Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het loterijbriefje
Author: Verne, Jules, 1828-1905
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het loterijbriefje" ***


  +---------------------------------------------------------------+
  |                                                               |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                  |
  |                                                               |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,    |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te     |
  | moderniseren.                                                 |
  |                                                               |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn      |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.            |
  |                                                               |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                |
  |                                                               |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als     |
  | _cursief_. Vette tekst is weergegeven als =vet=.              |
  |                                                               |
  | De titelpagina en de eerste pagina met advertenties zijn ten  |
  | opzichte van het origineel omgewisseld.                       |
  |                                                               |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de          |
  | aangebrachte correcties.                                      |
  |                                                               |
  | Het origineel van dit e-boek is een vertaling van het franse  |
  | boek 'Un billet de loterie'.                                  |
  | De engelse vertaling 'Ticket No. "9672"' is beschikbaar via   |
  |                                                               |
  +---------------------------------------------------------------+



HET LOTERIJBRIEFJE



                             WONDERREIZEN.

                              JULES VERNE



                           HET LOTERIJBRIEFJE


                       [Decoratieve Illustratie]


                               AMSTERDAM

                    UITGEVERS-MAATSCHAPPY "ELSEVIER"

                                  1916



JULES VERNE'S

GEÏLLUSTREERDE WONDERREIZEN.

Prijs per deel: =90= cts. ingen., f =1.25= geb.

   1  DE REIS OM DE WERELD IN 80 DAGEN.
   2  DE REIS NAAR DE MAAN IN 28 DAGEN.
   3  DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Zuid-Amerika.
   4  DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Australië.
   5  DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Stille Zuidzee.
   6  20.000 MIJLEN ONDER ZEE. Oostelijk Halfrond.
   7  20.000 MIJLEN ONDER ZEE. Westelijk Halfrond.
   8  VIJF WEKEN IN EEN LUCHTBALLON. Ontdekkingsreis in de
        Binnenlanden van Afrika.
   9  HET GEHEIMZINNIGE EILAND. De Luchtschipbreukelingen.
  10  HET GEHEIMZINNIGE EILAND. De Verlatene.
  11  NAAR HET MIDDELPUNT DER AARDE.
  12  MICHAEL STROGOFF, DE KOERIER VAN DEN CZAAR.
  13  HET ZWARTE GOUD.
  14  HECTOR SERVADAC. De Vulkaanbewoners.
  15  HECTOR SERVADAC. De Terugtocht naar de Aarde.
  16  AVONTUREN VAN DRIE RUSSEN EN DRIE ENGELSCHEN.
        Gevolgd door »De Blokkadebrekers."
  17  EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR. De Walvischjagers.
  18  EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR. In Slavernij.
  19  DE SCHIPBREUK VAN DE CHANCELLOR.
  20  WONDERLIJKE AVONTUREN VAN EEN CHINEES.
  21  ELDORADO EN HET MONSTERKANON VAN STAALSTAD.
        Gevolgd door »Meester Zacharias".
  22  HET LAND DER BUITENSTE DUISTERNIS. De Pelterijhandel.
  23  HET LAND DER BUITENSTE DUISTERNIS. Het drijvende Eiland.
  24  HET STOOMHUIS. De IJzeren Reus.
  25  HET STOOMHUIS. De Waanzinnige der Nerbudda.
  26  REIZEN EN LOTGEVALLEN VAN KAPITEIN HATTERAS. De Engelschen aan
        de Noordpool.
  27  REIZEN EN LOTGEVALLEN VAN KAPITEIN HATTERAS. De IJswoestijn.
  28  EENE VLOTREIS. 800 Mijlen op de Amazone.
  29  EENE VLOTREIS. Het Raadselschrift.
  30  EEN LEERSCHOOL VOOR ROBINSONS.
  31  DE WONDERSTRAAL.
  32  KERABAN DE STIJFHOOFDIGE. Een Hollander in de Klem.
  33  KERABAN DE STIJFHOOFDIGE. Schipbreuk en Redding.
  34  DE ZUIDSTER. Het Land der Diamanten.
  35  DE ARCHIPEL IN VUUR EN VLAM.
  36  DE VONDELING VAN HET FREGAT CYNTHIA.
  37  MATHIAS SANDORF. Een verijdelde Samenzwering.
  38  MATHIAS SANDORF. De Middellandsche Zee.
  39  MATHIAS SANDORF. Een Model-Volkplanting.
  40  HET LOTERIJBRIEFJE.
  41  ROBUR DE VEROVERAAR.
  42  DE STRIJD TUSSCHEN NOORD EN ZUID. Overrompeling eener Plantage.
  43  DE STRIJD TUSSCHEN NOORD EN ZUID. De zwarte Kreek van Texas.
  44  1792. OP WEG NAAR FRANKRIJK.
  45  TWEE JAAR VACANTIE. De mislukte Pleiziertocht.
  46  TWEE JAAR VACANTIE. Een Knapenkolonie.
  47  DE FAMILIE ZONDER NAAM. Het Verraad van Simon Morgaz.
  48  DE FAMILIE ZONDER NAAM. De Opstand van 1837.
  49  EEN SCHOT IN DE LUCHT.
  50  CESAR CASCABEL. De schoone Zwerfster.
  51  CESAR CASCABEL. Over het IJs en door de Steppen.

       *       *       *       *       *

Boek- en Kunstdrukkerij P. A. Geurts, Nijmegen.



I.

DE BRIEF.


»Hoe laat is het thans? Het kan onmogelijk vroeg meer zijn. Kijk eens."

Die vraag werd gedaan door vrouw Hansen, terwijl zij de asch uit hare
tabakspijp klopte en den laatst ingezwolgen tabaksrook in dikke krullen
naar de gekleurde balken van het plafond met een soort welbehagen
uitblies.

»Ja, ik zal even zien, moeder. Het is zes minuten vóór achten,"
antwoordde Hulda.

»Het is niet waarschijnlijk, dat wij dezen nacht nog reizigers zullen
moeten opnemen."

»Waarom niet?"

»Het weer is te slecht. Zie de lucht eens grauw zijn en de wolken door
den stormwind voortgejaagd worden."

»Dat is zoo, misschien hebt gij gelijk. Maar, hoe het ook zij, de kamers
zijn gereed en ik zal het wel hooren, wanneer buiten geroepen wordt.
Wees dus onbezorgd. Alles is beredderd."

»Is uw broeder teruggekomen?"

»Neen, nog niet.... Maar verwacht gij hem dan terug, moederlief?" vroeg
Hulda.

»Heeft hij dan niet gezegd, dat hij heden thuis zou komen? Mij dunkt
toch zoo."

»Neen, moeder. Hoe komt gij er aan? Ik meen, dat zulks onmogelijk kan.
Het is te ver."

»Onmogelijk?.... Wat bedoelt gij daarmede? Is hij dan op de jacht?"

»Neen, Joël strekt thans een reiziger tot gids naar het Tinnermeer,
en...."

»Welnu, en?"

»En, daar hij zeer laat vertrokken is, geloof ik niet dat hij voor
morgen te Dal terug zal kunnen zijn."

»Neen, daarvan heeft hij mij niets gezegd.... Hij zal dus te Moel
overnachten?"

»Ongetwijfeld moet hij dat, moeder, tenzij hij...."

»Tenzij. Nu, ga voort.... Waarom aarzelt gij, Hulda? Tenzij...."

»Tenzij hij naar Bambel ga, om een bezoek aan den pachter Helmboë te
brengen...."

»En vooral aan zijne dochter! Is het niet zoo? Raad ik niet veel beter,
Hulda?"

»Ja moeder, aan Siegfrid, mijn beste vriendin, die ik als eene dierbare
zuster liefheb," antwoordde het jonge meisje met een glimlach. »Zoudt
gij iets tegen dat bezoek hebben? Zou u dat hinderen?"

Vrouw Hansen keek hare dochter een oogenblik aan, maar hernam spoedig
daarop:

»Kom, Hulda, doe de deur dicht en laten wij slapen gaan. Ik heb rust
noodig."

»Gij gevoelt u toch niet onwel, lieve moeder? Gij maakt mij inderdaad
bezorgd."

»Neen, ik gevoel mij integendeel zeer wel. Maar waarom die vraag? Waarom
die bezorgdheid?"

»Omdat gij zoo vroeg te bed wilt, moeder. Dat ben ik niet van u gewoon."

»Dat is zoo; maar ik moet vroeg te bed gaan, omdat ik morgenochtend
bijtijds wil opstaan."

»Waarom, moederlief?"

»Ik ben voornemens naar Moel te gaan. En daartoe mag ik mij niet te laat
op weg begeven."

»Naar Moel? Wat wilt gij er doen?"

»Moet ik onzen voorraad levensmiddelen niet aanvullen voor het
zomerseizoen, dat voor de deur staat?"

»Is dan de bode van Christiania met zijne kar met wijn en eetbare waren
te Moel aangekomen?"

»Ja, Hulda," antwoordde vrouw Hansen. »Dezen namiddag heeft Lengling,
de meesterknecht van den houtzaagmolen, hem ontmoet, en die heeft mij
in het voorbijgaan op de hoogte gebracht. Van onzen voorraad ham en
gerookte zalm is niet veel over, en ik wil niet op een gegeven oogenblik
het noodige missen. Wanneer het weer beter wordt, zult gij de toeristen
voor en na zien opdagen, om hunne uitstapjes in het Telemarksche te
beginnen. Onze herberg moet dan behoorlijk voorzien zijn, om hen naar
eisch te kunnen ontvangen, en zij moeten er alles kunnen vinden, wat
zij gedurende hun verblijf noodig mochten hebben. Weet gij wel...."

»Wat, moeder?"

»Dat het reeds de 15de April is, Hulda. De fraaie dagen zullen nu wel
ras komen."

»De 15de April!" mompelde het jonge meisje binnensmonds en als in
gedachten verzonken.

»Ik zal mij dus morgen met dat alles bezighouden," hernam vrouw Hansen.
»In twee uren tijd zal ik onze inkoopen gedaan hebben en zal ik zorgen,
dat de bode het gekochte hier zal brengen. Daarna zal ik met Joël in
zijn karretje terugkeeren. Mij dunkt, dat dit zoo goed en wel overlegd
is. Vindt ge niet?"

»Zeker, moeder, maar wanneer gij den postbode mocht ontmoeten, vergeet
dan niet hem te vragen, of hij niet een brief voor ons heeft.... Zult
gij het niet vergeten?"

»Een brief voor ons of.... voor u, nietwaar? Het is intusschen niet
onmogelijk, want de laatste brief van Ole dagteekent reeds van meer dan
een maand geleden."

»Ja, een maand!.... meer dan een maand!" zuchtte het jonge meisje zacht,
maar toch hoorbaar.

»Berokken u geen voorbarig verdriet, Hulda," vervolgde vrouw Hansen.
»Het uitblijven van dat schrijven kan ons niet bevreemden. Daarenboven
al zou de postbode van Moel niets meegebracht hebben, dan moet u dat nog
niet ontmoedigen; want wat niet langs Christiania komt, kan ons langs
Bergen bereiken."

»Ongetwijfeld, moeder," antwoordde Hulda, »maar kan ik het helpen,
dat ik bezorgd ben? Ja, het is mij bang om het hart, maar is dat te
verwonderen? De vischwaters van New-Foundland zijn zoo ver van hier! Een
geheele Oceaan scheidt ons en dat nog wel in het barre seizoen! Het zal
weldra een jaar geleden zijn, dat mijn arme Ole vertrokken is! En wie
zal kunnen voorspellen, wanneer hij ons weer te Dal zal komen bezoeken?
Niemand, nietwaar? O, dat visschersbedrijf is toch het ellendigste
bestaan op de wereld!"

»En, of wij er bij zijne terugkomst nog zijn zullen?" prevelde vrouw
Hansen zoo zacht, dat hare dochter onmogelijk kon hooren, wat zij zeide.

Hulda ging de straatdeur der herberg sluiten, die op den weg van het
Vestfjorddal uitkwam. Zij nam niet eens de voorzorg om den sleutel in
het slot om te draaien. In dat gastvrije land van Noorwegen zijn die
veiligheidsmaatregelen volmaakt overbodig. Men acht het oirbaar, dat
ieder reiziger zoowel des nachts als over dag de huizen der gaards en
der soeters kan binnentreden, zonder dat het noodzakelijk zij, dat hen
de deur geopend worde. Geen bezoek van nachtelijke rondsluipers of van
boosdoeners is te vreezen, zoomin in de baljuwschappen als in de meest
afgelegen gehuchten van de provincie. Geen misdadige aanslag tegen de
goederen of de personen der ingezetenen heeft er ooit het
veiligheidsgevoel der bewoners verzwakt of gekrenkt.

Moeder en dochter bewoonden twee vertrekken, die op de eerste
verdieping aan den voorkant van de herberg gelegen waren. Het waren twee
frissche en uiterst zindelijke kamers, die wel is waar op bescheiden
wijze gemeubileerd waren, maar waarin bij de geheele inrichting en
rangschikking de liefelijke en zorgzame hand der degelijke huisvrouw te
ontwaren was. Daarboven onder de dakbedekking, die als de nokluifel van
een Zwitsersch huisje breed uitstak, bevond zich de kamer van Joël, die
het daglicht slechts ontving door één venster, dat evenwel door eene
keurig bewerkte omlijsting van dennenhout omgeven was. Vandaar kon het
oog niet alleen een prachtig en grootsch vergezicht op het gebergte
genieten, maar ook dringen in de diepte van het nauwe dal, waarin de
Maan, eene rivier, die volkomen het karakter van een woesten bergstroom
had, bruiste. Een houten trap met fraai bewerkte leuning en gladde
treden verleende van uit de groote zaal, die gelijkvloers gelegen was,
toegang tot de bovenverdiepingen. Er was niets bekoorlijkers uit te
denken dan het gezicht van die woning, waar den reiziger eene verpleging
wachtte, zooals hem slechts zelden in de herbergen van Noorwegen ten
deel valt.

Hulda en hare moeder betrokken dus de eerste verdieping. Daar zonderden
zij zich beiden af, wanneer zij zonder gasten waren. Reeds was vrouw
Hansen de trap opgeklommen, waarbij zij zich door middel van een
veelkleurigen glazen kandelaar voorlichtte, toen zij zich bedacht en
plotseling staan bleef.

Buiten werd toch aan de deur geklopt en eene luide stem vernomen:

»Vrouw Hansen! Vrouw Hansen!" riep zij.

Vrouw Hansen daalde de trap weer af. Haar gelaat teekende blijkbaar
nieuwsgierigheid.

»Wie kan nog zoo laat komen?" mompelde Hulda zacht en op vreesachtigen
toon.

»Dat vraag ik mij al af," antwoordde hare moeder, die ook ongerust
scheen.

»Als Joël maar niets overkomen is," hernam het jonge meisje met gejaagde
stem.

En haastig stapte zij naar de deur, die zij in een oogwenk openmaakte.

Daar stond een jonge borst--een van die knapen, die het beroep van
skydskarl uitoefenen, een beroep dat daarin bestaat zich aan het
achterste gedeelte der karretjes vast te klemmen om zoo mede te draven,
ten einde het paard naar de vorige verspanningsplaats, wanneer van
trekdier verwisseld moet worden, terug te kunnen voeren. Die knaap
stond, toen de deur openging, rechtop op den drempel en nam met
vriendelijk gebaar zijne pet af.

»Wat verlangt ge op dit uur?" vroeg Hulda.

»Vooreerst u goedenavond te wenschen," antwoordde de knaap, beleefd
groetend.

»Is dat alles?" vroeg het meisje den groet met een hartelijken glimlach
beantwoordende.

»Neen."

»Wat dan nog?"

»Neen, dat is niet alles; maar nietwaar, ik moest toch beginnen met
beleefd te zijn."

»Volkomen juist. Maar wie zendt u? Gij hebt gegroet, spreek nu! Dan
geschiedt alles op zijn beurt."

»Ik kom vanwege uwen broeder Joël."

»Joël?.... Wat is er met hem?" vroeg vrouw Hansen op zeer angstigen
toon. »Spreek, wat is er met hem?"

Zij trad naar de deur met dien langzamen en afgemeten pas, die den
gang der bewoners van Noorwegen kenschetst. Dat er kwikzilver in de
mijnaderen van hunnen bodem aanwezig is, kan mogelijk zijn; maar in de
aderen van hun lichaam wordt het niet of slechts bij wijze van sporen
aangetroffen. Zij zijn de kalmte en bezadigdheid verpersoonlijkt.

Het antwoord van den skydskarl had toch eenige aandoening in het
moederlijke hart teweeggebracht, want vrouw Hansen herhaalde hare vraag
eenigermate onstuimig.

»Wat is er met Joël?.... Is hem iets overkomen?.... Spreek dan toch,
mijn jongen!"

»Dat hem iets overkomen zou zijn?.... Dat weet ik niet. Maar wel weet
ik, dat hij iets gekregen heeft."

»Wat?"

»Een brief, dien de postbode van Christiania uit Drammen heeft
meegebracht."

»Komt die brief uit Drammen?" vroeg vrouw Hansen met gedempte stem.

»Dat weet ik niet," antwoordde de knaap. »Alles wat ik weet is, dat Joël
niet voor morgen terugkeeren kan en dat hij mij naar u toegezonden
heeft, om u dezen brief over te brengen."

»Er is dus haast bij?" vroeg Hulda vrij bedremmeld. »Zeg, is er haast
bij?"

»Dat schijnt zoo."

»Geef op," zei vrouw Hansen op een toon, die genoegzaam eene vrij hevige
onrust aanduidde.

»Zie, hier is hij," antwoordde de knaap, terwijl hij den brief toonde,
»geheel zindelijk en niet gekreukt. Maar...."

»Maar wat?... Geef dien brief toch over, jongen. Hoort gij niet?"

»Maar hij is niet voor u bestemd."

Het was alsof vrouw Hansen gemakkelijker kon ademen, na het vernemen van
dat bericht.

»En voor wie is hij dan bestemd?"

»Voor uwe dochter. Ziehier. Lees dit adres maar:

_Aan Mejuffrouw Hulda Hansen te Dal._"

»Voor mij!" riep Hulda uit. »O, het is een brief van Ole, daar ben
ik zeker van, een brief die over Christiania gekomen is. Mijn goede
broeder, wetende hoeveel genoegen hij mij verschaffen zou, heeft mij
niet noodeloos willen laten wachten. Dat vind ik heerlijk! Geef hier,
jongen!"

Hulda had den brief aangenomen. Zij greep toen den kandelaar, die op de
tafel geplaatst was, lichtte zich bij en herlas toen het opschrift.

»Ja!" riep zij, »de brief is van hem!... Ja, van hem!... O, dat hij toch
de tijding moge bevatten, dat de _Viken_ op de terugreis is! Dat zou nog
heerlijker zijn!"

Inmiddels had vrouw Hansen, die de vreugde van hare dochter met
welgevallen waargenomen had, den jongen gevraagd:

»Komt ge niet binnen, jongen? Daar is een stoel, neem plaats bij het
vuur."

»Een minuut slechts, om wat uit te blazen en mij wat te warmen,"
antwoordde de skydskarl.

»Hebt ge zoo weinig tijd?"

»Ik moet hedenavond te huis zijn, omdat ik besproken ben om
morgenochtend heel vroeg een karretje te begeleiden."

»Welnu, zeg dan aan Joël, dat ik van plan ben hem op te zoeken. Hij kan
mij verwachten."

»Wanneer? Morgenavond?"

»Neen, in den ochtend. Hij moet Moel niet verlaten, zonder mij gesproken
te hebben. Wij zullen dan te zamen naar Dal terugkeeren."

»Dat 's afgesproken, vrouw Hansen."

»Wilt gij een borrel brandewijn? Die zal bij dit frissche weer smaken.
Wilt ge?"

»Met genoegen, vrouw Hansen, en ik ben u zeer dankbaar voor het aanbod."

De knaap was de tafel genaderd, en vrouw Hansen reikte hem een glaasje
van dien hartsterkenden brandewijn aan, die als zeker middel beschouwd
wordt tegen de schadelijke invloeden van de avondnevelen. Hij slurpte
tot den laatsten droppel op, zette het glaasje op de tafel neer en zei
eindelijk:

»_God aften._"

»_God aften_, mijn jongen!" was het antwoord der goede vrouw. »_God
aften!_"

_God aften_ is de Noorweegsche avondgroet. Hij wordt hartelijk maar
eenvoudig gewisseld, waarbij zelfs geen hoofdknik te pas komt. Zoo ook
handelde de skydskarl.

De jonge borst vertrok toen, onbekommerd over het lange eind weegs, dat
hij af te leggen had. Zijne voetstappen waren weldra niet meer waar te
nemen, verdoofd als zij werden onder het ontluikende loof der boomen,
dat het pad begon te belommeren, hetwelk langs den bergstroom voerde.
Een deuntje, dat hij lustig floot, werd evenwel nog lang vernomen.

Hulda beschouwde nog steeds den brief van Ole en scheen niet gehaast te
zijn den omslag open te maken. Daar was wel reden toe. Men bedenke toch.
Dat zwakke papieren omhulsel had den geheelen Atlantischen Oceaan, die
overgroote wereldzee, waarin zich de rivieren van Westelijk Noorwegen
uitstorten, moeten oversteken om haar te kunnen bereiken. Met de meeste
aandacht bekeek zij de verschillende postzegels, die er opgeplakt en
de poststempels, die er op afgedrukt waren. Die brief was den 15den
Maart te Sint Johns in de bus gegleden en kwam eerst op den 15den April
te Dal aan. Hoe, het was reeds een maand geleden, dat Ole dien brief
geschreven had! Hoevele gebeurtenissen hadden gedurende die maand in de
omstreken van New-Found-land--naam, dien de Engelschen aan het eiland
gegeven hebben, hetwelk de Franschen Terre Neuve heeten--kunnen plaats
grijpen! Men was nog in het wintertijdvak, niet ver verwijderd van de
nachtevening. Die vischterreinen zijn, wat de gesteldheid der zee
betreft, de slechtste der wereld, waar de meest geduchte windvlagen
heerschen, die van af de Noordpool ongehinderd over de vlakte van
Noord-Amerika waaien! Het visschersberoep is daar een zeer moeielijk en
uiterst gevaarlijk baantje. En Ole had dat beroep gekozen! Maar waarom?
Was het niet om de winsten aan haar, aan zijn verloofde, thuis te kunnen
brengen, aan haar met wie hij bij zijne terugkomst in het huwelijk zou
treden! Arme Ole! Wat vertelde hij toch in dien brief? Ongetwijfeld het
eeuwige liedje: dat hij Hulda steeds liefhad, zooals Hulda hem steeds
zou liefhebben, dat hunne gedachten in weerwil der afwezigheid, in
weerwil van den afstand, die hen scheidde, in elkander smolten en dat
hij naar den dag smachtte, die zijne aankomst te Dal zou verlichten!
De brieven van geliefden zijn toch veelal uiterst eentonig.

[Illustratie: Siegfrid Helmboë.]

Ja, dat alles moest hij schrijven, Hulda was er verzekerd van; maar...
wellicht voegde hij er bij, dat zijn terugkeer aanstaande was, dat
de tocht ter vischvangst, die de Bergsche zeelieden zoover van hun
geboortegrond voerde, zijn einde naderde. Misschien berichtte Ole, dat
de lading in de _Viken_ gestuwd was, dat het schip zeilreê lag en dat
de laatste Aprildagen niet voorbij zouden snellen, zonder dat beiden in
dat gelukkige huis van het Vestfjorddal vereenigd zouden zijn? Misschien
verzekerde hij haar, dat de dag reeds vastgesteld kon worden, dat de
predikant van Moel zoude komen om hunnen echt in te zegenen in de
bescheiden houten kapel, waarvan de toren boven een dichte groep boomen
uitstak en die op weinige honderden schreden van de herberg van vrouw
Hansen gelegen was. Hare gedachten dwaalden al meer en meer af, en het
zou onmogelijk zijn om weer te geven, wat in dat brein omging.

[Illustratie: Hij slurpte tot den laatsten droppel op. Blz. 6.]

Om evenwel te weten te komen, wat in dien brief stond, was het eenvoudig
voldoende om den omslag te openen, den brief er uit te halen, hem te
lezen, zelfs door de tranen heen, die de smart of de vreugde in hare
oogen zoude doen opwellen. En ongetwijfeld zou een meer ongeduldig
meisje dan Hulda was, bijvoorbeeld eene dochter van de provincie
Dalecarlië, of eene dochter van Denemarken of van Nederland, met hare
toch bij uitstek zoo koelbloedige geaardheid, reeds geweten hebben, wat
de jeugdige Noorweegsche nog niet wist! Maar Hulda droomde en, zooals
men weet, worden de droomerijen niet afgebroken, voordat God wil, dat ze
eindigen zullen. En hoe dikwerf, helaas! betreurt men den droom, omdat
de werkelijkheid daartegenover in den regel zoo ontnuchterend is!

»Hulda, lieve dochter," vroeg toen vrouw Hansen belangstellend, »die
brief, welke uw broeder u toegezonden heeft, is wel degelijk een brief
van Ole, nietwaar?"

»Ja, moeder, ik heb zijn handschrift herkend. Die brief is van hem. Ja,
van hem!"

»Welnu, gij schijnt niets nieuwsgierig. Wilt gij tot morgen uitstellen
om hem te lezen?"

»Neen, moeder... maar..."

Hulda bekeek voor de laatste maal den omslag. Het was alsof die
poststempels een soort betoovering op haar uitoefenden. Daarna brak zij
hem evenwel zonder overhaasting open, en bracht een brief te voorschijn,
die met veel zorg geschreven was, en las het navolgende:

                                   Saint-Pierre Miquelon, 17 Maart 1882.

      »Dierbare Hulda!

»Gij zult voorzeker met genoegen vernemen, dat onze
visschersbedrijvigheid zeer voorspoedig is geweest, en dat zij binnen
weinige dagen afgebroken zal worden. Wij zijn het einde van den tocht
nabij. O, hoe gelukkig gevoel ik mij, dat ik na een lang jaar van
afwezigheid naar Dal zal kunnen terugkeeren, om daar de eenige
verwanten, die ik bezit en die ook de uwen zijn, weer te zien. Zie,
ik durf aan het oogenblik van weerzien niet denken.

»Mijn aandeel in de winst der vischvangst is prachtig. Dat komt goed
te pas om ons huishoudentje op te tuigen, nietwaar? Aan de heeren
gebroeders Help, onze Bergsche scheepsreeders, is medegedeeld, dat de
_Viken_ waarschijnlijk tusschen den 15den en 20sten Mei terug kan zijn.
Gij moogt mij dus tegen dat tijdstip, dat nog maar eenige weken
verwijderd is, verwachten. O, dat ik de dagen toch vleugelen kon
verleenen!

»Waardste Hulda, ik hoop u nog schooner weer te vinden dan gij reeds bij
mijn vertrek waart, en dat daarbij u en uwe goede moeder eene blakende
gezondheid deelachtig moge zijn. Diezelfde hoop uit ik ook voor mijn
wakkeren en koenen makker, voor mijn neef Joël, uwen broeder, die, ik
ben er overtuigd van, verlangend is ook mijn broeder te worden.

»Als gij dit schrijven ontvangt, moet gij mijne hartelijke groeten
aan vrouw Hansen overbrengen. Ik zie haar van hier in haar houten
leuningstoel in de groote zaal naast de kachel gezeten. Verzeker haar,
dat ik haar dubbel liefheb, eerst en vooral omdat zij uwe moeder is, en
verder omdat zij mijne moei is. Zult gij die boodschap niet vergeten?
Zij is zulk eene goede, brave vrouw, die ons aller liefde overwaardig
is.

»Maak nu vooral geen omslag, om mij tot Bergen te gemoet te komen.
Het is toch mogelijk, dat de aankomst van de _Viken_ eerder geseind
wordt dan ik hierboven mededeelde. Maar wat er ook moge gebeuren,
vier en twintig uren nadat ik ontscheept zal zijn, zal ik te Dal zijn
aangekomen, daar kan mijne dierbaarste Hulda verzekerd van zijn. Wees
evenwel niet te zeer verbaasd, wanneer ik vroeger mocht aankomen. Gij
zult wel kunnen begrijpen, dat het ongeduld om bij u te zijn, mij geen
oogenblik rust zal gunnen.

»Wij zijn door veel slecht weer onbarmhartig heen en weer geschud
geworden gedurende dezen winter, die wel de ongunstigste geweest is,
welken onze zeelieden in eene lange reeks van jaren hebben doorgestaan.
Gelukkig was er veel kabeljauw op de vischplaten aanwezig. De _Viken_
heeft eene lading van vijf duizend centenaars aan boord, die te Bergen
afgeleverd moeten worden, en die door de bemiddeling van de heeren
gebroeders Help verkocht zijn. Het belangrijkste voor u allen is,
nietwaar, dat wij geslaagd, en de winsten goed te noemen zijn, vooral
voor mij, die mijn aandeel met niemand te deelen heb.

»Bovendien, al breng ik geen vermogen te huis, zoo beheerscht mij toch
het denkbeeld, of beter ik heb er een voorgevoel van, dat dit vermogen
mij bij den terugkeer wacht. Ja! een vermogen... zonder het geluk
daarbij te rekenen! Hoe dat in zijn werk zal gaan? vraagt ge wellicht.
Dat is mijn geheim, waardste Hulda, en gij zult mij vergeven, nietwaar,
dat ik voor u een geheim heb. Wees evenwel gerust, het is het eenige,
dat ik u daarenboven zal mededeelen... Wanneer... Ja, dat is de vraag.
Welnu, wanneer het geschikte oogenblik gekomen zal zijn;--vóór ons
huwelijk, wanneer dat door eene onvoorziene omstandigheid uitgesteld zou
moeten worden;--daarna, wanneer ik op den bestemden tijd wederkeer, en
wanneer gij dan in de week, volgende op mijne terugkomst te Dal, mijne
vrouw geworden zult zijn, zooals ik dat vurig wensch.

»Ik omhels u, waarde Hulda. Ik draag u op, om voor mij vrouw Hansen en
mijn neef Joël te omhelzen. Ik kus in gedachte uw voorhoofd, waaraan de
schitterende Telemarksche bruidskrans een stralenkrans als aan eene
heilige zal verleenen. Nogmaals vaarwel, waarde Hulda, vaarwel!

                                            »Uw liefhebbende bruidegom
                                                    OLE KAMP."



II.

DE HERBERG VAN VROUW HANSEN.


Dal is een onaanzienlijk plaatsje en bestaat slechts uit eenige huizen,
waarvan sommige langs den weg, die niet meer dan een voetpad genoemd mag
worden, geschaard staan; terwijl de andere op de naburige berghellingen
en nokken verrijzen. Zij staan alle met hun voorgevel naar het
Vestfjorddal gekeerd, met hun achtergevel naar de heuvelenrij, die ten
noorden den gezichteinder afsluit en aan welker voet de rivier de Maan
stroomt. Het geheel van die gebouwen bij elkander beschouwd, zoude een
der gewone gaards, zooals zij in dat land aangetroffen worden, vormen,
wanneer het onder het bestuur van één landeigenaar of van een algemeenen
pachter gestaan had. Maar kan de plaats geen aanspraak maken op den naam
van gehucht, dan toch op dien van vlek. Eene kleine kapel, die in 1855
gebouwd werd en waarvan de gevel van vensters met kleine glasruiten
voorzien is, verheft zijn kleinen vierkanten toren, die evenals het
geheele gebouw uit een houten getimmerte bestaat, boven de loofkruinen
der boomen. Hier en daar zijn over de beekjes, die zich naar de rivier
spoeden, overlaten in ruitvormige bouworde, welker tusschenvakken met
bemoste steenen aangevuld zijn, aangebracht. Iets verder wordt het
geknars vernomen van een zeer oorspronkelijken houtzaagmolen, die door
woeste bergstroomen in beweging gesteld wordt en een rad bezigt om de
zaag op en neer te bewegen en een tweede om den te bewerken balk vooruit
te brengen.

Op een korten afstand gezien, is het alsof èn de kapel, èn de
houtzaagmolen, èn de huizen, èn de hutten, in een dicht waas gehuld
zijn door het sombere groen der dennen en het nog minder levendige der
berkeboomen, die zich, hetzij alleen staande, hetzij in groepen, van af
de kronkelende oevers der Maan tot nabij de toppen van de hooge bergen
van het Telemarksche op de hellingen verheffen. Het is alsof een groene
wand dat bekken omgeeft, die de meest uiteenloopende schakeeringen
vertoont.

Zoo is het vlek Dal, frisch en vroolijk met zijne schilderachtige
woningen, welker buitengevels meestal met zachte kleuren prijken, zooals
lichtgroen of zacht rose, maar waaronder er ook zijn, die met schelle
kleuren, zooals met schitterend geel of vuurrood beschilderd zijn. De
daken bestaan gewoonlijk uit berkenschors, en zijn met groene zoden
belegd. Deze worden tegen den herfst behoorlijk gemaaid, en zijn in den
regel met natuurlijke bloemen beplant, wat den prettigen en bevalligen
aanblik nog verhoogt.

Dat alles stelt een heerlijk geheel daar, hetwelk het plaatsje tot
een der bekoorlijkste plekken der aarde maakt. Om de lezers nu verder
behoorlijk op de hoogte te brengen, moeten wij nog mededeelen, dat Dal
in het Telemarksche gelegen is, dat het Telemarksche een onderdeel
van Noorwegen uitmaakt en dat Noorwegen het Noordsche Zwitserland
is, Zwitserland verrijkt met ettelijke duizenden fjords, die de zee
veroorloven om diep het land in te dringen, aan den voet der bergen te
komen brullen en breken, wanneer de westerstormen ontketend zijn en den
Atlantischen Oceaan in beroering brengen.

Het Telemarksche is gelegen in dat gedeelte van de onmetelijke
retortkolf, die Noorwegen tusschen de steden Bergen en Christiania
vormt. Dat Baljuwschap, hetwelk een onderdeel van de provincie Batsberg
is, bezit bergen en gletschers evenals Zwitserland; maar, daarom is
het Zwitserland nog niet. Het heeft grootsche watervallen evenals
Noord-Amerika; maar, daarom is het Noord-Amerika nog niet. Het kan op
landschappen wijzen met geschilderde huizen en met bewoners, die van
optochten houden in veelkleurige kleederdrachten, behoorende tot eene
vroegere eeuw, evenals de inboorlingen van Nederland; maar, daarom is
het Nederland nog niet. Het Telemarksche is meer en beter dan dat alles.
Het is het Telemarksche, dat wil zeggen: eene wellicht eenige landstreek
door de natuurlijke schoonheden, welke zij omvat. De schrijver dezer
vertelling heeft het genoegen gehad haar te bezoeken. Hij heeft haar
doorreisd, gezeten in een karretje, getrokken door paarden, die aan de
bespanningsplaatsen verwisseld werden, wanneer er namelijk voorhanden
waren. Hij heeft er zoo'n bekoorlijken en dichterlijken indruk van
gekregen, de herinnering aan die lieve landstreek is hem zoo dierbaar
geworden en zoo levendig bijgebleven, dat hij alles er voor geven wilde,
wanneer hij dit verhaal met die herinnering als het ware kon doorweven.

In het jaar 1862, waarin deze geschiedenis plaats vond, werd Noorwegen
nog niet doorsneden door de spoorbaan, die den reiziger thans
veroorlooft om van Stockholm over Christiania naar Drontheim te stoomen.
Thans bestaat er als het ware een onmetelijke rail-band, die de beide
Scandinavische landen vereenigt, die daarom nog niet zeer geneigd zijn,
om een gemeenschappelijk staatkundig leven te aanvaarden. Te veel
uiteenloopende belangen scheiden die beide rijken, die toch eene
geografische eenheid uitmaken.

Maar al reist de toerist ook sneller, gezeten in den waggon van die
spoorbaan, dan wanneer hij van zoo'n karretje gebruik maakt, zoo moet
als betreurenswaardige tegenstelling daarvan erkend worden, dat hij
niets meer van de oorspronkelijke schoonheden van het land ontwaart.
Hij mist het gezicht bij den doortocht van het zonderlinge kanaal van
Gotha, in het Zuiden van Zweden gelegen, en waarop de stoombooten, van
sluis tot sluis in de schutkolken opgeheven wordende, eene hoogte
van driehonderd voeten overschrijden. Hij kan ophouden noch bij de
watervallen van Trolletann, noch te Drammen, noch te Kongsberg, in
één woord bij geen enkel der bewonderenswaardige natuurtafereelen van
het Telemarksche. Het reizen met de spoorbaan geschiedt vlugger en
gemakkelijker, maar heeft daardoor in Noorwegen evenals overal elders
al zijn dichterlijkheid verloren.

In die dagen bestond de spoorwegbaan nog slechts op papier. Er moesten
zeker nog ongeveer een twintigtal jaren voorbijsnellen, voordat men het
Scandinavische rijk van de eene kuststreek naar de andere in veertig
uren zou kunnen doortrekken, en voordat men naar de Noord-Kaap zou
kunnen gaan, alwaar retourbiljetten voor het Beereneiland en voor
Spitsbergen zouden kunnen genomen worden, met eene waarschijnlijke
vertakking in de toekomst naar Nova Zembla.

Nu was Dal in die dagen--en het is te hopen, dat het dit nog lang moge
blijven!--het centraalpunt, hetwelk de vreemde en Scandinavische
toeristen aantrok. Deze laatsten bestonden voornamelijk uit studenten
van Christiania. Vandaar konden zij uitstapjes maken door de geheele
streek van het Telemarksche en het Hardangersche gebergte. Vandaar
konden zij langs de vallei van het Vestfjorddal, tusschen de meren Mjös
en Tin door, zich naar de bewonderenswaardige watervallen van de Rjukan
begeven.

Het valt niet te ontkennen, dat er slechts ééne herberg in het vlek
bestond, maar zij was wel de aantrekkelijkste, de best ingerichte
die men wenschen kon, en ook wel de belangrijkste, daar zij vier
vertrekken--bedenkt eens--ter beschikking van de reizigers had. En dat
was, in één woord gezegd: de herberg van vrouw Hansen.

Langs de rooskleurige gevels, door een degelijk fondament van graniet
voor het vocht van den bodem beveiligd, waren banken aangebracht. De
balken en de vuren planken, die de muuromwanding uitmaakten, waren
door den tijd zoo hard geworden, dat het staal eener bijlsnede er op
omkrulde. De ruimte tusschen die nauwelijks vierkant bekapte balken,
die horizontaals gewijs, den een op den anderen gestapeld waren, was
dichtgemaakt of gebreeuwd met mos, vermengd met klei, zoodat zelfs de
hevigste slagregen door de reten onmogelijk kon binnendringen.

Boven de vertrekken waren de plafonds in zwarte en roode tinten
geschilderd, die bij de zachtere minder vroolijke kleuren der
omwandingen vriendelijk afstaken. In een hoek van de zaal stond een
groote cirkelvormige kachel, waarvan de pijp in den schoorsteen der
keuken verliep. Hier prijkte de uurwerkkast, welks kunstig gemaakte
wijzers over een geëmailleerde wijzerplaat voortgleden, terwijl de
slinger iedere seconde zijn eentonig tik, tak, tik, tak liet vernemen.
Daartegenover stond eene oude schrijftafel met oud geboend snijwerk
versierd, daarnaast een zwaren massieven drievoet, die in ijzerkleur
geschilderd was. Op een hoekplankje prijkte de traditioneele kandelaar
van gebakken aardewerk, die in een drie-armige candelaber verandert,
wanneer men hem omkeert. De fraaiste meubels van het geheele huis
versierden deze zaal. Eene berkenhouten tafel met sierlijk gebeeldhouwd
voetstuk; eene linnenkast met sluitwerk, dat geschiedkundige tafereelen
voorstelde, en waarin de fraaie kleederen voor de zon- en feestdagen
bestemd, gerangschikt lagen; een groote leuningstoel, hard en stijf
als eene kerkbank; de stoelen in geschilderd hout; een boerachtig
spinnewiel, in groene tinten opgeschilderd, die helder afstaken bij de
roode japonnetjes der spinsters. Verder hier en daar een pot om de boter
te bewaren, de tabakspot en de snuifrasp van gesneden been. Eindelijk
bevond zich boven de deur, die toegang naar de keuken verleende,
eene breede plankenstelling, waarop eene menigte koperen en tinnen
keukengereedschappen, alsmede schotels en borden, zoowel van porselein
en aardewerk als van hout, alle met levendige kleuren versierd, vroolijk
ten toon gesteld waren. Verder bevonden zich daar ook nog op, een kleine
ronde slijpsteen, die half verscholen lag in zijn overtrek, dat wel
ietwat op een slakkenhuisje geleek, en een oude beker, die wel voor kelk
had kunnen dienen. En welke liefelijke en leerrijke omwandingen omvatte
die zaal. Zij bestonden uit gespannen tapijtwerk op linnen, dat
onderwerpen uit den Bijbel voorstelde, die met de levendigste kleuren
voorgesteld, maar daarom niet minder verdienstelijk waren.

De kamers, voor de reizigers bestemd, waren wel is waar eenvoudiger,
maar boden toch ook alle gemakken aan. Zij waren ook netjes gemeubeld
en blonken van zindelijkheid. Aan de vensters prijkten behalve heldere
gordijnen ook festoenen van frisch groen, hetwelk van het zodendak
afdaalde. De bedden met hunne sneeuwwitte lakens en hun verhemelte,
waarop texten uit het Oude Testament met gele letters op een rooden
grond gesteld waren, bestonden uit matrassen, die een frisch weefsel van
»akloeda" tot beddetijk hadden.

Wij mogen ook niet vergeten, dat de vloerplanken, zoowel van de groote
zaal als van de kamers gelijkvloers en op de eerste verdieping, bezaaid
waren met kleine takjes van berken, dennen en jeneverboomen, welker
bladeren het huis met hunne frissche en opwekkende geuren vervulden.

Zou er eene bekoorlijker posada in Italië of eene verlokkender fonda in
Spanje te bedenken zijn?

Neen, waarlijk niet. En wat ook niet te versmaden was, de toeloop van
Engelsche toeristen had er--althans in dien tijd--de prijzen nog niet
zoodanig doen stijgen, als dat in Zwitserland het geval is.

Te Dal heerschte toen nog niet het pond sterling, het gouden pond, dat
zoo spoedig de beurs des reizigers ontglipt. Neen, het grootste muntstuk
was en is er nog de speciedaalder. Die is van zilver en heeft eene
ietwat grootere waarde dan de Nederlandsche rijksdaalder. Maar het
meest komen in aanmerking de onderdeelen van die munt, te weten de mark,
die eene waarde vertegenwoordigt van een halven gulden en de koperen
schelling, die niet met den Engelschen schelling mag verward worden;
want vertegenwoordigt deze laatste eene waarde van zestig centen, gene
staat slechts met een halven stuiver van onze munt gelijk. Ook werd er
nog niet de pedante banknoot aangetroffen, waarvan de toeristen zoo veel
gebruik en misbruik maken. Thans zijn er witte bankbiljetten van één,
blauwe van vijf, gele van tien, groene van vijftig en roode van honderd
speciedaalders in omloop. Bestonden er twee soorten meer, dan ware er
een regenboog van te vervaardigen!

[Illustratie: Van een zeer oorspronkelijken houtzaagmolen. Blz. 12.]

Verder--wat in die gastvrije woning niet te versmaden was--moest, in
tegenstelling van hetgeen elders in die Noordsche streken op te merken
viel,--de voeding goed genoemd worden. En inderdaad het Telemarksche
gewest rechtvaardigt volkomen zijne beruchtheid op dat gebied en zijn
naam van Karnemelkland. In de bergkloven van Tiness, van Listhüs, van
Tinoset en zoovele andere wordt nimmer brood aangetroffen of, bestaat
het er, dan is het zoo slecht, dat het iederen vreemdeling geraden is,
het te laten staan. Het is niet meer dan een haverkoek, die »flatbröd"
geheeten wordt. Het is kurkdroog, zwartachtig en hard als een keisteen,
in één woord een ruwe koek, die vervaardigd is van de binnenschors van
den berk, die met mossoorten of met fijn gehakt stroo gemengd is. Zelden
treft men in die streek eieren aan, tenzij de kippen acht dagen te voren
gelegd hebben. Daarentegen heeft men overvloed van middelmatig bier, van
zoete of zure karnemelk, en soms een weinig koffie, die evenwel zoo dik
is, dat zij eerder op overgehaald roet gelijkt dan wel op het heerlijke
aftreksel van de producten van Mokka, van Java, van Sumatra, van Bourbon
of van Rio Nunez.

Bij vrouw Hansen waren daarentegen kelder en dispens behoorlijk
voorzien. Wat kon ook zelfs de meest eischende toerist meer verlangen?
Versche of wel gezouten of gerookte zalm, zoetwatervisschen uit de
bergstroomen van het Telemarksche, die overheerlijk genoemd kunnen
worden, gevogelte dat noch te taai, noch te mager was, eieren, goede
versche eieren bij alle gerechten en sausen, fijne gebakjes van rogge-
of gerstemeel, heerlijke vruchten, waaronder voornamelijk geurige
aardbeien, heerlijk brood, lekker bier en flesschen met ouden Saint
Julien, die tot in die verre streken den roem van den Franschen wijn
staande hielden. Inderdaad, het was om van te watertanden.

De roep over de herberg te Dal was dan ook algemeen in die Noordsche
streken.

Men kon dat daarenboven zien in het vreemdelingenboek met zijne
geelgeworden bladen, waarin de reizigers gaarne naast hunnen naam een
tevredenheidsbetuiging voor vrouw Hansen stelden. Voor het meerendeel
waren dat Zweden of Noren van al de punten van Scandinavië daarheen
getrokken.

De Engelschen verschijnen er evenwel ook reeds in grooten getale en een
hunner, die gedurende een uur op den Goustaberg geduldig had zitten
wachten, totdat diens top van de morgennevelen bevrijd zoude zijn, had
met de gewone Britsche opgeblazenheid op een der bladzijden geschreven:

_»Patientia omnia vincit" of: het geduld overwint alles._ Geduld
gedurende een uur! Het was om te lachen.

Ook hadden ettelijke Franschen daarin hunne naamteekening gezet. Een
hunner, dien het beter is maar niet te noemen, veroorloofde zich achter
zijn naam te zetten:

_»Nous n'avons qu'à nous louer de la reception qu'on nous a »fait" dans
cette auberge!"_

Wij zullen dien man niet hard vallen om de taalfout, waaraan hij zich
schuldig maakte. De volzin duidt op meer dankbaarheid dan wel op
volledige kennis der Fransche taal. Maar in weerwil daarvan is hij eene
goede getuigenis voor vrouw Hansen en voor hare dochter, de bekoorlijke
Hulda van het Vestfjorddal.



III.

EEN NOORWEEGSCH HUISGEZIN.


Zonder heel ver in de ethnologische wetenschappen te zijn doorgedrongen,
kan de lezer toch op gezag van verscheidene geleerden aannemen, dat
er een soort van bloedverwantschap bestaat tusschen de familiën der
Engelsche aristocratie en de oude familiën van het Scandinavische
koninkrijk. Talrijke bewijzen worden daarvoor in de namen der oude
geslachten, die in beide landen nagenoeg gelijk zijn, aangetroffen.

En toch bestaat er in werkelijkheid geene aristocratie in Noorwegen.

Maar, al is er de democratie ook overheerschend, zoo belet zij niet,
dat de bevolking dezer streken in hooge mate aristocratisch gestemd is.
Allen zijn op den top der maatschappelijke ladder, niet op de laagste
sport aan elkander gelijk. Tot in de nederigste hutten wordt een
geslachtsboom aangetroffen, die volstrekt niet ontaard is, al heeft
hij ook zijne wortels in plebeïschen grond geschoten. Daar treft men
gekartelde blazoenen aan, afkomstig van adellijke familiën uit de
feodale tijden, waarvan die eenvoudige boeren afstammen. Nergens anders
ter wereld wordt zoo iets inderdaad aangetroffen.

Zoo was het ook met de Hansens te Dal gesteld. Ongetwijfeld stamden zij
af van die pairs van Engeland, welker waardigheid ten gevolge van de
overweldiging van Rollo van Normandië in het leven geroepen werd. En
al waren ook hun maatschappelijke beteekenis en hun rijkdommen in den
loop der tijden verloren gegaan, zoo is toch bij die afstammelingen de
eigenaardige fierheid, of beter gezegd de persoonlijke waardigheid, die
in alle maatschappelijke toestanden op hare plaats, maar veelal
verdwenen is, ongekrenkt overgebleven.

Wat kwam het er bovendien op aan? Al bezat Harald Hansen ook
hoogadellijke voorouders, dat belette volstrekt niet, dat hij herbergier
te Dal was. Het huis, hetwelk hij bewoonde, had hij van zijn vader en
zijn grootvader geërfd. Deze beiden hadden hetzelfde beroep als hij
uitgeoefend. Na zijn dood had zijne echtgenoote de zaak aangehouden en
behartigde zij haar op eene zoodanige wijze, dat zij de openbare achting
genoot en ook verdiende.

Had Harald in die betrekking van herbergier eenig vermogen gewonnen?
Dat wist niemand. Zooveel was evenwel zeker, dat hij aan zijn zoon Joël
en aan zijne dochter Hulda eene vrij goede opvoeding had kunnen geven,
zonder dat de eerste tijd van hun leven hun te zwaar was gevallen. En
zelfs had hij een zoon van de zuster zijner echtgenoote, den reeds
genoemden Ole Kamp, sedert zijne prilste jeugd tot zich genomen en had
hem met dezelfde zorg opgevoed als zijne eigene kinderen. Die wees zou
zonder zijn oom Harald een dier kleine ongelukkige wezens geweest zijn,
die slechts op de wereld verschijnen om haar dadelijk te verlaten. Niet
ten onrechte legde Ole Kamp voor zijne pleegouders eene dankbaarheid aan
den dag, die veel van kinderlijke liefde getuigde. Niets kon den band,
die hem aan de familie Hansen hechtte, verbreken. Zijn huwelijk met
Hulda zou hem nog inniger strengelen en hem onverbreekbaar voor het
leven doen zijn.

Harald was ongeveer achttien maanden geleden gestorven. Behalve de
herberg te Dal, liet hij aan zijne weduwe nog eene kleine soeter in
het gebergte na. Wat in Noorwegen soeter genoemd wordt, is eene soort
pachthoeve, die eenzaam gelegen is. De opbrengst daarvan is in den regel
middelmatig, namelijk wanneer zoo'n soeter iets opbrengt, wat niet
altijd het geval is. Nu kwam er nog bij, dat de laatste jaren niet
gunstig geweest waren. Alles had geleden, zelfs de weidevelden. Men
had in het voorjaar nachtvorsten gehad, of zooals de Noorweegsche boer
ze noemt, ijzeren nachten, waardoor ten gevolge van den killen wind,
die dan heerscht en de ijslaag, waarmede alles overtogen wordt, de
kiemkracht van het plantenrijk tot in het diepste van den teelgrond
vernietigd wordt. Bij zulke omstandigheden zijn de landlieden van de
Telemarksche en van de Hardangersche streken er ellendig aan toe.

Intusschen, hoewel vrouw Hansen volkomen op de hoogte van haren toestand
moest zijn, had zij daarover tegen niemand ooit een woord gerept,
zelfs tegen hare kinderen niet. Zij bezat een koelbloedige geaardheid
en was de stilzwijgendheid in persoon. Haar gebrek aan mededeelzaamheid
bedroefde Hulda en Joël zeer. Maar ten gevolge van den eerbied voor het
hoofd des huisgezins, die in de noordelijke landen bij de kinderen als
ingeboren is, betrachtten zij eene soort van terughoudendheid, die hen
toch pijnlijk was.

Daarbij kwam nog dat vrouw Hansen ongaarne hulp of raad vroeg, daar zij
zich als echte Noorweegsche van de onfeilbaarheid van haar oordeel
overtuigd hield.

[Illustratie: Vrouw Hansen was toen vijftig jaren oud. Blz. 21.]

Vrouw Hansen was toen vijftig jaren oud. De ouderdom had wel hare haren
doen grijzen, maar had hare hooge gestalte niet kunnen buigen en had
ook niet de levendigheid van den blik harer oogen, die donkerblauw
waren, kunnen verminderen. Dat heldere azuur was ook in het oog harer
dochter Hulda te ontwaren. De huid der bejaarde vrouw had slechts de
tint aangenomen van oud archiefpapier en hier en daar werd een rimpel op
haar voorhoofd zichtbaar.

De »madame", zooals men zich in de Scandinavische streken uitdrukt, was
steeds gekleed in een zwarte wollen japon, van dikke plooien voorzien.
Dat was het rouwgewaad, hetwelk zij sedert den dood van haren Harald
niet afgelegd had. Door de armopeningen van het bruine keurslijf werden
de mouwen van het hemd, van ongebleekt katoen vervaardigd, zichtbaar.
Een halsdoek van donkere kleur, was kruiselings vastgeknoopt op de
borst, daarenboven nog bedekt met het bovengedeelte van een boezelaar,
die van achteren door breede haken vastgemaakt was. Haar hoofd was
steeds gedekt met eene zijden muts, waaronder eene soort neepjeskap,
die door de mode langzamerhand verdrongen wordt. Steeds zat die goede
vrouw in haar houten leuningstoel recht als eene kaars en verliet haar
spinnewiel niet, dan om haar pijpje van berkenschors op te steken, en
haar hoofd met eene lichte wolk van tabaksrook te omhullen.

Het huis zou waarlijk zonder de aanwezigheid der twee kinderen een zeer
droevig aanzien gehad hebben.

Joël Hansen was een degelijke, brave jongen. Hij telde vijf en twintig
jaren, was flink en krachtig uit de kluiten geschoten, had evenals alle
Noorweegsche bergbewoners eene hooge gestalte en daarbij een fier
uiterlijk, dat evenwel niet uittartend was. Zijn geheele voorkomen
getuigde van stoutmoedigheid, die evenwel van roekeloosheid geheel vrij
was. Hij had een blonden haardos, daarbij donkerblauwe oogen, die het
zwarte nabij kwamen. Zijne kleederdracht deed zijne krachtige schouders
goed uitkomen. Men kon zien, dat die niet spoedig zouden buigen. In
zijne breede borstkas klopte een warm hart en werkten een paar longen,
die hem als berggids eer aandeden. Hij had krachtige armen en een paar
beenen, die er voor gemaakt schenen, om de hooge bergtoppen van het
Telemarksche te beklimmen. Wanneer hij zijn daagsche pak aanhad, zag hij
er als een ruiter uit. Zijn blauwachtig kort jasje, dat zijn middel goed
deed uitkomen, sloeg met twee breede borststukken over zijn breedgewelfd
lichaam, en was op de rugzijde met kleurrijke galons, die fraaie
teekeningen vormden, langs de naden versierd, evenals de keltische
vesten der Bretanjer boeren in Frankrijk. Zijn hemdsboord vormde het
beloop van een trechter. Zijn gele broek was even beneden de knie door
een soort kousenband met gesp opgebonden. Op het hoofd droeg hij
eenigszins schuins een bruinen hoed met breeden rand en met zwarte en
roode lussen omboord. Hij had hooge slobkousen om de beenen, terwijl de
voeten in sterke laarzen verdwenen, die van stevige zolen en platte
hakken voorzien waren, en die, door het uiterlijk van de schoenwreef
vol rimpels in het leer, veel op zeelaarzen geleken.

Joël was van beroep gids in het baljuwschap Telemark, maar ook in het
hooge gebergte van het Hardangersche district. Steeds gereed om op te
breken en te vertrekken, wanneer zijne hulp ingeroepen werd, steeds
onvermoeid en gehard, verdiende hij vergeleken te worden met Rollo den
Voetganger, een der Noorweegsche helden uit den legendetijd, die een
zekere vermaardheid verworven heeft, en in de herinneringen dier streken
voortleeft.

Als hij tijd overhad, dan vergezelde hij de Engelsche jagers, die
dolgraag op de »ripers" en de »jerpers" kwamen schieten, en dan wist hij
hen steeds uitstekende jachtterreinen aan te wijzen.

De riper is een soort ptarmigan of zeevogel, die in Noorwegen veel
grooter is dan op de naburige Hebriden. En de jerper is een soort kleine
patrijs, die fijner en edeler van smaak is dan de Schotsche kwartel.

Was de winter eenmaal in het land, dan legde de wolvenjacht beslag op
zijn tijd; want dan vertoonden zich die verscheurende dieren, daartoe
door den honger gedwongen, tot in de nabijheid der bevroren meeren en
was het waarlijk zaak hen in bedwang te houden.

In den zomer hield hij zich onledig met de berenjacht, wanneer dat dier,
door zijn welpen gevolgd, zijn voedsel van versch gras op de hoogvlakten
komt zoeken, en de jager verplicht is, zijne prooi op een hoogte van
duizend of twaalfhonderd voet te gaan opzoeken en vervolgen. Die jacht
was een kolfje naar zijne hand.

Meer dan eens kwam Joël daarbij in groot levensgevaar, en had zijn
redding te danken, niet alleen aan zijn wonderbaarlijke spierkracht, die
hem in staat stelde weerstand te bieden aan de omarmingen van die
schrikkelijke dieren, maar ook aan zijne onverstoorbare koelbloedigheid,
die hem veroorloofde het gevaar kalm en onverschrokken te overzien en
tegemoet te treden en de middelen te ontwerpen, om er zich uit te
redden. Hij was als het ware voor die streken geschapen.

Wanneer eindelijk de winter met al zijn ruwheid ingevallen was, en hij
geen toeristen den weg had te wijzen in het Vestfjorddal, noch jagers op
hun tochten in de fields te begeleiden, dan hield Joël zich onledig met
de kleine soeter, die op een afstand van weinige mijlen in het gebergte
gelegen was.

Daar bevond zich een jeugdige herder, die door vrouw Hansen bezoldigd
werd, en wien de hoede van een half dozijn koeien, een dertigtal schapen
en evenveel geiten opgedragen was. De soeter bestond slechts uit
weilanden, zoodat er van bebouwing geen sprake was. Er was slechts gras
en nog eens gras, maar dat was van uitmuntende qualiteit.

Joël was gewillig en hulpvaardig van aard. Dat was op zijn eerlijk
gezicht te lezen.

Hij was in al de gaards van de Telemarksche streken bekend, en dat
beteekent dat hij door een ieder geliefd was en men hem in iedere woning
gaarne zag verschijnen. Voor twee wezens koesterde hij evenwel een
bijzonder gevoel, een grenzenlooze toewijding. Dat waren zijn neef Ole
en zijn zuster Hulda. Die twee wezens waren hem inderdaad het dierbaarst
op aarde.

Toen Ole Kamp zich voor den laatsten keer ingescheept had, betreurde
de goedhartige Joël het innig, dat hij Hulda geen bruidsschat kon
verschaffen, om zoodoende haar verloofde in staat te stellen aan wal
te blijven en te trouwen. Ja, een flinke bruidsschat ware het middel
geweest, om de jongelieden overgelukkig te maken.

Wanneer hij met de zee vertrouwd ware geweest, zooals hij het met het
Telemarksche gebergte was, zou hij geen oogenblik geaarzeld hebben, om
zijn neef te laten blijven en in diens plaats te vertrekken, maar van de
zee had hij een hartelijken afkeer, en.... zelfs ingeval hij heenging,
zou toch nog het geluk der beide geliefden niet gegrondvest zijn.

Er moest toch eenig geld zijn om het jonge huishoudentje, hoe bescheiden
ook, op te zetten. Nu had vrouw Hansen geen enkele verbintenis willen
aangaan, zoodat Joël begrepen had, en niet geheel zonder grond, dat zij
niets van het familiegoed kon of mocht wegschenken.

Ole had dus heen moeten gaan, ver, zeer ver aan de andere zijde van
den Atlantischen Oceaan. Joël had hem tot aan de uiterste grenzen van
hun dal langs den weg naar Bergen uitgeleide gedaan. Daar had hij hem
hartelijk aan zijn borst gedrukt, hem goede reis en behouden terugkomst
toegewenscht. Daarna was hij haastig naar zijne zuster teruggekeerd, om
die te troosten. Hij droeg haar toch eene echte broederlijke en
vaderlijke liefde toe.

Op het tijdstip van het begin van dit verhaal telde Hulda achttien
jaren.

Zij behoorde niet tot de klasse der »piga's," zooals de vrouwelijke
dienstbaren in de Noorweegsche herbergen genoemd worden; zij was eerder
eene »poker", die gelijk gesteld kan worden met de Engelsche miss of de
Fransche demoiselle, en voerde ook laatstgenoemden titel, evenals hare
moeder door hare omgeving, madame genoemd werd.

[Illustratie: Meer dan eens kwam Joël daarbij in groot levensgevaar.
Blz. 23.]

Zij had een bekoorlijk gelaat, dat overheerlijk omlijst werd, door hare
blonden haardos, waarover een goudglans lag en die door een licht,
helder wit mutsje bedekt werd, dat aan den achterkant weelderige, lange
en dikke krullen liet ontsnappen. Men kon zien, dat die haardos met de
meeste nauwgezetheid verzorgd werd.

Haar keurslijf van roode stof, dat met groene tressen bezet was, sloot
nauw om haar volle en fraai gevormde buste. Haar keursje gaapte van
voren en liet een borstkleed zien met levendige kleuren geborduurd en
waarboven de kraakzindelijke chemisette te bespeuren was, in welks
mouwen bij het fijne polsgewricht satijnen linten geregen waren.

Haar lenig en slank middel, werd omsloten door een roode ceintuur,
die prijkte met gespen van zilverdraad vervaardigd, en waardoor haar
groene rok opgehouden werd. Hierop droeg zij een veelkleurige geruite
boezelaar, waaronder hare helderwitte kousen ontwaard werden, die
verscholen waren in dat fijne puntige schoeisel, waardoor de
Telemarksche provincie zoo beroemd is geworden.

Ja, waarlijk, de aanstaande van Ole Kamp was bevallig, vooral door haar
ietwat droefgeestig uiterlijk, hetwelk zij met het meerendeel harer
noordsche zusteren gemeen had. Maar, hoewel droefgeestig, waarde toch
steeds een glimlachje op haar gelaat en dat was het juist, wat haar eene
bijzondere bekoorlijkheid verleende.

Wanneer men haar zag, dan dacht men met een onwillekeurig genoegen aan
Blonde Hulda, welker naam zij droeg, en die in de Scandinavische
fabelleer de rol vervult van de weldoende en gelukaanbrengende
toovergodin bij den huiselijken haard.

Als zedig en braaf meisje trad zij altijd op met eene zekere mate van
terughoudendheid, die evenwel geen afbreuk deed aan de natuurlijke
bevalligheid, waarmede zij de gasten, die in de herberg van Dal een
kortstondig onderkomen zochten, te gemoet trad. De toeristen, welke die
streken gewoonlijk bezochten, waren daarmede bekend, en ieder hunner
voelde zich aangetrokken tot haar en beschouwde het als eene ware
aantrekkelijkheid met Hulda de »shakehand", die hartelijke handdruk, die
aan allen, hetzij man of vrouw, aangeboden wordt, te kunnen wisselen.

Gaarne voegden die toeristen haar dan toe:

»Hartelijk dank, lieve Hulda, voor den genoten maaltijd, _Tack for
mad!_"

En zij waren dan overgelukkig, haar met hare frissche, heldere en
welluidende stem te hooren antwoorden:

»Het verheugt mij, dat het u inderdaad gesmaakt heeft. _Wed bekomme!_"



IV.

DE VERLOVING.


Ole Kamp had sedert een jaar het land verlaten en die tijd was hem lang
gevallen.

Zooals hij in zijn brief schreef, was de reis een zeer ruwe tocht,
een ware wintertocht in de streken van New-Found-Land geweest. O, men
verdient daar zijn geld niet zonder moeite, wel te verstaan, wanneer men
het er nog maar verdient. Men ontmoet daar windvlagen, die de vaartuigen
in volle zee dwars van die eilanden overvallen en in weinige uren eene
geheele visschersvloot kunnen vernielen.

Maar, er is overvloed van visch op de bank van New-Found-Land,
het krioelt daar en de scheepsbemanningen kunnen daar, wanneer
het hen eenigszins medeloopt, eene ruime vergoeding vinden voor de
vermoeienissen alsook voor de gevaren, die hen in dat stormgat in
den regel deelachtig zijn.

Daarenboven de Noorwegers zijn goede zeelieden. Dat betwijfelt niemand.

Zij deinzen voor geen arbeid hoe zwaar ook terug, maar weten integendeel
flink armen en handen te gebruiken. Te midden van de fjords van het
kustland, van af Christiansand tot aan de Noordkaap, te midden van
de klippen van Finmark, langs de zee-engten door de Mageroe- en
Loffodden-eilanden, ontbreken hun de gelegenheden niet, om zich met de
woede van de wereldzee vertrouwd te maken. Dat reeds is eene uitstekende
oefenschool voor hen.

Wanneer zij den Noord-Atlantischen Oceaan oversteken, om gezamenlijk
naar de verafgelegen visscherijen van New-Found-land te stevenen,
hebben zij reeds hunne proeven van moed en vastberadenheid afgelegd.
De stormen en orkanen, die zij reeds gedurende hunne kindschheid op de
Europeesche kust doorstaan hebben, hebben hen geleerd, om die op de
Amerikaansche kusten het hoofd te bieden. Het verschil is niet groot,
in laatstbedoelde streken doorstaan zij het begin van den storm, op de
vaderlandsche kusten daarentegen het einde daarvan. Niets meer dan dat.
De Noorwegers daarenboven behooren tot een ras, dat op zee voor geen
klein gerucht vervaard is.

Hunne voorvaderen waren ten tijde, toen de Hanze-bonden zich den handel
van Noordelijk Europa toegeëigend hadden, onverschrokken zeelieden.
Misschien waren zij in die overoude tijden wel ietwat op zeerooverijen
uit; maar dat lag toen zoo in de zeden. De handel en het zeewezen zijn
sedert veel verbeterd en zedelijker geworden, hoewel toch erkend moet
worden, dat nog wel het een en ander, misschien nog wel zeer veel op dat
gebied te verbeteren blijft.

Hoe het ook zij, en wat men er ook van denken moge, de Noorwegers waren
toch stoute varenslieden, zij zijn het inderdaad nog en zullen het wel
altijd blijven.

Ole Kamp was er de man niet naar, om niet te beantwoorden aan hetgeen
van hem volgens zijne afkomst te verwachten was.

Hij had zijne leerjaren onder de leiding van zijn vader, die als een
bekend kustvaarder van Bergen bekend stond, doorgebracht en dezen was
hij zijne inwijding in dat ruwe zeemansleven verschuldigd. Zijne
kindsche jaren had hij in die havenplaats doorgebracht, welke de meest
bedrijvige is van het geheele Scandinavische koninkrijk.

Alvorens naar zee te gaan of beter alvorens de groote tochten te
ondernemen, was hij een stoutmoedige kwajongen geweest, die zich onledig
hield met in de fjords de nesten der watervogels uit te halen of mede
hielp aan de vangst van die ontelbare visschen, die gedroogd zijnde, als
stokvisch in den handel komen.

Toen hij den leeftijd bereikt had, om scheepsjongen te worden, was hij
begonnen met de Oost- en Noordzee te bevaren. Een paar malen hadden zich
zijne tochten tot naar de Hebriden en tot op de westkust van Ierland,
dus tot in den Noord-Atlantischen Oceaan, uitgestrekt; een enkele maal
tot in de Noordpoolstreken naar het eiland Spitsbergen, hetwelk op den
tachtigsten graad noorderbreedte gelegen is.

Toen zijn vader kwam te overlijden, was hij geheel en al wees, daar
zijne moeder reeds ettelijke jaren vroeger gestorven was. Hij werd toen
door Harald Hansen opgenomen, maar wilde het zeemansleven niet vaarwel
zeggen, hetgeen door zijn oom goedgekeurd werd, daar deze zeer goed
inzag, dat hij als het ware voor dat leven in de wieg gelegd was.

Hij verzuimde nooit, wanneer hij van zijne tochten thuis kwam, naar Dal
te gaan, om de bloedverwanten, die hij liefhad, weer te zien. Het waren
trouwens de eenige nabestaanden, die hij op de wereld had.

Hij maakte vervolgens verscheidene reizen aan boord van groote
visschersvaartuigen mede, en verkreeg reeds den stuurmansrang, toen hij
even een-en-twintig jaren oud was.

Thans, bij het begin van dit verhaal, telde hij reeds drie-en-twintig
jaren.

Wanneer hij te Dal was, dan vond hij in zijn neef Joël een waardigen
makker. Hij volgde dezen dan bij al zijn tochten door het gebergte,
door de diepe dalen en tot op de hoogste toppen en bergvlakten van het
Telemarksche bergstelsel. Niets weerhield dien jeugdigen zeeman, noch
fjords, noch fjelds, noch ravijnen, noch rotskammen. Hij bleef nimmer
bij zulke uitstapjes achter, of het moest zijn, om zijne nicht Hulda
gezelschap te houden.

Eene innige vriendschap was langzamerhand tusschen Ole Kamp en Hulda
Hansen ontstaan. Later evenwel was het natuurlijke en zeer begrijpelijke
gevolg van die vriendschap, dat een geheel ander gevoel voor het jonge
meisje in het hart van den jongen zeeman ontkiemd was. En waarom zou
Joël dat gevoel niet aangemoedigd hebben? Zou zijne zuster een beteren
jongeling, met eene meer sympathieke geaardheid, een karakter met meer
toewijding bedeeld, een warmer hart in de geheele provincie aangetroffen
hebben? Wanneer Hulda Ole Kamp huwde, dan kon haar geluk als verzekerd
beschouwd worden. Het jonge meisje legde dus hare gevoelens, met
instemming van hare moeder en van haren broeder, geen den minsten dwang
op. Al zijn die bewoners van de Noordelijke streken min of meer gesloten
bij het openbaren van hun zieleleven, zoo moet men ze toch niet voor
ongevoelig houden. Neen! zoo is nu eenmaal hunne wijze van handelen, en
alles wel beschouwd, zijn zij er niet minder om!

Eens, dat deze vier personen in de groote zaal van de herberg van vrouw
Hansen vereenigd zaten, sprak Ole Kamp plotseling, zonder overgang of
zonder eenige andere voorbereiding.

»Daar valt mij iets in, Hulda. Luister, eene goede gedachte, kindlief."

»Welke gedachte?" vroeg het jonge meisje, terwijl zij den jongen zeeman
aankeek.

»Mij dunkt, dat wij zeer goed zouden doen, wanneer wij te zamen in het
huwelijk traden."

»Dat dunkt mij ook," antwoordde Hulda bedaard, evenwel met een schier
onmerkbaren glimlach op het gelaat.

»Dat zou zeer goed zijn," vulde vrouw Hansen aan, alsof het een reeds
lang overeengekomen zaak ware.

»Dat denk ik ook," hernam Joël, »en op die wijze zou ik natuurlijk uw
schoonbroeder worden."

»Inderdaad," antwoordde Ole Kamp, »maar wees er verzekerd van, ik zal u
dan nog meer liefhebben, dan ik nu reeds doe,--wel te verstaan als dat
mogelijk zal zijn. Ik zal er in ieder geval mijn best toe doen."

»Ja, goed gezegd, Ole, als het mogelijk zal zijn! Nietwaar?"

Een glimlach vloog over het gelaat van den gelukkigen Joël Hansen.

»Ja, lach maar," sprak Ole Kamp. »Gij zult het wel zien en ondervinden."

»Inderdaad, ik verlang niet beter," antwoordde Joël, terwijl hij de hand
zijns vriends greep en die innig drukte.

»Is dit dus afgesproken, Hulda?" vroeg vrouw Hansen ernstig.

»Ja, moeder," bracht het jonge meisje met zachte stem doch zonder
schroom uit.

»Behoef ik u te zeggen, Hulda," hernam Ole Kamp, »dat ik u beminde, al
zeide ik er niets van?"

»Neen, Ole; want ook ik deed zoo. Dat kan ik u evenzeer verzekeren."

»Hoe dat bij mij opgekomen is, weet ik waarlijk niet," betuigde de
gelukkige vrijer.

»Ik zou dat ook niet weten te vertellen," antwoordde het jonge meisje in
allen ernst.

»Zeker moet dat gekomen zijn, lieve Hulda, door dat ik u iederen dag
schooner zag, terwijl gij tegelijkertijd in goede hoedanigheden
toenaamt."

»Is dat nu inderdaad niet overdrijven, waarde Ole? Zoo zult gij mij
bederven," zei het meisje, terwijl hare wangen met een bekoorlijken blos
overtogen werden.

»Waarlijk niet, en ik mag dat wel kunnen zeggen, zonder dat gij daarom
behoeft te blozen; want ik spreek slechts waarheid, niets anders dan de
eenvoudige waarheid."

En zich daarna tot Hulda's moeder wendende, vervolgde hij:

»Hebt gij niet bemerkt, vrouw Hansen, dat ik Hulda beminde?"

»Jawel, zoo wat," antwoordde deze met een glimlach op de lippen.

»En gij, Joël?" ging Ole Kamp met vragen voort. »En gij, die ik mijn
besten vriend noem?"

»Ik?.... Wel, ik heb dat zeer goed en reeds sedert lang bemerkt,"
antwoordde Hulda's broeder.

»Welnu," hernam de verliefde zeeman, vroolijk glimlachende, »ronduit
gesproken, dan hadt gij beiden mij wel kunnen waarschuwen. Want,
waarlijk, ik wist het niet."

Allen keken elkander gedwongen lachend aan, en wisten niet wat te
antwoorden. Eindelijk hernam Joël:

»Hoe kon ik dat? Dat was zoo moeielijk te zeggen. Daarenboven ik kon mij
vergissen, nietwaar? En dan was het, alsof ik u mijne zuster opdrong. En
dat mocht toch niet."

»Maar," vroeg vrouw Hansen, om het gesprek eene andere wending te geven,
»zal u het reizen niet al te onaangenaam zijn, Ole, wanneer gij eenmaal
getrouwd zult wezen?"

»Zeker zal het dat," antwoordde Ole Kamp, »en wel zoodanig, dat ik
besloten heb niet meer te varen, nadat ons huwelijk gesloten zal zijn.
Is dat geen goed besluit, Hulda?"

»Niet meer te varen!...." vroeg het meisje uiterst bedaard. »Is dat
mogelijk?"

»Zeker is dat mogelijk, Hulda. Vraag liever, of het mogelijk zou zijn,
dat ik u voor lange, lange maanden zou kunnen verlaten? Raad dan eens
welk antwoord mijn hart daarop geeft."

»Dus gij gaat thans voor den laatsten keer naar zee?" vroeg het jonge
meisje verrast.

»Ja; maar ik vertrek niet zonder goede vooruitzichten. Deze reis zal mij
in staat stellen een aardig spaarduitje over te leggen, daar de heeren
Gebroeders Help beloofd hebben, mij een vol aandeel in de winst uit te
keeren...."

»Inderdaad, dat zijn brave menschen!" viel hem Joël Hansen in de rede.

»Zeker zijn zij dat! Het zijn de beste menschen, die ik ken," antwoordde
Ole Kamp. »Zij zijn dan ook overal bekend en worden door alle zeelieden
gewaardeerd."

»Maar, beste Ole," vroeg Hulda, »als gij niet meer gaat varen, wat zijt
gij dan voornemens ter hand te nemen. Een man moet toch een beroep
hebben?"

»Ja, daar heb ik al aan gedacht. Ik zal dan de makker, de vennoot van
Joël worden. Ik heb goede beenen en mochten ze te kort schieten, dan zal
ik mij een paar andere vervaardigen, door mij langzamerhand, maar ter
dege te oefenen. Dan heb ik ook nog om eene zaak gedacht, die wellicht
niet te versmaden zal zijn. Waarom zouden wij geen postwagendienst
tusschen Drammen, Honsberg en de gaards van de Telemarksche provincie
oprichten. De gemeenschapsmiddelen zijn er verre van gemakkelijk en
worden zeer onregelmatig onderhouden. Gij ziet, dat ik plannen beraam
voor de toekomst, zonder nog te rekenen op...."

Hier bleef hij steken. Hij aarzelde blijkbaar. Het was, alsof hij zich
verpraat had.

»Waarop?" vroeg Hulda nieuwsgierig.

»Niets, niets," antwoordde hij ontwijkend. »Wij zullen daarover bij
mijne terugkomst spreken. Maar ik verzeker u, dat ik alles zal doen,
alles zal ter hand nemen om te bewerken, dat mijne Hulda de meest
benijde, de gelukkigste vrouw van het geheele land zal wezen. Ja, dat
heb ik vast besloten, en God zal mij sterken en bij de uitvoering
behulpzaam zijn."

»Als ge eens wist, welke gemakkelijke taak dat voor u zal wezen,"
antwoordde Hulda, terwijl zij hem hare fraaie hand reikte, die hij met
warmte in de zijne klemde. »Is dat niet reeds voor een groot deel
volbracht? Bestaat er in geheel Dal een huisgezin waarin meer geluk
aangetroffen wordt dan het onze?"

Vrouw Hansen had voor een oogenblik bewogen het hoofd afgewend en een
traan weggepinkt.

»Dus," hernam Ole Kamp op vroolijken toon aandringende, »dus de zaak is
beklonken?"

[Illustratie: Hulda telde achttien jaren. Blz. 24.]

»Ja," antwoordde Joël Hansen, »dat is zij. Mijne hand er op! Ik krijg
een flinken broeder."

»En, er zal niet meer op teruggekomen kunnen worden? Bedenkt u allen
wel."

»Nooit!"

»Zult gij geen berouw hebben, Hulda?" drong Ole Kamp bij het meisje aan.

»Nimmer, beste Ole."

»Zouden wij nu maar niet den dag van ons huwelijk vaststellen? Dan is
dat reeds gedaan."

»Ware het niet beter daarmede te wachten tot na uwe terugkomst?" meende
Joël Hansen. »Mij dunkt althans, dat zulks beter ware. Wat denkt gij,
moeder?"

»Ik deel geheel uwe meening," antwoordde vrouw Hansen. »Waartoe zooveel
haast?"

»Het zij zoo," sprak Ole Kamp met een zucht. »Dan dien ik mij te
onderwerpen; maar het zal van mij niet afhangen en het ongeluk zou mij
al zeer moeten vervolgen, wanneer ik niet binnen het jaar terug zal
zijn, om mijne Hulda naar de kerk van Moel te geleiden, alwaar onze
herder, dominé Andresen wel niet weigeren zal ons huwelijk in te
zegenen, en zijne beste en vurigste gebeden voor ons beider geluk naar
den Hemel op te zenden."

Ziedaar, hoe tot het huwelijk van Hulda Hansen met Ole Kamp besloten
was.

Eenvoudiger kon het waarlijk niet!

De jeugdige zeeman moest uiterlijk acht dagen later aan boord van zijn
schip zijn. Alvorens evenwel dit vertrek plaats zou hebben, zouden de
beide aanstaanden volgens de aandoenlijke gebruiken, in het oude
Scandinavië in zwang, plechtig verloofd worden.

In het eenvoudige en eerbare Noorwegen bestaat namelijk de algemeene
gewoonte, om zich te verloven alvorens in het huwelijk te treden. Die
eindverbintenis wordt zelfs somtijds eerst twee of drie jaren na die
verloving gesloten. Brengt dat niet eenigermate de gebruiken der eerste
geloovigen bij het ontstaan van het Christendom in herinnering?

De lezer moet zich evenwel niet verbeelden, dat die verloving slechts
bestaan zoude uit een dor formulier van woorden, welker waarde slechts
op de goede trouw der betrokken partijen zoude berusten. Neen, de
verbintenis is veel ernstiger, en, al wordt zij niet door de geschreven
wet erkend en geschraagd, zoo wordt zij toch door het gebruik, die
natuurlijke wet der oorspronkelijke volkeren bestendigd en bekrachtigd.

Het gold thans in het onderhavige geval van Hulda Hansen en van Ole
Kamp, om eene plechtigheid te vieren, waarbij de predikant Andresen zou
voorgaan. Er was geen godsdienstleeraar te Dal, evenmin als in de
aangrenzende gaards van het Telemarksche gewest.

Bovendien worden in Noorwegen plaatsen aangetroffen, die »zondagssteden"
genoemd worden, en waar zich de »proestegjelb" of pastorie bevindt. Daar
komen de voornaamste familiën van het geheele kerspel tot het houden
van godsdienstoefening te zamen. In den regel bezitten zij daar een
optrekje, groot of klein, geschikt om hen gedurende den tijd die noodig
is om hunne godsdienstplichten uit te oefenen en waarmede in den regel
vier en twintig uren gemoeid zijn, een onderdak te verleenen.

Zijn die plichten volbracht, dan keert men naar huis terug, alsof men
een pelgrimstocht volbracht heeft.

Dal bezit wel is waar eene kapel en zelfs eene zeer fraaie kapel;
maar de predikant van Moel begeeft zich niet derwaarts, dan wanneer
hij daartoe aangezocht wordt en dan nog slechts voor bijzondere
plechtigheden, die niet tot de openbare behooren. Deze laatsten moeten
te Moel voltrokken worden, volgens het besluit van den kerkeraad.

Maar, dat brengt geen stoornis te weeg; want Moel is niet ver van Dal
verwijderd. Hoogstens wordt een halve Noorweegsche mijl, een afstand,
die ongeveer met zes kilometers van onze lengtemaat overeenkomt,
gerekend van Dal tot aan het uiteinde van het Tinnermeer.

Wat den predikant betreft, dat was een zeer dienstvaardig man; die
bekend stond als een uitstekend voetganger.

Die geestelijke heer werd dus in zijne dubbele qualiteit eerstens van
predikant en daarna van vriend van de familie Hansen uitgenoodigd, om de
verloving met zijne tegenwoordigheid te vereeren en haar in te zegenen.
De eerwaarde heer kende de familie sedert geruimen tijd. Hij had Hulda
en Joël bij hunne geboorte gedoopt, had ze zien opgroeien en had hen
lief, evenals hij Ole Kamp, dien »jonge zeewolf," zooals hij hem noemde,
liefhad. Niets deed hem meer genoegen dan dat huwelijk, en waarlijk deze
vereeniging was wel geschikt om de geheele streek van het Vestfjorddal
in feestelijke stemming te brengen. Allen, groot of klein, jong of oud,
arm of rijk, waren daarmede ingenomen en allen gaven daarover hunne
vreugde zoo luidruchtig mogelijk te kennen.

Dominé Andresen voldeed dan ook gaarne aan het hem gedane verzoek, greep
op een goeden dag zijn steek, zijne bef en zijn bijbel en vertrok naar
Dal, hoewel het dien dag nog al regenachtig was. Hij kwam ter bestemder
plaatse met Joël Hansen aan, die hem halverwege te gemoet was gegaan.

Zooals men wel gissen kan, werd hij in de herberg van vrouw Hansen goed
ontvangen en werd hem de mooie kamer op de gelijkvloersche verdieping
tot huisvesting aangewezen. Natuurlijk was deze met versche
jeneverboomtakken versierd, die haar eenen bijzonderen geur verleenden,
alsof zij eene kapel ware.

Daags daarop ging de kleine kerk van Dal in den voormiddag open. Daar
bezwoer Ole Kamp voor den predikant, met de hand vlak uitgestrekt op
diens bijbel, en in tegenwoordigheid van eenige vrienden en bekenden
en van de buren der herberg, Hulda Hansen te zullen trouwen. En Hulda
bezwoer van haren kant, dat zij met Ole Kamp in den echt zoude treden,
zoodra de jeugdige zeeman teruggekomen zou zijn van de laatste zeereis,
die hij ging ondernemen. Een zucht ontsnapte aan de bruid bij het
afleggen dier gelofte. Een jaar wachtens was toch zoo vreeselijk lang.
Maar.... wat er aan te doen?... Die tijd gaat ook om, en goed beschouwd
wat deed het er ook toe, de beide gelieven waren toch zeker van elkander
en vertrouwden elkander dan ook volkomen.

Nu kon Ole Kamp--althans niet zonder gewichtige beweegredenen--haar niet
meer verstooten, die hij tot verloofde aangenomen had. Hulda Hansen
mocht de trouw niet breken, die zij den jongen zeeman gezworen had. En
had de jeugdige verloofde zeeman niet weinige dagen na de plechtigheid
moeten vertrekken, dan zou hij hebben kunnen gebruik maken van de
rechten, die hem onbeperkt geschonken waren, namelijk het jonge meisje
te mogen bezoeken, wanneer hij zulks zou goedvinden, haar te mogen
schrijven zoo dikwijls hem dat lustte, haar zelfs bij afwezigheid van
bloedverwanten op de wandeling te mogen vergezellen en daarbij gearmd
met haar te gaan, steeds de voorkeur te erlangen boven ieder ander, wien
ook, om op danspartijen of bij gelegenheid van andere vermakelijkheden
met haar te dansen. Die rechten waren in het oog van den jongen zeeman
onschatbaar, en ongetwijfeld zou hij ze hebben doen gelden.

Maar plicht gebood. Dienst is godsdienst! Ole Kamp had zich naar Bergen
moeten begeven, en de _Viken_ was met hem naar de vischwateren van
New-Found-Land vertrokken, naar die woeste stormachtige streken, waar
veel meer boos dan kalm weer wordt aangetroffen.

Hulda bleef niets anders over dan de brieven af te wachten, die Ole
beloofd had haar bij iedere postgelegenheid naar Europa te zenden. Zij
kon wel niet anders. Nu was kalme berusting een eigenaardig kenmerk van
haar karakter.

Die brieven, die natuurlijk steeds zoo ongeduldig verwacht werden,
bleven gelukkig niet uit. Zij brachten een weinig geluk aan in die
woning, waar sedert Ole's vertrek droefheid heerschte.

Zoo meldde de eerste brief, dat de overtocht over den Atlantischen
Oceaan zoo voorspoedig mogelijk volbracht was. Een tweede, dat de
vischvangst op zeer voordeelige wijze uitgeoefend werd. Een derde, dat
de te verdeelen winsten belangrijk zouden zijn, enz. enz. En bij het
einde van iederen brief sprak Ole Kamp steeds over een zeker geheim en
over het vermogen, hetwelk hem daardoor zoude aangebracht worden.

Dat was een geheim, hetwelk Hulda had willen kennen en vrouw Hansen ook.
Deze laatste evenwel om redenen, die moeielijk gegist kunnen worden.

Om de waarheid te zeggen, werd vrouw Hansen bij den dag somberder,
onrustiger en meer teruggetrokken. Eene omstandigheid daarenboven, die
zij hare kinderen niet mededeelde, vermeerderde hare zorgen nog. De arme
vrouw ging er inderdaad gebukt onder. Zichtbaar leed zij, alsof zij eene
zware ziekte onder de leden had.

Eens, of liever drie dagen na de aankomst van den laatsten brief van
Ole Kamp, het was toen de 19de April, toen vrouw Hansen alleen van de
houtzagerij terugkeerde, waar zij een zak berkenbast aan den opziener
dier inrichting, Lengling genaamd, had gaan bestellen, en zich naar huis
begaf, werd zij een oogenblik, voordat zij de deur harer woning bereikt
had, aangesproken door een man, die niet uit de buurt en haar dus geheel
vreemd was.

»Zijt gij werkelijk vrouw Hansen," vroeg die man zonder zich een groet
te verwaardigen.

»Ja," antwoordde zij voorzichtig en teruggetrokken. »Wat wilt gij van
mij? Ik ken u in het geheel niet."

»Of gij mij kent of niet, heeft niets te beteekenen," hernam de
vreemdeling. »Ik ben heden ochtend van Drammen hier aangekomen en ik ga
er dadelijk weer heen."

»Van Drammen?" vroeg vrouw Hansen levendig en met nadruk. »Hedenochtend
nog?"

»Ja," was het antwoord. »Kent gij niet een zekeren mijnheer Sandgoïst,
die er woont?"

»Mijnheer Sandgoïst!" riep vrouw Hansen uit, wier gelaat merkbaar
verbleekte.

»Ja, mijnheer Sandgoïst te Drammen," herhaalde de vreemdeling. »Ik
herhaal mijne vraag: kent gij hem?"

De weduwe aarzelde een oogenblik, maar dacht na. Eindelijk antwoordde
zij:

»Ja, ik ken dien heer. Maar, wat heeft uwe vraag te beduiden? Gij maakt
mij nieuwsgierig."

»Welnu, luister. Toen mijnheer Sandgoïst vernam, dat ik naar Dal ging,
verzocht hij mij u van zijnentwege te groeten. Ik voldoe hierbij aan dat
verzoek."

»Mij te groeten?... en... niets anders dan dat?..." vroeg vrouw Hansen
verbouwereerd.

»Neen, niets anders,.... dan om er bij te voegen, dat hij zelf zeer
waarschijnlijk aanstaande maand u een bezoek zou komen brengen.--Goeden
avond, vrouw Hansen, en bestendig welzijn."

»Bestendig welzijn!" herhaalde de weduwe bij wijze van tegengroet.
»Goeden avond!"



V.

HUWELIJKSVOORBEREIDSELEN.


Hulda was inderdaad zeer getroffen door de volharding, waarmede Ole Kamp
steeds in zijn brieven sprak over dat vermogen, hetwelk hij bij zijn
terugkeer rekende te verwerven of te vinden.

Waarop gronde die brave kerel zijn hoop? Daarvoor moesten toch redenen
bestaan.

Hulda kon die niet raden en toch was zij uiterst verlangend om ze te
weten te komen.

Dat verlangen zal haar voorzeker door den lezer vergeven worden,
nietwaar? Want het was geene ijdele nieuwsgierigheid, die haar bezielde.
Neen, waarachtig niet?

Dat geheim raakte haar toch ook wel ietwat. Niet dat zij eerzuchtig
was, of naar aardsche goederen dorstte; neen, zij was een eerbaar en
eenvoudig meisje, dat werkelijk bij hare jeugdige droomen hare gedachten
nimmer door een zucht naar rijkdommen had laten afdwalen. De liefde van
Ole Kamp was haar voldoende en zou haar steeds voldoende zijn. Wanneer
zij ooit eenig vermogen mocht verwerven, dan zou zij daarover zoo'n
bijster groote voldoening niet gevoelen. Verwierf zij het niet, och, dan
zou het verdriet daarover wel te dragen zijn.

Zoo praatten Hulda en Joël Hansen hierover met elkander, daags nadat de
laatste brief van Ole Kamp te Dal ontvangen was. Zij dachten over deze
zaak, zoowel als over alle andere dingen op dezelfde wijze.

In den loop van dit gesprek tusschen broeder en zuster zei Joël:

»Neen, dat is niet mogelijk, zusjelief. Niet mogelijk, inderdaad. Gij
verheelt mij iets. Het kan niet anders."

»Ik!... iets verhelen?" vroeg het jonge meisje. »Hoe komt gij er toe?
Handelde ik ooit zoo?"

»Neen, dat moet ik erkennen. En toch kan ik niet gelooven, dat Ole, uw
bruidegom..."

»Nu, ga voort," sprak Hulda gejaagd. »Waarom blijft gij steken? Ga
voort!"

».... Dat Ole, uw bruidegom, u niet een klein beetje van zijn geheim
zoude verteld hebben!"

»En toch zweer ik u...."

»Neen, zusjelief, zweer niet. Ziet, zoo iets is ongeloofelijk! Geheel
onmogelijk!"

»Maar, Joël, heeft Ole jegens u een woord van zijn geheim gerept?" vroeg
Hulda.

»Jegens mij?"

»Ja, jegens u."

»Neen, dat heeft hij niet, dat moet ik erkennen."

»Ziet ge wel?"

»Maar...."

»Maar wat?.... Kom zeg op, Joël."

»Dat is niet hetzelfde, zusjelief."

»Wat is niet hetzelfde, broertjelief?"

»Gij of ik. Gij kunt niet beweren, dat ik gij ben."

»Jawel, jawel. Gij zijt mijn broeder en dat is hetzelfde," betuigde
Hulda ernstig.

»Het mocht wat!" lachte Joël vroolijk. »Gij moet toch erkennen, dat ik
Ole's bruid niet ben."

»Toch bijna," sprak het jonge meisje, »want wanneer eenig ongeluk hem
trof, wanneer hij van dezen zeetocht niet wederkeerde, zou die ramp u
evenzeer als mij treffen, zoudt gij evenzeer als ik tranen storten. Is
dat zoo niet?"

»Zusjelief," antwoordde Joël Hansen, »ik verbied u bepaald dergelijke
gedachten te koesteren! Wat... Ole Kamp niet terugkomen van zijn
zeetocht!... En dat nog wel van zijn laatsten, die hij naar de
vischwaters van New-Found-Land ondernomen heeft!... Het is onmogelijk,
dat gij het ernstig meent, Hulda."

»Voorzeker, hoop ik het tegendeel, Joël... En toch... hoe zulks te
verklaren?... Ik kan zekere voorgevoelens niet van mij verbannen.... Ik
kan niet beletten, dat schrikwekkende droomen mij des nachts
bezoeken..."

»Droomen zijn slechts droomen, zusjelief!" troostte Joël het jonge
meisje.

»Ongetwijfeld: droomen zijn slechts droomen;... maar van waar komen zij?
Zeg mij dat."

»Uit ons zelven en niet van boven. Gij koestert vrees, Hulda, en die
vrees bevangt u ook gedurende uwen slaap. Zoo is het bovendien bijna
altoos, wanneer men levendig naar iets of iemand verlangd heeft in dit
ondermaansche en het oogenblik nadert, waarin onze verlangens voldaan
zullen worden. Anders is het niet. Vat ge dat, zusjelief?"

»Ja, Joël, ik begrijp u, maar toch..."

»Waarlijk, ik dacht, dat mijne zuster koener was. Ja, koener en meer
geestkracht had!... Wat drommel, gij hebt pas een brief ontvangen,
waarin Ole schrijft, dat de _Viken_ binnen een maand in de haven zal
teruggekeerd zijn, en gij haalt u zulke muizenissen in het hoofd...."

»Neen, geen muizenissen in het hoofd, broeder Joël, maar.... zorgen in
het hart!"

»Kom, laat ons eens uitrekenen. Den hoeveelsten hebben we heden?" vroeg
Joël.

»Wij hebben reeds den 19den April," antwoordde Hulda bekommerd.

»Welnu, dan zal Ole Kamp gevoegelijk tegen den 15den of 20sten Mei hier
kunnen zijn."

»Denkt ge?" vroeg het jonge meisje hoopvol.

»Ja, zeker; laat het eens den 22sten of 24sten worden."

»God geve het!" sprak het meisje met een benauwden zucht. »God geve
het!"

»En mij dunkt," ging de jonkman voort, »dat het meer dan tijd is, om aan
de voorbereidselen van het huwelijk te denken."

»Meent gij dat, Joël?" vroeg het jonge meisje met een verlegen blosje op
de wangen.

»Zeker meen ik dat, Hulda!" antwoordde Joël. »Ik ga zelfs van de meening
uit, dat wij daarmede wellicht reeds te lang gewacht hebben. Denk er
toch om, zusjelief, dat dit huwelijk een feest zal zijn, niet alleen
voor Dal, maar ook voor al de naburige gaards. Ik zou gaarne hebben, dat
de plechtigheid zeer indrukwekkend was, en ik wil alles daarvoor in
gereedheid brengen."

Hulda knikte toestemmend. Zij was te verlegen, om een woord te kunnen
uiten.

Eene plechtigheid, als de onderwerpelijke, is inderdaad geene
kleinigheid, zoowel in de landelijke gewesten van Noorwegen in het
algemeen, als in de streken van de Telemarksche provincie in het
bijzonder. Neen, zoo een feest mocht niet met stille trom gevierd
worden.

Als een gevolg van het gesprek, dat Joël met zijne zuster gehad had,
zocht hij thans een onderhoud met zijne moeder. Dat gelukte weinige
oogenblikken, nadat vrouw Hansen zoo ontroerd was geworden door de
ontmoeting met dien man, welke haar het aanstaande bezoek van mijnheer
Sandgoïst van Drammen aangekondigd had.

Zij had daarna plaats genomen op haren leuningstoel in de groote zaal en
zat daar nu geheel afgetrokken, terwijl zij haar spinnewiel
werktuigelijk dreef.

Joël merkte wel op, dat zijne moeder er nog onrustiger uitzag dan
gewoonlijk; maar daar zij steeds onveranderlijk antwoordde »dat haar
niets scheelde," wanneer men haar over hare afgetrokkenheid ondervroeg,
zoo zweeg hij en wilde over niet anders spreken dan over het huwelijk
van Hulda. Dat was trouwens de reden van zijne komst.

»Moeder," zei hij, »gij weet het, dat Ole volgens zijn laatsten brief,
dien wij ontvangen hebben, waarschijnlijk binnen weinige weken in het
Telemarksche teruggekeerd zal zijn."

Vrouw Hansen scheen niet te hooren, zoozeer was zij in gedachten
verzonken.

»Hoort gij niet, moeder?" vroeg Joël.

De goede vrouw sloeg een blik op hem.

»Het is te wenschen," antwoordde zij. »Ik hoop, dat Ole Kamp geene
vertraging op zijne terugreis moge ondervinden."

»Zijt gij van meening, dat er vertraging zou kunnen ontstaan?"

»Neen.... dat nu precies niet."

»Zou er dan bezwaar tegen wezen, dat de dag van het huwelijk op den
25sten Mei vastgesteld wordt, moeder?"

»Geen, wanneer Hulda hare toestemming geeft. Die is toch vooraf
noodzakelijk."

»Die is reeds verworven, moeder, en nu wenschte ik u te vragen, of gij
bij die gelegenheid de zaken goed wilt doen?"

»Wat verstaat gij »met de zaken goed te willen doen"?" antwoordde vrouw
Hansen op die vraag, evenwel zonder haar oog van den vlasbol op haar
spinnewiel af te wenden, of zonder het wiel te laten vertragen.

»Ik versta daaronder met uw welnemen, dat het vanzelf spreekt, moeder,
dat de plechtigheid geheel en al overeenkomstig onzen stand in het
baljuwschap moet gevierd worden. Wij zijn verplicht al onze kennissen op
het feest te noodigen...."

»Maar, zal ons huis groot genoeg wezen, Joël?" vroeg vrouw Hansen.

»Als ons huis niet ruim genoeg is, dan zullen onze buren wel aanbieden,
om de overschietenden te herbergen, nietwaar?"

»Maar, welke gasten zoudt gij dan verlangen?"

»Ik meen, dat wij alle onze vrienden en kennissen van Moel, van Tiness
en van Bambel moeten uitnoodigen. Dat is mijne zaak en daar zal ik voor
zorgen. Ik meen ook, dat de tegenwoordigheid van de heeren Gebroeders
Help, de reeders te Bergen, zeer veel eer voor de familie zoude wezen."

»De Gebroeders Help?...."

»Ja, moeder, en het zal goed wezen, dat wij hen noodigen, om den
geheelen dag te Dal te komen doorbrengen."

»Den geheelen dag?"

»Het zijn brave lieden, die veel van Ole Kamp houden," antwoordde Joël.

[Illustratie: Daar bezwoer Ole Kamp Hulda Hansen te zullen trouwen.
Blz. 35.]

»Maar, zullen zij de uitnoodiging aannemen?"

»Daar ben ik verzekerd van."

»Is het inderdaad noodig," vroeg vrouw Hansen verder, »dat dit huwelijk
met zooveel omhaal en pracht gesloten wordt?"

»Zeker, moeder, is dat noodig," antwoordde Joël Hansen met vuur en
overtuiging.

»Maar waarom? Zeg mij, waarom?"

»Al ware het slechts in het belang van onze herberg, die zoover ik weet
nog steeds sedert den dood van mijn vader door de bewoners en de
vreemdelingen gewaardeerd wordt...."

»Zeker.... Joël, zeker!" beaamde de zorgzame Scandinavische huisvrouw.

»Is het nu niet onze plicht, die waardeering te rechtvaardigen door voor
de herberg het aanzien te behouden, waarin zij aan ons achtergelaten
werd...."

»Ja.... zoo beschouwd, Joël...."

»Het komt mij dus nuttig en doelmatig voor, om eenige bekendheid, eenige
verbreiding aan het huwelijk mijner zuster Hulda te verleenen. Dunkt u
dat ook niet?"

»Ja, Joël!"

»En nu de zaak van eenen anderen kant beschouwd, dunkt mij, dat het tijd
is, dat Hulda een aanvang met hare voorbereidselen maakt, opdat van hare
zijde geene vertraging moge ontstaan. Welnu, lieve moeder, zeg, wat
antwoordt gij op mijn voorstel? Heb ik geen gelijk, en zie ik de zaken
niet goed in?"

»Ja, Joël; en mijn antwoord luidt," hernam vrouw Hansen, »dat Hulda en
gij maar het noodige moet beredderen."

Misschien zal bij den lezer het denkbeeld opkomen, dat Joël zich een
weinig overhaastte, en dat het verstandiger geweest ware, om de
terugkomst van Ole Kamp af te wachten, alvorens over te gaan tot de
vaststelling van den dag van het huwelijk, en vooral alvorens de
voorbereidselen tot die plechtigheid te beginnen te maken. Maar, zooals
de goede jongen zeide: wat gedaan is, is gedaan, en behoeft niet meer
ondernomen te worden. Dan nog kwam bij hem de overweging, dat Hulda
verstrooiing zoude vinden, wanneer zij zich met de duizend kleinigheden
bezighield, die voor zoo eene plechtigheid vereischt worden. Eene
voorname zaak was het, dat zij niet overgelaten werd aan hare
voorgevoelens, die daarenboven door niets gerechtvaardigd werden,
en waarvoor het beste geneesmiddel was: slechts tijd te winnen.

Vooreerst moest er toch aan de bruidsjuffer gedacht worden. Doch
daaromtrent was de zorg niet groot. De keus was reeds gedaan. Als
zoodanig zoude optreden een beminnenwaardige juffrouw van Bambel, die de
boezemvriendin van Hulda was. Haar vader, de pachter Helmboë, stond aan
het hoofd van een der voornaamste gaards van de geheele provincie. Die
brave en werkzame man was lang niet onbemiddeld. Al sedert langen tijd
had hij het edelmoedig karakter van Joël Hansen leeren waardeeren, en
wij voelen ons verplicht er bij te voegen, dat zijne dochter Siegfrid
ten opzichte van den jonkman niet ongevoelig was gebleven, zoodat ook
zij hem waardeerde, maar op geheel andere wijze als haar vader. Het was
dus meer dan waarschijnlijk, dat Siegfrid, na Hulda tot bruidsjuffer
gestrekt te hebben, dienzelfden dienst van de laatstgenoemde zoude
ontvangen. Zoo geschiedt het althans in Noorwegen. Zelfs in de meeste
gevallen is het liefelijke baantje van bruidsjuffer voor de getrouwde
vrouwen weggelegd. In het onderhavige geval werd dus ten gunste van Joël
van den algemeenen regel afgeweken, toen men het besluit nam, dat froken
Siegfrid Helmboë moest optreden als bruidsjuffer van Hulda Hansen.

Een onuitputtelijk vraagstuk, zoowel voor de bruid zelve als voor de
bruidsjuffer, was de behandeling van het toilet, dat zij op den dag der
plechtigheid zouden dragen. En, inderdaad, dat zou overal eene
gewichtige vraag zijn. Waarom dan niet in het eenvoudige Noorwegen?

Siegfrid Helmboë, eene allerliefste blondine van even achttien jaren
oud, had bij zich zelve het vaste voornemen gevormd, om alles aan te
wenden, dat zij er dien dag op het voordeeligst zou uitzien. Hulda had
haar vriendin, om haar op de hoogte te brengen, natuurlijk een briefje
geschreven, dat Joël even natuurlijk zelf aan de geadresseerde had
willen overhandigen. Daarop had de lieve bruidsjuffer zich, dadelijk en
zonder een oogenblik tijd te verliezen, aan het werk gezet, dat--ieder
jong meisje zal dat moeten beamen--veel zorg en inspanning vereischte.

Het gold toch niets minder dan een zeker soort van keurslijf met
regelmatige figuren geborduurd, dat zoodanig moest vervaardigd worden,
dat het heerlijke middel van froken Siegfrid, als in een geëmailleerd
hulsel omsloten, op zijn voordeeligst uitkwam. Ziet, bij de weelderige
vormen van het lieve kind, bestond daarin eene groote moeielijkheid.
Geen enkele plooi, geen enkele rimpel mocht toch de gladde oppervlakte
van dat keurs ontsieren.

Dan was er ook sprake van een japon, die tot overtrek van een zeker
aantal onderrokken moest dienen, welk aantal met Siegfrid's vermogen en
stand in de maatschappij moest overeenkomen, zonder evenwel aan de
bevalligheid van hare lieve persoon afbreuk te doen. Het was ook een
zeer moeielijk vraagstuk, om de eischen van stand en deftigheid met die
van goeden smaak en bevalligheid in overeenstemming te brengen.

Ook het kiezen der juweelen eischte bedachtzaamheid en eene hooge mate
van kunstzin. Het gold toch vooral de keuze van het slot in het midden
van het halssnoer, van zilverdraad vervaardigd, waarin fraaie paarlen
gewerkt waren! De sloten, voor het keurslijf, die van verguld zilver of
van schitterend gepolijst koper gemaakt moesten zijn, moesten uitgezocht
worden, zoo ook de hartvormige oorhangers van beweeglijke schijfjes
voorzien, de dubbele gouden knoopjes, die het hemdskraagje moesten
sluiten, de ceintuur, die van wol of van roode zijde vervaardigd moest
zijn, en waaraan vier rijen fijne kettinkjes bevestigd zijn, de ringen,
met kleine eikels versierd, die met een welluidend geklingel tegen
elkander tikken, de oorringen en oorbellen, die à jour gewerkt moesten
zijn; in een woord, die geheele landelijke opschik, waarbij het goud
slechts uit verguldsel, het zilver uit bladmetaal, het relief slechts
uit geslagen werk bestaat, waarbij de paarlen slechts door geblazen glas
en de diamanten door geslepen kristal vertegenwoordigd worden! Maar, al
was dat zoo, zoo moest toch gezorgd worden, dat het oog op een bevallig
en aangenaam geheel rustte.

Om daartoe te geraken, aarzelde Siegfrid geen oogenblik, om de rijk
voorziene magazijnen van den heer Benett te Christiana te bezoeken, ten
einde daar hare inkoopen te doen.

Haar vader belette haar dat niet. Integendeel! De brave man liet
zijne dochter in den regel doen, wat zij verkoos, en Siegfrid was
daarenboven verstandig genoeg, om daarvan geen misbruik te maken, door
de vaderlijke beurs te erg aan te spreken. Wat evenwel het zwaarste bij
het onderhavige geval gold, was dat Joël haar op dien dag het mooiste
meisje van het geheele Telemarksche zoude vinden. Wist Siegfrid Helmboë,
dat dit ook zonder opschik zoude geschieden?

Met betrekking tot Hulda was het toiletvraagstuk niet minder gewichtig.
Want de mode is onverbiddelijk en veroorzaakt vele zorgen aan de lieve
meisjes, wanneer zij voor hunnen bruidstooi te zorgen hebben.

Hulda zou bij haar huwelijk eindelijk de lange met vele linten versierde
vlechten, die van onder haar meisjesmutsje ontsnapten, moeten vaarwel
zeggen, zoo ook haar breeden gordel, die met grooten gesp gesloten
werd en bestemd was om haar boezelaar op haar purperrooden japon te
bevestigen. Zij zou dan ook het verlovingskraagje moeten afleggen, dat
Ole Kamp haar bij zijn vertrek naar New-Found-Land geschonken had, zoo
ook de cordon, waaraan die kleine zakjes van geborduurd leder bengelen,
en waarin de kortgesteelde zilveren lepel, de stalen vork, het mes met
elpenbeenen hecht, de bevallige naaldenkoker--allemaal voorwerpen, die
door de getrouwde vrouw bij het vervullen van hare huishoudelijke
plichten voortdurend gebezigd worden--geborgen zijn.

Het is evenwel te betwijfelen, of het jonge meisje bij haren overgang
tot den huwelijken staat, dien jongemeisjestooi wel erg betreuren zou.
De Noorweegsche schoonen zijn op dat punt met die van het overige
gedeelte der aarde vrij wel gelijk te stellen.

Maar, om het even, wat daaromtrent hare meening ook mocht zijn, op den
aanstaanden bruiloftsdag zoude Hulda's haardos vrij en ongedwongen over
hare schouders golven, en die was inderdaad zoo weelderig, dat het niet
noodig zoude zijn, er valsche vlasbundels onder te mengen, hetgeen toch
zoo veelvuldig door de Noorweegsche vrouwen, die over het algemeen niet
met een goedgevulden haartooi begiftigd zijn, gedaan wordt. Neen, zij
zou niet met geleende veêren behoeven te pronken!

Wat hare kleeding en hare juweelen betreft, och, die baarden haar weinig
zorg. Zij had immers slechts te putten uit den voorraad harer moeder. De
hoofdbestanddeelen van het bruidstoilet worden toch in de Noorweegsche
familiën van geslacht tot geslacht zorgvuldig bewaard en aan elkander
overgegeven, hetgeen, dat moet bekend worden, een aandoenlijk gebruik
is.

Zoo zou men bij dat huwelijk weer te voorschijn brengen, het met goud
geborduurde keurslijf, den fluweelen gordel, den van effen of
veelkleurige zijde vervaardigden japon, de wadmel-kousen, de gouden
halsketen en de kroon--de beroemde Scandinavische kroon,--die gewoonlijk
in de kast, waarop het beste slot zit, opgeborgen wordt. Die kroon
vertegenwoordigt geene groote waarde, zooals men meenen zou. Neen, zij
bestaat slechts uit zwaar verguld bordpapier, dat kunstig in reliefwerk
geperst, met sterren als bezaaid, en verder met frisch loofwerk versierd
is. Zij vervangt in Noorwegen den krans van oranjebloesem, die het hoofd
der bruiden in andere landen tooit, is betrekkelijk smaakvoller en zou
met haren stralenkrans van uiterst fijn draadwerk, met hare klingelende
hangers, met hare versiersels van gekleurd glas, op zeer bevallige wijze
het fraaie voorhoofd en het gelaat van Hulda Hansen tooien.

De »gekroonde bruid", zooals men zich in Noorwegen uitdrukt, zou haren
echtgenoot alle eer aandoen.

Hij van zijn kant zou haar in zijn bruidegomspak in allen deele waardig
zijn. Die kleeding bestond uit een korte jas met zilveren knoopen, die
zeer dicht bij elkander geplaatst zijn, uit een stijf gesteven hemd met
hoogstaande boorden, uit een gestreept vest, dat met figuren van zijden
pletkoordjes versierd was, uit een nauwsluitende korte broek, boven
de knie gesloten was met een bouquet van wolachtige kwastjes, uit een
hoed van slap vilt, en uit geelkleurige stevels, terwijl om het middel
de Scandinavische gordel met de »dolknif", zonder hetwelk zich geen
rechtgeaard Noorweger ooit vertoont, in eene lederen scheede, bevestigd
was.

Van alle kanten dus had men genoeg te stellen en te zorgen voor
bijzonderheden, die nauwlettend behandeld moesten worden. Waarlijk,
daartoe waren de weinige weken, die nog beschikbaar waren, ternauwernood
voldoende, wilde men voor de terugkomst van Ole Kamp met alles in
gereedheid zijn. Maar, wat te doen, wanneer onze zeeman vroeger thuis
kwam, dan hij verwacht werd? Hulda zou dan voorzeker met hare
voorbereidselen niet gereed zijn. Toch zou het lieve meisje er zich
niet over beklagen, en, zooals iedereen wel begrijpen zal, Ole Kamp
nog minder. Integendeel, dat zou voor beide partijen eene aangename
verrassing zijn.

Met het maken van die beschikkingen voor het huwelijk gingen de laatste
weken van April en de eerste van Mei voorbij.

Joël van zijn kant had zich ijverig onledig gehouden met in persoon
de uitnoodigingen tot de plechtigheid over te brengen, en kon dat in
gemoede uitvoeren, omdat zijne betrekking van ginds hem in die dagen een
tijd van rust gunde. Men maakte zelfs de opmerking, dat hij zeer veel
vrienden te Bambel moest hebben; want hij ging er zeer dikwijls heen.
Wij kennen evenwel de beweegreden, de magneet, die hem naar dat
Noorweegsche dorpje trok; namelijk de schoone oogen van Siegfrid. De
brave jongen was nog niet naar Bergen gereisd, om de Gebroeders Help uit
te noodigen; maar hij had hen toch geschreven. En, zooals hij terecht
gegist had, hadden de waardige reeders de uitnoodiging, om het huwelijk
van Ole Kamp, den eersten stuurman van de _Viken_, met hunne
tegenwoordigheid te vereeren, met de grootste hartelijkheid aangenomen.

Intusschen was, hoe traag ook de tijd verliep, toch de 15de Mei
genaderd.

»Eindelijk! Eindelijk!" had de lieve Hulda Hansen in zich zelve
gepreveld.

Iederen dag kon men de aankomst van Ole Kamp verwachten. Ieder uur kon
het schouwspel opleveren, hem uit zijn karretje te zien springen, hem de
deur te zien openen, en hem met zijne zoo opgeruimde stem te hooren
uitroepen:

»Hier ben ik, mijne dierbare Hulda!.... Ja, hier ben ik! Hier ben ik!"

Er behoefde slechts nog wat geduld geoefend te worden. Niets meer dan
dat. En, hoewel noode, dat zou niet ontbreken.

Alles en allen waren intusschen klaar, ook de lieve Siegfrid, die
slechts op een teeken wachtte, om dadelijk feestelijk uitgedost en in
haren fraaisten opschik te verschijnen.

De 16de was daar; maar Ole Kamp verscheen niet. Hij zou waarschijnlijk
den volgenden dag komen.

Maar ook de 17de ging voorbij, zonder dat de zeeman aangekomen was. Men
begon ongerust te worden.

Ook de 18de bracht geene uitkomst. Zelfs kwam geen brief van
New-Found-Land aan!

»Dat moet je niet te zeer verwonderen, zusjelief," herhaalde Joël
telkenmale, ja voortdurend. »Een zeilschip kan tegenspoed, kan
vertraging ondervinden. De afstand van Saint Pierre Miquelon tot Bergen
is lang en de overtocht lang niet gemakkelijk. O, ware de _Viken_
een stoomschip en ware ik de machinist aan boord! Wat zou ik mijn
stoomwerktuig aanzetten! Hoe zou ik het vaartuig tegen wind en getij
injagen; al moest de ketel ook bij aankomst in de haven uit elkander
springen! Gij zoudt eens zien, hoe het dan in zijn werk zoude gaan!
Vooruit!... Vooruit!..."

Hij zeide dat alles met goede bedoeling natuurlijk; want duidelijk zag
hij Hulda's ongerustheid iederen dag klimmen.

En daar was wel reden voor. Want, inderdaad, er heerschte in die dagen
veel slecht weder in de Telemarksche streken. Hevige windvlagen gierden
en huilden over de hoogvlakten der fjelds en die windvlagen, die uit het
westen bliezen en de muren deden schudden, de daken kraken, de ruiten
der ramen rinkelen, kwamen helaas! uit Amerika.

»Die winden komen toch uit den goeden hoek," herhaalde het jonge meisje
voortdurend, »en moeten dus de vaart van de _Viken_ bevorderen. Is dat
niet zoo, broeder Joël?"

»Ongetwijfeld, zusjelief," antwoordde Joël Hansen. »Maar, als ze te hard
blazen, als ze tot storm aangroeien, dan zijn ze nadeelig; want dan moet
het schip zeil minderen, dan loopt het soms voor top en takel, en maakt
dan niet veel vaart; wakkert de wind nog meer aan, dan moet het schip
bijleggen, om den orkaan het hoofd te kunnen bieden, en dan vordert het
in het geheel niet. Het ligt dan maar met den kop op de golf op en neer
te stampen."

»In het geheel niet?" vroeg Hulda ten uiterste ontsteld. »O, met dit
weer zal de _Viken_...."

»Ja, lieve Hulda, op zee kan men niet altijd doen, wat men wil..."

»Dat schijnt wel zoo te zijn. Goddank, dat Ole het zeevaren vaarwel zal
zeggen!"

»Daarin stem ik met u overeen. Daarover ben ik ook zeer verheugd. Een
teeken, dat de goede jongen u liefheeft."

»Maar.... gij zijt dus niet ongerust over dat uitblijven, Joël?"

»Volstrekt niet, zusjelief. Waarom zou ik mij verontrusten? Zeg Hulda?"

»Och, ik wilde, dat ik uwe gemoedsstemming konde deelen!" sprak het
meisje met een diepen zucht.

»Er valt geen onrust te koesteren. Ja, de vertraging is
betreurenswaardig; maar zij is niets meer of minder dan natuurlijk.
Neen! Ik ben niet ongerust, om de eenvoudige reden, dat er geen reden
hoegenaamd toe bestaat. Wees dus kalm!"

Op den 19den kwam een reiziger in de herberg te Dal aan, die een gids
noodig had. Hij moest tot op de grens van de Hardanger provincie
gebracht worden. Men had dus een belangrijk gedeelte van het
Telemarksche gebergte te doorworstelen. Hoewel het Joël niet aanstond,
zijn zuster Hulda in deze omstandigheden aan zich zelve over te laten,
kon hij onmogelijk den gevergden dienst weigeren. Hij zou hoogstens
tweemaal vier en twintig uren afwezig zijn en hoopte dat hij bij zijne
terugkomst Ole Kamp zoude aantreffen. Volgens hem kon dat bijna niet
anders.

De waarheid was, dat de brave kerel op zijne beurt ook zeer ongerust
begon te worden.

Hij vertrok dus den volgenden ochtend met een bezwaard hart en met
looden schoenen.

Den daarop volgenden dag, zoo omstreeks een uur in den namiddag werd op
de deur der herberg geklopt.

»Zou het Ole Kamp zijn?" riep Hulda uit. »Zou hij het eindelijk zijn?
Dat geve God!"

Zij stond van haar stoel op, spoedde zich naar de deur en opende die
haastig.

Voor den drempel bevond zich een man, die in een reismantel gewikkeld en
in een gewoon karretje gezeten was. Zij bekeek hem aandachtig, zeer
aandachtig zelfs. Maar zijn gelaat was haar onbekend.



VI.

DE VREEMDELING.


»Is het hier de herberg van vrouw Hansen?" vroeg de vreemdeling kortaf,
zonder ook maar een gebaar om te groeten te maken, of een woord van
wellevendheid te doen hooren.

»Ja, mijnheer," antwoordde het jonge meisje met hare gewone
voorkomendheid.

»En is vrouw Hansen te huis?" was de tweede vraag even nurksch
geformuleerd.

»Neen...."

»Niet?" viel de vreemdeling Hulda met eene soort van teleurstelling in
de reden.

»Neen, maar zij komt terug."

»Weldra?"

[Illustratie: Is het hier de herberg van vrouw Hansen? Blz. 48.]

»Dadelijk," antwoordde Hulda, »en als gij haar wilt spreken...."

»Ik?... In het geheel niet!" protesteerde de vreemdeling met eenige
drift.

»Wat wilt gij dan?"... vroeg het meisje nogal verwonderd. »Wilt gij eene
kamer?"

De man antwoordde niet dadelijk. Hij zat daar in zijn karretje, alsof
hij in gedachten verzonken was. Hulda keek hem een oogenblik vragend
aan. Zij scheen ietwat ongeduldig.

»Ja, geef mij de fraaiste kamer van het huis," sprak de reiziger
eindelijk.

»Zult gij ook bij ons eten?" vroeg het jonge meisje, terwijl zij de deur
met uitnoodigend gebaar opende.

»Ja zeker; maar ik heb ergen honger. Zorg dus, dat het maal zoo spoedig
mogelijk klaar zij, en vooral...."

»En vooral?"... vroeg Hulda, toen de vreemdeling, na een blik op het
jonge meisje geworpen te hebben, aarzelde.

»En vooral discht op, wat gij het beste in uwe voorraadkamer hebt. Hebt
ge begrepen?"

Dit was het gesprek, hetwelk tusschen Hulda Hansen en den vreemden
reiziger gevoerd werd, voordat deze nog uit het wagentje gestapt was,
hetwelk hem tot vervoermiddel gediend had, om dwars door de eeuwenoude
wouden, langs de prachtige bergmeren en op en neer door de diep
ingesneden dalen van midden-Noorwegen, de Telemarksche provincie te
bereiken.

Wie kent het karretje niet, of beter genoemd de »kariol," die door de
Scandinaviërs boven ieder ander vervoermiddel verkozen wordt. Zij
bestaat uit twee lemoenboomen, waar tusschen het paard, dat gewoonlijk
sterk en zwaar geschoft is, eene geelachtige kleur heeft en overigens
gestreept als een muilezel is, gespannen en door een eenvoudig koord,
dat bij wijze van stang of trens niet in den mond maar dwars door een
gat door de neus, gemend wordt. Verder bestaat het voertuig uit twee
groote maar dunne wielen, welker as eene veelkleurige rijtuigkast,
zonder veeren hoegenaamd, steunt, die slechts zoo breed is om
ternauwernood eene persoon te kunnen bevatten. De »kariol" bezit geen
overtrek of bedekking, geene slikborden, geen vaste of neerslaande
trede. De skydskarl klimt achter op de rijtuigkast, waar te dien einde
een plankje aangebracht is, waarop hij zoo goed en zoo kwaad als het
gaat, kan zitten. Het geheel gelijkt wel eenigermate op eene onmetelijk
groote spin, welker dubbelweb door de groote raderen van het toestel
gevormd wordt. En met zoo'n oorspronkelijk vervoermiddel leggen de
reizigers toch zonder veel moeite of inspanning afstanden van vijftien
of twintig kilometers per dag af. Het is verbazend, en men zou het
schier niet kunnen gelooven; toch is het zoo.

Op een teeken van den reiziger sprong de skydskarl van zijn plankje naar
beneden, om het paard bij het bescheidene hoofdstel te grijpen en vast
te houden, een voorzorgsmaatregel, die volmaakt overbodig kon geacht
worden.

Toen stond de reiziger in de kariol op, schudde het stof van zijne
kleederen, rekte armen en beenen uit, klom niet zonder inspanning,
waardoor hij kregelig werd en binnensmonds onaangenaam knorde, uit den
bak en sprong op den grond.

»Is het hier eene uitspanning, en kan de kariol hier onder dak gebracht
worden?" vroeg hij op ruwen, onaangenamen toon, terwijl hij op den
drempel der deur staan bleef.

»Zeker, mijnheer," antwoordde Hulda Hansen zoo lieftallig als haar in de
gegeven omstandigheden slechts mogelijk was.

»En kan het paard gedrenkt en gevoederd worden?" was de tweede vraag, op
even norschen toon gedaan.

»Wees gerust, mijnheer, uw paard zal niets ontbreken," antwoordde Hulda.

»Ja, dat wordt overal verzekerd en zelden gebeurt het," gromde de
vreemdeling bijna onverstaanbaar binnensmonds.

»Ik zal het naar den stal laten brengen, en gij kunt er op aan dat uwe
bevelen stipt volvoerd zullen worden."

»Welnu, dat men er goed voor zorge en dat het flinke dier niets
ontbreke!"

Die woorden werden op bevelenden maar almede norschen toon uitgesproken.

»Het zal geschieden, zooals gij verlangt.--Maar.... mijnheer...."

»Maar wat?"

»Mag ik u vragen, of gij eenigen tijd te Dal denkt door te brengen?"

»Eenigen tijd? Dat is zoo rekbaar," snauwde de vreemdeling tot antwoord.

»Bij voorbeeld eenige dagen?"... ging Hulda Hansen steeds vriendelijk en
wellevend voort.

»Dat weet ik niet. Daaromtrent kan ik niets bepalen," was het nurksche
antwoord.

Het karretje en het paard werden in eene kleine loods onder dak
gebracht, die op het erf zelf van de herberg, beschut door een paar
boomen, aan den voet van het steil omhoog rijzende gebergte opgetrokken
was. Dat was de eenige stalling en verspanning, die bij de herberg
behoorde en in het dorp Dal bestond. Zij was evenwel volkomen toereikend
voor de reizigers, die er verwacht konden worden.

De vreemdeling had een oogenblik later de beste kamer, zooals hij
gevraagd had, betrokken.

Nadat hij zich van zijn mantel ontdaan had, ging hij bij het vuur, dat
op zijn bevel van flinke, droge blokjes hout vroolijk gestookt was,
zitten, en warmde zich terdege. Niet dat het zoo koud was in dit
seizoen; maar urenlang in een open voertuig zitten, dat met flinke vaart
den wind snijdt, kan iemand onaangenaam kil maken.

Intusschen beval Hulda, om dat nurksche karakter te gemoet te komen en
te bevredigen, aan de piga om de meest mogelijke zorg aan het middagmaal
te wijden. Die piga was eene stevige boerendeern uit den omtrek, die aan
de inrichting onafscheidelijk verbonden, in het zomerseizoen in de
keuken der herberg maar ook bij het grove werk hulp verleende.

De nieuw aangekomen reiziger was nog een stevig man, hoewel men wel
merken kon, dat hij de zes kruisjes reeds achter den rug had. Hij was
mager, had eene middelmatige gestalte, die door eene ietwat gebogene
houding nog kleiner scheen, een beenderig en hoekig hoofd, een vaal,
bleek gelaat, een spitsen neus, kleine roode oogen met scherp loerenden
blik achter zijne groote brilleglazen, een voorhoofd, waarop zich maar
al te vaak rimpels vertoonden, lippen die veel te dun waren, om ooit een
goedig woord te laten ontsnappen, lange magere handen met haakvormige
vingers--in één woord, het was het type van den woekeraar of den
pandjeshuishouder.

Hulda had er als het ware een voorgevoel van, dat die reiziger niet veel
geluk in de woning van hare moeder zou aanbrengen. Of dat voorgevoel
bewaarheid zal worden? Dat zal het vervolg dezer geschiedenis leeren.

Dat hij een Noor was, stond ontwijfelbaar vast; hij vertegenwoordigde
evenwel slechts de minder goede kenmerken van het Scandinavische ras.
Dat was met één oogopslag door den scherpzienden opmerker te bespeuren.

Zijn reiskostuum bestond uit een hoed met lagen bol, maar met zeer
breeden rand, uit een soort jas van wit- of liever grijsachtig laken,
een vest, dat over de borst heen dichtgeknoopt werd, eene korte broek,
die met lederen riempjes boven de knieën bevestigd was. Over dat alles
had hij bij het binnenkomen een soort van bruinen mantel gehad, van
binnen met schaapsvel gevoerd; eene uitmuntende voorzorg, want de
avonden en nachten konden zeer koud zijn op de hoogvlakten en in de
dalen der Telemarksche streken.

Wat den naam van den vreemdeling betrof, dien had Hulda niet
gevraagd. Het kon evenwel volgens haar niet missen, of zij zou dien
weldra vernemen, daar de nieuw aangekomene hem toch zelf in het
vreemdelingen-boek van de herberg zou moeten neerschrijven. Dan zou hare
nieuwsgierigheid, die zij echter zorgvuldig verborg, wel bevredigd
worden.

Vrouw Hansen kwam op dit oogenblik van haar uitstapje in hare woning
terug.

Hare dochter deelde haar mee dat een reiziger aangekomen was, die een
goed middagmaal besteld en de fraaiste kamer gevraagd had. Op de vraag
harer moeder of die reiziger lang te Dal zou vertoeven, moest Hulda
antwoorden, dat zij zulks niet wist, dat hij daaromtrent het antwoord
schuldig gebleven was, hoewel zij het hem bepaaldelijk gevraagd had.

»Heeft hij zijn naam niet medegedeeld?" vroeg vrouw Hansen nieuwsgierig.

»Neen, moeder."

»En niet gezegd vanwaar hij kwam?"

»Ook dat niet, moeder," antwoordde het meisje.

»Waarschijnlijk is het een toerist. Dunkt je niet?" vroeg de moeder.
»Het is bepaald jammer, dat Joël niet terug is, om zich te zijner
beschikking te kunnen stellen. Wat moeten wij doen, zeg, wanneer hij ons
een gids vraagt? Dat zal een lastig geval zijn."

»Ik geloof niet, dat het een toerist is, moeder," antwoordde hare
dochter. »Het komt mij voor, dat hij daartoe reeds te oud is."

»Maar als het geen toerist is," vroeg vrouw Hansen, »wat komt hij dan te
Dal uitvoeren?"

De goede vrouw vroeg dat meer aan zich zelve, dan wel aan Hulda. Zij
moest toch kunnen gissen, dat haar kind daarop niet antwoorden kon.
Daarbij voelde zij zich onrustig en beklemd, wat in den toon harer stem
merkbaar was.

Hulda antwoordde dan ook niet, om de zeer goede reden, dat de
vreemdeling zich omtrent zijne voornemens niet uitgelaten had. Met hare
moeder nam zij nu verder de zorgen voor het huishouden waar en bij die
bezigheid vloog de tijd als het ware voorbij.

De reiziger trad een uur na zijne aankomst de groote zaal der herberg,
die aan zijne kamer grensde, binnen. Toen hij vrouw Hansen gewaarwerd,
bleef hij een oogenblik in de omlijsting der deur staan kijken.

Blijkbaar was hij even onbekend aan de waardin der herberg van Dal, als
deze aan hem; evengoed een vreemdeling voor haar als voor hare dochter.

Hij trad op haar toe, na haar een poos over zijne brilleglazen heen
aangekeken te hebben:

»Vrouw Hansen, niet waar?" vroeg hij, zonder dat hij in zijne lompheid
er zelfs aan dacht, om zijn hoed met de hand aan te raken.

»Ja, mijnheer, die ben ik," antwoordde de waardin van de herberg van Dal
op beleefden toon.

Maar zij kreeg in de tegenwoordigheid van dien man hetzelfde gevoel als
hare dochter ondervonden had, namelijk eene soort van verwarring,
waarvan zij zich geen rekenschap wist te geven, maar die den vreemdeling
niet ontgaan kon.

»Dus, gij zijt inderdaad vrouw Hansen van Dal?" herhaalde hij.

»Voorzeker, mijnheer," antwoordde zij, »hebt gij mij iets mede te
deelen?"

»In het geheel niet. Ik wenschte slechts in kennis met u te komen. En
dat is natuurlijk, dunkt me. Ben ik niet uw gast? En nu de kennis
gemaakt is, hoop ik, dat men mij zoo spoedig mogelijk iets te eten
verschaffe. Ik heb sedert hedenochtend niets gehad, en ik erken het
gaarne, ik heb niet alleen grooten eetlust, maar zelfs honger als een
wolf."

»Het middagmaal is klaar," sprak Hulda. »Wees zoo goed, u naar de
eetzaal te begeven."

En tevens wees zij naar een belendend vertrek, waarvan de deur op een
kier stond.

»Dat zal ik doen," antwoordde de vreemdeling steeds norsch en
onvriendelijk.

Daarop stapte hij met loomen tred naar de deur, die hem het jonge meisje
gewezen had.

Een oogenblik later had hij aan eene kleine tafel, die netjes en
zindelijk gedekt was en bij het raam stond, plaats genomen.

Het maal was ongetwijfeld goed, ja uitstekend te noemen. Geen toerist,
zelfs de meesteischende, zou er iets op aan te merken hebben gehad.
Intusschen kon onze kregelige vreemdeling zich niet weerhouden om zijne
ontevredenheid door gebaren en dof gemompel te kennen te geven. Vooral
waren die gebaren overvloedig, want spraakzaam scheen hij niet te zijn.
Het mocht inderdaad als op te lossen raadsel gesteld worden, of zijne
veeleischendheid geweten moest worden aan een bedorven maag, of aan zijn
knorrig karakter? Noch vrouw Hansen noch Hulda konden daar bescheid op
geven. Zij waren dan ook wanhopend.

De kersen- en klapbessensoep, hoewel zij voortreffelijk genoemd moest
worden, beviel den gast maar half. Hij raakte de zalm en de gemarineerde
haring ternauwernood met de lippen aan. Noch de rauwe ham, heerlijk in
dunne schijven gesneden, noch een half hoen, dat zeer vet en zeer
smakelijk gebraden was, konden genade in zijne oogen vinden, evenmin als
de groenten, die toch uitmuntend toebereid waren. Hij toonde zich zelfs
ontevreden over de flesch St. Julien en de halve flesch Champagne, die
hij besteld had, en die toch klaarblijkelijk uitstekend waren. Kenners
zouden naar waarheid hebben moeten getuigen, dat het producten van het
zonnige Frankrijk waren en nog wel van de beste merken.

Een gevolg van dat alles was, dat de reiziger, toen hij zijn maaltijd
geëindigd had, geen enkel »tack for mad" voor de waardin of hare lieve
dochter overhad. Dat was de onbeleefdheid ten top voeren! Zoo iets was
in het Telemarksche nimmer gezien.

De onwellevende vlegel stak na het diner zijne pijp op, stapte het huis
uit en ging een wandeling langs de boorden der Maan-rivier maken.

Toen hij op den oever aangekomen was, maar toen eerst, keerde hij zich
om.

Zijne oogen bleven onafgewend op de herberg gevestigd. Hij scheen
haar van alle kanten te willen opnemen, zoowel hare verschillende
buitenzijden, als hare doorsnede, haar grondvlak, hare hoogte, enz. Het
was inderdaad, alsof hij in opdracht had de waarde er van te schatten.
Hij telde de deuren, ja zelfs de vensters. Toen stapte hij op eenige
balken, die bij de grondvesten van het huis horizontaal uitgestrekt
lagen, en maakte er met de punt van zijn dolkmes eenige inkervingen in,
alsof hij onderzoeken wilde, uit welke houtsoort zij bestonden en of zij
nog behoorlijk gaaf waren, of dat er bederf aan te bespeuren was.

Wilde hij zich inderdaad overtuigen, hoeveel de herberg van vrouw Hansen
waard was?

Was hij voornemens ze te koopen, hoewel zij niet in veiling aangeslagen
was?

Zijne handelingen waren op zijn minst genomen vreemd te noemen, dat zal
iedereen erkennen.

Nadat hij het huis met de meeste aandacht gadegeslagen had, kwam de
beurt aan de kleine afgeschutte ruimte, die het erf van de woning
vormde. Hij telde er aandachtig de boomen en de struiken van. Veel waren
er niet, zoodat dit niet veel tijd wegnam.

Eindelijk mat hij twee der zijden van dat omheinde erf met landmeterspas
op en teekende de uitkomst in zijn zakboekje aan. Uit de beweging van
zijn potlood was op te merken, dat hij de beide gevonden grootheden met
elkander vermenigvuldigde om de oppervlakte te berekenen. Dat was
duidelijk genoeg. Lengte maal breedte gelijk aan vierkanten inhoud.

En bij al die verrichtingen schudde hij het hoofd, fronste de
wenkbrauwen en hemde met gedempte stem, op afkeurenden toon. De
schatting scheen hem tegen te vallen.

Vrouw Hansen en hare dochter Hulda sloegen den vreemdeling gedurende die
bedrijven van achter de venstergordijnen van de groote zaal angstvallig
gade.

Met welken zonderlingen kerel waren zij toch in aanraking gekomen?

Die vraag kwam voortdurend bij de beide vrouwen op. Inderdaad, zij
betreurden, dat dit alles gedurende de afwezigheid van Joël plaats
vond. Zij maakten zich zelfs ongerust, en, volgens haar, niet zonder
reden, daar die reiziger den geheelen nacht in de herberg zoude
doorbrengen. Het was waarlijk, zooals vrouw Hansen dat uitdrukte, om er
kippenvel van te krijgen.

»Als het eens een krankzinnige was, moeder?" opperde Hulda vreesachtig.

»Een krankzinnige...." hernam vrouw Hansen. »Neen, dat is hij niet,
dunkt mij."

»Toch op zijn minst genomen: een zonderling," vervolgde hare dochter.

»Ja, dat wel, dat moet ik erkennen; maar... och..." antwoordde de moeder
aarzelend.

»Intusschen is het toch altijd netelig menschen in huis te ontvangen,
die men niet kent."

»Hulda," antwoordde vrouw Hansen, »zorg dat het vreemdelingenboek,
voordat die onbekende weer terugkomt, in zijne kamer gebracht zij. Zult
ge?"

»Ja, moeder, wees gerust; ik zal er voor zorgen," antwoordde het jonge
meisje.

»Hij zal er waarschijnlijk toe overgaan, zijn naam daarin te schrijven."

Hulda glimlachte ongeloovig, maar antwoordde niet.

Tegen acht uur was de nacht reeds ingetreden en de duisternis zoo zwart
mogelijk. De lucht was dik bewolkt en een fijne regen begon te vallen,
waardoor de geheele vallei als het ware in eene dikke nevelbank gehuld
werd, die alles tot op de halve hoogte van de berghelling kletsnat
maakte. Het weer was derhalve zoo ongunstig mogelijk tot het afleggen
eener avondwandeling. De nieuwe gast van vrouw Hansen keerde dan ook,
nadat hij het bergpad tot bij de houtzagerij gevolgd was, naar de
herberg terug, alwaar hij een glaasje brandewijn vroeg. Hij dronk dat
met kleine teugen leeg. Daarna nam hij den houten kandelaar, waarop de
stearine-kaars ontstoken was, en begaf zich zonder een enkel woord te
spreken, zonder iemand, wie ook, goedennacht gewenscht te hebben, naar
zijne kamer, opende haar, trad binnen, sloot de deur en grendelde haar,
waarna men hem gedurende den geheelen nacht niet meer hoorde.

Wat den skydskarl betrof, die had eenvoudig eene toevlucht gezocht onder
het afdak der kleine loods. Daar had hij zich tusschen de disselboomen
van de kariol uitgestrekt en was weldra in gezelschap van het
geelachtige paard rustig ingeslapen, zonder zich om weer, wind of regen
in het minst te bekommeren.

Den volgenden ochtend stonden vrouw Hansen en hare dochter Hulda bij het
krieken van den dag op. Geen enkel geluid werd in de kamer van den
reiziger, die waarschijnlijk nog sliep, vernomen.

[Illustratie: Nadat hij zich van zijn mantel ontdaan had, ging hij bij
het vuur zitten. Blz. 51.]

Iets over negen uur trad hij de groote zaal binnen, met een gelaat nog
norscher dan daags te voren. Hij begon dadelijk, zonder iemand met een
groet te verwaardigen, te klagen over zijn bed, dat zoo hard was, en
over het leven in huis, waardoor hij ontijdig vroeg gewekt was. Hij
mompelde iets van beestenboel tusschen de tanden, tot groote
verontwaardiging der vrouwen.

Daarna opende hij de deur en keek naar het uitspansel, dat er niets
verkwikkelijk uitzag.

En inderdaad een scherpe wind gierde over de toppen van het
Gousta-gebergte, geheel achter dikke dampen en wolken verborgen, en joeg
huilend door het dal.

De reiziger waagde het niet, om naar buiten te treden; maar toch liet
hij geen tijd verloren gaan. Terwijl hij zijne pijp rookte en dikke
wolken uitblies, liep hij in de herberg rond en poogde de innerlijke
gesteldheid van het gebouw op te nemen. Hij trad de verschillende
vertrekken binnen, onderzocht het meubilair, opende de laden en kasten
alsof dit vanzelf sprak en hij in zijn eigen huis was. Men zoude gezegd
hebben, dat hij een rijks-taxateur was, die belast was met het
gerechtelijk inventariseeren van een inboedel.

Het viel niet te ontkennen dat het gedrag van den vreemdeling niet
alleen zonderling, maar bepaald verdacht was te noemen. De arme vrouwen
wisten waarlijk niet meer, wat zij van hem denken moesten. Zij huiverden
van angst.

Toen de man met zijn gesnuffel klaar was, keerde hij in de groote zaal
terug en nam plaats in den kolossalen leuningstoel. Toen richtte hij
kortaf en op ruwen toon eenige vragen tot vrouw Hansen:

Wanneer was de herberg gebouwd? En of zij het jaartal wist?

Was het haar man Harald, die de inrichting gebouwd had. Of had hij haar
door overerving verkregen?

Waren reeds herstellingen noodig geweest? En zoo ja, welke?

Hoe groot was de omvang van het erf en van de soeter, die er bij
behoorde?

Had de herberg eene goede klandisie en bracht zij veel op? Hoeveel wel
per jaar?

Hoeveel toeristen kwamen er gemiddeld gedurende het zomerseizoen?

Waren er bij, die meer dan een dag in de inrichting doorbrachten? En op
hoeveel van die soort kon men rekenen?

Daarbij bleef het evenwel niet. Hij deed nog meer vragen, te veel om
alle mede te deelen.

Blijkbaar had de reiziger nog geen kennis genomen van het
vreemdelingenboek, dat in zijne kamer op de tafel neergelegd was. Had
hij dat toch gedaan, dan had hij zijne laatste vragen waarschijnlijk
overbodig geacht.

Inderdaad het boek bevond zich nog op dezelfde plaats, waar Hulda het
daags te voren had nedergelegd en de naam van den reiziger was er nog
niet ingeschreven.

»Mijnheer," zei vrouw Hansen toen, »ik vat volstrekt niet, waarom gij
die vragen doet, en welk belang die zaken u kunnen inboezemen. Maar,
wanneer gij daaromtrent inlichtingen wenscht te verwerven, dan bestaat
daartoe een zeer gemakkelijk middel, namelijk het vreemdelingenboek te
raadplegen. Ik moet u tevens verzoeken, om uw naam er in te schrijven.
Dat wordt door de politie voorgeschreven en is een gebruik, dat..."

»Mijn naam?" vroeg de vreemdeling op uittartenden toon, terwijl hij
onaangenaam glimlachte.

»Ja, uw naam!" antwoordde vrouw Hansen geërgerd en vrij bits.

»Ja wel," hernam hij, »ik zal mijn naam invullen, vrouw Hansen, wees
gerust.... Maar, ik zal dat eerst doen, wanneer ik afscheid van u nemen
zal!"

»Moet uwe kamer voor u opengehouden worden?" vroeg de waardin.

»Dat is onnoodig," antwoordde de reiziger, terwijl hij uit den
leuningstoel opstond. »Ik wil dadelijk vertrekken na het ontbijt
gebruikt te hebben, om morgenavond te Drammen terug te kunnen zijn."

»Te Drammen?" hernam vrouw Hansen op vrij levendigen toon, terwijl zij
den vreemdeling aankeek.

»Ja, te Drammen! Wat zou dat overigens? Maar ik wil geen tijd verliezen,
laat derhalve het ontbijt brengen."

»Woont gij te Drammen?" vroeg de waardin, die Hulda een wenk gaf, om
dadelijk voor het ontbijt te zorgen.

»Ja, wat is daar bevreemdends in, dat ik te Drammen woon?"

Vrouw Hansen antwoordde op die vraag niet, maar staarde nadenkend voor
zich.

Dus die reiziger keerde, na ternauwernood een dag te Dal, of liever in
de herberg doorgebracht te hebben naar Drammen terug, zonder hoegenaamd
iets van de landstreek gezien te hebben! Hij wenschte het baljuwschap
niet verder in te trekken! Hij scheen zich niet in het minst om de
Gousta-toppen, om de Rjukanfos-hellingen, om de wonderen van het
Vestfjorddal te bekreunen!

Hij had dus Drammen niet voor zijn pleizier, maar voor zaken verlaten!

En.... hij scheen geen andere beweegreden gehad te hebben om hier te
komen, dan om het huis en have en goed van vrouw Hansen zoo nauwkeurig
mogelijk op te nemen!

Hulda zag wel, dat hare moeder zeer ontsteld was. Vrouw Hansen had
plaats genomen in den grooten leuningstoel. Een oogenblik trachtte zij
zich met spinnen te verstrooien; maar dat lukte niet. Zij stootte haar
spinnewiel driftig achteruit en bleef bewegingloos zitten, zonder een
enkel woord te spreken.

De reiziger was intusschen de eetzaal binnengetreden, waar hij aan de
tafel plaats genomen had.

Hij scheen evenwel niet beter tevreden te zijn over het ontbijt, dat
toch even zorgvuldig toebereid was als het middagmaal daags te voren. En
toch at en dronk hij goed zonder zich evenwel daarbij te overhaasten.
Hij liet niet na bij die gelegenheid zijne aandacht voornamelijk te
vestigen op de waarde van het zilverwerk, eene weelde waarop de
Noorweegsche landlieden zeer gesteld zijn. Bij zijn diner van den
vorigen dag had hij waarschijnlijk die bijzonderheid uit het oog
verloren. Nu woog hij op de hand de lepels en vorken, die op tafel
lagen, en die van vader op zoon overgegaan, bij de familiejuweelen
bewaard worden.

De skydskarl maakte zich intusschen onder de kleine loods tot vertrek
gereed, en het sloeg elf uur, toen het paard en de kariol voor de deur
der herberg klaarstonden.

De reiziger keek door het venster naar de lucht. Het weer zag er steeds
somber uit. Dikke wolken bedekten den hemel en joegen, voortgedreven
door een noordwestenwind, wild door het luchtruim. Soms kletterde eene
regenvlaag tegen de ruiten der vensters, alsof iemand er vermaak in
geschept had, met kracht handenvol erwten er tegen te werpen. De
reiziger evenwel, stevig in zijn mantel gehuld, die, zooals men weet,
behoorlijk met bont gevoerd was, scheen daar geen acht op te slaan of er
zich ten minste niet aan te storen.

Toen hij met zijn ontbijt klaar was, verorberde hij als afzakkertje nog
een glas brandewijn, stak zijne pijp aan, blies dikke wolken van
tabaksrook uit en sloeg toen zijn mantel om. Daarna begaf hij zich naar
de groote zaal en vroeg zijne rekening, steeds op onwellevenden ja
schier onbeschoften toon, zoo ongewoon in die streken vooral.

»Ik zal haar opmaken," antwoordde Hulda Hansen, die zich voor eene
kleine schrijflessenaar wilde nederzetten.

»Haast maken daarbij!" zeide de reiziger steeds nurksch en onbehouwen.

»En..." ging hij voort, »geef mij ondertusschen het vreemdelingenboek,
om mijn naam te kunnen invullen."

Vrouw Hansen stond uit haren leuningstoel op, haalde het boek en legde
het geopend op de groote tafel neder.

»Daar is het, mijnheer," zei zij, terwijl zij naar het boek wees.

De reiziger greep eene pen, doopte haar in de inkt en keek nog eens over
zijne brilleglazen heen naar vrouw Hansen. Na zoo een poos getuurd te
hebben, bukte hij het hoofd, schreef zijn naam met dikke, vette letters
in het boek en sloeg het zoo heftig dicht, dat het was of een
pistoolschot weerklonk.

Hulda, die met de rekening klaar was, reikte hem die toen over.

Hij nam het papier aan, ging het opgeschrevene al knorrende woord voor
woord na, en controleerde de optelling.

»Hm! hm!" zeide hij. »Dat is drommels duur. Zeven en een halve mark voor
een enkelen nacht en twee maaltijden! Drommels duur, voorwaar!"

»Gij vergeet, dat de rekening ook het onderhoud van den skydskarl en het
paard betreft," merkte Hulda op.

»Kan niet schelen! Ik vind het duur. Als dat zoo gaat, en de menschen
zoo gevild worden, dan verwondert het mij geenszins, dat hier in huis
goede zaken gedreven worden!"

»Wat is er dan te duur gerekend?" vroeg Hulda rood van verlegenheid.

Maar, voor een antwoord op die vraag had kunnen volgen:

»Gij zijt niets verschuldigd, mijnheer," klonk de stem van vrouw Hansen,
evenwel zoo verlegen en zoo zacht, dat zij nauwelijks hoorbaar was. »Gij
zijt ons niets verschuldigd?"

Zij had het vreemdelingenboek opengeslagen en den ingeschreven naam
gelezen.

Nu trad zij naar voren, greep de rekening en verscheurde die, terwijl
zij herhaalde:

»Gij zijt ons niets schuldig!"

»Dat is mijn meening ook!" antwoordde de reiziger droogweg en met een
hatelijken glimlach op het gelaat.

En, zonder bij het heengaan eenig vaarwel te prevelen, evenmin als hij
bij zijne aankomst beleefdheidshalve gegroet had, steeg hij in zijn
kariol, terwijl de skydskarl achter op het plankje sprong. Hij liet de
teugels schieten, gaf het paard een tik met de zweep, en was weldra bij
een kromming van den weg uit het gezicht verdwenen.

Hulda sloeg toen het vreemdelingenboek nieuwsgierig open en keek.

Zij ontwaarde evenwel niets anders dan dien eenen naam, die daar met
dikke letters gekrabbeld stond: »Sandgoïst, van Drammen."

Noch betrekking, noch nationaliteit waren er bij vermeld, Hulda was er
niet veel wijzer door.



VII.

ZUSTER EN BROEDER.


In den namiddag van den daarop volgenden dag zou Joël Hansen te Dal
wederkeeren.

Hij had den toerist, dien hij tot gids strekte, op den weg naar de
Hardangsche streken gebracht en daar aan een anderen wegwijzer
behoorlijk overgegeven.

Hulda, die wist, dat haar broeder langs het pad, hetwelk over de
bergvlakte van den Gousta en langs den linkeroever der Maan-rivier
voert, zoude wederkeeren, ging hem bij den overgang van den onstuimigen
bergstroom wachten. Zij zette zich neder bij eene kleine verhevenheid,
die tot bruggenhoofd en ontschepingsplaats voor de veerpont diende,
die daar de gemeenschap onderhield. Daar was zij weldra in haar
overpeinzingen verzonken. Bij het angstige gevoel, dat haar vanwege het
lange uitblijven van de _Viken_ beheerschte, voegde zich thans nog een
veel sterker, veroorzaakt door het bezoek van dien Sandgoïst daags te
voren en door de houding bij deze gelegenheid door vrouw Hansen, hare
moeder, aangenomen.

Waarom had deze bij het vernemen van den naam van dien vreemdeling, de
rekening verscheurd? En waarom had zij toen het haar toekomende
geweigerd in betaling aan te nemen?

Zij kende haar moeder genoegzaam, om niet te beseffen, dat die daad een
geheim--een gewichtig geheim ongetwijfeld--tot grondslag moest hebben.
Dat kon haast niet anders.

Hulda Hansen zat daar een poos het oog op den top van den Gousta
gevestigd, die zich 1890 meter boven de oppervlakte van de zee verheft,
en met een niet al te hoogen zadelrug in het Noorden aan de hoogvlakte,
Hardanger vidda genaamd, aansluit, waarachter de Halling jokul met
zijn schitterenden gletscher, die de rotswanden van Hallingskarven
beheerscht, uitkijkt. Van het punt, waar het meisje zat, kon haar oog
waren over de vijf groote dalen, waaruit het Telemarksche bestaat,
namelijk het Numedal met de rivier de Laayer, het Hallingdal met de
rivier de Maan, het Valdresdal met de rivier Bägna, het Gudbrandsdal
en het Osterdal. De rivieren, of beter bergstroomen, storten als beken
van het gebergte neer, vormen daarbij de woeste en schilderachtigste
watervallen der wereld, en stroomen in de Christiania-fjord, welks
boorden tot de vruchtbaarste van geheel Noorwegen behooren, in zee. In
de verte werd een donderend geraas vernomen, dat was de rivier Krannä,
die van een hoogte van ruim 250 meter neerstort en den Rjukanwaterval
vormt, den schoonsten van geheel Noorwegen, ja van geheel Europa.

Of dat fraaie tafereel de lieve maagd boeide, valt te betwijfelen. Hulda
zat daar en keek; maar of zij ook zag?....

Zij werd eindelijk uit hare overpeinzingen door de aankomst van haren
broeder Joël gewekt. Zij ontwaarde hem, toen hij het kronkelende pad
langs het eerste voorgebergte met haastigen pas afdaalde. Nu eens
verscheen hij te midden der smalle openingen van het woud, tusschen de
neergevelde boomen of tusschen de stronken van die woudreuzen, welke
door het vuur opgeruimd waren. Dan weer verdween hij onder de dichte
takken der dennen, berke- en beukeboomen, waarmede de berghellingen
als het ware overladen zijn. Hier vertoonde hij zich op den kam eener
bergrib in de volle ontwikkeling zijner welgevormde mannelijke gestalte.
Elders trok hij achter eene kolossale rotspartij om, die hem voor
Hulda's oogen verborg, terwijl hij iets verder door eene rotsspelonk
opgenomen werd, waarin hij verdween, alsof hij toegang had verkregen tot
een der ingangen van de onderwereld.

Maar eindelijk, na nog eene scherpe helling afgedaald te zijn,
kwam Joël Hansen op den tegenovergestelden oever van den bergstroom
aan, en sprong in de veerpont. Hij stak fluks van wal en de riemen
krachtig hanteerende, ontkwam hij met weinige roeislagen de kolken en
tegenstroomingen van de bruisende rivier. Eindelijk bereikte hij den
oever. In één sprong was hij op den wal en bij zijne zuster, die hij
liefderijk in de armen sloot.

»Is Ole Kamp terug?" vroeg hij onstuimig en terstond na die broederlijke
omarming.

Zooals men ziet, was zijne eerste gedachte voor zijn vriend. Helaas,
zijne vraag bleef onbeantwoord.

Droefgeestig en terneergeslagen keek hij voor zich, terwijl hij den arm
om het middel zijner zuster geslagen hield.

»En geen brief van hem ontvangen?" vervolgde hij.

»Geen woord!"

Hulda barstte in tranen uit. Zij snikte en heftig bewoog zich hare
borst.

»Neen," riep Joël Hansen uit, »neen zusjelief, schrei niet... Dat doet
mij te veel pijn... Ik kan je niet zien weenen... Komaan! laat zien...
Ge zegt, dat er geen brief gekomen is... Dat begint er werkelijk
onrustbarend uit te zien!... Toch bestaat er nog geen reden om te
wanhopen!... Kijk, als gij wilt, zal ik naar Bergen reizen. Daar zal
ik berichten inwinnen... Ik zal de heeren Gebroeders Help gaan zien...
Misschien hebben die tijdingen van New-Found-Land... Waarom zou de
_Viken_ niet de een of andere noodhaven hebben kunnen aandoen? Hij kan
averij bekomen hebben, hij kan genoodzaakt geweest zijn voor den storm
te lenzen, of zich te bergen.... Dat is zeker, dat de wind sedert meer
dan eene week zeer onstuimig gewaaid heeft en soms tot storm
aangewakkerd is. Maar... wat zou dat nog?"

Hulda keek hem met hare roodbekreten oogen aan. Och, zij had zoo gaarne
geruststelling en vertrouwen uit de woorden van haren broeder geput. Of
deze daarbij slaagde?

»Men kan voorbeelden aanhalen," vervolgde Joël Hansen, »dat vaartuigen,
komende van de Noord-Amerikaansche kust een toevlucht gezocht hebben
op IJsland of op de Ferro-eilanden. Dat is zelfs Ole Kamp twee jaren
geleden overkomen, herinnert gij u nog wel, toen hij aan boord van de
_Strenna_ voer? Dat kan u onmogelijk ontschoten zijn, nietwaar?"

Hulda knikte bevestigend met het hoofd, maar scheen lang niet overtuigd.

»En van die streken komt de post niet dagelijks aan," ging Joël Hansen
voort. »Bij gevolg bestaat er niet altijd gelegenheid om te schrijven.
Dat is klaar als de dag!"

Het arme meisje was ontroostbaar bij dat denkbeeld, hetwelk evenwel als
eene uitkomst moest gerekend worden, bij de gedachte aan eene zooveel
wreedere mogelijkheid.

»Ziet ge, zusjelief," ging Joël voort, »ik spreek tot je zooals ik
denk.... Wees nu toch bedaard.... Wat moet er van ons worden, als ik ook
ga schreien?"

»Ik kan er niets aan doen, broeder," bracht Hulda snikkende uit.

»Hulda!.... Hulda!.... Geen moed verliezen, wat ik je bidden mag!.... Ik
verzeker je, dat ik nog volstrekt niet wanhoop! En toch weet ge, hoezeer
ik Ole liefheb."

»Kan ik je gelooven, Joël?" vroeg het meisje, terwijl zij het hoofdje
aan zijne borst vleide.

»Ja, dat kunt ge, zuster," antwoordde de jonge man. »Maar wilt ge, om u
gerust te stellen, dat ik naar Bergen vertrek?... Morgenochtend.... of
hedenavond?"

»Ik wil niet, dat gij mij verlaat!.... Neen, dat wil ik niet!"
antwoordde Hulda Hansen, terwijl zij zich aan haren broeder vastklemde,
alsof zij slechts hem ter wereld meer bezat.

Hij suste, en troostte haar nog eenigen tijd en wendde zijne beste
argumenten aan, om haar gerust te stellen, hetgeen dan ook eenigermate
gelukte. Beiden wilden toen den terugweg naar de herberg van Dal
aanvaarden, waarbij Joël Hansen zijne zuster zoo goed en zoo kwaad hij
kon, tegen den regen trachtte te beschutten.

Maar de bui werd in dat oogenblik zoo hevig, de slagregen kletterde zoo
krachtig terneder, dat zij genoodzaakt waren eene toevlucht te zoeken
in de hut van den veerpontschipper, die op een paar honderd passen van
den oever der Maan-rivier stond.

Daar moesten zij wachten, totdat de bui eenigermate uitgeraasd zoude
hebben of weggedreven zoude zijn. En terwijl zij daar verwijlden,
gevoelde Joël Hansen eene onoverwinnelijke behoefte om te praten, om het
even over wat. De stilzwijgendheid kwam hem nog wanhopiger voor, als
alles wat er gezegd kon worden, ja al zouden woorden moeten weerklinken,
die weinig hoop, die weinig uitzicht op eene wenschelijke oplossing
zouden geven. Alles, alles liever dan die stilte!

»Hoe is het met moeder?" vroeg hij met zekere gejaagdheid in zijne stem.

»Die wordt al meer en meer droefgeestig," antwoordde Hulda, steeds
terneergeslagen.

»Is er niemand gedurende mijne afwezigheid in de herberg afgestapt?"

»Ja wel, een reiziger, die daags daarna weer vertrokken is," was het
antwoord van het meisje.

»Dus er is geen enkele toerist in de herberg aanwezig, nietwaar? en is
er in mijne afwezigheid om geen gids gevraagd geworden, zusjelief?"
vroeg Joël.

»Neen, broeder, er is geen toerist in de herberg, en er is geen gids
gevorderd."

»Des te beter."

»Waarom, Joël?"

»Omdat ik thans in de gegeven omstandigheden u liever niet verlaat.
Daarenboven...."

»Daarenboven wat?"

»Als het slechte weder aanhoudt, vrees ik wel, dat de toeristen er van
zullen afzien, om onze schoone provincie Telemarken te bezoeken. Denkt
gij dat ook niet, Hulda?"

»Wij zijn nog pas in April, Joël, dus nog ver van den zomer. Het weer
kan dus wel ten goede keeren."

»Ongetwijfeld, zusjelief; maar ik heb als het ware een voorgevoel, dat
wij geen goed seizoen zullen hebben."

»Niet? Waarom niet?"

»Ja, de reden van dat voorgevoel kan ik niet opgeven. Nu, wij zullen
zien, wie gelijk heeft, gij of ik."

»Gisteren heeft die vreemdeling Dal verlaten, nietwaar, Hulda?"

»Ja, Joël. Hij is des morgens heel vroeg vertrokken. Het was
ternauwernood dag."

»Wie was het? Zeg, weet gij daar ook iets van?"

»Niet anders dan dat hij van Drammen afkomstig was."

»Van Drammen?"

»Ja, hij schijnt daar te wonen."

»En wat weet gij verder? Kom, zusjelief, spreek op. Bij voorbeeld, hoe
heet hij?"

»Hij heet Sandgoïst."

»Sandgoïst?"

»Ja. Kent gij hem misschien?"

»Neen," antwoordde Joël.

Hulda had zich reeds de vraag gesteld, of zij alles aan haren broeder
zou vertellen, wat in de herberg gedurende zijne afwezigheid
voorgevallen was. Wanneer Joël vernemen zoude, hoe onwellevend, ja hoe
onbeschoft die man te werk was gegaan, hoe hij de waarde van het huis
en van het ameublement scheen berekend te hebben; wanneer haar broeder
ingelicht zoude zijn, over de houding en de gedragslijn van vrouw Hansen
tegenover dien vreemdeling, wat zou hij dan wel denken? Zou hij dan niet
moeten gelooven, dat hunne moeder zeer ernstige redenen moest hebben, om
te handelen, zooals zij gedaan had?

En dan.... welke waren die redenen? Daar stond haar verstand werkelijk
voor stil.

Wat voor geheim kon er tusschen haar moeder en dien Sandgoïst
bestaan?.... Waarlijk, onbegrijpelijk!

Het kon niet anders, of daar moest iets achter schuilen.

En nog wel een dreigend geheim voor de familie.

Joël zou het willen vernemen. Hij zou zijne moeder ondervragen. Hij
zou haar geen rust laten.... En vrouw Hansen, die toch al zoo weinig
mededeelzaam was, die er toch al zoo tegen opzag haar gemoed voor
anderen uit te storten, zou haar geheim willen bewaren, zooals zij tot
heden gedaan had. De verhouding tusschen haar en hare kinderen, die toch
al zoo bedroevend was, zou nog pijnlijker worden.

Maar, zou het jonge meisje iets voor Joël kunnen verzwijgen? Zou dat
mogelijk zijn?

Een geheim voor hem? Zou dat geen nadeeligen invloed uitoefenen op de
warme vriendschap, die beiden verbond? Zou dat geen verraad zijn? Ja,
snood verraad!

Neen, die vriendschap mocht nimmer verbroken worden. Hulda besloot dan
ook alles te zeggen.

»Hebt ge nimmer over dien Sandgoïst hooren spreken, wanneer gij te
Drammen vertoefdet?" vroeg zij.

»Nooit," antwoordde haar broeder.

»Welnu, weet dan, Joël, dat onze moeder hem reeds kende, althans van
naam."

»Zij kende Sandgoïst?"

»Ja, Joël."

»Maar, ik heb haar nimmer over hem hooren reppen?...."

Hulda trok de schouders op, daardoor te kennen gevende, dat dit geen
bewijs was.

»Ik heb haar zelfs den naam van dien man niet hooren noemen," vervolgde
Joël.

»En toch kende zij hem," antwoordde het jonge meisje, »hoewel zij dien
man nimmer voor zijn bezoek van eergisteren gezien heeft. Daar van houd
ik mij overtuigd."

En nu verhaalde Hulda al de bijzonderheden, die het verblijf van dien
Sandgoïst in de herberg van Dal gekenmerkt hadden, zonder de zonderlinge
daad van vrouw Hansen bij het vertrek van den vreemdeling te vergeten.
Daarna haastte zij zich te vervolgen:

»Ik geloof dat we het verstandigst zullen doen, broeder Joël, om niets
aan moeder te vragen. Gij kent haar, nietwaar? Dat zou haar nog
ongelukkiger maken. De toekomst zal ons ongetwijfeld ontsluieren wat ons
van het verleden verborgen is gebleven."

»Maar wat zou dat kunnen zijn, zusjelief?"

»Ik weet het niet; maar geve de hemel, dat Ole Kamp spoedig moge
terugkeeren! Mocht ons dan eenige ramp treffen, of eenige reden tot
droefheid ons deel zijn, dan zullen wij met ons drieën zijn om die te
dragen."

Joël had zijne zuster met de meest onverdeelde aandacht aangehoord.

Ja, zeker! Tusschen vrouw Hansen en dien Sandgoïst moest een ernstig
geheim bestaan, dat de eene in de volslagen afhankelijkheid van den
anderen stelde. Er viel niet aan te twijfelen, dat die kerel te Dal was
gekomen, om de waarde der herberg te schatten. Neen, dat was zeker! En
die rekening, die bij zijn vertrek verscheurd werd,--eene daad, welke
dien vreemdeling geheel natuurlijk voorkwam,--wat had dat toch te
beduiden?

»Gij hebt gelijk, Hulda," zei Joël, »ik zal moeder niets vragen. En
toch, misschien zal zij berouw gevoelen, dat zij ons haar vertrouwen
niet geschonken heeft."

»Misschien wel," antwoordde het jonge meisje. »Maar ik vrees, ik
vrees...."

»Als het maar niet reeds te laat is," ging Joël voort. »Och, wat moet de
arme vrouw toch lijden. Zij is zoo teruggetrokken. Begrijpt zij dan
niet, dat zij hare kinderen heeft, om in hunne harten hare bekommering
te storten?"

»O, dat zal zij vroeg of laat wel begrijpen, Joël."

»Ik hoop het, zusjelief," antwoordde de broeder.

»En ik herhaal: als het dan maar niet te laat zal zijn."

»Wij kunnen niets anders doen dan wachten, lieve Hulda. Maar inmiddels
zal het toch niet verboden zijn te trachten te weten te komen, wie die
kerel is. Misschien kent mijnheer Helmboë hem. De eerste maal, dat ik
naar Bambel ga, zal ik het hem vragen."

»Maar, voorzichtig, Joël."

»Ja, wees gerust. En als het noodig zal zijn, zal ik naar Drammen gaan.
Daar zal het wel niet veel moeite kosten, om te vernemen wie en wat die
man is, wat hij uitvoert, welke zaken hij drijft, wat men er van
denkt...."

»Niet veel goeds, voorzeker," viel Hulda hem in de rede. »Hij heeft
terugstootende gelaatstrekken en zijn blik duidt op boosaardigheid. Het
zou mij verwonderen als onder zulk een lomp uiterlijk eene edelmoedige
ziel huisde."

»Kom, zusjelief," hernam Joël. »Gij moogt de lieden niet naar hun
uiterlijk beoordeelen, en nog minder veroordeelen. Ik wed, dat gij dien
Sandgoïst een aangenaam voorkomen zoudt toeschrijven, wanneer gij hem
beschouwdet, terwijl gij met Ole Kamp gearmd gingt."

»Mijn arme Ole!" prevelde het jonge meisje.

»Die zal wel terugkomen," riep Joël uit. »Hij is reeds op weg. Schep
moed, Hulda; heb vertrouwen. Ole Kamp is thans niet ver verwijderd meer.
Wij zullen hem bij zijne terugkomst beknorren, dat hij zoolang op zich
heeft laten wachten. Gij zult mij helpen, niet waar? En wij beiden
zullen een heel boos gezicht zetten."

Het had inmiddels opgehouden met regenen. Beiden verlieten de hut en
stapten het bergpad op, om naar de herberg terug te keeren. Zij maakten
daar nog al haast mede.

Onderweg zei Joël:

»A propos, zusjelief, ik vertrek morgenochtend weer. Morgenochtend heel
vroeg."

»Ge vertrekt weer?...."

»Ja, bij het krieken van den dag."

»Reeds vertrekken, broeder?"

»Het kan niet anders, Hulda. Toen ik het Hardangsche verliet, vernam ik
van een mijner makkers, dat een reiziger van het noorden over de hooge
bergvlakten van Rjukanfos zoude komen. Morgen zal hij reeds daar zijn."

»Welke reiziger is dat, Joël?"

»Dat weet ik niet, zusjelief. Ik ken zelfs zijn naam niet. Maar ik moet
noodzakelijk daar zijn, om hem naar Dal te begeleiden."

»Ga dan heen, vervul uwen plicht, als het niet anders zijn kan,"
antwoordde Hulda met een diepen zucht.

»Juist. Morgen bij het krieken van den dag zal ik mij op weg begeven."

Hulda zuchtte nogmaals.

»Bedroeft u dat, zusjelief?" vroeg de teerhartige broeder bezorgd.

»Ja, Joël," antwoordde het jonge meisje. »Ik ben veel ongeruster, als
gij mij verlaat.... al is het ook maar voor weinige uren."

»Welnu, ik zal je wat vertellen, Hulda."

»Wat dan, Joël?" vroeg zij met echt vrouwelijke nieuwsgierigheid. »Wat
dan?"

»Luister. Ik vertrek niet alleen."

»Niet alleen?"

»Neen."

»Wie vergezelt u dan?"

»Raad eens."

»Hoe zou ik dat kunnen raden?"

»Geeft gij het op?"

»Ja, ik geef het op. Raadsels kan ik niet oplossen, dat weet gij wel."

»Gij vroegt mij, wie mij zal vergezellen, nietwaar?"

»Ja, en dat vraag ik nog, Joël."

»Welnu, niemand anders dan gij zult mij vergezellen."

»Ik?"

»Ja, gij!"

»Maar...."

»Gij hebt afleiding noodig, en daarom neem ik u mede, Hulda."

»Dat is inderdaad eene goede gedachte van u, dierbare broeder."

»Niet waar?"

»Ongetwijfeld."

»Maar neemt gij het aan?"

»Voorzeker. Ik dank u wel, Joël."



VIII.

EENE ONTMOETING BIJ DEN WATERVAL.


Beiden verlieten den volgenden ochtend de herberg, nog voordat de
dageraad aan den hemel was.

Van Dal tot aan de beroemde watervallen bedraagt de afstand slechts
vijftien kilometer ongeveer, waarbij natuurlijk evenveel gerekend moet
worden om terug te keeren. Ware Joël alleen geweest, dan zou hij dat
slechts voor eene wat te ver uitgestrekte wandeling gehouden hebben.
Maar Hulda vergezelde hem, en hij mocht niet te veel van de krachten van
het tengere meisje vergen.

Joël had bijgevolg het karretje van den onderbaas Lengling gehuurd.
Dat voertuig had evenals alle Scandinavische karretjes slechts ééne
zitplaats. Het is waar, dat de eigenaar van dat ding zoo dik was en
zoo'n omvang had, dat men genoodzaakt geweest was een rijtuig te
vervaardigen, waarin hij paste. Dat kwam nu goed, want zooals het
karretje thans ingericht was, bestond er ruimte genoeg om Hulda en Joël,
naast elkander gezeten, te kunnen bevatten. Als men dus de aangekondigde
reiziger te Rjukanfos aantrof, dan kon hij de plaats van Joël innemen,
die alsdan te voet naar Dal zoude wederkeeren, of op het plankje achter
de rijtuigkast gaan zitten. Dat zou dus geen hinderpalen opleveren.

Het uitzicht van Dal op de watervallen is inderdaad bekoorlijk; maar de
weg daarheen uiterst hobbelig. Ternauwernood vierkant bekapte balken
overbrugden de talrijke aan de Maanrivier schatplichtige beekjes en
bergstroompjes en vormden op afstanden van hoogstens tweehonderd passen
van elkander even talrijke vonders, die de reis niet tot de aangenaamste
maakten. Maar de Noorweegsche paarden hebben een stevigen gang en zijn
aan die hobbelige vonders gewoon. Wel is waar bezit zoo'n karretje
geene veeren, maar de lange disselboomen, die nog al veerkrachtig zijn,
brengen het hunne er toe bij, om de schokken, door de oneffenheden van
den weg veroorzaakt, eenigermate te temperen.

Het weer was fraai en broeder en zuster reden in vluggen stap langs de
groenende weilanden, die ter linkerzijde door het helder water van de
Maanrivier begrensd waren. Eenige duizenden berkeboomen verleenden hier
en daar hunne schaduw aan den weg, dien zij vroolijker deden schijnen,
terwijl zij het te schelle zonlicht voldoende temperden. De nachtelijke
nevel sloeg als dauw neder en versierde de uiteinden der grassprieten en
bladeren met heldere droppels, die onder de zonnestralen al de kleuren
van den regenboog vertoonden en als diamanten van het helderste water
flonkerden. Ter rechterzijde van den bergstroom ontwaarde men op de
bovenste hellingen en toppen van den Gousta uitgestrekte sneeuwvelden,
ter hoogte van twee duizend meter boven de oppervlakte der zee, die eene
schitterende uitstraling van licht veroorzaakten.

Het karretje reed gedurende een uur ongeveer vrij vlug vooruit. Het
terrein klom nog slechts onmerkbaar, daar de helling flauw was. Maar,
weldra vernauwde zich het dal. De beekjes en stroompjes, die van
weerszijden van de hoogte afdaalden, veranderden weldra in ontembare
stortvloeden. Hoewel de weg zeer veel slingeringen beschreef, kon hij
toch niet al de steilten van den bodem vermijden. Enkele gedeelten waren
dus zeer moeielijk te passeeren, maar dank zij Joëls behendigheid kwam
men die zwarigheden zonder ongeval te boven. Daarenboven bij hem vreesde
zijne zuster Hulda hoegenaamd niets. Wanneer de schok, die het karretje
onderging te sterk was, dan klemde zij zich aan zijn arm vast. De
frischheid van de morgenkoelte kleurde thans hare wangen, die anders
sedert eenigen tijd ten gevolge van hare bekommeringen, bleek zagen. Zoo
zag zij er nu allerbekoorlijkst uit.

Zij moesten evenwel nog meer stijgen, om de bedoelde plek, die nog
al hoog lag, te bereiken. Het dal was thans zoo nauw geworden, dat
het slechts doortocht aan de Maanrivier tusschen twee steil opgaande
rotswanden verleende. Op de naburige bergvlakten waren een twintigtal
woningen te ontwaren. Dat waren eigenlijk bouwvallen van soeters of
van »gaards", die niet meer onderhouden werden; verder waren het
herdershutten, die verscholen lagen tusschen groepen van beuke- en
berkeboomen.

Het was evenwel onmogelijk de rivier zelve te bespeuren, maar men hoorde
hare golven klotsen en loeien in haar rotsachtig keurslijf en over hare
hobbelige bedding. De landstreek had een grootsch en tegelijkertijd een
woest uiterlijk aangenomen, nu ze daar zoo door dat rotsachtige ravijn
en die hooge bergtoppen omlijst werd. Men bevond zich dan ook in het
bergachtigste gedeelte van het Scandinavische schiereiland.

Na twee uren rijdens ontwaarden de reizigers een houtzaagmolen, die op
den oever van een vijftienhonderd voet hoogen waterval gelegen was. De
vallende waterkolom werd als beweegkracht gebezigd, om het dubbele rad
van dien molen in werking te brengen. Watervallen van die hoogte zijn
geenszins zeldzaam in het Vestfjorddal, maar de hoeveelheid van hun
water of liever de omvang hunner waterkolom is niet zoo aanzienlijk.
Daarin worden zij door dien van Rjukanfos verre overtroffen. Die brengt
een machtigen straal voort, welke met donderend geluid in de diepte
nederploft.

Toen Hulda en Joël bij den houtzaagmolen aangekomen waren, stapten zij
uit het karretje.

»Een wandeling van een half uur zal u toch niet te zeer vermoeien,
zusjelief," vroeg Joël.

»Neen, broeder," antwoordde het jonge meisje.

»Inderdaad niet?"

»Neen, ik gevoel mij niets vermoeid, en ik geloof dat eene kleine
wandeling mij goed zal doen."

»Eene kleine?..." hernam Joël. »Drommels, zeg maar eene groote en
daarbij altijd stijgende!..."

»Welnu, broertje, mij zal de steun van uwen arm niet ontbreken, niet
waar?"

»Zeker niet, Hulda."

Daar aangekomen, had men inderdaad het karretje moeten verlaten. Dat
voertuig zou niet hebben kunnen voortkomen langs die steile wegen, door
die enge bergpassen, langs die met rotsen als bezaaide hellingen, welker
uiterst grillige omtrekken, hetzij geheel kaal, hetzij door hoog
geboomte beschaduwd, de nabijheid van den machtigen waterval
aankondigden.

Reeds verhief zich eene nevelzuil in 't blauwachtig verschiet. Dat waren
de tot fijn stof verdeelde wateren der Rjukan, en de spiralen van die
wolk, welke op den bodem scheen te rusten, ontwikkelden zich tot op eene
zeer aanzienlijke hoogte.

Hulda en Joël sloegen een smal pad in, dat den laatste als berggids wel
bekend was, en dat naar het nauwste gedeelte van het dal voerde. Men
moest tusschen boomstammen en struiken doorsluipen. Eenige oogenblikken
later waren beiden gezeten op eene rots, die met een geelachtig mos
bekleed en vlak tegenover den waterval gelegen was. Van dien kant was
het onmogelijk het prachtige natuurtafereel dichter te naderen.

Daar zouden broeder en zuster zeer moeilijk elkander hebben kunnen
verstaan, wanneer zij hadden willen praten. Maar, daartoe gevoelden zij
hoegenaamd geen aandrang. Hunne gedachten behoorden toen tot dezulken,
die niet door het prevelen der lippen, maar alleen door het hart kunnen
medegedeeld worden.

De voortschietende waterkolom der Rjukan is eene machtige, en de hoogte
van den val zeer aanzienlijk. Het donderend geluid, dat zich hooren
doet, is grootsch. De vaste bodem ontglipt plotseling aan de bedding der
Maan-rivier, tusschen het meer Mjös bovenstrooms en het Tinnermeer
benedenstrooms, zoodat de watermassa van eene hoogte van negenhonderd
voet naar beneden stort.

Negenhonderd voet!... dat is zesmaal de hoogte van den Niagara-val,
welks breedte wel is waar drie mijlen bedraagt van den Amerikaanschen
naar den Canadaschen oever.

Hier vertoont de Rjukanfos indrukwekkende tafereelen, die moeielijk met
de pen te beschrijven zijn. Het penseel zelfs zou onmachtig zijn een
volledigen indruk daarvan te geven. Er bestaan van die natuur-wonderen,
die men gezien moet hebben, om er de schoonheden van te vatten en te
begrijpen. Tot dezen behoort die Scandinavische waterval, die de
beroemdste mag heeten van het geheele vasteland.

En juist trachtte een toerist dat prachtige schouwspel in zich op te
nemen.

Hij zat op een rots op den hoogen linkeroever der Maan-rivier. Vandaar
had hij een ruim uitzicht op den Rjukanfos en was daar den waterval het
dichtste nabij, terwijl hij hem van uit de hoogte beheerschte.

[Illustratie: Na twee uur rijdens ontwaarden de reizigers een
houtzaagmolen. Blz. 71.]

Noch Joël, noch zijne zuster hadden hem bemerkt, hoewel hij op de
verhevenheid, waar hij zat, volkomen zichtbaar was. Evenwel niet
zoozeer door den afstand, als door een soort gezichtsbedrog, in
bergterreinen meermalen voorkomende, scheen hij zeer klein en bijgevolg
verder verwijderd dan hij werkelijk was.

De reiziger stond in dit oogenblik op en waagde zich zeer
onvoorzichtiglijk op de rotsachtige nok, die zich als een koepelvormig
gewelf naar den kant der Maan-rivier afrondde. Wat die nieuwsgierige
blijkbaar wilde bezichtigen waren twee grotten, in de rotsachtige wanden
van den Rjukanfos uitgehold, waarin aan den linkerkant de watermassa
wielde, kolkte en schuimde, terwijl de rechtsche geheel met een dichten
nevel van fijn waterstof vervuld was. Misschien trachtte hij te
onderzoeken of nog niet eene derde spelonk nog meer benedenwaarts,
zoowat ter halver hoogte van den waterval gelegen, aanwezig was.

Bestond die, dan zou daarin ongetwijfeld de verklaring te vinden
zijn, dat de Rjukan, na zich eerst in die grot gestort te hebben,
er uitsprong, terwijl hij met zekere regelmatig terugkeerende
tusschenpoozen het te veel aanwezige water donderend en klaterend
uitwierp. Soms zou men kunnen meenen, dat de wateren door de uitbarsting
eener mijn voortgeworpen werden, om dan de omliggende fjelds met fijnen
nevel te overdekken.

De toerist klom steeds voort over die steenachtige en glibberige nok,
die in vorm wel iets van een ezelsrug had. Bij dien tocht had hij geen
takje, geen worteleinde om zich aan vast te klemmen, geen struikje,
zelfs geen grasbosje van die soort, welke zoo veelvuldig in die streken
voorkomt en Pas van Marie of Maristiaan genoemd wordt.

De onvoorzichtige kende dus de legende niet, welke dien bergpas zoo
befaamd gemaakt heeft.

De Noor Eystein wilde eens langs dien gevaarlijken weg de schoone Marie,
het mooiste meisje van het Vestfjorddal, gaan bezoeken. Van den anderen
kant van den waterval strekte reeds zijne bekoorlijke bruid de armen
naar hem uit. Plotseling struikelde hij, verzwikte den voet, viel en
gleed naar beneden. Op die rotsen, welke zoo glad als een spiegel zijn,
was het onmogelijk zich tegen te houden. Hij verdween in de loeiende
kolken der Maan-rivier en nimmer heeft men het lijk van den ongelukkigen
minnaar weergevonden. Zijne bruid werd kort daarop krankzinnig ten
gevolge van den doorgestanen schrik.

Wat dien rampzaligen Eystein wedervaren was, zou dat nu ook, dien
vermetele, die zich daar zoo onvoorzichtig op de hellingen van den
Rjukanfos waagde, overkomen?

Dat was werkelijk te vreezen.

En inderdaad, toen hij het gevaar bemerkte, was het reeds te laat.
Eensklaps ontweek het steunpunt, waarop hij vertrouwde, zijn voet. Hij
viel, slaakte een kreet en rolde over een afstand van een twintigtal
passen voort naar beneden, en ternauwernood kon hij zich aan een
uitstekende rotspunt vastklemmen. Het was waarlijk tijd; want hij lag
reeds op den rand van den afgrond. Nog een paar passen, dan ware hij
voorzeker in de diepte verdwenen.

Hulda en Joël hadden hem nog niet ontwaard; maar zij hadden toch zijn
kreet gehoord.

»Wat is dat toch?" vroeg Joël; terwijl hij overhaast opsprong. »Wat heb
ik gehoord?"

»Een kreet!" antwoordde Hulda.

»Ja!...."

»Ongetwijfeld!"

»En nog wel een noodkreet!"

»Dat meen ik ook."

»Maar, van welken kant."

»Dat weet ik ook niet."

»Het was alsof het van den overkant klonk."

»Dat docht mij ook."

»Laten wij luisteren!"

Beiden keken rechts en links naar den kant van den waterval uit; maar
zij konden niets bespeuren.

Zij hadden toch zeer duidelijk de woorden: hulp!.... hulp!.... tusschen
de regelmatige tusschenpoozen van het geloei van den Rjukanfos, die
ongeveer eene minuut duren, gehoord. Daarin konden zij zich alle twee
niet vergissen. Die kreet klonk hen nog in de ooren.

Zij luisterden...., luisterden....; en plotseling.... ja, daar werd de
kreet herhaald.

»Joël!" riep Hulda zenuwachtig en opgewonden uit. »Er is een reiziger in
gevaar...."

»Ja, zeker," antwoordde Joël; »daar ben ik ook overtuigd van.
Luister.... daar roept hij weer."

»Wij moeten hem te hulp ijlen. Kom, voort, voort, broeder!" sprak het
meisje gejaagd.

»Ja, zusjelief, en hij is niet ver van ons verwijderd."

»Juist. Kom dan toch. Vooruit."

»Jawel; maar naar welken kant?"

»Naar welken kant?...."

»Waar is hij?.... Ik zie inderdaad niets."

Hulda vloog de helling op, die zich achter de rots, waarop zij een
oogenblik te voren gezeten hadden, uitstrekte. Zij klemde zich daarbij
vast aan de magere grasstruikjes, die den oever aan dezen kant der
Maan-rivier bekleeden.

»Joël!" riep zij eindelijk, toen zij de bovennok dier helling bereikt
had. »Joël!"

»Wat is er?" vroeg de broeder, die zich op zijne beurt naar boven
haastte.

»Joël!" riep andermaal het jonge meisje. »Joël, kom dan toch, gauw!"

»Ziet ge iets?...." vroeg hij, toen hij boven gekomen was en naast haar
stond.

»Daar!.... Daar!...."

En Hulda wees naar den vermetele, die bijna boven den vreeselijken
afgrond hing.

»Daar!.... Daar!...."

Wanneer zijn voet, waarmede hij zich tegen een uitstekend gedeelte van
de rotsachtige helling steunde, uitgleed; wanneer die steun van het
verweerde gesteente afbrokkelde; wanneer hij nog een weinig naar beneden
schoof; wanneer eene duizeling hem aangreep en hij in bewusteloozen
toestand de handen losliet, o! dan was hij ongetwijfeld verloren!

»Wij moeten hem redden!" kreet Hulda in de grootste overspanning. »Wij
zullen hem redden!"

»Ja, dat moeten en dat zullen wij!" antwoordde Joël. »Met veel
koelbloedigheid zal het ons wel gelukken in zijne nabijheid te komen.
Maar, ik heb alvorens u nog iets te vragen."

»Kom, kom dan toch," smeekte het jonge meisje in de hevigste
opgewondenheid.

»Ja wel;.... maar dat gaat zoo maar niet. Laat mij begaan, zuster."

Joël stootte toen een doordringenden en langgerekten schreeuw uit. Die
werd door den ongelukkigen reiziger blijkbaar gehoord; want hij keerde
het hoofd naar den kant vanwaar het geluid kwam.

Toen bedacht de koene berggids gedurende eenige oogenblikken, wat
terstond verricht moest worden, om den rampzalige op de veiligste wijze
aan dat vreeselijke gevaar te ontrukken. Eindelijk scheen hij gevonden
te hebben, wat hij zocht.

»Hulda...." sprak hij aarzelend.

»Wat wilt ge zeggen, broeder. Kom, spreek gauw," antwoordde hem het
jonge meisje gejaagd.

»Gij zijt toch niet vreesachtig, Hulda?"

»Neen, Joël. Wees gerust."

»Gij kent den Maristiaan-pas wel, niet waar?"

»Ja, ik ben er verscheidene malen overgetrokken en nimmer heeft mij het
hart daarbij sneller geklopt dan gewoonlijk."

»Dat is gelukkig."

»Wat wilt ge zeggen, Joël?"

»Welnu, klim langs de bergnok naar boven en tracht den reiziger zoo
dichtbij mogelijk te naderen. Laat u dan zachtkens tot bij hem
afglijden. Als gij bij hem aangekomen zijt, grijp hem dan bij de hand;
maar houd die stevig en onwrikbaar vast."

[Illustratie: Eenige oogenblikken later waren ze beiden gezeten op eene
rots. Blz. 72.]

»Wees gerust, broeder," zei het jonge meisje vast besloten. »Ik ben wel
maar eene vrouw, maar wij bergbewoners zijn niet van spierkracht
misdeeld. Dus nogmaals, wees gerust. Wat verder?"

»Zeg hem dan, dat hij nog niet pogen moet, om op te staan."

»Waarom niet, broeder?"

»Eene duizeling zou hem kunnen overvallen, hij zou onmachtig zijn zich
te weerhouden; hij zou u meesleepen en dan waart gij beiden verloren,
niet waar?"

»En gij, Joël, wat zult gij verrichten?"

»Ik zal, terwijl gij omhoogklimt, daar langs dien rotswrong naar den
kant der bedding van de Maan-rivier afklimmen."

»Maar dan, broeder?"

»Ik zal daar zoo ongeveer aangekomen zijn, wanneer gij hem bereikt zult
hebben."

»Jawel, maar wat dan?"

»Als gijlieden mocht uitglijden, dan zal ik wellicht in staat zijn, u te
weerhouden."

»Dat is alles goed en wel, maar wat dan, broeder? Wij kunnen toch daar
boven niet blijven."

»Meer kan ik u niet zeggen, zusjelief. Doe nu maar nauwkeurig en
zorgvuldig, wat ik u gezegd heb. Komaan, er is waarachtig geen tijd meer
te verliezen."

En zich naar den vreemdeling keerende, en van een oogenblik van
betrekkelijke stilte van het geloei van den Rjukanfos gebruik makende,
riep hij met forsche stem:

»Beweeg u niet, mijnheer!.... Klem u goed vast!.... Nog een oogenblik
geduld. Wij zullen het mogelijke beproeven, om bij u te komen. Geduld
dus en volmaakte onbeweeglijkheid!"

Hulda was reeds tusschen het lage struikgewas van de helling verdwenen
om af te klimmen naar de andere nok, naar die van den Maristiaan-pas.
Zij haastte zich blijkbaar zeer, om hare gevaarvolle taak te volbrengen.

Joël ontwaarde het moedige meisje weldra weder, toen zij bij het omslaan
van de laatste groep boomen weer even verscheen.

Hij van zijn kant daalde met groot levensgevaar langs de steile helling
van die ronde nok af, die den Rjukanfos omgeeft. Hij kroop, hij schoof,
hij sprong met bewonderenswaardige koelbloedigheid, met eene vastheid
van voet en van hand, die maar door zeer weinigen geëvenaard kon worden.
Maar, het was ook hoog noodig; want hij moest langs dien afgrond
afdalen, welks wanden, door de waterdeelen en door de nevelen van den
waterval nat gemaakt, zeer glibberig waren.

Evenwijdig met hem, maar een honderdtal voeten hooger, naderde Hulda;
terwijl zij daarbij schuinsrechts aanhield, om zoo gemakkelijker, met
minder gevaar, de plek te naderen, waar de reiziger onbeweeglijk ter
neer lag. In den toestand, waarin hij zich bevond, kon men zijn gelaat
niet zien, dat naar den kant van den waterval gekeerd was.

Toen Joël beneden hem aangekomen was, stond hij stil en, na den voet in
eene spleet der rots stevig vastgezet te hebben, keek hij naar boven.

»Hé!.... mijnheer!" riep hij.

De vreemdeling keerde het hoofd om.

»Hé!.... mijnheer!" riep Joël andermaal. »Maak geene beweging, geen
enkele, en houd u stevig vast."

»Wees gerust," antwoordde de reiziger op een toon, die Joël niets meer
deed vreezen. »Ik houd mij stevig vast, goede vriend! Als ik dat niet
gedaan had, dan lag ik al sedert een kwartier in het diepste gedeelte
van den Rjukanfos en de drommel zou er mij niet meer uithalen!"

»Mijne zuster zal tot bij u neerdalen," hernam Joël steeds schreeuwende.
»Zij zal u bij de hand grijpen, maar tracht niet u te bewegen, voordat
ik bij u ben. Tracht vooral niet op te staan."

»Ik zal stil als eene rots blijven liggen," riep de vreemdeling terug.

Hulda was reeds bezig, om aan haren kant af te dalen, waarbij zij de
minst glibberige gedeelten van de rotsachtige nok trachtte op te sporen.
Zij plaatste hare voeten in de spleten, alwaar zij een stevigen steun
vinden. Zij was kalm en bedaard en bleef helder van hoofd. Zij toonde
daardoor eene waardige dochter van het Telemarksche te zijn, een van die
onverschrokken kinderen der hooglanden, die gewoon zijn de hellingen der
hoogvlakten te bestijgen en af te dalen.

En zooals Joël den vreemdeling toegeroepen had, zoo deed zij thans ook.

»Houd u goed vast, mijnheer!"

»Ja wel, ja wel, ik zal me vasthouden, ten minste zoolang ik zal
kunnen."

»Nog wat geduld; ik kom bij u."

Zooals men ziet, ontbrak goede raad dien ongeluksvogel niet. Van boven
en van beneden werd hij tot hem gericht. Wat kon hij meer willen?

»Wees vooral niet bevreesd," riep Hulda.

»Neen, dat ben ik niet."

»En niet te ongeduldig zijn," riep Joël.

»Dat ben ik ook niet; maar drommels haast u!"

»Wij zullen u redden," riep de berggids.

»Ja, daarop reken ik; want bij Sint Olaf, mij zelven redden kan ik
niet."

Het was duidelijk als de dag, dat de reiziger zijne koelbloedigheid in
het geheel niet verloren had. Maar zijne armen en beenen hadden hem
ongetwijfeld na zijnen val verderen dienst geweigerd; machteloos als
zij waren. Thans kon hij niets anders doen dan zich vastklemmen aan
het uitstekende gedeelte der rots, die hem van den afgrond scheidde.

Intusschen daalde Hulda al meer en meer, en weinige oogenblikken later
was zij bij den vreemdeling aangekomen. Toen zij haren voet stevig tegen
eene oneffenheid der rots geplaatst had, greep zij zijne hand.

De reiziger poogde zijn lichaam een weinig op te tillen.

»Beweeg u niet, mijnheer!.... beweeg u niet...." zei Hulda verschrikt.
»Gij zoudt aan het glijden gaan en gij zoudt mij met u medesleepen, en
ik zou niet sterk genoeg zijn, om u tegen te houden! Wij moeten de komst
van mijn broeder afwachten. Als die tusschen u en de Rjukanfos
aangekomen zal zijn, dan zult gij kunnen pogen om op te staan."

»Op te staan, lieve moedige meid! Dat is gemakkelijker gezegd dan
gedaan, en ik vrees zelfs dat het zeer moeielijk zal gaan."

»Zoudt gij gekwetst zijn, mijnheer?"

»Hm!.... Gebroken heb ik niets, ook is niets uit het lid getrokken, of
verzwikt; maar ik geloof toch, dat ik eene vreeselijke ontvelling aan
het been heb."

»Als het niet anders is," antwoordde Hulda lachende, »dan zal het wel
losloopen."

Joël bevond zich toen ongeveer twintig voet beneden de plek, waar zich
Hulda en de reiziger bevonden.

De kromming van den weg had hem belet om rechtstreeks naar hen toe te
klimmen. Hij moest dus die afgeronde oppervlakte opstijgen, dat was het
moeielijkste en het gevaarlijkste. Inderdaad het leven was daarmede
gemoeid.

»Geene beweging maken, Hulda," riep hij voor de laatste maal. »Wanneer
gij beiden aan het glijden geraaktet, dan zou ik, daar ik nog geen goede
stelling ingenomen heb, onmogelijk u kunnen weerhouden en wij zouden
alle drie verloren zijn!"

»Vrees niets, Joël!" antwoordde Hulda. »Denk maar aan je zelven, en dat
God u met zijne hulp nabij zij!"

Joël begon, op zijn buik glijdende, naar boven te kruipen. Hij sleepte
zich als het ware en was genoodzaakt daarbij zijn lichaam in allerlei
bochten te wringen, zooals eene slang op dat gevaarlijke terrein zoude
doen. Twee of driemalen gevoelde hij, dat hem zijn steunpunt zou gaan
begeven. Maar eindelijk, dank zij zijne behendigheid, slaagde hij er in,
om tot bij den reiziger op te klimmen.

»Neen, neen, nog niet," riep hij uit, toen hij meende dezen eene
beweging te zien maken. »Blijf stil liggen, ik ben te vermoeid en
uitgeput, om u van eenig nut te kunnen zijn."

[Illustratie: Joël begon, op zijn buik glijdende, naar boven te kruipen.
Blz. 80.]

De reiziger bleek reeds een man van jaren te zijn, maar stevig gebouwd,
met een schoon en edel gelaat, dat er daarenboven aangenaam, beminnelijk
en glimlachend uitzag.

Inderdaad, Joël was er eerder op voorbereid geweest, om daar een
jeugdigen vermetele te ontmoeten, die het er op gezet had, om den
Maristiaan-pas te overschrijden.

»Het is onvergeeflijk, wat gij gedaan hebt, mijnheer," zei Joël, terwijl
hij zich half op den grond uitstrekte, om weer bij adem te komen. »Het
is waarlijk zoo onvoorzichtig mogelijk."

»Wat, onvoorzichtig!" antwoordde de reiziger. »Zeg eerder dat het zoo
dom, zoo ezelachtig mogelijk is. Dan zult gij dichter bij de waarheid
komen. Ja, ezelachtig, ik neem dat woord niet terug."

»Gij hebt uw leven gewaagd...."

»En er u toe gedwongen, het uwe te wagen! Nogmaals, mijn gedrag is
ezelachtig."

»O! wat mij betreft.... Ik heb mijnen plicht gedaan. Zoo iets komt in
ons vak nog al voor," zei Joël.

Terwijl hij zoo sprak, stond hij op. Die weinige minuten hadden hem
zijne krachten hergeven.

»Thans geldt het om den bovenrand van de nok te bereiken," vervolgde
hij; »maar Goddank, het moeielijkste is achter den rug. Daaromtrent
behoeven wij ons niet meer te bekommeren."

»Het moeielijkste?.... Gij schertst?...." vroeg de vreemdeling met een
ongeloovigen glimlach om de lippen.

»Ja, mijnheer," antwoordde Joël, »het moeielijkste was bij u te komen.
Niet waar, Hulda?"

Het jonge meisje zei geen woord, maar knikte toestemmend.

»Wij hebben thans niets anders te doen," ging Joël voort, »dan die
helling op te stijgen, die veel minder steil is, dan die ik opgeklommen
ben. Kijk maar."

»Gij zult echter wel doen, beste kerel, om, bij het maken uwer plannen,
niet te veel op mij te rekenen."

»Niet op u rekenen?...." vroeg Joël ontsteld, terwijl hij zijne zuster
aankeek.

»Ik heb daar een been," ging de vreemdeling voort; »waarvan ik noch in
dit oogenblik, noch over eenige dagen eenigen dienst zal mogen vergen.
Dat is treurig, maar dat is zoo."

»Kom, het zal zoo erg niet zijn. Beproef nu maar eens op te staan."

»Ik zal beproeven. Wees gerust, aan mij zal het niet liggen. Ik heb
geestkracht genoeg."

»Goed vasthouden, Hulda," beval de berggids zijne zuster met den meesten
ernst aan.

»Ik houd hem, wees gerust," antwoordde het jonge meisje, thans kalm en
bedaard.

»Nu, sta op," zei Joël.

»Gaarne.... als gij mij uwe hulp maar verleenen wilt," antwoordde de
vreemdeling.

»Grijp den arm mijner zuster."

»Ik heb hem beet."

»Goed ik zal u nu ondersteunen en u in de lendenen voortduwen."

»Met kracht?"

»Ja, met kracht."

»Welnu, vrienden, ik laat het geheele geval aan u over," zei de reiziger
met onderwerping.

»Dat is ook het beste, wat gij doen kunt," antwoordde Joël, glimlachende
over die berusting.

»Gij hebt op u genomen, mij uit den mosterd te halen. Welnu, gaat uw
gang."

Men ging te werk, zooals Joël voorgeschreven had, en betrachtte daarbij
de meest mogelijke voorzichtigheid. Hoewel die opstijging niet geheel en
al zonder gevaar was, zoo bracht ons drietal het er toch beter af, dan
zij gedacht hadden. Daarenboven, de reiziger had bij zijnen val noch
breuk, noch ontwrichting, noch kneuzing opgeloopen; hij kon dus beter
zijne handen gebruiken dan hij gemeend had. Ook zijn beenen weigerden
geen dienst. Wel leed hij veel pijn, daar het eene been deerlijk ontveld
was. Maar, dat was niets bij het gevaar, dat hij geloopen had. In zulke
omstandigheden gevoelt men geene pijn.

Tien minuten later was hij aan de overzijde van den Maristiaan-pas in
volkomen veiligheid.

Daar zou hij onder de eerste groepen denneboomen, die het bovenste
bergvlak van den Rjukanfos omzoomen, hebben kunnen uitrusten. Maar Joël
verzocht hem ten dringendste nog eene laatste poging aan te wenden. Het
kwam er op aan eene hut te bereiken, die, onder het geboomte verscholen,
op een korten afstand achter de rots gelegen was, waarop zijne zuster
en hij stilgestaan hadden, toen zij bij den waterval aangekomen waren.
De reiziger deed zijn best om aan dat verzoek te voldoen en slaagde
volkomen. Aan den eenen kant gesteund door Hulda, aan den anderen door
Joël, bereikte hij zonder te veel vermoeidheid en inspanning de deur van
bedoelde hut. Toch kon hij bij aankomst een zucht van verlichting niet
bedwingen, het zweet parelde hem op het voorhoofd.

»Laten wij binnengaan, mijnheer," zei toen het jonge meisje, »dan zult
gij daar een poos kunnen uitrusten."

»Ja, treed binnen," hernam Joël op zijn beurt. »Kom binnen, mijnheer!"

»Ja, maar.... dat lieve kind spreekt van eene poos te rusten?"

»Zeker, mijnheer, en ik geloof dat die rust u goed zal doen."

»Dat denk ik ook, maar zal die poos een goed kwartier kunnen duren?"

»Ja zeker en langer ook; maar...."

»Maar wat? Spreek op."

»Dan zult gij moeten toestemmen met ons naar Dal te gaan, mijnheer. Zult
ge?"

»Naar Dal?"

»Ja."

»Daarheen was ik juist op weg."

»Kijk, kijk," sprak Joël op zijne beurt.

»Wat scheelt u nu, vriend?" vroeg de vreemdeling aan den berggids. »Gij
schijnt verwonderd."

»Zijt gij ook bijgeval de toerist, die uit het noordelijke gedeelte des
rijks moet aankomen," vroeg Joël, »en wiens komst nog in het Hardangsche
gemeld werd?"

»Juist, die ben ik."

»Drommels, gij hebt den goeden weg niet genomen...."

»Dat begin ik ook in te zien."

»Als ik had kunnen voorzien, wat thans gebeurd is, dan zou ik u op den
anderen kant van den Rjukanfos hebben gaan wachten. Maar, inderdaad, ik
dacht niet...."

»Dat zou eene goede gedachte van u geweest zijn, mijn wakkere kerel. Gij
zoudt mij dan belet hebben deze onvoorzichtigheid te plegen, die op mijn
leeftijd onvergefelijk is...."

»Onvergefelijk op iederen leeftijd, mijnheer," viel Hulda hoogst ernstig
in.

»Kom, treed binnen," sprak Joël. »Gij moet uitrusten."

Alle drie traden de hut binnen, waarin zich eene boerenfamilie bevond,
een vader met twee dochters. Dat drietal stond op en ontving de gasten
op echt Scandinavische wijze, dat wil zeggen hartelijk en welgemeend.

Joël onderzocht nu de verwonding van den reiziger en bevond dat hij
slechts eene vrij groote ontvelling aan het been, iets beneden de knie,
opgeloopen had. Erg was het niet; maar die ontvelling vereischte toch
eene doelmatige verpleging. Minstens zou de vreemdeling eene week rust
moeten houden. Maar het been was noch ontwricht, noch gebroken. En dat
was het voornaamste.

Overheerlijke melkspijzen werden met een overvloed van aardbeien en een
stuk droog brood aangeboden en aangenomen.

Joël schaamde zich niet te laten zien, dat hij een flinken eetlust
bezat. Hulda at weinig, maar de reiziger deed zich te goed en vreesde
volstrekt niet den berggids op zijde te streven.

[Illustratie: Aan den eenen kant gesteund door Hulda, aan den anderen
kant door Joël. Blz. 83.]

»Drommels," zei hij, »die inspanning heeft als het ware mijn maag
uitgehold."

»Nu, eet dan maar flink," zei de bewoner der hut.

»Ik beken evenwel," ging de vreemdeling voort, »dat het meer dan
onvoorzichtig was, toen ik den Maristiaan-pas over wilde."

»Dat was het ook," antwoordde Joël ernstig. »Die bergpas is zeer
gevaarlijk."

»Het was mij inderdaad blootstellen aan eene herhaling van de rol
van...."

»Welke rol?" vroeg Hulda, toen zij den reiziger glimlachend zag
aarzelen.

»Van den ongelukkigen Eystein," antwoordde hij met een ondeugenden trek
op het gelaat.

»O, gij kent de legende?" zei het jonge meisje.

»Zeker ken ik haar!.... Mijne min zong er mij mee in slaap, natuurlijk
in het gelukkige tijdperk mijns levens, dat ik nog eene min bezat. Ja,
ik ken die legende, lief, moedig meisje, en ik gevoel er mij te meer
schuldig door. Waarlijk, het is te erg, op mijn leeftijd nog eens den
val van Eystein, wiens vader, ja wiens grootvader ik had kunnen zijn, te
herhalen. Maar, goede vrienden, zal nu een tocht naar Dal niet te ver
voor een kreupele zijn? Gaan zal ik niet kunnen..."

»Laat dat maar aan ons over," zei Hulda.

»Dat is alles goed en wel. Maar, hoe zult gij mij derwaarts vervoeren?"
vroeg de vreemdeling.

»Verontrust u daaromtrent niet, mijnheer," antwoordde Joël. »Ons
karretje wacht ons hier beneden aan het pad. Wij hebben dus niet meer
dan driehonderd passen af te leggen."

»Hm!... driehonderd passen."

»Dalen, niet stijgende," vulde het jonge meisje aan. »Kom, dat zal wel
gaan."

»O, als het dalende is, dan gaat het vanzelf, goede vrienden. Als ik dan
maar op een schouder zal mogen steunen...."

»Waarom niet op twee?" vroeg Joël. »Wij hebben er vier ter uwer
beschikking, niet waar?"

»Welnu, ik neem de twee, ja de vier aan. Dat zal mij niet meer kosten;
is dat zoo niet?"

»Dat zal u niets kosten," riepen broeder en zuster tegelijkertijd en als
in één adem uit.

»Toch, een dank per schouder of per arm, dat is niet te veel, dunkt me.
Maar ik bespeur, helaas...."

»Wat toch?"

»Dat ik ulieden nog niet bedankt heb. Dat is inderdaad onvergeeflijk."

»Bedankt voor wat?" vroeg Joël.

»Nu nog mooier! Wel voor den grooten dienst, dien gij mij bewezen
hebt."

»Een grooten dienst?"

»Welnu, gij hebt mijn leven gered en daarbij het uwe gewaagd. Niets
minder dan dat."

»Kom, laat ons vertrekken, het is tijd, wilt gij?" zei Hulda, die
opstond om aan de plichtplegingen een einde te maken.

»Of ik wil?... Wel zeker!... wil ik. Ik doe in den regel alles, wat men
van mij verlangt."

Daarop betaalde de reiziger de kleine vertering, bij de bewoners der hut
gemaakt, waarna hij, een weinig geholpen door Hulda en zeer veel door
haren broeder Joël, het kronkelend pad afdaalde, dat naar den oever der
Maan-rivier voert en daar aan den weg naar Dal aansluit.

Die afdaling geschiedde uiterst langzaam, en niet zonder dat de pijn den
reiziger eenige kreten had doen uitstooten, die evenwel steeds door een
gullen schaterlach gevolgd werden.

Eindelijk was de houtzagerij bereikt en kon Joël dadelijk beginnen het
karretje aan te spannen.

De reiziger was vijf minuten later in het voertuig getild, terwijl het
jonge meisje naast hem plaats nam.

»En gij?" vroeg hij aan Joël. »Als ik het wel heb, dan neem ik uwe
plaats in, niet waar?"

»Die ik u zeer gaarne afsta," antwoordde de berggids.

»Maar, als wij wat opschikten, wat tegen elkaar drongen, dan dunkt
me...."

»Neen, dat gaat niet."

»Jawel, het kan zeer goed."

»Neen, mijnheer, ik heb mijne beenen, echte gidsbeenen en.... vergeef
mij; die wegen wel tegen een paar wielen op...."

»Ja, beenen hebt gij, mijn vriend," sprak de vreemdeling, »en een paar
flinke ook."

Men reed af en volgde den weg, die langzamerhand de Maan-rivier naderde.
Joël had het paard bij het hoofdstel gegrepen en geleidde het bij den
toom, waarbij hij zorgde de schokken van het karretje zooveel mogelijk
te vermijden.

Die terugtocht werd vroolijk en prettig, althans van de zijde van den
reiziger, afgelegd. Hij praatte, alsof hij een oud vriend van de familie
Hansen geweest was.

Voordat zij aan de herberg van Dal aangekomen waren, hadden broeder en
zuster den naam van den reiziger vernomen en noemden zij hem niet anders
dan »mijnheer Silvius", terwijl die heer hen niet anders dan Hulda en
Joël heette, alsof zij alle drie elkander sedert lang gekend hadden.

De fijne spits van den kleinen kerktoren van Dal werd omstreeks vier
uur tusschen het loof der boomen, die het gehucht overschaduwden,
zichtbaar. Weinige minuten later stond het paard voor de herberg van
het dorp stil. De reiziger steeg, hoewel niet zonder moeite, uit het
karretje. Vrouw Hansen was naar buiten getreden om hem te ontvangen; en
hoewel hij niet de fraaiste kamer van het huis gevraagd had, werd hem
die toch gegeven.



IX.

SILVIUS HOG.


Sylvius Hog, de naam, dien de reiziger in het vreemdelingenboek
neergeschreven had, volgde daarin onmiddellijk op dien van Sandgoïst,
zijn voorganger in de herberg.

Men moet erkennen, dat die twee namen, zoo onder elkander geplaatst, een
levendig contrast vormden, en niet alleen de namen, maar ook de
personen, die ze droegen.

Tusschen die twee bestond hoegenaamd geene overeenkomst noch geestelijk
noch lichamelijk.

Was de een edelmoedig, de ander was de verpersoonlijkte gierigheid.

Was de een de goedheid des harten zelf, de ander bezat eene dorheid van
gemoed, die haars gelijken niet had.

Sylvius Hog was ternauwernood zestig jaren oud. Eigenlijk scheen hij
veel jonger. Hij was groot van gestalte, liep rechtop, had een aangenaam
voorkomen, een helder hoofd en was naar lichaam en ziel gezond. Hij viel
door zijn schoon en beminnelijk gelaat, dat geheel baardeloos was,
dadelijk in ieders smaak. Dat gelaat werd aangenaam omlijst door zijn
grijzend hoofdhaar, dat hij wel wat lang droeg. Zijne oogen stonden
vriendelijk en vertoonden evenals zijne lippen steeds een glimlach. Zijn
voorhoofd was breed en bevatte voldoende ruimte om er de edelaardigste
gedachten in te laten ontkiemen of daaraan toegang te verleenen. In
zijne breede borstkas klopte zijn hart met vrije en onbelemmerde
beweging. Aan al die voordeelen paarde hij een onkreukbaar, vroolijk
gemoed, een scherpzinnig en ontwikkeld verstand, eene geaardheid, die
tot iedere edelmoedigheid, tot iedere toewijding in staat was.

Sylvius Hog van Christiania.... die naam zeide genoeg. Want hij was niet
alleen algemeen bekend, bemind en geëerd in de Noorweegsche hoofdstad,
maar ook het geheele land door--Noorwegen wel te verstaan. Want de
gevoelens, die men omtrent hem in de andere helft van het Scandinavische
schiereiland, namelijk in het koninkrijk Zweden koesterde, waren niet
dezelfde als in Noorwegen.

[Illustratie: Joël had het paard bij het hoofdstel gegrepen. Blz. 87.]

Dat vereischt eene nadere uitlegging, niet waar? Welnu, wij zullen haar
geven.

Sylvius Hog was professor in de rechtswetenschappen te Christiania. In
andere staten behoort hij die advocaat, of ingenieur, of geneesheer, of
handelsman is tot de eerste standen der maatschappij. In Noorwegen is
dat niet zoo. Hij die professor is, staat aan het hoofd van alles, staat
op de bovenste sport van de maatschappelijke ladder.

In het naburige Zweden is de natie verdeeld in vier klassen: de adel, de
priesterstand, de burgerij en de boerenstand. In Noorwegen daarentegen
bestaan er slechts drie, namelijk de drie laatstgenoemden, terwijl
de adel ontbreekt. Men treft er geen enkel vertegenwoordiger van de
aristocratie aan, zelfs niet tusschen de ambtenaren. In dat zoo gunstig
bedeelde land, waar geen privilegiën bestaan, kunnen de ambtenaren niets
anders zijn dan de zeer nederige dienaren van het publiek.

Om kort te zijn, in Noorwegen heerscht eene volmaakte sociale gelijkheid
en geene staatkundige verdeeldheid hoegenaamd. Och, dat andere landen
dat ook konden zeggen!

Sylvius Hog was dus een der aanzienlijkste mannen van zijn vaderland en
het zal niemand verwonderen, dat hij lid der Storthing was, wat zooveel
beteekent als lid van de Tweede Kamer in Nederland.

In de vergaderingen van dat lichaam oefende hij, zoowel door zijne
persoonlijke waarde als door zijn onkreukbare eerlijkheid in het private
en het openbare leven, een grooten invloed uit, zelfs op die
boerenafgevaardigden, die door de landlieden gekozen en in de
meerderheid zijn.

Sedert dat de grondwettige bepalingen van 1814 uitgevaardigd werden, kan
men inderdaad naar waarheid beweren, dat Noorwegen een gemeenebest is,
aan welker hoofd de koning van Zweden staat.

Het spreekt vanzelf, dat datzelfde Noorwegen ten aanzien van zijne
prerogatieven en zijne rechten zeer ijverzuchtig is en geen beperking
daarvan duldt. Daardoor dan ook heeft hij zijn zelfbestuur behouden, wat
zeer te waardeeren is.

De Noorweegsche Storthing heeft met het Zweedsche parlement niets
gemeen. Daaruit zal men lichtelijk begrijpen, dat een der invloedrijkste
en meest vaderlandlievende volksvertegenwoordigers met geen welwillend
oog gezien werd aan de andere zijde van de denkbeeldige grens, die
Zweden van Noorwegen scheidt.

Zoo was Sylvius Hog. En nu iets over zijn inborst. De lezer moet hem
leeren kennen.

Hij had een zeer onafhankelijk karakter. Hij wilde niets wezen en aan
niemand eenige verplichting hebben.

Meermalen had hij geweigerd lid van den ministerraad te zijn. Steeds
trad hij op als verdediger van al de rechten van Noorwegen, en had zich
daarom steeds en met den meesten nadruk tegen de pogingen van Zweden
aangekant, om invloed in zijn vaderland te verwerven en veelal had hij
daarbij zijn zin gekregen.

De zedelijke en staatkundige afscheiding tusschen de twee rijken is
zoo aanmerkelijk, dat de koning van Zweden,--toenmaals Oscar XV
genaamd,--nadat hij zich, bij zijne aanvaarding van de regeering
te Stockholm had laten kronen, genoodzaakt was de plechtigheid te
Drontheim, de oude hoofdstad van Noorwegen, te doen herhalen. De
voorzichtigheid der Noren in handelszaken, die wel een weinig op
wantrouwen gelijkt, is zoo groot, dat de Bank van Christiania ongaarne
biljetten van de Bank van Stockholm in ontvangst neemt! En zoo iets
tusschen twee handeldrijvende en zeevarende natiën geeft heel wat te
denken, niet waar?

Zoodanig is de verwijdering tusschen de twee volkeren, dat de Zweedsche
vlag noch op de openbare gebouwen wappert, noch zich ontplooit aan de
gaffel of aan de masttoppen der Noorweegsche vaartuigen. De eene
vertoont een blauw veld met geel kruis, de andere een blauw kruis op
rood veld.

Nu was Sylvius Hog in lijf en ziel, in hart en nieren de partij van
Noorwegen toegedaan. Hij verdedigde de belangen van dat land overal en
bij iedere gelegenheid. Bij voorbeeld, toen de Storthing in 1854 de
quaestie behandelde, om voortaan geen onderkoning meer, zelfs geen
gouverneur aan het hoofd des lands toe te laten, was hij een der
eerste, die de debatten daarover opende, die met kracht en onbezweken
standvastigheid volhield en wel zoo dat hij dat beginsel, wat toch
zooveel kwaad bloed in Stockholm en in geheel Zweden zette, deed
zegevieren.

Men zal gevoeglijk kunnen begrijpen, dat, al was hij niet zeer bemind in
het oostelijk gedeelte van het Scandinavische schiereiland, hij het des
te meer was in het westelijke gedeelte en daar zelfs in de afgelegenste
gaards van het geheele land. Zijn naam was bekend en op ieders lippen
in het bergachtige Noorwegen van af de omstreken van Christiania, ja
van af kaap Lindesnaess of Kaap ter Neus tot aan de uiterste rotsen van
de Noordkaap. Hij verdiende die populariteit van goed allooi ten volle,
en geen laster had ooit noch den afgevaardigde, noch den professor van
Christiania kunnen bereiken. Daarenboven was hij een echte Noorman, maar
een Noorman met vurig bloed, die niets van de traditioneele flegmatieke
geaardheid zijner landgenooten bezat. Hij was veelmeer een man van
oogenblikkelijke beslissingen, zoowel in woord als in daad, en maakte
daardoor op het Scandinavische karakter wel eene uitzondering. Men zag
dat aan zijne vlugge bewegingen, aan zijne driftige gebaren, men hoorde
dat aan het snelle spreken. Als hij in Frankrijk geboren was, zoude men
geen oogenblik geaarzeld hebben, hem voor een bewoner der zuidelijke
provinciën aan te zien, voor een Gascogner of een inboorling van
Provence of Languedoc, zoo men namelijk met die vergelijking vrede kan
hebben, die evenwel zeer toepasselijk op hem is.

Het bedrag van zijn vermogen deed Sylvius Hog tot de welgestelden
behooren. Daaruit bleek, dat hij geen munt geslagen had uit zijn
deelnemen aan de regeeringszaken, waardoor hij zich zoo gunstig
onderscheidde van de staatslieden van andere landen, die in hunne
landsbetrekkingen slechts een middel zien om zich vet te mesten. Hij
was niet baatzuchtig; hij dacht nooit aan zich zelven, maar steeds aan
anderen. Hij was dan ook afkeerig van hooge posten, die door anderen
zoo nagejaagd worden. Het was hem voldoende afgevaardigde te zijn.
In de Storthing meende hij zijn vaderland nuttig te kunnen zijn, meer
verlangde hij niet.

Op het oogenblik dat wij hem ontmoeten, genoot Sylvius Hog een verlof
van drie maanden om uit te rusten van de vermoeienissen en inspanningen
van een vol jaar, in aanhoudenden arbeid doorgebracht. Hij had
Christiania sinds zes weken ongeveer verlaten, met het doel om de
geheele streek af te reizen, die zich uitstrekt tot bij Drontheim,
namelijk de Hardangsche en de Telemarksche provinciën en de districten
Konsberg en Drammen. Hij wilde die streken bezoeken, welke hij nog niet
kende. Het was dus eene reis, die zoowel tot studie als tot uitspanning
diende.

Sylvius Hog had reeds een gedeelte zijner reis afgelegd, en het was bij
zijne terugkomst uit de in het noorden gelegen baljuwschappen, dat hij
van de gelegenheid gebruik wilde maken, om den beroemden waterval van
Rjukanfos en de wonderen van de Telemarksche streken te bezichtigen.

Nadat hij het project van een spoorweg, van Drontheim naar Christiania,
op het terrein nagegaan had, had hij een gids doen opsporen, om hem naar
het gehucht Dal te brengen. Deze gids hoopte hij op den linkeroever der
Maan-rivier aan te treffen.

Maar zonder dien af te wachten, werd hij aangetrokken door de
bewonderenswaardige vergezichten, die in de nabijheid van den
Maristiaan-pas aangetroffen worden. Hij had zich op den gevaarlijken
rotsklomp gewaagd, wat eene groote onvoorzichtigheid moest genoemd
worden. Zij had hem bijkans het leven gekost. En het mag niet vergeten
worden, dat zonder de tusschenkomst van Joël Hansen en van zijne zuster
Hulda de reiziger en zijne reis in de kolken van den Rjukanfos een
jammerlijk einde zouden gevonden hebben. Wij hebben gezien, hoe hij uit
zijn neteligen toestand gered werd.



X.

DE GAST VAN DE HERBERG TE DAL.


Het onderwijs, dat op het Scandinavisch schiereiland, zoowel aan de
bewoners der steden als aan de landlieden gegeven wordt, mag gerust
uitstekend genoemd worden. Het onderricht gaat zelfs verder dan het
leeren van lezen, schrijven en rekenen. De boer leert gemakkelijk en
gaarne. Hij heeft een ontwikkeld verstand. Hij stelt belang in de
openbare zaak en neemt ruimschoots deel aan de staatkundige en
gemeentelijke verhandelingen. De mannen van dat gehalte hebben in de
Storthing steeds de meerderheid.

Somtijds nemen zij in 's lands vergaderzaal zitting in de nationale
kleederdracht hunner provincie. Zij zijn beroemd, en met recht, voor hun
gezond verstand, voor hun practischen zin en voor hunne juiste opvatting
der zaken. Zijn zij ook al ietwat langzaam bij het nemen hunner
besluiten, zoo munten zij daarentegen uit door hunne onomkoopbaarheid,
wat in onze veile eeuw wel als eene zeldzaamheid aan te merken is.

Het is dus niet te verwonderen, dat de naam van Sylvius Hog door geheel
Noorwegen bekend was, en dat hij overal met veel eerbied genoemd en
uitgesproken werd, zelfs tot in het wildste en woestste gedeelte van het
bergachtige en bijna ontoegankelijke Telemarken.

Vrouw Hansen meende dan ook, dat het gepast was den zoo algemeen
geachten gast te zeggen, toen zij hem onder haar dak ontving, dat zij
zich zeer vereerd gevoelde hem huisvesting te kunnen verleenen.

»Ik weet niet of u dat eer aandoet, vrouw Hansen," antwoordde Sylvius
Hog, »maar wel weet ik dat het mij genoegen doet hier te zijn."

»Waarlijk, mijnheer?" vroeg de waardin van de herberg van Dal gestreeld.

»Ja zeker," antwoordde de geleerde. »Ik had reeds zoo dikwijls door
mijne leerlingen hooren spreken over uwe gastvrije inrichting. Daarom
heb ik besloten, om hier gedurende eene week te komen uitrusten. Maar
dat Sint Olaf mij straffe...."

»Het is zonde! Schei uit," viel hem vrouw Hansen in de rede.

»Dat Sint Olaf mij straffe!" ging Sylvius Hog onverstoorbaar voort, »als
ik had kunnen denken, dat ik hier met een manke vlerk zou aankomen."

En terwijl hij dit zeide, greep de goede man de hand der waardin en
drukte die hartelijk.

»Mijnheer Sylvius?"

»Wat belieft u, lieve Hulda?" vroeg hij vriendelijk.

»Verlangt gij dat mijn broeder een geneesheer te Bambel ga halen?"

»Een geneesheer?"

»Ja, een geneesheer. Mij dunkt ik spreek toch duidelijk, niet waar?"

»Een geneesheer, lieve kleine Hulda? Hebt gij het er op gemunt om mij
het gebruik mijner beide beenen te doen verliezen?"

»O, mijnheer Sylvius, welke gedachte!" zei het jonge meisje glimlachend.

»Een geneesheer! Waarom niet dadelijk dokter Bock, mijn vriend, uit
Christiania gehaald?"

»Dat is te ver, mijnheer Sylvius."

»En dat alles voor eene ontvelling, voor niets meer dan eene krab!"

»Ja wel, maar eene ontvelling of eene krab kunnen een gevaarlijke wond
worden."

»Och, kom."

»Als zij niet behoorlijk verzorgd worden. Dat verzeker ik u, mijn heer
Sylvius."

»Juist," zei Joël, die in de nabijheid gestaan had en zich thans eerst
in het gesprek mengde.

»Nu, komaan. Die ook nog. Spreek op, Joël, waarom wilt ge dat eene krab
gevaarlijk zal worden? Want gij schijnt het te willen."

»Ik wil dat niet, mijnheer Sylvius," protesteerde de jeugdige gids. »God
beware mij!"

»Welnu, God zal u bewaren en mij ook en het geheele huis van vrouw
Hansen, vooral wanneer die lieve beminnelijke Hulda toestemmen wil mij
hare zorgen te wijden?"....

»Wel zeker, mijnheer Sylvius."

»Opperbest! waarde vrienden! Over vier of vijf dagen ben ik genezen en
zal er niets meer van te bespeuren zijn. Daarenboven, waarom zou ik niet
genezen in zulk eene fraaie kamer? Waar zou ik mij beter kunnen laten
verplegen dan in die voortreffelijke, die uitmuntende herberg van
Dal...."

»O, mijnheer Sylvius...." prevelde vrouw Hansen.

»En dan dat lekkere bed met zijn vele opschriften, die meer waard zijn
dan al de voorschriften en machtspreuken der geneeskundige
faculteit!...."

»Waarlijk, gij maakt mij verlegen!..." stotterde de kasteleines.

»En verder dat luchtige raam, met het uitzicht op het dal der
Maan-rivier!" ging Sylvius Hog voort. »En het gemurmel van het water,
dat tot in mijn slaapstede hoorbaar is. En de verkwikkende geur van het
hoog geboomte, waarmede het geheele huis doortrokken is...."

»Gij ziet alles te zeer van den mooien kant," sprak Hulda lachende.

»En dan de heerlijke lucht, de berglucht! Is die niet de beste van alle
geneesheeren? Als men die noodig heeft, behoeft men slechts het raam te
openen, dan komt ze en fleurt u op en wat vooral niet te verwerpen is,
schrijft u geen hongerlijdend dieet voor."

Sylvius Hog sprak zoo vroolijk en opgewekt, dat met hem een weinig geluk
het huis scheen te zijn binnengetreden. Dit was de indruk althans, dien
de beide jongelieden, de broeder en zuster ontvingen, die elkanders hand
vasthielden, terwijl zij hunnen gast aanhoorden en zich aan hetzelfde
gevoel overgaven.

De professor was al dadelijk bij aankomst in de kamer gelijkvloers
gebracht geworden. Thans lag hij uitgestrekt in een grooten
leuningstoel, het been op een tabouret en ontving zoo de verpleging van
Hulda en Joël. Hij duldde evenwel niets anders dan kompressen van koud
water op het gekneusde lidmaat. En inderdaad kon geen beter middel
aangewend worden. Een geneeskundige zou niets anders geraden hebben.

»Goed, mijne vrienden," zeide hij, »uitstekend! Men moet geen misbruik
van geneesmiddelen maken."

»Neen, waarlijk, dat doet gij niet," merkte Joël lachende op. »Drommels,
koud water...."

»Ja wel, spot er maar mede. Maar nu over iets anders gepraat. Weet gij
wel, dat ik, zonder uwe welwillende tusschenkomst, gelegenheid zou gehad
hebben om de wonderen van den Rjukanfos van al te nabij te zien.
Drommels, ik zou in den afgrond gerold zijn als een rotsblok. Ik zou
eene nieuwe legende bij die van den Maristiaan-pas gevoegd hebben,
zonder dat ik er eenige verontschuldiging toe had. Mijne bruid wachtte
mij niet op den overzijdschen oever, zooals bij den rampzaligen Eystein
het geval was!"

»Maar welk verdriet zou dat ongeluk aan mevrouw Hog veroorzaakt hebben,"
zei Hulda.

»Aan mevrouw Hog?" vroeg mijnheer Silvius met eenige verbazing in zijne
stem.

»Ja, mevrouw Hog," herhaalde het jonge meisje. »Zij zou bepaald
ontroostbaar geweest zijn."

»Och kom," hernam de professor. »Mevrouw Hog zou geen traan geplengd
hebben."

»O! mijnheer Sylvius," protesteerde Hulda.

»Dat kunt gij onmogelijk meenen," zei Joël Hansen.

»Neen, zeg ik u," ging mijnheer Sylvius voort, »en om de zeer goede
reden, dat er geen mevrouw Hog bestaat."

»O! dat is wat anders," riepen Hulda en Joël tegelijktijdig uit.

»En...." ging de professor voort, »ik kan mij zelfs niet voorstellen,
hoe mevrouw Hog er uitgezien zou hebben, of zij dik of mager, klein of
lang geweest zoude zijn...."

»Zij zou beminnelijk geweest zijn, en bovendien als uwe echtgenoote
verstandig en goedaardig," zei Hulda.

»Zoo, meent gij dat, mejuffrouw?"

»Voorzeker, meen ik dat."

»Goed, goed. Ik geloof u, ik geloof u."

»Maar als u zulk een ongeluk overkomen zoude zijn, dan zouden uwe
bloedverwanten, uwe vrienden, mijnheer Sylvius...." wilde Joël zeggen.

»Bloedverwanten bezit ik niet, mijn jongen," hernam de professor.

»Des te erger, mijnheer Sylvius," antwoordde de jonge man.

»En vrienden.... het schijnt, dat ik van die soort een zeker aantal
bezit, behalve degenen, die ik in het huis van vrouw Hansen verworven
heb. En waarachtig, die hebt gij de moeite bespaard mij te moeten
beweenen.--Maar, om tot onze zaak weer te keeren, zegt mij, lieve
kinderen, zal ik hier eenige dagen kunnen blijven?"

»Zoolang als gij verkiest, mijnheer Sylvius," antwoordde Hulda. »Die
kamer is de uwe."

»Ik had het plan gemaakt, om evenals al de andere toeristen te Dal mijn
hoofdkwartier op te slaan, om vandaar uitstapjes in alle richtingen door
het Telemarksche te maken.... Ik zal nu geene uitstapjes maken, of dat
later doen, dat is alles!"

»Ik hoop, mijnheer Sylvius," antwoordde Joël, »dat gij vóór het einde
der week weer ter been zijt."

»Ja, dat hoop ik ook!"

»En als dat het geval is, bied ik mij als gids aan, om u overal in het
baljuwschap te brengen, waar gij mocht verkiezen te gaan. Geen enkele
plek zou ik overslaan."

»Dat zijn zaken van later zorg, Joël. Wij zullen dit gesprek hervatten,
wanneer ik niet meer in den staat van een half gevilde zal verkeeren! Ik
heb nog twee maanden verlof, of als ge wilt vacantie voor mij; en als ik
de helft daarvan in de herberg van vrouw Hansen zou moeten doorbrengen,
dan zou ik waarlijk niet te beklagen zijn! Ik zal toch dat gedeelte van
het Vestfjorddal moeten bezoeken, dat tusschen de beide meren gelegen
is; ik zal toch den Gousta moeten beklimmen; ik zal toch naar den
waterval te Rjukanfos moeten weerkeeren, want ik heb er niets van
gezien, al heb ik ook gevaar geloopen er kopje onder in te spelen. En ik
ben er op gesteld hem te zien en te bewonderen. Inderdaad, dat ben ik."

[Illustratie: En ontving zoo de verpleging van Hulda en Joël. Blz. 95.]

»Welnu, gij zult hem bewonderen, mijnheer Sylvius," antwoordde Hulda.

»En wij zullen hem te zamen gaan bewonderen, niet waar? In gezelschap
van vrouw Hansen, wel te verstaan, als zij zoo goed zal willen zijn om
ons te vergezellen. Maar...."

»Maar, wat, mijnheer Sylvius?"

»Ik moet er om denken, vrienden, dat ik met een enkel woord Kaat, mijne
oude, goede huishoudster, en Fink, mijn ouden knecht, te Christiania van
het gebeurde verwittig! Zij zouden zeer ongerust wezen, wanneer ik hun
geen tijding van mij deed toekomen. Ik zou waarlijk beknord worden! En
nu moet ik nog eene bekentenis afleggen. De aardbeien en melkspijzen
zijn zeer aangenaam, zeer verfrisschend; maar dat alles is niet
voldoende en daar ik er zelfs niet over wil hooren spreken, om op dieet
gesteld te worden.... Hoe laat is het?.... En om hoe laat eet gij hier?"

»Wat kan u dat schelen, mijnheer Sylvius?"

»Wat mij dat kan schelen? Wel, zeer veel. Denkt gij dan, dat ik het
gedurende mijn verblijf te Dal prettig zou vinden om mij alleen aan
tafel en in mijne kamer te vervelen? Neen, waarachtig niet! Ik wil met
ulieden eten, te zamen met u en uwe moeder, natuurlijk, wanneer vrouw
Hansen geene tegenwerpingen te maken heeft. Nu, wat zegt ge, goede
vrouw? Spreek."

Vrouw Hansen, nu zij zoo den wensch van den professor vernam had niets
daartegen in te brengen, en hoewel zij er de voorkeur aan gegeven zou
hebben om volgens hare gewoonte apart te blijven, zoo kon zij niet
anders doen dan zich onderwerpen.

»Het zal eene eer voor mij en de mijnen zijn," sprak zij, »aan tafel te
mogen zitten met een afgevaardigde bij de Storthing. Waarlijk dat zal
het."

»Dat is dan afgesproken," hernam Sylvius Hog, »wij zullen te zamen in de
groote zaal eten...."

»Juist, mijnheer Sylvius," antwoordde Joël. »Ik zal slechts de geringe
moeite te nemen hebben u op uwen leuningstoel derwaarts te rollen,
wanneer het middagmaal gereed zal zijn."

»Waarom mij niet liever in een karretje vervoerd, Joël? Neen! met behulp
van een arm, waarop ik zal kunnen leunen, zal ik er ook wel komen. Mijn
been is niet afgezet, voor zoover ik weet!"

»Zooals gij verkiezen zult, mijnheer Sylvius!" antwoordde Hulda. »Maar
doe geene noodelooze onvoorzichtigheden, wat ik u bidden mag.... of Joël
zal gauw den geneesheer gaan halen."

»Bedreigingen, bij Sint Olaf! Neen, wees gerust, ik zal voorzichtig en
volgzaam wezen. En van het oogenblik dat ik niet op dieet gesteld zal
worden, zal ik de gehoorzaamste en de onderworpenste van alle zieken
zijn.--Maar.... lieve vrienden, komaan laat hooren, hebt gijlieden geen
honger?"

»Wel zeker, mijnheer Sylvius," antwoordde Hulda, »maar wij verzoeken u
nog slechts een kwartier geduld te hebben, om u eene kruisbessensoep te
kunnen voorzetten, met eene forel uit de Maan-rivier, en eene patrijs,
die door Joël uit het Hardangsche gebergte medegebracht werd."

»Is dat alles?" vroeg Silvius Hog.

»Met een lekkere flesch wijn uit Frankrijk, ja, mijnheer Sylvius."

»Heb dank, lieve meid, heb dank! Drommels, dat zal lekkertjes smaken,
hoor!"

En de lekkerbek likte zich met begeerige tong, lippen en knevel. Men kon
zien dat hij bij voorbaat smulde.

Hulda verliet het vertrek om toezicht op de toebereiding van het eten te
houden en de tafel in de groote zaal te doen dekken; terwijl Joël reeds
heengegaan was om het karretje van den onderbaas Lengling terug te
brengen.

Sylvius Hog bleef dus alleen.

Waar anders zouden zijne gedachten hebben kunnen verwijlen, dan bij de
leden van die eerlijke familie, wier gast hij niet alleen was, maar
waaraan hij daarenboven zoo groote verplichting had?

Hoe zou hij die onwaardeerbare diensten, reeds genoten, en de
zorgvuldige verpleging, die hij van Hulda en Joël verwachtte, ooit
kunnen beloonen?

Hij zat daar met het hoofd in de hand, maar had niet veel tijd om zich
in zijne overpeinzingen te verdiepen, want tien minuten later had hij
plaats genomen op den eerezetel aan de gastvrije tafel in de groote
zaal.

Het maal was overheerlijk en handhaafde den alouden roem van de herberg
van Dal.

Professor Sylvius Hog at dan ook met den meesten smaak en met zeer
grooten eetlust.

De avonduren verliepen vervolgens te midden van gezellig gekout, waarvan
Sylvius Hog het grootste gedeelte voor zijne rekening nam. Toch gelukte
het hem, met uitzondering van vrouw Hansen, die zich in het gesprek niet
mengde, de beide anderen, zuster en broeder, aan het praten te krijgen.
De innige sympathie, welke hij reeds voor hen gevoelde, kon slechts door
dat gekeuvel vermeerderen. Daaruit bleek toch ten duidelijkste, door
welk een hartelijke liefde die twee wezens aan elkander verbonden waren,
zoodat de professor zich herhaalde malen bij de uitingen daarvan bewogen
gevoelde.

Toen het eindelijk nacht geworden was en het tijd was om te gaan slapen,
begaf de gast zich, met behulp van Joël en Hulda, naar zijn slaapvertrek
en wenschte zijne vrienden op de beminnelijkste wijze goedennacht. En
nauwelijks had hij zich op het bekende bed, voorzien van spreuken,
uitgestrekt, of hij sliep in en genoot een weldadige rust.

Den volgenden ochtend was Sylvius Hog reeds bij het krieken van den dag
wakker en lag reeds te peinzen, nog voordat iemand aan zijne deur
klopte. Trouwens, dat was hij gewoon.

»Neen," zeide hij, »ik weet waarachtig niet, hoe ik het aanleggen zal,
hoe ik daaruit geraken moet. Ik kan mij toch niet laten redden,
verplegen en genezen, en er mij dan met een eenvoudig bedankje van
afmaken. Ik ben inderdaad de verplichte van Hulda en Joël Hansen. Dat
staat als een paal boven water! Maar.... juist.... daarin zit het hem!
Dat zijn van die verplichtingen, die men niet met goud vergelden kan.
Neen, foei!.... Daarbij komt nog, dat het mij toeschijnt, dat die
familie gelukkig is, en dat ik niets aan hun geluk zou kunnen
toevoegen!.... Maar.... wij zullen nog wel met elkander praten, en al
pratende, zal ik misschien wel iets ontdekken...."

Ja, gedurende de drie of vier eerste dagen, dat de professor met
uitgestrekt en omzwachteld been moest blijven stilzitten, werd door dat
drietal gepraat en zelfs veel gepraat. Jammer, dat van den kant van de
zuster en den broeder daarbij eene zekere mate van terughoudendheid
heerschte. Noch de een, noch de ander wilde iets betreffende hunne
moeder zeggen, wier achterhoudendheid en koele bezorgdheid Sylvius toch
niet had kunnen ontsnappen. Een ander gevoel snoerde hen bovendien den
mond en belette hun de onrust te laten blijken, die door het wegblijven
van Ole Kamp veroorzaakt werd. Zouden zij hun gast niet uit zijn humeur
brengen, wanneer zij hem hun leed en hunne zorgen vertelden?

»Toch," zei Joël tot zijne zuster, »geloof ik, dat wij ongelijk hebben,
door ons vertrouwen niet aan mijnheer Sylvius te schenken. Hij is een
goed raadsman, en door zijne menigvuldige relatiën zoude hij te weten
kunnen komen, of men zich in de zeemanswereld ongerust maakt over het
uitblijven van de _Viken_ en of men weet, wat er van het vaartuig
geworden is."

»Gij hebt gelijk, Joël," antwoordde Hulda. »Ik geloof, dat wij goed
zullen doen, wanneer wij hem alles mededeelen. Maar, wij moeten wachten,
tot hij genezen is."

»Ja, dat is goed en die genezing zal niet lang uitblijven, hoop ik,"
beaamde Joël.

Nog voordat de week ten einde liep, was de herstelling van den
gekwetste zoover gevorderd, dat hij, hoewel nog een weinig hinkende,
zonder iemands hulp zijne kamer kon verlaten. Dan ging hij gewoonlijk
op een der banken voor het huis onder de schaduw der hooge boomen
zitten. Vandaar kon hij den top van den Gousta waarnemen, die door de
zonnestralen helder verlicht werd, terwijl de Maanrivier, als echte
bergstroom, ontwortelde boomen met zich voerde, en daar vlak onder zijne
voeten, schuimde, klotste en gromde.

Men zag vandaar ook de voetgangers, die zich langs den grooten weg van
Dal naar den waterval van Rjukanfos begaven. Voor het meerendeel waren
het toeristen, waarvan enkelen gedurende een uur of twee in de herberg
van vrouw Hansen aanlegden, om te ontbijten of het middagmaal te
gebruiken. Daar kwamen ook studenten van Christiania aan, met den ransel
op den rug, en het studentenpetje versierd met de kokarde van het
Noorweegsche vaderland.

Dezen herkenden den professor dadelijk, en dan werden de hartelijkste
begroetingen gewisseld, die bewezen hoezeer Sylvius Hog door de
jongelingschap geliefd was.

»Gij hier? mijnheer Sylvius?"

»Zooals gij ziet, beste vrienden."

»Iedereen dacht, dat gij in het hartje van de Hardangsche landstreek
waart!"

»Gij ziet, dat iedereen ongelijk heeft."

»Dat merken wij. Maar hoe komt gij hier?"

»Ja, dat is een geheele geschiedenis. Eigenlijk moest ik in de bedding
van den Rjukanfos liggen."

»Nu, wij zullen overal vertellen, dat gij te Dal zijt."

»Ja, te Dal met een omzwachteld been!"

»Gelukkig, dat gij een goed onderkomen en eene uitmuntende verpleging in
de herberg van vrouw Hansen gevonden hebt."

»Men zou 't nergens beter kunnen hebben, beste vrienden!"

»Vooral hier in deze streken, professor, waar geene andere herberg
aangetroffen wordt."

»En dan zulke brave lieden!"

»Er bestaan geen betere," beaamden al de toeristen vroolijk juichende.

En allen dronken een glas op de gezondheid van Hulda en Joël Hansen, die
in het geheele Telemarksche zoo gunstig bekend stonden, wat zij
trouwens, zooals wij weten, verdienden.

En toen vertelde de professor wat hem overkomen was. Hij beleed zijne
onvoorzichtigheid. Hij beschreef het gevaar, waarin hij verkeerd had, en
verhaalde vervolgens, hoe hij gered was geworden. Niemand kon dan ook
dankbaarder zijn dan hij.

»Als ik hier wilde blijven," voegde hij er gewoonlijk bij, »totdat mijne
schuld vereffend zoude zijn, dan, waarde vrienden, zou ik mijn cursus in
de rechtswetenschappen voor geruimen tijd moeten afbreken, en dan zoudt
gij vacantie voor onbepaalden tijd kunnen nemen."

»Maar, beste mijnheer Sylvius," hernam die vroolijke troep, »zeg eens,
houdt die mooie Hulda u ook in Dal terug?"

»Het is een lieve meid, beste vrienden," antwoordde de professor
schelmsch. »Het is eene lieve, bekoorlijke meid, en.... bij Sint Olaf,
ik ben nog slechts zestig jaren oud!"

»Op uwe gezondheid, mijnheer Sylvius!"

»Op de uwe, jongelieden! Reist het land door, onderricht u, vermaakt u.
Alles valt zoo heerlijk mede, wanneer men uwen leeftijd heeft. Maar...."

»Maar wat, professor?"

»Wantrouwt de bergpassen, vooral dien verraderlijken Maristiaan! Hulda
en Joël zouden wellicht niet in de nabijheid zijn om de onvoorzichtigen
te redden, die er zich op wagen wilden."

En toen vertrokken de jongelui na een gullen handdruk en deden het
geheele dal van hun vroolijk _God aften_ weerklinken.

Gedurende den tijd dat professor Sylvius Hog in de herberg van Dal
verwijlde, moest Joël Hansen een paar malen zich van huis verwijderen,
om eenigen toeristen tot gids te verstrekken, die den Goustaberg
wenschten te beklimmen. De patiënt had hen wel willen vergezellen. Hij
beweerde totaal genezen te zijn. En inderdaad, de wond was dicht, en er
begon zich een litteeken te vormen. Maar Hulda verbood hem ernstig en
bepaald, om zich aan zoo'n vermoeienis, die nog te groot voor hem was,
bloot te stellen. En.... als Hulda gebood, dan moest het geschieden.

Die Gousta was een zonderlinge berg, waarvan de kegelvormige spits,
aan alle kanten door met sneeuw gevulde ravijnen geribt, boven een woud
van dennen uitstak, die hem als met een kraag van groen omgaven. En,
welk een vergezicht op den top! In het oosten overzag men het geheele
Numedal, in het westen het Hardangsche gebergte, met zijne grootsche,
trotsche gletschers; aan den voet van den berg vervolgens het bochtige
Vestfjorddal, besloten tusschen het Mjösmeer en het Tinnermeer, het dorp
Dal met zijne miniatuurhuizen, die van uit de verte gezien, aan een doos
met speelgoed deden denken, en eindelijk de Maan-rivier, die als een
schitterende band, door de groene vlakte kronkelde.

Om die bergbestijging te volvoeren, had Joël zich des morgens om vijf
uur op weg begeven en was eerst tegen zes uur in den namiddag
teruggekeerd. Sylvius Hog en Hulda waren hem toen te gemoet gewandeld
en wachtten hem in de nabijheid van de hut van den veerman. Zoodra de
veerpont de toeristen en hun gids overgevoerd had, werden hartelijke
handdrukken gewisseld, waarna men den terugtocht aanvaardde, en ons
drietal vervolgens den avond op de genoeglijkste wijze doorbracht. De
professor sleepte nog wel een weinig met het been; maar hij klaagde
niet. Hij scheen niet te verlangen naar een spoedige genezing, wat
trouwens voor hem gelijk stond met de noodzakelijkheid, om het gastvrije
dak van vrouw Hansen te moeten vaarwelzeggen.

De tijd ging daarenboven zeer snel voorbij. Sylvius Hog had naar
Christiania geschreven, dat hij eenigen tijd te Dal zoude blijven.
Het gerucht van zijn wedervaren bij den waterval te Rjukanfos had zich
door het geheele land verbreid. De dagbladen hadden het medegedeeld en,
zooals 't gewoonlijk gaat, het voorgevallene zeer overdreven. Een
gevolg daarvan was, dat eene groote menigte brieven aan de herberg voor
den gast aankwamen, zonder nog de brochures, de tijdschriften en de
dagbladen te rekenen. Dat alles moest gelezen worden. Dat alles moest
beantwoord worden. En, Sylvius Hog, aan zijne goedhartige geaardheid
getrouw, las en antwoordde, en zoo raakten door die correspondentie de
namen van Joël en Hulda Hansen door geheel Noorwegen en zelfs daarbuiten
bekend.

Het verblijf in de herberg van vrouw Hansen kon evenwel niet onbepaald
verlengd worden. En Sylvius Hog was het nog niet met zich zelf eens hoe
hij het best de schuld zijner dankbaarheid zou betalen. Hij begon
evenwel te begrijpen dat die familie niet zoo gelukkig was, als hij in
het begin geloofd had. Het ongeduld, waarmede zoowel de broeder als de
zuster iederen dag de aankomst van de brievenpost van Christiania of
Bergen afwachtten, hunne teleurstelling, ja hun verdriet zelfs, wanneer
zij ontwaarden, dat alweer geen brief voor een hunner gebracht was,
zeiden genoeg.

Men had toch reeds den negenden Juni bereikt.

En nog was er geen enkel bericht van de _Viken_ gekomen.

Het was reeds twee weken over het tijdstip, dat voor den terugkeer van
het schip gesteld was.

Geen enkele brief van Ole Kamp was ontvangen. Niets, niets, dat maar
eenigermate de schromelijke onrust van de arme Hulda kon verzachten!

Het lieve kind verkeerde in volslagen wanhoop, en Sylvius Hog meende op
te merken, dat zij meermalen rood bekreten oogen had, als zij hem des
morgens zijn ontbijt bracht.

»Wat zou er toch aan schelen?" vroeg hij zich dan ernstig af. »Is het
een ramp, die men vreest en voor mij verbergt? Is het een familiegeheim,
waarin een vreemdeling het recht niet heeft tusschenbeide te komen.
Maar.... maar, ben ik dan nog niets meer dan een vreemdeling voor hen?
Neen, niet waar? Dat moesten zij toch bedenken. Wat er evenwel van aan
zij, als ik hun mijn aanstaand vertrek mededeel, zal men wellicht inzien
en begrijpen, dat een waarachtig vriend hen gaat verlaten!"

En dienzelfden dag nam hij de eerste de beste gelegenheid te baat, om
hun te zeggen:

»Vrienden, het oogenblik nadert, dat ik tot mijn groote spijt
genoodzaakt zal zijn u te verlaten."

»Zoo gauw reeds, mijnheer Sylvius! Zou gauw reeds!" riep Joël uit met
eene stem, trillende van aandoening, die hij onmogelijk kon bedwingen.

»Ja, vrienden, de tijd snelt gauw voorbij bij ulieden. Ik ben al
zeventien dagen in Dal."

»Hoe.... reeds zeventien dagen?" vroeg Hulda.

»Ja, lief kind, reeds zeventien dagen, en.... het einde van mijne
vacantie nadert! Ik heb waarlijk geen tijd meer te verliezen, als ik
nog een uitstapje langs Drammen en Konsberg wil maken.... En...."

»Wat wildet gij zeggen, Mijnheer Sylvius?" vroeg Joël.

»Dat de Storthing niet in de noodzakelijkheid gekomen is, om mij als
volksvertegenwoordiger te vervangen, is zij u beiden verschuldigd, en
die vergadering zal, evenmin als ik, weten hoe zij u hare dankbaarheid
zal kunnen betuigen...."

»O, mijnheer Sylvius, zwijg toch daarover," sprak Hulda geroerd, terwijl
hare kleine hand eene beweging maakte, alsof zij hem den mond sluiten
wilde.

»Ja wel, ja wel, dat is afgesproken, Hulda! Het is mij verboden daarover
te spreken, niet waar?--hier althans...."

»Niet alleen hier, maar overal," antwoordde het jonge meisje.

»Nu goed, ik zal gehoorzamen. Ik ben mijn eigen baas niet en ben dus
gehoorzaamheid verschuldigd. Maar, zouden Joël en gij mij niet een
bezoek te Christiania kunnen brengen?"

»U bezoeken, mijnheer Sylvius?"

»Ja! mij bezoeken.... een paar dagen in mijne woning doorbrengen....
natuurlijk met vrouw Hansen. Dat spreekt vanzelf."

»Maar, als wij uit logeeren gaan, wie zal dan op de herberg passen
gedurende onze afwezigheid?" vroeg Joël leukweg.

»Mij dunkt, dat er gedurende het koude seizoen, wanneer het tijdperk der
uitstapjes geëindigd is, niemand in de herberg hoeft te zijn."

»Daar is wel iets van aan," zei Joël haperend.

»Welnu, dan zal ik u bij het begin van den herfst komen afhalen....
Rekent er dus op."

»Mijnheer Sylvius," zei Hulda, »dat zal bezwaarlijk gaan...."

»Dat zal integendeel zeer gemakkelijk gaan, lieve kinderen. Zegt nu geen
neen! Ik zal dat antwoord niet aannemen en wil het derhalve niet hooren!
O, als ik ulieden daarginds in mijn woning zal hebben, tusschen mijn
oude Kaat en mijn ouden Fink zittende,.... dan zoudt gij er als mijne
kinderen beschouwd worden, en dan zou ik u wel weten te noodzaken, mij
te zeggen, wat ik voor u doen kan."

»Wat u voor ons doen kunt, mijnheer Sylvius?".... antwoordde Joël,
terwijl hij aarzelend zijne zuster aankeek.

»Nu, kan ik wat voor u doen?" vroeg de professor.

[Illustratie: En wachtten hem in de nabijheid van de hut van den
veerman. Blz. 102.]

»Broeder!...." zei Hulda, die de gedachte van Joël geraden had.

»Nu, spreek dan, jongenlief, spreek dan," zei Sylvius ongeduldig.

»Welnu, mijnheer Sylvius, gij zoudt ons eene zeer groote eer bewijzen en
tevens een zeer groot genoegen kunnen doen."

»Maar, hoe dan?"

»Dat zou zijn...."

»Wat dan?.... Wat dan?" vroeg Sylvius Hog ongeduldig.

»Dat zou zijn door tegenwoordig te wezen bij het huwelijk van...."

»Bij welk huwelijk? Bij het uwe? Maar, sakkerloot, spreek dan toch!"

»Bij het huwelijk van mijn zuster Hulda...."

»Bij het huwelijk van uwe zuster!" riep Sylvius Hog uit. »Hoe.... mijne
lieve, kleine Hulda gaat trouwen?...."

»Ja, mijnheer Sylvius."

»En daar weet ik niets van!.... En daar heeft zij mij niets van
gezegd!...."

»O, mijnheer Sylvius!" riep het jonge meisje blozende en met tranen in
de oogen.

»Dat, dat vind ik te geheimzinnig!" ...

»Maar, mijnheer Sylvius!" ...

»En wanneer zal dat huwelijk plaats hebben?"

»Als het God believen zal Ole Kamp, haren verloofde, herwaarts terug te
voeren," antwoordde Joël.

»En waar zit die thans?"

»Ja, dat weet de hemel!"



XI.

NASPORINGEN.


Toen verhaalde Joël het gebeurde met Ole Kamp.

Sylvius Hog werd door dat verhaal, waarnaar hij met de meeste aandacht
geluisterd had, zeer bewogen.

Hij wist thans alles. Hij had den laatsten brief gelezen, die de
terugkomst van Ole Kamp aankondigde. En... Ole Kamp was niet
teruggekomen!

Welk een ongerustheid, welk een angst moest dat aan de familie Hansen
veroorzaken.

»En ik, die meende, dat ik bij volmaakt gelukkige lieden verblijf
hield!" dacht hij.

Evenwel, alles goed en wel bekeken, kwam het hem voor dat zuster en
broeder nog niet de hoop behoefden te verliezen. Door dat tellen van de
Mei- en Junidagen, had hunne verbeeldingskracht den toestand verergerd.
Het was eigenlijk, alsof zij die dagen tweemaal geteld hadden.

De professor wilde hun zijn redenen meedeelen. Geen redenen, zoo maar
ten behoeve der zaak uitgedacht, om die twee kinderen gerust te stellen,
maar zeer ernstige, zeer aanneembare, die het uitblijven van de _Viken_
voldoende zouden verklaren.

Toch was er een ernstige uitdrukking op zijn gelaat.

De droefheid van Hulda had diepen indruk op hem gemaakt.

»Luistert, kinderen," sprak hij. »Gaat naast mij zitten, en laten wij
samen praten."

Hulda en Joël Hansen namen naast Sylvius Hog plaats. Hij greep hun
beider handen en keek hen vertrouwelijk aan.

»Wat zoudt gij ons kunnen zeggen, mijnheer Sylvius?" vroeg Hulda, wier
hart door droefheid overstelpt was.

»Ja, Mijnheer, wat kunt gij ons te zeggen hebben?" vroeg Joël op zijne
beurt.

»Wat ik u te zeggen heb, beste vrienden," hernam professor Sylvius Hog,
»zal aan den eisch der rede getoetst kunnen worden. Luistert! Ik heb
zooeven ernstig nagedacht over hetgeen Joël mij verhaald heeft. Welnu
het komt mij voor, dat uwe ongerustheid tamelijk overdreven is...."

»Meent ge, Mijnheer?"

»Zeker, mijne waarde vrienden. Niet, dat ik u met gezochte redenen zou
willen geruststellen. Maar...."

»Neen, dat begrijpen wij. Maar, wat?"

»Maar, voor alles moeten wij de zaken uit hun waar oogpunt beschouwen."

»Helaas, mijnheer Sylvius," antwoordde Hulda. »Ik vrees, dat het ware
oogpunt is: dat mijn arme Ole Kamp met de _Viken_ vergaan is.... O,
God!... O, God!" ...

»Kom, kom, nu geen dwaze gedachten!"

»Ik zal hem nimmer meer terugzien!" kreet het jonge meisje snikkend.

»Zuster! Zusterlief!" riep Joël haar troostend toe. »Wees toch in
Godsnaam kalm en luister naar mijnheer Sylvius...."

»En laten wij vooral onze bedaardheid niet verliezen, kinderen. Kom,
laten wij de zaak van nabij bekijken. Wanneer, zegt gij, werd Ole Kamp
te Bergen terugverwacht?"

»Zoo tusschen den 15den en den 20sten Mei," antwoordde Hulda, steeds
schreiende.

»Ja, tusschen den 15den en den 20sten," herhaalde Joël, »althans
afgaande op zijn brief."

»En wij hebben reeds den 9den Juni!"

»Dat geeft dus een te laat van twintig dagen, gerekend naar den
uitersten datum, die voor den terugkeer der _Viken_ gesteld werd. Ik
moet bekennen, dat zoo'n uitblijven iets begint te beteekenen.
Evenwel..."

»Wat wilt gij zeggen, Mijnheer?"

»Evenwel moet men van een zeilschip niet dezelfde nauwkeurigheid
verwachten als, van een stoomvaartuig. Dat vat gij toch, Hulda?"

»Dat heb ik haar al zoo dikwijls herhaald, en dat herhaal ik haar nog
dagelijks," zei Joël.

»En daar doet gij wel aan, Joël," hernam Sylvius Hog. »Bovendien is het
niet onmogelijk dat de _Viken_ een oud zeeschip is, dat zeer slecht
zeilt, zooals de meeste schepen, die op New-Found-Land varen; waarbij
nog komt, dat het bij terugkeer zeer zwaar geladen zal geweest zijn. Kan
dat zoo niet zijn?"

Beide jongelieden antwoordden niet. Hun stilzwijgen kon voor eene
toestemming gelden.

»Bovendien," ging Sylvius Hog voort, »is het weer in de laatste weken
zeer stormachtig geweest. Misschien heeft het vaartuig van Ole Kamp niet
op het aangeduide tijdstip zee kunnen kiezen. En die veronderstelling
is mogelijk. Welnu, in dat geval is eene vertraging van acht dagen
voldoende om het uitblijven der _Viken_ te verklaren, alsook dat gij
geen lateren brief hebt kunnen ontvangen."

»Maar, gelooft gij aan die mogelijkheid, Mijnheer?" vroeg Hulda, die
aandachtig geluisterd had.

»Alles wat ik u zeg, lieve meid, is het resultaat van ernstige
overdenkingen. Daarenboven is het ook mogelijk, dat de gegeven
instructiën de _Viken_ eene zekere vrijheid verleenden, om hare lading
naar eenige andere havenplaats te vervoeren, overeenkomstig de eischen
van vraag en aanbod."

»O, dat zou Ole Kamp mij zeker geschreven hebben," antwoordde Hulda, die
dit niet durfde hopen.

»Wie kan bewijzen, dat hij niet geschreven heeft?" vroeg de professor.

»Ja, niemand."

»En heeft hij geschreven, dan is het niet de _Viken_, die te laat is;
maar wel de postboot van Amerika."

»Meent gij?"

»Zeker, meen ik dat. Verondersteld, dat het schip van Ole Kamp naar de
een of andere havenplaats der Vereenigde Staten gezeild is, dan ligt
toch daarin de verklaring, dat geen enkele zijner brieven in Europa is
aangekomen."

»Naar eene havenplaats der Vereenigde Staten...., mijnheer Sylvius?"

»Ja, zeker. Zoo iets gebeurt ongetwijfeld meer."

»Ja wel, maar..."

»En dan is de brief misschien te laat in de bus gedaan, zoodat men de
gelegenheid heeft laten voorbijgaan en de vrienden in Europa voor zeer
langen tijd van tijdingen verstoken zijn!"

»Dat is zoo; maar...."

»In ieder geval bestaat er een eenvoudig middel om eenig bericht te
erlangen."

»En dat is, Mijnheer Sylvius?"

»Inlichtingen bij de reeders van het schip te vragen."

»Dat is waar."

»Kent gij ze?"

»Ja," antwoordde Joël. »Het zijn de Gebroeders Help te Bergen."

»Wat, de Gebroeders Help van Bergen?" riep Sylvius Hog verrast uit.

»Ja."

»De Gebroeders Help Junior," vroeg de professor.

»Ja."

»Wel, die ken ik ook. De jongste, Help Junior, zooals hij genoemd wordt,
hoewel hij van mijn leeftijd is, behoort tot mijne goede vrienden. Wij
hebben te Christiania dikwijls te zamen gedineerd. De gebroeders Help!
Wel, kinderen, van hen zal ik alles te weten komen, wat zij omtrent de
_Viken_ vernomen hebben. Ik zal hun dadelijk schrijven, en als zulks
noodig is, zal ik hen gaan opzoeken."

»O, wat zijt gij goed, mijnheer Sylvius!" riepen Hulda en Joël
tegelijkertijd. »Wij danken u wel."

»O, bedankt mij niet, als je blieft. Ik verbied het u uitdrukkelijk.
Zegt, heb ik ulieden bedankt, voor hetgeen gij daarginds voor mij gedaan
hebt?.... Wat drommel, ik vind gelegenheid, om u een kleinen dienst te
bewijzen.... en daar maakt gij zulken ophef van!"

»Maar gij spraakt er van, dat gij naar Christiania wildet terugkeeren,"
merkte Joël Hansen op.

»Welnu, ik zal eerst naar Bergen vertrekken, als dat noodig zal zijn."

»Gij wildet ons evenwel spoedig verlaten, mijnheer Sylvius," hernam
Hulda.

»Welnu, ik zal u niet verlaten, lieve meid. Ik ben geheel vrij, om te
doen en te laten, wat ik verkies, zou ik zeggen. En zoolang die zaak
niet in het reine gebracht is, zal ik...., tenzij gij mij de deur
uitjaagt."

»Wat zegt gij daar?"

»Wat ik daar zeg?.... Dat ik veel lust heb, om te Dal te blijven, totdat
Ole Kamp teruggekeerd is. Ik ben benieuwd om dien aanstaande van mijne
kleine Hulda te zien! Het moet een wakkere borst zijn--zoo'n slag als
Joël. Is het zoo niet?"

»Ja, geheel en al!...." antwoordde Hulda.

»Daar was ik overtuigd van," riep de professor uit, die in zijne nopjes
scheen.

Ongetwijfeld was die opgeruimdheid slechts comediespel.

»Ole Kamp gelijkt op Ole Kamp, mijnheer Sylvius," zei Joël ernstig, »en
dat is voldoende, om een goed hart te bezitten en een eerlijke kerel te
zijn."

»Dat is mogelijk, wakkere Joël; maar wat gij daar zegt, wakkert mijn
verlangen nog aan, om hem te zien. En let op, dat zal niet lang meer
duren."

»God geve het, mijnheer!" zei Hulda.

»Er is iets dat mij toefluistert: de _Viken_ zal weldra wederkeeren!"

»De Heer verhoore u!"

»En waarom zou hij mij niet verhooren? Hij hoort en ziet alles.... Ja,
ik wil de bruiloft van Hulda bijwonen, daar ik toch reeds genoodigd
ben."

»Maar, zult gij kunnen?"

»De Storthing zal genoodzaakt zijn mijn verlof met eenige weken te
verlengen. Dat verlof zou onbepaald verlengd zijn, als gij mij in dien
verwenschten waterval te Rjukanfos had laten vallen, wat ik trouwens
door mijne onvoorzichtigheid ten volle verdiend had."

»Mijnheer Sylvius," zei Joël, »wat doet het iemand goed u zoo te hooren
spreken, en hoe edel handelt gij tegenover ons. Waarlijk er zijn nog
goede menschen op aarde!"

»Hebt gij daaraan getwijfeld? Maar, intusschen is hetgeen ik voor u doen
wil, bij lange na niet te vergelijken met hetgeen gijlieden voor mij
gedaan hebt; en waarlijk, ik weet niet hoe...."

»Neen, als 't u belieft, mijnheer Sylvius,.... kom niet meer op die
gebeurtenis terug!"

»Integendeel, beste vrienden, ik wil er op terugkomen! Had ik mij zelf
bij den Maristiaan-pas kunnen redden? Heb ik mijn leven daar gewaagd?
Ben ik het geweest, die mij naar de herberg te Dal vervoerd heeft?
Heb ik mij zelven verzorgd, verpleegd en genezen zonder de hulp der
Geneeskundige faculteit? Antwoordt daarop!.... Welnu, ik ben zoo koppig
als een karrepaard. Ik heb mij in het hoofd gezet, om bij het huwelijk
van Hulda Hansen met Ole Kamp tegenwoordig te zijn, en.... bij Sint
Olaf, ik zal er bij tegenwoordig zijn; rekent daarop!"

Het vertrouwen is besmettelijk. Hoe had men weerstand kunnen bieden aan
dat van Sylvius Hog? Dat zag de looze vos wel in, toen een flauw
glimlachje om de lippen van Hulda speelde. Zij trachtte hem te gelooven;
zij snakte naar hoop.

Sylvius Hog ging bemoedigend voort:

»Gij moogt dus niet uit het oog verliezen, dat de tijd vleugelen heeft
en derhalve voortspoedt. Begin dus met de toebereidselen tot het
huwelijk."

»Daar ben ik reeds mee begonnen, mijnheer Sylvius," antwoordde Hulda,
»al sedert drie weken."

»Best, ga er maar mee voort."

»Voortgaan!...." antwoordde Joël, »alles is klaar!"

»Wat? Alles? Het bruidskleed, het keurs met de zilveren haken, de gordel
met de hangers?"

»Ja, zelfs de hangers."

»En de bruidskrans, die u als eene heilige zal tooien, lieve, kleine
Hulda?"

»Ja, mijnheer Sylvius."

»Komaan, dat is goed. Maar...."

»Maar wat, mijnheer Sylvius, zouden wij iets vergeten hebben?"

»Zijn de uitnoodigingen geschied?"

»Alle," antwoordde Joël, »zelfs die, welke ons het meest aan het hart
ligt, namelijk de uwe."

»En, is de bruidsjuffer gekozen?"

»Ja, zeker!"

»Gij weet, dat moet de braafste en zedigste zijn van al jonge meisjes
van het Telemarksche?"

»Ja, en zij is bovendien ook de schoonste," antwoordde Joël, »daar het
mejuffrouw Siegfrid Helmboë van Bambel is. Ja, zij is de schoonste!"

»Kijk mij dien lummel eens aan! Op welken toon zegt hij dat!" merkte de
professor schalksch op, »en hoe hij daarbij bloost als een jonge meid.
Kijk, kijk! Zou mejuffrouw Siegfrid Helmboë van Bambel bij toeval het
lot beschoren zijn vrouw Joël Hansen van Dal te worden?"

»Ja, mijnheer Sylvius," antwoordde Hulda. »Siegfrid, die mijne beste
vriendin is!"

»Mooi zoo! Nog eene bruiloft in het verschiet," riep Sylvius Hog uit.
»En ik ben er zeker van, dat ik ook op die zal genoodigd worden. En ik
zal er niet aan kunnen ontkomen, ik zal haar moeten bijwonen! Ik zal
waarlijk mijn ontslag als afgevaardigde van de Storthing moeten nemen;
want ik zal geen tijd meer vinden om zitting te nemen."

»Ja, dat zal moeten gebeuren," zei Joël, hartelijk lachende. »Ik zie er
anders geen gat in."

»Ja wel, spot er maar mede. Maar om het even, ik zal getuige bij uwe
bruiloft zijn, mijn wakkere Joël, natuurlijk na het eerst bij die van uw
zuster geweest te zijn, als gij dat namelijk goedvindt...."

»O, mijnheer Sylvius...." zei Joël. »Kunt gij daaraan waarlijk
twijfelen?"

»Neen, dat doe ik niet. Maar, alles wel beschouwd doet gij met mij alles
wat gij wilt, of beter gezegd, alles wat ik wil. Kom, geef mij een zoen,
kleine Hulda! En gij een flinken handdruk, mijn wakkere jongen. En dan
ga ik aan mijn vriend Help Junior te Bergen schrijven."

Broeder en zuster verlieten de kamer gelijkvloers, die de professor voor
eenigen tijd wilde huren, en gingen weer aan hunne bezigheden met een
eenigszins verlicht gemoed en een weinig hoop in het hart.

Sylvius Hog bevond zich toen alleen.

»Die arme meid!" prevelde hij. »Ja, ik heb hare droefheid voor een
oogenblik het spoor bijster gemaakt!.... Ik heb haar eenige kalmte
bezorgd!.... Maar het schip is te lang uitgebleven, en de oceaan is in
die streken zeer ontstuimig geweest gedurende dit seizoen!.... Als de
_Viken_ eens vergaan was!.... Als Ole Kamp niet meer terugkwam!.... Dat
zou vreeselijk zijn!"

Een oogenblik later zat professor Sylvius Hog aan de reeders te Bergen
te schrijven.

Hij vroeg in zijn brief de meest omstandige inlichtingen omtrent alles,
wat de _Viken_ en haren tocht ter vischvangst betrof. Hij wenschte
voornamelijk te weten of eenige voorziene of onvoorziene omstandigheid
het schip soms had kunnen noodzaken een andere haven op te zoeken.

Hij schreef, dat hij er veel belang in stelde, zoo spoedig mogelijk te
weten te komen, waaraan de handelaars en de zeelieden het lange
uitblijven toeschreven, en hoe zij het verklaarden.

Hij verzocht ten slotte aan zijn vriend Help Junior, nauwkeurige
inlichtingen in te winnen en hem per omgaande post te antwoorden.

In dien zoo dringenden brief stond ook te lezen, waarom Sylvius Hog
zooveel belang in den jeugdigen stuurman van de _Viken_ stelde, welken
dienst hij aan diens bruid verschuldigd was, en welke vreugde het zoowel
hem als zijn omgeving zoude veroorzaken, wanneer hij de kinderen van
vrouw Hansen eenige hoop zou kunnen geven.

Toen de brief gereed was, bracht Joël hem dadelijk naar de post te Moel.
Vandaar zou dat schrijven daags daarna vertrekken. Den 11den Juni zou
het te Bergen zijn. Dus op den 12den des avonds of op den 13den des
voormiddags op zijn laatst, zou de heer Help Junior kunnen geschreven
hebben. Die berekening was nauwkeurig. Daar ontbrak niets aan.

Drie dagen op dat antwoord te moeten wachten!

O, wat schenen zij lang!

[Illustratie: Een oogenblik later zat professor Sylvius Hog aan de
reeders te Bergen te schrijven. Blz. 112.]

Met tal van geruststellende woorden, van opbeurende redeneeringen
gelukte het den professor evenwel dat wachten minder pijnlijk te maken.
Nu hij Hulda's geheim kende, had hij steeds een aangewezen onderwerp
voor een gesprek bij de hand, en nog wel een prettig onderwerp, dat moet
de lezer erkennen!

Welk een troost was het daarenboven voor Joël Hansen en zijne zuster,
steeds over den afwezige te kunnen spreken.

»Thans behoor ik zoo wat tot de familie," zei Silvius Hog. »Ja,
waarlijk, zoo iets als een oom, die van Amerika of van elders uit de
lucht is komen vallen."

En, daar hij nu toch tot de familie behoorde, mocht men geene geheimen
voor hem hebben, niet waar?

De stand van zaken of liever de verhouding tusschen de beide
kinderen en hunne moeder was door hem niet onopgemerkt gebleven.
De terughoudendheid, die vrouw Hansen tegenover hen meende in acht
te moeten nemen, moest volgens hem eene andere oorzaak hebben dan de
ongerustheid, waarin allen ten gevolge van het uitblijven van Ole Kamp
verkeerden. Hij meende dus gerechtigd te zijn, Joël daarover te spreken.
Maar deze wist hem inderdaad geen uitsluitsel te geven. Toen wilde hij
vrouw Hansen daarover polsen, maar hij vond haar zoo gesloten, dat hij
de poging opgeven moest, om haar hare geheimen te ontfutselen.

De toekomst zou ze hem waarschijnlijk ontsluieren. Alleen daarop hoopte
hij.

Zooals Sylvius Hog voorzien had, kwam het antwoord van den heer Help
Junior in den voormiddag van den 13den te Dal aan. Joël was den postbode
reeds voor het krieken van den dag te gemoet gewandeld. Hij was het dus,
die den brief aan den professor, welke zich met vrouw Hansen en hare
dochter Hulda in de groote zaal bevond, overhandigde.

Er heerschte een bange stilte.

Hulda was doodsbleek en zou geen woord hebben kunnen spreken, zoo bonsde
haar hart van aandoening.

Zij had de hand haars broeders gegrepen, die even aangedaan was als zij.

Silvius Hog opende den brief en las hem voor.

Tot zijne en tot aller groote droefheid, bevatte dat antwoord van den
heer Help Junior niets anders dan zeer onbepaalde aanwijzingen, en de
professor kon zijne teleurstelling niet verbergen tegenover de
jongelieden, die hem met tranen in de oogen aanhoorden.

De _Viken_ had inderdaad Saint Pierre-Miquelon verlaten op den door Ole
Kamp in diens laatsten brief genoemden dag. Dat was ontwijfelbaar. Men
had dat op de stelligste wijze van andere vaartuigen vernomen, die na
het vertrek van de _Viken_ New-Found-Land verlaten hadden en sedert
te Bergen aangekomen waren. Die vaartuigen hadden het schip onderweg
niet ontmoet. Maar zij ook hadden in de omstreken van IJsland zeer veel
slecht weder aangetroffen. Zij hadden zich evenwel weten te redden.
Waarom zou de _Viken_ daarin ook niet geslaagd zijn? Misschien was dat
vaartuig genoodzaakt geweest de een of andere noodhaven aan te doen. Het
was daarenboven een zeer stevig schip, waarover de gezagvoerder Frikel
van Hammerfest, een oude, ervaren zeerob, het bevel voerde, terwijl
de bemanning uit een dozijn stevige matrozen bestond, die als ervaren
zeelieden bekend stonden en voor geen klein geruchtje vervaard waren.
Toch vond men dit lange uitblijven onrustbarend, en, zoo er nog eenige
dagen zonder tijding voorbijgingen, mocht de vrees gewettigd heeten, dat
de _Viken_ met man en muis vergaan was.

De heer Help Junior betreurde het zeer, dat hij niet in de gelegenheid
was betere berichten omtrent den jeugdigen bloedverwant der familie
Hansen te geven. Hij schreef over Ole Kamp als over een uitmuntenden
man, die ieders sympathie, dus ook die van zijn vriend Sylvius Hog
waardig was.

De reeder eindigde zijn brief met den professor zijne hartelijke
vriendschap te betuigen, waarbij hij de groeten zijner familie voegde.
Ten slotte beloofde hij dat hij hun ieder bericht, hetwelk van de
_Viken_, om het even van welke haven in Noorwegen, mocht inkomen,
dadelijk en onverwijld zoude toezenden en onderteekende zich als zijn
innig toegenegene

                                                _»Gebroeders Help."_

Hulda, die eene onmacht nabij was, had zich, terwijl Sylvius Hog den
brief voorlas, op een stoel laten neervallen. Zij snikte en kon geen
woord uiten, toen hij met de voorlezing klaar was.

Joël had, met over de borst gekruiste armen, stilzwijgend en met gebogen
hoofd geluisterd, zonder dat hij zijne zuster daarbij had durven
aankijken.

Vrouw Hansen was, toen de brief ten einde was, naar hare kamer gegaan.

Zij zag er uit, alsof zij dat ongeluk en nog vele andere verwacht had.

Professor Silvius Hog wenkte Hulda en haren broeder om nader te treden.

Hij praatte nog met hen over Ole Kamp en vertelde hun alles, wat zijne
levendige verbeelding min of meer aantrekkelijks scheppen kon, en hij
sprak daarbij met eene overtuiging, die op zijn minst zonderling genoemd
mocht worden, na den brief van den heer Help Junior.

»Neen," zeide hij, »ik heb er een voorgevoel van. Wij behoeven nog niet
te wanhopen!"

En toen legde hij uit, dat zich menig voorbeeld had voorgedaan van een
dusdanig lang uitblijven bij langdurige zeereizen in die streken. Ja,
daar viel inderdaad niet aan te twijfelen! En wat zou dan dat lange
uitblijven? Was de _Viken_ niet een stevig schip, dat goed gecommandeerd
werd, eene flinke bemanning had en dus in oneindig beter omstandigheden
verkeerde, dan die andere vaartuigen, die in de haven teruggekeerd
waren.

Dat alles viel niet te betwisten, niet waar?

»Laten wij dan de hoop niet laten varen, lieve kinderen," vervolgde hij,
»laat ons geduldig wachten!"

»Gij hebt gelijk, mijnheer Sylvius," zei Hulda; »maar...."

»Maar wat? Komaan, ik weet wat gij zeggen wilt. Als de _Viken_
schipbreuk had geleden tusschen IJsland en New-Found-land, dan zouden
toch de talrijke vaartuigen, die dat gedeelte van den Atlantischen
Oceaan doorkruisen, wel eenig wrakstuk ontmoet hebben. Welnu, dat is
niet geschied. Geen mast, geen steng, geen scheepsboord, geen kippenhok,
geen potdeksel, geen watervat, geen sloep, geen roeiriem, niets, niets,
is op dien zoo algemeen gevolgden weg door de visschersvaartuigen bij
hunnen terugkeer gevonden! Toch moet gehandeld worden, toch moet
getracht worden, meer afdoende inlichtingen in te winnen."

»Wat wilt gij daartoe doen, mijnheer Sylvius?" vroeg Joël Hansen.

»Luistert beiden: Wanneer wij gedurende deze week nog zonder tijding van
de _Viken_ blijven, en geen brief van Ole Kamp ontvangen wordt, dan zal
ik naar Christiania terugkeeren en mij tot het ministerie van Marine
wenden, dat de noodige nasporingen zal laten doen, die, daar ben ik van
overtuigd, wel tot ons aller genoegen zullen uitvallen!"

Hoeveel moeite de professor zich ook gaf, om overtuigend te spreken,
Hulda en Joël gevoelden toch, dat hij, in weerwil van alles, niet meer
zoo boud sprak als hij deed, voordat hij den brief uit Bergen ontvangen
had.--Helaas, het moest erkend worden, dat die brief, hoe voorzichtig
ook gesteld, weinig hoop overliet.

Inderdaad Sylvius Hog durfde geen toespeling op het aanstaande huwelijk
van Hulda met Ole Kamp meer maken? En toch herhaalde hij voortdurend en
met een kracht, waarvan de overtuiging als het ware opgedrongen werd:

»Neen! Het is niet mogelijk, dat Ole Kamp het huis van vrouw Hansen niet
meer zou betreden! Neen, het is niet mogelijk dat Ole Kamp die lieve
Hulda niet zou trouwen! Neen, nimmer zal ik aan zoo'n ongeluk gelooven!"

Dat was eene geheel persoonlijke overtuiging, die hij uit zijn karakter
vol geestkracht putte. Die overtuiging lag in zijn aard, die zoo licht
niet van streek te brengen was.

Maar, hoe zou hij haar door de anderen doen deelen? Hoe zou hij haar
overplanten in de harten vooral van hen, die zoo onmiddellijk bij het
lot van de _Viken_ betrokken waren?

Zoo spoedden evenwel nog eenige dagen somber en troosteloos voorbij.

Sylvius Hog was thans geheel en al genezen en deed om zijn been te
oefenen, groote wandelingen in de omstreken. Hij noodzaakte Hulda en
haren broeder, om hem te vergezellen, ten einde hen niet aan henzelven
over te laten. Den eenen dag kuierden zij het Vestfjorddal op tot
halfweg den waterval van den Rjukan. Den daarop volgenden gingen zij
naar Moel en naar het Tinnermeer. Eens bleven zij zelfs volle vier en
twintig uren uit. Zij hadden toen hun uitstapje tot Bambel uitgestrekt,
waar professor Sylvius Hog kennis maakte met den pachter Helmboë en met
diens dochter Siegfrid, die hare arme vriendin Hulda zoo hartelijk
mogelijk ontving en haar met de meeste teederheid trachtte te troosten.

Ook daar stelde Sylvius Hog zich tot taak die brave lieden een weinig
hoop in te boezemen. Hij had naar het departement van Marine te
Christiania geschreven en ten antwoord gekregen, dat het gouvernement
nasporingen omtrent de _Viken_ liet doen. O, men zou dat schip
terugvinden! Ole Kamp zou wederkeeren. Dat kon iederen dag geschieden.
Neen, het huwelijk zou geen zes weken vertraging ondergaan!

De hartelijke man scheen zoo overtuigd, dat zijne verzekeringen
eenigermate veld wonnen, hoewel zijne argumenten inderdaad geen steek
hielden en alles behalve afdoende waren.

Het bezoek aan de familie Helmboë deed de beide kinderen van vrouw
Hansen goed. Toen zij weer thuis kwamen, waren zij kalmer dan toen zij
Dal verlieten.

Het was inmiddels de 15de Juni geworden.

De _Viken_ was thans reeds een maand over haren tijd uitgebleven. Daar
het toch, alles wel beschouwd, den betrekkelijk korten overtocht van
New-Found-Land naar Noorwegen gold, kwam die vertraging iedereen, zelfs
voor een zeilvaartuig, uiterst lang, ja te lang voor.

Hulda leefde in den waren zin des woords niet meer. Dat laat zich
trouwens wel denken.

En professor Sylvius Hog zelf bezweek bijna tegenover die twee
rampzalige wezens onder de taak, die hij zich had opgelegd, om hen een
weinig hoop te doen blijven voeden.

Hulda en Joël verlieten ten laatste den drempel van het woonhuis niet
meer, om naar den kant van Moel of van den Rjukanfos te kijken. Het
is waar, dat Ole Kamp van den kant van Bergen moest komen: maar het
kon toch ook mogelijk zijn, dat hij van den kant van Christiania kwam,
wanneer namelijk de bestemming van de _Viken_ gewijzigd was. Het geratel
der wielen van een karretje, dat onder de boomen gehoord werd, een
kreet, die in de lucht weerklok; de schaduw van een mensch, bij de bocht
van den weg waargenomen, waren voldoende om hun hart onstuimig te doen
kloppen; maar helaas, telkens tevergeefs!

De bewoners van Dal keken van hunnen kant ook uit. Zij gingen den
postbode een eind te gemoet, zoowel stroomop- als stroomafwaarts van
de Maan-rivier. Allen stelden belang zoowel in de familie, welke in de
geheele streek bemind was, als in Ole Kamp, die als een kind van het
Telemarksche beschouwd werd.

Maar er kwam geen brief, noch van Bergen, noch van Christiania, die
eenig bericht van den afwezige bracht.

Den 16den alweer geene tijding!

Sylvius Hog hield het niet langer uit. Hij kon geen oogenblik meer stil
zitten. Hij begreep, dat er iets gedaan moest worden.

Hij kondigde dan ook aan, dat hij, wanneer den volgenden dag geene
tijding ontvangen was, naar Christiania zou reizen, om zich te
overtuigen dat de nasporingen met den noodigen ijver en de vereischte
nauwgezetheid geschiedden. Zeker zou het hem zeer doen, Hulda en Joël
in deze omstandigheden te verlaten. Maar het moest en hij verzekerde,
dat hij terugkeeren zou, wanneer hij die taak volbracht had.

Van den 17den--waarlijk wel de treurigste dag--was al weer een groot
gedeelte verloopen. Het had van af het krieken van den dag niet
opgehouden met regenen. De wind huilde door de takken van het geboomte.
Hevige vlagen beukten met kracht de vensters aan den kant der
Maan-rivier.

Het was zeven uur in den avond. Het middagmaal was stilzwijgend
verorberd, alsof men in een sterfhuis was. Sylvius Hog had er niet in
kunnen slagen het gesprek gaande te houden. De woorden zoowel als de
gedachten ontbraken hem.

Wat zou hij hebben kunnen zeggen, wat niet reeds honderd malen gezegd
was?

Hij gevoelde, dat dit voortdurend uitblijven zijne argumenten van
voorheen van onwaarde maakte.

»Ik vertrek morgen naar Christiania, Joël," zeide hij. »Zorg, dat ik een
karretje heb. Gij moet mij tot Moel begeleiden, waarna gij dadelijk naar
Dal kunt terugkeeren."

»Ja, mijnheer Sylvius," antwoordde Joël, »maar wenscht gij niet, dat ik
u nog verder begeleiden zal?"

»Neen," zei de professor.

»Niet? Ik meen toch...."

Hij ging niet verder. Sylvius Hog wees naar Hulda en beduidde den
broeder met een gebaar, dat hij zoo spoedig mogelijk bij zijne zuster
terug moest zijn.

Op dit oogenblik werd een geluid, nog slechts weinig hoorbaar, op den
weg naar Moel vernomen. Allen luisterden met inspanning.

Weldra was er geen twijfel meer, het was het geratel van een karretje,
dat snel, zeer snel naar den kant van Dal kwam aanrollen.

Zou dat een reiziger zijn, die misschien den nacht in de herberg wilde
doorbrengen?

Dat was niet waarschijnlijk, want zeer zelden kwamen de toeristen in
deze bergstreek zoo laat aan.

Hulda was opgestaan en beefde over haar geheele lichaam.

Joël trad naar de deur, opende haar en trad naar buiten.

Het geluid werd duidelijker, men hoorde nu den hoefslag van een paard en
het geknars der raderen van een karretje. Maar het geweld van den wind
was zoo hevig, dat Joël verplicht was de deur te sluiten.

Sylvius Hog stapte het vertrek zenuwachtig op en neer.

Joël en Hulda zaten naast elkander.

Het karretje kon toen niet verder dan een twintig passen van het huis
verwijderd zijn.

Zou het stilhouden, of.... voorbijrijden?

Ieders hart klopte bijna hoorbaar.

Het karretje stond stil. Men hoorde iemand roepen....

Het was niet de stem van Ole Kamp!

Bijna op hetzelfde oogenblik werd op de deur geklopt.

Joël stond op en opende haar.

Een man stond op den drempel.

»Is mijnheer Sylvius Hog hier?" vroeg hij.

»Hier ben ik," antwoordde de professor, terwijl hij naar voren kwam.

»Zijt gij Sylvius Hog?"

»Ja, maar wie zijt gij?"

»Een renbode, die u door den directeur van het departement van Marine
toegezonden wordt."

»Een renbode?"

»Ja, mijnheer Sylvius Hog."

»En hebt gij een brief voor mij?"

»Hier is hij, mijnheer."

»Geef hier."

De man reikte een kolossale enveloppe over, die met een groot officieel
lak gesloten was.

Sylvius Hog nam den brief aan, maar aarzelde het zegel te verbreken.

Hulda had de kracht niet meer om overeind te blijven zitten. Haar
broeder ondersteunde haar op haren stoel. Geen van beiden durfde den
professor aansporen den brief te openen.

Eindelijk scheurde deze den omslag, haalde den brief er uit, en las het
navolgende:

      »Mijnheer de professor,

»Ik zend u hierbij in antwoord op uw laatste schrijven een document, dat
op den 3den Juni in volle zee door een Deensch schip opgevischt werd.
Ongelukkiglijk laat dat stuk geen twijfel meer over omtrent het
rampzalig lot van de _Viken_...."

Sylvius Hog nam den tijd niet meer om den brief ten einde te lezen. Hij
ontvouwde het document en bekeek het.... Het was een loterijbriefje, dat
het nummer 9672 voerde.

Op de keerzijde daarvan stonden de navolgende regels, die, hoewel door
het zeewater half uitgevlakt, toch nog te lezen waren

                                                        »den 3den Mei.

      »Waardste Hulda!

»De _Viken_ gaat zinken!... Ik bezit nog slechts dit loterijbriefje,
dat mijn geheel vermogen vertegenwoordigt!... Ik vertrouw het aan God
toe, om het u te doen geworden!... En daar ik er niet zal kunnen zijn,
verzoek ik u de trekking bij te wonen!... Ontvang het met mijne laatste
gedachten aan u! Hulda, lieve Hulda, vergeet mij in uwe gebeden
niet!.... Vaarwel, geliefde bruid, vaarwel!....

                                                            Ole Kamp."



XII.

HET LOTERIJBRIEFJE.


Dat was dus het geheim van den jeugdigen zeeman!

Dat was dan die kans, waarop hij vast rekende, om een vermogen aan zijne
bruid te kunnen brengen!

Een loterijbriefje, dat hij voor zijn vertrek van Bergen gekocht
had!....

En op het oogenblik dat de _Viken_ ging zinken, had hij het, met een
laatst vaarwel aan Hulda, in eene flesch gesloten en in zee geworpen!

Sylvius Hog wist ditmaal geen woorden te vinden.

[Illustratie: Siegfrid, die haren arme vriendin Hulda zoo hartelijk
mogelijk ontving. Blz. 117.]

Hij bekeek beurtelings den brief.... en het document.... Dan weer het
document.... dan weer den brief.

Hij sprak niet meer. Wat zou hij bovendien hebben kunnen zeggen? Welke
twijfel kon thans nog omtrent het rampzalig lot van de _Viken_ bestaan?
omtrent den vreeselijken dood van allen, die het vaartuig naar Noorwegen
terugvoerde?

Hulda had, terwijl Sylvius Hog den brief las, zich tegen den doodsangst,
die haar dreigde te overmeesteren, verzet, maar, na de laatste woorden
van het briefje van Ole Kamp, viel zij bewusteloos in de armen van Joël.
Men moest haar toen naar hare kamer dragen, waar hare moeder haar
verzorgde en verpleegde.

Toen zij bijgekomen was, verlangde zij alleen gelaten te worden, en
knielde bij haar bed om te bidden voor de ziel van den armen Ole Kamp.

Vrouw Hansen was intusschen naar de groote kamer teruggekeerd. Eerst
deed zij eenige schreden, alsof zij op professor Silvius wilde toetreden
en hem wilde spreken. Plotseling scheen zij zich te bezinnen, keerde om,
ging naar de trap, klom die op, en verdween.

Joël was, nadat hij zijne zuster naar hare kamer had helpen brengen, de
deur uitgegaan. Hij kon geen adem meer halen in het huis, dat zoo door
het ongeluk bezocht was. Hij had lucht noodig; hij moest te midden van
den storm zijn en bleef dan ook een groot gedeelte van den nacht aan de
oevers van de Maan-rivier rondzwerven.

Sylvius Hog was thans geheel alleen. In het eerste oogenblik gevoelde
hij zich, alsof hij door een bliksemstraal getroffen was. Maar hij
herkreeg toch spoedig zijne gewone geestkracht. Nadat hij het vertrek
een paar malen op en neer was gestapt, luisterde hij of hij ook eenig
geroep van het jonge meisje vernam.... Neen.... alles was stil. Hij ging
toen bij de tafel zitten en liet zijne gedachten en overpeinzingen den
vrijen loop.

»Hulda," prevelde hij. »Hulda haren bruidegom niet meer weerzien!....
Is dan toch zoo'n ongeluk mogelijk?.... Neen, neen, dat kan niet!....
Bij die gedachte komt alles in opstand in mijn gemoed!.... De _Viken_
is gezonken, nu ja, het zij zoo! maar is dat dan een onwraakbaar en
onomstootelijk bewijs van het verdrinken van Ole Kamp? Dat, dat weiger
ik te gelooven! Bij alle gevallen van zeeramp, van schipbreuk, kan
alleen de tijd het afdoend bewijs leveren, dat niemand het ongeluk heeft
kunnen overleven. Ja, zeker, ik twijfel, ik wil nog steeds twijfelen, al
mochten Joël en Hulda, al mocht ook de geheele wereld dien twijfel niet
met mij deelen! Daar de _Viken_ door de golven verzwolgen is, daar zij
als het ware onder zeil gezonken is, ligt daarin de gereede verklaring,
waarom geen enkel wrakstuk van het verongelukte schip op de oppervlakte
der zee aangetroffen is. Neen, niets dan die flesch, waarin de arme Ole
Kamp in den uitersten nood zijne laatste gedachte en daarmede zijne
eenige bezitting op deze wereld, heeft gesloten."

Sylvius Hog stond daar met het loterijbriefje in de hand. Hij bekeek
het.... hij betastte het.... hij keerde dat papier om en om, waarop de
arme zeeman vol hoop een grootsch gebouw van nog grootscher
verwachtingen gegrondvest had.

Maar al dat bekijken, betasten, en om en om draaien gaf hem niets.

De professor wilde het reepje papier evenwel nog nader onderzoeken. Dat
lag in zijn aard.

Hij stond evenwel eerst op om aan de deur van het vertrek te gaan
luisteren of het rampzalige meisje hare moeder of haren broeder soms
riep.

Toen hij niets vernam, dat de akelige stilte in huis zou kunnen
verstoren, nam hij weer plaats en bekeek het papiertje.

Het was een lot, uitgegeven ten voordeele van de scholen te Christiania.
Die loten waren destijds zeer gewild in geheel Noorwegen. De hoofdprijs
bedroeg honderdduizend mark, gelijkstaande met zestigduizend gulden van
onze Nederlandsche munt. Het gezamenlijk bedrag der overige winnende
nummers bedroeg negentigduizend mark. Het aantal der aan de trekking
deelnemende nummers, die ten tijde van ons verhaal alle geplaatst waren,
bedroeg een millioen.

Het briefje van Ole Kamp droeg het nummer 9672.

Maar of dat nummer goed of slecht, een winst- of verliesnummer was, en
of de jeugdige zeeman eenige reden had om er vertrouwen in te stellen,
dit alles kon buiten beschouwing blijven, daar hij bij de trekking niet
aanwezig zoude zijn. Die trekking zou op den 15den Juli aanstaande
plaats hebben, dus na een tijdsverloop van acht en twintig dagen. Het
is waar, dat Hulda Hansen zich volgens zijn laatste aanwijzing in zijne
plaats moest aanmelden en voor zijn persoon moest optreden.

Sylvius Hog schudde het hoofd; want dat alles gaf niet veel. Hij herlas
evenwel, bij het licht zijner kaars, de weinige regels, die op de
rugzijde van het biljet geschreven waren, met de grootste aandacht,
alsof hij daarin een verborgen zin wilde ontdekken.

Al dadelijk merkte hij op dat die regels met inkt en niet met potlood
geschreven waren.

Het was daarenboven duidelijk, dat de hand van Ole Kamp niet gebeefd
had, toen hij schreef. Dat was een bewijs dat de stuurman van de _Viken_
zijne koelbloedigheid bij de schipbreuk bewaard had.

Hij bevond zich dus in den gunstigsten toestand om over een
reddingsmiddel na te denken, om de eene of andere gelegenheid tot
redding aan te grijpen, b.v. een roeiriem, eene drijvende plank, wanneer
ten minste niet alles in de kolk medegesleept was, die het vaartuig
verzwolg.

Het kon door een dier stormen medegesleurd zijn, waaraan niemand en
niets weerstand kon bieden en misschien op die wijze buiten den koers
geraakt zijn, terwijl het dichte wolkendak den stuurman belet had eenig
bestek, door het nemen van zonshoogte, op te maken en hij dus onmogelijk
weten kon, waar hij zich bevond.

Het was dus waarschijnlijk, dat men nimmer te weten zoude komen in welk
gedeelte van den Noorder-Atlantischen Oceaan de _Viken_ vergaan was, of
dit in de nabijheid van New-Found-Land dan wel van IJsland geschied was,
of wel op den weg tusschen laatstgenoemd eiland en de plaats der
bestemming, Bergen in Noorwegen.

Dat was eene omstandigheid, die alle hoop moest doen vervliegen, zelfs
bij Sylvius Hog, die niet wanhopen wilde.

Met eene aanwijzing, hoe onbepaald en nevelachtig ook, had men
nasporingen kunnen ondernemen. Men had een vaartuig naar de plek van de
ramp kunnen afzenden; misschien had men enkele herkenbare
overblijfselen, wrakstukken ontdekt.

En toch! Wie weet of niet een of meer der overblijvenden van de
bemanning er in geslaagd waren 't een of ander punt van de eilanden der
Noordelijke IJszee te bereiken, waar zij zich waarschijnlijk nu bevonden
geheel hulpeloos, in de volslagen onmogelijkheid om naar hun vaderland
terug te keeren.

IJselijke mogelijkheid, voorwaar!

Het geloof aan die mogelijkheid, sloop het brein van Sylvius Hog binnen,
nestelde zich daarin onwrikbaar vast en maakte zich van alle zijne
gedachten meester.

Maar dat geloof rustte op zulk een zwakken grond, dat Hulda en Joël
zich niet zouden laten overtuigen en professor Sylvius Hog was er voor
teruggedeinsd hun er over te spreken, daar hij bovendien bevreesd
was, dat op de voorspiegeling van mogelijke redding, een te bittere
teleurstelling zou volgen, die het reeds geleden verdriet nog met nieuw
zoude vermeerderen.

[Illustratie: Ontvang het met mijn laatste gedachte aan u! Blz. 120.]

»En toch," zoo zette hij zijne alleenspraak voort, »al levert dat
loterijbriefje geen enkele aanwijzing op, die te gebruiken is, het is
toch bekend in welke streken de flesch is opgevischt. In den brief van
den directeur van het departement van Marine staat daarvan niets; maar
het is onmogelijk dat men aan het departement dienaangaande onkundig
zoude zijn. Die aanwijzing zal zeker niet geweigerd worden en zou
wellicht te gebruiken zijn. En als men dan de richting der stroomingen
en der winden, in verband met den vermoedelijken datum van de
schipbreuk naging, zou het dan niet mogelijk zijn?..."

»Ja, zou het dan niet mogelijk zijn?" riep hij ten toppunt van
overspanning uit.

»Om kort te gaan," vervolgde hij, »ik zal nog eens schrijven... men moet
de nasporingen verdubbelen en er haast mee maken, al bestaan er nog zoo
weinig kansen voor het welslagen. Neen, neen! ik zal nimmer die arme
Hulda aan haar lot overlaten! Neen, ik zal nooit ophouden met mijne
nasporingen; ik zal nimmer aan den dood van Ole Kamp, haren bruidegom,
gelooven, tenzij men mij het onwraakbaar bewijs van zijn overlijden voor
oogen legt."

Zoo redeneerde professor Sylvius Hog, en zoo trachtte hij zijn hoop
levendig te houden.

Maar tevens vormde hij het vaste voornemen om nimmer over de nasporingen
die hij in het werk wilde stellen, over de pogingen, die onder zijn
invloed van alle kanten aangewend zouden worden te spreken.

Noch Hulda, noch haar broeder Joël kwamen derhalve te weten, dat hij
naar Christiania geschreven had.

Verder besloot hij zijn vertrek, dat op den volgenden ochtend
vastgesteld was, voor een onbepaalden tijd uit te stellen. Of beter
gezegd, hij wilde wel over eenige dagen vertrekken, maar alleen om zich
dan naar Bergen te begeven. Daar zou hij van de heeren Gebroeders Help
alles vernemen, wat op de _Viken_ betrekking had. Hij wilde daar in
persoon den raad en het gevoelen van de ervarensten zeelieden inwinnen,
en zoodoende kon hij den aard en de wijze van de verdere nasporingen,
die verricht moesten worden, vaststellen.

Intusschen hadden, na de inlichtingen door het departement van Marine
verstrekt, de dagbladen van Christiania, daarna die van Noorwegen, van
Zweden, van Engeland en eindelijk die van Europa en van de geheele
beschaafde wereld zich de zaak van het loterijbriefje, dat nu een
gewichtig document geworden was, aangetrokken. Er was iets aandoenlijks
in dat laatste geschenk van den bruidegom aan zijne bruid. De openbare
meening werd er door bewogen en niet zonder reden, zooals de lezer
beseffen kan.

Het oudst bestaande dagblad van Noorwegen, het _Morgenblad_ was het
eerste, waarin het verhaal van de schipbreuk der _Viken_ en van het
wedervaren van Ole Kamp verscheen. Van de zeven en dertig overige
dagbladen, die toen ter tijd in het koninkrijk verschenen was geen enkel
in gebreke gebleven dat verhaal over te nemen en er eenige weemoedige
beschouwingen aan vast te knoopen. Het _Illustreret Nyhedsblad_ gaf
eene met de grootst mogelijke dichterlijke vrijheid ontworpen schets
van de vermoedelijke schipbreuk ten beste. Men zag daarop de _Viken_
met gebroken masten en de zeilen aan flarden, terwijl de verschansing
gedeeltelijk weggeslagen was, het schip door den stormwind plat op zijde
was geworpen, en het water met kracht door de weggeslagen luiken in het
volkslogies stroomde. In één woord het schip op het punt van in de
diepte weg te zinken. Op die teekening stond Ole Kamp op de voorplecht
en had juist de flesch te water gelaten; terwijl zijn blik te kennen
gaf, dat hij met eene laatste gedachte aan Hulda zijne ziel Gode
aanbeval. Op den allegorischen achtergrond van die teekening bracht een
aanrollende golf die flesch te midden van nevel en schuim aan de voeten
van de jeugdige bruid en rolde daarop naar zee terug. De geheele
teekening was omgeven door de omlijsting van het loterijbriefje, terwijl
het nummer 9672 helder tegen den donkeren achtergrond afstak. Het was
ongetwijfeld een naïf ontworpen schets, die evenwel een groot succes zou
hebben in die streken, waar de legenden der Obdinen en der Valkyriën nog
oppermachtig heerschen.

Daarna werd die geheele geschiedenis overgenomen en gecommenteerd in
Frankrijk, Engeland, Nederland, Duitschland, in één woord in alle
landen, welker bevolking zich op de zeevaart toelegt, tot zelfs in de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika toe.

Met de namen van Hulda Hansen en Ole Kamp werd de geheele geschiedenis
door pen en teekenstift verbreid. Het jeugdig Noorweegsch boerinnetje
uit het onbeduidend gehucht Dal had, zonder dat zij zulks wist, het
privilege de openbare meening in vuur en vlam te zetten. De arme meid
kon niet gissen, hoe bekend haar naam geworden was. Maar, al was zij er
ook mede bekend gemaakt, dan zou dat zelfs haar geen afleiding bezorgd
hebben voor de droefheid, die haar beheerschte. Dat kon niets ter wereld
doen! Daartoe was inderdaad alles onvermogend!

En nu zal de lezer na het voorafgaande, zich niet verbazen over de
uitwerking, die deze gebeurtenis op de twee halfronden der aarde
teweegbracht, een uitwerking, die daaruit zeer verklaarbaar is, dat 's
menschen geaardheid hem gaarne geloof doet slaan aan bovennatuurlijke
zaken, en dat wie eenmaal op die helling geraakt, schier niet meer te
weerhouden is. Dat loterijbriefje onder de medegedeelde omstandigheden
opgevischt, dat briefje met nummer 9672, hetwelk als het ware door de
bestiering der Voorzienigheid aan de golven ontrukt werd, dat moest
immers wel een gelukkig loterijbriefje zijn. Het scheen tot winnen
voorbeschikt te zijn. Was het niet tusschen de duizenden andere
aangewezen om den hoofdprijs van honderd duizend mark te winnen?
Vertegenwoordigde het geen vermogen? Het vermogen, waarop Ole Kamp zoo
vaak gerekend had! Dat was de gedachtengang, die het brein van velen
bezighield.

Men moet er dan ook niet verwonderd over wezen, dat schier van alle
kanten zeer ernstige voorstellen te Dal aankwamen om het loterijbriefje
te koopen, natuurlijk als Hulda Hansen er zich van wilde ontdoen.

Aanvankelijk waren de aangeboden prijzen bescheiden en laag; maar zij
stegen van dag tot dag. Het was dus te voorzien, dat naarmate de
trekkingsdag naderde, de aanbiedingen al hooger en hooger zouden worden.
Zooiets was inderdaad als onvermijdelijk te beschouwen.

De aanbiedingen kwamen niet alleen uit de Scandinavische streken, waar
men zoo geneigd is te gelooven aan de tusschenkomst van bovenaardsche
machten en wezens in de ondermaansche aangelegenheden, maar ook uit den
vreemde, zelfs uit Frankrijk, waar men anders in zulke zaken uiterst
sceptisch is.

Zelfs de Hollanders en de Engelschen, die anders nog al als zeer
flegmatisch afgeschilderd worden, bemoeiden zich er mede; ja ook de
Amerikanen, die gewoonlijk niet veel dollars overhebben voor dergelijke
minder practische speculatiën.

Het aantal brieven, dat te Dal aangebracht werd, was aanzienlijk.
Daarenboven verzuimden de dagbladen natuurlijk niet de verschillende
aanbiedingen, die der familie Hansen gedaan werden te bespreken,
waarbij ze niet weinig overdreven. Men kan zeggen, dat er een soort
van beurs gehouden werd, waarvan de noteering natuurlijk varieerde,
maar steeds hooger en hooger ging.

En inderdaad, men was er reeds toe gekomen, om voor dat loterijbriefje,
waarvan de kans slechts als één tegen negenhonderd negen en negentig
duizend, negenhonderd negen en negentig stond om den hoofdprijs van
honderd duizend mark te winnen, verscheidene honderden mark te bieden.
Dat was ongetwijfeld dwaas, maar over bijgeloof valt niet te redeneeren.

De gemoederen raakten dan ook al meer en meer opgewonden, de verbeelding
speelde menigeen parten en de aangeboden prijs klom hooger en hooger en
zou blijven klimmen, zooals spoedig genoeg bewezen werd.

Acht dagen na de gebeurtenis vermeldden de dagbladen, dat de koers van
het loterijbiljet, duizend, vijftienhonderd, tweeduizend mark en meer
bedroeg.

Een Engelschman, geboortig uit Manchester, had zelfs tot honderd vijftig
pond sterling geboden, wat eene som van 3000 mark of van 1800 gulden in
Nederlandsch geld vertegenwoordigde.

Een Amerikaan van Boston bood nog hooger en wilde voor het nummer van de
loterij voor de scholen van Christiania de som van 1000 dollars, dus
ruim vier duizend mark of twee duizend vijf honderd gulden betalen.

[Illustratie: Maar Hulda sloeg alle aanbiedingen van de hand. Blz. 130.]

Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat Hulda Hansen zich
hoegenaamd niets om die hartstochtelijke speculatie van een deel van
het publiek bekommerde. Van het meerendeel der brieven, die omtrent het
bewuste loterijbriefje naar Dal verzonden waren, had zij geen kennis
willen nemen.

Toch was professor Sylvius Hog van meening, dat zij zich op de hoogte
moest houden van de voorstellen en aanbiedingen, die haar gedaan werden,
daar Ole Kamp haar dat loterijbriefje met het nummer 9672 in vollen
eigendom vermaakt had.

Maar Hulda sloeg alle aanbiedingen van de hand. Dat loterijbriefje
vertegenwoordigde voor haar iets van veel meer waarde dan een hoop geld.
Dat loterijbriefje was voor haar de laatste brief van haren bruidegom.

En nu moet men niet gelooven, dat het arme meisje daarbij bewogen werd
door de nevengedachte dat zij een der hoofdprijzen der loterij zou
kunnen winnen.

Neen; zij zag daarin slechts het laatste vaarwel van den armen
schipbreukeling, eene reliquie, die zij zorgvuldig bewaren wilde.

Neen; zij dacht niet aan de kansen om een vermogen deelachtig te worden,
dat de arme Ole Kamp niet meer met haar zou kunnen deelen!

Was er iets aandoenlijkers, iets kieschers te bedenken dan die
godsdienstige vereering van zijn nagedachtenis? Neen, niet waar? Dat zal
men moeten bekennen.

Hierbij kwam nog, dat Sylvius Hog en Joël Hansen geen invloed op Hulda
wilden uitoefenen, al meenden zij verplicht te zijn, haar met de vele en
uiteenloopende aanbiedingen bekend te maken. Daarin kwamen beide mannen
overeen, dat zij slechts aan de inspraak van haar hart gehoor moest
geven. En de lezer weet, wat dat hart geantwoord had.

Daarenboven keurde Joël de gedragslijn zijner zuster volkomen goed. Ook
volgens hem mocht het loterijbriefje van Ole Kamp, aan niemand, tegen
welken prijs ook, overgedaan worden.

Sylvius Hog van zijn kant ging nog een stap verder. Hij keurde Hulda's
gedrag niet alleen goed, maar hij wenschte haar zelfs geluk, dat zij het
oor niet wilde leenen aan zulken handel.

»Wat zou dat voor een schouwspel zijn," zei hij, »als dat
loterijbriefje, hier gekocht, daar verkocht, elders weer aangeboden en
verder weer afgestaan werd; wanneer dat briefje van hand tot hand ging,
als ware het bankpapier, totdat de trekkingsdag daar zou zijn, die er
waarschijnlijk een vod van zoude maken."

Hulda rilde bij de gedachte aan zoo iets.

Maar Sylvius Hog ging zelfs nog verder.

Zou die geleerde, die professor bij geval bijgeloovig zijn? Neen, zeker
niet. Maar wanneer Ole Kamp aanwezig geweest was, zou hij hem
waarschijnlijk toegevoegd hebben:

»Bewaar dat loterijbriefje zorgvuldig, mijn jongen! Bewaar het goed! Men
heeft het eerst uit zee opgevischt, daarna heeft men het bij u gebracht!
Welnu.... het staat te bezien.... Men kan nooit weten.... Het zou
kunnen.... Neen, gij moet het bewaren!"

En als Sylvius Hog, professor in de rechtswetenschappen, afgevaardigde
van de Storthing, zoo dacht, is het dan te verwonderen, dat het gros van
het publiek zoo dwaas was?

Neen, niet waar?

Niets was dan ook natuurlijker dan dat nummer 9672 opgeld deed, en dat
de aanbiedingen voor het loterijbriefje al hooger en hooger werden.

In de herberg van Dal was er niemand, die tegen dat zoo eerbiedwaardig
gevoel, onder welks invloed het jonge meisje handelde, protesteerde,
behalve de moeder der beide jonge lieden.

Men hoorde vrouw Hansen soms pruttelen en verwijtingen uiten, vooral
wanneer hare dochter Hulda afwezig was. Dat dit Joël veel verdriet
veroorzaakte, is te begrijpen.

Zijn moeder zou zich niet--zoo dacht hij althans--tot pruttelen en
verwijten blijven bepalen. Zij zou waarschijnlijk beproeven Hulda in
geheim onder handen te nemen, om haar over te halen het oor aan de
gedane aanbiedingen te leenen en het hoogste bod aan te nemen.

»Vijf duizend mark voor dat loterijbriefje," herhaalde zij voortdurend.
»Vijf duizend mark zijn geboden. Waarachtig, dat is een mooi bod!"

Klaarblijkelijk zag vrouw Hansen niet of wilde ze niet zien, hoe kiesch
en teerhartig die weigering harer dochter was. Zij had hare gedachten
slechts op die, in hare oogen, zoo belangrijke som van vijfduizend mark
gevestigd.

Een woord, een enkel woord van Hulda zou voldoende zijn om dat geld in
huis te halen.

Zij geloofde bovendien niet aan de beweerde bovennatuurlijke waarde van
dat loterijbriefje, hoewel zij eene Noorweegsche in hart en nieren was.
En om nu die vijf duizend mark ten offer te brengen aan één millioenste
kans er honderd duizend te winnen, dat was volgens haar te erg; dat kon
in haar koud en positief brein geen ingang vinden.

Toch mag--alle ziekelijke overdrijving ter zijde gesteld,--de volgende
bewering niet onjuist genoemd worden, namelijk, dat, in zoo bijzondere
omstandigheden als deze het geene daad van overleg kon genoemd worden
om het zekere voor het onzekere te verwerpen. Maar het kan niet
genoeg herhaald worden, dat stukje papier was voor Hulda Hansen geen
loterijbriefje, geen middel om baatzuchtige gevoelens te bevredigen,
het was de laatste brief van Ole Kamp, van den man, dien zij innig lief
had gehad, en nog had, en haar hart zou gebroken zijn bij de gedachte
alleen, dat zij dien brief uit hare handen zoude geven. Neen, neen! dat
kon zij niet!

Intusschen toonde vrouw Hansen maar al te duidelijk, dat zij de
handelwijze harer dochter in dezen grootelijks afkeurde. Men gevoelde,
dat zich een groote bitterheid, eene innige gramschap in haar gemoed
ophoopte. En inderdaad het was maar al te zeer te vreezen, dat zij den
een of anderen dag van hare dochter Hulda zou vergen, dat deze op haar
genomen besluit zou terugkomen. In dien zin had zij reeds tot Joël
gesproken, die toen niet geschroomd had zonder aarzelen de partij zijner
zuster te kiezen.

Sylvius Hog was natuurlijk op de hoogte van die omstandigheden gebracht
geworden.

Helaas, de gemoedsstemming harer moeder was een verdriet te meer bij al
de smarten van de arme Hulda, wat de goedhartige professor ten zeerste
betreurde.

Soms maakte die omstandigheid het onderwerp van het gesprek tusschen hem
en Joël uit.

»Heeft mijne zuster geen gelijk?" vroeg deze dan. »En handel ik niet
goed als ik hare weigering, om het loterijbriefje van de hand te doen,
goedkeur?"

»Voorzeker," antwoordde Sylvius Hog met overtuiging. »Maar toch valt
er...."

»Wat wilt ge zeggen?"

»Toch valt, uit een financieel oogpunt beschouwd, niet te ontkennen, dat
uwe moeder groot gelijk heeft."

»Dat mijne moeder gelijk heeft?"

»Zeker...."

»Dus gij zoudt Hulda aanraden?...."

»Volstrekt niet. Want niet alles is Goddank een rekenkunstig vraagstuk
in deze wereld! Het twee en drie is vijf heeft niets te maken met
hartzaken!"

Men had zich genoodzaakt gezien Hulda gedurende deze laatste weken
ernstig gade te slaan. Zij ging zoodanig onder hare smart gebukt, dat
haar gezondheid inderdaad ongerustheid begon in te boezemen. Gelukkig,
dat goede verzorging en doelmatige verpleging niet ontbraken.

Sylvius Hog verzocht den beroemden geneesheer, Dr. Bock, een zijner
talrijke vrienden, om terstond naar Dal te komen, ten einde de jeugdige
zieke te zien. Hij kwam, maar had niets anders voor te schrijven dan
rust voor het lichaam en kalmte voor het gemoed zoo dit laatste mogelijk
was. Het eenige middel tot genezing zou evenwel de terugkeer van Ole
Kamp geweest zijn, en.... over dat middel kon door geen menschelijk
wezen beschikt worden, dat kon God alleen.

In ieder geval was Sylvius Hog niet karig met zijne troostredenen
wanneer hij bij het jonge meisje gezeten was. Dan was hij onuitputtelijk
in het vinden van woorden, die een troostrijk verschiet openden. En....
het merkwaardigste was, dat Sylvius Hog niet, hoe onwaarschijnlijk dit
klinken moge, wanhoopte.

Dertien dagen waren reeds verloopen sedert het loterijbriefje, door het
departement van Marine van Christiania naar Dal verzonden, daar
ontvangen werd.

De trekking van de loterij ten behoeve der scholen in de hoofdstad van
Noorwegen zou met den meesten luister in een der ruimste zalen van
Christiania plaats hebben.

Sylvius Hog ontving, juist in den ochtend van den 30sten Juni, een
tweeden brief van het departement van Marine als antwoord op zijne
dringend herhaalde verzoeken tot het doen van nasporingen. In dien brief
werd hem aangeraden zich te verstaan met de maritime autoriteiten te
Bergen en hem de vereischte volmacht verleend, om dadelijk de noodige
nasporingen met behulp van staatsmiddelen te laten doen.

De professor wilde zich tegenover Hulda en Joël niets laten ontvallen,
omtrent hetgeen hij wilde ondernemen. Hij vergenoegde zich derhalve, met
hun zijn vertrek mede te deelen, waarvoor hij als reden opgaf dat hij
eenige zaken af moest doen; hij voegde er bij dat zijne afwezigheid
slechts weinige dagen zou duren.

»Mijnheer Sylvius!...." snikte het wanhopige meisje.

»Wat wilt gij zeggen, lieve Hulda?"

»O, ik smeek u verlaat ons toch niet!...."

»Ik u verlaten!.... U, die ik als mijne kinderen beschouw!... Hoe is het
mogelijk?.... Hoe komt gij op die gedachte?...." riep Sylvius Hog uit.

Joël stelde voor hem te vergezellen. Maar, daar hij de beide kinderen
zelfs niet wilde laten vermoeden, dat hij naar Bergen ging, veroorloofde
hij den jongeling niet verder dan tot Moel met hem mede te gaan.
Daarenboven meende hij, dat het niet goed zoude zijn, wanneer Hulda
met hare moeder alleen bleef.

Het lieve kind was eenigen tijd bedlegerig geweest doch kon thans weer
wat opzitten; maar zij was toch nog zoo zwak dat zij hare kamer moest
houden. Haar broeder begreep dus dat hij haar niet mocht verlaten.

Het karretje stond tegen elf uur voor de deur der herberg. De professor
nam er met Joël in plaats, nadat hij het jonge meisje tot afscheid de
hand gedrukt had. Zij keek hen na en zag hen bij een kromming van den
weg onder de groote beukeboomen, die op den oever der Maan-rivier
stonden, verdwijnen.

Denzelfden avond was Joël te Dal terug.



XIII.

SYLVIUS HOG TE BERGEN.


Professor Sylvius Hog was dus naar Bergen vertrokken.

Zijn geestkracht, hoewel een oogenblik aan het wankelen gebracht, had
wederom de bovenhand verkregen. Hij kon maar steeds niet aan den dood
van Ole Kamp gelooven of aannemen, dat Hulda veroordeeld was om haren
bruidegom niet weder te zien.

Neen! zoolang het feit hem niet werkelijk bewezen was, hield hij het
voor valsch. En die overtuiging was, zooals men dat wel eens gemeenzaam
uitdrukt hem te machtig.

Maar was hij dan in het bezit van de eene of andere aanwijzing, die hem
de mogelijkheid voorspiegelde, dat zijn verrichtingen te Bergen met goed
gevolg bekroond zouden worden?

Ja, hij had zulk een aanwijzing; maar zij was wel onbepaald, wel zwak,
dat moest men erkennen.

Hij wist de dagteekening, waarop Ole Kamp, de stuurman van de _Viken_,
het loterijbriefje in zee geworpen had. Hij kende daarenboven de
dagteekening waarop, en de streek alwaar de flesch, waarin dat briefje
besloten was geweest, opgevischt werd. Die tweede inlichting had hij
uit den laatsten brief van het departement van Marine gekregen en het
was juist die inlichting, welke hem had doen besluiten dadelijk naar
Bergen te vertrekken, ten einde met de gebroeders Help en de ervarenste
zeelieden van die havenplaats te beraadslagen. Misschien zou dat
voldoende zijn om de nasporingen, die omtrent het lot van de _Viken_
gedaan zouden worden, met oordeel te doen plaats hebben.

De overtocht naar Bergen geschiedde zeer voorspoedig en in de kortst
mogelijke tijdsruimte.

Sylvius Hog zond bij aankomst te Moel zijn metgezel met het karretje
terug. Daar nam hij plaats in een van die vaartuigen, van berkenschors
vervaardigd, die de gemeenschap op het Tinnermeer onderhouden. Te
Tinoset huurde hij andermaal een karretje, en in stede van zuidwaarts,
naar den kant van Bambel, te rijden, volgde hij de wegen van het
Hardangsche, teneinde de golf van dien naam langs het kortste pad te
bereiken.

Vandaar kon hij aan boord van de »_Run_", eene kleine stoomboot, die
den dienst op de golf verrichtte, naar den mond van dien zeeboezem
vertrekken. Eindelijk na een waren doolhof of liever een netwerk van
fjords doorgestevend en de overgroote menigte eilanden, waarmede het
Noorweegsche kustland als het ware bezaaid is, langs gevaren te zijn,
kwam hij op den tweeden Juli, bij het aanbreken van den dag te Bergen
aan en ging daar aan wal.

Deze oude stad, die door de beide fjords van Sogna en Hardanger,
bespoeld wordt, ligt in eene prachtige landstreek, die op Zwitserland
zal gelijken, wanneer eenmaal een kunstmatige zeearm de wateren van de
Middellandsche zee aan den voet van den Simplon of den Sint-Gothard zal
voeren.

Eene laan van hooge esscheboomen voert naar de eerste woningen van
Bergen. De huizen met de puntige gevels, glinsteren van witheid en
reinheid, als waren het Arabische villa's, en zijn opgehoopt in dien
ongelijkzijdigen driehoek, die de veertigduizend bewoners van die
bevallige stad bevat.

Hare kerkgebouwen dagteekenen van de XIIde eeuw. Haar hooge kathedraal
steekt boven alle gebouwen uit en strekt den zeevaarder, die van uit den
oceaan landwaarts stevent, tot een veilig baken naar de haven.

Bergen is de voornaamste handelsstad van Noorwegen, evenals Amsterdam de
aanzienlijkste handelsplaats van Nederland, en Antwerpen die van België
is. Zij is dat, niettegenstaande zij van de gewone middelen van verkeer
verstoken is, en ver van een groot bevolkingscentrum ligt, namelijk van
de twee andere steden van het rijk, Christiania en Drontheim, die
eigenlijk, uit een staatkundig oogpunt beschouwd, den eersten en tweeden
rang innemen.

Bergen, in het ambt Soendre-Bergenhuus gelegen, verrijst op een
voorgebergte, dat aan drie kanten door diep ingesneden fjorden omgeven
is. Het voorgebergte zelf hangt door eene smalle landtong met de
Hardanger fjelds samen, die in de nabijheid van de stad eene hoogte
van 700 meter bereiken. Bergen is door hooge muren en forten tegen
vijandelijke aanrandingen beveiligd en verheft zich amphitheatersgewijze
boven hare veilige haven, die in de lage terreinen door weilanden,
tuinen en buitenverblijven, maar verderop door kale en woeste
rotsgevaarten omgeven is. De stad bestaat uit drie deelen en heeft zeer
nauwe straten. De meeste huizen zijn van hout. Zij bevat zes pleinen,
een kathedraal en zeven andere kerken, verder een museum, vijf openbare
boekerijen, een gymnasium, eene zeevaartschool, een schouwburg en drie
hospitalen. De stad ligt nog al beschermd tegen noordenwinden, waardoor
de luchtgesteldheid betrekkelijk zacht mag genoemd worden. Er valt te
Bergen evenwel zeer veel regen.

Het aantal inwoners bedraagt ongeveer 42.000, die een belangrijken
handel, vooral in houtwaren, haring, stokvisch en levertraan drijven.
Men treft er ook eenige fabrieken en scheepstimmerwerven aan.

De zeevaart bloeit er. Ruim 240 schepen hooren er te huis, terwijl er 's
jaars meer dan duizend de haven binnenvallen.

       *       *       *       *       *

Een kwartier van de stad vindt men op het eilandje Fidje de
uitspanningsplaats Nydgaden. Oudheidkundigen beweren, dat daar Harald
Harfagar, de eerste koning van Noorwegen zijn verblijf zou gehouden
hebben. De stad Bergen is in 1070 gesticht; en de Hanzeatische factorij
in 1412 opgericht en in 1445 door Christoffel III bevestigd, matigde
zich een onbeperkt gezag aan over de burgers; zoodat hare bewindhebbers
in 1455 den gouverneur, den bisschop en zestig andere personen ter dood
lieten brengen. Maar in 1460 werd aan die macht perk en paal gesteld. De
stad, van hout gebouwd, is meermalen eene prooi der vlammen geworden, de
laatste keeren in 1756 en 1771. Het oude slot Bergenhuus was tot aan de
unie van Kalmar de zetel van de Noorweegsche koningen en dient thans tot
verblijfplaats van den militairen bevelhebber, tot wapenmagazijn en tot
gevangenis.

In iedere andere omstandigheid zou professor Sylvius Hog de begeerte
niet hebben kunnen onderdrukken om die provinciehoofdstad, die door haar
uiterlijk en de zeden en gewoonten harer inwoners meer een Nederlandsch
dan wel een Noorweegsche karakter bezit, te bestudeeren. Die studie toch
maakte deel uit van zijn ontworpen reisplan. Maar, sedert het ongeval,
hem op den Maristiaan-pas overkomen, sedert zijne aankomst en zijn
verblijf te Dal, had dat reisplan aanzienlijke wijzigingen ondergaan.

Sylvius Hog was niet meer de toerist-afgevaardigde, die zoowel
uit een staatkundig als uit een handels-oogpunt, het land, dat hij
vertegenwoordigde, nauwkeurig wenschte te leeren kennen. Neen, het
was de gast van de familie Hansen, de man, die aan Hulda en Joël veel
verplichting had en de belangen van die kinderen vóór alles wilde
bevorderen. Het was de schuldenaar die, ongeacht den prijs, dien het
hem kosten mocht, zijne rekening wilde vereffenen.

»En," dacht hij, »wat ik voor hen wil beproeven, is in vergelijking van
wat zij voor mij verricht hebben, waarlijk zeer weinig te noemen."

[Illustratie: En zette Sylvius Hog voet op de Vischmarktkade. Blz. 137.]

Te Bergen aangekomen, liep de _Run_ de haven binnen, en zette Sylvius
Hog voet aan wal op de Vischmarktkade, aan den achterkant van het
bekken gelegen. Hij begaf zich dadelijk naar de wijk Tijske Bodron, waar
de Heer Help Junior, vennoot van de firma Gebroeders Help, woonde. Het
regende natuurlijk.

Ik zeg _natuurlijk_, omdat te Bergen het jaar op driehonderd zestig
regendagen gesteld wordt. Dus maar vijf of bij schrikkeljaren zes dagen
droog weer.

Maar men zou niet licht een drooger en beter beschut huis gevonden
hebben, dan de gastvrije woning van den heer Help Junior.

En de ontvangst, die Sylvius Hog daar ten deel viel kon nergens
vriendelijker, hartelijker en beter gemeend geweest zijn. Zijn vriend
legde als het ware beslag op zijn persoon, alsof hij een coli van
onschatbare waarde bemachtigd had, dat hij als handelaar in consignatie
opnam, zorgvuldig in zijne magazijnen bewaarde en niet zou afgeven dan
tegen een wettig ontvangbewijs.

Professor Sylvius Hog maakte den heer Help Junior bekend met het doel
zijner reis. Hij sprak terstond over de _Viken_ en vroeg hem of er
sedert zijn laatsten brief geen tijdingen gekomen waren? Meenden de
ervaren zeelieden van de plaats dat het schip met man en muis vergaan
was? En had die schipbreuk, die toch zoovele familiën te Bergen in den
rouw dompelde, de autoriteiten niet aangespoord een onderzoek in te
stellen?

»Hoe zou men dat kunnen," antwoordde de heer Help Junior op de laatste
vraag, »men weet immers niet waar de schipbreuk plaats heeft gehad?"

»Toegegeven, waarde Help," hernam de professor, »maar juist omdat men
dat niet weet, moet men trachten het te weten te komen, dunkt mij."

»Het te weten te komen?"

»Ja, zeker."

»Maar, hoe?"

»Al is men ook onbekend met de plaats waar de _Viken_ gezonken is, dan
weet men toch waar het loterijbriefje door het Deensche schip opgevischt
werd. Dat is eene belangrijke aanwijzing dunkt mij; en het zou eene
laakbare nalatigheid zijn die te veronachtzamen. Vindt ge ook niet?"

»Voorzeker."

»Dus...."

»Maar waar is dat briefje gevonden, professor?"

»Luister, waarde Help!"

Sylvius Hog deelde den reeder toen de laatste berichten mede, die hij
iets vóór zijn vertrek van Dal van het departement van Marine ontvangen
had. Ook gaf hij hem kennis van de volmacht der Regeering en van de
wijze, waarop hij die wilde gebruiken.

De flesch, die het loterijbriefje van den stuurman Ole Kamp bevat had,
was op den 3den Juni des namiddags door de brikgoelet _Christian_,
kapitein Mosselman van Elseneur, gevonden, tweehonderd mijlen ten
zuidwesten van IJsland; terwijl de wind toen uit het zuidoosten blies.

Kapitein Mosselman had, zooals zijn plicht hem gebood, dadelijk den
inhoud van dat briefje onderzocht. Hij moest dat doen om te weten te
komen of de schipbreukelingen der _Viken_ nog te helpen waren. Maar de
weinige regels, die op de keerzijde van het loterijbriefje geschreven
waren, duidden met zekerheid aan, dat hier hulp te laat kwam. Er was
toch volstrekt niet gemeld, waar de schipbreuk had plaats gehad, en
bijgevolg kon de _Christian_ onmogelijk naar de plek van de ramp
stevenen.

Het was een brave, eerlijke kerel, die kapitein Mosselman!

Misschien zou een ander minder rechtschapen man dat loterijbriefje
gehouden hebben.

Hij daarentegen had slechts eene gedachte, namelijk dat briefje aan
haar te doen toekomen aan wie het behoorde, aan wie het toegedacht was.
Derhalve zou hij het in de eerste de beste havenplaats, die hij zou
aandoen, verzenden aan Hulda Hansen te Dal. Dat opschrift was voldoende,
eene omschrijving kon overbodig geacht worden.

Toen hij evenwel te Kopenhagen binnengeloopen was, dacht kapitein
Mosselman bij zich zelven, dat het toch beter was, het loterijbriefje
aan de Deensche autoriteiten af te geven, dan het rechtstreeks aan de
geadresseerde te zenden. Dat was zekerder, meer volgens de regels. Zoo
deed hij dus, en het departement van Marine te Kopenhagen stelde zich
dadelijk met dat te Christiania in verbinding.

Op dat tijdstip had men reeds bij laatstgenoemd departement de eerste
brieven van professor Sylvius Hog ontvangen, die nauwkeurige berichten
omtrent de _Viken_ verzocht. Het was algemeen bekend, welk belang hij in
de familie Hansen stelde. Men wist, dat hij nog eenigen tijd te Dal zou
vertoeven, en daar werd hem het loterijbriefje, dat door den Deenschen
gezagvoerder opgevischt was, toegezonden, opdat hij het Hulda Hansen ter
hand kon stellen.

En van dat oogenblik af had die gebeurtenis de openbare meening, zooals
men weet, zeer beziggehouden, en was de ontroering vooral opgewekt door
de aandoenlijke bijzonderheden, die door de dagbladen der beide
halfronden medegedeeld waren.

Ziedaar, wat professor Sylvius Hog zoo beknopt mogelijk aan zijn vriend
den heer Help Junior mededeelde.

Deze hoorde hem met de meeste belangstelling aan en was den professor
geen enkele maal in de rede gevallen, toen deze zijn verhaal aldus
eindigde:

»Eén punt is er dus, dat geen twijfel toelaat, namelijk, dat op den 3den
Juni laatstleden het loterijbriefje gevonden is tweehonderd mijlen ten
zuidwesten van IJsland, ongeveer een maand, nadat de _Viken_ het anker
gelicht en Saint Pierre-Miquelon verlaten had, om naar Europa te
stevenen."

»En....?" vroeg mijnheer Help Junior aarzelend.

»En, wat?"

»Weet gij niets meer?"

»Neen, waarde Help."

»Dat is niet veel, zult ge moeten erkennen."

»Accoord! Maar, als men de ervarenste zeelieden van Bergen raadpleegt,
hen die de bedoelde streken veelvuldig bevaren hebben, die de daar
heerschende winden, maar vooral de verschillende stroomingen kennen, zou
het dan niet mogelijk zijn den weg, door de flesch afgelegd, op de kaart
aan te duiden? Wanneer men dan hare snelheid natuurlijk bij gissing
berekende en het tijdstip in aanmerking nam, waarop zij opgevischt was,
zou het dan onmogelijk zijn het punt aan te geven, waar Ole Kamp haar te
water wierp, met andere woorden de plek, waar de schipbreuk plaats
gevonden heeft?"

De heer Help Junior schudde het hoofd op alles behalve goedkeurende
manier.

Volgens hem kon een stelsel van nasporingen, dat op zulke onbeduidende
aanwijzingen gegrond werd, en waarbij nog zoo ontelbaar vele oorzaken
van vergissingen konden komen, slechts tot teleurstellingen leiden. De
scheepsreeder was een kalm, koelbloedig en practisch mensch en meende,
dat het zijn plicht was zijne zienswijze aan professor Sylvius Hog mede
te deelen.

»Gij hebt wellicht gelijk, vriend Help," antwoordde deze. »Maar het is
nog geene reden om den moed te laten zinken, dat we alleen onzekere
gegevens hebben. Ik ben er op gesteld, dat alles beproefd wordt in het
belang van die arme menschen, aan wie ik het leven verschuldigd ben. Ja,
als het moest, zou ik geen oogenblik aarzelen, alles wat ik bezit op te
offeren, om den stuurman Ole Kamp weer te vinden en hem in de armen
zijner bruid, in de armen van Hulda Hansen terug te voeren!"

Natuurlijk bleef Sylvius Hog niet in gebreke zijn wedervaren bij den
waterval van Rjukanfos in al zijn bijzonderheden te verhalen. Hij deelde
zijn vriend mee hoe die wakkere, onversaagde Joël en zijn niet minder
moedige zuster Hulda hun leven hadden gewaagd, om hem te hulp te komen,
en hoe hij zonder hunne tusschenkomst niet het genoegen zou gesmaakt
hebben, de gast van zijn vriend Help te zijn.

Maar zooals reeds gezegd is, vriend Help was er de persoon niet naar,
om zich door droombeelden te laten meesleepen. Hij was er evenwel
niet tegen, dat men zelfs het schijnbaar nuttelooze, het onmogelijke
beproefde, als het een quaestie van menschlievendheid gold. Hij eindigde
dan ook met alles goed te keuren, wat professor Sylvius Hog zou willen
ondernemen.

»Vriend Sylvius,"... begon hij.

»Wat wilt ge zeggen? Komaan spreek," moedigde de professor hem aan.

»Vriend Sylvius, ik zal u, zooveel in mijn vermogen is, helpen. Ja, gij
hebt gelijk! Zoolang er ook maar een flauwe kans bestaat, om den een
of anderen ongelukkige op te sporen, aan de schipbreuk van de _Viken_
ontkomen, en vooral dien flinken Ole Kamp, wiens bruid u het leven gered
heeft, mogen wij haar niet verwaarloozen."

»Neen, Help, dat mogen wij niet."

»En al was die kans nog zoo gering...."

»Al was ze niet grooter dan één tegen honderdduizend!" riep de professor
uit, »dan moeten wij ze nog wagen!"

»Heden nog zal ik de beste zeelieden van geheel Bergen op mijn kantoor
te zamen roepen."

»Goed zoo!"

»Ik zal mij tot hen wenden, die in de omstreken van IJsland en
New-Found-Land gevaren hebben...."

»Die zijn er genoeg in Bergen, geloof ik...."

»En ik zal hun vragen wat zij ons aanraden te doen...."

»Hun raad zullen wij nauwkeurig opvolgen, niet waar?" antwoordde
professor Sylvius Hog met zijne aanstekelijke geestdrift. »Ik heb
den steun van het gouvernement. Ik ben gemachtigd om een van de
rijksstoombooten te laten uitstevenen, om de _Viken_ op te sporen, en
ik reken er op, dat niemand aarzelen zal tot zoo'n onderneming mede
te werken. Ik althans heb er alles voor over!"

»Ik ga dadelijk naar het havenkantoor," zei de heer Help Junior.

»Zal ik met u medegaan?"

»Dat is onnoodig. Gij zult wel vermoeid zijn...."

»Ik?.... Gij spot!"

»Volstrekt niet."

»Ik?.... Vermoeid?.... Op mijn leeftijd!"

»Om het even. Neem rust, waarde en steeds jeugdige Sylvius. Neem zoo
gemakkelijk mogelijk plaats en wacht mij."

Denzelfden dag had er eene vergadering van scheepskapiteins der
koopvaardijvloot, van visschers in de bedoelde streken, van loodsen
enz. in de woning der Gebroeders Help plaats. Daar bevonden zich vele
zeelieden, die nog steeds voeren; ook waren er eenigen, die reeds
bejaard waren en er het varen reeds lang aan hadden gegeven.

Professor Sylvius Hog begon dadelijk allen op de hoogte van den toestand
te brengen.

Hij deelde hun mede, op welken datum--den 3den Mei--het loterijbriefje
door Ole Kamp in zee was geworpen, en op welken datum--den 3den Juni--de
Deensche gezagvoerder het opgevischt had. Hij vertelde hun, waar dat
geschied was, namelijk: tweehonderd mijlen ten zuidwesten van IJsland.

Het gesprek, dat zich nu ontspon, werd zeer gerekt, maar was dan ook
uiterst ernstig en zeer belangrijk.

Geen der aanwezige zeelieden was onbekend met dat gedeelte van den
Atlantischen Oceaan, begrepen tusschen New-Found-Land, IJsland en
Noorwegen, en evenmin met de stroomingen, die daar heerschen, en die
alleen den sleutel konden geven tot de oplossing van het raadsel.

Nu stond het onwrikbaar vast, dat gedurende den tijd, begrepen tusschen
het oogenblik dat de _Viken_ het anker te Saint Pierre-Miquelon gelicht
had en onder zeil gegaan was, en dat de flesch door het Deensche
vaartuig was opgevischt, onafgebroken windvlagen, zelfs stormen uit
het zuidoosten dat gedeelte van den Atlantischen Oceaan beroerd hadden.
Ongetwijfeld was aan een dezer stormen de schipbreuk van de _Viken_ toe
te schrijven. Waarschijnlijk had het ontredderde vaartuig niet kunnen
bijleggen en voor den wind moeten lenzen. Nu beginnen in het seizoen
der lenteëvening de ijsschotsen en ijsbergen uit de Poolzeeën naar den
Atlantischen Oceaan af te drijven. Het was dus mogelijk, dat een botsing
plaats had gehad, waarbij de _Viken_ tegen een van die drijvende
klippen, die zoo moeielijk te mijden zijn, verbrijzeld was geworden.

Nam men nu die veronderstelling aan, dan was het toch mogelijk, dat de
bemanning zich althans gedeeltelijk op een van die ijsvelden gered had,
zelfs dat zij gelegenheid had gehad eene zekere hoeveelheid
levensmiddelen daarop over te brengen.

Wanneer dat zoo was, dan was de ijsschots met haren kostbaren last door
de zuidoostenwinden naar het noordwesten gedreven geworden en kon het
dus als mogelijk aangenomen worden, dat de geredde schipbreukelingen de
gelegenheid gevonden hadden, op het eene of andere punt van de
Groenlandsche kust aan wal te komen.

Het was dus in die richting en in die streken, dat de nasporingen
moesten geschieden.

Zoo luidde het antwoord, dat met eenparige stemmen door die zeelieden
uitgebracht werd op de verschillende vragen, door professor Sylvius Hog
geopperd.

Er bestond bij niemand twijfel, dat op de aangegeven wijze te werk moest
gegaan worden.

Maar.... wat zou er anders dan wrakstukken weergevonden worden, als de
_Viken_ inderdaad tegen een drijvenden ijsberg gebonsd had? Zou men in
dat geval durven hopen, dat enkelen zich hadden kunnen redden?

Het antwoord daarop moest voorzeker meer dan twijfelachtig luiden.

Toen de professor die twee vragen bepaald en stellig deed, bemerkte hij
dra, dat de meest bevoegden niet konden of wilden antwoorden.

Dat was evenwel geen reden, om niet te handelen,--daarin stemden allen
overeen,--maar dan moesten de nasporingen dadelijk beginnen. Er mocht
geen tijd verloren gaan.

Te Bergen zijn gewoonlijk eenige vaartuigen aanwezig, die deel uitmaken
van de Noorweegsche rijksvloot.

Tot die havenplaats behoort een der drie snelvarende stoomschepen, die
den dienst langs de geheele westkust waarnemen, waarbij zij de havens en
reeden van Drontheim, Finmark, Hammerfest, en de Noordkaap aandoen.
Gelukkig lag dat stoomschip toen in de baai voor anker.

Nadat hij een proces-verbaal opgemaakt had, dat een beknopt
overzicht leverde van de meeningen der zeelieden, die bij Help Junior
vergaderd waren, begaf professor Hog zich dadelijk aan boord van het
gouvernements-stoomschip _Telegraaf_ en overhandigde den bevelhebber van
dien bodem de schriftelijke opdracht, die hij van het gouvernement had
weten te bekomen.

Die bevelhebber ontving den professor met de meeste heuschheid en
verzekerde hem, dat hij van zijne zijde de ijverigste medewerking te
verwachten had. Hij had die zeeën veelvuldig bevaren op de lange en
gevaarlijke tochten, die de visschers van Bergen, van de Loffoden en van
Finmarken zoover van hun vaderland doen afdwalen, soms zelfs tot bij de
vischgronden van IJsland of van New-Found-Land. Hij was dus door zijne
speciale bekendheid met dit gedeelte van het vraagstuk, in het bijzonder
in staat nuttig te zijn bij de menschlievende taak, die ondernomen moest
worden en beloofde dan ook, dat hij er zich geheel en al aan zou wijden.

Wat het proces-verbaal betrof, dat hem professor Silvius Hog overreikte,
en waarin het vermoedelijke punt, waar de schipbreuk plaats gehad zoude
hebben, aangegeven was, daarmede kon hij zich ten volle vereenigen en
nam dan ook de eindbeslissingen daarvan als de zijne aan.

Men moest gaan zoeken in dat gedeelte van de Noordelijke IJszee, dat
tusschen IJsland en Groenland begrepen is. Als er nog schipbreukelingen
of wrakstukken van de _Viken_ over waren, dan zouden zij daar te vinden
zijn. Als de gezagvoerder van de _Telegraaf_ daar niet slaagde, dan zou
hij zijn nasporingen tot de naburige streken uitstrekken en er niet
tegen opzien om de geheele oostkust van de Baffinsbaai te doorzoeken.

»Ik ben tot vertrek gereed, mijnheer Hog," besloot de gezagvoerder. »Ik
heb steenkolen en levensmiddelen ingenomen, mijne bemanning is aan
boord, en ik kan heden nog uitstoomen."

»Ik dank u, commandant," antwoordde de professor, »ik ben getroffen door
de uitmuntende ontvangst, die gij mij bereid hebt. Maar vergun mij nog
eene vraag?"

»Geheel tot uw dienst, mijnheer Hog," hernam de bevelhebber met een
beleefde buiging.

»Kunt gij mij zeggen, hoeveel tijd er noodig zal zijn, om de
Groenlandsche wateren te bereiken?"

»Mijn vaartuig loopt tien mijlen in de wacht."

»Tien mijlen.... in de wacht?"

»Ja, professor, geografische mijlen, van vijftien op een graad en
gelijkstaande met drie Engelsche mijlen."

»O, zoo!"

»Mijn vaartuig loopt dus tien mijlen. En daar de afstand van Bergen naar
Groenland ongeveer twintig graden bedraagt, denk ik Groenland binnen een
vijftal dagen te bereiken."

»Zet er zooveel mogelijk haast achter, commandant," hernam de professor.
»Als eenige schipbreukelingen aan de ramp hebben kunnen ontkomen, dan
verkeeren zij zeker reeds sedert twee maanden in de grootste ellende en
sterven schier van honger op de een of andere afgelegen kust."

»Ik zal geen oogenblik laten verloren gaan, professor. Heden nog zal ik
van het intreden der eb gebruik maken, om zee te kiezen, en ik zal
steeds zoo hard mogelijk laten stoomen."

»Goed zoo, ik dank u bij voorbaat."

»En zoodra ik in het bezit van de een of andere aanwijzing geraak, zal
ik het departement van Marine te Christiania per telegraaf uit
New-Found-Land daarvan verwittigen."

»Welnu, commandant, vertrek dan," antwoordde professor Sylvius Hog, »en
God geve, dat gij moogt slagen!"

»Amen!" zei de gezagvoerder aangedaan.

De _Telegraaf_ koos denzelfden dag zee en werd bij haar vertrek met
hoera's van de geheele bevolking van Bergen begroet.

[Illustratie: Professor Sylvius Hog begon dadelijk allen op de hoogte
van den toestand te brengen. Blz. 142.]

Men zag het schip niet zonder aandoening in de krommingen van het
vaarwater wenden en draaien, en daarna achter de laatste eilandjes van
den fjord verdwijnen.

Bij dien tocht, dien hij het stoomschip _Telegraaf_ opgedragen had,
bepaalden zich de pogingen van professor Sylvius Hog niet.

Volgens hem kon veel meer gedaan worden. Andere schepen b. v. konden ook
trachten een spoor van de _Viken_ te ontdekken. Zou het niet mogelijk
zijn een soort van edelen wedijver tusschen de handelsvaartuigen, de
visschersschuiten, de joëgts of andere schepen in het leven te roepen.
Wanneer die hunne hulp verleenden, terwijl zij in de omstreken van de
Far-öer of van IJsland stevenden, zou er zeer veel gewonnen zijn.
Ongetwijfeld! Een premie van twee duizend mark werd dan ook in naam
van het gouvernement uitgeloofd aan ieder vaartuig, dat eenig bericht
omtrent het vergane schip kon mededeelen en van vijf duizend mark aan
hem, die een der schipbreukelingen in het vaderland terugbracht.

Zoo besteedde professor Sylvius Hog de beide dagen, die hij te Bergen
doorbracht.

Hij deed alles wat mogelijk was, om die nasporingen te doen slagen, en
hij werd daarbij behoorlijk door zijn vriend, den heer Help Junior, en
ook door de verschillende autoriteiten gesteund.

De heer Help wenschte den professor nog eenigen tijd als gast bij zich
te behouden. Maar deze bedankte beleefd nog langer in die stad te
blijven. Hij verlangde om weer bij Hulda en Joël te zijn, daar hij reeds
vreesde, hen te lang aan zich zelven overgelaten te hebben.

De heer Help Junior beloofde hem evenwel elk bericht omtrent de _Viken_
dadelijk naar Dal te seinen.

De professor wilde in dat geval zelf de familie Hansen de tijding,
hetzij goed of kwaad, mededeelen.

Op den morgen van den 4den scheepte Sylvius Hog zich, na afscheid van
zijn vriend Help Junior genomen te hebben, op de _Run_ in om den
Hardanger fjord over te steken. Zoo hij geen tegenspoed had, hoopte hij
op den avond van den 8sten in het Telemarksche terug te zijn.



XIV.

HET LOTERIJBRIEFJE AFGESTAAN.


Dienzelfden dag, waarop professor Sylvius Hog Bergen verlaten had, was
eene gewichtige gebeurtenis in de herberg van Dal voorgevallen.

Nadat de professor vertrokken was, scheen het huis uitgestorven te zijn.
Het was alsof die goede genius van Hulda en Joël Hansen met de laatste
hoop ook al de levendigheid der familie had medegevoerd.

Het was, alsof hij bij zijn vertrek een sterfhuis achtergelaten had.

Daarenboven verscheen er gedurende die twee dagen geen enkele toerist
te Dal. Dat was niet ongelukkig: want daardoor ontbrak aan Joël Hansen
de gelegenheid om afwezig te zijn en kon hij bij zijne zuster Hulda
blijven. Hij zou zich toch zeer angstig gevoeld hebben, als hij haar in
de gegeven omstandigheden alleen had moeten laten.

En met recht. Want vrouw Hansen werd inderdaad al meer en meer
beheerscht door hare geheime onrust. Zij scheen geheel en al vreemd te
zijn geworden aan alles, wat hare kinderen betrof. Zij had zelfs geen
gedachte meer voor de schipbreuk der _Viken_. Zij bleef geheele dagen in
hare kamer en vertoonde zich alleen bij de maaltijden. En als zij dan
het woord richtte, hetzij tot Hulda, hetzij tot Joël, was het slechts,
om hen met direkte of indirecte verwijtingen te overstelpen, betreffende
het loterijbriefje, dat zij tot geen prijs, hoe groot ook, wilden
afstaan.

Hierbij moet vermeld worden, dat de aanbiedingen voor dat loterijbriefje
niet opgehouden hadden. Van alle kanten, uit alle werelddeelen waren zij
ingekomen. Het was, alsof een besmettelijke waanzin sommige breinen
bevangen hadden. Het scheen wel dat op dit loterijbriefje het groote lot
van honderdduizend mark moest vallen. Het was, alsof in die loterij
slechts een enkel nummer bestond, en dat dit nummer het bekende 9672
was!

En inmiddels duurde de wedstrijd tusschen den Engelschman van Manchester
en den Amerikaan van Boston steeds voort. De Engelschman was er in
geslaagd het bod van den Amerikaan met eenige ponden te overtreffen.
Maar op zijn beurt werd hij weer met eenige honderden dollars
voorbijgestreefd. Het laatste bod bedroeg achtduizend mark. Men kon
dit slechts aan eene soort van verstandsverbijstering toeschrijven,
tenzij men in dien wedstrijd een nationale wedijver tusschen Amerika en
Groot-Brittanje mocht willen zien. Maar hoe het ook zij, Hulda sloeg
alle aanbiedingen, hoe voordeelig ook, van de hand, wat de bitterste
verwijtingen van den kant harer moeder uitlokte.

»En als ik u nu eens gelastte dat loterijbriefje af te staan!" zeide zij
op zekeren dag tegen hare dochter. »Ja, als ik u dat nu eens gelastte,
wat zoudt gij dan doen?"

»Dat zult gij niet doen, moeder!" kreet het meisje, dat zich aan den
twijfel, in die woorden heerschende, vastklemde. »Dat zult gij niet
doen, moeder."

»Maar, als ik het nu eens deed?"

»Dan zoudt gij mij wanhopig maken, moeder," antwoordde Hulda, »want ik
zou genoodzaakt zijn het te weigeren."

»Het te weigeren, Hulda?"

»Helaas, ja, moeder!"

»En als het dan eens moest?"

»Wat zou ons kunnen dwingen, moeder?" vroeg Joël.

Vrouw Hansen antwoordde niet, maar zij was bleek geworden, toen haar die
vraag zoo bepaald gesteld werd. Zij trok zich in hare kamer terug,
terwijl zij bij het heengaan onverstaanbare woorden mompelde.

»Er is iets ernstigs aan de hand," zei Joël tot zijne zuster.

»Dat vrees ik ook," antwoordde deze.

»Het kan niets anders zijn dan die zaak met Sandgoïst."

»Ja, broeder. Wij moeten op dreigende verwikkelingen voor de toekomst
bedacht zijn."

»Arme Hulda! worden wij door het leed, dat wij sedert een paar weken te
dragen hebben, nog niet genoeg beproefd? Welke ramp dreigt ons nog?"

»O, wat blijft mijnheer Sylvius Hog lang weg!" zei Hulda. »Als hij zich
hier bevindt, ben ik te moede, alsof ik minder wanhopig ben."

»En toch...."

Joël aarzelde, om het vertrouwen zijner zuster te schokken.

»Maar wat?" vroeg zij. »Gij zeidet: en toch...."

»En toch, wat zou hij voor ons kunnen uitrichten?"

Ja, op die vraag was geen antwoord te geven.

Maar, wat bestond er toch in het verleden van vrouw Hansen, dat zij aan
hare kinderen niet wilde, niet durfde toevertrouwen?

Was het kwalijk begrepen eigenliefde, die haar belette hen deelgenooten
te maken van de oorzaak harer onrust?

Had zij zich zelve verwijtingen te doen?

En dan die dwang, die zij met betrekking tot het loterijbriefje op hare
dochter poogde uit te oefenen? Dat briefje kwam toch van Ole Kamp, en
die omstandigheid verleende er eene zoo groote waarde aan, dat zij het
voor geen geld wilde afstaan.

Hoe kwam zij er toe, zoo begeerig te zijn dat geld machtig te worden?

Hulda en Joël zouden het weldra vernemen.

Op den 4den Juli had Joël des ochtends zijne zuster begeleid naar de
kleine kapel, waar Hulda dagelijks heenging, om voor den rampzaligen
schipbreukeling te bidden.

Hij bleef wachten gedurende dat gebed, om haar naar huis terug te
brengen.

Dien dag bespeurden beiden op de wandeling naar huis in de verte onder
de schaduw der boomen vrouw Hansen, die haastig voorstapte en zich naar
de herberg begaf.

[Illustratie: Op den morgen van den 4den scheepte Sylvius Hog zich op de
_Run_ in. Blz. 146.]

Zij was niet alleen. Een man begeleidde haar, een man, die heftig tot
haar scheen te spreken en haar dreigde; althans, van verre gezien, waren
zijne gebaren gebiedend.

Hulda en haar broeder waren eensklaps blijven staan.

»Wie kan die man zijn?" vroeg Joël.

»Ik weet het niet," antwoordde Hulda.

Maar, bij het geven van dat antwoord, trad het jonge meisje eenige
schreden vooruit.

»Ik herken hem," zeide zij eensklaps.

»Herkent ge hem?"

»Ja."

»Wie is het dan?"

»Wel, het is die Sandgoïst!"

»Sandgoïst van Drammen?"

»Ja!"

»Diezelfde kerel, die eens gedurende mijne afwezigheid te Dal is
gekomen?...."

»Ja dezelfde!"

»En die zich als heer en meester aanstelde, alsof hij rechten kon doen
gelden op moeder... op ons misschien?"

»Dezelfde, broeder!"

»Wat zou hij hier komen doen?"

»Ongetwijfeld zijne rechten komen opeischen."

»Zijne rechten!.... Maar welke rechten?"

»Dat weet ik niet."

»O, ditmaal zal en moet ik weten, wat die man in zijn schild voert, wat
hij hier komt doen!"

»Bedaar, broeder, bedaar!"

Maar Joël had moeite om bedaard te blijven. Hij verborg zich evenwel met
zijne zuster achter de boomen.

Eenige oogenblikken later bereikten vrouw Hansen en Sandgoïst de deur
der herberg. Hij trad het eerst den drempel over en achter vrouw Hansen
viel de deur dicht.

Beiden namen plaats in de groote zaal.

Toen naderden Joël en Hulda het huis, waarin de knorrige stem van
Sandgoïst vernomen werd.

Zij bleven staan en luisterden.

Juist sprak vrouw Hansen, maar met eene smeekende stem.

»Kom, laat ons naar binnen gaan," zei Joël.

En beiden, Hulda het hart vol weemoed, Joël bevende van ongeduld maar
ook van toorn, traden de groote zaal binnen en sloten de deur zorgvuldig
achter zich.

Sandgoïst zat in den grooten leuningstoel. Hij stond niet op, toen hij
broeder en zuster bemerkte. Hij vergenoegde zich met het hoofd naar hen
toe te keeren en hen over zijn bril heen aan te gluren.

»Dat is de bekoorlijke Hulda, als ik mij niet bedrieg," zei hij.

De toon zijner stem klonk Joël onaangemaan in de ooren.

Vrouw Hansen stond bij het binnenkomen harer kinderen in eene nederige
houding, die bovendien getuigde van vrees, voor dien man. Zij richtte
zich evenwel dadelijk op en scheen door hunne komst zeer gedwarsboomd te
zijn.

»En dat is zeker haar broeder?" ging Sandgoïst voort.

»Ja, ik ben haar broeder," zei Joël kortaf.

»Wat moet gij hier?" vroeg hij barsch, tot op twee passen van den
leuningstoel genaderd.

Sandgoïst wierp hem een vertoornden blik toe en zonder op te staan,
antwoordde hij met harde en boosaardig klinkende stem:

»Dat zal ik u mededeelen, jongmensch! Inderdaad, gij komt als geroepen.
Ik was verlangend u te zien, en als uwe zuster een verstandig meisje is,
zullen wij elkander wel verstaan en begrijpen. Maar komaan, ga zitten en
gij ook, jonge dochter."

Sandgoïst noodigde hen uit om plaats te nemen, alsof hij in die woning
te Dal baas was. Joël kon niet nalaten er een woordje van te zeggen.

»He, he!" antwoordde Sandgoïst. »Hindert u dat? Drommels, ik geloof dat
die jongen niet gemakkelijk is."

»Neen, niet gemakkelijk, zooals gij zeer juist zegt," hernam Joël.
»Onthoud, dat ik iemand ben, die slechts beleefdheden aanneem van hen,
die het recht hebben ze te bewijzen!"

»Joël," riep vrouw Hansen uit.

»Broeder!.... broeder!" kreet Hulda, wier smeekende blik Joël tot
zelfbeheersching aanmaande.

»Kan ik thans spreken?" vroeg Sandgoïst.

Vrouw Hansen keek hare kinderen even aan, daarna knikte zij toestemmend.
Dat was het eenige antwoord, dat op de vraag gegeven werd. Maar, het
scheen dat die knik voldoende was.

»Hoort dan wat ik u te zeggen heb," ging de indringer voort, »en
luistert alle drie aandachtig; want ik houd er niet van mijne woorden te
herhalen!"

Dat alles werd gezegd op den toon van iemand, die het recht meent te
hebben, zijnen wil aan zijne toehoorders op te dringen.

»Luistert gij?" vroeg hij.

Noch Joël, noch zijne zuster Hulda antwoordden. De moeder alleen knikte.

»Door de dagbladen," ging Sandgoïst voort, »heb ik het wedervaren van
een zekeren Ole Kamp, een jeugdig zeeman van Bergen vernomen, alsook die
zotte geschiedenis van het loterijbriefje, dat hij aan zijne bruid
Hulda toezond op het oogenblik toen de _Viken_ zonk...."

Hulda opende den mond, alsof zij spreken wilde.

»Laat mij voortgaan," zei de bullebak. »Ik heb ook vernomen, dat het
publiek, dat wil zeggen de domme massa aan dat loterijbriefje eene
bovennatuurlijke waarde hecht, die geput wordt uit de omstandigheden,
waarin het gevonden en in uwe handen geraakt is...."

»Ter zake!... ter zake!...." riep Joël ontstuimig.

»Geduld! Geduld, jonge man!" ging Sandgoïst tartend langzaam voort.
»Geduld!.... en hoor verder. Ik heb ook vernomen, dat aan dat
loterijbriefje eene bijzondere waarde gehecht wordt met betrekking tot
de kansen in de aanstaande trekking...."

»Ter zake!...." herhaalde Joël al meer en meer ongeduldig.

»Voor den drommel, houd uw mond! Wees gerust, ik kom ter zake.... Ik heb
eindelijk vernomen, dat aanbiedingen aan Hulda Hansen, zelfs zeer hooge
aanbiedingen gedaan zijn..."

Hij zweeg weer een poos, en hernam toen:

»Is dat waar?"

Het antwoord op die vraag liet zich wachten.

»Ja!.... Dat is waar," zei Joël. »Wat verder?"

»Wat verder?...."

»Voor den duivel, ja, wat verder?"

»Luistert. Dat al die aanbiedingen op een dwazen grondslag steunen,
is mijne innige overtuiging. Maar de geestdrift bestaat en zal nog
aangroeien en dat te sterker, naarmate de trekkingsdag zal naderen.
Zijt ge dat met mij eens of niet?...."

»Verder!.... verder!...." bromde Joël.

»Nu ben ik in de eerste plaats handelsman," ging Sandgoïst voort. »Waar
wat te verdienen valt, ben ik bij. Er bestaat geene zaak--geene! hoort
ge--die ik niet voor mijne rekening zou durven nemen. Altijd, wel te
verstaan, als er wat aan te verdienen valt...."

»Ga dan toch voort!" riep Joël. »Waartoe die omhaal van woorden?"

»Daarom," vervolgde Sandgoïst tartend bedaard, »heb ik gisteren Drammen
verlaten om mij naar Dal te begeven, met het doel, om met u over den
afstand van dat loterijbriefje te onderhandelen en om vrouw Hansen te
verzoeken mij de voorkeur boven alle mededingers te verleenen. Nu weet
gij het!"

»Is dat alles?" vroeg Joël.

»Ja, dat is alles."

Hulda was reeds op het punt aan Sandgoïst hetzelfde antwoord te geven,
als op al de andere aanbiedingen van dien aard, hoewel het voorstel
haar niet rechtstreeks gedaan was. Joël voorkwam haar evenwel.

[Illustratie: Sandgoïst zat in den grooten leuningstoel. Blz. 150.]

»Voordat ik mijnheer Sandgoïst antwoord," zeide hij, »moet ik hem
vragen, of hij wel weet, wie dat besproken loterijbriefje toebehoort?"

»Aan Hulda Hansen, naar ik meen."

»Welnu, dan zult gij ook aan Hulda Hansen de vraag moeten richten, of
zij genegen is daarvan afstand te doen."

»Mijn zoon!...." riep vrouw Hansen uit.

»Laat mij voortgaan, moeder," hernam Joël. »Behoorde dat loterijbriefje
niet wettig aan onzen neef, den stuurman Ole Kamp."

»Voorzeker," antwoordde Sandgoïst.

»En had Ole Kamp," vervolgde de jonge man, »het recht om dat briefje aan
zijne bruid te vermaken?"

»Onbetwistbaar!" antwoordde Sandgoïst andermaal.

»Dan moet gij u, ik herhaal het, tot Hulda Hansen met uw verzoek
wenden."

»Welnu, het zij zoo, vormelijke mijnheer," hernam Sandgoïst. »Ik vraag
derhalve aan Hulda Hansen, om mij het loterijbriefje, dat het nummer
9672 voert, en afkomstig is van den stuurman Ole Kamp, die schipbreuk
heeft geleden, af te staan."

»Mijnheer Sandgoïst," antwoordde het jonge meisje bedaard en op vasten
toon, »vele aanbiedingen zijn mij reeds voor dat loterijbriefje gedaan,
maar steeds tevergeefs. Ik zal u dan ook antwoorden, zooals ik tot heden
geantwoord heb. Toen mijn verloofde dat briefje met zijn laatst vaarwel
aan mij richtte, was zijne bedoeling, dat ik het zou houden, niet dat ik
het zou verkoopen. Veroorloof mij dus, u als mijn onwrikbaar besluit
mede te deelen, dat ik dat loterijbriefje, tegen geen prijs hoe groot
ook, wil en zal afstaan. Verstaat gij?"

Hulda was bij die laatste woorden van haar stoel opgestaan om het
vertrek te verlaten. Zij meende dat, na hetgeen zij gezegd had, het
onderhoud door hare weigering als geëindigd kon beschouwd worden. Op een
wenk van hare moeder bleef zij evenwel.

Eene beweging van wrevelige teleurstelling was aan vrouw Hansen
ontsnapt, terwijl de rimpels op het voorhoofd van Sandgoïst duidelijk
toonden, dat het in zijn binnenste begon te koken.

»Ja, blijf, Hulda," zei hij. »Dat is uw laatste woord niet, hoop ik. En
als ik verder aandring, dan geschiedt dat.... omdat ik het recht meen te
hebben dat te doen...."

»Wat?" riep Joël. »Het recht!...."

»Laat mijnheer spreken," zei Hulda waardig.

»Ik denk ten naasten bij," ging Sandgoïst onverstoorbaar voort, »dat ik
mij niet duidelijk uitgedrukt heb, of dat gijlieden mij verkeerd
verstaan hebt...."

»Dat is niet wel mogelijk!" viel Joël hem in de rede.

»Maar laat mijnheer toch vervolgen, broeder," vermaande Hulda.

»Zeker is het," hernam Sandgoïst, »dat de kansen van dat loterijbriefje
niet vermeerderd zijn, doordat de hand van een schipbreukeling het in
eene flesch gedaan heeft, die in zee geworpen en op het goede oogenblik
opgevischt werd. Maar, met de menigte valt niet te redeneeren. Het staat
vast, dat op dit oogenblik zeer veel personen verlangen eigenaar van dat
loterijbriefje te worden..."

»Dat is mogelijk," zei Hulda, »maar...."

»Op uwe beurt, zuster," hernam Joël, »laat mijnheer uitspreken."

»Er zijn u verscheidene aanbiedingen gedaan, er zullen u nog meer
gedaan worden," vervolgde Sandgoïst. »Ik herhaal, dat ik daarin eene
handelstransactie zie, en het is dan ook eene handelstransactie, die ik
u voorstel."

»Gij zult eenige moeite hebben, mijnheer Sandgoïst," antwoordde Joël op
spotachtigen toon, »om met mijne zuster tot overeenstemming te geraken."

»Waarom dat?"

»Omdat, terwijl gij van handelstransactiën spreekt, de geheele
geschiedenis voor haar eene gevoelszaak is."

»Dat klinkt alles heel mooi, jonge man!" antwoordde Sandgoïst, »maar als
ik u de zaak zal uiteengezet hebben, zult gij inzien, dat de afstand van
dat loterijbriefje niet alleen voor mij, maar ook voor haar eene
voordeelige zaak is. En... ik voeg er bij..."

»Wat?"

»Eene even voordeelige zaak voor vrouw Hansen, die er in het bijzonder
in betrokken is."

Hulda en Joël wisselden een blik met elkander, die zeggen wilde:

»Zouden wij thans vernemen, wat moeder ons tot heden verborgen heeft?"

»En," hernam Sandgoïst.

»Wat hebt gij ons nog meer te zeggen?" vroeg Joël schier beangst.

»Ik zal er niet op staan, dat loterijbriefje over te nemen voor
denzelfden prijs, dien het Ole Kamp gekost heeft. Neen!.... Te recht of
ten onrechte, dwaas of verstandig, dat stukje papier vertegenwoordigt
thans eene zekere handelswaarde."

»O, mijnheer Sandgoïst!..." riep Hulda.

»Ik ben dan ook bereid," ging hij voort, »om een zeker offer te brengen,
ten einde er bezitter van te worden."

»Men heeft u reeds gezegd," antwoordde Joël, »dat Hulda aanbiedingen van
de hand gewezen heeft, die alles te boven gaan, wat gij zoudt kunnen
geven."

»Zoo, waarlijk!" riep Sandgoïst uit. »Aanbiedingen, die te boven gaan,
wat ik zou kunnen geven! Ei! Ei! Wat weet gij daarvan, mijn jonge
vriend?"

»En al biedt ge ook schatten, mijne zuster weigert ze; en...."

»En, wat?...."

»En ik keur hare weigering goed!"

»Zoo, zoo!"

»Bevalt u dat niet?"

»Het mocht wat! Maar wij moeten duidelijk spreken. Met wien heb ik hier
te doen?"

»Wat bedoelt gij met die vraag?"

»Heb ik met u of met Hulda Hansen, uwe zuster, te doen?"

»Met Hulda Hansen, natuurlijk, maar mijne zuster en ik denken in deze
zaak eenstemmig. Als gij dat niet weet, mijnheer Sandgoïst, verneem het
dan thans!"

Sandgoïst trok, zonder zich in het minst uit het veld te laten slaan,
minachtend de schouders op.

Daarna hernam hij als iemand, die overtuigd is van de kracht zijner
bewijsgronden:

»Toen ik van eene som sprak in ruil voor dat loterijbriefje, had ik moet
zeggen, dat ik zulke voordeelige voorstellen te doen heb, dat Hulda die
in het belang harer familie niet mag verwerpen."

»Waarlijk?"

Hulda en Joël keken hunne moeder aan. Die stond daar, met neergeslagen
blik, de armen over elkander, aan een marmeren beeld gelijk.

»En nu, mijn jongen," ging Sandgoïst tergend voort, »laat mij u nu op
mijne beurt zeggen, dat ik niet naar Dal gekomen ben, om uwe zuster te
verzoeken mij dat loterijbriefje af te staan...."

»Niet?"

»Neen! Duizend duivels, neen!"

»Maar, wat vraagt gij dan?"

»Ik vraag niet!...."

»Niet?"

»Neen, ik eisch!.... ik wil!...."

»Wat durft ge zeggen!"

»Ja, ik eisch!.... ik wil dat loterijbriefje!"

»En welk recht hebt gij," riep Joël Hansen vertoornd uit, »gij, die voor
ons een vreemdeling zijt, zoo boud te spreken in het huis mijner
moeder?"

»Het recht dat ieder man heeft," antwoordde Sandgoïst, »om te spreken,
wanneer hij verkiest en zooals hem behaagt, als hij zich in zijn eigen
huis bevindt!"

»In zijn eigen huis, ellendeling!"

Joël, diep verontwaardigd, trad driftig op Sandgoïst toe, die, hoewel
niet licht bevreesd te maken, toch uit den leuningstoel opgesprongen was
en daarachter een schuilplaats gezocht had. Maar Hulda hield haren
broeder tegen; terwijl vrouw Hansen, het gelaat in de handen verborgen,
naar het andere einde van de zaal geweken was.

»Broeder Joël...." zei het jonge meisje. »Broeder, zie eens!"

Joël bleef plotseling staan. Een blik op zijne moeder had zijne woede
als het ware verlamd.

Alles, haar snikken, haar wegkruipen, hare geheele houding in één woord
duidde aan, hoezeer vrouw Hansen zich in de macht van dien ellendeling
gevoelde.

Toen deze Joëls aarzeling ontwaarde, ging hij weer onbeschaamd in den
leuningstoel zitten.

»Ja, in zijn eigen huis!" riep hij nog dreigender uit.

»Pas op!" prevelde Joël. »Terg mij niet!"

»Sedert den dood van haren man heeft vrouw Hansen zeer gevaarlijke
speculatiën gewaagd, die alle mislukt zijn. Zij heeft daardoor het
kleine vermogen, dat uw vader bij zijn dood nagelaten heeft, verloren.
Toen heeft ze bij een bankier te Christiania geld gaan leenen, om haren
hartstocht bot te vieren. Er rustte geen zegen op hare pogingen. Toen
zij geen kans meer zag op een andere wijze aan geld te komen, bood
zij dit huis tot onderpand voor eene som van vijftien duizend mark
aan, die haar tegen een deugdelijk schuldbewijs uitbetaald werden. Dat
schuldbewijs heb ik, Sandgoïst, van haren geldschieter overgenomen. Dit
huis zal dus het mijne zijn en dat nog wel binnen zeer korten tijd, als
ik op den vervaldag niet betaald word."

»En wanneer is die vervaldag?" vroeg Joël.

»Op den 20sten Juli, dus over achttien dagen," antwoordde Sandgoïst. »En
dien dag, of u dat al dan niet zal aanstaan, zal ik hier te huis zijn!"

»Op dien dag zult gij hier eerst te huis wezen, wanneer gij vóór dien
tijd niet afbetaald zult zijn!" riep Joël in de hevigste gemoedsbeweging
uit. »Ik verbied u te spreken, zooals gij in tegenwoordigheid van mijne
moeder en zuster deedt!"

»Hij verbiedt mij!...." grijnsde Sandgoïst tartend. »En zijne moeder
verbiedt die mij ook?...."

»Maar spreek dan toch, moeder!" zei Joël, die op vrouw Hansen toetrad en
hare handen van haar gelaat poogde te verwijderen.

»Joël!.... broeder!...." riep Hulda. »Heb toch medelijden met haar....
ik smeek u.... wees toch kalm!"

Vrouw Hansen stond daar nog altijd met gebogen hoofd. Zij durfde haren
zoon niet aanzien.

Het was maar al te waar, dat zij eenige jaren na den dood van haren
echtgenoot het gewaagd had, haar vermogen door zeer gevaarlijke
speculatiën te vermeerderen. Het weinige geld, waarover zij beschikken
kon, was spoedig verdwenen. Weldra had zij hare toevlucht moeten nemen
tot verderfelijke leeningen. En eindelijk was zij er toe gekomen eene
schuldbekentenis te onderteekenen, waarbij haar huis tot onderpand
diende. En dat schuldbewijs was thans in handen van dien Sandgoïst van
Drammen gekomen.

Die Sandgoïst was een man zonder hart, een bekende woekeraar, die door
het geheele land berucht was en door iedereen verfoeid werd.

Vrouw Hansen had hem slechts eenmaal in haar leven gezien, namelijk den
dag, toen hij naar Dal gekomen was, om de waarde der herberg te
schatten.

Dat was dus het geheim, hetwelk zoo zwaar op die arme vrouw gedrukt had!

Daarin lag dus de reden harer eenzelvigheid, harer geheimhouding, harer
afzondering, alsof zij zich voor hare kinderen had willen verbergen!

Daarom eindelijk had zij nimmer over hare zaken willen spreken met hen,
wier toekomst zij zoo lichtzinnig in de waagschaal gesteld had!

Hulda durfde nauwelijks hare gedachten laten gaan over hetgeen zij
gehoord had.

Ja, die Sandgoïst had wel de macht om zijn wil op te dringen.

Dat loterijbriefje, hetwelk hij heden wilde bezitten zou over veertien
dagen geene waarde meer hebben, en.... wanneer zij het hem niet afstond,
dan zou dat de ondergang harer familie zijn. Gaf zij niet toe, dan werd
het huis, de aloude herberg van Dal verkocht. Dan zou de familie Hansen
zonder huisvesting, zonder hulpmiddelen zijn.... Dat was dan de armoede
en de ellende in alle hare naakte verschrikkelijkheid.

Hulda durfde Joël niet aanzien.

Maar, de jonge man, door drift vervoerd, wilde niets hooren van de
dreigende toekomst. Hij zag slechts Sandgoïst voor zich, en als die man
zich nog langer zou verstouten, om eene taal te voeren, zooals hij daar
straks in zijne tegenwoordigheid had doen hooren, dan zou hij, de zoon
der verdrukte weduwe, zijn toorn niet meer kunnen onderdrukken....

Sandgoïst evenwel, begrijpende dat hij meester van den toestand en dus
van het geheele terrein was, werd hoe langer hoe meer verhard, terwijl
zijn taal nog onbeschofter klonk.

»Ik wil dat loterijbriefje hebben, en ik zal het hebben! Hoort ge?" riep
hij uit. »In ruil daarvoor bied ik een prijs, die wel aanneembaar zal
zijn. Ik zal namelijk den vervaldag van den schuldbrief, door vrouw
Hansen onderteekend, verschuiven, al was het voor een jaar.... al was
het voor twee jaren! Het is mij om het even. Dat Hulda slechts den datum
bepale!"

Het arme meisje stond daar met beklemd hart en zou geen enkel woord
hebben kunnen uitbrengen. Haar broeder antwoordde evenwel in hare
plaats:

»Mijne zuster wil het briefje van Ole Kamp niet verkoopen. In weerwil
van uw opdringen en bedreigen weigert zij uw aanbod. Hebt ge verstaan?"

»Ja, zeker. Dat was duidelijk genoeg!"

»Welnu, maak dan dat ge de deur uitkomt!"

»De deur uit?" riep Sandgoïst verbaasd uit.

»Zeker, de deur uit!"

»De deur uit!"

»En spoedig ook, als gij niet wilt, dat ik u op minder aangename wijze
een handje help!"

»De deur uit! Welnu, neen! Ik ga niet. Ik lach om uwe bedreigingen."

»Pas op, Sandgoïst!"

»Tu, tu, tu," antwoordde deze. »Als het bod niet hoog genoeg is, zal ik
er wat bij doen. Ja, als gij mij dat loterijbriefje afstaat, bied ik
u.... bied ik u...."

De man stotterde van opgewondenheid, waarlijk het verlangen om dat
loterijbriefje te bezitten, moest wel groot zijn, hij moest wel degelijk
overtuigd zijn, dat het hem winst zou opbrengen, dat hij zich zoover
liet vervoeren. Hij ging bij de tafel zitten, waarop zich papier, pen en
inkt bevonden, krabbelde een poos, en zei toen:

»Ziedaar wat ik bied!"

Het was de volle quitantie voor de som, die vrouw Hansen indertijd
geleend had, en waarvoor zij het huis te Dal zoo onvoorzichtig verpand
had.

Vrouw Hansen vouwde de handen samen, boog het hoofd diep ter aarde en
keek hare dochter Hulda smeekend aan. Maar deze aarzelde en wist niet
waartoe te besluiten.

»En nu," riep Sandgoïst uit, »dat loterijbriefje, waar is het? Ik wil
het hebben! Ha, ik wil..... het heden nog hebben... wat zeg ik?
heden.... neen, dadelijk... Ik verlaat Dal niet zonder.... Hulda....
hoort ge?.... ik wil het hebben en zal het hebben!"

Sandgoïst naderde het arme meisje, alsof hij haar kleederen onderzoeken,
alsof hij haar betasten wilde, om haar het loterijbriefje van Ole Kamp
te ontrukken....

Dat was meer dan Joël in de gegeven omstandigheden verdragen kon, vooral
toen hij zijne zuster Hulda hoorde roepen: »Joël!... Broeder!...."

»Zult gij het huis verlaten?" vroeg hij knarsetandende.

En toen Sandgoïst hardnekkig weigerde heen te gaan, zou hij hem zeker
bij den kraag gepakt hebben, om hem buiten de deur te zetten, toen Hulda
tusschenbeide trad.

»Hier, moeder, is het loterijbriefje!" zei ze.

Vrouw Hansen greep gretig het briefje, en terwijl zij het overhaast
tegen de quitantie van Sandgoïst verruilde, viel Hulda schier in zwijm
op den leuningstoel neer.

»Hulda!.... Hulda...." riep Joël uit. »Zuster! Sla toch uw oogen op....
O God! wat hebt gij gedaan?"

»Wat zij gedaan heeft?" antwoordde vrouw Hansen vrij heftig. »Wat zij
gedaan heeft?.... Ja, zeker, ik ben zeer schuldig, dat beken ik! In het
belang mijner kinderen heb ik het goed, hun door hun vader nagelaten,
trachten te vermeerderen! Daarvoor heb ik hun geheele toekomst op het
spel gezet! Ik heb ellende over dit huis gebracht!.... Maar Hulda heeft
ons allen gered!.... Ziedaar, wat zij gedaan heeft!.... Zoudt gij haar
dat willen verwijten?.... Neen, neen, dat mag niet.... Ik zeg haar
daarvoor dank!.... Heb dank, Hulda, heb dank!...."

En de moeder wierp zich snikkende in de armen harer dochter, die haar in
weerwil harer droefheid de handen met kinderlijke liefde kuste.

Sandgoïst keek dat tooneel met de grootste kalmte aan. Hij grinnikte van
genoegen en betastte slechts zijn loterijbriefje met innig welgevallen.

Toen Joël, een oogenblik door de woorden zijner moeder afgeleid, hem nog
ontwaarde, riep hij woedend uit:

»Gij... nog hier!... De deur uit, ellendeling!"

En toen deze volstrekt geen haast maakte, stapte hij op hem toe, greep
hem bij de schouders, tilde hem op en wierp hem in weerwil van zijn
tegenspartelen en van zijn geschreeuw, hardhandig de deur uit.

Dat had een kwartier vroeger moeten geschieden.



XV.

SYLVIUS HOG IN TWEESTRIJD.


Daags daarna keerde professor Sylvius Hog in het late avonduur te Dal
terug.

[Illustratie: Maar Hulda hield haar broeder tegen. Blz. 157.]

Hij vertelde aan niemand iets van zijne reis, en niemand wist ook dat
hij naar Bergen geweest was.

Zoolang de begonnen nasporingen tot geen resultaat geleid hadden, wilde
hij ze voor de familie Hansen geheim houden. Brieven of telegrammen,
hetzij van Bergen, hetzij van Christiania hem toegezonden, moesten hem
dan ook persoonlijk in de herberg van Dal ter hand gesteld worden, waar
hij de dingen, die komen zouden, wilde afwachten.

Hoopte hij steeds?

Ja zeker! maar waarheid is 't, dat die hoop geen enkelen redelijken
grondslag bezat, en dat zij slechts als voorgevoel--zeker iets zeldzaams
bij een professor--in zijn hart aanwezig was.

Zoodra hij terug was, kostte het Sylvius Hog niet veel moeite, om
te bespeuren, dat er gedurende zijne afwezigheid gewichtige dingen
voorgevallen waren. Zoowel Joëls uiterlijk als dat van Hulda gaven te
kennen, dat het tusschen moeder en kinderen tot eene verklaring gekomen
was.

Zou de familie Hansen weer een ongeluk getroffen hebben?

Die gedachte alleen bedroefde en verontrustte Sylvius Hog reeds. Hij
gevoelde voor dien broeder en die zuster zulk eene innige, vaderlijke
toegenegenheid, dat zij hem niet dierbaarder hadden kunnen zijn, als zij
zijne eigen kinderen geweest waren!

Hoezeer had hij hen gedurende zijne korte afwezigheid gemist!--en
hoezeer hadden zij waarschijnlijk naar hem verlangd!

»Zij zullen wel aan het praten geraken," mompelde hij in zich zelven.
»Zij moeten mij alles meedeelen! Behoor ik dan niet inderdaad tot de
familie?"

Ja, Sylvius Hog meende het recht te bezitten, om te weten wat er in het
hart zijner jeugdige vrienden omging, waarom Joël en Hulda Hansen er
ongelukkiger uitzagen dan voor zijn vertrek naar Bergen.

Hij zou het weldra vernemen.

Waarlijk de beide jongelieden wenschten niets liever dan den waardigen
man, dien zij met kinderlijke genegenheid beminden, in den arm te nemen
en hun vertrouwen te schenken. Maar schuchter wachtten zij het oogenblik
af dat hij hen zoude ondervragen.

Zij hadden zich sedert twee dagen zoo verlaten gevoeld, vooral omdat de
professor hun niet medegedeeld had, waarheen hij reisde!

Nimmer hadden hun de uren zoolang toegeschenen!

Voor hen kon die afwezigheid geen betrekking op nasporingen naar de
_Viken_ hebben, en het kwam niet bij hen op, dat Sylvius Hog het doel
van die reis voor hen geheim hield, om hun eene latere teleurstelling,
wanneer de pogingen mislukten, te besparen.

En nu... nu... hoe zoude thans zijne tegenwoordigheid gewaardeerd
worden, hoe dierbaar zou zij hun zijn!

O, zij hadden zoo groote behoefte, om zich onder zijne bescherming te
stellen, om zijne raadgevingen in te winnen, om zijne steeds hartelijke
en geruststellende stem te vernemen!

Maar zouden zij hem alles durven mededeelen wat tusschen hen en den
woekeraar van Drammen voorgevallen was? Zouden zij durven belijden, op
welke onverantwoordelijke wijze vrouw Hansen, hunne moeder toch, met
hunne belangen, met hunne toekomst omgesprongen had?

Wat zal Sylvius Hog gaan denken, als hij vernemen zal, dat het
loterijbriefje van Ole Kamp zich niet meer in handen van Hulda bevindt?

Wat, wanneer hij vernemen zal, dat vrouw Hansen het gebruikt heeft, om
eene schuldbekentenis bij haren onverbiddelijken schuldeischer in te
lossen?

De arme kinderen aarzelden. Toch zou de professor alles vernemen.

Wie geraakte het eerst aan het praten? Had Sylvius Hog de mededeeling
uitgelokt? Of hadden Joël of Hulda het eerst den mond geopend, om de
reeks van gebeurtenissen te beginnen? Wie zou het met volkomen zekerheid
weten te zeggen? Zooveel is onbetwistbaar, dat de professor weldra op de
hoogte van den stand van zaken was. Hij wist nu in welke verlegenheid
vrouw Hansen en hare beide kinderen verkeerd hadden! Over veertien dagen
zou de onmeedoogende woekeraar de ongelukkigen uit de herberg van Dal
verjaagd hebben, als de schuld niet door den afstand van het
loterijbriefje ware gedelgd geworden.

Sylvius Hog had dat treurige verhaal, dat hem door Joël Hansen in
tegenwoordigheid zijner zuster Hulda gedaan was, nauwlettend aangehoord:

»Gij hadt dat loterijbriefje niet uit uwe handen moeten geven!" riep hij
in de eerste opwelling zijner verontwaardiging uit: »Neen, dat hadt gij
niet moeten doen!"

»Maar,.... kon ik dat weigeren, mijnheer Sylvius?" vroeg het jonge
meisje met diep bewogen stem. »Zeg kon ik dat?"

De professor scheen na te denken, hij antwoordde althans niet terstond.

»Geloof mij, mijnheer Sylvius, dat kon, dat mocht ik niet," ging Hulda
voort.

»Gij hebt gelijk!.... Neen, dat mocht gij niet!.... Dat begrijp ik maar
al te goed!.... En toch!...."

»Wat wilt gij zeggen?"

»Niets! Niets!.... O, als ik hier was geweest!"

Wat zou de waardige professor wel gedaan hebben, als hij aanwezig was
geweest? Dat verzweeg hij voorzichtig; hij hernam met koortsachtige
haast:

»Ja, waarde Hulda, ja Joël! Alles wel beschouwd, hebt gij gedaan, wat
gij doen moest, hebt gij uwen plicht gedaan! Maar wat mij woedend maakt,
is, dat het die inhalige Sandgoïst zal zijn, die met de bijgeloovige
opgewondenheid van het publiek zijn voordeel zal doen! Nu men aan dat
loterijbriefje van den armen Ole Kamp eene bovennatuurlijke waarde
hecht, zal hij die gaan exploiteeren!"

»Natuurlijk," zei Joël, »tenzij hij het briefje voor zich wenscht te
behouden."

»En toch," ging de professor voort, »is het dwaas, ja belachelijk, te
gelooven, dat dit nummer 9672 noodzakelijk door het lot begunstigd zal
worden."

»Maar, wat zoudt gij gedaan hebben, mijnheer Sylvius?" vroeg Hulda
vertrouwelijk.

»Ik zou waarschijnlijk geweigerd hebben dat loterijbriefje af te staan."

»Ook onder dezelfde omstandigheden?" vroeg Hulda dringend.

»Ja, ook onder dezelfde omstandigheden!" antwoordde Sylvius Hog. »Toen
gij, lieve Hulda, geweigerd hadt, dat loterijbriefje aan Sandgoïst af te
staan, had gij het niet aan uwe moeder moeten geven."

De jongelieden wisten niet wat te antwoorden.

Toen zij het loterijbriefje aan hare moeder overreikte, gehoorzaamde
Hulda aan een innerlijk gevoel, dat men niet kon afkeuren. Het offer,
dat zij gebracht had, was niet het offer van de min of meer onzekere
of liever wisselvallige kansen, die dat briefje bij de trekking der
loterij te Christiania zoude aanbieden; neen, zij had het offer van den
geschreven laatsten wil van Ole Kamp gebracht; zij had van de laatste
herinnering aan haren bruidegom, van het laatste stuk, dat hij
aangeraakt had, afstand gedaan.

Maar wat er thans aan te doen? Gedane zaken hebben geen keer in dit
ondermaansche. Sandgoïst was bezitter van het bewuste loterijbriefje.
Daarop kon niet meer teruggekomen worden. Het behoorde hem toe; hij zou
het den meestbiedende verkoopen; de woekeraar zou munt slaan uit dat
hartroerend afscheid door den schipbreukeling aan zijne bruid gericht!

Sylvius Hog kon er geen vrede mee hebben!

Dienzelfden dag zocht de professor een onderhoud met vrouw Hansen,
hoewel hij vooruit wist, dat het geen verandering in den staat van zaken
zou kunnen brengen. Maar hij oordeelde dit onderhoud noodzakelijk. Hij
bespeurde daarbij al ras, dat hij zich tegenover eene zeer practische
vrouw bevond, die meer naar de eischen van het gezond verstand dan naar
de ingevingen van het hart luisterde.

»Gij keurt dus af, wat ik gedaan heb, mijnheer Hog?" vroeg zij, nadat
zij den professor had laten uitspreken.

»Zeker, vrouw Hansen."

»Als gij mij verwijt, dat ik mij op de onvoorzichtigste wijze in
gevaarlijke, ja slechte zaken gestoken heb, dat ik daardoor het vermogen
mijner kinderen verkwist heb, dan voorzeker hebt gij gelijk; maar...."

Sylvius Hog wilde haar hier in de rede vallen.

»Laat mij voortgaan, mijnheer," sprak zij bedaard.... »maar als gij
mocht afkeuren, dat ik gepoogd heb mijn schuldbewijs terug te krijgen op
de u bekende wijze, dan hebt gij het niet bij het rechte eind--wat hebt
gij daarop te antwoorden?"

»Eerlijk bekend; niets, vrouw Hansen."

»Kon het bod van Sandgoïst ernstig van de hand gewezen worden, die toch,
alles goed en wel beschouwd, een prijs van vijftienduizend mark betaald
heeft voor den afstand van een loterijbriefje, welks waarde geen enkelen
redelijken grond heeft. Ik vraag het u andermaal: moest dat bod
geweigerd worden?"

»Ja en neen, vrouw Hansen."

»Het antwoord op mijne vraag kan niet ja _en_ neen zijn. Het moet _of_
ja _of_ neen zijn. En volgens mij moet het bepaald _neen_ luiden. Bij
een anderen stand van zaken, als de toekomst zich niet zoo dreigend had
laten aanzien,--wat door mijne schuld, helaas! niet het geval was--zou
ik de weigering mijner dochter Hulda begrepen hebben!.... Ja.... ik zou
begrepen hebben, dat zij het van Ole Kamp ontvangen loterijbriefje,
tegen geen prijs, hoe groot ook, van de hand wilde doen...."

»Zeker...."

»Maar, nu wij gevaar liepen om binnen zeer korten tijd uit het huis
gezet te worden, waarin mijn echtgenoot, de vader mijner kinderen,
gestorven is, uit het huis, waarin die kinderen geboren zijn, neen, nu
begreep ik die weigering niet en.... ik ga een stap verder; nu vond ik,
dat aarzeling zelfs ongeoorloofd was. En ik ben er verzekerd van,
Mijnheer Hog, dat gij niet anders zoudt gehandeld hebben!"

»Zeker, vrouw Hansen, zeker, zou ik anders gehandeld hebben!"

»Maar, wat zoudt gij dan gedaan hebben?"

»Ik zou eerder alles gepoogd, alles ondernomen hebben, dan dat ik dat
loterijbriefje, hetwelk mijne dochter onder zoo bijzondere en
buitengewone omstandigheden ontvangen had, afgestaan zou hebben."

»Gaven die bijzondere en buitengewone omstandigheden dan een grootere
waarde aan dat loterijbriefje?"

»Dat weet gij noch ik. Dat weet niemand te zeggen."

»Nu, dat weet ik wel te zeggen, mijnheer Hog."

»Laat hooren, vrouw Hansen," zei professor Sylvius Hog met een
goedaardigen, doch wel ietwat spotachtigen glimlach.

»Dat loterijbriefje mijnheer Hog, vertegenwoordigt slechts een nummer,
dat negenhonderd negen en negentig duizend negenhonderd negen en
negentig kansen heeft om een niet of een kleine prijs te geven."

»Ja, maar.... Luister dan toch!"

»Zoudt gij dat loterijbriefje nu meer waarde gaan toekennen," ging vrouw
Hansen onverstoorbaar voort, »omdat het in eene flesch gevonden werd,
die in zee opgevischt is?"

Is het te verwonderen, dat professor Sylvius Hog niet dadelijk met
een antwoord klaar was? Hij vond er dan ook niets anders op dan de
gevoelszijde van het vraagstuk te behandelen. »De toestand is thans
deze," zei hij. »Ole Kamp heeft, toen hij op het punt was om schipbreuk
te lijden, het eenige wat hij in deze wereld bezat, aan Hulda vermaakt.
Hij heeft haar zelfs aanbevolen, om op den trekkingsdag bij het uitloten
met dat briefje tegenwoordig te zijn; als namelijk een gelukkig toeval
het haar in handen speelde. En.... thans bevindt zich dat loterijbriefje
niet meer in het bezit van Hulda.... Hoe zal zij nu aan dien uitersten
wil eens stervenden kunnen voldoen?"

»Wanneer Ole Kamp teruggekeerd was van zijne zeereis," antwoordde vrouw
Hansen, »zou hij in de gegeven omstandigheden, niet geaarzeld hebben, om
zijn loterijbriefje aan Sandgoïst af te staan."

»Dat is zeer goed mogelijk," hernam Sylvius Hog, »maar hij alleen was
rechtens bevoegd die wijziging in zijne wilsbeschikking te maken."

»Tu, tu, tu! Hij is dood!"

»Maar, als hij eens niet dood was? Als hij nu eens niet bij die
schipbreuk omgekomen was? De mogelijkheid bestaat toch, niet waar? En,
wat zoudt gij ter uwer verdediging kunnen bijbrengen, wanneer Ole Kamp
eens terugkwam.... morgen.... vandaag misschien?...."

»Ole Kamp zal niet terugkeeren," antwoordde vrouw Hansen met doffe stem.
»Ole Kamp is dood, mijnheer Hog! God zij zijner ziel genadig! Hij is
goed en wel dood!"

»Daar weet gij niets van, vrouw Hansen!" riep de professor met een
nadruk uit, die eene waarlijk buitengewone overtuiging te kennen gaf.

Vrouw Hansen keek hem met ontzetting aan; maar zij waagde het niet een
enkel woord in het midden te brengen.

»Zeer ernstige nasporingen zijn thans begonnen," ging professor Sylvius
Hog voort, »om te onderzoeken of de een of ander van die schipbreuk
gered is. Die nasporingen kunnen met welslagen bekroond worden...."

De waardin van de herberg te Dal glimlachte ongeloovig.

»Ik zeg u," zei de professor met overtuiging, »dat die nasporingen
met welslagen kunnen bekroond worden, en.... dat nog wel vóór den
trekkingsdag der loterij! Gij hebt dus het recht niet te verzekeren, dat
Ole Kamp dood is, althans zoolang niet het werkelijk of vermoedelijk
bewijs geleverd is, dat onze stuurman bij de ramp van de _Viken_
omgekomen is."

»Maar, waarom hebt gij uwe overtuiging niet aan mijne kinderen
meegedeeld?" vroeg vrouw Hansen vrij sluw.

»Waarom?.... Wel, omdat ik hen geen hoop wil doen koesteren, die door
bittere teleurstelling zoude kunnen gevolgd worden. Uwe kinderen hebben
meer dan genoeg geleden! Maar, aan u, vrouw Hansen, deel ik mee wat ik
denk. Dat Ole Kamp dood zoude zijn, neen! dat kan ik niet gelooven; dat
wil ik niet gelooven!.... Neen! dat geloof ik niet!"

Op dat terrein, waarop de professor de quaestie heel handig verplaatst
had, kon hem vrouw Hansen onmogelijk het hoofd bieden. Zij zweeg dan
ook wijselijk. Daarenboven was zij als echte Noorweegsche, wel ietwat
bijgeloovig, en angstig boog zij het hoofd, alsof Ole Kamp op het punt
was vóór haar te verschijnen.

»In ieder geval, vrouw Hansen," hernam Sylvius Hog, »hadt gij, alvorens
over het loterijbriefje van Hulda te beschikken, eene zeer eenvoudige
zaak moeten doen, die gij nu nagelaten hebt."

»Wat dan, mijnheer Hog?"

»Gij hadt u eerst tot uwe vrienden moeten wenden, tot de vrienden van
uwe familie!"

»Wat zou dat gegeven hebben?"

»Zij zouden niet geaarzeld hebben u te hulp te komen, hetzij door bij
dien Sandgoïst borg voor de betaling te blijven, hetzij door u de
noodige fondsen voor te schieten, om die schuldbekentenis af te lossen."

»Ik bezit geene vrienden, mijnheer Hog," antwoordde vrouw Hansen
teneergeslagen, »aan wie ik zoo'n dienst had kunnen of durven vragen."

»Die bezit gij wel!"

»Daar twijfel ik aan!"

»Gij hebt er ten minste een, die niet geaarzeld en het uit dankbaarheid
jegens uwe familie met genoegen gedaan zoude hebben."

»Wie is dat, als ik u bidden mag?"

»Wie dat is?"

»Ja, wie is dat. Ik verlang hem te kennen."

»Welnu, ik zal hem u noemen. Dat is professor Sylvius Hog, afgevaardigde
bij de Storthing!"

Vrouw Hansen was zeer bewogen en daardoor niet in staat om te
antwoorden. Zij kon niets anders doen dan het hoofd diep voor den
professor buigen.

»Maar, wat gedaan is, is gedaan," vervolgde Sylvius Hog, »en daaraan
valt ongelukkig niets te veranderen. Laten wij ons gesprek dus afbreken.
Maar ik zal u zeer verplicht zijn, vrouw Hansen,--gij zult bovendien
begrijpen, dat mijn verzoek in het belang uwer kinderen geschiedt,--als
gij dit onderhoud, waarop ik niet meer terugkomen wil, voor Hulda en
Joël geheim zult houden."

Beiden verlieten elkander.

De professor ging inmiddels zijn gewonen gang en deed dagelijks een
flinke wandeling. Uren lang kuierde hij, nu eens met Joël, dan weer met
Hulda, een anderen keer met beiden te zamen, in de omstreken van Dal
rond. Was evenwel het jonge meisje van de partij, dan strekte men die
wandelingen niet te ver uit, om haar niet te vermoeien.

In de herberg teruggekomen, hield hij zich dadelijk met zijn
briefwisseling bezig. Hij schreef brief op brief naar Bergen en
Christiania. Hij spoorde den ijver aan van allen, die medewerkten bij de
nasporingen naar de _Viken_. Zijn geheele bestaan loste zich in die eene
gedachte op:

»Ole Kamp moet weergevonden worden! Ole Kamp moet weergevonden worden!"

Hij achtte het zelfs noodig weer op reis te gaan, ongetwijfeld voor een
doel, dat in nauw verband met die nasporingen stond, die van zooveel
belang voor de familie Hansen waren. Maar, ouder gewoonte bewaarde hij
een diep en onverbreekbaar stilzwijgen over hetgeen hij deed, en over
hetgeen hij liet verrichten.

De geschokte gezondheid van Hulda Hansen herstelde langzaam. Het arme
meisje leefde slechts in en door de herinnering aan Ole Kamp; terwijl de
hoop, die, in weerwil van alles, haar nog niet geheel had begeven, van
dag tot dag flauwer werd.

En toch had zij thans de twee wezens bij zich, die zij het meest liefhad
op aarde, en waarvan de een niet ophield haar te troosten, op te beuren
en aan te moedigen. Maar kon dat haar genoeg zijn?

Zou het niet noodig geweest zijn haar verstrooiing te verschaffen, wat
het ook kosten mocht?

Maar, hoe het daarbij aan te leggen?

Hoe haar te ontrukken aan die gedachten, die hare geheele ziel
vervulden, aan die herinneringen, die haar als met een ijzeren keten aan
den schipbreukeling vastklonken?

Voorwaar, een moeilijke vraag, dat zal iedereen moeten erkennen.

[Illustratie: Sylvius Hog had dat treurige verhaal nauwlettend
aangehoord. Blz. 163.]

Zoo bereikte men tusschen hoop en vrees den 12den Juli.

Over vier dagen zou de trekking plaats hebben van de loterij, die ten
voordeele van de scholen te Christiania op touw gezet was.

Het zal wel niet behoeven vermeld te worden, dat de handelsspeculatie,
door Sandgoïst ondernomen, ter kennisse van het publiek gebracht was.
Door de bemoeiingen van dien woekeraar hadden de dagbladen aangekondigd,
dat »het beroemd en door de Voorzienigheid tot een gelukkig lot
bestempeld loterijbriefje", dat het nummer 9672 voerde, thans in handen
was van mijnheer Sandgoïst te Drammen, en dat dit loterijbriefje,
hetwelk in het openbaar zou verkocht worden, aan den meestbiedende zou
worden toegewezen.

Ook meldden de dagbladen dat de heer Sandgoïst van Drammen, om eigenaar
van gezegd briefje te worden, er toe had moeten overgaan het zeer duur
aan Hulda Hansen te betalen.

Iedereen begrijpt, dat die advertentie wel geschikt was om het jonge
meisje aanmerkelijk in de algemeene achting te doen dalen.

Wat!... Hulda Hansen had zich door een hooge som laten bekoren en was er
toe overgegaan, om het briefje van den schipbreukeling, de laatste
gedachte van Ole Kamp, haren bruidegom, te verkoopen:

Zij had munt geslagen uit dat aandenken!

Maar een dagbladartikel, dat op het juiste oogenblik in het »Morgenblad"
verscheen en door alle overige dagbladen overgenomen werd, stelde de
lezers weldra op de hoogte van hetgeen voorgevallen was. Spoedig wist
iedereen van welken aard de tusschenkomst van Sandgoïst geweest was, en
op welke wijze het loterijbriefje in zijne handen geraakt was.

Toen werd de woekeraar van Drammen het voorwerp der algemeene
verontwaardiging. Toen verhief zich een kreet tegen dien schuldeischer
zonder hart, die er niet voor teruggedeinsd was om de rampen der familie
Hansen ten zijnen voordeele te gebruiken.

En, nu de openbare meening behoorlijk ingelicht was, werden, alsof
er eene samenspanning, een algemeene overeenkomst, eene soort
verstandhouding bestond, de aanbiedingen aan Hulda Hansen voor het
loterijbriefje gedaan, niet herhaald bij den nieuwen eigenaar. Het
scheen, alsof dat briefje de vroegere bovennatuurlijke waarde niet meer
bezat, en dat dit veroorzaakt werd door de besmetting, die het door de
aanraking van de hand des woekeraars ondergaan had.

Sandgoïst had dus eene zeer slechte speculatie ondernomen, en het liet
zich aanzien, dat het beroemde nummer 9672 voor zijne rekening zoude
blijven.

Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat Hulda en zelfs Joël
volstrekt niet op de hoogte waren van hetgeen geschreven en verteld
werd. Gelukkig, niet waar?

Het zou hun toch zeer pijnlijk gevallen zijn, hunne namen gemengd te
zien in eene zaak, die in handen van den woekeraar alleen een
handelsspeculatie geworden was.

In den avond van den 12den Juli kwam er een brief, gericht aan het adres
van professor Sylvius Hog.

Die brief, door het Ministerie van Marine afgezonden, bevatte een
anderen, die van Christiansand gedagteekend was.

Christiansand is eene kleine havenplaats, aan den ingang van de baai van
Christiania gelegen.

Die brief meldde waarschijnlijk niets bijzonders aan Sylvius Hog; want
hij stak hem met de grootste onverschilligheid in den zak en sprak er
noch tegen Hulda, noch tegen Joël over.

Maar toen hij zich later in den avond naar zijne kamer begaf, voegde hij
aan zijn hartelijk »goedenavond" nog toe:

»Denkt er om, kinderen dat over drie dagen de loterij te Christiania
getrokken wordt."

»Wat zou dat, mijnheer Sylvius?" vroeg Joël.

»Gij gaat er toch stellig heen, niet waar?"

»Waartoe zou dat dienen, mijnheer Sylvius?" vroeg Hulda, op hare beurt
hem met verwondering aanziende.

»Mij dunkt," hernam de professor, »dat zulks moet geschieden. Ole Kamp
heeft den wensch te kennen gegeven, dat gij bij de trekking tegenwoordig
zoudt zijn...."

»Maar...." wilde Joël tegenwerpen.

»Hij beval het u uitdrukkelijk aan in de laatste regels, die hij
schreef...."

»Ja wel, dat is waar; maar...."

»Volgens mijne meening," ging professor Sylvius Hog onverstoorbaar
voort, »zal de laatste wil van onzen armen Ole Kamp gehoorzaamd moeten
worden."

»Maar, professor...."

»Spreek op, Joël. Wat hebt gij nog te zeggen?" vroeg Sylvius Hog.

»Maar.... Hulda heeft dat loterijbriefje niet meer!"

»Welnu?"

»En, wie weet in welke handen het geraakt is?"

»Om 't even!" riep de professor uit.

»Wat, om het even? Wat bedoelt gij, mijnheer Sylvius?"

»Ik verzoek u, ik eisch desnoods van u, dat gij beiden mij naar
Christiania vergezelt!"

»Als gij dat wilt...."

»Zeker, wil ik het!"

»Nu, dan zal het gebeuren," antwoordde het jonge meisje.

»Luister, waarde Hulda. Eigenlijk ben ik het niet, die hier wil...."

»Maar, wie dan, mijnheer Sylvius?"

»Ole Kamp wil het," antwoordde de professor. »En Ole Kamp moet gij
gehoorzamen."

»Zuster," zei Joël Hansen, »mijnheer Sylvius heeft gelijk. Ja, het
moet."

En zich tot den professor wendende, ging hij voort:

»Wanneer denkt gij te vertrekken, mijnheer Sylvius? Ik doe die vraag, om
alles in gereedheid te kunnen brengen."

»Wat in gereedheid brengen?" zei de professor. »Weest niet ongerust. Ik
heb voor alles gezorgd!"

»Voor alles?"

»Ja!"

»Maar dan dienen wij toch op de hoogte van het tijdstip van vertrek
gebracht te worden voor onze zaken, mijnheer Sylvius," drong Joël
andermaal aan.

»Welnu, wees dan morgenochtend bij het krieken van den dag gereed!" zei
Sylvius Hog.

»Morgen bij het krieken van den dag?"

»Ja, morgen bij het krieken van den dag. En dat Sint Olaf ons in zijne
bescherming neme!"

»Dat Sint Olaf ons in zijne bescherming neme!" herhaalde Hulda, terwijl
ze bij die aanroeping de handen vouwde.

»Dat Sint Olaf ons in zijne bescherming neme!" zei ook Joël op
plechtigen toon.

»En laat ons nu voortmaken, broeder," zei Hulda gejaagd. »Wij hebben
geen oogenblik te verliezen, als wij met onze toebereidselen gereed
willen zijn."



XVI.

NAAR CHRISTIANIA.


Den volgenden morgen reden professor Sylvius Hog en Hulda Hansen, naast
elkander in het bont beschilderde karretje van baas Lengling gezeten,
het dorp uit. Zooals men weet, was er geen plaats voor drie personen.
Joël stapte dan ook als een flinke kerel, naast het paard, dat in
stevigen stap tusschen de boomen van het voertuig voortliep en vroolijk
met het hoofd schudde.

Wel is waar bedroeg de afstand tusschen Dal en Moel veertien kilometer,
maar dat was voor iemand als onzen flinken berggids niet de moeite
waard.

Het karretje reed dus door dat overheerlijke Vestfjorddal en hield
daarbij gestadig den linkeroever van de Maan-rivier, waarlangs de weg
heenliep. Het dal was vrij smal en dicht beschaduwd. Door duizenden
beekjes werd het besproeid, die over scherpe hellingen voortstroomden,
waarbij allerwege kleine watervallen gevormd werden, die van
verschillende soms aanmerkelijke hoogten neervielen en, onder de
zonnestralen, in al de kleuren van den regenboog schitterend, een
overheerlijk gezicht opleverden.

Bij iedere buiging van dien kronkelenden weg, kreeg men den top van den
Goustaberg, die door twee schitterend witte sneeuwvlekken aangeduid
werd, in het oog, om hem een oogenblik daarna weer te zien verdwijnen.

Het uitspansel was helder, het weer prachtig. De lucht was niet al te
frisch en de zon niet al te warm. In één woord het was een weer, alsof
het voor zoo'n tocht gemaakt was.

Het was in het oog loopend dat het gelaat van professor Sylvius Hog,
sedert hij de herberg van Dal verlaten had, meer kalmte uitdrukte.
Waarschijnlijk deed hij zich een weinig geweld aan--althans zoo dachten
de jongelieden--opdat die reis ten minste eene uitspanning, eene
verstrooiing voor Hulda en Joël zou wezen.

Twee en een half uur--niet meer--waren noodig om Moel, aan het uiteinde
van het Tinnermeer gelegen, te bereiken. Daar moest het karretje halt
houden, tenzij het de eigenschappen van een vlot had bezeten.

Want op dat punt van het fraaie dal begint de eigenlijk gezegde
meeren-weg.

Daar bevindt zich wat men noemt een »vandskyde", dat wil zeggen
eene wisselplaats. Daar vindt men eindelijk van die lichte en ranke
vaartuigen, die de gemeenschap over het meer onderhouden, zoowel over
zijne lengte als over zijne breedte.

Het karretje stond bij de kleine kerk van het gehucht stil, welk gebouw
zich aan den voet van een waterval van ruim vijfhonderd voet verhief.

Die waterval, waarvan slechts een vijfde gedeelte te zien is, stort zich
met woest geweld in de eene of andere sombere bergspleet, voordat zijne
wateren het meer bereiken.

Twee schuitenvoerders stonden op de uiterste punt van den rotsachtigen
oever gereed. Hun vaartuig, van beukenschors vervaardigd en klaar voor
den overtocht, was zoo rank, dat het voor de daarin zittenden zeer
gevaarlijk was zich van het eene boord naar het andere over te buigen.

Het meer spreidde in dit ochtenduur al zijne schoonheid voor onze
reizigers ten toon. De zon stond nog niet heel hoog; maar toch had zij
kracht genoeg bezeten om de dampen te verdrijven. Men zou onmogelijk
een fraaieren zomerdag hebben kunnen wenschen.

»Zijt gij niet te zeer vermoeid, mijn wakkere Joël?" vroeg professor
Sylvius Hog, toen hij uit het karretje gestegen was. »Waarlijk, gij hebt
uwe beenen moeten reppen."

»Neen, mijnheer Sylvius, ik ben niets moe," antwoordde de jeugdige
berggids. »Wat heeft zoo'n wandeling te beteekenen voor mij, die aan
lange omzwervingen door het Telemarksche gewoon ben?"

»Dat is zoo.--Maar ik was toch een weinig bezorgd."

»O, voor hem behoeft gij niet bezorgd te zijn, wanneer het op loopen
aankomt," zei Hulda lachend.

»Des te beter!" antwoordde de professor. »Maar Joël, zeg mij eens...."

»Wat verlangt gij te weten, mijnheer Sylvius?"

»Kent gij den naasten weg van Moel naar Christiania?"

»Uitstekend, mijnheer Sylvius," antwoordde Joël Hansen.

»Welnu, laat eens hooren."

»Hoe bedoelt gij?"

»Geef mij de verschillende plaatsen op, die langs den weg liggen."

»Als wij aan het uiteinde van het meer, te Tinoset, aangekomen zullen
zijn, dan.... maar.... zie, ik weet niet...."

»Wat weet gij niet?" vroeg Sylvius Hog lachende. »Zijt gij nu al de
kluts kwijt, en kunt gij mij al de tweede plaats niet opgeven? Dat is
wat moois!"

»Neen, dat is het niet."

»Welnu, wat bedoelt gij dan?"

»Ik weet niet, of wij te Tinoset een karretje zullen vinden, mijnheer
Sylvius."

»Waarom niet, vriend Joël?" vroeg professor Sylvius Hog met een
glimlach.

»Omdat wij verzuimd hebben een paar »forbuds" (jeugdige
boodschaploopers) vooruit te zenden, om van onze komst aan de
wisselplaats kennis te geven."

»Denkt gij dat dit hinderen zal?"

»Zoo doet men steeds in dit land, mijnheer Sylvius, om geene
teleurstelling te ondervinden."

»Gij meent dus?...."

»Ik vrees, dat wij geen paard en geen karretje zullen vinden, wat onze
reis zeer zal vertragen."

»Nu, maak je maar geen zorg, mijn jongen," sprak de professor
geruststellend. »Ik heb het geval voorzien."

»Gij, mijnheer Sylvius?"

»Ja, ik; en ik heb mijne maatregelen genomen. Daarom wil ik u wel
mededeelen, dat het mijn plan volstrekt niet is, om u den weg van Dal
naar Christiania te voet te doen afleggen."

»Als dat moet evenwel...." zei Joël.

»Dat weet ik wel. Maar het zal niet moeten. Daarvoor heb ik gezorgd.
Wees daaromtrent gerust."

»Ik dank u, mijnheer Sylvius."

»Geen dank, mijn jongen. Maar, wij dwalen af. Laat ons bij uwe opnoeming
van de verschillende plaatsen blijven."

»Juist, mijnheer Sylvius."

»Zeg mij dus, hoe gij de reis zoudt doen, waarde Joël."

»Welnu, wanneer wij te Tinoset zullen aangekomen zijn, zullen wij langs
het meer Fol rijden en daarbij de plaatsjes Vik en Bolkesjö doortrekken.
Daarna zullen wij Möse bereiken, vervolgens Konsberg en Hangsund en
eindelijk Drammen. Wanneer wij dag en nacht doorreizen, is het niet
onmogelijk, dat wij morgen in den namiddag te Christiania zullen
aankomen."

»Best, Joël," antwoordde de professor. »Ik zie, dat gij het land kent,
en ik geloof, dat wij eene aangename reis zullen maken. Denkt gij ook
niet?"

»Zeker, mijnheer Sylvius.... Daarenboven is het de kortste weg, dien ik
u opgegeven heb."

»Zoo, Joël," ging de professor glimlachende voort. »Maar ik geef de brui
van dien kortsten weg, begrijpt gij?"

De jonkman keek hem ietwat bedremmeld aan, maar antwoordde niet.

»Ik weet een anderen weg," vervolgde Sylvius Hog, »die de reis slechts
met ettelijke uren zal verlengen. En dien weg kent gij ook, mijn jongen,
hoewel gij er niet van spreekt."

»Welke dan, mijnheer?"

»Houd u nu niet zoo dom, vriend Joël."

»Neen, waarlijk, ik vat niet welken weg gij bedoelt."

»Wel ik bedoel dien, welke door Bambel voert!"

»Door Bambel?"

»Ja, door Bambel.--Stel u nu toch zoo onnoozel niet aan, mijn jongen."

»Waarlijk, ik...."

»Door Bambel waar een zekere pachter Helmboë woont! Vat gij mij nu?"

Joël was rood van verlegenheid geworden. Hij wist niet wat te
antwoorden.

»Door Bambel, waar ook de dochter van dien pachter woont. De lieve
Siegfrid. Heet zij niet zoo?"

»Mijnheer Sylvius!...."

»Kijk me dien lummel eens blozen!" gierde professor Sylvius Hog uit van
de pret.

»Maak hem toch niet zoo verlegen, mijnheer Sylvius," smeekte Hulda met
een flauwen glimlach.

»Nu, mij wel.--Maar wij zullen den laatsten weg nemen. Wat denkt gij er
van, Joël?"

Deze grinnikte van genoegen en knikte toestemmend, terwijl hij den
professor zijne hand toestak.

»Welnu, dan zullen wij in plaats van langs de noordzijde, langs de
zuidzijde van het meer Fol rijden, en.... zoo kunnen wij ook Konsberg
bereiken, niet waar Joël?"

»Evengoed, mijnheer Sylvius, zoo niet beter," antwoordde de jeugdige
berggids.

»Welnu, dan is alles in orde! Vooruit dan maar!"

»Ik dank u voor mijn broeder, mijnheer Sylvius," zei Hulda Hansen door
zooveel goedheid des harten bewogen.

»En voor u ook, hoop ik, kleine Hulda," hernam de professor; »ik
verbeeld mij, dat het u ook wel eenig genoegen zal doen uwe lieve
vriendin Siegfrid weer te zien. Vergis ik mij soms?"

»Volstrekt niet, mijnheer."

»Welnu, dan andermaal: vooruit!"

Het vaartuig lag, zooals wij weten, gereed. Alle drie namen daarin
plaats en gingen op de groene bladeren zitten, die bij den achtersteven
opgehoopt waren. De beide varenslieden grepen de riemen en staken van
wal, terwijl Joël de stuurpen ter hand genomen had.

Naarmate men zich van den oever verwijdert, schijnt het Tinnermeer zich
af te ronden naar den kant van Haekenoës, een kleine gaard uit drie of
vier huizen bestaande, die op dit rotsachtige voorgebergte gebouwd zijn,
dat door den smallen fjord bespoeld wordt, waarin de Maan-rivier
uitwatert.

Bij den aanvang der reis was het meer nog door hooge en steil opwaarts
rijzende oevers dicht omgeven, maar naarmate het ranke vaartuig
onder de krachtig gehanteerde roeiriemen voortvloog, weken de bergen
achterwaarts, welker hoogte men eerst kon beoordeelen, als de kleine
schuit, aan een watervogel gelijk, langs hunnen voet voorbijgleed.

Hier en daar verhieven zich boven de watervlakte eenige eilanden of
eilandjes, nu eens steenachtig en dor, dan weer met het levendigst groen
prijkend. Nu en dan ontwaarde men op die eilanden hutten van visschers
en van houthakkers.

Op de oppervlakte van het meer dreven boomstammen, die niet bekapt, en
nog niet van schors of spint ontdaan waren; verder stukken van balken
en houtdeelen, die van de naburige houtzaagmolens--een hoofdindustrie
van Noorwegen--afkomstig waren.

[Illustratie: Het meer spreidde zich in dit ochtenduur in al zijne
heerlijkheid voor onze reizigers uit. Blz. 173.]

Sylvius Hog scheen in eene stemming te zijn tot gekscheren; die
boomstammen en balken gaven hem de snakerij in den mond:

»Als het waar is, wat onze Scandinavische dichters beweren," zei hij met
een glimlach, »dat de meren de oogen van Noorwegen zijn; dan moet toch
erkend worden, dat Noorwegen meer dan één balk in de oogen heeft, en de
Bijbelsche gelijkenis schijnt wel voor ons land vervaardigd te zijn."

Het was ongeveer drie uur toen het lichte vaartuig van boomschors te
Tinoset aankwam.

Tinoset is slechts een eenvoudig gehucht, waar niet veel comfort te
vinden is. Dat kon Sylvius Hog evenwel niets schelen, daar het niet in
zijn plan lag, om daar, al was het ook maar een uur, te vertoeven.

Zooals Sylvius Hog aan Joël gezegd had, stond een rijtuig op den oever
te wachten.

Daar hij sedert geruimen tijd tot die reis besloten was, had hij
bijtijds zijne voorzorgsmaatregelen getroffen.

Hij had den heer Benett te Christiania verzocht, om hem de middelen te
verschaffen, zijne reis zonder vermoeienis en vertraging te kunnen
voortzetten. Deze was niet in gebreke gebleven, om aan dat verzoek te
voldoen.

Daarom stond dan ook op den bepaalden dag te Tinoset eene oude
gemakkelijke kales klaar, welker bergplaatsen behoorlijk van etenswaren
voorzien waren.

De slotsom was dus, dat niet alleen het vervoer over den geheelen
afstand tot Christiania behoorlijk verzekerd, maar dat ook in de
mondbehoeften voorzien was, wat de reizigers van de noodzakelijkheid
onthief hunne toevlucht te moeten nemen tot de half bebroede eieren, de
zure melk en de Spartaansche ratjetoe van de bevolking der Telemarksche
gewesten.

Tinoset is aan het zuidelijk uiteinde van het Tinnermeer gelegen.

Niet ver van dat plaatsje stort zich de Maan-rivier met een prachtigen
waterval in het benedendal, waar de bruisende en schuimende bergstroom
eindelijk tot kalmte komt en rustig tusschen de regelmatige oevers
voortstroomt.

De paarden, van de naaste wisselplaats aangebracht, waren reeds
aangespannen, en weldra had het oude, gemakkelijke rijtuig de richting
naar Bambel ingeslagen.

In dat tijdvak was dit de eenige manier om door Noorwegen, in het
algemeen, en door de Telemarksche streken in het bijzonder te reizen.
Die wijze van vervoer was niet van bekoorlijkheden ontbloot, en wij zijn
zeker niet ver van de waarheid, als wij beweren, dat de echte toeristen,
in de waggons van den pas aangelegden spoorweg gezeten, van harte het
verdwijnen der nationale karretjes, en der gemakkelijkste kalessen, als
die van den heer Benett, betreuren!

Het zal wel niet behoeven vermeld te worden dat Joël Hansen dit gedeelte
van het baljuwschap, dat hij zoo dikwijls tusschen Dal en Bambel
doorgetrokken was, door en door kende.

Het was ongeveer acht uur des avonds, toen Sylvius Hog met zijne
reisgenooten in dat kleine gehucht aankwam.

Men verwachtte hen daar niet; maar toch bleef pachter Helmboë niet in
gebreke hen hartelijk te ontvangen. De lieve Siegfrid omhelsde hare
vriendin innig en vond dat de arme Hulda er zeer bleek uitzag. Nu, dat
was na zooveel doorgestaan leed niet te verwonderen.

De beide jonge meisjes zonderden zich een oogenblik af om hun leed in
elkanders boezem te ontlasten.

»Laat je toch niet door het verdriet ternederslaan, beste Hulda," zei
Siegfrid.

»O, kon ik nog maar eenige hoop koesteren," snikte Hulda aan de borst
van hare vriendin.

»Ik heb de hoop geenszins verloren," hernam deze troostrijk en
opbeurend.

»Kon ik dat ook maar zeggen!" was de wanhoopskreet van de arme Hulda.

»Waarom den moed verliezen? Is het niet mogelijk, dat gij den armen Ole
Kamp wederziet? Wij hebben uit de dagbladen vernomen, dat men moeite
doet om de _Viken_ op te sporen. O, wees verzekerd, die pogingen zullen
met welslagen bekroond worden...."

»Denkt ge?" riep Hulda in tranen badende uit.

»Zeker denk ik het, en dat denkt mijnheer Sylvius ook," vervolgde
Siegfrid. »Zie, ik ben overtuigd, dat die nog hoopt.... Hulda.... beste
Hulda!... ik smeek je.... wanhoop niet!"

Wat had Hulda bij die troostredenen anders kunnen doen dan weenen;
terwijl Siegfrid haar aan het hart drukte.

O, welke vreugde zou in de woning van den pachter Helmboë, bij die
brave, eenvoudige en goede lieden geheerscht hebben, als er in hun
kleine wereld reden tot vreugde bestaan had!

»Dus gij gaat rechtstreeks naar....? mijnheer Sylvius," vroeg pachter
Helmboë.

»Naar Christiania, mijn goede man," antwoordde de professor.

»Waarom?"

»Hoe kunt gij dat nog vragen, zeg?"

»Om bij de trekking van de loterij tegenwoordig te zijn?"

»Zeker."

»Maar, vergeef mij, waartoe moet dat toch in godsnaam dienen?"

»Waartoe dat dienen moet?.... Begrijpt gij dat niet?"

»Neen, zeker niet, daar het loterijbriefje van Ole Kamp zich thans in
handen van dien ellendeling, dien Sandgoïst bevindt. Het gaan naar
Christiania is dus overbodig."

»Het was de wil van Ole Kamp!" antwoordde Sylvius Hog, »en diens wil
moet geëerbiedigd worden."

»Daar is wel iets van aan."

»Niet iets, maar dat behoort de geheele beweegreden te zijn, pachter
Helmboë."

»Misschien hebt gij gelijk, mijnheer Sylvius," antwoordde de pachter.

En van gesprek veranderende, vervolgde hij:

»Men vertelt, dat die woekeraar van Drammen geen kooper gevonden heeft
voor dat loterijbriefje, dat hij toch zoo duur betaald heeft."

»Ja, dat vertelt men, mijnheer Helmboë."

»Mooi zoo!"

»Wat bedoelt gij met dat mooi zoo?" vroeg de professor.

»Wel, dat die afschuwelijke kerel niets anders gekregen heeft dan zijn
verdiende loon.... Die schurk!.... Ja, die schurk! mijnheer Hog.... mij
dunkt dat hij heeft wat hem toekomt."

»Ja, dat is waar, mijnheer Helmboë!"

Men moest natuurlijk op de pachthoeve het avondeten gebruiken. Daar was
niets aan te doen.

Noch Siegfrid, noch haar vader zouden hunne vrienden hebben laten
vertrekken, zonder dat zij die uitnoodiging aangenomen hadden. Maar
men mocht niet te lang blijven; wilde men gedurende den nacht de uur
inhalen, die de omweg naar Bambel had doen verloren gaan.

De paarden werden dan ook van de nabijzijnde wisselplaats tegen negen
uur voorgebracht en door een der arbeiders van de gaard voor de kales
gespannen.

»Bij mijn volgend bezoek, waarde heer Helmboë," zei Sylvius Hog tot den
pachter, »zal ik zes uren aan tafel blijven, als gij zulks mocht
verlangen, dat beloof ik u."

»Goed zoo," antwoordde de pachter. »Maar tusschen zes uren en den korten
tijd, dien gij thans bij ons doorbrengt, is een zeer groot verschil,
mijnheer Sylvius. Dat ziet ge toch in!"

»Zeker. Maar heden ben ik genoodzaakt u de vergunning te vragen, het
nagerecht te vervangen door een vriendschappelijken handdruk, aan mij en
Joël, en door een hartelijken kus van Siegfrid aan mijne kleine Hulda."

»Gij wilt dus niet langer bij ons vertoeven, mijnheer Sylvius?" vroeg de
pachter.

»Wij willen wel, maar kunnen onmogelijk!" antwoordde de professor, die
zich geweld moest aandoen, om zich uit dien hartelijken kring los te
rukken. »Wij kunnen onmogelijk, mijnheer Helmboë!"

Men drukte elkander de hand, men kuste elkaar, zooals Sylvius Hog
verzocht had, en toen was het oogenblik van vertrek daar. Of Joël zijn
deel van de liefkoozingen van Siegfrid kreeg, zouden wij niet met
zekerheid kunnen zeggen. Dát kunnen wij betuigen, dat Hulda door de
pachtersdochter met kussen overladen werd.

Op de breedte, waarop Noorwegen gelegen is, zou de avondschemering nog
verscheidene uren duren. De gezichteinder bleef dan ook nog geruimen
tijd zichtbaar, na den ondergang der zon.

De weg, die van Bambel over Hitterdal naar Konsberg voert, is zeer fraai
en loopt door bergachtig terrein. Nu eens gaat hij steil omhoog, om
later weer des te dieper te dalen; dan weer slingert hij zich om de
toppen, of voert dwars over de nokken. Voor een deel volgt hij den
oever van het Folmeer en voert zoo door het zuidelijk gedeelte van de
Telemarksche bergstreken. Destijds vormde hij de eenige verbinding
tusschen de dorpen, gehuchten, vlekken en gaards van dat woeste
bergland. Het was een verrukkelijke rit voor onze drie reizigers, en het
was wezenlijk jammer, dat zij zich niet in eene vroolijker stemming
bevonden, om er des te beter de bekoorlijkheid van te genieten.

Een uur na hun vertrek van Bambel kregen de reizigers het klokketorentje
van Hitterdal in het gezicht. Zij zouden in dat gehucht evenwel niet
stilhouden. Toch waren zij in staat de kerk te bewonderen. Het is een
zeer oud en tevens zeer zonderling gebouw, met eenige rijen tinnen boven
elkaar, zonder dat op de regelmatigheid der lijnen acht geslagen is.
Het geheele gebouw is in hout opgetrokken, van de muren af, die van op
elkander gestapelde balken en gezwaluwstaarte planken vervaardigd zijn,
tot de uiterste punt van het hoogste ronde torentje van dit gevaarte.
Het geheel geleek veel op eene opeenhooping van peperbussen, en was,
naar het schijnt, een eerwaardig monument uit de dertiende eeuw, dat
door de kenners van Scandinavische bouwkunde zeer geroemd werd.

Toen spreidde de nacht langzaam haar sluier over het aardrijk uit.

Het was evenwel een van die nachten, die als doortrokken blijven van het
laatste licht der avondschemering, dat zich tegen één uur na middernacht
vermengen gaat met het eerste schijnsel van den rijzenden dageraad.

Joël, op de voorbank van de oude kales gezeten, was in overpeinzingen
verzonken. Ook Hulda zat stilzwijgend in een der hoeken van het rijtuig
gedoken. De professor wisselde eenige woorden met den koetsier, om hem
aan te sporen zijne paarden aan te zetten.

Daarna vernam men niets anders meer dan het geklingel der bellen van de
paarden, het geklap der zweep van den postiljon, en het geknars der
wielen op het grint van den soms zeer hobbeligen weg.

Men reed den geheelen nacht door zonder van paarden te verwisselen.

Het was gelukkig onnoodig te Listhüs op te houden. Dat was een zeer
onaanzienlijk vlek, dat te midden van een kring van bergen, dicht met
dennen begroeid, verscholen lag. Die bergkring werd weer door een
anderen omgeven, die slechts uit naakte rotswanden bestond.

Men reed ook Tiness voorbij, eene kleine, schilderachtig gelegen gaard,
waar eenige huisjes op steenen pilaren gebouwd zijn.

De kales rolde met snelheid voort en liet daarbij een piepend geluid van
slecht gesmeerde raderen en strak gespannen veeren hooren. De koetsier
mende zijne paarden goed. Er was geene aanmerking te maken. Het was een
goedhartige, bejaarde kerel, die op den bok half ingedut was, zonder
evenwel te verzuimen de paarden te laten voelen, dat hij de teugels
steeds in handen had.

Van tijd tot tijd gaf hij werktuiglijk een tikje met de zweep, en altijd
gold dit het vandehandsche paard, daar dit zijn buurman toebehoorde,
terwijl het andere zijn eigendom was. In Noorwegen geldt evenals overal
de spreuk: het hemd zit nader dan de rok.

Sylvius Hog opende tegen vijf uur in den ochtend de oogen, rekte zich
eens uit en snoof met een zekeren wellust de heerlijke geuren op, die
allerwege door de nabijzijnde dennenbosschen verspreid werden.

Men kwam weldra te Konsberg aan.

Het rijtuig reed de brug over, die de Laagen overspande, en hield, na de
kerk voorbijgereden te zijn, op den anderen oever stil, niet ver van den
waterval van Larbrö.

»Vrienden," zei professor Sylvius Hog, »volgens mijne meening, zullen
wij hier alleen verspannen. Dunkt u niet?"

»Zooals gij goedvindt, mijnheer Sylvius," antwoordde Joël Hansen.

Hulda knikte toestemmend.

»Het is nog te vroeg, om te ontbijten," ging Sylvius voort.

»Vooruit dan maar!" zei Joël.

»Wij zullen evenwel te Drammen langer pleisteren," vervolgde de
professor. »Daar zullen wij een stevig maal gebruiken, ten einde
spaarzaam met den mondvoorraad van den heer Benett te kunnen omgaan."

Volgens die afspraak vergenoegden de professor en Joël Hansen zich met
het verorberen van een glaasje brandewijn in het Mynhotel te Konsberg.
Toen de verspanning een kwartier later geschied was, verliet men dat
plaatsje in vollen draf.

Al dadelijk bij het verlaten van de stad moesten de paarden het zware
rijtuig tegen een steilen weg, die in den rotsachtigen bergwand
uitgehouwen was, optrekken. Een oogenblik konden de reizigers de
gebouwen der zilvermijnen van Konsberg, donker tegen den helderen
achtergrond ontwaren. Daarna werd de gezichteinder door uitgebreide
dennenbosschen beperkt, die zooveel schaduw gaven, dat het schier
duister op den weg was, terwijl de dampkring daarbij heerlijk frisch
was. Geen wonder, geen enkele zonnestraal vermocht dat dichte
naaldloofdak te doordringen.

In de houten stad Hangsund kreeg de kales een nieuw span paarden, en
daarna werd de reis weer voortgezet.

Men trof nu op de wegen tolafsluitingen aan, waarvan de boom niet dan
tegen betaling van vijf of zes shillings geopend werd.

De landstreek, die men doorreed, was zeer welvarend. Vruchtboomen, die
veel op treurwilgen geleken, zoozeer waren hunne takken door de vruchten
gebogen, kwamen overvloedig voor. Bij de nadering van Drammen evenwel,
werd het dal weer bergachtig.

Het was ongeveer middag, toen men de stad Drammen, met haar twee lange
straten en haar bont geverfde huizen in het gezicht kreeg. Zij ligt aan
den Dramsfjord, een der westelijke neven-inhammen van den fjord van
Christiania en bezit eene druk bezochte haven, waar de houtvlotten
slechts weinig ruimte overlaten voor de koopvaardijschepen, die daar de
producten der Noorsche nijverheid komen innemen.

Bij Drammen stort zich de korte maar waterrijke Drams-Elf in den
Drams-fjord.

De stad is door twee rivierarmen, die evenwel overbrugd zijn, in drie
deelen gescheiden, welke Bragernäs, Stromsö en Tangen heeten. Zij telt
ruim 20.000 inwoners en is de hoofplaats van het Noorweegsch ambt of
baljuwschap Böskerüd. Men vindt er bierbrouwerijen, tabaksfabrieken,
leerlooierijen enz. Wat haar houthandel betreft, kan zij als de
voornaamste haven van Noorwegen beschouwd worden. Vooral drijft zij een
levendigen handel met Nederland. Hare eigene vloot telde op het einde
van het jaar 1880 niet minder dan 315 schepen.

Het rijtuig hield voor het _Hotel van Scandinavië_ stil. De eigenaar van
die inrichting, een gewichtig persoon met sneeuwwitten baard en deftig
uiterlijk, verscheen op den drempel der deur.

Met die slimheid, die de hotelhouders van de heele wereld kenmerkt, zei
hij:

»De heeren en de jonge dame wenschen zeker te ontbijten."

»Juist geraden," antwoordde de professor. »Bezorg ons dus maar dadelijk
iets te eten."

»Gij zult onmiddellijk bediend worden."

»Dat hopen wij."

De man hield woord. Het ontbijt stond weldra op tafel en verdiende allen
lof. Onder andere werd een visch, afkomstig uit den fjord, voorgediend,
die heerlijk met bergkruiden toebereid was, en waarvan professor Sylvius
Hog dan ook met veel smaak at.

Men kuierde de stad eens rond en bewonderde den diep ingesneden fjord en
de bruggen, die over de beide armen der Drams-Elf voerden.

Tegen twee uur stond het rijtuig, met versche paarden bespannen, voor
het _Hotel van Scandinavië_ gereed.

Men vertrok en moest daarbij geheel Drammen in de breedte doorrijden.

Terwijl men voorbij een huis kwam, laag van verdieping en van een weinig
aanlokkelijk voorkomen, dat zeer afstak bij de naburige, vroolijke
woningen, die volgens 's lands gebruik met levendige kleuren geverfd
waren, riep Joël Hansen op eens, met een uitdrukking van afschuw op het
gelaat:

»Sandgoïst!"

»Waar?" vroeg professor Sylvius Hog.

»Daar!... daar, mijnheer Sylvius!" zei Joël, terwijl hij den schurk met
den vinger aanwees.

»Zoo, zoo!" zei de professor. »Is dat die mijnheer Sandgoïst?"

»Ja, mijnheer Sylvius."

»Drommels, die kerel heeft volstrekt geen aantrekkelijk gezicht. Wat
denkt mijne kleine Hulda er van?"

Het jonge meisje antwoordde niet, maar draaide den kerel met eene
beweging van afschuw den rug toe.

Ja, het was Sandgoïst, die daar op zijn stoep een lange Goudsche pijp
stond te rooken.

Herkende hij Joël Hansen, die, voor ieder zichtbaar, op de voorbank van
het rijtuig zat? Wie zal het kunnen zeggen? Waarschijnlijk niet; want
het rijtuig reed met snelheid tusschen opgestapelde balken en planken
door.

Buiten de stad gekomen, volgde men een weg, ter weerszijden met
sorbeboomen beplant, die met hunne koraalvormige vruchten een liefelijk
gezicht opleverden.

Vervolgens sloeg de kales een weg in, die door een dicht woud van
pijnboomen voerde. Dat bosch strekte zich uit langs het »Paradijsdal,"
een prachtig, golvend terrein, dat zich tot aan den verren gezichteinder
trapsgewijze verhief.

Een menigte heuvels vertoonden zich aan het oog, prijkende met een villa
of een gaard.

[Illustratie: Volgens de bevelen van professor Sylvius Hog hield zij
voor het _Noorder Hotel_ stil. Blz. 186.]

Toen de avond begon te vallen, rolde het rijtuig de vlakte in, die de
nabijheid der zee aanduidde, waarbij zij langs uitgestrekte weilanden en
groote pachthoeven, met hunne rood geverfde huizen reden, die scherp
tegen het donkergroen der boomen afstaken.

Eindelijk bereikten onze reizigers den fjord zelf, waaraan Christiania,
de hoofdplaats des rijks gelegen is.

Die fjord is door schilderachtige heuvels omgeven, waarin eene menigte
kreken en kleine havens door de natuur gevormd zijn, terwijl tot ver in
de golf de houten piers uitsteken, waaraan de vaartuigen van de baai en
de kleine stoombootjes komen aanleggen.

Het was ongeveer elf uur des avonds, en de laatste lichtstralen van
de avondschemering waren reeds aan den horizon verdwenen, toen de
ouderwetsche kales, niet zonder veel geraas de stad binnen en de reeds
eenzame staten zoo vlug mogelijk doorreed.

Volgens de bevelen van professor Sylvius Hog hield zij voor het _Noorder
Hotel_ stil.

Daar stapten Hulda en Joël Hansen af. Er waren kamers voor hen
besproken. Toen zij bezit genomen hadden van die vertrekken, zeide
professor Sylvius Hog hen goedennacht en reed naar zijn oude woning,
waar zijne oude dienstbode Kaatje en zijn nog oudere knecht Fink hem met
ongeduld wachtten.



XVII.

CHRISTIANIA.


Christiania,--eene groote stad voor Noorwegen--zou slechts eene kleine
plaats in Engeland of Frankrijk zijn.

Als zij niet veelvuldig door brand geteisterd was geworden, zou zij zich
thans nog vertoonen, zooals zij gedurende de middeleeuwen gebouwd werd.

In haar tegenwoordige gedaante dagteekent zij eerst van het jaar 1624,
op welk tijdstip zij door koning Christiaan IV, een der roemrijkste
koningen van Denemarken, waarmede destijds Noorwegen en Zweden vereenigd
waren, gesticht werd. Vroeger heette zij Opsölö, maar toen werd zij
Christiania genoemd naar haren koninklijken stichter.

Christiania is eene stad, die ongeveer 125.000 inwoners telt, dus
in grootte met het Nederlandsche 's Gravenhage gelijkstaat. Zij is
zeer regelmatig gebouwd en heeft breede, rechte straten, die evenwel
een ietwat stijf voorkomen hebben. Zij is op een hoogte van ruim 40
Meter aan den Christianiafjord opgetrokken, wordt door de Agger-Elf
doorsneden, en bestaat uit de wijken: Peperoiken, Hammersborg,
Vaterland, Groenland, Leret en Opsölö. Deze laatste is de oudste wijk
en heeft dan ook als zoodanig den alouden naam behouden. Daar stond
weleer het residentieslot der oude koningen van Noorwegen, dat door
koning Harald Hardrade in het jaar 1060 gesticht werd.

In datzelfde Opsölö verheffen zich het paleis der voormalige
bisschoppen, een armenhuis, een krankzinnigengesticht en een tuchthuis.

De huizen zijn van wit trachiet of rooden baksteen opgetrokken. In de
oude stad komen negen straten in één middelpunt samen; en de breede Karl
Johan's Gaade, die naar het fraaie, met een witten voorgevel versierde
koninklijk paleis (Kongesbollig) voert, zou geen enkele Europeesche
hoofdstad tot oneer verstrekken.

Het koninklijk paleis Oscarslot, een groot, vierkant gebouw, in
Jonischen stijl, verrijst te midden van een groot park, dat zeer fraai
aangelegd is.

Tot de merkwaardigste gebouwen behooren verder de Beurs, het
Vergaderingspaleis en de Storthing (Vertegenwoordiging), het
Regeeringsgebouw, de Schouwburg en de Dom.

Op het marktplein bevindt zich eene overdekte hal. Verder heeft men te
Christiania: de universiteit Fredericia, welke 600 à 700 studenten telt,
die door 30 hoogleeraren onderwezen worden. Daarbij heeft men een
museum, een kabinet van natuurlijke historie, eene boekerij en eene
sterrenwacht.

Hier en daar worden ook eenige kerken aangetroffen, die voor het
uitwendige niets merkwaardigs aanbieden, terwijl hare kunstschatten van
zoo weinig beteekenis zijn, dat zij de aandacht der godvruchtigen wel
niet afleiden zullen.

Overigens vertoont Christiania niets bijzonders. Wat evenwel zonder
voorbehoud moet bewonderd worden, is de ligging der stad te midden van
een kring van bergen, die alle een verschillenden aanblik opleveren, en
haar als met eene prachtige lijst omgeven. Bijna waterpas in hare nieuwe
en rijke wijken, verheft zij zich tot eene soort van Kasbah in het
armere gedeelte, dat met onregelmatig gebouwde woningen bedekt is,
waarin eene schamele bevolking een nooddruftig bestaan vindt. Deze
bewoont wel geen houten huizen meer, daar het bouwen met die grondstof
verboden is, maar dan toch woningen van baksteen, waarvan de schrille
kleuren het oog pijnlijk aandoen.

Dat woord Kasbah, ontleend aan de bouworde der Afrikaansche steden,
moet den lezer niet doen denken, dat het bij de beschrijving eener
Europeesche stad in het hooge noorden niet past. Vertoont Christiania in
de nabijheid harer haven niet wijken als die van Tunis, van Marocco, van
Algiers? En al ontmoet men er geen Tunesiërs, Maroccanen of Algerijnen,
toch verschilt de vlottende bevolking niet veel van hen. Christiania is
een schilderachtige stad, evenals alle plaatsen, die door de zee
bespoeld worden, en zich tegen een achtergrond van groene heuvels
verheffen. Men kan haren fjord met de baai van Napels vergelijken.

En inderdaad, die Christiania-fjord, de grootste zeeboezem in 't zuiden
van Noorwegen, is omgeven door bevallige en zeer vruchtbare kusten,
die tot de vier ambten van het baljuwschap Christiania behooren. De
fjord strekt zich uit van het zuiden naar het noorden over een vollen
breedtegraad, van Hvaloer (walvischeiland) ten oosten en Tjömö ten
westen, tot aan Christiania, vanwaar hij langs het boschrijke en
bergachtige schiereiland Näsodden loopt. In het zuidelijk gedeelte,
heeft hij eene aanmerkelijke breedte (15 Ned. mijlen en meer). Daar
liggen ook eenige eilanden. Nadat hij den Drammerfjord, 22 Ned. mijlen
lang, noordwestwaarts heeft gezonden, vernauwt hij zich bij Dröbak, om
vervolgens nabij de Noorweegsche hoofdplaats nogmaals een wijd bekken,
een ware binnenzee, met talrijke eilanden te vormen. De scheepvaart op
dezen boezem is zeer aanzienlijk en wordt door elf vuurtorens beveiligd.

Om tot Christiania terug te keeren, moet nog vermeld worden, dat met
betrekking tot den handel de hoofdplaats van Noorwegen na Gothenburg,
Drontheim en Bergen de belangrijkste stad des lands is. In de veilige
en ruime haven, die echter drie of vier maanden van het jaar wegens het
ijs ontoegankelijk is, liepen in den laatsten tijd jaarlijks 16 à 1700
schepen binnen, terwijl er ongeveer evenveel uitzeilden. Onder de
uitvoerartikelen behooren in de eerste plaats hout, voorts lijnkoeken,
metalen, huiden, enz. Is het ijs in het voorjaar in het achterste
gedeelte van den fjord hinderlijk, dan nemen de schepen hunne lading bij
Ringene in, eene kwartmijl van de stad, of anders bij Dröbak.

Ook de binnenlandsche handel van Christiania is aanzienlijk en strekt
zich uit over de ambten Aggerhuus, Hedemarken en Christiansand, die te
zamen omstreeks 350.000 inwoners tellen.

De omstreken van Christiania zijn schilderachtig. Boven het kalme bekken
van den fjord, die in 't zuiden tusschen blauwe eilandjes verdwijnt,
verheffen zich de kusten, getooid nu eens met bevallige buitenverblijven
en pachthoeven, dan weer met altijd groene wouden, die ook hoogerop de
bergtoppen kronen.

De voormalige vesting Aggerhuus, voorheen zich verheffende op een steil
rotsgevaarte, is in 1815 gesloopt. Later werd er weer een vesting
opgericht, die thans tot tuighuis dient. Oude linden, met breede
kruinen, beveiligen de meeste woningen tegen de stralen der zon, en op
een schiereiland tegenover de stad prijkt het nieuwe paleis Oscarhull.
Heerlijk is vooral het vergezicht van den Egerberg ten oosten van
Christiania. De stad met haren omtrek, hare wateren en eilanden gelijkt
op een Italiaansch landschap en vormt de bekoorlijkste streek van
Noord-Europa.

Het klimaat te Christiania is zeer gezond. Niet ver van die hoofdplaats,
bij het meer Tyrifjord ligt het fraaie keteldal Rüigerige, waarin
verscheidene meren zijn; terwijl ook Krochleven door beminnaars van
natuurschoon druk bezocht wordt.

Na die uitweiding over Noorwegens hoofdplaats, kunnen wij ons verhaal
hervatten.

Sylvius Hog was dus eindelijk te Christiania teruggekeerd. Die
terugkomst geschiedde, wel is waar, onder omstandigheden, die hij
onmogelijk had kunnen voorzien, en vóór het einde zijner reis.

Welnu, wat zou dat? Hij zou die reis een ander jaar vervolgen en haar
dan ten einde brengen. Thans wilde hij zich alleen met Hulda en Joël
Hansen bezighouden. Dat hij hen niet bij zich aan huis had laten
afstappen, had daarin zijne oorzaak alleen, dat hij geen kamers gereed
had om die jongelieden te huisvesten. Voorzeker zouden de oude Fink en
de bejaarde Kaatje hen uitstekend ontvangen hebben! Maar er was geen
tijd geweest, om iets in orde te maken. Daarom had professor Sylvius Hog
hen naar het _Noorder Hotel_ gebracht, waar hij hen bijzonder aanbevolen
had. En men begrijpt dat eene aanbeveling van professor Sylvius Hog,
afgevaardigde bij de Storthing, geen onbeduidende zaak was.

Maar, terwijl de professor zorgde en vergde, dat men dezelfde
oplettendheden aan zijne beschermelingen als aan hem zelven zoude
bewijzen, had hij toch de voorzorg gebruikt om hunne namen te
verzwijgen.

Het incognito bewaren, vooreerst geheel onbekend blijven, scheen hem
door de voorzichtigheid geboden, ten aanzien van Joël maar vooral ten
opzichte van Hulda Hansen. Men weet aan welke geruchten en praatjes het
arme meisje ter prooi was geweest.

Wanneer andermaal de algemeene nieuwsgierigheid op haar gevestigd werd,
zou haar dat zeker hinderen, en zou dat niet medewerken, om haar
verblijf te Christiania te veraangenamen.

Het was dus maar beter, dat niemand met hare aankomst in de hoofdstad
bekend werd.

Men had met elkander afgesproken, dat Sylvius Hog den volgenden ochtend
broeder en zuster niet vóór het ontbijt zou weerzien, dus niet vóór elf
uren. Hij kon dus tusschen elf en twaalf verwacht worden.

De professor had inderdaad verscheidene zaken te regelen, die voorzeker
den geheelen ochtend zouden vergen. Maar hij zou de jongelieden
dadelijk gaan opzoeken, als hij daarmede klaar was. Hij zou hen dan
niet meer verlaten, maar bij hen blijven, tot het oogenblik, dat die
loterijtrekking zoude geschieden, welke tegen drie uren plaats moest
hebben.

Toen Joël wakker was en zich gekleed had, ging hij zijne zuster Hulda
opzoeken, die hem kant en klaar op hare kamer zat te wachten. Ten einde
haar eenige afleiding te bezorgen, voor de droefgeestige gedachten, die
haar brein vervulden, en welke dien dag nog menigvuldiger en bitterder
dan anders waren, stelde hij haar voor eene wandeling te maken en die
tot het uur van 't ontbijt uit te strekken. Hulda nam, om haren broeder
te believen, dat voorstel aan, en beiden trokken op goed geluk--want
geen hunner wist den weg--de stad in.

In tegenstelling met hetgeen in andere Noorsche steden op de zondagen
geschiedt, waarop het aantal wandelaars zeer beperkt is, bewoog zich
eene groote menigte door de straten der hoofdstad.

De stedelingen hadden niet alleen de stad niet verlaten, zooals zij des
Zondags gewoon waren, om buiten verademing van hun arbeid en inspanning
te zoeken; maar men zag ook de landlieden en de dorpelingen uit den
omtrek naar de stad toestroomen. De spoorweg van het Mjösermeer, die het
voornaamste middel van verkeer van Christiania met de omstreken vormt,
had extra treinen moeten laten rijden, om de menigte naar de stad te
vervoeren.

Wat was er toch gaande?

Voorzeker was er iets op til, dat de belangstelling van die menigte
opwekte.

En inderdaad, dat was ook zoo. Al die van buiten komende, al die
wandelende personen in de straten van Christiania waren evenveel
nieuwsgierigen en vooral belangstellenden in de zoo populaire loterij
ten voordeele van de scholen der hoofdstad.

Er drentelde dus, zooals gezegd is, een groote menigte door de straten
van Christiania; geheele familiën zag men daar; zelfs de bevolking van
geheele dorpen, allen gekomen met de geheime hoop, geene vergeefsche
reis gemaakt te hebben.

Men moet niet vergeten, dat een vol millioen loterijbriefjes was
geplaatst geworden. En al zou men slechts een of tweehonderd mark
winnen, hoe tevreden over het lot zouden die brave lieden naar hunne
nederige soeters of naar hunne bescheidene gaards terugkeeren!

En er was een prijs van honderd duizend mark, zonder de andere te
rekenen, waaronder een van tien duizend, een van zes duizend, een paar
van vijf duizend, en ettelijke van duizend mark waren!

Toen Joël en Hulda Hansen het _Noorder Hotel_ verlaten hadden, daalden
zij naar de kaden af, die zich rondom het oostelijk gedeelte der baai
uitstrekten. Hier was niet zulk een toevloed van volk, tenzij men een
blik wilde werpen in de herbergen,--in de vergunnings-kapelletjes, zou
men in ons Nederland zeggen,--waar het bier en de brandewijn met volle
glazen veroberd werden, om de dorstige kelen te laven.

Terwijl broeder en zuster zoo in de morgenuren wandelden langs de
opeengestapelde vaten, de ontelbare kisten, van alle streken van den
aardbol afkomstig, en langs de schepen, die aan de kaden vastgemeerd, of
in de baai voor anker lagen, waren het vooral de vaartuigen, die in het
bijzonder hunne aandacht boeiden.

Zou er onder al die bodems geen enkele zijn, die te Bergen tehuis
behoorde, te Bergen, waar de arme _Viken_ niet zou wederkeeren?

Dat was de vraag, die telkens in 't hoofd dier beide beminnelijke
menschen opkwam.

»Ole!.... mijn arme Ole Kamp!...." prevelde Hulda Hansen, schier
onhoorbaar zacht.

Maar Joël had die verzuchting gehoord. Het oor hoort scherp, wanneer het
hen geldt, die men liefheeft.

Hij troonde zijne zuster dan ook mede, ver van de baai, ver van de
haven, ver van die kaden. Hij geleidde haar naar de wijken der
bovenstad.

Daar in die straten, op die pleinen drong uit de groepen, die zich
allerwege gevormd hadden, maar evenals zij voortwandelden, menige
uitdrukking tot hen door, welke hen aanging.

Zoo zeide de een:

»Ja, ik verzeker u, dat men reeds tienduizend mark voor dat nummer 9672
geboden heeft."

»Tienduizend mark!.... Het mocht wat!...." hernam een ander.

»Ja, tienduizend mark!.... Gelooft gij mij niet?" vroeg de eerste ietwat
gebelgd.

»Zeker!.... maar ik heb van twintigduizend mark hooren spreken, en zelfs
van meer!"

»Twintigduizend mark?"

»En meer!"

»Het is een heele som, dat moet gij bekennen."

»Ja, waarlijk eene heele som."

»En geboden, waarvoor?"

»Voor een nummer, dat mijns inziens niet meer kans heeft dan elk
ander."

»Voor een dwaalbegrip!"

»Voor eene bijgeloovigheid!"

»Alsof de aanraking van de stervende hand van Ole Kamp dat
loterijbriefje meer geluk zoude aanbrengen!"

»En toch heeft Van der Bilt...."

»Van der Bilt?"

»Ja, de rijke Van der Bilt van New-York dertigduizend mark geboden!"

»Is hij bezeten?"

»En de heeren Baring van Londen zijn tot veertigduizend mark gegaan!"

»Och, kom! Ongeloofelijk!"

»De heeren Rotschild van Parijs hebben zestigduizend mark geboden!"

»Zestigduizend mark voor een loterijbriefje. Het is waarlijk al te
dwaas!"

»Het is niet dwaas!"

»Niet?"

»Neen! Denkt ge dan, dat die heeren niet weten, wat zij doen?"

»Die zijn slimmer dan wij!"

»Zoudt gij zestigduizend mark voor dat loterijbriefje geven?"

»Ik niet!"

»Ziet ge wel! Dus de heeren Rotschild zijn niet zoo slim als gij!"

»Oho! niet zoo boud! Als ik geen zestigduizend mark geef, dan beduidt
dat eenvoudig dat ik ze niet heb."

Men ziet het, ook in het hooge Noorden kan overdrijving heerschen,
wanneer de hartstochten der menigte in beweging gebracht zijn. Als dat
zoo voortging, dan voorwaar zouden de aanbiedingen voor dat nummer 9672,
vóór het trekkingsuur het bedrag van het hoogste lot overschreden
hebben.

Maar, al konden die nieuwtjes-uitkramers tot geen overeenkomst geraken
omtrent de aanbiedingen, die aan Hulda Hansen gedaan waren, de menigte
was het toch volmaakt eens in hare meening omtrent den woekeraar van
Drammen.

»Wat een vervloekte fielt! die Sandgoïst!"

»Juist gezegd: een fielt! een schoft!"

»Geen medelijden met die brave bergbewoners te hebben! Het is
schandelijk, niet waar?"

»O, die kerel is in het geheele Telemarksche bekend als de bonte hond!"

»Het is zijn eerste schelmstuk niet, weest daarvan verzekerd!"

»Hij heeft nog vele andere zonden op zijn kerfstok."

[Illustratie: Eensklaps verbleekte zijn gelaat; zijn blik verduisterde.
Blz. 196.]

»Dat wil ik wel gelooven."

»Intusschen vertelt men...."

»Wat? Zeg op."

»Dat hem, sedert hij het loterijbriefje van Ole Kamp in zijn bezit
heeft, geen enkel bod gedaan is."

»Hij heeft er toch een flinken prijs voor betaald, niet waar?"

»Ja, vijftien duizend mark."

»En?...."

»En, nu wil er niemand meer aan."

»Dat verwondert mij niets."

»Mij wel. Is de waarde van dat loterijbriefje inmiddels veranderd?"

»Heeft het minder kans?"

»Luistert!"

»Wij luisteren."

»Dat loterijbriefje was goed...."

»_Was_ goed!.... Waarom niet _is_ goed?"

»Het was goed, toen het in handen van Hulda Hansen was!"

»Ja.... zoo beschouwd...."

»En thans in handen van dien Sandgoïst, is het niets meer waard!"

»Het is minder waard dan ieder ander nummer."

»Hij heeft het met zijn vuile handen bezoedeld!"

»Hij heeft de kans doen keeren!"

»Hij heeft het geluk verjaagd!"

»Dat is best!"

»Ik mag lijden, dat hij met zijn schandelijk verworven loterijbriefje
blijft zitten!"

»En dat hij de vijftien duizend mark moge kwijt zijn, die hij er voor
betaald heeft!"

»Maar...."

»Maar wat?"

»Als die fielt in weerwil van uwe voorspellingen eens het groote lot
won?"

»O,.... niet mogelijk!"

»Dat zou eene onbillijkheid van het lot zijn."

»In ieder geval raad ik hem niet bij de trekking tegenwoordig te zijn."

»Waarom niet?"

»Hij kon er wel eens slecht afkomen."

»Zoudt gij dat denken?"

»Ja, want de menigte is zeer verstoord op hem. Zij zou hem wel eens wat
hard kunnen aanpakken."

Zoo waren de praatjes, die onder het volk de ronde deden. Neen, de
openbare meening was Sandgoïst niet gunstig. Maar de lezer weet het
reeds. Er bestond geen gevaar, dat die woekeraar mishandeld zoude
worden. Uit voorzichtigheid, of door eene andere beweegreden gedreven,
had hij besloten de trekking niet bij te wonen. Hij had zelfs, zooals
wij gezien hebben, daags te voren Drammen niet verlaten en was ook
blijkbaar niet voornemens dat te doen, daar hij toen dood bedaard op de
stoep zijner woning zijne pijp stond te rooken.

Hulda was door al die gesprekken zeer bewogen. Joël, die haren arm, op
den zijnen geleund, voelde sidderen, trachtte zooveel mogelijk ruimbaan
te maken. Hij wenschte niets meer van die zaak te vernemen. Hij vreesde
daarenboven door den een of ander herkend te worden. Dan zouden zij door
al die onbekende vrienden, die zij onder de menigte bezaten, toegejuicht
zijn geworden.

Zij maakten dus voort en dwaalden verder de stad in, die hen zonder
einde scheen.

Heimelijk hoopten zij professor Sylvius Hog op hunne wandeling te
ontmoeten.

Dit gebeurde evenwel niet. Wel drong nu en dan een volzin tot hen door,
die aanduidde, dat zijne terugkomst te Christiania voor het publiek niet
verborgen was gebleven. Men had hem reeds in den vroegen morgen haastig,
en alsof hij het buitengewoon druk had, zien voortstappen. Eenige
bekenden hadden hem aangesproken, maar hij had geen tijd gehad om hen te
woord te staan.

Nu eens was hij in de nabijheid der haven, dan weer in de nabijheid van
het Departement van Marine gezien.

Joël had wel aan den eersten den besten voorbijganger kunnen vragen,
waar professor Sylvius Hog woonde. Iedereen zou zich beijverd hebben hem
terecht te wijzen, ja zelfs hem naar diens woning te begeleiden. Maar
hij vroeg dat niet. Hij vreesde onbescheiden jegens dien goeden vriend
te zijn. Daarenboven had men afgesproken om in het _Noorder Hotel_ te
zamen te komen, daaraan wenschte hij zich te houden. En dat zou zeker
het beste zijn, wat hem te doen stond.

Omstreeks half elf begon Hulda zich zeer vermoeid te gevoelen en
verzocht haren broeder dan ook, haar naar het hotel terug te brengen.
Het arme meisje was eigenlijk meer uitgeput door de aandoeningen,
opgewekt door al die gesprekken, die zij willens of onwillens had moeten
aanhooren, dan door de lichamelijke vermoeidheid, veroorzaakt door die
kleine wandeling.

Als flinke bergbewoonster had zij wel andere vermoeienissen getrotseerd!

Zij keerden dus naar het _Noorder Hotel_ terug.

Daar gekomen, ging Hulda naar hare kamer, om gelaat en handen te
verfrisschen en de komst van professor Sylvius Hog af te wachten.

Wat Joël Hansen betrof, hij begaf zich naar de leeskamer van het hotel,
die in het benedengedeelte, gelijkvloers, gelegen was. Daar trachtte hij
den tijd te verdrijven, door werktuiglijk de dagbladen van Christiania
te doorloopen.

Eensklaps verbleekte zijn gelaat; zijn blik verduisterde, en het blad,
dat hij in de hand hield, ontviel aan zijn bevende vingeren....

In een nummer van het _Morgenblad_ had hij onder de _zeetijdingen_ het
navolgende telegrafische bericht gelezen, dat van New-Found-Land
overgeseind was:

»Het adviesvaartuig, de _Telegraaf_, op de vermoedelijke plaats van de
schipbreuk der _Viken_ gekomen, heeft geen enkel spoor ontdekt. Hare
nasporingen op de Groenlandsche kust zijn ook zonder gevolg gebleven.

»Men kan thans als zeker aannemen, dat de _Viken_ met man en muis
vergaan is, en dat niemand der bemanning den dood is ontkomen."



XVIII.

SYLVIUS HOG IN DE WEER.


»Goedenmorgen! mijnheer Benett!"

»Goedenmorgen, professor!"

»Het is mij steeds een waar genoegen, u de hand te kunnen drukken,
mijnheer Benett!"

»En het is mij steeds eene eer; wees daarvan overtuigd, mijnheer Hog!"

»Eer, genoegen; genoegen, eer!" antwoordde de professor opgeruimd. »Dat
is volgens mij volkomen hetzelfde."

»Ik zie dat uwe reis door Midden-Noorwegen gelukkig afgeloopen is."

»Het mocht wat!" antwoordde de professor.

»Wat bedoelt gij?"

»Mijne reis is niet afgeloopen."

»Gij gaat haar dus vervolgen?"

»Neen, althans dit jaar niet."

»O, ja, zij is slechts afgebroken. Daaraan dacht ik niet."

»Juist, ziet ge.... Die zaak van dat loterijbriefje...."

»Dat was mij door het hoofd gegaan, mijnheer Hog."

»Maar mij niet, mijnheer Benett," antwoordde Sylvius Hog met een
opgeruimden glimlach.

»En hoe maken het die brave lieden te Dal, met wie gij kennis hebt
aangeknoopt?"

»Zeer goed, mijnheer Benett, ik dank u voor uwe belangstelling.
Inderdaad, het zijn brave lieden in den volsten zin des woords!"

»Volgens de mededeelingen in de dagbladen zijn zij evenwel zeer te
beklagen."

»Waarlijk, zeer te beklagen."

»Dat is te bejammeren, mijnheer Hog."

»Zelden heb ik het noodlot zoo hardnekkig arme lieden zien vervolgen!"

»Inderdaad, mijnheer Hog. Eerst die schipbreuk van de _Viken_!"

»Juist, mijnheer Benett."

»En toen die afschuwelijke afzetterij van dien Sandgoïst, van dien
woekeraar!"

»Inderdaad!"

»En toch, volgens mijne meening, mijnheer Hog, heeft Hulda Hansen
goedgedaan door dat loterijbriefje tegen het schuldbewijs harer moeder
in te wisselen."

»Vindt gij?"

»Ja, zeker!"

»En, waarom dat, mijnheer Benett?"

»Wel, mij dunkt, dat vijftien duizend mark wel opwegen tegen de kleine
kans iets te zullen trekken," antwoordde de heer Benett lachende.

»Wat zal ik u daarop antwoorden, mijnheer Benett," hernam Sylvius Hog.
»Gij redeneert als een bij uitstek practisch mensch, als een degelijk
handelaar! Beschouwt men de zaak evenwel uit een ander oogpunt, dan
verandert zij geheel en al van aanzien. Dan wordt zij eene gevoelszaak,
en.... dat zult gij mij gewonnen geven: het gevoel laat zich niet door
cijfers beheerschen."

»Dat is juist, mijnheer Hog; maar veroorloof mij als mijne meening te
verkondigen, dat uwe beschermelinge zonder dien Sandgoïst haar gevoel
duur te staan gekomen zou zijn."

»Welke zekerheid hebt gij daaromtrent?"

»Maar bedenk dan toch, mijnheer Hog...."

»Wat moet ik bedenken?"

»Welke waarde vertegenwoordigt dat loterijbriefje?"

»Ik moet erkennen weinig."

»Een enkele gelukkige kans tegenover negenhonderd negen en negentig
duizend negenhonderd negen en negentig andere."

»Inderdaad, op een millioen slechts één gunstige kans!"

»Dat is weinig, mijnheer Hog, zeer weinig...."

»Gij hebt gelijk, het is zeer weinig!"

»De reactie is dan ook reeds ingetreden. Na de opgewondenheid der eerste
dagen is de geestdrift werkelijk bekoeld. En die Sandgoïst, die dat
briefje slechts afgedwongen heeft, om er de aandacht op gevestigd te
houden."

»Dat is zoo, mijnheer Benett!"

»Maar, als die woekeraar nu eens het groote lot won! Alles is mogelijk,
niet waar? Dat zou een schandaal zijn."

»Inderdaad, een schandaal, mijnheer Benett. Het woord is niet te sterk.
Een waar schandaal!"

»Men ziet zoo iets wel meer gebeuren."

»Och, kom!"

»Daar hebt gij bij voorbeeld...."

Terwijl die heeren zoo spraken, en de heer Benett voorbeelden aanhaalde
om aan te duiden dat het den ongerechten in dit ondermaansche veelal
zeer naar den vleesche gaat, wandelden zij in de magazijnen van dien
heer rond, die den fraaisten bazaar van de geheele hoofdstad, ja van het
geheele koninkrijk Noorwegen vormden.

Wat trof men al niet in dien bazaar aan?

Reiswagens, karretjes bij dozijnen, kisten met verduurzaamde
levensmiddelen, manden met wijn, kruidenierswaren, gemaakte kleederen en
andere benoodigdheden voor de toeristen en ook voor de berggidsen, die
hen zouden geleiden. De gidsen zelfs werden geleverd, onverschillig
werwaarts de reis zou voeren, naar de uiterste gehuchten van Finmarken,
naar Lapland of naar de Noordpool.

Maar, dat was niet alles.

De beoefenaars van natuurlijke historie vonden bij den heer Benett
verschillende specimens van steensoorten, metalen, ertsen enz.,
die de bodem van Noorwegen bevat. Ook de verschillende vogel- en
insectensoorten, het kruipend gedierte en de verdere fauna van het rijk,
werden daar, natuurlijk in opgezette specimens, aangetroffen.--En wat
vooral niet vergeten mag worden, is dat nergens in het geheele rijk zulk
eene uitstalling van juweelen en snuisterijen, door de Noorweegsche
nijverheid vervaardigd, te vinden was als daar in die glazen kasten.

Die heer is dan ook eene ware voorzienigheid voor de toeristen, die
verlangend zijn die fraaie en schilderachtige Scandinavische streken te
bezoeken.

Volgens ieders oordeel was mijnheer Benett zulk een onmisbaar man, dat
Christiania zonder hem niet zoude kunnen bestaan.

»Maar, mijnheer Hog, als ik u vragen mag," vervolgde de geachte
handelaar, »hebt gij het rijtuig behoorlijk aangetroffen, waar ook
weer?...."

»Te Tinoset, mijnheer Benett."

»Juist, te Tinoset, waar gij mij verzocht hadt, het te zenden."

»Maar, mijnheer Benett, welke vraag! Toen ik u dat rijtuig bestelde, was
ik verzekerd, dat het op het bepaalde uur te Tinoset zoude aanwezig
zijn."

»Gij vleit mij, mijnheer Hog."

»Volstrekt niet, mijnheer Benett."

»Maar...."

»Maar, wat?"

»Gij schreeft mij, dat gij met u drieën zoudt komen."

»Zeker, met ons drieën!"

»En die andere twee...."

»Zijn gisteravond in volmaakten welstand aangekomen."

»Zoo, zoo!"

»Ik heb ze in het _Noorder Hotel_ onder dak gebracht."

»Dat is wel het beste hotel van Christiania, mijnheer Hog."

»Dat geloof ik ook, mijnheer Benett. Welnu, zij wachten mij thans daar,
waar ik hen straks ga opzoeken. Zij zijn vreemd in de hoofdplaats."

»Vreemd in de hoofdplaats, mijnheer Hog."

»Ja, mijnheer Benett."

»Zijn het dan.... de jongelieden van Dal?"

»Goed geraden, mijnheer Benett! Zij zijn het.... maar, mondje dicht, als
je blieft. Ik verlang, dat hunne tegenwoordigheid nog niet bekend
worde!"

»Arm meisje!"

»Ja, zeker, arm meisje!"

»Zij zal wel veel geleden hebben."

»Dat heeft zij, mijnheer Benett."

»En is het nu op uw verlangen, dat zij de trekking der loterij komt
bijwonen?"

»Waarom die vraag?"

»Omdat zij niet meer in het bezit van het loterijbriefje is, dat haar
verloofde haar vermaakt heeft?"

»Ik heb dat verlangen niet te kennen gegeven, maar Ole Kamp, mijnheer
Benett, en aan u, evenals aan alle anderen, die mij daarnaar vroegen,
antwoord ik: Men moet den laatsten wil van stervenden steeds uitvoeren."

»Goed gezegd, professor."

»Is dat uwe meening?"

»Ja, en alles wat gij doet, is steeds welgedaan, mijnheer Hog."

»Gaat ge mij nu complimenten maken, mijnheer Benett?"

»Volstrekt geen complimenten, mijnheer Hog; in weerwil van uwe
bescheidenheid moet erkend worden, dat het zeer gelukkig voor de familie
Hansen is, dat zij u op haar pad ontmoet heeft!...."

»Ba! Meent ge?....Ik ben van oordeel, dat het voor mij nog gelukkiger
geweest is, dat ik hen op mijn levenspad ontmoet heb. Dat is de rollen
omkeeren."

»Ik bemerk, dat uw hart nog niets veranderd is, mijnheer Hog."

»Vindt ge?"

»Zeker."

»Daar men toch een hart moet hebben, is het maar 't best, als het op de
rechte plaats is, niet waar?"

Hoe innemend was de glimlach, waarvan Sylvius Hog dat antwoord aan den
handelaar vergezeld deed gaan!

»En nu, mijnheer Benett," hernam hij, »geloof niet, dat ik hier gekomen
ben om loftuitingen aan te hooren."

»Daar ben ik overtuigd van."

»Neen, mijne komst heeft een geheel ander doel, mijnheer Benett."

»Ik ben tot uwen dienst."

»Gij weet, niet waar? dat ik, zonder de tijdige tusschenkomst van Joël
en Hulda Hansen, een jammerlijk uiteinde in den waterval van den Rjukan
gevonden zou hebben...."

»Ja wel, mijnheer Hog."

»Het is de vraag, of zelfs mijn lijk in die verschrikkelijke kolk
weergevonden zoude zijn!"

»Welk een ijselijke veronderstelling.... maar gelukkig...."

»Zonder hen zou ik thans het genoegen niet hebben u te zien, mijnheer
Benett."

»Ja wel.... ja wel!.... Inderdaad die kloeke jongelieden verdienden wel,
dat zij het groote lot wonnen."

»Dat is ook mijne meening," antwoordde Silvius Hog. »Maar, daar dat nu
onmogelijk geworden is, zou ik gaarne hebben, dat mijne kleine Hulda
niet naar Dal terugkeerde, zonder een geschenk.... eene herinnering...."

»Kijk, dat noem ik eerst eene goede gedachte, mijnheer Hog!"

»Dus zijt gij het met mij eens?"

»Voorzeker."

»Dan moet gij mij uit uwe rijkdommen iets helpen uitzoeken, dat een jong
meisje bekoren kan."

»Volgaarne," antwoordde mijnheer Benett.

En hij geleidde professor Sylvius Hog naar dat gedeelte zijner
magazijnen, waar het inheemsche goud- en zilverwerk uitgestald lag. Zou
een Noorweegsch sieraad niet de liefste herinnering zijn, die zij uit
Christiania en den alom beroemden bazaar van den heer Benett in haar
bergland kon medebrengen?

Dat was ook de meening van professor Sylvius Hog, aan wien de
gedienstige koopman zijn kostbaarsten voorraad vertoonde, voor wien hij
al zijne kasten opende.

»Komaan, laat zien," zei de geleerde. »Maar, ge moet weten, dat ik geen
kenner ben en mij dus geheel en al op uwen smaak moet verlaten, mijnheer
Benett."

»Wij zullen dat wel samen vinden, mijnheer Hog."

»Denkt gij?"

»Voorzeker."

»Komaan, vooruit dan maar, man, de keuze zal waarlijk moeielijk zijn."

Er was dan ook een geheele voorraad van die Zweedsche en Noorweegsche
juweelen, die van zeer kunstige bewerking zijn, en daardoor veel meer
aan arbeidsloon, dan wel aan grondstof gekost hebben.

»Wat is dat daar?" vroeg de professor, terwijl hij op een voorwerp wees,
dat nog al schitterde.

»Dat is een zwaar verguld zilveren ring, voorzien van beweegbare
eikeltjes, die zooals gij hoort, aardig klingelen."

»Zeer fraai," zei Sylvius Hog, terwijl hij den ring aan zijn pink paste.

»Ja, zelfs voor dien pink is hij te nauw," bemerkte de koopman lachende.

»Dat moet ook," hernam de professor. »Of denkt gij, dat mijne kleine
Hulda een manshand heeft?"

»Die meening zou ik niet durven koesteren."

»Om het even. Leg dezen ring maar vooreerst ter zijde, mijnheer Benett,
en laat mij wat anders zien."

»Armbanden of kettingen, mijnheer Hog?"

»Zoo wat van alles, mijnheer Benett, als gij zoo vriendelijk wilt zijn.
Zoo wat van alles. O!.... wat is dit hier?"

»Wat bedoelt gij?"

»Hier dit, mijnheer Benett."

»O, dat zijn sieraden, die paarsgewijze aan het keurslijf gedragen
worden. Zijn ze niet fraai?"

»Zeer fraai."

»Let eens op het effect van dat gepolijst koper op dien grond van
geplooid wollen stof. Dat is zeer smaakvol en is volstrekt niet duur."

»Ze zijn inderdaad bekoorlijk, mijnheer Benett. Leg die ook maar ter
zijde."

»Goed, mijnheer Hog; maar ik moet u waarschuwen," vervolgde de koopman,
»dat die sieraden uitsluitend tot den tooi eener bruid behooren... op
den dag van haar huwelijk... en dat..."

»Bij Sint Olaf! gij hebt gelijk, mijnheer Benett; gij hebt waarlijk
gelijk."

»Daarom waarschuwde ik u, mijnheer Hog."

»Mijn arme, lieve Hulda! Ongelukkig is het Ole Kamp niet, die haar dat
geschenk wil geven, maar ik; en ik kan haar zoo iets niet als bruid
aanbieden!"

»Inderdaad, mijnheer Hog."

»Laat mij dus andere juweelen zien, die voor een jong meisje geschikt
zijn."

»Hier hebt u zoo wat van alles, mijnheer Hog."

»Laat me dat kruis eens zien, mijnheer Benett."

»Dat is een kruis om aan een halssnoer te hangen."

»Dat dunkt me ook."

»Zie, het is met holle schijfjes versierd, die bij de geringste beweging
van den hals rinkelen."

»Zeer fraai!.... Zeer fraai!.... Leg het ook op zij, mijnheer Benett.
Als ik al uwe kasten zal bezichtigd hebben, zullen wij eene keus doen."

»Ja, maar...."

»Alweer een maar?"

»Zoo'n kruis wordt door de bruiden in Scandinavië gedragen, als zij naar
de kerk gaan!...."

»Duivels!" zei professor Sylvius Hog lachende. »Ik moet bekennen,
mijnheer Benett, dat ik geen gelukkige hand bij het uitzoeken van
juweelen heb."

»Dat komt, mijnheer Hog, omdat ik zoo ruim van het artikel
bruidsjuweelen voorzien ben. Die verkoop ik dan ook het meest. Dat uwe
keus daarop valt, moet u dus niet verwonderen."

»Het verbaast me niet, mijnheer Benett; maar, het brengt mij in de war.
Gij zult mijne keus moeten leiden."

»Welnu, houd u dan aan dien ring, dien gij mij het eerst hebt laten ter
zijde leggen."

»Ja wel.... die vergulde ring.... Dat is goed.... Toch zou ik nog wel
iets anders gewenscht hebben, dat... dat.... ja, hoe zal ik dat
uitdrukken?.... dat meer.... tot versiering zou strekken."

»O, zoo! Is dat de quaestie? Dan moet ge deze plaat van draadzilver
nemen. Zie, zij hangt aan vier kettinkjes, die zoo'n goed effect op den
hals van een jong meisje maken! Ze is als bezaaid met fijne glaskralen
en verder versierd met vergulde pijltjes en veelkleurige, geslepen
kralen."

»Het is zeer fraai!"

»Het is een der schoonste voortbrengselen der Noorweegsche
goudsmederij!"

»Zoo?" zei Sylvius Hog. »Het is een fraai sieraad; maar ik vrees een
weinig opzichtig voor mijne bescheiden Hulda! Neen, dat niet... Ik zou
de ronde plaatjes verkiezen, die gij mij straks hebt laten zien, en dat
kruis, bestemd om aan een halssnoer te hangen. Zijn die dan werkelijk
slechts geschikt voor bruidstooi, zoodat men ze een jong meisje niet
zoude mogen aanbieden?"

»Mijnheer Hog," zei de heer Benett lachende, »op die vraag is onmogelijk
een afdoend antwoord te geven, dunkt me; want de Storthing heeft daarop
nog geen wet gemaakt!... Dat is ongetwijfeld eene leemte...."

»Ja wel, ja wel, mijnheer Benett, ik begrijp u; wij zullen mettertijd
daarin voorzien," antwoordde Sylvius Hog, even hartelijk lachende. »Maar
intusschen neem ik dat kruis en die andere sieraden... Want, alles
wel beschouwd, is het toch mogelijk en zelfs te voorzien, dat mijne
kleine Hulda den een of anderen dag zal trouwen. Zij bezit daartoe alle
vereischten. Zij is goedaardig, en bovendien bekoorlijk en lieftallig,
zoodat, volgens mij, de gelegenheid niet uitblijven zal, om die juweelen
te kunnen gebruiken... Dat is dus afgesproken... ik houd die sieraden en
neem ze mede."

»Goed, mijnheer Hog."

»De rekening zult gij wel zenden, niet waar, mijnheer Benett?"

»Wees onbezorgd."

»Zal ik het genoegen hebben, u bij de trekking der loterij te zien?"
vroeg de professor.

»Zeker."

»Ik geloof, dat het zeer belangrijk zal zijn."

»Daar ben ik van overtuigd."

»Dus tot straks, mijnheer Benett."

»Tot straks, mijnheer Hog."

»Kijk," zei de professor, terwijl hij zich over een der glazen kasten
boog. »Kijk, welke mooie ringen! Die had ik nog niet gezien."

»O, wat die betreft, daar kunt u niets mee doen, mijnheer Hog."

»En waarom niet, als ik u vragen mag?"

»Omdat het trouwringen zijn, die door den predikant bij de
huwelijksplechtigheid aan den vinger van bruid en bruidegom gestoken
worden...."

»Waarlijk?.... Kijk, kijk!... Toch neem ik ze.... men kan niet weten...
Tot straks, mijnheer Benett, tot straks! Ik moet maken dat ik wegkom."

»Tot straks! Uw dienaar, mijnheer Hog!" zei de handelsman buigende.

Sylvius Hog stapte heen--en wel met een lichten, vluggen pas, als een
twintigjarige--en begaf zich naar het _Noorder Hotel_.

Toen hij dat hotel binnentrad, bemerkte hij de woorden: _Fiat Lux!_ die
op een der matglazen van een glaslantaarn gegrift waren.

»Waarachtig," zei hij in zich zelven, »dat latijn spreekt van pas! Ja,
inderdaad! _Fiat Lux... Fiat Lux!..._ Er zij licht!"

Hij klom spoedig de trap op.

Hulda was op hare kamer. Zij zat bij het raam en wachtte. Toen professor
Sylvius Hog aan de deur klopte, deed zij dadelijk open.

»O, mijnheer Sylvius, zijt gij daar?" riep het jonge meisje verheugd
uit.

»Ja, hier ben ik! Hier ben ik! Maar, lieve Hulda, laat die
plichtplegingen nu achterwege. Het ontbijt staat klaar, en ik voeg er
bij, dat ik een honger als een wolf heb. Maar... Waar is Joël?"

»In de leeskamer."

»Zoo?... Dan ga ik hem daar halen. Gij, lief kind, komt zeker dadelijk
beneden, niet waar?"

»Ja, mijnheer Sylvius."

»Laat ons niet te lang wachten."

Sylvius Hog verliet Hulda's kamer en begaf zich naar Joël Hansen, dien
hij met de wanhoop in het hart en het hoofd in de hand in de leeskamer
vond zitten.

De arme jongen toonde hem het nummer van het _Morgenblad_, dat hij
zooeven gelezen had. Het telegram van den gezagvoerder der _Telegraaf_
liet geen twijfel meer bestaan omtrent het vergaan van de _Viken_. Neen,
volgens dat bericht was niemand aan den dood ontkomen.

»Gij hebt het toch niet aan Hulda laten lezen?" vroeg de professor
haastig.

»Neen, mijnheer Sylvius."

»Dan is het goed," antwoordde deze bedaard.

»Het is beter die tijding nog geheim voor haar te houden," vervolgde
Joël zeer bedrukt en terneergeslagen. »Zij zal haar vroeg genoeg
vernemen, niet waar?"

»Zeker, mijn jongen; gij hebt goedgedaan met uwe zuster die tijding niet
mee te deelen.... Kom, laten wij gaan ontbijten. Dat is het beste, wat
wij doen kunnen."

Een oogenblik later was ons drietal aan eene afzonderlijke tafel
gezeten. En, in weerwil van de verpletterende tijding, die hij zooeven
gelezen had, verorberde professor Sylvius Hog zijn ontbijt met grooten
eetlust.

En waarachtig, daar was wel reden toe.

Het was een heerlijk ontbijt, dat, het aantal gerechten in aanmerking
genomen, wel voor een diner kon doorgaan. Dat de lezer zelf oordeele:

Vooreerst werd een koude biersoep opgedragen, waarin citroenschijfjes en
stukjes kaneel dreven, terwijl ze met fijngestampte beschuit bestrooid
was. Verder versche zalm, die met eene witte, zoete saus toebereid was;
vervolgens gebraden kalfsvleesch, dan een heerlijk stuk roastbief,
waarbij een sterk gepeperde en gekruide sla behoorde, eindelijk
vanille-ijs, confituren van aardappelen, frambozen, kersen en
hazelnoten, terwijl men daarbij een glas uitmuntenden St. Julien te
drinken kreeg, die rechtstreeks uit Frankrijk kwam.

»Heerlijk!..... heerlijk!....." riep telkenmale Sylvius Hog, waarbij hij
als een ware lekkerbek de lippen likte. »Heerlijk!.... men zou meenen in
de herberg van vrouw Hansen te Dal aan tafel te zijn!"

Het scheelde weinig, of hij had zich de vingers afgelikt. Hij bedacht
zich bijtijds.

»Heerlijk!.... heerlijk!...." herhaalde hij voortdurend.

En daar hij zijn mond te veel te doen gaf, om dien verder nog iets op te
dragen, glimlachte hij met zijne goedige oogen, als namelijk oogen
glimlachen kunnen.

Helaas, Joël en Hulda waren niet in staat zijn voorbeeld te volgen. Al
hadden zij het gewild, dan nog zouden zij het niet vermocht hebben. Het
arme meisje at zelfs zeer weinig.

Toen het ontbijt afgeloopen was, zei de professor tot hen:

»Lieve kinderen, gij hebt bepaald ongelijk gehad, door dit ontbijt niet
alle eer aan te doen. Inderdaad, de keuken van het _Noorder Hotel_ laat
niets te wenschen over. Maar, ik kon u niet dwingen. En alles wel
beschouwd, nu gij niet ontbeten hebt, zult gij straks des te beter
dineeren...."

»O, mijnheer Sylvius!" riepen de beide jongelieden.

»En, ik weet niet, of ik u hedenavond zal kunnen bijhouden...."

»Mijnheer Sylvius!" zei Joël verwijtend.

»Kom, het is tijd om van tafel op te staan."

De professor had zijn stoel reeds weggeschoven. Hij greep zijn hoed,
dien Joël hem aanreikte, en wilde naar buiten treden, toen Hulda hem
weerhield.

»Mijnheer Sylvius," zei zij, »staat gij er nog op, dat ik u vergezel?"

»Om bij de trekking der loterij tegenwoordig te zijn?"

»Ja."

»Zeker, lieve meid, sta ik daar op, en dat nog wel zeer sterk!"

»Het zal een moeielijke zaak voor mij zijn!"

»Ja, dat erken ik."

»Kunt gij mij daarvan niet ontslaan?"

»Volstrekt niet, waarde Hulda!"

»Waarom niet?" vroeg het jonge meisje snikkende.

»Omdat Ole Kamp gewild heeft, dat gij bij de trekking tegenwoordig zoudt
zijn! En.... Hulda, gij moet den wil van Ole Kamp eerbiedigen!"

Die laatste volzin kwam zoo dikwijls in den mond van den professor, dat
die woorden als het ware een refrein begonnen te worden.



XIX.

DE LOTERIJTREKKING.


Welk een saamgepakte menigte in de groote zaal der Universiteit te
Christiania, waar de trekking der loterij zou plaats hebben!

Maar, niet alleen die zaal was volgepropt, ook de binnenplaatsen waren
vol menschen. Welke zaal ter wereld had zoo'n menigte kunnen bevatten?

Zelfs de naburige straten stonden vol, want ook de binnenplaatsen der
Universiteit waren te klein geweest om al de nieuwsgierigen te bevatten.

Waarlijk op dien zondag, dien 15den Juli, zou men die Noren, nu zoo
opgewonden, niet voor een kalm, flegmatisch volk uitgekreten hebben,
zooals gewoonlijk geschiedt.

Maar, waardoor werd die opgewondenheid dan toch veroorzaakt?

Sproot zij voort uit de belangstelling, welke deze trekking opwekte?

Of vond zij haren oorsprong in de buitengewone warmte, welke dien dag in
Noorwegens hoofdstad heerschte?

Maar om het even, wat er ook de oorzaak van mocht zijn, zooveel was
zeker, dat het veelvuldig, ja overdadig gebruik van »multers", eene
zeer verfrisschende vrucht, die in Scandinavië overvloedig voorkomt en
verorberd wordt, niet in staat was die opgewondenheid te doen verkoelen.

De trekking der loterij zou ten drie ure precies beginnen. Geen minuut
later.

Er waren honderd prijzen te winnen. Deze waren in drie seriën afgedeeld,
namelijk: de eerste serie, bestaande uit negentig prijzen van honderd
tot duizend mark, tot een gezamenlijk bedrag van vijf en veertig duizend
mark; de tweede serie, bestaande uit negen prijzen van duizend tot negen
duizend mark, en de derde serie bestaande uit een eenigen prijs,
namelijk dien van honderd duizend mark.

In tegenstelling van hetgeen gewoonlijk bij loterijen van dien aard
geschiedt, was het groote effect, het knal-effect zouden wij haast
zeggen, voor het einde bewaard. De hoogste prijs zou niet aan het eerst
uitgetrokken nummer toegewezen worden, maar aan het laatste, namelijk
aan het honderdste.

Daaruit zou eene opeenvolging van indrukken, ontroeringen,
hartkloppingen ontstaan die al sterker en sterker zouden worden,
naarmate de trekking vorderde.

Het spreekt vanzelf, dat ieder nummer, waarop een prijs gevallen was,
geen tweeden meer kon verkrijgen. Mocht zoo'n nummer voor de tweede maal
uit de bus komen, dan was het natuurlijk nietig.

Dat alles wist het publiek. Dat behoefde niet meer verkondigd te worden.
Men had nu slechts te wachten op het bepaalde uur. Maar om de verveling
ondertusschen te verdrijven en den tijd te dooden, werd er gepraat. En
zooals licht te begrijpen is, liep het gesprek hoofdzakelijk over Hulda
Hansen en over haar wedervaren.

Waarlijk als zij nog in het bezit van het loterijbriefje van Ole Kamp
ware geweest, dan zou een ieder, na zich zelven eerst het groote lot
toegewenscht te hebben, den tweeden prijs aan haar hebben toegedacht.

Het scheen, dat op dat oogenblik reeds verscheidene personen kennis
droegen van het telegram, door het _Morgenblad_ in zijn laatste nummer
verspreid. Men sprak er met zijn buurlieden over, en weldra wist de
geheele verzamelde menigte, dat de nasporingen van het adviesvaartuig
de _Telegraaf_ tot geene uitkomst hadden geleid.

Men moest dus de poging opgeven, om, al ware het ook maar een wrakstuk
van de _Viken_, weer te vinden!

De geheele bemanning scheen bij het zinken van het vaartuig omgekomen!

De arme Hulda zou dus haren bruidegom niet weerzien! De uitspraak van
het noodlot was onherroepelijk.

Een gerucht leidde een oogenblik de algemeene aandacht af. Er werd
namelijk verteld, dat de woekeraar Sandgoïst er toe overgegaan was
Drammen te verlaten, en zelfs beweerden ettelijken der aanwezigen hem in
de straten van Christiania gezien en ontmoet te hebben.

Zou hij het dan toch gewaagd hebben, hierheen te komen? Zou hij in de
zaal durven verschijnen?

[Illustratie: Het nummer 9627. Blz. 214.]

Als dat waar was, dan zou die fielt er niet gemakkelijk afkomen.

[Illustratie: Daarop zakte zij ineen. Blz. 219.]

Hij!... zou hij bij de trekking tegenwoordig zijn!.... dat was zoo
onwaarschijnlijk, dat het niet mogelijk scheen.

Laten wij er evenwel dadelijk bijvoegen, dat het gerucht slechts een
praatje was. Baas Sandgoïst was kalm en voorzichtig te Drammen gebleven.
Dat daarvoor goede redenen bestonden, zal de lezer later wel merken.

Omstreeks kwart voor tweeën, begon er eene zekere beweging onder de
volksmenigte te ontstaan.

De oorzaak daarvan was professor Sylvius Hog, die aan de buitendeur van
het Universiteitsgebouw verscheen. Iedereen wist, hoezeer hij in die
geheele zaak betrokken was, en hoe hij, uit dankbaarheid voor zijne
redding door de kinderen van vrouw Hansen, alles in het werk gesteld
had, om hen te helpen.

Men maakte dadelijk plaats voor den professor. Een vleiend gemompel
werd vernomen, dat door professor Sylvius Hog met vriendelijke knikjes
beantwoord werd. Het gemompel hield aan, werd al sterker en sterker en
ging eindelijk in een uitbundig gejuich over.

Maar.... maar.... de professor was niet alleen.

Zij, die het dichtst in de nabijheid waren, weken terug, om nog meer
plaats te maken, en toen zag men, dat hij een jong meisje aan den arm
had, terwijl een jonge man hen op de hielen volgde.

Een jeugdig meisje en een jonge man! Was het niet mogelijk, dat....?

Wel zeker, was dat mogelijk!... Het was zelfs waarschijnlijk!.... Zoo
dacht een ieder.

Het scheen wel dat die menigte een electrischen schok had gekregen.
Hetzelfde woord drong zich op aller lippen.

»Hulda!.... Hulda Hansen!..." riepen honderden, duizenden stemmen.

Eigenlijk ontsnapte die naam aller lippen.

»Hulda!.... Hulda Hansen!...."

Ja, het was Hulda Hansen, die daar het Universiteitsgebouw was
binnengetreden.

Het arme meisje kon van aandoening niet overeind blijven. Zij zou
gevallen zijn, als Sylvius Hog haar niet met krachtigen arm ondersteund
had. Ja, dat deed de waardige professor. Hij ondersteunde de heldin van
dit feest, die evenwel haren Ole Kamp daarbij miste!

Och, hoeveel liever zou zij in hare kleine bescheidene kamer te Dal zijn
gebleven!

O, hoe gaarne zou zij zich aan al die nieuwsgierige blikken, die toch
zoo goedig en trouwhartig op haar gevestigd waren, hebben willen
onttrekken. Maar Sylvius Hog had gewenscht, dat zij hierheen kwam, en
zij was gekomen.

»Plaats! Plaats!" riep men van alle kanten.

En men drong naar alle zijden, om voor professor Sylvius Hog, voor Hulda
en Joël ruimte te maken.

Hoeveel handen strekten zich niet uit, om de hunne aan te raken, om die
met warmte te drukken!

Hoeveel welwillende en troostrijke woorden vernamen zij in het
voorbijgaan.

Sylvius Hog kon niet nalaten bij al die bewijzen van belangstelling
goedkeurend te knikken.

»Ja," riep hij uit. »Zij is het vrienden!.... Ja, dat is de kleine
Hulda, die ik van Dal hierheen gevoerd heb!"

En zich omkeerende, ging hij voort.

»En dat is Joël, haar kloeke broeder!"

De toejuichingen namen schier geen einde.

De professor maakte van een oogenblik van kalmte gebruik, om de menigte
lachend toe te roepen:

»Pas dan toch op, en drukt mijne beschermelingen niet dood!"

En terwijl Joël al die handdrukken krachtig beantwoordde, werden de
minder geharde handen van den professor schier verbrijzeld. Zijn oogen
schitterden, hoewel er een traan van aandoening in parelde. Maar....
opmerkenswaardig verschijnsel voor de gezichtkundigen--die tranen
schenen lichtgevend te zijn.

Ons drietal had een groot kwartier noodig, om het binnenplein der
Universiteit door te worstelen, teneinde de groote zaal te kunnen
bereiken en daar plaats te nemen op de stoelen, die door de zorgen van
den professor voor hen bewaard waren.

Eindelijk gelukte dat toch, hoewel niet zonder moeite, en weldra zat
Sylvius Hog tusschen Hulda en Joël. Tegen halfdrie ging eene deur open
achter een verhevenheid, die in de zaal gemaakt was. De voorzitter der
loterij-commissie verscheen waardig, ernstig, en met dat gebiedend
uiterlijk, die bijzondere houding van het hoofd, eigen aan iedereen, die
tot het aanvaarden van een presidentszetel geroepen is. Twee assessoren
volgden hem met niet minder ernstige gezichten.

Daarop zag men zes kleine meisjes binnentreden, met blond haar, blauwe
oogen, en ietwat roode handen.

Voorzeker de handen der onschuld, die de nummers der loterij zouden
trekken.

Die zes meisjes waren daarenboven met veelkleurige linten versierd;
terwijl zij een krans op het hoofd en een ruiker op de borst droegen.

Die komst werd met een zeker gemompel begroet, dat vooreerst het
genoegen van de menigte moest te kennen geven bij het zien van de
directeuren der loterij van Christiania, maar ook als een blijk van
ongeduld was te beschouwen, omdat men hen zoolang had laten wachten.
Intusschen namen de drie directeuren op de verhevenheid, daarvoor
bestemd, plaats.

Hierboven werd gezegd, dat er zes meisjes waren. Zij stonden bij de zes
bussen of trommels, die op eene tafel geplaatst waren, en waaruit bij
elke trekking zes nummers te voorschijn gebracht moesten worden.

Die zes trommels bevatten ieder de tien nommers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7,
8, 9, 0, die de eenheden, tientallen, honderdtallen, duizendtallen,
tienduizendtallen en honderdduizendtallen van een millioen
vertegenwoordigden. Het is waar de loterij bestond uit een millioen
loten, toch was er geen zevende trommel, maar bij dat stelsel van
trekking, was men overeengekomen, dan wanneer de zes nullen tegelijk
getrokken werden, die dat getal millioen zouden aanduiden, wat de kansen
voor al de nummers volkomen gelijkmaakte.

Bovendien was bepaald, dat de nummers achtereenvolgens uit de trommels
te voorschijn zou worden gehaald, te beginnen bij die, welke ter
linkerzijde van het publiek stond. Het winnende getal zou zoo onder
het oog der toeschouwers gevormd worden, eerst door het cijfer der
honderdduizendtallen, daarna door dat der tienduizendtallen enz. tot dat
der eenheden.

Ten gevolge van die regeling, zou, zooals de lezer wel denken kan, de
spanning der menigte al meer en meer toenemen. Ieder zou toch, bij het
te voorschijn brengen van een cijfer, zijne kansen zien toenemen of
verdwijnen.

Klokslag drie uur maakte de voorzitter der loterij-commissie een gebaar
met de hand, sloeg met een houten hamer op de tafel en verklaarde de
zitting geopend.

Een gemompel, dat zeker eenige minuten duurde, volgde op die verklaring.
Daarop werd het stil.

Toen stond de voorzitter der loterij-commissie op. Hij scheen zeer
bewogen en sprak met haperende stem een kleine gelegenheidsrede uit
waarin hij scheen te betreuren, dat niet voor ieder lot een groote prijs
had kunnen bestemd worden. Hij wees op de onmogelijkheid van zoo iets en
eindigde zijn improvisatie met een gelukwensch voor alle aanwezigen,
zelfs voor de niet-spelers incluis.

Daarna gaf hij bevel om tot de trekking der eerste serie van prijzen
over te gaan.

Deze bevatte, zooals men weet negentig prijzen, zoodat de trekking
daarvan nog al tijd vorderde.

De zes kleine meisjes begonnen dus hun werk en deden dat met eene
schier automatische regelmatigheid, zonder dat evenwel daardoor het
geduld van het publiek uitgeput werd. Het is waar, de belangrijkheid en
de waarde der te trekken prijzen rezen bij iedere trekking. In dezelfde
verhouding klom ook de opgewondenheid der menigte en niemand dacht er
aan, om vóór den afloop zijne plaats te verlaten. Zelfs zij bleven, wier
nummers reeds uitgekomen waren, en die dus volgens de gemaakte
bepalingen geen kans meer hadden.

Een uur ongeveer ging voorbij, zonder dat er iets bijzonders voorviel.

Men had trouwens de opmerking reeds gemaakt, dat nummer 9672 nog niet
uitgekomen, of, beter gezegd, nog niet gevormd was. Dan zou natuurlijk
aan dat lot de kans op het winnen van den prijs van honderdduizend mark
ontnomen zijn.

»Dat is waarlijk een goed voorteeken voor dien Sandgoïst," merkte een
der aanwezigen in de nabijheid van professor Sylvius Hog op. »Waarlijk,
een goed voorteeken!"

»Ba!" antwoordde een ander, »het zou toch te verwonderen zijn, als het
groote lot hem ten deel viel!"

»Accoord, maar...."

»Maar, wat?"

»Gij kunt niet ontkennen, dat hij een uitstekend nummer bezit, een
uitstekend nummer!"

»Inderdaad, een uitstekend," antwoordde professor Sylvius Hog met een
glimlach.

»Waarom, professor?" werd hem van alle kanten met den meesten aandrang
gevraagd.

Zoo'n geleerde moest dat weten! Waartoe zou anders de wetenschap dienen!

»Vraag me dat niet, vrienden," antwoordde professor Sylvius Hog.

»Waarom niet, professor?"

»Omdat ik daarop geen antwoord zou weten te geven."

De nieuwsgierigen moesten zich daarmee tevreden stellen.

Toen begon de trekking van de tweede serie, die negen prijzen bevatte.

De aandacht werd hoe langer hoe meer gespannen. De een en negentigste
prijs bedroeg toch reeds duizend mark! Eene heele som! De twee en
negentigste bedroeg tweeduizend mark, de drie en negentigste
drieduizend, en zoo voort tot de negen en negentigste prijs, die
natuurlijk negenduizend mark gewin aanbracht.

De derde serie bestond, zooals men zich herinneren zal, uit een eenigen
prijs, den hoogsten, dien van honderdduizend mark.

Het nummer 72521 won den prijs van vijfduizend mark.

Dat lot behoorde aan een braven zeeman, die in Christiania thuis
behoorde. De man werd met warmte toegejuicht, en hoorde die
toejuichingen met waardigheid aan.

Een ander nummer, 823752, won zesduizend mark.

Hoe groot was de blijdschap van onzen professor, toen Joël Hansen hem
mededeelde, dat dit nummer toebehoorde aan de bekoorlijke Siegfrid te
Bambel!

Daarna gebeurde er iets, dat het publiek in de grootste spanning
bracht en tot velerlei gemompel aanleiding gaf. Toen men den zeven en
negentigsten prijs trok, dien van zevenduizend mark, verkeerde men
aanvankelijk in de meening, dat Sandgoïst althans voor dezen prijs door
het lot begunstigd zoude worden.

Inderdaad, de twee eerste cijfers, die der duizendtallen en
honderdtallen kwamen goed uit. Ook de beide andere cijfers werden uit
hunne respectieve trommels getrokken, maar in omgekeerde orde, zoodat
niet 9672, maar wel 9627 uitgekomen was. Het scheelde weinig niet waar,
of het was het nummer van Ole Kamp. Toch was er nog altijd een verschil
van vijf en veertig eenheden.

De twee volgende trekkingen brachten twee nummers te voorschijn, die
zeer uiteenliepen.

Het waren de nummers 775 en 76287.

De trekking der prijzen van de tweede serie was daarmede afgeloopen.
Gelukkig ook!

Want, nu bleef nog maar de laatste prijs, die van honderdduizend mark
over.

De opgewondenheid der toeschouwers werd al grooter en grooter, en het
zou zeer moeielijk zijn er eene beschrijving, ja zelfs een denkbeeld van
te geven.

Door de geheele zaal werd een langdurig gemompel vernomen, dat zich tot
op de binnenpleinen, ja zelfs tot op de straat verspreidde. Het kostte
nog al tijd en moeite, voordat er eenige kalmte en stilte verkregen was.

Eindelijk gelukte dat toch. Het gedruisch verminderde langzamerhand en
binnen betrekkelijk korten tijd heerschte er diepe stilte. Men had eene
speld kunnen hooren vallen, zooals men gewoonlijk zegt.

Het was alsof de aanwezige menigte versteend was. Die kalmte was
gedeeltelijk veroorzaakt door eene soort verstomming, zooals men wel
eens gevoelt--wanneer wij hier die vergelijking bezigen mogen--als men
bij voorbeeld een ter dood veroordeelde, op de plaats der
terechtstelling ziet verschijnen.

Ditmaal echter was de patient--thans nog een onbekende--ter dood
veroordeeld, maar wel gedoemd om honderdduizend mark te winnen, dus
volstrekt niet om het hoofd te verliezen, tenzij de blijdschap hem de
poets speelde om zijn hoofd op hol te brengen.

Joël Hansen keek met over de borst gekruiste armen en schier wezenloozen
blik de bedrijvigheid aan. Van die geheele menigte was hij wellicht het
minst opgewonden.

Hulda Hansen zat naast Sylvius Hog, maar scheen in zich zelve gekeerd.
Het arme meisje dacht slechts aan haren ongelukkigen Ole Kamp. Zij zocht
hem instinctmatig met den blik, alsof hij op het laatste oogenblik vóór
haar zou moeten verschijnen. Dwaze gedachte, niet waar?

Wat professor Sylvius Hog betrof.... Hij.... maar het zou mij onmogelijk
zijn eene beschrijving te geven van hetgeen in zijn binnenste omging.

»Thans zullen wij overgaan tot de trekking van den prijs van
honderdduizend mark!" verkondigde de voorzitter plechtig.

Welk eene stem!

Zij scheen wel uil de ingewanden van dien deftigen persoon voort te
komen.

Dat kwam wel een weinig daar vandaan, dat hij zelf houder was van
verscheidene loten, welke nummers nog niet uitgetrokken waren, en zijn
kans dus aanmerkelijk toegenomen was.

Hij gaf een wenk aan zijne beide assessoren.

Dezen brachten dien wenk over aan de kleine meisjes, bij de zes trommels
gezeten.

De eerste dier geluksgodinnen trok een cijfer uit de linkertrommel en
vertoonde het aan het publiek.

»Nul!" zei de voorzitter met luider stem.

»Nul!" herhaalde de assessor, die tot secretaris diende, terwijl hij het
genoemde cijfer opschreef.

Die nul maakte niet veel effect; men scheen niets anders verwacht te
hebben.

Het tweede meisje trok op hare beurt een cijfer uit de voor haar staande
trommel en liet het ook aan het publiek zien.

»Nul!" zei andermaal de voorzitter met even luide stem.

»Nul!" herhaalde de secretaris en schreef die naast de eerstgenoemde.

Twee nullen reeds!

Dus het winnend lot zou geen honderdduizendtallen en geen
tienduizendtallen bevatten! Dat was duidelijk.

Men maakte de opmerking, dat de kansen aanmerkelijk vermeerderd waren
voor al de nummers, voorkomende tusschen één en negen duizend
negenhonderd negen en negentig.

En het briefje van Ole Kamp voerde, zooals men weet, het getal 9672.

Het ontging de algemeene aandacht niet dat Sylvius Hog onrustig begon te
worden. Hij schoof op zijn stoel heen en weer en was zoo bleek, alsof
hij een aanval van zeeziekte had.

Het derde meisje trok een cijfer en hief het ten aanschouwe van allen in
de hoogte.

»Negen!" kondigde de voorzitter met zijne eentonige stem aan.

»Negen!" herhaalde de secretaris even onverstoorbaar. »Negen!"

Negen!.... Dat was het eerste cijfer van het loterijbriefje van Ole
Kamp!

Het vierde meisje volbracht haren plicht. Zij stak hare hand in de
trommel, en....

»Zes!" riep de voorzitter uit. »Zes!"

»Zes," herhaalde zijn echo punctueel en schreef dat cijfer op de vierde
plaats op.

En inderdaad het was eene zes, die het meisje aan aller blikken
vertoonde. De verschillende oogen keken scherp, en het arme kind voelde
zich bevreesd. Het scheen haar dat evenveel geladen pistolen op haar
gericht waren.

De kans van winnen was nu van één tegen honderd voor al de nummers,
begrepen tusschen één en negen en negentig, en met zes en negentig
hondertallen beginnende.

De menigte was verstomd! Alle harten bonsden.

Zou dan toch het loterijbriefje van Ole Kamp die som van honderdduizend
mark in den zak van Sandgoïst, van dien ellendeling tooveren?

Waarlijk, zoo iets zou aan een rechtvaardig God doen twijfelen!

Dat kon niet!... Dat mocht niet!

Zoo waren aller gedachten!

Het vijfde meisje stak op hare beurt de hand in de voor haar staande
trommel en trok het vijfde cijfer.

Alle oogen keken, alle harten klopten, allen hijgden naar adem....

»Zeven!" zei de voorzitter met eene zoozeer van aandoening gesmoorde
stem, dat zij zelfs op de eerste rijen stoelen niet gehoord werd.

Maar al hoorde men niet, men zag toch, en de secretaris herhaalde op
duidelijken toon:

»Zeven!"

Bovendien lieten de vijf kleine meisjes de door haar getrokken cijfers
aan het publiek zien.

                                 00967

Nu was de kans van winnen nog enger begrensd.

Zij lag thans tusschen de nummers 9670 en 9679; ze stond dus als één
tegen tien.

[Illustratie: Toen Hulda de kleine kerk van Hitterdal voorbijreed. Blz.
224.]

De spanning van de menigte was ten top gestegen.

Sylvius Hog was opgesprongen, en had de hand van Hulda Hansen gegrepen.

Aller blikken waren op het arme meisje gericht.

Zou zij dan, toen zij de laatste gedachtenis van haren bruidegom voor de
schuldbekentenis harer moeder ten offer bracht, ook het vermogen, dat
Ole Kamp voor haar en zich zelven gedroomd had, uit hare handen gegeven
hebben?

Vreeselijk oogenblik!

Het zesde meisje had eenige moeite om hare hand in de voor haar staande
trommel te brengen. Geen wonder, de kleine beefde als een riet.

Maar eindelijk verscheen het cijfer voor aller oogen.

»Twee!" riep de voorzitter uit.

En hij viel buiten zich zelf van ontroering in zijn stoel neer.

»Twee!" herhaalde de secretaris.

»Negen duizend zes honderd twee en zeventig!" riep de andere assessor
met luide stem uit, terwijl hij op de cijfers wees die de kleine meisjes
vertoonden.

En ja, daar stond:

                                 =9672=

Dat was het nummer van Ole Kamp. Het nummer op het loterijbriefje, dat
de Oceaan geweigerd had te verzwelgen. Het nummer van het briefje, dat
zoo wonderbaarlijk opgevischt was.

Maar.... dat loterijbriefje bevond zich thans--iedereen wist het, en ook
hoe het verkregen was--in handen van dien Sandgoïst, in handen van dien
aarts-woekeraar!

Eene diepe stilte heerschte in de zaal en op de binnenpleinen van het
Universiteitsgebouw, waar zeker eene uitbarsting van toejuichingen zoude
gehoord zijn, als dat loterijbriefje zich steeds in het bezit van Hulda
had bevonden.

Wat ging er thans in het brein van het arme meisje om?

En, wat in dat van haren broeder?

En zou die afschuwelijke Sandgoïst thans, met zijn zoo fielterig
verkregen loterijbriefje in de hand, te voorschijn treden, om er het
bedrag van te ontvangen?

Vreeselijke spanning, niet alleen voor Hulda en Joël Hansen, maar ook
voor het geheele publiek!

»Nummer negenduizend zes honderd twee en zeventig heeft het groote lot
van honderd duizend mark gewonnen!" herhaalde de assessor plechtig. »Wie
is de houder van dat briefje?"

Alles was stil in de zaal. Men durfde ternauwernood ademhalen.

»Sandgoïst!" mompelden eenige stemmen met onmiskenbaren afschuw.

»Nummer negenduizend zeshonderd twee en zeventig heeft het groote lot
van honderdduizend mark gewonnen!" herhaalde de assessor ten tweeden
male....

Het bleef stil.

»En wie is er de houder van?" ging dat commissielid onverstoorbaar
voort.

»Ik! ik!" riep eene stem achter in de zaal.... »Hier is de houder!"

Wat!... Was die stem van den woekeraar van Drammen? Niet mogelijk!

Neen! dat was zijne stem niet.

Hulda was bij het hooren van die woorden opgesprongen, en keek...
keek...

Neen, het was Sandgoïst niet!--Het was een jonge man, die daar uit de
menigte te voorschijn trad, een jonge man met bleek gelaat, dat evenals
zijn geheele persoon aanduidde dat hij veel, zeer veel geleden had, maar
die toch in levenden lijve aanwezig was.

Hulda vloog op hem aan. Zij stiet een kreet uit, die door alle
aanwezigen gehoord werd. Daarop zakte zij ineen.

Maar de jonge man had zich door de menigte baan gebroken. Hij ving haar
in zijne armen op.

»Hulda!... Hulda!..." kreet hij in vervoering.

»Ole Kamp!" snikte het jonge meisje...

Ja, het was Ole Kamp, in wiens armen zij lag!



XX.

SCHIPBREUK EN REDDING.

BESLUIT.


Ja, het was Ole Kamp!

Ole Kamp, als door een wonder aan de schipbreuk van de _Viken_ ontkomen!

Dat hij door het adviesvaartuig de _Telegraaf_ niet naar Europa
teruggevoerd was, sproot alleen daaruit voort, dat de schipbreukeling
niet meer ter plaatse aanwezig was, toen de boot daar aankwam.

En dat hij er niet meer was, had eenvoudig tot reden, dat hij zich toen
reeds aan boord van het schip bevond, dat hem naar Christiania, naar het
vaderland zoude terugvoeren.

Ziedaar, wat professor Sylvius Hog vertelde.

Ziedaar, wat hij aan iedereen herhaalde, die hem maar aanhooren wilde.

En ieder hoorde hem aan, zooals de lezer zal begrijpen.

De professor sprak als een overwinnaar. En zijne buurlieden herhaalden,
wat hij verteld had, aan de verder afstaanden, aan hen die het geluk
niet hadden zich in zijne nabijheid te bevinden.

En zoo ging het verhaal van groep tot groep voort, totdat het de
menigte, die buiten op het binnenplein en op de straat opgehoopt stond
bereikt had.

Geheel Christiania wist weinige oogenblikken later alles: dat Ole Kamp,
de schipbreukeling van de _Viken_ was teruggekomen en dat hij den
grooten prijs in de loterij ten voordeele van de scholen gewonnen had.

Het was waarlijk wel noodig, dat professor Sylvius Hog die heele
geschiedenis vertelde; want Ole Kamp had dat onmogelijk kunnen doen, om
de eenvoudige reden dat Joël hem terwijl Hulda langzamerhand bijkwam,
tot stikkens toe aan zijn krachtige borst klemde.

»Hulda!.... beste Hulda!.... Ja ik ben het!.... ik, Ole Kamp!.... Ja,
ik.... uw bruidegom, en.... weldra uw echtgenoot!...."

»Ja zeker, weldra!" riep professor Sylvius Hog uit. »Morgen reeds,
kinderen, morgen!"

»Morgen reeds?" vroeg Joël Hansen verbaasd.

»Ja, morgen reeds!" hernam de professor. »Heden avond nog vertrekken wij
naar Dal."

»Kan dat, mijnheer Sylvius?"

»Het moet, beste Joël! En.... luister... of en wanneer zoo iets ooit
gezien is, weet ik niet: maar gij zult een professor in de
rechtswetenschappen, een afgevaardigde bij de Storthing op de bruiloft
zien dansen als den best uit de kluiten geschoten lummel van geheel
Telemarken!"

Allen, die deze betuiging hoorden, klapten in de handen van de pret.

Maar, hoe had professor Sylvius Hog het wedervaren van Ole Kamp
vernomen?

Zeer eenvoudig door den laatsten brief, dien hij van het Departement van
Marine te Dal ontvangen had.

Dat schrijven--het laatste, hetwelk hij ontvangen en waarover hij
niemand gesproken had--bevatte een tweede, dat van Christiansand
gedagteekend was. In dien brief las hij het volgende:

[Illustratie: Wat was Hulda mooi met haar stralende bruidskroon. Blz.
224.]

»De Deensche brik _Genius_, gezagvoerder Kroman, is te Christiansand
aangekomen. Dat vaartuig heeft hen aan boord, die aan de schipbreuk der
_Viken_ ontkomen zijn, onder anderen ook den jeugdigen stuurman Ole
Kamp. Binnen drie dagen zal hij te Christiania zijn."

De brief van het Departement van Marine vulde dat bericht aan met de
mededeeling, dat de schipbreukelingen zoozeer geleden hadden, dat zij
nog in een staat van groote zwakheid verkeerden. Daarom had professor
Sylvius Hog dien terugkeer van den bruidegom van Hulda Hansen voor het
lieve meisje geheim gehouden. Zoolang hij den stuurman Ole Kamp niet
gezien had, wenschte hij het stilzwijgen te bewaren. In zijn antwoord op
die brieven had hij dan ook stipte geheimhouding over dien terugkeer
aanbevolen. En, wij hebben gezien, dat aan dien wensch getrouw gevolg
was gegeven. Niemand had iets betrekkelijk de zaak vernomen.

En dat het adviesvaartuig _Telegraaf_ geen der geredden van de
schipbreuk, zelfs geen enkel wrakstuk van de _Viken_ had kunnen
opsporen, daarvan lagen de redenen als het ware voor de hand.

Het vaartuig, dat gedurende een vreeselijk onweder gedeeltelijk ontmast
was geworden, was genoodzaakt geweest voor den storm te lenzen. Wij
weten, dat die storm uit het zuidoosten woei, zoodat het schip naar het
noordwesten gedreven werd. Zoo naderde het IJsland tot op ongeveer
tweehonderd mijlen.

In den nacht van den 3den op den 4den Mei, die zich door hevige
stormvlagen kenmerkte--stootte het vaartuig tegen een van die
onmetelijke ijsbergen, die uit de zeeën, welke Groenland omringen, onder
den invloed van de Poolstroomingen naar het zuiden afdreven. De botsing
was zoo verschrikkelijk, dat het te voorzien was, dat de _Viken_ binnen
vijf minuten zoude zinken.

Het was gedurende dit korte tijdsbestek, dat de stuurman Ole Kamp de
bekende weinige regels geschreven had. Op het bewuste loterijbriefje had
hij een laatst vaarwel aan zijne bruid gekrabbeld, daarna had hij dat
stukje papier in eene flesch gesloten en die in zee geworpen.

Het grootste gedeelte van de bemanning der _Viken_ was omgekomen bij den
vreeselijken schok. Onder hen bevond zich ook de gezagvoerder van het
vaartuig. Alleen Ole Kamp en vier zijner makkers waren er in geslaagd
op een stuk van den ijsberg te springen, juist op het oogenblik dat de
_Viken_ in de diepte zonk. Maar.... hun dood zou slechts uitgesteld, hun
lijden slechts verlengd zijn geworden, als de woeste windvlagen de
ijsbank niet naar het noordwesten gedreven hadden.

Twee dagen later werden de vijf geredde schipbreukelingen, uitgeput
van honger en gebrek, op de zuidelijke kust van Groenland geworpen, een
woeste streek, waar zij geheel aan Gods genade overgeleverd waren, daar
er weinig of geen voedingsmiddelen werden aangetroffen.

Zoo men hen niet binnen weinige dagen te hulp gekomen ware, dan zouden
zij ook daar den dood gevonden hebben. Hoe zouden zij de noodige kracht
gehad hebben, om de visschers-nederzettingen of de Deensche vestigingen
in de Baffinsbaai op de tegenovergelegen kust van Groenland te
bereiken?....

Toen was het, dat de brik _Genius_, die ook door de stormen van haar
koers geraakt was, daar voorbijvoer.

De schipbreukelingen gaven noodseinen, die gelukkig opgemerkt werden.
Eene sloep stevende naar de kust, nam de ongelukkigen op en bracht hen
aan boord.

Zij waren gered!

Intusschen werd de _Genius_ door tegenwinden opgehouden. Daardoor
ontstond een groote vertraging, die de reis uitermate rekte. Want
eigenlijk is de overtocht van Groenland naar Noorwegen betrekkelijk
kort.

Vandaar dan ook, dat dit vaartuig eerst den 12den Juli Christiansand en
in den ochtend van den 15den Christiania bereikte.

Dien morgen was professor Sylvius Hog aan boord gegaan.

Daar had hij stuurman Ole Kamp nog zeer zwak aangetroffen. Deze vertelde
hem toen alles, wat er voorgevallen was, sedert hij zijn laatsten brief,
gedagteekend van Saint Pierre-Miquelon geschreven had....

Daarna had hij hem naar zijne woning laten vervoeren, terwijl hij de
bemanning van de _Genius_ verzocht om de redding der schipbreukelingen,
gedurende eenige uren slechts, geheim te houden. Dit geschiedde....

En de lezer weet het overige.

Professor Sylvius Hog sprak toen met Ole Kamp af, dat hij bij de
trekking tegenwoordig zoude zijn.

Maar, zou hij daartoe kracht genoeg bezitten?

Ja, zeker! De krachten zouden den jongen borst niet ontbreken! Want, zou
Hulda daar niet tegenwoordig zijn?

Maar 't was de vraag, of de trekking nog wel eenig belang voor hem
opleverde.

»Ja! ongetwijfeld!" antwoordde de professor. »Ja, honderdmaal ja!
duizendmaal ja! Ze was van zeer groot belang voor hem en zijne bruid!"

Inderdaad, de waardige professor was er in geslaagd het loterijbriefje
van Ole Kamp machtig te worden. Hij had het voor denzelfden prijs van
den woekeraar Sandgoïst teruggekocht, dien deze aan vrouw Hansen had
betaald.

En de ellendeling had zich nog gelukkig geacht, toen hij het briefje
voor die som van vijftienduizend mark van de hand kon doen. De
doodsangst had hem bekropen, toen, nadat hij eigenaar van dat lot
geworden was, geen verdere aanbiedingen gedaan waren, ondanks zijne
advertentiën in de dagbladen en in weerwil van andere aankondigingen.

»Mijn wakkere Ole," had Sylvius Hog tot den jeugdigen stuurman gezegd,
toen hij hem het loterijbriefje ter hand stelde, »het was niet de kans
op het winnen van een hoogen prijs, iets dat zeer onwaarschijnlijk is,
die ik aan Hulda wilde teruggeven, maar wel het laatst vaarwel, dat gij
aan haar richttet, toen gij op het punt waart te vergaan, om voor den
rechterstoel van den Almachtige te verschijnen."

Welnu, men moet erkennen, dat professor Silvius Hog daarmede een goeden
inval had gehad, een beteren althans dan die Sandgoïst, die veel lust
had zich het hoofd tegen een muur te verbrijzelen, toen hij den uitslag
van de trekking vernam.

Er waren thans honderdduizend mark in de herberg van Dal gekomen!

Ja honderdduizend mark, goed geteld; want zooals de lezer wel begrijpen
zal, had professor Sylvius Hog nimmer de vijftienduizend mark willen
terugontvangen, die hij voor het loterijbriefje van Ole Kamp uitgegeven
had.

Dat was de bruidschat van Hulda, en de edele man gevoelde zich zeer
gelukkig, dat hij deze som aan het lieve meisje, zijne redster kon
aanbieden!

Misschien zal het wel verwondering baren, dat dit nummer 9672, waarop de
algemeene aandacht zoozeer gevestigd was geweest, juist met het groote
lot begunstigd werd.

Gaarne erkennen wij, dat dit wel geschikt was om de verbazing op te
wekken. Maar daarom was het niet onmogelijk. En dat het mogelijk was, is
door het gebeurde bewezen.

Professor Sylvius Hog, Ole Kamp, Hulda en Joël Hansen verlieten
dienzelfden avond Christiania. Natuurlijk koos men andermaal den weg
over Bambel; want Joël moest toch aan de lieve Siegfrid het bedrag van
den prijs overhandigen, dien zij in de loterij gewonnen had.

Toen Hulda de kleine kerk van Hitterdal voorbijreed, herinnerde zij zich
de treurige en sombere gedachten, die haar brein twee dagen vroeger
hadden beziggehouden en gekweld. Thans was alles geheel anders, de
aanwezigheid van Ole Kamp verdreef alle droefgeestigheid en tooverde een
vroolijken glimlach op het lieve gelaat.

Bij Sint Olaf! Wat was Hulda mooi met haar stralende bruidskroon, toen
zij vier dagen later de kleine kapel van Dal aan den arm van Ole Kamp,
haren echtgenoot verliet!

[Illustratie: Hij opende het bal met zijne lieve Hulda. Blz. 226.]

En dan, welk een prachtig feest! Het werd langen tijd daarna nog
aangehaald en besproken door het geheele Telemarksche bergland!

En welk een vroolijke stemming, zoowel bij de bruid als bij Siegfrid, de
bruidsjuffer, bij haren vader, pachter Helmboë, bij Joël Hansen, haar
aanstaande en ook bij vrouw Hansen, die, gelukkig voor haar, van haren
kwelgeest Sandgoïst voor goed verlost was!

Misschien zal een nieuwsgierige lezer vragen of onder al die vrienden,
al die genoodigden, ook de Heeren Gebroeders Help van Bergen en anderen
overgekomen waren, om getuigen van het geluk der jonggehuwden te zijn,
of om Sylvius Hog, professor in de rechtswetenschappen en afgevaardigde
bij de Storthing, te zien dansen?

Een moeielijk te beantwoorden vraag!

Zooveel is zeker dat de edele professor met opgewektheid danste. Hij
opende het bal met zijne lieve Hulda en besloot de danspartij met de
bekoorlijke Siegfrid.

Hij vertrok den volgenden dag van Dal, onder hoera's van al de bewoners
van het Vestfjorddal. Hij vertrok, maar niet zonder aan Joël Hansen
plechtig beloofd te hebben, dat hij terug zoude komen, om de viering van
het huwelijk van den jeugdigen berggids bij te wonen, dat, natuurlijk
tot groote blijdschap van de belanghebbenden, eenige weken later
voltrokken zoude worden.

De professor hield stipt woord.

Ditmaal opende hij het bal met de bekoorlijke Siegfrid en besloot de
danspartij met zijne lieve Hulda.

Daarna danste Sylvius Hog niet meer.

Het geluk scheen nu voor goed gevestigd in dat gezin, hetwelk in de
laatste maanden zoo zwaar beproefd was geworden. Dat alles was wel een
weinig het werk van professor Sylvius Hog. Hij wilde het evenwel nooit
erkennen, maar herhaalde steeds:

»Ja wel, praat maar toe! Ik ben nog steeds de schuldenaar van de
kinderen van vrouw Hansen. Waar zou ik mij thans zonder hen bevinden?
Mijn lijk in den waterval van den Rjukan, of in de Maan-Elf, of in een
der meren gedreven, aan vraatzuchtige visschen ter prooi! Nogmaals, ik
ben hun het leven verschuldigd, dat is zeker!"

Wat het bekende loterijbriefje betreft, dat was na de trekking aan Ole
Kamp teruggegeven. Thans prijkt het in de groote zaal van de herberg te
Dal op de eereplaats, in eene kleine houten lijst gevat. Maar men ziet
niet den kant van het biljet, waarop het nummer 9672 te lezen staat,
maar wel de keerzijde, waarop de schipbreukeling Ole Kamp zijn laatste
vaarwel aan zijne bruid Hulda Hansen geschreven had.

                                 EINDE.



  +-------------------------------------------------------+
  |                                                       |
  |             OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                       |
  | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                       |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                          |
  |                                                       |
  |  B: =Zie voor vervolg de achterzijde van den titel.=  |
  |  C: [_Titelpagina verplaatst, zin verwijderd_]        |
  |  B: Ja moeder, aan Siegfried                          |
  |  C: Ja moeder, aan Siegfrid                           |
  |  B: vroeg vroeg Hansen                                |
  |  C: vroeg vrouw Hansen                                |
  |  B: antwoord der goede vrouw                          |
  |  C: antwoord der goede vrouw.                         |
  |  B: onbarmhartig heen geschud                         |
  |  C: onbarmhartig heen en weer geschud                 |
  |  B: met ettelijke duizend fjords,                     |
  |  C: met ettelijke duizenden fjords,                   |
  |  B: watervallen van Trottletan, noch te               |
  |  C: watervallen van Trolletann, noch te               |
  |  B: oorspronkelijken houtzaagmolen Blz. 12.           |
  |  C: oorspronkelijken houtzaagmolen. Blz. 12.          |
  |  B: III                                               |
  |  C: III.                                              |
  |  B: fabelleer de rolt vervult                         |
  |  C: fabelleer de rol vervult                          |
  |  B: meer te varen!.... vroeg het meisje               |
  |  C: meer te varen!...." vroeg het meisje              |
  |  B: herder, domine Andresen wel niet                  |
  |  C: herder, dominé Andresen wel niet                  |
  |  B: Het kan niet anders.                              |
  |  C: Het kan niet anders."                             |
  |  B: te willen doen?" antwoordde vrouw                 |
  |  C: te willen doen"?" antwoordde vrouw                |
  |  B: antwoordde Joël Hansen. Maar, als                 |
  |  C: antwoordde Joël Hansen. »Maar, als                |
  |  B: om de Rjukaufos-hellingen,                        |
  |  C: om de Rjukanfos-hellingen,                        |
  |  B: VII.                                              |
  |  C: VIII.                                             |
  |  B: «Een wandeling van een half uur                   |
  |  C: »Een wandeling van een half uur                   |
  |  B: Rjukanfos waagde, overkomen?"                     |
  |  C: Rjukanfos waagde, overkomen?                      |
  |  B: dan was hij ongetwijfeld verloren!"               |
  |  C: dan was hij ongetwijfeld verloren!                |
  |  B: Maristiaan-pas wel, niet waar?                    |
  |  C: Maristiaan-pas wel, niet waar?"                   |
  |  B: sneller geklopt dan gewoonlijk.                   |
  |  C: sneller geklopt dan gewoonlijk."                  |
  |  B: niet"                                             |
  |  C: niet."                                            |
  |  B: anderen kant door Joël. Bladz. 83                 |
  |  C: anderen kant door Joël. Blz. 83                   |
  |  B: antwoordde Hulda lachende, dan zal                |
  |  C: antwoordde Hulda lachende, »dan zal               |
  |  B: antwoordde Joël ernstig. Die bergpas              |
  |  C: antwoordde Joël ernstig. »Die bergpas             |
  |  B: daaromtrent niet, mijnheeer," antwoordde          |
  |  C: daaromtrent niet, mijnheer," antwoordde           |
  |  B: X                                                 |
  |  C: X.                                                |
  |  B: Christiania gehaald?                              |
  |  C: Christiania gehaald?"                             |
  |  B: plek zou ik overslaan.                            |
  |  C: plek zou ik overslaan."                           |
  |  B: dan zich onderwerpen,                             |
  |  C: dan zich onderwerpen.                             |
  |  B: sprak zij »aan tafel te                           |
  |  C: sprak zij, »aan tafel te                          |
  |  B: Sylvius," antwoorde Hulda, »maar                  |
  |  C: Sylvius," antwoordde Hulda, »maar                 |
  |  B: Numadal, in het westen                            |
  |  C: Numedal, in het westen                            |
  |  B: zal weldra wederkeeren!                           |
  |  C: zal weldra wederkeeren!"                          |
  |  B: dat is goed, Maar...."                            |
  |  C: dat is goed. Maar...."                            |
  |  B: antwoordde Joel, »daar                            |
  |  C: antwoordde Joël, »daar                            |
  |  B: mejuffrouw Siegfrid Helmboe van Bambel            |
  |  C: mejuffrouw Siegfrid Helmboë van Bambel            |
  |  B: schalksch op, en hoe hij                          |
  |  C: schalksch op, »en hoe hij                         |
  |  B: Neen, dat doe ik niet.                            |
  |  C: »Neen, dat doe ik niet.                           |
  |  B: Junior kunnen gescheven                           |
  |  C: Junior kunnen geschreven                          |
  |  B: te Bergen te schrijven. Blz. 112                  |
  |  C: te Bergen te schrijven. Blz. 112.                 |
  |  B: zoo bout sprak als                                |
  |  C: zoo boud sprak als                                |
  |  B: antwoorde Joël, »maar                             |
  |  C: antwoordde Joël, »maar                            |
  |  B: mogelijk ontving. Bladz. 117.                     |
  |  C: mogelijk ontving. Blz. 117.                       |
  |  B: privelege de openbare meening                     |
  |  C: privilege de openbare meening                     |
  |  B: aangelegenheden, naar ook uit                     |
  |  C: aangelegenheden, maar ook uit                     |
  |  B: Hansen gedaan werden te te bespreken,             |
  |  C: Hansen gedaan werden te bespreken,                |
  |  B: er....                                            |
  |  C: er...."                                           |
  |  B: dus naar Bergen vertokken.                        |
  |  C: dus naar Bergen vertrokken.                       |
  |  B: »Maar ,hoe?"                                      |
  |  C: »Maar, hoe?"                                      |
  |  B: mogen wij haar niet verwaarloozen.                |
  |  C: mogen wij haar niet verwaarloozen."               |
  |  B: geschiedt was, namelijk:                          |
  |  C: geschied was, namelijk:                           |
  |  B: van Bergen, van de Lofoden en van                 |
  |  C: van Bergen, van de Loffoden en van                |
  |  B: zei Hulda. Als hij zich                           |
  |  C: zei Hulda. »Als hij zich                          |
  |  B: man zijn?" vroeg Joël                             |
  |  C: man zijn?" vroeg Joël.                            |
  |  B: onverstoorbaar voort, dat ik                      |
  |  C: onverstoorbaar voort, »dat ik                     |
  |  B: ik voeg er bij...                                 |
  |  C: ik voeg er bij..."                                |
  |  B: hij uit. In ruil daarvoor                         |
  |  C: hij uit. »In ruil daarvoor                        |
  |  B: Ik zou eerder alles gepoogd,                      |
  |  C: »Ik zou eerder alles gepoogd,                     |
  |  B: wel te zeggen, mijnheer Hog.                      |
  |  C: wel te zeggen, mijnheer Hog."                     |
  |  B: Joël geheim zult houden.                          |
  |  C: Joël geheim zult houden."                         |
  |  B: antwoordde de professor. En Ole Kamp              |
  |  C: antwoordde de professor. »En Ole Kamp             |
  |  B: zei de professor. Weest niet ongerust.            |
  |  C: zei de professor. »Weest niet ongerust.           |
  |  B: Mijnheer Sylvius!...."                            |
  |  C: »Mijnheer Sylvius!...."                           |
  |  B: vriendin Siegfried weer te zien.                  |
  |  C: vriendin Siegfrid weer te zien.                   |
  |  B: daar niet; maat toch bleef pachter                |
  |  C: daar niet; maar toch bleef pachter                |
  |  B: gaan opzaken, als hij daarmede                    |
  |  C: gaan opzoeken, als hij daarmede                   |
  |  B: had extratreinen moeten laten rijden              |
  |  C: had extra treinen moeten laten rijden             |
  |  B: kralen.                                           |
  |  C: kralen."                                          |
  |  B: het Uuiversiteitsgebouw verscheen.                |
  |  C: het Universiteitsgebouw verscheen.                |
  |  B: kerk van Hitterdal voorbijreed Blz.               |
  |  C: kerk van Hitterdal voorbijreed. Blz.              |
  |  B: woekeraar van Drammen. Niet mogelijk!             |
  |  C: woekeraar van Drammen? Niet mogelijk!             |
  |  B: weldra uw echtgenoot!..,.                         |
  |  C: weldra uw echtgenoot!....                         |
  |  B: den Almachtige te verschijnen.                    |
  |  C: den Almachtige te verschijnen."                   |
  |  B: aangehaald en beproken door het                   |
  |  C: aangehaald en besproken door het                  |
  |                                                       |
  +-------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het loterijbriefje" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home