Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Geschiedenis van het Grieksche Volk
Author: Tappan, Eva March, 1854-1930
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Geschiedenis van het Grieksche Volk" ***


                          E. M. Tappan Ph. D.

                 De geschiedenis van het Grieksche volk

                     Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit



                      Zutphen, W. J. Thieme & Cie.



VOORREDE.


De bedoeling van dit boek is niet alleen om een eenvoudige schets te
geven van de voornaamste gebeurtenissen in de geschiedenis van het oude
Griekenland, maar evenzeer om de zeden van het volk te schilderen en
een inzicht te geven in hun wijze van leven, denken en gevoelen. Voor
zoover de opzet en de grootte van dit boekwerk het toelaten, worden
de namen van hen, die meesters waren op het gebied van kunst en
letteren, niet ingevoerd in afzonderlijke hoofdstukken, louter als
toevoegsels bij de politieke geschiedenis, maar in hun natuurlijke
betrekking tot de annalen van hun tijd, en steeds in overeenstemming
met het gezegde van Plutarchus: "Dikwijls zal een onbeduidende daad,
een kort gezegde of een kwinkslag iemands waren aard meer doen kennen
dan de beroemdste belegeringen en de belangrijkste veldslagen."

Bij de behandeling van de oorlogen der Grieken heb ik die zoo
kort mogelijk geschetst, maar de ruimte, die dikwijls beschikbaar
wordt gesteld voor bijzonderheden van gevechten, besteed aan het
mededeelen van karakteristieke verhalen omtrent enkelen der beroemdste
aanvoerders, of aan een beschrijving van de ééne of andere militaire
onderneming, die het verschil duidelijk maakt tusschen de oude en de
moderne wijze, waarop dergelijke zaken worden volbracht. Om kort te
gaan, ik heb de oorlogen alleen gebruikt, om het volk te doen kennen,
en niet het volk, om de bijzonderheden der oorlogen te beschrijven.

De teekeningen in den tekst hebben ten doel, den lezer een blik te
doen slaan in den geest van de Grieksche wereld, en om de verbeelding
te hulp te komen bij de verklaring van den tekst. Zij zijn ontleend
aan een groote verscheidenheid van bronnen, die voor het meerendeel de
Grieksche kunst in den vorm van bouwkunst, beeldhouwkunst, bas-reliefs,
beschilderde vazen en munten leeren kennen, waardoor iets geopenbaard
wordt van het kunstgenie en de bewonderenswaardige veelzijdigheid
van dat volk.

De nooit falende bekoring en betoovering, die uitgaan van het
bestudeeren van het Grieksche volk, van hun schitterenden geest,
hun vaderlandsliefde, hun ontzaglijke veelzijdigheid, ja zelfs ook
van hun fouten, moeten ieder aangrijpen, die, al is het in nog zoo
geringe mate, daarmede kennis maakt.

Indien dit boekwerk den lezer evenveel genot verschaft als de
vervaardiging de schrijfster heeft geschonken, dan is de uitgave van
dit werk volkomen gerechtvaardigd.


De Schrijfster.



INHOUD.


                                                         Bladz.
    I. In de dagen der mythen                                 1
   II. In de dagen der mythen (vervolg)                      13
  III. Hoe de oude Grieken leefden                           26
   IV. Hoe de Spartanen macht verkregen                      39
    V. De eerste dagen van Athene: de wetten van Solon       55
   VI. De regeering van Pisistratus en de Alcmaeoniden       67
  VII. De Olympische spelen                                  77
 VIII. De Grieksche koloniën: De tyrannen                    83
   IX. De eerste en de tweede Perzische tocht                91
    X. De groote Perzische inval                            103
   XI. De groote Perzische inval (vervolg)                  115
  XII. Na den Perzischen oorlog                             127
 XIII. De eeuw van Pericles                                 144
  XIV. De strijd tusschen Athene en Sparta, of de
       Peloponnesische oorlog                               161
   XV. De krijgstocht tegen Sicilië                         178
  XVI. De val van Athene                                    191
 XVII. De hegemonie van Sparta                              202
XVIII. De hegemonie van Thebe                               218
  XIX. Philippus van Macedonië                              223
   XX. Alexander de Groote                                  236
       Belangrijke jaartallen in de Grieksche geschiedenis  254
       Register van eigennamen                              257



Kaarten.


     Griekenland en aangrenzende eilanden                     1
     Marschroute der tienduizend Grieken                    208



HOOFDSTUK I.

IN DE DAGEN DER MYTHEN.


Het moet voor de knapen en meisjes, die voor drieduizend jaar in
Griekenland leefden, een bijzonder genot geweest zijn, dat zoovele
van de vragen, door hen gedaan omtrent natuurverschijnselen of omtrent
aardrijkskundige benamingen, met een boeiend verhaal of een pakkende
mededeeling konden worden beantwoord. Indien bij voorbeeld een jongen
vroeg naar den naam van een berg, welks top ver in het noorden werd
gezien, zou zijn moeder kunnen antwoorden: "Dit is de berg Olympus. Op
zijn top is het schoonste paleis, dat men zich kan voorstellen. Het
is gebouwd van witte, rooskleurige en gouden wolken, en het is de
woonplaats van Zeus, den Koning der Goden. Dikwijls ontbiedt hij de
andere goden naar zijn paleis; en dan gaan zij op reis van de aarde,
het water en de onderwereld, en komen samen in de groote zaal van het
paleis. Daar worden zij gespijzigd met ambrosia en drinken zij nectar,
de Muzen zingen en Apollo tokkelt de lier. Als de zon ondergaat,
verlaten zij weder het paleis door de uit wolken bestaande poorten
en keeren zij naar hun woningen terug. De zon is een schitterende
gouden wagen. Apollo ment dien wagen iederen morgen hoog in de lucht
naar boven, en iederen avond weer naar beneden. Hij schittert in het
schelste licht door de fonkelende diamanten, waarmede hij bezet is,
en het is daardoor, dat de zon uw oogen verblindt, wanneer gij er in
wilt zien."

"Ik zou den wagen wel willen mennen" zou misschien de jeugdige
Grieksche knaap hebben geantwoord; en dan zou zijn moeder hem kunnen
vertellen van den tijd, toen eens een jeugdige knaap den zonnewagen
wilde mennen, en van het lot, dat hij toen onderging.

"Hij werd geacht de zoon van Apollo te zijn," zoo luidde het verhaal,
"en hij heette Phaëthon. Op zekeren dag werd een speelmakker boos
op hem en riep uit "Gij zijt van lage afkomst! Het is niet waar,
dat gij de zoon van Apollo zijt!" Phaëthon antwoordde met geen enkel
woord, maar vertrok onmiddellijk naar het uiteinde van Indië, en liep
stoutmoedig naar het paleis van Apollo. De zoldering was van ivoor en
de deuren waren van zilver. Aan het andere uiteinde der lange zaal
stond een troon, die schitterde en glinsterde en licht verspreidde
als de zonnestralen, die fonkelden in het water. Op dien troon zat
de Zonnegod zelf. Deze droeg een karmozijnkleurig kleed, en op zijn
hoofd droeg hij een kroon, gemaakt van lange stralen van gouden licht,
die nog veel schitterender flikkerde en lichtte dan de zon op het
midden van den dag. Phaëthon doorschreed de geheele lengte der zaal en
stond voor den troon. Apollo zag vriendelijk op hem neder en zeide:
"Zeg mij wie gij zijt, en waarom gij mij hebt opgezocht." Daarop
vertelde hem de knaap, hoe zijn speelmakker hem had gehoond, door
te zeggen, dat hij geen kind van Apollo was. "En ik ben gekomen"
zeide hij "om u te smeeken, dat gij, als ik werkelijk uw zoon ben,
mij eenig bewijs daarvan zult willen geven."

Apollo had schik in den moed van den knaap. Hij sloeg zijn armen om den
nek van Phaëthon en sprak: "Gij zijt werkelijk mijn zoon, en om u dit
te bewijzen, zal ik u alles schenken, wat gij maar vraagt." De jonge
knaap vroeg nu in zijn onverstand, dat het hem zou worden toegestaan,
één enkelen dag den vurigen wagen te mogen mennen. Apollo keek zeer
ernstig. "Zelfs de andere goden kunnen dat niet doen," zoo sprak
hij. "Zeus zelf zou het niet durven beproeven. Ik bid u, vraag een
ander geschenk." Maar Phaëthon had nu eenmaal zijn zinnen gezet op
de vervulling van dien éénen wensch; en daar Apollo zijn woord had
gegeven, moest hij toegeven. De stijfhoofdige knaap sprong in den
wagen en greep de teugels. Aurora wierp de oostelijke poort open,
die glinsterde van purper, karmozijnrood en goud, en de paarden
galoppeerden het pad op door de lucht. Iedereen kon gissen, wat moest
gebeuren. De vermetele knaap zou even gemakkelijk een storm hebben
kunnen in bedwang houden als die vurige paarden. Hij kon ze niet langs
den voortgeschreven weg leiden, en daardoor renden zij wild door de
lucht, nu eens in de ééne, dan weer in de andere richting. De lichte
vracht van den wagenmenner beteekende voor hen niets, en de wagen
werd heen en weer geslingerd als een schip in den storm. Phaëthon
durfde niet naar beneden te zien, want hij vreesde duizelig te worden,
daar de aarde zoo diep onder hem lag. Hij durfde niet naar boven te
zien, daar de hemel zoo vol monsters was, zooals de Groote Beer, de
Kleine Beer, de Slang en de Schorpioen. Hij liet de teugels glippen,
en de paarden vlogen nog woester vooruit dan te voren. De vurige
wagen bewoog zich slingerend hoe langer hoe dichter naar de aarde
toe. De bergen begonnen te rooken, de rivieren trachtten zich in het
zand te verbergen, de Oceaan slonk tot een meer, steden verbrandden
tot asch. "Help mij, help mij, vader Zeus!" riep de Aarde. Daarna
slingerde Zeus zijn bliksemflitsen naar Phaëthon, en hij viel van
den wagen neer in den Eridanus-Vloed. Zijn zusters stonden aan den
oever en weenden om hem, en langzamerhand werden zij veranderd in
populieren; en zelfs nog heden ten dage, kunt gij, als gij naar de
populieren luistert, ze zacht en droevig samen hooren fluisteren over
het lot van haar verongelukten broeder Phaëthon."

Zoo ontwikkelde zich het ééne verhaal uit het andere, zoodat men
zich er over moet verbazen, dat de vertellers ooit tot een einde
kwamen. Als de Grieksche jongens en meisjes vroegen, wie de dikke
muren gemaakt hadden, die reeds in die tijden eeuwen oud waren en
uit reusachtige steenen waren samengesteld, luidde het antwoord:
"de Cyclopen"; en dan volgde er een onafgebroken reeks van verhalen
over die wonderlijke éénoogige reuzen. "Maar waar komen wij zelf
van daan?" vroeg een kind wel eens, en dan werd ook daarover een
merkwaardig verhaal medegedeeld. "In vroegere dagen was het volk op
aarde zeer misdadig," zoo luidde het verhaal, "en daarom zond Zeus een
ontzaglijken vloed, om hen te verdelgen. Alleen Deucalion en zijn vrouw
Pyrrha waren deugdzaam, en daarom beloofde Zeus, dat zij gered zouden
worden. Nadat de vloed verdwenen was en alle andere stervelingen waren
verdronken, waren Deucalion en Pyrrha eenzaam achtergebleven. "Laat
ons de goden bidden, om menschen op aarde te zenden," zoo spraken
zij; en zij gingen op weg naar een tempel, die nog was blijven
staan. Er was geen priester meer, geen vuur brandde meer op het
altaar, en de grond was bedekt met modder en steenen en met afval,
dat door den vloed was binnengespoeld. Door die hindernissen heen
drongen Deucalion en Pyrrha voort naar het altaar en baden, dat de
aarde weder mocht worden bevolkt. Zij kregen het volgende antwoord:
"Vertrekt van den tempel en werpt de beenderen uwer moeder achter u
weg." "De overblijfselen van onze ouders ontheiligen!" riep Pyrrha
vol ontzetting uit: "laten wij liever eeuwig alleen blijven dan dat te
doen." Deucalion bewaarde het stilzwijgen, maar ten slotte zeide hij,
in nadenken verzonken: "De aarde is ons aller moeder, en de steenen
zouden de beenderen der aarde kunnen worden genoemd. Ik geloof, dat
het bevel beteekent, dat wij steenen moeten oprapen en achter onze
hoofden moeten werpen. In ieder geval kunnen wij het beproeven en
zien wat er zal gebeuren." Zoo deden zij, en spoedig waren zij niet
langer alleen, immers uit iederen steen, die door Deucalion geworpen
werd, ontstond een man, en uit iederen steen, door Pyrrha geworpen,
ontstond een vrouw. Een der zonen van het echtpaar heette Hellen,
en wij, Hellenen, stammen allen van hem af. Hellen had twee zonen en
twee kleinzonen. De namen der zonen waren Aeolus en Dorus, die der
kleinzonen waren Ion en Achaeus. Dit is de reden, dat wij Hellenen
uit vier verschillende volksstammen bestaan--de Aeoliërs, Doriërs,
Joniërs en Achaeërs. De andere volkeren zijn barbaren; hun geheele
taal is "baba", en niemand kan hen verstaan."

Er waren bijna evenveel verhalen omtrent helden als omtrent goden. De
helden waren mannen, die de ééne of andere daad van groote dapperheid
hadden verricht. Gewoonlijk waren zij de zonen van een god of godin
en van een sterfelijk wezen. Bijna iedere stad van Griekenland, hoe
klein ook, had haar held. De lievelingsheld van Athene bij voorbeeld
was Theseus; en ieder Athener, hoe jong ook, kende de geschiedenis
van zijn bewonderenswaardige heldendaden en kon verhalen van de oude
tijden, toen Athene jaarlijks zeven dappere jongelingen en zeven
schoone maagden naar het eiland Creta moest zenden om verslonden te
worden door den Minotaurus, een afschuwlijk monster met het lichaam van
een man en den kop van een stier. Ten slotte drong Theseus, de zoon van
Koning Aegeus, er op aan, dat hij zou gekozen worden als één der zeven
jongelingen; en hij verliet Athene in het schip met zwarte zeilen,
dat de met schrik vervulde jongelingen en meisjes hun afschuwlijk
noodlot zou tegemoet voeren. Theseus had niet het minste plan zich
door den Minotaurus of eenig ander monster te laten verslinden,
als hij dat door hardnekkig vechten kon verhinderen. Hij was vast
besloten het monster te dooden en zijn vrienden te redden of zelf te
bezwijken; zoodra dus het schip Creta bereikte en de jongelingen en
meisjes voor den koning werden gebracht, ging hij aan het hoofd van de
slachtoffers staan en zeide: "Koning Minos, ik verzoek het voorrecht
te mogen hebben, het eerst den Minotaurus tegemoet te gaan. Ik ben
een vorst, en het is mijn recht de leidsman en aanvoerder van mijn
volk te zijn." Koning Minos lachte onaangenaam en op smadelijke wijze,
en zeide: "Ga, als gij wilt, gerust het eerst, en ik zal er op letten,
dat de deelgenooten van uw lot u volgen; gij kunt daarop rekenen."

Theseus was een dapper strijder, en zou ongetwijfeld nooit het monster
uit den weg zijn gegaan; maar het is een andere vraag, of hij ooit in
staat zou geweest zijn, het monster te dooden, als hij niet onverwachts
hulp had gekregen. Op ééne of andere wijze was hij in kennis gekomen
met Ariadne, de schoone dochter van den koning, en zij waren in
liefde voor elkander ontstoken. Gelukkig voor hem wist Ariadne, waar
zij een zwaard kon vinden, dat in de handen van een dapper man den
monsterachtigen kop van den Minotaurus kon afslaan; maar er was nog
een tweede gevaar te overwinnen, dat zelfs nog verschrikkelijker en
verontrustender was dan een ontmoeting met het monster, en dat was
de doolhof, waarin de Minotaurus huisde. Die doolhof was vervaardigd
door een hoogst bekwaam bouwmeester, Daedalus genaamd, en was zóó
vernuftig aangelegd met zijn dwaalwegen en krommingen en wendingen
en kronkelingen, dat niemand, die er eenmaal was binnengedrongen,
den weg naar buiten kon terugvinden. Zelfs geen tooverwapen kon daar
van eenigen dienst zijn; maar het heldere vernuft van Ariadne zelf
was heel wat beter dan eenig zwaard. "Pak het ééne uiteinde van dit
zijden touw stevig vast," zoo sprak zij tot Theseus, "en ik zal het
kluwen vasthouden, terwijl het wordt afgewikkeld. Wanneer gij daarna
den terugtocht aanvaardt, moet gij het koord weer opwinden, en het
zal u recht naar mij terugvoeren." Het geschiedde volkomen, zooals zij
hadden afgesproken. Theseus doodde het monster, daarna volgde hij het
zijden kluwen, totdat het hem naar Ariadne terugleidde. Daarna zeilde
hij met de prinses en de Atheensche jongelingen en meisjes snel naar
Athene terug; en nooit meer behoefden de Atheners de vreeselijke
schatting te betalen.

Minos zelf was één van de helden der Grieken, hoewel hij een zoo
ijselijk monster hield als den Minotaurus, dat zich voedde met de
lichamen van ongelukkige jongelingen en maagden; en er zijn een aantal
legenden, die getuigenis aflegden van de verstandige wetten, die hij
uitvaardigde. Ook vertelden de Grieken veel van de groote gevaren,
waaraan zeelieden blootstonden van de zijde van zeeroovers, en van de
wijze, hoe koning Minos die zeeroovers volkomen had uitgeroeid. "Hij
was een machtig koning," zoo zeiden zij, "en daarbij was hij zóó
rechtvaardig, dat het niet te verwonderen is, dat hij na zijn dood
werd aangesteld tot één der rechters van de onderwereld."

Koning Minos was de zoon van Zeus en Europa. Er is een verhaal, dat
Europa, toen zij nog een klein meisje was, eens aan het spelen was
op een weide, die rijk voorzien was van bloemen. Een prachtige witte
stier verscheen, en het eerste oogenblik was zij daardoor verschrikt;
maar de stier was zóó vriendelijk speelsch, dat zij al haar angst
vergat. Zij hing bloemkransen om zijn nek en sprong eindelijk op
zijn rug. Plotseling draaide de stier om, holde in vliegende vaart
naar het strand en sprong in het water. Hij zwom ver weg tot aan het
eiland Creta. Daarna hernam hij zijn vroegeren vorm, en de jeugdige
Europa ontdekte toen, dat zij gespeeld had met den Koning der Goden,
en dat hij haar had geschaakt en haar naar dat eiland had gevoerd,
dat ver over de zee gelegen was, omdat hij haar zoo innig lief had.

Een andere held, die volstrekt niet minder beroemd was dan Theseus,
heette Oedipus. Hij woonde in Thebe, en juist buiten Thebe was een
monster, dat niet minder ontzagwekkend en afgrijselijk was dan de
Minotaurus. Het heette de Sphinx. Het had het hoofd van een vrouw
en het lichaam van een leeuw. Het lag op een hoogte ter zijde van
den weg, en zoodra het een reiziger in het gezicht kreeg, kwam het
niet voor den dag om een eerlijken strijd te leveren, maar gaf het
den reiziger een raadsel op, en als deze het antwoord niet kon raden,
sprong het monster op hem af en verslond het hem. Het raadsel luidde:
"Welk dier loopt des morgens op vier voeten, des middags op twee,
en des avonds op drie"? Niemand had het ooit opgelost; maar toen
Oedipus het hoorde, zeide hij kalm: "Het is de mensch, die in zijn
kindertijd op handen en voeten kruipt, op den mannelijken leeftijd
rechtop loopt, en in den ouderdom met behulp van een stok loopt." De
Sphinx was zóó vertoornd dat het raadsel was opgelost, dat hij zich
van de rots neerwierp en op die wijze omkwam.

Misschien de allerberoemdste van alle Grieksche helden was Heracles,
die reeds een held begon te zijn, toen hij nog een zuigeling was van
acht maanden. Twee vurige slangen waren door één der godinnen op hem
afgezonden om hem te dooden; maar het kind stak zijn kleine armpjes
uit over den rand van zijn wieg, greep in iedere hand een slang en
drukte ze dood. Dit was voldoende, om zijn roem te vestigen, maar het
was slechts de geringste van de heldendaden van Heracles. Op zekeren
dag kwam een bevel van Zeus tot hem: "Ga naar koning Eurystheus
en gehoorzaam gedurende twaalf jaar aan ieder bevel, dat hij u
geeft." Eurystheus nu was een vijand van Heracles, en zelfs een zoo
stoutmoedige held als Heracles mocht wel angstig zijn, nu hij twaalf
lange jaren in zijn macht moest staan. Heracles echter trok moedig
naar het rijk van Eurystheus. Hij was goed gewapend, immers hij
was een gunsteling der goden, en verscheidenen van hen hadden hem
geschenken gegeven. Apollo had hem een boog en Hermes een zwaard
gegeven. Hephaestus, de manke god, die alle mogelijke voorwerpen
van metaal kon vervaardigen, had een gouden borstharnas voor hem
vervaardigd. Poseidon, de beheerscher van het gebied van den oceaan,
had hem een span paarden geschonken; en Athene, de godin der wijsheid
en de meest bekwame weefster op de geheele wereld, had een kleed voor
hem geweven. Spoedig bereikte hij Mycene, en vertelde hij aan koning
Eurystheus, dat hij bereid was zijn wil te gehoorzamen. Eurystheus
wist, dat zijn rijk van rechtswege aan Heracles toekwam, en daarom zond
hij hem telkens weg, om hem aan de meest gevaarlijke avonturen bloot
te stellen, waarvan hij kennis kon krijgen, in de hoop dat Heracles
bij één van die avonturen gedood zou worden. Het allereerst zeide hij:
"Ga naar het Nemeïsche woud, en dood den monsterachtigen leeuw, die
mijn rijk verwoest." Heracles begaf zich naar het bosch, en keerde
spoedig terug met de huid van den leeuw over zijn schouders. De
koning was zóó verbaasd, toen hij ontdekte, hoe sterk Heracles was,
en zóó bevreesd, dat deze zijn kracht tegen hem zou gebruiken, dat
hij een klein vertrek onder den grond als schuilplaats liet graven
en de muren bedekte met zware koperen platen.

Hij zond Heracles op andere avonturen uit, en dacht iederen keer, dat
het nu wel de laatste maal zou zijn, dat hij hem te zien kreeg, en zoo
dikwijls dan ook het volk begon te schreeuwen: "De held komt daar aan,
Koning Eurystheus! Heracles is bijna hier!" sloop de teleurgestelde
koning weg, om zich in zijn onderaardsche kamer te verbergen. Hij
eischte twaalf heldendaden of werken van Heracles; maar ten slotte
waren zij alle volbracht. De held had een hert met gouden horens,
een woest wild zwijn en een woedenden wilden stier gevangen, en
die medegesleept naar de poorten van Mycene. Hij had alle mogelijke
soorten van monsters gedood, één met zes pooten en een ander met negen
koppen, zóó geschapen, dat indien één der koppen was afgesneden,
er twee voor in de plaats groeiden; en hij had uit de onderwereld
een driekoppigen hond gehaald met den staart van een draak, om niet
te spreken van andere ondernemingen, als het dooden van een zwerm
wilde vogels, die mannen en dieren verslonden, en het dragen van de
zuilen des hemels in den tijd dat Atlas, wiens taak dit was, eenige
gouden appels voor hem haalde uit den tuin der Hesperiden. Waarlijk,
hij verdiende wel de belooning, hem door Zeus gegeven, om naar den
hemel te worden overgebracht en onder de goden te worden geplaatst.

Eurystheus vervolgde de kinderen van Heracles en verjoeg ze uit het
rijk. Hij voerde zelfs oorlog tegen Athene, omdat die stad ze had
opgenomen. In dien oorlog werd hij gedood; en toen viel het koninkrijk
ten deel aan Hyllus, den oudsten zoon van Heracles; dat wil zeggen,
het zou hem toebehooren, als hij er bezit van kon nemen. Het scheen,
alsof er heel wat bloedig moest worden gestreden, voordat de zaak
geregeld kon worden; maar ten slotte kwamen beide partijen overeen,
dat Hyllus en de kampioen onder zijn vijanden in een tweegevecht
elkander zouden ontmoeten.

Indien Hyllus de overwinning behaalde, moest hij het koninkrijk
verkrijgen; maar indien de kampioen den strijd won, moesten Hyllus
en zijn vrienden honderd jaar lang wachten, voordat zij weer zouden
mogen trachten zich meester te maken van de kroon. Al de manschappen
van beide partijen wachtten verlangend den uitslag af; maar spoedig
waren de zonen van Hyllus van groote droefheid vervuld, daar Hyllus
gedood werd. Zij hielden getrouw hun belofte, immers noch zij,
noch hun kinderen of kleinkinderen, deden een enkele poging om het
koninkrijk te bemachtigen. Eindelijk echter was er aan het tijdperk
van honderd jaar een einde gekomen, en de drie achterkleinzoons van
Hyllus, of, zooals zij genoemd werden, de Heracliden, trokken er met
hun vrienden op uit, om de landen te herwinnen, die oorspronkelijk
aan hun geslacht hadden toebehoord. Toen was de fortuin hun gunstig,
en hun tocht wordt genoemd de terugkeer der Heracliden.



HOOFDSTUK II.

IN DE DAGEN DER MYTHEN, (VERVOLG).


Met honderden dergelijke verhalen hadden de jeugdige Grieken
geen boeken met sproken noodig, zelfs al waren dergelijke boeken
in die dagen voorhanden geweest. Maar, indien wij letten op onze
tegenwoordige jongens, dan komt het ons voor, dat de verhalen, die
zij het liefst lazen, die waren van de wonderlijke reizen, die waren
afgelegd vóór de tijden, die hun grootouders of overgrootouders zich
konden herinneren. Eén van die reisverhalen was bekend als de tocht
om de Gouden Vacht. Die gouden vacht had gehangen in een boschje in
Colchis, een landstreek, die heel ver van Griekenland was verwijderd;
en meer dan één jonge held had bij zich zelf gedacht: "Hoe gaarne zou
ik die vacht bemachtigen!" De moeilijkheid was hierin gelegen, dat
zij bewaakt werd door een vuurspuwenden draak, die nooit een enkel
oogenblik in slaap viel; en menig dapper man, die ieder oogenblik
gereed stond, om den strijd te aanvaarden tegen twee of drie, ja zelfs
tegen vier of vijf dappere krijgslieden, deinsde terug voor het gevaar,
in sintels te veranderen.

Er was echter een jonge held, Jason genaamd, die de erfgenaam was
van een koning in Thessalië. Zijn oom Pelias was tot regent van het
koninkrijk aangesteld gedurende de jeugd van den vorst, en toen Jason,
die nu was opgegroeid tot een dapper, forsch en gespierd jongmensch,
aan het hof verscheen en zeide, dat hij gekomen was om bezit te nemen
van zijn troon, verzon zijn oom alle mogelijke listen, om een middel
te vinden, waardoor hij de regeering zou kunnen behouden. Hij deed
het voorkomen, alsof hij gaarne bereid was, van het gezag afstand te
doen. "Maar" zoo sprak hij, "gij zijt nog jong, en zoudt gij dus niet,
voordat gij de zorgen der regeering op u neemt, eerst nog eenigen
roem willen verwerven? Hoe zoudt gij het vinden, als gij u eerst
wikkeldet in de ééne of andere schitterende onderneming, zoodat uw
onderdanen nog honderden jaren na uw dood over uw grootsche daden
zouden kunnen spreken?"

Pelias zag, hoe de oogen van Jason schitterden, en de sluwe koning
sprak toen van den tocht om de Gouden Vacht te halen, als van het
roemrijkste avontuur, waaraan een held zich kon wijden. Jason verheugde
zich in die gedachte, en begon onmiddellijk de voorbereidselen te
treffen, en een schip uit te rusten, dat vijftig man kon bevatten. Dit
was op zich zelf reeds een bewonderenswaardige onderneming, immers de
schepen uit dien tijd waren niets dan kleine kano's, die vervaardigd
werden, door boomstammen uit te hollen. Het schip werd de Argo genaamd,
naar den bouwmeester Argus, en de vijftig jongelieden, die daarin
wegzeilden, werden de Argonauten genoemd. Aan de sneb van het schip
was een stuk van een sprekenden eik bevestigd, dat Jason antwoord
zou geven, als hij in tijden van moeilijkheden om raad vroeg.

Toen zij gereed waren, was het strand overal bezet met menschen,
die het schip wilden zien wegvaren. Natuurlijk was onder dezen ook
koning Pelias. Hij deed het voorkomen, alsof hij zeer ongerust was,
omdat zijn neef een zoo gevaarlijken tocht ging ondernemen; maar
voortdurend dacht hij bij zich zelf: "Nooit, nooit keert hij terug
en het koninkrijk zal mij toebehooren."

De vijftig jonge mannen waren spoedig uit het gezicht, en groot
was het aantal van hun avonturen, voordat zij het Colchische rijk
hadden bereikt. Toen zij eenmaal daar waren aangekomen, ging Jason
onmiddellijk naar koning Aeëtes en vertelde hem, dat hij daar was
gekomen, om de Gouden Vacht te halen. Men moet echter weten, dat
Aeëtes, ten einde in het bezit van dien schat te komen, den vroegeren
eigenaar daarvan had doen dooden; hij was dan ook absoluut niet van
plan, de vacht af te staan. Hij was echter een even sluw heerscher
als koning Pelias; van daar dan ook, dat hij niet kortaf weigerde,
haar af te staan. "Het is billijk," zoo sprak hij tot Jason, "dat
gij mij eerst twee kleine gunsten bewijst. Indien gij daartoe bereid
zijt, hebt gij mijn toestemming, om tegen den draak te strijden en
de vacht weg te voeren." De twee kleine diensten waren, ten eerste
om twee vuurademende stieren voor het juk te spannen, en ten tweede
om de tanden te zaaien van een draak, die door Cadmus, een held,
die lang vóór dien tijd had geleefd, was verslagen.

Evenals het geval geweest was met den Minotaurus, was hier wederom een
prinses in het spel, en wel Medea, die in liefde ontstoken was voor
den held van het avontuur; zij gaf daarom Jason een toovermiddel,
waardoor de stieren zoo zacht als lammeren werden. Zij waren dan
ook spoedig voor het juk gespannen, zoodat Jason gereed was voor de
tweede proef, het zaaien van de drakentanden. Hij wist zeer goed,
wat geschieden zou, maar toch ging hij even rustig voort, als wanneer
hij graankorrels moest zaaien. In minder tijd dan noodig was om deze
geschiedenis te verhalen, was uit iederen tand niet koren, maar een
gewapende man te voorschijn gekomen, die een oogenblik woest bleef
staan brommen en rondzag, of hij iemand kon vinden, dien hij kon
dooden. Zoodra de mannen Jason in het gezicht kregen, trokken zij
hun zwaarden en stormden woest op hem los. De prinses had hem echter
daarop voorbereid, en hem gezegd, hoe hij zich zou kunnen redden;
hij raapte dus volgens haar raad een steen op en wierp dien onder de
woedende strijders. Ieder van hen meende, dat zijn buurman hem door
den steen had geraakt, en in een ondeelbaar tijdsoogenblik waren zij
op elkander losgestormd. Binnen een minuut tijds waren allen gedood.

Nadat Jason de vuursnuivende stieren had weten te bedwingen, zou
hij wel in staat geweest zijn, ook den draak te overwinnen, die de
Gouden Vacht bewaakte, maar hij dacht, dat het beter was dien te
besprenkelen met den tooverdrank, dien Medea had gereed gemaakt. In
een oogenblik tijds was de draak in een diepen slaap gevallen, zoodat
niets gemakkelijker was dan de vacht van den boom te halen, waaraan zij
gehangen was. Hij was te verstandig, om naar koning Aeëtes te gaan,
om afscheid te nemen; daarom haastte hij zich naar zijn eigen rijk,
zoo snel zijn roeiriemen en zeilen hem konden wegvoeren.

Een ander oud verhaal, het meest bekende van alle, is dat van den
Trojaanschen oorlog. Die oorlog had zijn ontstaan te danken aan
Helena, de schoonste vrouw uit Griekenland. Deze had een groot aantal
aanbidders; haar vader liet deze allen een duren eed zweren, dat
alle overige aanbidders hem, dien zij zou kiezen, zouden beschermen
en in alle moeilijkheden des levens zouden bijstaan. Zij vestigde
haar keuze op Menelaüs, den koning van Sparta, en verscheidene jaren
ging alles voortreffelijk. Maar eindelijk kwam Paris, de zoon van den
koning van Troje, op Sparta, doch toen hij vertrok, nam hij Helena met
zich mede. Nu was het oogenblik voor de andere vorsten aangebroken,
om Menelaüs te helpen, maar er waren er enkelen onder, die liever
hadden willen thuisblijven. Odysseus bij voorbeeld wenschte niet
mede te gaan, en meende, dat hij zich aan den tocht kon onttrekken,
door zich als krankzinnig voor te doen. Hij spande een os en een ezel
samen voor den ploeg en begon zout te zaaien. Spoedig echter kwam zijn
bedrog aan het licht; immers toen zijn jeugdig zoontje op den grond
gelegd werd vóór den ploeg, ging hij veel te voorzichtig op zijde,
om nog langer zijn geveinsde krankzinnigheid te kunnen volhouden.

Het duurde twee jaar, eer de schepen gebouwd en uitgerust waren; maar
eindelijk waren de schepen de zee overgestoken en hadden zij hun kamp
vóór de wallen van Troje opgeslagen. Hun aanvoerder was Agamemnon,
de broeder van Menelaüs. Negen jaren duurde de oorlog, en nog steeds
konden de Grieken Troje niet veroveren, en de Trojanen konden evenmin
de Grieken verdrijven. Aan beide zijden streden de dappersten van
alle helden, en ook de goden namen deel aan den strijd. Aphrodite
begunstigde de Trojanen, en dat wel op goede gronden, daar haar
zoon Aeneas één der dapperste verdedigers van Troje was. Bovendien
overreedde zij Ares den oorlogsgod, hen te helpen. Apollo was eerst op
de hand der ééne partij en daarna op die der andere. Athene, de godin
der wijsheid, en Hera, de echtgenoote van Zeus, haatten de Trojanen,
en in de eerste plaats Paris; immers deze had indertijd den prijs
der schoonheid toegekend aan Aphrodite, in plaats van aan één van
haar beiden. De arme Zeus had een ellendigen tijd in zijn schitterend
paleis op den Olympus, immers Aphrodite kwam telkens weenend bij hem
en smeekte hem, haar geliefden Aeneas te beschermen; doch nauwelijks
had hij haar met vriendelijke beloften getroost, of zijn vrouw Hera
wist op de ééne of andere slinksche wijze zijn oogen af te leiden van
Troje; en dan wonnen de Grieken telkens een overwinning of doodden
zij den een of anderen beroemden Trojaanschen strijder.

Gedurende al die jaren van strijd hadden de Trojanen er nooit een
oogenblik aan gedacht, dat het mogelijk zou kunnen zijn, dat Troje
werd ingenomen, immers de stad werd beschermd door een beeld van
Athene, waarvan verhaald werd, dat het uit den hemel was gevallen. De
Grieken waren niet onkundig van het bestaan van dat beeld. Zij waren
overtuigd, dat, indien zij dat konden bemachtigen, Troje zou vallen;
en eindelijk gelukte het den listigen Odysseus en zijn vriend Diomedes,
het te stelen. Maar toch bezweek Troje nog niet en nog steeds duurde
de strijd voort.

Na eenigen tijd begonnen de Grieken een ontzaglijk groot houten paard
te bouwen op de vlakte, die juist buiten de wallen der stad gelegen
was. Zij slaagden er in, het bericht uit te strooien, dat zij het beleg
hadden opgegeven en op het punt stonden naar huis terug te keeren;
daarna zeilden zij weg, doch lieten het groote houten paard achter.

De Trojanen konden niet ontdekken, met welk doel de Grieken dat
reusachtige gedierte hadden gebouwd; terwijl zij daarover druk aan het
redeneeren waren, en het stonden aan te gapen, brachten eenige herders
een jongen Griek, Sinon genaamd, dien zij hadden gevangen genomen,
in de stad. Hij vertelde een droevig verhaal. Hij zeide namelijk, dat
Odysseus hem haatte, en den Griekschen waarzegger had overgehaald te
verkondigen, dat hij moest worden ter dood gebracht als een offer voor
hun veiligen terugkeer naar Griekenland. Hij was ontsnapt en had zich
in een moeras verborgen gehouden totdat de Grieken vertrokken waren.

De Trojanen waren van nature vriendelijk voor iedereen, die door
Odysseus werd gehaat. Koning Priamus beval, dat hij onmiddellijk
van zijn boeien zou worden bevrijd, en overreedde hem de Grieken
te vergeten en een Trojaan te worden. "Maar vertel ons, waarom dat
reusachtige paard gebouwd is," zoo sprak hij; en Sinon deelde mede, dat
het een offer aan Athene was, omdat zij vertoornd was op de Grieken,
daar zij met bloedige handen haar beeld hadden aangeraakt. "Het is
zóó groot gemaakt, dat het onmogelijk door de poorten uwer stad kan
worden getrokken," legde hij den koning uit, "immers de Grieken weten,
dat het, indien het eenmaal binnen de muren der stad zou zijn gekomen,
u zou beschermen, en dat de overwinning door de Trojanen zou worden
behaald, in plaats van door de Grieken.

De Trojanen geloofden ieder woord, dat door Sinon werd gesproken. Zij
bonden touwen vast aan het reusachtige gevaarte en begonnen het naar
de stad te trekken. Zelfs haalden zij een deel der stadsmuren neer,
om het paard een doorgang te verschaffen. In dien nacht opende de
verraderlijke Sinon een deur in het lichaam van het paard, en een
aantal gewapende Grieken, die daar binnen verborgen waren, lieten
een touw neer en lieten zich onder doodsche stilte op den grond
afzakken. De Trojanen waren in slaap, en het was een zeer gemakkelijk
werk, de wachten te dooden en de poorten voor de overige Grieken
open te werpen; immers zij waren niet naar Griekenland weggezeild,
maar hadden zich alleen verborgen gehouden achter een klein eiland,
dat op enkele mijlen van Troje verwijderd was.

Dit is het beroemde verhaal van den val van Troje of Ilium. Het
is ons overgeleverd in een groot episch gedicht, de Ilias, en wij
kunnen het lezen in dezelfde bewoordingen, waarin het bij de Grieken
bekend was. De Ilias verhaalt ons die geschiedenis tot aan den dood
van Hector, een dapper Trojaansch krijgsman, die door Achilles werd
gedood; maar het verhaal van het reusachtige houten paard is tot
ons gekomen uit een ander heldendicht, de Aeneïs, dat vervaardigd
is door den Latijnschen dichter Virgilius. De Grieken meenden, dat
de Ilias vervaardigd was door een blinden dichter, Homerus genaamd,
die geboren was op het eiland Chios, en die het land doortrok, zijn
gedichten voordragend of zingend. Hij was een bedelaar, maar toch was
hij een welkome gast in het huis van iederen aanzienlijken Griek,
immers op de feesten kon hij spelen op zijn harp met vier snaren
en zingen van de bewonderenswaardige daden uit den ouden tijd. Hij
vervaardigde ook een tweede heldendicht, de Odyssee, dat verhaalt van
de zwerftochten van Odysseus; immers het jonge kind, dat vóór den ploeg
was gelegd, was opgegroeid tot een stevigen en rijzigen jongeling,
voordat de goden den held hadden toegestaan, naar zijn huis terug
te keeren. Odysseus had de meest wonderlijke avonturen. Hij bezocht
het land der Lotos-eters of Lotophagen. Zij die van de Lotosplant
aten, vergaten alles van hun huis en hun vrienden, en Odysseus moest
enkelen van zijn manschappen, die er van gegeten hadden, met geweld
wegsleepen. Hij werd in een hol opgesloten door één der Cyclopen;
hij vertoefde een tijdlang op het eiland der toovenares Circe,
die menschen in dieren veranderde; met de grootste voorzichtigheid
zeilde hij door tusschen de twee monsters, Scylla en Charybdis. Eén
der zeenimfen beloofde hem de onsterfelijkheid, als hij slechts zijn
woonplaats wilde vergeten en op haar eiland wilde achterblijven, maar
hij verlangde vurig naar zijn vrouw en zijn zoon op het eiland Ithaca,
en eindelijk gelukte het hem, zijn weg daarheen te vinden. Hij maakte
zich aan zijn zoon bekend, en samen straften zij de vrijers, die zijn
bezittingen hadden verkwist en zijn echtgenoote waren lastig gevallen.

Die oude verhalen zijn de moeite wel waard, gekend te worden, omdat
het zeer schoone en dichterlijke verhalen zijn; maar bovendien ligt
aan ieder dier verhalen een spoor van waarheid ten grondslag. De
geest der Grieken was rijk aan een dichterlijke fantaisie; het
was, bij voorbeeld, gemakkelijk, de herinnering aan een warmen,
drogen zomer, die in een donderbui eindigde, om te werken tot het
verhaal van Phaëthon; of het verhaal van den een of anderen tocht van
zeeroovers om te werken tot het poëtische verhaal van den tocht der
Argonauten. De geschiedenis van Theseus beteekent waarschijnlijk,
dat op zekeren tijd door de Atheners aan Creta een schatting moest
worden betaald. De terugkeer der Heracliden moet slaan op de tijden,
toen de Doriërs tot in den Peloponnesus doordrongen en een groot
gedeelte van dat schiereiland in hun bezit kregen.

Zelfs met behulp van deze verhalen, weten wij op verre na niet zooveel
van de oude geschiedenis van Griekenland als wij wel zouden willen. Wij
kunnen echter bijna zeker zijn van enkele feiten en wel:

Dat de Grieken behoorden tot het Arische ras, dat toen leefde
in Centraal-Azië; dat zij in kleine troepen van landverhuizers
in Griekenland kwamen; dat zij in vier stammen verdeeld waren,
de Aeoliërs, Doriërs, Joniërs en Achaeërs; dat de Doriërs in den
Peloponnesus binnendrongen en een groot aantal Achaeërs verjoegen;
dat die Achaeërs hun weg richtten naar het noorden en de Aeoliërs
verdreven, die daarna de Aegeïsche Zee overstaken en koloniën stichtten
op de kusten van Klein-Azië; dat zij gevolgd werden door de Joniërs,
en eindelijk door enkele Doriërs, die geen voldoende plaats vonden
in den Peloponnesus; dat er gedurende honderden jaren voortdurend
met enkele tusschenpoozen gestreden werd tusschen Griekenland en
Klein-Azië, totdat Griekenland ten slotte veroverd werd door Philippus,
den koning van Macedonië. De verovering geschiedde echter eerst drie
eeuwen vóór Christus.



HOOFDSTUK III.

HOE DE OUDSTE GRIEKEN LEEFDEN.


Zooals wij hebben opgemerkt, weten wij niet veel van hetgeen in
Griekenland in de oudste tijden gebeurde, welke oorlogen de Grieken
voerden of welke volksstammen zij overwonnen. Wij weten wel echter,
hoe zij leefden, hoe zij zich vermaakten, en wat zij over verschillende
onderwerpen dachten; en dit is toch veel merkwaardiger en belangrijker
dan het overige.

Indien gij het huis van één der Grieksche vorsten uit de oudste
tijden waart binnengetreden, dan zoudt gij eerst gekomen zijn aan een
hoogen, dikken steenen muur met een stevige, openslaande deur. Als
de deur was opengeslagen, en gij in den hof waart binnengestapt, zou
een groote hond uit zijn hok zijn gesprongen, om te zien, of hij,
even goed als zijn meester, van oordeel was, dat gij mocht worden
toegelaten. Als de meester een vermogende vorst was, kon het zijn,
dat hij geen werkelijken hond had, maar het beeld van een hond,
van goud of zilver vervaardigd.

Dicht bij de poort stonden steenen banken, gebeeldhouwd en gepolijst,
waarop men kon gaan zitten praten. Verder op in den hof waren stallen
voor de paarden en de ossen, en voor de wagens, en evenzoo plaatsen
voor zwijnen, ganzen en schapen. De hof was groot genoeg voor
een tuin en zelfs voor een boomgaard met peren- appel- vijgen- en
olijfboomen. In werkelijkheid was het huis met zijn hof en stevigen
muur als het ware een versterkt dorp. Er was natuurlijk ook een
fontein; en door den overvloed aan water, de kudden kleinvee en
runderen, en het graan, dat in voorraadschuren was opgehoopt, kon
zulk een plaats een langdurig beleg uithouden, zonder dat er sprake
was van uithongeren.

De woning zelf bevatte gaanderijen en pilaren en een aantal
vertrekken. Er was nog een tweede verdieping, en daar was een
voorraadkamer, waar de schatten van den vorst werden bewaard. Daar
was geen geld in; immers de oude Grieken hadden geen gemunt geld;
zij telden de waarde hunner bezittingen in ossen. Een slaaf was bij
voorbeeld van vier tot twintig ossen waard. Er was echter overvloed
aan edele metalen in andere vormen dan geld; immers er waren vazen,
kommen, bekers en schotels van stevig goud en zilver. Zij hadden
sierlijke en schoone vormen, immers de Grieken schepten er zóózeer
behagen in, om alles om zich heen liefelijk voor het oog te hebben,
dat zelfs het meest gewone aarden vat dikwijls een rand had, die schoon
genoeg was voor een zilveren vaas; somtijds was er een dans van faunen
op geschilderd of een wedloop, of Jason met zijn vijftig metgezellen,
op het punt de Gouden Vacht te gaan halen. In die voorraadkamer waren
eveneens groote houten kisten, versierd met goud, zilver en ivoor, en
in die kisten werden kostbare kleederen en mantels en vloerkleeden en
fijn linnen en geweven dekkleeden voor de banken en bedden bewaard. Er
waren verschillende soorten van armbanden en halskettingen; en,
wat nog meer waard was dan al die kostbaarheden, er werden daarin de
zwaarden en speren en messen en bogen en pijlen bewaard, waarmede de
vorst en zijn manschappen hun schatten beschermden, indien de woning
door vijanden werd aangevallen. Het metaal, waarvan de wapenen gemaakt
waren, was somtijds brons en somtijds koper; maar het koper was op
de ééne of andere wijze, die wij niet kennen, hard gemaakt.

De vorsten, die in zoodanige huizen woonden, hadden slaven, van wie
sommige in den oorlog waren gevangen genomen en andere uit hun huizen
waren geroofd; maar de meesters ontzagen zich evenmin met eigen handen
te werken als de arme lieden, die in hun hutten leefden. Homerus
verhaalt ons, dat de koninklijke Odysseus zijn eigen legerstede
vervaardigde; en één van de aardigste verhalen van den dichter is
dat van de schoone jonge prinses Nausicaä, die uittrekt met hare
vriendinnen en een mand met voedsel naar den oever der rivier, om
hare kleederen te wasschen, en om daarna met hare vriendinnen met den
bal te spelen, even vroolijk en uitgelaten als ieder ander meisje,
dat niet van vorstelijken bloede was, dat zoude doen. Het is jammer,
dat wij onmogelijk kunnen nagaan, wat was medegenomen in die mand,
die, zooals Homerus het uitdrukte, "alle soorten van voedsel bevatte,
die het hart begeert." Er moeten lekkernijen in zijn geweest, die
uitsluitend bereid waren, om de jonge meisjes te bekoren, immers zelfs
op de groote feesten schenen er niets dan de eenvoudigste spijzen te
worden opgedischt, nauwelijks iets anders dan brood en vleesch. De
Grieken begeerden evenmin als eenig ander volk honger te lijden; maar
als zij naar een feest gingen, dachten zij minder aan de spijzen,
die hun zouden worden voorgelegd, dan aan de medegasten, met wie zij
onderhoudende gesprekken konden voeren.

Indien het ons mogelijk was, een blik te slaan op één van hun
feestmalen, zouden wij een vertrek zien, vol met gasten, en met
bedienden, die daar kleine tafeltjes zouden plaatsen, die niet meer
ruimte aanboden dan voor één persoon. Voor ieder dier tafeltjes werd
een stoel geplaatst, en de gasten namen hun zitplaatsen in. Daarna
werden groote stukken vleesch binnengebracht, en vóór den voorsnijder
geplaatst, die het vleesch in heel kleine hapjes sneed, wat inderdaad
een hoogst noodzakelijk iets was, immers in die dagen had men nog
geen vorken, zoodat men de spijzen in de handen moest nemen en zoo
aan den mond moest brengen. Voor ieder der gasten werd een schotel met
vleesch geplaatst, en daarna werden manden met brood rondgegeven. De
dranken bestonden uit wijn, maar dikwijls werd in den beker driemaal
zooveel water als wijn geschonken. De wijn werd eerst geboden aan
de oudsten der gasten, zelfs al was hij slechts een gewoon burger,
en al waren er jonge prinsen onder de gasten. Het werd als iets
onbehoorlijks beschouwd te veel te drinken; immers de Grieken
hadden een grooten afschuw van een dronken man, en niets werd als
een grooter beleediging beschouwd dan iemand te verwijten, dat hij
te veel wijn had gedronken. Natuurlijk was ook de zanger aanwezig,
en hij was steeds een hoogst welkome gast. Homerus beschrijft zijn
ontvangst in de volgende bewoordingen:

"De dienaar kwam nader en leidde den gevierden zanger binnen. De
muze had hem zeer lief gehad en had hem goed en kwaad geschonken:
zij had hem het gezicht benomen, maar had hem den heerlijken zang
geschonken. Pontonöus plaatste voor hem onder de feestgenooten
een zetel met zilveren knoppen beslagen, die steunde tegen een
hoogen pilaar, en hing de schoon gestemde lier aan een pen boven
zijn hoofd, en de dienaar wees hem, hoe hij er met zijn handen bij
kon komen. Naast hem plaatste hij een mandje en een schoone tafel,
en daarop zette hij een beker wijn om te drinken, zoo dikwijls zijn
gemoed hem daartoe aandreef."

Indien een vreemdeling verscheen en om voedsel vroeg, werd hij als een
vriend behandeld, en niemand vroeg er naar, wie hij was of waarheen
hij ging, voordat hij gegeten had van alles wat hij begeerde. Zelfs
als iemands ergste vijand aan zijn deur kwam met een olijftak in
zijn hand, of het huis binnentrad en aan den haard nederknielde,
moest hem voedsel en een beschutting worden verleend, en niemand
mocht hem eenig nadeel berokkenen.

De kinderen uit den ouden Griekschen tijd gingen niet naar
school. Waarom zouden zij naar school gaan, als de voornaamste plicht
van een meisje was, te leeren de huishouding te besturen zooals haar
moeder dat deed; en van een jongen, te leeren, hoe hij later het werk
zou kunnen doen, dat nu zijn vader deed? Daarom ging het meisje met de
moeder het huis rond, en leerde zij, hoe dit moest worden bestuurd en
hoe zij de slaven en slavinnen kon leeren, op welke wijze zij hun werk
moesten verrichten. Zij moest natuurlijk leeren spinnen en weven, en
ook zingen en dansen. Ook de jongens moesten leeren zingen en dansen;
maar zij moesten ook leeren zorgen voor de kudden groot en klein vee,
zij moesten het land leeren bebouwen en de wapenen hanteeren. Het
was volstrekt niet noodig, lezen of schrijven te leeren, want er
was weinig of niets te studeeren. De geheele rekenkunde bestond
uit het tellen van het aantal dieren, die men te verzorgen had. De
geschiedenis bestond alleen uit mythen en legenden, die niet moeilijker
te onthouden waren dan de meeste sprookjes. Ook de aardrijkskunde
moet op de Grieksche jeugd uit die dagen den indruk hebben gemaakt van
een sprookje; immers de oude Grieken waren van meening, dat de aarde
een vlakte was, waar omheen de Oceaan, een breede rivier, voortdurend
stroomde. Aan gene zijde van dien stroomenden oceaan was duisternis,
en ook een ongehoord aantal vreeselijke monsters. De hemel boven
hen bestond uit twee reusachtige koepels; de ééne, die helder was,
was over dag boven het hoofd; de donkere sloot des nachts het licht
uit. De Grieksche kinderen kenden natuurlijk ook verschillende spelen,
en sommige kwamen overeen met die, welke tegenwoordig nog gespeeld
worden. Eén dier spelen heette het "vijfsteentjesspel". Daarbij wierp
het kind vijf steentjes in de hoogte en trachtte zooveel mogelijk
daarvan op de buitenzijde van zijn hand op te vangen. De steentjes,
die op den grond vielen, mocht hij oprapen, maar dan mocht hij de
andere niet weer laten vallen.

De Grieken genoten van het leven, en beschouwden den dood als het
einde van al hun genoegens. Zij geloofden in de onsterfelijkheid van
den mensch, maar zij verwachtten niet, in het leven hier namaals
gelukkig te zijn. Groote helden werden wel is waar overgebracht
naar een prachtige plaats, de Elyseesche velden genaamd, die ver in
het westen gelegen waren, dicht bij den stroomenden oceaan. Homerus
zeide er van: "Daar is geen sneeuw, geen lange winter, geen regen;
maar de stroomende oceaan zendt den luidklinkenden en hardblazenden
westenwind, om de menschen koelte te brengen." Daar bleven de helden
zich bezighouden met alles, waarmede zij op aarde zich het liefst
hadden beziggehouden, en daar genoten zij alle mogelijke genoegens;
maar een zoodanig geluk was de gewone menschen niet beschoren. Zij
verwachtten, dat zij gezonden werden naar een droevige en sombere
plaats, de Hades genaamd. Daar zouden zij zich het licht der zon
blijven herinneren, en er naar verlangen, dat licht terug te zien;
zij zouden zich hun vrienden en woonplaatsen voor den geest halen,
maar als het ware slechts in een droom. Niets zou wezenlijk schijnen,
en alles zou zich somber en vreugdeloos voordoen. Zij zouden daar
eeuwig ronddwalen als schimmen in de sombere schemering, en daar
niets te hopen, niets te genieten hebben.

Daar dus de Grieken geen geluk na den dood verwachtten, verlangden
zij er des te meer naar, zooveel mogelijk te genieten tijdens
hun leven. Zij meenden, dat de goden de macht hadden, hun alles te
schenken wat zij wenschten, als ten minste de schikgodinnen het niet
verboden; daarom aanbaden zij haar, ten einde gunsten voor zich zelf
te verwerven. Niet dikwijls dachten zij zich de goden als wezens beter
dan de menschen, maar alleen als wezens, die machtiger waren dan de
stervelingen. Ouders zeiden niet tot hun kinderen: "Zeus is goed, en
daarom moet gij uw best doen hem te evenaren"; maar wel zeiden zij:
"Zeus kan u alles schenken wat gij wenscht, en daarom moet gij hem
offers brengen." Zij waren overtuigd, dat de ééne godheid de macht
had, te zorgen, dat men veilig van een lange reis terugkeerde; dat
een andere godheid herstel van een ernstige ziekte kon schenken; een
andere de overwinning over vijanden; en daarom baden zij tot dien god,
van wien zij het 't waarschijnlijkst achtten, dat hij juist die gunst
zou verleenen, die zij begeerden.

Het was een hoogst gewichtige vraag, hoe zij de goden konden behagen
en aldus hun wenschen vervuld konden zien. De Grieken, die leefden
in de dagen, waarin Homerus geacht werd zijn heldendichten te hebben
gezongen, plachten samen te spreken van de gouden tijden, toen de goden
onder hen wandelden, en hun wel is waar somtijds leed berokkenden,
maar hen dikwijls van goeden raad dienden en hen hielpen. Zij wisten,
dat zij niet meer konden verwachten goden en godinnen te ontmoeten,
als zij in de bosschen rondwandelden, en dus waren zij verplicht,
om de bevelen en gedachten der goden te leeren kennen, te letten op
teekenen en wenken der goden. Als een offer aan Zeus gebracht werd,
dan beteekende het neerdalen van een bliksemflits, dat hij zich
in het offer verheugde en het gebed zou verhooren. Een plotselinge
storm was een teeken, dat Zeus vertoornd was. Vogels, die hoog in de
lucht opvlogen, zouden naar hun meening de geheimen der goden hebben
geleerd; van daar dan ook, dat de vlucht der vogels met groote zorg
werd nagegaan.

Er was echter een zekerder middel om den wil der goden te leeren
kennen, en dat was, door een orakel te gaan raadplegen, of een plaats
door de goden uitgekozen om hun wil bekend te maken. Er waren in
Griekenland een aantal orakels, die meestal gelegen waren in woeste,
onherbergzame en sombere streken, in de diepten van een bosch
of te midden der moeilijkst te beklimmen rotsen of in de diepste
afgronden. Het oudste orakel was dat van Zeus, in de nauwe vallei
van Dodona in Epirus. Ieder die dat orakel wenschte te raadplegen,
begon met giften te schenken aan de priesters. Zij droegen offers
op, en luisterden dan toe, om te hooren, welk antwoord zou gegeven
worden. De eenige geluiden, die werden gehoord, waren het gekir der
duiven, het ruischen van den wind tusschen de takken der heilige eiken,
of het gemurmel der beken aan hun voet; maar de priesters beweerden,
dat zij die geluiden konden verstaan en verklaren. Er was geen vraag
zóó gewichtig, of zij kon in Dodona worden beantwoord, en evenmin was
eenige vraag daartoe te onbeduidend. Men verhaalt zelfs, dat Heracles
naar Dodona is gegaan, om te vragen, wanneer zijn moeilijkheden tot een
einde zouden komen; maar aan den anderen kant is het verhaal bekend
van dien bezorgden huisvader, die ging vragen, of zijn verdwenen
dekens en kussens verloren waren gegaan of gestolen waren.

Het beroemdste orakel was dat van Apollo, te Delphi in Phocis. Hier was
een diepe kloof in de rotsen van den Parnassus, en uit een spleet kwam
een bedwelmende damp naar boven. De priesteres was op een drievoet
gezeten, die over die spleet was geplaatst, en spoedig maakte het
ontwijkende gas haar half bewusteloos. Zoodra dit het geval was,
letten de priesters op al haar geprevel, en verklaarden dit aan hem,
die gekomen was, om het orakel te raadplegen.

Die priesters moesten heel wat geleerd hebben van alles wat er in de
wereld omging; hun antwoorden toch waren buitengewoon spitsvondig en
geslepen. Zij waren bijzonder bekwaam in het geven van hun antwoorden
in zóódanige bewoordingen, dat die antwoorden zeer verschillend
konden worden opgevat; en als de uitkomst niet overeenkwam met de
verwachting van hem, die het orakel had geraadpleegd, konden zij
altijd zeggen, dat het zijn eigen schuld was, daar hij het antwoord
niet goed had opgevat. Zoo, bij voorbeeld, vroeg Croesus, de koning
van Lydië: "Als ik een inval doe in Perzië, zal ik dan slagen in mijn
onderneming?" Het antwoord luidde : "Als gij een inval doet in Perzië,
zult gij een machtig rijk te gronde richten"; en dit was inderdaad het
geval, maar het was zijn eigen rijk, en niet, zooals hij verwacht had,
het Perzische rijk. Zoo was ook eens de vraag aan het orakel gesteld:
"Is er iemand in de wereld, wijzer dan Socrates?" en het antwoord
luidde: "Neen." Toen de wijsgeer daarover een tijd lang had nagedacht,
zeide hij: "Het orakel heeft gelijk. Niemand onzer weet, wat werkelijk
goed en fatsoenlijk is, maar ik zie mijn onkunde in, terwijl dit bij
anderen niet het geval is; daarom ben ik verstandiger dan deze."

Overal waar een orakel was, was ook een tempel gebouwd. Smeekelingen
waren gewoon rijke geschenken aan die tempels te brengen, en daardoor
waren deze zeer rijk; dit was vooral het geval te Delphi. Alle Grieken
beschouwden die orakels als heilig, en ten einde te vermijden, dat
die tempels, met hun grooten rijkdom aan schatten, schade zouden
lijden, begonnen groepen van steden zich te vereenigen, om in
staat te zijn, die tempels te beschermen, als de noodzakelijkheid
daartoe zich voordeed. Die genootschappen werden "Amphictyonen" of
"groepen naburen" genoemd. De Delphische amphictyone was, zooals
ook te verwachten was, de sterkste van alle. Deze was samengesteld
uit twaalf stammen, die alle woonden ten noorden van de landengte
van Corinthe. Zij waren overeengekomen den tempel van Apollo te
Delphi te beschermen, en iedereen te bestraffen, die zou trachten de
schatten uit dien tempel te stelen. Zij droegen eveneens zorg voor
de wegen, die naar den tempel leidden; en als iemand het waagde de
smeekelingen te hinderen, die op weg daarheen waren, had hij met de
geheele Delphische amphictyone rekening te houden. In weerwil van die
verbintenis behielden de stammen toch het recht, elkander, zoo zij
dit verkozen, te beoorlogen, maar zij verbonden zich onderling, om,
als zij met elkander in oorlog waren, elkanders steden niet te zullen
verwoesten, of niet te zullen trachten, die steden van stroomend
water af te snijden; dit was trouwens een belangrijke vooruitgang
in vergelijking met de gewone wijze van oorlog voeren in die dagen,
toen men meende, dat ieder middel, om een vijand te overwinnen,
gewettigd en gewenscht was.

De Amphictyonen droegen er veel toe bij, dat de Grieken het gevoel
hadden, van één en hetzelfde ras te zijn, en dat zij, zelfs wanneer
zij twistten, toch tot dezelfde familie behoorden. Dit gevoel werd
nog hierdoor versterkt, dat zij dezelfde taal spraken. Een andere
band, die hen veel steviger onderling verbond dan met de "barbaren",
waren de "spelen", waarin alleen Grieken mochten mededingen. Zelfs
in de dagen van Homerus, en niemand weet hoeveel vroeger reeds,
geloofden de Grieken, dat de goden met genoegen toeschouwers waren bij
athletische spelen; en daarom waren bij alle eenigszins uitgebreide
feesten ter eere van een godheid, de kampspelen even belangrijk als
de offers. Vier van die feestelijke spelen werden beroemd, en de
spelen, te Olympia gehouden ter eere van Zeus, waren het beroemdst
van alle. In latere tijden werden, zooals wij in een volgend hoofdstuk
zullen uiteenzetten, verschillende soorten van wedstrijden gehouden,
maar de wedloopen waren altijd de gewichtigste gebeurtenis; in de
vroegste tijden waren zij zelfs de eenige wedstrijden. In het jaar
776 vóór Christus begonnen de Grieken de namen der overwinnaars op
te teekenen. Met dien datum eindigen de mythische tijden, en van die
periode af dagteekent de werkelijke geschiedenis van Griekenland.



HOOFDSTUK IV.

HOE DE SPARTANEN MACHT VERKREGEN.


Indien de aardrijkskundige toestand van Griekenland anders geweest
was, zou ook de geschiedenis der Grieken zich geheel anders
hebben ontwikkeld dan inderdaad het geval is geweest. Het land was
samengesteld uit rijen bergen en onzichtbare valleien. Het was niet
gemakkelijk, die bergen over te trekken, en daarom waren er bijna
evenveel nietige rijkjes als er valleien waren. De bevolking van ieder
dier valleien had haar eigen landje en haar eigen zeden en gewoonten
lief, en de Grieken zouden tevreden geweest zijn te huis te blijven,
als de zee er niet was geweest; maar deze omspoelde Griekenland aan
drie kanten, haar weg zoekend naar het binnenland in scherpe nauwe
inhammen. In welke richting zij zich ook bewogen, zij waren nooit
meer dan ongeveer zeventig kilometers van den oceaan verwijderd. De
valleien riepen hun "halt" toe, maar de oceaan lokte hen steeds aan,
verder te gaan.

Er waren niet veel goede havens op de westkust van Griekenland, maar
er waren er verscheidene op de oostkust. Bovendien, als de Grieken op
de oostkust stonden en over het water heenzagen, konden zij dichtbij
en in de verte eilanden zien, die ieder afzonderlijk haar tot een
bezoek uitlokten. Als zij het ééne eiland bereikt hadden, waren er
altijd weer andere, die iets verder verwijderd waren; het was dus
voor hen uiterst gemakkelijk, hun weg te vinden over de Aegeïsche
Zee naar Klein-Azië. Er was dus aan den éénen kant reden, waarom de
Grieken niet hun geheele land, maar iedere stam zijn eigen hoekje
moet hebben lief gehad; en aan den anderen kant, waarom zij er lust
in gehad moesten hebben, reizen te maken en koloniën in andere landen
te vestigen, en voornamelijk in oostelijke richting.

Griekenland was een bijzonder mooi land. De zee was blauw en fonkelend;
de bergen waren niet altijd bedekt met groene wouden, maar de harde
gesteenten der bergtoppen teekenden zich scherp en duidelijk in rood
en grijs tegen de lucht af. De rivieren stroomden snel, en verdwenen
dikwijls in de diepte uit het gezicht in een kloof of onderaardschen
doorgang, en kwamen weer in de ééne of andere min of meer verwijderde
plaats borrelend te voorschijn. Het is dus niet te verwonderen, dat de
Grieken die rivieren als levende wezens voorstelden, en gewoon waren
offers te plengen bij het bouwen van een brug, opdat de stroomgod
niet vertoornd mocht worden. In sommige gedeelten van het land vond
men prachtige oude bosschen met eiken-, beuken- en kastanjeboomen;
er waren olijf- en vijgeboomen; er waren verschillende soorten
van bloemen, rozen, violen, krokussen, geraniums, narcissen,
heliotropen en anemonen. Langs de rivieren groeiden oleanders;
niet kleine heestertjes, maar echte boomen, met hun rooskleurige
bloesems weerspiegelden zich in het water. Dat alles was zóó schoon,
dat het in de Grieken den zin voor schoonheid op natuurlijke wijze
ontwikkelde. In Attica hield een rij bergen de koude der noordenwinden
tegen, terwijl de zeewind uit het zuiden en het oosten het land in
den zomer koeler en in den winter warmer maakte. Een groot gedeelte
van Griekenland had evenals Attica een helderen, schitterenden hemel,
en was warm genoeg, om de bevolking in staat te stellen, het grootste
gedeelte van hun tijd buitenshuis door te brengen.

Het is dus niet te verwonderen, dat de Doriërs, die ver in het noorden
woonden, van dat prachtige land hoorden, en vurig begeerden daar
te wonen; zij trokken dan ook naar het zuiden, om het te ontrukken
aan de bevolking, die het in bezit had, namelijk de Achaeërs en de
Joniërs. Dit is de beteekenis van het verhaal omtrent den terugkeer
der Heracliden. De Achaeërs en de Joniërs waren niet sterk genoeg, om
de Doriërs te verdrijven; van daar, dat velen van hen hun vaderland
verlieten en kolonies stichtten op de kusten van Klein-Azië en de
in de nabijheid daarvan gelegen eilanden. Dit geschiedde niet in
eens; het proces duurde een reeks van jaren voort. Ten slotte kwamen
berichten uit Griekenland terug, dat de landen, waar de kolonisten
heengegaan waren, zelfs nog vruchtbaarder waren dan de Peloponnesus;
en van dien tijd af begonnen zelfs sommige Doriërs koloniën te stichten
op de kust van Klein-Azië en in Creta.

Toen de Doriërs in den Peloponnesus kwamen, bevonden zij zich in
een vrij moeilijken toestand. Zij waren krachtig, onverschrokken en
oorlogszuchtig, en zij slaagden er in, een groot aantal koloniën te
stichten; maar het aantal oorspronkelijke kolonisten was tienmaal zoo
groot als hun eigen getal. De voornaamste stad der Doriërs was Sparta
in Laconië, maar zelfs nadat zij het land hadden veroverd, waren
zij in voortdurend gevaar voor de oude bewoners. Er waren van deze
twee soorten: de Perioeki, wien wel werd toegestaan hun bezittingen
te houden, maar die niets hadden in te brengen op het gebied van
wetgeving; en de Heloten, of slaven. Men zegt, dat de Heloten behoord
hadden tot de stad, die het langst den strijd tegen de Spartanen had
volgehouden, en dat de veroveraars in hun toorn verklaard hadden,
dat de Heloten ten eeuwigen dage slaven zouden zijn. Die Heloten
haatten hun meesters zóózeer, dat de bevolking van Sparta placht te
zeggen: "Een Heloot zou met alle genoegen een Spartaan rauw willen
opeten." De Spartanen waren van hun kant blijde, dat zij slaven
voor hun werk hadden; maar zij waren altijd eenigszins bevreesd,
dat de Heloten zich tegen hen zouden vereenigen, en zij aarzelden
geen oogenblik, iedereen ter dood te brengen, van wien zij meenden,
dat hij een leider van het volk zou kunnen worden.

Laconië was een land, dat gemakkelijk kon worden verdedigd, immers
er waren bergen aan de oost- noord- en zuidzijde. Aan de oost- en de
noordzijde waren er slechts twee of drie passen, waardoor een leger
zonder groote moeilijkheid kon worden gevoerd, en aan de westzijde
lag het veroverde land Messenië. Sparta was dus een natuurlijke
vesting. Toch waren de Spartanen slechts een kleine volksstam te midden
van vijanden, en de vraag was, hoe zij er voor konden zorgen, dat zij
zeker waren, nooit door hun naburen te kunnen worden overvallen. Zij
kwamen tot de overtuiging, dat daartoe slechts één weg openstond, en
wel als zij den geheelen volksstam tot één leger maakten. Natuurlijk
hadden de Grieken, wier verbeeldingskracht zoozeer ontwikkeld was,
een verhaal, hoe dit in zijn werk was gegaan. Zij zeiden, dat in den
eersten tijd hunner geschiedenis een zekere Lycurgus benoemd was tot
voogd over hun koning, die toen nog in de kinderjaren verkeerde. Het
volk bewees hem zóó hooge eer, dat zijn vijanden ijverzuchtig werden
en het gerucht verspreidden, dat hij voornemens was de kroon te
bemachtigen. Hij was daarover verontwaardigd en zeide tot het volk:
"Ik zal het land verlaten en wegblijven totdat de koning volwassen
is." Hij had zijn vaderland echter lief, en gedurende al de jaren,
die zijn ballingschap duurde, bezocht hij verschillende rijken,
om na te gaan hoe zij hun macht hadden verkregen of waardoor zij
verzwakt waren. Telkens weder, en wel met korte tusschenpoozen, zonden
de Spartanen boden naar hem toe, die er op aandrongen, dat hij zou
terugkeeren; ten slotte gaf hij aan dien aandrang gehoor, zijn geest
vol plannen, hoe hij zijn land machtig zou kunnen maken. Onderweg
was hij ook in Delphi geweest en had hij Apollo gevraagd, of hij wel
bekwaam genoeg was om voor zijn volk verstandige wetten te maken. Het
antwoord luidde: "De wetten, die gij van plan zijt te maken, zullen de
beste zijn in de geheele wereld." Natuurlijk hield hij dit niet geheim,
en toen hij Sparta bereikte, vond hij daar een groot aantal menschen,
die bereid waren alles wat hij voorstelde goed te keuren. De koning,
die bij zijn vertrek nog een kind was, was volwassen geworden en had
den troon in bezit genomen, of liever de helft van den troon; immers
het was bij de Spartanen de gewoonte, twee koningen te hebben. Deze
instelling schijnt niet veel practisch nut te hebben gehad; de ééne
koning toch was veel te zachtzinnig en te toegevend, en kon er niet
toe komen, misdadigers te straffen; het gevolg was, dat beide koningen
het nooit met elkander eens waren, en zoo werd hun macht met den
dag geringer. Zij hoopten, dat Lycurgus die macht zou versterken,
en daarom heetten zij hem hartelijk welkom. Het geheele stadje was
daarna in gespannen verwachting, wat de wijze man zou doen.

Ten eerste liet hij een senaat, uit dertig leden bestaande,
kiezen. Zij werden genomen uit de oudere mannen en werden voor hun
leven gekozen. Vijf ephoren of opzichters (dwarskijkers) werden
eveneens gekozen, doch vervulden hun betrekking slechts gedurende
één jaar. In hun hand was in werkelijkheid het bestuur van den staat
gelegen, want zij konden zelfs de koningen tot verantwoording roepen,
zoo dikwijls zij dit noodig achtten; in belangrijke gevallen traden
zij als rechters op; en zij beslisten, of er oorlog of vrede zoude
zijn. De koningen waren leden van den senaat, en in oorlogstijden
stonden zij aan het hoofd van het leger. Zij hadden slechts weinig
minder macht dan de overige senatoren, maar zij moeten een veel
rustiger leven gehad hebben dan vóór den terugkeer van Lycurgus,
immers nu wisten zij volkomen, wat zij konden doen, en begrepen,
dat zij steun zouden krijgen, als zij dat deden.

Daarna hield Lycurgus zich bezig met een verdeeling van het land in
gelijke deelen onder de burgers. Na veel onderhandelingen stemden zij
daarin toe; maar toen hij voorstelde, het goud en zilver op dezelfde
wijze te verdeelen, verzetten de rijkere burgers zich daartegen. Zij
hadden echter een heerscher, die wist hoe hij op de ééne wijze kon
verkrijgen wat hij wilde, als hij het niet op een andere wijze
kon gedaan krijgen; en hij vaardigde eenvoudig een besluit uit,
dat goud en zilver niet langer als geld zouden gerekend worden,
maar dat daarvoor in de plaats ijzer zou worden gebruikt. Voor dat
ijzer kon slechts weinig worden gekocht, immers de heerscher met zijn
verzienden blik had er de hardheid aan ontnomen, zoodat het voor het
dagelijksch gebruik ongeschikt was; en het was evenmin een bijzonder
practische soort van schat om op te sparen, daar het zóó goedkoop was,
dat men een bijzonder ruim vertrek niet volkomen kon vullen met een
waarde van slechts enkele duizend guldens aan ijzer.

Daarna nam Lycurgus maatregelen, om te zorgen, dat de Spartanen
aan tafel geen lekkernijen gebruikten, en daarom liet hij ze allen,
zoowel koningen als gewone burgers, in het publiek eten, en werden
hun dezelfde gerechten voorgezet. Zelfs de meest hongerigen konden
nauwelijks gesmuld hebben van hun maaltijden, als zij daaraan niet
gewoon waren geraakt; immers het hoofdvoedsel was een zekere zwarte
soep, die alleen de Spartanen eetbaar achtten. Een Athener, die
eens die soep had geproefd, verklaarde, dat hij nu begreep, waarom
de Spartanen zoo onbevreesd waren in den oorlog. "Zij wilden liever
sterven," zoo zeide hij, "dan te moeten leven van zulk een ellendig
voedsel."

Ten einde te zorgen, dat de Spartanen hun huizen niet weelderig
zouden inrichten met gouden bekers, helder gekleurde dekkleeden, of
ledikanten met zilveren pooten, werd een wet uitgevaardigd, dat de
zoldering gemaakt moest worden met geen ander gereedschap dan de bijl,
en de deuren met geen ander werktuig dan de zaag. Lycurgus wist, dat
de goede smaak van zijn landgenooten hen niet zou toestaan, kostbare
meubels te brengen in een woning, waarvan de deuren niet goed zouden
passen, en de zolderingen uit niets anders dan uit ruwe houtblokken
zouden bestaan. Men verhaalt van een Spartaan, die in latere jaren
gastvriendschap genoot in een schoone woning te Corinthe, en die
naar de zoldering opkeek, welke uit zuiver glad gemaakte en schoon
gesneden planken bestond, en die met een zekere minachting vroeg:
"Groeien de boomen in uw land allemaal recht en vierkant?"

Zoo kreeg Lycurgus zijn landgenooten er toe, eenvoudig en zonder
eenige weelde te leven. Dit was nu voldoende, zoo dacht hij, voor
het tegenwoordige, maar de geheele bevolking was vroeger aan een
zekere weelde gewend geweest, en daarom was hij overtuigd, dat zij,
zoodra hij gestorven was, langzamerhand weer zouden terugvallen in hun
oude weelderige gewoonten. Hij wenschte een natie te doen opgroeien,
die het niet alleen zou kunnen stellen zonder weelde, maar die er een
heiligen afschuw van zou hebben; de eenige weg om dit te bereiken was,
om aan te vangen met de kinderen.

Dan zoude, als de jongens en meisjes volwassen geworden waren, Sparta
bevolkt zijn met mannen en vrouwen, die altijd eenvoudig hadden geleefd
en een minachting zouden hebben van een andere wijze van leven. Er
was niet de minste twijfel aan, of zelfs een paar duizend van die
mannen, voor den soldatenstand opgeleid, zouden in staat zijn, het
in den strijd uit te houden tegen een heel wat grooter aantal van een
vijandelijk leger. Om die reden vestigde hij veel meer zijn aandacht op
de kinderen dan op de volwassenen. "Kinderen behooren aan den staat,"
zoo zeide hij, "en de staat heeft behoefte aan mannen en vrouwen,
die gezond en krachtig zijn." Als dus een kind geboren was, deed een
commissie van verstandige mannen een onderzoek, of het kind gezond
was. Als het zwak of ziekelijk leek, werd het eenvoudig in een grot
in de bergen geworpen, om daar te sterven. Als de commissie besliste,
dat het kind naar alle waarschijnlijkheid tot een krachtig man zou
opgroeien, werd het aan zijn vader en moeder teruggegeven. De knaap
mocht slechts zeven jaar lang bij zijn ouders verblijf houden; na dien
tijd moest iedere jonge knaap worden opgenomen in een groep jongens,
die onder militaire tucht stond. De jongen, die het dapperst leek,
werd tot aanvoerder aangesteld, en de anderen hadden te gehoorzamen
aan al zijn bevelen. Totdat de knapen twaalf jaar oud waren, liepen
zij bijna naakt rond, opdat zij zouden gehard worden tegen elke
weersverandering. Zelfs mochten zij na dien tijd niet meer dan één
kleedingstuk dragen. Zij werden naar den oever der rivier gezonden
om riet af te breken voor hun bedden. Als de winter aanbrak, werd
het hun, als een groote weelde, toegestaan om wat dons over het riet
te spreiden.

Op den leeftijd van twaalf jaar werden de jongens gesteld onder
toezicht van een jong man van twintig jaar, aan wiens bevelen zij
moesten gehoorzamen. Dikwijls zond hij ze uit om voedsel of brandhout
te halen; de bedoeling was, dat zij dit even listig zouden stelen,
alsof zij waren in het land van den vijand. Als het hun gelukte,
werden zij geprezen; maar als zij op heeterdaad werden betrapt,
werden zij flink afgeranseld om hun onhandigheid. Na hun avondmaal
riep hun leidsman hen dikwijls bijeen en legde hun verschillende
proeven voor. Den éénen jongen beval hij dan "Zing een lied". Tot
een anderen jongen zeide hij: "Vertel mij, wie de beste staatsburger
in de stad is"; of "hoe denkt gij over die daad?" De jongens moesten
niet alleen op die vragen een antwoord geven, maar zij moesten ook
voor hun antwoorden goede redenen opgeven; en indien zij dit niet
naar behooren deden, hadden zij elke straf te ondergaan, die hun
leidsman meenen mocht, dat zij verdiend hadden. Natuurlijk hielden
de ouderen en magistraten streng toezicht op den jongen leidsman, en
indien hij niet rechtvaardig en verstandig was opgetreden, werd hij,
nadat de jongere knapen weggezonden waren, flink afgerost.

De meisjes waren verplicht te rennen en te worstelen en schijven
te werpen, maar werden niet half zoo streng behandeld als de
knapen. Immers wat ook de knapen deden en waarheen zij gingen, steeds
stond er iemand op wacht, om ze te straffen, als zij niet zoo goed
oppasten, als men van hen mocht verwachten. Eén der redenen, waarom
zij zoo dikwijls werden afgeranseld, was, dat zij zouden leeren,
pijn licht te tellen. Minstens eenmaal werden de oudere knapen voor
één der altaren gebracht en gegeeseld, en die knaap, die de pijn het
langst uithield zonder te schreeuwen, ontving een prijs. Zij werden
er zóó trotsch op, pijn te kunnen verdragen, dat somtijds een jongen
dood viel onder die geeseling, zonder eens te hebben geschreeuwd of
zelfs maar gekreund.

Wat de studie betreft, de jongens werden onderwezen in muziek en poëzie
en een weinig lezen, schrijven en rekenen; maar veel tijd werd besteed
aan het onderwijs in het spreken. Men verwachtte van hen, dat zij
zouden zwijgen, als zij niets te zeggen hadden; en als zij spraken,
werd van hen geëischt, dat zij zoo weinig mogelijk woorden gebruikten
en dat zij hun antwoorden scherp en puntig zouden formuleeren. Lycurgus
zelf handelde in volkomen overeenstemming met zijn voorschriften. Toen
een Athener bij een zekere gelegenheid schertste over de korte zwaarden
der Spartanen, antwoordde hij: "En toch kunnen wij daarmede de harten
onzer vijanden bereiken." Toen men hem vroeg, of hij voornemens was een
muur om Sparta te bouwen, antwoordde hij: "Die stad is goed versterkt,
die een muur van mannen in plaats van een van steenen bezit." Iemand
vroeg een Spartaan, om naar iemand te komen hooren, die den slag van
een nachtegaal kon nabootsen. "Ik heb den nachtegaal zelf gehoord,"
was het antwoord. Die korte, puntige wijze van spreken ontleende
daarom zijn naam aan dien van het land, en is van die dagen af tot
op onzen tijd "lakoniek" genoemd.

Na twintig jaren op die wijze te zijn geoefend, was de Spartaan gereed
voor de taak van krijgsman; en hij meende, dat ieder ander beroep of
iedere andere bezigheid beneden zijn waardigheid was. Zelfs op de
taak van het bebouwen van zijn eigen akker zag hij met de grootste
minachting neer. "Dat was het werk van Heloten," beweerde hij.

Op zekeren dag, nadat Lycurgus een oud man was geworden, riep hij het
volk te zamen en zeide: "Er is nog één zaak, die noodig is voor het
geluk van den staat. Die zaak is nog van veel meer gewicht dan alles
wat geschied is; maar wat het is, kan ik niet vertellen, voordat ik
uit Delphi ben teruggekeerd. Wilt gij plechtig zweren, dat gij aan
de wetten zult gehoorzamen tot na mijn terugkomst?" Allen legden een
plechtigen eed af, dat zij gehoorzaam zouden zijn, en daarna vertrok
hij met zijn zoon en enkelen van zijn dierbaarste vrienden. Daar
offerde hij aan Apollo en vroeg: "Zijn de wetten, die ik heb gemaakt
en uitgevaardigd, voldoende om de deugd te bevorderen en het geluk
van den staat te verzekeren?" "Zij zijn uitstekend, en de staat,
die zich aan die wetten houdt, zal de meest roemrijke staat van de
wereld zijn," zoo luidde het antwoord. Lycurgus schreef dit orakel op
en zond het naar Sparta; maar zelf keerde hij niet terug, daar hij
het plan beraamd had te zorgen, dat de Spartanen zijn wetten eeuwig
zouden in acht nemen. Hij bracht Apollo nog een laatste offer en nam
afscheid van zijn zoon en zijn vrienden. Daarna weigerde hij alle
voedsel en wachtte rustig en kalm den dood af. Nog één laatste verzoek
deed hij. Het was dit, dat, nadat zijn lichaam zou zijn verbrand,
de asch niet naar Sparta zou worden gebracht, maar in zee zou worden
geworpen. "Dan" zoo sprak hij, "kan zeker niemand verklaren, dat ik
ben teruggekeerd, en de Spartanen kunnen dan nooit beweren, dat zij
van hun eed, om mijn wetten in stand te houden, zijn ontslagen."

Het lijkt veel waarschijnlijker, dat deze vreemde gewoonten eerst
geleidelijk zich ontwikkelden, dan dat één enkel man de macht
had, zijn landgenooten te dwingen, hun geheele manier van leven te
veranderen. Hoe dat ook moge zijn, en hetzij een man als Lycurgus ooit
heeft geleefd, hetzij niet, dit waren toch de zeden en gewoonten der
Spartanen, en zij werden werkelijk een natie van krijgslieden. In
Boeotië, een land, dat iets ten noorden van Sparta gelegen was,
schreef een dichter, Hesiodus, zijn "Werken en Dagen", een gedicht,
waarin het kalme buitenleven werd beschreven, en de wijze, waarop op
den juisten tijd het werk verricht werd, dat door het jaargetijde
werd vereischt; maar de Spartanen zouden op dergelijke lessen met
de grootste minachting hebben neergezien. Zij waren krijgslieden, en
krijgsbedrijven waren voor hen een uitspanning. Als de vijand nabij
was, offerde de koning een geit, de mannen deden bloemkransen om hun
hoofd, de muzikanten speelden een marsch en het leger trok opgewekt
en vroolijk op. Zij wisten, hoever zij de andere stammen als soldaten
overtroffen, en liepen weinig gevaar verslagen te worden.

Zij beschouwden oorlogen als een genot, maar het wil ons voorkomen, dat
zij daarvan wel zooveel genoten hebben als zij konden verlangen. Hun
eerste bezigheid was, zich in Laconië zóózeer te versterken, dat zij
zich konden vrijmaken, om andere landen te veroveren. Dit gelukte
hun, en daarna begonnen zij te denken aan de verovering van Messenië,
het land, dat ten westen van Laconië lag. Het is niet te verwonderen,
dat zij dat land begeerden, want het was het vruchtbaarste gedeelte
in den Peloponnesus met heuvelen en grasland, overvloed van water en
uitstekende weiden voor het vee. Na een langdurigen tijd van strijden
namen de Spartanen Messenië in bezit. Dit staat ongetwijfeld vast,
hoewel slechts weinig omtrent den oorlog zelf bekend is. Er is ons een
verhaal overgeleverd, waarvan de waarheid niet meer is na te gaan,dat
de zaken ten slotte zóó slecht stonden voor de Messeniërs, dat zij zich
in Ithome opsloten en het orakel van Delphi raadpleegden, om te vragen,
wat zij moesten doen. "Die stam, die het eerst honderd drievoeten
plaatst op het altaar van Zeus te Ithome, zal de overwinning behalen,"
zoo sprak het orakel. De Messeniërs juichten daarom uitgelaten van
vreugde, en gingen aan het werk, ten einde honderd houten drievoeten
te vervaardigen. Ongelukkig voor hen, hadden ook de Spartanen bericht
gekregen van het antwoord. "Wij zullen niet wachten met het maken van
drievoeten van hout," zoo spraken zij, "maar wij zullen ze van klei
vervaardigen." Het gevolg hiervan was, dat, terwijl de Messeniërs
nog druk bezig waren met de vervaardiging van houten drievoeten, het
een Spartaan gelukte op zekeren achtermiddag met een grooten zak op
zijn rug in Ithome binnen te sluipen. Den volgenden morgen verloren
de Messeniërs alle hoop, toen zij de Spartaansche drievoeten rondom
het altaar geschaard zagen. Het duurde niet lang, of Ithome viel; de
Spartanen hadden overwonnen. De Messeniërs mochten hun land behouden,
maar moesten de helft van de opbrengst aan de veroveraars afstaan. Zij
waren de slaven der Spartanen geworden.

Het verhaal luidt verder, dat de kleinzonen van de verdedigers
van Ithome heel wat jaren later besloten, zich niet langer de
overheersching der Spartanen te laten welgevallen. Zij streden zóó
dapper en woest, dat het spoedig de beurt van hun vijanden was,
Apollo om raad te vragen. "Gij moet Athene vragen, om een aanvoerder
te zenden," zoo luidde het antwoord. Dit beviel de Spartanen wel niet,
maar toch deden zij het verzoek. De Atheners, van hun kant, vonden het
niet bijzonder aangenaam, Sparta te helpen, machtiger te worden, maar
zij durfden Apollo niet ongehoorzaam te zijn. Eindelijk beraamden zij
een plan, dat zij bijzonder listig uitgedacht vonden. Als aanvoerder
zonden zij een man, Tyrtaeus genaamd, een schoolmeester van beroep,
die totaal niets van krijgszaken afwist. Zij vergaten echter, dat
Tyrtaeus tevens een dichter was; en terwijl zij zich verhieven op hun
slimheid, maakte hij zóó uitstekende en luidklinkende oorlogszangen
voor de Spartanen, dat zij hun mismoedigheid totaal vergaten, maar
opgewekt ten strijde trokken, onder het zingen van het volgende lied:


    "Komt, voeren wij den strijd voor kroost en vaderland,
    En sparen 't leven niet, en vreezen niet den dood.
    Schept jongelingen moed, en houdt in 't strijdperk stand,
    En treff' u nooit de blaam, dat gij uit lafheid vloodt."


Ten slotte behaalden de Spartanen de overwinning; en zoo heerschten
zij nu over het geheele zuidelijke gedeelte van den Peloponnesus van
zee tot zee.

De Spartanen haastten zich in het minst niet, het oorlogvoeren
te staken, en voordat vele jaren voorbij waren, vonden zij een
voorwendsel, Arcadië binnen te vallen, de landstreek, die ten noorden
van Laconië gelegen is. Er is een verhaal, dat de Messeniërs tijdens
den oorlog eenige afdeelingen Arcadische soldaten hadden gehuurd,
en dat de Arcadiërs, nadat de oorlog geëindigd was, enkelen der
Messeniërs hadden toegestaan, zich in Arcadië te vestigen. Dit was voor
de Spartanen een voldoende voorwendsel; daarom trokken zij uit met
hun wapenen, kransen en oorlogszangen, en tevens met enkele ketenen,
om daarmede de gevangenen te boeien, die zij zeker verwachtten te
zullen maken.

Arcadië was een rustige, liefelijke landstreek, met ruwe bergen en
snel stroomende beken in het noorden, en frissche groene weilanden
in het zuiden. De bevolking, die daar huisde, hield kudden groot en
klein vee. Zij hielden van het fluitspel en leefden naar de oude,
eenvoudige gebruiken. Zij hadden tevens de vrijheid lief, en zij waren
krachtige bergbewoners; en zoo gebeurde het tot groote verbazing
van de Spartanen, dat enkelen van hen met hun eigen ketenen werden
geboeid. Wel wonnen de invallende troepen verschillende overwinningen,
maar nooit konden zij het kleine bergachtige land werkelijk ten onder
brengen. Beide legers ondervonden, dat ook aan de andere zijde dappere
mannen streden, en daarom sloten ten slotte beide volken een verdrag,
waarbij zij afspraken, elkander in den oorlog bij te staan. Sparta
zou de leiding nemen op het slagveld, maar de Arcadiërs zouden steeds
den linkervleugel, de eereplaats, bezetten.

De grootste eer echter, die eenigen Griekschen volksstam kon te beurt
vallen, was voor te zitten bij de Olympische spelen. Olympia lag in
Pisatis, en in de eerste tijden waren de Pisatiërs de machtigsten. Doch
na verloop van tijd overwonnen de bewoners van Elis de Pisatiërs in den
oorlog, en met trots namen toen de bewoners van Elis den eersten rang
in. Herhaaldelijk stonden de bewoners van Pisatis op, en zij vonden
ten slotte een machtigen vriend in Pheidon, den heerscher van Argos;
deze toch wenschte gaarne zijn macht in het westen uit te breiden. De
Spartanen hadden er evenmin bezwaar in, hun macht uit te breiden;
zij verdedigden de belangen van de bewoners van Elis, en behaalden
de overwinning.

Zoo werd Sparta een machtige staat. Tegen het midden der zesde eeuw
vóór Christus, beheerschten de Spartanen het zuidelijke gedeelte van
den Peloponnesus; zij hadden een verbond gesloten met Arcadië en waren
zeer bevriend met de bewoners van Elis. Tevens hadden zij de macht
van Argos gefnuikt, den staat, die eertijds de machtigste van het
schiereiland was geweest. De laatste slag werd geleverd bij Thyrea,
welke stad door de Spartanen werd ingenomen; maar de bewoners van Argos
leden eenige jaren later een nog veel ernstiger verlies. Zij waren voor
de Spartanen gevlucht naar een gewijd boschje, en daar werden zij door
hun vijanden omsingeld, die het boschje in brand staken. Twee derde
gedeelten van hun geheele leger kwam om. Nog altijd beweerden zij, dat
Argos een vrije stad was; maar de Spartanen trokken zich dit volstrekt
niet aan, daar Argos te zwak was geworden, om zich met hen te bemoeien.

Dit is de geschiedenis van Sparta van de vroegste tijden af tot
aan het midden van de zesde eeuw vóór Christus--de geschiedenis van
een kleinen, zwervenden stam, die zijn weg vond in het gebied van
zijn vijanden en wien het gelukte, het machtigste volk van het land
te worden.



HOOFDSTUK V.

DE EERSTE DAGEN VAN ATHENE: DE WETTEN VAN SOLON.


Sparta was de voornaamste staat van den Peloponnesus, en zelfs ten
noorden van den Peloponnesus werd die beschouwd als de voornaamste
van geheel Griekenland, die dan ook de leiding gaf. Hun voornaamste
mededinger was Attica. Attica was een schiereiland, dat een lengte had
van ongeveer 140 kilometers, en dat aan de noordzijde en de westzijde
door bergen werd begrensd. Er waren enkele rivieren in dat land, maar
zelfs de grootste van deze liep in den zomer bij warm weder droog. De
grond was schraal en onvruchtbaar. De Grieken konden zich volkomen
tevreden stellen met een maaltijd, bestaande uit een stuk brood, een
beker wijn en een handvol olijven; maar zelfs deze konden in Attica
lang zoo gemakkelijk niet verkregen worden als in den naburigen staat
Boeotië; immers de bodem moest, om deze voort te brengen, met groote
zorg worden bebouwd. Daar tegenover stond echter een groot voordeel,
dat tegen die nadeelen ruimschoots opwoog, en dat was het heerlijke
klimaat. Attica was in den winter warmer, en in den zomer koeler dan
Boeotië. De lucht was zóó zuiver, dat verwijderde voorwerpen op veel
grooteren afstand konden worden onderscheiden dan ergens anders. De
hemel was zóó helder en schitterend, dat het een genot was daarin
te staren, en zelfs al waren de bergen eenigszins kaal, de lucht
gloeide zóó prachtig bij zonsondergang, dat de fijne vormen der toppen
daartegen schitterend mooi uitkwamen. De bevolking was van Jonischen
stam. Met zelfverheffing zeiden zij: "Nooit hebben vreemde veroveraars
ons overwonnen. Wij zijn uit den grond zelf ontsproten." Daarom
droegen de Atheensche vrouwen zoo gaarne sieraden in den vorm van een
krekel,--omdat men meende, dat ook de krekel uit den grond was geboren.

Van Attica was in de vroegste tijden weinig bekend; maar daar er in
dien staat geen slaven gevonden werden, was de meening waarschijnlijk
juist, dat het land nooit door vreemdelingen was veroverd, maar dat
de staat was gevormd uit een vereeniging van mannen van hetzelfde
ras. De Grieken leefden in de overtuiging, dat die vereeniging was
tot stand gebracht door den held Theseus, die eertijds hun koning
was; en er loopen omtrent diens heldendaden ontelbare verhalen. Men
verhaalde, dat hij niet alleen den Minotaurus had gedood, maar
dat hij ook op een oorlogsexpeditie was uitgetrokken met Heracles,
en dat hij met het schip Argo was uitgezeild om de Gouden Vacht te
halen. Ook verhaalt men, dat hij zich als jongmensch zóó opgesmukt
kleedde, met zijn sierlijke kleeren, zijn juweelen en zijn reukwerken
dat eenige werklieden, die hij eens voorbij liep, eerst verbaasd
bleven staan, en daarna lachten en zeiden; "Dat jonge meisje is
oud genoeg om te trouwen; hoe komt het, dat zij zoo alleen langs de
straten loopt?" Theseus hoorde dit gesprek, en om te toonen, dat hij
werkelijk iets meer was dan een modegek, hield hij een kar tegen,
die juist voorbij kwam, spande de ossen uit het juk en slingerde
die over een tempel. Toen hij koning geworden was, noodigde hij,
zoo luidt het verhaal, niet alleen menschen die in Attica woonden,
maar zelfs vreemdelingen uit, huizen voor zich te doen bouwen in
Athene. De stad was toen niets anders dan een troep kleine woningen op
een groote rots met een breeden, vlakken top; maar het was een uiterst
veilige plaats, daar het voor vijanden niet gemakkelijk zou zijn,
om de rots te beklimmen en zoo de stad binnen te trekken. Theseus
was volstrekt niet begeerig naar macht; immers toen de bewoners van
de overige gedeelten van Attica aarzelden er in toe te stemmen, te
worden geregeerd door een Atheensch vorst, zeide hij tot hen: "Als
gij dit wilt doen, zal ik van mijn rechten afstand doen. Gij zult even
goed koning zijn als ik, behalve dat ik waken zal over de handhaving
der wetten, en als er oorlog komt, zal ik het leger aanvoeren." Het
is niet te verwonderen, dat zij toegaven aan een zoo edelmoedigen
vorst. Theseus richtte een zuil op, om de plaats te bepalen, waar de
grenzen van Attica begonnen. Daarna stelde hij schitterende feesten
in ter eere van de vereeniging der Attische dorpen.

De volgende beroemde koning was volgens de legenden koning Codrus. Hij
had een tijd lang rustig geregeerd, toen hij in moeilijkheden
geraakte. De Spartanen en enkele andere Doriërs verbonden zich met
elkander, ten einde Athene aan te vallen, en sloegen hun kamp op
vóór de muren der stad. Zij waren vol vertrouwen op den uitslag,
daar het orakel gezegd had: "Indien gij het leven van Codrus spaart,
zult gij ongetwijfeld de overwinning behalen." Natuurlijk waren zij nu
van plan het leven van Codrus te sparen--dit was een geringe prijs,
dien zij voor de overwinning moesten betalen--en spoedig zou Athene
in hun macht zijn. Als zij geweten hadden, wat voor man Codrus was,
zouden zij niet zoo gerust en vol zelfvertrouwen geweest zijn. Een
vriend van den koning, die te Delphi woonde, vertelde hem, wat het
orakel gezegd had; en oogenblikkelijk had de dappere en opofferende
koning een besluit genomen, hoe hij moest handelen. Hij vermomde
zich als een houthakker, sloop de poorten der stad uit, en begaf zich
daarheen, waar hij zeker was eenige Doriërs te zullen ontmoeten. Het
duurde niet lang, of hij kwam er twee tegen. Eén van dezen sloeg hij
met zijn bijl en doodde hem. Daarop doodde de andere Codrus. Korten
tijd daarna vernamen de Atheners, dat de koning voor hen het leven had
gelaten, en zij zonden een bode, om te vragen of de Doriërs zijn lijk
wilden afstaan. De Doriërs schrikten, toen zij hoorden, wat zij gedaan
hadden. "Het helpt niet, of wij Athene aanvallen," zeiden zij, "immers
de goden zullen tegen ons zijn," en daarom gingen zij weg en trokken
over de landengte van Corinthe terug naar den Peloponnesus, zoodat
Athene gered was. De Atheners waren zóó dankbaar, dat zij besloten,
dat er nooit meer een andere koning over Athene zou heerschen, opdat
de titel ten eeuwigen dage aan den edelen vaderlander Codrus gewijd
zou zijn.

Er waren later echter wel koningen, doch deze moesten het gezag
deelen met acht andere magistraten, archonten of heerschers genaamd,
totdat op het laatst de koning-archont weinig meer te doen had dan de
openbare offers aan de goden te brengen. De negen archonten te zamen
hadden in de verste verte niet zooveel te zeggen als een beroemde
raad, de Areopagus genoemd, welke naam samenhing met het feit, dat hij
vergaderde op den Heuvel van Mars, of Ares; die Areopagus vervaardigde
alle wetten en velde vonnis over alle personen, die van een misdaad
werden beschuldigd.

Oppervlakkig zou men meenen, dat dit een goede inrichting van het
staatsbestuur was, maar er kwam één factor bij, die een zoodanige
instelling hoogst onrechtvaardig maakte; al die archonten en leden
van den Areopagus waren Eupatriden, dat wil zeggen: mannen van hooge
geboorte. Meestal waren zij zeer vermogend, en zij maakten wetten,
die zeer voordeelig en gemakkelijk waren voor de rijken, maar die
zwaar drukten op de armen. De regeeringsvorm was dus een oligarchie, of
"regeering van weinigen"; en een oligarchie is slechts zelden billijk
tegenover het gewone volk. Sommigen van de behoeftige burgers leefden
op de goederen der Eupatriden, en als zij de verschuldigde pacht
niet betaalden, hadden de eigenaars dier goederen het recht, hen en
hun gezin als slaven te verkoopen. Zelfs zij, die kleine boerderijen
in eigendom hadden, waren er niet veel beter aan toe, want een groot
aantal van hen waren genoodzaakt geweest, geld van de aanzienlijken
te leenen, terwijl zij slechts weinig hoop hadden, hun schuld af te
lossen. Daarom was op een aantal boerderijen een pilaar geplaatst,
waarin het bedrag gegrift was, dat de boer verschuldigd was, en de naam
van den man, aan wien de boerderij verpand was. Somtijds werden de arme
boeren zóó ontmoedigd, dat zij hun kinderen als slaven verkochten,
om nog slechts de rente van de schuld, die op hun goederen rustte,
te kunnen betalen. De Eupatriden hadden een genoegelijk leven, maar
het behoeft niet te verwonderen, dat de arme lieden hoe langer hoe
ellendiger werden. Enkelen gingen als kolonisten naar andere streken,
en zij, die achterbleven, werden met den dag meer ontevreden.

Ten slotte zagen zelfs de Eupatriden, die het leven luchthartig
opnamen, dat iets moest gedaan worden, om de moeilijkheden te
verminderen. Er was één feit, dat het volk ontzettend onbillijk vond,
en wel: dat de wetten nooit openlijk waren afgekondigd; indien dus
een Eupatride het eigendom van iemand uit het volk wegnam, was er
voor dezen geen middel, om te ontdekken, of in overeenstemming dan
wel in strijd met de wetten was gehandeld. "Indien wij de wetten
openlijk afkondigen, zullen zij tevreden zijn," meenden de edelen;
en zij kozen een Eupatride, Draco genaamd, om alles te verzamelen
en te herzien, wat tot nu toe naar de algemeene overtuiging wetten
genoemd werd. Langen tijd na Draco was de wetgeving zóóveel zachter
en menschelijker geworden, dat men zeide, dat de wetten van Draco
"in bloed waren geschreven," maar dat zij toch veel redelijker en
rechtvaardiger waren dan de ongeschreven wetten, die vóór dien tijd van
kracht waren geweest. Bovendien gaf zijn wetboek veel grooter macht
aan het volk, dat niet tot de aanzienlijken behoorde "de menigte,"
zooals de Eupatriden hen noemde; immers het bevatte de bepaling, dat
de overheidspersonen niet tot de Eupatriden behoefden te behooren,
maar konden gekozen worden uit de leden der Ecclesia, of de algemeene
vergadering, dat waren die lieden, die een zeker inkomen uit het land
trokken. Het wetboek stond zelfs de Ecclesia toe, de overheidspersonen
te kiezen. Dit was voor "de Menigte" een groote vooruitgang, want
iedereen die in staat was zich zelf wapenen aan te schaffen voor den
strijd, had het recht tot de Ecclesia te behooren.

Draco vormde bovendien uit het geheel der burgers een Raad, die onder
andere tot taak had, aan de Ecclesia wetten voor te stellen.

Die wetgeving van Draco was in sommige opzichten voortreffelijk; maar
hij vergat één belangrijk feit, en wel, dat die lagen der bevolking,
die arm en hongerig waren, en in voortdurend gevaar verkeerden om
als slaven te worden verkocht, zich niet veel tevredener zouden
gevoelen, omdat zij wisten, dat enkele anderen, die het iets beter
hadden dan zij, nu het recht hadden deel te nemen aan de stemming
voor overheidspersonen.

Één der Eupatriden, Cylon genaamd, meende, dat het een gunstig
oogenblik was, zich zelf tot tyran uit te roepen. Hij zelf en zijn
volgelingen bezetten den grooten burcht, de Acropolis, in de
verwachting, dat het lagere volk zich bij hen zou voegen. Dit
gebeurde echter niet, en spoedig waren zij omsingeld door den archont
Megacles en het staatsleger. Cylon ontsnapte, terwijl zijn volgelingen
zich terugtrokken in den tempel van Athene, die op de Acropolis stond.
Megacles was daardoor in een moeilijken tweestrijd. Het zou een
misdaad zijn jegens de godheid, als hij zelfs opstandelingen aanviel,
als zij in den tempel der godin gevlucht waren onder haar bescherming;
en het zou den tempel bezoedelen en onrein maken, als manschappen
daarin aan den hongerdood werden prijs gegeven. Eindelijk zond hij
een boodschap aan de opstandelingen in deze bewoordingen: "Indien gij
u overgeeft, zal ik uw leven sparen." De opstandelingen stemden daarin
toe, maar zij waren er niet volkomen zeker van, dat de archont zijn
woord zou houden; daarom bonden zij, toen zij den tempel verlieten,
een touw aan het altaar van Athene, en daalden van de Acropolis af,
met het touw in de hand. Waarschijnlijk hielden zij het touw iets te
stevig vast, immers het brak plotseling. "De godin weigert u te
beschermen," riep Megacles uit, en viel de ongelukkige slachtoffers
aan. Enkelen werden op slag gedood, anderen gesteenigd. Daarna was het
de beurt der Atheners, om beangst te worden. "De godin Athene zal
zeker de stad straffen," zoo kermden zij, en zij eischten, dat Megacles
zou worden verbannen. Sommigen der edelen waren van dezelfde meening,
doch anderen waren niet geneigd, een bondgenoot op te offeren. Ten
slotte werd, door den invloed van een wijzen Eupatride, Solon genaamd,
Megacles in staat van beschuldiging gesteld. Het eindigde er mede, dat
hij met zijn geheele geslacht, de Alcmaeoniden, verbannen werd.

Solon was volstrekt geen vreemdeling voor zijn landgenooten. Het
was door zijn toedoen, dat het eiland Salamis toen aan Attica
toebehoorde. Zoowel Athene als de stad Megara hadden er aanspraak op
gemaakt, en toen uit dien twist een oorlog ontstond, werden de Atheners
zóó vreeselijk verslagen, en waren zij zóó wanhopig, dat zij een wet
uitvaardigden, die luidde, dat iedereen, die voorstelde, den oorlog
met Megara te hernieuwen, ter dood zou worden gebracht. Solon was er
van doordrongen, dat het een schande voor zijn vaderland zou zijn,
Salamis op te geven, maar hij had er volstrekt geen lust in, ter dood
gebracht te worden. Ten slotte maakte hij een plan, zijn landgenooten
wakker te schudden. Hij sloot zich op in zijn eigen huis en liet het
gerucht verspreiden, dat hij krankzinnig was. In werkelijkheid hield
hij zich bezig met de vervaardiging van een gedicht over Salamis,
dat de gemoederen in opstand moest brengen. Op zekeren dag ijlde hij
plotseling naar de marktplaats, waar altijd een menigte gereed stond,
verlangend wat nieuws te hooren, en zeide hij zijn gedicht op. Dit
begon aldus:


    "Hoor en let op: ik kwam van Salamis,
    Om van uw dwaling u te overtuigen."


Een krankzinnige kon niet gestraft worden wegens de overtreding van
een wet, en de Atheners waren door dit gedicht zóózeer wakker geschud,
dat zij besloten, den oorlog te hernieuwen. Zij schijnen overtuigd
geweest te zijn, dat Solon zóó krankzinnig was, dat hij niet kon
worden gestraft, maar tevens toch genoeg bij zijn verstand, om een
goed legeraanvoerder te zijn; daarom droegen zij hem het opperbevel
over hun troepen op. Eindelijk viel Salamis in de handen der Atheners.

Om die redenen stelden zoowel de Eupatriden als de groote menigte
een groot vertrouwen in Solon, en gaven zij hem het recht alles te
doen, wat naar zijn oordeel zou kunnen bijdragen tot verbetering van
den toestand. Er was ongetwijfeld behoefte aan iemand met een groot
verstand, want geheel Attica was in beroering. Behalve de moeilijkheden
tusschen de armen en de rijken, waren er voortdurend drie partijen,
die aanhoudend met elkander twistten: de bevolking der vlakten,
die woonde in de meest vruchtbare landstreek; de menschen, die aan
de kust woonden, die dus dicht bij de zee leefden, en visschers en
handelslieden waren; en de bergbewoners of schaapherders, die woonden
aan de ruwe hellingen der heuvels, waar zij hun kudden weidden.

Die verschillende soorten van menschen hadden ook verschillende
doeleinden en begeerten; en niemand, hoe verstandig hij ook mocht
zijn, kon allen tevreden hebben gesteld. Solon schonk slechts zeer
weinig aandacht aan wat een bepaalde klasse van menschen verlangde,
maar deed, wat hij dacht, dat het meest in het belang was van den
geheelen staat. De grootste en meest dringende moeilijkheid was,
dat zoovele menschen in schulden staken. De kleine boeren, die een
eigen boerderij bezaten, verloren snel hun boerderijen en werden
daglooners, terwijl daglooners als slaven verkocht werden. Een zóó
groot aantal was als slaven verkocht, dat hun afwezigheid een groot
verlies was voor het land. De eerste besluiten van Solon waren nu
deze, dat men zijn schulden kon afdoen in een nieuwe munt, die een
vierde minder woog dan de oude, maar die toch gerekend zou worden de
vroegere waarde te hebben gehouden; dat de schulden der landbouwers,
die geld van den staat hadden geleend, zouden worden vrijgeschonken;
dat hij, die er in had toegestemd, de slaaf te worden van een ander,
als hij geleend geld niet op tijd teruggaf, niet aan zijn verplichting
gehouden zou zijn; en dat zij, die naar vreemde landen zouden zijn
verkocht, teruggebracht zouden worden op kosten van den staat of van
hen, die hen had verkocht.

Op het eerste gezicht schijnen die wetten tamelijk onbillijk geweest te
zijn tegenover de schuldeischers; maar in het algemeen was het zeker,
dat, als een rijk man geld leende aan een arme, hij zeer goed wist,
dat hij nooit zijn geld kon terugkrijgen; zijn doel was, den man zelf
in zijn macht te krijgen, dat is, vrije burgers tot slaven te maken,
en het was niet goed, dat dit door de wetten werd bekrachtigd.

Solon was zelf een Eupatride, maar hij kon niet goedkeuren, dat de
wetten uitsluitend door de Eupatriden werden gemaakt. Hij verdeelde
het volk in vier klassen, in verband met het inkomen, dat zij uit hun
landerijen trokken. De rijken bezetten meer ambten, maar moesten ook
hoogere belastingen betalen. Zij, die tot de laagste klasse behoorden,
dat waren zij, die te arm waren om wapenen en een wapenrusting voor
zich zelf te koopen, waren tot geen ambt verkiesbaar, maar zij
betaalden geen belasting; en iedereen, zoowel armen als rijken,
behoorde tot de Ecclesia en had stemrecht. Zoo maakte Solon de
instellingen in overeenstemming met zijn geliefde lijfspreuk:
"Gelijkheid veroorzaakt geen oorlogen." Met die nieuwe wetten stond
voor iedereen de gelegenheid open, om van de ééne klasse tot een
andere op te klimmen, en ten slotte de hoogste ambten in den staat
te bekleeden. Iedereen kon zelfs lid van den Areopagus worden, en
in de oogen van den Athener was dit het hoogste der staatsambten. De
meeste wetten van Draco werden afgeschaft, en Solon vervaardigde een
nieuw wetboek. Ten slotte schonk hij amnestie aan de Alcmaeoniden en
stond hen toe, naar Athene terug te keeren. Hij bepaalde niet naar
vaste regelen, hoe kinderen moesten worden opgevoed, maar blijkbaar
wenschte hij niet, dat zij hun tijd in lediggang doorbrachten, immers
hij bepaalde, dat niemand verplicht was zijn vader in diens ouderdom
te ondersteunen, tenzij de vader hem als knaap geleerd had zich zelf
door het ééne of andere bedrijf te onderhouden. Solon wijdde al zijn
gedachten aan het heil van den staat. Hij was niet, evenals Lycurgus,
van meening, dat men het geld moest minachten, maar veeleer, dat men
het zóó zorgzaam en verstandig moest gebruiken, dat er geen gebrek
aan was, als men het noodig had. Op dien grond maakte hij enkele
bepalingen, waarbij het bedrag werd beperkt, dat bij begrafenissen
mocht worden besteed, waar meestal heel wat geld voor werd uitgegeven,
en zoo maakte hij ook enkele bepalingen omtrent de kleeding der
vrouwen; indien bij voorbeeld een vrouw op reis ging, mocht zij niet
meer dan drie gewaden medenemen. De wetten werden op houten tafels
geschreven, en die werden daar geplaatst, waar iedereen ze kon lezen.

Er waren zóóveel verschillende partijen in Athene, dat niemand van
deze volkomen voldaan was. Gedurig zochten zij Solon dan ook op. "Wat
beteekent die wet?" vroegen zij dan, of "Waarom wordt die wet niet
veranderd?" Ten slotte besloot Solon weg te gaan, en het volk en de
wetten een tijd lang met rust te laten. Toen hij echter naar Athene
terugkeerde, bleek het hem, dat de burgers evenmin tevreden waren als
toen hij ze had verlaten. De aanzienlijken hadden gedacht, dat alles
rustig en kalm zou zijn, nadat de schulden waren kwijtgescholden,
terwijl het hun bleek, dat dit niets had geholpen. Een aantal
arme lieden waren van hun kant vreeselijk teleurgesteld, daar zij
verwacht hadden, dat hun vriend Solon hen allen op de ééne of andere
geheimzinnige wijze rijk zou maken. De aanzienlijken waren het ook
onderling oneens, en de drie gedeelten, de mannen uit de vlakten,
die der kusten en die der bergen, waren nog steeds oneenig.



HOOFDSTUK VI.

DE REGEERING VAN PISISTRATUS EN DE ALCMAEONIDEN.


De Atheners waren, zooals in het vorige hoofdstuk is gezegd,
onrustig en ontevreden, zoodat zij met ongeduld naar eenige
verandering uitzagen. Het was dus juist de geschikte tijd voor een
listig man, plannen te smeden, om de volksgunst te winnen en tyran
te worden. Er was toen juist iemand, geschikt om dit te doen. Hij
heette Pisistratus. Hij was bij het volk in groot aanzien wegens zijn
vrijgevigheid en omdat hij overwinningen behaald had bij de Olympische
wagenrennen. Hij deed het voorkomen, alsof hij volkomen tevreden
was met de wetten van Solon, en dat hem niets anders ter harte ging
dan het heil van zijn vaderland. Het volk geloofde hem volkomen, en
toen hij eens op het marktplein kwam aanrijden, met bloed besmeerd,
namen zij in volle vertrouwen de waarheid aan van zijn verhaal, dat
zijn vijanden hem haast hadden vermoord, omdat hij zich zoozeer wijdde
aan het heil van het volk. Het marktplein was vol van het armste volk,
welks bijzondere vriend Pisistratus beweerde te zijn. Solon was daar
eveneens en riep uit: "Pisistratus, gij hebt dit zelf gedaan, om uw
landgenooten te bedriegen." Toch schonk het volk den bedrieger geloof
en nam onmiddellijk een voorstel aan,--dat gedaan werd door iemand,
dien hij vooruit daarvoor had aangenomen--dat hun miskende vriend een
lijfwacht zou hebben van vijftig man, met stokken gewapend. Geleidelijk
nam dit aantal toe. "Het volk" wilde dit, en de aanzienlijken durfden
zich niet te krachtig tegen hen te verzetten. Na korten tijd bestond
de lijfwacht reeds uit vierhonderd krachtige mannen. Daarna bezette
Pisistratus de Acropolis. Hij werd tyran van Athene en Athene was
niet langer vrij. Herhaaldelijk had Solon de Atheners gewaarschuwd,
maar zij hadden zijne waarschuwingen in den wind geslagen. Ten laatste
legde hij zijn schild en zijn zwaard buiten zijn deur op den grond en
sloot de deur, terwijl hij zeide: "Ik heb alles gedaan wat ik vermocht,
om mijn vaderland en de wetten des lands te verdedigen."

Pisistratus gevoelde zich nu meester van Athene. "Hoe zal hij
Solon behandelen?" vroeg het volk zich af. Spoedig werd het hun
duidelijk, dat hij er niet aan dacht, Solon eenig leed aan te
doen. Integendeel, dikwijls won hij zijn raad in, waar het openbare
aangelegenheden betrof; en Solon was edelmoedig genoeg en bezat genoeg
vaderlandsliefde, om nooit zijn raad te weigeren, als hij dacht,
dat het den staat ten goede zou komen.

Pisistratus verbande de Alcmaeoniden, maar na korten tijd werd hij
zelf uit de stad verjaagd. Het gelukte hem terug te keeren, en het
was een eigenaardige terugkeer. Deze had plaats op een feestdag,
toen de straten vol volk waren, dat de optochten gadesloeg, die ter
eere van de goden werden gehouden. De ééne optocht na den anderen
was voorbij gekomen, toen plotseling de luide stemmen van herauten
gehoord werden, die riepen: "Mannen van Athene, ontvangt en verwelkomt
Pisistratus! Athene eert hem boven alle andere mannen, en brengt hem
nu terug naar haar eigen Acropolis!" Een prachtig militair geleide
volgde, en toen kwam een prachtige wagen aanrollen, waarin een
lange, schoone vrouw zat, gekleed in volle wapenrusting met schild
en speer, en zooveel mogelijk gelijkend op Athene, zooals de Grieken
haar zich voorstelden. Naast den wagen reed de tyran. Het volk keek
met de grootste verbazing toe. "Het is de godin zelf," fluisterden
enkelen met ontzag; anderen zagen, dat het niets dan een list was;
maar het einde was, dat de poort van de Acropolis werd opengeworpen
en dat Pisistratus ten tweeden male tyran van Athene was. Ten tweeden
male werd hij uit de stad verdreven, doch daarna keerde hij door
wapengeweld terug. Eindelijk was hij meester van den toestand, en
wist hij zich achttien jaren lang tot aan zijn dood te handhaven.

Natuurlijk kwam de regeering niet van rechtswege aan Pisistratus toe,
maar niemand kon ontkennen, dat hij er een goed gebruik van maakte. Wel
is waar hield hij de hoogste ambten voor leden van zijn eigen geslacht
beschikbaar, maar hij was welwillend voor de arme landbouwers en
gaf hun vee en zaden en landbouwgereedschappen. Hij verfraaide de
stad met prachtige tempels; hij bouwde een stevige waterleiding
om het water van de bergen naar beneden te voeren, en hij deed een
prachtigen tuin aanleggen aan den oever eener rivier in de nabijheid
der stad. Hierin waren statige gebouwen, fonteinen en heerlijke
wandelingen in schaduwrijke boschjes. Hier plachten de Atheensche
jongelingen samen te komen voor militaire oefeningen. Hij legde wegen
aan naar verschillende gedeelten van het land. Deze gingen alle uit
van een altaar in Athene, en daar waren tafels geplaatst, waarop de
afstanden naar de verschillende plaatsen waren aangeteekend. De wegen
zelf werden veel geriefelijker en aangenamer voor reizigers gemaakt,
immers daarop werden mijlpalen geplaatst, niet maar gewone steenen,
maar houten palen, waarvan de top eindigde in een Hermeskop, den god,
tot wien zij, die op het punt waren op reis te gaan, om bescherming
baden. Dikwijls werd het ééne of andere grappige gezegde in den
paal gesneden.

Natuurlijk vergat Pisistratus de godin Athene niet. Er is een oud
verhaal, dat zij en Poseidon eens met elkander wedijverden, om te
zien, wie de nuttigste gave aan de stad kon schenken. Poseidon gaf een
fontein van zout water, en Athene een olijfboom. Het werd uitgemaakt,
dat het geschenk der godin het meest waard was. Haar naam werd aan de
stad gegeven, en steeds werd zij bijzonder vereerd. Pisistratus bouwde
voor haar dienst een tempel, en jaarlijks vierde hij een prachtig feest
ter harer eer. De oudste Grieken meenden, dat het beeld eener godin
in zeker opzicht de godin zelf was, en zij waren er van overtuigd,
dat Athene zich ten zeerste verblijdde, als zij een indrukwekkenden
optocht hielden op dit feest, en naar den tempel een schitterend nieuw
gewaad brachten om daarmede het beeld der godin te bekleeden. Al die
dingen zijn reeds lang voorbijgegaan, en hoezeer deze de Atheners
hebben mogen behaagd, voor ons maken zij weinig verschil meer. Doch
men verhaalt van Pisistratus één daad, waarvoor ook wij nog, zelfs
na vier en twintig eeuwen, hem dankbaar mogen zijn; men zegt toch,
dat hij alle menschen, die de werken van Homerus en Hesiodus kenden,
naar Athene heeft samengeroepen, om de gedichten te vergelijken, zooals
zij gewoon waren die op te zeggen. Die lezing, waarvan uitgemaakt
werd, dat zij de beste was, werd zorgvuldig op schrift gebracht; en
dit is de oorzaak, dat wij thans nog de gedachten van die twee groote
schrijvers kunnen lezen in ongeveer dezelfde woorden, waarin de oude
Grieken die lazen. Pisistratus stelde er zich niet mede tevreden,
de doode dichters eer te bewijzen; hij noodigde ook de besten der
toenmaals levende dichters uit, Athene tot hun woonplaats te kiezen,
en hij zorgde er voor, dat zij daar behagelijk konden leven.

Toen Pisistratus in het jaar 527 vóór Christus stierf, was er niemand,
die zijn zoon Hippias verhinderde, hem op te volgen. In het begin was
Hippias welwillend voor het volk, maar na eenigen tijd werden hij en
zijn jongere broeder Hipparchus zóó hoovaardig en aanmatigend, dat
een samenzwering werd gesmeed, om hen te vermoorden. Hippias ontkwam,
maar zijn broeder werd gedood. Daarna trad Hippias zóó tyranniek
op, dat zij, die vroeger zeer met hem waren ingenomen, er naar
begonnen te verlangen, dat hij van de regeering werd gestooten. Er
waren bovendien enkelen, die buiten Athene verblijf hielden, en die
hetzelfde wenschten. Dit waren de Alcmaeoniden, die gedurende al
dien tijd in ballingschap hadden geleefd. Steeds hadden zij gehoopt
terug te kunnen keeren, en zij waren verstandig genoeg te weten,
dat de eerste stap daartoe was, de gunst te winnen van de priesters
te Delphi. Zij wachtten verlangend naar een gelegenheid; eindelijk
kwam deze. De tempel van Apollo te Delphi vloog in brand en brandde
tot den grond af. "Wij willen hem voor driehonderd talenten opbouwen,"
zeiden de Alcmaeoniden; en de overeenkomst werd gesloten. Nu was voor
hen het geschikte oogenblik gekomen. Niet alleen dat zij zich aan de
overeenkomst hielden, maar zij deden veel meer dan hun plicht was,
daar zij niet alleen de standbeelden en het beeldhouwwerk, maar ook
het geheele gebouw in ieder opzicht veel schooner maakten dan zij
hadden afgesproken. Zij hadden bij voorbeeld beloofd, dat zij het
voorportaal van den tempel van kalksteen zouden vervaardigen; maar
in plaats van gewoon kalksteen, maakten zij gebruik van het zuiverste
en witste Parisch marmer.

De Grieken waren hiermede ten hoogste ingenomen, en de priesters van
Apollo waren bereid alles voor de edelmoedige Alcmaeoniden te doen. Het
was voor hen een gemakkelijke zaak, gunsten te bewijzen, zoolang zij
de beschikking hadden over het orakel, en zij begonnen dus pogingen
in het werk te stellen om de Alcmaeoniden weder naar Athene terug
te brengen. De Spartanen waren flinke krijgslieden en hadden reeds
lang er naar gehaakt, Athene aan zich te onderwerpen; zoo dikwijls
zij nu het orakel raadpleegden over de ééne of andere onderneming,
was het antwoord steeds: "Bevrijdt eerst Athene." Eindelijk trok de
Spartaansche koning Cleomenes met zijn leger uit, en het duurde toen
niet lang meer, of de Alcmaeoniden kwamen terug te Athene, en Hippias
werd gedwongen in ballingschap te gaan.

De aanvoerder der Alcmaeoniden was Clisthenes, en spoedig werd hij de
heerscher van Athene. Het gelukte hem, twee veranderingen tot stand te
brengen, die bijzonder voordeelig waren voor zijn land: hij wist te
bewerken, dat er meer eenheid kwam onder de burgers, en hij gaf het
gewone volk een ruimer aandeel in het stadsbestuur. De eenheid onder
de bevolking bracht hij tot stand door hen op een geheel andere wijze
te verdeelen dan voorheen het geval was geweest. Er waren vroeger vier
"Jonische phylae", zooals zij genoemd werden, en iedereen zag op tegen
de aanzienlijke mannen van zijn eigen phyle en behoorde tot de ééne of
andere partij. Clisthenes besloot die partijen uit elkander te rukken,
en dit deed hij op de volgende wijze: Hij verdeelde het geheele land
in tien districten of demen. Daarna vormde hij een phyle, bestaande
uit de bevolking van één deme in het noorden van Attica, een andere
in het zuiden en zoo vervolgens. Er waren tien van die phylae, maar de
bevolking van de verschillende demen waren voor elkander vreemdelingen;
en zoo was het voor een ontevreden edele nu lang zoo gemakkelijk niet
als te voren, om een partij samen te stellen, die hem hielp. Sedert
den tijd van Draco was er steeds een Raad geweest, die wetten aan het
volk voorstelde, en Clisthenes gaf nu iedere phyle het recht vijftig
leden voor den Raad te kiezen. Iedere phyle echter koos een bestuurder
over zich zelf, en eveneens een legeraanvoerder, die aan het hoofd
van het leger stond gedurende één dag, om de beurten met de negen
andere legeraanvoerders. Er werd echter geen verandering gebracht in
de verdeeling der burgers in vier klassen, naar hun inkomen uit land,
en het was nog altijd onmogelijk voor iemand uit de vierde klasse,
om een staatsbetrekking te vervullen.

De regeeringsvorm van Attica was nu een democratische, dat wil zeggen,
een volksregeering. In vroegere dagen kon niemand overheidspersoon
zijn, tenzij hij tot de Eupatriden behoorde. Draco stond de Ecclesia
toe, de overheidspersonen te kiezen uit hen, die een zeker inkomen
uit land trokken. Tot de Ecclesia liet hij alleen toe, die wapenen en
een wapenrusting uit eigen middelen konden bekostigen. Solon wilde
niet, dat iemand tot overheidspersoon gekozen werd, als hij niet,
zooals in de dagen van Draco, een bepaald inkomen uit land trok; maar
hij liet een ieder tot de Ecclesia toe, zoowel hen, die uit eigen
middelen hun wapenen konden bekostigen, als hen, die daartoe niet
in staat waren. Clisthenes wilde niet, dat de mannen uit de vierde
klasse ambten bekleedden, maar het volk in zijn geheel gaf hij veel
meer macht dan zij vroeger gehad hadden. Er waren een groot aantal
nieuwe burgers, immers Clisthenes gaf hun, die uit andere landen in
Attica waren gekomen, zelfs hun die eertijds slaaf geweest waren,
het recht, burgers te worden.

Ten einde nog meer macht aan het volk te geven, en het onmogelijk,
voor wien ook, te maken, tyran te worden, voerde Clisthenes twee
merkwaardige gebruiken in. Het ééne was het ostracismus. Indien de
Raad en de algemeene vergadering dachten, dat de ééne of andere burger
zooveel macht kreeg, dat er vrees bestond, dat hij tyran werd, riepen
zij de burgers zamen. Dan werd een ieder verzocht op een aarden scherf
(ostrakon) den naam te schrijven van iedereen, van wien zij meenden,
dat hij gevaarlijk zou worden voor de vrijheid van den staat. Indien
iemand zesduizend stemmen kreeg, moest hij voor den tijd van tien jaar
Athene verlaten. Die verbanning was natuurlijk verre van aangenaam,
maar toch werd zij als een soort van onderscheiding beschouwd, want
inderdaad beteekende het: "Gij zijt grooter of meer populair dan wie
ook in den staat."

Het tweede gebruik diende, om rijke of machtige personen te beletten
partijen te vormen, die hen tot ambten konden verkiezen. Indien
iemand eenig staatsambt wilde verkrijgen, was alles wat hij nu kon
doen, zijn naam als candidaat voor dat ambt op te geven. Dan werd
er om geloot, om uit te maken, wie de gelukkige zou zijn, die het
ambt zou verkrijgen. Natuurlijk waren de Grieken niet zoo dwaas, hun
legeraanvoerders op die wijze te kiezen; en wat ook de gebreken der
twee gebruiken waren, zij hielden Athene ten minste vrij van tyrannen.

Het gemeene volk was met die veranderingen zeer ingenomen; de
aanzienlijken echter hadden daar ernstig bezwaar tegen; daarom begonnen
zij plannen te beramen, de democratie omver te werpen. Zij deden een
beroep om hulp bij den Spartaanschen vorst. Koning Cleomenes begreep,
dat, indien Athene een democratie was, en de groote massa van het volk
tevreden was met den toestand, er weinig hoop was, dat hij in Attica
macht zou verkrijgen. Bovendien was hij tot het inzicht gekomen, dat
hij eenvoudig door de Alcmaeoniden gebruikt was geworden, om hen naar
Athene terug te brengen, zonder dat hij er voor Sparta eenig voordeel

door had verkregen. Daarom was hij niet alleen bereid te helpen,
maar wist hij enkele bondgenooten der Spartanen er toe te brengen,
zich met hem te vereenigen. De bondgenooten trokken zich echter terug,
de Spartaansche aanvoerders kregen onderling oneenigheid en het geheele
Spartaansche leger spatte uit elkander. Het waren de Thebanen en de
bewoners van Chalcis, die dit oogenblik hadden gekozen, om tegen de
Atheners op te trekken. Maar de Atheners trokken evenzeer ten strijde,
en versloegen eerst de Thebanen en daarna de Chalcidiërs. Later deden
de Spartanen een poging, Hippias weder naar Athene terug te brengen,
maar de Atheners waren van hen niet gediend; en zij waren verplicht,
op dat oogenblik hun poging om Attica te beheerschen, op te geven.

Athene had standbeelden, gebouwen, uitstekende wetten en een beter
staatsbestuur verkregen; maar, wat het meest waard was, het had het
zóóver gebracht, dat de groote meerderheid harer burgers één waren
in hun liefde voor hun vaderland.



HOOFDSTUK VII.

DE OLYMPISCHE SPELEN.


Er was ééne zaak, waarin de Grieksche natie één geheel vormde, en
wel in de spelen, waarop wij reeds vroeger de aandacht vestigden,
en waaraan niemand kon deel nemen, die niet tot de Grieksche natie
behoorde. De meest bekende spelen waren die te Olympia in Elis. Onder
alle veranderingen in de verschillende staten waren deze in stand
gebleven, en zij werden als iets zóó heiligs beschouwd, dat, hoe heftig
twee Grieksche stammen elkander ook mochten bestrijden, er altijd een
wapenstilstand was in den tijd, dat de Olympische spelen duurden en in
de dagen, die voor de heenreis en de terugreis werden toegestaan. Geen
Griek, die de reis kon bekostigen en om zijn gezondheid daartoe in
staat was, zou er aan denken, van de Olympische spelen weg te blijven;
en de wegen naar Olympia moeten gedurende een tweetal weken vóór en
na het begin van den zomer, in welke dagen de feesten werden gevierd,
een allermerkwaardigst en belangwekkend schouwspel hebben opgeleverd.

Stel u den eersten dag der feesten voor! Elke der verschillende
staten had vertegenwoordigers gezonden, en die afgevaardigden
droegen hun kostbaarste gewaden en reden in de prachtigste wagens,
die beschikbaar waren. De Grieken hadden zóóveel genot in optochten,
dat er zeker wel een optocht zal geweest zijn, en daarna zoo goed als
zeker een plechtige offerdienst aan Zeus. Dan kwam nog de belangrijke
taak, zich er van te vergewissen, dat zij, die aan de spelen wenschten
deel te nemen, het recht hadden dit te doen. Niet alleen de athleten,
maar ook de scheidsrechters en oefenaars moesten een eed afleggen,
dat zij vrij geboren Grieken waren met onvermengd bloed, en dat zij
de regels van het spel in ieder opzicht zouden in acht nemen. Zelfs
al hadden zij dien eed afgelegd, moesten zij nog hun burgerschap
bewijzen, en de athleten moesten aantoonen, dat zij de regels hadden
gevolgd, die voor het dieet en de oefening waren vastgesteld. Met
dit alles was een geheele dag gemoeid van des morgens vroeg tot des
avonds laat. De volgende dagen--drie en misschien meer--waren voor
de wedstrijden bestemd. De spelen bestonden uit wedloopen, worstelen,
vuistvechten, springen, het werpen van schijven, en het slingeren van
werpspiesen. En ten slotte had men nog de beroemde wedstrijden van
met vier paarden bespannen wagens. Als het oogenblik gekomen was, werd
zoo luid mogelijk op de trompetten geblazen, de slagboomen vielen, en
de paarden stormden vooruit, terwijl de menigte luide kreten aanhief,
en in woeste opgewondenheid jubelde.

De vijfde dag was aan de overwinnaars gewijd. Een knaap werd naar
het heilige boschje gezonden, om met een gouden mes takken van een
wilden olijfboom af te snijden. Daarvan werden kransen vervaardigd,
die aan de overwinnaars werden aangeboden. Het was het meest trotsche
oogenblik in het leven van een man, als de heraut zijn naam uitriep,
dien van zijn vader en dien van zijn geboortestad, en als hij dan naar
voren trad om zijn kroon in ontvangst te nemen. De menigte juichte
hem uitbundig toe, en hij vergat de lange, vermoeiende en vervelende
dagen, dat hij zich had moeten oefenen, terwijl hij uitsluitend aan
den door hem verworven roem dacht.

De olijfkrans was op zich zelf reeds belooning genoeg, maar er waren
nog een aantal andere eerbewijzen, die den gelukkigen drager van
den krans wachtten. Gewoonlijk bracht hij een offer aan Zeus, en al
zijn landgenooten, die te Olympia tegenwoordig waren, namen daaraan
met groote ingenomenheid deel, daar hij hun geboorteland roem had
gebracht. Terwijl het offer brandde, liepen zij in een schitterenden
optocht om het altaar heen, en zongen zij daarbij in koor lofliederen
aan de goden, begeleid door de muziek van fluit en cither. Dit was
slechts het begin, want de offerdienst werd gevolgd door tallooze
feestgelagen. De stad, die bij de spelen den voorrang bekleedde, gaf
feesten aan de overwinnaars, en de overwinnaars gaven feesten aan hun
vrienden. En zelfs daarmede waren de eerbewijzen niet ten einde, immers
dikwijls werd ter eere van den overwinnaar een standbeeld opgericht te
Olympia, en ook weleens een tweede standbeeld in zijn woonplaats. Zelfs
de terugkeer van een overwinnaar naar zijn geboorteplaats leverde
een schitterend schouwspel op. Hij was gekleed in een rijk purperen
gewaad, en werd naar zijn woning gebracht in een wagen, door vier
witte paarden getrokken. Zijn vrienden en bloedverwanten volgden
hem, in hun beste kleeren gestoken; en daarop volgde een troep volk,
zingend en juichend, zoo luid dit maar mogelijk was.

Zoodra zij voor de muren gekomen waren, hield de optocht
stand. "Waartoe zijn er muren noodig ter verdediging van een stad, die
zoo voortreffelijke mannen heeft?" riep het volk; en dan werd een stuk
van den stadsmuur neergehaald, en vlogen de vier witte paarden over
de puinhoopen heen. Natuurlijk volgden ook daar weer feestgelagen,
en werd dikwijls een milde gift in goud en zilver geschonken. De
wijsgeeren uit die dagen herinnerden de burgers er dikwijls aan, dat
die overwinnaars in de spelen voor de stad weinig waard waren. "In
vredestijd zijn zij niets waard" zoo zeiden de philosofen, "immers
het is niet hun geest, maar hun lichaam, dat geoefend is; en zij zijn
niets waard in oorlogstijd, daar hun oefening zóó eenzijdig is, dat
zij spoedig zouden bezwijken, als zij zich moesten onderwerpen aan den
krijgsdienst." Toch bleef de vereering der athleten voortduren. In
sommige steden gebruikten zij dagelijks het middagmaal ten koste
van de stad, en gedurende hun geheele verdere leven werd voor hen
een plaats op de voorste rij in de schouwburg vrijgehouden. Met
zorgvuldigheid werd hun naam ingeschreven in het register, dat te
Olympia werd gehouden, en zoolang zij leefden werden zij geëerd.

De Grieken hechtten zóóveel gewicht aan die spelen, dat zij bijna
alle gebeurtenissen daarnaar rekenden; het jaar, dat die spelen
werden gevierd en de volgende drie jaren, werden als een Olympiade
gerekend. Zoo noemden zij het jaar 776 vóór Christus het eerste jaar
der Olympiade; het jaar 770 vóór Christus het derde jaar der tweede
Olympiade.

Gedurende langer dan duizend jaar werden die spelen zonder eenige
onderbreking gehouden. Hun beteekenis voor het Grieksche leven kan
nauwelijks hoog genoeg worden geschat. Zij hadden grooten invloed op
den handel, immers waar zoovele duizenden menschen bijeen waren, daar
moest heel wat gekocht en verkocht worden. Zij hadden eveneens invloed
op de kunst, immers bij die spelen vond de beeldhouwer de schoonste
levende modellen. Zij hadden tevens invloed op de zeden en gewoonten
van het volk, op hun eerbied voor godsdienstige plechtigheden, en
eveneens op hun belangstelling in literatuur en welsprekendheid;
immers bij de meeste dier spelen werden ook daarin wedstrijden
gehouden. De Grieken werden nooit tot één natie vereenigd; toch
droegen de spelen er veel toe bij, dat zij tot de overtuiging kwamen,
dat zij een aantal gezamenlijke belangen hadden en dat, indien een
volksstam de hulp van een vreemdeling inriep tegen een anderen stam,
deze als het ware een verrader van zijn vaderland was.



HOOFDSTUK VIII.

DE GRIEKSCHE KOLONIËN: DE TYRANNEN.


De spelen deden veel om de Grieken tot eenheid te brengen en aan
hun vaderland te binden; maar toch hadden een groot aantal van dezen
hun woonplaatsen verlaten en waren naar andere landen getrokken. Er
waren drie redenen voor dien uittocht. De ééne was, dat de steden
zich uitbreidden; een aantal mannen, die vermogend waren geworden,
hadden slechts weinig deel aan het staatsbestuur en werden daardoor
ontevreden en ongedurig. Een tweede reden was, dat een groot aantal
personen, die niet rijk waren, hoe langer hoe meer verlangden, zoo
snel mogelijk fortuin te maken. Er was daartoe meer gelegenheid in de
nog niet op zoo vasten grondslag gevestigde landen dan in Griekenland
zelf. In de derde plaats waren de Grieken belust op avonturen, en
daarom kon er steeds een troepje gevonden worden, die bereid waren in
oostelijke richting te trekken of zelfs om weg te zeilen, ten einde
na te gaan, wat kon worden ontdekt in het wonderland in het verre
westen, dat is in Italië of Sicilië of Sardinië. Zij konden bijna
overal waar zij dit wenschten, landen en een kolonie stichten, immers
slechts weinige van de stammen, die langs de kusten der Middellandsche
Zee woonden, stelden prijs op die kusten of op de havens. Zij waren
zelfs dikwijls blijde, als vreemdelingen naar hun land kwamen, om
met hen handel te drijven. Zoo verklaart het zich, dat tusschen de
jaren 750 en 600 vóór Christus Grieksche koloniën bij dozijnen werden
gesticht. Menschen, die goud en zilver wilden delven, zij die van
plan waren visch of vee of koren of slaven te koopen, zeilden naar
de kusten van den Pontus Euxinus of de Zwarte Zee. Zij die meenden
rijk te zullen worden door handel te drijven in barnsteen en tin,
reisden naar de kusten van het tegenwoordige Frankrijk; immers die
kostbare artikelen konden gemakkelijk van het noorden worden toegevoerd
langs de Rhone. In vroeger tijden waren er koloniën gesticht op de
eilanden en aan de kusten der Aegeïsche Zee, en later op de eilanden
ten westen van Griekenland, aan de kusten van Afrika, aan de Delta
van den Nijl in één woord: overal waar een troepje Grieken meende,
dat er een goede gelegenheid bestond om handel te drijven, werden
Grieksche kolonies gesticht. Apollo was de god van het koloniseeren;
het behoeft dus geen betoog, dat nooit kolonisten hun tocht aanvaardden
zonder raad in te winnen bij het orakel te Delphi. Die raad was van
bijzonder groote waarde, immers menschen van heinde en ver kwamen
daar, om het orakel te raadplegen, en de priesters hadden heel wat
beter gelegenheid inlichtingen te ontvangen omtrent de verschillende
landen dan anderen. Als een troep Grieken, die een kolonie wenschten te
stichten, het orakel raadpleegden omtrent de plaats, waar zij zich heen
wenschten te begeven, zouden zij misschien vernemen, dat het land niet
vruchtbaar was, of dat de inboorlingen wild en oorlogzuchtig waren,
of dat er op die kust geen goede havens waren. Dan veranderden de
kolonisten hun plan en kozen zij een andere plaats om zich te vestigen.

Meestal kwam eenzelfde troep kolonisten van dezelfde stad. Zij
brachten altijd eenige sintels mede van de heilige vuren hunner
geboorteplaats, en daarmede ontstaken zij de altaarvuren van hun nieuwe
woonplaats. Zij stonden echter niet langer onder de heerschappij der
oude stad, maar waren volkomen vrij, zich zelf te besturen zooals zij
dit het best achtten. De koloniën waren volstrekt niet overbevolkt;
er was ruimte genoeg voor iedereen, om te leven op de wijze, die zij
verkozen. De opvattingen der kolonisten waren veel oorspronkelijker en
vermeteler; en gedurende langen tijd waren de dichters en wijsgeeren
van de koloniën der eilanden grooter dan die van het vasteland van
Griekenland. Het kleine eiland Lesbos was de woonplaats van den
dichter Alcaeus en de dichteres Sappho (Saffo). Alcaeus schreef
voornamelijk over staatkundige onderwerpen, maar toch vond hij nog
tijd om een gedicht op Sappho te vervaardigen, waarin hij haar noemde
"de violetwevende, reine, liefelijk lachende Sappho." Sappho zelf
vervaardigde zóó prachtige gedichten, dat men van haar niet sprak
als van "een dichteres", maar als van "de dichteres". Een schoone
gedachte wordt door haar uitgedrukt in de volgende woorden:


    "De sterren, die schittrend aan 't hemeldak staan,
    Verbleeken, en 't is met haar luister gedaan,
    Zoodra volle maan heel den hemel verlicht,
    En ons doet bewond'ren haar zilveren gezicht."


De grootste wijsgeer van dien tijd, Pythagoras, was eveneens geboren
op één der Grieksche eilanden, en wel op Samos, een eiland, nauwelijks
vijf en veertig kilometers lang. "Wat is een wijsgeer?" werd hem eens
door een koning gevraagd; en hij antwoordde: "Bij de spelen wenschen
enkelen roem te verwerven, anderen wenschen voor geld te koopen
en te verkoopen, en anderen wenschen toe te zien, wat de anderen
doen. Zoo gaat het ook in het leven; en de wijsgeeren zijn diegenen,
die toezien, die de natuur bestudeeren en naar wijsheid zoeken." Er
loopen omtrent Pythagoras de meest dwaze verhalen. Eén daarvan is,
dat hij een wilden beer temde, door hem toe te spreken; een ander,
dat, toen hij een rivier overstak, de rivier uitriep: "Heil u,
Pythagoras!" Hoewel hij nooit beren temde door ze toe te spreken,
of luisterde naar de begroetingen van rivieren, bewijzen toch die
verhalen, dat hij als een merkwaardig man door al zijn tijdgenooten
werd beschouwd. Hij was dan ook inderdaad een diep denker en was
zeer geleerd in de wiskunde. Enkele echter van zijn stellingen waren
zeer zonderling; hij meende bij voorbeeld, dat de planeten bij haar
beweging in de ruimte een prachtige harmonie voortbrachten. "Waarom
hooren wij die dan niet?" vroegen zijn leerlingen. "Omdat de muziek
te fijn is voor de menschelijke ooren," luidde zijn antwoord. Eén van
zijn wijze spreuken was: "Rakel nooit een vuur op met een zwaard";
wat beteekent, dat, indien iemand vertoornd is, men niets moet doen om
dien toorn aan te wakkeren. Een andere spreuk was: "Verlaat uw post
niet, als het u niet door den aanvoerder is bevolen," wat beteekent:
Pleeg geen zelfmoord.

Het koloniseeren duurde, zooals wij opmerkten, van 750 tot 600 vóór
Christus. Gedurende het grootste gedeelte van dien tijd hadden de
meeste Grieksche staten hun regeeringsvorm veranderd. In de vroegere
tijden waren zij alle door koningen bestuurd. De macht der koningen
werd hoe langer hoe minder, en ten slotte namen in bijna iederen
staat enkele van de machtigste geslachten, eigenaars van groote
landgoederen, de regeering in eigen handen. De regeeringsvorm werd
toen een oligarchie, dat beteekent, een regeering door enkelen. Die
"enkelen" beweerden, dat zij afstammelingen waren van de helden, en dat
zij veel verstandiger waren dan het volk om hen heen. Het gemeene volk
was dit meestal volstrekt niet met hen eens, en in de meeste staten
stond na korten tijd de ééne of andere leider op, die de regeering
bemachtigde. Een dergelijke bestuurder werd een tyran genoemd, dat
wil zeggen, iemand wiens macht niet aan de wetten is ontleend.

In één opzicht was de regeering van de tyrannen in het voordeel van
den staat; immers ten einde de gunst der goden te winnen, bouwden
zij een aantal prachtige tempels. Door den bouw van die tempels en
andere openbare werken werden de steden heel wat fraaier dan wanneer
de koningen de macht in handen hadden, en kreeg het volk eveneens
werk te verrichten. Sommigen onder de tyrannen waren humaner en
welwillender dan de koningen geweest waren; toch hadden de Grieken
bezwaar tegen het denkbeeld, te worden geregeerd zonder dat de
heerschers aan bepaalde wetten gebonden waren, zoodat zij aan de
willekeur van één enkel persoon waren overgeleverd, en dus duurde de
tyrannie zelden lang. Sparta had nooit een tyran, en voortdurend was
zij bereid andere staten te helpen een tyran te verdrijven, als het
kon strekken tot vermeerdering van hun eigen macht.

Één van de meest bekende tyrannen was Polycrates van
Samos, die een geruimen tijd de gelukkigste man van de wereld
scheen te zijn. Hij bemachtigde den troon op het ééne eiland
na het andere, en zelfs met behulp van Sparta kon het volk
niets tegen hem uitrichten. Hij bouwde een vloot van honderd
schepen, en zoo dikwijls hij hoorde, dat een galei met een bijzonder
rijke lading in de nabijheid was, zond hij enkele van
die snelzeilende schepen ter vervolging uit, en werd den tyran
een rijke schat thuis gebracht. Wat hij ondernam gelukte hem;
eindelijk schreef hem zijn vriend, de koning van Egypte, het
volgende: "De goden zullen zeker afgunstig worden op uw
voorspoed. Ik bid u, offer datgene op, wat gij het meest op prijs
stelt, opdat zij in hun afgunst zich niet op u zullen wreken en
u ernstig nadeel berokkenen." Er was nu één ding, dat Polycrates
als zijn zeldzaamsten schat beschouwde, en dat was een
schitterende zegelring van smaragd. Hij wierp dien in gevolge
den raad van zijn vriend in zee. "De goden zullen nu zeker
wel niet jaloersch op mij zijn," zoo sprak hij, terwijl hij met
verdriet naar de plaats keek, waar zijn kostbare schat ondergezonken
was. Eenige dagen later bracht hem een visscher
een grooten visch ten geschenke. En zie, toen de visch was
opengesneden, kwam daaruit de smaragden ring voor den dag.
Toen de koning van Egypte daarvan hoorde, dacht hij: "De
goden weigeren het offer, dat hij gebracht heeft. Ik kan niet
langer zijn bondgenoot blijven, want ongetwijfeld zal hem
spoedig een vreeselijk onheil treffen." De voorspelling werd
vervuld, immers Polycrates viel in handen van een vijand,
die hem door kruisiging ter dood bracht.

Een tweede beroemde tyran was Dionysius van Syracuse, die meer
dan een eeuw na Polycrates leefde. Deze was wreed en wraakzuchtig;
toch wordt er één aardig verhaal omtrent hem verteld. Een zekere
Pythias had een samenzwering tegen hem gesmeed en was ter dood
veroordeeld. Pythias smeekte om enkele dagen vrijgelaten te worden,
ten einde een handelszaak nog vóór zijn dood te regelen. "Mijn
vriend Damon zal mijn plaats innemen," zoo sprak hij, "en als ik
niet terugkeer, is hij bereid in mijn plaats te sterven." Dionysius
had geen flauw begrip van een zoo trouwe, opofferende vriendschap,
maar hij was zóó nieuwsgierig om te zien, wat het resultaat zou zijn,
dat hij in de ruiling toestemde. De tijd voor de terechtstelling
naderde al meer en meer, maar Pythias kwam nog steeds niet terug. Op
het laatste oogenblik kwam hij aanhollen, buiten adem van het loopen,
daar een onvoorzien beletsel hem had opgehouden. Het verhaal luidt,
dat Dionysius door die onzelfzuchtige liefde zóó bewogen was, dat
hij Pythias vergiffenis schonk en smeekte, dat hij als derde in hun
vriendschapsbond mocht worden opgenomen.



HOOFDSTUK IX.

DE EERSTE EN DE TWEEDE PERZISCHE TOCHT.


In den loop der tijden verjoegen de meeste Grieksche staten hun
tyrannen. Dit was gelukkig, immers in de moeilijkheden, die hun te
wachten stonden, was het noodzakelijk, dat er tusschen de verschillende
burgers van een staat eensgezindheid heerschte, en dat zij bovendien
niet werden bestuurd door iemand, die zich weinig bekommerde om
hen of om het vaderland, als hij zelf maar zijn positie als tyran
kon handhaven.

De moeilijkheden kwamen van het oosten. Juist aan de andere zijde
van de Aegeïsche Zee lag de landstreek Lydië. Hier en in het
naburige grondgebied hadden de Grieken koloniën gesticht, en daar
zoovelen der kolonisten uit Athene en andere Jonische steden gekomen
waren, en daarom van Jonisch bloed waren, werd de geheele groep een
volksplanting, bekend onder den naam van Jonië. Die volksplantingen
waren voorspoedig en rijk geworden. Het was zeer gemakkelijk in Lydië
rijk te worden. Lydië was het land, waar volgens de overlevering
koning Midas had geleefd, die het vermogen had gekregen, alles wat hij
aanraakte in goud te veranderen, een vermogen, dat hij afschuwelijk
begon te vinden, toen zijn dochter bij zijn aanraking in een levenloos
gouden beeld was overgegaan. Het verhaal liep, dat de bodem van de
rivier den Pactolus in goud was veranderd, toen Midas de eigenschap,
dat alles wat hij aanraakte in goud overging, verloren had, nadat hij
in den Pactolus had gebaad. Hoe dit moge zijn, zeker was het, dat de
rivier op den bodem goudzand bevatte. In het begin hadden de Lydiërs
zich niet veel om hun zeekust bekommerd, en hadden zij zich tegen de
vestiging der Grieken niet verzet; maar naarmate de tijd voorbijging,
begon zich bij hen de overtuiging te vestigen, dat een koninkrijk
niet van de zee moest worden afgesloten door volkeren van een geheel
anderen stam. "Jonië moet ten minste toegeven, dat ik er koning over
ben," zoo sprak de beheerscher der Lydiërs, en hij viel Milete aan,
de grootste en rijkste van alle steden in de koloniën. De aanval
eindigde in goeden vrede; de stad en het koninkrijk kwamen overeen,
in vriendschap te leven.

De volgende koning van Lydië was Croesus. Hij belegerde één
kolonie,--maar dat beleg werd tamelijk zachtmoedig ten uitvoer
gebracht, zoodat het in wezenlijkheid geen schade toebracht--en
spoedig stemde niet alleen die ééne volksplanting, maar alle Jonische
koloniën er in toe, hem als hun koning te erkennen. Croesus was de
rijkste heerscher in Azië, en hij was even edelmoedig als hij rijk
was. Hij bewonderde de Grieken en hield van hen, en was steeds gereed
hun gunsten te bewijzen. De Spartanen zonden eens boden naar hem
toe, om goud te koopen, ten einde het standbeeld van een godheid
te versieren, en hij schonk hun alles wat zij noodig hadden ten
geschenke. Een Athener was vriendelijk geweest voor zijn afgezanten,
en de dankbare koning voerde hen naar de koninklijke schatkamer, en
stond hem toe, zooveel goud mede te nemen als hij kon dragen. Hij
was zóó goed voor de bewoners van Delphi, dat zij hem tot burger
der heilige plaats maakten. De volksplantingen vonden het wel niet
aangenaam, dat zij haar onafhankelijkheid verloren, maar zij hadden
van een zoo welwillenden heerscher niets te vreezen.

Spoedig kwam echter de tijd, dat zij reden hadden verontrust te
worden. Cyrus, de koning der Perzen, had Medië, het land, dat ten
oosten van zijn koninkrijk lag, onderworpen, en maakte zich gereed
Lydië aan te vallen. Hij noodigde de koloniën uit, zich met hem
te vereenigen. Milete stemde daarin toe, maar de andere koloniën
weigerden. Croesus werd verslagen, en toen moest Jonië toegeven.

Zoo kwam het, dat Griekenland de rijke koloniën aan de Lydische
kust verloor; en voordat vele jaren voorbijgegaan waren, begonnen
de Grieken voor hun eigen land te vreezen. Het Perzische rijk, hoe
groot het ook was, was niet groot genoeg, om den zoon van Cyrus,
Cambyses, te voldoen, en toen hij aan de regeering kwam, begon hij
voorbereidingen te maken, om zijn rijk uit te breiden. Hij veroverde
Phoenicië, en snelde langs de kust van Afrika, terwijl hij Egypte en
de Grieksche koloniën ten westen van Egypte verwoestte. De volgende
koning, Darius, was zelfs nog veel eerzuchtiger dan Cyrus en Cambyses
geweest waren, en zoodra hij sommige oproeren had onderdrukt, enkele
prachtige gebouwen had gesticht en sommige goede wegen had aangelegd,
trok hij eveneens uit, om zijn koninkrijk te vergrooten. Eerst trok
hij naar het oosten, en spoedig was Indië een deel van het Perzische
rijk geworden. Hij had echter het land, dat in het westen lag, niet
vergeten, en niet lang daarna besloot hij, zijn krachten op Europa
te beproeven. Hij had een oude veete tegen de Scythen, een volk, dat
leefde in het zuiden van het tegenwoordige Rusland, en daarom begon
hij met te trachten hen ten onder te brengen. Hij trok den Bosporus
over en marcheerde door Thracië in noordelijke richting. Hij wist,
dat de Donau in zijn weg zou zijn, daarom had hij reeds te voren
zijn vloot naar de monding dier rivier gezonden, met het bevel,
een schipbrug over den Donau te leggen. Daarna trok hij den Donau
over, teneinde de Scythen te vervolgen. Hij zou even goed den wind
kunnen achtervolgen, want er waren daar geen steden te verwoesten,
en de Scythen brachten bijna hun geheele leven te paard door. Zij
hadden een gewoonte, die de vijanden dol van woede maakte, en wel
dat zij altijd in het gezicht der Perzen bleven, zonder ze ooit de
gelegenheid te geven, hen te pakken.

De Scythen hadden schik in het geval, doch Darius was wanhopig en
wist niet, wat te beginnen. Daarna zonden de Scythen hem, om hem te
tergen, een geschenk--en wel een muis, een kikvorsch, een vogel en
vijf pijlen. "Indien de Perzen verstandig zijn," zeide de afgezant,
"kunnen zij de beteekenis zelf wel ontdekken." "De muis is van de
aarde afkomstig, de kikvorsch van het water, de vogel uit de lucht,
terwijl de pijlen overleg beteekenen," zoo bedacht Darius. "Het
beteekent, dat zij op het punt zijn zich over te geven." Maar één
der Perzen kon zich met die verklaring niet vereenigen. Volgens hem
was de beteekenis deze: "Zoolang gij, Perzen, u niet in vogels kunt
veranderen en door de lucht kunt vliegen, of muizen kunt worden om
onder den grond te wroeten, of u in kikvorschen kunt veranderen en u
kunt terugtrekken in de moerassen, zult gij nooit uit dit land kunnen
ontsnappen, maar zult gij omkomen, door onze pijlen doorboord." Darius
hechtte niet de minste waarde aan die verklaring; maar toen de Scythen
en Perzen eindelijk in slagorde geschaard stonden, vloog een haas op;
de Scythen renden weg om dien haas te vervolgen. Toen zeide Darius tot
den uitlegger: "Gij hadt gelijk. De Scythen hebben groote minachting
voor ons, en wij zullen naar Perzië terugkeeren."

Zij namen den terugtocht aan, maar de Scythen trokken sneller voort
dan zij, en kwamen vóór hen aan de schipbrug. Deze werd door sommige
Joniërs bewaakt, die zich aan Darius hadden overgegeven. "Breekt de
brug af," riepen de Scythen met aandrang, "gij kunt dan in vrede naar
huis gaan. Wij zullen er voor zorgen, dat Koning Darius nooit weer een
oorlog begint." De Jonische aanvoerders waren door Darius belast met
de bescherming van enkele steden, die hij veroverd had. Eén van hen,
Miltiades, zeide: "Laat ons de brug vernielen, en dan zal Griekenland
ten eeuwigen dage bevrijd zijn van de vrees voor Darius." "Neen,"
zeide van zijn kant Histiaeus, de heerscher van Milete. "Indien Darius
verslagen wordt, zullen wij niet langer in zijn steden het bevel
voeren." De brug werd niet verwoest, en Darius keerde veilig naar
huis terug. Hij had wel is waar de Scythen niet ten onder gebracht,
maar hij had een aantal steden in Thracië en Macedonië gedwongen,
zich aan hem te onderwerpen. In het noorden, oosten en zuiden van
Griekenland was in werkelijkheid alles in zijn handen; en om de zaken
voor dat kleine land zelfs nog moeilijker te maken, kwam er nog bij,
dat het koninkrijk Carthago, in Afrika, het eiland Sicilië trachtte
in bezit te krijgen.

De Grieken uit het moederland waren verontrust, en die in Jonië waren
ongelukkig. Toch zou er misschien niets gebeurd zijn, als Histiaeus,
die Darius gaarne aan zijn hof verbonden wilde houden, er niet naar
verlangd had naar Milete terug te keeren. Zijn redeneering was deze:
Indien de Jonische volksplantingen slechts wilden in opstand komen,
zou misschien Darius mij terugzenden, om die koloniën ten onder te
brengen." Het gelukte hem, een boodschap aan zijn schoonzoon te doen
toekomen, die luidde: "Zorg, dat er in Jonië een opstand wordt op touw
gezet." Zijn schoonzoon gehoorzaamde. Daarna stak hij de Aegeïsche
Zee over, om te hooren, of Griekenland de opstandelingen te hulp zou
komen. Sparta had er niet het minste belang bij en er ook volstrekt
geen lust in, Jonische kolonisten te hulp te komen en zoo Athene te
versterken, maar Athene kon moeilijk hulp weigeren, waar het haar
eigen kolonisten betrof. Bovendien hadden zij zelf nog een kleinen
wrok tegen de Perzen, omdat zij Hippias hadden opgenomen en alles
hadden gedaan, wat zij slechts konden, om hem weer tyran van Athene
te maken. De Atheners besloten daarom, twintig schepen te zenden. De
Eretriërs op Euboea, een groot eiland aan de kusten van Attica,
beloofden hun hulp, en zoo zeilden deze en de Atheners de Aegeïsche
Zee over. De kolonisten en hun bondgenooten namen Sardes, de hoofdstad
van Darius, in; doch toen kwamen een zóó groot aantal Perzen in het
veld, dat zij begonnen vrees te koesteren. Zij ijlden terug aan boord
van hun schepen en gingen weder naar huis. Zij hadden genoeg gedaan,
om zich de vijandschap van Darius op den hals te halen, maar niet
genoeg om de kolonisten van veel dienst te zijn. Vlugge ijlboden
spoedden zich naar Darius "O Koning" riepen zij, "Sardes is genomen
en verbrand door de Joniërs en de Atheners!" "De Atheners! wie zijn
dat?" vroeg Darius. Zijn raadslieden vertelden het hem. Hij schoot
een pijl in de lucht en riep: "O Zeus, sta mij toe, dat ik mij op de
Atheners wreek!" Daarna wendde hij zich tot een slaaf en gaf dezen
het volgende bevel: "Zoo dikwijls ik mij neerzet om te eten, moet
gij driemaal luide roepen: Koning, denk aan de Atheners!"

Darius was er de man niet naar, zijn toorn te vergeten, en het
duurde dan ook niet lang, of een Perzisch leger trok door Thracië en
een Perzische vloot zeilde met de grootste snelheid naar Attica en
Euboea. Mardonius, de schoonzoon van Darius, had het opperbevel. De
vloot moest een lang en rotsachtig voorgebergte voorbijzeilen, aan
het uiteinde waarvan de Berg Athos gelegen is met zijn gekartelde
rotsen en steile klippen. Toen de schepen ten noordoosten van dat
punt gekomen waren, stak uit het noordoosten een razende storm op,
die de hulpelooze schepen tegen de rotsen te pletter stootte. Er waren
zóóveel schepen verloren gegaan en zóóveel manschappen verdronken,
dat er voor de Perzen niets anders overbleef dan om te keeren en weer
naar huis te gaan.

Zoo was de eerste poging, om een inval in Griekenland te doen,
geëindigd, maar steeds riep de slaaf driemaal bij iederen maaltijd: "O
koning, denk aan de Atheners!" en Darius begon spoedig voorbereidselen
te maken, om een inval in Griekenland te doen. Het was hem niet te
doen, om strijd te leveren, maar om in Griekenland voet te krijgen;
daarom zond hij, voordat hij een aanval begon, afgezanten naar de
verschillende Grieksche staten, om te zeggen: "Darius, de groote
koning, verlangt, dat gij hem aarde en water zendt." Alle Grieksche
naties wisten, dat het geven van aarde en water een bewijs van
onderwerping was. Sommige onder de staten gaven toe, maar andere, en
in de eerste plaats Athene en Sparta, waren zóó verontwaardigd, dat
zij de plichten uit het oog verloren, die zij jegens de afgevaardigden
hadden te vervullen. De Atheners wierpen de afgevaardigden van den
koning in een afgrond, waarin dikwijls misdadigers geworpen werden;
de Spartanen wierpen de afgevaardigden in een diepen put, en riepen
hun toe, dat zij nu hun hart konden ophalen aan aarde en water.

Daarop volgde de tweede Perzische expeditie. De Perzen hadden er
volstrekt geen lust in, ten tweeden male op den berg Athos schipbreuk
te lijden; daarom zeilden zij dwars de zee over naar Euboea. "Helpt
ons" smeekten de Eretriërs de bewoners van Attica, en de Atheners
zonden hun troepen. Zij zouden waarschijnlijk nog heel wat meer
hebben gezonden, als zij niet vernomen hadden, dat de Eretriërs niet
eensgezind waren. Enkelen wilden strijden tot hun laatsten ademtocht;
anderen echter waren van plan, als de omstandigheden daartoe leidden,
de stad in handen der Perzen te helpen; daarom keerden de Atheners
naar huis terug. Nog een tijdlang hielden de Eretriërs den strijd vol;
doch ten slotte pleegde één der Eretriërs verraad, en speelde de stad
in handen der Perzen.

De Perzen dachten, dat het al heel weinig moeite zou kosten, Attica
te veroveren; daarom legden zij hun krijgsgevangenen ketenen aan,
ten einde hen als slaven te verkoopen, plaatsten hen in hun schepen
en zeilden de landengte over naar Attica. Zij hadden iemand aan boord,
die het land goed kende; dit was namelijk Hippias zelf. "De vlakte van
Marathon is," zoo had hij gezegd, "de beste plaats om te landen. Zij
is uitgestrekt en effen en biedt voldoende ruimte aan, om de ruiterij
te ontplooien." Daarom landden de Perzen te Marathon. De bergen zagen
kalm neer op de duizenden soldaten, en Hippias droomde zich reeds
weer tyran van Athene.

Maar gedurende al dien tijd waren de Atheners niet ledig gebleven. Van
ieder der phylae, die Clisthenes had gevormd, waren duizend man
gekomen, gewapend en gereed voor den strijd. Juist aan de grens van
Attica lag Plataea. Athene had Plataea verdedigd tegen Thebe, en
Plataea stelde er prijs op, dien dienst te vergelden; daarom kwamen
door één der bergpassen duizend soldaten uit Plataea aanrukken,
om hun trouwe vrienden, de Atheners, te helpen. Ook de Spartanen
wenschten er toe mede te werken, dat de Perzen verjaagd werden; doch
zij beschouwden het als een slecht voorteeken, ten oorlog te trekken
de laatste vijf of zes dagen vóór volle maan; en voordat de maan vol
was, was de slag bij Marathon reeds geleverd.

Het voornaamste dat ons van den slag is overgeleverd, is dat de
Grieken in slagorde waren opgesteld tegenover de heuvels; de Perzen
waren opgesteld tusschen hen en de zee; een eind van de kust waren
de schepen en de ketenen, waarin de Grieken als slaven zouden worden
weggevoerd, als zij den veldslag verloren. Er waren tienmaal zooveel
Perzen als Grieken; maar de Grieken waren één van geest en streden voor
hun haardsteden en hun vrijheid. Miltiades, die er op had aangedrongen,
de brug over den Donau te verwoesten, was hun aanvoerder. Hij gaf het
teeken tot den aanval. De Grieken stormden in volle vaart vooruit en
deden een aanval op de Perzische linie. Het is niet te verwonderen,
dat de Perzen in stomme verbazing bleven staren en een oogenblik bijna
vergaten te strijden. "Dat zijn krankzinnigen," riepen de Perzen uit;
"zie, hoe zij aanvallen zonder boogschutters en zonder ruiterij om hen
te dekken!" Daarna ontbrandde tusschen beide legers een strijd op leven
en dood. De Grieken waren het sterkst op de vleugels, de Perzen in het
midden. Tegen het einde van den slag joegen de Grieksche vleugels de
Perzische vleugels op de vlucht, maar het centrum der Perzen brak door
het centrum der Grieken heen. Toen keerden de vleugels der Grieken zich
om en stormden op de Perzen los, waarop deze door de vlakte renden en
de helling der kust afdaalden. Zij doorwaadden het ondiepe water en
bestegen hun schepen, alsof duivels hen achtervolgden. Zij hadden even
goed door duivels als door die woedende Grieken kunnen zijn nagezeten,
die in razende vaart door het water achter hen aan holden, zelfs tot
aan de zijboorden van de Perzische schepen. "Vuur, vuur!" riepen zij
"brengt ons vuur, om de galeien te verbranden!" En voordat de Perzen
konden uitzeilen, hadden de Grieken zeven van hun schepen genomen.

De aanvallers waren vertrokken, maar er was geen minuut tijd voor
rust of voor vreugdebetoon, daar de vloot recht naar het zuiden
stevende. "Athene, Athene, zij zullen Athene aanvallen!" was de
kreet, die van alle kanten werd gehoord. De uiterst vermoeide troepen
marcheerden recht op Athene aan en kampeerden aan de oevers van den
Ilissus; en toen de Perzen tot de overtuiging kwamen, dat de stad
niet bij verrassing kon worden genomen, wendden zij de stevens en
keerden naar huis terug.

Nu was de tijd voor feestvieren aangebroken. In één opzicht was
de slag bij Marathon slechts een kleine slag; er waren namelijk
slechts een betrekkelijk gering aantal strijders in betrokken. Aan
den anderen kant was het één der belangrijkste veldslagen, die ooit
geleverd zijn; immers indien de Grieken niet hadden overwonnen,
zouden de dappere, trotsche vrijheidlievende Grieken de slaven der
Perzen geworden zijn. Miltiades was de man van den dag, en de Atheners
wisten niet, hoe hem genoeg eer te bewijzen. De Spartanen waren in
geforceerde marschen gekomen, in de hoop, tijdig genoeg voor den
veldslag aanwezig te zijn. Nu bleef hun niets anders over dan naar
de vlakte van Marathon te gaan, de krijgsgevangenen te aanschouwen
en de tenten vol met kostbare schatten, en de dapperheid der Atheners
te prijzen. Maar hoe kon eer bewezen worden aan de dappere soldaten,
die hun vaderland hadden gered? Het was de gewoonte der Grieken,
de lijken van hen, die in den slag gevallen waren, naar huis te te
voeren, om daar begraven te worden, maar ten opzichte van de helden van
Marathon zeiden zij: "Laat hen liggen, waar zij gesneuveld zijn. Hun
lijken mogen nooit de plek verlaten, waar zij hun heldendaden hebben
verricht." En dus begroeven zij de gesneuvelde Grieken in de vlakte
van Marathon. Over hun graf werd een hooge aardheuvel opgericht, en
op dien hoop werden tien statige marmeren zuilen geplaatst, waarop
de namen gegrift waren van iederen Athener, die bij de verdediging
tegen de barbaren gesneuveld was. Een tweede groote aardheuvel werd
opgericht ter eere van de Plataeërs. Ook daarop werden zuilen gezet,
waarin de namen gegrift waren van de helden, zelfs van de slaven,
die gesneuveld waren bij de redding van Griekenland. Marmeren zuilen
gaan te gronde, zij vallen en breken, zij worden naar andere landen
gevoerd; maar een aardheuvel blijft in stand, en de aardheuvels in
de vlakte van Marathon zijn nog in onze dagen te zien. Er is echter
nog een ander gedenkteeken; immers in de kleine dorpen in den omtrek
wordt de bevolking somtijds in den nacht wakker, en verbeeldt zij
zich, dat zij in de doodsche stilte het hinneken der paarden, het
kermen der gewonde manschappen en de machtige kreten der overwinning
kan hooren; en als zij daar in de duisternis staan rond te kijken,
verbeelden zij zich, dat zij de schimmen kunnen zien van de mannen,
die bij Marathon hebben gestreden.



HOOFDSTUK X.

DE GROOTE PERZISCHE INVAL.


Terwijl de Atheners zich nog steeds verheugden over de overwinning
bij Marathon, en tot elkander zeiden: "Eindelijk zijn wij voor goed
bevrijd van de Perzen," waren er sommigen onder hen, die er niet
zoo zeker van waren, dat hun vijanden niet zouden terugkeeren. De
leider van die partij was een zekere Themistocles. Zijn vader was
een Griek, maar zijn moeder was een vreemdelinge, en daarom zagen,
toen hij nog een knaap was, de andere knapen, die van zuiver Grieksch
bloed waren, op hem neer. Hij maakte den toestand voor zich nog wat
moeilijker, daar hij zich niet naar hun gewoonten en handelingen
wilde schikken. Hij was bij voorbeeld van meening, dat het dwaas
was, die talenten tot ontwikkeling te brengen, waaraan in Griekenland
gewicht werd gehecht. Het verhaal is overgeleverd, dat op zekeren dag,
toen iemand een gezelschap door zijn gezang had vermaakt, eenigszins
schamper de opmerking tegen Themistocles gemaakt werd: "Van u schijnen
wij geen liederen te zullen hooren"; waarop hij antwoordde: "Neen, ik
heb in het geheel geen verstand van muziek en van zang, maar wel weet
ik, hoe een kleine stad groot gemaakt kan worden." Themistocles had
deelgenomen aan den slag bij Marathon, en hij geloofde niet alleen, dat
de Perzen zouden terugkeeren, en dat wel met nog grootere legermacht,
maar tevens, dat, als de Atheners zichzelf moesten verdedigen, zij
evenzeer te water als te land moesten leeren strijden. "Bouwt schepen,
bouwt schepen," zeide hij voortdurend.

De aanvoerder van hen, die een andere meening hadden dan Themistocles,
was Aristides, een man van een zóó oprecht en eerlijk karakter, dat hij
dikwijls "de Rechtvaardige" werd genoemd. Hij had evenals Themistocles
deelgenomen aan den slag bij Marathon, en hij was eerlijk overtuigd,
dat Themistocles ongelijk had. "Het zijn onze overwinningen te land,
die ons zoo krachtig hebben gemaakt," zoo dacht hij, "en zullen wij
nu onze veiligheid toevertrouwen aan de gevaren van den Oceaan?" Hij
en zijn partijgenooten bestreden Themistocles zóó krachtig, dat er
misschien geen enkel nieuw schip zou zijn gebouwd, indien er geen
oorlog ware uitgebroken tusschen Athene en Aegina. Aegina was zóóveel
beter voorzien van schepen dan Athene, en Athene gevoelde zóózeer de
noodzakelijkheid, dat er schepen in den oorlog werden aangeschaft,
dat de Atheners langzamerhand tot de meening begonnen over te
hellen, dat Themistocles wel eens gelijk kon hebben. Ten slotte
werd de strijd tusschen beide partijen zóó heftig, dat de zaak door
het schervengerecht moest worden beslist. Men verhaalt dat, terwijl
Aristides toezag, toen de stemmers hun scherven in de urnen wierpen,
een vreemdeling hem zeide: "Ik kan niet schrijven. Wilt gij den naam
van Aristides op mijn scherf zetten?" "Wat voor kwaad heeft hij u ooit
gedaan?" vroeg Aristides. De man antwoordde: "Niets, maar het verveelt
mij, hem altijd "de Rechtvaardige" te hooren noemen?" Aristides zeide
niets meer, maar schreef rustig zijn eigen naam op de scherf. De
stemming viel ten zijnen nadeele uit, en zoo ging hij in ballingschap.

Zelfs toen werden de schepen niet dadelijk gebouwd, want het bouwen van
schepen is altijd een kostbare geschiedenis, en het was zeer de vraag,
waar het geld vandaan moest komen. Gelukkig kwam juist in die dagen
een aanzienlijke som in de Atheensche schatkist uit sommige rijke
zilvermijnen. "Geeft dit geld om een vloot te bouwen," zoo pleitte
Themistocles, en eindelijk werden de schepen gebouwd. De Piraeus,
de haven van Athene--de stad toch was ongeveer zes kilometers van
de zee verwijderd--werd versterkt, of liever gedeeltelijk versterkt;
immers voordat het werk voltooid was, waren de Perzen op weg, om hun
derden inval in Griekenland te doen.

Toen de schepen van Darius te huis gekomen waren zonder den buit en de
menigte gevangenen, die de koning had verwacht, en toen hij de tijding
ontving van den slag bij Marathon, was hij heftig vertoornd. Tweemaal
waren de Perzische troepen naar Europa overgestoken, tweemaal waren
zij teruggedreven. Zij zouden nu ten derden male oversteken, en
hij zelf zou nu medetrekken. Die verwaande Atheners zouden nu eens
leeren, hoe Perzische koningen de vermetele volksstammen behandelden,
die zich tegen hen durfden verzetten. Hij begon alle noodzakelijke
toebereidselen te maken. Hij zond boden naar de steden, die hij
had veroverd, en beval hun manschappen, paarden en schepen bijeen
te brengen, en groote hoeveelheden koren te verschaffen. Gedurende
drie jaar werden de voorbereidselen voortgezet; doch toen stierf
Darius plotseling.

Xerxes, de zoon van Darius, werd nu koning. Hij was tevreden met
de uitgestrektheid van zijn rijk, en zou veel liever thuis gebleven
zijn. Zijn raadgevers waren echter van een andere meening. Mardonius in
het bijzonder, die de eerste expeditie tegen de Grieken had aangevoerd,
brandde van verlangen, te laten zien, dat hij, al had hij eens het
onderspit gedolven, toch een bekwaam legeraanvoerder was.

Xerxes besloot, den tocht te ondernemen, en stelde alles in het werk,
te zorgen dat die tocht gelukte. Er moest geen schipbreuk geleden
worden op den berg Athos, daarom liet hij dwars door het schiereiland
een kanaal graven. De landmacht moest den Hellespont oversteken, en
daar liet hij twee schipbruggen bouwen. Korten tijd daarna ontstak
de koning in groote woede, daar een storm zijn schipbruggen had
vernield. Hij beval zijn manschappen, den Hellespont driehonderd
zweepslagen te geven, omdat deze zoo vermetel geweest was, het
werk van den koning te vernietigen, en hij liet de bouwmeesters der
schipbruggen onthoofden. Daarna deed hij iets, wat ongetwijfeld heel
wat verstandiger en practischer was--hij zette zich aan het werk,
om steviger bruggen te bouwen. Eerst werden schepen naast elkander
geankerd, totdat de ruimte tusschen de beide kusten met schepen was
bezet. Daarna werden van de ééne naar de andere kust, zes ontzaglijke
kabels gespannen die op de dekken der schepen rustten. Daarop werden
groote blokken hout gelegd, daarop weder planken, en vervolgens
aarde. Alles werd stevig bevestigd; en ten slotte werd nog een
palissade aan weerszijden gebouwd, die zóó hoog was, dat paarden
en vee niet konden schrikken, als zij zagen, dat er water onder hen
was. De tweede brug werd op dezelfde wijze vervaardigd.

Toen de bruggen voltooid waren, het kanaal was gegraven, en groote
hoeveelheden levensmiddelen waren opgestapeld op verschillende plaatsen
langs den weg, dien Xerxes voornemens was te volgen, verliet hij de
hoofdstad van zijn rijk. Een tijdlang was hij doodelijk ontsteld, daar
de zon verduisterd werd. "Wat beteekent dit?" vroeg hij in vreeselijken
angst aan de wijzen, die hem vergezelden. "Vrees niet, o groote Koning"
was hun antwoord; "de zon waarschuwt de Grieken, de maan echter de
Perzen. De zon is van den hemel verdwenen, en dus zullen de steden der
Grieken van de aarde verdwijnen." Daarop marcheerde de koning verder.

Toen het leger aan den Hellespont kwam, stond op den top van
den heuvel een witte marmeren troon, dien Xerxes voor zich had
laten gereed zetten. Daarop zette hij zich neder. Onder hem zag
hij honderden schepen en ontelbare duizenden manschappen, de
grootste land- en zeemacht, die ooit was bijeengebracht. Xerxes
had altijd groot genot in een schoon schouwspel. Hij staarde naar
alle richtingen, naar de zee, de kust en weer naar de zee; en de
gedachte, die toen in de eerste plaats opkwam in den geest van dien
koninklijken aanvoerder was, dat hier een uitstekende gelegenheid was
voor een roeiwedstrijd! De roeiwedstrijd werd werkelijk gehouden,
en de koning genoot er ontzaglijk van. Hij was nog meer verheugd,
toen hij weer op zijn troepen neerzag. Maar plotseling begon hij te
weenen. "Mij beving," zoo sprak hij, "een groot medelijden, toen ik
dacht aan de kortheid van 's menschen leven, en daarbij overwoog,
dat van die geheele troepenmacht, hoe talrijk zij ook moge zijn,
niemand meer over zal zijn, als er honderd jaar verstreken zijn." Dit
was volkomen juist opgemerkt, maar geen deugdelijk legeraanvoerder
zou zich op zulk een tijdstip den tijd genomen hebben hetzij voor
roeiwedstrijden, hetzij voor philofische beschouwingen.

Den volgenden dag moesten de invallende troepen den Hellespont
oversteken. Reeds lang vóór het aanbreken van den dag brandden de
Perzen reeds specerijen op de schipbrug en bestrooiden zij den weg met
mirtekransen. Zij letten met de grootste aandacht op den oostelijken
hemel, daar de zon hun god was, en zij, als deze helder en schitterend
opkwam, op de overwinning mochten hopen. Toen de eerste zonnestralen
hun oogen verblindden, juichten zij luide van vreugde, en Xerxes
plengde een offer van wijn uit een gouden beker. "O Ormuzd," riep hij,
"ik bid u, dat geen ramp mij tegenhoude bij mijn veroveringstocht,
totdat ik de uiterste grenzen van Europa heb bereikt." Hij wierp
den gouden beker, een gouden schaal en een zwaard in den Hellespont;
en daarna begon het leger den Hellespont over te trekken.

Het was de schitterendste optocht, die ooit is gezien. Daar waren
de Tien Duizend Onsterfelijken, de uitsluitend voor den koning
bestemde lijfwacht, die ernstig en statig voorttrok, met kronen op
hun hoofd. Duizend van hen droegen speren met gouden granaatappels
aan het benedeneinde, en negenduizend droegen speren, beslagen met
zilveren granaatappels. En dan waren er de tien gewijde paarden, alle
met rijke schabrakken getooid. Dan was er de heilige wagen van Ormuzd,
den zonnegod, getrokken door acht melkwitte hengsten. Die wagen van
Ormuzd werd als zóó heilig beschouwd, dat zelfs de wagenmenner dien
niet mocht bestijgen, maar dien zoo goed mogelijk moest besturen door
er achter te loopen. Achter den wagen van Ormuzd kwam die van Xerxes,
door groote paarden getrokken. Er waren daar Perzen en Meden met
ijzeren maliënkolders, met bogen en pijlen, korte speren en dolken,
en groote teenen schilden. Er waren daar Assyriërs met bronzen helmen
en linnen borststukken, en stokken met ijzeren knoppen. Er waren
daar Saciërs met hooge, puntige mutsen, Sarangiërs in de meest bont
gekleurde kleederen; soldaten uit West-Ethiopië, die hun lichamen
half rood en half wit verfden; soldaten uit Oost-Ethiopië, die op
hun hoofden de huiden droegen van paardekoppen, met de ooren gespitst
en de manen als kuif. Er waren daar Colchiërs met houten helmen, en
kleine met leer bedekte schilden; Thraciërs met hun lange mantels en
met hun vossenhuiden op het hoofd; Chalybiërs, wier bronzen helmen den
vorm hadden van ossekoppen. Er waren wagens en paarden en kameelen en
bedienden en een lange trein met levensmiddelen. Al wat van metaal
was, was gepolitoerd en glinsterend; en vooral de Perzen droegen
zóóveel gouden versierselen, dat hun gelederen in de zon flikkerden
en glinsterden. Zij trokken over de bruggen, en gedurende zeven dagen
en nachten hoorden zij, die aan de kust van den Hellespont woonden,
het getrappel en gestamp van marcheerende voeten. Nadat zij de bruggen
waren overgetrokken, trok het landvolk verder naar Doriscus in Thracië,
waar ook de schepen zich moesten verzamelen. Hier monsterde Xerxes zijn
geheele legermacht. Hij deed dit op de volgende wijze. Tienduizend man
werden in een cirkel opgehoopt. Daarna werd een omheining gemaakt,
die de grootte had van dien cirkel, en met manschappen gevuld. Er
waren genoeg voetknechten, om dien honderdzeventig maal te vullen,
zoodat het aantal voetknechten 1700000 bedroeg. De ruiterij was 80000
man sterk. Xerxes reed in zijn wagen over de vlakte van den éénen
stam naar den anderen. Daarna besteeg hij een galei, en, gezeten
onder een gouden troonhemel, volgde hij met het oog de schepen,
die hem achter elkander voorbij voeren. De vlootrevue moet hem na
eenigen tijd wel hebben verveeld, immers er waren 1207 oorlogsschepen,
behalve omstreeks 3000 kleine schepen en vrachtbooten.

Het scheen, dat er genoeg troepen waren, om het kleine Griekenland
van de oppervlakte der aarde weg te vegen. Xerxes ontbood een Griek,
die door zijn landgenooten van den troon van Sparta was verdreven,
en zeide: "Demaratus, ik ben van meening, dat, zelfs indien alle
Grieken waren samengebracht, zij mijn aanval niet zouden kunnen
weerstaan, maar wat denkt gij er over?" Demaratus vroeg: "O koning,
zal ik u een juist antwoord geven, of verlangt gij van mij alleen een
antwoord, dat u welgevallig is?" "Spreek de zuivere waarheid," zeide
de koning, "en ik zal er u niet minder dankbaar om zijn." Toen zeide
hem Demaratus, dat, hoe het ook met de andere stammen gesteld mocht
zijn, de Spartanen zeker nooit zijn slaven zouden worden. "Indien er
slechts duizend van hen waren," zoo verklaarde hij, "zouden zij niet
vluchten, maar zouden zij moedig te velde trekken en tegen uw geheele
leger slag leveren." Koning Xerxes lachte en zond hem vriendelijk weg.

Het leger werd onder het marcheeren nog voortdurend grooter, immers de
stammen, die door de Perzen overwonnen waren tijdens vroegere invallen,
werden gedwongen, soldaten te leveren. Reeds lang te voren was het
bevel gezonden naar de steden langs den weg, dat zij levensmiddelen
voor het leger moesten verschaffen. Zij durfden dit niet te weigeren,
en gedurende een aantal maanden hadden zij druk werk gehad, om alles
gereed te maken. Tarwe en gerst moest gemalen worden; vee en gevogelte
moest worden gekocht en vet gemest. Deze dienden voor het leger;
maar de bewoners der steden wisten zeer goed, dat zij bovendien een
schitterend feestmaal voor den koning en zijn vrienden moesten gereed
maken, indien zij diens gunst wilden winnen. Een enkele stad legde
aan een dergelijk feestmaal meer dan een millioen gulden ten koste,
en andere steden niet zooveel minder. Het leger verslond den geheelen
voorraad, die op de akkers en het land aanwezig was, en dronk als
het ware de rivieren droog, zoodat zij niets achter zich lieten dan
kleine modderbeekjes, die zich langs de ledige beddingen voortsleepten.

Het was de vraag, of zij door de bergengte van Tempe in Thessalië
zouden trekken, of door een andere, die verder van de kust verwijderd
was. Xerxes ging aan boord van één van zijn schepen, en deed een
korten tocht, ten einde van uit het water Tempe te kunnen zien. Hij
liet het anker vallen aan de kust van Thessalië, en staarde naar
het strand. Vóór hem verrezen hooge klippen. Tusschen die klippen
was een nauwe kloof, waardoor een rivier in zee stroomde. "Is er
geen andere uitweg voor de rivier?" vroeg hij. "Neen, o Koning"
luidde het antwoord, "want Thessalië is geheel omgord door een kring
van bergen." "De Thessaliërs waren dan verstandige mannen," zeide
de koning, "dat zij zich tijdig aan mij onderworpen hebben. Ik zou
gemakkelijk die engte kunnen vullen en het geheele land in een meer
kunnen veranderen." Xerxes zeilde naar zijn leger terug, maar voordat
hij verder ging, zond hij afgezanten naar de verschillende staten,
om aarde en water te vragen. Maar naar Athene en Sparta werden geen
herauten gezonden, omdat daar de afgezanten, die vroeger gezonden
waren, zoo schandelijk waren behandeld.

De Grieken hadden de beweging van Xerxes gevolgd, zooals een muis die
van een kat volgt. "Hij maakt groote toebereidselen; hij is in Sardes
in Lydië, hij is aan den Hellespont: hij is dien overgetrokken";
dit waren de berichten, die hen bereikten. Er waren enkele staten,
die besloten, zich maar dadelijk over te geven aan de genade van den
Perzischen Koning, en die hun aarde en water zonden. De Atheners
wisten zeer goed, dat hun geen genade zou worden geschonken. Zij
wisten eveneens, dat er geen kans op de overwinning bestond, als zij op
zichzelf moesten staan. Daarom noodigden zij de verschillende staten
uit, afgevaardigden te zenden naar een bijeenkomst, die te Corinthe
zou worden gehouden. Sommige staten zonden afgevaardigden; andere
deden dit niet. De Spartanen werden beschouwd als de beste soldaten
van Griekenland; en zij zouden natuurlijk het geheele leger aanvoeren;
maar Argos wilde niets weten van een bondgenootschap, indien niet de
koning van Argos zijn deel kreeg in het opperbevel. Thebe wilde van
niets weten, wat door Athene werd voorgesteld. Ook waren boodschappers
gezonden naar de grootere koloniën, om hulp te vragen, ten einde het
moederland te bevrijden van de barbaren. "Als Griekenland veroverd
is," zoo spraken zij, "zullen de Perzen op u losrukken. Redt u zelf,
door Griekenland te redden." Gelo, de tyran van Syracuse in Sicilië,
luisterde met aandacht naar de boodschap. Hij antwoordde: "Ja, ik zal
u tweehonderd oorlogsschepen en acht-en-twintig duizend manschappen
zenden, en ik zal voedsel voor het geheele leger verschaffen, zoolang
de oorlog duurt; maar ik, Gelo van Syracuse, moet dan leider en
opperbevelhebber zijn." "Het opperbevel komt Sparta toe," verklaarden
de afgezanten. "Als gij u niet onder onze leiding wilt stellen, moet
gij ons geen troepen zenden." "Ik heb veel meer manschappen dan de
Spartanen," zeide Gelo, "maar ik zal toegeven en tevreden zijn met
het opperbevel, òf te land òf ter zee."

Doch ook de Atheensche afgezanten wilden van hun rechten geen afstand
doen. "Wij zijn de oudste natie van Griekenland," zoo zeiden zij,
"wij bezitten de grootste vloot; zelfs te Troje was onze aanvoerder
beroemd om zijn geschiktheid; en als de Spartanen het opperbevel ter
zee afstaan, dan komt het ons toe." Gelo antwoordde: "Gij hebt naar
alle waarschijnlijkheid meer aanvoerders dan manschappen. Hoe sneller
gij terugkeert, des te beter."

Athene, Sparta, Plataea en andere staten, die waren overeengekomen,
gemeene zaak te maken, zagen nu, dat zij op niemands hulp konden
rekenen, maar aan eigen kracht waren overgelaten. De Atheners zonden
boden naar Delphi. Het orakel was even onduidelijk als de orakels
gewoonlijk waren, en de eenige mededeeling, die zeker scheen te zijn,
was, dat de vijand Athene zou innemen. Eén zinsnede in het bijzonder
werd door de Atheners herhaaldelijk besproken en van alle kanten
bekeken. Zij luidde: "De houten muren zullen veilig blijven voor u
en uw kinderen." Sommigen brachten het feit in herinnering, dat in
de oudste tijden de Acropolis door een houten palissade versterkt
was. "Wat er ook geschiede," zoo zeiden zij "wij kunnen ons op de
Acropolis terugtrekken." Themistocles echter zeide, dat naar zijn
meening "de houten muren" hun schepen beteekenden; en ten slotte
waren het de meeste Atheners met hem eens.



HOOFDSTUK XI.

DE GROOTE PERZISCHE INVAL. (VERVOLG).


En nu was Xerxes goed en wel op weg. De Thraciërs wisten, dat hij het
allereerst door hun land zou trekken, en daarom zonden zij boden naar
de vergadering te Corinthe, die moesten zeggen: "Mannen Grieken, het
is niet gepast, dat wij ter uwer verdediging alleen en zonder bijstand
aan den dood worden prijsgegeven. Zendt ons troepen, om den bergpas te
Tempe te bewaken, of anders zullen wij onderhandelingen openen met de
Perzen." Een leger werd gezonden, maar toen zij vernamen, dat er nog
een tweede bergpas was, waardoor de vijand zou kunnen binnenkomen,
verlieten zij Tempe om naar Corinthe terug te keeren.

Er moest toch ergens tegen de Perzen stand gehouden worden, maar
wat was de meest geschikte plaats? Natuurlijk zou Xerxes zoo dicht
mogelijk bij de zee blijven. Zij moesten dus een pas vinden in de
nabijheid der kust, waardoor hij gedwongen kon worden heen te trekken,
en zóó nauw, dat slechts enkelen van zijn manschappen daar te gelijk
zouden kunnen vechten. Zij lieten de keus vallen op de Thermopylae,
omdat de bergen daar zóózeer in zee vooruitstaken, dat slechts een
zeer nauwe doortocht tusschen die bergen en de zee overbleef. Hier
hielden de Grieken stand. Hun aanvoerder was Leonidas, de koning der
Spartanen. Met hem waren driehonderd Spartanen, die hij één voor één
had uitgezocht om hun moed en vaderlandsliefde. Er waren bovendien
omstreeks zesduizend man uit verschillende stammen. Dit was een
bespottelijk klein leger, om aan de honderdduizenden van Xerxes te
gemoet te zenden; maar het was juist de tijd der Olympische spelen,
en tevens van een feest ter eere van Apollo. Zoodra die feesten
voorbij waren, zouden meer manschappen worden gezonden. Niemand
vermoedde, dat de strijd bij de Thermopylae zoo spoedig zou komen;
en in ieder geval kon een natie, die verzuimde haar goden te eeren,
geen voorspoed in den oorlog verwachten.

Xerxes zou misschien zijn manschappen hebben doen inschepen en hen
ten zuiden van de Thermopylae doen landen; maar vierhonderd van zijn
oorlogsschepen hadden tijdens een storm schipbreuk geleden, en de
vloot der Grieken hield de wacht bij de straat van Artemisium, om
de overige schepen tegen te houden. Indien hij dus Griekenland wilde
binnenkomen, moest hij de Thermopylae doortrekken. Dit leek hem een
eenvoudige zaak toe. Hij had wel gehoord, dat er enkele manschappen
aan den pas geplaatst waren, maar hij was overtuigd, dat deze spoedig
zouden wegloopen. Inderdaad waren er enkelen, die er over spraken,
dit te willen doen. "Laat ons naar Corinthe terugkeeren," drongen zij
aan. "Het hoogste, wat wij kunnen bereiken, is den Peloponnesus te
verdedigen." "Neen," riep Leonidas, "laat diegenen onder u, die dit
wenschen, zich terugtrekken; maar wat mij en mijn Spartanen betreft,
wij zijn gezonden, om dezen pas te verdedigen, en hier houden wij
dan ook stond."

Daarna ontstond een gevecht, zóó verschrikkelijk, als de wereld nog
nooit had aanschouwd. Het duurde van 's morgens vroeg tot 's avonds
laat, en den volgenden dag nog eens even lang. Doch daarna kwam
verraad in het spel. Een Maliër, Ephialtes genaamd, lichte Xerxes in
omtrent een voetpad, dat over de bergen voerde, en om den pas heen
liep; en tegen het vallen van den avond leidde die verrader de Perzen
uit het kamp, liet hen een nietig riviertje overtrekken en den berg
beklimmen. De Grieksche wachten op den top konden hen niet zien, daar
de helling van den berg overal met dikke eiken was bedekt; zij wisten
dus niets af van de komst van den vijand, totdat zij in de stilte van
den vroegen morgen het getrappel hoorden van duizenden voeten. De
kleine legermacht kon niets anders doen, dan zich voorbereiden
voor den dood; maar de vijand stormde langs hen voort, daar hij de
Grieken aan den pas wilde omsingelen. Toen Leonidas hoorde, dat het
bergpad ontdekt was, wist hij, dat er geen kans was de Thermopylae
te houden. "Keert naar den Isthmus terug, als gij wilt," zeide hij
tot zijn bondgenooten, "maar wat mij en mijn Spartanen betreft, de
wetten van ons land verbieden ons de plaats te verlaten, ter welker
verdediging wij aangewezen zijn." Ook de Thespiërs weigerden terug te
trekken. De strijd werd voortgezet, zoo het mogelijk was nog feller dan
te voren. De Spartanen en de Thespiërs trokken midden op de Perzische
strijdmacht los. Een aantal manschappen werden in zee geworpen, bij
tientallen en honderdtallen werden strijders doodgetrapt. De speren
braken, maar dan streden zij met hun zwaarden; hun zwaarden braken,
maar dan vochten zij met hun handen, met hun vuisten, met steenen, met
alles waarmede zij konden treffen, totdat zij dood ter neder lagen,
begraven onder hoopen Perzische werptuigen. Ook na dien slag werden
de gesneuvelden begraven, waar zij gevallen waren. Ter herinnering
aan de dapperheid van Leonidas werd een marmeren leeuw opgericht
aan den ingang van den pas. Zuilen werden opgericht ter eere van de
soldaten. Op de ééne was geschreven:


    "Vierduizend man vol heldenmoed, uit Pelops' land
    Zij hielden tegen 't honderdvoud tot 't laatst toe stand."


Een andere zuil was uitsluitend ter eere der Spartanen
opgericht. Daarop was geschreven:


    "Ga vreemdeling naar ons geboorteland verkonden,
    Dat wij den dood, volbrengend hun bevel, hier vonden."


Dit afschrift was afkomstig van Simonides, een dichter van Ceos,
één der Cycladen. Hij kon zulke regels neerschrijven, getuigend
van diepen ernst en groote bewondering, en daarenboven kon hij zóó
sierlijk en teeder schrijven, dat zijn vrienden hem "de liefelijke
dichter" noemden. Eén van zijn gezegden draagt zóózeer den stempel
der waarheid, dat het gedurende alle eeuwen na zijn dood beroemd is
gebleven. Het luidt: "Poëzie is het schilderen door klanken, zooals
schilderen het dichten zonder klanken is."

Terwijl de beroemde kleine schare Grieken alles in het werk stelde,
om de Perzische krachten bij de Thermopylae tegen te houden, waren de
Grieksche schepen niet werkeloos gebleven. Zij beletten de Perzische
vloot den Euripus binnen te zeilen, de straat tusschen Euboea en het
vasteland gelegen. De Perzen meenden, dat het een goede zet zoude
zijn, tweehonderd van hun schepen om Euboea heen te voeren en van het
zuiden uit den Euripus in. "Wij zullen dan de Grieksche schepen in de
zeeëngte opgesloten hebben," zoo was hun redeneering, "en met onze
vloot zal het gemakkelijk zijn, ze alle te vernietigen." Zij zonden
dus hun tweehonderd schepen, maar spoedig werd de vloot door een
storm overvallen en vernield. Gedurende één, twee, drie dagen duurde
de zeeslag voort, waarbij de Perzen door de zeeëngte bij Artemisium
trachtten door te breken, en de Grieken hen tegenhielden. Tegen den
avond van den derden dag kwam een snelzeilend schip aan, dat bij
de Thermopylae den gang van zaken had waargenomen; en nu hoorden de
manschappen aan boord van de Grieksche schepen, dat de pas verloren was
en dat de Perzen tegen Athene optrokken. Er was dus nu geen reden meer
om de zeeëngte te verdedigen; het was verreweg beter, door den Euripus
in zuidelijke richting over te varen. De aanvoerder van de Grieksche
vloot was een Spartaan, maar Themistocles had het commando over de
schepen der Atheners. De winden hadden de partij der Grieken gekozen,
en nu was het zijn voornemen, te zorgen dat ook het land op zijn hand
was. Overal waar de gelegenheid daartoe geschikt was, zond hij mannen
uit, om in de rotsen opschriften te snijden, welke door de Joniërs,
die in het leger van Xerxes waren, zouden worden gelezen. "Jonische
mannen," zoo luidden zij, "loopt, zoo gij kunt, naar onze zijde over;
als u dat niet mogelijk is, onthoudt u dan van den strijd, smeeken
wij u, of ten minste vecht schoorvoetend." Themistocles meende, dat,
zelfs al zagen de Joniërs de opschriften niet, zij toch zeker door
enkelen onder de Perzen zouden gelezen worden, en dat Xerxes het niet
zou wagen, van de hulp der Joniërs in de gevechten gebruik te maken. De
Grieksche vloot zeilde toen Sunium, de zuidelijke punt van Attica,
om, en liet het anker vallen tusschen Athene en het eiland Salamis.

De Perzen hadden Athene tot einddoel; maar iets ten westen van hun
marschroute lag Delphi; en daar bevond zich de tempel van Apollo,
rijk voorzien van kostbare schatten. Zij konden, zoo meenden zij,
die niet onaangetast laten; daarom verliet een deel van het leger de
kust en trok in westelijke richting voort. De inwoners van Delphi
waren wanhopig. "O Apollo," zoo baden zij, "zeg ons, smeeken wij
u, wat wij met uw heilige schatten moeten doen. Zullen wij ze in
den grond begraven, of ze naar een ander land wegvoeren?" "Vreest
niet," zoo luidde het antwoord, "Apollo heeft niemand noodig, om zijn
eigendommen te beschermen." Daarna vertrokken de meeste bewoners van
Delphi met vrouwen en kinderen uit de stad. Zij die achterbleven,
verhaalden, dat de heilige wapenrusting van Apollo, zonder de hulp van
menschenhanden, uit het binnenste van den tempel was weggedragen en
vóór den tempel was geplaatst. Hoe dit ook moge zijn, een feit is het,
dat er een vreeselijk onweder losbarstte. Van den Parnassus werden
twee reusachtige rotsblokken afgeslagen, die op de Perzen neervielen
en een groot aantal onder hun gewicht verpletterden. Het is niet te
verwonderen, dat de barbaren na het gebeurde doodelijk verschrikt
wegvluchtten en zelfs den aanval van de weinige nog aanwezige inwoners
van Delphi niet durfden weerstaan, of dat zij in hun ontsteltenis
de wonderlijkste verhalen deden over wat hun was overkomen. "Het
waren geen sterfelijke wezens, met wie wij streden," zeiden zij,
"het waren gewapende krijgslieden met meer dan menschelijke gestalte,
die op ons losstormden en enkelen der onzen versloegen."

Die troepen trokken haastig Boeotië binnen, om zich te vereenigen
met het overige gedeelte van het leger, dat op Athene aanrukte;
en Athene was hulpeloos, daar de Grieken van den Peloponnesus haar
rustig aan haar lot hadden overgelaten en dag en nacht aan het werk
waren, en een hoogen muur over de landengte van Corinthe bouwden,
om de Perzen te beletten hun steden aan te vallen.

Athene had al het mogelijke gedaan om de Grieksche staten tot
eensgezindheid te brengen en hen over te halen een bondgenootschap te
sluiten. Zij had de bijeenkomst op de landengte van Corinthe op touw
gezet; zij had het opperbevel van het leger niet voor zich opgeëischt;
en hoewel zij heel wat meer schepen bezat dan alle andere staten te
zamen, had zij er in toegestemd, dat het opperbevel over den vloot in
handen der Spartanen werd gelegd. Nu was zij door geheel Griekenland
verlaten. Haar eenige hoop en bemoediging lag in die ééne zinsnede
van het orakel; "De houten muren zullen veilig blijven voor u en
uwe kinderen"; doch de burgers konden het niet eens worden over
de beteekenis dier uitdrukking. Een ander gezegde, dat hen zeer in
verlegenheid bracht, luidde: "Heilig Salamis, gij zult het kroost
van vrouwen verdelgen." Themistocles hield vol, dat "het kroost
der vrouwen" de Perzen beteekende. "Indien het de Grieken had moeten
beteekenen," zoo redeneerde hij, "zou het orakel Salamis niet "heilig",
maar veeleer, "ongelukkig" hebben genoemd; het beteekende ongetwijfeld,
dat de Perzen bij Salamis een vreeselijke ramp moest treffen. Wat
het orakel ook mocht bedoelen, het stond vast, dat de stad niet kon
gered worden. Toen begon een heen en weer vliegen, een opeenhoopen
van vrouwen en kinderen in de booten, en een haastig over het water
trekken naar veiliger plaatsen. Zij waren nauwelijks uit het gezicht
van Athene, toen reeds de Perzen op Athene aanstormden. Zij wierpen
de stad ten onderste boven, plunderden en verbrandden haar, totdat er
niets anders overbleef dan torenhooge brandende puinhoopen. De eenige
hoop der Grieken was in Salamis en in Themistocles gelegen. "Wij
zullen den vijand bij den Isthmus bestrijden," riepen de mannen van
den Peloponnesus, "en als wij dan verslagen worden, kunnen wij naar
onze woonplaatsen terugwijken." Themistocles bewoog hemel en aarde,
om hen van dit besluit af te brengen. "Wij kunnen de Perzen te gemoet
trekken in de nauwe zeestraat bij Salamis," zoo sprak hij, "en dan doet
het er niet toe, hoeveel schepen zij hebben, nu er voor hen daar geen
plaats is, om meer dan enkele te gebruiken. Een overwinning bij Salamis
zal den Peleponnesus even goed beschermen als een overwinning bij den
Isthmus; en het is bij Salamis, dat de godheid ons een overwinning
heeft beloofd." Hier viel een Corinthiër hem in de rede, met den
uitroep: "Gij zijt niets anders dan een man zonder stad! Laat ons
zien, van welken staat gij een afgezant zijt." Themistocles had zich
kalm gehouden bij alle andere ergerlijke en tergende redevoeringen,
maar nu viel hij tegen zijn tegenstanders uit. "Geen vaderland!" riep
hij uit. "Ik heb tweehonderd schepen onder mijn bevelen, die alle
gereed zijn voor den strijd. Welke staat van Griekenland kan mij
weerstaan, als ik verkies een landing te doen? Weest door mijn woorden
overtuigd. Zoo niet, dan zullen wij onze gezinnen medenemen en voor ons
woonplaatsen zoeken in Italië. Als gij ons als bondgenooten verloren
hebt, zult gij u herinneren, wat ik gezegd heb."

De staten begonnen overtuigd te worden van de kracht der Atheners,
en hadden volstrekt geen verlangen, hen te verliezen. Zij besloten
eindelijk bij meerderheid van stemmen, de Perzen bij Salamis af
te wachten; maar nog steeds bleven de mannen van den Peloponnesus
protesteeren. "Dit is goed voor de Atheners" morden zij, "maar
voor ons is het volstrekt geen voordeel." Het gelukte hun, een
tweede vergadering te doen bijeenroepen, en Themistocles zag, dat
de stemming nu weer anders zou uitvallen. Daarom besloot hij van een
list gebruik te maken. Hij zond een vertrouwden slaaf naar de Perzen,
die hun een boodschap moest overbrengen. "Een Atheensche bevelhebber,
die u goed gezind is, zendt u de volgende boodschap: "De Grieken zijn
verdeeld. Enkelen zullen u tegenstand bieden, anderen zullen uw partij
kiezen. Gij hebt nu een prachtige gelegenheid een roemrijke overwinning
te behalen." Daarna keerde hij ongemerkt in de vergaderzaal terug. De
debatten duurden voort tot lang na middernacht. Midden onder de
besprekingen werd Themistocles een boodschap gebracht: "Er is iemand
buiten de zaal, die u wenscht te spreken." Het was Aristides, die uit
de ballingschap was teruggekeerd, daar allen, die verbannen waren,
waren teruggeroepen, uit vrees dat zij met de Perzen gemeene zaak
zouden maken. Hij verlangde vurig, zijn mededinger te helpen, roem en
eer te verwerven, als slechts Griekenland gered werd. "De Perzische
schepen zijn bij den ingang der zeeëngte," fluisterde hij. Themistocles
zag, dat de vijand zich door hem had laten verschalken, en dat de
Grieken nu gedwongen zouden worden te strijden, tegen hun wensch.

Des morgens begon de slag bij Salamis. De gevechtslinie der Grieksche
schepen strekte zich uit van Salamis tot Attica. Iets meer zuidelijk,
aan den ingang der zeeëngte, lagen de Perzische schepen. Op de kust van
Attica, op een hoogen heuvel, die over de zeeëngte uitzag, zat Xerxes
op zijn troon, gereed iedere beweging met de oogen te volgen. Den
geheelen dag door woedde de slag. De Perzen hadden een zóó groote
menigte schepen, dat zij in elkander verward geraakten. Zij dreven
hulpeloos voort met gebroken riemen en zonder roer. De Grieken deden ze
één voor één zinken; zij verjoegen den vijand uit de zeeëngte; zelfs
zeilden ze om de Perzische schepen heen en vielen hen van de andere
zijde aan. Toen de nacht gevallen was, hadden de Grieken den zeeslag
luisterrijk gewonnen. Het beteekende veel meer dan het winnen van een
eenvoudigen zeeslag, immers Xerxes was reeds naar huis vertrokken, zoo
snel varende als een schip hem kon wegvoeren, uit vrees dat de Grieken
de bruggen zouden afbreken, die over den Hellespont geslagen waren,
voordat zijn troepen daarover heen konden trekken. Hij was bitter
teleurgesteld en had van de geheele onderneming genoeg, zoodat hij
volkomen bereid was te luisteren naar zijn veldheer Mardonius. "Gij
hebt gedaan, wat gij wildet," zoo sprak Mardonius, "gij hebt Athene
gestraft en kunt dus gerust naar Perzië terugkeeren. Laat mij met
driehonderdduizend manschappen achter, en ik kan spoedig het overige
gedeelte van Griekenland veroveren."

Het middel, dat Mardonius bij die verovering toepaste was, dat hij
trachtte Athene om te koopen, om zich bij hem aan te sluiten. "Xerxes
zal vergeven wat geschied is," zoo sprak hij. "Hij zal tempels voor
u bouwen, zal u helpen, land te veroveren, en zal u vrijlaten,
als gij onze bondgenooten wilt worden." Hierop antwoordden de
Atheners: "Zoolang de zon haar loop aan den hemel blijft volgen,
zullen de Atheners nooit met Xerxes tot een vergelijk komen." Toen
marcheerde Mardonius recht op Athene aan. Het land was daar nog,
en de gedeeltelijk opgebouwde huizen; maar de Atheners waren ten
tweeden male uit de stad gevlucht; zij waren allen bij Salamis. Een
tijdlang scheen het, of de staten van den Peloponnesus nergens belang
in stelden dan in hun eigen veiligheid; maar ten slotte zagen zij in,
dat zij moesten helpen bij de bestrijding van Mardonius, als zij zich
zelf wilden redden. Zij vervolgden hem tot in Boeotië. Daarop volgde
een woedend gevecht bij Plataea, waar Mardonius sneuvelde. Wat van
de Perzische schepen was overgebleven, was naar Samos vertrokken,
en hield nauwlettend toezicht op de Jonische koloniën, daar het
duidelijk was, dat deze zich zouden vrijmaken, zoodra zij daartoe de
kans gunstig zagen. De Grieksche schepen lagen bij Delos. Drie mannen
uit Samos kwamen heimelijk daarheen. "Komt en helpt de Joniërs, om zich
vrij te maken," zoo vroegen zij met aandrang. "Gij kunt gemakkelijk
de barbaren verdrijven, want hun schepen kunnen het tegen de onze
niet volhouden. Zoodra gij in het gezicht gekomen zijt, zullen de
Joniërs opstaan." De Grieken besloten koers te zetten naar Jonië. Zij
verwachtten een zeeslag te moeten leveren, maar het bleek hun, dat
zij op het droge hadden te strijden, daar de Perzen hun schepen bij
Mycale in Jonië op het strand hadden getrokken, en daaromheen een
muur van houtblokken en steenen hadden opgeworpen. Toen de Grieken
dit zagen, gingen zij aan land. De barbaren waren spoedig uiteen
gedreven, terwijl de Jonische volksplantingen zich aansloten bij het
Grieksche statenverbond. Dit was de slag bij Mycale, die op denzelfden
dag geleverd werd als de slag bij Plataea. Zoo waren dan de Grieken
verlost van de vrees voor de Perzen; immers nooit meer na dien tijd
heeft een Perzisch leger den voet gezet op Griekschen bodem.



HOOFDSTUK XII.

NA DEN PERZISCHEN OORLOG.


De Grieken waren gewoon, nadat zij een veldslag hadden gewonnen,
belooningen te schenken aan dien staat en aan dien veldheer, die het
meest had bijgedragen tot het behalen der overwinning. Het is duidelijk
genoeg, dat de eerbewijzen, die na den slag bij Salamis zouden worden
uitgereikt, moesten worden toegekend aan Attica en aan Themistocles;
maar de Peloponnesus was naijverig op Attica, en daarom werd de
hoogste belooning aan een staat, aan Aegina toegekend. De poging,
om den dappersten aanvoerder aan te wijzen, was nog al vermakelijk,
immers iedere veldheer zette Themistocles op de tweede plaats,
terwijl hij zijn eigen naam bovenaan plaatste. Bij de verdeeling van
den oorlogsbuit werden de goden niet vergeten. Drie oorlogsschepen
werden hun gewijd. Een tiende deel van den buit werd naar Delphi
gebracht, en daarvan werd een standbeeld van Apollo vervaardigd met
afmetingen, driemaal zoo groot als een man, en dat in zijn ééne hand
den voorsteven van een schip hield. Na den slag bij Plataea bleek het,
dat de tenten, die door de Perzen waren achtergelaten, vol waren van
de kostbaarste schatten. Er waren daar schalen en bekers en zelfs
ketels van zwaar goud; er waren daar rustbedden, bedekt met gouden
platen; er waren daar gouden armbanden en kettingen; en er waren daar
lange en korte zwaarden, met gouden handvatsels. Bovendien waren
er prachtige geborduurde mantels, benevens gordijnen en karpetten
in zóó groote hoeveelheid, dat niemand er aandacht aan schonk. Ook
daarvan kregen de goden een ruim aandeel. Van het gedeelte, dat naar
Delphi gezonden werd, werd een gouden drievoet vervaardigd, die stond
op een vast ineengekronkelde driekoppige bronzen slang. Nog jaren
na den slag plachten bewoners van Plataea, die over het slagveld
ronddoolden, gouden en zilveren schatten te vinden, die men eerst
niet had opgemerkt. Welke staat den prijs voor dapperheid te Plataea
zou krijgen, was moeilijk uit te maken, want zoowel Athene als Sparta
maakten er aanspraak op. Om een einde aan den twist te maken, besloot
men den prijs aan Plataea te schenken. Hier werden tempels voor Athene
en Zeus opgericht. Een orakel verklaarde, dat de gewijde vuren niet
langer heilig waren, daar zij door de barbaren bezoedeld waren. Zij
werden daarom alle uitgedoofd, en een renbode, om de snelheid van zijn
loopen bekend, bracht kolen uit Delphi, waardoor de vuren weer opnieuw
werden ontstoken. De Grieken bepaalden onderling, dat het grondgebied
van Plataea ten eeuwigen dagen als gewijde grond zou worden beschouwd,
en dat het de plicht zou zijn van de inwoners van Plataea, telken jare
een offer te brengen, ter herinnering aan de soldaten, die op hun grond
gesneuveld waren. Dit werd minstens drie eeuwen volgehouden. Als
de dag van het offer was aangebroken, deden de trompetten haar
krijgsgeschal in den vroegen morgen weerklinken. Dan vertrok de
optocht. Deze bestond uit vrijgeboren jonge mannen, die welriekende
oliën en reukwerken droegen, benevens melk en honig. Zij voerden een
zwarten stier met zich mede, en wagens gevuld met mirtekransen en
mirtetakken. Achteraan liep de archont, met slepend purperen gewaad,
en met zwaard en gieter. Op de gedenkteekenen der helden stonden kleine
zuilen, waarop hun vrienden plachten bloemen te plaatsen. De archont
waschte die zuilen met eigen hand en wreef ze in met reukwerk. Hij
offerde den stier, en verdeelde de mirte. Daarna vulde hij een kom
met wijn en plengde een offer, onder het uitspreken dezer woorden:
"Ik bied dit offer aan ter eere van de mannen, die voor de vrijheid
van Griekenland hun leven hebben opgeofferd." Bij het begin van den
oorlog, toen de Spartanen het opperbevel over de vloot opeischten,
zeide Themistocles tot de Atheners: "Gedraagt u als mannen tijdens den
oorlog, dan zullen, zoodra deze geëindigd is, de Grieken u den eersten
rang toekennen." De oorlog was nu geëindigd, en zijn woorden werden
bewaarheid; want wat ook de vele staten mochten zeggen, zij wisten al
te wel, dat Athene de leidende staat onder de Grieken was. De dichters
hadden Athene altijd lief gehad. Pindarus, hoewel zelf een Thebaan,
kon bijna nooit den naam der stad noemen zonder haar, "heerlijk" of
"geliefd" of "roemrijk" te noemen. In één opzicht behoorde Pindarus
niet alleen aan Thebe, maar aan geheel Griekenland; immers veel
van zijn gedichten zijn vervaardigd ter eere van de overwinnaars
bij de spelen of van Apollo zelf. Hij placht naar Delphi te gaan en
zijn gedichten te zingen. Gedurende meer dan zeshonderd jaar werd de
ijzeren stoel, waarin hij gezeten was, in den tempel bewaard als een
van zijn grootste schatten.

Zelfs de liefde van een zoo beroemd dichter als Pindarus zou een
stad niet kunnen beschermen. Themistocles was een verstandig man. Hij
wist, dat de overige staten afgunstig op Athene zouden zijn, en haar
waarschijnlijk zouden beoorlogen. De eenige hoop om die staten te
kunnen weerstaan, bestond hierin, dat men de stad de sterkste van
het geheele land maakte. Zij lag nu nog in puinhoopen. Het grootste
gedeelte van den muur was neergehaald, en de Atheners waren over
verschillende plaatsen verstrooid, waar zij maar een schuilplaats
vonden. Zij waren blijde te kunnen terugkeeren, zelfs naar de hoopen
asch en steen, het eenige, dat van hun huizen was overgebleven; en
met moed en opgewektheid begonnen zij hun huizen op te bouwen. Er was
echter ander werk, dat gedaan moest worden, zelfs vóór het opbouwen
der huizen. In dat warme klimaat was het geen groote opoffering,
een tijd lang buitenshuis door te brengen, en Themistocles zeide hun,
dat eerst de muur weer moest worden opgebouwd. Zij keurden dit goed,
en zij gaven gevolg aan zijn raad, om dien muur een lengte te geven
van elf kilometers, zóó, dat hij de Acropolis omgaf en een voldoende
hoeveelheid grond, om al het landvolk op te nemen, indien ooit een
aanval op Attica werd gedaan.

De Spartanen waren daarover niets gesticht. Zij zonden afgezanten
naar de Atheners, om hen er aan te herinneren, dat Sparta geen
muren had. "Het is niet verstandig voor eenige Grieksche stad,
zich met muren te omgeven," zoo redeneerden zij; "immers indien er
overweldigers kwamen, zouden zij misschien de stad in bezit nemen
en door de muren zóó goed beschermd zijn, dat zij verder zouden
kunnen gaan en den éénen staat vóór, den anderen na op hun gemak
konden overweldigen." Themistocles antwoordde met veel overleg;
"Ongetwijfeld is er veel te zeggen voor uw redeneering, wij zullen
daarom afgezanten naar Sparta zenden, om die zaak degelijk met u te
bespreken." De Spartanen hadden altijd veel van Themistocles gehouden,
en zij gingen dan ook tevreden naar huis.

Toen deelde de slimme Themistocles de Atheners zijn plan mede. De muur
moest zonder één oogenblik verwijl worden opgebouwd. Zij gebruikten
voor het werk niet alleen steenblokken, afkomstig van de verwoeste
huizen en tempels, maar zelfs grafsteenen. De vrouwen werkten mede
als mannen, en zelfs de hulp van een kind, dat een handvol aarde
kon aandragen of een stuk gereedschap aan een werkman kon geven,
was welkom. Het werk werd dag en nacht voortgezet. Themistocles
en twee anderen waren aangewezen als afgezanten naar de Spartanen,
en na zóólang gewacht te hebben, als hij maar met mogelijkheid kon,
ging Themistocles naar Sparta. Hij vertelde de Spartanen, dat zijn
beide ambtgenooten waren opgehouden, doch spoedig zouden verschijnen,
en dat dan de geheele zaak gemakkelijk kon worden geschikt. Terwijl
zij daarop wachtten, begonnen de Spartanen geruchten te vernemen,
dat de Atheensche muren met groote snelheid verrezen. "Wat beteekent
dit?" vroegen zij Themistocles. "Schenkt toch geen geloof aan losse
geruchten," antwoordde hij. "Zendt afgezanten naar Athene, en dan
kunt ge uit eigen beschouwing de waarheid leeren kennen."

Intusschen waren de beide andere gezanten uit Athene naar Sparta
gekomen en hadden Themistocles verteld, dat de muren reeds hoog genoeg
waren opgetrokken, om ter verdediging te kunnen dienen. Hij had zich
verzekerd, dat tegen zijn veiligen terugkeer geen bezwaar zou kunnen
worden gemaakt, door aan de Atheners te schrijven: "Houdt de Spartanen
als gijzelaars vast, totdat ik met de overige afgezanten veilig in
Athene terug ben." Nu deelde hij de Spartanen mede, dat Athene moest
doen, wat zij in haar eigen belang het best achtte. "Als gij en uw
bondgenooten van oordeel zijt, dat geen enkele Grieksche stad muren
moet hebben, begint dan allen met uw eigen muren neer te halen." De
Spartanen waren boos, maar konden er niets aan doen, en de Atheners
voltooiden hun muur.

De uitslag van den oorlog had het duidelijk gemaakt, dat het
noodzakelijk was, dat Athene sterk was, niet alleen te land, maar ook
ter zee. Het moest een groote vloot bezitten en eveneens een veilige
haven, die de schepen kon beschermen tegen stormen of aanvallen van
den vijand. Phalerum was de oude haven, maar reeds vóór den oorlog
had Themistocles het oog gevestigd op de haven van den Piraeus,
zeven of acht kilometers van Athene verwijderd, en was hij begonnen
die te versterken. Die haven was een bekken, dat groot genoeg was,
om wel driehonderd schepen te bevatten. Daar omheen kromde zich
een schiereiland, dat in een rotsmassa eindigde, zoodat alleen een
nauwe toegang was vrijgelaten. Langs den rand van dat schiereiland
bouwden de Atheners een muur van meer dan elf kilometers. En wat voor
een muur was dat! Dertig voet hoog, breed genoeg voor twee wagens,
om langs elkander heen te rijden, en dat alles van stevige steenen
vervaardigd, met ijzer vastgeklampt.

Dit alles geschiedde tusschen de jaren 479 en 477 vóór
Christus. Gedurende dien tijd werd nog ander werk voortgezet,
immers in één opzicht was de Perzische oorlog nog niet tot een
einde gekomen. De Jonische volkplantingen waren ten tijde van
den slag bij Mycale vrij geworden, maar de Perzen hielden nog een
aantal andere kleinere plaatsen bezet langs de kust van Klein-Azië
en in Thracië. De belangrijkste van die plaatsen was Byzantium,
het tegenwoordige Constantinopel. Er kon geen veiligheid en rust
zijn, zoolang de Perzen nog vestingen hadden in de nabijheid van
Griekenland, waar zij troepen en schepen konden bijeen brengen, en
van waar zij konden optrekken om de Grieken aan te vallen. Bovendien
had Griekenland meer koren noodig dan het land voortbracht. Tot nu
toe was het koren daarheen gebracht door de Propontis, wat nu de zee
van Marmora is; maar terwijl de Perzen Byzantium in bezit hielden,
kon geen koren uit die streken zijn weg vinden naar Griekenland. Een
vloot werd nu uitgezonden, die Byzantium belegerde en innam.

Aristides stond aan het hoofd van de Atheensche schepen; maar de
Spartaan Pausanias, die de troepen bij Plataea had aangevoerd, was
opperbevelhebber der vloot. Indien Pausanias bij Plataea zou zijn
gesneuveld, dan zou van hem de herinnering bewaard zijn als van een
dapper en vaderlandslievend veldheer; doch nu is hij in de herinnering
gebleven als een verrader. Na de overwinning bij Plataea gedroeg hij
zich, alsof niemand dan hij zelf iets in den strijd had uitgericht;
en na de inneming van Byzantium dacht hij zich den grootsten man
ter wereld. Griekenland was voor een zoo machtig veldheer naar zijn
opvatting een te klein land: Zijn roem zou heel wat meer op prijs
gesteld worden in het machtige Perzische rijk. Hij deed daarom
zijn best, zich de achting te verwerven van Xerxes, door hem de
aanzienlijkste mannen terug te zenden, die bij Byzantium waren gevangen
genomen. Nog erger dan dit, hij gaf hun een brief aan Xerxes mede van
den volgenden inhoud: "Indien gij mij uw dochter ten huwelijk wilt
geven, zal ik Griekenland voor u veroveren." Xerxes beloofde hem niet,
hem zijn dochter te geven, maar stemde erin toe, hem alle manschappen
en al het geld te verschaffen, dat hij voor de verovering mocht noodig
hebben. Toen geraakte Pausanias geheel buitenzinnen. Hij begon op te
treden als ware hij een hoog staatsambtenaar in Perzië. Hij kende geen
Spartaanschen eenvoud meer; hij droeg de rijkste Perzische kleederen
en leefde zoo weelderig mogelijk. Toen Aristides daarop aanmerkingen
maakte, draaide hij zich om, terwijl hij zeide, dat hij geen tijd
had naar hem te luisteren.

Toen de Spartanen bericht hadden ontvangen omtrent het gedrag van
Pausanias, bevalen zij hem, naar huis terug te keeren. Zij konden
niet bewijzen, dat hij verraad smeedde, maar na korten tijd bleek
het duidelijk, dat hij de Heloten opstookte, om tegen hun meesters
op te staan. Hij vluchtte naar een vertrek, dat grensde aan den
tempel van Athene, en werd daar door de Spartanen ingesloten, om den
hongerdood te sterven. Om de vergiffenis van Athene te verwerven voor
de verontreiniging van haar tempel, schonken zij haar twee bronzen
standbeelden.

De laatste levensjaren van Themistocles waren niet veel eervoller
dan die van Pausanias. Na zijn bedrog in verband met de muren van
Athene haatten hem de Spartanen; en het is mogelijk, dat deze niet
vreemd waren aan het scheidsgerecht, dat omstreeks een jaar vóór den
dood van Pausanias gehouden werd. Er was reden te gelooven, dat hij
medeplichtig was aan het komplot van Pausanias om Griekenland voor de
Perzen te veroveren. Het was algemeen bekend, dat hij van de Perzen
geschenken had aangenomen; en men begon te mompelen over den door hem
op het einde van den oorlog gegeven raad, om Xerxes niet te vervolgen
of de brug over den Hellespont niet af te breken. "Het is inderdaad
waar, dat hij zeide, dat het beter was de Perzen buiten Europa te
krijgen en hen dan in Azië aan te vallen," zoo redeneerden zij;
"maar het zou hem niet moeilijk vallen, Xerxes er van te overtuigen,
dat dit plan werd aangeraden als een hem bewezen gunst." Dit was dan
ook juist wat Themistocles deed. Hij was van de ééne plaats naar de
andere gevlucht, en ten slotte naar het hof van Xerxes. Hij bracht
den koning dien door hem bewezen dienst in herinnering, en eindigde
zijn beroep op zijn gunst met de woorden: "Indien gij mij uit den
weg ruimt, ruimt gij den vijand van Griekenland uit den weg." De
koning had er niet aan gedacht, hem uit den weg te ruimen. Hij was
ten zeerste verheugd, een zoo schitterend man aan zijn hof te hebben,
en hij riep uit: "Moge de geest van het kwade het altijd in de harten
mijner vijanden leggen, hun grootste mannen te straffen!" Driemaal
vloog hij dien nacht in zijn slaap op, terwijl hij uitriep: "Ik heb
Themistocles, den Athener, bij mij."

Themistocles werd een groot gunsteling van den koning, en leerde
Perzisch, opdat zij zonder de tusschenkomst van een tolk met elkander
zouden kunnen spreken. Drie steden werden hem in handen gegeven,
om hem van "brood, wijn en vleesch" te voorzien--hetgeen schijnt te
hebben beteekend, dat hij het recht had, daaruit zooveel vandaan
te halen als hij begeerde. Hij bracht zijn laatste levensjaren
in weelde en ledigheid door. Ten slotte verzocht de koning hem,
zich aan het hoofd te stellen van een expeditie tegen de vloot der
Grieken. Hij kon er niet toe besluiten, dat te doen; en toch kon hij
het den koning niet weigeren. Hij kwam dus tot de overtuiging, dat er
geen andere uitkomst mogelijk was, dan zich het leven te benemen. Dit
was het einde van den man, dien de Grieken zóózeer hadden bewonderd,
dat toen hij bij de Olympische spelen verscheen, de geheele talrijke
menigte alle onderlinge twisten vergat en zich omwendde, om naar hem
te zien en hem aan te wijzen aan hen, die hem niet herkenden.

Themistocles was een hoogst bekwaam man, en veel heeft hij gedaan voor
Athene en voor Griekenland; maar zelfs in de dagen van zijn grootsten
roem vertrouwden hem de Grieken nooit zóó, als zij Aristides hadden
vertrouwd. Eens vertelde hij de Atheners, dat hij een plan had beraamd,
om hun stad de machtigste in Griekenland te maken, maar dat hij dat
plan niet in een zoo groote vergadering kon vertellen. "Vertel het
Aristides," zeide het volk. "Als hij het plan goedkeurt, zal het worden
uitgevoerd." Aristides rapporteerde, dat het plan inderdaad Athene de
eerste plaats onder de Grieken zou geven, maar dat het een schandelijk
verradelijk plan was; men liet het toen oogenblikkelijk varen.

Toen Pausanias werd teruggeroepen, werd Aristides met het opperbevel
der vloot belast. Hij stichtte den beroemden Bond van Delos, die zoo
heette, omdat de vergaderingen te Delos werden gehouden, en daar ook
de bondskas werd bewaard. Het doel van dien Bond was, de Grieksche
steden te bevrijden, die nog steeds in de macht der Perzen waren,
en om de Aegeïsche Zee vrij te houden van zeeroovers. Bijna alle
steden op de eilanden en op de noordelijke en oostelijke kusten der
Aegeïsche Zee sloten zich bij den Bond aan. Athene zou aan het hoofd
van den Bond staan, maar zou niet meer macht hebben dan de overige
leden. Aan Aristides werd de beslissing gelaten, te bepalen, hoeveel
iedere staat had bij te dragen. Een andere zaak, die Aristides voor
Athene deed, was, dat hij den invloed van den vierden stand in Athene
uitbreidde. Door zijn invloed werd een wet uitgevaardigd, die leden
van dien stand toestond tot magistraten te worden gekozen. Een paar
jaar na de stichting van den bond te Delos stierf Aristides. Hij
had iedere gelegenheid, door omkooperij een rijk man te worden, toch
stierf hij arm. De staat bouwde zijn graftombe en zorgde voor zijn
kinderen en kleinkinderen. Hij was een verstandig staatsman en een
bekwaam veldheer, maar grooter titel dan deze is die, waarbij hij
altijd in de herinnering zal voortleven: "De Rechtvaardige".

Toen Aristides het opperbevel over de vloot neerlegde, kwam het
in handen van iemand naar zijn eigen hart, Cimon, den zoon van
Miltiades. Het gerucht liep in Griekenland, dat de Perzen schepen
en manschappen in grooten getale bijeen brachten bij de monding van
den Eurymedon in Pamphylië. Dit deed vermoeden, dat zij van plan
waren een nieuwen inval in Griekenland te doen. Cimon zeilde recht
op Pamphylië af en zag, dat de Perzische vloot zich bij de monding
van de rivier ophield. Zij verwachtten nog tachtig schepen meer, en
waren er volstrekt niet op gesteld te vechten, voordat die schepen
waren aangekomen. Ongelukkig voor hen vroeg Cimon niet, wat zij liever
wilden, maar viel hij hen onmiddellijk aan. De manschappen vluchtten
uit de schepen, en ijlden aan land. Daar lag het kamp van het Perzische
leger; maar Cimon en zijn manschappen stormden daar op los als een
wervelstorm. Na een tijd van heftigen strijd behaalden de Grieken de
overwinning. Zij hadden tweehonderd schepen bemachtigd en hadden nu
de overhand zoowel te land als ter zee. De meeste mannen zouden zich
tevreden hebben gesteld met twee overwinningen op één dag, maar Cimon
was niet van plan naar huis terug te keeren, zoolang hij de overige
tachtig schepen niet had ontmoet. Hij trok weg, vond ze, viel ze aan en
had spoedig zijn derde overwinning behaald. De Perzen hadden bij hun
vlucht een onmetelijk bedrag aan schatten achtergelaten. De Grieken
pakten die in hun schepen, en keerden naar huis terug. "Ik houd er
van, mijn vaderland te verrijken ten koste van zijn vijanden," zeide
Cimon eens, en Athene werd inderdaad met al die schatten verrijkt.

Athene werd dan voortdurend krachtiger, gedeeltelijk ook ten
gevolge van den Bond van Delos. Deze nam dagelijks in kracht toe,
immers zoodra een stad bevrijd was, werd zij lid van den Bond. Toen
de Bond was gesticht, was afgesproken, dat de kleinere staten hun
aandeel in geld, de grootere in schepen zouden betalen. Langzamerhand
vonden ook vele der grootere steden het gemakkelijker hun aandeel
in geld te betalen. De stad Athene had daar niet het minste
bezwaar tegen. Zij nam het geld, bouwde de schepen en voegde die
bij haar vloot. Eindelijk werd de schatkist van Delos naar Athene
overgebracht, onder voorwendsel, dat deze te Delos niet veilig was
voor de barbaren. Het duurde eenigen tijd, voordat de overige leden
tot de overtuiging kwamen, dat zij in weerwil van de bescherming
van Athene hoe langer hoe armer en zwakker werden, terwijl Athene
voortdurend rijker en machtiger werd. De ééne staat vóór, de andere na,
trachtte den Bond te verlaten, maar Athene wilde dit niet toestaan, en
verplichtte hen, een nog grootere schatting te betalen. Zoo kwam het,
dat de Bond, die oorspronkelijk een vereeniging van Staten geweest was,
een machtig rijk was geworden met Athene tot despotischen heerscher.

Natuurlijk behaagde dit Sparta niet, en gaarne zou die staat een leger
hebben willen zenden tegen zijn Attischen buurman. Doch in plaats
daarvan moest zij afgezanten zenden en onderdanig vragen: "Ach, Athene,
wilt gij ons niet komen helpen?" Sparta was dan ook in groote zorg
en verlegenheid. In de eerste plaats was de stad zóózeer geteisterd
door aardbevingen, dat slechts vijf huizen in de stad waren blijven
staan, en duizenden der inwoners gedood waren. Dit was een uitnemende
gelegenheid voor de Heloten om op te staan, en zij vielen dan ook
Sparta aan. Zij werden wel is waar teruggeslagen, maar nu stonden de
Messeniërs op, en deze werden niet zoo gemakkelijk onderdrukt. Zij
sloten zich op te Ithome in Messenië, in welke plaats hun voorvaderen
eens opgestaan waren tegen hun Spartaansche meesters. De Spartanen
waren niet op de hoogte van de kunst van belegeren, evenmin als de
overige steden op den Peloponnesus, terwijl daarentegen de Atheners
daarin groote oefening bezaten; daarom besloot Sparta Athene te
hulp te roepen. De Atheners hadden den tijd niet vergeten, toen zij
Sparta om hulp hadden gevraagd en die stad hun zoo weinig deelneming
had betoond in hun moeilijkheden. "Laat ons weigeren," zeide de ééne
partij in Athene. De andere partij echter verdedigde met kracht de
tegenovergestelde meening: "Neen, laat ons zorgen, dat Griekenland
niet verlamd worde en Athene beroofd worde van haar lotgenoot." Cimon
was de aanvoerder van de laatste partij. Het kwam hem in het belang
der Grieksche staten veel verstandiger voor, Perzië te bestrijden
dan met elkander te twisten. De Atheners waren trotsch op Cimon,
zoodat het hem niet veel moeite kostte hen te overreden, hem naar
Messenië te zenden, ten einde de Spartanen te hulp te komen. Doch
toen de Spartanen de strijdmacht van vierduizend man zagen met den
grootsten Atheenschen veldheer aan hun hoofd, begonnen zij de zaak
te wantrouwen, en meenden zij, dat er de ééne of andere list achter
zat. Ithome viel niet onmiddellijk, zooals zij hadden verwacht,
en toen kregen zij de overtuiging, dat Cimon met de Messeniërs had
samengezworen, om Sparta te overweldigen. Kortaf deelden zij hem mede,
dat zij hem en zijn troepen niet noodig hadden en dat hij naar huis
kon terugkeeren, hoewel zij de troepen der overige steden vroegen te
blijven en hen te helpen. De Atheners waren over zulk een beleediging
ten hoogste verontwaardigd. Zij gevoelden de behoefte, iemand, wien
ook, de schuld te geven, en hun woede koelde zich op den populairen
aanvoerder. "Hij bewonderde altijd de Spartanen," zeide de één. "Eén
van zijn kinderen noemde hij Lacedaemonius," zeide een ander. "En
als er één der bondgenooten iets deed, dat hem mishaagde, zeide hij
altijd, dat de Spartanen zoo niet zouden gedaan hebben," voegde een
derde er aan toe. Ten slotte werd Cimon door het schervengericht
verbannen, zooals dit ook met Aristides en Themistocles het geval
was geweest. Sparta bracht eindelijk de Messeniërs ten onder en
verjoeg hen uit den Peloponnesus, doch Athene schikte het zóó, dat
zij te Naupactus konden wonen. Het was voor de Atheners geschikt,
een bevriende volkplanting aan de noordelijke zijde van de Golf
van Corinthe te hebben; maar de zaak droeg er niet toe bij, Sparta
welwillend jegens Athene te maken.

Velen onder de Atheners waren tot de gevolgtrekking gekomen, dat het
volstrekt geen nut had, te trachten op vriendschappelijken voet te
staan met Sparta, dat op den één of anderen dag tusschen beide staten
een oorlog zou uitbreken, en dat het voor Athene het verstandigst
zou zijn, zich zoo sterk mogelijk te maken. Het hoofd van die partij
heette Pericles. Hij werd nu de meest populaire man van Athene, en
de Atheners waren bereid alles te doen wat hij aanraadde. Zij sloten
een verbond met Argos en vervolgens met Megara, totdat hun invloed
zich uitstrekte tot voor de poorten van Sparta. De bewoners van den
Peloponnesus zagen dit met leede oogen aan, maar het liet de Atheners
absoluut koud, hoe de Spartanen er over dachten. Zij hielden vol met
het sluiten van verbonden en het winnen van veldslagen, zoodra het
tot veldslagen kwam, totdat de invloed van Athene zich uitstrekte
van de Thermopylae tot den Isthmus; en als hoofd van den Bond van
Delos, of juister gezegd van het Rijk van Delos, strekte haar macht
zich ook uit over de steden en eilanden der Aegeïsche zee. Athene
was oppermachtig te land en evenzoo ter zee. Zij had een stad, met
een stevigen muur omringd, en had een uitnemend beschermde haven. Er
was nog slechts één ding te doen over, en dat was het maken van een
veiligen weg, om van de stad naar de haven te gaan. Daartoe werden
twee reusachtige muren gebouwd tusschen de stad en de zee, die niet
alleen de haven van den Piraeus maar ook de oude haven van Phalerum
omsloot. Na verloop van tijd werd nog een derde muur gebouwd tusschen
Athene en den Piraeus. Dit waren geen gewone muren, immers zij waren
zestig voet hoog en zóó breed, dat twee wagens gemakkelijk daarover
naast elkander konden rijden. Zoolang Athene die muren bezat, kon
zij nooit van de zee worden afgesloten. Haar schepen konden haar van
voedsel voorzien, en het scheen, alsof nu eindelijk een stad gemaakt
was, zóó sterk, dat zij onmogelijk kon worden ingenomen.

De macht van Athene was nu op het toppunt, doch spoedig geraakte zij
in moeilijkheden. Bijna op hetzelfde oogenblik kwamen verscheidene
staten, die aan haar onderworpen waren, in opstand, en een Spartaansch
leger waagde zich in Attica, en begon te moorden, te branden en
te vernielen. Het was gelukkig voor Athene, dat de stad een zoo
verstandigen leider had als Pericles. Hij begreep, dat, hoe machtig
Athene ook was, die opstanden niet konden worden onderdrukt en te
gelijker tijd tegen Sparta kon worden oorlog gevoerd. Hij sloot met
Sparta een vrede, die dertig jaren moest duren, welke vrede naar hem
de Vrede van Pericles werd genoemd, maar ten einde de Spartanen er
toe te brengen, daarin toe te stemmen, moest Athene van haar kant er
in toestemmen, alles op te offeren, wat zij in den Peloponnesus had
gewonnen. Zoo kwam er een einde aan de mogelijkheid, dat Athene ooit
te eeniger tijd geheel Griekenland in haar macht zou hebben. Al was
haar vloot ook nog zoo sterk, het was duidelijk, dat zij nooit over
de Grieken van het moederland dezelfde macht zou kunnen uitoefenen
als die, welke zij uitoefende over die in de Aegeïsche Zee.



HOOFDSTUK XIII.

DE EEUW VAN PERICLES.


Pericles hoopte nog steeds, dat de tijd zou aanbreken, waarop
Griekenland door Athene zoude worden geregeerd, hoewel hij overtuigd
was, dat de naijver van Sparta te eeniger tijd tot een oorlog zou
leiden. Intusschen zou er gedurende een reeks van jaren vrede tusschen
de beide staten zijn; van dien tijd maakte hij gebruik, om zijn stad
schoon en machtig te maken. Het staatsbestuur was hoe langer hoe meer
in handen van het volk gekomen, totdat er geen enkel ambt meer was,
waartoe zelfs de armste man niet kon worden verkozen. Ten einde er
voor te zorgen, dat iedereen in staat zou zijn, zijn werk in den steek
te laten, om den staat te dienen, wist Pericles gedaan te krijgen,
dat zij, die de verschillende ambten bekleedden, daarvoor zouden
worden bezoldigd, en evenzoo zij, die in het leger of op de vloot
of als rechters dienst deden. Er waren verscheidene duizenden van
die rechters, en zelfs de ernstigste misdaden werden bijna zonder
uitzondering door hen berecht. Somtijds zaten honderden juryleden
in één enkele zaak. Zoo kwam het, dat duizenden Atheners in de
ééne of andere betrekking geld van den staat ontvingen. De algemeene
vergadering keurde al die veranderingen goed; men zag immers duidelijk
in, dat Pericles niet werkte voor zijn eigen roem, maar voor dien van
zijn stad; en hij was zóó redelijk, en kon zijn redenen zóó duidelijk
blootleggen, dat het volk alles wat hij voorstelde goedkeurde. Hij
had meer macht, dan ooit een koning had bezeten; maar dit was niet,
omdat het volk bevreesd voor hem was, maar omdat hij zoo bekwaam in
den oorlog, zoo verstandig in vredestijd was, en bovenal zoo volkomen
onzelfzuchtig. Natuurlijk had hij ook vijanden, maar het meerendeel
der Atheners zag tegen hem op als tegen den idealen Griekschen burger.

Pericles was niet alleen een uitnemend soldaat en staatsman, maar
hij had alles lief, wat schoon was. Al de Grieken trouwens hadden
de schoonheid lief; zij hadden die lief, zooals men versche lucht
en zonneschijn lief heeft. Het bracht hen uit hun humeur, leelijke
dingen om zich heen te hebben; zij voelden zich dan onbehagelijk en
somber. Reeds langen tijd vóór dezen hadden zij prachtige gebouwen
en standbeelden, want reeds jaren lang waren er groote kunstenaars in
Griekenland geweest; maar Pericles maakte het plan, de Acropolis met
een groep tempels te overdekken, die de meesterstukken der Grieksche
bouwkunst zouden zijn. De schoonste en edelste van deze was zeker
wel het Parthenon, een prachtig gebouw van het zuiverste marmer,
welke tempel aan Athene gewijd was. Hij had marmeren zuilen rondom,
immers de Grieken konden zich geen grooten tempel voorstellen zonder
zuilen. Er waren drie soorten van zuilen, waaruit kon worden gekozen,
ten eerste de Corinthische zuil, die er uitziet, alsof het bovenste
deel van de zuil omgeven is van een aantal marmeren bladeren,
die op de meest sierlijke wijze zijn gebeeldhouwd; men verhaalt,
dat dit den kunstenaar was ingegeven door een mand, die door iemand
in een hoop bladeren van berenklauw geworpen waren. De tweede soort
was de Jonische, waarvan de top of het kapiteel in twee rollen was
gebeeldhouwd, die eenigszins op slakkenhuisjes geleken. En ten derde
was er de Dorische zuil, die een stevig, eenvoudig kapiteel heeft. De
Dorische zuil ziet er altijd stevig en eenvoudig uit; en het was deze,
die door Pericles voor het Parthenon werd gekozen. Binnen in het
gebouw was een standbeeld van Athene, negenendertig voet hoog. Dit
was van ivoor vervaardigd, de draperie was van goud, en de pupillen
der oogen waren waarschijnlijk van juweelen vervaardigd. In de ééne
hand droeg zij een beeld der Overwinning, in de andere hand een
speer en een schild. Om Athene heen kronkelde zich een slang, die
het zinnebeeld was der wijsheid. Binnen de zuilenrij was een Fries,
of een gebeeldhouwde band, die om het gebouw heenliep. Deze stelde
den beroemden optocht voor, die eens in de vier jaren werd gehouden,
en naar den tempel der godin trok, om een kostbaar kleed voor haar
beeld aan te bieden. Er werden aan den tempel ook kleuren gevonden,
blauw, rood en geel, en ook goud; maar de tinten waren uiterst fijn
en met volmaakte bedrevenheid aangebracht. Die tempel was ongeveer
vierentwintig eeuwen geleden gebouwd. Honderden prachtige bouwwerken
zijn sedert dien tijd opgericht, maar zelfs in de puinhoopen
van het Parthenon ontdekken kunstenaars nog voortdurend nieuwe
schoonheden. Zij vinden bij voorbeeld, dat in een aantal onderdeden,
waar latere bouwmeesters rechte lijnen hebben gebruikt, het Parthenon
kromme lijnen heeft. Zij vinden, dat, indien de zuilen iets dikker of
iets hooger geweest waren, zij niet een zoo volmaakten indruk zouden
gemaakt hebben. Zij vinden, dat de uiterste zuilen niet volkomen
verticaal staan, maar iets naar binnen overhellen. Niemand kon dit
zonder de meest nauwkeurige metingen ontdekken; maar die helling, hoe
gering die ook was, droeg er toe bij, dat de tempel zóó sierlijk en
harmonieus en tevens zóó stevig was, dat hij, toen hij voltooid was,
den indruk maakte, dat hij het eenige gebouw was dat daar paste.

De overige gebouwen op de Acropolis waren volkomen waardig, om naast
het Parthenon te staan. Men had daar het Erechtheum, gewijd aan Athene
en Poseidon, en binnen zijn gebied waren de heilige olijfboom en de
zoutbron nog te zien. Er waren daar breede marmeren trappen, die naar
de Acropolis leidden; er waren daar gaanderijen en zuilengangen; en
er waren daar voorhoven, waarvan de zolderingen gedragen werden door
sierlijke Caryatiden. In de buitenlucht, onder den helderen blauwen
hemel, stond een ander standbeeld van Athene, dat zelfs grooter was
dan het beeld op het Parthenon. Dit was vervaardigd van het Perzische
brons, dat bij Marathon veroverd was.

De kunstenaar, aan wien de glorie van de Acropolis te danken is,
was Phidias. Reeds vóór hem hadden kunstenaars uitnemend gelijkende
standbeelden van tijdgenooten vervaardigd, Myron, onder anderen,
had een discuswerper zóó getrouw naar het leven vervaardigd, dat men
als het ware zich er over verbaast, dat de discus niet uit zijn hand
vliegt; maar de kunstenaars hadden tot nu toe gemeend, dat de beelden
van goden niet al te zeer mochten afwijken van de stijve, vormelijke
figuren, waaronder zij in vroegere tijden waren voorgesteld. Phidias
brak met die opvatting. Hij beeldde zijn goden uit als menschelijke
wezens, maar grootscher en met meer majesteit dan de stervelingen. Eén
van zijn meest beroemde werken was de Zeus van Olympia, een zóó
prachtig beeld, dat de Grieken, als iemand stierf, die nooit te
Olympia geweest was, plachten te zeggen: "Die man was inderdaad
ongelukkig, immers hij is gestorven, zonder den Olympischen Zeus te
hebben gezien." Phidias was er zóó op gesteld, het beste voort te
brengen wat denkbaar was, dat hij als men zijn werk kwam bezichtigen,
zich zóó plaatste, dat men hem niet kon zien, ten einde ieder woord
te hooren, dat zelfs de meest gewone sterveling bij wijze van critiek
uitsprak. Zoo dikwijls hij meende, dat iemand een fout had ontdekt,
hoe gering die ook was, rustte hij niet, voordat hij die had verbeterd.

Pericles liet eveneens het Odeon bouwen, een overdekte zaal, waar
muziekwedstrijden werden gehouden, en hij verbeterde den schouwburg
van Dionysus. In Griekenland was een schouwburg geen overdekt
gebouw. Hij bestond uit rijen achter elkander van steenen zetels,
die langs de helling van een heuvel opliepen en die een kring vormden
om een vlakke ruimte, waar de tooneelstukken werden opgevoerd. Een
schouwburg was meestal groot genoeg, om de geheele bevolking der stad
op te nemen, waarin hij was opgericht. Sommige der tooneelspelen
bevatten verhalen omtrent het leven der goden of edele daden van
de oude Grieken. Deze werden tragedies genaamd. Zij waren meestal
waardig, ernstig en droevig, maar zij bevatten dikwijls teedere en
prachtige verzen. Het volk kwam van die schouwspelen terug met het
ernstige voornemen de goden nog meer dan te voren te eeren, of dapper
en vaderlandslievend te zijn als hun voorouders. Blijspelen werden
eveneens opgevoerd. Deze waren dikwijls vol grappige toespelingen
op de menschen en gebeurtenissen van den dag. De opvoering van
treurspelen was een zóó goede leerschool voor godsdienst, geschiedenis
en vaderlandsliefde, en de blijspelen hadden een zóó groote waarde,
om de menschen te doen nadenken omtrent hetgeen in hun omgeving
voorviel, dat Pericles wenschte, dat zelfs de armste burgers die
konden bijwonen. Daarom bepaalde hij, dat de toegangsprijs door den
staat moest worden betaald.

Slechts tweemaal in het jaar werden tooneelspelen opgevoerd; maar
bij ieder feest werden er genoeg opgevoerd, om de zes maanden van
stilstand goed te maken. Aan drie dichters werd toegestaan, ieder
vier tooneelspelen aan te bieden. Nadat de tooneelspelen opgevoerd
waren, werd door een commissie, door de Demen gekozen, bij stemming
uitgemaakt, aan welken dichter de officieele prijs moest worden
toegekend. Dertien maal werd deze toegekend aan een man, die zoowel
krijgsman als schrijver was, en die dapper gestreden had bij Marathon,
Salamis en Plataea. Dit was de dichter Aeschylus. Zijn treurspelen
waren bijzonder schoon, maar zóó ernstig en zwaar, dat het volk na
enkele jaren er als het ware genoeg van kreeg en den prijs toekende
aan een schoonen, jeugdigen dichter, Sophocles genaamd, omdat
zijn hoofdpersonen niet zoo ernstig en vormelijk waren, en meer
op werkelijke personen geleken. Hij kon niet alleen tooneelspelen
schrijven, maar ze ook voordragen, en die gave kwam hem op hoogen
ouderdom uitnemend te stade. Eén van zijn zoons werd bevreesd, dat
zijn vader zijn bezittingen zou wegschenken aan een boven de anderen
geliefden kleinzoon. De groote tooneelschrijver werd voor het gerecht
gedaagd, opdat de rechters uit eigen overtuiging konden nagaan,
of zijn geest zoozeer was verzwakt, dat hij zich geen rekenschap
van zijn daden kon geven. In plaats van eenig antwoord te geven,
droeg Sophocles een gedeelte voor uit één van zijn tooneelspelen;
en hij deed dit op zóó voortreffelijke wijze, dat er niemand was, die
een oogenblik kon denken, dat zijn geestvermogens verzwakt waren. De
rechters wezen den inhaligen zoon terecht en zonden hem toen weg. De
derde groote treurspeldichter was Euripides. Men verhaalt, dat hij
zijn naam ontleende aan den veldslag bij den Euripus, die kort vóór
zijn geboorte geleverd werd. Het schijnt, dat hij zelfs nog meer
kennis had van het menschelijke karakter dan Sophocles, en hij had
de natuur lief. Het was voor hem een groot genot te schrijven over
den oceaan, de rivieren, wolken, rotsen, wijngaarden en vogels. De
grootste blijspeldichter was Aristophanes, die iets later leefde dan
die drie treurspeldichters. Hij hield er van, den spot te drijven
met zijn medeburgers, en zijn spot was zóó snijdend en geestig,
dat de Atheners zich er tegen wil en dank mede vermaakten. In één
van zijn blijspelen, De vogels, vluchten twee Atheners, die genoeg
hebben van de vele processen in hun stad, van de menschen weg naar de
vogels, en halen die over, een stad in de wolken te bouwen. Dit was
een dankbaar onderwerp voor de Atheners, want niets scheen voor hen
een zóó heerlijke uitspanning te zijn dan naar het gerecht te gaan
en de behandeling van processen bij te wonen. Zij moeten hartelijk
gelachen hebben, als één der spelers zeide:


    "Want sprinkhanen zitten slechts één maand lang,
    Te tjilpen op een tak; maar de Athener
    Zit tjilpend en in twistgesprek het gansche jaar,
    En staart zich suf op wetsverklaring of bewijs."


De "Stad in de wolken" was een geestigheid ten koste der Atheners,
immers nog slechts twee jaren te voren hadden zij een veldtocht
ondernomen, die totaal mislukt was.

Er waren eveneens twee uitnemende oude geschiedschrijvers, die in de
dagen van Pericles leefden, Herodotus en Thucydides. Aan Herodotus
kunnen wij het voornaamste ontleenen van wat wij omtrent de Perzische
oorlogen weten. De wereld was in die dagen, toen de beschaafde mannen
slechts weinig daarvan gezien hadden, een niet zeer uitgestrekt gebied,
en Herodotus had over het grootste gedeelte der toen bekende wereld
rondgezworven. Waar hij ook heenging, zette hij zijn oogen wijd open
en stelde hij met de grootste hardnekkigheid vragen. Daarna schreef
hij op, wat hij gezien en gehoord had. Hij schrijft, alsof hij een
verhaal vertelt. Als hij bij voorbeeld den tocht van Xerxes over den
Hellespont beschrijft, breekt hij zijn verhaal af, om mede te deelen,
wat voor soort mutsen of helmen de verschillende volken hadden, en
wat voor soort van wapenen zij droegen, al die kleine bijzonderheden,
die er toe medewerken een boek belangwekkend en boeiend te maken. Hij
blijft bij ieder punt stilstaan, alsof hij er behagen in schept,
dit in bijzonderheden te verhalen, en alsof hij zeker is, dat ook
zijn lezers het gaarne hooren.

De overlevering--die zoo aardig is, dat men zou wenschen dat zij juist
was--zegt, dat hij zijn geschiedenis bij de Olympische spelen voorlas,
en dat onder zijn toehoorders een knaap was van vijftien jaar oud,
Thucydides genaamd; toen nu die knaap de herhaalde toejuichingen
en kreten van bewondering hoorde, zou hij tranen in de oogen hebben
gekregen en tot zich zelf gezegd hebben: "Ook ik wil geschiedschrijver
worden." Thucydides werd een geschiedschrijver, niet minder beroemd
dan Herodotus. Hij maakt bij zijn lezers niet den indruk alsof hij in
het vertellen van een verhaal evenveel genot smaakt als Herodotus;
maar hij is zóó helder en onpartijdig, en ziet zóó juist de redenen
voor de gebeurtenissen die hij verhaalt, en legt ze zóó duidelijk en
boeiend bloot, dat een aantal schrijvers van lateren tijd zijn werken
herhaaldelijk hebben overgelezen, om te trachten, daaruit te leeren,
op dezelfde wijze als hij, geschiedenis te schrijven.

Zoo heerschte er dan groote voorspoed te Athene in de dagen van
Pericles. De Atheners hadden slaven, die het zware werk deden, en
die hun meesters den tijd lieten te genieten van poëzie en kunst en
van hun schoone stad. Er was slechts weinig armoede, immers om al
die prachtige nieuwe gebouwen op te richten, moesten er werklieden
zijn, die hout, steen, koper, goud, en ivoor konden bewerken, en die
wisten, hoe zij kleurstoffen konden gebruiken. Er was overvloedig
werk tegen een goed loon voor de gewone handwerkslieden, en er was
altijd behoefte aan schilders, beeldhouwers en alle soorten van
kunstenaars. Daarenboven waren de Atheners volkomen op de hoogte
van het vervaardigen van aardewerk en lampen, en van koperwerk van
allerlei soort. Kapiteins en zeelieden waren noodig voor de schepen,
die de vervaardigde voorwerpen naar vreemde landen brachten en
scheepsladingen wijn, glas, huiden, zoutevisch, specerijen, papyrus,
tapijten, goud en slaven terugbrachten. Athene ontving ieder jaar
belangrijke geldsommen van de leden van den Bond van Delos. De andere
staten verklaarden, dat het niet eerlijk was, dat Athene dat geld voor
eigen doeleinden gebruikte, en sommigen onder de Atheners waren van
dezelfde meening; zij zeiden, dat Pericles schande over de stad had
gebracht, door bezit te nemen van den schat van Delos. Pericles en zijn
partij antwoordden, dat de overige leden van den Bond het geld hadden
gegeven ten einde tegen de Perzen en de zeeroovers beveiligd te zijn,
en dat, nu toch Athene hen beschermde, het alleszins billijk was, dat
zij het geld voor zich besteedde en de stad versierde met gebouwen en
standbeelden, die een eeuwige glorie voor den staat zouden zijn. De
tegenstanders van Pericles antwoordden, dat er nu weinig gevaar was
voor zeeroovers of voor Perzen; maar geen geld werd teruggegeven,
en de bondgenooten werden steeds nog als onderworpenen behandeld. De
Atheners hadden hun stad lief en waren er zóó trotsch op, dat zij
de mooiste stad in Griekenland was, dat misschien zelfs zij, die met
Pericles in meening verschilden, zich niet zóó tegen hem verzetten,
als anders het geval zou geweest zijn.

Hoezeer ook de Atheners hielden van prachtige tempels, zij stelden
zich tevreden, te wonen in eenvoudige huizen met ruwe, onversierde
zolderingen. Zij brachten zóóveel tijd buiten 's huis door, dat een
huis voor hen niets anders was dan een veilige plek voor hun gezin
en hun bezittingen, en een schuilplaats tegen den storm. De zijde
van het huis, die tegenover de straat gelegen was, had op de tweede
verdieping eenige vensters, maar op de eerste verdieping was er niets
dan een kleine deur. Hier klopte men aan, als men wilde binnenkomen, en
evenzeer werd geklopt, als men op het punt stond uit te gaan, daar de
deuren naar buiten opengingen en zóó zwaar waren, dat een voorbijganger
gemakkelijk door een dergelijke deur kon worden gewond. Een slaaf zat
in den nauwen voorhof, om op het eerste geklop open te doen. Aan het
andere uiteinde was een binnenplaats met een rij pilaren er om heen. De
kamers van het huis kwamen uit op die binnenplaats. Zij waren meestal
niet ruim, en bevatten geen kostbaar huisraad. De stoelen en rustbanken
en de voetbankjes waren alle goed gevormd en bijzonder schoon, maar
niet kostbaar. De bedden waren wollen matrassen, uitgespreid op riemen
of leeren reepen. Er waren verschillende soorten van kommen, kruiken
en bekers, maar alle hadden sierlijke vormen, die het oog bekoorden;
en vooral de lampen waren bijzonder sierlijk en smaakvol.

De kleeren der Grieken waren al even eenvoudig als de huizen. De Griek
van goeden huize droeg een lang hemd zonder mouwen, of chiton, van
wol of linnen vervaardigd, en daarover heen was een bijna vierkante
mantel geslagen. De mantel was meestal wit, maar somtijds werden ook
kleuren gedragen. De mantel moest volkomen naar den eisch gedrapeerd
zijn, want als iemand zijn mantel bij ongeluk van rechts naar links
had omgehangen in plaats van omgekeerd, kon hij er zeker van zijn, dat
hij werd uitgelachen. De Grieken hadden geen hoeden of mutsen noodig,
behalve als het regende, of, als zij genoodzaakt waren op reis te
gaan in de gloeiende zon. De Griek van goeden huize droeg sandalen,
of, als hij dit verkoos, liep hij barrevoets, maar hij mocht vooral
zijn wandelstok en zijn zegelring niet vergeten. De Atheensche dames
droegen een chiton met mouwen, en daarover een lang, los gewaad,
dichtgemaakt met een gordel. Zij hadden niet alleen ringen aan
haar vingers, maar dikwijls in haar ooren en om haar enkels. Kleine
meisjes droegen lange kleeren, maar kleine jongens werden niet veel
met eenigerlei kleeren lastig gevallen, tenzij het bijzonder koud was.

Als voedsel hadden de Grieken rundvleesch, lamsvleesch, varkensvleesch,
ganzen, eenden en visch. Zij hielden bijzonder veel van lijsters, en
waren steeds verontwaardigd op de vogelhandelaars, die lucht bliezen
in de lichamen der vogels, om ze vetter te doen lijken. Er waren
verschillende soorten van groenten en vruchten. Er was geen suiker,
maar in plaats van suiker werd honig gebruikt, die zóó goed voldeed,
dat de Atheensche koks beroemd waren om hun gebak. Er werd veel wijn
gedronken, maar evenals in de dagen van Homerus achtten de Grieken
uit den tijd van Pericles het gulzig en onbeschaafd, wijn, niet met
water vermengd, te drinken.

In de harten der Grieken, hoe druk zij het ook hadden, was een ruime
plaats voor de kinderen; en werd dan ook goed voor hun lichamelijke
en geestelijke opvoeding gezorgd. Zij hadden evenzeer als de jongens
en meisjes uit onze dagen ruim tijd voor spelen, en zij speelden ook
veel, en dezelfde spelen als in onzen tijd. De meisjes hadden poppen,
van was of van klei vervaardigd, en de jongens hadden tollen, ijzeren
hoepels, hobbelpaarden, wagens en vliegers. Er waren ook stelten,
schommels en wipplanken. Zij kenden verschillende balspelen, en
blindemans- en krijgertje-spelen. Totdat de kinderen omstreeks zeven
jaar oud waren, speelden de jongens en meisjes samen en werden zij
bijna op dezelfde wijze behandeld; maar na dien tijd veranderde de
toestand, daar de jongens de school moesten bezoeken. Terwijl dan het
meisje thuis bleef en van haar moeder leerde lezen en schrijven en
de huishouding besturen, werd de jongen toevertrouwd aan de zorg van
een slaaf, die hem naar school bracht, hem weer naar huis geleidde,
zijn schrijfgereedschappen droeg, en oplette, dat hij zich
op straat behoorlijk gedroeg en geen ongelukken kreeg. De jongen
leerde het alphabet en leerde daarna lezen. Geen slordig lezen werd
geduld. Ieder woord moest duidelijk en juist worden uitgesproken,
en iedere gedachte moest behoorlijk geuit worden, voordat de meester
tevreden was. De jongen leerde schrijven op een schrijftafeltje,
met was bedekt. Hij teekende de letters met een kort, gepunt
werktuig, van been of metaal, stylus genoemd; daarna werd de was
weer gladgestreken en weer voor hem gereed gemaakt, om een ander
opschrift te maken. Nadat hij had leeren schrijven, moest hij alles
opschrijven, wat de meester voorlas. Die dictees waren geen eenvoudige
kinderverhaaltjes; het was een uittreksel uit de Ilias en de Odyssee,
sommige spreuken van Hesiodus, of het een of ander sierlijk Grieksch
gedicht van Pindarus of Simonides. De jongen behoefde niet snel te
schrijven, maar wel duidelijk en nauwkeurig, want den volgenden dag
werd hij voor de klasse geroepen en moest hij voorlezen, wat hij had
geschreven. Hij kreeg tevens onderwijs in rekenen, zingen, het bespelen
der lier, en somtijds ook in teekenen. Hij leerde dansen, hardloopen,
springen, worstelen, de jachtspies en den discus werpen. Het was
niet waarschijnlijk, dat velen der jongens ooit een prijs zouden
behalen bij de Olympische spelen, maar van iedereen werd geëischt,
dat hij zijn lichaam krachtig maakte en leerde zijn spieren te
gebruiken en te oefenen. Al was een jongen niet in staat een prijs
bij het hardloopen te winnen, toch kon hij leeren, zich behoorlijk
te bewegen, en zóó sierlijk en gemakkelijk te draven, dat het een
genot was naar hem te zien. Dit was het onderwijs voor jonge knapen,
waarvan de Grieken uit den schoonsten tijd hunner geschiedenis meenden,
dat het hen zou vormen tot flinke, degelijke en brave mannen en tot
goede staatsburgers. Als de knaap achttien of negentien jaar oud was,
werd hij burger. Zijn naam werd geboekt als lid van een demos. Een
zwaard en een schild werden hem gegeven, en hij werd opgeroepen, om
een plechtigen eed af te leggen, dat hij den godsdienst zou eeren, dat
hij zou strijden voor zijn vaderland, en dat hij ernaar zou streven,
het beter achter te laten dan hij het had gevonden.

De tijd van Pericles, of dat gedeelte van dien tijd, waarop
Griekenland op het toppunt was van zijn roem, wordt gerekend geduurd
te hebben van 445 vóór Christus tot aan 431 voor Christus, omdat,
niettegenstaande bepaald was, dat het verdrag dertig jaar zou duren,
het reeds na vijftien jaar verbroken werd. Gedurende die vijftien
jaren was er vrede in het land der Grieken, in Perzië, Spanje, Italië,
Gallië, in één woord in alle landen, die toen bekend waren. De eenige
uitzondering was de opstand van twee leden van den Bond van Delos,
Byzantium en Samos; maar het gelukte Pericles, die opstanden volkomen
te onderdrukken. Die vijftien jaren waren de meest verheffende in
de geschiedenis van Athene. De stad was rijk en krachtig, schoon
en gelukkig, en toch duurde het slechts enkele jaren, of de Atheners
waren zóó ongelukkig en deerniswaardig geworden, dat zij er ter nauwer
nood aan ontkwamen, als slaven te worden verkocht.



HOOFDSTUK XIV.

DE STRIJD TUSSCHEN ATHENE EN SPARTA, OF DE PELOPONNESISCHE OORLOG.


Terwijl Athene rijk was geworden en in kracht en schoonheid was
toegenomen, had Sparta haar oude, eenvoudige en ruwe levenswijze
volgehouden. Er waren daar geen luisterrijke gebouwen, geen
standbeelden, geen prachtig snijwerk, geen kunstig borduurwerk. De
overweging, dat een volk, dat belangstelde in zulke dwaze dingen,
aanspraak zou maken op de leiding of hegemonie van Griekenland, wekte
hoe langer hoe meer de verachting en den haat van hun mededingers
op. Zij waren overeengekomen, den vrede gedurende dertig jaren
te handhaven, maar zij hadden er geen spijt van, dat een daad der
Atheners hun een voorwendsel bood, dien vrede te verbreken.

De strijd begon niet in Athene of in Sparta zelf, maar op grooten
afstand, in de Jonische Zee in de nabijheid van het eiland Corcyra. Er
waren moeilijkheden ontstaan tusschen Corcyra en de moederstad,
Corinthe, en in een zeeslag had het eiland de overwinning behaald. Toen
de bewoners van Corcyra zagen, hoeveel schepen Corinthe bouwde,
werden zij beangst en vroegen, zich aan het Atheensche Verbond te
mogen aansluiten. Het was een moeilijk punt voorde Atheners, te
beslissen, welk antwoord zij zouden geven. De bewoners van Corcyra
zeiden, dat de Vrede van Pericles iedere stad, die niet reeds tot een
bond behoorde, toestond, zich bij de Atheners of de Peloponnesiërs
te voegen. "Maar," zoo weerlegden dit de Corinthiërs, "niet met de
uitdrukkelijke bedoeling, een lid van den anderen bond schade te
berokkenen." De Atheners waren in een lastige positie. Zij waren
overtuigd, dat er vroeger of later een oorlog zou uitbreken tusschen
hen en de Spartanen. Corinthe was een bondgenoot van Sparta, en als zij
Corcyra overwon en haar vloot bij die van Corinthe voegde, zou zij te
water veel krachtiger zijn dan de Atheners aangenaam was. Daarbij kwam,
dat Corcyra een niet te verwerpen bondgenoot was, niet alleen omdat
zij een groote vloot had, maar ook omdat het eiland een uitnemend
geschikte pleisterplaats was op weg naar Italië, en bovendien ook,
omdat, als de Spartanen ooit een aanval op de kust zouden doen, het
heel wat waard zou zijn, een bondgenoot zoo dicht in de nabijheid
te hebben. De Atheners konden evenmin besluiten die schepen of de
vriendschap van het eiland te verliezen, als brutaal het verdrag
te verbreken. Zij besloten ten slotte in de zaak iets toe te geven,
en die zóó te regelen, dat zij er in toestemden tien schepen in de
Jonische Zee te zenden, "niet om te vechten met de Corinthiërs, maar om
Corcyra te beschermen," zoo noemden zij het. Toen een tweede zeeslag
geleverd werd tusschen Corinthe en Corcyra, trachtten de Atheners
in het begin alleen de Corinthische schepen te hinderen, zonder ze
feitelijk aan te vallen; maar toen de Corcyreërs begonnen het onderspit
te delven en zich begonnen terug te trekken, vergaten de Atheners alle
bepalingen van den vrede van Pericles, en vochten zij even verwoed,
alsof zij nooit iets van een dergelijken vrede hadden vernomen.

Sparta en de overige staten van den Peloponnesus waren verontwaardigd,
en spoedig hielden zij dan ook een soort van terechtszitting om over de
stad te vonnissen. Verschillende steden verhaalden, hoe onrechtvaardig
Athene haar had behandeld. Zij zeiden, dat Athene oneerlijk was en
voortdurend trachtte het oppergezag uit te oefenen over telkens meer
staten. Er waren toevallig enkele Atheensche afgevaardigden in Sparta
om andere zaken te behandelen, en zij vroegen verlof in de vergadering
het woord te mogen voeren. Zij gaven een overzicht van wat Athene in
den Perzischen oorlog had gedaan, en toonden aan, dat zij werkelijk de
redster van geheel Griekenland was geweest. "Onze bondgenooten kwamen
uit eigen beweging," zoo spraken de afgevaardigden, "en vroegen ons,
hun leidslieden en beschermers te zijn. Ons werd een rijk aangeboden;
kan het u verwonderen, dat wij het aannamen en weigerden het weer af
te geven?" Nadat de afgevaardigden en de vreemdelingen vertrokken
waren, begonnen de Spartanen de zaken te bespreken. Zij beslisten,
dat de Atheners het verdrag hadden verbroken. Daarna begonnen beide
landen zich voor den oorlog toe te rusten.

Pericles wist, dat de Spartanen Attica zouden plunderen en verwoesten;
daarom overreedde hij de Attische landbouwers, binnen de muren der
stad te komen. Er werden toen lange rijen diep bedroefde mannen,
vrouwen en kinderen gezien, die langzaam naar Athene optrokken. Hun
rug was gebogen onder zware lasten; zij wisten immers zeer goed, dat
alles wat zij achterlieten, zou worden vernield. Van de Acropolis
konden zij hun woningen zien en hun akkers met rijpend koren. Een
tijd later zagen zij den rook opstijgen uit de brandende huizen,
zij zagen de korenvelden vertrapt, afgesneden en vernield door de
Spartanen. Het is dus niet te verwonderen, dat zij uitriepen: "O
Pericles, voer ons naar buiten om te strijden; voer ons naar buiten,
zooals een veldheer betaamt." Maar Pericles zeide: "Neen". Reeds
lang te voren had hij gezegd: "De Spartanen zijn krachtig te land,
maar onze kracht ligt op zee." Daarom had hij schepen gezonden,
om rondom den Peloponnesus te kruisen en alle mogelijke schade aan
te richten, maar hij wilde niet buiten de muren van Athene gaan,
om den vijand in een veldslag te land te ontmoeten. De Spartanen
keerden naar huis terug, na de velden te hebben verwoest. Zij hadden
even gemakkelijk naar de maan kunnen vliegen als door de stevige
muren van Athene heen te breken. In een volgend jaargetijde hadden
zij echter een helper, die niet op de lijst van hun bondgenooten had
vermeld gestaan; immers de pest brak uit in de stad, waarin een zoo
groote menschenmassa was opgehoopt, en een groote menigte menschen
kwam om. De pest brak ten tweeden male uit; en nu verloor Athene den
eenigen man, die haar had kunnen redden, immers spoedig lag Pericles
op zijn sterfbed. Zijn vrienden zaten om zijn bed, treurend en samen
over zijn overwinningen sprekend. Plotseling opende de stervende zijn
oogen en zeide: "Gij legt den nadruk op die door mij verrichte daden,
hoewel heel wat andere veldheeren hetzelfde hebben gedaan; maar gij
vergeet het meest eervolle gedeelte van mijn persoonlijkheid, en wel
dit, dat nooit door mijn toedoen één Athener in rouw is gedompeld."

Nu brak de tijd aan, dat Athene wel had mogen wenschen, dat haar
bondgenooten ook haar vrienden waren geweest, want haar bereikte de
tijding, dat Mytilene, een stad op het eiland Lesbos, in opstand was
gekomen; Mytilene had een groote vloot, en daarom zou het verlies van
Mytilene van groot gewicht zijn. Atheensche troepen werden onmiddellijk
weggezonden, om de stad te belegeren, de Spartaansche troepen, die
beloofd waren, kwamen eerst zeer traag ter hulp, zoodat Mytilene
ten slotte genoodzaakt was zich over te geven. Zij was in handen
gevallen van een wreeden meester, want de Atheners waren niet alleen
verontwaardigd over den opstand, maar bovendien in groote vrees, dat
er nog andere steden in opstand zouden komen. Zonder één oogenblik van
ernstig nadenken besloten zij, dat alle volwassen mannen in Mytilene
gedood zouden worden en iedere vrouw en ieder kind als slaaf zou
worden verkocht. Als Pericles nog in leven ware geweest, zou een zoo
onmenschelijk besluit nooit zijn genomen, maar de Atheners stonden
nu sterk onder den invloed van een zekeren Cleon. "Weest toch niet
barmhartig jegens hen," zeide hij, "straft hen zooals zij u zouden
hebben gestraft, als zij hadden overwonnen." Weest vergevensgezind
en deugdzaam, als gij wilt, maar wacht totdat vergevensgezindheid
en deugd niet langer gevaarlijk zijn." Het besluit werd dus genomen,
hoewel het betere gedeelte der Atheners er zich zóózeer over schaamde,
dat zij den volgenden dag een tweede vergadering uitschreven en het
besluit vernietigden. Maar het schip met drie rijen roeibanken, dat
het besluit moest overbrengen, was den vorigen nacht uitgezeild. Zou
het mogelijk zijn, het nog in te halen? "Wij zullen wijn en gerst voor
de bemanning verschaffen," riepen de afgezanten der Mytileners uit,
"en ieder van hen zal een ruime belooning ontvangen, als zij het eerst
het eiland bereiken." De roeiers sprongen op hun zetels. De helft
van hen roeide over dag, de andere helft des nachts, en zij aten hun
gerstebrood, met wijn en olie gekneed, onder het roeien. Toch had
het eerste schip een te grooten voorsprong. Het besluit was reeds
voorgelezen, en reeds was men op het punt, het bevel te geven het
uit te voeren, toen het tweede schip landde. Een afgezant holde van
het strand naar den aanvoerder, en de Atheners werden verlost van
de schande, een zoo barbaarsche slachting aan te richten. De straf,
die zij oplegden, was nog streng genoeg, immers zij doodden duizend
der opstandelingen, die het meest op den voorgrond waren getreden,
namen de schepen der bewoners van Mytilene, en gaven hun land aan de
Atheensche burgers, om daar een volksplanting te stichten.

Dit was de wijze, waarop de Atheners hun barmhartigheid
uitoefenden. Hetzelfde jaar openbaarde zich de barmhartigheid
der Spartanen bij Plataea. Deze waren uitgetrokken om Plataea te
veroveren, daar die kleine stad een zoo trouwe vriend van Athene
was. "Maar de Spartanen, in vereeniging met de overige staten,
legden een plechtigen eed af, dat onze stad voor eeuwig onafhankelijk
zou zijn," zoo spraken de inwoners van Plataea. "Wat gij zegt, is
waar," antwoordden de Spartanen. "Geniet van uwe onafhankelijkheid,
maar helpt ons de staten te bevrijden, die nu door Athene worden
geregeerd." Plataea echter wilde de Atheners niet in den steek
laten, en het beleg begon. Thucydides schreef de geschiedenis van
den Peloponnesischen Oorlog, en daarin wordt een verhaal gegeven
van het beleg van Plataea op zijn gewone heldere, nauwkeurige,
belangwekkende wijze van schrijven. Eerst hakten de Spartanen boomen
om, en maakten een palissade rondom de stad, zoodat niemand de stad
in of uit kon gaan. Zij hadden een verschansing noodig, hoog genoeg,
om hen in staat te stellen de stad te beschieten, en zij begonnen
zulk een verschansing bij den muur op te richten, door houtblokken
dwars over elkander te stapelen, en de leege ruimten op te vullen
met steen, aarde en stukken hout. Dag en nacht werkten zij tien
weken lang door. Zij merkten echter, dat op de ééne of andere wijze
de verschansing niet zoo snel voltooid werd als zij zich hadden
voorgesteld, en eindelijk ontdekten zij, dat de Plataeërs een gat
hadden gegraven onder in den muur, en kalm de losse aarde van de
verschansing in de stad brachten. Ondertusschen maakten zij ook den
muur hooger, door dien op te bouwen met steenen en hout van hun eigen
huizen. De Spartanen zouden dit alles in brand hebben kunnen steken
met brandende pijlen, maar de Plataeërs waren verstandig genoeg, zware
gordijnen van huiden en vellen daarvoor te hangen. De belegeraars waren
besloten, dat er van hun verschansing niet meer zou worden gestolen,
en daarom gebruikten zij in plaats losse modder, groote hoeveelheden
klei en riet, aan elkander gebonden. Toch werd de verschansing niet
hooger. De belegeraars verbaasden er zich over, hoe dit mogelijk
was. Eindelijk ontdekte iemand, dat die slimme Plataeërs een tunnel
hadden gegraven van de stad naar de verschansing, en op hun gemak
de bundels klei en riet naar binnen haalden. En dit alles was nog
niet alles, immers zij bouwden ook een binnenmuur in den vorm van
een halve maan. De havens raakten den buitenmuur en de kromming was
naar de stad gericht. Indien dus de Spartanen den buitenmuur hadden
genomen, zouden zij nog altijd den binnenmuur moeten vermeesteren,
maar dit zou nog niet zoo gemakkelijk zijn met de Plataeërs tegenover
zich en aan beide vleugels. De Spartanen begrepen natuurlijk de
moeilijkheid ook, en brachten daarom ontzaglijke stormrammen aan;
doch de Plataeërs hadden twee manieren om die rammen onschadelijk te
maken. Eén manier was, om een strik daarover neer te laten en ze zoo
op te trekken. Een tweede manier was, om zware balken daarover neer
te hangen en loodrecht daarop. Als de machine goed was opgesteld en
op het punt was, een vreeselijken stoot tegen den muur te geven, ging
de balk naar beneden en werd de kop van den ram afgestooten. Daarna
besloten de Spartanen de stad te verbranden. Zij wierpen groote
hoeveelheden hout over den muur en stapelden massa's hout op tusschen
de verschansing en den muur. Zij smeerden stokken in met pik en zwavel,
staken die in brand en wierpen die het hout achterna. Thucydides zegt,
dat nooit zulk een brand door menschenhanden was aangestoken. Er zou
voor de Plataeërs geen redding mogelijk zijn geweest, indien niet een
plotselinge storm de vlammen had gedoofd. Toen bouwden de Spartanen
twee muren, op een afstand van elkander van zestien voet, en die de
geheele stad omsloten. Tusschen die muren waren de verblijfplaatsen
der soldaten; zoodat, als het werk gedaan was, het geleek op één zeer
dikken muur met aan beide zijden een gracht. Zoodra dit werk voltooid
was, ging het hoofdleger weg, met achterlating van een sterke wacht.

Toen de winter aanbrak en het voedsel schaarsch begon te worden,
trok een groot aantal Plataeërs in een donkeren, stormachtigen
nacht, de binnenste gracht over, die vol was met ijsschotsen, zetten
ladders overeind, en slaagden er in, den muur over te komen en de
buitenste gracht over te steken. "De Spartanen zullen verwachten,
dat wij zullen trachten naar Athene te ontkomen," zeiden zij, "laat
ons dus in de richting van Thebe trekken." Toen zij haastig door de
duisternis omkeken naar den weg naar Athene, konden zij de fakkels
hunner vervolgers zien. Na korten tijd slopen de vluchtelingen naar de
heuvels en daarna langs nauwe paden naar beneden, en spoedig werden
zij te Athene verwelkomd door de vrouwen en kinderen, die daarheen
waren gezonden voordat het beleg begonnen was.

Er waren nu enkele vrouwelijke bedienden en twee honderd vijf en
twintig mannen binnen de muren van Plataea; deze waren door gebrek
aan voedsel te zwak, om langer de stad te verdedigen. De Spartanen
zouden haar door bestorming hebben kunnen innemen, maar als de
oorlog ophield, zouden steden, die door bestorming waren genomen,
waarschijnlijk aan haar vroegere heerschers worden teruggegeven,
terwijl die, welke zich hadden overgegeven, door de overwinnaars
zouden gehouden worden. "Wilt gij u overgeven, als wij u een eerlijke
kans laten?" vroegen de Spartanen, en de uitgehongerde bevolking gaf
het op. De Thebanen haatten de Plataeërs, en de Spartanen wenschten
de Thebanen een genoegen te doen; daarom bestond de "eerlijke kans"
hoofdzakelijk uit de vraag: "Hebt gij den Spartanen of hun bondgenooten
in dezen oorlog diensten bewezen?" Daar ieder Plataeër ten antwoord gaf
"Neen," werd hij weggevoerd en ter dood gebracht. Iedere mannelijke
inwoner van Plataea werd gedood, en de vrouwelijke bedienden werden
als slavinnen verkocht. Dit was de barmhartigheid der Spartanen.

Een oorlog tusschen mannen van eenzelfde ras is altijd erger dan andere
oorlogen, daar iedere partij overtuigd is, dat de tegenpartij moet
begrijpen, dat zij ongelijk heeft; en deze oorlog werd hoe langer hoe
wreeder. In bijna iedere stad waren er twee partijen,--de ééne partij
was van oordeel, dat het volk als één geheel moest regeeren, zooals in
Athene; de andere meende, dat de regeering moest zijn in handen van
enkelen. Die beide partijen twistten en streden met elkander. Zonen
doodden hun vaders, vaders doodden hun zonen. Indien twee personen
elkander vijandig gezind waren, was het zeker, dat één van beiden een
moordenaar zou worden. Als iemand geld schuldig was, bevrijdde hij
zich van zijn schuld, door zijn schuldeischer te dooden. De geheele
Grieksche wereld scheen wel krankzinnig te zijn geworden, niet alleen
het vasteland van Griekenland, maar ook de eilanden en zelfs ook de
koloniën in Italië en Sicilië. De beide partijen in dezelfde stad
trachtten elkander te dooden; Atheensche schepen voeren de zee over,
om de ééne of andere stad te helpen, en men kon er zeker van zijn,
dat Spartaansche schepen met den meest mogelijken spoed de vijanden
der stad te hulp kwamen. Zes jaren lang hield de strijd te land en
ter zee onafgebroken aan.

In het zevende jaar was een Atheensche vloot, door een storm overvallen
in de haven van Pylos, op de kust van Messenië, binnengevallen. Dit
was volkomen in overeenstemming met den wensch van den aanvoerder,
Demosthenes, [1] immers hij wilde een plan voorstellen aan de overige
aanvoerders. "Laat ons deze plaats versterken. Wij zijn slechts 75
kilometers van Sparta verwijderd; de Messeniërs zullen ons helpen,
en wij kunnen van hieruit den vijand groot nadeel berokkenen." De
overige aanvoerders voelden niets voor dit plan. "Indien gij het
openbare geld wilt weggooien," zoo spraken zij, "dan zijn er een
menigte andere verlaten voorgebergten, die gij kunt versterken." De
storm raasde nog steeds voort, en de schepen konden de haven niet
verlaten. Het is mogelijk, dat de soldaten door het lange oponthoud
zich verveelden en onrustig werden; doch wat ook de reden moge zijn,
eindelijk werd hun toestemming gegeven het fort te bouwen. Zij hadden
geen gereedschappen om steenen te fatsoeneeren, daarom pasten zij
ze aan elkander, zoo goed zij dat konden. Zij hadden niets om er
de metselkalk in te dragen, daarom stapelden zij die op hun rug en
hielden hun handen daartegen aan, om te beletten, dat de kalk afviel;
en zoo werd het fort gebouwd.

Toen de Spartanen van dien zoo eigenaardigen bouw hoorden, lachten
zij. "Het zal gemakkelijk zijn, dit, zoodra wij willen, neer te
halen," zeiden zij, "zelfs als de Atheners niet wegloopen, als
zij ons zien naderen." Toch kwamen zij tot het besluit, dat het in
ieder geval het best was, zoo spoedig mogelijk zich van het fort te
bevrijden, en eveneens van de Atheensche schepen, die op wacht lagen;
daarom zonden zij een vloot en een flink aantal soldaten. De soldaten
werden aan land gezet op een lang, smal eiland, Sphacteria genaamd,
dat bijna de haven van Pylos insloot. De Spartaansche schepen zeilden
de haven binnen, en trachtten gedurende enkele dagen het ruwe, kleine
fort te veroveren. Toen kwam de Atheensche vloot op hen aanvliegen,
daar zij verzuimd hadden de haven af te sluiten. De Spartanen op
de kust waren wanhopend, daar hun vrienden op Sphacteria hulpeloos
waren. Gewapend als zij waren, sprongen zij te water en trachtten hun
ledige schepen van de Atheners weg te trekken. Thucydides drukt dit
zoo uit: "De Spartanen leverden van het land af een zeegevecht, en de
Atheners leverden van hun schepen af een gevecht te land." Er waren
een zóó groot aantal van hun voortreffelijkste mannen op het eiland,
dat de Spartanen besloten, de Atheners om vrede te vragen. De Atheners
zouden daarin waarschijnlijk hebben toegestemd, indien Cleon zich
daartegen niet had verzet. Na den dood van Pericles had Cleon alles
gedaan om het volk genoegen te doen en hen er van af te houden, den
raad van verstandiger mannen te volgen. Hij overreedde nu de Atheners,
te weigeren vrede te sluiten, tenzij op zóódanige voorwaarden, als
hij wist, dat de Spartanen niet zouden aanvaarden. Hij deed dit,
daar hij meende, dat er voor hem beter gelegenheid was, zijn macht
te doen toenemen in oorlogstijd, dan als er vrede was.

De Atheners waren altijd wispelturig en veranderlijk, en spoedig
wendden zij zich boos tegen Cleon. "Waarom hebt gij ons afgeraden vrede
te sluiten?" vroegen zij. "Onze manschappen in Pylos zullen van honger
omkomen. Wij kunnen nu reeds nauwelijks voedsel voor hen krijgen, en
als de winter aanbreekt, zullen zij zich zeker moeten overgeven. De
Spartaansche soldaten op het eiland zijn veilig en hebben het goed. De
Spartanen betalen een ruime som aan iedereen, die de blokkade verbreekt
en hun voedsel brengt. Als hij een Heloot is, maakt één korte tocht
hem onmiddellijk vrij. Honderden Heloten duiken en zwemmen naar de
overzijde, en trekken achter zich aan huiden met fijngestampt lijnzaad
en papaverzaad, met honig vermengd. Zoo dikwijls er een krachtige
zeewind is, zeilen zij 's nachts uit en komen met het aanbreken van
den dag aan de zeezijde van het eiland plotseling te voorschijn. De
Atheners op Sphacteria hebben overvloed van meel en wijn en kaas,
terwijl de Atheners in Pylos van honger omkomen. [** " verwijderd]
Het is uw schuld; waarom hebt gij geweigerd vrede te sluiten?"

Cleon kon niets anders tot zijn verdediging aanbrengen dan te morren
over de legeraanvoerders. "Zij zouden gemakkelijk naar Sphacteria
kunnen zeilen en de Spartaansche soldaten gevangen nemen," zoo luidde
zijn antwoord. "Dat zou ik ten minste doen, als ik legerbevelhebber
was." Eén der legeraanvoerders, Nicias, was tegenwoordig. "Voor zoover
de legeraanvoerders betreft, kunt gij zooveel soldaten nemen als gij
wilt en het beproeven. Hier, in tegenwoordigheid van deze vergadering,
sta ik u het opperbevel af." "Neem het, neem het," riep het volk. "Wij
stellen u tot aanvoerder aan. Zeil nu weg naar Pylos." De wispelturige
Atheners hadden alles vergeten omtrent het lijden van hun soldaten,
en hadden er groot genot in, te zien, hoe Cleon in angst zat. Hij
begreep, dat hij zich òf voor goed op den achtergrond moest plaatsen,
òf het opperbevel moest op zich nemen. Hij trachtte zich zoo moedig
mogelijk voor te doen en wendde zich tot de Atheners: "Ik ben niet
bang voor de Spartanen," antwoordde hij. "Binnen twintig dagen zal
ik ze op de plaats zelf dooden of ze levend naar u toebrengen." Het
grauw barstte in lachen uit, en de meer verstandigen onder de menigte
verheugden zich evenzeer als het grauw juichte. "Wij zullen Cleon niet
meer terugzien, als hij niet inderdaad de Spartanen gevangen neemt."

Niemand verwachtte zelfs maar één oogenblik, dat het den pocher zou
gelukken, te volbrengen, wat hij had beloofd, maar toch bracht hij
werkelijk binnen twintig dagen omstreeks driehonderd gevangenen naar
Athene. Dit was aldus in zijn werk gegaan. Toen Cleon het eiland
Sphacteria bereikte, bleek het hem, dat het bosch, dat het grootste
gedeelte van het eiland had bedekt, verbrand was. Het land was schoon
geveegd, en de opperbevelhebber was juist op het punt een aanval te
doen op de gevangenen. Cleon had geen vast plan, en sloot zich dus maar
hierbij aan. Er werd een hardnekkig gevecht geleverd, maar eindelijk
lieten de Spartanen hun schilden zakken en zwaaiden zij hun handen;
zij onderwierpen zich. Geheel Griekenland was nu in verbazing. Kon dit
hetzelfde ras zijn, dat bij de Thermopylae had gestreden totdat de
laatste man gesneuveld was? De Atheners konden nauwelijks gelooven,
dat het mogelijk was, dat de Spartanen zich hadden overgegeven. Zij
juichten over hun overwinning, en toen de Spartanen weer om vrede
smeekten, weigerden zij dit.

Zoo duurde de oorlog voort, en aan weerszijden werden de troepen hoe
langer hoe wreeder en ruwer. De aanzienlijken uit Corcyra begunstigden
Sparta en spanden samen tegen het gemeene volk, dat op de hand van
Athene was. Door een list werden de aanzienlijken gevangen genomen en
werden toen met ontzettende wreedheid ter dood gebracht. Tot nu toe
waren de Atheners in hoofdzaak de winnende partij geweest. Zij hadden
getracht Delium in Boeotië in te nemen, doch dit was hun niet gelukt;
maar zij hielden Pylos bezet, welke plaats de sleutel voor Messenië
was, en Cythera, dat een krachtige steun voor Laconië was geweest;
en honderd van de meest op den voorgrond tredende Spartanen waren
hun gevangenen. De Spartanen hadden jaarlijks een strooptocht in
Attica gedaan, en hadden ook heel wat in andere streken gevochten,
maar zij waren geen stap nader gekomen tot hun doel dan zeven jaren te
voren: het overwinnen der Atheners. Gelukkig voor hen trad een nieuwe
veldheer op het tooneel, Brasidas. Hij was zoo vastbesloten als eenig
Spartaan, en zoo helder van oordeel en zoo snel van opvatting als
eenig Athener. Hij overdacht de zaken en redeneerde aldus: "Als wij
weer een nieuwen strooptocht in Attica doen, zullen de Atheners onze
honderd burgers ter dood brengen. Het beste wat wij kunnen doen,
is ons naar Thracië te begeven, en wij kunnen er zeker van zijn,
dat meer dan één Thracische stad ons welkom zal heeten. Thracië is
rijk en heeft uitgestrekte bosschen. Met Thracië als vrienden kunnen
wij schepen bouwen, en wij behoeven dan niet bevreesd te zijn, als
wij met de Atheners op zee handgemeen worden."

Zoo sprak Brasidas. De Spartanen meenden, dat dit een onredelijk,
ondoordacht plan was; maar één zaak was sterk in het voordeel
van Brasidas: hij bezat omstreeks duizend manschappen, die hij in
verschillende plaatsen van den Peloponnesus had gehuurd, en het eenige
wat hij Sparta vroeg, was, hem zevenhonderd Heloten te geven. "Laat
het hem in ieder geval beproeven," zeiden de Spartanen. "De Heloten
staan op het punt in opstand te komen, en het is niet kwaad, dat
er onder hen een opruiming komt. Laat hem een paar steden innemen,
en als de oorlog is afgeloopen, kunnen wij die tegen Pylos inruilen."

Zoo vertrok Brasidas naar Thracië en Macedonië. Hij was niet alleen een
sluw en geslepen man, maar hij wist ook te spreken, te redeneeren en
te overtuigen. Hij bracht zelfs stammen, die met de Atheners bevriend
waren, er toe, hem verlof te geven door hun gebied te trekken; en
half door overreding, half door bedreigingen wist hij verschillende
steden in Thracië en Chalcidice er toe te brengen, zich aan hem te
onderwerpen. De Atheners hadden gehoord wat hij deed, en nu kwamen
zij op hem af. Cleon was hun aanvoerder, en hij was zóó opgeblazen
door zijn overwinning bij Pylos, dat hij het als de natuurlijkste
zaak ter wereld beschouwde, dat hij zou overwinnen. Hij had flinke
soldaten, maar zij hadden geen vertrouwen in hun aanvoerder. Bijna
de helft van de manschappen van Brasidas waren Heloten, en hoewel
zij slaven waren, wantrouwde hij hen geen oogenblik en had hij
den moed, hun zijn volle vertrouwen te schenken. Even vóór den
aanval op Amphipolis, de krachtigste Atheensche volksplanting in
Macedonië, deelde hij hun mede, hoe hij van plan was den aanval uit
te voeren. Zijn laatste woorden tot hen waren: "Laat den moed niet
zinken, denkt aan alles wat op het spel staat, en ik zal u laten
zien, dat ik niet alleen anderen kan raadgeven, maar ook zelf kan
vechten." De slag eindigde met de overwinning der Spartanen. Zoowel
Cleon als Brasidas sneuvelden. Thucydides voerde zeven schepen aan,
die in de nabijheid lagen, maar hij kwam niet spoedig genoeg aan, om de
Spartanen de overwinning te betwisten. De Atheners hadden er behoefte
aan, iemand de schuld te geven, en zoo werd hij de zondebok. Hij
werd veroordeeld tot een ballingschap van twintig jaar. In dien tijd
schreef hij zijn geschiedenis van den oorlog. Aan de Heloten, die zoo
dapper onder Brasidas hadden gevochten, werd de vrijheid geschonken.

Tien jaren achtereen had nu de oorlog geduurd. Mannen waren gesneuveld,
vrouwen en kinderen tot slaven verkocht, geld was verkwist, vloten
waren verloren gegaan, landen waren verwoest, steden met den grond
gelijk gemaakt; en wat was met dat alles gewonnen? De Spartanen waren
tot de ontdekking gekomen, dat zij heel gemakkelijk konden worden
verslagen, of, wat de mannen van de Thermopylae heel wat erger zouden
hebben gevonden, dat zij gedwongen konden worden zich over te geven;
de Atheners hadden geleerd, dat zij in weerwil van hun vloot, hun goed
beschutte haven, en hun stevige muren, slechts weinig sterker zouden
zijn dan andere volkeren, indien hun schatplichtige steden in opstand
kwamen. Zoowel Spartanen als Atheners waren ontnuchterd en verlangden
er zeer naar, over den vrede te onderhandelen. De veldheer Nicias had
heel wat werk te verrichten, om de onderhandelingen te leiden en tot
een goed einde te brengen; daarom werd de wapenstilstand van vijftig
jaar, die in het jaar 421 vóór Christus werd gesloten, de vrede van
Nicias genoemd.



HOOFDSTUK XV.

DE KRIJGSTOCHT TEGEN SICILIË.


Het voornaamste voordeel van den Vrede van Nicias was, dat de strijd
gedurende twee of drie jaren gestaakt werd. Gedurende dien tijd waren
er zooveel overeenkomsten en bondgenootschappen tusschen de Grieken
gesloten, dat het te verwonderen was, dat er nog een enkele staat was,
die er zeker van was, wie tot zijn vrienden en wie tot zijn vijanden
behoorden. De bondgenooten van Sparta waren verontwaardigd, omdat de
Spartanen, zooals zij beweerden, in het verdrag wel voor zich zelf
hadden gezorgd, maar geen zorg hadden gedragen voor de belangen van
hun bondgenooten. Een aantal veroverde steden hadden er bezwaar
tegen, weer aan hun vroegere heerschers te worden teruggegeven,
zooals het verdrag had bepaald. Toen maakten Athene en Sparta
een afzonderlijke afspraak, om hun bondgenooten te dwingen aan het
verdrag te gehoorzamen. De staat Argolis had zich tijdens den oorlog
volkomen onzijdig gehouden, en had zich dien tijd ten nutte gemaakt
om rijk en sterk te worden. Argolis sloot nu een verbond met enkele
van de ontevreden bondgenooten van Sparta, en wat de kroon op alles
zette, ook Athene sloot zich bij dit verbond aan. Sparta zag, dat,
indien dit Argolisch verbond niet werd verbroken, zij haar macht in
den Peloponnesus zou verliezen, daarom viel zij de Argoliërs aan, die
door de Atheners geholpen werden. Een slag werd geleverd bij Mantinea,
en de Spartanen behaalden een zóó groote overwinning, dat Argolis alle
hoop liet varen, ooit in den Peloponnesus de leiding te zullen hebben.

Intusschen hadden de Atheners het oog gevestigd op Melos, één der
beide eilanden in de Aegeïsche Zee waarover zij de heerschappij
niet uitoefenden. Zij zonden een vloot tegen Melos uit en bevalen
de bewoners van het eiland, zich over te geven of hun stad te
verliezen. "Wij zijn Doriërs, en ongetwijfeld zullen de Spartanen ons
komen helpen," dachten de Meliërs, maar er kwam geen hulp. De stad
viel. Alle volwassen mannen werden ter dood gebracht, en de vrouwen
en kinderen werden als slaven verkocht. Een dergelijke barbaarschheid
was niets bijzonders in die dagen, maar er was geen redelijke grond
geweest, om het eiland aan te vallen, behalve dat Athene het gaarne
wilde hebben, en Griekenland was over die daad ontsteld.

De Atheners hadden maar één wensch, en wel hun rijk te vergrooten;
al het andere liet hen onverschillig. Zij schenen te voelen,
dat, indien zij een groote hoeveelheid land bezaten, of een
aantal steden konden dwingen hun schatting te betalen, zij machtig
moesten zijn. Zij heerschten over de eilanden tot aan het oosten van
Griekenland--waarom zouden zij ook niet in westelijke richting trekken
en het machtige eiland Sicilië veroveren? Wel waren zij overtuigd,
dat de Peloponnesische oorlog nog volstrekt niet geëindigd was, en
dat Pericles hun gezegd had, dat het hun ondergang zou zijn, als zij
zouden trachten hun rijk te vergrooten, zoolang de oorlog nog woedde;
maar zij waren begonnen te gelooven, dat de denkbeelden van Pericles
ouderwetsch waren. De bekwame veldheer Nicias herinnerde er zijn
landgenooten aan, hoeveel menschen zij door den oorlog en de pest
hadden verloren, en drong er bij hen op aan, geen troepen naar Sicilië
te zenden, zoolang het misschien noodig was, dat alle soldaten binnen
enkele dagen naar huis moesten worden ontboden. "Een krijgstocht naar
Sicilië is een gevaarlijke onderneming," zeide hij, "en zeker niet een
tocht, die door een nog jongen knaap kan worden op touw gezet, en zoo
maar onvoorbereid kan worden ten uitvoer gebracht." Zoo sprak Nicias,
maar de Atheners begonnen Nicias voor langzaam en al te bedachtzaam
aan te zien, en letten daarom niet op zijn woorden. De "jonge knaap"
was een jonge man, Alcibiades genaamd. Hij was rijk, schoon en van een
aanzienlijke familie. Hij was de welsprekendste redenaar van Athene,
en van een zóó schitterend vernuft, dat de verstandige en welwillende
wijsgeer Socrates hem zeer lief had en zijn best deed te zorgen, dat
hij niet bedorven werd. Dit was werkelijk geen gemakkelijke taak,
want er was iets in Alcibiades, dat de menschen verblindde en hen
deed vergeten verstandig en practisch te zijn. Hij won de gunst van
de menigte, door te betalen voor het vertoonen van schouwspelen ten
einde hen te vermaken, door renpaarden te houden, door prijzen te
winnen bij de Olympische spelen met het wagenrennen, en door een moed
en vermetelheid, die hen betooverde. Tegenover bijna iedereen behalve
Socrates was hij ruw en onbeschaamd, en toch schonk het volk hem
gewoonlijk vergiffenis. Zij zeiden dan: "O, dat is zoo de wijze van
doen van Alcibiades," en wachtten dan geduldig af, wat zijn volgende
streek zou zijn. Hij bedankte eens voor een uitnoodiging tot een feest;
doch toen de overige gasten aan tafel waren, kwam hij plotseling
aan de deur voor den dag met zijn bedienden, en veegde de helft van
de gouden schotels weg; toch bleef de gastheer zijn bewonderende
vriend. De woeste makkers van Alcibiades zetten hem voortdurend aan,
de meest onbeschaafde en brutale daden te verrichten. Een van die daden
was, dat hij op straat op één der meest waardige burgers van Athene
afging en hem een klap om de ooren gaf. Die man kon het gedrag van den
aanzienlijken jongeling niet goedkeuren, en weigerde een zoo groote
onbeschoftheid en lompheid als een uitgelaten grap te beschouwen;
maar den volgenden morgen vroeg verscheen Alcibiades aan zijn deur,
wierp zijn slepend purperen bovenkleed af, en zeide toen: "Ik ben
hier gekomen, opdat gij mij afranselt. Kastijd mij, als gij wilt";
en hem werd vergiffenis geschonken. Als al zijn grillen alleen maar
even zot en onbeschoft geweest waren als deze, zou men hem misschien
vergiffenis hebben geschonken; maar in weerwil van het onderwijs en
de opvoeding van Socrates was hij in de hoogste mate onbetrouwbaar en
oneerlijk. Het verstandige deel van Athene zag dit; maar de groote
menigte schiep behagen in iedereen, die haar aangename oogenblikken
bezorgde.

Dit was nu de leider, dien de Atheners bereid waren te volgen
op de krankzinnigste expeditie, die ooit door een volk werd
ondernomen. Nicias deed nog eens zijn waarschuwende stem hooren en
vertelde de verzamelde menigte, dat de steden van Sicilië rijk waren
en een groote troepenmacht bezaten. "Indien gij besluit, dien inval te
ondernemen," zoo sprak hij, "moet gij minstens driehonderd triremen
hebben, een groot aantal soldaten, een grooten voorraad voedsel en
een groot bedrag aan geld." Hij had gehoopt, dat zij er niet zoo
spoedig toe zouden besluiten, indien zij inzagen, welke ontzaglijke
voorbereidselen moesten worden gemaakt; maar het tegenovergestelde
had plaats, het heethoofdige, licht ontvlambare volk was half buiten
zich zelf van genoegen, omdat zij een zoo reusachtige onderneming
gingen beginnen. Zij hadden wel is waar enkele steden in Thracië
en Macedonië verloren, maar waarom zouden zij zich de moeite geven
die terug te winnen, als zij zoo spoedig reeds de meesters zouden
zijn van een schitterend nieuw rijk in het westen? Zij zouden eerst
Sicilië veroveren; maar dit was slechts een begin, maar zij zouden dan
verder gaan en Italië en Afrika trachten te vermeesteren. Er zouden
avonturen en schatten en roem voor iedereen zijn. Het was als het
ware een expeditie om de Gouden Vacht te halen, en zij twijfelden er
geen oogenblik aan, of zij zouden den draak verslaan.

In Sicilië hadden zich kolonisten uit verschillende landen
gevestigd. Slechts weinigen van hen, die uit Griekenland afkomstig
waren, waren Atheners, maar er waren een groot aantal Doriërs. Syracuse
was gesticht door Doriërs uit Corinthe, en was nu de grootste en
rijkste van alle Grieksche steden, met uitzondering van Athene. De
steden van Sicilië hadden somtijds getwist, en de Atheners hadden
eens een vloot uitgezonden, om een stad van Euboea tegen Syracuse te
helpen. Het voorwendsel, dat zij gebruikten, om weer een inval op het
eiland te doen, was, dat een nietiger stad, Egesta genaamd, Athene
om hulp had gevraagd bij haar twist met een ander nietig stadje,
dat door Syracuse werd geholpen. De inwoners van Egesta zeiden, dat
zij bereid waren alle kosten te betalen, als Athene hen slechts met
haar vloot en haar troepenmacht wilden helpen. De Atheners deden ten
minste één verstandige daad, zij zonden afgezanten om op de plaats
zelf te onderzoeken, of Egesta werkelijk zooveel schatten had, als
waarop zij pochte. Toen de afgezanten terugkeerden, brachten zij
genoeg geld mede om de bemanning van zestig triremen gedurende een
maand te onderhouden, en zij wisten de meest wonderlijke verhalen te
vertellen omtrent de prachtige zilveren kommen en flacons en andere
offergaven, die zij in de tempels hadden gezien. "Voortdurend werden
wij feestelijk onthaald," zeiden zij, "en op ieder feest werden wij
bediend uit prachtige gouden en zilveren drinkbekers." Zij waren niet
opmerkzaam genoeg geweest, om er zich over te verbazen, waarom al de
bewoners van Egesta volkomen dezelfde tafelversieringen en dezelfde
soort van tafelservies hadden, en het was absoluut niet tot hen
doorgedrongen, dat die ondernemende kolonisten dit alles zeker van
elkander en van de naburige steden geleend hadden, ten einde bij de
Atheners den indruk te wekken, dat zij bijzonder rijk waren.

De drukte bij de voorbereiding was bijzonder groot. Voedsel, wapenen,
schepen, geld, troepen, dat alles moest gereed gemaakt worden. Te
midden van die vroolijke en opgewekte drukte ontwaakten de Atheners op
zekeren morgen in de grootste ontsteltenis. Het bleek, dat iemand door
de stad was getrokken en de Hermen of de Hermesbeelden had vernield,
op de steenen palen, die aan de deuren van huizen en tempels waren
opgericht. "Dit is een vreeselijke beleediging van de goden, en
zij zullen dit op ons wreken," zoo fluisterden de Atheners, ten
zeerste bezorgd. Daarna ging hun bezorgdheid in woede over. Wie zou
een zoo groot schandaal hebben veroorzaakt? Zij herinnerden zich,
dat er slechts één man was, die ooit dergelijke dwaze streken had
uitgericht. "Het moet zeker Alcibiades geweest zijn," riepen zijn
vijanden stoutmoedig uit. "Hij hoopte op een omwenteling, die het
staatsbestuur zou brengen in de handen der aanzienlijken." "Geef mij
een eerlijke gelegenheid mij te verdedigen," vroeg Alcibiades; maar
zijn vijanden drongen er op aan, dat de expeditie niet langer zou
worden uitgesteld, en de schepen zeilden weg. De geheele bevolking
van Athene liep samen naar den Piraeus, om hen te zien vertrekken,
immers dit was de kostbaarste expeditie, ooit door eenigen staat van
Griekenland uitgezonden. Er waren mannen aan boord uit iedere stad, die
aan de Atheners onderworpen was. De schepen waren uitnemend uitgerust,
de bemanning was de beste, die ooit kon worden gevonden. De soldaten
wedijverden onderling in de voortreffelijkheid van hun wapenen en
uitrusting. Toen alles gereed was, werd door trompetgeschal stilte
gelast, en al die duizenden stonden doodstil en onbewegelijk. Daarop
zeide een heraut een gebed op voor de goden; de geheele vloot en de
menigte op het strand bad hardop mede. Op ieder schip werd wijn, met
water vermengd, geplengd als offer aan de goden, uit zilveren of gouden
kommen. De bemanning zong een lofzang ter eere van Apollo. Daarna
gingen de schepen achter elkander in één rij in zee, en zeilden en
roeiden zoo snel mogelijk naar Corcyra.

Toen zij Rhegium bereikten, de Italiaansche stad, die het dichtst
bij Sicilië gelegen was, landden zij en zonden zij afgezanten naar
Egesta. Nicias had nooit geloof gehecht aan den grooten rijkdom der
inwoners van Egesta, en toen kwamen hun pocherijen en leugens voor den
dag. De drie bevelhebbers hielden een krijgsraad. "Laat ons de inwoners
van Egesta dwingen, te betalen wat zij hebben beloofd, laat ons Selinus
dwingen tot een vergelijk te komen, en daarna naar huis terugkeeren,"
was het advies van Nicias. "Laat ons onmiddellijk een aanval doen op
Syracuse, voordat de stad zich kan voorbereiden voor den oorlog," zoo
luidde de raad van Lamachus. "Laat ons eerst een aantal bondgenooten
op Sicilië trachten te verwerven en daarna Syracuse aanvallen,"
was de meening van Alcibiades. Dit laatste plan werd goedgekeurd.

Plotseling kwam een schip uit Athene, met het bevel, dat Alcibiades
onmiddellijk zoude terugkeeren voor de verdediging, die men hem
had geweigerd, voordat de vloot uitzeilde. Zijn vijanden hadden
die verdediging weten uitgesteld te krijgen, totdat de troepen in
Sicilië waren, daar zij wisten, dat een zoo populair vlootvoogd
zeker zou worden vrijgesproken, als hij in Athene was. Hij werd nu
tevens nog van een andere misdaad beschuldigd, en wel, dat hij met
sommigen onder zijn woeste makkers de heilige Eleusinische Mysteriën
in een belachelijk daglicht had gesteld. Dit waren de heiligste en
meest geheime der godsdienstige plechtigheden bij de Grieken; deze te
openbaren of te bespotten werd als een misdaad beschouwd, die den dood
verdiende. Alcibiades dacht er niet aan, onder deze omstandigheden als
beschuldigde voor het gerecht te verschijnen. Men had hem toegestaan,
in zijn eigen schip naar huis te vertrekken, bewaakt door het schip,
dat de boodschap had overgebracht. Het was voor hem niet moeilijk
te ontsnappen; en het andere schip was gedwongen zonder hem naar
Griekenland terug te keeren.

Het duurde nog eenige maanden, voordat het plan, om het beleg voor
Syracuse te werpen, kon ten uitvoer worden gebracht, maar beide
partijen waren druk bezig met de voorbereidselen. De Atheners ontboden
geld en ruiterij van huis, en sloten bondgenootschappen met zooveel
stammen van Sicilië als slechts mogelijk was. De Syracusanen bouwden
om de stad nieuwe versterkingen en versterkten de oude. Evenzoo
zonden zij afgezanten naar Corinthe en Sparta om hulp te vragen en
Sparta te smeeken, nog eens den oorlog tegen Athene te beginnen, ten
einde de Atheners te dwingen, hun soldaten weer uit Syracuse terug
te roepen. Toen die afgezanten Sparta bereikten, ontmoetten zij daar
een welsprekenden, beminnelijken en betooverenden jongen verrader,
die gaarne bereid was, de Spartanen ter wille van de Syracusanen
toe te spreken. Het was Alcibiades zelf. "Ik ken de geheimen der
Atheners," zoo sprak hij. "Ik heb een ondankbaar vaderland verloren,
maar ik heb niet de macht verloren, u diensten te bewijzen, als gij
naar mij wilt luisteren." Het was geen oogenblik twijfelachtig, of
zijn toehoorders stonden met gespannen aandacht naar hem te luisteren;
immers hij vertelde de Spartanen en de afgezanten uit Syracuse alles
omtrent de plannen der Atheners, hoe zij eerst op Syracuse en daarna op
Carthago zouden losstormen, om ten slotte Sparta en haar bondgenooten
aan te vallen. "De veiligheid, niet alleen van Sicilië, maar van den
Peloponnesus staat op het spel," zoo zeide hij met evenveel ernst,
alsof hij een Spartaan van geboorte was. Daarna gaf hij hun eenigen
practischen raad. In de eerste plaats drong hij er bij hen op aan,
troepen naar Syracuse te zenden, en wel onder bevel van een bekwaam
Spartaansch aanvoerder; in de tweede plaats, dadelijk Athene den oorlog
te verklaren. "Gij dient Decelea onmiddellijk te versterken;" zeide
hij: "de Atheners zijn daar voortdurend bevreesd voor." Vervolgens ging
hij verder, en legde hij hun uit, dat indien de Spartanen Decelea in
hun macht hadden, de Atheners de jaarlijksche schatting, de inkomsten
van de landbouwproducten en van de zilvermijnen zouden verliezen; en
daar de plaats niet meer dan ongeveer twintig kilometers van Athene
verwijderd was, was er geen twijfel aan, of een aantal slaven zouden
van Athene naar Decelea ontsnappen. De Spartanen besloten, dien raad
op te volgen. Zij begonnen hun vloot gereed te maken en namen bezit
van Decelea.

In Sicilië zelf liep alles zóózeer ten voordeele van de Atheners
af, dat de Syracusanen op het punt waren alles voor de overgave
gereed te maken. Plotseling verscheen een Corinthisch schip in
de haven van Syracuse. "Er komen schepen uit Sparta," zeide de
bevelhebber. "Gylippus, de bekwaamste Spartaansche aanvoerder, is
op weg om u te hulp te komen." Spoedig daarna verscheen Gylippus met
schepen en manschappen. De Atheners waren met groote opgewektheid bezig
een muur om Syracuse op te bouwen, maar zij moesten plotseling dit werk
staken, daar Gylippus eveneens een muur oprichtte. De Atheners zonden
meer schepen en een nieuwen aanvoerder, Demosthenes, die het fort bij
Pylos had gebouwd. Zij deden aanvallen te land en ter zee, maar zij
konden Syracuse niet nemen. Het Atheensche kamp was op een ongezonde
plaats gelegen, en een groot aantal soldaten waren zieken. "De stad
kan onmogelijk worden ingenomen," beweerde Demosthenes. "Laat ons
terugtrekken, zoolang dit nog mogelijk is." Het was volle maan,
maar plotseling werd deze verduisterd. "Wat beteekent dit?" vroeg
Nicias angstig aan de waarzeggers. "Dat beteekent, dat het leger
gedurende driemaal negen dagen moet blijven stil liggen," antwoordden
zij. Nicias hechtte onbepaald geloof aan de waarzeggers. Het leger
wachtte en verloor dus zijn eenige kans om te ontsnappen.

De Syracusanen waren nu niet langer meer bevreesd, hun stad te
verliezen. Zij begeerden nu heftig, roem en eer te verwerven,
en daarom vatten zij het plan op, de geheele vloot der vijanden te
vermeesteren. Er volgde toen een ontzettende zeeslag. De Syracusaansche
schepen blokkeerden den ingang van de haven; de Atheensche triremen
konden niet naar de open zee ontsnappen. Tweehonderd schepen waren
opeengehoopt in de nauwe ruimte. Het ééne schip stootte tegen het
andere; somtijds stootten twee of drie schepen tegen één aan. "Breekt
er doorheen, anders zult gij Griekenland nooit terugzien!" riepen
de Atheensche aanvoerders tot hun manschappen. "Behaalt de
overwinning! Verschaft uw stad roem!" riepen de aanvoerders der
Syracusanen; maar het knarsen, het kraken, de angstkreten, het gekerm,
het rammelen der kettingen, het geluid van harde slagen en het
neersmakken van lijken op het dek--dat alles maakte een zóó helsch
geraas, dat alleen zij, die in de onmiddellijke nabijheid waren, de
woorden van hun aanvoerders konden hooren. Met uitzondering van de
troepen aan boord der beide vloten, was geheel Syracuse verzameld
op één gedeelte van het strand, en al de Grieken op het andere
deel. De Grieken drongen op tot den rand van het water; zij kermden
en schreeuwden in doodsangst, zoo dikwijls één van hun schepen buiten
gevecht was gesteld; zij juichten als één van hun schepen ontsnapt
scheen te zijn; zij zwaaiden heen en weer; zij wierpen zich op den
grond; zij strekten hun armen omhoog, om tot de goden te bidden. De
schepen der Syracusanen waren hier, daar, overal. De Atheners roeiden
als razenden naar den ingang van de haven; doch zij werden op het
strand teruggeworpen; zij sprongen uit hun schepen en waadden door
het water naar het land en hun legerkamp. "Zij leden nu hetzelfde,
wat zij anderen bij Pylos hadden aangedaan," schreef Thucydides. "Er
is zelfs nu nog kans op redding," zeiden de Atheensche veldheeren,
"wij hebben meer schepen dan de vijand. Bij het aanbreken van den
dag zullen wij ons een doortocht banen." Maar de verschrikkingen
van den zeeslag hadden de mannen met een panischen schrik bevangen;
zij weigerden aan boord te gaan.

De eenige hoop op redding bestond voor de Grieken hierin, dat zij zich
terugtrokken, en trachtten misschien een bevriende stad te bereiken;
zij begonnen dan ook hun droevigen tocht. De dooden bleven onbegraven
liggen; de gewonden en de stervenden riepen hun oude vrienden bij hun
namen aan, als zij voorbijtrokken, en smeekten hen, dat zij hen zouden
medenemen; daarna riepen zij den toorn der goden in over hun hoofden,
toen zij geen acht sloegen op hun smeekingen. Het geheele leger was
in tranen. Demosthenes en een deel van het leger werd van het overige
gedeelte afgesneden, maar Nicias rukte voorwaarts. Het voedsel geraakte
op, water kon niet worden gevonden. Eindelijk kwamen zij aan een
rivier. Zij waren zóózeer door dorst geteisterd, dat zij in het water
sprongen en op de ondiepe plaatsen bleven staan, voortdurend op nieuw
drinkend, hoewel de Syracusanen hen beschoten en pijlen en steenen
op hen wierpen. Een aantal mannen werden onder den voet getrapt;
zij werden door hoopen bagage geraakt en den stroom afgedreven. Een
ontzaglijke menigte lijken lag opgehoopt waar het water ondiep was,
en de rivier was rood van bloed. Toen gaf Nicias zich over. "Doet
met mij wat gij wilt," smeekte hij "maar spaart mijn manschappen."

Nicias en Demosthenes werden beiden ter dood gebracht. Het geheele
Grieksche leger werd gevangen genomen, behalve enkelen, wien het
gelukt was te ontvluchten. De gevangenen, zevenduizend in aantal,
werden opgehoopt in de steengroeven. De zon brandde over dag op hun
hoofden; des nachts bibberden zij van de koude. Slechts een halve kan
water en slecht voedsel was hun dagelijksch rantsoen. Bij honderden
kwamen zij om, en de lijken lagen op elkander gestapeld. Na verloop
van tien weken werden zij, die nog in het leven waren gebleven, als
slaven verkocht. Zoo eindigde de expeditie, die Athene zou hebben
moeten maken tot heerscheres over alle staten aan de Middellandsche
Zee. Zoo is de roem en de luister van den oorlog.



HOOFDSTUK XVI.

DE VAL VAN ATHENE.


De verrader Alcibiades had Athene overgehaald tot den aanval op
Sicilië, hij had haar vijanden geleerd, hoe zij haar machtige vloot
en haar duizenden manschappen kon overwinnen, en het was op zijn raad,
dat zij Decelea hadden veroverd. Al het land om Decelea heen was even
onvruchtbaar gemaakt als het zand op de kust. De schapen en de runderen
waren gedood, en meer dan twintig duizend slaven waren weggeloopen. De
Atheners konden nog evenals te voren voedsel krijgen van het eiland
Euboea, maar dit kon nu niet meer onmiddellijk over de zeeëngte naar
Decelea en van daar naar Athene gebracht worden; het moest langs een
grooten omweg over zee om Sunium heen aangevoerd worden. Dit was een
langzame manier, die bovendien kostbaar was, terwijl zij daarenboven
groot gevaar opleverde; immers de Spartaansche schepen konden op
ieder oogenblik uit den één of anderen schuilhoek te voorschijn
komen, en de Atheners zouden dan nooit iets van schip of lading te
zien krijgen. Hun eenige hoop was, dat de verovering van Sicilië hun
ongekenden rijkdom zou brengen, en dat de terugkeer van hun leger
het mogelijk zou maken, de Spartanen uit Decelea te verdrijven. Toen
bereikte hun de tijding van de Siciliaansche nederlaag. De Atheners
hadden geen schepen meer, geen geld, geen manschappen, en bijna ieder
gezin was in rouw gedompeld. In het eerst waren zij door de ontzettende
ramp verpletterd; zij waren er van overtuigd, dat de Syracusanen, de
Spartanen, de Corinthiërs, de Boeotiërs, in één woord iedere stam,
die afgunstig geweest was op hun roem, hen nu zouden aanvallen; de
volksplantingen zouden in opstand komen en zij waren hulpeloos. Daarna
raasden zij tegen iedereen, die maar één woord ten voordeele van de
expeditie had gezegd; doch daarna gingen zij met een heerlijken moed
en een krachtige zekerheid aan het werk, om nog zooveel mogelijk te
redden. Zij brachten een leger op de been, zoo groot als zij dit in
de gegeven omstandigheden konden bijeenbrengen, en riepen iedereen,
die voorheen verbannen was, terug, om zich daarbij aan te sluiten;
zij lieten uit Thracië en Macedonië timmerhout halen, waarmede zij
oorlogsschepen bouwden, en de stedelijke uitgaven beperkten zij tot het
hoogst noodige. De volksvergadering en de gedachtelooze menigte kiezers
waren door en door ontsteld. Zij waren lang niet meer zoo zeker als te
voren, dat alles, wat zij zich hadden voorgenomen, zoo verstandig was,
en zij stelden toen mannen op leeftijd aan, om als raad dienst te doen.

De Perzen hadden nauwlettend op Griekenland acht geslagen, en juist in
die dagen vaardigde Koning Darius II een proclamatie uit, waarbij hij
verkondigde, dat iedere voet land, die ooit, al was het slechts een
oogenblik, in handen van zijn voorvaderen was geweest, hem toebehoorde
en hem schatting moest betalen. Hierin zou zelfs Attica zelf met een
aantal steden en eilanden der Aegeïsche Zee zijn opgesloten, in één
woord ongeveer het geheele Atheensche gebied. De wijze, waarop hij
zich van de schatting wilde verzekeren, was eenvoudig en gemakkelijk;
hij zond slechts een bevel aan de satrapen of bewindvoerders in
Klein-Azië van de volgende strekking: "Int het geld voor mij, zoo goed
gij dit kunt." De satrapen waren in den grootsten angst. Zij konden
de schatting zonder hulp niet innen, en zij boden een groote som aan,
als Sparta hen wilde te hulp komen. Nu had de onruststoker Alcibiades
een prachtige kans. Hij hielp Chios en andere eilanden en steden, om
tegen Athene op te staan, en hij bracht een verdrag tot stand tusschen
de Spartanen en de Perzen. Tegen Athene traden dus de Spartanen op,
en hun Grieksche bondgenooten, de Syracusanen, de Perzen en een aantal
steden van den Bond van Delos. Samos bleef op hun hand.

Maar Alcibiades begon langzamerhand genoeg te krijgen van Sparta,
en in weerwil van alles wat hij voor hen gedaan had, begonnen ook zij
genoeg van hem te krijgen. Toen hij naar hun land ging, had hij zijn
zwaren baard afgeschoren, zich als een Spartaan gekleed, was hij steeds
rustig en ernstig in zijn optreden geweest, leefde hij even eenvoudig
als wie onder de Spartanen ook, en beweerde zelfs dol te zijn op hun
zwarte soep. Daardoor won hij de harten der Spartanen, maar na eenigen
tijd begon hij dingen te doen, die niet alleen in strijd waren met hun
zeden en gewoonten, maar ook met de wetten, en zelfs pleegde hij een
misdaad tegenover den koning zelf. Hij verwachtte, dat de Spartanen
evenals de Atheners zouden verdragen wat hij verkoos te doen; maar
toch lette hij nauwlettend op hen. Er kwam een tijd, dat hij grond
had voor de meening, dat zijn leven in gevaar was. Toen sloop hij weg
naar den Perzischen satraap Tissaphernes. Toen hij eenmaal op Perzisch
grondgebied was, vergat hij zijn voorliefde voor zwarte soep; hij liet
zijn baard groeien; hij droeg de rijkste en kostbaarste kleederen,
die er maar te krijgen waren; hij sliep op de zachtste rustbedden
en bedekte de vloeren van zijn vertrekken met de dikste tapijten;
hij bezat de kostbaarste paarden, zijn eigen parfumeurs, zijn eigen
bekwame koks en een langen stoet bedienden. De satraap Tissaphernes
was niet erg op de Grieken gesteld, maar hij werd volkomen verblind
door de vleierijen en de schitterende gesprekken van zijn nieuwen
vriend. Hij bezat prachtige tuinen, en den grootsten van alle, met
frissche groene weiden, heerlijke stroomen en koninklijke tuinhuizen
noemde hij den Tuin van Alcibiades,

Maar Alcibiades dacht er geen oogenblik aan, een Pers te worden. Hij
droomde van een terugkeer naar Athene, en hij maakte nu plannen,
dit te verwezenlijken. Hij begon met Tissaphernes te overreden,
de Spartanen niet zoo kwistig te helpen. "Indien gij Sparta Athene
laat vernietigen," zoo sprak hij, "moet gij later Sparta weer
beoorlogen. Waarom laat gij de twee staten elkander niet onderling
bevechten, totdat zij elkander hebben uitgeput? Dan zal het voor u
een gemakkelijke zaak zijn, beiden in uw macht te brengen." Er was
nooit sluwer man geboren dan de betooverende Alcibiades. Hij had de
Perzen een raad gegeven, waarvan zij moesten toegeven, dat deze zeer
verstandig was; hij kon de Atheners zeggen, dat hij hen bij de Perzen
een grooten dienst had bewezen; en door de Spartanen te beletten,
Athene te vernietigen, had hij zich er tegen verzekerd, dat hij ooit
in hun overwinnende handen kon vallen--en hij was doodelijk beangst,
dat hij weer in hun macht viel. Zijn volgende zet was, dat hij boden
zond naar zijn vrienden te Samos. "De Perzen hebben een afschuw van
een democratie," zeide hij, "maar als Athene slechts werd bestuurd
door een oligarchie, zou ik hun vriendschap voor u kunnen winnen,
en zouden zij u van geld willen voorzien. Ik zou gaarne naar mijn
eigen vaderland willen terugkeeren en mijn lot met het uwe willen
verbinden." De vrienden van Alcibiades zonden heimelijk mannen naar
Athene, en op zekeren dag was het leger te Samos stom verbaasd, toen
het vernam, dat het bestuur in handen was van een raad van edelen, de
Vier Honderd, zooals zij werden genoemd. Toen redeneerden de soldaten
aldus: "Alcibiades verklaart, dat hij absoluut niet heeft medegewerkt
tot dit nieuwe bewind. Hij kan vrienden en geld voor ons van de Perzen
verkrijgen; laten wij hem tot aanvoerder kiezen." Zoo geschiedde het,
dat Alcibiades, terwijl hij openlijk zeide, dat hij een vriend was
van de Spartanen en de Perzen, de aanvoerder werd van een Atheensch
leger. Nog een vreemder feit geschiedde korten tijd later. Enkele
Atheensche schepen werden door de Spartanen verslagen, en Euboea viel
in handen van Sparta. De Atheners waren ontsteld en verontwaardigd. Zij
wierpen de schuld op hun nieuwe regeering en schaften onmiddellijk
den raad van Vier Honderd af. Daarna begonnen zij er over te denken,
wien zij tot hun aanvoerder zouden kiezen. Alcibiades was reeds aan
het hoofd van het leger te Samos; hij was een voorspoedig aanvoerder,
en hij had gezegd, dat hij verlangde thuis te komen naar zijn eigen
landgenooten. In weerwil van alles wat hij had misdreven, schonken
zij hem vergiffenis en bevalen hem terug te keeren.

De Spartanen waren niet blind geweest. Spoedig hadden zij opgemerkt,
dat Tissaphernes wel schoone beloften aflegde, maar dat hij die nooit
hield. Een andere satraap, Pharnabazus, die in het noordelijk deel
van Klein-Azië regeerde, had lang hun hulp gezocht om de Grieksche
steden in zijn provincie te veroveren, en vooral die, welke in de
nabijheid van den Hellespont lagen. Zijn wenschen vielen samen met
die der Spartanen, immers als zij ook maar eenigszins de wacht aan den
Hellespont hielden, kon Athene niet langer koren krijgen uit de landen
aan de Zwarte Zee. Nu Athene geen voedsel uit Euboea kon krijgen, was
haar eenige hoop, het uit die streken te verwerven. De Spartaansche en
de Perzische troepen vereenigden zich bij den Hellespont. Daar kwam
ook de Atheensche vloot. Deze behaalde eerst één overwinning, daarna
een tweede en een derde. Alcibiades spande zich uitermate in voor het
land, dat hij in het verderf had gestort. Nog weer eens vielen goud,
zilver, wapenen, gevangenen en schepen in handen van de Atheners. Nog
weer eens smeekten de Spartanen om vrede, nog weer eens weigerden
dit de Atheners, opgeblazen door de voordeelen, die zij weder hadden
behaald. Alcibiades zette zijn overwinningen voort. Byzantium was in
de handen van den vijand, hij nam het in, en evenzoo Chalcedon, aan
de Aziatische zijde van den Bosporus. De weg naar de Zwarte Zee was
nu vrij, en als de schepen der Atheners hem niet in den steek lieten,
behoefde er geen gebrek aan koren te zijn.

In weerwil van het bevel, om naar Athene terug te keeren, had de
sluwe en voorzichtige Alcibiades het niet voor verstandig gehouden,
zich in zijn geboortestad te vertoonen, maar nu hij in de volle
glorie van zijn overwinning was, dacht hij, dat hij het er wel op
kon wagen. Zijn schepen waren alle bekleed met vlaggen en schilden,
die hij op den vijand had veroverd; maar toch durfde hij niet te
landen, voordat hij zóóveel vrienden zag op de werf aan den Piraeus,
dat hij niet alleen zeker was van een hartelijk welkom, maar ook van
bescherming, voor het geval dit noodig mocht zijn. Het zou al wreed
geweest zijn van ieder land, als het een veldheer niet welkom heette,
die zulke tropheeën van zijn overwinning medebracht; maar bovendien was
het de innemende, schitterende, welsprekende Alcibiades, en het volk
was uitgelaten van vreugde. Zij letten in het geheel niet op de overige
veldheeren, maar riepen luide: "Alcibiades! Alcibiades! Alcibiades is
gekomen!" Zij wezen hem aan hun kinderen aan. "Ziet," zoo zeiden zij,
"daar hebt gij Alcibiades"; en dan verhaalden zij van zijn roemrijke
overwinningen. Zij bekransten hem met bloemen; zij weenden van
droefenis, als zij zich alles herinnerden, wat zij hadden verloren;
maar zij weenden ook van vreugde, nu zij dachten aan alles, wat hij
voor hen zou terug winnen. "Als hij slechts het opperbevel gehad
had, zouden wij Sicilië niet hebben verloren," zoo jammerden zij;
"maar hij zal Athene wel weer machtig maken." Er werd een bijeenkomst
gehouden van den Raad, en Alcibiades hield een redevoering. Hij was
bedroefd, maar bereid vergiffenis te schenken. "Zij hadden hem wel
wat onvriendelijk bejegend," zoo sprak hij, maar dat was zijn noodlot,
en het moest door den één of anderen kwaden geest veroorzaakt zijn. Hij
sprak over hun vijanden en legde uit, hoe hij verwachtte, hen te zullen
ten onder brengen. De Raad kon nauwelijks spoedig genoeg besluiten
nemen. Zij gaven hem zijn vaste goederen terug; zij bestelden voor
hem gouden kronen en plaatsten hem aan het hoofd van al hun troepen.

Alcibiades nam die eerbewijzen goedgunstig aan, maar tevens alsof hem
niets meer werd geschonken dan hem toekwam. Hij wist, hoe gemakkelijk
de Atheners van meening veranderden, en hij was van plan, hen nog eens
onder zijn invloed te krijgen. Zijn vijanden zouden misschien nog eens
de oude beschuldiging kunnen voor den dag halen omtrent zijn gedrag
ten opzichte der Eleusinische Mysteriën, daarom stelde hij zich voor,
de schepen en het leger op hun aanvoerder te laten wachten, totdat
hij weer op goeden voet was gekomen met de priesters, door hen in
staat te stellen de Mysteriën met den geheelen vroegeren luister te
vieren. Sedert de Spartanen Decelea bezet hadden, was de reis over
land niet veilig geweest, en er was alleen maar een haastige zeereis
naar Eleusis afgelegd. Alcibiades zond nu een sterke wacht mede, en de
optocht van priesters en anderen, die het beeld van Dionysus droegen
en die de dieren voor de offers medevoerden, marcheerden langzaam den
weg naar Eleusis op. De heilige dansen werden uitgevoerd, geen enkel
onderdeel der oude ceremoniën werd verwaarloosd, en de deelnemers
aan de Mysteriën keerden veilig terug. "Onze edele Alcibiades is
niet alleen een groot veldheer, maar hij heeft heden ook de taak
van een hoogepriester vervuld," zeiden de Atheners, en toen hij weer
uit den Piraeus uitzeilde, volgden zij hem met de oogen, totdat hij
geheel uit het gezicht verdwenen was, terwijl zij spraken over de
overwinningen, die hij zou behalen en den roem, dien hij zeker over
Athene zou brengen.

Het duurde niet lang, of die zoo zeer aan hem gehechte Atheners
luisterden met ergernis naar iemand, die van het oorlogsterrein
was gekomen, en die vertelde, dat eerst kort geleden een slag was
verloren en dat het geheel de schuld was van Alcibiades. De waarheid
was, dat de aanvoerder verplicht was geweest het leger gedurende een
korten tijd te verlaten, teneinde geld te krijgen om zijn troepen
te betalen. Hij had strenge orders gegeven, dat er tijdens zijn
afwezigheid niet mocht worden gevochten, maar de plaatsvervangende
opperbevelhebber had zich aan dat bevel niet gestoord en was in een
kleine schermutseling verslagen. De Atheners deden echter niet de
minste moeite, de ware toedracht te vernemen, en misschien zelfs
waren zij, hoezeer zij hem hadden geprezen en verheerlijkt, in hun
hart niet volkomen zeker van zijn trouw. Zij riepen een zitting van
den Raad bijeen en benoemden nieuwe legeraanvoerders. Alcibiades
vreesde voor zijn leven, verliet het leger en bouwde voor zich een
kasteel in Thracië. Hij kon niet blijven stilzitten. Hij zocht hier
en daar manschappen bijeen, totdat hij voor zich zelf een klein leger
had verzameld. Daarna voerde hij oorlog tegen de Thraciërs, die geen
koning hadden. Indien hij lang genoeg had geleefd, zou hij misschien
wel aan het hoofd van een staat gekomen zijn.

De Spartanen zonden nu een hoogst bekwaam veldheer uit, Lysander
genaamd, en de koning van Perzië zond zijn even bekwamen zoon Cyrus
uit in de plaats van Tissaphernes. Hij was tot het besluit gekomen,
dat het ongetwijfeld het verstandigst was, de Spartanen flink te
helpen. Er kwam dus veel geld in het Spartaansche leger. De soldaten
kregen hooge soldij, en schepen werden gebouwd. De Spartanen en Perzen
kampeerden aan de Aziatische zijde van den Bosporus, de Atheners aan
de Europeesche zijde, bij Aegos-Potamos. Iederen morgen zeilden de
Atheners uit en daagden de vijanden uit tot een zeeslag. De Spartanen
gingen daar echter niet op in. Dan keerden de Atheners terug naar hun
kant van de landengte en brachten den dag door met rondwandelen, ten
einde den tijd te dooden, of met te gaan fourageeren in Sestos, op drie
kilometers afstand. Alcibiades was niet ver verwijderd, en wachtte de
gebeurtenissen aan den Bosporus af. Hij reed naar het kamp en zeide
de Atheensche aanvoerders, dat hij niet dacht, dat het veilig was,
de matrozen hun schepen te doen verlaten en te doen rondslenteren op
de kust; en dat het evenmin verstandig was, om te kampeeren waar geen
stad was en geen goede haven voor hun schepen, en om hun levensmiddelen
zoover verwijderd te houden. Hij raadde hen aan, zich naar Sestos terug
te trekken. Geen veldheer behoefde zich te schamen, raad te ontvangen
van een zoo voortreffelijken legerbevelhebber, maar de aanvoerders
antwoordden kortaf: "Wij geven thans bevelen, en gij niet. Ga heen."

Alcibiades ging heen, de Spartanen weigerden nog steeds te vechten,
en de Atheners werden hoe langer hoe zorgeloozer. Plotseling kwamen
de Spartaansche en Perzische schepen de zeeëngte over. Slechts
één der scheepsbevelhebbers hield wacht. Hij gaf het signaal, de
schepen te bemannen, maar het scheepsvolk was naar Sestos gegaan,
en slechts negen van de honderd tachtig schepen konden ten volle
worden bemand. Er werd nauwelijks een poging gedaan, om weerstand
te bieden. De Spartanen hadden bijna niets anders te doen, dan de
veroverde schepen over de zeeëngte heen te sleepen. Acht of tien
schepen ontsnapten; het overige gedeelte van de vloot en duizenden
manschappen werden gevangen genomen. Alle Atheners onder hen, ongeveer
vierduizend, werden ter dood gebracht.

Toen dit ontzettende nieuws Athene bereikte, begreep iedereen,
dat het rijk in duigen was gevallen en dat Athene zelf ook moest
vallen. De schepen van Lysander blokkeerden den Piraeus. De troepen
van de Spartanen en van hun bondgenooten omringden de stad. Enkele
weken gingen voorbij; toen kwam er hongersnood en moest de stad zich
onvoorwaardelijk overgeven.

Wat moest het lot der Atheners zijn? De bondgenooten bespraken
dit punt ernstig. "Maakt de stad met den grond gelijk en verkoopt
alle mannen, vrouwen en kinderen tot slaven," dit was de wensch van
de verontwaardigde Thebanen en Boeotiërs. "Nooit zullen wij er in
toestemmen, dat één der oogen van Griekenland wordt uitgestoken,"
antwoordden de Spartanen. Dit klonk barmhartig, maar er waren sommigen,
die mompelden, dat de Spartanen meer slim dan edelmoedig waren;
immers als Athene geheel verwoest was, zouden hetzij Thebe hetzij
Corinthe naar alle waarschijnlijkheid machtiger worden dan Sparta
zelf. Eindelijk werd besloten, dat de Lange Muren en de vestingwerken
van den Piraeus zouden worden geslecht, dat aan de veroverde stad
niet meer dan twaalf schepen zouden worden gelaten, en dat zij er
in zoude moeten toestemmen, de bevelen van Sparta te land en ter zee
te gehoorzamen.

In Athene heerschte een hartverscheurende droefenis. Uit iedere woning
waren beminde bloedverwanten omgekomen. Er was armoede, de grootste
ellende, uitputting en hongersdood. Aan den Piraeus daarentegen waren
vrouwen aan het fluitspelen, daar was gezang en dans en alle soorten
van vreugdeteekenen; immers de machtige muren werden neergehaald. "Is
Griekenland vrij? De Grieken hebben de vrijheid herwonnen!" riepen
zij vroolijk en uitgelaten. En hoog boven op de Acropolis stond
het Parthenon, sterk en schoon. En daarbij stond het standbeeld van
Athene, kalm en statig. En daaromheen lag een land in puinhoopen,
een rijk omvergeworpen.



HOOFDSTUK XVII.

DE HEGEMONIE VAN SPARTA.


Sparta was nu de leidende staat, of, zooals men het noemde, oefende
de hegemonie in Griekenland uit, en alle steden, die aan haar genade
waren overgeleverd, waren in angstige verwachting, wat zij zoude
doen. Gedurende zeven en twintig jaar, van het begin van den oorlog tot
aan het einde, had zij haar gezegd: "Athene is een tyran, en Sparta
streeft er naar, u vrij te maken." Zij zagen nu in, dat Sparta met
"vrijheid" bedoelde, te doen wat zij verkoos, en de overige staten
te dwingen zich aan haar te onderwerpen. Het eerst wat zij in iedere
stad deed, was daar een Spartaanschen stedehouder aan te stellen,
met tien mannen, die zijn plannen goedgezind waren, als magistraten,
en genoeg Spartaansche soldaten, om de burgers tot gehoorzaamheid te
dwingen. De Aegeïsche staten waren in de eerste plaats hulpeloos. Zij
hadden het reeds hard gevonden, verplicht te zijn aan Athene schatting
te betalen, maar nu hadden zij niet alleen schatting te betalen, maar
moesten zij zelfs bijdragen voor het onderhoud van den stedehouder
en zijn soldaten.

Sparta vergat plotseling, "dat Athene één der beide oogen van
Griekenland was," en behandelde haar heel wat strenger dan eenige
andere stad. Tien magistraten waren niet genoeg voor de Atheners--zij
moesten er dertig tellen behalven den Spartaanschen stedehouder en een
groote troepenmacht van Spartaansche soldaten. De Dertig Tyrannen,
zooals zij werden genoemd, kozen drieduizend man, op wie zij vast
konden rekenen, en namen bovendien van de overige burgers alle wapenen
mede. Zij schenen noch goden, noch menschen te vreezen. Zij brachten
allen ter dood, die tijdens den oorlog tegen hen waren opgetreden,
allen, tegen wie zij een wrok hadden, en zóóvelen van de meer
vermogende menschen, dat zij zich ruimschoots met hun geld konden
verrijken. De ongelukkige Atheners zeiden in wanhoop tot elkander:
"Alcibiades zal dit niet dulden: hij zal zeker wel een middel
vinden om ons te helpen;" maar het duurde niet lang, of zij hoorden,
dat Alcibiades was vermoord. Toen waren zij werkelijk wanhopend, en
honderden vluchtten uit de stad. De andere staten waren verontwaardigd
over de zelfzucht van Sparta en waren bereid, de vluchtelingen een
woonplaats te verschaffen. Zelfs de Thebanen, die zulke verbitterde
vijanden der Atheners geweest waren, heetten hen welkom. Zoodra het
kleine troepje ballingen groot genoeg was geworden, om een poging
daartoe te wagen, trokken zij de grenzen van Attica over en kwamen
zij in verzet tegen de Dertig. Xenophon, een leerling van Socrates,
schreef: "De Dertig zaten samen in den Raad, volkomen eenzaam en
terneergeslagen." Wel mochten zij "volkomen terneergeslagen" zijn,
daar dit het begin was van het omverwerpen hunner regeering.

Er is geen enkel volk, dat op het einde van een langdurigen oorlog
volkomen hetzelfde is als in het begin. Gedurende den Peloponnesischen
oorlog waren de leden van iedere partij in Athene zóózeer overtuigd,
dat zij het recht op hun zijde hadden, dat zij de andere politieke
partijen bitter haatten, en dat zij meenden, dat, wat er ook
mocht gebeuren, hun eigen wijze van handelen, de juiste was en dat
daaraan dus moest worden vastgehouden. De wijsgeer Socrates had
onbevreesd voor Athene gestreden en hij had zijn woonplaats lief;
maar hij was van meening, dat het voor iedere partij beter was te
doen wat recht was, dan te doen, wat leiden kon tot het verkrijgen
van wat zij noodig achtte; en dat eerlijkheid en deugd beter was,
dan de goden offers te brengen. Dergelijke leerstellingen vielen niet
in den smaak van het volk, dat liever zijn eigen zin wilde volgen,
wat ook mocht gebeuren. Het einde was, dat Socrates voor het gerecht
werd gedaagd en beschuldigd werd, dat hij de goden niet eerde en de
jeugd door zijn onderwijs op den verkeerden weg leidde. Hij werd
ter dood veroordeeld, of, zooals hij het uitdrukte "te vertrekken
naar een gelukkigen staat der gelukzaligen." Verscheidene van zijn
volgelingen waren gedurende de laatste dagen van zijn leven bij hem,
en één van hen, Plato genaamd, schreef een verhaal van de woorden en
handelingen van den meester. Toen hem de giftbeker gebracht werd,
dronk hij dien even kalm leeg, als ware hij met wijn gevuld. Zijn
leerlingen barstten in tranen uit. Plato zegt: "Ik weende niet om
hem, maar om mijn eigen lot, nu ik van zulk een vriend zou worden
beroofd." Toen op het laatst allen meenden, dat het vergif zijn werking
had gedaan, riep Socrates tot één der jongelieden: "Crito, wij zijn
een haan verschuldigd aan Aesculapius; betaal dien dus en verzuim het
niet." Aesculapius was de godheid, wien men een offer bracht, als
men dankbaar was voor zijn herstel uit een ziekte; en Socrates was
zóó heilig overtuigd, dat hem een edeler, gelukkiger leven wachtte,
dat hij het gevoel had, alsof hij, als zijn aardsche leven eindigde,
alleen maar van ziekte tot gezondheid overging.

Het volgende is een voorbeeld van de wijsheid van Socrates. Een
zekere Antiphon trachtte de volgelingen van den wijsgeer van
hem af te trekken. Daartoe kwam hij bij Socrates op zekeren dag,
toen zij aanwezig waren, en zeide: "Ik dacht altijd, dat zij, die
de wijsbegeerte beoefenden, gelukkiger moesten worden dan anderen;
maar gij schijnt van de wijsbegeerte vruchten van geheel anderen aard
te hebben geplukt; ten minste gij leeft op een wijze, waarop geen
slaaf onder zijn meester ooit zou wenschen te leven; gij eet spijzen
en drinkt drank van de slechtste soort; gij draagt een bovenkleed,
dat niet alleen slecht is, maar dat zoowel in den zomer als in den
winter hetzelfde is, en gij blijft steeds rondloopen zonder schoenen
en zonder behoorlijk gewaad. Geld, dat de menschen verheugt, als zij
het ontvangen, en dat hen die het bezitten, in staat stelt, aangenamer
te leven en zich ruimer te bewegen, neemt gij niet aan, en als gij
dus, daar leermeesters in andere beroepen er naar streven, dat hun
leerlingen hen volgen, een dergelijke uitwerking op uw volgelingen
hebt, moet gij u beschouwen als iemand, die onderwijst, hoe men een
ellendig leven kan leiden." Socrates antwoordde kalm: "Gij gelijkt,
o Antiphon, op iemand, die meent, dat geluk bestaat in weelde en in
buitensporigheid, maar het is mijn overtuiging, dat hij die niets
verlangt, op de goden gelijkt, en dat hij die zoo weinig mogelijk
verlangt, zoo veel mogelijk de goden nabijkomt; dat de goddelijke
natuur de volmaaktheid is, en dat dus de goddelijke natuur nabij te
komen, is, de volmaking zoo dicht mogelijk te naderen."

De vijanden van Socrates vergaten niet, er de rechters aan te
herinneren, dat Alcibiades en ook Critias, het hoofd der Dertig
Tyrannen, tot zijn leerlingen hadden behoord; maar er was meer
dan één van zijn verknochte volgelingen, die een eer werden voor
Socrates en zijn vaderland. Plato leefde nog een halve eeuw na den
dood van zijn beminden leermeester, en werd als wijsgeer zelfs nog veel
beroemder. Hij schreef over de meest diepzinnige onderwerpen, maar met
zóóveel humor, fantasie en frischheid, dat men hem ging beschouwen als
een afstammeling van Apollo, den god der welsprekendheid. Leerlingen
verzamelden zich in grooten getale om hem heen, zooals vroeger om
Socrates, en hij placht met hen te spreken en hen te onderwijzen in
zijn huis vlak bij de academie. Het verhaal is tot ons overgeleverd,
dat sommige vreemdelingen, die hem bij de Olympische spelen ontmoetten,
zóózeer met hem waren ingenomen, dat zij met vreugde zijn uitnoodiging
aannamen, om hem te Athene te bezoeken. Toen het oogenblik ongeveer
genaderd was, dat hun bezoek een einde zou nemen, zeiden zij: "Maar
wilt gij ons niet in kennis brengen met uw beroemden naamgenoot, den
wijsgeer Plato?" Zij waren ten hoogste verbaasd, toen hun gastheer
eenvoudig antwoordde: "Ik ben de persoon, dien gij wenscht te zien."

Een ander volgeling van Socrates was Xenophon, die niet alleen
wijsgeer, maar ook geschiedschrijver en legeraanvoerder was. Toen
Socrates gevangen zat, was Xenophon juist teruggekeerd van een
merkwaardige expeditie, die door den Perzischen Cyrus was op touw
gezet. Nadat de Peloponnesische oorlog geëindigd was, zond Cyrus
afgezanten naar Sparta, om de Spartanen te vragen, dat zij zich
jegens hem niet anders zouden gedragen dan hij zich jegens hen had
gedragen. Daarmede bedoelde hij, dat hij wat Grieksche soldaten wilde
leenen. Zijn broeder, Artaxerxes II, was nu op den troon van Perzië,
maar er waren velen, die van oordeel waren, dat die van rechtswege aan
Cyrus toekwam, en deze had een leger van 100000 man bijeengebracht,
om dien te vermeesteren. Hij wist, hoe goed de Grieken vochten,
en het is niet te verwonderen, dat hij zeer begeerde, Grieksche
troepen te huren. Er waren in Griekenland duizenden mannen, die ten
gevolge van den langen oorlog slechts weinig afwisten van een ander
beroep dan dat van soldaat, en zij waren bereid voor iedereen te
strijden, die hun soldij wilde betalen. Zij zouden er echter niet
in hebben toegestemd, tot in het binnenste van Azië door te dringen;
daarom werden zij bedriegelijk verlokt den tocht te ondernemen door
de mededeeling, dat Cyrus hen noodig had, om enkele opstandelingen
in Pisidië te onderwerpen, welk land gelegen was aan de zuidelijke
kust van Klein-Azië. Zij trokken de Aegeïsche Zee over, landden
in de nabijheid van Samos, en gingen met de grootste opgewektheid
op weg naar Pisidië. Maar Pisidië scheen heel ver af te liggen,
en ten slotte begonnen zij te vermoeden, dat er bedrog in het spel
was. Na verloop van tijd kwam Cyrus hen met zijn troepen te gemoet,
en ten slotte erkende hij, dat zij op weg waren naar Babylonië,
en niet tegen enkele opstandelingen hadden te strijden, maar tegen
den koning van het Perzische rijk. Zij waren reeds in Perzië en het
was bijna even gevaarlijk te trachten den terugtocht te aanvaarden
als vooruit te trekken. Cyrus beloofde hun een hooge soldij en zij
stemden er in toe, verder te trekken.

Op zekeren dag, juist vóór het aanbreken van den middag, kwam een man
in volle vaart naar het leger galoppeeren, die eerst in het Perzisch,
en daarna in het Grieksch uitriep: "De Koning komt, de Koning komt,
met een groot leger, volkomen ten strijde toegerust." Vroeg in den
namiddag zag men over de vlakte een lage, witte wolk liggen. Dit
was het stof, dat door het leger van den koning werd opgejaagd. De
stofwolk werd hoe langer hoe donkerder; daarna kon de flikkering van
een speer of van een metalen wapenrusting gezien worden. Ruiterij, met
een sneeuw-witte wapenrusting, kwam te voorschijn; Egyptische troepen
met lange houten schilden; boogschutters; wagens met zeisen, die van de
wagenassen afhingen; volken na volken, ieder een samengedrongen en op
zich zelf staande troep. De gelederen van Cyrus werden gevormd, en hij
zelf inspecteerde die, toen hij een zacht gemompel door de gelederen
hoorde gaan van rechts naar links en van links naar rechts. "Wat is
dat?" vroeg hij. Xenophon was juist komen aanrijden, om te vragen,
of hij ook eenige bevelen had gegeven, en hij antwoordde, dat dit het
wachtwoord beteekende: "Jupiter de Redder, en overwinning." "Ik neem
dit aan als een goed voorteeken," zeide Cyrus, "en moge het zoo zijn."

Het voorteeken bleek echter valsch te zijn. Wel is waar wonnen de
dappere Grieken den strijd, maar Cyrus werd verslagen. "Levert al
uw wapenen in," beval de koning. "Overwinnaars leveren hun wapenen
niet in," antwoordden de Grieken. De koning was er niet op gesteld,
het gevecht te hervatten. Hij wilde veel liever van die lastige
vreemdelingen bevrijd worden, en hij dacht, dat het verstandig zou
zijn hen te laten vertrekken, om rond te zwerven in het land en van
honger om te komen. Hun aanvoerders werden door bedrog en list gedood;
en de Grieken werden achtergelaten in het land van een vijand, op
minstens zestienhonderd kilometers van huis. Zij hadden geen gidsen,
geen aanvoerders en weinig kennis van het land, behalve dat zij wisten,
dat er veel rivieren en bergen waren. Zij waren wanhopig. De nacht
brak aan, en zij lagen op den grond, verlangend naar hun gezin en hun
eigen vaderland. Xenophon was met het leger naar Perzië getrokken, niet
als soldaat en volstrekt niet van plan tegen den koning te strijden,
maar alleen om onder Cyrus een hooge betrekking te krijgen. Toen hij
op den grond lag, kwam hij tot het besluit, dat, nu niemand anders
de leiding nam, het op zijn weg lag iets te doen. Hij aarzelde
eenigen tijd, omdat er zoovelen waren, die ouder waren dan hij;
daarna zeide hij tot zichzelf, "Ik zal zeker nooit ouder worden,
als ik mij heden aan den vijand overgeef." Dit geschiedde kort na
middernacht. In de duisternis riep hij de kapiteins bijeen en zij
maakten zoo goed mogelijk plannen. "Vertel gij het zelf aan het
leger," zeiden zij; en bij het eerste aanbreken van den morgen trok
Xenophon zijn beste wapenrusting aan en zijn schoonste kleederen,
en ging voor de tienduizend man staan. Hij verhaalde hun, hoe dapper
hun voorouders geweest waren, en dat zij ongetwijfeld hun weg konden
terugvinden. Zij moesten hun bagage verbranden, behalve wat er noodig
was van vleesch, drinkwaren en wapenen. "Als wij overwinnaars zijn,
moeten wij den vijand als onze bagagedragers beschouwen," zeide hij.

De soldaten vergaten hun moedeloosheid. Zij verbrandden al de
bagage, die zij konden missen, kozen nieuwe aanvoerders, waaronder
natuurlijk Xenophon behoorde, en begonnen één der meest merkwaardige
terugtochten. Zij zwoegden voort over brandende vlakten, doorwaadden
snelstroomende rivieren, klommen over ruwe rotsen, trokken door
bergpassen, waar de jachtsneeuw een vadem diep was opgestapeld en
de felste winterstormen hun gezicht teisterden. Somtijds hadden
zij voedsel, somtijds niet. Somtijds mochten zij in vrede door een
provincie trekken, somtijds werden zij van alle kanten aangevallen. Als
zij slechts de zee konden bereiken! dachten zij, want dan zou de weg
naar huis en naar hun vrienden gemakkelijk zijn. Eindelijk hoorde
Xenophon luide kreten van zijn voorhoede. Die kreten herhaalden
zich en werden hoe langer hoe luider. Het geleek volstrekt niet op
een oorlogskreet, en toch kon het zijn, dat er een vijand vóór hen
stond--niemand wist hoe of wat. Hij sprong op zijn paard en vloog den
heuvel op. En zie, aan den horizon, ver in het noorden, lag een streep
helder schitterend water, de Pontus Euxinus. "Thalatta, thalatta,"
(de zee) riepen de soldaten. Die ruwe krijgers barstten in tranen los,
zij wierpen hun armen om elkanders hals, zij omhelsden hun aanvoerders
en kapiteins. De inboorling, die hen naar den top van den heuvel had
gevoerd, stond er naast. Zij gaven hem een paard, een zilveren beker,
een Perzisch kleed, en tien gouden munten. Zij richtten een heuvel op,
zooals dit bij Marathon was geschied, en legden daarop ossenhuiden
en stokken en schilden, op den vijand veroverd. In drie dagen tijds
waren de Tienduizend Grieken bij de Grieksche stad Trapezos, (thans
Trebizonde). De burgerij verwelkomde hen en gaf hun ossen en wijn en
gerstemeel, en vierde feesten uit dankbaarheid voor de welwillende
gezindheid der goden. Xenophon schreef zelf het verhaal van dien
terugtocht der Tienduizend, die zich onder de grootste moeilijkheden
een weg hadden gebaand naar zee, over een uitgestrektheid van
zestienhonderd kilometers.

Xenophon had, evenals Plato, Socrates lief, en schreef alles op, wat
hij zich kon herinneren omtrent het onderwijs van zijn meester. Nadat
hij hem zoo op de warmste wijze had geprezen, eindigde hij met de
volgende woorden: "Indien iemand het niet met mij eens is, laat
hem dan het gedrag van anderen met dat van Socrates vergelijken,
en daarna, in overeenstemming daarmede, zijn gevolgtrekkingen maken."

De tocht der Tienduizend maakte het voor de Grieken duidelijk, dat
het ontzaglijke Perzische rijk een groot, lomp en log rijk was,
zonder leven of energie; en Sparta was er niet rouwig om, dat de
Grieksche kuststeden om hulp tegen Tissaphernes vroegen, die zich
gereed maakte iedere stad te straffen, welke jegens Cyrus welwillend
gezind was geweest. Na eenige kleine gevechten tusschen de Spartanen
en Tissaphernes, vormde de Spartaansche koning Agesilaus het plan, zich
door Perzië een weg te banen, en het uit zijn kracht gegroeide rijk te
veroveren. Hij slaagde in het begin zóó goed, dat het er werkelijk op
begon te gelijken, dat hij in staat zou zijn, zijn plan ten uitvoer
te brengen; doch de sluwe Perzen konden goed intrigeeren, al konden
zij niet vechten. Zij wisten, dat de overige Grieken Sparta haatten
wegens haar tyrannie en haar egoïsme, en daarom boden zij schepen en
manschappen aan, en slaagden er in, Corinthe, Athene, Thebe en Argos
er toe te brengen, zich tegen haar te verbinden. Dit was het begin van
den Corinthischen Oorlog, die acht jaren duurde. Een groot gedeelte
van den oorlog werd in Corinthe gevoerd, maar eindelijk was er een
groote zeeslag bij Cnidus in Klein-Azië. Toen kwam er een treurige
dag voor Sparta, want haar geheele vloot werd vernield. Eenigen tijd
later was er meer vreugde in Athene dan er in langen tijd geweest was,
immers met behulp van Perzisch geld werden de eerste steenen gelegd
voor het opbouwen der muren en der versterkingen van den Piraeus.

De Atheners waren gelukkig, maar hun bondgenooten waren
afgunstig. "Waarom zouden wij vechten, als uitsluitend Athene er
voordeel van zal hebben?" zoo vroegen zij. Sparta begon eveneens
ongerust te worden. "Waarom zouden wij trachten de Grieksche
koloniën te beschermen, als al ons werk er op neerkomt, Athene te
helpen?" morden zij. Er was geen andere uitweg dan vrede te sluiten,
en met hun gewone zelfzucht sloten de Spartanen een verdrag, naar
den afgezant, de vrede van Antalcidas genoemd, volgens welk verdrag
de Grieksche steden in Azië aan de Perzen werden gegeven. Bijna nog
ongunstiger was een bepaling, dat de koning der Perzen en de Spartanen
iederen staat den oorlog zouden verklaren, die weigerde het verdrag
te gehoorzamen. Dit beteekende, dat Sparta bereid was zich met Perzië
te vereenigen tegen ieder deel van haar eigen land.

Sparta sloot niet alleen een schandelijk verdrag, maar de stad gedroeg
zich nog schandelijker bij de uitvoering. Nog steeds deed zij het
voorkomen, alsof zij de Grieken vrijheid schonk, en zij maakte er niet
alleen haar werk van, iedere stad, die over een andere heerschte,
te dwingen, die heerschappij op te geven, maar zij zorgde tevens,
dat iedere vriendschappelijke verbintenis van steden, waarvan zij
meende, dat deze ter eeniger tijd haar vijandig kon worden, verbroken
werd. Zij geloofde, dat de bevolking van Mantinea in Arcadië zich
niet met haar wijze van optreden kon vereenigen, en daarom sloopte
zij de muren dier stad, en dwong zij de burgers uit elkander te gaan
en zich in vijf dorpen te vestigen. De regeering van Griekenland
was een soort tyrannie en Sparta was de tyran. Een Spartaansch
veldheer marcheerde door de bevriende stad Thebe, toen een Thebaan
hem heimelijk zeide: "De andere partij haat de Spartanen, maar onze
partij is u gunstig gezind. Ik zal u naar de citadel voeren; dan zal
Thebe in uw macht zijn, en gij zult ons niet vergeten." Het was het
middaguur van een heeten zomerdag, en er waren in de straten slechts
weinig menschen die weerstand konden bieden, zoodat de Spartaansche
veldheer spoedig meester was van Thebe. Toen het bericht hiervan
de Spartanen bereikte, waren zij verontwaardigd, niet, omdat hun
bevelhebber een zoo laaghartige daad had verricht, maar, omdat hij
het had gedaan zonder het bevel daartoe van de Spartaansche overheid
te hebben gekregen. Doch koning Agesilaus zeide: "Het hangt er van
af, of hij Sparta voordeel of nadeel heeft berokkend. In het laatste
geval dient hij gestraft te worden; maar anders mag hij zelfstandig
optreden. Zij kwamen tot de gevolgtrekking, dat het in het voordeel
van Sparta was, en daarom behielden zij de citadel in hun macht.

Een aantal Thebanen van de tegenpartij vluchtten uit de stad uit vrees
voor hun leven. Onder dezen was ook een zekere Pelopidas. Hij placht
tot de weinige ballingen te zeggen: "Het is oneervol er mede tevreden
te zijn, dat wij ons eigen leven hebben gered; wij moeten ons best
doen, de stad te bevrijden. Eindelijk wist hij hen met nieuwen moed te
bezielen, en er werd een plan beraamd om Thebe te bevrijden. Pelopidas
en eenige andere jongelingen vermomden zich als boeren, en drongen
heimelijk langs verschillende wegen de stad binnen. Het sneeuwde
zóó hard, dat de meeste menschen binnen 's-huis waren, maar enkele
vrienden der ballingen stonden op den uitkijk, om hen naar de plaats
van samenkomst te voeren. Toen de avond was aangebroken, trokken zij
kleeren over hun wapenrusting en zware kransen van bladeren over hun
voorhoofd, om hun gebaard gelaat te bedekken. Aldus vermomd trokken
zij naar de plaats, waar de aanvoerders der partij, die de stad
hadden verraden, een feestmaal hielden, en doodden de voornaamsten
onder hen. Pelopidas wierp de deuren der gevangenissen open, om hen te
bevrijden, die trouw aan Thebe waren geweest. Nu begonnen de lichten
te schijnen aan de vensters der huizen; de straten waren vol menschen;
er was overal verwarring en geschreeuw, want niemand wist nauwkeurig,
wat er was geschied. Toen de morgen was aangebroken, riepen de trouw
gebleven Thebanen het volk samen. Toen stonden Pelopidas en de overige
ballingen, zijn vriend Epaminondas en de priesters der tempels voor
de vergadering. "Staat op," riepen de priesters, "voor de goden van uw
vaderland." De geheele vergadering sprong als één man op en schreeuwde
van vreugde. Zij marcheerden recht op de citadel aan. De Spartanen,
die de citadel bezetten, gaven zich onmiddellijk over. De ééne plaats
na de andere volgde het voorbeeld van Thebe. De Spartanen straften
wel de stedehouders, die zich overgaven, maar zonder resultaat.

Toen begon Athene te droomen van een herstel van haar vroegere
grootheid. Zij stichtte een nieuw bondgenootschap van staten,
dat veel beter was dan de Bond van Delos; immers de staten zouden
onderling in rang gelijk zijn en het bijeengebrachte geld zou dienen
ten nutte van allen. Dit was een zóó eerlijk bondgenootschap, dat het
een onbeperkten tijd zou hebben kunnen voortduren, ware niet weer
de ééne staat afgunstig op den anderen. Het waren nu de Atheners,
die besloten met Sparta vrede te sluiten.

Sparta hield nog steeds vol, dat zij de Boeotische steden bevrijdde,
maar op zekeren dag was het Spartaansche leger ten hoogste verbaasd,
toen het een Thebaansch leger zag uittrekken, om tegen hen slag te
leveren. De Spartanen schaarden hun manschappen op de gewone wijze,
die zij reeds gedurende verschillende geslachten hadden toegepast,
en trokken den vijand te gemoet in een lang gelid, twaalf rijen
diep. Epaminondas, die de Thebanen aanvoerde, redeneerde aldus: "De
beste soldaten zullen rondom den koning geschaard zijn, en indien
wij deze kunnen verslaan, zal het overige een gemakkelijke zaak
zijn." Daarom maakte hij de gelederen tegenover den koning vijftig
rijen diep. Het kon niet verwacht worden, dat een gelid van twaalf
man diep, een aanval van een gelid van vijftig man zou kunnen
weerstaan, en hoewel het leger van Sparta veel talrijker was, leed het
de ernstigste nederlaag, die in de geschiedenis van Sparta bekend was,
daar het door een veel kleinere troepenmacht in een eerlijken strijd
werd verslagen. Dit was de beroemde slag bij Leuctra, in het jaar
371 vóór Christus.

Toen het bericht Sparta bereikte, dat haar leger door een veel kleiner
aantal was verslagen, begrepen de ephoren zeer goed, dat nu de Grieken
de Spartanen nooit meer zouden vreezen; zij hadden de hegemonie van
hun land verloren. Als de Spartanen Atheners geweest waren, zouden
zij geweend en geweeklaagd hebben, maar daar zij Spartanen waren,
droegen zij hun lot op de oude echt Spartaansche wijze. "Laat de
spelen voortgang hebben," bevalen de ephoren; zij waren namelijk
midden in een feest. Al de gebruikelijke ceremoniën werden in acht
genomen, en de ephoren zelf bleven daarbij tegenwoordig, totdat
de laatste wedstrijd en de laatste dans geëindigd waren. Het was
bij de Spartanen het gebruik, dat iedere soldaat, die uit een slag
gevlucht was, op alle mogelijke wijze te schande werd gemaakt. Hij
werd genoodzaakt de helft van zijn baard af te scheren en de andere
helft niet te knippen. Hij moest havelooze kleeren dragen, bedekt
met verschillende gekleurde lappen. Hij mocht nooit eenig staatsambt
bekleeden; en een Spartaansch meisje, dat met hem huwde, maakte zich
onmogelijk Er waren zóóvelen uit den slag gevlucht, dat de Spartanen
die gewoonte niet durfden handhaven; maar de bloedverwanten van hen,
die gestorven waren, liepen over de straat met een trotsche houding,
en traden de tempels binnen om dank te zeggen aan de goden voor den
moed, door hun vrienden betoond. De bloedverwanten van hen, die waren
gevlucht, hadden een treurige gelaatsuitdrukking, en liepen met gebogen
hoofd of sloten zich zelfs samen op, zooals in Sparta in tijden van
de diepste smart gebruikelijk was. Zoo droeg Sparta de nederlaag, die
haar droom, de heerscheres van Griekenland te worden, verstoord had.



HOOFDSTUK XVIII.

DE HEGEMONIE VAN THEBE.


De steden, die door Sparta zoo tyranniek waren behandeld, zagen
even spoedig als Sparta zelf in, dat de macht der Spartanen was
vernietigd. De inwoners van Mantinea verlieten hun onbeduidende
volksplantingen op het platte land, gingen onmiddellijk terug naar
hun oorspronkelijke woonplaats, en begonnen de muren weder op te
bouwen. Ware dit kort te voren geschied, dan zouden de Spartanen
onmiddellijk een leger hebben gezonden, om een zoodanige vermetelheid
te straffen, maar nu was het eenige wat zij durfden doen, iemand
naar de Mantineërs te zenden, dien zij altijd op hoogen prijs hadden
gesteld, en die hen moest vragen, nog een tijd te wachten. "Wacht
nog een tijd," zoo bepleitte hij zijn zaak, "de Spartanen zullen
spoedig formeel hun toestemming geven. Als gij wilt wachten, zullen
zij zelfs bijdragen in de kosten van het opbouwen der muren." "Dit
is onmogelijk," antwoordden de overheidspersonen, "want er is reeds
een besluit genomen, ze onmiddellijk weer op te bouwen." "Wilt gij
mij ten minste niet toestaan, in de algemeene vergadering het woord
te voeren?" vroeg de afgevaardigde; maar de overheden zeiden "neen",
en het bouwen der muren werd voortgezet.

Mantinea sloeg geen acht op de wenschen van Sparta, maar dat beteekende
slechts weinig in vergelijking met wat de gevallen staat nog meer
had te verduren. Sparta was zóó zelfzuchtig en tyranniek geweest,
dat een groot aantal staten er bijzonder op gesteld waren, zich er
van te vergewissen, dat zij hen niet langer kon onderdrukken. Na
de overwinning bij Leuctra werd Thebe beschouwd als de machtigste
stad, en ongetwijfeld was Epaminondas de grootste legeraanvoerder in
het land. Onder hem als aanvoerder deed een groot leger een inval
in den Peloponnesus, om Arcadië en Messenië te hulp te komen. Al
wat Epaminondas ondernam, deed hij zoo degelijk mogelijk. Hij was
er niet tevreden mede, door Arcadië te marcheeren, maar stichtte
zelfs een stad. Hij koos een breede, vruchtbare vlakte als plaats,
waar die stad zou gebouwd worden, maar hij bracht de Arcadiërs
er toe, om hun dorpsgemeenten te vereenigen met de nieuwe stad
Megalopolis of "Groote Stad". Nu de Arcadiërs een hoofdstad hadden
en binnen hare muren een schuilplaats konden vinden, zou het voor
de Spartanen niet zoo gemakkelijk zijn, hen ten onder te brengen,
zelfs al was er geen Thebaansch leger, dat de wacht hield. Zoo
werd Arcadië een onafhankelijke staat, maar Epaminondas deed zelfs
meer voor Messenië. Dit land was de oude woonplaats der Heloten,
voordat zij door de Spartanen onder het juk waren gebracht. Zij, die
door de Atheners waren uitgenoodigd, zich te Naupactus te vestigen,
waren door de Spartanen uit die schuilplaats verdreven op het einde
van den Peloponnesischen oorlog. Zij waren naar Italië, Sicilië
en Afrika gevlucht, overal waar zij maar een woonplaats konden
vinden. Toen zij hoorden, dat Epaminondas Messenië was binnengerukt,
en dat hun moederland vrij was, keerden zij onder groote vreugde
naar huis terug. Te land en ter zee, in groote troepen of zelfs één
voor één, kwamen zij in groote menigte in Messenië terug, nu zij
weer een vaderland en een woonplaats hadden. Het land weerklonk van
vreugdezangen en kreten van geluk. Er werden dankoffers gebracht aan
de goden; en er was tevens zwaar werk, daar Epaminondas ook voor de
Messeniërs een stad, Messene, had gesticht. Deze stad zou moeten liggen
tegen de helling van den berg Ithome, en haar muren moesten nog gebouwd
worden. Geen stad zonder muren kon ooit hopen weerstand te bieden aan
een aanval der Spartanen; en de Messeniërs begonnen even blijde met
het bouwen der muren, als Athene begonnen was met het weder opbouwen
der versterkingen van den Piraeus. Een reiziger, die vijfhonderd jaar
later die muren zag, verklaarde, dat het de sterkste muren waren,
die hij ooit had gezien. "Zij waren van stevige steenblokken gebouwd,"
zoo zeide hij, "en uitstekend voorzien van torens en stutmuren."

Epaminondas had met medewerking van Pelopidas Thebe gemaakt tot
den oppermachtigsten staat van Griekenland. Men zou nu verwacht
hebben, dat hij, toen hij met zijn overwinnend leger terugkeerde,
ten minste hartelijk zou zijn verwelkomd. Maar in plaats daarvan werd
hij ontvangen met een beschuldiging, dat hij ongehoorzaam was geweest
aan de wetten van het land. Het bleek namelijk, dat de overwinningen
in den Peloponnesus gedurende de laatste vier maanden gewonnen waren,
en de vijanden der legerbevelhebbers beweerden, dat deze het leger uit
Thebe verwijderd hadden gehouden vier maanden langer dan den termijn,
gedurende welken hun het opperbevel was gegeven. De straf voor zulk
een overtreding was de dood. Epaminondas wachtte kalm de behandeling
der beschuldiging af, en deed zelfs na zijn vrijspraak niet de minste
poging, om zijn vijanden te straffen.

Pelopidas had verklaard, dat daar waar Epaminondas was, geen andere
veldheer noodig was, maar er was behoefte aan een bekwaam veldheer
in Thessalië, en daarheen werd Pelopidas gezonden. De moeilijkheid
was daar, dat de tyran van de ééne Thessalische stad de andere steden
dwong, hem te gehoorzamen. De vorst van Macedonië trachtte evenzeer
in Thessalië macht te verwerven. Pelopidas was even gelukkig in het
noorden als Epaminondas in het zuiden geweest was, en reeds spoedig
keerde hij terug, en kon mededeelen, dat de steden bevrijd waren
van den tyran, en dat hij gijzelaars had gekregen van den koning
van Macedonië.

Tot dusver had Thebe een aantal steden vrijgemaakt, en deze waren
zeer verheugd over haar hulp. Niemand twijfelde er aan, of zij was de
machtigste staat in Griekenland; maar toen zij Pelopidas zond naar den
koning van Perzië, om officieel mede te deelen, dat zij nu in plaats
van Sparta de hegemonie had onder de steden van Griekenland, waren deze
daarover verstoord, en enkelen onder de oude bondgenooten van Sparta
waren bereid haar tegen Thebe te helpen. Het gevolg hiervan was,
dat Epaminondas nog een aantal expedities op Peloponnesisch gebied
moest uitrusten. Ten slotte beraamde hij het plan, Sparta zelf aan
te vallen. Xenophon verhaalt, dat hij de stad zoo gemakkelijk als
een vogelnestje zou hebben kunnen nemen, als niet koning Agesilaus,
die uitgetrokken was, om den vijand tegemoet te trekken, langs een
korteren weg was teruggekeerd, om de "vuurbrakende" Thebanen slag te
leveren. Epaminondas wist, dat de Spartanen hun stad zouden verdedigen
als in het nauw gejaagde wolven, en zeer verstandig trok hij daarom
terug naar Arcadië. De Spartanen vervolgden hen, en er werd een slag
geleverd in de vlakte van Mantinea. Hier speelde Epaminondas het oude
spel der Spartanen bij Aegos-Potamos, en misleidde hen even volkomen
als deze de Atheners hadden misleid. Hij beval zijn manschappen,
hun wapenen bijeen te zetten, en schijnbaar te gaan kampeeren. Toen
daardoor zijn vijanden volstrekt niet op hun hoede waren, stelde hij
plotseling zijn gelederen op en stormde op hen aan. De Spartanen en
hun bondgenooten waren even onthutst als de Atheners in den zeeslag
geweest waren. Zij liepen wild door elkander, de één was bezig zijn
borstharnas vast te maken, een ander zijn paard te toomen, in één
woord zij allen gedroegen zich, niet zooals de Spartanen van ouds,
die gewoon waren opgewekt, doch kalm en bedaard, ten strijde op
te trekken, maar, zooals Xenophon verklaarde "meer als mannen, die
op het punt stonden een zwaar nadeel te lijden, dan aan een ander
nadeel toe te brengen." Epaminondas had een deel van zijn ruiterij
in een phalanx gerangschikt, en zij sloegen zich door de Spartaansche
gelederen heen, "als een oorlogsschip, met zijn sneb tegen den vijand
gericht," zooals Xenophon schrijft, misschien wel met dienzelfden
slag bij Aegos-Potamos in de gedachte. Epaminondas bevocht een
volkomen overwinning, maar sneuvelde zelf. Zijn laatste gedachten
waren voor zijn vaderland. Pelopidas was twee jaren te voren in den
oorlog gesneuveld, en als Epaminondas nu telkens een ander noemde,
die hem als opperbevelhebber zou kunnen vervangen, luidde voortdurend
het antwoord: "Hij is gesneuveld." "Dan moet gij met den vijand vrede
sluiten," sprak hij, en sloot stervend zijn oogen.

De glorie van Thebe had in de handen van één man gelegen. Het was
Epaminondas, die haar groot had gemaakt. Hij was haar aanvoerder,
haar leidsman, haar raadgever geweest. Nu was hij verdwenen, en
op dienzelfden dag was Thebe afgedaald van haar hoogen rang als de
leidende staat van Griekenland.



HOOFDSTUK XIX.

PHILIPPUS VAN MACEDONIË.


Zoo kwam het, dat eerst Argos, daarna Athene, Sparta, Thebe,
beurtelings de leidende staten van Griekenland werden. Hun zelfzucht
en afgunst jegens elkander hadden hun rijkdom uitgeput, het geluk
hunner burgers verwoest en een groot gedeelte der bevolking aan den
dood prijs gegeven, en zij waren daarbij totaal uitgeput. Er kon geen
betere tijd worden uitgekozen, om zich van het geheele land meester
te maken, als er maar een vermetel, sluw man gevonden werd, die wist,
hoe met voorzichtigheid en bekwaamheid te handelen.

Een zoodanig iemand was op den troon van Macedonië, het land dat in
het noorden en noordoosten van Griekenland gelegen was. De Macedoniërs
hadden geen kunstenaars, geen talentvolle schrijvers, geen schitterende
redenaars, geen scholen voor wijsbegeerte. De Grieken uit het zuiden
gaven wel toe, dat zij Grieksch bloed in de aderen hadden, maar lachten
om hun ruwe, onbeschaafde vormen en hun grove, weinig gemanierde wijze
van spreken. De vorst, die toen op den troon gezeten was, Philippus II,
was diep overtuigd van al die verschilpunten. Hij was nog slechts een
jongen van vijftien jaar oud, toen Pelopidas in Macedonië kwam en hem
als gijzelaar mede naar Thebe nam. Daar was hij drie jaar gebleven,
waarschijnlijk in de woning van den vader van Epaminondas. Hoe dit
ook moge zijn, hij had zeker de gelegenheid gehad, na te gaan, hoe de
Grieken leefden, hoe zij oorlog voerden, en hoe somtijds de oorlog
door diplomatie kon worden vermeden. Hij leerde Grieksch spreken
en schrijven als een Thebaan; zijn taal werd niet alleen zuiver
maar ook welsprekend. Hij wist, dat het niet onmogelijk was, dat
hij mettertijd heerschen zou over Macedonië, en hij hield blijkbaar
zijn oogen en ooren open, om alles te hooren wat voor hem van waarde
kon zijn en hem kon helpen, om een verwonderlijk plan uit te voeren,
dat hem waarschijnlijk reeds toen voor den geest stond.

Toen de tijd voor hem was aangebroken, om de kroon van zijn vader te
dragen, begon hij met een staand leger te vormen, en zeer verstandig
noodigde hij zijn lastigste onderdanen uit, zich daarbij te voegen,
en wel de half-beschaafde stammen, die verder af in de heuvelachtige
terreinen woonden. Tot nu toe had Macedonië geen pogingen in het
werk gesteld, om machtig te worden. Het was nauwelijks iets anders
geweest dan een stuk land, waardoor legers konden marcheeren tusschen
Griekenland en Azië. Indien er een oorlog uitbrak, had het steeds
de zijde gekozen van die partij, die waarschijnlijk het machtigst
zou zijn. Het eerste gedeelte van het plan van Philippus was,
Macedonië zóó krachtig te maken, dat andere landen begeerig zouden
zijn vriendschap er mede te sluiten. Daartoe oefende en drilde hij
zijn soldaten zóó, dat zij het beste leger van de wereld vormden. Hij
had in Thebe geleerd, hoe de zoo beroemde Thebaansche phalanx werd
gevormd; maar hij was zelfs niet tevreden met een uitvinding, die
werkelijk als iets buitengewoon bewonderenswaardigs werd beschouwd;
hij dacht een eenigszins andere rangschikking voor het voetvolk
uit. Volgens die rangschikking werden de mannen geplaatst in zestien
rijen achter elkander, met een tusschenruimte van drie voet tusschen de
gelederen. De speren waren een-en-twintig voet lang, en iedere soldaat
hield zijn wapen vast op vijftien voet afstand van de punt. De speren
van het vijfde gelid staken dus drie voet vóór het eerste gelid uit;
die van het vierde gelid zestien voet, en zoo voort. Het was niet
gemakkelijk, de phalanx in orde te houden op een ruwen, oneffen
grond, maar op een vlak terrein konden geen troepen aan haar aanval
weerstand bieden.

Toen het leger van Philippus gereed was, begon hij met zijn
veroveringen, niet echter door Griekenland binnen te trekken,--daarvoor
was hij te verstandig. Eerst sloeg hij het oog op Thracië en
Chalcidice. Op de grens tusschen Thracië en Macedonië lag de stad
Amphipolis, en hij nam zich voor, die in te nemen. Athene en Olynthus
zouden zich hebben vereenigd om die te verdedigen, maar Philippus
dacht er geen oogenblik aan, meer te vechten dan noodig was; daarom
beloofde hij Amphipolis aan Athene te geven. Op die wijze nam hij
de stad zonder dat òf Athene òf Amphipolis tusschen beide kwam. Hij
hield Amphipolis voor zich zelf, in plaats van de stad aan Athene
af te staan, maar hij gaf een andere stad aan Olynthus. Zoo wist
hij elk verbond af te breken, dat anders tusschen Athene en Olynthus
zou kunnen worden gevormd. Philippus II van Macedonië was een zeer
sluw man. Natuurlijk hield hij niet op bij Amphipolis. Een klein
eind over de Thracische grenzen lagen enkele rijke goudmijnen. Wat
stond hem in den weg, die te nemen? Hij marcheerde op met zijn
onoverwinnelijk leger, en spoedig had hij al het geld, dat hij noodig
had. Hij kon soldaten huren, om een stad aan te vallen, of--immers er
waren minstens in iedere stad twee partijen--hij kon de ééne partij
omkoopen, om hem de stad in handen te leveren. Er is een verhaal
bekend, volgens hetwelk hij eens informeerde, of een bepaalde vesting
kon worden ingenomen. "Zij is ontoegankelijk" was het antwoord. "Is
zij zelfs zóó ontoegankelijk, dat ook niet een ezel met goud beladen,
haar kan beklimmen?" was zijn wedervraag.

Philippus nam nog andere plaatsen in het noorden, en niemand verzette
zich tegen hem. Athene was de sterkste van de Grieksche staten,
en Athene had haar handen vol met de steden van den nieuwen Bond,
die gevormd was, nadat Thebe zich van Sparta had vrijgevochten. Zij
toch verzetten zich er even sterk tegen als de steden van den ouden
Bond van Delos, om door Athene behandeld te worden, als waren zij
haar onderworpen; en Athene had, in weerwil van alles wat zij had
meegemaakt, nog niet geleerd, dat het verstandiger zou zijn, hen op
een andere wijze te behandelen. Zij waren opgestaan, en nu volgde de
oorlog, bekend als die der Bondgenooten.

En nog nadat de Oorlog der Bondgenooten geëindigd was, schenen de
Atheners blind te zijn voor wat zich in het noorden afspeelde. Er was
echter één man in de stad, die de oogen geopend hield: maar in weerwil
van al zijn welsprekendheid kon hij de Atheners er niet toe brengen,
het gevaar in te zien, dat hen bedreigde. Die man was Demosthenes,
één der grootste redenaars van de geheele wereld.

Toen Demosthenes nog een kind was, was hij wel de laatste knaap,
dien men zou hebben uitgekozen, om tot redenaar te ontwikkelen. Hij
stotterde, had een zwakke stem, was spoedig buiten adem en kon de
letter r niet behoorlijk uitspreken. Daarbij was hij verlegen, trok
voortdurend zijn linker schouder op, en als hij opgewonden werd of
zijn belangstelling was gaande gemaakt, trok hij de meest dwaze en
leelijke gezichten. Toch had hij zich vast voorgenomen, een even groot
redenaar te worden als de spreker, naar wien hij eens had geluisterd,
en even hartelijk als deze te worden toegejuicht. Toen hij ouder was
geworden, greep hij de eerste de beste gelegenheid aan, om in het
publiek te spreken. Wel werden zijne toehoorders niet overtuigd, maar
zeker werden zij aangenaam onderhouden; immers zij moesten uitbundig
lachen om den jongen man, die zulke dwaze gezichten trok, zijn lichaam
zoo gek bewoog, zijn verschillende argumenten door elkander haalde,
en telkens zóó buiten adem was, dat zij zelfs niet altijd konden
verstaan wat hij trachtte te zeggen.

Demosthenes was zóózeer ontmoedigd, dat hij de stad verliet en een
wandeling maakte naar den Piraeus, er over peinzend, of het hem
ooit zou gelukken, zijn stadgenooten te boeien en te overtuigen. Hij
herhaalde zijn eerste poging, maar ook deze mislukte. "Hoe komt het,"
zoo sprak hij tot een vriend, die van beroep tooneelspeler was,
"dat het volk, hoe hard ik ook voor mijn redevoeringen werk, nog
liever luistert naar een dronken matroos of den eersten den besten
onbeduidenden medeburger, dan naar mij"? Het eenige antwoord, dat
zijn vriend hem gaf, luidde: "Wilt gij mij een stuk uit een drama
van Euripides of Sophocles voordragen"? Demosthenes gehoorzaamde;
daarna droeg de redenaar hetzelfde stuk voor, maar met een zóó groote
waardigheid, met gebaren, zóózeer in overeenstemming met de woorden,
en met een zóó blijkbaar inzicht in iedere gedachte, dat het iets
geheel anders werd. Toen begreep Demosthenes, wat zijn vriend bedoelde,
namelijk, dat niemand, onverschillig hoe diep hij zijn onderwerp had
bestudeerd, of hoe uitmuntend zijn redevoering was in elkander gezet,
zijn hoorders kon overtuigen, als de redevoering niet tevens goed
werd voorgedragen.

Er was niet veel hoop voor Demosthenes, dat hij ooit in zijn pogingen
zou slagen, maar hij had veel te veel energie, om de zaak op te
geven. Hij bouwde een kamer onder den grond, waar hij herhaaldelijk
een tijd verblijf hield, om zijn stem te oefenen en zijn gebaren te
verbeteren. Uit vrees, dat hij in de verleiding zou komen, uit te
gaan, schoor hij somtijds de helft van zijn hoofd kaal, zoodat hij
niet in het publiek kon verschijnen. Om zijn stotteren te verbeteren,
sprak hij met steentjes in zijn mond. Om zijn stem zóó te versterken,
dat hij het leven der volksvergaderingen kon overschreeuwen, hield
hij redevoeringen voor zich zelf aan het strand der zee, waarbij hij
zijn best deed het geraas der zee te overstemmen. Hij oefende er zich
in, zijn ademhaling te beheerschen door redevoeringen op te zeggen,
terwijl hij ruwe en steile heuvels beklom. Hij hing een ontbloot
zwaard zóó op, dat de minste beweging van den niet voldoende in
bedwang gehouden linker schouder hem zou prikken. Hij oefende zich
voor den spiegel, om te leeren, niet met de oogen te knippen of dwaze
gezichten te trekken. Hij overwon zelfs de moeilijkheid, die voor
hem gelegen was in de lastige letter r. En bij dit alles verzuimde
hij toch niet, om zich meer dan ooit toe te leggen op een uitnemende
samenstelling zijner redevoeringen. Hij schreef zelfs herhaaldelijk de
redevoeringen van Thucydides over, en trachtte even goede redevoeringen
te vervaardigen. En zoo werd hij een zóó voortreffelijk redenaar,
dat hij nu reeds tweeduizend jaar lang genoemd wordt onder de beste
redenaars der wereld.

Dit was nu de man, die de Atheners vertelde, dat Philippus van
Macedonië voornemens was, Griekenland te veroveren. Zijn redevoeringen
tegen Philippus werden "Philippicae" genoemd. Zij waren zóó bitter en
heftig, dat nog in onze dagen een bijzonder heftige en onmeedoogende
redevoering tegen een persoon dikwijls een "philippica" wordt
genoemd. In die redevoeringen deed Demosthenes al het mogelijke om
zijn landgenooten tegen Philippus wakker te schudden. "Welken gunstigen
tijd van het jaar, welke betere gelegenheid dan de tegenwoordige wacht
gij af, of wanneer zult gij uw krachten beter kunnen inspannen dan nu,
mijn landgenooten? Heeft niet die man alle plaatsen in bezit genomen,
die de onze waren? Moet hij nu ook meester worden van dit land, moeten
wij dan niet afdalen tot den laagsten trap van eerloosheid? Worden
niet diegenen, die wij beloofd hebben te hulp te komen, zoo dikwijls
zij in een oorlog betrokken zijn, nu zelf aangevallen? Is hij niet
in het bezit van onze volksplantingen? Is hij geen barbaar? Is zijn
karakter niet zóó laag, dat woorden het niet kunnen uitdrukken? Als
wij voor dat alles ongevoelig zijn, als wij zelfs als het ware zijn
plannen in de hand werken--O hemel! Kunnen wij dan nog vragen, wie
de schuld draagt van de gevolgen?"

Maar de tijden waren voorbij, dat men leefde en werkte voor het belang
van den staat. Men verkoos weelderige woningen boven het slagveld;
men stelde liever staatsgeld beschikbaar voor de schouwburgen dan
voor de soldaten. Zelfs de beeldhouwkunst veranderde van aard. De
Grieken waren niet meer tevreden met standbeelden, die kracht en
stoutmoedigheid uitdrukten, maar zij moesten ook liefelijk en sierlijk
zijn. De beroemdste beeldhouwer uit die dagen was Praxiteles. Zijn
Aphrodite, vervaardigd voor een tempel te Cnidus, was het eerste beeld
van een vrouw, die niet alleen schoon was, maar er ook uitzag, alsof
zij kon denken en gevoelen. De bevolking van Cnidus was zóó trotsch
op het beeld, dat zij, toen een koning aanbood, de groote schuld,
die Cnidus had, af te betalen, als zij hem het beeld zoude afstaan,
dit aanbod afsloeg. Een aantal Grieksche standbeelden zijn alleen door
copieën bekend, maar wij hebben nog het origineel van den Hermes van
Praxiteles met den jeugdigen Dionysus, dat de aanraking gevoeld heeft
van den beitel van den meester zelf. Die werken zijn heerlijk schoon,
en dat wel in een tijd, toen de Atheners veel meer hadden moeten denken
aan den toestand van hun land dan aan standbeelden. Alle pogingen van
Demosthenes waren echter volkomen vruchteloos. Philippus ging voort met
zijn veroveringen in het noorden, en spoedig deed zich voor hem een
gelegenheid voor, om vaster voet te krijgen in Griekenland, en op te
treden niet als de heerscher van een ruw, barbaarsch volk, maar als de
beschermer van de rechten van Apollo. De Phocensers hadden niet steeds
voldaan aan hun verplichtingen tegenover Apollo. Meer dan tweehonderd
jaar te voren waren zij door de Delphische amphictyonen gestraft,
omdat zij op weg naar Delphi zich hadden ingelaten met anderen. De
afstammelingen nu van diezelfde Phocensers namen land in bezit, dat
voor Apollo afgezonderd werd gehouden, en stalen zelfs eenige van
de schatten uit zijn tempel. De amphictyonen waren niet krachtig
genoeg om hen te straffen, en deden een beroep op Philippus. Dit
kon men noemen "een kat opdragen, een geschil tusschen twee muizen
te beslechten." Philippus strafte de Phocensers, en de amphictyonen
gaven hem nu hun stemmen in den Raad der amphictyonen, en besloten,
dat hij het voorzitterschap zou waarnemen bij de spelen, die te Delphi
werden gevierd. Hij was nu de verdediger van Apollo; en als hij het kon
doen voorkomen, alsof eenige daad van een Griekschen staat een misdaad
tegen de godheid was, had hij het recht, dien staat te straffen.

De plannen van Philippus vorderden goed. Zijn volgende stap was,
dat hij trachtte Byzantium te bemachtigen. Dit deed de Atheners
uit hun onverschilligheid ontwaken, daar zij volstrekt niet wilden
afgesneden worden van de voorraadschuur der landen aan de Zwarte
Zee. Zij kwamen de bevolking van Byzantium te hulp, en Philippus
trok zijn troepen terug. Hij verzette zich niet bijzonder daartegen,
daar hij in Athene een vriend had, die voor hem den weg in een
andere richting effende. Dit was de redenaar Aeschines, die in
welsprekendheid Demosthenes het meest nabij kwam. Philippus hield er
in de verschillende staten van Griekenland goed betaalde dienaren
en spionnen op na, en men meent, dat Aeschines tot die spionnen
behoorde. Hij overtuigde de Atheners, dat de Phocensers weer straf
verdienden, daar zij eenig land gebruikten, dat aan Apollo gewijd
was. Dit had uitsluitend ten doel, ten tweeden male Philippus er in te
halen, en Philippus was dadelijk daartoe gereed. Maar toen hij eenmaal
in Phocis was, maakte hij niet de minste haast, het eigendom van Apollo
te beschermen. In plaats daarvan nam hij bezit van een stad, die zoowel
Boeotië als Athene goed te stade zou gekomen zijn, en versterkte die.

Er was toen geen schitterende welsprekendheid meer noodig, om de
Atheners te overtuigen van het groote gevaar, dat hen bedreigde. Zij
waren bereid alles te doen, iedereen te volgen. "Maakt u gereed,
een beleg te kunnen doorstaan," raadde Demosthenes aan "en ziet de
hulp van Thebe te verkrijgen." Zij gehoorzaamden zonder eenig gemor,
en Thebe werd hun bondgenoot. Bij Chaeronea in Boeotië geraakten de
legers handgemeen; het waren de beste legers der wereld. Er werd een
vreeselijke slag geleverd; en toen deze geëindigd was, had Philippus
van Macedonië de oppermacht over Griekenland verkregen.

Thebe en Athene waren in den Bond tegen Philippus de voornaamste
staten geweest; hoe zou hij hen behandelen? Hij had nu eens vooral
de gelegenheid, te laten zien, dat hij òf streng òf genadig kon zijn,
en Philippus verzuimde nooit één gelegenheid. Tegenover Thebe trad hij
zoo streng mogelijk op. Hij liet haar zelfs losgeld betalen voor de
lijken van haar soldaten; hij bevrijdde de kleine steden van Boeotië
uit haar heerschappij; en in de citadel plaatste hij een garnizoen
van Macedoniërs. Jegens Athene betoonde hij zich daarentegen zeer
genadig. Hij leverde de gevangenen uit zonder losgeld. Hij eerde haar
dooden met begrafenisplechtigheden, en zond de beenderen der dooden
naar Athene onder geleide van zijn eigen zoon Alexander. Hij behield
voor zich enkele van haar meest verwijderde bezittingen, maar liet
haar Attica en breidde het zelfs uit, door er een stadje aan toe te
voegen op de grenzen van Boeotië, dat langen tijd een punt van twist
geweest was tusschen Athene en Thebe.

Korten tijd na den slag bij Chaeronea verzocht Philippus de Grieksche
staten, afgevaardigden te zenden naar een congres, dat te Corinthe zou
worden gehouden. Eerst werd er een soort van statenverbond gevormd, met
Macedonië aan het hoofd. Toen bracht Philippus op dat congres het ware
doel der bijeenkomst ter tafel. Het was om hun hulp te vragen in een
expeditie, die geen minder doel beoogde dan de verovering van Perzië.

Philippus was een slim man. Hij had de Grieksche staten doen gevoelen,
dat hij hun meester was, maar voordat zij den tijd hadden op te
staan, ja zelfs tot het bewustzijn te komen van hun diepen val, vroeg
hij hun hulp bij een expeditie, die wel is waar moest strekken tot
vermeerdering van zijn roem, maar die tevens een wraak zou zijn voor
al wat de Grieken van den inval der Perzen hadden geleden. Natuurlijk
konden zij toch moeilijk iets weigeren, wat hun veroveraar verkoos te
vragen, maar dit was een hoogst aanlokkelijke expeditie. De schatten
van Azië lagen binnen hun bereik. Zij hadden slechts den man te
volgen, die zich bekwaam had betoond een verstandig en gelukkig
aanvoerder te zijn. Een aanbod van rijkdom, triomf en wraak was
genoeg, om iedere natie op te winden. En dit was geen hersenschimmig,
onmogelijk plan; de terugtocht der Tienduizend Grieken had doen zien,
wat een zwak lichaam het logge, uit zijn krachten gegroeide Perzische
rijk was geworden. Zij vergaten, dat zij hun onafhankelijkheid
hadden verloren, dat zij een veroverd en in onderwerping gebracht
volk waren; zij vergaten alles behalve hun tocht naar Azië. Geheel
Griekenland begon zich gereed te maken. Schepen werden gebouwd,
levensmiddelen opgehoopt en oorlogswerktuigen vervaardigd. Sommige
der troepen waren reeds weggetrokken, toen Philippus de Grieksche
staten uitnoodigde, afgevaardigden te zenden bij het huwelijk
van zijn dochter. De feestelijkheden hadden reeds een aanvang
genomen. Er was een schitterend feestmaal met al de zeldzaamheden,
die door de hulpbronnen van den grootsten koning der wereld konden
worden bijeengebracht. Daarna gingen de gasten, allen getooid met de
schoonste kleederen en schitterend van juweelen, uit de feestzaal naar
den schouwburg. Een lange processie van Macedoniërs marcheerde langs
hen heen, en vertoonde de schatten van het koninkrijk. Achteraan
kwamen de beelden der twaalf groote goden. Sommigen der gasten
beefden bij de heiligschennis, toen zij zagen, dat er een dertiende
god aan toegevoegd was, namelijk het beeld van den Koning. Achter
dat beeld liep de veroveraar. Hij droeg een krans op zijn hoofd
en kleeren van het helderste wit. Achter hem liepen zijn zoon
Alexander en de bruidegom. De menigte jubelde en juichte hem
toe. "Philippus! Philippus!" riepen zij. "Groot is Philippus van
Macedonië!" Te midden dier vreugde was er één enkele flikkering van
het zwaard van een moordenaar, en de groote koning lag dood ter neder.



HOOFDSTUK XX.

ALEXANDER DE GROOTE.


Toen de Grieken de tijding vernamen, dat Philippus gestorven was,
en wisten, dat een jonge man van nauwelijks twintig jaar den troon
had bestegen, waren zij uitgelaten van vreugde. "Griekenland zal weer
vrij zijn," riepen zij juichend. Zij zouden niet zoo zeker van hun
vrijheid geweest zijn, als zij geweten hadden, wat voor een jongeling
het was, die hun meester was geworden. Wel wisten zij, dat hij twee
jaren te voren, in den slag bij Chaeronea, de phalanx had aangevoerd,
die de beste troepen der Thebanen had verslagen. "Maar," zoo zeiden
zij, "dat beteekende niets; de oudste en meest bekwame aanvoerders
waren om hem heen geschaard om toezicht te houden, dat alles goed
ging." Zij hadden kunnen hebben vermoed, dat hij geen zwakkeling
was, als zij gehoord hadden, hoe hij, nauwelijks de kinderschoenen
ontwassen, eenige Perzische afgezanten tijdens de afwezigheid van
zijn vader had ontvangen. Zij kwamen hem, zooals natuurlijk was, met
den noodigen eerbied te gemoet, maar zij verwachtten, dat hij sprak
en redeneerde evenals ieder ander kind. Maar zie, de jeugdige knaap
begon hen over hun vaderland te ondervragen. "Wat voor een man is uw
koning?" zoo vroeg hij. "Hoe behandelt hij zijn vijanden? Waarom is
Perzië krachtig? Komt het, omdat het land veel grond bezit, of een
groot leger?" De Perzen staarden hem met de grootste verbazing aan, en
zeiden tot elkander: "Philippus is niets, met dezen vergeleken." Een
ander verhaal wordt omtrent hem gedaan, hoe hij het beroemde paard
Bucephalus had getemd. Dat paard was bij zijn vader op proef gebracht,
maar het had gesnoven, gebeten en getrapt, zoodat Philippus bevolen
had, dat het weer werd weggevoerd. Toen riep de jonge Alexander:
"Wat een prachtig paard laten zij zich ontglippen bij gebrek aan
verstand en moed, het in bedwang te houden!" "Jonge man," antwoordde
zijn vader, "gij maakt aanmerkingen op uw ouderen, alsof gij zelf het
paard beter in bedwang kunt houden." "En dat zou ik ook zeker kunnen,"
antwoordde de jonge, stoutmoedige knaap. "Als gij er niet in slaagt,
welke boete wilt gij dan betalen?" "Den prijs van het paard."

Waarschijnlijk was de jongen van tien of twaalf jaar niets bekwamer in
het behandelen van paarden dan de rijknechts, maar hij had opgemerkt,
dat zij het paard van uit de richting der zon wegvoerden, en dat
het verschrikt en gehinderd werd door zijn eigen schaduw, die over
den grond heentrok. Alexander draaide den kop van het paard naar
de zon, aaide het en sprak er vriendelijk mede, en sprong toen op
zijn rug. De hovelingen en de koning hadden zich zeer vermaakt met de
stoutmoedigheid van den knaap, maar nu werden zij ongerust. Alexander
bleef echter stevig zitten, en nadat hij het paard zooveel had laten
steigeren en galoppeeren als het verkoos, reed hij naar den koning. De
vader weende van vreugde. "Zoek naar een ander rijk, mijn zoon," zoo
sprak hij, "immers het rijk, dat ik u zal nalaten, is u niet waardig."

Philippus had gezorgd voor leermeesters voor zijn zoon, maar hij zag
nu, dat hij met een knaap te doen had, die niet tevreden zou zijn
met gewone leermeesters. De beroemdste wijsgeer in die dagen was
Aristoteles. Hij was een Macedoniër, maar was gedurende een geruimen
tijd een leerling geweest in de school van Plato te Athene. Philippus
zond hem den volgenden brief:

"Laat mij u mededeelen, dat ik een zoon heb, en dat ik de goden niet
zoozeer dankbaar ben dat hij geboren is, als wel dat hij tijdens uw
leven geboren is; immers als gij u met zijn opvoeding zult willen
belasten, ben ik er zeker van, dat hij zijn vader waardig zal worden,
en ook het koninkrijk, dat hij later zal erven."

Zoo geschiedde het, dat Aristoteles de leermeester werd van den
jeugdigen Alexander en ongeveer drie jaar bij hem bleef, misschien
zelfs wel, totdat hij koning werd. Philippus gaf hem een vorstelijke
belooning, immers hij liet de geboorteplaats van den wijsgeer, de stad
Stagira, opbouwen, die hij vroeger had verwoest, en bracht de inwoners
terug, die òf gevlucht waren, òf als slaven verkocht. Aristoteles
hield er van, met zijn leerlingen te spreken, als zij samen op de
wandeling waren; daarom maakte Philippus als schoolvertrek een ruimen
en prachtigen tuin gereed, met steenen banken en koele, schaduwrijke
paden. Alexander hield niet alleen van wijsbegeerte, maar hij hield
er ook van, de oude tooneelspelen en geschiedenisboeken te lezen, en
placht ze van de verste afstanden te ontbieden. Het meest van alles
hield hij van de gedichten van Homerus. Zijn moeder had hem dikwijls
verteld, dat hij afstamde van Achilles, den held van de Ilias; en toen
hij nog een kleine jongen was, had hij er innig behagen in, dat één van
zijn leermeesters hem met den naam Achilles aansprak. Philippus zag,
dat zijn zoon kon worden vertrouwd, en daarom liet hij, toen hij naar
Byzantium ging, het rijk in handen van den zestienjarigen knaap. Bij
zijn terugkomst schepte hij er vermaak in, en was hij volstrekt niet
boos, toen hij hoorde, dat de Macedoniërs hem "den generaal" noemden,
maar van zijn zoon spraken als van "den koning".

Dit was de jonge man, die nu de heerscher was over Macedonië en geheel
Griekenland. Demosthenes noemde hem een "knaap"; maar veel moeite zou
er zijn gespaard, indien al zijn onderdanen geweten hadden, wat een
buitengewone knaap hij was. Sommigen van hen, de woeste bergbewoners,
meenden, dat dit een voortreffelijke tijd was, om het koninklijke gezag
af te werpen; maar Alexander trok, zonder een oogenblik te vertoeven,
tegen hen op. Hij merkte, dat hij een moeilijken bergweg zou moeten
opklimmen, op welks top de opstandelingen stonden met zware wagens,
gereed om op hem neer te rollen. Het vereischte heel wat meer dan
een paar wagens, om dien scherpzinnigen jeugdigen aanvoerder tegen
te houden. Hij beval zijn troepen, zich te verdeelen en een open pad
midden tegenover de wagens vrij te laten. Waar de weg te smal was,
beval hij zijn manschappen, op den grond te gaan liggen, met hun
schilden over hun hoofden. De wagens begonnen eerst langzaam te rollen,
daarna hoe langer hoe sneller, raakten de schilden met een vreeselijk
gekletter en gekraak, maar gingen over hen heen als over een goed
geplaveiden straatweg, en tuimelden zoo, zonder schade te hebben
berokkend, in de diepte. Het duurde niet lang, of de opstandelingen
vonden het maar het verstandigst zich over te geven.

Ook sommige Grieksche staten hadden gemeend, dat de dood van Philippus
hun een goede gelegenheid zou verschaffen op te staan, maar Alexander
trok met de grootste snelheid naar Thessalië op. Op zijn weg was
een berg, maar hij deed trappen hakken langs de afgronden, en trok
voorwaarts. De staten onderwierpen zich, en nu noemde Demosthenes
hem een "aankomend jongeling". Terwijl Alexander onder de
bergstammen was, daagde het gerucht op, dat hij dood was. Thebe en
de bevriende steden meenden, dat het nu een gunstige gelegenheid was,
van het Macedonische garnizoen te worden verlost. "Ik zal Demosthenes
voor de muren van Athene laten zien, dat ik een man ben," zoo sprak
Alexander, terwijl hij naar het zuiden optrok. Thebe wilde zich niet
overgeven, totdat de stad gedwongen werd zich te onderwerpen. Athene
had wapenen naar de Thebanen gezonden, maar durfde een aanvoerder
geen weerstand te bieden, die kon marcheeren met een snelheid van
meer dan dertig kilometers per dag door een woest en ruw land, en
over gekartelde bergkammen. "Wat moet de straf van Thebe zijn?" vroeg
Alexander het statencongres te Corinthe. Hetzij omdat zij bang voor
Alexander waren, hetzij omdat Thebe vele vijanden onder de Grieksche
staten had, besloten zij, dat Thebe zou worden verwoest. De muren
werden met den grond gelijk gemaakt, en alle huizen afgebroken,
behalve het huis van den vroegeren dichter Pindarus. Zelfs te midden
van den heftigsten strijd had Alexander nog de oude Grieksche poëzie
lief, en herinnerde hij zich de eer, die hij den dichter verschuldigd
was. De afstammelingen van Pindarus bleven eveneens ongedeerd, hoewel
dertigduizend Thebaansche burgers als slaven werden verkocht. De
Thebaansche landerijen werden verdeeld over de armere steden van
Boeotië.

Er is een overlevering, dat de wijsgeer Diogenes toen in Corinthe
leefde, en dat Alexander zeer verlangde, hem te leeren kennen, wat
niet te verwonderen is, als slechts de helft der verhalen, omtrent
Diogenes verteld, waarheid bevatten. Een van die verhalen is, dat men
hem eens op klaarlichten dag zag loopen met een lantaarn in de hand
en blijkbaar naar iets zoekend. "Waar zoekt gij naar?" vroeg men hem,
en hij antwoordde: "Naar een rechtschapen man." Een ander verhaal
is, dat, toen Plato een weelderig gastmaal gaf, Diogenes zich den
toegang tot het eetvertrek vrijmaakte, en over de tapijten liep met
bloote en modderige voeten. "Zoo trap ik op den trots van Plato,"
bromde hij. Waarop Plato antwoordde: "Maar met nog veel grooter
trots, o Diogenes." Toen de koning met zijn gevolg eens naderbij
kwam, lag Diogenes in de zon, en deed nauwelijks eenige moeite, om
maar één blik te werpen op den beheerscher van zijn vaderland. "Is
er iets, waarmede ik u van dienst kan zijn?" vroeg Alexander. De
onvriendelijke wijsgeer antwoordde: "Alleen dat gij voor mij de zon
niet onderschept." De hovelingen lachten, maar Alexander zeide, wat
werkelijk zijn innige overtuiging was: "Als ik Alexander niet was,
zou ik Diogenes willen zijn."

Hij was echter Alexander, en was nog veel meer begeerig, veroveringen
te behalen, en hij was daar zelfs nog veel feller op dan zijn vader
geweest was. Twee jaren waren voorbijgegaan sedert den dood van
Philippus. Macedonië was rustig, Griekenland was onderworpen. Er
was geen reden, waarom hij niet de expeditie zou ondernemen, die
ten doel had, den inval van Xerxes te wreken, het koninkrijk Perzië
te veroveren, en geheel Azië in zijn macht te krijgen. Hij maakte
niet dezelfde fout, die Xerxes gemaakt had, om een zóó groot leger
bijeen te brengen, dat het moeilijk was, dit te voeden en voort te
bewegen; hij voerde niet meer dan tusschen de vijf en dertig duizend
en acht en dertig duizend man over den Hellespont, maar zij waren zóó
gedrild en geoefend, dat zij bijna onoverwinnelijk waren. Bij al zijn
voorbereidingen voor den inval had Alexander nooit vergeten, dat hij
een afstammeling was van Achilles, en hij ging eerst naar de plaats,
waar Troje gestaan had, om zijn voorvader eer te bewijzen. Hij bracht
een offer aan Athene en hing een krans aan een zuil van de graftombe
van Achilles. "Hij was een gelukkig man," zeide de koning, "dat hij
een trouwen vriend bij zijn leven had gevonden, en een dichter als
Homerus, om zijn lof te bezingen na zijn dood."

Al had echter Alexander geen Homerus om zijn lof te verkondigen,
hij had ten minste den beroemdsten schilder uit de oude tijden, om
zijn portret te schilderen, en bovendien nam hij den schilder met
zich mede naar Azië. Het was Apelles, en men zegt, dat Alexander
met zijn werk zóózeer ingenomen was, dat hij door niemand anders
wilde geschilderd worden. Apelles trad even onafhankelijk op als de
koning zelf, en als wij geloof mogen hechten aan de oude verhalen,
was hij veel minder hoffelijk dan zijn vorst. Men vertelt, dat toen
een ander schilder pochte op de snelheid, waarmede hij werkte, Apelles
antwoordde: "Het is alleen maar te verwonderen, dat gij in denzelfden
tijd niet nog meer van zulk prulwerk afmaakt." Een ander verhaal is,
dat hij een schoenmaker zeer hartelijk dankte, omdat deze hem een fout
aanwees in een schoenriem op één van zijn schilderijen. De man was er
zóó trotsch op, dat zijn raad door den grooten Apelles was opgevolgd,
dat hij voortging, met nog andere aanmerkingen te maken. Daarop zeide
Apelles met groote minachting: "Schoenmaker, blijf bij je leest." Dit
is de oorsprong van het bekende spreekwoord.

Natuurlijk had Darius III, de Koning der Perzen, gehoord, wat Alexander
voornemens was te doen; hij had daarom een groot leger naar Klein-Azië
gebracht. De meest geschikte plaats om den vermetelen jongen man
te ontmoeten, was aan den Hellespont, die den toegang leverde naar
Azië. Toen dan ook Alexander aan de kleine rivier den Granicus kwam,
zag hij, dat de overzijde bezet was met Perzische soldaten. De rivier
was blijkbaar diep en stroomde snel, terwijl de oevers even glibberig
als steil waren. De Macedonische krijgsoversten maakten bezwaar,
zonder voorbereiding, reeds nu de rivier over te steken; zij zeiden,
dat het te laat op den dag was, en bovendien, dat het de ongunstige
maand was, zoodat zij ongetwijfeld ongelukkig zouden zijn. Maar
Alexander sprong in de rivier, en op zijn bevel volgde de ruiterij de
groote witte pluimen op zijn helm. Zij klommen tegen den glibberigen
oever op, recht in het gezicht der Perzische pijlen. Intusschen trok de
phalanx de rivier over, en daarna volgde het voetvolk. Alexander won
den slag. Van den buit, bij zijn eerste overwinning in Azië behaald,
gaf hij veel geschenken weg. Maar het allereerst beval hij, dat een
koperen standbeeld gemaakt zou worden ter eere van iedereen, die in
den slag was gesneuveld. Hij gaf rijke geschenken aan de Grieken,
en aan de Atheners, die zijn bijzondere gunstelingen schenen te zijn,
zond hij nog een afzonderlijk geschenk van driehonderd schilden. Aan
zijn moeder, die in Macedonië was achtergebleven, zond hij de purperen
gewaden en kleeden, en de gouden en zilveren schotels, die in grooten
getale in de tenten der Perzen werden gevonden.

Alexander marcheerde in zuidelijke richting, volgde een kort eind
weegs de kustlijn, en marcheerde toen in noordelijke richting naar
Phrygië, terwijl hij op zijn tocht steden veroverde. Er was niet
veel echt oorlogvoeren noodig, want de meeste steden in de nabijheid
van de kust gaven zich onmiddellijk over, zoodra zij bericht kregen,
dat hij naderde. In één der tempels van Gordium in Phrygië vond hij
een beroemden knoop, gemaakt van touwen, gesneden uit de schors van
een boom. Er was een profetie, dat de heerschappij over de wereld den
man zou te beurt vallen, die dien knoop kon losmaken. Reeds menigeen
had zijn geluk beproefd, maar hij was zóó kunstig inééngestrengeld en
vastgeknoopt, dat het nog nooit iemand was gelukt. Alexander beproefde
het eveneens een korten tijd, trok toen zijn zwaard en hakte den knoop
door. Zoo komt het, dat men, als iemand een kort, stoutmoedig middel
heeft gevonden, om een moeilijkheid uit den weg te ruimen, zegt:
"hij heeft den Gordiaanschen knoop doorgehakt."

Alexander trok weer met zijn manschappen naar zee, marcheerend door
Klein-Azië. Bij Issus ontmoette hij de legerdrommen der Perzen,
die nog altijd van meening waren, dat een leger zeker was van de
overwinning, als het slechts groot genoeg was. Maar zij zouden het bij
Issus wel anders ondervinden. Darius had zeer onverstandig Alexander
in de gelegenheid gesteld, hem in een nauwe vlakte te ontmoeten,
waar geen voldoende ruimte was voor zijn leger. De Perzen sloegen op
de vlucht, met hun koning vooraan. Darius wierp zijn schild, zijn
boog en purperen mantel weg, en sprong zelfs van den koninklijken
wagen en besteeg een paard, om sneller te ontkomen. Niemand behalve
de Koning had het recht bevelen te geven, en het geheele Perzische
leger tuimelde over elkander in hun woest opdringen om te ontsnappen.

Nadat de slag was geleverd, werd een prachtig gouden kistje naar
Alexander gebracht, afkomstig van den buit, op Darius gemaakt. "Wat
is het meest waardig, er in te leggen?" vroeg hij zijn vrienden. De
één stelde dit voor, de ander dat, maar de koning schudde het
hoofd. Eindelijk zeide hij: "Het is de Ilias, die het meest een
dergelijk kistje waard is." De moeder en het gezin van Darius waren
gevangen genomen door de Macedoniërs. Alexander zond hun een boodschap,
dat zij van hem niets hadden te vreezen, en behandelde hen met de
grootst mogelijke beleefdheid en de meeste oplettendheid. Darius
wenschte ze los te koopen en bood zijn bondgenootschap aan; maar
Alexander verzocht den Perzischen monarch hem "niet als een gelijke,
maar als heerscher over Azië" te betitelen; in dit geval zou hem
alles verleend worden, wat hij verkoos te vragen.

Het scheen voor den jeugdigen veroveraar geen verschil te maken,
waar een stad gelegen was of hoe zij werd verdedigd. Tyrus lag op
een eiland, maar hij verbond het eiland spoedig met het vasteland,
door een dijk te leggen met groote aardhoopen, ten einde van daar uit
met zijn machines de stad aan te vallen. Nadat Tyrus gevallen was,
gaven bijna alle steden ten oosten van de Middellandsche Zee zich
over, alleen om Gaza had hij strijd te leveren. Van die stad uit,
zond hij een vroegeren leermeester groote hoeveelheden wierook en
myrrhe. Men verhaalt, dat zijn leermeester hem, toen hij nog een
knaap was, gezegd had, niet zooveel wierook te verbranden, voordat hij
het land had veroverd, waar de specerijen groeiden. Nu schreef hij:
"Ik heb u ruim wierook en myrrhe gezonden, opdat gij niet langer een
vrek tegenover de goden zult zijn."

Tot nu toe had Alexander slechts met zijn inval een begin gemaakt. Hij
had zich voorgenomen, ver in oostelijke richting op te trekken;
maar hij wilde zich eerst er van vergewissen, dat hij geen vijanden
meer achter zich liet. Daarom was hij door Klein-Azië heen en weer
getrokken, totdat hij er zeker van was, dat er in dat gedeelte van
het land geen verzet meer zou zijn. Voordat hij voor goed een tocht
naar het oosten aanvaardde, wilde hij zich verzekeren van Egypte,
en trok hij daarheen. Egypte verheugde zich in de hoop, van Perzië
te worden bevrijd. De Egyptenaren wierpen hun poorten wijd open en
kwamen hem in grooten getale welkom heeten. Dicht bij de monding van
den Nijl koos hij een terrein, om er een stad te stichten, Alexandrië,
waarheen goederen uit het oosten en het westen zouden kunnen worden
gebracht. Hij beval zijn manschappen, een streep te trekken op
den zwarten grond, ten einde het plan voor de nieuwe stad aan te
duiden. Zij hadden geen krijt, en daarom wezen zij het terrein aan met
meel. Plotseling kwam op de juist uitgeteekende stad een zwerm vogels
neerdalen, die het meel oppikten. Alexander was verontrust, daar hij
vreesde, dat dit ongeluk zou beteekenen; maar de waarzeggers zeiden:
"Neen, dit is een teeken, dat de stad gezegend zal zijn met een zóó
grooten overvloed, dat zij een voorraadschuur zal zijn voor allen,
die daarheen zullen komen"; toen was de koning gerustgesteld.

Ondertusschen had Darius menschen verzameld uit het noorden, zuiden,
oosten en westen, om zich tegen den inval te verzetten. De besten
onder hen waren een aantal Grieken, die hij gehuurd had. Hij had
eveneens vijftien olifanten en twee honderd seiswagens, wagens, die er
vreeselijk angstwekkend uitzagen met degenklingen, die uitstaken uit
het juk en de naven der wielen. De twee legers stootten te Arbela op
elkander. Den avond vóór den slag stelde één der veldheeren Alexander
voor, de Perzen gedurende den nacht aan te vallen. "Perzische legers
zijn des nachts bijna hulpeloos," zeide hij. Maar Alexander was
daartoe te trotsch. "Ik wil niet op slinksche wijze een overwinning
behalen," antwoordde hij. "Ik kan Darius in het volle daglicht
verslaan, en ik zal dat doen." En hij deed het ook. Weder leidde
Darius den terugtocht. Het aantal vluchtelingen was zóó groot, en
wierp zóóveel stof op, dat hij in de verwarring ontsnapte. Voor dien
slag had Darius het grootst mogelijke aantal troepen bijeengebracht,
ze zoo goed als hij kon gedrild, en toch was hij verslagen. Hij kon
niets meer doen dan hij gedaan had, om de Grieken te verdrijven. Hoewel
er nog een aantal groote marschen moesten worden gedaan, en bovendien
niet weinig gevechten door Alexander moesten worden geleverd, kan men
dus toch wel verklaren, dat zijn overwinning bij Arbela besliste over
het lot van Perzië.

De hoofdsteden van het Perzische rijk waren Babylon en Susa. Alexander
verwachtte een krachtigen tegenstand in die plaatsen, daar zij de
schatkamers van het rijk waren. In plaats daarvan kwamen de troepen
hem te gemoet, terwijl zij de sleutels der poorten droegen. De burgers
strooiden bloemen op zijn weg en kwamen in grooten getale op, om hem
geschenken aan te bieden. Toen hij de steden binnenkwam, werden zijn
stoutste droomen nog verre overtroffen; immers alleen in Susa was er
een schat van meer dan 120 millioen gulden, en in Persepolis, de stad,
die hij toen veroverde, was er meer dan driemaal zooveel.

Voordat hij in Persepolis kwam, zag hij een vreeselijk schouwspel:
honderden Grieksche gevangenen, van wie sommigen een been, anderen
een arm of een oog hadden verloren, en anderen, die zóó zwaar hadden
geleden, dat zij volkomen hulpbehoevend waren. Dit was het werk der
Perzen. Een aantal van die gevangenen waren jaren lang in Perzië
gevangen gehouden. Tranen kwamen Alexander in de oogen, en hij drong
er op aan, dat zij naar Griekenland zouden terugkeeren. "Ik zal u
naar huis zenden," zoo sprak hij, "en ik zal er voor zorgen, dat
gij, zoolang gij leeft, goed verzorgd wordt." Maar zij zeiden hem,
dat zij in een zoodanigen toestand niet naar hun vrienden konden
terugkeeren. Daarop gaf hij hun land en slaven en veel vee. En toch
had die sympathieke monarch na het beleg van Tyrus tweeduizend man
doen ophangen; en na de overgave van Gaza had hij de voeten van den
dapperen verdediger der stad met koperen ringen doorboord, hem aan
een wagen vastgebonden, en nog levend in het gezicht van het leger
voortgesleept. Op die wijze, zeide hij, had Achilles het lijk van
zijn vijand Hector behandeld. Het was te betreuren, dat hij uit
de Ilias geen betere lessen had geleerd. Na den val van Persepolis
gaf hij de stad ter plundering aan zijn soldaten over. Hij doodde
de mannen en verkocht de vrouwen als slavinnen. De verwoesting van
Athene was gewroken.

Het eerste doel van Alexander was nu, Darius gevangen te nemen. De
Perzische koning was op de vlucht, maar was in werkelijkheid een
gevangene in de handen van zijn eigen veldheer, Bessus. Sommigen
onder de Perzen dachten er over, Bessus tot koning uit te roepen;
maar indien hij Darius niet gevangen kon houden, zouden anderen er
toe aangemoedigd worden, hem op den troon te herstellen. Zij waren
vooral beangst, dat Darius levend in de handen van Alexander zou
vallen. Toen zij derhalve hoorden, dat Alexander in hun nabijheid
was, en dat zij niet konden ontsnappen en Darius medenemen, wierpen
de verraderlijke Bessus en zijn vrienden hun werpspiesen op hem en
lieten hem voor dood liggen. Men zegt, dat een Macedonisch soldaat
hem nog juist levend vond, en dat hij zijn dankbaarheid uitdrukte
jegens Alexander, omdat deze zijn vrouw en zijn gezin zoo vriendelijk
had bejegend. "Zeg hem, dat ik hem mijn hand heb gegeven," zeide
hij. Alexander wierp zijn eigen mantel over het lijk van den koning,
en eerde hem door een koninklijke begrafenis.

Alexander was meester in het Perzische rijk, maar het scheen, dat hij
was aangetast door een onbluschbaren hartstocht naar verovering. Hij
ging met zijn onoverwinnelijk leger voorwaarts,--in noordelijke
richting naar de Caspische Zee, in zuidelijke richting naar de
Arabische zee, daarna weer noordelijk, zich kronkelend en draaiend uit
het land verre ten noorden van het Hindu-Kush gebergte naar Indië en de
monding van den Indus. Hij maakte plannen, om voort te trekken naar het
uiterste oosten; om een expeditie tegen Arabië over zee te ondernemen;
om westwaarts te gaan en Italië, Spanje en Noord-Afrika te veroveren;
in één woord, om de geheele wereld te vereenigen tot één rijk, onder
zijn bestuur, Hij keerde naar Babylon terug, om nieuwe troepen en
schepen te ontmoeten. Alle voorbereidselen waren gemaakt,....toen
hij plotseling ziek werd en stierf.

Alexander was twee en dertig jaar oud geworden. Hij had twaalf jaar
geregeerd. In dien tijd had hij Macedonië en Griekenland den vrede
geschonken; hij had steden verwoest en gesticht, achttien van deze had
hij naar zich zelf, één naar Bucephalus genoemd, hij had zóó groote
marschen gedaan en zóó groote overwinningen behaald, als geen veldheer
ooit had durven droomen; hij had de vijandschap tusschen Perzië en
Griekenland tot een einde gebracht en hij had een rijk gewonnen.

Maar wat zou van dat rijk moeten komen? Toen Alexander op zijn sterfbed
lag, werd hem gevraagd, aan wien hij de macht naliet. "Aan den meest
waardigen," antwoordde hij, en hij gaf zijn ring aan één van zijn
veldheeren, Perdiccas, genaamd. Maar niemand behalve Alexander was in
staat het ontzaglijke rijk samen te houden. Na lange jaren van strijd
en van samenzweren, van verwarring, oproer en gewelddadigheid, viel het
rijk uiteen in drie gedeelten: Azië, Egypte en Macedonië. Azië werd
bestuurd door afstammelingen van één der veldheeren van Alexander,
maar het ééne gedeelte voor, het andere na werd een afzonderlijk
koninkrijk, totdat weinig meer dan Syrië en de landen onmiddellijk ten
oosten daarvan gelegen, vereenigd bleven. Een nieuwe macht verrees
in het westen, de Romeinsche macht, en de bezittingen van Alexander
in Azië vielen in de handen van Rome.

Egypte werd bestuurd door een ander van Alexanders veldheeren,
Ptolemaeus genaamd. Hij maakte van zijn rijk een zeemogendheid. Hij
stichtte de beroemde Alexandrijnsche bibliotheek; hij noodigde een
groot aantal geleerden, kunstenaars en dichters uit, zich in Egypte
te vestigen. De dynastie der Ptolemeën regeerde drie eeuwen lang in
Egypte, maar ten slotte viel ook Egypte in de handen der Romeinen.

Macedonië werd ondersteld over Griekenland te regeeren, maar
Griekenland was volstrekt geen rustige onderdaan. Zoodra de Grieken
hoorden van den dood van Alexander, volgden zij de leiding van
Demosthenes en trachtten zich tegen de Macedonische overheersching te
verzetten. Zij waren daarbij niet gelukkig, en Demosthenes vluchtte
naar een tempel van Poseidon op een klein eiland op de kust van
Argolis. Hij werd zelfs tot in den tempel vervolgd. "Gun mij nog
slechts enkele minuten, om een brief te schrijven." De officier stond
zijn verzoek toe. Hij begon te schrijven, daarna beet hij op de punt
van zijn riet, alsof hij nadacht. Hij wierp een plooi van zijn mantel
over zijn hoofd, en sprak geen woord of bewoog zich niet. De soldaten
trokken den mantel weg en zagen, dat de groote redenaar stervende
was. Zijn riet was met vergif gevuld, en hij had dit ingenomen,
daar hij liever wilde sterven dan in handen van zijn vijanden vallen.

Na eenigen tijd vormden de Grieken twee bonden, maar zij bleven niet
eensgezind, en hadden dus geen macht, de Romeinen te weerstaan. Zoowel
Macedonië als Griekenland werden deelen van het Romeinsche Rijk. Zoo
waren vóór de geboorte van Christus de uitgebreide bezittingen van
Alexander wingewesten van Rome geworden.

Zoo eindigt de geschiedenis van het oude Griekenland, de geschiedenis
van een volk, dat, wat ook zijn fouten en ondeugden geweest zijn,
schoonheid, wetenschap en vrijheid had lief gehad. Niets heeft ooit
de kunst, de literatuur of de taal van Griekenland overtroffen. Hij,
die volmaaktheid in de kunst wil ontdekken, moet zijn met leven
bezielde standbeelden, zijn onovertroffen gebouwen aanschouwen. Hij,
die in de letterkunde wil zoeken naar wat eenvoudig, grootsch,
waar, edel en welsprekend is, moet de geschriften van zijn dichters,
redenaars, geschiedschrijvers en wijsgeeren lezen. Hij, die wil zoeken
naar een taal, waarin iedere zweem van gedachte en gevoel de meest
passende en geschikte uiting vindt, moet zijn keus doen vallen op de
Grieksche taal. En zoo komt het, dat Griekenland niettegenstaande zijn
standbeelden bijna alle zijn vernield, zijn tempels tot puinhoopen zijn
vervallen, het grootste gedeelte van zijn letterkunde is verdwenen, of
slechts bij brokstukken bekend is, en zijn taal, in een modernen vorm,
slechts wordt gesproken door een kleine natie--nog altijd de veroveraar
van zijn veroveraars is--nog steeds "het onsterfelijke Griekenland."



BELANGRIJKE JAARTALLEN IN DE GRIEKSCHE GESCHIEDENIS.

VÓÓR CHRISTUS.


776     Begin der Eerste Olympiade.
621     Draco hervormt de Atheensche wetten.
594     Solon hervormt de Atheensche wetten.
509     Clisthenes hervormt de Atheensche wetten.
500-494 De opstand der Joniërs.
490     De slag bij Marathon, waardoor Darius gedwongen
        wordt naar Azië terug te keeren.
480     De slagen bij Thermopylae en Salamis, waardoor
        Xerxes gedwongen wordt naar Azië terug te keeren.
479     De slag bij Plataea bevrijdt Griekenland van de Perzen.
        De slag bij Mycale bevrijdt den Hellespont en
        de Aegeïsche eilanden.
477     De Bond van Delos wordt gesticht.
469     Slag bij den Eurymedon. Einde van den Perzischen
        oorlog.
445     De Vrede van Pericles geeft Griekenland rust.
445-431 De Eeuw van Pericles.
421     De Vrede van Nicias maakt een einde aan den Peloponnesischen
        Oorlog.
415-413 De expeditie naar Sicilië en het beleg van Syracuse.
        De burgers, onder aanvoering van den Spartaan
        Gylippus, verslaan de Romeinen volkomen te land en
        ter zee.
405     Slag bij Aegos-Potamos.
404     Val van Athene.
401-400 Terugtocht der Tienduizend Grieken door Klein-Azië,
        onder aanvoering van Xenophon.
399     Dood van Socrates.
394     Zeeslag bij Cnidus.
387     Vrede van Antalcidas, waardoor een einde kwam aan
        den Corinthischen Oorlog.
371     Slag bij Leuctra. Begin van den ondergang van Sparta.
362     Dood van Epaminondas bij Mantinea. Einde van de
        hegemonie van Thebe.
338     Slag bij Chaeronea. Geheel Griekenland in de macht
        van Philippus van Macedonië.
334     Alexander trekt den Hellespont over, om een inval te
        doen in Perzië, Egypte en Indië.
323     Dood van Alexander. Verdeeling van zijn rijk.
168     Macedonië wordt een Romeinsch wingewest.
146     Geheel Griekenland wordt veroverd en tot een Romeinsche
        provincie gemaakt.
 63     Syrië wordt een Romeinsche provincie.
 30     Egypte wordt een Romeinsche provincie.



AANTEEKENING


[1] Niet de beroemde redenaar Demosthenes.



REGISTER DER EIGENNAMEN.


A

Academie, 206.

Achaeërs, 5, 25, 40, 41.

Achaeus, 5.

Achilles, 22, 238, 242, 249.

Acropolis, 61, 67, 68, 69, 114, 130, 141, 145, 147, 153, 163,
165, 201.

Aeëtes, 15, 17.

Aegeïsche Zee, 25, 39, 84, 91, 96, 136, 142, 143, 178, 192, 207.

Aegeus, 7.

Aegina, 104.

Aegos-Potamos, 199, 221, 222.

Aeneas, 19.

Aeneïs, 22.

Aeoliërs, 5, 25.

Aeolus, 5.

Aeschines, 232, 233.

Aeschylus, 149, 150.

Aesculapius, 205.

Afrika, 84, 93, 95, 182, 219.

Agamemnon, 18.

Agesilaus, koning, 212, 214, 221.

Alcaeus, 85.

Alcibiades, 180, 181, 184, 185, 186, 191, 192, 193, 194, 195, 196,
198, 199, 203, 206.

Alcmaeoniden, 62, 65, 67, 68, 71, 72, 75.

Alexander, koning, 233, 235, 237, 238, 239, 240, 241, 242, 243, 244,
245, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 253.

Alexandrië, 246.

Amphictyonen, 36, 37.

Amphipolis, 176, 225, 226.

Antalcidas, 213.

Antiphon, 205, 206.

Apelles, 242, 243.

Aphrodite, 18, 19, 230.

Apollo, 1, 2, 3, 10, 19, 35, 36, 43, 49, 51, 72, 84, 116, 120, 127,
129, 146, 184, 206, 230, 231, 232.

Arabië, 250.

Arabische Zee, 250.

Arbela, 247, 248.

Arcadië, 52, 53, 214, 219, 221.

Arcadiërs, 52, 53, 219.

Areopagus, 58, 65.

Ares, 19, 58.

Argo, 15, 56.

Argolis, 141, 178, 252.

Argolische Bond, 178.

Argonauten, 15.

Argos, 53, 54, 113, 140, 213, 223.

Argus, 15.

Ariadne, 7, 8.

Arisch ras, 25.

Aristides, 103, 104, 123, 133, 136, 137, 140.

Aristophanes, 150, 151.

Aristoteles, 237, 238.

Artaxerxes, 207.

Artemisium, 116, 119.

Assyriërs, 109.

Athene, godin, 10, 19, 20, 21, 51, 61, 70, 146, 147, 201.

Athene, stad, 6, 7, 8, 12, 56, 57, 58, 62, 65, 67, 68, 69, 70, 71,
72, 74, 75, 76, 91, 96, 97, 98, 99, 100, 104, 105, 112, 113, 114, 119,
120, 121, 122, 124, 128, 129, 130, 131, 132, 134, 135, 136, 137, 138,
139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 153, 154, 160, 161, 162, 163, 164,
165, 166, 168, 169, 170, 173, 174, 178, 180, 181, 183, 185, 186, 187,
190, 191, 192, 193, 194, 195, 196, 198, 200, 202, 203, 204, 206, 213,
215, 216, 220, 223, 226, 227, 232, 233, 237, 240, 249.

Atheners, 8, 24, 45, 48, 51, 56, 58, 62, 63, 65, 67, 68, 71, 76, 92,
96, 97, 98, 99, 100, 101, 103, 104, 105, 112, 113, 114, 119, 123,
124, 129, 130, 132, 140, 142, 144, 145, 151, 152, 153, 154, 155,
160, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 171, 172, 173, 174, 175, 176, 178,
179, 180, 181, 183, 184, 186, 187, 188, 189, 191, 193, 195, 196, 197,
198, 199, 200, 203, 213, 215, 216, 219, 221, 223, 227, 232, 244, 229,
230,[**229, 230, 232, 244.?]

Athos, Berg, 97, 98, 105.

Atlas, 11.

Attica, 40, 55, 56, 57, 63, 73, 74, 75, 76, 96, 97, 98, 99, 120, 123,
127, 130, 142, 163, 174, 175, 192, 203, 233.

Aurora, 3.

Azië, 92, 134, 207, 213, 224, 234, 242, 243, 245, 251.



B

Babylon, 248, 250.

Babylonië, 207.

Bessus, 250.

Boeotië, 49, 55, 121, 126, 174, 232, 233, 240.

Boeotiërs, 192, 200.

Bondgenooten-Oorlog, 227.

Bosporus, 93, 196, 199.

Brasidas, 174, 175, 176.

Bucephalus, 236, 251.

Byzantium, 132, 133, 160, 196, 232, 238.



C

Cadmus, 16.

Cambyses, 93.

Carthago, 95, 186.

Caryatide, 147.

Caspische Zee, 250.

Centraal-Azië, 25.

Ceos, 118.

Cerberus, 10.

Chaeronea, 233, 236.

Chalcedon, 196.

Chalcidice, 175, 225.

Chalcidiërs, 76.

Chalcis, 75.

Chalybiërs, 109.

Charybdis, 22.

Chios, 22, 192.

Cimon, 137, 138, 139, 140.

Circe, 22.

Cleomenes, koning, 72, 75.

Cleon, 164, 172, 173, 175, 176.

Clisthenes, 72, 73, 74, 99.

Cnidus, 213, 230.

Codrus, koning, 57, 58.

Colchiërs, 109.

Colchis, 13.

Constantinopel, 132.

Corcyra, 161, 162, 174, 184.

Corcyreërs, 162.

Corinthe, 36, 45, 58, 112, 115, 121, 140, 161, 162, 182, 186, 200,
213, 233, 240.

Corinthiërs, 122, 161, 162, 192.

Creta, 7, 9, 24, 41.

Critias, 206.

Crito, 205.

Croesus, koning, 36, 92.

Cycladen, 118.

Cycloop, 4, 22.

Cylon, 61.

Cyrus, koning, 92, 93, 199, 207, 209, 210, 212.

Cythera, 174.



D

Daedalus, 8.

Damon, 89.

Darius I, 93, 94, 95, 96, 97, 105.

Darius II, 192.

Darius III, 243, 244, 245, 246, 247, 249, 250.

Decelea, 186, 187, 191, 197.

Delium, 174.

Delos, 126, 136, 137, 138, 142, 154, 160, 193, 215, 226, 227.

Delphi, 35, 36, 43, 49, 50, 57, 72, 84, 92, 113, 120, 127, 128, 129,
231, 232.

Delphische amphictyonen, 36, 37, 231.

Demaratus, 110, 111.

Demeter, 146.

Demosthenes, 170, 188, 190, 227, 228, 229, 230, 232, 233, 238, 239,
240, 251, 252.

Dertig Tyrannen, 203, 206.

Deucalion, 5.

Diogenes, 240, 241.

Diomedes, 20.

Dionysius, 89, 90.

Dionysus, 148, 149, 197, 202, 230, 232.

Dodona, 34, 35.

Donau, 93, 99.

Doriërs, 5, 24, 25, 40, 41, 57, 58, 179, 183.

Dorische bouwkunde, 146.

Doriscus, 109.

Dorus, 5.

Draco, 59, 60, 73, 74.



E

Ecclesia, 60, 65, 73, 74.

Egesta, 183, 185.

Egypte, 88, 89, 93, 246, 251.

Eleusinische Mysteriën, 185, 197.

Eleusis, 197, 198.

Elis, 12, 53, 77.

Elyseesche Velden, 32.

Epaminondas, 215, 216, 219, 220, 221, 222, 223.

Ephialtes, 116.

Epirus, 34.

Erechtheum, 146, 147.

Eretriërs, 96, 98.

Eridanus, 4.

Ethiopië, 109.

Euboea, 96, 97, 98, 119, 183, 191, 195.

Eupatriden, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 73.

Euripides, 151, 228.

Euripus, 119, 150.

Europa, 9, 114.

Europa, werelddeel, 105.

Eurymedon, 137.

Eurystheus, 10, 11, 12.



F

Frankrijk, 84.



G

Gallië, 160.

Gaza, 245, 249.

Gelo, 113.

Georgia, 155.

Gordiaansche Knoop, 244.

Gordium, 244.

Gouden Vacht, 13, 14, 15, 17, 27, 182.

Granicus, 243.

Gylippus, 187, 188.



H

Hades, 33.

Hector, 22, 249.

Helena, 18.

Hellen, 5.

Hellenen, 5.

Hellespont, 106, 108, 112, 124, 134, 152, 195, 242.

Heloten, 41, 42, 48, 134, 139, 172, 175, 176, 219.

Hephaestos, 10.

Hera, 4, 19.

Heracles, 10, 11, 12, 35, 56.

Heracliden, 12, 24, 41.

Hermen, 184.

Hermes, 10, 202, 230, 232.

Herodotus, 152, 153.

Hesiodus, 50, 70, 159.

Hesperiden, 11.

Hindu-Kush, gebergte, 250.

Hipparchus, 71.

Hippias, 71, 72, 76, 96, 98.

Histiaeus, 95.

Homerus, 22, 29, 32, 34, 38, 70, 107, 238, 242.

Hyllus, 12.



I

Ilias, 22, 159, 238, 245, 249.

Ilyssus, 100, 141.

Ilium, 21.

Indië, 93.

Indus, 250.

Ion, 5.

Issus, 244.

Isthmus, 117, 122.

Italië, 83, 122, 160, 162, 170, 182, 219, 250.

Ithaca, 155.

Ithome, 51, 139, 220.



J

Jason, 13, 14, 15, 16, 17, 27.

Jonië, 91, 92, 95, 96, 126.

Joniërs, 5, 25, 40, 41, 73, 119, 120, 126.

Jonische bouwkunde, 146.

Jonische stammen, 55, 73.

Jonische steden, 209.

Jupiter, 209.



K

Klein-Azië, 25, 39, 41, 132, 192, 195, 207, 213, 243, 244, 246.



L

Lacedaemonius, 140.

Laconië, 41, 42, 50, 52, 174.

Lamachus, 185.

Lange Muren, 200.

Leonidas, koning, 115, 116, 117, 118.

Lesbos, 85, 164.

Leuctra, 216, 218.

Lotos-eters, 22.

Lycurgus, 42, 43, 44, 45, 48, 49, 65.

Lydië, 36, 91, 92, 112.

Lydiërs, 91, 92.

Lysander, 199, 200.



M

Macedonië, 25, 95, 175, 176, 182, 192, 220, 221, 223, 224, 225, 226,
227, 229, 233, 235, 238, 242, 244, 250, 251, 252.

Macedoniërs, 223, 233, 235, 237, 238, 245.

Maliër, 116.

Mantinea, 178, 214, 218, 221.

Mantineërs, 218.

Marathon, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 147, 150, 211.

Mardonius, 97, 105, 124, 126.

Marmora, 133.

Mars, Heuvel van, 58.

Medea, 16, 17.

Meden, 109.

Medië, 92.

Megacles, 61, 62.

Megalopolis, 219.

Megara, 62, 140.

Meliërs, 179.

Melos, 178, 179.

Menelaus, 18.

Messene, 220.

Messenië, 42, 50, 139, 170, 174, 219.

Messeniërs, 50, 51, 52, 139, 140, 170, 220.

Midas, koning, 91.

Middellandsche Zee, 83, 190, 245.

Milete, 92, 95.

Miltiades, 95, 99, 100, 137.

Minos, 7, 8, 9.

Minotaurus, 7, 8, 9, 17, 56.

Muzen, 1.

Mycale, 126, 132.

Mycene, 10, 11.

Myron, 147, 148.

Mytilene, 164, 166.

Mytileners, 165.



N

Naupactus, 140, 219.

Nausicaä, 29.

Nemeïsch bosch, 11.

Nicias, 173, 177, 178, 179, 180, 182, 185, 188, 190.

Nijl, 84, 246.



O

Odeon, 149.

Odyssee, 22, 159.

Odysseus, 18, 20, 22, 28.

Oedipus, 9.

Olympia, 38, 53, 77, 78, 80, 82, 148, 232.

Olympiade, 82.

Olympische Spelen, 53, 67, 77, 81, 116, 135, 152, 159, 181, 206.

Olympus, Berg, 1, 19.

Olynthus, 226.

Onsterfelijken, Tienduizend, 108.

Ormuzd, 108, 109.



P

Pactolus, 91.

Pamphylië, 137.

Paris, 18, 19.

Parisch, 72.

Parnassus, 35, 120.

Parthenon, 71, 145, 146, 147, 201.

Pausanias, 133, 134, 136.

Pelias, 13, 14, 15, 16.

Pelopidas, 214, 215, 220, 221, 222, 223.

Peloponnesus, 24, 25, 41, 50, 52, 53, 55, 58, 116, 121, 122, 123,
124, 127, 139, 140, 143, 162, 163, 175, 178, 186, 219.

Pelops, 118.

Perdiccas, 251.

Pericles, 140, 142, 143, 144, 145, 146, 149, 152, 153, 154, 155, 157,
159, 160, 161, 162, 164, 172, 179.

Perioeki, 41.

Persepolis, 248, 249.

Perzen, 92, 94, 96, 97, 98, 99, 100, 103, 105, 107, 108, 109, 111,
113, 115, 117, 119, 120, 121, 122, 123, 124, 126, 127, 132, 133, 134,
136, 137, 138, 154, 155, 193, 194, 195, 213, 234, 236, 243, 244, 245,
247, 248, 250.

Perzië, 36, 94, 124, 139, 160, 199, 207, 210, 212, 213, 221, 234,
236, 242, 246, 248, 251.

Phaëton, 2, 3, 4, 23.

Phalerum, 132, 142.

Pharnabazus, 195.

Pheidon, 53.

Phidias, 148.

Philippicae, 229.

Philippus II, 25, 223, 224, 225, 226, 227, 229, 230, 231, 232, 233,
234, 235, 236, 237, 238, 239, 241.

Phocensers, 230, 231, 232.

Phocis, 35, 232.

Phoenicië, 93.

Phrygië, 244.

Pindarus, 129, 159, 240.

Piraeus, 105, 132, 142, 184, 196, 198, 200, 220, 228.

Pisatiërs, 53.

Pisatis, 53.

Pisidië, 207.

Pisistratus, 67, 68, 69, 70, 71.

Plataea, 99, 113, 126, 127, 128, 133, 150, 166, 169.

Plataeërs, 101, 166, 168, 169.

Plato, 204, 206, 212, 237, 240, 241.

Polycrates, 88, 89.

Pontonous, 30.

Pontus Euxinus, 83, 211.

Poseidon, 10, 70, 146, 147, 252.

Praxiteles, 230.

Priamus, koning, 20.

Propontis, 133.

Ptolemaeus, 251.

Pylos, 170, 171, 172, 174, 175, 188, 189.

Pyrrha, 5.

Pythagoras, 85, 86, 87.

Pythias, 89, 90.



R

Rhegium, 185.

Rhone, rivier, 84.

Rome, 251, 253.

Romeinen, 251, 252.

Rusland, Zuid, 93.



S

Saciërs, 109.

Salamis, 62, 63, 120, 121, 122, 123, 124, 125, 127, 135, 150.

Samos, 85, 88, 126, 160, 193, 194, 195, 207.

Sappho, 85.

Sarangiërs, 109.

Sardes, 96, 112.

Sardinië, 83.

Scylla, 22.

Scythen, 93, 94, 95.

Selinus, 185.

Sestos, 199.

Sicilië, 83, 95, 113, 170, 178, 179, 182, 183, 185, 186, 187, 191,
197, 219.

Simonides, 118, 159.

Sinon, 20, 21.

Socrates, 36, 180, 181, 204, 205, 206, 207, 212.

Solon, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 74.

Sophocles, 150, 151, 228.

Spanje, 160, 250.

Sparta, 18, 41, 42, 43, 45, 48, 49, 53, 54, 55, 75, 88, 96, 97, 110,
112, 113, 128, 130, 131, 138, 139, 140, 142, 144, 161, 162, 170, 174,
175, 178, 186, 187, 192, 193, 200, 202, 203, 207, 212, 213, 214, 215,
216, 217, 218, 221, 223, 226.

Spartanen, 41, 42, 43, 44, 45, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 57, 72,
75, 92, 97, 99, 100, 111, 112, 113, 115, 116, 117, 118, 121, 129, 130,
131, 132, 133, 134, 140, 142, 143, 162, 163, 166, 167, 168, 169, 171,
172, 173, 174, 175, 176, 178, 179, 186, 187, 191, 192, 193, 194, 195,
196, 197, 199, 200, 207, 212, 213, 214, 215, 216, 217, 218, 219, 220,
221, 222.

Sphacteria, 171, 172, 173.

Sphinx, 9.

Stagira, 238.

Sunium, 120, 191.

Susa, 248.

Syracusanen, 186, 187, 188, 189, 190, 192, 193.

Syracuse, 89, 113, 183, 185, 186, 187, 188, 189.

Syrië, 251.



T

Tempe, pas, 112, 115.

Thebanen, 75, 76, 129, 169, 200, 214, 215, 216, 221, 236, 240.

Thebe, 9, 99, 113, 129, 169, 200, 203, 213, 214, 215, 218, 220, 221,
222, 223, 224, 226, 233, 239, 240.

Themistocles, 103, 104, 105, 119, 121, 122, 123, 127, 129, 130, 131,
132, 134, 135, 140.

Thermopylae, de, 115, 116, 117, 118, 119, 142, 174, 175, 176.

Theseus, 6, 7, 8, 9, 23, 56, 57.

Thespiërs, 118.

Thessalië, 13, 112, 220, 239.

Thessaliërs, 112, 217.

Thessalonica, 217.

Thracië, 93, 95, 97, 109, 132, 175, 182, 192, 198, 225.

Thraciërs, 109, 115, 198.

Thucydides, 152, 153, 166, 168, 171, 176, 189, 229.

Thyrea, 53.

Tienduizend, De, 211, 212, 234.

Tissaphernes, 193, 194, 195, 199, 212.

Trapezos of Trebizonde, 211.

Trojanen, 18, 19, 20, 21.

Troje, 18, 19, 20, 21, 113, 242.

Tyrus, 245, 249.

Tyrtaeus, 51.



V

Vaphio, 28, 29.

Vierhonderd, 194, 195.

Virgilius, 22.



X

Xenophon, 203, 207, 209, 210, 211, 212, 221, 222.

Xerxes, 105, 107, 108, 109, 110, 111, 112, 115, 116, 119, 120, 123,
124, 133, 134, 152, 242.



Z

Zeus, 1, 3, 4, 5, 9, 10, 11, 12, 19, 33, 34, 38, 51, 78, 80, 96,
128, 148.

Zwarte Zee, 83, 195, 196, 232.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Geschiedenis van het Grieksche Volk" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home