By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Van de Deensche expeditie naar Noord-Groenland - De Aarde en haar Volken, 1909 Author: Trolle, Alf, 1879-1949 Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van de Deensche expeditie naar Noord-Groenland - De Aarde en haar Volken, 1909" *** VAN DE DEENSCHE EXPEDITIE NAAR NOORD-GROENLAND. Luitenant A. Trolle van de Koninklijke Deensche Marine heeft van zijn ervaringen verteld, die hij heeft opgedaan als deelnemer aan den tocht aan boord van de Danmark, het schip, dat in Juni 1906 Kopenhagen verliet en er in Augustus 1908 terugkeerde. Het doel der expeditie, waarvan koning Frederik VIII het beschermheerschap had aanvaard, was het onderzoek van de tot nu toe onbekende deelen van noordoostelijk Groenland, de omtrekken van die kust in kaart te brengen en een denkbeeld te geven van de uitgestrektheid der reuzenijsmassa's in het binnenland, terwijl men wilde nagaan, of er nog Eskimostammen zich daar met de jacht op zeehonden en walrussen bezig hielden. De onderneming was georganiseerd en werd geleid door Mylius Erichsen, die in de jaren van 1902 tot 1904 in gezelschap van graaf Harald Moltke en Knud Rasmussen een mooi stuk ethnologisch en aardrijkskundig werk had volbracht aan Groenlands westkust. "Aan mij," zegt luitenant Trolle, "was het bevel over de Danmark toevertrouwd, en na den dood van Mylius Erichsen moest ik zijn plaats als leider van de expeditie innemen. In 1906 was er bijzonder veel ijs in de zee bij Groenland. De zware massa's, die langs de oostkust zuidwaarts drijven met den Poolstroom, blokkeerden meer dan ooit den toegang tot het land. Zij vervolgen hun weg rondom kaap Farewell en besluiten dien ergens in den Atlantischen Oceaan in de buurt van Newfoundland. Het pakijs was dat jaar zoo zwaar, dat de noorsche walvischvaarders, die er gewoonlijk in slagen, de kust te bereiken op hun jacht naar zeehonden, hun plannen hadden moeten opgeven, en feitelijk was de Danmark het eenige schip dat zich een weg baande. En werkelijk was de doortocht verre van gemakkelijk. Meer dan eens zat het schip vast in het ijs, en verscheiden dagen lang was het onmogelijk, van de plaats te komen, tot ten laatste een kleine verandering in de ligging van het ijs een opening vrij liet, die juist groot genoeg was voor ons, om doorheen te sluipen. Onze ijsloods Ring, een man van veel ervaring, zei later, dat we tien kansen hadden, naar de hel te gaan en evenveel, om naar den hemel te worden overgebracht, tegen één, om Groenland te bereiken! Toen we eenmaal binnen het zware pakijs waren, hadden we te strijden tegen kleiner ijsmassa's en in onze vrije uren konden we de heerlijkste poollandschappen bewonderen. Het land heeft in algemeen voorkomen veel van enkele deelen van Noorwegen. Men treft er dezelfde prachtige bergen aan, hier en daar door diepe fjorden afgebroken, en een oneindig aantal kleine eilanden en rotsen langs de kust. Geen wonder, dat de beide kunstenaars, die de expeditie vergezelden, den aanblik nooit moede werden. Tweemaal werden wij gevat in een zuidelijke strooming en dreven twintig mijlen in die richting, maar telkens gelukte het weer, noordwaarts door te dringen in de richting van ons doel, kaap Bismarck op 77 graden N. B. Walrussen en groote zeehonden vermeiden zich in het open water of lagen op kleine ijsblokken te genieten van den zonneschijn. Manniche, onze ornitholoog en beste schutter, had een mooie gelegenheid, zijn bekwaamheid aan den dag te leggen en schoot verscheiden vogels, die naar ons lagen te kijken met groote, verwonderde oogen, want het was stellig hun eerste ontmoeting met den heer der schepping en zijn vuurwapens. Mylius Erichsen en enkele anderen namen een walvischboot en roeiden naar Koldewey-eiland. Dat was door de Germania gezien in 1890, maar geen mensch uit de beschaafde wereld had er ooit een voet gezet. Ze vonden er sommige vossenstappen en wat steenen, die er waarschijnlijk door Eskimo's waren neergezet, maar het was onmogelijk te zeggen, of de steenen gisteren of voor honderd jaar zoo waren geschikt, zoo gering zijn de sporen, die de eeuwen in Groenland achterlaten. Gevaren behoorden intusschen nog niet tot het verleden, want er moest een haven worden gezocht, die ons moest beschermen tegen het zware pakijs daarbuiten. Een storm zou kunnen opsteken, het ijs tegen het strand dringen en door de drukking van de reuzenbergen zou ons schip onvermijdelijk verpletterd worden en zinken, als het niet ergens veilig lag. Ten laatste werd een haven gevonden op een plaats, die zoo ver naar het Noorden lag, als we mochten hopen te bereiken. Eenigen van ons bleven bij het schip, om huizen te bouwen en ons proviand aan den wal te brengen, en anderen gingen er met Mylius op uit, om walrussen te schieten voor hondenvoer, terwijl weer anderen het land gingen opmeten. Het laatste werk werd gedaan onder toezicht van kapitein Koch van het deensche leger. In den herfst werden de dépôts aangelegd. Het duurde niet lang, want het was een goede weg over het ijs. Toen kwam Kerstmis en brak de eentonigheid van den langen winter. De zon had ons reeds meer dan een maand geleden vaarwel gezegd, en alleen de zilveren maan en de twinkelende sterren wierpen hun licht over de eindelooze witte vlakten, terwijl de omtrekken der verwijderde bergen onduidelijk en nevelachtig te onderscheiden waren. Kerstnacht! De gedachten van allen aan boord gingen naar hun tehuis, naar moeder en allen, die hun dierbaar waren. Niemand kon zeggen, of hij de zijnen ooit zou weerzien--inderdaad werd aan drie van ons dat voorrecht onthouden,--en daar klonken de dierbare oude liederen, die Bistrup, de matroos, en Friis, de kunstenaar, op piano en mandoline speelden. Plotseling gaf de man op wacht een teeken. De honden hadden al een poosje op bijzondere manier geblaft, een blaf, dien we den beerblaf noemden, en inderdaad kon de man op wacht den beer zien naderen. In den flauwen maneschijn was het dier goed te zien. Hij schoot, en een woedend gebrul zei, dat de ijsbeer gewond was. Wij zagen hem wegloopen met alle honden op zijn hielen, maar hij was vele mijlen van het schip verwijderd, eer de Eskimo Tobias hem raakte met het doodelijk schot. Het duurde daarna niet lang meer, of de zon rees weer boven den horizon en werd door ons allen geestdriftig begroet. Wij vermoedden toen weinig, dat het voor drie van ons de laatste voorjaarszon zou zijn. Een honderdtal honden en drie sleden vertrokken verweg naar het noordelijke puntje van Groenland. Tusschen den 78sten en 79sten breedtegraad moesten ze over het oneffen inlandsche ijs, waar de sleden telkens het moesten opgeven. Brönlund en Tobias, de beide Eskimo's, die de honden leidden, reden vooraan, en in de Lambertsont op 79 graden reisden ze ongeveer twintig mijlen met ledige sleden, de bergen in, om muskusossen te schieten, maar ze troffen niet anders dan een paar hazen. Toen hadden de sleden nog een zwaar stuk werk in het voorbijkomen van kaap Mallemuk, op omstreeks 80 graden. Het pakijs kwam er zeer dicht aan de steile kust, en door de sterke strooming was het onvast ijs. Maar de temperatuur was 22 graden onder nul Fahrenheit, en na een windstillen nacht was het ijs sterk genoeg, en konden ze hun tocht noordwaarts vervolgen. Op dit punt werden vier sleden naar huis gezonden. Die mannen moesten de kust in kaart brengen tusschen kaap Mallemuk en het schip, en ze hadden het geluk, verscheiden beren te schieten. Zes sleden bleven bestemd voor het hooge Noorden. De dépôts waren nu klein, de sleden hadden niet veel voorraad en de honden waren vermoeid. Toch aarzelden de mannen niet, maar zetten den tocht noordwaarts voort. Ze hadden samen beraadslaagd en waren tot het besluit gekomen, dat ze liever hun leven wilden wagen, dan naar het schip terug te keeren, zonder hun doel te hebben bereikt. Op een zonnigen namiddag in April zaten ze in hun tenten uit te kijken over de witte massa's eeuwige sneeuw, tot waar de zee en het inlandijs elkaar ontmoetten. Er was geen land te zien, alleen sneeuw en ijs, waar ze het oog wendden. Ze zaten hun pijp te rooken met een kop warme koffie vóór zich, maar er werd weinig gesproken--het waren mannen, die een besluit hadden genomen. Al verder naar het Noorden gingen ze. Mylius Erichsen en Koch, de leiders der twee slede-expedities, bespraken den stand van zaken. Ze waren verbaasd, dat de kust zoo ver oostwaarts zich richtte; ze hadden verwacht, dat ze westwaarts moest gaan. En de verbazing was ver van aangenaam, want de afstand, dien ze hadden af te leggen, werd er grooter door. In het begin van Mei waren ze eindelijk bij het uiterste Noordoosten van Groenland. De kust boog zich daar naar het Westen en Zuidwesten, en Mylius Erichsen en luitenant Hagen en de Eskimo Brönlund besloten, de fjorden en baaien in die richting te onderzoeken, terwijl Koch, de kunstenaar Bertelsen en de Eskimo Tobias verder noordwaarts trokken, waarbij ze voorbij een dépôt van Peary kwamen. De hooge, met sneeuw bedekte bergen in Peary-land waren een aangename aanblik voor de vermoeide reizigers. De honden waren niet meer in staat, de sleden te trekken; ze hadden geen versch voedsel gehad in veertien dagen, en hun kracht nam snel af. Koch dreef hen vooruit met de zweep, want ze moesten over het Peary-kanaal; in Peary-land aan de overzij waren ze zeker, muskusossen te vinden. Ze kwamen erover, en het geluk diende hen. In zeer korten tijd hadden ze verscheiden muskusossen geschoten, en enkele dieren werden in stukken gescheurd door de hongerige honden. De wolven huilden des nachts en volgden de sleden; maar nu was alles weer in orde, en de honden waren in goeden staat, nu ze twee dagen lang zooveel hadden mogen eten als ze maar wilden. Ze hadden bijna hun eigen gewicht aan vleesch opgegeten. Een paar dagen later werd de deensche vlag ontplooid op een heuveltje bij kaap Bridgman op 83 1/2 graad N. B. Naar het Zuiden lag het mooie Peary-land en Koning Frederik VIII-land, en naar het Noorden over het eindelooze witte pakijs de weg naar de noordpool, die altijd ontsnappende noordpool, die al zooveel onderzoekers in den dood heeft gevoerd. Ze hadden hun eindpunt bereikt. Koch nam een theodoliet en deed enkele nauwkeurige metingen; Bartelsen maakte enkele prachtige schetsen, en Tobias genoot van een dag rust, na veertig dagen van onafgebroken arbeid. Toen begon de terugreis. Op een morgen, nadat ze den nacht in den Hydefjord hadden doorgebracht, waren Bertelsen's honden nergens te vinden. Zes mijlen ver volgden Koch en Bertelsen het spoor van de zes honden in het bergland. Ze konden zien, dat de honden een muskusos hadden achternagezeten; maar plotseling verdwenen de sporen van honden en muskusos tegelijk aan den rand van een afgrond, die vijftien honderd voet diep was. Dat ze in dien afgrond waren gestort, was zeker, en dat ze allen verpletterd waren, scheen, treurig genoeg, ook buiten twijfel. Veel droevige gedachten gingen door den geest van de beide mannen, toen ze op hun schreden teruggingen naar de tent. Het verlies van de zes honden was een zware slag in hun tegenwoordige omstandigheden, meer dan twee duizend mijlen verwijderd van hun schip. Ze besloten te blijven, waar ze waren dien dag en dien nacht, en groot was hun verbazing, toen den volgenden morgen Petersen, dat was de beste en sterkste van de zes verloren honden, de tent kwam binnen stormen. Hij zag er heel goed en vet uit, en had niet enkel een val van vijftienhonderd voet overleefd, maar had na bekomen te zijn van den schok zich te goed gedaan aan den dooden muskusos, misschien ook wel aan zijn minder fortuinlijke kameraden. Zulke wonderlijke dingen kunnen gebeuren op een arctische sledevaart! En in dit geval was het werkelijk zeer gelukkig voor het kleine gezelschap, dat Petersen weer voor den dag was gekomen, want zonder hem zouden ze nooit het schip weer hebben kunnen bereiken. De terugreis werd voortgezet, en den 28sten Mei ontmoetten ze heel toevallig Mylius Erichsen en zijn beide metgezellen bij kaap Rigsdagen aan den ingang van den Denmarkjord. Sedert de beide groepen gescheiden waren, had Mylius Erichsen den laatsten fjord in kaart gebracht, een wijde, diepe golf met mooie, bergachtige oevers; maar hij wilde niet terugkeeren, zonder de ongeveer twintig mijlen onbekende kust te hebben onderzocht, die naar het Westen zich uitstrekte tusschen kaap Rigsdagen en het Peary-dépôt aan de IJskaap. Dus keerde Koch alleen terug, en na veel hachelijke oogenblikken bereikten hij en zijn troepje de Danmark veilig en wel op 24 Juni. Aan boord van de Danmark wachtten wij; maar onze drie ontbrekende kameraden kwamen maar niet. De zomer was begonnen; in ieder dal huppelden de rivieren langs hun oevers; maar wij konden noch te water, noch te land vooruit komen, want het ijs was gebroken, ofschoon er geen open water te zien was. Gedurende den zomer maakten wij jacht op zeehonden en walrussen, en zoodra het ijs sterk genoeg was, werd een slede-expeditie uitgezonden, om naar Mylius en zijn beide metgezellen onderzoek te doen. Deze tocht over het ijs was misschien de moeilijkste gang van alle sledereizen, die we maakten. Thostrup, de leider, was een stoutmoedig en knap man, die de sleden aandreef met alle energie, maar de natuur werkte tegen. Het ijs was gebroken door versche spleten, die in enkele gevallen verscheiden honderden voeten breed waren. Meer dan eens viel een hond in een van die spleten en moest worden afgemaakt, en een- of tweemaal hadden de sleden en de menschen bijna hun lot gedeeld. Toen ze eindelijk kaap Mallemuk bereikten, vonden ze er open water en moesten terugkeeren, zonder eenig spoor te hebben ontdekt van de vermiste kameraden. Wij waren toen zeer treurig en angstig, vreezend, dat het ergste was gebeurd, maar wij hadden gedaan, wat menschelijke kracht en moed konden doen, en konden voor het oogenblik niet anders dan afwachten en uitkijken. De donkere dagen waren weer gekomen; de koude was streng, er bliezen stormen, de honden waren uitgeput, en we hadden geen voedsel voor hen. In den loop van den winter moesten we de meeste van hen afmaken, en alleen 28 lieten we in leven, om ten laatste te dienen voor het opzoeken van onze verloren kameraden. Dat onderzoek werd begonnen in de vroege lente van 1908, en werd ondernomen door Koch en den Eskimo Tobias, de beide, die ten slotte Brönlund's lijk vonden. Gedurende al dien tijd konden wij niet ledig blijven; we werkten zoo hard we konden, misschien nog harder dan anders, omdat we voelden, dat we op die wijze diegenen konden eeren, die zich zoo ver naar het Noorden hadden gewaagd en nooit waren teruggekeerd. We deden een aantal sledetochten, waarbij de mannen zelf de sleden trokken en dan onderzoekingen deden in deze onbekende streken. Zoo begaven we ons op het groote binnenlandsche ijsveld en vonden er in een meer een groot eiland; ook troffen we fossielen en bloemen en sporen van beren en vossen, die misplaatst leken in dit verlaten oord. Evenals andere deelen van Groenland moet ook hier vroeger een warmer klimaat hebben geheerscht, en we vonden, dat de Eskimo's toen langs de geheele kust moeten hebben gewoond, zoowel als in het binnenland aan de oevers van enkele meren, waar ze zalm vingen. Wegener, de meteoroloog, liet meer dan honderd vliegers op en ballonnetjes om inlichtingen in te winnen over den toestand der hoogere luchtlagen, die zeer veranderlijk waren. In den winter kwam het voor, dat we den eenen dag 70 graden vorst hadden en dat den volgenden dag de temperatuur boven het vriespunt rees. De kunstenaars maakten talrijke schetsen van het land, en bovendien kregen wij meer dan vijftienhonderd photografieën; foto's van het ijs, de schilderachtige valleien, de grazende muskusossen, de poolberen op de loer naar zeehonden, de aardige, kleine sneeuwhazen en veel andere dieren van dit prachtige land. Manniche, de ornitholoog, bracht een zeer mooie verzameling arctische vogels mee, misschien een der fraaiste collecties ter wereld. Terwijl wij zoo bezig waren met pogingen om de wetten van wind en weder en natuur te leeren kennen, was het troepje, dat tot ontzet van de anderen was uitgegaan op weg naar de plaats, waar ze den vollen omvang vernamen van de ramp, die ons van onzen leider en twee andere kameraden beroofde. Zooals boven gezegd, waren ze het laatst gezien in het Peary-kanaal, waar Mylius Erichsen en Koch elkaar vaarwel zeiden op 28 Mei 1907. Uit het dagboek van Brönlund, dat op zijn lijk werd gevonden, weten we nu, dat ze een grooten fjord, den Hagenfjord genaamd, waren binnengegaan. Later, nadat ze een dépôt hadden aangelegd aan de IJskaap, staken ze het Peary-kanaal over en, de kust van van Peary-land volgend, brachten ze een nieuwen fjord, den Brönlundfjord in kaart. Maar in allerlei opzichten hadden ze tegenspoed. Ze troffen geen muskusossen, slechts een enkelen sneeuwhaas, die natuurlijk weinig beteekende voor drie mannen en 28 honden. De komst van den zomer belette hun terugkeer naar het schip. Onder de zonnestralen werd de sneeuw zacht en los, en het was onmogelijk vooruit te komen. Ze moesten blijven in den Denmarkfjord, duizend mijlen van het schip en steeds tot een zeer kleine ruimte beperkt. Het was hun onmogelijk gemaakt, zich te verplaatsen door de open rivieren aan land en het gebroken ijs op zee, en er bleef hun niets anders over dan te blijven en gebrek te lijden. Eens op een dag schoot Brönlund een haas en bracht dien naar de tent, waar ze hem rauw opaten. Maar vele dagen hadden ze niets te eten en werden bijna gek van den honger. Toen schreef Brönlund in zijn dagboek: "Geen wild, geen voetbekleeding, en meer dan duizend mijlen van het schip. Onze vooruitzichten zijn wel slecht." Eerst trachtten ze hun honden te sparen, om ze in leven te houden voor de herfstreis. Hun voortdurende hoop was een paar muskusossen te vinden, waarmee ze de honden konden voeden, maar toen de tijd verliep en ze geen ossen zagen, waren ze gedwongen, de trouwe dieren dood te schieten, één voor één. In September trachtten ze eerst in den Denmarkfjord aan land te gaan, om muskusossen te treffen, maar ze vonden hen niet en putten hun kracht maar meer uit door het vruchtelooze zoeken. Dat moet ons klaar voor oogen staan, anders laat het zich niet verklaren, dat ze eerst in de diepte van den fjord waren op 19 October. Toen begon de laatste wanhopige poging, om het schip over het binnenijs te bereiken in plaats van langs de kust. Op denzelfden dag van hun vertrek bereikte onze hulp-expeditie kaap Mallemuk. Dertig dagen hebben ze nog geworsteld, om vooruit te komen met maar één slede en vier zwakke honden, blootsvoets in een temperatuur veel graden onder nul. Elken morgen moet het hun eenige wensch zijn geweest, om te mogen rusten, en toch kropen ze uit hun oude slaapzakken, omdat ze wilden voortgaan tot een plek, waar er eenige waarschijnlijkheid was, dat wij hun lijken en Hagen's mooie kaartschetsen zouden vinden. Tien mijlen van het dépôt op Lambertland stierven Mylius Erichsen en Hagen. Brönlund alleen bereikte het dépôt. Hij had zijn doode kameraden moeten achterlaten en kroop alleen voort in het flauwe maanlicht. Toen hij er eindelijk was, legde hij Hagen's schetsen en zijn eigen rapport zóó, dat de zoekers ze moesten zien, legde zich toen neer en stierf. Hier vonden Koch en Tobias hem en begroeven hem. Zijn dagboek eindigde met de volgende woorden: "Gestorven op 79° graden na poging om in November over het inlandsch ijs te gaan. Hier gekomen bij flauw maanlicht. Onmogelijk verder te gaan door mijn bevroren voeten en om de duisternis. De lijken der kameraden midden in den fjord onder den gletscher. Hagen stierf 15 November. Mylius ongeveer tien dagen later.--Jorgen Brönlund." *** End of this LibraryBlog Digital Book "Van de Deensche expeditie naar Noord-Groenland - De Aarde en haar Volken, 1909" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.