Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De politieke partijen in Nederland en de christelijke coalitie
Author: Verschave, Paul
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De politieke partijen in Nederland en de christelijke coalitie" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Diverse variaties in spelling en opmaak zijn     |
  | behouden.                                                      |
  |                                                                |
  | In het origineel cursieve tekst is weergegeven als _cursief_.  |
  | Vette tekst is weergegeven als #vet#.                          |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+


                   DE POLITIEKE PARTIJEN IN NEDERLAND
                                 EN DE
                         CHRISTELIJKE COALITIE



                         DE POLITIEKE PARTIJEN
                              IN NEDERLAND

                                 en de

                         CHRISTELIJKE COALITIE


                                  DOOR

                             PAUL VERSCHAVE


                            UIT HET FRANSCH


                        KAMPEN--J. H. KOK--1911



EEN WOORD VOORAF.


_»La Hollande politique. Un parti Catholique en pays Protestant.«[1]
Zoo luidt de titel van een tamelijk-lijvig boek, ten vorigen jare door
Paul Verschave bij de Librairie académique Perrin et Cie. te Parijs
uitgegeven._

[1] De staatkundige toestand in Nederland. Een Roomsch-Katholieke partij
in een Protestantsch land.

_Dat boek, door een geloovigen Roomschen vreemdeling over ons land en
volk geschreven, heeft natuurlijk zijn fouten. Nederlands kerkelijke,
staatkundige en maatschappelijke toestanden zijn zóó ingewikkeld en
eigenaardig, dat het zelfs den Nederlander groote moeite kost om daar
een juist beeld van te teekenen. De taak, welke Verschave op zich
nam, werd nog aanmerkelijk daardoor verzwaard, dat hij als lid van
de Roomsche Kerk het leven en streven moest beschrijven van een
volk, dat meer dan eenig ander onder den invloed van het Calvinisme
staat--grootendeels onbewust en ongewild, maar voor het overig deel
met des te grooter zelfbewustheid en taaie wilskracht._

_Des te meer moet het de bewondering van alle Nederlanders wekken, dat
deze vreemdeling, door fijne opmerkingsgave en langdurige nauwgezette
bestudeering van zijn moeilijk onderwerp, zich zóó uitnemend goed op de
hoogte van den toestand heeft kunnen stellen en er zulk een juist beeld
van heeft kunnen ontwerpen. Op dat punt zijn wij, Nederlanders, waarlijk
niet verwend!_

_Het boek was om meer dan één reden, waard, bij ons volk bekend te
worden. Voor een vertaling is het te uitgebreid en geeft het soms te
veel van hetgeen bij ons overbekend is. Maar een bewerking, die ook
bekorting inhield, kon haar groote nut hebben._

_En dat voornamelijk om drieerlei redenen:_

_Ten eerste is het van belang te weten hoe een deskundig vreemdeling
over ons oordeelt._

_Ten tweede leert dit boek ons hoe onze Roomsche landgenooten hun eigen
positie beschouwen._

_Ten derde bevat het menigen nuttigen wenk, die niet zonder groote
schade kan verwaarloosd worden._

_De ouderen onder ons, die gedurende de laatste veertig jaren den strijd
meegemaakt hebben, zullen bij de lezing van dit boek gedurig gelegenheid
vinden om zich te verwonderen over de groote nauwkeurigheid van den
schrijver, maar nog meer wellicht over zijn uitnemende onbevangenheid en
onpartijdigheid. Hij vleit zijn geestverwanten niet en hij »vindt niet
al kwaad, wat hij doet, dien men haat«._

_En de jongere lezers, die nog niet zoo lange jaren in onze gelederen
hebben gediend of zich nu pas ten strijde aangorden, kunnen van de
lezing en bestudeering van dit werk groot nut hebben. Zij vinden hier
een overzicht zoo beknopt en tevens zoo volledig als zij elders
totnogtoe vergeefs zoeken._

_Het boek is bekort. Maar nergens is den schrijver iets anders in de pen
gegeven dan hij bedoeld heeft._

_Uitgever en bewerker hebben Verschave aan 't woord gelaten. Ook daar,
waar zijn zienswijze niet geheel of in 't geheel niet de hunne was.
Zij bedoelden weer te geven wat het oorspronkelijke werkelijk is: geen
leerboek om de Nederlandsche geschiedenis van de laatste zestig jaren
te leeren kennen, maar een rijp, helder, leerrijk oordeel van een
vreemdeling over ons land._

                                                        De Vertaler.



INLEIDING.


De reiziger, die voor de eerste maal Holland bezoekt, zal nauwelijks de
grenzen over zijn, of hij wordt getroffen door den bizonderen aanblik
van het panorama, dat zich aan zijn oogen voordoet; en naarmate hij meer
het land in reist, vestigt zich zijn indruk, gewekt door bewondering en
bekoring, door zachtheid en zwaarmoedigheid.

Vooral treft hem de onafzienbare, overal groenende en lage vlakte, in
alle richtingen door rivier en kanalen doorsneden, met boomgroepen nu en
dan, terwijl groote donkere molens hier en daar omhoog steken, vreemde
en eigenaardige plekken gevormd worden door huizen, waarvan de roode
daken glinsteren in het schemerend licht van een neveligen hemel.

Door dit alles, wat het oog boeit zonder den blik te vermoeien, komt een
gevoel van opgewektheid en toch van kalmte over hem.

In dit tafereel, met harmonische kleuren en zuivere lijnen, waarin
de hoeken zijn weggedoezeld door den lichten wasem, die voortdurend
schemert op de onbewogen wateren, en waar alles harmonisch in elkaar
vloeit, de kleurschakeering van het groen een ongelooflijken glans
vertoont door de voortdurende vochtigheid van den grond, verschijnt de
kleur van elk voorwerp rustiger, en de gedachten dwalen als vanzelf heel
ver weg, zoo ver als de nauwelijks gebogen lijn van den horizon het
gedoogt.

De reiziger verbaast zich over deze eigenaardige, onverklaarbare natuur,
waarvan hij eenigen tijd, voor hij er het verdere intieme leven van
leert kennen, in zijn zielsbeweeg en gevoeligheid de weerspiegeling
vindt.

Maar dit is overigens niet het eenige, waarover hij zich in dit
land heeft te verbazen. Indien de staatkundige aangelegenheden hem
eenigszins belang inboezemen, zal hij zich weldra ervan overtuigen
dat het politieke leven van het tegenwoordige Holland, in zijn groote
lijnen, dezelfde karaktertrekken vertoont als zijn landschap: dezelfde
zichtbare, treffende, grootsche onbewogenheid, dezelfde indruk van hooge
rust, dezelfde hoedanigheden van kracht en innerlijk leven.

Ook hier zal hij zich bevinden tegenover een nieuwe wereld, bijna geheel
onbekend in Europa, en vooral in Frankrijk. Inderdaad, dit kleine volk,
dat woont op het aangeslibde land van drie rivieren, dat zijn grond
veroverde op de zee en zijn onafhankelijkheid op Spanje toen dat het
toppunt van zijn macht bereikt had; dit volk van kooplieden, dat
Engeland deed beven en de macht van Lodewijk XIV overwon, en dat nu,
wel-is-waar vervallen van zijn vroegere glorie, met een teedere liefde
zich schaart rondom zijn jonge, lieve, alom beminde koningin, biedt het
zeldzaam schouwspel van politiek, welker beginselen evenwijdig loopen
aan den breeden stroom van heel het geestelijk leven.

De Hollander is van aanleg de kalmte zelf. Zijn koud temperament, niet
geneigd tot licht-ontvlambaar enthousiasme, kan zich moeilijk vereenigen
met een oppervlakkige beschouwing en laat zich niet meeslepen door enkel
schoonschijnende redeneering. Hij wil dóórdringen tot den grond der
dingen, zonder zich door den vorm te laten misleiden, zonder zich op
te houden met den vaak bedriegelijken glans van de oppervlakte. In
de politiek ook volgt hij zijn diepste overtuiging, hij stelt zich
niet tevreden met vernuftige, korte bespiegelingen, hij draaft niet
achter een mensch of een hersenschim aan, veel minder handelt hij uit
tijdverbeuzelende liefhebberij. Zijn oog bemerkt onder den toevalligen
loop der gebeurtenissen en onder de vlottende ontwikkeling der partijen,
den strijd van onderscheidene stelsels, die met zich brengen de
gewichtigste gevolgen voor het geluk en de welvaart van een volk. En
nog dieper in het probleem indringende, ontwaart hij dat de wezenlijke
ideeën, die de drijfveer van het politieke leven beheerschen, in verband
staan met de wetenschap die zich bezighoudt met het doel van het
menschelijk bestaan: een leven God ter eere, dus met de theologie. Dit
verklaart, waarom de religieuse beschouwingen altijd zulk een groote
plaats hebben ingenomen in de geschiedenis van zijn land. Zoo was het in
de 17e eeuw tijdens de Remonstrantsche geschillen; zoo is het nu nog; en
Holland blijft onder gewijzigde gestalte het land van den strijd der
godsdienstige overtuigingen.

Om aan politiek te doen, en goed er aan te doen, is aaneensluiting
noodzakelijk. Trouwens dit wapen en deze macht kent de Hollander sinds
lang, omdat hij het steeds met goed gevolg heeft toegepast in den strijd
tegen de elementen. Het moerassig land, waarop zijn woning gebouwd
werd, was voortdurend blootgesteld aan de verwoestingen van de zee
en de vernielende kracht van den wind. Om het te beschermen en zich
te verweren, waren zijn individueele krachten onvoldoende; maar hij
vertiendubbelde ze door aaneensluiting, en dank zij deze, heeft hij
voet voor voet zijn land op de zee veroverd; heeft hij de moerassen
drooggemaakt, de rivieren bedijkt, en terzelfder tijd den wind
opgevangen en er zich van bediend, om de meren droog te leggen; heeft
hij uitnemend de aangeslibde gronden--vrucht van zijn veroverenden
arbeid--zich ten nutte gemaakt. En om ze te behouden, verplichten hem
de nimmer-aflatende aanvallen der natuurkrachten om geen oogenblik
zijn waakzaamheid en werkzaamheid te laten verslappen.

Op deze wijze is Holland geworden het land van de vrije vereeniging.
Ontstaan door de onvermijdelijkheid van den strijd tegen de
natuurkrachten, heeft zij zich langzamerhand ontwikkeld, zich
uitgestrekt tot de andere terreinen van het menschelijk leven; tot de
litteratuur, waar zij in de 16de eeuw reeds de rederijkerskamers in
het leven riep; tot het bedrijf, waar zij de gilden deed bloeien, en
in deze dagen de syndicaten; tot de politiek, waar zij partijen deed
opkomen, vast van beginsel en ter dege georganiseerd.

De politieke strijd heeft zelfs dezen karaktertrek gemeen met den
strijd tegen de natuurkrachten, dat het doel, hetwelk men bereiken wil,
dikwijls ver verwijderd is en temidden van onzekerheid en donkerheid
ligt; en toch voor den een zoowel als voor den ander is dat doel alles,
en het najagen ervan eischt arbeid van geduld en volharding.

Nog opmerkelijker dan haar ontwikkeling en haar aantal, is dat deze
vereenigingen hetzij met materieel of politiek doel, zich bewegen
en handelend optreden in bijna volmaakte vrijheid, temidden van de
groote organisatie van den Staat, die ze niet wantrouwt en er niet aan
denkt om ze te doen verdwijnen. Het verschijnsel doet zich binnen het
vereenigingsleven zelfs voor, dat de voor de gemeenschap zoo noodige
tucht geen afbreuk doet aan de individueele vrijheid. De Hollander bezit
in hooge mate het gevoel van onafhankelijkheid en den eerbied voor de
persoonlijke vrijheid. Geen grondwet heeft dit officieel verordend; het
is veeleer een traditioneele en nationale deugd, en de wetten hebben er
zich naar te regelen.

Zooals al de Germaansche landen, zijn ook de Nederlanden in de 16de eeuw
voor het Protestantisme gewonnen, en ondervonden zij in dezelfde mate
als Duitschland en Engeland de gevolgen van den godsdienstigen omkeer,
die in Europa zich onder de volken baan brak.

Maar hier droeg de strijd der godsdiensten een zéér bizonder karakter,
dien van een onafhankelijkheidskrijg, van een opstand tegen den
vreemdeling, van het volk dat bedreigd werd in zijn verkregen
voorrechten en belangen. De vrede van Munster, die een einde maakte
aan dien strijd, deed ook de bestrijding van de Roomschen door de
Calvinisten ophouden. Toch moet erkend worden, dat de vervolging van de
Calvinisten minder hard, veel minder bloedig was geweest, dan in andere
landen, bijv. in Engeland. Het nationaal karakter en het gevoel voor
vrijheid, hoewel niet bij machte om ze paal en perk te stellen, hebben
er ten minste het gruwzame van verzacht, en aan geheele centra, ja heele
provinciën toegestaan Roomsch te blijven.

De Revolutie keerde de oude toestanden geheel om. De constitutie van
1797 gaf den Roomschen in theorie de vrijheid. Zij namen haar met
vreugde aan en bedienden er zich ijverig van om wat vervallen was weer
op te bouwen, en zich van de slagen te herstellen, kerken te stichten,
pastorieën te bouwen, en stichtingen van barmhartigheid in het leven te
roepen.

Niettemin, indien ook al de Gereformeerde godsdienst in schijn ophield
staatgodsdienst te zijn, de zeden bleven er van doordrongen, en het
protestantsche conservatisme, waardoor het werd geleid, beschouwde de
Roomschen nog als indringers, bijna als vijanden. Deze vijandschap was
vooral voelbaar onder de regeering van koning Willem I, die in 1815 de
Nederlanden onder zijn scepter verkregen had, en zij was in 1830 een der
voornaamste oorzaken van den Belgischen opstand en van de scheiding der
zuidelijke provinciën.

Men moet letten op de dagen van 1848 om te zien, hoe de Roomschen op het
staatkundig tooneel optraden, en in de praktijk hun volledige vrijheid
terugkregen.

Sedert dien tijd hebben zij haar gehandhaafd, hebben zij haar
uitgebreid, en hebben zij onder het volk een belangrijke, ja meermalen
een overwegende plaats ingenomen, en zijn zij tot een positie gekomen,
als hun geloofsbroeders in weinig landen kennen, zelfs niet in
Duitschland, waar, niettegenstaande de overwinningen van het centrum,
de Roomschen zich niet in het genot van een volkomen onafhankelijkheid
verheugen, en altijd gevoelen de kracht van het Staatsdespotisme en de
vijandschap van het »Evangelische Verbond".

Deze positie hebben de Nederlandsche Roomschen niet verkregen zonder
strijd, zonder krachtsinspanning, zonder organisatie, en 't is daarom
van belang om hen van nabij te leeren kennen, en de samenstelling
van hun partij en haar program na te gaan, in vergelijking met de
organisatie en het program van de andere partijen in Holland, en
hun verhouding in het publieke leven en den staatkundigen strijd te
schetsen. Op deze wijze zal het mogelijk zijn te zien, wat zij hebben
gedaan, en hoe zij geslaagd zijn, en den invloed vast te stellen, die
een bekwame, werkzame en aan tucht gewende minderheid oefent in een land
dat niettegenstaande alles, in zijn meerderheid protestant blijft.



EERSTE HOOFDSTUK.

De "Katholieke Partij".


I.

»De Katholieke partij in Nederland," schreef eenige jaren geleden Dr.
Schaepman, »is in de eerste plaats een partij van traditie. 't Is de
geschiedenis, die haar gemaakt heeft en maakt wat zij nog is".

Toen in 1848 koning Willem II, een man van milden, verdraagzamen en
edelmoedigen geest, het initiatief nam tot een grondwetsherziening,
bestonden de Roomschen nog niet als partij. Een enkele politieke
gedachte had hen tot nu toe geleid: de verdediging van hun vrijheid
en de verovering van gelijkheid voor de wet; en zij streefden naar
de vervulling van den zoeten droom van alle de verdrukten, dat de
tegenwerking mocht ophouden. Ook volgden zij met vreugde den souverein
in den weg dien hij insloeg, en hielpen zij de liberalen, die in de
grondwet nieuwere en meer voor dien tijd berekende bepalingen wilden
opnemen. Hun vertegenwoordigers eischten: godsdienstige vrijheid,
gelijkheid van de gezindten voor de wet, vrijheid van onderwijs en
van drukpers, de vrijheid van vergadering en van vereeniging.

Door de in-werking-stelling van de nieuwe grondwet werden hun verlangens
grootendeels vervuld en in 1853 stemde Minister Thorbecke toe in de
herstelling van de Roomsche hiërarchie in Nederland, die sinds 1609
onderdrukt was. Maar zelfs toen deden de Roomschen met de politieke
vrijheid, die hun juist was verleend tegelijk met de godsdienstvrijheid,
hun voordeel niet om zich als partij te organiseeren. Niettegenstaande
de verschillen in meeningen en sympathieën, stelde zij er zich tevreden
mee, de eenheid te bewaren en trouw de liberalen als hun bondgenooten te
ondersteunen.

Toen kwam de groote strijd voor het onderwijs. Aan zichzelven
overgelaten, kwam er tusschen hen onderling toenadering, en zonnen
zij op een organisatie, die door de omstandigheden van dag tot dag al
noodzakelijker gemaakt werd. Alleen, het bleven onbestemde gedachten,
het kwam niet verder dan een droom, en het oogenblik scheen nog ver
verwijderd, dat zij duidelijken vorm aannemen en haar verwerkelijking
verkrijgen zouden.

Intusschen had de schoolstrijd een aanvang genomen en in korten tijd had
hij zulk een belangrijkheid verkregen, dat hij aldra richting gaf aan de
ontwikkeling der partijen.

Tot 1857 was de school gebleven in handen van den staat. De wet van 13
Augustus 1857 was gekomen. Zij had wel het vrije onderwijs geschapen,
en ook aan de Roomschen geoorloofd bizondere scholen te openen, maar
terzelfder tijd had zij het neutrale onderwijs ingevoerd.

Over het beginsel van de wet waren de Roomschen onder elkander verdeeld.
Sommigen, verhaalt Mgr. Schaepman, aanvaardden de neutraliteit van de
officieele school als even zooveel winst, waar de protestantsche bijbel
van de school verdween.

Men geloofde aan een neutraliteit, die christelijk kon zijn zonder de
Israelieten te kwetsen. Men heeft zich vergist en men heeft het vroeg
genoeg kunnen bemerken. Het neutrale onderwijs werd meer en meer het
godsdienstlooze onderwijs.

Naarmate dit te constateeren viel, dachten de Roomschen het verder in
dat de wet hun toestond bizondere scholen te openen, onder voorwaarden,
die al waren zij weinig gunstig, toch uitvoerbaar waren. Zij vormden te
dien einde schoolcomité's, hetgeen hun bijzonder gemakkelijk gemaakt
werd door de inrichting der kerken en door de parochiale vereenigingen
van weldadigheid.

De beweging nam scherper karakter aan. In 1868 verhieven de bisschoppen
de stem, en zij deden het met kracht en gezag. Tengevolge van de
verklaring van den heer Fock, Minister van Binnenlandsche Zaken,
waarin hij uit naam van de liberale partij, die aan het bewind was,
zich verzette tegen elke wijziging van de wet op 't lager onderwijs,
omschreven zij den 23 Juli 1868 plechtig in een gezamenlijken
herderlijken brief, de plichten die op de Roomsche ouders rusten ten
opzichte van de opvoeding van hun kinderen. »De Kerk", zeiden zij, »wil
dat de jeugd onderwezen worde in kennis, maar zij wil tegelijkertijd dat
dit onderwijs in alle opzichten katholiek en godsdienstig zij. Wanneer
men tengevolge van de omstandigheden in de onmogelijkheid is, om in
een school het noodige onderwijs te vinden, dat in alle deelen in
overeenstemming is met den eisch der Kerk, dan is het geoorloofd tot
een niet-Katholieke school de toevlucht te nemen, maar altijd onder de
voorwaarden dat in deze school niets onderwezen worde, dat in strijd is
met den godsdienst en de moraal".

Deze daad van de bisschoppen herstelde de eenheid onder de Roomschen,
en de herderlijke brief werd voor hen het heilig program in den langen,
moeilijken en kostbaren strijd voor het vrije onderwijs.

Terwijl zij zonder uitstel en bijna zonder hoop zich aangordden tot
den strijd, begrepen de Roomschen meer en meer de noodzakelijkheid
van een nauwe aaneensluiting, de noodzakelijkheid om een dichte en
goed gedisciplineerde keurgarde te vormen. Het ontbrak hun aan een
organisatie, aan een program, aan dagbladen, aan bonden, aan alles wat
een minderheid geoorloofd is, om haar rechten te doen eerbiedigen en
recht te verkrijgen.

Zij gevoelden dat gebrek vooral toen de wet van 1878 tot stand kwam.
De neerlaag, die zij toen leden, veroordeelde op volstrekte wijze hun
planloos strijden. Die wet bekrachtigde het stelsel van 1857, terwijl
zij de schatkist ter beschikking van de openbare school stelde, en
daarentegen elke subsidie aan het bizonder onderwijs weigerde. Daarmede
was alzoo aan alle rechtmatige verwachting de bodem ingeslagen.

Toch werden zij niet ontmoedigd, en zij hervatten den strijd met kracht,
vertrouwende op het goed recht van hun zaak, hoewel zij niet voorzagen
de waarschijnlijkheid van een naderende overwinning.

Deze was minder ver af dan zij geloofden, want spoedig na hun neerlaag
vonden zij een leider, die bekwaam was hun te geven wat hun ontbrak, om
een sterke politieke partij te vormen, gewapend tot den strijd en gereed
om te werken met goeden uitslag.


II.

In 1880 nam voor de eerste maal een Roomsche priester zitting in de
Staten Generaal. Hij heette de abt Schaepman.

Na een verblijf in Rome, waar hij den graad van doctor in de theologie
had verworven, bezette hij sedert tien jaren den leerstoel voor
godsdienst-geschiedenis van het seminarie van Rijsenburg, toen de
kiezers van het district Breda hem afvaardigden om zitting te nemen
in de Tweede Kamer. Hij was toen 36 jaar oud en hij had zich bij meer
dan éen gelegenheid den roem verworven van schitterend redenaar en
tegelijkertijd dien van dichter van den eersten rang te zijn.

Die hem zag erkende in hem een leider. Van hooge statuur,
breedgeschouderd, een krachtige, massieve gestalte, deed hij denken aan
die Hollanders van het zuiver ras, zooals het penseel van Rembrandt
en Frans Hals ze op het doek gebracht heeft. Hij had een dik en breed
hoofd, de neusgaten eenigszins wijd open, de kin vrij en moedig
gemodelleerd, het gezicht bleek, terwijl twee naieve zacht-blauwe oogen
u vroolijk en ondeugend met zonderlinge vastheid van achter den gouden
bril aanzagen.

Dit fiere en aantrekkelijke gelaat, schoon het niet fijn besneden was,
had een bizondere uitdrukking in den mond met de dikke lippen, geheel
zwaar en gezwollen van welsprekendheid. Zelfs vóór men hem hoorde,
herkende men hier den machtigen redenaar, wiens schitterend woord de
massa's meesleepte.

En geheel zijn persoon maakte op den hoorder een indruk van kracht en
volharding, van verstand en gezag. Men voorzag dat zijn gedachte op
groote oogmerken gericht was, en dat hij om zijn doel te bereiken een
onbuigzamen en onverzettelijken wil toonde. Hierbij gaf hij blijk van
onomstootelijk vertrouwen in de toekomst en van overvloeiende geestdrift
voor de zaak, die hij zonder moeite mededeelde aan degenen die met
hem verkeerden. Hij was idealist, maar, om zoo te zeggen, practisch
idealist. Hij begreep uitnemend de eischen van het moderne politieke
leven, en geheel en al gehecht blijvende aan de beginselen, wist hij
zijn tactiek aan te passen aan de omstandigheden. Geheel zijn invloed,
die zeer snel steeg,--want hij was spoedig een der meest populaire
mannen van Nederland--wendde hij, zonder ophouden en belangeloos aan
in den dienst van zijn partij, die hij vormde, wapende en verdedigde.
Gedurende bijna een kwart eeuw was hij, niet zonder meermalen zijn gezag
scherp besproken te zien, haar heldenzanger, generaal en parlementaire
veldheer.

Hij was priester-dichter, in de wapenrusting van een ridder. Zijn devies
was: »Ik geloof, ik strijd," en dat bracht hij in toepassing in geheel
zijn leven. Hij was geboren voor den strijd, en hij wierp er zich geheel
en al in, maar zonder ooit de beteekenis der werkelijkheid uit het oog
te verliezen. Hij heeft de Katholieke partij gemaakt wat zij is; hij
heeft haar nieuwe gezichtseinders getoond; haar door heilzame wegen
geleid, die evenwel een weinig ongebaand en steil waren voor die wijze
lieden, die gewoon waren, zich bedachtzaam voort te bewegen op de breede
zijwegen. Bij zijn dood--te Rome den 21en Januari 1903,--was de rouw dan
ook groot in zijn partij, en de tegenstanders, wier ideeën hij op de
scherpste wijze had bestreden, maar die erkenden de eerlijkheid van
zijn karakter en zijn spreekwoordelijke goedigheid, betoonden hun
eerbied voor de groote en breede figuur van dezen reus.

De Roomschen in Nederland vergeten niet, dat zij hem alles verplicht
zijn, en zijn geest beheerscht nog den politieken arbeid, dien zij
trachten te volmaken.

Op het oogenblik, dat Dr. Schaepman de Tweede Kamer der Staten
Generaal binnentrad was hun positie niet zeer gunstig. Hij zag het,
en stelde dadelijk de middelen tot verbetering in het werk. Vóór alles
vermeerderde hij de pogingen, om hun samenbinding te versterken. Hechte
partijorganisatie was het doel dat hij niet uit het oog verloor, maar
het was niet gemakkelijk die te bereiken. Zijn ideeën waren verre van
een gunstig onthaal te vinden bij heel de wereld, en oude staatslieden,
die er door opgeschrikt werden, veroordeelden streng zijn vermetelheid.

Hij begon met zijn partij dagbladen te geven; noodzakelijke middelen
voor de moderne propaganda; en voor redacteuren en lezers te zorgen.
Sedert eenige jaren had hij zelf de pen ter hand genomen, en stond hij
in het groote Roomsche dagblad »De Tijd" Mgr. Smits ter zijde, die,
eigenlijk gezegd, de stichter werd van de hedendaagsche Roomsche pers.
Maar hij oordeelde terecht, dat één orgaan niet kon voldoen; hij riep
nieuwe bladen in het leven en aan verscheidene onder die zeide hij zijn
medewerking toe. Hij verleende deze in die mate, dat de Roomsche pers,
die in 1855 maar telde één dagblad: »de Tijd", bij zijn dood bezat:
dertien dagbladen, negen en twintig bladen die twee of drie maal per
week verschenen, zeven en zestig weekbladen en drie en veertig
periodieken.


III.

Tegelijkertijd hield hij niet op in zijn geschriften en met heel zijn
invloed aan te bevelen de toenadering tot de Antirevolutionairen. Alleen
door eigen krachten konden inderdaad de Roomschen, die nauwelijks
een vijfde van de volksvertegenwoordiging vormden, niet hopen ooit te
komen tot de vrijmaking van het onderwijs, daar zij den steun van een
desbetreffend wetsartikel misten. Welnu, Dr. Schaepman had bemerkt,
dat op het terrein van den schoolstrijd, van den aanvang af de strijd
aangebonden was door de geloovige en vurige Calvinisten. Op veel punten
waren de eischen van de beide op zichzelf staande groepen dezelfde, en
geen van beide kon hopen ze ingewilligd te zien, door eigen middelen
alleen. Dr. Schaepman zag in, dat de strijd niet ging tusschen twee
godsdiensten, dat het geschil niet meer ging tusschen twee families aan
denzelfden stam ontsproten, maar dat de tegenstelling dieper ging, en
dat de slag geleverd werd tusschen het Godloochenend materialisme en
de geestelijke wereldbeschouwing, die haar eenigen grondslag vindt in
het Christendom. En daarom arbeidde hij aan een toenadering, voor een
gemeenschappelijk besteden van de krachten, die tot nu toe gescheiden
waren gebruikt.

Deze taak bracht groote moeilijkheden mee; de poging scheen vermetel,
en, om haar te doen slagen moest men een zóó meesterlijke leiding
geven, zóó ingewortelde vooroordeelen uit den weg ruimen, dat ook de
minst-zwaar-tillenden haar mislukking voorzagen. Velen zelfs ergerden
zich aan deze verzoening, die hun toescheen een vergeten van het
verledene te zijn.

Gelukkig, hij trof aan het hoofd van de Antirevolutionairen aan een man
van genie, Dr. Kuyper, die hem ter zijde stond met al zijn kracht en
hem hielp in het tot stand brengen van deze coalitie der christelijke
partijen, welke door de tegenstanders betiteld werd met den naam:
»monster-verbond."

Deze verbinding kwam niet in één dag tot stand!

Eerst stil en in 't geheim kwam zij eindelijk in 't volle licht uit,
toen zij na tien jaren haar pogingen bekroond zag met het ontnemen aan
de linkerzijde van de stellingen, die zij gedurende veertig jaren
ingenomen had.

De samenstelling van het ministerie Mackay in 1889, waarin
twee Roomschen zitting namen, was het resultaat van deze goede
verstandhouding; met de wet van pacificatie, die de gelijkheid in
beginsel tusschen de neutrale officieele scholen en de vrije lagere
scholen herstelde.

De krijgsbeweging had goede gevolgen gehad, en de Roomsche minderheid
was niet meer een hoop die niet meetelde onder het volk. Men moest
voortaan rekening met haar houden. Om een werkelijke politieke partij te
vormen, restte haar een voortdurende organisatie en een belijnd program
te verkrijgen. Dr. Schaepman had het reeds getracht, en sinds 1881 had
hij in het maandelijksch overzicht van »Onze Wachter", een proeve van
een program voor de Roomsche groepen geformuleerd. Helaas, de onderlinge
verdeeldheid verijdelde zijn pogingen.

De breuk kwam voor den dag, openbaar, hevig, dadelijk na de overwinning
van de Christelijke partijen. Zij bestond in 't geheim sedert enkele
jaren. Zij was begonnen aan 't licht te treden tegen 1884 ten tijde van
de grondwetsherziening, en zij was niets minder dan de democratische
stroom, die in de partijen gelijk als in de instellingen jonger leven
wilde brengen, dat zijn kracht putte uit wat onder het volk leefde,
worstelende met den dam van het conservatisme.

Op een afstand gezien gelijkt zulk een crisis op sommige kinderziekten,
die na haar verdwijning een steviger gezondheid achterlaten. Niettemin
zij bracht groote oneenigheid in de Katholieke partij, voor jaren. Door
meer tact en verzoeningsgezindheid aan te wenden, had Dr. Schaepman
misschien er het kwaadaardig karakter van indien niet kunnen voorkomen,
dan tenminste kunnen verzachten; maar hij was een man geheel uit
één stuk, sterk gehecht aan zijn denkbeelden, en met strijdlustig
karakter. Wat zijn tegenstanders betreft, zij waren bezield van
uitnemende bedoelingen, maar zij verdiepten zich te uitsluitend in
de herinneringen aan het verleden, terwijl zij voorbijzagen de eischen
van het tegenwoordige, en zich allerlei voorspiegelingen maakten van
de toekomst. Onder hen werden in de eerste rij aangetroffen zij die in
hun jeugd tot den aanhang van den grooten liberalen minister Thorbecke
hadden behoord, de »Papo-Thorbeckianen" zooals men zeide, en die
zich met een fierheid, gemengd met spijt, dezen heldhaftigen tijd
herinnerden, waarin de vrijheid in gouden dageraad opkomende, de
Roomschen met haar eerste stralen verwarmd had. Zij vormden de
conservatieve fractie, die vereenigd om den heer Bahlmann, afgevaardigde
van Tilburg, zich had afgescheiden van de democratische fractie,
welke getrouw gebleven was aan Dr. Schaepman. Wat deze twee fractie's
verdeelde, waren punten van tactiek en vereenigingskwesties: de eerste
wilde volkomen aan de verstandhouding met de antirevolutionairen
een einde gemaakt zien, terwijl de tweede er op stond haar te doen
voortduren, en een overeenkomst wilde tot stand brengen in de punten die
in geschil waren. Maar 't was ook de Sociale richting, die elk van haar
zocht vast te stellen naar eigen voorkeur.

De twist werd heet en droevig: de Roomsche bladen verdeelden zich in
twee kampen: ter eener zijde de »Tijd" en de »Maasbode" die partij kozen
voor conservatieven, ter anderer zijde antwoordde Dr. Schaepman in »het
Centrum".

Het resultaat was dat de handelwijze van de afgescheiden fractie bij de
verkiezingen van 1891 de herkiezing van hun ouden leider in Wijk bij
Duurstede verhinderden; maar dank zij de edelmoedigheid van een zijner
partijgenooten, deed hij enkele maanden later zijn intrede in het
parlement als vertegenwoordiger van het district Almelo.

De fractie Bahlmann zegevierde; zij vormde de meerderheid van de
Roomsche afgevaardigden in de Eerste en Tweede Kamer, die na afloop
van de verkiezingen zich vereenigden in een nieuwe partij. Naar
het voorbeeld van het Duitsche Centrum, tooiden zij zich met den
naam »Centrumsclub" en zij aanvaardden als program de volstrekte
zelfstandigheid van de Katholieke partij, en de practische
inwerkingstelling van wat zij noemden »de politiek van de vrije hand".
Zulk een program kon de goedkeuring niet wegdragen van de minderheid,
die onder leiding van Dr. Schaepman weigerde, met het »Centrum" samen
te gaan. De eenige band die sedert dien bestond tusschen de vijandige
groepen, was het besluit, genomen den 2 December 1891 in de algemeene
vergadering van de Roomsche volksvertegenwoordigers, dat van tijd tot
tijd »de leden van de Eerste en Tweede Kamer bijeen zouden komen, om te
spreken over Katholieke belangen, die zich zouden kunnen voordoen in hun
sfeer van werkzaamheid«.

Dat maakte de splitsing bijna volkomen. De kwestie van de
kiesrechtwijziging, die toen opkwam, vermeerderde nog de verwarring en
riep nieuwe misstanden in 't leven. Zoolang zij niet beslist was, dat
is gedurende zes jaren, bewogen zich de verdeelde Roomschen, het spoor
bijster, als in den blinde temidden van een zonderlinge parlementairen
strijd, waarin meerderheden al naar 't voorkwam, dikwijls bij toeval,
beschikten over ministeries en wetsvoorstellen. Dr. Schaepman streed er
zonder ophouden voor wat hij geloofde overeenkomstig de waarheid en het
waarachtig belang van zijn land te zijn, en, toen deze troebele periode
voorbij was, hernam hij allengs zijn plaats aan het hoofd van de
herstelde »Katholieke partij«.


IV.

Dadelijk kwam hij terug op zijn doel om haar een program te geven.
Het tijdstip was gunstig. Nu men den broederstrijd over de Kieswet
teboven was, gevoelde ieder de noodzakelijkheid van een beschreven
regeling, waarin zich de herstelde eenheid zou openbaren en de
eischen der Roomschen kort samengevat zouden worden. De 25 Roomsche
volksvertegenwoordigers in de Tweede Kamer kwamen bijeen, en in de
samenkomst van 20 October 1896 te Utrecht stelden zij definitief hun
program vast. De invloed van Dr. Schaepman was overwegend geweest, en
was te herkennen bijna bij elk artikel, in deze vaststelling van de
voornaamste vraagpunten, waarop de vlijtige aandacht van alle Roomschen
des lands zich moest vestigen.

In den aanhef sprak het program uit: volkomen gehoorzaamheid aan de
groote Encyclieken van Pius IX en Leo XIII; onveranderlijke gehechtheid
aan het Huis van Oranje-Nassau; en oprechte trouw aan de grondwet.

Dan kwamen in de eerste rij de sociale kwesties. Zoo had het Dr.
Schaepman gewild, om te bewijzen, dat de politiek van de Nederlandsche
Roomsch-Katholieken vóór alles sociaal was. Op dit punt was de Encycliek
»Rerum Novarum« de fundamenteele wet. Daarmede verwierpen zij het
socialisme als valsch, onrechtvaardig, leidende tot vernietiging van
alle recht, van alle orde en alle vrijheid, en stemden toe dat de
sociale kwesties in de eerste plaats van zedelijke orde waren, en dat
zij dientengevolge niet goed opgelost konden worden dan in den geest van
het Christendom. De Godsdienst, het huisgezin, de eigendom, voegden zij
eraan toe, zijn volgens goddelijken wil de grondslagen der samenleving,
en op het terrein van de sociale vragen moet de Staat altijd handelen,
vooral in de nooden van den tegenwoordigen tijd, met voortdurende
eerbiediging van de natuurlijke rechten van den menschelijken persoon en
van het huisgezin.

Dadelijk deze beginselen in toepassing brengende, ijverden de Roomsche
afgevaardigden voor Zondagsrust; zedelijke en stoffelijke verbetering
van het lot der arbeiders; het verbod van overmatigen arbeid zelfs voor
de volwassenen; de herziening van de armenwet op dezen grondslag, dat
de ondersteuning van de armen hoofdzakelijk blijft toevertrouwd aan
godsdienstige instellingen en vereenigingen van weldadigheid; de
verzekering tegen ziekte, ongevallen, invaliditeit en ouderdom. Hier
hadden zij met opzet nagelaten aan het woord »verzekering" toe te
voegen »verplichte", want zij wilden niet vooruitloopen op de wijze van
organisatie. Ondertusschen wezen zij op de roeping van den Staat, om aan
deze hervorming mede te werken, en het lot van den invaliden werkman
niet over te laten aan de gunst van de openbare of particuliere
barmhartigheid.

Op het gebied van het onderwijs stelden zij weer het beginsel op den
voorgrond, dat hen altijd geleid had in den schoolstrijd. Het onderwijs,
herhaalden zij, is een wezenlijk deel van de opvoeding, en in dit
opzicht een recht en een plicht der ouders. Als uitvloeisel daarvan
gaven zij het verlangen te kennen dat de vrije school, de eenige die de
volkomen vrijheid van de huisvaders verzekerde, zooveel mogelijk regel
werd, en dat de gelijkheid voor de wet, erkend en gewettigd in zekere
mate door de wet van pacificatie van 1889, werd uitgestrekt tot al de
graden van het onderwijs, evenzeer tot het Middelbaar en het Hooger, als
tot het Lager onderwijs. Van de leerplicht spraken zij niet, want zij
wisten dat deze teere kwestie niet nalaten zou de geschillen weer te
doen opleven.

Wat de militaire aangelegenheden betreft, waren zij tegenstanders van
alle verzwaring van persoonlijke en geldelijke lasten, voorstanders
van een billijke schadeloosstelling aan de miliciens-kostwinners, en
hun wenschen openbarende voor de verheffing van het zedelijk leven
in de kazernes. Zij kenden op het terrein van de rechtspraak aan het
overheidsgezag, dat van God komt, noodzakelijk het recht toe van de
doodstraf, en stelden eenige maatregelen voor, als de vereenvoudiging
van de formaliteiten, vereischt voor de voltrekking van het burgerlijke
huwelijk; de vergunning van een schadeloosstelling, wettig voorzien en
geregeld, aan hen, die in voorloopige hechtenis gevangen gezet, zouden
erkend worden onschuldig te zijn, zonder aan de rechterlijke uitspraak
te zijn overgegeven; en vooral, de overgave van jeugdige misdadigers aan
liefdadige instellingen, gesticht door erkende godsdienstige gezindten,
onder toezicht van den Staat.

Voor 't overige verwierpen zij in beginsel alle verzwaring van
belasting, verlangden de opheffing van de successiebelasting in de
rechte lijn, en wenschten dat de hulpbronnen van den Staat, indien de
nood zich deed gevoelen, zouden worden gevoed door indirecte heffingen,
bijv. met behulp van een belasting op de Beursondernemingen.

In een andere reeks van denkbeelden openbaarden zij hun
protectionistische gevoelens. Voor het meerendeel vertegenwoordigers
van de wezenlijk-landbouwende districten van Limburg en Noord-Braband,
legden zij nadruk op de noodzakelijkheid om den nationalen landbouw
en de nijverheid te begunstigen; herziening van het tarief van
invoerrechten; herstelling van de octrooien; wijziging van de
grondbelasting; vermindering van de belasting die den landbouw trof,
door de opheffing van de binnenlandsche tollen; vermindering van de
registreerrechten voor de pachtbrieven, meerdere vergemakkelijking
van den afkoop van de tienden, enz. Tegelijkertijd vroegen zij aan den
Staat, zijn zorg te toonen ten gunste van den nationalen arbeid, en zich
voor de uitvoering van publieke werken niet dan force majeure te wenden
tot vreemde arbeidskracht.

Zij vroegen nog, voor de Koloniën een meer daadwerkelijke bescherming
voor de zendelingen; krachtdadiger steun voor de inlandsche Christenen
tegen de aanslagen van hun Mohammedaansche heerschers; wettelijke
autorisatie voor de kerken om zich met het inlandsch onderwijs bezig
te houden; en de herziening van de regelingen die betrekking hebben op
de toelating van de priesters, catechiseermeesters en zendelingen in
Nederlandsch-Indië.

Eindelijk spraken zij hun leedwezen uit over de opheffing van het
Nederlandsch gezantschap bij den Heiligen Stoel, en verzekerden niets te
zullen nalaten om het te herstellen in het belang en voor de eer van het
land, zoodra zij hoop konden hebben erin te zullen slagen.

Zooals men ziet was het program rijk voorzien, van wijden omvang, en
lenig. Het bedoelde niet te vragen de eenheid maar de vereeniging. Dat
is de ware en juiste weg. Voor een politieke partij, die tegelijk een
partij van traditie is, is er geen andere weg.

Zoo oordeelde Dr. Schaepman, die er alles had doen uitlaten, wat had
kunnen verdeelen. Daarom spreekt zich het program niet uit over de
belangrijke, maar bijkomende kwestie van richting en strekking; het
verklaart zich niet uitdrukkelijk conservatief noch vooruitstrevend;
het was eenvoudig de grondregeling van de Nederlandsche Roomschen, die
verlangden een wettig aandeel te nemen in de regeering van hun land.

Zooals het hierboven luidt, werd het door de algemeene vergadering van
de Katholieke kiesvereenigingen plechtig goedgekeurd, eenige dagen vóór
de verkiezingen den 5den Mei 1897 te Utrecht. Het werd dientengevolge
het officieele program van de partij, die zich aan tucht gewend, ter
strijde toegerust en georganiseerd had.

Want terzelfder tijd van een program, had Dr. Schaepman een organisatie
voorbereid. Hij had begrepen dat alle pogingen ijdel zouden zijn,
indien zij niet steunden op vereenigingen, die overal opgericht, in de
districten en in de steden, omvatten de Roomsche krachten van het land
in zijn geheel. Sedert lang had hij zich aan dien arbeid gezet. Hij
had beoordeelingen, wantrouwen, belemmeringen ontmoet, maar zijn taaie
wilskracht was ze teboven gekomen. Allengs waren er op verschillende
punten van het land kiesvereenigingen ontstaan. Zij hadden hun
voordeel gedaan met de comite's die reeds bestonden in het bizonder
voor het onderhoud van de vrije scholen, en nu de periode van de
aanvangs-moeilijkheden voorbij was, vermenigvuldigden zij zich snel.
Voor de eerste maal waren hare afgevaardigden vereenigd bij het
ophanden-zijn van de verkiezingen van 1897, en haar eerste daad was
geweest de goedkeuring van het program.

De gedachten van den leider waren er op gericht, deze aanvankelijke
organisatie te volmaken door dictricts-comite's, provinciale comite's,
en eindelijk een centraal comité, dat het beheer had over de andere en
de eenheid van leiding verzekerde.

Hij heeft, helaas, niet zoolang geleefd, dat hij de kroon mocht zien op
dit werk, waarvoor hij zooveel had gearbeid.

De organisatie was op het oogenblik dat de dood hem overviel, slechts
plaatselijk en provinciaal, maar hij kon voorzien dat zijn wenschen niet
op hare vervulling zouden laten wachten, en nauwelijks was zijn lichaam
aan het graf toevertrouwd, of »de Algemeene Bond van Roomsch-Katholieke
Kiesvereenigingen in Holland" werd gevormd.

Reeds vóór zijn dood was het hem daarentegen gegeven geweest, de
volkomen triomf van zijn politiek te zien. De Roomschen hadden,
vereenigd met de Antirevolutionairen, bij de verkiezingen van 1901 den
triomf verworven. Dr. Kuyper had met krachtige hand de teugels van het
bewind genomen; de Katholieke partij zag er zich naar goede trouw
deelgenoote in gemaakt; drie van haar leden verkregen belangrijke
portefeuilles, en het ministerie in zijn geheel in nauwe gemeenschap
met de rechtsche meerderheid zocht krachtig voldoening te geven aan de
gemeenschappelijke eischen.


V.

Op 't oogenblik is de Katholieke partij in Nederland definitief en sterk
samengesteld. Zij heeft politieke vereenigingen, die aanhoudend werkzaam
zijn in bijna alle gemeenten, waar de Roomschen eenigen invloed kunnen
doen gelden. In elk kiesdistrict heeft zij een districtsvereeniging,
welker bestuur zich verzekert van de medewerking van mannen van
toewijding en een lid afvaardigt, ter vorming van een provinciaal
comité, dat zich bezighoudt met de verkiezingen voor de Provinciale
Staten, en bij de zelfstandige districts-vereenigingen niet
tusschenbeide komt dan om advies te geven of in twijfelachtige gevallen
te beslissen. Eindelijk als de kroon op de organisatie, en haar gevende
de eenheid van gedachte, ten opzichte van de noodzakelijke leiding,
bestuurt een centrale raad, samengesteld uit afgevaardigden van elke
provincie, de Algemeene Bond van Roomsch Katholieke Kiesvereenigingen in
Nederland.

Voorzitter van dit centraal comité is de heer Koolen, afgevaardigde
van Grave. Deze uitgebreide organisatie werkt niet altijd zonder
horten en stooten; vooral is dit het geval in de provincies Limburg
en Noord-Braband, waar de kiezers weinig gelegenheid hebben om van
hun kiesrecht gebruik te maken, en minder de noodzakelijkheid van
de vereeniging gevoelen. Hierin is geen verandering te brengen, even
moeilijk als het is, van het eerste begin af, elke persoonlijken strijd
en inbreuk op de discipline te onderdrukken.

In alle geval moet erkend worden, dat zelfs bij den tegenwoordigen
stand van zaken de Nederlandsche Roomschen op dit punt verder gevorderd
zijn dan hun geloofsgenooten in andere landen van Europa, en dat een
organisatie als hun »Algemeene Bond" aan hun actie de grootste kracht
verleent.

In de Kamer bezit de Katholieke partij 25 afgevaardigden, een vierde
gedeelte van de nationale vertegenwoordiging. Deze afgevaardigden vormen
de »Roomsch-Katholieke Kamerclub," die een nauwe betrekking onderhoudt
met den Algemeenen Bond van Kiesvereenigingen, en waarvan de voorzitter
tevens de eigenlijke leider van de partij is. Na Mgr. Schaepman was
het de heer Kolkman, een van zijn trouwe strijdgenooten, erfgenaam van
zijn politieke hoedanigheden en zijn welsprekendheid, die deze plaats
vervulde tot het begin van 1908, toen hij haar vaarwel moest zeggen om
in het ministerie Heemskerk de portefeuille van Financiën te aanvaarden.
Hij is vervangen geworden door den heer Loeff, een rechtsgeleerde van
veel talent, wiens werkzaamheid aan het Departement van Justitie onder
het ministerie Kuyper duidelijk aan het licht getreden is.

Wat de Roomsche afgevaardigden betreft: in de eerste plaats
onderscheiden zich Mgr. Nolens, de eenige priester die op 't oogenblik
in de Kamer zitting heeft, waar hij het district Venlo vertegenwoordigt,
de landstreek zijner geboorte; de heer Van Nispen tot Sevenaer,
afgevaardigde van Nijmegen, een man van oud geslacht, met kennis van
zijn tijd en nauwgezette en degelijke bestudeering van de vraagstukken;
de heer Aalberse, opvolger van Mgr. Schaepman in Almelo, die geheel
zijn eerbied-afdwingend talent, zoowel om te spreken als om te
schrijven, ten dienste stelt van het Centraal Bureau van Katholieke
Sociale actie, waarvan hij secretaris is; de heer Passtoors, de stichter
en voorzitter van de groote »Nederlandsche Roomsch-Katholieken
Volksbond"; de heer Ruys de Beerenbrouck, president van den
Geheelonthouders-bond »Sobrietas", die 62000 leden telt, enz.

De ministerieele crisis van 1907 heeft haar oplossing niet anders kunnen
verkrijgen dan doordat drie Roomschen, de heeren Kolkman, Nelissen en
Bevers, in het ministerie Heemskerk zitting namen, waarin de traditie
van de ministeries Mackay en Kuyper voortgezet wordt.

Zoodanig is de plaats, die de partij in het land en in het Parlement
inneemt, dat zij eerbied afdwingt aan allen, vriend en vijand, en dat
zij de werkzame, dikwijls beslissende zaakbezorger is van den
wetgevenden arbeid.

Haar aanhoudende sociale actie heeft daar niet weinig toe bijgedragen.
Na eenige tegenstribbeling in het begin, heeft zij haar leider Dr.
Schaepman gevolgd, die tegen het einde van zijn loopbaan zeide: »Er
is voor mij geen grooter troost in mijn strijd en mijn arbeid, dan te
werken voor het volk. Ik kan het woord van Mgr. Ketteler herhalen: voor
de kerk en voor het volk". Onder zijn aandrijving heeft zij de sociale
instellingen van allerlei aard doen toenemen, en alzoo heeft zij
verhinderd dat de Roomsche arbeiders in handen kwamen van de
socialistische volksleiders.


VI.

Van de talrijke Roomsche volksscholen is nauwelijks de schoolbevolking
afgegaan, of zij wordt opgenomen in de patronages, geleid in de richting
van de Vereeniging: Voor eer en deugd, en geroepen, bij haar intrede
in het leven deel uit te maken van den Boerenbond »Vereeniging tot
bescherming van den middenstand," of van den »Volksbond", tengevolge
waarvan zij zich vestigt op het platteland en in de stad, en zich
vertrouwd maakt met den landbouw, of commercieele of industrieele
bedrijven.

Op dit oogenblik ook wordt zij geholpen in den dagelijkschen strijd
voor het bestaan door de instellingen van voorzorg (credietkassen,
verschillende onderlinge waarborgen); verdedigd tegen het alcoholisme
door de matigheidsbonden: de kruisverbonden en de Mariavereenigingen;
bijgestaan in den nood door de genootschappen van St. Vincent de Paul,
die bizonder bloeiend in Nederland, hun zorg niet bepalen tot hulp
aan den enkele, maar ook scholen bouwen en maatschappelijke werken
ondernemen. Indien men zich rekenschap wil geven van het innerlijk
leven, dat in dit geheele net van katholieke vereenigingen zich beweegt,
dat men dan bijvoorbeeld naar Maastricht in Limburg ga. Daar in het
groot gebouw van »het gesticht de Stuers", alzoo genoemd, omdat het
zijn ontstaan te danken heeft aan een mild legaat, vermaakt door een
man van vermogen: den heer Ridder de Stuers, oud-adjunct van de stad,
trekken zich de algemeene diensten voor geheel de provincie samen; het
secretariaat van den arbeid van de »Limburgsche Roomsch-Katholieke
Volksbond"; de arbeidsbeurs van den Volksbond van Maastricht: de
Redactie en administratie van de "Volksbode", het wekelijksch orgaan
van het katholieke sociale leven in het Zuiden; het secretariaat van
den Bond tegen het Alcoholisme: »Sobrietas" die te zeggen heeft over
negen diocesaan-bonden en 62.000 leden; het centraal bestuur van de
Limburgsche Katholiekendagen, dat tegelijk het »Bureau van de Katholieke
pers" is. Met dit provinciaal middelpunt staat geheel de Katholieke
organisatie van de diocese Roermond in verband. Zonder te spreken van de
vereenigingen met meer weldadig of godsdienstig doel, het is vandaar dat
het wachtwoord zich voortgeplant heeft tot 2176 leden van den Volksbond,
tot 395 leden van de onderlinge verzekering van Katholieke onderwijzers,
tot 1699 leden van het Kruisverbond, tot 13649 leden van den
Landbouwbond, tot 631 van de »Hanze" en tot 779 leden van den centralen
R. K. Mijnwerkersbond.

In de andere diocesen doet zich hetzelfde verschijnsel voor en openbaart
zich dezelfde werkzaamheid, door de edele en verstandige toewijding van
de Nederlandsche Roomschen aan de zaak der arbeiders.

Onder de belangrijke maatschappelijke werken moeten in de eerste
rij genoemd worden de boerenbonden. Ontstaan uit een reactie tegen
de »Maatschappijen van Landbouw" waarin de liberale invloed de
overheerschende was, hebben zij zich snel ontwikkeld vooral in
Noord-Braband en Limburg. Zij hebben voortgebracht syndicaten van koop
en verkoop, melkerij-coöperaties, onderlinge credietbanken, en gevestigd
een volledige rij van instellingen, gedreven door de edele begeerte, om
het stoffelijk en zedelijk welzijn alom onder de landbouwende bevolking
te brengen, en doordrongen van dezen practischen geest, die den
Nederlander kenmerkt. Deze plaatselijke vereenigingen, streng Roomsch,
welker besturen alle ter zijde worden gestaan door een geestelijken
adviseur, zijn aangesloten in provinciale vereenigingen, en deze weer
in een nationale organisatie, genoemd »de Nederlandsche Christelijke
Boerenbond" die ongeveer 50.000 leden heeft. Maar, op dezen hoogsten
trap, vindt men niet meer uitsluitend vereenigingen van Roomschen, men
ontmoet ook Protestantsche; deze zich vereenigende met gene in een
machtigen Bond, op den grondslag van een algemeen Christendom.

Evenzoo zijn de Roomschen niet onverschillig gebleven in de beweging van
de fabrieksarbeiders. Hierin hebben zij meer bizonder de socialistische
concurrentie te verduren gehad, maar de voortgang van de revolutionaire
ideeën heeft hen nòch verschrikt, nòch ontmoedigd. Hun arbeid dagteekent
van 1888. In dit jaar stichtte de heer Passtoors, een oud-onderofficier,
die naar de industrie was overgegaan, de eerste Katholieke
arbeiders-vereeniging, die weldra toenam en zich ontwikkelen mocht; een
vruchtbare levenskiem, waaruit is voortgekomen een machtig getakte boom:
de Nederlandsche Roomsch-Katholieke Volksbond. Zijn eerste »adviseur"
was Mgr. Eigenraam. De encycliek »Rerum Novarum", die bij de Katholieken
van heel de wereld de sociale onaandoenlijkheid afschudde, en de sterke
strooming die zich terzelfder tijd openbaarde in de richting van de
arbeidersvraagstukken, zetten aan de organisatie een buitengewone
geestdrift bij. In 1893 op het oogenblik, dat Mgr. Konings Mgr.
Eigenraam als geestelijk adviseur verving, was de Volksbond van de
Roomsch-Katholieken in Nederland reeds sterk; zij had zich ontwikkeld;
zij had in Rotterdam een congres van twee dagen gehouden, een program
van sociale eischen aangenomen, een adres aan de Koningin-Regentes
geformuleerd, om haar bloot te leggen welke hervormingen gewenscht
werden ten gunste van de arbeiders. Maar terzelfder tijd wijzigde zich
haar karakter eenigszins: de Volksbond was in 't leven geroepen om in
zijn rijen op te nemen arbeiders en kleine burgers, gesalarieerden en
patroons, en de gemengde vereenigingen beantwoordden alzoo aan het
ideaal van haar stichters. Het bleek dat daar een zeer goed begrip van
maatschappelijke eensgezindheid had voorgezeten. Helaas, de practijk
mocht er het succes niet van verzekeren. En langzamerhand kwamen in de
plaats van de gemengde vereenigingen arbeidersafdeelingen voor den dag.

De Volksbond, die voortging onder zijn leden te tellen burgers en
patroons, is meer en meer geworden de bond van Nederlandsche Roomsche
arbeiders; een machtige vereeniging, die tot in deze laatste dagen
zich splitste in even zooveel vereenigingen als er diocesen zijn,
zonder dat er eenige officieele band tusschen bestaat. Er bestaat op
't oogenblik een centraal bestuur, aan welks hoofd de heer Passtoors
staat, afgevaardigde van Beverwijk, die aanhoudend met bekwaamheid en
bevoegdheid leiding gegeven heeft ter bereiking van het doel, dat de
Bond zich voorstelt. De leden, ongelijk verdeeld over de vijf diocesen
van Holland, gaan de 48.000 teboven; het onderscheiden initiatief, dat
genomen werd, mocht vruchtbaar zijn; de congressen die georganiseerd
werden hadden goed gevolg; de instellingen, die gesticht werden,
bloeien: zooals het werk van het ambachtsonderwijs, sociale cursussen,
spaarkassen, onderlinge verzekeringen, propagandaclubs, enz.; van
het orgaan »de Volksbanier" worden meer dan 10.000 exemplaren
gedrukt; de actie, die uitgegaan is op de openbare meening en bij de
volksvertegenwoordiging, is gevestigd geworden door de nauwgezette
bestudeering van de wetsonderwerpen, die in voorbereiding zijn en door
een moedige propaganda.

»De Volksbond" vereenigt echter slechts een gedeelte van de Roomsche
krachten. Tot den »Boerenbond" behoort een ander deel. De »Hanze"
die de groote vereeniging is van de kleine burgerij, en waaraan een
geestelijke, Ds. Nouwens, al zijn kracht wijdt, omvangt nog een ander
deel. Boven deze komt sedert drie jaren een uitgebreider organisatie
met ruime vooruitzichten en grootsche doeleinden: nl. de Katholieke
Sociale actie. Dit is geen nieuwe vereeniging, en dat is het wat haar
onderscheidt van de Duitsche Volksvereeniging, maar de verbinding
van al de Roomsche vereenigingen, die in Nederland maatschappelijken
invloed oefenen. Haar bewerktuiging is van eenvoudigen aard; in elke
plaats benoemen de verschillende ambachten twee afgevaardigden om de
plaatselijke afdeeling te vormen; de voorzitters en de secretarissen
van de locale comite's vormen het diocesaan comité; de voorzitters en de
secretarissen van de diocesaan comite's stellen den centralen raad saam,
die een algemeen secretaris en meerdere assistenten voor de werkzaamheid
van het centraal Bureau benoemt. De voorzitter van den centralen Raad
is de heer Van Nispen tot Sevenaer, afgevaardigde voor Nijmegen; de
algemeene Secretaris de heer Aalberse, afgevaardigde van Almelo;
geestelijk adviseur de heer abt Angenent, professor aan het Seminarie te
Warmond. Het Centraal Bureau is gevestigd in Leiden. Het biedt werkelijk
een uitnemend arsenaal, bezit een schoone bibliotheek en vormt een
belangrijke inlichtingendienst.

Aldus vinden we zijn zinspreuk werkelijkheid geworden: Centralisatie van
bestuur, decentralisatie van actie.

Centralisatie van het bestuur; want de geheele beweging gaat vandaar
uit; maatschappelijke enquêtes, de meest verschillende publicaties, de
veldtocht van vergaderingen, de organisatie van de »sociale weken" enz.
Een wekelijksch overzicht: de Katholiek, Sociaal Weekblad, dubbelblad
van het dagblad »de Voorhoede", draagt tot alle hoeken van het land uit
de ideeën en de wijze van werken van deze uitgestrekte organisatie, die
reeds meer dan 70.000 leden telt.

Decentralisatie van werkzaamheid; want de vereenigingen blijven, hoe ook
in de organisatie opgenomen, toch zelfstandig, gedragen zich naar haar
eigen regelingen en overeenkomstig haar eigen doel, bijna zonder dat het
centraal bestuur zich aanmatigt haar iets anders te geven dan raad, een
steun en een parool in de ernstige omstandigheden, die de eenheid van
alle krachten en van alle goede gezindheid eischen.

Zoodanig is in 't kort de sociale arbeid van de Nederlandsche Roomschen.
Er moet nog aan toegevoegd worden, dat deze beweging zoo volledig, zoo
vruchtbaar in resultaten, en zoo rijk in verwachting, in volmaakte
harmonie zich ontwikkeld heeft, onder de goedkeuring en het bestuur
der bisschoppen. Terwijl zij aan de vereenigingen groote vrijheid van
beweging lieten, hebben zij de beginselen geregeld waarvan de actie had
uit te gaan, en met hun herdersstaf hebben zij hun kudde geleid in de
richting van de maatschappelijke werkzaamheden, aansporend of matigend,
al naar het noodzakelijk was, en als zoodanig ware aanvoerders van het
Roomsche leger, met getrouwheid gevolgd, en met goed gevolg begrepen.
't Is niet tevergeefs dat de vermaarde Dr. Schaepman van hen zeide:
»Ons vertrouwen en onze hoop rusten op hun woord, op hun macht,
op hun wijsheid, op hun leiding. Zij hebben gesproken, zij hebben
gehandeld met voorzichtigen moed, en op deze wijze hebben zij tusschen
de verschillende takken van arbeid en instellingen een uitnemende
samenbinding tot stand gebracht, en ze een hooge vlucht doen nemen."


VII.

Een zoodanige bloei van organisaties en van toewijding op het terrein
van het maatschappelijk leven verklaart den invloed der Katholieke
partij. Zonder instellingen te zijn van politieken aard dragen deze
vereenigingen er niettemin krachtig toe bij dat Roomsche ideeën in het
openbare leven verbreid worden, en zij verzekeren aan hen, die ook op
verstandige wijze de zedelijke en stoffelijke belangen van het volk
behartigen, rechtmatigen invloed, die nog toeneemt door de beslist
sociale gedragslijn van de Roomsche afgevaardigden in de
Staten-Generaal.

Door zoo te doen geeft de Katholieke partij op schitterende wijze
er bewijs van, dat zij de sociale kwestie, die op dit oogenblik zoo
dringend de aandacht vraagt, zoo veel en zoo goed als mogelijk is, wil
oplossen, en dat zij wil arbeiden aan de herstelling van de gemeenschap
in christelijken geest. 't Is daarom, dat zij tot grondslag neemt de
Katholieke leer, en dat zij zich vóór alles van haar moraal doordringt.
Moet men hieruit besluiten dat zij een confessioneele partij is? Haar
tegenstanders houden dit staande en versieren haar gaarne met dezen
toenaam van »kerkelijk", maar 't is de vraag, hoe men dat verstaat.
Indien men, zooals het juist schijnt, door dit woord wil karakteriseeren
de partij, die zich uitsluitend met godsdienstige belangen bezighoudt,
die als bestaansreden en tot doel niets heeft dan de verdediging van
de rechten der kerk, dan is de Nederlandsche Katholieke partij geen
confessioneele partij. Ongetwijfeld, de bescherming van de Roomsche
belangen staat bovenaan op haar programma, en alleen Roomschen worden
toegelaten tot haar organisaties; ongetwijfeld de beginselen van
het Christendom beheerschen geheel haar politiek; ongetwijfeld, de
geestelijkheid en bizonder de bisschoppen oefenen door hun adviezen
een dikwijls belangrijken invloed; maar de leiding van de partij is
in handen van leeken, zijn horizont strekt zich uit tot alles wat de
welvaart van het land kan doen toenemen, en de verdediging van het
recht, dat allen burgers gemeen is, is een van de grondregels van haar
actie. Volgens het woord van Broere door Dr. Schaepman weergegeven in
een motto aan het hoofd van zijn brochure: »Een Katholieke partij"
vormen de Nederlandsche Roomschen een politiek lichaam dat vrijheid wil.

Het is overigens voor een partij de voorwaarde voor alle sterken
invloed, om niet alleen werkzaam te zijn voor wat met eigen belangen in
verband staat; zij kan zich aan deze noodzakelijkheid niet onttrekken
zonder er in te moeten berusten slechts een fractie, dikwijls genoeg een
factie te zijn.

Voor de Roomschen in Nederland was het bepaald noodig; want indien
zij hadden aangenomen een uitsluitend godsdienstig program zouden
zij gestuit zijn op de vereenigde krachten van de Protestanten,
die zich verbonden zouden hebben om hen buiten het gemeen recht te
plaatsen; zouden zij nooit hebben kunnen staan naar het verbond met de
Antirevolutionaren, en zouden zij een onmachtige minderheid gebleven
zijn, versmaad, zoo niet vervolgd. Om hun vrijheid, waardigheid en
gezag te verzekeren, moesten zij hun voordeel doen met de rechten aan
alle burgers toegekend in de grondwet, moesten zij een politiek voeren,
die geëischt werd door de omstandigheden; moesten zij gebruik maken van
de parlementaire tactiek als van alle eerlijke middelen, en geheel vast
verbonden aan de Roomsche beginselen, moesten zij zich weten te schikken
naar de eischen van het politieke leven van dezen tijd.

Dat is wellicht de grootste dienst, dien Dr. Schaepman aan de zaak
der Roomschen bewezen heeft, dat hij deze richting nauwkeurig heeft
aangegeven en zelfs de vermetelheden van zijn tactiek hebben meegewerkt
aan de ontluiking van de politieke en sociale werkzaamheid van zijn
geloofsgenooten, aan wie hij heeft gegeven het bewustzijn van wat zij
moesten en van wat zij konden.

In alle geval, in dit drievoudig karakter van populair, sociaal en
positief, dat hij haar heeft ingedrukt, is het geheim gelegen van de
kracht der Nederlandsche Katholieke partij, wat haar ook veroorlooft
te dingen naar de rol, die haar leider in de algemeene vergadering
van 1897 aldus aanduidde: »Wij willen de leiders en de geleiders zijn"
en daardoor is de onbetwistbare invloed, die door haar verkregen is in
de raadscolleges van het Nederlandsche volk, gevestigd en versterkt.



TWEEDE HOOFDSTUK.

De Protestantsche Partijen.


Nederland is het klassieke land van theologischen strijd. De
geschiedenis heeft de herinnering bewaard van die botsingen, die in de
16e en 17e eeuw het land in verwarring gebracht en zooveel bloed gekost
hebben.

Op 't oogenblik zijn er de godsdienstige conflicten nog niet uit
verdwenen, ze zijn alleen niet bloedig, en zij vertoonen zich nog onder
de protestantsche partijen met een noodlottige levenstaaiheid, die
langer blijkt te duren dan de tijd, waarin Arminianen en Gomaristen
elkaar betwistten de macht in den Staat en tegelijkertijd het hoogst
gezag in het godsdienstige.

Van zijn oorsprong af oefende het Calvinisme in Nederland invloed op
het openbare leven. Meer dan het Evangelisch Christendom van Luther in
Duitschland, ontwikkelde het zich naar buiten door de beschermende en
op alles beslag leggende macht van den Staat, terwijl het al meer de
hulp van de wereldlijke overheid in dienst nam, om de scheuringen te
beheerschen en onder de nationale Kerk een meer of minder gemaakte
eenheid te handhaven.

Ook toen de nauwe banden van slaafsche onderwerping tusschen Kerk en
Staat waren losgemaakt, en een parlementaire constitutie het land ging
regeeren, vond het in zijn vroegere belangrijke levensmomenten, in zijn
geschiedenis en in zijn beginselen, genoegzame innerlijke kracht om te
streven naar werkzaamheid op parlementair gebied.

Alleenlijk, dit was niet het werk of de houding van de oude nationale
Kerk, de Nederlandsche Hervormde Kerk in haar geheel. De ontwrichting
van de elementen, die haar samenstelden en die naar de gemeenzame
uitdrukking van een harer predikanten, »met elkander verbonden waren
als droog zand", was een belemmering, om zich als zoodanig om te zetten
in een partij. Slechts een kleine groep, zich losmakende van de massa
conservatieve Protestanten, ondernam het om op de calvinistische
beginselen een politieke actie te stichten.

't Was de antirevolutionaire groep, die zich schaarde rondom Mr. Groen
van Prinsterer, en die langzamerhand grooter werd, toen de strijd
ontbrandde voor de volledige vrijheid van het Christelijk onderwijs.

Maar bij den dood van Groen van Prinsterer, toen Dr. Kuyper de troepen
wilde leiden, organiseeren en aan tucht gewennen, die door den moedigen
voorlooper van de antirevolutionaire idee bij elkander waren gebracht,
begonnen er verdeeldheden aan den dag te treden, gevolg van de botsing
van het theologisch onderwijs en van den strijd der politieke neigingen.
Er is maar één schrede tusschen verschil in systeem en scheuring, vooral
wanneer de leider een man van gezagshandhaving is, en hij met al zijn
macht zich verzet tegen alles wat hij beschouwt als een bederf in de
leer.

Op deze wijze vormden zich langzamerhand naast de antirevolutionaire
partij, de Christelijk-Historische en de Vrij-antirevolutionaire
partijen, gedeelten, op meer of minder gewelddadige wijze in moeilijke
tijden van beslissing van het oorspronkelijk bloc afgegaan.

Intusschen het is een natuurwet, die geldt voor partijen zoowel als
voor den enkelen persoon; wanneer zij zwak zijn, zoeken zij als
vanzelf versterking van hun kracht, toenadering tot elkander, om
den invloed te verkrijgen die hun ontbreekt. Er is wederkeerige
aantrekking, die zich onvermijdelijk doet gelden, en die, dank zij
de inschikkelijkheid door de openbare meening betoond, dikwijls
uitloopt op onderlinge verstandhouding of ineensmelting. 't Is alzoo
gegaan met de twee in verschil zijnde fracties; waarbij zich de
Friesch-Christelijk-Historischen hebben gevoegd, die meer en meer de
scherpte van hun geschillen in theorieën en tactiek verzacht hebben, om
zich te vereenigen in ééne organisatie: de Christelijk Historische Unie.
Het wonderlijkste van deze ontwikkeling is dat zij de vermindering, zoo
niet de verzaking, meebracht van den traditioneelen haat van een groot
getal Protestanten tegen het Roomsch Katholicisme, en dat zij in de
christelijke politiek van de rechterzijde elementen vereenigt, die
eertijds elkander vijandig waren.

Toch voor de meerdere duidelijkheid zullen wij vasthouden de verdeeling,
die heden niet volstrekt juist meer is, van drie onderscheiden partijen,
en wij zullen trachten aan te toonen in welke richting, vervolgens onder
welke omstandigheden, en langs welk proces de ontwikkeling van deze
laatste tijden plaatsgegrepen heeft.


_I. De Anti-revolutionaire partij._

Op het eerste gezicht schijnt de naam, door deze partij aangenomen,
zonderling. Om er geheel de beteekenis van te weten, moet men zich
houden aan de verklaringen die haar leider, Dr. Kuyper, daarvan gegeven
heeft, voornamelijk in het korte overzicht, dat hij in 1898 schreef, in
het encyclopedisch werk, dat de vreemdelingen, die in Nederland kwamen
bij gelegenheid van de kroning van koningin Wilhelmina, Nederland moest
doen kennen: »Het doel van de Anti-revolutionaire partij is, aan de
ideeën die ons hebben geleid in de dagen van onze nationale grootheid,
den invloed te verzekeren waarop zij recht hebben." Dit feit volgt uit
het eerste artikel van haar program van beginselen, dat saamgevat aldus
luidt: »De Anti-revolutionaire of Christelijk-historische richting
vertegenwoordigt voor zooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons
volkskarakter, zooals dat, door Oranje geleid, onder invloed der
Hervorming omstreeks 1572 zijn stempel ontving."

Maar om dezen ouden nationalen en godsdienstigen geest te doen
herleven, is het noodig, te niete te doen wat zich voor haar in de
plaats heeft gesteld: het stelsel van de Revolutie van 1789. Ook
vervolgt Dr. Kuyper: »Innerlijk vertoont zich de Anti-revolutionaire
partij als een politieke partij, die zich aansluit aan de calvinistische
beweging van 1572. Uitwendig vertoont zij zich aan ons als de
tegenstandster van het grondbeginsel van de Fransche Revolutie; en dat
is de eenige reden waarom zij zich antirevolutionair noemt." Met andere
woorden: in den naam liggen twee gezichtspunten op hetzelfde doel: het
eene meer positief, dat een terugkeer is naar de aloude nationale
traditie's; het andere negatief, dat bestaat in het bestrijden van den
geest der Revolutie.

Men moet hieruit niet besluiten dat de partij vijandig staat tegenover
alle revolutie; dat zou een verkeerde conclusie doen maken. In den grond
der zaak is het tegendeel veeleer waar. Want juist de gebeurtenis,
waarop zij zich beroept, is een revolutionaire daad in de scherpste
beteekenis van het woord: de vestiging van het Calvinisme in Nederland
en de opstand van Nederland tegen de Spaansche overheersching.
Overigens, historisch gesproken is het Protestantisme wezenlijk
revolutionair in dezen zin, dat in alle landen, waar het zich geplant
heeft, het heeft medegebracht een vaak hevige breuke met den bestaanden
toestand en het een revolutie veroorzaakt heeft.

Zoo kan men dan zeggen, dat eigenlijk de partij, die »antirevolutionair"
genoemd wordt, dit niet geheel is, tenminste niet in den volstrekten
zin van het woord. Zij is alleen de onverzoenlijke tegenstandster van de
beginselen der Fransche Revolutie en bestrijdt met haar uiterste kracht
de formule van den neutralen of god-loozen staat: noch God, noch
meester, die haar toeschijnt daarvan een gevolg te zijn.

Toch ontkent zij niet dat de Fransche Revolutie vele goede, wenschelijke
hervormingen teweeggebracht heeft; integendeel zij erkent dat, en
aanvaardt ze, maar doet ze niet voortkomen uit de beginselen die deze
beweging geleid hebben, maar uit God en de eeuwige beginselen van het
goddelijk woord, geopenbaard in de Heilige Schrift. Want de beteekenis
van het Evangelie voor het maatschappelijk leven is de godsdienstige
grondslag van het staatkundig stelsel, dat door de Antirevolutionairen
is opgebouwd. Artikel 3 van hun program van beginselen verklaart het
letterlijk: »Op staatkundig terrein belijdt de partij de eeuwige
beginselen van het Woord Gods, zóó evenwel dat het staatsgezag noch
rechtstreeks nòch door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in de
conscientie der overheidspersonen aan de ordinantie Gods is gebonden."

En dat is niet een van de minst-belangrijke karaktertrekken van deze
partij, dat zij voor haar oogen ziende de resultaten van een misleidende
wetenschap en de droevige werking van een publiek recht dat met God niet
rekent, terugkeerde naar de beginselen die het Christendom in de wereld
ingebracht heeft, om daarop te gronden een herstelling van het
maatschappelijk leven.

Om juist te zijn, moet eraan toegevoegd worden, dat de
Antirevolutionairen zich tegelijkertijd stellen tegen den geest van
het Roomsch Katholicisme. En dit is te begrijpen: in 1572 was dit de
vijand, evenzeer als de Spanjaarden die het in de oogen van de Geuzen
vertegenwoordigen, en het blijft het in zooverre het in 't algemeen noch
het vrije onderzoek, noch de volkomen vrijheid van conscientie toestaat.
Echter neemt die tegenstand bij hen niet den vorm aan van den wilden
haat, dien de gevoelens van een groot getal Protestanten jegens de
Roomsche kerk nog openbaren. Voor hen blijft de tegenstelling van
belijdenis liever theoretisch, en zij gevoelen zich eens met de
Katholieken in de erkenning van de noodzakelijkheid om een hervorming
van het staatkundig en maatschappelijk leven te ontwerpen in
christelijken geest.

Indien het nagestreefde doel de terugkeer is tot den ouden
geest van 1572, zou men er soms logisch uit kunnen afleiden:
dat de Antirevolutionairen moeten wenschen dat het Calvinisme als
staatsgodsdienst hersteld worde. Dit is echter een dwaling, verzekert
Dr. Kuyper: »De antirevolutionaire partij wil geenszins aan de
Gereformeerde Kerken haar officieel karakter hergeven." Want »in
de Fransche Revolutie, die een einde gemaakt heeft aan een in veel
opzichten verouderden toestand, moet men het rechtvaardig oordeel
Gods zien over zooveel schandelijk machtsmisbruik."

Nog meer, de partij is geen verdedigster van een bizondere kerk of van
een godsdienstige belijdenis; zij streeft eenvoudig een calvinistische
staatkunde na; en, alzoo verzekert ons Dr. Kuyper nog, het Calvinisme
is geen kerkelijke beweging: »Het woord Calvinisme," schrijft hij, »is
alleen een term van historische beteekenis, dienende om een algemeene
geestesrichting aan te duiden, die in de zestiende eeuw, zoowel in
Genève als in Frankrijk, en zoowel in Nederland als in Engeland,
zich baan gebroken heeft op alle levensterreinen, en met name in het
politieke leven. De Antirevolutionaire partij heeft zich ook nooit
aangesloten aan eenige kerk, welke dan ook, maar zij heeft onder
haar vaandel verzameld allen, die de gedachte van een calvinistische
staatkunde voorstonden, hetzij zij leden waren van de Kerk die genoemd
wordt de Hervormde Kerk, of leden van de Gereformeerde, de Luthersche of
de Doopsgezinde Kerken."

Intusschen worden de Antirevolutionairen feitelijk hoofdzakelijk
gevonden onder hen die men noemt: »de Gereformeerden of ook de
ultra-calvinisten", degelijke en vurige Protestanten, die Dr. Kuyper om
zich verzameld heeft voor een godsdienstige hervorming ter zelfder tijd
als voor staatkundige actie.

Medegesleept door het genie van hun leider, zijn zij het vooral, die de
lange en sterke menigten vormen, welke hem ondersteunen in zijn arbeid,
die ten doel heeft de herstelling van het volk en de bestrijding van den
geest der Revolutie.

       *       *       *       *       *

De revolutionaire leerstellingen hadden ingang gekregen door de Fransche
overheersching in Nederland, die tot stand gebracht was door de legers
van de Republiek; en de regeering van Lodewijk Bonaparte, broeder van
den keizer, was er de triomf van geweest. Maar toen zij viel, kwam er
een historische opwaking. Sinds 1813 had de dichter Bilderdijk met
heftigheid deze beginselen aangevallen, die in zijn oogen waren een
droombeeld, dat uit den latijnschen geest voortvloeide, en had hij
toegejuicht een opstand van Europa tegen Napoleon. Maar hij was alleen
blijven staan.

Een andere dichter, Da Costa, hervatte den krijgszang en leidde het
begin in van een openbaar verzet, van een »contra-revolutie." Nog
eenige jaren verliepen vóór zij van de litteratuur overging op de
politiek; het optreden van Groen van Prinsterer was het begin van de
antirevolutionaire beweging en gaf haar het eigenaardig karakter, dat
zij sinds aldoor heeft gedragen.

Weinig talrijk in het begin, en geen overeenstemming van inzicht
hebbende, ontbrak den Antirevolutionairen samenbinding. De strijd
voor de school, die aan de Roomschen eenheid en bezieling gegeven had,
verschafte ook hun aanhangers en eenheid. Reeds jaren vroeger dan de
Roomschen eischten zij de algeheele vrijheid van onderwijs, met een
volharding, die zich door niets ontmoedigen liet. Terwijl de strijd
aan den gang was, werd hun groep grooter door de overblijfselen van de
conservatieve protestantsche partij, welke zich door de beschouwingen
en methoden van een anderen tijd ongeschikt maakte voor het moderne
staatkundige leven. En bij den dood van Groen van Prinsterer bevond zich
Dr. Kuyper, die den betreurden leider opvolgde, aan het hoofd van een
menigte talrijk genoeg, dat het alleen de zaak was haar achter een
positief program onder tucht en orde te doen optrekken.

Op zichzelf is niets leerzamer, is niets bemoedigender, dan deze
vooruitgang (waarbij men meer nog door de kracht der beginselen en het
ideaal ondersteund werd, dan door den samenloop der omstandigheden en
het ontzag der leiders,) van een politieke partij, die uit allerlei
deelen is samengesteld, en die na vijftig jaren krachtsinspanning zoover
gekomen is, dat zij tot herhaalde malen toe het lot van het land zich in
handen gelegd zag.

Het moet ook gezegd worden, dat de onvermoeide werkzaamheid van Dr.
Kuyper van niet geringe beteekenis geweest is, om dit resultaat te
bereiken. Weinig menschen hebben op degenen die hen omringden, grooteren
invloed, een zoo volkomen overwicht gehad, en een macht die meer instaat
was om ze ter overwinning te leiden.

Van eenvoudig predikant te Beesd in Gelderland heeft Dr. Kuyper door
zijn verstand en werkzaamheid het gebracht tot den eersten rang van de
staatslieden van het hedendaagsche Nederland. Zooals het Dr. Schaepman
was, en wellicht nog meer dan deze, is hij vóór alles volksleider. Een
man met een ruime gedachtenwereld, met breede en nieuwe gezichtskringen,
van snellen oogopslag, met een tegelijk vaste en zachte hand, en daarbij
een ijzeren wil door niets te buigen, onvermoeid, en gesterkt door het
geestdriftig geloof in het van verre zichtbare ideaal. Zoodanig was hij
in 1872 op het oogenblik, toen hij op vijf-en-dertig-jarigen leeftijd
het redacteurschap van het dagblad de Standaard op zich nam, en zoo
blijft hij, na een levensloop doorgemaakt te hebben, die verbazen moet.

Gelijk alle geesten van den eersten rang, heeft hij zijn vurige
bewonderaars gehad en tevens zijn heftige bestrijders. Zijn
tegenstanders noemen hem spottend: »den paus der Calvinisten«, en
waarlijk: daargelaten in hoeverre zijn godsdienstig hervormingswerk in
den boezem der volkskerk recht geeft hem alzoo te noemen, zijn voorkomen
heeft iets ontzagwekkends, iets bisschoppelijks. Zijn Romeinsch gelaat,
een weinig dik door de jaren, treft bij den eersten oogopslag door de
scherpheid van trekken, den gekromden neus, het breede voorhoofd, en
het vuur dat schittert in het levendig en doordringend oog. Zooals Dr.
Schaepman de redenaarslip had, zoo heeft Dr. Kuyper de heerscherslip; en
dit is een der merkwaardigste zijden van dit forsche en aantrekkende
gelaat van dezen protestantschen leeraar, altijd in strijd,
voortreffelijk en geducht schrijver, meeslepend en gewild redenaar,
met bekwaamheid en diepen blik in het staatkundige, dat deze zucht
naar gezag, velen zeggen deze geest van heerschzucht en dwingelandij,
niet weinig bijgedragen heeft tot den waren haat, die velen hem hebben
toegedragen en toedragen. Want dat is juist het moeilijke, wanneer het
betreft een talent dat aan het genie grenst, om te beoordeelen waar het
natuurlijk overwicht eindigt en de overheersching begint.

In alle geval, deze man, die in zich alleen een partij en een staatkunde
vertegenwoordigt, heeft blijk gegeven van een ongelooflijke werkzaamheid
en heeft een buitengewone taak vervuld. Hernieuwer van de Nederlandsche
Kerk, heeft hij talrijke werken van protestantsche theologie
geschreven, en om zich heen een nieuwe kerk verzameld. Op staatkundig
terrein heeft hij zijn partij geheel er boven op gebracht, haar een
bewonderenswaardige organisatie en een volledig program gegeven. Hij
stichtte een gymnasium en bekroonde zijn arbeid op schoolgebied door een
Vrije Universiteit, waarvan hij de eerste rector was.

Wat wel te verwonderen is: de partijleider hield voor zichzelf niet van
het parlementaire milieu. Hij zelf bleef liever buiten deze atmospheer,
hoewel die toch in Nederland zuiverder en minder afmattend is dan in
zekere andere landen; hij oordeelde het niet gunstig voor zijn plannen.
»'t Is alleen voor het onderwijs dat wij iets zouden kunnen doen«,
zeide hij in 1893 tot den heer Charles Benoist. Nauwelijks gekozen tot
afgevaardigde van Gouda, in 1874, legde hij het volgend jaar door ziekte
genoodzaakt zijn mandaat neer, om een jaar later zijn krachten te wijden
aan het onderwijs in al zijn geledingen. Niettemin, schoon er buiten
zijnde, gaf hij leiding aan de groep Antirevolutionaire Kamerleden, die
in den parlementairen kring werkzaam waren. Niet eerder dan in 1893
besloot hij weer de Kamer binnen te treden; het was toen de tijd, dat
de door den heer Tak van Poortvliet voorgestelde kiesrechthervorming er
een waren storm deed opsteken. Hij bleef er als vertegenwoordiger van
Sliedrecht tot in 1901, het jaar, dat hij geroepen werd, een ministerie
te vormen.

En toen in 1905 tengevolge van de verkiezingen zijn ministerie viel,
trok hij zich eenigen tijd terug in den buitensten omtrek van het
staatkundig leven, maar weldra hernam hij zijn plaats aan het hoofd
van de Antirevolutionaire partij, die hij voortgaat met vaste hand te
besturen.

       *       *       *       *       *

Wat bij den eersten aanblik in deze partij treft, is, behalve het
godsdienstig voorkomen dat zij heeft, de eenheid en de tucht die onder
hare leden heerschen. Men zou zeggen: het is een blok, hecht en sterk
gebouwd, zonder scheur en zonder gebrek. Door het van naderbij te
bezien, bemerkt men dat deze eenstemmigheid in leiding en actie
veroorzaakt wordt door het bestaan van een »program van beginselen«, en
wanneer de algemeene verkiezingen in 't zicht komen door programs van
actie of van urgentie, en eindelijk door een uitnemende inwendige
organisatie.

Het program van beginselen is in zijn geheel het werk van Dr. Kuyper,
die het aanvaard zag door het Centraal Comité van de partij, en die het
verklaarde in een serie artikelen, in 1879 in zijn dagblad de Standaard,
verschenen. Het dagteekent van den 1sten Januari 1878 en vormt het
eerste document van die soort in Nederland.

Na te hebben verklaard dat de Antirevolutionaire partij »den
grondtoon van ons volkskarakter vertegenwoordigt, gelijk dat door
Oranje geleid, onder invloed der hervorming, omstreeks 1572 zijn stempel
ontving«, en dat zij dit »overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand
in een vorm die aan de behoefte van onzen tijd voldoet, wenscht te
ontwikkelen«, spreekt het program plechtig uit, dat de »macht« niet
opkomt uit den volkswil, noch uit de wet, maar dat zij eenig en alleen
de bron van het souvereine gezag in God vindt. Zij verwerpt mitsdien met
alle kracht het valsche beginsel van de volkssouvereiniteit, dat volgens
haar de grondfout van de Fransche Revolutie is. Dit wil intusschen niet
zeggen dat de Anti-revolutionairen tegenstanders zouden zijn van de
benoeming van regeerders door het volk. Integendeel, zij stemmen toe dat
God de souvereiniteit onder het volk kan doen besloten liggen, alleen
met dit voorbehoud, dat verstaan worde, dat het volk de souvereiniteit
niet bezit van zichzelf, maar alleen als die ontvangen hebbende van God.
Met andere woorden, zij kennen aan het volk de uitoefening van het recht
toe, niet het recht zelve. Wat de overheid betreft, zij regeert niet
anders dan bij de gratie Gods, en het goddelijk Woord is de bron van de
gehoorzaamheid, die de onderdanen haar moeten betoonen. Als dienaresse
Gods in een Christelijke natie is de overheid diensvolgens gehouden tot
verheerlijking van Gods naam, en tot eerbiediging van dezen naam, in al
haar handelingen.

Diensvolgens behoort zij:

_a._ Uit bestuur en wetgeving alles te verwijderen, wat den vrijen
invloed van het Evangelie op het volksleven belemmert;

_b._ Zichzelve, als daartoe in volstrekten zin onbevoegd, te onthouden
van alle rechtstreeksche bemoeiing met de geestelijke ontwikkeling der
natie;

_c._ Alle kerkgenootschappen, of godsdienstige vereenigingen, en voorts
alle burgers, onverschillig welke hun denkwijze aangaande de eeuwige
dingen is, te behandelen op voet van gelijkheid;

_d._ in de conscientie voorzoover die het vermoeden van achtbaarheid
niet mist, een grens te erkennen van haar macht.

Want hier heeft de macht van den Staat haar grenzen en moet hij bedenken
dat hij niet alles is, en niet alles kan.

Naast hem bestaan er andere kringen, die haar eigen rechten hebben
en waarin een onafhankelijk gezag heerscht, dat is: de Christus in de
Kerk, de vader in het huisgezin, en Dr. Kuyper voegt er aan toe, wel wat
onvoorzien, ofschoon in den grond juist, de kapitein op zijn schip, de
kunstenaar in den tempel der kunst, en de man der wetenschap in het rijk
der letteren. De Staat kan dit onderscheiden gezag, dat niet uit het
hare afgeleid is, niet tenietdoen, nòch met deze kringen zich
vereenzelvigen.

Overigens, de Grondwet van 1848 behelst de regeling van rechten en
plichten van den Nederlandschen Staat, en de Antirevolutionairen
aanvaarden deze als uitgangspunt van hun hervorming der instellingen
in Christelijk-historische richting.

In de zaak van het onderwijs houden zij zeer hoog het devies: »het
onderwijs zaak der ouders«, gelijk Groen van Prinsterer hun dit heeft
nagelaten.

Zij verwerpen het beginsel van de openbare school, en kennen alleen in
zooverre aan den Staat het recht toe als onderwijzer op te treden, als
het particulier initiatief onvoldoende is; en zij willen dat de vrije
ontwikkeling van het volk zich verwezenlijke langs den natuurlijken loop
van leven, en dat die niet op werktuigelijke wijze van boven af op het
volk gelegd worde.

Daarom eischen zij dezelfde rechten voor alle scholen, welk haar
paedagogisch of belijdend karakter ook zij, en meenen zij dat het Hooger
onderwijs zelfs het werk moet zijn van het vrije initiatief.

Aan deze theorie van de school, gegrond op de vrijheid van onderwijs,
is verwant die, welke de Antirevolutionaire partij zeer voorzichtig en
zeer mild staande houdt, aangaande de verhouding van den Staat tot de
verschillende godsdiensten. In dezen gedachtengang beweegt zich de
richting van haar wenschen voor de volle vrijheid der kerken, waarbij
de begeerte wordt uitgesproken, dat alles ter zijde gelaten wordt, dat
zweemt naar een inmenging van den Staat in de inwendige aangelegenheden
van de kerken. Maar 't is niet de volstrekte scheiding, die zij zich
voorstelt, niet het minachtend en stelselmatig »ik ken u niet«; zij
meent dat een contractueel reglement voor beide partijen tegenover
elkander de allerbeste waarborg levert, die mogelijk is voor de
onafhankelijkheid van elk in het bizonder.

Ziedaar ons dan ver van de scheiding, zooals die in Frankrijk tot stand
is gekomen, poging van den Staat om beslag te leggen op de kerken, welke
Dr. Kuyper streng heeft veroordeeld.

Op het gebied van de rechtspraak wil het program dat door een
onafhankelijke rechtspraak, volgens de wetten die op de eeuwige
rechtsbeginselen rusten, beslissing uitga voor alle geschillen van
partijen, zoowel van burger-rechtelijken als van administratieven aard;
dat voltrekking van straf aan den gevonnisde volge, niet slechts om
de maatschappij te beschermen of den overtreder te verbeteren, maar
allereerst tot herstel van de geschonden gerechtigheid: desnoods door
de doodstraf, waartoe het recht in beginsel aan de overheid toekomt.

Wat de zaak van het kiesrecht aangaat, meent de partij dat geen
kiesstelsel voor de wezenlijke natie kan in de plaats stellen een soort
wettelijk en conventioneel land. Voorstaande de souvereiniteit van elk
op zijn eigen terrein, vraagt de partij het kiesrecht voor alle hoofden
van gezinnen, en voor alle hoofden van welken kring ook, op zoodanige
wijze echter, dat dit recht niet individualistisch maar organisch
geregeld zij.

En zoo gaat het program voort zich te ontplooien wijd en breed, als de
rivieren van Nederland, die op hare wateren een gansche vloot van
schepen dragen.

In 't voorbijgaan spreekt het van den vrijhandel, als in beginsel
uitnemender, en de practische noodzakelijkheid van een protectionistisch
stelsel; houdt zich lang op met in bizonderheden de maatregelen aan te
geven, waardoor de openbare onzedelijkheid kan bestreden worden; spreekt
zich uit ten gunste van de decentralisatie der provinciale en der
gemeentelijke zelfregeering, »in zooverre zij geen schade doen aan het
begrip van den Staat, en niet onverdedigd laten de onaantastbare rechten
van den mensch«; vraagt voor de Koloniën dat de overheid ernstig de
missie's bescherme, zonder dat zij daartoe zich heeft bezig te houden
met de directe verbreiding van het Christendom; verzet zich tegen de
exploitatie van de inlandsche bevolking en verklaart zich eindelijk
nader over het maatschappelijk vraagstuk.

Wat dit punt aangaat tracht het te komen tot een algemeen-voldoende
oplossing, door de eenheid van de verschillende klassen der maatschappij
volgens den wil van het goddelijk woord. Om dit doel te bereiken,
verwacht het van de tusschenkomst van den Staat zekere maatregelen,
zooals het in 't leven roepen van Kamers van arbeid, de vaststelling
van het maximum aantal werkuren, de bepaling van een rechtvaardig loon
en van een billijk pensioen, zoowel voor den werkman als voor zijn
weduwe en kinderen: maatregelen die voor den Staat niet zijn misbruik
van macht, maar strenge plicht. Overigens, in dezen geleidelijken
gedachtengang heeft Dr. Kuyper altijd verklaard, dat hij niets beters
begeerde, daar de eene hand omlaag te mogen uitstrekken naar de
proletariërs, en de andere hand omhoog naar de leden van de rijke of
adellijke familiën, om alle klassen te vereenigen in een eenig leger
voor den heiligen strijd. Maar allen hebben niet gedacht als hij, en
hebben zijn sociale ideeën niet gedeeld. Hierdoor is de verdeeldheid
verklaard, die in het vervolg onder de Antirevolutionairen geboren werd,
en die tot het uitgaan van de Vrij-antirevolutionairen geleid heeft.

Zoodanig zijn, in 't kort de voornaamste punten van dit program van
beginselen, een wezenlijke politieke geloofsbelijdenis, onder de
bewerking van Dr. Kuyper ontstaan. Hij eindigt met de omschrijving
van de tactiek, die voorts gevolgd zal worden, om tot inwilliging der
eischen te komen, en die samengevat kan worden in twee woorden: dat
op prijs gesteld wordt de handhaving van de volkomen zelfstandigheid
van de partij, en tegelijk mogelijk geacht wordt vereeniging met andere
groepen, op grond van een welomschreven plan van actie. 't Is op deze
basis dat de verbintenis met de Roomschen tot stand kwam: de
»Christelijke coalitie.«

Het is al dadelijk opmerkelijk, hoezeer de uitgebreidheid van het
program en de afwezigheid van bekrompen of sectarische ideeën die er in
openbaar wordt, derwijze dat het bijna in zijn geheel door de Roomschen
zou kunnen aangenomen zijn, een trouwe en vruchtbare medewerking
vergemakkelijken moest; want het bepaalt er zich hoofdzakelijk toe,
alles saamgenomen, boven alle discussie te stellen vaststaande zaken
en beginselen, die in het belang van de gemeenschap geen schade mogen
lijden.

       *       *       *       *       *

Dit program van beginselen breidde zich nog uit en ontving nog
nauwkeuriger belijning naar gelang van de noodzakelijkheid, door den
strijd der partijen en den drang der omstandigheden ontstaan. Aan den
vooravond van de verkiezingen maakt de Antirevolutionaire partij een
gedetailleerde lijst op van de onmiddellijk-dringende eischen, welker
spoedige vervulling van aanbelang is.

Het eerste van deze programs van urgentie of van actie zag het licht in
1888.

Het vroeg de voorbereiding van een kieswet op den grondslag van
verlaging van den census; Zondagsrust; arbeidsraden; wettelijke
bescherming van de arbeiders; herziening van de handelsverdragen;
verbetering van het kazerneleven en van de militaire rechtspraak;
schoolhervorming, en koloniale maatregelen. Daarop volgde een resolutie,
betreurende het heengaan van eenige belijders van den Christus op
het oogenblik zelf, dat de strijd tegen de »ongeloovigen" bijna zeker
met goeden uitslag zou bekroond worden. Het waren de »orthodoxe
predikanten", op welke dit doelde. Later gingen zij zich om Dr.
Bronsveld scharen ter vorming van de Christelijk-Historische partij, en
al wachtende ontzagen zij zich niet, volgens het zeggen van Dr. Kuyper,
zich door bizondere belangen of antipathieën te laten verleiden, om
zelfs de Christelijke school, deze gave Gods aan ons vaderland, monument
van Christelijke toewijding en volharding, als offer te vergen voor hun
misnoegdheid.

De verkiezingen van 1891 brachten iets anders.

De Antirevolutionaire partij had gedurende drie jaren het land
geregeerd. Het ministerie Mackay had de hervorming van het lager
onderwijs tot stand gebracht. Het was van aanbelang dat de aandacht
van de kiezers gevestigd was op wat onmiddellijk daarna te doen
overbleef. Dit was het doel van het nieuwe program van actie, dat
aangenomen werd door de algemeene vergadering der afgevaardigden van
de Anti-revolutionaire kiesvereenigingen. Het behelsde herziening
van de grondwet, met het oog op een verbeterde samenstelling van de
Eerste Kamer en het doel om daadwerkelijk het recht der minderheden
te waarborgen; kiesrecht voor de gezinshoofden; bevestiging van den
godsdienstigen vrede door organische wetten; meer-volledige vrijmaking
van het onderwijs »door subsidies aan de bizondere lagere scholen en
door wijziging van de wettelijke regelingen in betrekking tot de vrije
Universiteiten; vorming van Kamers van Handel, van Nijverheid, van
Landbouw, en van Arbeid; herziening van de Financieele wetgeving, in 't
bizonder afschaffing van de Staatsloterijen en van de accijnsrechten,
zooals ook wijziging van de patentwet, wijziging van de mutatierechten,
sneller en goedkooper recht en eindelijk de invoering van een
christelijke staatkunde in de koloniën." Van de militaire kwestie, die
het kabinet Mackay had gesteld, sprak het program niet, behalve dat
het wenschte de verbetering van de rechtspositie van den soldaat en de
verheffing van zijn zedelijk leven. De reden van dit zwijgen was vooral
daarin gelegen, dat de ontwerpen die de financieele en militaire lasten
verzwaarden bijna altijd impopulair maakten degenen die ze steunden, en
dat de Anti-revolutionaire partij een neerlaag vermijden wilde. Zij
slaagde er niet in, tengevolge van de geschillen die openbaar werden in
den boezem der »Christelijke coalitie."

Overigens bleef de kiesrecht-hervorming niet uit in het Parlement,
en liet niet na wanorde teweeg te brengen in de geheele Kamer. De
Anti-revolutionairen ontkwamen niet aan dezen algemeenen toestand, de
democratische fractie onder aanvoering van Dr. Kuyper kwam hier nog
in botsing met de conservatieve fractie onder Mr. De Savornin Lohman.
Het resultaat was een splitsing tusschen »Kuyperianen" en »Vrijen".

Bij het einde van deze critieke periode kwam de Antirevolutionaire
partij, die getrouw was gebleven aan Dr. Kuyper, opnieuw met een program
van actie voor den dag, ter voorbereiding van de verkiezingen van 1897.

Het nam in bizonderheden de eischen, in 1891 gesteld, weer op, en voegde
eraan toe, behalve dringende maatregelen: de vorming, aan het ministerie
van Handel en Nijverheid, van een bestuur van arbeid en landbouw;
verplichte arbeidersverzekering; regeling van het arbeidscontract;
Zondagsrust; wijziging van de douanetarieven; herstel van de belasting
op de granen; wederinvoering van de doodstraf; wegneming van de
beletselen voor het onderzoek naar het vaderschap; wettelijke
tusschenkomst om de Neo-Malthusiaansche propaganda te stuiten; strijd
tegen het misbruik van alcoholische dranken, en in de Koloniën tegen
opium-misbruik.

Niettegenstaande de zorg aan de tactiek besteed en de pogingen,
die in 't werk gesteld werden in den loop van den strijd, kwam de
Antirevolutionaire partij ditmaal nog niet tot de overwinning. Ook van
dit program werd tijdens de wetgevende periode niets verwerkelijkt, en
het was hetzelfde, lichtelijk weer aangedikt, wat zij in 1901 onder den
naam van program van urgentie aan de orde stelde. Alleen, er was geen
sprake meer van verhooging van de rechten op de granen of van herziening
van de grondwet. Men sprak in de eerste plaats van definitieve
regeling van de schoolkwestie, en verplichte verzekering tegen ziekte,
invaliditeit en ouderdom, mogelijk gemaakt door een algemeene verhooging
van de douanetarieven. En dit zijn meer bepaald de groote lijnen van
dit plan van actie, dat Dr. Kuyper na de verkiezingen van 1901 bij zijn
komst aan het bewind ontwikkelde in het ministerieel program van 17
September 1901.

       *       *       *       *       *

Dr. Kuyper gaf aan de Antirevolutionaire partij een organisatie op
bewonderenswaardige wijze samengevat, tegelijk zacht en krachtig, in
een viervoudig orgaan: het Centraal Comité, het provinciaal Comité, de
districtsvergadering en de plaatselijke kiesvereeniging. In elke stad
en elk dorp, waar zich elementen van Calvinistische politiek bevinden,
bestaat een kiesvereeniging, waarvan zelfs geestverwanten »niet-kiezers"
lid kunnen zijn, een comité van propaganda, dat zich geheel zelfstandig
bezighoudt met de verkiezingen voor de gemeenteraden, en zijn steun,
werkzaamheid en invloed verleent bij de voorbereiding van de
provinciale en generale verkiezingen.

Elk van deze plaatselijke kiesvereenigingen vaardigt een van zijn leden
af, om de Centrale Kiesvereeniging te vormen, die zich niet noodzakelijk
opsluit binnen de grenzen van een district; terwijl een andere
organisatie, de Districtsvergadering, bestaande uit een zeker getal
leden buiten de plaatselijke vereenigingen, zich daarnaast handhaaft.
Deze organisaties bestrijden gezamenlijk de onkosten van de generale
verkiezingen, voor zooveel noodig gesteund door de opbrengst van giften,
welke door het Centraal Comité verzameld worden.

De afgevaardigden van de districtsvergadering en de centrale
vereenigingen vormen het provinciaal comité, dat de bevoegdheid heeft
te waken voor de provinciale organisatie, voor de propaganda van de
antirevolutionaire ideeën, leiding te geven aan de verkiezingen voor
de Provinciale Staten, en aan het Centraal Comité voorstellen aan te
bieden, die betrekking hebben op de organisatie der partij.

Daarboven nu is gezaghebbend werkzaam het Centraal Comité, dat uit
vijftien leden bestaat, van welke op zijn hoogst zes kamerleden mogen
zijn, gekozen door de algemeene vergadering van de afgevaardigden van al
de kiesvereenigingen, die instemming betuigd hebben met het program van
beginselen. Zijn taak is het leiding te geven aan de politiek van de
partij, terwijl het zooveel mogelijk eerbiedigt de vrijheid van beweging
van de provinciale en plaatselijke vereenigingen. De voorzitter van dit
Centraal Comité is Dr. Kuyper; die sinds 1877 aanhoudend de door hem
gestichte partij heeft geleid; uitgezonderd de vier jaren van zijn
ministerie, gedurende welke hij vervangen was door Dr. Bavinck, een
andere professor aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

Deze machtige organisatie waarvan Dr. Kuyper in 1901 met geoorloofden
trots sprak, en welke, in haar groote lijnen, het voorbeeld geweest is
van die, welke door de Roomschen is aanvaard, verkrijgt haar volledigen
omvang door de algemeene vergadering van de afgevaardigden der partij,
die gehouden wordt wanneer de omstandigheden van ernstigen aard zijn, en
bizonder als de verkiezingen aanstaande zijn. 't Is deze vergadering die
het programma vaststelt, waarmede de candidaten voor de kiezers
verschijnen.

Om de waarheid te zeggen, zij doet niet anders dan goedkeuren en
bekrachtigen, want aan deze indrukwekkende vergadering is altijd
voorafgegaan een raadpleging van de kiesvereenigingen, en het program
is feitelijk vastgesteld voordat zij plaatsvindt.

Op deze wijze vormt zij eerder een monstering van de troepen voor den
strijd, terwijl Dr. Kuyper met zijn welsprekend woord bezieling en ijver
voor de heilige zaak weet in te boezemen. Een vergadering van dezen aard
heeft iets indrukwekkends, indien men bedenkt dat die, welke te Utrecht
gehouden werd 13 April 1905 omstreeks 3900 afgevaardigden telde, die 650
kiesvereenigingen vertegenwoordigden verspreid over geheel Nederland; en
het kan niet anders of zij is een sterke prikkel tot krachtige en
vruchtbare actie.

't Is door deze organisatie, zooals Dr. Kuyper die heeft gevestigd,
dat de kleine Antirevolutionaire groep groote kracht verkregen heeft,
waarmede vrienden en vijanden hebben te rekenen, en dat zij zich
ontwikkeld heeft tot een sterke eensgezinde partij, van populair en
uitermate belangrijk aanzien.

Het is waar dat een afval van de partij meer of minder aan de
verkiezingen van 1905 afbreuk is komen doen, namelijk die van de
Christen-democraten, aan wier hoofd de heer Staalman stond, destijds
afgevaardigde van den Helder, die zich losmaakten, een nieuwe partij
trachtten te stichten, terwijl zij talrijke candidaten aanboden, en die
meewerkten aan de volkomen neerlaag van hun semi-geestverwanten.

Deze poging werd eigenlijk weinig gevoeld. Zij deed weinig leden
heengaan, en de oorzaak er van was hoofdzakelijk dat de heer Staalman op
zekere punten een meer democratische gedragslijn wilde gevolgd zien, dan
die door Dr. Kuyper in later tijd aangewezen wordt.

Niettegenstaande dit verlies bewaart de Antirevolutionaire partij
haar prestige en haar invloed. Dank zij haar verbond met de Roomschen
bezit zij drie en twintig vertegenwoordigers in de Tweede en tien
vertegenwoordigers in de Eerste Kamer. Haar meest-naar-voren-tredende
leiders, Mr. Th. Heemskerk, zoon van den ouden conservatieven minister
van dien naam, die de politieke eigenschappen van zijn vader schijnt
geërfd te hebben, en de heer Talma, de rechterarm van Dr. Kuyper, hebben
in het bewind het liberaal ministerie van den heer De Meester vervangen.


_II. De Vrij-antirevolutionaire of nieuwe Christelijk-Historische
partij._

Ten opzichte van de sociale vraagstukken, die van dag tot dag dringender
worden, heeft zich in alle landen een dubbele strooming vertoond: de
eene meer conservatief, die er naar streeft zooveel als mogelijk is
in den tegenwoordigen maatschappelijken toestand te laten; de andere,
die vooruitstrevend is en meer het belang van het volk ter harte wil
nemen, en op die wijze verkeerde of oude toestanden wil herstellen en
vernieuwen. Deze tegengestelde stroomingen openbaren zich hoofdzakelijk
in de politiek van de parlementaire natiën, waarbij het niet zelden
gebeurt dat de partijen daardoor verdeeld worden, en de eenheid van hun
program en hun doeleinden verbroken wordt.

Dit is ook in Nederland met de Antirevolutionaire partij gebeurd. Dr.
Kuyper had in zijn orthodox Calvinisme eenige nieuwere stellingen en
eischen opgenomen; hij had zooals men het eigenaardig uitdrukte: »een
weinig socialistisch elixer in den wijn van zijn theologie gedaan.«

Hij geloofde dat onder het volk, onder de arbeiders van stad en
land, gezocht moesten worden de bronnen van het leven, en dat de
Antirevolutionairen zonder op te houden mannen van orde en vooruitgang
te zijn, van de socialisten moesten overnemen het gezonde en edele
element in hun beschouwingen, waardoor zij de massa medesleepen en
verleiden. In één woord, hij aanvaardde de ideeën die men gewoonlijk
»democratisch« noemt, maar het waren ook deze ideeën en deze
sympathieën, die niet de goedkeuring wegdroegen van allen, die hem
volgden in den strijd voor de vrijheid van het onderwijs.

Naast de »democratische« groep was er inderdaad onder hen een
conservatieve fractie. Zij bestond in 't algemeen uit mannen van stand,
wier aristocratische natuur niet dezelfde sympathie voor de beweging
ten gunste van het volk gevoelde. Aan hun hoofd bevond zich de heer De
Savornin Lohman, het volmaakt type van een modern edelman, die door
de voornaamheid van zijn manieren, zijn juridische en grondwettelijke
kennis, zijn sierlijk woord, zijn fijne ironie, zijn strenge,
meedoogenlooze, eenigszins hooghartige logica, naar het getuigenis
van Dr. Kuyper was en blijft »het sieraad van het Parlement.« Zijn
hoedanigheden waren er geheel niet op berekend om volksleider te zijn,
en zijn fijnere persoonlijkheid was geheel het tegengestelde van de meer
grove figuur van Dr. Kuyper.

Tusschen deze twee mannen, beide van groot talent maar van zoo
verschillende geaardheid, moest het vroeger of later tot een breuk
komen. Dit was onvermijdelijk, temeer daar evenals raspaarden die
het gebit niet kunnen verdragen, de heer De Savornin Lohman en zijn
vrienden zich verzetten tegen de discipline van de partij, die hen een
gedragslijn oplegde, geheel tegengesteld aan hun gevoelens, en tegen de
gebiedende gezagsoefening van Dr. Kuyper, die hun toescheen tirannie te
zijn.

Zoolang de schoolstrijd duurde, handhaafde zich de eenheid meer of
minder volkomen in de partij. Maar in 1891 kwam de breuk voor den dag
bij gelegenheid van het wetsvoorstel tot kiesrechthervorming, ingediend
door den heer Tak van Poortvliet. Juist bij de vaststelling van het
kiesrecht gingen de twee fracties uiteen. Dr. Kuyper wilde het zooveel
mogelijk uitbreiden als bestaanbaar was met de grondwet; Mr. De Savornin
Lohman en de anderen, die mede van zijn gevoelen waren, verlangden dit
niet. Want de »Vrij-antirevolutionairen« zooals men hen begon te noemen,
hadden andere ideeën dan de »Kuyperianen« die door hen werden uitgemaakt
voor »demagogen«, over den grondslag en de strekking van het kiesrecht;
over het verband tusschen de afgevaardigden en de kiezers; over de meer
of minder onmiddellijke deelname van de burgers aan de regeering van het
land. Zij beriepen zich rechtstreeks op Groen van Prinsterer en zij
zeiden: »De groote man, de heraut van de antirevolutionaire idee, was
een wezenlijk-aristocratische natuur. Hij eerbiedigde ieders geweten
in 't bizonder, maar hij was tegenstander van meer of minder algemeen
kiesrecht. Volgens hem bestond de vrijheid van een volk niet in de
bevoegdheid om zelf zijn regeerders te kiezen. Aan de andere zijde
vond de meening, dat de intellectueelen als »uitgelezenen« van een volk,
het recht hebben hun ideeën aan het volk op te dringen, in hem een
onverzoenlijk tegenstander. Aanhanger van het koningschap wilde hij
het persoonlijk gezag van den vorst niet onderdrukt of beperkt zien
door kunstmiddelen. Beslist voorstander tegelijk van het recht van de
Staten-Generaal, om de handelingen van de regeering te onderzoeken en te
beoordeelen, stemde hij toe dat de gekozenen rekenschap moesten geven
aan hun kiezers van hun doen, maar eischte hij daarentegen dat zij hun
zelfstandigheid zouden handhaven, zoowel tegenover de kiezers als ten
aanzien van de kroon, en zich niet laten beheerschen door den volkswil,
maar door het recht en de gerechtigheid.«

En zij voegden er aan toe, niet zonder een toon van droefheid die in een
hardnekkig-beslissende uitspraak veranderde: »Groen van Prinsterer wilde
de vrije politieke discussie. Toen bij zijn sterven zijn volgelingen,
die bestonden uit »Gereformeerden en de kinderen van het Reveil«, zich
vereenigden om een gemeenschappelijk program te aanvaarden, namen zij
als grondslag van actie den strijd voor de Christelijke school. In dezen
tijd verlangden zij een zekere uitbreiding van het kiesrecht, die tot
stand kwam in 1887. Maar zij begeerden nooit iets anders, dan hetgeen
zij misten om de almacht te fnuiken van de voorstanders van de neutrale
school. Dit resultaat is bereikt, daarom willen wij niet verder gaan".

Tengevolge van de lange en hevige discussies, die bij het wetsontwerp
Tak gevoerd werden, en die na zes jaren pogens leidden tot de wet
Van Houten, die schijnbaar het kiesrecht uitbreidde, staken de
Vrij-antirevolutionairen, die het antirevolutionaire schip verlaten
hadden, af in zee en vormden zij een zelfstandige partij met volkomen
vrijheid van gedachtenwisseling en volstrekte onafhankelijkheid van al
hare leden in den politieken strijd, als wezenlijke beginselen.

Hare organisatie was niet zeer ingewikkeld. Zij bepaalde zich
hoofdzakelijk tot een commissie van advies, samengesteld uit twintig
leden. Aan het hoofd stonden de heeren De Savornin Lohman, Baron
Schimmelpenninck van der Oye, Quarles van Ufford, Van Lennep, Graaf van
Bylandt, bij wie zich daarna kwam voegen Baron Mackay, oud-minister. Dat
was als een schitterende staf van mannen met schitterende titels, een
hooge raad van mannen met bizondere ontwikkeling, die zich niet bemoeide
met het aanwijzen van een gestrenge gedragslijn, maar zich beperkte
tot het geven van een bescheiden en hoffelijk advies, ten nutte van de
aanzienlijke mannen, die onder haar streden, terwijl niet verwaarloosd
werd voor de bewaring van algeheele vrijheid van hun gedragingen zorg te
dragen.

In November 1896 maakte de nieuwe partij een verklaring bekend, waardoor
de breuk met de »Kuyperianen" officieel werd, en waardoor men te kennen
gaf te willen verzamelen de Antirevolutionairen, die ontevreden waren
met de tegenwoordige leiding van de partij; terwijl voorts, bij het
naderen van de verkiezingen van 1897, een commissie van uitvoering
ingesteld werd, die tot taak had door raadgevenden en daadwerkelijken
steun ten gunste van de candidaten der Vrijen werkzaam te zijn, wier
gedachte door het dagblad »de Nederlander" werden verbreid en verdedigd.

Toch duurde het tot 19 September 1898, voordat »de partij Lohman,"
zooals men ze noemde, een program van beginselen aanvaardde.

Het was dan ook wel uitsluitend een program van beginselen, en in
geenen deele een algemeen plan van actie. Daarvan wilde het niet weten,
om een theoretische reden: Een program van dezen aard, beweerde het,
bracht mede een verplaatsing van de macht, die dan overging van de
Staten Generaal op de kiezers en langs den weg van gevolgtrekking
alle wettige waarborg deed teloorgaan tegen de machtsmisbruiken van
het Parlement, daar de Regeering dan bestaan zou bij de gratie van
de meerderheid van de Tweede Kamer, en dat deze op haar beurt zou
handelen op ingeven van de partijen van haar program, door de kiezers
goedgekeurd. Dat was juist een van de gebreken, die de Vrijen ontdekten
in de organisatie van de Anti-revolutionairen, zooals Dr. Kuyper haar
had gemaakt, dat in de handen der kiezers gesteld werd de leiding van
's lands zaken, en zij wilden in geenen deele deze demagogie navolgen.

De in het program voorkomende anti-revolutionaire beginselen waren:
alle macht, komende van God; het gezag van de Schriften voor het
maatschappelijk leven; het streven om den ouden nationalen en
godsdienstigen geest der Hervorming te doen herleven; het recht
der ouders inzake het onderwijs; de roeping van den Staat om alle
godsdienstig geloof te beschermen en te zorgen voor de openbare
zedelijkheid. Het sprak bovendien uit: de vrijheid van gedachtewisseling
in het staatkundig leven, en de volkomen zelfstandigheid tegenover de
kiezers, van de afgevaardigden, die tot wezenlijke roeping hebben in
volstrekte vrijheid te waken voor de algemeene en hoogere belangen van
het land.

Door deze laatste twee punten werd de scheiding van de
Vrij-antirevolutionairen volkomen, maar zij legden niet de minste
vijandige gezindheid aan den dag tegen de partij die zij hadden
verlaten. Zij beweerden zelfs, niet te zullen weigeren bij gelegenheid
een candidaat van de richting »Kuyper" te zullen steunen. En inderdaad
is dit gebleken. De Vrij-antirevolutionairen maakten voortdurend
deel uit van den bond van de rechterzijde, en bij gelegenheid van de
algemeene of provinciale verkiezingen brachten zij hun stemmen aan voor
de Anti-revolutionairen, die overigens hen betaalden met wederkeerigen
steun. Logisch moest het zóó gaan; de groote lijnen van het program
bleven dezelfde, en terwijl zij zich tot een vrije partij vormden,
hielden de staatslieden, die den heer De Savornin Lohman volgden, niet
op »anti-revolutionair" te zijn.

       *       *       *       *       *

Deze wantrouwende en ietwat twistzieke verhouding duurde tot na de
verkiezingen van 1901, toen de Vrijen 8 leden in de Tweede Kamer
brachten en ongeveer 15.000 stemmen verkregen.

Van dit oogenblik af vereenigden zij zich meer en meer met zekere
Christelijk-historischen, die niet meer de onverzoenlijke politiek van
Ds. Bronsveld konden steunen. Aan het hoofd van dezen, die toonden zich
vrij te willen maken van eene voogdij die hun hinderlijk werd, bevond
zich Dr. De Visser, predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk en
geliefd discipel van den Utrechtschen leermeester.

In 1897 in Rotterdam I verkozen met de hulp van de liberalen en naar
het program van de Bronsveldianen, keerde hij zich weldra naar de
rechterzijde en gaf aan haar zijne medewerking. Van toen af zocht hij
langzamerhand zich van de banden, die hem aan zijn ouden leermeester
verbonden, te bevrijden, brak de brug achter zich af door de aanneming
van de stemmen der Roomschen in 1901 in Amsterdam II en nam gaarne
den behendigen voorslag van de Vrij-antirevolutonairen aan, die de
Christelijk-historische beginselen in aanzien zouden brengen in een voor
hen roemrijke toekomst, op voorwaarde, dat zij de hatelijke taktiek en
de ergerlijke beleedigingen van Dr. Bronsveld zouden vaarwel zeggen.

De breuk kwam uit tijdens het ministerie Kuyper, toen de Christelijke
politiek van rechts zegevierde. Toen zijn courant »het Nederlandsche
Dagblad" ophield te bestaan en de meeste redacteurs tot »de
Nederlander" overgingen voegde zich Dr. De Visser met een deel van de
Christelijk-historischen bij de Vrij-antirevolutionaren, om met hen de
Christelijk-historische partij te vormen.

De Vrij-antirevolutionaren namen hem met graagte op. Hun aantal werd
vermeerderd met een staatsman van invloed, die hun partijgenooten
aanbracht en hun terzelfder tijd een meer populair aanzien gaf door
den socialen arbeid, die van hem uitging. Zij hadden genoeg van hunne
afzondering en daarom vereenigden zij zich met andere elementen, die in
meerdere of mindere mate conservatief waren, hetgeen zij ook in hunne
politiek inbrachten. Daar zij niets van hun meest subtiele vrijheid
van handelen bij deze samensmelting te vreezen hadden, was het voor hen
enkel winst. Zij verkregen er een naam door, dat zij door een stoute
revolutie in de taal der partijen manschappen en eene organisatie aan de
groep van Bronsveld onttrokken.

Het program, dat zij bij deze gelegenheid bewerkten, kwam in hoofdzaak
met dat overeen, wat zij bij hunne afscheiding van Dr. Kuyper hadden
aangenomen. De geest van de 14 artikelen bleef dezelfde. Eenige
bizonderheden meer en eenige kleine wijzigingen van omstandigheid, dat
was alles. De antirevolutionaire denkbeelden hadden Dr. De Visser en de
zijnen tot zich zien overkomen, zonder gevoelige veranderingen te moeten
ondergaan, zonder aan een misvormende overeenkomst ten prooi te zijn; en
dat verdient aandacht, want het toont ons dat de leer van Dr. Bronsveld
in descrediet was gekomen.

Het belangrijkste was, dat de Vrij-antirevolutionairen bij deze
vereeniging met hen een dergelijke organisatie aantroffen. Zonder
twijfel was het altijd een commissie van advies, waartoe 42 leden
behoorden, aan het hoofd waarvan een besturend comité stond, dat met de
leiding der partij was belast. Zeker was er evenmin als eertijds een
program van actie en de aangenomen discipline was lang niet zoo streng
als bij de Kuyperianen. Maar toch, van een anderen kant beschouwd,
dat de organisatie noodzakelijk was werd wel erkend en het »Algemeen
Reglement" van 18 Januari 1904 riep kiesvereenigingen in het leven voor
de gemeente, het district en de provincie.

Tot welk bepaald punt is deze organisatie gekomen? Dat is vrij
moeilijk te zeggen. In allen gevalle heeft zij een groot deel der
Christelijk-historische kiesvereenigingen met elkander verbonden, en
richt zij voortdurend nieuwe kiesvereenigingen op.

Buitendien moet nog vermeld worden dat de Christelijk-historische partij
12 leden in de Tweede Kamer telt en dat zij hoop mag voeden dit aantal
hooger op te voeren. Het schijnt wel dat zij er op uit is tot zich te
trekken de onbestendige, onbesliste menigte van Protestanten uit het
Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, die tusschen rechts en links heen
en weder dobbert en de leer van Bronsveld of van het rationalistisch
liberalisme heeft laten varen, maar toch niet er aan denkt om zich aan
de trotsche en meer gebiedende leiding van Dr. Kuyper te onderwerpen.

De heer De Savornin Lohman en Dr. de Visser zijn door handige
diplomatie en diepzinnige politiek snellijk op dezen weg van
veroveringen gevorderd. Zij hebben in 1909 nog vóór de verkiezingen de
Friesch-Christelijk-Historischen met zich vereenigd, die langzaam en
wantrouwend, langen tijd hebben geaarzeld vóór dat zij het voorbeeld
van de Hollandsche fractie volgden. Het was niet zonder netelige
onderhandelingen dat het gelukte deze zelfstandige partij, die grooten
invloed in Friesland bezat, met de Christelijk-Historische partij te
vereenigen. Maar ten slotte is het een feit, dat in Juni 1908 het
accoord op de voornaamste punten is getroffen, en het blad »De Banier«
heeft het program der »Christelijk-Historische Unie« gepubliceerd.

Inplaats van drie groepen, hebben wij dus thans één enkele partij »de
Christelijk-Historische Unie," die steeds van groot belang zal zijn en
met afwisselende schakeeringen blijven wat vóór alle vereeniging de
partij-Lohman was: »een meer aristocratisch, conservatief, onafhankelijk
antirevolutionarisme".


_III. De Christelijk-Historische Kiezersbond.--De
Friesch-Christelijk-Historischen._

De Christelijk-Historische Kiezersbond was op het oogenblik, dat zij
in het leven geroepen werd, de partij der orthodoxe predikanten in de
Nederlandsche Hervormde Kerk. Ook behoeft het ons niet te verwonderen,
dat wij op den bodem van deze breuk met de Antirevolutionairen een
theologisch geschil vinden. Dit betrof de beteekenis van de Heilige
Schrift voor het maatschappelijk leven die door dezen werd erkend, door
genen geloochend. Dit geschil openbaarde zich dadelijk na den dood van
Groen van Prinsterer, toen Dr. Kuyper de leiding der partij overnam. Zoo
kwam er verdeeldheid in den schoot der partij als doortrekking van den
strijd op kerkelijk gebied, die toen in de volkskerk plaatshad.

Het onmiddellijke gevolg was evenwel niet de formeering van een
afzonderlijke partij. Alleen werden daardoor scheuringen veroorzaakt,
die de eendracht verbraken en volhardende actie belemmerden, zoodat Dr.
Kuyper meer dan eenmaal klaagde over het dubbelzinnige gedrag van die
belijders van Christus, die zich volgens hem niet ontzagen het program
van de heilige eischen aan persoonlijke eerzucht en tegenzin op te
offeren.

De orthodoxen, die zich rondom den persoon van Dr. Bronsveld, predikant
te Utrecht, schaarden, waren op zijn hoogst eene fractie, maar zij
bestookten Dr. Kuyper met hun scherpe pijlen. Het tijdschrift »Stemmen
voor Waarheid en Vrede« en »De Vaderlander« waren het voertuig voor hun
nijdige aanvallen. Ja, meer nog, zij gaven er bestendig de voorkeur aan,
om in den verkiezingstijd de liberalen te helpen. »Men kan rechtzinnig
zijn op godsdienstig terrein en liberaal in de politiek" zoo spraken zij
met Dr. Bronsveld; »en wij zijn het."

De partij kwam eerst tot stand in 1897, even vóór de verkiezingen. De
aanleiding en de voorgewende reden er toe was het openlijk verbond
tusschen Antirevolutionairen en Roomschen.

De Christelijke coalitie scheen hun toe een monster-verbond te zijn. Als
erfgenaam van de tradities der Protestanten en van hun haat tegen het
Roomsche Katholicisme, zagen de predikanten er een aanslag in op den
voorrang der Nederlandsche Hervormde Kerk. Zonder ophouden hadden zij
zich blind getuurd op de schitterende aureool waarmee deze eertijds was
getooid, en evenals de conservatieve Protestanten, wiens opvolgers zij
waren, hadden zij gaarne gewild dat zij wederom het karakter van
officieele volkskerk had herkregen.

In allen gevalle stelden zij zich met kracht tegen al wat haar de
overwegende plaats, die zij nog in het land besloeg, zou kunnen
ontnemen. Voor hen bleef het Roomsch Katholicisme de vijand en Rome
de kwaadaardige gevangenis, aller haat en verachting waardig. In het
verbond werd naar hun zeggen der geschiedenis een slag in 't aangezicht
gegeven, en zonder de voordeelen op te merken, die de Protestanten
zelven op politiek gebied uit deze taktiek trokken, zagen ze slechts op
de grootere kracht, die de Roomschen daardoor konden ontwikkelen. Zulk
eene handelwijze was naar hun meening overschrijding van de gestelde
maat en op initiatief van Dr. Bronsveld vereenigden zich sommigen onder
hen, en besloten vertegenwoordigers van alle streken van Nederland op te
roepen om een generaal comité te verkiezen en een program van beginselen
op te stellen. Zoo kwam het, dat in het begin van 1897 te Utrecht de
Christelijk-historische Kiezersbond werd opgericht. Het centrale comité
werd samengesteld uit 9 leden, en in 9 artikelen werd hunne leer in
verkorten vorm vastgesteld. In het program was de invloed merkbaar van
de mindere beteekenis, die door de predikanten aan de Heilige Schrift
werd toegekend voor het staatkundig leven. Terwijl zij toestemmen,
dat het Evangelie van Jezus Christus beginselen bevat, waarnaar ieder
Christen, bijgevolg ook de staatsman zich heeft te richten; beginselen,
die op alle terreinen des levens moeten geëerbiedigd worden; beweren zij
dat God geen politiek stelsel heeft gegeven, en dat het godsdienstig
geloof niet onvoorwaardelijk oplegt dat men zich op politiek gebied bij
de een of andere partij moet voegen.

Uit dat beginsel volgt dat de Kiezersbond aanspraak maakte op het recht
om zich van zijne broeders af te scheiden, en in de politiek eenzelfde
richting in te slaan als zij, die in godsdienstig beginsel lijnrecht
tegenover hen stonden.

Om een verklaring van den naam te geven, die zijn stichter hem gaf,
voegde Dr. Bronsveld er aan toe: »Alles wat in tegenspraak is met de
groote beginselen van het Evangelie van Christus, is overal verboden,
dus ook in de politiek. Zoo is de grondslag van de Kiezersbond, die
de naam Christelijk voor zich opeischt. Daar werd »Historisch" aan
toegevoegd daar men overwoog, dat de toestand der hedendaagsche zaken en
hare ontwikkeling niet van het verleden, waarin zij wortelen en waaruit
zij zijn voortgekomen, mag losgemaakt worden". En opdat ze gemakkelijker
in de publieke opinie ingeburgerd zou worden, herinnerde hij aan den
tijd van Groen van Prinsterer, toen verscheidene personen, zooals de
dichter Da Costa, reeds de benaming van Christelijk-historisch verkozen
boven die van Antirevolutionair.

Wat het program zelf betreft, nadat het zijn aanhankelijkheid aan het
Oranjehuis heeft uitgesproken toont het zijne vijandschap tegen al
wat de Hervormde Kerk zou kunnen benadeelen of de Roomsche kerk zou
kunnen bevoordeelen; keurde het de overdreven bemoeiing van den staat
in de sociale kwestie en zijne inmenging in de armenverzorging af;
stond persoonlijken dienstplicht voor, maar stelde zich tegen het
protectionisme; eischte goed volksonderwijs, in elk opzicht van den
geest des Evangelies doortrokken, maar nam eene onzijdige houding in
den schoolstrijd aan; en verklaarde eindelijk op koloniaal terrein de
ideeën van de heeren Elout van Soeterwoude, Mackay, Van Ophemert en
Groen van Prinsterer toegedaan te zijn, en derhalve een Christelijk
bestuur te willen, een waardige en krachtige bescherming, een
voortdurende opmerkzaamheid, inzake den arbeid der verschillende
Zendingsgenootschappen, opdat zij elkander niet hinderen zouden.

In 't kort behalve de conservatieve trek, die men er in zag, was het
program anti-Roomsch en anti-Kuyperiaansch.

Dat karakter werd niet verloochend, toen men in 1900 het program door
scherpere belijning op enkele punten aanvulde. Toch had de ervaring
getoond, dat deze negatieve politiek niet in de gunst van het volk
deelde, ook zelfs niet in die van al hare aanhangers.

Bij de verkiezing van 1897 had de »Christelijk-Historische Kiezersbond"
bijna 30,000 stemmen verkregen, en een vertegenwoordiger naar de Tweede
Kamer gezonden. Maar deze afgevaardigde, Dr. De Visser, predikant te
Amsterdam, vicepresident van het Centraal Comité der partij en geliefd
leerling van Dr. Bronsveld, had ternauwernood zijn voet over den drempel
van het Binnenhof gezet, of hij vereenigde zich met de rechterzijde en
ging niet meer accoord met de onverzoenlijkheid van zijn meester. Dit
gaf Dr. Kuyper de ondeugende ironie in den mond; »dat de Utrechtsche
Kroniekschrijver door zijn eigen geesteskinderen werd opgegeten."

Het resultaat van de algemeene verkiezingen van 1901, toen de fractie
Bronsveld, zooals men ze toen noemde, minder dan 10.000 stemmen
behaalde, geeft ons het bewijs dat ondanks een poging tot organisatie
hun ideeën veel minder aanhangers telden. De kiezers keurden de
sectarische houding, die de Kiezersbond had aangenomen, al minder en
minder goed.

Toen achtte Dr. De Visser het oogenblik gekomen om zijn overgang
te voltooien. Reeds bij de verkiezingen van 1901 had hij, ondanks
het verontwaardigd protest van Dr. Bronsveld, de meerderheid der
Christelijk-Historischen meegekregen, voornamelijk in Friesland,
Rotterdam, Amsterdam en den Haag, om met de rechterzijde op te trekken.
Onder het ministerie-Kuyper voegde hij zich in het openbaar naast de
Antirevolutionairen, en bezorgde hun den steun van een groot deel van
den Kiezersbond, die bij hun terugkeer den naam en de banier meenamen,
waaronder zij gewoon waren te strijden. Terzelfder tijd lieten zij hunne
vijandschap tegen de Antirevolutionairen en Roomschen varen, en zonder
zich om het gezag van Dr. Bronsveld te bekommeren, weigerden zij niet
langer hun plaats in de coalitie in te nemen.

Bij dit verval van zijn politiek bleef Dr. Bronsveld nog van enkele
getrouwen omringd, die van dag tot dag minder talrijk werden. Bij de
nadering der verkiezingen van 1905 lieten verscheidenen hunner, die
naar het voorbeeld van Ds. Buijtendijk, Dr. Kuyper met een vuur gelijk
aan het zijne, hadden bestreden, dit na en verklaarden zich openlijk
voor de rechterzijde.

De Christelijk-Historische Kiezersbond had zijn tijd gehad. Van de
Hervormde Protestanten, die Dr. Bronsveld had willen organiseeren tegen
het »Papisme" en het Kuyperianisme, waren de meesten naar den vijand
overgeloopen; er bleef slechts een verwarde massa over, die doorging de
liberalen te volgen, totdat zij, ontnuchterd, langzamerhand het aantal
deden toenemen van degenen, die zich rekenschap gevende van de eischen
van den politieken toestand, het voetspoor van Dr. De Visser hadden
gevolgd, dat leidt naar de Christelijke coalitie en een besliste
politiek.

       *       *       *       *       *

Er bestond nog een andere Vereeniging van bijna dezelfde gevoelens als
de Christelijk-Historische Kiezersbond, die tot bakermat had Friesland,
waar ook haar voornaamste actie werd gevoerd. Daarvandaan komt de naam
van Friesch-Christelijk-Historischen, die de leden droegen.

Het was in den eigenlijken zin des woords geene vertakking van de
organisatie van Dr. Bronsveld, want de Friesch Christelijk-Historischen
bedoelden een onafhankelijke plaats temidden der Nederlandsche politieke
partijen in te nemen. Hunne werkzaamheid beperkte zich niet tot de
provincie, waarvan zij den naam hadden aangenomen, en zij spraken den
wensch uit zich over andere streken uit te breiden.

Evenwel stonden zij, door de beginselen waarop zij in hunne actie
steunden en door het afgebakende terrein waarop zij zich stelden, wel in
betrekking met den Christelijk-Historischen Kiezersbond. Het sociale
program, dat zij in 1898 uitwerkten, toen zij onder den naam van Bond
van kiesvereenigingen op Christelijk-Historischen grondslag in de
provincie Friesland in het politieke leven optraden, herinnerde aan de
gevoelens der Nederlandsche Hervormde predikanten, door zijn vijandschap
tegen de Roomsche kerk, en nam de meeste hunner aanspraken over.

Men behoeft er zich dus niet over te verwonderen dat het de overtuiging
uitspreekt, dat de Staat ten nauwste met de Kerk verbonden, op zijn
eigen terrein volgens zijn eigen oordeel de waarheid heeft toe te
passen, die de Kerk belijdt, en allen valschen godsdienst en alle
atheisme moet bannen; dat de School wederom confessioneel moet worden
en hervormd. De regeering heeft in de Koloniën te waken, dat de missies
en voornamelijk de Roomsche missie niet op boosaardige manier tot het
gebied van andere doordringen.

Maar daarentegen kende het program op maatschappelijk gebied een
gewichtige beteekenis aan de Heilige Schrift toe, want het stelde haar
tot een regel waarnaar de overheid had te handelen. Daarin was er dus
een belangrijk verschil met de andere Christelijk-historischen, alsmede
in het feit, dat zij een politieke vertegenwoordiging ontoereikend
achtten om de belangen van het land te verdedigen en daarom de
noodzakelijkheid predikten van evenredige vertegenwoordiging.

In groote trekken gaf het program niettemin een bijna volledige copie te
zien van den Christelijk-historischen Bond.

Deze gelijkenis werd nog nauwkeuriger na de korte verklaring van opnieuw
aangenomen beginselen, die door den president van den Frieschen Bond,
den heer Schokking, Hervormd predikant te Koudum, in zijn orgaan: »de
Gereformeerde Kerk" gegeven werd.

In allen gevalle, ondanks de niet verheelde vijandschap tegen de
Roomsche kerk, begrepen zij spoediger dan de aanhangers van Dr.
Bronsveld, dat de rechter coalitie van het oogenblik, dat men het
ongeluk wil verhoeden van een »God-loozen staat", noodzakelijk was en
dat bij dit gevaar vergeleken, het Roomsche gevaar weinig beteekenend
was.

Om die reden is het, dat zij van 1901 af tot overeenstemming kwamen met
de partijen van rechts om de candidaturen onder elkander te verdeelen,
en dat in de Kamer de heer Schokking de politiek van Dr. Kuyper
ondersteunde. In 1905 handelden zij zelf evenzoo, maar lieten zich
tot een onvoorzichtige taktiek verlokken, die volgens sommigen de
onmiddellijke oorzaak van de nederlaag der Christelijke partijen was.
Zij wenschten een zetel meer in het Parlement te bezetten dan den
eenigen die hun in 1901 toegestaan was, en dat werd hun door hun
bondgenooten geweigerd. Hetzij uit ontevredenheid met de voorwaarden,
die men hun had gesteld, of uit overmatig vertrouwen op het succes van
rechts, richtten zij zich naar den raad van één hunner leiders, den heer
Wagenaar, en weigerden bij de herstemming in twee of drie districten hun
steun aan de Antirevolutionaire candidaten, die toen de nederlaag leden.
Deze houding sloeg alle verwachting bij de stembus den bodem in en
veroorzaakte den val van het ministerie Kuyper.

Wat er dan ook aan zij van de min of meer beslissende rol, die
zij in deze omstandigheid hebben gespeeld, hadden de Friesch
Christelijk-historischen niets van eene groote partij en schenen het ook
niet te zullen worden. Eén afgevaardigde in de Kamer, iets minder dan
10000 stemmen in het land, zoo ver strekte zich hunne macht uit, maar
hun steun was niet verwerpelijk, en van hunne houding kon het behoud of
het verlies voor de rechterzijde van de provincie Friesland afhangen,
waar zij een onbetwistbaren invloed onder de leden der Nederlandsche
Hervormde Kerk hadden.

Dat hebben de heeren De Savornin Lohman en De Visser ingezien. Zij
hebben begrepen dat deze groep met de partij, die door behendige
samensmelting was aangegroeid, moest verbonden worden en zij hebben
onderhandelingen aangeknoopt om tot dat doel te geraken.

Ten slotte werden de Friesch Christelijk-historischen met de
Christelijk-historische partij verbonden. Het resultaat strekt hunne
diplomatie tot eer, en voor de Friesche bond zelf verschaft het, al
offert hij ook met zijne onafhankelijkheid de aanspraak op de openbare
oppositie tegen het »Papisme« op, ter vergoeding, de macht, die van een
meer uitgebreide organisatie uitgaat en die tevens het gevolg is van
een gedragslijn, die meer overeenkomt met de milde en verdraagzame
denkbeelden, welke iederen dag meer de gunst van de vrije burgers van
Nederland schijnen te winnen.



DERDE HOOFDSTUK.

De Liberale Partijen.


Het is nu vier jaren geleden, dat de leider der Nederlandsche
Socialisten, Mr. Troelstra, een overzicht gevende van de verschillende
groepen der Tweede Kamer, aan het adres der liberalen met een zeker
genoegen de volgende woorden richtte: »Er blijft mij een tweede taak
over, en dat is een blik te werpen op de linkerzijde, een blik op....
wat zeg ik? op de liberale partij? dat kan men niet zeggen; op de
liberale partijen? dat kan men niet meer zeggen. Een van de geachte
sprekers heeft gezegd, »ongeorganiseerde liberalen«, ik moet dus zeggen
een blik op de verschillende personen en de verschillende groepen, die
onder den naam van liberalen zijn gezeten aan die zijde der Kamer.«

Dit strenge oordeel is niet van billijkheid en grond ontbloot. De groote
liberale partij van 1850 bestond niet meer en bij het gezicht van de
verschillende brokstukken, verstrooid op de ruïne van haar
staathuishoudkundige leer, is het niet dan met zekeren weemoed dat men
denkt aan den tijd, toen minister Thorbecke bij de aanvaarding der
regeering in stoute taal Groen van Prinsterer, die hem naar zijn program
vroeg antwoordde: »Wacht onze daden af.«

Op dat oogenblik was de herziening van de grondwet juist gereed,
waardoor het parlementaire stelsel voor Nederland vastgesteld en het
nationale leven met een nieuwen geest bezield werd.

Zij was voltooid door de gezamenlijke pogingen van liberalen en
Roomschen. Een liberaal ministerie kwam aan het bewind, terwijl in het
land een liberale partij werd gevormd.

Het trotsche woord van den eersten minister was geen ijdel woord.
Hij begon de wetgeving en het bestuur van den staat in te richten
naar de beginselen van het liberalisme en hij slaagde er in, een tijd
van voorspoed en grootheid voor de natie te scheppen. »In die dagen«,
schreef Mr. Schaepman, »welke Mr. Heemskerk haar heldentijdperk
noemde,--had de liberale partij, hoewel later met welwillende
medewerking van Mr. Heemskerk zelf, de wetten en reglementen tot een
vruchtbaar einde gebracht, zoodat zij diep hadden wortel geschoten in
het volksleven."

Met groote werkkracht voorzien, toegerust met groote kennis en macht,
gaf zij er proeven van op alle gebied.

Dat was de »gouden tijd« van de liberale partij. Met al haar jeugdige
kracht streed zij met edelmoedige geestdrift tegen de conservatieve
partij voor gelijke rechten van allen en voor gezonde ontwikkeling van
de staatsinstellingen. Overeenkomstig deze orde van zaken, wilde zij
de volledige en algeheele toepassing van de liberale beginselen der
grondwet n.l. de erfelijke monarchie van het regeerend Oranjehuis,
in overeenstemming met de volksvertegenwoordiging, door middel van
verantwoordelijke ministers, benoemd door de kroon en ondersteund door
de volksvertegenwoordigers. Verder wilde zij zelfbestuur van provinciën
en gemeenten, van dijken en waterschappen volgens het algemeen belang;
vrijheid van godsdienst en vrijheid van de afdeelingen der verschillende
broederschappen; absolute vrijheid der kerkgenootschappen zonder aan één
harer de voorkeur te geven en met volkomen onafhankelijkheid van den
staat tegenover de verschillende dogma's en godsdienstige meeningen;
vrijheid van onderwijs, van drukpers en vergaderingen; verzorging van
het openbaar onderwijs en publieken onderstand; vrijheid van handel en
industrie en van geldsomloop, waartoe het aanwenden van eigen middelen
zou aangemoedigd worden; streng toezicht op het financieel beheer;
openbare bespreking van de publieke zaak; autonomie van de rechtelijke
macht.

Dank zij Thorbecke en zijn vrienden werden vele van deze wenschen
verwezenlijkt. Tal van organische wetten en menigvuldige reglementen van
inwendig beheer stelden de nieuwe grondwet in werking.

Door hunne zorgen werd de arme bevolking der koloniën beschermd, de
indirecte belasting op de noodzakelijkste levensbehoeften opgeheven en
het beginsel van progressie in de directe belastingen vastgesteld.

Gedurende bijna vijf-en-twintig jaren speelde Thorbecke aan het hoofd
van de liberale partij een eenige rol in de Nederlandsche politiek.
»Velen beschouwden hem als het ideaal van een staatsman«, zegt Dr.
Nuyens, »hij bezat den sleutel van de politieke kwesties, die toen aan
de orde waren«. Drie malen minister zijnde, regeerde hij vaker nog door
zijne volgelingen, door de ministeries »Thorbecke zonder Thorbecke« of
zooals men zeide, om de uitdrukking over te nemen uit de Arnhemsche
Courant, de »ministeries hazepeper zonder haas«. De reden daarvan was,
dat Thorbecke slecht gezien was bij het hof, om zijn meesterachtige
manieren, en dat dit hem slechts aan het bewind riep omdat het niet
anders kon. Bovendien had zijne openhartigheid en zijne standvastigheid
op stuk van beginselen hem veel persoonlijke vijanden bezorgd. Hij was
een man uit één stuk, van groot verstand en van onwrikbaar karakter, met
groot plichtbesef, vurig en vol zorg om al zijne kennis en wetenschap
aan den voorspoed en het welzijn van zijn vaderland dienstbaar te maken.
Zijn lang en vruchtbaar leven, alsmede zijn ongelooflijke werkkracht had
een bizonderen stempel gezet op de Nederlandsche geschiedenis. Zoo
teekent de heer G. Douwes in zijne staatkundige geschiedenis hem ons.
Zijne tegenstanders noemden hem echter ietwat verachtelijk: den burger,
den democraat, die met de traditie en met al wat eerbiedwaardig was in
hunne oogen wilde breken; ten einde dit te vervangen door de een of
andere nieuwe en ongehoorde zaak, waarvan nog niet de proef was genomen.

En bij het einde van zijn loopbaan moest hij bedroefd worden door zekere
oude vrienden van zich te zien heengaan, die hem te leerstellig vonden,
niet meer op de hoogte van zijn tijd. Dit kwam, doordat de ideeën zich
terzelfdertijd hadden ontwikkeld, dat hij was oud geworden en zijn
invloed met zijne krachten verminderd.

Maar bij zijn dood, die hem tijdens zijn derde ministerie verraste op
den 4en Juni 1872, werd de dankbaarheid des volks openbaar en zijne
verdiensten werden algemeen erkend en uitgeroepen. Zijn dood had een
nationalen rouw tengevolge. Om hulde te bewijzen aan zijn buitengewone
hoedanigheden en zijne toewijding aan de publieke zaak, werd een wet van
»dotatie«, geldelijke beschikking, aangenomen met op vier na algemeene
stemmen in de Tweede Kamer, en op één na in de Eerste, waarin aan zijn
beide dochters een jaargeld van f 4000 overeenkomstig het pensioen dat
hun vader zou hebben ontvangen, werd toegekend. Van andere zijde werd
in enkele maanden een inschrijving volteekend om voor »den meester« een
standbeeld op te richten, dat den 18en Mei 1876 onthuld werd te
Amsterdam.

Volgens de erkenning van allen was een groot man, een der grootste, van
het wereldtooneel verdwenen, een diep denker, bekwaam staatsman, voor
velen een trouwe gids.

Hij had nog de eerste verschillen gezien onder de liberale partij,
waarvan hij totnogtoe de kracht en de eenheidsband was geweest.
Tengevolge van hunne hardnekkigheid had voor een laatste maal de
»staatsman met grijze haren« het ministerieele harnas aangetrokken in
1871.

Na het verlies van hun aanvoerder verdeelden zich de liberalen meer
en meer, maar daar zij zonder ophouden front hadden te maken tegen den
gemeenschappelijken vijand, bleven zij onoverwinnelijk en kommandeerden
als heeren het volk. Toch verzwakten zij voortdurend en werden minder in
aantal, naarmate hunne leer zich ontwikkelde en elken dag tegenover de
werkelijkheid van haar invloed en onfeilbaarheid verloor.

       *       *       *       *       *

De liberale partij was voortgesproten uit de Fransche Revolutie. Zij
had tot grondslag de souvereiniteit van het volk en het stelsel van de
staathuishoudkunde der liberalen. Zij vond behagen in de afgetrokken
begrippen naar de wijze van de Fransche Revolutie-beginselen. Deze
hadden den mensch genomen, losgemaakt van alle traditie en van elke
gemeenschap en vrijgemaakt van alle hooger gezag, terwijl de volstrekte
heerschappij der rede uitgeroepen werd. Vervolgens werden de rechten
geproclameerd van den idealen mensch, die evenwel tot een nul werd
verlaagd tegenover een staat, die almachtig was door de brute macht
van meerderheid. Het staatsliberalisme was zóó doorgegaan; het had in
den mensch slechts een middel gezien om zijn rijkdom voort te brengen,
zonder zich over iets anders te verontrusten; zonder in te zien dat de
arbeider niet alleen mechanische, maar ook zedelijke en maatschappelijke
waarde bezit, en dat deze niet van elkander te scheiden zijn. De
liberale partij verzamelde deze ideeën en zij voegde er op staatkundig
terrein nog een en ander aan toe; zij bevrijdde den staat, evenals de
individuen die hem vormden, van elke beslommering op godsdienstig of
zedelijk gebied, daar zij beweerde, dat de menschen in de samenleving
daarmede niet te maken hadden, maar dat godsdienst privaatzaak was.

De liberalen beminden de vrijheid met sterken, overdreven hartstocht en
daarin pasten zij wel bij hun tijd. Zij beschouwden haar als het hoogste
doel, als het heerlijkste goed dat op aarde bestond, en opdat zij meer
ten volle en volkomen heerschen zou in al hare openbaring, moest de
staat zich in een stelselmatige neutraliteit persen, zich vergenoegen
met de bescherming van de individueele vrijheid.

»Een eerste eisch voor den staat is«, zoo schreef Thorbecke in zijn
politiek testament, »zich van alles te onthouden, dat niet aan haar als
wetgevend lichaam onderworpen is.«

»Laat maar gaan, laat maar loopen!" daarop kwam practisch het program
neer van de liberale partij in de twee vraagstukken, die volgens den
heer De Mun nauw met elkander saamhangen en de geheele politiek
beheerschen: de sociale en de godsdienstige kwestie.

Overeenkomstig dit geheele systeem had het liberalisme een bizondere
opvatting van de rol der regeering, en deze opvatting leed geheel en
al aan dwaling en zwakheid. Die dwaling werd gezien op het gebied van
den godsdienst. Aangezien de staat zich vóór geen andere moraal of
rechtsleer mocht verklaren, dan die hij zelf proclameerde, kwam hij
er toe zich op een even zachte als noodlottige helling te begeven
ten opzichte van de godsdiensten, die hij tevoren had geïgnoreerd. De
volstrekte neutraliteit, die de regeering beleed, was reeds een begin
van verloochening. En ziehier nu, hoe hij langzamerhand door de vreemde
doortrekking van die valsche leer verleid werd, om zijn houding, die
vreemd was aan de werkelijkheid en het gezond verstand, te laten varen
en zich te begeven op het erf van het geweten; een Credo of liever een
tegen-Credo te bepalen, dit met geweld op te dringen en de persoonlijke
vrijheid te vernietigen in naam zelfs van de vrijheid.

Daar moet men zich niet over verwonderen. Want het beginsel van
de volkssouvereiniteit, welke de oorsprong van de macht in de
volksmeerderheid liet rusten, wettigde elke buitensporigheid, daar
hierdoor de staat in de meening kwam, dat hij zelf het recht aangeven
kon, indien hij maar de meerderheid voor zich had.

De zwakheid kwam uit op sociaal terrein. Van de volstrekte vrijheid,
door het liberalisme gepredikt, kon geen zedelijkheid of harmonie
uitgaan. »De vrijheidsleer", zegt Bucher, »stelt vast, dat ieder mensch
tegenover de anderen geheel vrij is, en hierin slechts door de vrijheid
van zijn evenmensch wordt begrensd. Hieruit moet men besluiten, dat
de mensch geen andere wet heeft om zijn lust te breidelen, dan de
tegenstand van de lusten der andere menschen; dat hij geen andere kracht
heeft te overwinnen dan die van zijns gelijken; hieruit vloeit deze
gevolgtrekking voort, dat de samenleving voor allen schadelijk is,
die er geen genotmiddel van weten te maken«. De regeering, volkomen
onverschillig tegenover deze botsing van de belangen en den strijd om
het bestaan tusschen sterken en zwakken, kwam er alleen bij om zich
te beijveren de soort van anarchie, die hieruit geboren werd, te doen
eerbiedigen, welke met den schoonen naam van maatschappelijke orde
werd gesierd. Deze onthouding onder schijn van edelmoedigheid was op
haar pas geweest, zoo de mensch, volgens de zoo geliefde theorie van
Rousseau, van nature goed was; maar nu had zij het grofste egoisme, de
verkrachting van de rechten der natuur, de verdrukking van de zwakken
door de sterken, tengevolge.

Naarmate het liberale systeem in beoefening werd gebracht, moesten de
sociale nooden meer tevoorschijn komen. Nooden van maatschappelijke
orde, van regeering, van maatschappelijke banden, van wederkeerige
waarborgen, van gemeenschappelijke geloofsbelijdenissen, van de bewaring
van gezinnen en hunne goederen in een toestand meer overeenkomstig hunne
welvaart, van groepeering der cellen van den bijenkorf onderling buiten
het bereik van de tirannie der regeering. Dat alles werd door de
liberale partij miskend, of liever het wilde ze niet kennen. Zij sloot
de oogen voor de werkelijkheid, en dat is altijd een teeken van zwakheid
en verval.

Bovendien was een leerstelsel opgekomen, dat gevolgtrekking was van de
liberale leer en tevens tegen haar in werkte, het socialisme n.l., dat
de beginselen, die het liberalisme had gemaakt tot het hoogste goed van
de bourgeoisie, ten nutte aanwendde voor den vierden stand.

Dit socialisme beweerde het geneesmiddel te bezitten voor al de
kwalen der maatschappij. Zijne aanvallen alsmede die der orthodoxen,
die de herstelling begeerden van het beschermend werk van den
christenstaat--over een christenvolk--slaagden er in om den liberalen
kolossus van het voetstuk af te werpen, waarop de volksgunst hem had
geplaatst, en zoo het bankroet van hun systeem volkomen te maken.

Onder den druk, die zich deed gevoelen in de richting van de
socialistische pool, begonnen de liberalen in Nederland te begrijpen,
dat het gevaarlijk is voor een partij om niets te willen, wanneer de
volksmenners alles willen en het volk iets wil. Na eerst lijdelijk
weerstand geboden te hebben, begaven zij zich schroomvallig in de
richting van de sociale hervormingen. Hun verouderde beginselen
verlatende, trachtten zij een nieuw denkbeeld te vinden en voor het
meerendeel neigden zij zich meer of minder naar het socialistische
denkbeeld, hetwelk aan hunne beginselen als logische consequentie, hoe
verschillend anders ook, ten grondslag lag.

Degenen, die het meest gehecht zijn aan de oude leer, moeten deze
karakteristieke ontwikkeling erkennen. Zoo schreef de heer Van der
Kaay, oud-minister van justitie in het kabinet Van Houten: »De Staat
werd met geweld in aanraking gebracht met de sociale belangen, zooals
de wettelijke regeling van de handenarbeid en de verzending der
koopmansgoederen. Van alle kanten werd hij besprongen door personen,
die hem om zijn hulp meer dan om de vrijheid verzochten. Daardoor was
het voor de regeering bijna onmogelijk zich te onthouden. De wetgeving
is niet zonder invloed op deze belangen en waar het op de liberale
regeering rustte, de vereenigingen en de particuliere personen aan te
moedigen tot de ontwikkeling van hun eigen krachten, door algemeene
voorwaarden te scheppen, die deze ontwikkeling mogelijk maakten, daar
kwamen er moeilijke kwesties voor de regeering voor, die opgelost
moesten worden, vooral wanneer men zich herinnert dat deze algemeene
voorwaarden ook moesten gelden voor armen en de verwaarloosden".

En hij voegt er bijna berustend aan toe: »Men kon zich niet onttrekken
aan den invloed van degenen, die hem omringden, noch aan de eischen van
den tegenwoordigen tijd."

Zie ons daar ver verwijderd van de theorieën van Thorbecke! De
liberalen hebben ze òf ten deele òf geheel laten varen. Zij hebben
in de tusschenkomst der regeering toegestemd en uit het program der
socialisten enkele hervormingen overgenomen, varieerend in getal en
gewicht naar hunne genegenheid en geaardheid. Terzelfder tijd hebben
zij hun onverschillige houding laten varen, om meer en meer tegen de
kerkelijken op te trekken. Dat was het einde van eene neutraliteit, die
in de werkelijkheid niet kon bestaan, en het was toch natuurlijk dat zij
zich onbewust wellicht door de logica van hunne grondstelling lieten
meesleepen naar het socialisme.

Maar deze verschuiving in de linkerzijde heeft niet ineens plaatsgehad.
Zij had vijftig jaar geduurd, en was eerst onmerkbaar; in de laatste
jaren echter had zij haar loop versneld en, meer of minder langdurig
door de hinderpalen van den weg opgehouden, had zij de overblijfselen
van de groote liberale partij achter zich gelaten.

       *       *       *       *       *

Van den tijd van Thorbecke af was er eene beweging onder de troepen van
het liberalisme. Ongeveer in 1866, bij gelegenheid van het koloniale
vraagstuk, begon men van gematigden en geavanceerden te spreken,
genen bleven den »Meester" getrouw, dezen verlieten hem om de radicale
beginselen van Fransen van der Putte te volgen. De scheiding werd eerst
voltrokken, toen de regeering haar stelsel om zich aan alles te
onthouden meer en meer varen liet.

Sedert 1872 worden ons door Opzoomer--in zijn boek: »Grenzen van de
staatsmacht"--de volgende regels aangegeven voor staatsbemoeiing:

1o. Men moet in zijn geheele uitgebreidheid het beginsel van gelijkheid
van allen handhaven, zelfs van vreemdelingen tegenover de justitie en de
politieverordeningen.

2o. Men moet erkennen, dat elk ander regeeringswerk het voorwerp der
besprekingen mag zijn. Het is van belang, dat in de debatten van dat
soort een goede toon bewaard blijft en geen bij- of scheldnamen van
socialist of individualist gebruikt worden.

3o. Het is noodig, dat men iedere nieuwe taak weigert, tenzij
het onderzoek heeft aangetoond, dat het belang van de natie de
daadwerkelijke tusschenkomst van den staat vordert en dat zonder
dat de taak niet of slecht wordt vervuld.

4o. Men moet zonder vooringenomenheid onderzoeken, of een gedeelte
van de taak niet nuttiger zou kunnen worden vervuld door bijzondere
vereenigingen of door particulieren.

5o. Men moet de geworden veranderingen aanbrengen, noodzakelijk door de
wijziging der publieke opinie.

       *       *       *       *       *

De tusschenkomst van den staat onder regels brengen, dat is reeds: ze
toestaan. En de »Grenzen" van Opzoomer laten ons een staat zien, door
het verstand beheerscht. Zij wettigen de gedeeltelijke verlating van het
leerstelsel, waartoe de laatste verplicht werd, om zich te veranderen in
een verstandelijk opportunisme en door hunne termen bewijzen zij dat er
reeds een levendige oppositie gevoerd werd tusschen de beide
tegenovergestelde groepen.

Deze oppositie werd grooter, daar de een zonder ophouden de
tusschenkomst van den Staat niet ver genoeg vond, en de andere steeds
vreesde haar verder zich te zien uitstrekken. De grondwetsherziening en
de hervorming van het kiesrecht, twee vraagstukken, die in Nederland
nauw met elkander verbonden zijn, waar het kiesrecht is bepaald bij de
grondwet, en waarvan men weldra in politieke kringen begon te spreken,
brachten deze oppositie op een critiek punt. Onder den invloed van de
hartstochtelijke twistgesprekken werd de scheiding zoo groot onder de
liberalen, dat zij momenteel de meerderheid verloren in de Tweede Kamer.

Om de partij voor volkomen nederlaag te bewaren, beproefden vele leden
het grootst-mogelijke aantal partijgenooten in de organisatie »de
Liberale Unie" te vereenigen. Maar deze organisatie, naar zij zeide,
die de overeenstemming wilde herstellen, tusschen de liberalen van
verschillende schakeering, om den politieken invloed tegen te gaan der
confessioneele partij, slaagde er slechts in, den voortgang der
ontbinding tegen te gaan.

De verdediging van de schoolwet, een werk van de liberale regeering,
behield nog gedurende eenigen tijd een kunstmatige eenheid, maar in 1889
ontnam de wet-Mackay haar veel van hare belangrijkheid en men moest
besluiten de sociale kwesties onder de oogen te zien.

Te dien einde begon de »Liberale Unie" het hervormingsprogram uit te
werken. Maar dit wekte ernstige ontevredenheid onder de geavanceerden,
die zich over de beslissende verklaringen beklaagden, welke grenzen
trokken te nauw voor de persoonlijke meeningen, met betrekking tot
eenige wetsvraagstukken, waarvan men het onmisbare onderzoek ter
nauwernood begonnen was. De heer Pierson onthield zich niet van critiek.
Een manifest verscheen met 33 handteekeningen en proclameerde tot plicht
van den staat »de tusschenkomst ten gunste der misdeelden door middel
van wettelijke maatregelen.« De geestelijke verwijdering was te zeer
verscherpt om elkander te kunnen verstaan in een gemeenschappelijk
program.

Onderwijl werd met het ontwerp-Tak van Poortvliet, het vraagstuk van
de regeling van het kiesrecht opnieuw gesteld. Dit was de aanleiding
tot de breuk. Eenigen met Kerdijk en de leden van het ministerie Tak
zich noemende Progessisten of zelfs radicalen, spraken zich ten gunste
van een groote uitbreiding van kiezers uit, door de opheffing van alle
census en vaststelling van een soort van algemeen kiesrecht. Anderen
met Mr. Roëll en Van Houten, die zich bij hem had gevoegd, toonden zich
conservatief en trachtten er naar, dat de minst-mogelijke verandering
werd verkregen in het stuk van den census. Het parlementaire steekspel
duurde vier jaren, nam de krachten van twee ministeries in beslag en
eindigde met een voorloopig besluit, een soort van overgang, waarin de
gematigden de overwinning behaalden.

Alle partijen verlieten den strijd in groote beroering; de liberale
partij meer dan een der andere. Gedurende een oogenblik van stilstand
der twisten, gelukte het bij de verkiezingen van 1897, om de krachten
der linkerzijde tegen het clericale gevaar te vereenigen, maar deze
wapenstilstand was misleidend. Niet alleen was de breuk tusschen
gematigden en progessisten volkomen, maar de verdeeldheid drong ook
door zelfs in de rijen van de »Liberale Unie". Het bestuur had het
plan om in 1900, de kwestie van herziening der grondwet aan de orde
te stellen, als middel ter invoering van het algemeen kiesrecht, maar
verkreeg de afkeuring van de algemeene vergadering, die weigerde hem
op dien weg te volgen. Het gevolg er van was een sterke splitsing.
Het besturend comité trad af en trok zich terug, gevolgd door zijne
getrouwen. De ontevredenen besloten in overleg met de radicalen, nadat
zij bij hun vertrek de deur achter zich hadden dichtgeslagen, een
nieuwe partij te vormen. Te dien einde kwamen zij dichter bij de
socialistische partij te staan en zij ontplooiden er de vlag van den
Vrijzinnig-democratischen Bond.

Dientengevolge is de liberale partij, eertijds zoo machtig, dat men
geloofde dat zij voor altijd meester was van de toekomst van Nederland,
op dezen tijd geheel gedesorganiseerd. In 1898 antwoordde op de vraag
of er in Nederland nog een groote liberale partij is, de heer Van der
Kaay bevestigend, terwijl hij echter toestemde dat enkele liberalen
daarop een ontkennend antwoord zouden geven. Heden is geen twijfel meer
mogelijk; zij bestaat niet meer, zooals de heer Troelstra zeide, want
er is onder de verschillende brokstukken geen eenheid van doel of van
handeling. De zuivere liberalen, de mannen van »laat maar gaan", zooals
men ze noemde, zijn bijna geheel verdwenen. Overigens, terwijl eenigen
zich zoo getrouw mogelijk hielden aan het oorspronkelijke leerstelsel,
hebben anderen een vasten vorm aan hun »vooruitgang" gegeven door zich
»progressisten" te noemen. Nog anderen hebben zich op de grenzen van
het socialisme geposteerd, waarvan zij slechts gescheiden zijn door
een denkbeeldigen muur, die bij het minste zuchtje omvergeworpen wordt.
Alzoo vinden wij ter rechterzijde de oud-liberalen, ter linkerzijde de
vrijzinnig-democraten, en de vooruitstrevende liberalen in 't midden.

Naar alle waarschijnlijkheid groeide de verbrokkeling aan, naarmate de
politieke invloed van deze partijen minder werd. Van het ideaal ontdaan,
voeren zij meer en meer in het zog van het socialisme of sloten zij
zich in een soort van onmachtig isolement op. Zij zouden nog wel eenigen
tijd voort kunnen leven en een bijzondere rol spelen, maar sedert het
bankroet van het stelsel, dat aan het liberalisme ten grondslag lag,
hebben ze nog slechts eenige beteekenis als de partij van het juiste
midden, wier invloed en kracht met elke gebeurtenis bij den dag minder
wordt.


_I. De Oud-Liberalen, Conservatief-Liberalen of Vrij-Liberalen._

Deze zijn het meest aan de liberale tradities getrouw gebleven. Toen
anderen ze verlaten hadden om de vrijheid van het individu aan het
absolutisme van den staat op te offeren, hebben de oud-liberalen zich
sterk gemaakt om in de oude positie te blijven staan.

Zij weken zeer langzaam er van af; verlieten duim voor duim het terrein,
toen het hun onmogelijk was er langer te blijven. Indien zij ook al
niet de volkomen onthouding van den Staat predikten en indien zij al
niet tegenstanders van hervormingen waren, zij wilden ze toch zoo min
mogelijk. Ook noemt men ze nog de gematigd-liberalen, want dat zijn ze,
zoowel in hun wenschen als in hun taal. »Gelijk overvoeding noodlottig
is, voor het menschelijke lichaam," zoo spreken zij, »zoo kan de
maatschappij niet te veel hervormingen tegelijk verdragen." Maar zij
begrepen niet dat, door al te matig te zijn, zij gevaar liepen haar te
doen sterven aan verzwakking en uittering. Conservatief van principe
even goed als van methode hadden zij een groote vrees voor al wat hun
avontuurlijk toescheen. »Bezint eer gij begint!" herhaalden zij in
alle toonaarden, en daarin was hunne voorzichtigheid verstandig. Maar
zij bezonnen zich zoo lang en zoo goed, dat zij insliepen op hunne
stellingen en niet zagen, dat de wassende stroom van het socialisme hen
geheel dreigde in te sluiten.

Het socialisme, waarvoor zij bevreesd waren en dat zij dachten te
beperken door hun lijdelijk verzet, is niet het eenige gevaar, dat hen
verschrikt. Er is een ander, dat hun meer aan de orde van den dag en
verschrikkelijker toeschijnt, het is n.l. wat Gambetta in deze woorden
omschreef: »Het maatschappelijk gevaar, dat is het clericalisme". Dat
is de formuleering, die in het bizonder de heer Van Houten tot de zijne
gemaakt heeft en die hij ontwikkelde met voortdurende vijandschap.

Tusschen deze beide gevaren heen en weder bewogen, namelijk tusschen
het socialisme en het clericalisme, slaagden de oud-liberalen, die
door een voorzichtige gelegenheidspolitiek het liberale stelsel met
de eischen des tijds trachtten overeen te brengen, er slechts in een
nuttigheidspolitiek te voeren. Niet, dat het hun aan wijsheid en
beleid ontbrak. In hunne rijen waren mannen van naam in grooten getale
aanwezig. Er waren rechtsgeleerden en wijsgeeren bij, zooals de heeren
Van der Kaaij en Van Houten, redenaars als de heeren De Beaufort en
Roëll, eminente hoogleeraren als de heer Van der Vlugt, diplomaten als
Van Karnebeek en Tets van Goudriaan, oud-ministers als bijna deze allen
zijn, wier namen genoemd zijn. Het zijn echter niet dan uitnemende
personen, naar wier schoone taal men met eerbied luistert, zonder een
oogenblik te denken ze in werkelijkheid om te zetten; die de beweging
niet meer beheerschen, maar zich tevreden stellen met ze van verre te
volgen, en wien het niet dan met groote moeite gelukt, dat hun liberale,
meer-geavanceerde broeders de langzaamheid van hun gang hun vergeven
terwille van hun ijver tegen het clericalisme.

       *       *       *       *       *

In een land van ware vrijheid zooals Nederland loopt zoodanige
houding, die zoo antigodsdienstig is, gevaar niet de goedkeuring van
de publieke opinie weg te dragen, zelfs niet van al de volgelingen der
conservatief-liberale politiek. Zoo gaf ter gelegenheid van de algemeene
verkiezingen in 1905 de heer Holwerda, professor aan de Leidsche
Universiteit twee brochures in 't licht,[2] moedig wijzende op de
gevaren van het liberale sectarisme. Hij noemde haar het clericalisme
van den tegenovergestelden zin; constateerde dat de liberale partij
zonder blikken of blozen de partij van het ongeloof was geworden, en
vroeg zich af, zonder zich nu veel van het antwoord in te beelden,
òf niet een liberalisme mogelijk was dat beter zorgde voor de
godsdienstvrijheid dan die treurige en verbasterde vrijheid door
de modernen gesteld.

[2] "Wie zijn wij zelf?" en "Kunnen wij niet anders worden?"

Dat voorbeeld bleef niet zonder gevolg. Anderen, onder wie er velen
waren die hooge regeeringsambten bekleedden, ondernamen op hetzelfde
tijdstip een daad van protest, door een nieuwe gematigde partij te
formeeren. In een vergadering van de leiders dezer beweging te 's
Gravenhage werd den 7en October 1904 het besluit daartoe genomen. Zij
werkten een program van beginselen uit met een verklarend bijschrift,
verkozen een voorloopig bestuur en noemden zich de Nationaal-historische
Partij. Weldra werden er provinciale comite's in Zuid-Holland en
Overijsel opgericht terzelfder tijd, dat de kiesvereeniging »Vaderland
en Koning" uit den Haag zich bij haar voegde, welke eertijds
een belangrijke rol had gespeeld in de verwikkelingen tusschen
conservatieven en liberalen. In hun beginselprogram plaatsten zij
zich op het terrein van het publieke recht, zooals zich dat in de
historie voordeed, om naar een ontwikkeling van staat en maatschappij
op historischen grondslag te streven; hielden rekening met »het
godsdienstig karakter van het nationale leven", om zich openlijk te
verklaren voor methodischen vooruitgang, naar de eischen des tijds;
voor de onderwerping aan de vastgestelde bepalingen en der eerbiediging
van de verkregen rechten; en erkenden uitdrukkelijk »als plicht van de
overheid, de vrije uitoefening van den godsdienst te begunstigen, te
ondersteunen en te beschermen". Uit al deze uitdrukkingen blijkt het
verschil van temperament, dat hen van de oud-liberalen scheidde, wier
conservatieve tendensen zij daarenboven behielden.

Zonder twijfel was de bedoeling van de Nationaal-historischen om een
zelfstandige partij te vormen, die zoomin bij rechts als bij links
behoorde en den rol van scheidsrechter zou kunnen vervullen tusschen de
Christelijke coalitie en het anticlericale blok, wier krachten op weinig
na tegen elkander opwogen. Het wekelijksche orgaan »de Nederlandsche
Stemmen", dat zij hadden opgericht, liet ons daarover in het duister
en publiceerde in zijn nummer van den 27en Januari 1905 een verklaring
van het voorloopig bestuur, waarin ter eener zijde de rangschikking der
partijen naar het criterium door de confessioneele partijen vastgesteld
werd verworpen en aan den anderen kant elke medewerking aan het program
van de zich noemende liberale concentratie werd geweigerd.

Denzelfden geest ademt eene beslissing den 12en Mei 1905 door de partij
genomen aan den vooravond der algemeene verkiezingen, waarin zij haar
diepe droefheid uitsprak, over den overgang van vele oud-liberalen naar
de liberale concentratie en haar plan mededeelde om met eigen candidaten
uit te komen. Maar dit besluit werd slechts in het derde district van
Den Haag ten uitvoer gebracht, waar het hun eigen secretaris, Baron van
Vredeburch, gelukte bij afwezigheid van een rechtschen candidaat 2572
stemmen op zich te vereenigen en in herstemming te komen met den
Unie-liberaal Jansen.

Daartoe bepaalden zich de resultaten van deze taktiek en zoo was een
proef genomen van den gematigden invloed van de nieuwe partij. Het bleek
op dat oogenblik dat de titel »Nationaal-Historische Partij" slechts
gegeven was aan een »generale staf zonder troepen, die gansch geen
invloed had op de liberale kiezers.«

Zullen zij, waar zij in hunne poging van volstrekte neutraliteit hebben
gefaald, zooals de »Nederlander" hoopte, naar de conservatieve elementen
van rechts zich wenden, inzonderheid tot de Christelijk-Historischen?
Dat is het geheim der toekomst; maar zeker is het mogelijk en dit
schijnt tot het wel-beraamde plan te behooren van den heer De Savornin
Lohman.

       *       *       *       *       *

Of de oorzaak lag in de houding der Nationaal-Historischen dan wel in
de noodzakelijkheid om zich tegenover het kiezerscorps aangaande hun
verbond met de democratische fracties van links te verklaren, zeker is
het, dat bij de nadering van de wettelijke verkiezingen van 1905, de
oud-liberalen een manifest aan de liberale kiezers openbaar maakten,
onderteekend door 75 bekende politieke personen. Er kon eigenlijk niet
van een program gesproken worden, want het miste nauwkeurige belijning
en autoriteit. Het manifest der 75, zooals men dat toen noemde, drukte
alleen de noodzakelijkheid uit van in het belang van het land front te
maken tegen de regeeringsmeerderheid, door de liberale candidaten te
steunen, ook zelfs, wanneer men hunne ideeën niet deelde. Het sprak ook
in vrij vage bewoordingen eenige punten van beginsel uit om algeheele
verwarring met andere partijen te voorkomen. Daarin werd bepaald, dat
het de plicht van den liberalen staat was op onpartijdige wijze aan al
de burgers de grootst mogelijke vrijheid te verzekeren, de politieke
vrijheid, gewaarborgd door een gezonde wetgeving, en de maatschappelijke
vrijheid als onmisbare voorwaarde van voorspoed en beschaving. Het sprak
zich over de herziening van het kiesrecht uit, dat zij dit niet aan de
orde achtte, en besloot met het oog op den verkiezingstrijd tot de
oprichting van een commissie van advies, bestaande uit zeven leden, die
belast was met de leiding van het werk der kiesvereenigingen.

Daar zat een begin van organisatie in. De meest verharde individualisten
als de heer S. Van Houten, die naar het zeggen van den heer Treub niets
anders zijn dan inconsequente anarchisten, hadden er het zegel hunner
goedkeuring aangehecht, en het is wel te verwonderen, dat dit zoo is. Na
de wettelijke verkiezingen, waardoor de oud-liberalen, die de hulp zelfs
van de socialisten aannamen, het van acht tot elf vertegenwoordigers
in de Kamer brachten, geloofden zij, dat het oogenblik gekomen was
om deze schets te voltooien. Het was hun president, de heer Tydeman,
afgevaardigde van Tiel en verdienstelijk redenaar, die op het congres,
dat den 23en Juni 1906 gehouden werd, verklaarde dat hun oogwerk was
zich een huis te bouwen met de uitgesproken verwachting daarin een
deel van de leden van de Liberale Unie tot zich te trekken. Bijzonder
eigenaardig was het, dat deze nieuwe vereeniging zich aandiende als vrij
en dit was op het oogenblik, dat hare leden iets van hunne vrijheid
inboetten in de handen van een vereeniging, die naar hun oordeel van
plan was dezen titel aan te nemen. Misschien vonden zij dat de naam
»Oud-liberaal« te veel naar schimmel rook, en dat Vrij-liberalen beter
in de ooren klonk dan Oud-liberalen. In allen gevalle bleef de radicale
drukpers niet in gebreke deze inconsequentie aan te toonen en daar zij
steeds weinig sympathie betoonde aan de achterblijvers, deed zij dit met
zelfvoldane ironie.

Nadat de bond van Vrije liberalen geconstitueerd was, had zij aan haar
hoofd een commissie van advies gehouden van ten minste zeven leden en
districtsbesturen in 't leven geroepen, overal waar meer dan ééne
afdeeling van den bond was; maar zij had nog geen program.

Dit was juist de moeilijkheid, want de overeenstemming van inzichten
onder de aanhangers was verre van volmaakt, en men had daarbij noodig
een werkplan vast te stellen zoo wijd, dat niemand afgeschrikt werd, en
toch nauwkeurig genoeg om van eenige beteekenis te zijn. Men had wel het
manifest der 75, maar dat was te onbestemd en naar hunne gedachte al te
zeer geinspireerd door de verkiezingsdrukte om een blijvend program van
beginsel te zijn. Ook had de algemeene vergadering besloten er een ander
uit samen te stellen en dit werk toevertrouwd aan een speciale commissie
van vijf leden. Maar wij mogen gelooven dat de arbeid, die aan haar was
opgedragen, ernstige beletselen ontmoette, want eerst het volgende jaar
werd een ontwerp aan de voltallige vergadering der partij voorgelegd.
Over het geheel was het vervat in weloverwogen termen, die herinnerden
aan de vage algemeenheden van het manifest. De geest was eveneens
flauw alsook het meerendeel van de voorstellen zooals: constitutioneel
koningschap, krachtig gezag, vrijmaking van alle confessioneelen invloed
in het openbare leven, ontwikkeling van het particulier initiatief,
versterking van het openbaar onderwijs, een snel en zuinig recht,
vrijhandel; daarin bestaan voornamelijk de tien artikelen. Er was
geen belangrijk verschil behalve over de verkiezingskwestie, waar de
mogelijkheid gelaten werd van gedachtenwisseling of men het kiesrecht
niet zou kunnen uitbreiden tot de mannen, die in bepaalde voorwaarden
vallen, en tot zekere categorieën van vrouwen, door den wetgever
aangewezen.

Van dit program van beginselen werden alleen de drie eerste artikelen
aangenomen in 1907 en eerst in de maand Juni van 1908 kon Tydeman
verkondigen dat de bond de periode was ingetreden, waarin de
voorbereidende werkzaamheden van het tweede deel van het programma waren
geëindigd en dat het in aanbouw zijnde huis een dak had verkregen.
Wat betreft de organisatie zelve, constateerde hij, terzelfder tijd
dat de bond, zonder vooruitstrevend te zijn als de Vrij-liberalen
hadden gewenscht, zich ontwikkelde door middel van de instelling van
plaatselijke kiesvereenigingen, in het bijzonder in het district
Leeuwarden, dat den vurigen kapitein Thomson afvaardigde.

       *       *       *       *       *

Maar de partijformeering van de verstrooide Oud-liberalen had gansch
niet kunnen behagen aan de andere partijen van links; nog minder aan de
Unie liberalen dan aan de Vrijzinnig-democraten, daar genen zich meer
rechtstreeks daardoor zagen bedreigd met desorganisatie. Dat die partij
reden had te vreezen, loochende zij en werkelijk heeft zij er totnogtoe
weinig van te lijden gehad, maar toch was zij op hare hoede, gereed om
zoo noodig de tanden te laten zien. Het verschil van neiging op sociaal
gebied en in de kwestie van herziening der kieswet was niet geschikt om
deze slecht-verholen vijandigheid te verzachten. Ja, wat meer is, de
vooruitstrevenden verweten aan enkele gematigden van hen, zooals Van
Karnebeek en Van Houten, het ministerie De Meester niet genoegzaam
gesteund te hebben, voornamelijk inzake het militaire vraagstuk, dat
tot zijn val leidde. De houding ten slotte van de oud-liberalen in
Amsterdam, waar zij als wethouder van onderwijs een antirevolutionair
als Mr. de Vries hielpen verkiezen boven den vrijzinnig-democraat
Ketelaar, was de oorzaak van de volkomen-slechte gezindheid van de
democratische partijen, die dreigden de Vrij-liberalen uit het liberale
blok te werpen en hen aan hun isolement over te laten.

En daar van den anderen kant de rechtsche partij haar reglementen
niet zoo mild wist te maken dat zij deze gematigden van links
opnemen kon, die waarschijnlijk erin zouden toegestemd hebben om
uit hun programontwerp het anticlericalisme te verbannen en tot een
opportunistisch samengaan met de conservatieve elementen van rechts te
besluiten--zoo had de Oud-liberale partij gevaar geloopen zonder hulp en
steun te blijven, indien deze bedreigingen werkelijkheid waren geworden.

Maar er was herstelling mogelijk: haar steun had men al te zeer voor de
liberale concentratie noodig, hare dagbladen, de Nieuwe Rotterdamsche
Courant, het Handelsblad, de Nieuwe Courant, welke, vooral de eerste,
de machtigste in Nederland waren, bezaten al te veel invloed, dan dat
de scheidsmuur, waarmede men in een driftig oogenblik had gedreigd,
in waarheid werd opgetrokken. En uit dit alles was te voorzien
dat de Vrij-liberalen ook nog bij de verkiezingen in 1909, schoon
waarschijnlijk minder geestdriftig, het blok van links te hulp zouden
komen. Daartoe werden zij door hunne beginselen geleid en dit deden
zij dan ook werkelijk, zonder dezen keer de socialisten te steunen.
Maar deze gedwongen samenwerking had de nederlaag van het liberalisme
noch de verplettering van hun eigen partij kunnen verhoeden. Bij de
eerste stemming hebben zij, als georganiseerde partij, bijna al hunne
afgevaardigden verloren en nog wel de voornaamsten onder hen. Vier van
de elf zetels, die zij in 1905 hadden behouden, hielden zij in de nieuwe
Kamer slechts over. En deze vernedering is een genoegzaam bewijs van het
discrediet der beginselen, die door de persoonlijke verdienste niet meer
kunnen worden gered.


_II. De vooruitstrevende liberalen van de Liberale Unie._

Meer links dan de Oud-liberalen staan de vooruitstrevende liberalen of
wel Unie-liberalen, die hun lijdelijke houding hebben vaarwel gezegd. De
vooruitstrevende partij, zoo verklaart een der leiders, Mr. J. A. Levy,
heeft zich gedrongen gezien, tengevolge van de trage houding van haar
oudste zuster in het liberalisme, de banier voor haar te ontplooien.
Het waren minder beginselkwesties dan kwesties der praktijk, die haar
onafhankelijke houding wettigden en verklaarden. Feitelijk heeft zij,
al onderscheidde zij zich van de liberale partij, nooit zich ervan
afgescheiden. Ja, integendeel, heeft zij iedere keer, wanneer het betrof
de verdediging van de liberale grondbeginselen, zich vooraan in den
strijd geschaard. Maar zij acht haar taak daarmede niet volbracht, want
zij meent, dat de aarzelingen en uitvluchten der Oud-liberalen met
betrekking tot de draagkracht en den inhoud van de door den staat
gegeven rechten der burgers, evenzeer is te vreezen.

Aan deze liberalen van andere geaardheid scheen de theorie van de
natuurlijke staathuishoudkundige vrijheden op zijn minst ouderwetsch.
Zij gevoelden de noodzakelijkheid zich naar de behoeften des tijds
en de eischen van den vooruitgang te schikken. Om dit streven beter te
karakteriseeren, tooiden zij zich met den naam van »vooruitstrevenden«,
hetwelk de ooren van de tijdgenooten aangenaam streelt en op zichzelf
vaag genoeg is om niets te beloven. Zij hielden daartoe niet op zich op
de liberale leer te beroepen; ja zij proclameerden hunne getrouwheid aan
deze met des te meer kracht; opdat men toch niet met recht zou kunnen
denken dat men zich, al was het maar een weinig, ervan verwijderde.

Inderdaad echter verwijderden zij zich er van, toen zij de
noodzakelijkheid erkenden het onthoudingsstandpunt der regeering te
laten varen, de misdeelden te ondersteunen, het openbare leven te
regelen, de solidariteit voor te staan, de verantwoordelijkheid van
den staat uit te breiden en een meer uitgebreid kiesrecht toe te
staan. Tegenover het non-interventie systeem der regeering, dat
dikwijls niet anders is dan een welkom bedeksel voor de traagheid van de
bewindslieden, stelden zij het beginsel van krachtige actie. Zij wierpen
de liberale traditie omver, en merkten op dat de arbeid en de arbeider
om hunne rechten riepen. De proletariërs, de arbeiders, moeten gevoelen,
dat zij een deel van het groote geheel uitmaken, dat eenerzijds op aller
hulp rekent, anderzijds het recht van allen eerbiedigt. Het voornaamste
werk van de vooruitstrevende partij is allen, kleinen of grooten, in te
boezemen, dat de staat een moreele vereeniging is, die verplichtingen
heeft volkomen overeenkomstig haar oorsprong.

Evenwel constitueerden de »vooruitstrevenden« zich niet dadelijk als
partij. Gedurende lange jaren was de verdediging van de neutrale school
de spil, waarom de politiek van de liberalen draaide, en de »omgang met
dit gezichtspunt« bracht al de andere kwesties op den achtergrond. Nadat
door de wet Mackay, het lager onderwijs was gereorganiseerd, kwamen zij
tot de gedachte, dat het noodig was kennis te nemen van de volksbeweging
op sociaal gebied. Het streven der geavanceerde liberalen kwam
nauwkeuriger uit en de Liberale Unie, die in 1884 was opgericht, besloot
een program van hervormingen samen te stellen. In 1891 gaf zij een
manifest aan de kiezers in 't licht, waarbij het meerendeel der liberale
kiesvereenigingen zich aansloot. Men kan eigenlijk niet spreken van een
program, maar van een leiddraad voor de verkiezingen; en ook werd deze
niet getrokken zonder moeilijkheden en slingeringen.

Het program kwam pas in 1896. Het bestuur had in Juni 1895 zijn
taak hernomen om een hervormingsprogram op te stellen met het doel
uitdrukking te geven aan de beweging, die in de naaste toekomst de
politiek moest leiden. De kiezers gingen leven voor de politiek; daarom
moest men trachten hen tot zich te trekken. Alle partijen maakten er
gebruik van en zooals ook de anderen, sprak de Liberale Unie de begeerte
uit een program te hebben, dat haar de gunst der kiezers bezorgde.
Maar welk zou dat zijn? Dat was de knoop van de kwestie. Zou het zich
eensluidend verklaren met de liberale traditie en zich op het standpunt
stellen van zoo min mogelijke staatstusschenkomst? Of zou men dat geheel
verlaten, om zich op den weg te begeven van de democratische eischen?

Nu zoo het vraagstuk gesteld werd, veroorzaakte het lange debatten en
levendige bespreking. In Januari 1896 waren twee ontwerpen gereed,
waarvan mededeeling geschiedde aan al de afdeelingen van de Liberale
Unie, en om deze beide ontwerpen werd de beslissende strijd gestreden
tusschen conservatieven en progressisten op de algemeene vergadering van
14 November 1896. Ondanks den tegenstand van een belangrijke minderheid
werd het hervormingsprogram door het bestuur als eerste gesteld,
aangenomen. Na een discussie, die een heftige wending nam, werd daarna
een verkiezingsprogram vastgesteld. Beide ademden een democratischen
geest. De jonge liberalen of vooruitstrevenden zegevierden over de
geheele linie.

Langzamerhand trokken zich de conservatieve elementen uit de Liberale
Unie terug, waar hun verstandige adviezen geen weerklank meer vonden, en
de vereeniging, die naar haar oorsprong alle liberalen moest vereenigen
zonder uitzondering of onderscheid, werd de verkiezingsorganisatie van
de vooruitstrevende partij.

Het hervormingsprogram kondigde, zooals de naam reeds uitdrukt, de
noodzakelijkheid aan om hervormingen te ondernemen, in het bizonder
op sociaal terrein, tot bevordering van het geestelijk welzijn van
de gansche natie, binnen de grenzen van het ontzag, verplicht aan de
staatsinstellingen en aan het publieke recht in Nederland. Het stelde
vooral tot plicht voor den staat, om op wettige wijze door de opheffing
van voorrechten van het kapitaal meer billijkheid te brengen in de
verdeeling van den nationalen rijkdom.

Zonder andere theoretische beschouwingen tot de practijk overgaande,
stelde de Liberale Unie een lange lijst van hervormingen op, die zij
voorstond:

1o. Op verkiezingsterrein, de grootst mogelijke uitbreiding van het
kiesrecht.

2o. Op sociaal gebied: kamers van arbeid met gelijke rechten van werkman
en patroon; wettelijke regeling van contracten van arbeid en huur tot
beteren waarborg van elkanders belangen; wettelijke regeling van den
arbeid, zelfs voor volwassen werklieden; verplichte verzekering tegen
ongelukken met zoo noodig staatshulp uit de kas voor invaliditeit en
ouderdom; herziening van de wetten op de onteigening; verbetering
van de arbeiderswoningen; maatregelen voor de openbare gezondheid en
bestrijding van het alcoholmisbruik; herziening van de armenwet op
zulk een wijze dat samenwerking wordt verzekerd van de organisaties van
weldadigheid en het recht vastgesteld van den staat om zich met de armen
te bemoeien en den vloed van het pauperisme tegen te gaan.

3o. In de contracten, door den Staat aangegaan, te zorgen, dat men van
de krachten der arbeiders geen misbruik maakt, en vast te stellen een
minimumloon en een maximum van arbeidsduur.

4o. Wat betreft de opvoeding van het volk: leerplicht;
tractementverhooging van de onderwijzers; uitbreiding van het
ambachtsonderwijs en dit meer practisch te doen worden; de zaak van
de zedelijk-verwaarloosde kinderen onder de oogen te nemen, voor
wie algeheele en gedeeltelijke ontheffing van de vaderlijke macht
noodzakelijk is.

5o. Wat betreft het familieleven: herziening van het erfrecht en het
persoonsrecht zooals:

Verbetering van den toestand der natuurlijke kinderen, in 't bizonder
door toelating van het onderzoek naar het vaderschap.

Verbetering van de rechtstoestand der vrouw, door haar vrijheid van
handelen te geven, evengoed voor hetgeen overeenkomstig hare bekwaamheid
is, als hetgeen met hare persoonlijkheid overeenstemt, terwijl aan de
gehuwde vrouw met name de vrije beschikking over de vruchten van haar
arbeid wordt gelaten. Uitbreiding van het erfrecht van de in leven
blijvende echtgenoote.

Verhinderen dat een erfenis wettelijk aan verre bloedverwanten
tebeurtvalt.

6o. Wat den landbouw betreft, verbetering van den veestapel, van handel
en nijverheid; aanmoediging en bescherming, niet door de instelling van
beschermende rechten, maar door andere middelen, zooals bv. verbetering
van den omloop van het geld en van verkeersmiddelen, de bevordering van
het landbouwonderwijs, enz.

7o. Wat betreft onze nationale verdediging--waar men ter eener zijde
rekening moet houden met de internationale gebeurtenissen, die men
redelijker wijze kan voorzien, en ter anderer zijde met de finantieele
lasten, die men zooveel mogelijk moet verlichten--organisatie van het
staande leger op den voet van persoonlijken dienstplicht; opheffing van
de schutterij onder haar tegenwoordigen vorm; hervorming van den
rechtstoestand van den soldaat.

8o. Wat betreft de rechtspraak: instelling van het administratieve
recht; vereenvoudiging van de procedure, opdat deze snel en weinig
kostbaar zij.

9o. Herziening van de gemeentewet om daarmede een sterke samenwerking
der gemeenten te verzekeren, vooral met betrekking tot de sociale
maatregelen en de volksgezondheid.

10o. Op het gebied der financiën: uitbreiding van de macht om
belasting te heffen, toegekend aan de gemeenten; voeling houden met
de landsbelastingen. Zuinig beheer van de financiën van den staat, om
daardoor verzwaring van belasting te vermijden en in geval van nieuwe
uitgaven, door de sociale hervormingen noodzakelijk geworden, indirecte
belasting, niet op de noodzakelijkste levensbehoeften, maar op
voorwerpen van weelde, zooals op goederen in de doode hand; hervorming
van het belastingsysteem om door verlichting van de belasting op de
minstgegoeden tot vollediger toepassing van het beginsel van progressie
te komen, zelfs met betrekking tot het successierecht.

11o. Op het terrein van de koloniale politiek: aanmoediging van de vrije
ontwikkeling van private industrie onder de machtige bescherming van de
rechten en de belangen der inboorlingen; hervorming van de administratie
van de Nederlandsche bezittingen in Indië; verbetering van de
volkswelvaart van de West-Indische bezittingen.

       *       *       *       *       *

Zoo was de schilderij van de eischen, door de Liberale Unie voorgesteld.
Men merkte er niet de zedelijke voorbereiding in op, waardoor de
programmen der rechtsche partijen zich kenmerken. Hervormingen zonder
logischen band onderling uit de stoffelijke belangen des lands
voortkomende en het verlangen om door hare toepassing bij tijd en
wijle de volksgunst voor zich te verwerven, werd er geen systeem van
sociale organisatie in vastgesteld. Op zekere punten waren de liberale
beginselen verlaten en in andere punten waren zij toegepast. Zoo
bijvoorbeeld bewaarde de staat de schijn van onafhankelijkheid der
weldadigheidsinstellingen, terzelfder tijd dat hij uitging van de
stelling van »laat maar gaan« terwijl hij op gebied van vrijhandel aan
deze stelling getrouw bleef.

Uit dit program, dat uit zulke onderscheidene stukken was samengesteld,
nam de Liberale Unie zonder dralen de hervormingen, die haar het
dringendst toeschenen, en vormde hieruit met het oog op de verkiezingen
van 1897 een verkiezingsprogram. De eischen, in het eerste ontwerp
voorkomende, waren bij voorkeur dezulke, die het welzijn van het volk en
de verbetering van de sociale verhoudingen betroffen. De Uniecandidaten
verbonden zich daarvan de urgentie te erkennen en, eens gekozen, te
werken aan hunne onverwijlde verwezenlijking. Het waren voornamelijk
de wettige regeling van het sociale contract en de Zondagsrust; de
verplichte verzekering tegen ongevallen, ziekten, invaliditeit en
ouderdom; de verbetering der werkmanswoningen; de herziening van de wet
op onderstand; de leerplicht; de emancipatie der vrouw; de bevordering
van landbouw, handel en nijverheid; persoonlijke dienstplicht en
opheffing van de schutterij.

Vooraan in dit program van urgentie figureerde voor het oogenblik niet
de kieswethervorming, en de Liberale Unie gaf er deze verklaring van.
De zorg voor een goede politiek gebiedt ons opnieuw de kwestie onder de
oogen te zien zoolang als wij nog niet de resultaten van de herziening
kunnen vaststellen, die hare voltooiing nadert.

Maar toch verborg zij niet, dat deze voorloopige oplossing haar geen
voldoening gaf, en het vraagstuk bleef lang in het halfduister. Het
verscheen wederom bij de nadering van de verkiezingen van 1901, en,
opgeblazen door de omstandigheden, bracht het tweedracht in de liberale
Unie. In Januari 1900 achtte het besturend comité het oogenblik gunstig
om grondwetsherziening voor te stellen ten einde daardoor tot algemeen
kiesrecht te komen. Het wilde ongetwijfeld de voorgestelde eischen
met betrekking tot de kieswet als verkiezingsleuze gebruiken voor
het volgende jaar. Met dit doel stelde het een rondschrijven op,
waarin het mededeelde, van plan te zijn het eerste artikel van het
hervormingsprogram te voltooien en aan het hoofd te stellen van het
program van urgentie. Dit ontwerp hield in:

1o. Kiesrecht voor alle bewoners van Nederland met uitzondering van:

die hun kiesrecht verloren hebben door een rechterlijke uitspraak;
de gevangenen; zij die in een krankzinnigengesticht opgesloten zijn;
die onder curatele gesteld zijn door een rechterlijk vonnis; terwijl,
wat betreft de bedeelden, wij oordeelen, dat dit het verlies van het
kiesrecht niet mag tengevolge hebben, onder welke omstandigheden ook.

2o. Wat betreft de vrouwen, zullen wij het aan den wetgever overlaten,
haar het kiesrecht te geven of niet.

Toen de generale vergadering van 2 Juni 1900 geroepen over dit voorstel
te beraadslagen, nam zij eerst het volgende besluit: »De Liberale
Unie, handhavende hare meening, die zij herhaaldelijk uitgedrukt heeft,
aangaande de noodzakelijkheid van de herziening van het kiesrecht in den
zin van wegneming van allen maatstaf naar de belasting, is van oordeel,
dat, om daartoe te geraken, het noodzakelijk is, de artikelen 80, 127
en 143 van de grondwet te herzien, met de bedoeling om daardoor het
algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen mogelijk te maken«.

De meerderheid richtte zich in beginsel naar de gedachte van het
bestuur. Nu bleef nog de kwestie van urgentie over. Hier vertoonde
zich een sterke oppositie. Vele progressisten vonden dat het zuiver
onzin was deze kwestie voorop te stellen. Zij herinnerden zich de
groote verdeeldheden, die het gevolg waren van de ontwerpen van Tak en
Van Houten en zij maanden tot herziening dezer kwestie. Zij begrepen de
stijfhoofdigheid van het bestuur niet en verdachten het ervan gedreven
te worden door de leiders van de kleine groep van radicalen, alsmede
door de hoop den socialisten de gunst des volks te onttrekken. In
allen gevalle achtten zij het oogenblik slecht gekozen; want om een
grondwetsherziening inderdaad mogelijk te maken, moet men op twee
derden der stemmen van de Generale Staten daarvoor kunnen rekenen en
de linkerzijde bezat in de Tweede Kamer slechts 54 van de 100 en in
de Eerste Kamer 31 van de 50, zonder te mogen hopen dat spoedig het
vereischte aantal verkregen werd.

Ook nam hare vergadering van 26 Januari 1901 niet zonder verwondering
kennis van de motie, tegen aller zin in door het bestuur ondersteund.
Zij hield de gelofte in, dat bij de algemeene verkiezingen van 1901 de
grondwetsherziening, vervat in het eerste artikel van het program,
voorop zou worden gesteld en dat de candidaten van de Liberale
Unie niet alleen hun instemming moesten betuigen met het geheele
hervormingsprogram maar evenzeer van de urgentie der kwestie in het
eerste artikel gesteld, overtuigd waren.

Dit voorstel, dat in ondubbelzinnige termen was opgesteld, deed den
storm opsteken. Na heftige debatten weigerde de Liberale Unie met 44
tegen 33 stemmen zijne aanvoerders te volgen op den gevaarlijken weg.
Het onweder sleepte de motie van urgentie en degenen, die haar gesteld
hadden, mee. Het bestuur trad af, met zich nemende de radicale groep, om
met haar een nieuwe vereeniging te stichten, nl. de
Vrijzinnig-democratische bond.

De Liberale Unie, voor een oogenblik ontmoedigd, herstelde en hervormde
zich. Uit hen, die gebleven waren, koos zij een nieuw bestuur en
om te toonen, dat zij haar oorspronkelijk program niet had verlaten,
publiceerde zij dit opnieuw. Niets was er in veranderd dan het eerste
artikel, dat aangevuld door de motie van 2 Juni 1900, het algemeene
kiesrecht ook voor de vrouwen eischte. Want de urgentie alleen van dezen
eisch was er uit verwijderd. Maar toch ook waren er punten uit genomen,
die onder de liberale ministeries Van Houten en Pierson werkelijkheid
waren geworden.

       *       *       *       *       *

Evenwel was de Liberale Unie verzwakt temidden van deze geschillen.
In 1898 bezat zij 79 kiesvereenigingen met ongeveer 10.000 aanhangers
en was vertegenwoordigd in 110 plaatsen in Nederland, terwijl deze
weer samengevoegd werden in verschillende centrale afdeelingen. Na
de breuk met de Vrijzinnig-democraten behield zij slechts in 1901,
49 kiesvereenigingen met 7218 aanhangers en 360 buitengewone en
beschermende leden. Die achteruitgang werd gevoeld. Terzelfdertijd
onderging het aantal hunner afgevaardigden eenzelfde lot; van de 32 van
1897 bleven er slechts 20 in 1901 over. De verkiezingen in 1905 brachten
dit cijfer tot 23, terwijl in 1909 dit getal opnieuw slonk tot 20.

Desondanks behoudt de Liberale Unie een niet te versmaden invloed.
Ofschoon zij voor 't meerendeel uit elementen is samengesteld, die
veel van elkander verschillen en slechts bijeen worden gehouden door
de positieve band van politieke bekwaamheid, profiteert ze van haar
eigenaardige ligging in de linkerzijde, van middenpartij. Zij is de
spil van de linker concentratie; de as, waarom de oud-liberalen en de
uiterste linkerzijde zich bewegen. Het zijn mannen, die gedurende ruim
vijftien jaren het grootste gedeelte van de liberale ministeries hebben
uitgemaakt.

Het is hun program, dat tot grondslag gediend heeft van hunne
regeeringsdaden en gelijk er in elk liberaal een godsdienstig drijven
is, zoo is zij het ook, die den juisten toon aangeeft van het
anticlericalisme voor de linkerzijde, gelijkend op de Fransche
radicalen, die het clericale spook vertoonen om zich uit moeilijke
omstandigheden te redden. De aanvoerder, de heer Goeman Borgesius,
afgevaardigde van Rotterdam, is de groote kracht van links. Deze
journalist, die met zijn groote bekwaamheid als schrijver een wezenlijk
talent als redenaar vereenigt, heeft den naam, zooals eertijds de
conservatieve minister Heemskerk, een wonderkind te zijn en meer dan één
snaar op zijn viool te hebben. In allen gevalle heeft de fortuin hem
voortdurend toegelachen. Hetzij dat hij het dagblad »Het Vaderland«
redigeerde, of in »Vragen des Tijds« schreef; hetzij dat hij, als
president van de liberale kamerclub, geroepen werd deel uit te maken van
het kabinet Pierson; hetzij dat hij een gedragslijn opmaakte voor de
Liberale Unie, altijd gaf hij proef van eene bekwaamheid, die met de
beletselen den spot drijft.

Maar juist in de politiek is bekwaamheid niet genoeg en geschiktheid
niet alles. Er zijn nog beginselen noodig om de handeling vruchtbaar en
van duur te doen zijn. Zal de heer Borgesius, waar hij den overwegenden
invloed van de Liberale Unie heeft gehandhaafd, niet zien dat de
elementen, die hij voor het oogenblik behoudt onder zijn bestuur nog
meer naar links afglijden, of zal hij zeggen: er zijn geen vijanden?
Totnogtoe schijnt de propaganda van de oud-liberalen zijne troepen
weinig te hebben gedund, maar in den grond is dit ook de minst
gevaarlijke en die van Vrijzinnig democraten dreigt meer; want van die
zijde drukt de logica van de leer en de kracht der gebeurtenissen.


_III. De Vrijzinnig-Democraten._

Toen de vooruitstrevende revisionisten op luidruchtige wijze de Liberale
Unie verlieten, vonden zij aan hun linkerkant den Radicalen Bond.
Deze was tevoorschijn gekomen uit de scheuring van Januari 1888 in de
liberale partij van Amsterdam. Volgens eenigen was herziening van het
politiek program van de machtige kiesvereeniging »Burgerplicht« er de
oorzaak van; volgens anderen was zij het gevolg van een verschil van
meening over den gang der zaken in de hoofdstad. In allen gevalle gaf
dit de gelegenheid aan ongeduldigen, die de evolutie van de liberale
beginselen te langzaam dachten, om een jongere partij op te richten.
Zij maakten er gebruik van en zij trachten de ontevredenen, voornamelijk
in Amsterdam, te vereenigen, en ook in Groningen, waar het liberalisme
van meer-geavanceerden aard was. Maar hunne pogingen werden slechts
halverwege met goeden uitslag bekroond. In de afdeelingen, die zij
oprichtten, ontbraken eenheid, partijgeest en discipline. Er waren
te veel leiders en daardoor was het bestuur niet krachtig. Wat meer
is, er was geen wèl-afgerond program, er waren geen vaste beginselen;
en zoo bevond zich de opkomende radicale partij ingesloten tusschen
de vooruitstrevende liberalen en de sociaal-democraten, zonder eigen
leerstelsel. Ze gaven eenigermate den voorkeur aan de eersten, terwijl
zij het privaatbezit zacht verdedigden tegen de laatsten.

Ook hadden de verdeeldheden en de twisten er vrijen loop. Na er evenveel
aan geleden te hebben als andere plaatselijke organisaties, moest de
voornaamste van de radicale kiesvereenigingen, n.l. »Amsterdam«, in den
loop van 1894 ontbonden worden.

Het was op het oogenblik, dat de Radicale Bond werd opgericht met het
doel om te bevorderen dat degenen, die den staat wilden hervormen in
democratischen zin, aan de regeering zouden komen. Haar program, den
24en Juli 1895 aangenomen, gaf de regels aan, waarnaar zij deze
democratische hervorming dacht ter hand te nemen:

1o. Gelijkheid van alle meerderjarige Nederlanders in burgerlijke en
politieke rechten.

2o. Strijd tegen de maatschappelijke afhankelijkheid van den een van den
ander en vermeerdering van het stoffelijk en zedelijk welzijn van hen
die niets of weinig bezitten:

_a._ afschaffing van wettelijke regelingen, die opeenhooping van het
kapitaal in de handen van enkelen begunstigen.

_b._ uitvaardiging van wetten die 1o. zonder gezamenlijk bezit van
de productiemiddelen te bedoelen, er toe strekken om de voordeelen uit
het privaat bezit voortkomende, te beperken binnen engere grenzen en een
betere verdeeling te verzekeren van de rijkdommen der gemeenschap, ten
2o. zooveel mogelijk de ongelukkige gevolgen van de wet op vraag en
aanbod van de markt voor den arbeid tegen te gaan.

       *       *       *       *       *

Zooals men ziet, nam de Radicale Bond een politiek aan, rechtstreeks
inloopende tegen het liberale beginsel van onthouding van den staat en
hij eischte talrijke hervormingen.

Deze somde hij op in een program, dat in een tegenovergesteld uiterste
vervalt en staatsbescherming en staatsvoorzorg stelt.

Zoo deed hij zich voor bij de verkiezingen van 1897 en gelukte het hem
vijf afgevaardigden verkozen te zien. Maar volgens de verklaringen van
den voorzitter uit dien tijd, de heer C. V. Gerritsen, was de invloed
van den Bond grooter dan zijne vertegenwoordiging; die was groot vooral
in den gemeenteraad van Amsterdam. Over het gansche land, bezat de Bond
34 afdeelingen met een totaal van 2.300 leden, meerendeels kleine
burgers en werklieden.

Doch de verkiezingen van 1897 waren voor den Bond noodlottig. Hoewel
verkiezingen in Nederland veel minder kosten dan Frankrijk, werd de kas
der partij daardoor uitgeput. De leden bedankten in menigte, om niet hun
omslag te behoeven te betalen en, als overal, is het geld de ziel van
den oorlog en de radicale propaganda hield op bij gebrek aan
hulpmiddelen.

Men kan derhalve begrijpen, dat de leiders van de radicalen met
opmerkzaamheid de gebeurtenissen volgden, die er temidden van de
Liberale Unie plaats hadden. De leden van de meest-geavanceerde groep
waren er bijna voortdurend in strijd met hunne broeders, over meer
conservatieve inzichten, en zij spraken gedachten uit, waarvan men niet
kon zeggen of zij meer radicaal dan progressistisch zijn, of meer
progressistisch dan radicaal.

Overigens hadden de vrijzinnig-democraten en de radicalen elkander
wederkeerig ondersteund bij de verkiezingen van 1897; zou dan geen
nauwere verbinding van langeren duur dan deze tijdelijke samenwerking
kunnen plaatshebben? De radicalen antwoordden hierop bevestigend en zij
riepen deze gebeurlijkheid in met al het ongeduld van hunne verlangens;
want zij hoopten op die manier nieuw bloed en nieuwe finantieele kracht
aan hun bloedarme partij te schenken.

Dat is ook de reden, waarom ze met zooveel kracht verzekeren, dat
zij den steun noodig hebben van hen, met wie zij overeenkomen in
leerstelsel, om eenmaal hun liefste wenschen, hun hoogste begeerten te
kunnen verwezenlijken.

De kwestie van urgentie van de grondwetsherziening met het oog op het
algemeen kiesrecht was een geschikte gelegenheid voor de begeerde breuk.
De actie van de radicale leiders was misschien niet vreemd aan het
ontstaan van het conflict en zeker niet aan de scheiding. Ternauwernood
hadden het bestuur en zijne volgelingen gebroken met de Liberale Unie of
zij vereenigden zich met het overschot van den radicalen Bond om een
nieuwe partij te vormen, onder den naam van Vrijzinnig-democratischen
Bond.

Op zichzelf was de benaming teekenend, het toevoegsel »liberaal« liet
men voor goed varen, om het te vervangen door den soortnaam vrijzinnig.
Die diende derhalve meer om verwarring met de sociaal-democraten te
voorkomen, dan om weder een aanknoopingspunt aan te geven met de
liberalen. Feitelijk had men de liberale leer volkomen losgelaten; men
erkende hare verkeerdheid en men bestreed openlijk de gevolgtrekkingen.

       *       *       *       *       *

Den 17en Maart 1901 te Utrecht gesticht, hield de
Vrijzinnig-democratische Bond den 4en Mei d. a. v. zijn eerste algemeene
vergadering. Hij benoemde er een bureau, gaf er eene verklaring van
beginselen aan en een ontwerp van een verkiezingsprogram.

De beginselverklaring luidde als volgt:

De Vrijzinnig-democratische Bond geeft als haar doel te kennen om te
bevorderen de opkomst van al de vereenigingen en al de personen, die met
een democratischen geest bezield zijn en die zich vereenigen met de
volgende beginselen:

       *       *       *       *       *

1o. De Vrijzinnig-democratische Bond streeft naar de evolutie van onzen
grondwettigen en parlementairen regeeringsvorm in democratischen zin
en te dien einde naar het algemeen kiesrecht voor de verkiezing van de
vertegenwoordigende vergaderingen en naar de gelijkheid van mannen en
vrouwen, zelfs wat betreft de afgevaardiging naar deze vergaderingen.

2o. De Vrijzinnig-democratische Bond stelt zich tot principe, dat men
door middel van een krachtige sociale wetgeving moet trachten weg te
nemen de sociale toestanden, die de ongelijkheid tusschen de leden van
de natie in 't leven roepen of versterken, wat betreft voorwaarden van
hunne ontwikkeling.

Hij is van oordeel, dat om den maatschappelijken vooruitgang te
verkrijgen, het noodzakelijk is den klassestrijd te verzachten en
niet aan te wakkeren. Aan de eene zijde keurt hij het streven af om
privaatbezit van de productiemiddelen op te heffen en aan de andere
zijde verwerpt hij de meening, dat de staat slechts gedwongen en tegen
wil en dank in het huishoudelijk leven van de burgers mag ingrijpen.

       *       *       *       *       *

Over het geheel was de Vrijzinnig-democratische Bond van dezelfde
gezindheid als de oude Radicale Bond, wiens plaats hij had ingenomen.
Zijn ontwerp van een verkiezingsprogram--aan het hoofd waarvan de
onverwijlde en urgente eisch stond van algemeen kiesrecht met evenredige
vertegenwoordiging voor de mannen en vrouwen, een voorwaarde van de
eerste orde voor alle democratische hervormingen--ontplooide zich
voornamelijk na de verkiezingen van 1901. Het werd uitgebreider en
grooter in de twee algemeene vergaderingen van den 11en Januari 1902
en den 28en Mei 1904 door nieuwe bijgevoegde eischen, zoodat het een
uitgebreid werkprogram werd, naast hetwelk was komen te staan een
program van werkzaamheid op gemeentelijk gebied.

Maar, wat aangaat het werkprogram of het plan van werkzaamheid op
gemeentelijk gebied, men vindt dezelfde leer er aan ten grondslag
liggen, die de heer Treub, professor in de Staathuishoudkunde aan de
gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, zoo uitnemend heeft vertolkt,
hij, de denker en de handelende leider der partij.

Uitgaande van deze dubbele bewering dat ieder genootschap is het product
van het denken van hen, die ze opstelden, en dat de sociale begrippen
over de moraal en de gerechtigheid zonder ophouden zich ontwikkelen
tot vooruitgang, welzijn en gelijkheid, besloot de heer Treub, dat de
staat zich niet mag ontslaan van zijne verplichting om de economische
verhoudingen overeen te brengen met de prevalente begrippen van
gerechtigheid, voordat men er den stempel van het recht op zet.

»Overal«, zegt hij, »waar de economische verhoudingen tegenover onze
actueele begrippen van recht en billijkheid staan, is tusschenkomst
noodig om ze te herstellen en ze overeenkomstig te maken met de
hedendaagsche ideeën, die de stapelplaats vormen op den weg naar den
vooruitgang.« En hij voegt er aan toe, terwijl hij zijne gedachten over
den rol van den democratischen staat samentrekt: »In deze wettelijke
regeling moet de heerschende gedachte deze zijn: De staat moet onze
maatschappij er in behulpzaam zijn, dat zij zich meer begeeft op den
weg naar gelijkheid van kansen in het maatschappelijke leven voor de
individuen van beide seksen; naar vermindering van het sociale verschil
tusschen sekse en stand; matiging van den klassestrijd.«

Alles bijeengenomen, de gelijkstelling voor al zijne leden van de
voorwaarden der ontwikkeling, zoowel op stoffelijk als geestelijk
terrein, dat is het principe en het doel van den modernen staat.

Gelijkheid van de kansen van het geluk, dat is de droom die de
democratische leer najaagt en die het gezag van den staat meer en meer
moet verwezenlijken. Zeker, er zijn reeds pogingen gedaan in dezen
zin, en de sociale toestand van het meerendeel der werklieden heeft
zich verbeterd. Maar er is nog veel te doen en de hervormingen, die
nog tot stand moeten gebracht worden, zijn vele. De lijst, die de
vrijzinnig-democraten er van opstellen, is lang. Men merkt er allereerst
in op, alles wat aan de burgers een grootere gelijkheid kan verzekeren;
algemeen kiesrecht voor de mannen en voor de vrouwen; democratiseering
van de Eerste Kamer; bescherming van den werkman tegen het misbruik door
den patroon; maatregelen om alle kinderen gelijkelijk instaat te stellen
onderwezen te worden zonder ander onderscheid dan aanleg; opheffing
van alle ongelijkheid, die in het burgerlijk recht bestaat tusschen
mannen en vrouwen; herziening van het huwelijkscontract in dien zin;
uitbreiding van de gronden voor echtscheiding; verbetering van den
rechtstoestand van natuurlijke kinderen. Andere komen op den voorgrond
door den drang van de omstandigheden van het oogenblik. Zoo is het
met de verplichte verzekering tegen ziekte, invaliditeit en ouderdom;
verzekering tegen werkloosheid; wettelijke bestrijding van het
alcoholisme; voorzorg tegen vervalsching der voedingsmiddelen;
vertegenwoordiging van landbouw, nijverheid en handel; hunne
ontwikkeling door vermeerdering van de gemeenschapswegen; en steun
voor den uitvoer van hunne artikelen; vereeniging van vermogens- en
bedrijfsbelasting tot een enkelvoudige belasting op het inkomen, enz.

Al deze hervormingen, die het program uitmaken, zijn niet alle even
slecht. Verre vandaar zijn zelfs velen zeer aannemelijk en enkele komen
ook voor in de programmen van rechts. Maar wat wel te vreezen is, dat is
dat de leer der vrijzinnig-democraten van den staat een despoot maakt,
een tiran, die opbouwt en afbreekt naar zijn believen, die zelf het
recht schept en vernietigt, mits het maar overeenstemt met de gedachten
van de meerderheid, waardoor dat recht is gesteld, een majesteit meer
te vreezen dan de absolute koningsmacht van den vroegeren tijd, alles
bijeen genomen een autocratie, die niets heeft te eerbiedigen, ook niet
eenige hoogere zedelijke wet, niets dan zijne eigene.

De erkenning van deze absolute macht van den staat wordt in de practijk
gezien, wanneer de vrijzinnig-democraten voor hem een erfrecht eischen,
in mededinging met sommige natuurlijke erfgenamen; wanneer zij aan de
gemeenschap de bevoegdheid willen geven tot onteigening niet alleen op
grond van het openbaar belang, maar zelfs om daardoor een grootere
productieve of sociale waarde te verkrijgen, of wanneer zij hem de
verplichting willen opleggen om die ondernemingen aan de private
exploitatie te onttrekken, die van nature het karakter van monopolies
vertoonen.

Ongetwijfeld toonen zich de vrijzinnig-democraten besliste voorstanders
van den individueelen eigendom. Zij stemmen volledig toe, dat deze nooit
volkomen zal verdwijnen, maar zij stellen de mogelijkheid dat deze
eigendom aan de naasting der maatschappij zal onderworpen worden. Om de
formule van de Fransche radicaal-socialen te gebruiken, met wie zij in
Nederland overeenkomen met in allen gevalle ruimere ideeën en minder
anticlericaal drijven, houden zij vol, dat de staat beslag moet leggen
op al de industrieën, die in een monopolie zijn veranderd en die door
hun aard het algemeen belang treffen.

Dat is men moet er toe overgaan om de groote productiemiddelen in
dienst der gemeenschap te stellen, wanneer dit den staat nuttig blijkt.

Indien zij dan openlijk geen socialisten zijn, dan nemen zij toch
in den grond een soort van theoretisch socialisme aan, dat aan
staats-socialisme grenst, een socialisme zonder klassestrijd en zonder
in theorie _alle_ productiemiddelen in dienst van het algemeen te
stellen en dat van het collectivisme slechts door een zwakken muur is
gescheiden.

Bovendien is het doel, dat zij beoogen, hetzelfde te weten: de zoo
volkomen mogelijke gelijkheid van alle menschen voor de voorwaarden
tot het maatschappelijk welslagen en gelijk het gansche democratische
stelsel rust op de evolutie der begrippen van de meerderheid in die
richting, zoo zal de staat, waar deze meerderheid op een gegeven
oogenblik gelooft, dat deze gelijkheid niet dan door gemeen bezit van
de productiemiddelen kan verkregen worden, verplicht worden om van het
collectivisme werkelijkheid te maken.

De vrijzinnig-democraten, het is waar, wachten zich wel om deze
verwantschap en deze logica toe te stemmen, die hen doet overhellen
naar de sociaal-democratie en zij versterken zoo goed mogelijk den
scheidsmuur. Daar mag men zich niet zoo over verwonderen, want de
opkomende partijen hebben alle belang er bij om het gezag van hunne
organisatie en hunne leer te handhaven, om te verhinderen dat men hen
verwart met de naverwante vereenigingen; immers zouden zij anders hun
reden van bestaan verliezen. Maar wanneer zij eens bevestigd zijn, dan
verandert hunne manier wel en deze zelfde partijen verlagen den muur
zooveel mogelijk, waarmee zij zich ingesloten hadden, om aan de leden
van de naaste partijen toe te staan, hem gemakkelijk af te breken, nadat
zij hen overtuigd hebben, dat de scheiding alleen in naam bestond.

Is dat de taktiek die de Vrijzinnig-democratische Bond in de meer of
minder dichtbij zijnde toekomst zal aanwenden? En indien zij dat doet,
wie zal er meer van profiteeren, zij of de Sociaal-democratie? Te
vreezen is, dat het de laatste zijn zal. Maar voor het oogenblik is die
vraag nog niet aan de orde. De Vrijzinnig-democratische Bond wordt al
grooter en naar het schijnt iets ten koste van de Liberale Unie. In
1901 telde zij 22 afdeelingen met 1.585 aanhangers en 164 persoonlijke
leden. In 1905 waren deze cijfers gestegen tot 44 afdeelingen met 2.630
aanhangers en 507 persoonlijke leden. Aan den anderen kant, tijdens
de verkiezingen van 1901, had zij 30.000 stemmen behaald en 9 zetels
veroverd; bij die van 1905 had zij 50.000 stemmen op haar program
vereenigd en 11 afgevaardigden naar de Kamer gezonden. In 1909 is het
cijfer der stemmen ongeveer hetzelfde gebleven, hetgeen niet heeft
verhinderd dat ook zij deel had in de nederlaag van de linker-partijen
en dat het aantal van hare afgevaardigden tot negen werd teruggebracht.
Hare dagbladen »de Vrijzinnig-Democraat" en »Land en Volk" zijn van
te nieuwen datum, vooral het laatste, om zeer grooten invloed uit
te oefenen, maar hare leiders, de heer Drucker, president van de
Vrijzinnig-democratischen Kamerclub, en de heer Treub, verzekeren haar
door hunne waarde een belangrijke plaats temidden van de politieke
partijen in Nederland.



VIERDE HOOFDSTUK.

De Socialistische partij.


_I. De eerste organisatie._

De nabijheid van Duitschland, de bakermat van het Marxistisch
Collectivisme, moest wel spoedig in Nederland de vorming en ontwikkeling
van een sociaal-democratische vereeniging in de hand werken, echo en
weerschijn van de machtige sociaal-democratische beweging in
Duitschland.

Toen de ijzeren kanselier Bismarck door eene uitzonderingswet
het opkomende Socialisme wilde onderdrukken in het keizerrijk,
vertoonde zich een onrustige geest bij zekere leden van het Algemeen
Nederlandsch Werkliedenverbond, dat toen een niet te versmaden invloed
bezat in de wereld der werklieden. Afzonderlijke Socialisten onder de
liberale massa, eenige oud-leden van de Internationale, eenige nieuwe
bekeerlingen tot de Duitsche leer dachten dat het oogenblik gekomen
was om een poging te wagen om onder de schaduw van deze degenen, die
hunne ideeën deelden, te vereenigen en door een geleidelijke handeling
een deel van het gezag er aan te ontleenen dat bij den dag grooter
werd. Maar om dit handige plan uit te voeren, moest men eerst de deur
halverwege openen, opdat de kameraden, die niet tot het soort van
»werkman« behoorden, konden binnenkomen. Zij zochten derhalve »gemengde
genoodschappen« te stichten, die, eens gevestigd, hunne vereeniging
konden aanvragen met het »Werkliedenverbond«. Maar de liberale leiders
zagen het gevaar en toen op den 9en Juli 1878 het eerste gemengde
genootschap van die soort, in Amsterdam op het initiatief van de
vereeniging van smidsgezellen »De Volharding« in het aanzijn was
geroepen, weigerde het centrale bureau van den Bond, waarin de heer
Heldt alles vermocht, het op te nemen. De drempel van het huis werd
verboden en nu moesten zij er wel in berusten om buiten te blijven.
Dit werd zonder drukte gedaan en den naam van Sociaal-democratische
Vereeniging werd aangenomen. Aan het hoofd stond de kleermaker »Henri
Gerhard«, een bekend vrijdenker en tevens een van de leiders der
werklieden-beweging die had deel genomen van 1869-1872 aan den
Internationalen Bond van Karel Marx. Dit was de eerste socialistische
vereeniging in Nederland. Anderen volgden in den Haag, Haarlem en
Rotterdam, in de groote handels- en industrieplaatsen van Nederland.
Bijna altijd, zooals in Amsterdam, ging het initiatief uit van eene
afdeeling van het liberale werkliedenverbond, en zelfs zijn orgaan was
niet beveiligd voor de socialistische propaganda; want op dit tijdstip
schreef Domela Nieuwenhuis, die weldra zich zou vertoonen als een
woelgeest van den eersten rang, er zijne »Sociale brieven" in.

Zoodra er drie socialistische vereenigingen waren, verbonden zij zich
in 1880 om »den Sociaal-democratischen Bond" te vormen. Deze Bond vond
onmiddellijk een orgaan in het Weekblad »Recht voor allen", opgericht
op het oogenblik, dat de »Werkmansbode" tengevolge van de overwinning
van het besturend- en burgerlijk element werd onttrokken aan de
socialistische propaganda. Het volgende jaar in 1882, hield de
Sociaal-democratische Bond zijn eerste congres, ondanks het verbod
van de politie, en nam zijn eerste program aan, dat geen ander was
dan hetgeen door de Duitsche Socialisten te Gotha was opgesteld.

Toen begon voor het Nederlandsche Socialisme een snelle vooruitgang.
De toestand in Nederland verschafte hieraan een gunstig terrein. De
industrie en de landbouw hier te lande maakten een tijd van crisis
door; talrijke werklieden waren zonder werk en in zekere streken
was de ellende groot. Het Socialisme, met beloften van een betere
maatschappij komende, trok onweerstaanbaar degenen aan, die leden
door den maatschappelijken toestand. Zij geloofden dat een revolutie
dadelijk een ander aanzien aan de dingen zou geven en zij volgden
hen, die hun daarvan de boodschap brachten. Om ze te bereiken,
bedienden de propagandisten zich van den strijd, die toen vóór het
algemeene kiesrecht gestreden werd, en waarin zij samengingen met
het Werkliedenverbond, dat toch voortdurend kleine gedeelten van
zijne troepen tot de socialistische banier zag overgaan. Onvermoeid
doorkruiste Domela Nieuwenhuis, die als predikant van de Luthersche kerk
afgetreden was, het land en richtte tallooze vereenigingen op, waar hij
met een kalme, sympathieke stem de revolutionaire leer voordroeg, die
hij een godsdienstigen tint gaf en met bijbelsche spreuken opluisterde.
Zonder ontmoedigd te worden, ongevoelig voor de toejuiching van de
menigte zoowel voor haar scheldwoorden en slagen, ging hij van dorp tot
dorp, overal, waar men hem riep, indruk makende op zijne hoorders door
zijn heftige critiek op de maatschappij en door zijn eigenaardig gelaat,
tegelijk zacht en energiek, hetwelk iets van een fanatiek maar ook iets
van een wetenschappelijk persoon had; een ware volkstribuun met een
indrukwekkenden kop en een machtige hoogheid, wiens strijd met het woord
en de pen heel zijn leven bepaalde.

Zijne reizen hadden altijd succes en bizonder in Friesland, waar
het Socialisme snel wortel schoot en voornamelijk op het platteland.
Deze bizonderheid verklaart zich door een reeks van omstandigheden.
De provincie heeft de rijkste gronden, maar de bewoners, die bijna
nergens de eigenaars van den bodem zijn, waren arm; de belastingen,
opgedreven door de eischen van de wet 1878 op schoolgebied, legden aan
de gemeenten lasten op, die niet evenredig waren aan hare inkomsten. De
rijkste inwoners, die zich konden verplaatsen zonder hierdoor schade
aan hunne inkomsten te veroorzaken, hadden dat land verlaten, om zich
aan het steeds zwaarder wordende gewicht der belastingen te onttrekken,
en er bleef daardoor niets anders over dan de kleine kapitalen en de
groote armoede, waaruit door de huishoudelijke crisis de inkomsten
getrokken werden en alzoo de kommer vermeerderde. Bovendien onder de
vele Protestantsche belijdenissen, die in Friesland voorkomen, bevinden
zich een zeker aantal Doopsgezinden, die voorliefde bezitten voor het
collectivistisch ideaal; en eindelijk hadden in zekere streken de
vrijzinnige predikanten een terrein bereid, dat uitnemend geschikt was
voor het Socialisme.

De revolutionaire zaden, die er door den krachtigen ijveraar Domela
Nieuwenhuis waren gestrooid, ontkiemden in korten tijd voldoende,
zoodat in het vervolg van den veldtocht voor het algemeen kiesrecht
de volksleider de vruchten kon plukken, doordat hij in 1887 met den
steun der radicalen in het district Schoterland tot lid van de Tweede
Kamer verkozen werd. Verder waren het grieven, die zich verspreidden
als een doornenvuur, doorgaans schokkend en bitter, van tallooze
werklieden aan het werk in de uitgestrekte veenderijen of van doodarme
landarbeiders; grieven, somtijds opgeblazen door de socialistische
sprekers, en die leidden tot vereenigingen, tezamen behoorende tot den
Sociaal-Democratischen Bond. Deze oorlogzuchtige organisaties namen
zulk een omvang, dat, nadat zij zich op een oogenblik met de radicalen
hadden vereenigd, zij de Friesche afdeeling van den Bond voor algemeen
kiesrecht, in een provinciale partij, »de Friesche Volkspartij",
vervormden, waarin de Socialisten het overwicht behielden en die
in getalsterkte vooruitging, zoodat ze in 1891 niet minder dan
102 vereenigingen telde met 4980 leden. Maar na de nederlaag
van Domela Nieuwenhuis bij de verkiezingen van datzelfde jaar,
verdween deze volkspartij op bevel van het centrale comité van den
Sociaal-Democratischen Bond aan de Socialisten om zich er aan te
onttrekken teneinde verder alleen beginselpolitiek te voeren.

Terwijl nu de beweging in Friesland zich met groote kracht deed
gevoelen, had zij de andere provinciën niet gespaard; maar daar maakte
zij zich meer meester van de werkliedenbevolking der groote steden. Het
Zuiden had, hoewel hardnekkiger staande tegenover de nieuwe ideeën, niet
volledig kunnen ontkomen aan de actie der leiders, en er was geen enkele
streek, die geen bezoek had ontvangen van de tallooze propagandisten,
die rondom Domela Nieuwenhuis zich bevonden; onruststokers van natuur
en van beroep, die nog geene bizondere belooning ontvingen, en die vol
ijver van vereeniging tot vereeniging de socialistische leer gingen
verspreiden, en een verzameling van plaatselijke blaadjes deden
ontstaan, somwijlen van één dag levens, maar altijd gevaarlijk.

In 1893 stelde het congres te Groningen vast, dat de
Sociaal-Democratische Bond 150 afdeelingen omvatte, wier leden ten
getale van 5000 aan jaarlijksche contributie betaalden f 1657. De
Socialistische partij begon dus een verontrustende kracht te worden.
Deze zou nog grooter geweest zijn, indien zij niet in den beginne
zich tegen den godsdienst had gekant en zij niet zoo diep door hunne
vijandschap tegen het huis van Oranje het Hollandsche gevoel hadden
beleedigd.

De leerstellingen, die zij in Nederland zocht in te voeren, waren
dezelfde, die Karel Marx en zijne leerlingen in Duitschland hadden
verspreid. Het was het wetenschappelijk materialisme, dat zij indroeg in
de geschiedenis en ontwikkelde door hare theorie van de maatschappelijke
waarde, hare wet op de opeenhooping der schatten, en de leer van den
klassestrijd. Ziehier hoe een van hare aanhangers in Nederland, de
typograaf-journalist Vliegen, ze samenvat. »Het Socialisme," zegt hij,
»heeft de productieve kracht van den rijkdom aan het werk gezien in de
maatschappij en het heeft bemerkt, dat deze kracht op de manier, waarmee
er mee gespeeld wordt, op de wijze, zooals de arbeid in de maatschappij
plaatsheeft en die de verdeeling der maatschappelijke belangen
teweegbrengt, de oorzaak is, dat het maatschappelijke gebouw zoodanig
is als het is en niet anders. Zoo is de kapitalistische maatschappij
niet een product van den vrijen wil des menschen, maar een noodzakelijk
historisch feit. Maar, indien het waar is, dat de schikking van elke
maatschappij is gegrond op het bestaande systeem van productie en op de
organisatie van den arbeid, dan is het niet minder waar, dat zoodra het
productiesysteem en de wijze van werken veranderd wordt, het gebouw der
maatschappij moet verwisselen van gedaante. De veranderde wijze van
productie brengt krachten tevoorschijn, die der maatschappij een ander
aanzien moeten geven. Zoo komt het, dat de kapitalistische maatschappij
met een regime, dat de grootindustrie en exploitatie meer en meer
concentreert en ingesloten houdt, zonder ophouden het aanzijn heeft
gegeven aan het proletariaat; aan dat proletariaat, dat uit kracht van
zijn toestand tot taak heeft de regeling der maatschappij. Tegen de
vervulling van deze taak verzetten zich zij, die de hedendaagsche
maatschappij beheerschen, en de worsteling, die daaruit ontstaat, is de
klassestrijd."

In deze theorie moet de passage van het collectivistische regime, dat de
hedendaagsche maatschappij zal vervangen, en waarin de menschen gelukkig
zullen worden door het gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen
op volkomen gelijke wijze, wel voor haarzelf noodlottig zijn. Al,
wat het proletariaat kan doen, is de nadering van den toekomstigen
staat bespoedigen, door tot den evolutiegang van de kapitalistische
maatschappij aan te sporen, opdat zij daardoor des te spoediger op het
punt kome, waarop zij topzwaar geworden zijnde, uit zichzelve zich zal
omzetten in een collectivistische maatschappij. Den tegenstand van de
patroons verbreken, die met ruwheid het kapitaal, dat is te zeggen,
het privaatbezit verdedigen, en het volksgeweten ontwikkelen, hetwelk
hen bekwaam moet maken om op den dag van de revolutie de hand op de
productiemiddelen te leggen, dat is de eenige rol, die het proletariaat
inderdaad kan vervullen.

Echter lieten op dit punt de nadere bepaling van de gedragslijn en de
wijze van de dagelijksche actie niet na verwarring te stichten temidden
van de Nederlandsche socialisten. Tot 1893 was de Sociaal-Democratische
Bond van oordeel, in overeenstemming met de Duitsche Marxisten, dat alle
middelen goed waren ter verbreking van den tegenstand van de patroons
en in het bizonder de politieke agitatie. Maar Domela Nieuwenhuis was
op het internationale congres van Brussel in oneenigheid gekomen met
Liebknecht en had langzamerhand verschil ontdekt tusschen de Duitsche
Sociaal-Democratie en het Nederlandsche Socialisme. Het geschil werd
verderfelijk, sloeg over in den Sociaal-Democratischen Bond, waar Van
der Goes, Troelstra en Van Kol krachtig de Duitschers verdedigden. En
daar anderzijds de onbetwiste en almachtige leider der beweging, wien
niemand in het aangezicht had durven weerstaan, een diepe wonde had
ontvangen door zijne nederlaag bij de verkiezingen van 1891 in het
district Schoterland, daar neigde hij er meer en meer toe over om het
politiek terrein te verlaten en alleen zich te geven aan de openlijke
revolutionaire daad.

Het Groningsche congres van 1893 schikte zich naar deze tactiek en met
47 tegen 40 stemmen besliste het, dat de partij zich uit de politiek zou
terugtrekken. In de afdeelingen werd deze beslissing bevestigd met 1300
tegen 900 stemmen en de Sociaal-Democratische Bond begaf zich op een
nieuwen weg.

Maar hij werd niet gevolgd door al de Socialisten in Nederland;
de groep van hen, die men de parlementairen noemde, dewelke Domela
Nieuwenhuis betitelde met de benaming van heerenclubje, en die vooraan
bevatte Van der Goes, Troelstra en Van Kol, bleef op politiek gebied
zich bewegen en richtte daartoe een afzonderlijke vereeniging op, de
Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, minder hard van aanzien en meer
ontvankelijk voor al de plooien en zelfs voor al de beloften van het
nieuwerwetsche politieke leven.


_II. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij._

Domela Nieuwenhuis had altijd met leede oogen gezien, dat er in de
partij ook burgers werden opgenomen. Hij wist heel goed, dat het
tengevolge van het genoten onderwijs en van den meerderen vrijen tijd
voor den burger honderd maal gemakkelijker is zijn weg te vinden in de
beweging, dan voor den bekwaamsten werkman. Hij had op dit punt slechts
zijn persoonlijke ervaring te raadplegen; en hij vreesde, dat deze
aanwas, uit de heerschende klasse voortkomende, het soort van dictatuur,
dat hij uitoefende, zou gaan verzwakken in den Sociaal-Democratischen
Bond. Hij had veel hinder van den rechtsgeleerde P. J. Troelstra, wiens
propaganda in Friesland met den dag grooter werd, en van den ingenieur
Van Kol, wiens gevoels-socialisme onder het volk weerklank vond. Hij
wilde er zich wel van ontdoen, maar hij durfde hen niet maar zoo geheel
uitsluiten; en dat was zeker een van de beweegredenen, die hem hebben
gedrongen alsmede zijn onderbevelhebber Cornelissen om door middel van
het Groningsche Congres te besluiten dat de politiek van nu voortaan
beslist zou verlaten worden.

Evenwel ondanks hunne afkeuring van de revolutionaire tactiek, die
ontwijfelbaar het strenge verzet van de autoriteiten moest tengevolge
hebben, hadden Troelstra en Van Kol het voornemen niet de partij te
verlaten. De sterke aandrang van Van der Goes en het voorbeeld van een
der meest bekende propagandisten, Helsdingen, waren noodig om tot het
besluit te komen, zich van den Sociaal-democratischen Bond te scheiden
en een nieuwe vereeniging op te richten. Degenen, die zij meesleepen,
waren weinigen; wanneer men ze goed telt, waren er acht. Het waren
werklieden van den eersten rang zooals Fortuyn, Vliegen, Schaper,
gemeenteraadslid van Groningen, Polak, de toekomstige organisator van de
machtige Diamantslijpers-vereeniging, A. Gerhard, het roode schoolhoofd
te Amsterdam, de typograaf Spiekman, de kleine winkelier L. Cohen,
en de onderwijzer Van der Vegt. Totaal met de leiders zijn het
twaalf. De twaalf apostelen zooals men ze weldra noemde, richtten
tot de Socialisten een manifest, waarin zij de vorming van een nieuwe
Sociaal-democratische partij aankondigden, die niets gemeen had met
de ultra-revolutionairen, en wier doel het was, zich op de hoogte
houden van de eischen des tijds en te strijden voor de daadwerkelijke
verbetering van den toestand van het proletariaat. Vier en vijftig
adhesiebetuigingen waren het antwoord op dezen oproep, en den 26en
Augustus 1894 werd te Zwolle de Sociaal-democratische Arbeiderspartij in
't aanzijn geroepen, die bij hare geboorte bemoediging en geldelijken
steun ontving van de Duitsche Socialisten.

Haar eerste optreden was hard en tegelijk ingetogen. De nieuwe
vereeniging was er slechts in geslaagd eenige afzonderlijke personen
aan de oude vereeniging te ontnemen en zij streed zonder ophouden in
hare propaganda tegen de anathema's van de partijgenooten van Domela
Nieuwenhuis, die haar voortdurend zonder genade slag leverden en hare
vergaderingen, zoo noodig met geweld, verhinderden. Maar langzamerhand,
dank zij de bekwaamheid en spankracht van hare leidslieden, kreeg zij
voet en groeide. Het was de tijd niet meer, dat men zich de revolutie
nabij dacht. De maatschappelijke toestand was iets verbeterd en het
volk, dat op eene maatschappij wachtte die niet kwam, eischte directe
vermeerdering van welvaart. De ideeën van de parlementaire socialisten
wonnen terrein. Men bemerkte dit bij ieder jaarlijksch congres, men kon
het vooral zien bij de verkiezingen van 1897, waar hunne candidaten
13.000 stemmen behaalden en in vier districten triomfeerden; Leeuwarden,
Tietjerksteradeel, Winschoten en Enschede.

Dit ongedachte succes gaf aan de partij nieuwe vlucht.

Met één sprong ging het aantal van hare afdeelingen vooruit van 31 tot
51, en sedert dien tijd groeide de beweging voortdurend aan. Bij de
verkiezingen van 1901 behaalde zij acht zetels in de Staten-Generaal,
die van Van der Zwaag in Schoterland er in begrepen, en vereenigde
38.249 stemmen. De verkiezing van 1905 verlaagde wel het getal der
afgevaardigden tot zeven, maar verhoogde het cijfer der stemmen tot
65.733. Wat betreft de verkiezingen van 1909 klom dit laatste cijfer nog
met 20.000 zonder meer volksvertegenwoordigers naar de Tweede Kamer te
zenden.

       *       *       *       *       *

De oorzaak van dezen snellen en onwedersprekelijken vooruitgang ligt
voor het minst als partij in den toeloop, dien de Sociaal-democraten
hebben verkregen bij elke nieuwe verkiezing, in de middenklasse, bij de
kleine burgers en de kleine boeren, die zich aangetrokken gevoelden tot
de gewijzigde leer en de beloften van dadelijke hervormingen. Van af den
oorsprong der partij was deze wijziging gewild. De leiders achtten het
tot een bekwame politiek te behooren om dit deel van het kiezerscorps
tot zich te trekken en daarom is het, dat de veldtocht door hen werd
voorgesteld als de strijd van den werkman samenverbonden met den kleinen
burger tegen de groote kapitalisten; een strijd tegen de kleine
salarissen voor het zware werk en tegen de groote renten voor het
niets-doen.

Zonder twijfel waren de theorieën van Karel Marx de grondslag van
het systeem en was de klassestrijd gelijkelijk geëerbiedigd als een
leerstelling, doch het was niet de heftige, revolutionaire strijd, die
verbeteringen in het kleine en twijfelachtige beloften versmaadt. De
manier van doen was veranderd; men beriep zich niet meer alleen op de
klasse van werklieden, men richtte zich tot al de slachtoffers van het
kapitalisme.

Aan de kleine winkeliers en aan de kleine verkoopers legde men uit, dat
zij geruïneerd zouden worden door de groote magazijnen en de groote
kapitalistische industrieën. Aan de boeren en aan de kleine landbouwers
poogde men te bewijzen, dat het overbrengen van den bodem aan de
gemeenschap niet zulk een verschrikkelijke zaak was als de meeste
menschen geloofden; dat het het socialisme niet was, dat onteigende,
maar in werkelijkheid de kapitalisten, bezitters van domeinen, die
zonder ophouden zich uitbreiden, die onverzadelijke »slokoppen" van het
zweet en van den arbeid der boeren; en dat het veel verkieslijker voor
hen was, hun eigen baas te zijn in de collectivistische gemeenschap, dan
voort te worstelen voor eigen rekening als weinig-benijdenswaardige
wezens, of als slaven op het veld van de grondeigenaars, dikwijls
vreemdelingen van hun eigen land. Aan allen beloofden zij hervormingen.
Zij eischten onder anderen sterk-progressieve belasting op het inkomen,
op het vermogen en op de erfenissen, met vermindering voor de kleine
inkomsten en vermogens; afschaffing van indirecte belastingen op de
noodzakelijkste levensbehoeften; kosteloos recht; kosteloos onderwijs
in al zijne geledingen; gratis geneeskundige hulp en begrafenis;
werkliedenpensioen op kosten van den staat; algemeene wetgeving van den
arbeid; den achturigen werkdag; de verantwoordelijkheid der patroons
voor alle ongelukken in hun dienst voorkomende; theoretische en
practische gelijkheid van de vrouw met den man; herziening van het
pachtcontract van de boerderijen in dien zin, dat de prijs niet hooger
mag zijn dan de zuivere rente van het goed, en dat ieder pachtcontract
moet vermelden het minimum aantal werklieden, dat voortdurend moet
worden gebruikt op de gehuurde goederen en de goedkeuring van een
gemeentelijke commissie moet wegdragen, welke is samengesteld uit
eigenaars, boeren en werklieden; afschaffing van heerlijkheidsrechten
en van alle privilegies op het gebied van jacht, enz.

Zoo was het onmiddellijke doel, dat het sociaal-democratische program
aanwees in den strijd voor welvaart en geluk. Degenen, die het hadden
uitgewerkt, hadden niet vergeten er de verkrijging van het algemeene
kiesrecht voor mannen en vrouwen aan toe te voegen; denkende met Karel
Marx, dat de klassestrijd vóór elken politieken strijd gaat tenbehoeve
van economische vrijmaking van het proletariaat. Zij plaatsten zelfs aan
het hoofd van hunne eischen dit machtige wapen, dat volstrekt noodig
is voor de werkliedenklasse om de politieke macht te veroveren, n.l.
trapsgewijze den tegenstand te verbreken van de klasse der patroons,
de wetgevende en de besturende macht van den staat en der gemeente te
gebruiken voor de onverbrekelijke organisatie van de werklieden.

Hun dringende eisch van algemeen kiesrecht gebruikten zij niet als een
algemeen geneesmiddel en de éénige wijze van strijden. Zij voegen er
de organisatie van werkliedenvereenigingen en de coöperatie aan toe; de
eerste, een voorwaarde voor de onmiddellijke en direkte verbeteringen
in het corps van ambachten, eene voorbereiding voor den politieken
strijd; eene inroeping van het volksgeweten, dat om zich te ontplooien,
de volle vrijheid van vereeniging en van drukpers vraagt; de tweede, de
voorbereiding tot de socialistische gemeenschap van den arbeid, waarvan
zij de vorm is en die bovendien het onberekenbare voordeel biedt om de
strijdkas te vormen voor den klassestrijd en de fondsen te verzorgen,
noodzakelijk voor de propaganda en de actie. Dat is zelfs, bevestigt Mr.
Troelstra, het eigenlijke niet van de coöperatieve vereenigingen, maar
zij verkrijgen eerst een socialistisch karakter, wanneer zij dit doel
hebben.

Met behulp van al deze middelen zou men langzamerhand komen tot
den toekomstigen staat. Voorloopige teekenen daarvan, zeggen de
socialistische sprekers en schrijvers, vertoonen zich reeds, gelijkende
op het morgenrood, dat den opgang der zon voorafgaat. Ze zijn: het
meerdere gebruik van machines, de concentratie der kapitalen in de
handen van een klein aantal individuen en de buitensporigheid van de
trust, de vermenigvuldiging der werkstakingen, de veelvuldige oproeren
en het bevoorrechten van menigen persoon door den staat. Dit alles moet
noodzakelijk een noodlottige opeenhooping bevorderen. Het collectivisme,
door den staat en de gemeenten vertegenwoordigd, zal geleidelijk uit de
handen der opkoopers de monopolies samentrekken en zich er van meester
maken in het algemeen belang en in 't bizonder in dat van den werkman.
Gelijk onderwijs zal er aan allen gegeven worden en de staat zal aan de
kinderen zelfs de stoffelijke middelen verzekeren, om het te ontvangen;
hij zal de vader zijn voor degenen, wier ouders hen niet kunnen voorzien
van voldoende voeding; hij zal voor de uitvoering zorgen van alle
diensten, die bestemd zijn ten behoeve van het algemeen der burgers, en
zal dienaangaande geen concessie doen aan een particuliere onderneming;
hij zal in de behoeften der armen voorzien; hij zal door uitbreiding
van het onteigeningsrecht de beschikking verkrijgen over uitgestrekte
gronden, die hij aan werklieden zal verhuren en voornamelijk aan
landarbeiders tegen zoo laag mogelijken prijs, die laten ontginnen
door werkeloozen en gebruiken voor het bouwen van arbeiderswoningen.
Tegelijkertijd zal hij zich een erfrecht toekennen gezamenlijk met de
natuurlijke erfgenamen, en door al deze voorgeziene hervormingen, die
in het socialistische programma geëischt worden, zal hij den publieken
rijkdom vermeerderen tot afbreuk van de private kapitalen en zoo zal hij
het oogenblik nader brengen, waarop de hedendaagsche maatschappij zal
overgaan, bijna zonder schok en op zekere en geregelde wijze, in een
ideale maatschappij.

Het is derhalve geen bloedige revolutie meer, verlicht door het
rampzalige afschijnsel van den eindstrijd, die de profeten van den
socialistischen godsdienst ons aankondigen; het is heel eenvoudig
eene evolutie, die zekerlijk de menschen in de lieflijkheden van het
collectivistische paradijs moet overbrengen. En dat juist heeft veel
kleine lieden verleid en veel werklieden meegesleept, minder door de
hoop op een toekomstige maatschappij, die ze waarschijnlijk nooit zullen
zien, dan door de verwachting van de naderende hervormingen, waar zij
overtuigd zijn, dat zij er niets bij hebben te verliezen, maar alles te
winnen.

       *       *       *       *       *

Maar een partij leeft niet alleen van een program, haar kracht bestaat
ook in hare organisatie en in hare bedrijvigheid.

En juist het Socialisme heeft zich in alle landen waar het kwam door
zijn groote kracht van organisatie en door een krachtige propaganda
altijd onderscheiden. De massa's werklieden in beweging brengen,
hunne dikwijls gewettigde ontevredenheid vergrooten, hun haat
aanwakkeren en hen in te lijven in den klassestrijd, dat is het doel
waarnaar het streeft met onverbroken kracht. Zonder dat het »groote
kiezers-mechanisme«, wat de sociaal-democratie in Duitschland is, de
volmaaktheid heeft bereikt, oefent de arbeiderspartij in Nederland, die
afbeelding is van de Duitsche partij, toch een groote macht uit. De
beweging komt van onderen op, van de socialistische vereenigingen onder
verschillende benamingen, vereenigingen van allerlei soort, waaronder
evengoed vereenigingen van jongelingen behooren en van vrouwen als van
volwassen werklieden van de sociaal-democratische vereenigingen. Deze
afdeelingen van de partij vaardigen ieder jaar een of meer personen af
naar het algemeen congres, alsmede de voornaamste redacteurs van de
erkende dagbladen. Het is op die congressen, dat de algemeene richting
van de politiek wordt vastgesteld; dat het onderzoek plaats heeft naar
de houding van de parlementaire kamerfractie; dat de moties, die de
organisatie en de discipline raken, onderzocht worden; dat vier leden
van het centrale bestuur gekozen worden. De drie anderen, de president,
de secretaris en de penningmeester, die tezamen het bureau van de
loopende zaken vormen, en die om deze reden een gemeenschappelijke
woonplaats moeten hebben, worden gekozen door de Federatie van Amsterdam
en wonen in de hoofdstad. Het werk van het Bestuur bestaat daarin, dat
het zich bemoeit met al wat de partij aanbelangt: het nemen van het
noodzakelijke initiatief; het volgen van de actie van de propagandisten
en de pers; en zoo daalt dan, door een krachtige werkzaamheid aan ieder
onderdeel van de partij op te leggen, het socialistische leven in de
kleinste vertakkingen neder, tot in de nederigste dorpjes van Groningen
en Friesland.

In iederen socialist, zou men kunnen zeggen schuilt een propagandist.
Velen zijn er, die, zonder er hun beroep van te maken, dagbladen
verspreiden en de leeringen in vergaderingen en werkplaatsen verbreiden.
Bovendien heeft de partij zijn vaste propagandisten, die als zoodanig
in hun levensbestaan voorzien, somwijlen verdienstelijke sprekers, die
zich gedurende eenigen tijd in een zekere streek vestigen, deze in alle
richtingen doorkruisen, publieke vergaderingen houden, plaatselijke
vereenigingen oprichten en ieder jaar aan het centrale comité verslag
uitbrengen van hunne werkzaamheden.

In den tijd van den Sociaal-democratischen Bond werden deze talrijke
propagandisten, zooals Vliegen, Schaper en Van der Zwaag, niet betaald
voor het werk, dat zij verrichtten. Zoo wilde het Domela Nieuwenhuis,
die het belachelijk had gevonden, om een belooning uit de kas der
partij te ontvangen voor een taak, waartoe allen, die het kunnen,
zich moeten beschikbaar stellen. Van af hare stichting heeft de
Sociaal-democratische Arbeiderspartij er anders over geoordeeld, en hare
propagandisten verdienen jaarlijks tusschen de 300 en 500 gld. Zoo zou
het haast niet kunnen voorkomen, dat de financiën buitengewoon ruim
waren, en die van de Socialisten in Nederland zijn het blijkbaar niet
bovenmate. Het budget van 1906 steeg tot f 9.600 en boven deze som waren
f 1.500 bestemd voor het tractement van den secretaris-generaal, Van
Kuijkhof en f 1100 voor de drie propagandisten, Helsdingen, Mendels en
Hermans. Men moet er evenwel bijvoegen, dat dit de eenige voortplanters
niet zijn van de socialistische denkbeelden; de partij beschikt over nog
anderen, die door de politiek aan een voldoende betrekking zijn gekomen,
en geen andere betaling noodig hebben dan reiskosten. Dat zijn in het
bijzonder de socialistische afgevaardigden naar de Tweede Kamer, de
redacteurs der socialistische dagbladen en de speciale afgevaardigden
van het comité-generaal, die gaan waar ze geroepen worden, de grieven
ondersteunen en kracht aan de verkiezingscampagne verleenen.

Gelijk in elke beweging van zekere uitgebreidheid, zoo neemt de pers
meer en meer in de S. D. A. P. een belangrijke plaats in. Dat is te
begrijpen, want het is de propaganda bij uitnemendheid; het geschreven
woord, dat zich onophoudelijk tot duizenden lezers richt. Het officieele
orgaan van de partij is het dagblad »Het Volk", dat in Amsterdam
gedrukt en uitgegeven wordt. Het wordt ter zijde gestaan in den
lande, door een goed dozijn weekbladen, drie maandbladen, waaronder:
»De proletarische Vrouw«, orgaan van de vrouwenvereeniging: de
Sociaal-democratische Vrouwenclub, en een tijdschrift: »De Nieuwe Tijd«,
dat de intellectueelen onder hen redigeeren: Van der Goes, Gorter en
Mevrouw Henriette Roland Holst.

Bij de bladen komen nog populaire brochures en traktaten; en onder
deze voortdurende actie heeft het Socialisme onrustbarende afmetingen
aangenomen. Zoo is het, dat op het congres te Arnhem, den 19den April
1908, de president Vliegen met zekeren trots kon verkondigen, dat de
partij georganiseerd was in 83 van de 100 kiesdistricten, dat in den
loop van 1907 het aantal afdeelingen van 167 tot 176 was geklommen en
het totaal der leden van 400 tot 8.400.

       *       *       *       *       *

Evenwel op ditzelfde congres, waar deze cijfers zoo triomfantelijk
werden vermeld, erkende burger H. Meyer, dat de partij zich wel had
ontwikkeld, maar niet zoo als het wel wezen moest; en hij gaf er als
reden voor op, dat op het platteland bijna al de arbeiders kiezers
waren, dat weinigen onder hen zich onder de vaan van het Socialisme
wilden scharen en dat de beweging er in geen geval sterke wortels
schoot. Dit was reeds geconstateerd aan den vooravond van de
verkiezingen van 1905. Het verslag, door het algemeen Bestuur
aangeboden aan het Congres van Utrecht in 1906, stelde vast, dat
indien al in de groote steden het cijfer der socialistische stemmen was
geklommen op bizondere wijze, ja zelfs in vier jaar tijds voor de negen
kiesdistricten van Amsterdam van 12,5 tot 21,2 procent der stemmen was
gestegen, het platteland een gevoeligen terugslag aanwees, die in het
district Wijk bij Duurstede de verhouding van 8,2 op 2 per honderd had
gebracht.

Om de kracht van deze cijfers te begrijpen, moet men zich herinneren,
dat in Nederland het algemeen kiesrecht niet bestaat en dat de
nu-van-kracht-zijnde kieswet, de wet Van Houten, hoewel ze
vrij-gemakkelijke voorwaarden stelt om kiezer te worden, toch een goed
deel der arbeiders van de groote steden van het recht om te stemmen
berooft. De Socialisten hebben daardoor dus in het kiezerscorps geen
invloed, die in verhouding staat met hun werkelijken aanhang. Maar in
de boerenstreken is het anders; de boer is degelijker, spaarzamer en
slaagt er daardoor meermalen zonder veel moeite in de f 50.-- bij
elkaar te krijgen en op de spaarbank te brengen, of om aan eene van
de andere wetsvoorwaarden te voldoen, die hem het recht geven op de
lijst te worden geplaatst. Men begrijpt bijgevolg, dat de hoofden
van de Sociaal-democratie een soort van ontnuchtering gevoelen bij
het zien van de verminderde resultaten van hunne propaganda onder
deze landbouwklasse, die het meerendeel uitmaakt van de bevolking van
Nederland. In Friesland heeft het Socialisme, dat zich tot 1890 krachtig
onder de boeren had vertoond, opgehouden veld te winnen, tengevolge van
de actie der Antirevolutionairen en ook eenigszins als gevolg van de
terugkomst naar het platteland van verscheidene groote grondbezitters.

In de Roomsche industrieele streken in het zuiden van Noord-Braband
en Limburg zijn de collectivistische denkbeelden bijna nog niet
doorgedrongen. De landbouwstreken willen er heelemaal niets van weten,
en al zijn in de centra der industrie de arbeidersvoorwaarden en
andere werkelijk bestaande omstandigheden van dien aard, dat daardoor
gemakkelijk de werklieden in de armen van de socialistische leiders
kunnen geworpen worden, zij zijn toch niet toereikend om hen te
doen vergeten, dat de gepredikte leer geheel tegenstrijdig is met
hun godsdienst. Welnu, voor dit deel van Nederland, dat als het
Oude-Vlaanderen zeer verknocht is gebleven aan den Roomschen godsdienst,
is deze overweging beslissend. Overigens kan men in 't algemeen zeggen,
dat de Nederlandsche werkman godsdienstig is gebleven en dit is een van
de voornaamste beletselen, die het Socialisme bij zijne uitbreiding
ondervindt.

De leiders hebben het wel begrepen, en daar zij weten, dat een
frontaanval op hun eigen schade uitloopt, pogen zij de posities van den
vijand om te trekken. In hunne redeneeringen bewijzen zij den grootsten
eerbied aan de overtuiging en het geloof; zij verzekeren aan een ieder,
die het hooren wil, dat godsdienst zuiver privaatzaak is, waarmee
het Socialisme niets te maken heeft, en die het daarom ook niet te
bestrijden heeft. De heer Van Kol, oud-afgevaardigde van Enschede,
durft wel in het volle congres uitspreken, dat het in 't belang van
de socialistische beweging is om te toonen dat zij niet anti-Roomsch
is. »Ban dit godsdienstige gevoelen, dat bij velen onder u wordt
gevonden, uit uw midden weg. Zoolang wij er niet in geslaagd zijn om
de godsdienstige menschen in onze rijen mee te voeren, zullen wij de
zege over het kapitalisme niet behalen". Maar totnogtoe hebben deze
belangrijke verklaringen in het geheel geen vat gehad op Roomsche
werklieden. Zij herinneren zich terecht dat de vaders van het Socialisme
in Nederland, Gerhard, Fortuijn, Domela Nieuwenhuis, enz., vrijdenkers
waren. De Socialistische leden van de Tweede Kamer, die den oud-advokaat
Mr. Troelstra volgen, een wegsleepend redenaar en geducht en bekwaam
schrijver over de politiek, en waartoe Vliegen, de voornaamste redacteur
van Het Volk, Van Kol, Schaper Ter Laan en anderen behooren, bewegen
zich op de groote algemeene, weinig revolutionaire wegen. Zij zijn
overtuigd geworden, dat de Sociale revolutie zich nog niet kon openbaren
en toen hebben zij hunne methode veranderd en zijn gaan staan in een
zeer praktische houding, werkende voor de onmiddellijke (nu te
verkrijgen) hervormingen.

Ziedaar wat de intellectueelen der partij, die Troelstra op min of
meer smadelijken toon noemt de groep van den den »Nieuwen Tijd", niet
zonder schijn van waarheid hun verwijten. Daartoe behooren personen
van burgerlijke afkomst en met de Duitsche leeringen zeer goed bekend,
Gorter, Mevrouw Roland Holst, Pannekoek, Loopuit, Mendels, en anderen,
die zich om Van der Goes vereenigen en de anti-socialistische neigingen,
welke de partij besmetten, zonder ophouden bestrijden. Zij komen er
toe om steeds te herhalen, dat onder het hedendaagsche bestuur de
Sociaal-democratie zich verburgert en dat weldra niets meer haar
onderscheiden zal van de Vrijzinnig-democraten. Het zuivere Marxistische
stelsel, zeiden zij, verdwijnt. Op alle belangrijke en actueele punten
van het program is reeds iets opgeofferd, en er is reeds een schrede
naar rechts gedaan voor het arbeidscontract, de verzekering tegen ziekte
en invaliditeit, den achturigen dag, het militarisme, het stemrecht voor
de vrouw, de scheiding van Kerk en Staat en ook voor de buitenlandsche
politiek. Dat is de gelegenheidspolitiek, die overal regeert. Troelstra,
zoo zeggen zij nog, is de eerste geweest in ons land om een algemeene
rechtbank als een practisch feit te willen hebben, maar in een van zijne
artikelen houdt hij het proletariaat terug van deze zelfde algemeene
politieke rechtbank, die op het internationale Congres van Amsterdam
door de Nederlandsche afgevaardigden werd verdedigd. Dezelfde taktiek,
die zoo menigmaal beginselen vergeet, wordt vertoond, wanneer het
socialistische bestuur door alle middelen de kleinhandelaars en de
kleine boeren tot zich denkt te trekken wanneer zij den achturigen
werkdag in de schaduw stellen, om dien van tien uren te verkrijgen
en wanneer de Kamerfractie, ten koste van betreurenswaardige
overeenkomsten, burgerlijke hervormingen najaagt, terwijl zij toch den
klassestrijd in de Kamer zou hebben in te leiden zonder zich te
weerhouden, om rechts en links vuistslagen uit te deelen. En de
volgelingen van Van der Goes zijn van meening: »Wij ook willen
hervormingen, maar wij zeggen altijd volgens de oude taktiek: de
hervormingen moeten verworven worden op revolutionaire wijze en het
Socialistische doel moet bovenaan staan. Maar zij willen het socialisme
in een verre toekomst terugzetten en een partij van hervorming worden.
Dat leidt tot concessies, tot overeenkomst met de democratische burgers
en eindelijk tot deelneming aan een ministerie.

Zoo is dan de naam van Karel Marx een twistappel geworden in de
Sociaal-democratische Arbeiderspartij en de echos van den strijd
weerklonken sedert drie jaren reeds op de congressen der partij. In
1907, vooral op het congres van Haarlem, was de strijd tegen de
revisionisten, tegen de hervormingsgezinden, aangebonden door Gorter,
in naam van den onwraakbaren klassestrijd hevig. Tegen deze geweldige
aanvallen, die Troelstra persoonlijk golden, verdedigde hij zich met
bekwaamheid. Nu eens ironisch en vleiend, dan weer scherp en minachtend,
rechtvaardigde hij zich, terwijl hij zijne tegenstanders veroordeelde;
en hij eindigde zijn lange rede onder toejuichingen, terwijl hij de
geheele partij bezwoer, dat zij verjongd zou opstaan vol vertrouwen en
eenheid, om over het kapitalisme te triomfeeren. En het hevige debat,
dat gedurende lange uren had plaatsgehad, kreeg vasten vorm in een
dubbele bevestigende motie, aan de eene zijde, dat de beschuldigingen,
tegen het bestuur gericht, niet waren gegrond, en aan de andere zijde,
dat de vrijheid van kritiek een heilig en wettig recht bleef voor ieder
lid. Al het geschreeuw, al de bedreigingen van scheuring gingen verloren
in een nieuwe verzoening, en het blad »Het Volk" kondigde zegevierend
voor de partij een nieuwen tijd aan, vrucht van de behaalde eenheid en
gekenmerkt door nieuw vuur en nieuwe kracht.

De vreugde was van korten duur. Het conflict tusschen de beide
stroomingen werd des te levendiger hervat met dagbladartikelen op
vergaderingen en door brochures. Het te Arnhem gehouden congres op den
19en April 1908 leverde dezelfde oratorische voorstellingen als het
vorige jaar dat van Haarlem.

De kritiek was even levendig tegen het bestuur, dat altijd hetzelfde
opportunisme vertoonde, en tegen het officieele orgaan der beweging, dat
de vrijheid van bespreking tegenging. Maar Troelstra was ziek en niet
aanwezig om te kunnen antwoorden. Het waren Schaper en Vlieger, die hem
vervingen, en men scheidde zonder veel verder te komen dan tevoren. Het
eenige resultaat was, dat de muur van wantrouwen, die langzamerhand
opgericht was tusschen de beide fracties, bestendigd werd. Men bemerkte
het weldra. Het dagblad »de Tribune", dat eenige maanden tevoren was
opgericht door de onveranderlijke Marxisten en welks opkomst reeds was
veroorzaakt door het congres van Arnhem, vervolgde zijn aanvallen tegen
de parlementaire fractie. Aan het hoofd deden Wijnkoop, Ceton en Van
Ravesteijn zich kennen door hunne heftigheid. Troelstra en zijne
vrienden, woedend over deze heftige bestrijding, die zonder ophouden
doorging, besloten er een eind aan te maken en met dat doel riepen ze
een buitengewoon congres op, dat in Deventer van den 12en tot den 14en
Februari 1909 werd gehouden. Er was alleen maar kwestie over de middelen
tot herstelling der eenheid, door de verdwijning van de »Tribune". De
redacteurs ontvingen een ultimatum om met de uitgave van hun blad op
te houden en zich tevreden te stellen met de Marxistische ideeën door
middel van een wekelijksch bijvoegsel van »het Volk" te verspreiden.
Daar zij weigerden zich naar deze bevelen te schikken, sprak het congres
met 209 van de 297 stemmen hun uitsluiting uit de partij uit. Buiten de
deur van het socialistische huis gezet, ondernamen zij den bouw van een
nieuw huis, ter zijde van het andere. Zij vergaderden hunne volgelingen
in een nieuwe partij, die zij noemden: »de Sociaal-Democratische
partij", stelden een programontwerp op en bij de verkiezingen van 1909
hadden zij candidaten in vier districten, maar verkregen slechts een
zwak stemmencijfer.

Hun uittocht heeft naar het schijnt niets of bijna niets veranderd in
de kracht van de S. D. A. P. Niet zeer verwonderlijk, want de rechte
hoofden van de Marxistische beweging zijn tegen de verwachtingen in, in
de oude organisatie gebleven; en het congres van Rotterdam van 11, 12
en 13 April 1909 heeft getoond, dat zij niets van hunne beoordeelingen,
niets van hunne eischen hadden afgelegd. Hetgeen hen terughoudt van het
verlaten der partij dat is, de onzekerheid van gevolgd te zullen worden.
Het oogenblik zal waarschijnlijk komen, waarop zij het socialistische
huis onbewoonbaar verklaren, en waarop zij op hun beurt er uit zullen
gaan.



_III. De Anarchistische Socialisten._

»Wanneer een partij zich splitst", zeide in 1904 de Italiaansche
socialist Ferri op het internationaal congres van Amsterdam, »wordt
ieder deel bijna altijd tot het uiterste van zijne ideeën gedrongen, en
indien de eene het ideaal uit het oog schijnt te verliezen, vergeet de
andere, geheel ingenomen door de beschouwing van zijne beginselen, de
practische behoeften". Dit woord werd bevestigd, door hetgeen in de
socialistische beweging in Nederland plaats had.

Terwijl Troelstra en de gematigden langzamerhand iets van den
onveranderden klassestrijd verzachtten en de strenge leer van Karel Marx
veranderden in een hervormingsgezindheid naar omstandigheden, begaf zich
Domela Nieuwenhuis geheel vervuld met het verlangen om de volksgunst
te behouden en ongerust als alle menschen, die op het uiterste hunner
gedachten gekomen zijn, meer en meer op de helling, die tot het meer
of minder anarchistische geweld leidt. De volksleider ging tegenover
hen staan, die hij ervan beschuldigde het collectivisme ten onder te
brengen. Met snijdende woorden, die voor geen enkele beschouwing of
argument terugschrikten, hoe kwetsend of persoonlijk zij ook mochten
wezen, brandmerkte hij de concessies van de politieke menschen en hun
wegzinken in de parlementaire kolk. Dat was overigens de overtuiging,
dat de Tweede Kamer het revolutionaire zout niet dan smakeloos kon maken
en de komst van den toekomstigen staat oneindig ver terug deed gaan.
Daardoor was hij zelf met de hulp der omstandigheden er toe gekomen om
geheel het politieke terrein te verlaten.

Zoo groot was zijn invloed in den Sociaal-Democratischen Bond, dat
na de beslissing van het congres van Groningen en de scheiding der
parlementairen, bijna al de socialistische troepen hem getrouw bleven.
Van de 5000 volgelingen, die zich toen onder zijn bestuur vereenigden,
verliet ternauwernood een honderdtal hem, om zich te verbinden aan de
S. D. A. P. Door Christiaan Cornelissen geholpen, die met hem redacteur
was van »Recht voor allen", begaf Domela Nieuwenhuis zich aan de
voortzetting van de Socialistische propaganda, door zuiver
revolutionaire middelen.

Maar juist op het oogenblik van de scheuring, had hij zich ter eener
zijde tegen de maatregelen der regeering ter verdedigen. Op het congres
van Zwolle in 1892 had de Sociaal-Democratische Bond zijn program
herzien en had er dezen zin bijgevoegd, dat de Bond zou voortgaan om met
wettige of onwettige, vreedzame of gewelddadige middelen de vernietiging
van de hedendaagsche sociale verhoudingen te zoeken.

Door deze verklaring kwam men in botsing met de wet op het
vereenigingsrecht. De regeering zond afgevaardigden tot de
socialistische hoofden om hen te verzoeken, zich tot de wettige middelen
te bepalen; maar zij wilden er niets van hooren en noch minder er
iets van afdoen. Vervolgingen werden tegen hen ingesteld en in April
1894 ging de rechtbank te Groningen er toe over om de ontbinding der
revolutionaire organisatie te eischen, daar zij een aan de openbare orde
vijandig doel beoogde. Het gerechtshof te Leeuwarden en de Hooge Raad
bevestigden het vonnis, dat nog nimmer opgeschreven was in de annalen
van rechtbank en regeering van Nederland; want men kende slechts dit
eenige geval, dat eener vereeniging de erkenning bij de regeering
geweigerd wordt, of ontbonden is geworden.

Maar alles was voorzien om deze verdwijning af te wenden en de asch van
den Sociaal-Democratischen Bond, die op wettige wijze was vernield,
gaf dadelijk een nieuwe vereeniging het aanzijn; de »Socialistenbond",
den 3en December 1894 op het congres van den Haag gesticht. En
de strijd ging door op leven of dood tusschen parlementairen en
revolutionairen. De eersten hadden met verontwaardiging geconstateerd,
dat de socialistische kiezers meerendeels niet hadden deelgenomen
aan de verkiezingen van 1893, waarvan de inleg was het behoud van
het ministerie-Tak van Poortvliet en het quasi-algemeene kiesrecht,
en zij spaarden hen niet, maar stelden hen in hun bijtende kritiek
verantwoordelijk voor de nederlaag. De anderen gaven hun slag voor slag
terug en gebruikten uiterst scherpe bewoordingen. Domela Nieuwenhuis
ging zoover, dat hij hen beschuldigde van zich te maken tot verdedigers
der regeering en van te worden betaald door de Duitsche
Sociaal-Democraten.

Vrijwillig teruggetrokken uit de politieke actie begaf hij zich
eerst in de syndicaten-beweging en verbond zich met het Nationaal
Arbeidssecretariaat, dat bijna al de werkliedenvereenigingen
vertegenwoordigde en dat aan zijn invloed onderworpen was. Langzamerhand
werkte hij de leerstellingen uit. Bij het begin van 1898 vatte hij ze
te samen in het encyclopedische werk over »Nederland". Met welk een
onstuimigheid keerde hij zich toen niet tegen de revisionisten, die
»het schoone socialistische strijdros slechts op bizonder-plechtige
gelegenheden uit den stal haalden en het overige van den tijd er
lieten staan, om het woord te laten aan het program van actie, waarmede
zich ook de radicalen gerust kunnen vereenigen." In welke bittere
bewoordingen verweet hij hun niet hun aandeel direct of indirect aan de
regeering. »Het parlement is het werktuig, waarvan zich de besturende
klasse bedient om de klasse der proletariërs ten onder te houden.
Door dit parlement is het, dat de hedendaagsche staat van zaken
zijn zegel door wetgeving en bestuur ontvangt. Die derhalve aan de
volksvertegenwoordiging meedoet, ondersteunt de burgerij, en daar
de belangen der burgerij niet samengaan met die der proletarieërs
en niet gepaard kunnen gaan met elkander, bevindt het zich dus
tegenover de belangen van het lagere volk en steunt het en bevestigt
het de staatsmachine, die er toe dient om hen te onderdrukken. Het
vertrouwen op het stelsel der volksvertegenwoordiging is daarom met
de revolutionaire idee niet overeen te brengen, want wanneer eene
partij zich tot hervormingen begeeft, dan komt zij op den weg van
het possibilisme, maar daarmede verlaat men het terrein van den
klassestrijd, waar toch de beslissende kamp zal geleverd worden."

De menschheid, gelukkig in een volkomen gelijkheid, geen God of meester
meer hebbende, zoo zou volgens hem, het wezen van de toekomstige
maatschappij zijn, en hij besloot dat om er toe te komen, alle
revolutionaire middelen goed zijn, maar die alleen. Onder deze
geweldige middelen is het eerste en niet het minst belangrijke middel
de werkstaking en vooral de algemeene werkstaking. Elk van deze is
een voorpostengevecht in den socialen oorlog. Zoo verklaart Domela
Nieuwenhuis, die dan vervolgt: »Elke daad van opstand bewijst dat de
slaaf van den arbeid gevoel van zijn persoonlijke waardigheid krijgt en
een verlangen naar onafhankelijkheid, en ofschoon hij geen kans loopt
zich van de boeien los te maken, die hem kwellen, begint hij aan deze te
trekken, te schudden, en dat is het teeken van den vooruitgang."

»De werkstakingen, zelfs die, welke niet aansluiten zouden aan elkander,
hebben een weldadige uitwerking, omdat zij tot onderricht en oefening
dienen voor de arbeidsklasse, die niet anders hare bevrijding zou
weten te bereiken dan door den strijd en in den strijd; omdat deze de
werklieden nog vrijwaren tegen slechter levensvoorwaarden, die zeker hun
deel waren indien zij er eenvoudig in zouden berusten; omdat eindelijk
deze hen leeren te zien, wat nog aan hunne organisatie ontbreekt om de
overwinning te behalen". In één woord, het is de heftige agitatie, die
voortdurend de volksmenner predikt, om van de kleinere werkstakingen tot
een totale en zoo mogelijk internationale werkstaking te komen in een
tak van industrie en eindelijk na meer of minder talrijke pogingen tot
één algemeene werkstaking te komen in alle landen van kapitalistische
organisatie.

Naast deze gezamenlijke oppositiehandelingen komen individueele
oproerige daden te staan. De weigering om den militairen dienstplicht te
vervullen in het leger, dat opgeroepen was tegen het gepeupel, is er één
van; maar opdat het zijne uitwerking niet zal missen is het noodig, dat
het zorgvol tevoren is voorbereid door een krachtige propaganda tegen
het leger. »Geen man en geen duit voor het militarisme«, dat is de korte
formule, die Domela Nieuwenhuis met kracht omhoog houdt. Doch deze is
nog niet geheel voldoende en hij voegt er aan toe de propaganda van de
daad, de directe handeling, die niet terugdeinst voor oproer en bommen.

Wanneer al deze wapenen aan het proletariaat voldoende voordeelen zullen
gegeven hebben, zal de beslissende eindstrijd tot het laatste algemeene
stadium gevorderd zijn. «Elke revolutionaire periode», zegt hij, «is in
de geschiedenis door een tijd van crisis voorafgegaan; de inbezitneming
van de middelen van productie en verbruik door de arbeidsklasse kan niet
totstandkomen dan na een critieken tijd op algemeen gebied en door alle
landen in al de takken van industrie en na een periode, onmiddellijk
voorafgegaan, van sluiting der fabrieken, scheepstimmerwerken en andere
werkplaatsen, faillissementen van bankiers- en handelshuizen aan den
eenen kant en anderzijds van werkloosheid met den somberen samenhang
van honger en ellende. Temidden van deze smarten der kindsheid zal de
socialistische maatschappij ontstaan door een periode van algemeene
burgeroorlogen.»

Indien dit geen verkwikkende voorstelling is, toch heeft zij tenminste
de verdienste van openlijk ons de toekomstige maatschappij te laten
zien, waarin brood en vrijheid voor allen zal zijn, tengevolge
van de afschaffing van alle gezag, en waarin de hervorming van de
productiewijze op den voet van vrije en gelijke vereeniging van de
personen, die ze voortbrengen, noodzakelijk de geheele staatsmachine op
de plaats zal terugbrengen, die haar toekomt in het museum van oudheden,
naast het spinnewiel van onze grootmoeders en de bijlen van het
bronstijdperk. Doch ze kan ons den zekeren schrik niet wegnemen door de
belofte van een twijfelachtig geluk.

Is het noodig naar een reden te zoeken, waarom het meerendeel der
socialistische arbeiders, begeeriger naar positieve voordeelen dan naar
schoone droomen, van welker verwezenlijking, die nog zoover verwijderd
is, zij wisten dat ze slechts ten koste van zulke offers zou bereikt
worden, niet de »Socialisten-Bond« volgde? Misschien, maar er waren ook
anderen. Ter eener zijde na de politieke actie, de actie op het gebied
van syndicaten. Uit vrees voor het zien vallen van deze macht in de
handen van den vijand, van de S. D. A. P., die er voet dreigde te nemen,
had zij zichzelve uitgesloten van het Nationaal Arbeiders-Secretariaat,
door het besluit te doen nemen, dat alleen de ambachtsvereenigingen er
zouden worden toegelaten. Zijne mannen behielden er het bestuur in, maar
er waren geen directe betrekkingen meer met de syndicaten. De beweging,
zoo noodzakelijk voor het bestaan van een politieke organisatie, werd
bijgevolg tot kleine middelen herleid, tot weigering van het betalen van
belasting of tot obstructie van den gerechtelijken verkoop, welke alle
onvoldoende waren om de geestdrift voor de zaak te onderhouden.

Anderzijds hadden Domela Nieuwenhuis en vooral Cornelissen, geheel
opgaande in de bestrijding van de S. D. A. P. en begeerig het
grootst-mogelijke aantal aanhangers voor zich te behouden, niet kunnen
besluiten een nauwkeurige gedragslijn aan te nemen. En door een uitslag,
tegenovergesteld aan hetgeen zij zochten, hield de Socialistenbond niet
op zich te verzwakken. In 1898 hadden ze niet meer dan 80 afdeelingen
met 2,126 leden. De contributies waren gedaald tot f 408. Behalve
Amsterdam en Den Haag telde geen enkele afdeeling meer dan 50 leden.
Het blad »Recht voor allen« had een schuld van ongeveer f 1.000.

De toestand was dus ver van schitterend, toen plotseling eene verrassing
zich voordeed. Hetzij Domela Nieuwenhuis ontmoedigd was door het succes
van de parlementairen, bij de wettige verkiezingen van 1897, hetzij
hij afstand wilde doen van zijne macht op het oogenblik, dat deze
nog niet zonder beteekenis was, hetzij hij de twijfelachtige eer
niet wilde hebben de machtige vereeniging die hij zelf had verwekt
tot haar algemeene vernietiging te brengen, hij trok zich terug uit
den Socialistenbond in Maart 1898, ondanks de smeekingen van zijne
getrouwen, wierp zich in de armen van het anarchisme, waar hij naar
overhelde sedert eenigen tijd en richtte een nieuw blad op: »De Vrije
Socialist«, waarvan het eerste nummer 1 April 1898 verscheen.

Dat was het sein van de algemeene verwarring. Cornelissen ook verliet
de partij om zich in Parijs te vestigen. Door hunne aanvoerders, en
vooral door hem dien zij zoo langen tijd waren gevolgd, verlaten,
verspreidden zich de leden van den Socialistenbond. De meesten trokken
zich buiten alle organisatie en politieke actie.

De overigen trachtten den toestand te beheerschen. Op het congres van
Zwolle in 1898 besloten de laatste strijders uit het revolutionaire
leger tot de politieke beweging terug te keeren, maar zij vormden
slechts het overschot van de groote socialistische bataillons; slechts
acht afdeelingen waren vertegenwoordigd en zij maakten op, dat de partij
f 4.218 schuld had. Tot overloop van ironie belachte hun oude aanvoerder
hun onvruchtbare pogingen en ried hun bij wijze van bittere scherts aan,
zich met de parlementaire socialisten te vereenigen, jegens wie zijn
haat niet was verminderd. Na eenigen tijd getracht te hebben zich voort
te sleepen, moest de Socialistenbond er wel toe komen om dit besluit aan
te nemen, hoe groot ook hun tegenzin was. Den 24en Juni 1900 ging het
overschot van den ouden bond over in de S. D. A. P. Alleen Van der
Zwaag, Pennink en eenige anderen gingen niet weer terug.

       *       *       *       *       *

De revolutionaire-socialistische partij had bestaan. Maar zij was niet
geheel dood. Zonder van talrijke Socialisten-anarchisten te spreken, die
afzonderlijk stonden en beinvloed werden door Domela Nieuwenhuis, hebben
hare beginselen hun prestige bewaard bij de syndicalisten, die zich
hebben verbonden in het Nationaal Arbeids-Secretariaat.

Wij haasten ons om te zeggen, dat dit Nationaal Arbeidssecretariaat
hetzelfde is als de »Confédération génerale du travail« in Frankrijk.
In het verloop van het Internationaal-socialistisch Congres te Brussel
in 1891 geboren, was het dadelijk begonnen al de neutrale syndicaten te
vereenigen en aan het hoofd daarvan een organisatie van ambachtslieden
te plaatsen. Het aantal syndicaten of aanverwante vereenigingen was 52
in 1900 met 12.444 aanhangers; maar terwijl het cijfer der syndicaten
steeds steeg, verminderde het aantal leden, want in 1895 was het 18.400
over 31 verbonden vereenigingen.

Het échec van de algemeen werkstaking der transportarbeiders in 1903,
waartoe de socialisten-anarchisten krachtig mede hadden gewerkt,
bracht de beweging achteruit. Ter eener zijde trokken zich de minst
voorspoedige syndicaten terug, omdat zij de vereischte contributie
niet meer konden betalen, en aan den anderen kant trokken de groote
syndicaten, ontevreden over het geweld der leiders, partij van de
stribbelingen, die zich langen tijd reeds in het Nederlandsche
Arbeids-Secretariaat vertoonden, en van de oorlogsverklaring in 1904
tegen hen gericht in de afscheidingscirculaire. Zij stichtten een nieuwe
partij, het Nederlandsche Verbond van vakvereenigingen, waar Henri Polak
en de machtige Diamantwerkersvereeniging de voornaamste rol speelden.
Het is een feit, dat de ervaring leert, dat wanneer de revolutionairen
kapitalisten worden, de vurigsten onder hen verstandig worden. Zij
vinden het leven minder hard en de maatschappij minder slecht; zij
verzachten den toon van hunne eischen en zij ontdekken overeenkomst, die
zij in den tijd van hunne armoede met verontwaardiging zouden hebben
verworpen. De groote syndicaten in Nederland hebben dat doorgemaakt,
terwijl het Nationaal Arbeids-Secretariaat, dat geen verbodsbepalingen
genoeg voor hen heeft, doorgaat met zijne 9 vereenigingen, zijn 45
syndicaten en zijne 5.000 leden oorlog te voeren tegen het kapitaal
en de reactie, zich van den politieken strijd ontdoet en de directe
actie predikt, oproer, antimilitairisme en de algemeene rechtbank. Die
tot haar behooren, dat zijn over het algemeen de magere syndicaten,
begeleid door de verarmden, die geen aandeel kunnende krijgen aan de
regeering, zoover mogelijk de logica van hunne beginselen doortrekken,
en die, niets te verliezen hebbende, alles op het spel zetten; geduchte
tegenstanders van de maatschappij, die tegelijk door hun anarchistische
leerstellingen en hun woesten haat waarmede zij de klassestrijd
prediken, bedreigen. Het is eigenaardig te zien, dat in alle landen de
socialistische beweging heen en weer schommelt tusschen de
parlementairen en de libertijnen en dat zij slechts aan dezen ontkomt om
onder den invloed van genen weder te geraken. In Nederland behalen de
parlementairen de overwinning, maar de anderen, de mannen van geweld,
zullen zij niet spoedig wraaknemen?



TWEEDE DEEL.



EERSTE HOOFDSTUK.

De eerste pogingen en de eerste verbonden.


In de omstreken van den Moerdijk, tusschen Dordrecht en Breda, ontrolt
zich een eigenaardig landschap.

De Maas, die pas zich verbonden heeft met den linkerarm van den Rijn,
den Waal, omringt daar in een net van nauwe kanalen tal van kleine
eilanden, welke er door een reuzenhand schijnen gestrooid te zijn. Maar
een weinig verder, waar deze kleine kanalen de vele eilandjes verlaten,
alwaar het water zich heeft opgehouden en tot in het oneindige zich
heeft verdeeld, vermengen zij zich, om zich ten slotte door de monden
van den Maas in de zee te werpen.

Dit is het beeld van de Nederlandsche politiek.

In Holland zijn de partijen zoo talrijk, zoo verdeeld, dat het
onmogelijk is hunne werkzaamheden te brengen onder de eenvoudige
voorstelling van twee homogene partijen van bijna gelijke kracht, die
om beurt elkander opvolgen in de regeering, al naardat de meerderheid
verwisselt. Doch, hoe verdeeld ze in werkelijkheid ook mogen zijn,
vereenigen zij, onder den druk der omstandigheden en der politieke
noodzakelijkheid, hun macht in verschillende breede stroomen, waardoor
de golven van hunne werkzaamheden vloeien.

Zoo is de toestand, waarin zich de Nederlandsche Roomschen bij hun
optreden in het politieke leven bevonden, waardoor zij verplicht werden
den steun van andere parlementaire fracties op te zoeken, zoodra
zij eenigen invloed wilden hebben en ook een rol wilden spelen. Als
een belangrijke minderheid, die evenwel onmachtig was op zichzelve
tegenover eene meerderheid, nu eens aaneengesloten, dan weer gescheiden,
altijd desniettemin gereed om de rechten der tegenpartij door hun aantal
te vertreden, moesten zij wel verbonden aangaan, die nu eens meer, dan
weer minder oordeelkundig of degelijk waren.

En dikwijls, om niet te zeggen altijd, waren de duur en de resultaten
van deze verbonden, overeenkomstig de beginselen, die er aan ten
grondslag lagen. Het is beslist waar, dat het de beginselen zijn, die de
wereld besturen, zelfs de politieke wereld, terwijl het evenwel schijnt,
alsof zij van weinig gewicht en kracht zijn tegenover bekwaamheid.

Het is echter misschien tegen den wil van hen, die de gebeurtenissen en
toestanden trachten te draaien naar eigen plannen en verlangens, dat dit
zich aldus voordoet, en gewoonlijk bemerkt men het eerst na verloop van
tijd.


I.

_Het Liberaal-Roomsch verbond._

Toen op den 3en November 1848 koning Willem II Nederland plechtig
aankondigde, dat het een parlementaire staatsregeling was geschonken,
begroetten de Liberalen en de Roomschen deze gebeurtenis als den
dageraad van een nieuw politiek leven; de Conservatieven schudden
bedenkelijk het hoofd, en de kleine groep van Antirevolutionairen
zag er tot hun droefheid in den triomf van de beginselen der Fransche
Revolutie.

Dadelijk bij de nadering van de eerste rechtstreeksche verkiezingen kwam
het land in beroering. Twee stroomen werden gevormd rondom de nieuwe
grondwet. Aan de eene zijde de Liberalen, krachtig gesteund door de
Roomschen; zij vertegenwoordigden de jeugdige ideeën, die als het sap
in den pas-geplanten boom van het parlementaire stelsel opstegen. Aan de
andere zijde de Conservatieven, mannen van den verleden tijd, sterk door
hun verkregen invloed, doch wier oude leer, nog wel krachtig, begon te
verbleeken, en hier en daar in het gebladerte van den ouden olm werden
de voorteekenen van den herfst gezien.

Ondertusschen bestond de antirevolutionaire groep uit weinige personen
van geringen invloed op den strijd, die geleverd werd.

De grondwetsherziening was het werk der Liberalen, zij had wijding
gegeven aan hunne beginselen. Ook deden zij zich aan het volk voor met
den invloed, die het succes teweegbrengt en met de handen vol beloften
voor de onbelemmerde toepassing van de grondwet.

Met de Liberalen hadden zich de Roomschen verbonden.

Voor het eerst zagen zij zich ontslagen van de gedeeltelijke onmacht,
die sedert het begin der eeuw had plaats gemaakt voor de geheele onmacht
van vóór de revolutie. Zij begroetten deze bevrijding met het gezicht
van menschen, die een langen tijd van droefheid hebben doorleefd,
en zij sloten zich zoo nauw aan bij hen, die hun een schoone toekomst
ontsloten, dat men van hen geloofde en zei, dat ze in de Liberale partij
waren opgegaan. Dat zij met heeler hart zich met de Liberalen verbonden,
en dat zij hun zonder ze in rekening te brengen de niet te versmaden
hulp aanbrachten van opnieuw ontwaakte energie. En niemand kon zich
daarover verwonderen: zij hadden denzelfden vijand als de Liberalen te
bestrijden, n.l. het conservatisme, dat hen onder onrechtvaardige
voogdij had gehouden, en dat toen nog het succes van hun rechtvaardige
heroveringen verhinderde, evenals de vlucht der liberale ideeën. Van den
nieuwen geest, die opkwam, scheen het, dat zij niets te vreezen hadden,
maar alles te hopen. »Men moet wel in 't oog houden«, schreef veertig
jaar later Dr. Schaepman, »dat de liberale partij van dien tijd
een partij van recht en vrijheid kon heeten. Zeker, ze was van
revolutionairen stam, ze had hare wortels in de beginselen van 1798,
maar temidden van reactie en contra-revolutie scheen het liberalisme
heilrijk te zijn. Het werkte bevrijdend en moedgevend. Het had zijn
stellingen nog niet ten volle ontvouwd en was nog ongedeeld. De
Roomschen waren dankbaar voor het tegenwoordige en zij verwachtten veel
van de toekomst.«

Hunne verwachtingen bleven niet lang onvervuld. Bij de verkiezingen
van 30 November 1848 triumfeerde de Liberale-Roomsche coalitie met
een groote meerderheid en de aanvoerders der beweging behaalden een
schitterende overwinning. Thorbecke werd gekozen in vier districten,
Storm in twee, Wichers in twee, Alberda in vier, en de macht was
verzekerd aan de Liberalen: zoodanig was het succes van dien tijd,
dewelke angstig wachtte om den koers van de nieuwe politiek en de
plannen der nieuwe partij te kennen.

Tegenover deze uitspraak van den volkswil, werd het ministerie Donker
Curtius na eenige ijdele pogingen tot wederstand tot vertrekken
gedwongen. Thorbecke nam de teugels van het bewind in handen (1 November
1849). Een der voornaamste daden van zijn vruchtbaar ministerie was de
belooning der Roomschen voor den trouwen steun, die aan zijne politiek
gegeven werd, door de herstelling van de katholieke hierarchie in
Nederland, van hem te ontvangen. Hij stemde er des te gereeder in toe,
omdat deze inwilliging was overeenkomstig met zijn beginsel. Hij was van
gedachte dat de verschillende godsdiensten dezelfde vrijheid moesten
genieten, zonder dat een van hen boven de andere bevoorrecht werd, en
dat de staat een onafhankelijke houding moest bewaren tegenover de
verschillende leerstellingen en geloofsbelijdenissen. Bijgevolg wilde
hij scheiding der beide machten toepassen en aan de Roomsche Kerk volle
vrijheid laten voor de regeling van haar inwendige belangen. Maar hij
had gerekend buiten den ouden wrok der Protestanten, waarvan de
Nederlandsche grond nog doortrokken was.

Ternauwernood was de Pauselijke brief bekend, of de Conservatieven en
de Antirevolutionairen traden in het strijdperk. Zij riepen luide dat
het Protestantisme in gevaar was. Tengevolge van deze actie begon de
oude zuurdeesem van godsdiensthaat te gisten en een krachtige agitatie
bracht het land in beroering. De beweging kwam op in Utrecht, de
universiteitstad, de plaats van antirevolutionaire aristocratie, van het
antipapisme, dat Pius IX had bestemd tot zetel van den aartsbisschop.
De wind wakkerde spoedig aan tot storm. Tevergeefs poogde Thorbecke het
onweder af te wenden en zijn rondschrijven aan de commissarissen der
provincies vermocht niet de publieke opinie te kalmeeren.

De hevige en hartstochtelijke strijd keerde zich tegen het ministerie,
dat men verantwoordelijk stelde voor de godsdienstige gebeurtenissen.
De dagbladartikelen, geschriften en pamfletten vermenigvuldigden hunne
aanvallen. Een algemeen petitionnement werd georganiseerd en op den
15den April 1853 werd koning Willem III bij zijn jaarlijksch bezoek aan
Amsterdam een adres aangeboden met 51000 handteekeningen van bewoners
der hoofdstad.

Deze krachtige uiting van den volkswil dwong Thorbecke de
regeeringstafel te verlaten. Dat begreep hij en hij trok zich terug, met
zich trekkende drie van zijne collega's: de heeren Van Zuijlen van
Nijevelt, Strens en Van Bosse.

Op den val van het ministerie volgde Kamerontbinding en nieuwe
verkiezingen bevestigden de Aprilbeweging. De Liberale-Roomsche coalitie
was geslagen; de Conservatieven en Antirevolutionairen kregen de macht
in handen. De Liberalen verlieten gedecimeerd het slagveld. De nederlaag
had bij voorkeur hen getroffen, die tot de eigenlijke partijgangers
behoorden van Thorbecke, de »Thorbeckeanen«, zooals men ze noemde. De
groote minister zelf was niet weder verkozen dan door de dankbaarheid
der Roomschen, die hem de overwinning bezorgden in twee van hunne
districten: Maastricht en Breda.

Door dit succes werden de hoofden dezer beweging aangevuurd. Het nieuwe
ministerie: Van Hall-Donker Curtius gaf de wet op bescherming der
eerediensten, een wet gericht tegen de Roomschen, die aan de eene zijde
belemmerende maatregelen inhield tegen het brengen van kerksieraden
buiten de gebouwen en besloten plaatsen, en aan de andere zijde de
Oud-Bisschoppelijke secte verhief tot den rang van erkende kerk met een
aartsbisschop van Utrecht, een bisschop van Haarlem en een van Deventer.

       *       *       *       *       *

Al deze gebeurtenissen echter hadden het verbond van Roomschen en
Liberalen versterkt. Men geloofde dat het niet kon ontbonden worden. De
wet op het lager onderwijs van 13 Augustus 1857 toonde dat het minder
sterk was dan men dacht.

Terwijl alle Liberalen deze wet, die het neutrale openbare onderwijs
invoerde, ondersteunden, kwam er splitsing onder de Roomschen. Eenigen,
bovenal in aanmerking nemende de bezegeling van de vrijheid van
onderwijs, vervat in de wet, en vol vertrouwen in een oprechte
onpartijdigheid, mengden hunne stemmen in het liberale concert; anderen,
in getal gelijk, niets ziende dan de gevaren van de neutrale school en
haar praktijk, verklaarden er zich sterk vijandig tegen.

De schoolkwestie was gesteld, zij zou op noodlottige wijze het verbond
van de Roomschen met de Liberalen oplossen. Hunne beginselen op dit punt
waren te veel tegenover elkander gesteld, om tot overeenstemming met
elkander te komen.

Bovendien begonnen de Liberalen, in den aanvang zeer edelmoedig, een al
te drijverige houding aan te nemen en zich te leenen tot partijdige
handelingen. De vertegenwoordigers hielden er rekening mee te meer,
dat rondom haar zich een ontzagwekkende meerderheid in het land vormde
en de medewerking der Roomschen hun noch noodig noch zelfs nuttig meer
toescheen. Waartoe zouden zij van toen af meer concessies doen aan
bondgenooten, die nergens meer voor konden dienen?

Gedurende nog eenigen tijd geleek de bond veel op een vogel, die
vleugellam geschoten door het doodelijk lood nog niet kan sterven. Maar
andere grieven paarden zich bij de schoolkwestie en brachten dezen bond
den genadeslag toe.

Het waren ten eerste de Pauselijke Encycliek en de Syllabus van 8
December 1864, waarin de onvereenigbaarheid van Roomsche met liberale
beginselen uitblonk. De slotsom er van was, dat het moderne levensbegrip
tegenover het Christelijke stond. De houding van de liberale pers, wier
aanvallen met den dag levendiger werden en drukker, toonde duidelijk
dit fondamentale verschil, terwijl de toepassing der wet op het lager en
middelbaar onderwijs hen ook in daden van elkander deed verschillen.

Aan de andere zijde volgde Nederland met een opmerkzaam oog de
gebeurtenissen, die in Italië plaatshadden. Ook op dit punt bleek er
scheiding te zijn tusschen de Liberalen en de Roomschen. Zij verzwegen
inderdaad hunne goedkeuring niet voor de houding van Piemont en van de
Liberalen in Italië. De Roomschen ondersteunden daartegen met kracht de
heilige rechten van het Pausdom.

De breuk was onvermijdelijk en de scheiding, uit tegenovergestelde
beginselen en neigingen voortkomende, was volkomen zelfs vóór den dood
van Thorbecke, toen in Juni 1867 het eerste ministerie Heemskerk het
bestuur der zaken in handen nam.

De Liberale-Katholieke bond had bijna achttien jaren geduurd. Zij had
aan de Liberalen de macht bezorgd en aan de Roomschen zekere rechten
en vrijheden, alsmede een zeker ontzag voor hen, als gevolg van het
aandeel, dat zij zijdelings aan de regeering hadden gehad.


II.

_Het verbond der Conservatieven met de Roomschen._

Daar de Roomschen nu aan hun eigen macht waren overgelaten, en zij
slechts ternauwernood een vijfde der bevolking uitmaakten en vijftien
afgevaardigden naar de volksvertegenwoordiging van vijf-en-zeventig
leden met moeite konden zenden, daar gevoelden zij hunne onmacht.

Zij onderzochten daarom den politieken toestand, zooals zij zich aan hun
oog voordeed, met de verwachting om nog bondgenooten te vinden onder
degenen, die hen omgaven.

Aan de eene zijde zagen zij hun oude vrienden de Liberalen, de geheele
linkerzijde innemende, in overwegend aantal, die echter door innerlijke
verschillen over een koloniale kwestie pas de macht voor het oogenblik
hadden verloren.

Zij wachtten slechts op een gunstige gelegenheid, om er weder boven op
te komen, want hun kwam de meerderheid in het Parlement toe.

Aan den anderen kant bevonden zich onder de rechterzijde meer of
minder belangrijke fracties, de Conservatieven, de Roomschen en de
Antirevolutionairen. Deze laatsten weinig talrijk, hadden geen gelijke
inzichten op politiek terrein, het waren enkele leden, en het zou voor
hen zeker te zwaar geweest zijn een partij op te richten.

De Conservatieven, of zooals men ze dikwijls noemde, de
Liberaal-conservatieven telden in hun meer-gesloten rangen merkwaardige
mannen van groote bekwaamheid: hun ontbrak eenheid en samenhang. Zij
vormden niet meer de partij der aristocraten, de groote protestantsche
partij, maar gematigd, gekalmeerd en gefnuikt, bestreden zij den
vooruitgang niet meer, naar de mate dat zij van hun kracht en luister
verloren. Zij waren alleen nog slechts de bleeke Liberalen. In het
Parlement toonden zij zich tegenstanders van de politiek der getrouwe
volgelingen van Thorbecke of Fransen van de Putte. En tegen dezen
keerden zich ook de Roomschen, die evenzoo stelling innamen tegen hun
voormalige bondgenooten, welke van hunne zijde zich van allen schijn
ontdeden en zich meer en meer ontpopten als anticlericalen.

Het ministerie, dat aan de regeering was, hetwelk men, als het derde in
één jaar, den naam gaf van »Kamerministerie« was de getrouwe weerschijn
van de verschillende deelen der volksvertegenwoordiging; het was
even bont als het kleed van harlekijn. Aan zijn hoofd stond minister
Heemskerk, die zich betoond had een der uitnemendste mannen van de
Tweede Kamer te zijn. Een der leden, de heer Borret, was Roomsch ter
zijde van twee Antirevolutionairen, volgelingen van Groen van Prinsterer
n.l. de minister van Buitenlandsche zaken Van Zuijlen en van Koloniën
Mijer. De eenige band, die deze ongelijke elementen verbond, was de
conservatieve neiging, die in allen in meerdere of mindere mate aanwezig
was.

Het was een ministerie van overgang, tot stand gebracht door zeer
eigenaardige omstandigheden, dat, als gevolg van de stelselmatige
vijandelijkheid der Liberalen, de grootste moeilijkheden had te
overwinnen. Wat nog nimmer in de parlementaire jaarboeken was
opgeschreven, geschiedde nu; in een tijdsruimte van twee jaren werd
twee maal de Kamer ontbonden en een beroep gedaan op de getrouwheid
van het Nederlandsche volk.

Bij de verkiezingen, die op de eerste ontbinding volgden, vertoonde zich
voor het eerst het verbond der Conservatieven met de Roomschen. Dit gaf
aan het ministerie eenige stemmen meerderheid in den strijd, waarin
het ging om deze voorname zaak, of men in Nederland een koninklijk,
dan wel een parlementair ministerie zou hebben. Bij de Roomschen en
Conservatieven hadden zich ook een aantal Antirevolutionairen gevoegd.

Het ministerie ontmoette denzelfden steun bij de tweede Kamerontbinding,
maar deze herhaalde uitoefening van het grondwettig recht bracht het
land in geweldige beroering. De liberalen vergaten hunne geschillen en
vereenigden zich in heftige oppositie; zij noemden de ontbinding een
niet-te-rechtvaardigen aanslag op de rechten van het volk, een misbruik
van het koninklijk recht van ontbinding, een complot tegen het neutrale
onderwijs, gesmeed door Roomschen, Antirevolutionairen en
Conservatieven.

Tegen de verwachting van het gouvernement brachten de verkiezingen geen
merkbare verandering in de sterkte der partijen.

Voor den tegenstand, die den minister ontmoette temidden van de
onstuimige debatten der nieuwe Kamer, moest hij wel het veld ruimen.
De geestkracht van den eersten minister en zijne bekwaamheid hadden
den onverwrikbaren tegenstand niet kunnen overwinnen. En dit leverde
tenslotte het schouwspel van een parlement zonder wezenlijke regeering
gedurende bijna vijf maanden, als gevolg van politieke geschillen.
Toch bracht het herhaald en wellicht verkeerd gebruik van het recht van
ontbinding deze instelling door den slechten uitslag niet in mistrouwen,
zoodat ze van nu aan veilig onder de merkwaardigheden van een vorige
eeuw kon gerangschikt worden.

Gelijktijdig met den val van het ministerie, ging het verbond tusschen
de Roomschen en de Conservatieven teniet. Dit verbond was een misslag
geweest, want de Roomschen kregen er niet veel voordeel van, maar wel
veel vijandschap. Wat meer is, het was sedert zijn begin ten doode
verwezen, want het was een toenadering, door de omstandigheden bewerkt
en geenszins op degelijke beginselen gegrond.

Zooals het wel gaat met oude verbroken vriendschapsbanden en met
bedrogen liefde, hadden zij zich uit haat tegen de Liberalen, die hen
bedrogen hadden in hunne verwachtingen, in de armen der Conservatieven
geworpen zonder te bemerken, dat deze partij, waarmede zij zich
verbonden, instaat van ontbinding verkeerde en dat zij niets hadden te
winnen dan vijandschap en impopulariteit.

Zij hadden echter wel eenige verontschuldiging voor deze politiek van
vergelijk. Velen onder hen deelden de meeningen van de Conservatieve
partij, zoodat zij door hunne houding hunne bondgenooten niet van zich
afstootten. Bovendien was het een woelige tijd en de partijen waren voor
nieuwe groepeeringen te vinden; de Roomschen durfden niet, gewoon als
zij waren door een verbond ondersteund te worden, in het parlementaire
leven verder gaan zonder hulp en bescherming.

Het ergste was, dat zij de grondbeginselen vergaten en in 't bizonder
de schoolkwestie uit het oog verloren; want zij wisten, dat de
Conservatieven op dit punt hun geen voldoening konden of wilden geven.

De val van het ministerie en vooral de herderlijke brief van de
gezamenlijke bisschoppen riepen hen terug tot de beginselpolitiek en
gaven hun eenheid, moed en waardigheid in hun afzondering.

       *       *       *       *       *

Een nieuw ministerie had de teugels in handen genomen, hetwelk Thorbecke
een rechtschapen ministerie noemde; onvervalscht, geheel overeenkomstig
de kleur van het land. Toen het den 9den Juni 1868 zich presenteerde aan
de Kamer, verklaarde de minister van Buitenlandsche Zaken, Fock, dat de
regeering elke herziening van de wet op het lager onderwijs volkomen
weigerde.

Dadelijk verhieven de vijf bisschoppen hunne stem en in een gezamenlijk
herderlijk schrijven, stelden zij plechtig de plichten der Roomsche
ouders tegenover de neutrale school vast.

De ministerieele verklaring en het manifest der bisschoppen hadden een
belangrijken terugslag op den politieken toestand, die nog zoo verward
was; zij brachten er licht en regeling aan.

Het onmiddellijke resultaat was dat de schoolstrijd de spil werd van den
strijd der partijen. Men scheidde zich van nu aan in het Parlement en
in het land in voor- en tegenstanders van de neutrale school; sommigen
wilden, dat de wet van 1857 gehandhaafd werd en zelfs nog verscherpt;
anderen stelden voor als doel van hun strijd zoo al niet afschaffing van
het openbare neutrale onderwijs dan toch de gelijkstelling van de vrije
school met de openbare. De eersten waren alle Liberalen, de andere alle
partijen met confessioneele kleur, de Roomschen en de
Antirevolutionairen.

Deze nieuwe partijverdeeling bracht weldra den dood aan de Conservatieve
partij. Deze oplossing begon zich dadelijk te vertoonen en duurde
ternauwernood eenige jaren, onvermijdelijk als zij was vanaf het
oogenblik, dat de schoolkwestie den grondslag vormde van de politieke
beweging. Want juist over deze zaak hadden de Conservatieven geen vaste
meening en, als alle partijen van het juiste midden, waren zij ten doode
gedoemd, zoodra de omstandigheden hen dwongen zich uit te spreken.
Deze noodzakelijkheid bracht hen voor een dilemma, dat zij niet konden
overkomen, n.l.: òf zich te verklaren vóór de neutrale school en dan
tot de Liberalen over te gaan; òf de herziening van de wet van 1857
te eischen en dan bij wijze van consequentie zich aansluiten aan de
Antirevolutionairen. Geen andere uitweg bleef hun open.

Dadelijk bij het begin rangschikten zich een groot aantal Conservatieven
onder de Antirevolutionaire banier, die Groen van Prinsterer met
onuitblusschelijke geestkracht omhoog hield.

Zoo leverde dan bij het einde van het jaar 1868 het politieke slagveld
dezen aanblik. Op de hoogten van de macht was het Liberale kamp
gelegerd, waar van tijd tot tijd innerlijke geschillen rezen, maar de
eenheid werd volkomen, zoodra het gold de verdediging van de bastions
van de schoolwetgeving, waaromheen zij in gesloten rijen zich legerden.
In de vlakte stonden de bataillons der Roomschen en de escadrons der
Antirevolutionairen, die zonder verpoozing de vijandelijke stellingen
aanvielen. Deze beide troepen handelden ieder op zichzelf en voerden elk
voor zijne rekening den heiligen schoolstrijd.

Maar wie kon niet zien, dat deze actie tegen een zelfden vijand
noodzakelijk moest uitloopen op meer of minder erkende samenwerking,
op meer of minder nauwe verbinding? Inderdaad werd dit practisch, zoo
door de langzame werking der omstandigheden, daarna ook openlijk op
principieel terrein.

Tusschen beide in bewogen zich met bedachtzame langzaamheid eenige
Conservatieven, een oud overblijfsel van een machtig verleden, of
achterblijvers van het Liberale leger, die nu eens in het ééne,
dan weder in het andere kamp het overschot van hun ervaring en de
voorzichtige kracht van hun arm aanbrachten.



TWEEDE HOOFDSTUK.

De Christelijke Coalitie.


I.

_De historische redenen voor de Christelijke Coalitie.--»De
Schoolstrijd.«_

De vijandelijkheden tusschen Liberalen en Anti-liberalen werden met veel
afwisseling voortgezet en van beide zijden met onverminderde hevigheid.

Onder het derde ministerie Thorbecke stemde de Tweede Kamer na een
heftig debat, dat drie geheele dagen duurde, op den 17en November 1871
met 39 stemmen tegen 34 stemmen voor de opheffing van het Nederlandsche
gezantschap bij den Heiligen Stoel, omdat de paus de wereldlijke macht
verloren had.

De Roomschen lieten een »Adres aan den Koning« in het land rondgaan, om
hem te smeeken zijn gezantschap niet op te heffen.

Spoedig was het door 400,000 handteekeningen onderteekend, maar het
bleef zonder resultaat; den 4en Februari 1872 werd de Hollandsche
attaché bij den paus teruggeroepen.

Deze maatregel gaf den weg te zien, die de liberale ideeën sedert
1850 doorloopen hadden. In zijn eerste ministerie had Thorbecke de
Roomsche hiërarchie hersteld in Nederland, tengevolge waarvan hij
zich had moeten terugtrekken voor de aanvallen van de Conservatieven en
Antirevolutionairen. In zijn derde ministerie zag zich de oude staatsman
gedwongen de opheffing van het Nederlandsche gezantschap bij den
Heiligen Stoel te onderteekenen en alleen daardoor kon hij de macht
behouden.

Meegesleept door de ontwikkeling van zijn eigen beginselen, eindigde hij
zijn langdurige loopbaan met een daad van godsdienstige vijandelijkheid;
een loopbaan, dien hij zoo welwillend voor de vrijheid der kerk begonnen
was. De schoolstrijd werd er voor de Roomschen door verscherpt, maar het
heftigst geschiedde dat door de wet van 1878.

Ondertusschen was Thorbecke gestorven en de liberale partij was, door
haar voortdurend grootere verdeeldheid, onbekwaam geworden om het
bestuur der zaken in handen te houden. Toen deed men beroep op een
van die neutrale ministeries van het juiste midden, waardoor de heer
Heemskerk zoo bekend was, en die niet steunden op een meerderheid in de
volksvertegenwoordiging, maar alleen op de geschiktheid en alom erkende
bekwaamheid van den eersten minister, diens groote werkkracht en
rechtvaardige waardeering van zijne collega's.

Onderwijl vestigden de tegenstanders, zonder van hun aanvallen af te
laten, hun blik op de handelingen van het ministerie. Heden toezicht
houden, morgen regeeren; dat was het wachtwoord, hetwelk Kappeijne in
die dagen de liberale troepen toeriep; zoo was de houding van zijne
partij tegenover deze voorloopige regeeringen.

Ondertusschen had onder het ministerie Heemskerk de schoolkwestie zulk
een plaats in de voorloopige besprekingen der volksvertegenwoordigers
ingenomen, dat alle pogingen om haar weer te verbannen bij het tweede
ontwerp hadden schipbreuk geleden.

In haar »adres van antwoord« op de troonrede verklaarde de Eerste Kamer
eenstemmig den 19en September 1874, dat zij hoopte, dat de wet op het
lager onderwijs ongeschonden en buiten alle bespreking zou blijven; doch
het volk wilde herziening van de wet van 1857.

Aan den eenen kant vroegen de kerkelijken wetten en subsidie voor
het vrije onderwijs; aan de andere zijde streden Volksonderwijs, het
Nederlandsch Onderwijzersgenootschap en de Maatschappij tot 't Nut van
't Algemeen voor voltooiing van de schoolwet, heeling harer breuken en
herstelling harer fouten.

Het ministerie bewaarde er het stilzwijgen over en wilde zich aan de
kwestie onttrekken, maar door de omstandigheden werd het met geweld er
toe gedrongen.

Den 21en Februari 1876 deed de afgevaardigde A. Moens, inspecteur van
het lager onderwijs te Utrecht een voorstel voor de herziening van de
wet van 1857, die niet aan de orde was.

Tegenover deze poging achtte zich het ministerie verplicht een
wetsvoorstel in te dienen, waarin de bekwame eerste minister beproefde
de verschillende meeningen te vereenigen en al de partijen tevreden te
stellen. Maar, zooals het in den regel gaat met alle pogingen van die
soort, ze stelde niemand tevreden.

Middelerwijl gaven de verkiezingen aan de Liberalen een overwegende
meerderheid in de Kamer en een bijna volkomen eenstemmigheid in zekere
deelen van het land. Bij de terugkeer der Kamer liet Kappeijne van
de Coppello, de aanvoerder van de liberale oppositie, een motie van
berisping in het antwoord op de troonrede insluiten over de houding
der regeering in de schoolkwestie. Deze formeele oorlogsverklaring werd
gevolgd door een heftige discussie, die eindigde met de aanneming van de
motie en den val van het ministerie.

De Liberalen gevoelden zich sterk. Zij dachten het oogenblik om zelf de
regeering in handen te nemen gekomen. Kappeijne nam den presidentshamer
op in een geavanceerd liberaal kabinet, dat zelfs een radicalen tint
bezat. Zijn doel was een besluit te nemen over de schoolkwestie in den
geest van zijn radicale ideeën. Onverwijld zette hij zich aan het werk
en was spoedig gereed.

De wet, brengende herziening van de wet van 13 Augustus 1857, werd
aangenomen op den 18en Juli 1878 met 52 tegen 30 stemmen in de Tweede
Kamer en den 10en Augustus daaropvolgende met 26 tegen 10 stemmen in de
Eerste Kamer.

Daarin werd het beginsel van de wet van 1857 bewaard en tevens
verscherpt, waardoor aan al de wenschen der Liberalen werd toegegeven,
behalve op het punt van leerplicht. De rechten van het algemeen waren
op het stuk van onderwijs verminderd in het belang van den staat; het
toezicht op het onderwijs werd verscherpt; de leerstof vastgesteld.

De Roomschen en Anti-revolutionairen hadden met volharding gestreden
tegen het totstandkomen dezer wet. Zij eischten eenstemmig dat de Staat
bewilligde aan de vrije school subsidie te geven en de strengheid van
zijn toezicht verminderde. En, inplaats van aan hun rechtvaardige
eischen toe te geven, toonde de wetgever eerder zijne vijandigheid tegen
het vrije onderwijs.

Nog deden zij, waar zij de aanneming dezer strenge wet niet konden
verhinderen, een laatste poging vóór hare afkondiging. Zij namen de
toevlucht tot het uiterste middel, dat in Nederland in al de politieke
kwesties van veel gewicht wordt aangewend; zij deden een beroep op het
volk bij wijze van een ontzaglijk volkspetitionement, waarin den koning
gebeden werd om geen bindende kracht aan de wet te geven. Alras was dit
geschrift met 300,000 handteekeningen van de Antirevolutionairen en
meer dan 200,000 van de Roomschen onderteekend. Doch de koning verborg
zich achter zijne hoedanigheid van constitutioneel vorst en aan de
afgevaardigden, die de resultaten brachten van dit soort van raadgeving
der natie, gaf hij een vriendelijk, maar ontwijkend antwoord.

Van toen af was alle hoop verloren. De wet werd den 17en Augustus 1878
onderteekend. Desniettemin werd zij, als gevolg van den tegenstand
der antiliberalen en meer nog als gevolg van de moeilijkheid om de
noodzakelijke hulpmiddelen voor hare toepassing te vinden, eerst den 1en
November 1880 van kracht.

De Roomschen en de Antirevolutionairen hadden een volslagen nederlaag
geleden, maar daar zij streden voor een beginsel, dat van de vrijheid
van onderwijs en de gelijkstelling der scholen voor de wet, was hun
nederlaag voor hen geen oorzaak van val. Integendeel, gedurende dezen
veldslag, dien zij hadden verloren, hadden zij zonder ophouden zijde aan
zijde gestreden, hadden zij elkander wederkeerig aan het werk gezien.
Uit deze gemeenschappelijke handeling was wederzijdsche achting geboren.

De tegenspoed bracht hen nog nader tot elkaar. Zij gaven elkander de
hand voor den heiligen strijd en er kwam een verbond tusschen hen tot
stand, eerst in 't geheim, om enkele jaren later openbaar te worden.
De liberalen noemden dit het »monsterverbond«, welke naam zij tevoren
reeds aan het verbond tusschen de Roomschen en de Conservatieven hadden
gegeven. Dit was de Christelijke Coalitie.


II.

_De theoretische gronden voor de Christelijke Coalitie.--De
godsdienstkwestie._

Het is zeker, dat deze Coalitie bij het eerste begin ontstemming
bracht in een land, waar de godsdiensttwisten tusschen Protestanten en
Roomschen zoo hevig waren en de dogmatische godgeleerdheid zooveel vat
heeft op de gemoederen. Het scheen dat de poging om deze eeuwenoude
tegenstelling weg te nemen en daarvoor een meer of minder nauwe
vereeniging inplaats te stellen, niets minder was dan van het verledene
geen partij te trekken, het onderwijs der geschiedenis te versmaden en
zichzelf bijna zeker een ongelukkigen afloop op den hals te halen.

Ook betoonden zich onder de belanghebbenden velen groote twijfelaars aan
deze vreemde samenkoppeling van machten, die anders vijandelijk en tot
dien tijd onverzoenlijk tegenover elkander stonden. Zij geloofden op
z'n best aan een tijdelijken wapenstilstand, maar niet aan een duurzaam
verbond, en zij vreesden, dat, wanneer de onvermijdelijke breuk eenmaal
voltrokken was, op de periode van vrede een vijandelijkheid in dubbele
mate zou volgen. Hun leek het verbond, maar in wat minderen graad dan
den Liberalen, tweeslachtig en monsterachtig toe.

Zij vergisten zich. De Christelijke coalitie was niet het gekunstelde
werk van één mensch of van één dag. Geen geschreven oorkonde had
officieel het in aanzijn geroepen. Het verbond verbeeldde zich niet een
onmogelijke ineensmelting van zeer heterogene bestanddeelen teweeg te
brengen. Het was slechts een samenkomen van onafhankelijke machten, die,
zichzelf blijvende, hunne pogingen in het werk stelden in een bepaalde
richting en naar een gemeenschappelijk doel. En bovendien was dit
samenkomen het resultaat van de omstandigheden.

Het voorloopig verslag over de begrooting der Eerste Kamer van 1905
schetst den toenmaligen in verband met den tegenwoordigen toestand zeer
juist in de volgende woorden.

»Vroeger ontmoette men ter eenerzijde de liberale staatslieden van
verschillende schakeeringen en ter anderer zijde de conservatieve
staatslieden van onderscheiden kleur op dezelfde manier beiden werkzaam.
Maar naarmate dat de verschillende staatslieden hun eigenlijke punten
hadden afgedaan en het godsdienstvraagstuk vooropgesteld werd, kwam
er verandering in de groepeering der partijen en meer en meer kwamen
degenen, die aan de bovennatuurlijke waarheden vasthielden in botsing
met hen, die de onafhankelijkheid der rede erkenden. En zoo kwam het,
dat de afdeelingen van positief Christelijk geloof, door den druk der
omstandigheden tot wederkeerige achting en vertrouwen geleid, zich
gezamenlijk hebben verstout tot gemeenschappelijke actie in het
politieke leven, dewelke geen enkel partijleider kon bewerken door
zijn eigen invloed en die geen oppositie onredelijk mag noemen."

       *       *       *       *       *

In een opmerkelijk artikel in 1869 in »De Gids" eindigde professor Buys
zijne beschouwingen over de Conservatieve partij met deze woorden: »dat
zij achter het verrotte en doorboorde vuurscherm van de conservatieve
staatskunde slechts zeer moeilijk zich kon ontveinzen, dat weldra de
groote strijd zou ontbranden, de worsteling tusschen de moderne en de
antimoderne begrippen der wereld."

Het woord van den grooten theoreticus van het Liberalisme in Nederland
was volkomen waar; het waren werkelijk twee beginselen, die duidelijk op
het oogenblik, dat hij schreef, met elkander handgemeen werden. Het was
waarlijk de godsdienstige kwestie, die in den schoolstrijd uitgevochten
moest worden.

De godsdienstkwestie is overal van zulk een gewicht, dat zij de
staatkunde en de geschiedenis der volken beheerscht; want als
omschrijving dient, dat de staatkunde tenslotte niet anders is dan
het zoeken naar eigen middelen om het best het einddoel van een staat
te verwezenlijken. Noodzakelijk is de bepaling van het doel, dat de
menschen in een maatschappij levende, zich moeten voor oogen stellen,
van grooten invloed op de stof; en naarmate men aan deze of aan gene
zijde van het graf het hoogste doel van het menschelijke leven plaatst,
neemt men theorieën aan, die volkomen tegenover elkander staan en
inwerken op het denkbeeld, dat men zich van de staatkunde maakt, welke
ideeën de politiek zelfs beheerschen. Men kan niet voorwenden, dat
er een ernstige staatkunde kan bestaan, die niet op eenige moreele
leerstelling is gegrond. De feiten toonen het elken dag aan. Het is van
de allergrootste noodzakelijkheid, dat de partijen, indien ze willen
blijven bestaan, hunne meening, hun systeem en hun program vestigen op
een moraal, en de waarde van hun moraal geeft de waarde aan van hun
politiek.

Daardoor wordt de staatkunde geheel beheerscht door het theoretisch
antwoord op de vraag: Wat is goed en wat is kwaad? Daar vloeien de
dagelijksche toepassingen op de veranderlijke omstandigheden van het
leven uit voort.

Is dit recht of is dit onrechtvaardig? Dat is de vraag, die ieder
oogenblik wordt gesteld.

En daar men geen goede moraal kan hebben zonder godsdienstigen grond,
mag men besluiten, dat de godsdienst het innerlijke leven is van de
staatkunde en dat verschil van grondstelling in den godsdienst
noodzakelijk medebrengt verschil van program en gedragslijn in de
staatkunde.

Welnu, men heeft zich in den nieuweren tijd op godsdienstig gebied twee
gansch tegenovergestelde meeningen gevormd, n.l.: de erkenning van een
Opperwezen, levensbeginsel van de wereld en richtsnoer der maatschappij;
en de ontkenning daarvan door het spiritualisme en het materialisme. Dit
zijn de beide theorieën, die, zelfs in de staatkunde van dit oogenblik
een verwoeden strijd veroorzaken, en men kan er ten minste uit te weten
komen of de staat officieel atheistisch moest zijn, of hij het bestaan
van God moet loochenen, of dat hij zich ten minste moet gedragen, alsof
God niet bestond.

In Nederland is die vraag in den eersten tijd niet met zulke
nauwkeurigheid gesteld. Het liberalisme, dat ongeveer in alle landen van
kracht was en nergens meer dan in Nederland, kenmerkte zich nog door een
flauw spiritualisme; het erkende nog een soort van hoogere zedeleer, die
niet uit een godsdienst werd afgeleid, maar die boven allen stond, zoo
iets als een uittreksel van de verschillende godsdienstige zedekundige
stelsels, ontdaan van alles wat op dogmatiek geleek. Maar om den
godsdienst bekommerde het zich niet; dit was privaatzaak en de
staatkunde mocht er zich niet mede bemoeien.

Nochtans werd deze onbestemde moraal, zoo zwevend als ze geworden was,
krachteloos, omdat men, door haar van den positieven geopenbaarden
godsdienst te scheiden, er schimmen zonder substantie had van gemaakt.
Thans bleef niets anders over dan de stelling van de onfeilbaarheid der
menschelijke rede, zich trotsch verheffende tegen de openbaring, en een
leer, die in den naam van de vrijheid en van de wetenschap met hare
vervolging doorgaat tegen den godsdienst.

Deze evolutie in de theorie doet zich gevoelen door onmetelijke
gevolgtrekkingen voor de maatschappij, n.l.: verzwakking van den eerbied
voor de overheid; aanvallen op het gezinsleven en het huwelijk, die
met den dag scherper worden; de verschrikkelijke vermeerdering van
onzedelijkheid en misdaad, allerlei bedrog en opstand.

Men moest wel erkennen, dat het liberalisme geen vast kenmerk had
om goed en kwaad van elkander te kunnen onderscheiden en dat zijne
zedeleer, ontbloot van alle vastigheid, niets was dan overdreven
rationalisme of verkapt materialisme.

Toen kwam het helder aan den dag, dat de ware strijd in het gesloten
kamp der staatkunde geleverd werd niet tusschen twee of meer
afzonderlijke godsdiensten, maar tusschen den godsdienst en de
godloochening; tusschen geloovigen en ongeloovigen; genen de Godheid
van Christus erkennende, »het Woord werd vleesch«, wiens persoon is en
blijft het middelpunt van het Christendom, en de openbaring van het
geheele menschelijke leven beheerscht; dezen haar loochenend, die in
Christus, indien al niet een boosdoener en verleider, slechts een wijs
mensch van hoogen rang, evenals Boeddha en Socrates zien. Genen maken
bij de oplossing van politieke vraagstukken gebruik van het verstand,
door de Heilige Schrift verlicht en geleid en door de regelen van de
geopenbaarde moraal; dezen van hun persoonlijke rede alleen, ontdaan van
alle hoogere kennis, die in haarzelve als menschelijke rede de volledige
waarheid en het volstrekte recht vindt.

De eersten eindelijk houden rekening met de gedachte van het toekomende
leven en bijgevolg met de zedelijke behoeften der natie, de anderen,
wier blik niet verder reikt dan tot aan het graf leeren dat een volk
slechts stoffelijke belangen, slechts nuttigheden en geen behoeften op
zedelijk gebied heeft.

Dat waren derhalve wel twee geheel tegenovergestelde opvattingen, die
aanwezig waren en elkander de opperheerschappij betwistten in het
bestuur der maatschappij, evengoed als in het gedrag van den enkelen
mensch. Aan de eene zijde de opvatting door den negentien-eeuwen-ouden
Christelijken godsdienst in de wereld gebracht, aan den anderen kant de
vernieuwde opvatting der modernen van het paganisme, dat weer in eere
is gekomen door de beginselen van de Fransche Revolutie.

       *       *       *       *       *

Dat conflict der leeringen, dat antagonisme van godsdienst en
godloochening in theorie, ligt in meerdere of mindere mate ten grondslag
aan de staatkunde van alle landen van Europa.

Bijna overal hebben evenwel menschen van grooten geest, met uitnemende
plannen bezield, gemeend dezen onvermijdelijken strijd binnen de grenzen
te houden en hem door een rechtvaardige neutraliteit te kunnen beletten
het politiek terrein binnen te dringen. Ze zijn van gedachte geweest
de godsdienstkwestie uit de staatsregeering te kunnen verbannen, door
de oogen er voor te sluiten; door ze niet in het aangezicht te zien.
Zij hebben den verkeerden weg gevolgd en hun bekwame taktiek heeft
het onverwachte gevolg gehad van hunne leeringen een onverstelbaar en
verschrikkelijk verlies te bezorgen. Gelijk de heer S. Van Houten gaarne
erkende, »de ijdele gedachte, dat deze gisting buiten het politieke kamp
kon blijven of omgekeerd, dat de staatkunde buiten den invloed van deze
gisting kon worden gezet, heeft zich reeds opgelost."

De overtuiging met betrekking tot het leven in 't algemeen en tot zijn
eigen leven is voor iedereen, geloovige of ongeloovige, de regel van het
gedrag en terzelfder tijd de grond van de vereischten, die hij voor zich
en voor anderen aan het denkbeeld van staat en maatschappij verbindt.

Bij dezen strijd van wezenlijk-bestaande begrippen, komen de andere
kwesties op den achtergrond. De bestrijding van het Conservatisme
door de progressisten was slechts een geschil over de aanpassing der
beginselen aan de veranderende omstandigheden van het leven; zij raken
de beginselen zelve niet en zij kunnen dikwijls teruggeleid worden tot
eene kwestie van meer of minder.

Zelfs de klassestrijd is, om zoo te zeggen slechts een toevoegsel, de
doortrekking van het antagonisme der verschillende begrippen van het
menschelijke leven en van de bestemming der wereld gaat verder en
dieper. Zij is de logische gevolgtrekking van de moderne opvatting en
streeft in het kort naar de verwezenlijking in de praktijk voor den
staat van het theoretisch atheisme.

Eigenaardig verschijnsel: het aandeel, dat een steeds aangroeiend aantal
burgers aan de politiek neemt, is niet geschikt om deze antithese te
verzwakken, maar maakt haar gevoeliger, dieper en onvermijdelijker.
Professor Buys kenschetste in 1869 deze bijzonderheid op duidelijke
wijze: »Dat men", zoo schrijft hij, »tot eene in zeker opzicht
belangrijke en algemeene uitbreiding van kiesrecht komt, dat kan den
tweestrijd slechts scherper en zwaarder maken, inplaats van hem te
verminderen; want het is noodig dat de Conservatieven het goed weten
dat naarmate men dieper in het volk graaft, men naar dezelfde mate de
oorspronkelijke, dat is te zeggen absolute, eenvoudige beginselen aan
allen overgang vreemd, terrein ziet winnen en die onbepaalde kleur, die,
op de oppervlakte verspreid, voor de conservatieve oogen zulk een
bekoring heeft, ziet verdwijnen."

De schoolstrijd, dat wil zeggen, de strijd voor de opvoeding en vorming
der jeugd heeft de godsdienstkwestie in de volksdroomen ingebracht, maar
hij is slechts een van de vormen van het conflict, hetgeen professor
Buys noemde een kenteeken van het conflict, dat de antithese ons doet
gevoelen, haar uit de theoretische denkkring voert, maar met hare
oplossing het einde van den strijd der beginselen niet medebrengt.
Zelfs wanneer men de schoolkwestie onderstelt opgelost te zijn, dan is
daarmede de antithese niet verdwenen, ze slaat dan over op een ander
terrein en de strijd wordt met nieuwe scherpte hervat, totdat een van de
beide begrippen van het leven de volkomen overwinning behaald heeft.

Tot dien tijd zijn alle maatregelen en elke bekwaamheid ijdel; zij
kunnen tijdelijk een uitweg aanbrengen, de logische ontplooiing der
beginselen voor een oogenblik beletten, maar als de kunstmatige
hindernis uit den weg geruimd is, dan ontbrandt de strijd des te
heviger. Volstrekt denkbeeldig is de scheiding van kerk en staat, die
naar het zeggen van sommigen het vraagstuk op gelukkige wijze zou
oplossen, door aan de tegenstanders een grens aan te geven, dewelke
verboden was over te gaan, en door hen onderwijl tot de erkenning te
brengen, dat de politiek neutraal terrein is. Buys tenminste aarzelt
niet om het te erkennen: »De wet", zegt hij, »mag kerk en staat van
elkander scheiden, die beide blijven nauwer dan ooit vereenigd in de
ziel van het volk."

Deze verschillende gegevens hebben in Nederland van de godsdienstkwestie
de leidende gedachte gemaakt van de verbonden en in zeker opzicht de
scheidingslijn van de politieke wateren. Zij is het, die het aanzien
heeft gegeven aan de beide groote stroomingen, die sedert ongeveer
dertig jaren links en rechts de handeling der partijen met zich
medebrengt. Door haar werden de Roomschen en geloovige Protestanten, de
Antirevolutionairen of ultra-calvinisten, zooals men hen noemt, tot de
noodzakelijkheid gedwongen, om hunne krachten te vereenigen ten einde
het aan alle Christenen gemeenschappelijk goed te verdedigen. Zij zagen,
dat de strijd niet meer, zooals in de zeventiende eeuw, ging tusschen
het Roomsche Katholicisme en het Protestantisme, maar dat hij gevoerd
werd tusschen den godsdienst en de godloochening. Meegesleept door de
omstandigheden om op hetzelfde terrein en voor dezelfde beginselen te
strijden, ontdekten zij, dat onder de verscheidenheid van neigingen en
programmen zich een algemeene grondslag bevond, het erfgoed van den
Christus, de voorschriften van het Evangelie en van de Christelijke
moraal. Dit is hetgeen Dr. Schaepman aan de eene zijde en Dr. Kuyper aan
de andere zijde, twee mannen, die grooten invloed hebben uitgeoefend
van groot belang op de toekomst van hunne partij, steeds zonder
ophouden hebben geleerd. Door hun volhardende onvermoeibare actie
gelukte het hun, hunne medeburgers van het gevoel der noodzakelijkheid
te doordringen om de vroegere vijandschap weg te doen en in een
gemeenschappelijke overeenkomst de stammen van eenzelfden wortel, de
takken, uit eenzelfden stam voortkomende, te omvatten. Zij hadden
veel te doen om de vooroordeelen weg te nemen, de stille vijandschap
dateerende uit den voorvaderlijken tijd, het wantrouwen bij den een, de
onbuigzame stijfheid bij den ander, een geheel van overleveringen en
vooroordeelen, die in de praktijk het gelukken van de gedachte eenheid
verhinderden. Maar toen de overeenstemming over de wezenlijke beginselen
eenmaal maar was vastgesteld, was de eenheid beklonken in een meer of
minder nabijzijnde toekomst. Het was nu meer een kwestie van tijd en van
gelegenheid.

Zeker, waar het verbond zoo was gesticht, daar had dit het verschil
van programmen niet doen verdwijnen noch de partijen van hun bijzonder
karakter beroofd. Zij, die zich er over verwonderen, en die er reden aan
ontleenen om het punt van uitgang van de overeenkomst voor valsch te
verklaren, vergeten dat, waar zij dezelfde beginselen bezitten, dit in
geenen deele verhindert dat er verschil kan bestaan over de manier van
toepassing. Nog sterker: het is onmogelijk, dat in het werk van iederen
dag er zonder ophouden onder hen, die de fouten van de maatschappelijke
organisatie erkennen, gelijkheid van gevoelens zou wezen over de
middelen ter genezing.

Bovendien moet men niet uit het oog verliezen, dat de Hervorming een
einde gemaakt heeft aan de zedelijke eenheid van Nederland en dat zelfs
in de politiek dit feit gewichtige gevolgen heeft. Daarom is er nooit
sprake van geweest, om één Christelijke partij op te richten, die
waarschijnlijk onmogelijk en zeker ongelukkig zou zijn, maar eenvoudig
een verbond van verscheidene partijen te vormen, die zichzelf blijven,
hun eigen karakter en organisatie bewaren en zich vereenigen voor een
bepaald doel, dat kan worden samengevat in deze woorden: de herstelling
van de wetgeving des lands op christelijken grondslag en van ons
volksleven.

Een verbond van dat soort heeft niets wanstaltigs, want het rust op de
gemeenschap van grondbeginselen, en het beantwoordt aan den regel der
politieke groepeeringen, zooals de heer Van Houten zelf het in 1893
uitsprak. Men moet niet uit het oog verliezen, dat er geen reden van
afscheiding is dan daar, waar het doel verschilt.

Onder de hedendaagsche omstandigheden is er geen ander dan een
vereeniging uit beginsel. Sommigen spreken wel sedert eenigen tijd
van partijverwarring, gevolgd door een nieuwe, gezonde, redelijke
rangschikking, die tot grondslag en voor resultaat zou hebben de
Conservatieven aan de rechterzijde en de vooruitstrevenden aan de
linkerzijde van de regeeringstafel in de Tweede Kamer te plaatsen.

Op welke grondbeginselen zou deze nieuwe rangschikking gegrond zijn?
Men kan ze niet ontdekken, want het eenige gestelde vraagstuk zou ten
slotte slechts zijn een kwestie van gelegenheid, van neiging, of van
geaardheid, vereenigende voor een meer of minder langen tijd menschen,
komende van alle punten van den horizon.

Toch is dat de eenige oplossing, waar men toe komt, indien men
vooropstelt dat de godsdienstkwestie in theorie en in de praktijk vreemd
is aan de politiek en dat deze bij wijze van consequentie niet meer is
dan een handigheid of een uitweg. Maar wie zou dit nog durven beweren in
den hedendaagschen tijd?

Daartegenover, indien men voor waar houdt, dat de politiek is een
wetenschap en een kunst, die zich gronden op beginselen, en dat schijnt
onwedersprekelijk, waar is meer dwaasheid, meer onredelijkheid bij eene
vereeniging, die tegelijk conservatieven en vooruitstrevenden van eene
zelfde overtuiging omvat, of bij eene vermenging van menschen alleen
conservatief of uitsluitend vooruitstrevend, partijen van verschillende
beginselen die tegenovergestelde oogmerken op het oog hebben?

Men vergeet te zeer de groote wet van de historie. De instellingen
zijn niet duurzaam, tenzij zij in het verleden geworteld zijn. Evenzoo
vorderen de natuur en de menschelijke maatschappij niet met sprongen,
met slagen, maar door regelmatige ontwikkeling; dat is te zeggen, dat
zij op verstandige wijze vooruitgaan.

Indien de geavanceerden van alle partijen er toe geraken om de
moeilijkheid van zich op een gemeenschappelijk program te verstaan, te
overwinnen en dank zij de samenwerking, zij de macht in handen kregen,
zou er dan geen reden zijn om te vreezen, dat de al te haastige
hervormingen, te weinig gematigd, aangebracht worden op te onnatuurlijke
wijze en met te grooten haast? Welnu slechts welingerichte hervormingen
zijn duurzaam en slechts duurzame hervormingen zijn gunstig voor de
algemeene welvaart.

Daar, waar het conservatieve element fout gaat, ontbreekt een regelaar,
noodzakelijk voor den goeden gang der maatschappij. Ziedaar de rol,
die het wel-begrepen conservatisme heeft te spelen tegenover jongere
beginselen, welke hun loop willen verhaasten met de onstuimigheid aan
jeugdige overtuigingen eigen, en met een vervoering van jeugdig vuur.

Indien het conservatisme deze rol vervult, zal het gelukken, dat de
vernieuwing zich beter zal aanpassen aan het voorafgaande, dat zij er de
regelmatige ontwikkeling van zal zijn.

Het is dus wenschelijk dat er tegelijkertijd conservatieven en
vooruitstrevenden in dezelfde groep zijn. Want hunne pogingen zijn
gewoonlijk noodzakelijk voor de toepassing der beginselen aan de
wezenlijk levende en samengestelde feiten van het leven.

Maar, opdat het zoo zij, moeten de conservatieven zich niet opsluiten
in blinde en onverzettelijke verachting en moet de teugel, dien zij
gewoonlijk bij een al te snellen gang gebruiken, niet zonder ophouden
belemmerend werken om zoo elke beweging te verhinderen.

Dan, wanneer de conservatieve fractie van eene partij of een verbond
feitelijk de algemeene actie tot volledige onmacht terugleidt, dan
alleen zou het verstandig kunnen zijn het terrein der beginselen te
verlaten om een ander minder-sterke positie, steeds van lageren rang,
aangewezen door de omstandigheden, op te zoeken, omdat op het program,
dat men met de hulp van meer of minder geschikte bouwstoffen zou kunnen
opstellen, altijd de ziel er aan zou ontbreken, die de eenheid en het
leven aan er geeft.

       *       *       *       *       *

Overigens, door nog van hoogere zijde de zaken te bezien, bemerkt men,
dat het verbond der geloovigen, inplaats van onredelijk te zijn, aan een
zeer gezonde opvatting van de plaats, die de staat in de moderne
maatschappij heeft in te nemen, beantwoordt.

Indien het waar is dat God bestaat, heeft de staat niet het recht zich
te gedragen alsof Hij niet bestond; hij kan dan officieel het atheïsme
niet belijden. Indien hij bij geval deze houding aannam, zou hij
zichzelven veroordeelen tot de anarchie, die elke maatschappij afbreekt.

Waarlijk, de voor de sociale orde noodzakelijke macht, die wezenlijk
eenig recht bezit, n.l. het recht van bevelen, vindt haar eenigen waren
grond in God.

Deze macht is niet onwettig: zij bestaat in evenredigheid met het doel
van den staat; zij is gegeven voor het algemeen welzijn. Daaruit volgt
dat de staat niet zou mogen opleggen wat volstrekt kwaad is; want hij
zou het zedelijk kwaad niet kunnen aanwenden tot het welzijn van allen.

De staat moet derhalve onderscheid maken tusschen goed en kwaad.
Daarvoor is een criterium noodig, een leer, een moraal. Waar zal men
ze vinden? Tenminste indien hij niet in de lucht wil bouwen, zal hij ze
zoeken in den godsdienst. Er is geen ware moraal zonder godsdienst, men
kan nog verder gaan en zeggen: zonder Christelijken godsdienst, want die
is de meest-vaste en zuiverste moraal, de beste wijsbegeerte, de
eenvoudigste en tevens diepst-gaande wetenschap.

De staat mag zich niet ontslagen denken van den godsdienst, God mag
niet vreemd blijven aan de staatkunde, omdat de staat voor de menschen
is ingesteld en de politiek, die de kunst is om de maatschappij te
regeeren, voor hen van het hoogste belang is.

Moet men daaruit besluiten, dat de staat officieel een godsdienst moet
belijden en dat de godsdienst, dien hij belijdt, de eenige ware is? Moet
hij dezen beschermen en er een soort van wereldlijken arm van worden?

Een ernstige en moeilijke kwestie voorwaar, waarbij men tegelijk moet
vermijden om naar het verleden de verhoudingen van den tegenwoordigen
tijd in te richten, en in den tegenwoordigen tijd weder de zaken van den
verleden tijd in te brengen.

Een feit moet vooral niet uit het oog verloren worden, dat in zekere
landen de Hervorming, in andere de Fransche Revolutie, de eenheid van
godsdienst en moraal verbroken heeft. Een diepgaand verschil is er
ingekomen en men is niet meer eenstemmig in de beantwoording van de
vraag, wat dan waarheid is; en het verschil van geloof brengt mee een
noodzakelijke groote verdraagzaamheid, het eenige middel om onder de
burgers orde en vrede te bewaren, die onmisbaar zijn voor het algemeen
welzijn.

Uit deze voorname zaak volgt, dat in het meerendeel der hedendaagsche
volken de staat geen partij mag trekken vóór of tegen een bijzonderen
godsdienst, diens zaak aan zijn eigen zaak niet officieel mag verbinden,
maar zich moet beperken tot de taak, dat de vrijheid van alle deze
verzekerd wordt.

Dat wil niet zeggen, dat de staat verplicht is tot onzijdigheid.
Wanneer hij deze valsche houding aanneemt, dewelke slechts een bedekte
loochening is, bedriegt hij zichzelven. Want indien hij al niet onder de
verschillende godsdiensten bepalen mag, wat de eenige ware is, moet hij
toch den godsdienst, het godsdienstig gevoelen, beschermen, zoo hij niet
zijn eigen verderf wil najagen.

Evenzeer als de wetgever, om zijn wetboek op te stellen, zijne
keuze moet doen uit tegenover elkander staande denkwijzen en degenen
straft, die de instellingen, welke hij heeft bekrachtigd, trachten te
ondermijnen, evenzeer heeft de staat zich ten gunste van de godsdiensten
uit te spreken, indien hij zich niet wil leenen tot het bevorderen van
zijn eigen val.

Het staatsatheïsme en practisch materialisme, dat eruit tevoorschijn
komt, zijn de verdervers van de orde in de maatschappij. Zij vermogen
geen moraal of orde te scheppen. Door de loochening van God en van
plicht, verdienste en onsterflijkheid, die er uit voortkomen, sturen zij
recht op de anarchie aan.

Waar is het, dat weinig materialisten tot aan het einde toe hun stelsel
durven doortrekken. Er zijn zekere grenzen, die ze in de praktijk
vreezen over te trekken, en bijna allen stemmen nog in meerdere of
mindere mate in een wetgeving, en in een maatschappelijke organisatie
voor de maatschappij waarin zij leven, terwijl hun stelsel hen logisch
tot de opheffing daarvan zou brengen. Maar deze grenzen gaan iederen dag
meer en meer terug door den onwederstaanbaren druk van de beginselen. De
grondbegrippen van de maatschappij zijn reeds langzamerhand ondermijnd
door dien allengs sterker wordenden golf van Godloochening. Eertijds
zeide men, dat de godsdienst, het eigendomsrecht en het gezin den
grondslag vormden van de maatschappij. De materialistische strooming
heeft bijna overal den eerste weggevoerd en daardoor zullen de beide
anderen van hun steun beroofd, op hun beurt wegzinken.

Daarom hebben zich de geloovigen uit verschillende partijen, Roomschen
en Protestanten, vereenigd rondom de Christelijke moraal, die haar
middelpunt in den persoon van Christus heeft en hare ontplooiing in zijn
onderwijs. Zij zijn van oordeel, dat deze leer, ondanks alle bestrijding
nog in wezen altijd even krachtig en jong, temidden van de ruïnen, die
zich ophoopen zoover het oog reikt, de eenige krachtige schutsmuur is
tegen het steeds sterker wordende atheisme; de eenige grondslag, die de
vastheid der maatschappij kan verzekeren en groote rampen kan voorkomen.



DERDE HOOFDSTUK.

Twintig jaren van strijd.


I.

_De grondwetsherziening._

De Liberalen hadden zich vereenigd rondom de wet van 1878. Alle pogingen
waren er op gericht om een beslissende overwinning te behalen.

Maar toen de overwinning eens was verkregen, kwam des te grootere
wanorde en oneenigheid in het liberale kamp. Kappeyne sleepte in zijn
gevolg een deel van de Liberalen mede naar een radicalisme, dat met den
dag zich scherper belijnde; terwijl Gleichman, zoo goed of kwaad als het
ging de achterblijvers verzamelde, die deze evolutie teleurstelde en
verschrikte. Geen van de beide deelen had een program en op alle andere
kwesties dan die der Schoolwet, dewelke de Liberalen voor afgedaan en
onveranderlijk hielden, was groote verwarring van begrippen.

En deze tweedracht sloeg over op het ministerie. De eerste minister
Kappeyne in overleg met Tak van Poortvliet eischte grondwetsherziening
en in 't bizonder, uitbreiding van kiesrecht; de minister van financiën
Gleichman en verscheidenen zijner collega's oordeelden deze tenminste
nu niet aan de orde. Dit verschil van gevoelen was voor het ministerie
Kappeyne noodlottig. Het viel weldra tengevolge van inwendige
geschillen, waarmede in onmacht een tijd van een-en-twintig maanden
afgesloten werd, die begonnen was met de krachtige voorbereiding en
spoedige aanneming van een schoolwet, welke blijken zou te zijn de
zwanenzang van de liberale macht.

Een ministerie Van Lijnden trad thans op; een ministerie, tweeslachtig,
noch liberaal noch conservatief in den gewonen zin van het woord, liever
een politiek voerende van gematigd liberalisme, dat zich in de regeering
handhaafde tengevolge van de verschillen der liberale partij en dat in
de oogen van de anti-liberalen een zakenkabinet was.

Toen het zich terugtrok, poogden de Liberalen zelf het bestuur en
de regeering in handen te nemen. Koning Willem III benoemde Tak
van Poortvliet om een nieuw ministerie samen te stellen, maar deze
staatsman, radikaal in zijn gedachten en handelingen, stelde als
voorwaarde de belofte, dat de koning het initiatief van een
grondwetsherziening zou nemen. De koning weigerde en men had het
bijzonder geval, dat afgetreden ministers na vier maanden crisis hunne
portefeuilles wederom opnamen om ze weldra opnieuw over te geven ter
wille van uitbreiding van kiesrecht.

Bij dezen tweeden val van het ministerie wendden de Liberalen nieuwe
pogingen aan, eveneens onvruchtbaar. De innerlijke verdeeldheid was
zoo sterk, dat de verschillende deelen niet tot overeenstemming konden
komen. Deze keer had de koning, die weigerde onder het Caudynsche
juk van de Radikalen door te gaan, zich tot de gematigden gericht.
Verscheidene malen hadden Van Rees en Gleichman beproefd een liberale
combinatie te vormen. Maar zij hadden treurig gefaald.

Den strijd moede keerde zich Willem III tot den man, die de toevlucht in
menigen wanhopenden toestand voor de regeering was geweest, Heemskerk,
wiens groote hoedanigheden en bekwaamheid de gevaarlijke hinderpalen
overwonnen. Deze waarlijk buitengewone staatsman regeerde op wonderbare
wijze zonder flinke meerderheid in de Kamer en behield het gezag ondanks
de wisselingen van de meerderheid, ondanks zelfs de wijzigingen in zijn
eigen ministerie. Hij aarzelde niet de Kamer te ontbinden, wanneer hij
een hardnekkige oppositie wilde verbreken, en zonder vastgesteld program
slaagde hij er in zijne regeering langdurig en vruchtbaar te doen zijn.

Zijn derde ministerie duurde vijf jaren en verkreeg het record van
duurzaamheid in Nederland. Evenwel zag het twee verwisselingen van de
meerderheid in de Tweede Kamer en een ongewone opvolging van ministers:
vier van Marine, twee voor Buitenlandsche zaken, twee voor Financiën,
twee voor Koloniën en twee voor Waterstaat.

Temidden van deze wijzigingen bleef de eerste minister onbewegelijk en
behield de teugels met vaste handen. Ondanks alle moeilijkheden, bracht
hij hervormingen aan.

       *       *       *       *       *

Op het oogenblik, dat Mr. Heemskerk opnieuw aan de regeering kwam,
was de kwestie van grondwetsherziening gesteld. Het was onmogelijk zich
er van te bevrijden. Het bleek meer en meer, dat de grondwet van 1848
in vele punten niet meer aan de behoeften van den tijd beantwoordde.
Zij bevatte veel bedenkelijks en gebreken, voornamelijk vele
beslissingen, die uit de nieuwe grondwet moesten genomen worden en in
een afzonderlijke, gemakkelijk te wijzigen wet moesten worden opgenomen.
Vóór alles verweet men haar, dat zij het kiesrecht voor de benoeming
van de leden van verschillende hooge colleges verbond aan een bepaalden
aanslag in 's rijks belastingen. Het opkomen van den vierden stand
tengevolge van verbeterd onderwijs en toenemende welvaart, was oorzaak,
dat van verschillende zijden stemmen oprezen voor algemeen kiesrecht.
De democratische stroom, die in andere landen uitbreiding van kiesrecht
medebracht, begon zich met kracht te doen gevoelen; hij dreigde de
perken van de grondwet over te gaan; men moest de bedding verruimen,
indien men niet wilde dat de stijgende vloed buiten zijn oevers trad en
de vlakte overstroomde.

Minister Heemskerk begreep het en hij spande zich voor deze taak in, na
de goedkeuring van den koning verkregen te hebben, wien het bevorderen
van nieuwe ideeën niet behaagde.

Toch was deze beweging voor Grondwetsherziening niet diep doorgedrongen
in het volk, dat zich meer onverschillig toonde. De hervorming was
vooral gewild door de Liberalen, en ofschoon zij zeer verdeeld waren
over de wijze van behandeling, trachtten zij toch niettemin het volk van
de noodzakelijkheid te overtuigen.

Tegenover de Liberalen hadden de Roomschen en Antirevolutionairen
op dit punt een speciale taktiek. Zij stonden niet vijandig tegenover
deze herziening, integendeel, velen onder hen, vooral bij de
Antirevolutionairen keurden haar goed, maar zij maakten haar
ondergeschikt aan de herziening der schoolwetten, die voor hen het
voorwerp bleef, waartoe ze sedert 1878 bijzonderlijk alle krachten
inspanden. Dat men beginne met herziening van artikel 194 van de
grondwet en met de toestemming van gelijkheid in beginsel van vrije
scholen en openbare scholen; vervolgens zullen wij de andere zaken, die
men zal willen, herzien. Zoo spraken en besloten ze: Grondwetsherziening
is goed, maar vóór alle dingen eischen wij recht.

Toen de minister zijn voornemen aankondigde om over te gaan tot de
herziening en eene Staatscommissie benoemde om ze voor te bereiden,
behoorde de meerderheid in de Kamers aan de Liberalen. Op hun steun
dan ook rekende hij om de groote voorgestelde hervorming tot stand te
brengen. Evenwel had ternauwernood de bijzondere commissie van onderzoek
haar taak voleindigd, of de meerderheid verplaatste zich en de Kamer
ging om.

Den 28en October 1884 hadden de algemeene verkiezingen voor de Tweede
Kamer plaats gehad. De anti-liberalen, Roomschen en Antirevolutionairen,
hadden door een gemeenschappelijken aanval en een gezamenlijke actie,
waaraan de schoolkwestie ten grondslag lag, de overwinning behaald.
Bevreesd voor het streven van zekere Liberalen, hadden zich de
Conservatieven bij hen gevoegd. De krachtige samenwerking van deze
verdubbelde groepen, gevoegd bij de zwakheid van de Liberale partij, had
den triomf aan de Christelijke Coalitie geschonken. Den eersten keer had
zij verscheidene zetels veroverd en bij de herstemming van 11 November
was hare overwinning voltooid.

Bijgevolg bevatte de linker, de liberale, zijde in de Tweede Kamer
niet meer dan 42 leden, terwijl men rechts 44 telde, en wel 23
Antirevolutionairen, 18 Roomschen en 3 Conservatieven. Voor het eerst
verkregen de confessioneele partijen de meerderheid, maar om deze te
handhaven was de steun der Conservatieven noodig.

Daarentegen bleven zij in groote minderheid in de Eerste Kamer. Acht
Roomschen stonden daartegenover 26 Liberalen en de Antirevolutionairen
hadden er niet in kunnen slagen een van hunne vertegenwoordigers er
binnen te brengen.

Hoewel overwinnaars konden de verbondenen toch alle voordeelen niet
plukken van hunne overwinning, zooals zij wel zouden willen. De
Eerste Kamer stelde tegenover hunne pogingen een formeel veto, in de
veronderstelling dat deze buiten de perken van de Tweede Kamer gingen.
Bijgevolg was het onmogelijk voor hen om met succes een positieve
politiek te voeren; zij moesten dus zich bij de verdediging houden
en trachten de samenbinding hunner tegenstanders te verhinderen. De
omstandigheden kwamen weldra zelfs de kracht van deze houding verstoren.

Bij de bespreking van de financiënwet van 1885, werd een van de leden
van de rechterzijde ziek en kon bij de zittingen van de Kamer niet
tegenwoordig zijn. Hierdoor werd de oogenblikkelijke sterkte der
partijen van 43 op 42; en bovendien bevond zich onder de Conservatieven,
die aan de meerderheid een noodzakelijken steun aanbrachten, een van
die eigenaardige mannen, die geen discipline kunnen verdragen en toch op
hun eigen wonderlijke wijze de zaken wenschen te ontwikkelen. Wintgens,
zoo is zijn naam, was dus de man van het evenwicht, waarop het aankwam
in dezen toestand: hij vermocht door vóór of tegen de ontwerpen of de
amendementen te stemmen, deze te laten aannemen of verwerpen. Zijne
meening, die in andere omstandigheden onopgemerkt zou voorbijgegaan
zijn, had evenveel gewicht, zoo niet meer, dan die van al zijne
collega's tezamen en gelijk een souverein zijne macht kent, maakte hij
er een ruim gebruik van en somwijlen onvoorziens.

Natuurlijk werd daardoor de zaak van zijne vrienden van rechts niet
altijd gebaat, die hem zijn onregelmatigheid en grillen verweten. Als
protest tegen deze verwijten, die volstrekt niet bedoelden om zijne
vrijheid van beweging aan banden te leggen, en om terzelfdertijd aan de
bestraffingen te ontkomen, deed hij afstand van zijne macht en verliet
de Tweede Kamer.

In zijne plaats werd een Liberaal gekozen en daardoor werd de minderheid
met één vermeerderd en werd bijgevolg gelijk aan de meerderheid: 43
tegenover 43. De Kamer was op het doode punt gekomen.

Toen begon een tijd van eenige maanden, beroemd gebleven in de
parlementaire jaarboeken van Nederland. Alle beslissingen hingen af
van het noodlot. Als een lid van de partijen ziek werd of tijdelijk
verhinderd was, hèlde dadelijk de evenaar naar de tegenpartij over. En
wanneer men aan beide zijden voltallig was, was men niet instaat iets
uit te werken of een meerderheid te verkrijgen.

In dezen toestand werd de strijd geleverd, waarvan de inleg was de
grondwetsherziening. Als gevolg van het verslag van de Staatscommissie
had minister Heemskerk elf wetsontwerpen voorgesteld, die dienen moesten
tot het in overweging nemen van de voorstellen voor grondwetsherziening.
Den 17en Maart 1886 begon hij met de bespreking er van in de Tweede
Kamer.

Getrouw aan hunne taktiek weigerden de anti-liberalen zich tot elke
herziening te leenen, voordat men voldoening had ontvangen op hoofdstuk
X van de grondwet, dát het onderwijs behandelde en het voornaamste
artikel voor deze kwestie bevatte, n.l. artikel 194. Door den
vrij-onverwachten steun van Mr. Van Houten, die op dat tijdstip onder de
geavanceerd liberalen had plaats genomen, besloten 44 tegen 40 leden de
wenschen van de rechterzijde in te willigen, zoodat de bespreking van
Hfdst. X geopend werd.

Na lange dagen van beraadslaging; na een kruisvuur van amendementen,
waarvan verscheidene werden verworpen door staking van stemmen; na
debatten, zoo afgerond dat men zou meenen dat de zaak uitgeput was; werd
eindelijk een besluit genomen op het hoofdstuk van onderwijs, maar
geheel en al negatief.

Het voorstel van de rechterzijde was verworpen met 43 tegen 42 omdat
Mr. Keuchenius zich onthouden had, daar hij weigerde tot de coalitie
van Roomschen en Antirevolutionairen toe te treden; de twee moties van
de linkerzijde met 64 tegen 22 en met 68 tegen 18; de redactie van de
regeering leed de nederlaag met 56 tegen 30 stemmen.

Er bleef niets meer over. Als een gek op den schoorsteen draaide de
Kamer al te zeer in evenwicht, in een voortdurende cirkelloop om zijn
as, zonder tot een vast besluit te komen.

       *       *       *       *       *

De toestand was voor het ministerie Heemskerk onhoudbaar geworden; het
trad den 13en April af.

Dadelijk werd baron Mackay door den koning geroepen, een van de
uitnemendste mannen van de Antirevolutionaire partij; maar deze wees de
dringende aanbiedingen van de regeering af om deze besliste reden, dat
het onmogelijk voor het oogenblik was om de schoolkwestie weer aan de
orde te stellen en dat daarom de rechterzijde de verantwoordelijkheid
van de regeering weigerde.

Temidden van de onzekerheid van de ministerieele crisis, op het
oogenblik dat allen uitzagen naar den «minister bij uitnemendheid», die
er in slagen zou een ministerie te vormen, bij wijze van verrassing,
trok het ministerie Heemskerk zijn ontslagaanvrage in, hernam het
bestuur der zaken en ontbond de Kamer (11 Mei 1886).

Den 15en Juni volgden de algemeene verkiezingen; zij brachten den
Liberalen de zege. Hunne tegenstanders verloren vier zetels en zagen
hunne krachten afnemen tot 39 stemmen inplaats van 43, waarover zij
tevoren beschikten.

Uit vrees evenwel om het werk van de grondwetsherziening te verhinderen
dat het ministerie wederom beloofde op te nemen, zochten de Liberalen
niet de regeering weer in handen te krijgen en schikten zich voor het
oogenblik in neutrale regeering.

Heemskerk ging derhalve voort het roer van staat in handen te houden en
nam tot eenige taak de grondwetsherziening tot een goed einde te
brengen.

De verworpen wetsontwerpen werden nu wederom aan de orde gesteld, de
besprekingen werden heropend op den 8en Februari 1887, vaak «bruisend en
woelend», zooals de verslagen het noemden.

Eindelijk begon men met het onderzoek der wetsontwerpen zelve. Zij
werden ten slotte aangenomen alsmede ook eenige amendementen over
artikel 194, dat nu artikel 192 was geworden, maar deze amendementen
werden niet van kracht tengevolge van de halsstarrigheid der Eerste
Kamer.

Bij het begin van November 1887 was alles beëindigd; den 6en van die
maand verscheen de herziene grondwet in het Staatsblad, en den 30en
bij den laatsten slag van 12 uur des middags van de klokken, werd zij
plechtig afgekondigd op het voorplein van de groote gerechtshoven, en
bij de deuren van alle Nederlandsche gemeentehuizen.

De bewerkte herziening was lang niet zoo uitgebreid als men had gehoopt.
Vele artikelen, waar wijziging noodzakelijk was, bleven onveranderd.
Niettemin waren de aangebrachte veranderingen wel van belang, want zij
brachten verscheidene punten in nauwe betrekking met het openbare
nationale leven.

Het kiesrecht ontving een breederen grondslag en bevond zich nu
tusschen beter uit te zetten grenzen. Artikel 80 hief de uitdrukkelijke
voorwaarde op van een betrekkelijk-hoogen aanslag in de belasting,
zooals dat door het oude artikel 76 geëischt was van iederen Nederlander
van 23 jaren om als kiezer te worden toegelaten door de wet.

Het aantal leden van de te verkiezen lichamen was voor de Tweede Kamer
op 100 onveranderlijk vastgesteld en op 50 voor de Eerste Kamer (art. 8
en 82). De verplichte parlementaire eed werd afgeschaft (art. 87).

Voor de Eerste Kamer werden verkiesbaar gesteld niet alleen de
hoogst-aangeslagenen in de directe belastingen, maar ook zij die het
eene of andere hooge ambt bekleedden, of bekleed hadden; in de wet
opgenoemd (art. 90).

De dienaren in de verschillende eerediensten waren in beginsel niet meer
uitgesloten van de Generale Staten (art. 96).

Deze uitsluiting was sedert 1880 niet meer gehandhaafd, maar
geestelijken waren verplicht bij hun zitting-nemen in de Kamer hun ambt
neder te leggen. Die bepaling werd afgeschaft.

Het recht van enquête werd verleend aan elk van de beide afzonderlijke
Kamers en zelfs aan de Vereenigde zitting, en het recht van amendement
van de Tweede Kamer was uitgebreid tot de vereenigde zitting der Staten
Generaal zonder aan de Eerste Kamer afzonderlijk toebedeeld te zijn.
(art. 112 en 95)

Verkiesbaar voor de gemeenteraden en voor de provinciale Staten waren
dezelfden als voor de Tweede Kamer. (art. 127 en 143)

De gewone wetgever ontving grootere vrijheid om nuttige maatregelen te
nemen voor de nationale defensie. (art. 181)

Zoo waren de voornaamste herzieningen in de nieuwe grondwet, die door
middel van elf wetten voor herziening daarin gekomen waren den 6en
November 1887. Additioneele artikelen bepaalden de kiesdistricten,
waarvan 79 enkelvoudig en 5 meervoudig waren. Zij stelden tevens een
overgangsbepaling van het kiesrecht vast, vooreerst nog een census
aangevende, maar met een verlaging tot op de helft.

Zoodoende werd het aantal kiezers verdubbeld. Op een bevolking van vier
en een half millioen inwoners werd dit van 138.000 op 290.000 gebracht.
Het politieke leven schoot wortel in den minderen stand, waartoe
een voornaam deel der bevolking behoorde. Dat was het onmiddellijk
gewichtige resultaat van de grondwetsherziening. Toch was het nog verre
van het algemeen kiesrecht, dat de radicalen, de Socialisten en de
leden van den «Nederlandschen Bond van Algemeen Kies- en Stemrecht»
eischen.


II.

_De eerste triomf van de Christelijke Coalitie.--Het ministerie
Mackay.--De Pacificatie-wet._

Dadelijk begonnen de partijen zich te weren voor de algemeene
verkiezingen van het volgende jaar. Het kwam er nu maar op aan om het
grootst-mogelijk aantal nieuwe kiezers zoo spoedig mogelijk voor zich te
veroveren, ten einde zoo de macht in handen te krijgen. Dat was het doel
van de politieke vereenigingen.

Reeds na de nederlaag van 1884 hadden de Liberalen begrepen, dat hun
inwendige verdeeldheid een begin van zwakheid, onmacht en ondergang
voor hen zou zijn. Zij hadden bemerkt, dat hun partij op weg naar de
ontbinding was; en om daar een eind aan te maken hadden zij een Liberale
Unie in 't leven geroepen teneinde, zoo zij zeiden, den politieken
invloed van de confessioneele partijen tegen te gaan, en de toepassing
der liberale beginselen te verzekeren. De Liberale Unie had voor het
oogenblik de verspreide troepen vereenigd en had krachtig gewerkt om tot
de grondwetsherziening te geraken.

De Liberalen waren op het gebied van vereeniging reeds voorgegaan door
de Antirevolutionaire partij, die in 1879 uit de handen van haar leider,
Dr. Kuyper, een volledige organisatie en een nauwkeurig-belijnd program
had ontvangen.

Alleen deze twee partijen waren goed georganiseerd, en het oogenblik was
dus gekomen tot een proef van hunne kracht.

Bovendien was Dr. Kuyper meer en meer de Roomschen genaderd. Doch hunne
samenwerking bij de verkiezingen was niet zonder horten en stooten.

De Roomschen beklaagden zich menigmaal over de strakheid van de
orthodoxe Calvinisten, die zonder ophouden spraken alsof het land hun
onvervreemdbaar goed was en die hunne medewerkers beschouwden met
een wantrouwend en minachtend oog. Vooroordeelen, onbillijkheden,
handelingen van een twijfelachtig wederkeerig vertrouwen kwamen bij
oogenblikken op en al de welwillendheid van de leiders was noodig om
deze verdrietelijkheden weg te nemen, zoo goed en zoo kwaad als het
ging.

Niettemin waren de verbonden partijen in de Tweede Kamer eensgezind
genoeg om een sterke oppositie te vormen. Zij waren er zelfs toe gekomen
om alle nieuwe credieten aan de regeering te weigeren, indien hun op
het stuk van onderwijs geen voldoening werd gegeven. «Geen herstel van
grieven, dan ook geen nieuw crediet», zoo was hun onveranderlijke leus.

Bij de nadering der verkiezingen achtten de verbonden partijen den
tijd nog niet gekomen om de geheime overeenkomst, die bij hunne actie
vooropstond, openbaar te maken. Het volk was naar hun meening nog
niet rijp voor zulk een mededeeling en niets was gemakkelijker dan een
krachtige samenwerking zonder openbaar verbond. Het was voldoende voor
iedere partij om eigen candidaten te stellen en in geval van herstemming
hare stemmen op den bevrienden candidaat, die den meesten kans van
slagen had, uit te brengen.

Zoo gewapend tot den strijd wachtte men de verkiezingen af. Roomschen
en Antirevolutionairen werkten ieder afzonderlijk, maar zij hadden
afgesproken, dat men bij herstemming de krachten zou samentrekken. Het
punt van uitgang, door hen gekozen, was de schoolkwestie, die sedert
dertig jaar het eerste artikel in hun beider program uitmaakte.

Op dezen grondslag begon de verkiezingsstrijd met kracht. Hij eindigde
met de overwinning der verbondenen, in zekere streken begunstigd door
Radicalen en op enkele plaatsen door de Socialisten.

In de nieuwe Kamer telde de Liberale partij 45 zetels, het
»monsterverbond" verkreeg 53, waarvan de Antirevolutionairen 27 en
de Roomschen 26 zetels. Een Conservatief, graaf Schimmelpenninck,
vertegenwoordigde er de onveranderlijke traditie, en het Socialisme
verscheen er voor het eerst in den persoon van Domela Nieuwenhuis,
afgevaardigde van Schoterland.

Het was een schoon succes, een resultaat van dertig jaren harden
strijd. Voor het eerst genoten de aan het Liberalisme tegenovergestelde
beginselen de gunst van het volk. De lange bijna nooit onderbroken tijd
van de Liberale ministeries of van een zakenkabinet in Liberalen geest
was geëindigd. Een Christelijke politiek deed hare intrede in Nederland.

De gebeurtenis was van het grootste gewicht en ieder wachtte met groote
nieuwsgierigheid en eenige vrees af, wat de gevolgen voor het land
zouden zijn van een politiek, lijnrecht tegenovergesteld aan die, welke
men sedert veertig jaren gevolgd had.

De algemeene verwachting werd niet beschaamd. Daags na de verkiezingen
ontving baron Mackay de opdracht een ministerie samen te stellen.
Als man van groot aanzien en onbetwiste waarde, had hij door zijne
gematigdheid en hoffelijkheid de sympathie zelfs van zijne tegenstanders
weten te winnen. Hij omringde zich met medewerkers, wie bekwaamheid
bekend was. Het meerendeel behoorde tot de Antirevolutionaire partij,
twee Roomschen ontvingen er belangrijke portefeuilles in, namelijk de
heer Ruys van Beerenbrouck die van Justitie, en generaal Bergansius die
van Oorlog.

Daar het nieuwe ministerie door de schoolkwestie op het kussen was
gekomen, deed het ook zooveel mogelijk om haar ten einde te brengen.
In het regeeringsprogram, hetwelk talrijke hervormingen aankondigde,
verklaarde het zich over dat punt op duidelijke wijze: »Het resultaat
der verkiezingen", zeide het, »doet ons het vurig verlangen des
lands kennen naar hetgeen volgens de regeling van het onderwijs is
voorgeschreven, dat er rekening gehouden wordt met de Christelijke
overtuigingen des volks. Daarom zal de regeering, het openbare onderwijs
als het voorwerp van haar bizondere zorg beschouwend, met inachtneming
van de grenzen door de grondwet gesteld, zooveel mogelijk de beletselen
opruimen, die totnutoe de ontwikkeling van het bijzonder onderwijs
tegenstaan".

Om de bedoeling van deze verklaring te begrijpen, moet men zich de
wanhopige pogingen herinneren, die de Christelijke partijen hadden
gedaan bij de behandeling van de grondwetsherziening om een wijziging
van artikel 194 te verkrijgen, dat men als hinderpaal beschouwde voor
elke begunstiging en hulp van den Staat voor het bizonder onderwijs.
Hun pogingen mislukten: artikel 194 bleef als artikel 192 in de nieuwe
grondwet onveranderd. In den loop van de bespreking hadden echter de
Liberalen zich laten ontglippen, dat aan dit wetsartikel tot dusver een
verkeerde uitlegging was gegeven en dat, wanneer men het letterlijk
opvatte, het niet verbood, dat de staat zich met het vrije onderwijs
bezighield, ja zelfs dat dit onderwijs een godsdienstigen tint aannam.
Professor Buys had deze nieuwe verklaring der wet ondersteund en zijn
boek; »Toelichting en kritiek van de Grondwet", gaf hieraan eenig gezag.

Daarom sprak baron Mackay niet meer van wijziging van het
grondwetsartikel, maar van de hervorming van onderwijs, totstand te
brengen binnen de vastgestelde perken van de grondwet.

Dadelijk begaf hij zich aan den arbeid en stelde weldra een ontwerp voor
ter herziening van de wet van 17 Augustus 1878. Het was een gematigd
ontwerp, en vele Liberalen erkenden, dat het in den grond der zaak niet
meer dan billijk was.

Deze beide hoedanigheden, gematigdheid en billijkheid, waren buitendien
noodzakelijk om te kunnen slagen. Want de Eerste Kamer behield een
enorme meerderheid van Liberalen, die er 36 zetels hadden tegen 10
van de Roomschen, 2 Antirevolutionairen en 2 Conservatieven, en deze
oppositie kon dus altijd de wet nog doen mislukken. Elk conflict zou
haar noodlottig geweest zijn. Maar de Liberalen gevoelden, dat het
volk naar bevrediging verlangde, in de oplossing van de schoolkwestie
bestaande, en men maakte er geen gebruik van behalve in kleine bizondere
punten.

Na lange levendige bespreking werd het ontwerp-Mackay aangenomen in de
Tweede Kamer op den 2en September 1889 met 71 tegen 27 stemmen. Bij de
stemmen van rechts hadden zich 17 Liberalen gevoegd.

Men zou een oogenblik hebben kunnen vreezen, dat de Eerste Kamer niet
denzelfden weg zou volgen en dat destemeer, omdat vele petities van
zekere groepen en bonden door haar waren ontvangen, die haar aanraadden
het ontwerp te verwerpen. IJdele vrees echter, want de wind van
bevrediging, die er nu eenmaal woei, nam de laatste bezwaren weg van de
Liberale meerderheid en den 5en December 1889 werd het ontwerp ook daar
aangenomen met 31 tegen 18 stemmen. Alleen de onverzettelijken hadden
niet gewild.

Den 8en December d.a.v. werd de wet afgekondigd en zij ontving in de
geschiedenis den naam van de wet van pacificatie, die zij tegelijk
draagt met die van de wet-Mackay.

Zij schonk eindelijk dan voldoening aan de wenschen van Roomschen en
Antirevolutionaren; want zij bezegelde het beginsel van gelijkheid van
openbaar en bizonder onderwijs voor de wet. De openbare scholen bleven
neutraal, maar de staat ontving bovendien de vrijheid vrije scholen te
ondersteunen, zonder dat deze neutraal behoefden te zijn.

De rechten der ouders werden beter geëerbiedigd. In het voorschrift van
den bouw der bizondere scholen werd wat toegegeven; het beginsel van
schoolgeldheffing werd ook op de openbare scholen toegepast, de omslag
van de noodzakelijke kosten voor het onderwijs werd gewijzigd.

In den grond der zaak bracht de wet belangrijke verandering in de
onderwijswetgeving aan, zij maakte een einde aan het monopolie, dat
vooral sedert 1878 het openbare onderwijs begunstigde. Een nieuw en
volstrekt tegenovergesteld beginsel kwam in de wetgeving; het recht
namelijk van de huisvaders tegenover het recht van den Staat, welk
laatste streng en buitensporig was in de meeste moderne wetgevingen.

       *       *       *       *       *

Terzelfder tijd, dat de hervorming van het onderwijs, het groote werk
van het ministerie Mackay, bekrachtigd werd, deed zich een gebeurtenis
voor, die gedurende eenige maanden Nederland in angstige spanning
bracht, namelijk de ziekte en de dood van Willem III. Sedert langen tijd
door een chronische ziekte aangetast, werd zijn toestand zoo verergerd,
dat het bij zijn leven zelfs noodig was een regentschap in te stellen
en dit aan koningin Emma, zijn tweede echtgenoote, op te dragen. Eenige
dagen later, op den 23en November 1890, stierf hij in den ouderdom
van drie en zeventig jaren, na een regeering van een en veertig jaren
opgevolgd door zijn tienjarige dochter Wilhelmina onder regentschap der
koningin-weduwe.


III.

_De crisis van de Christelijke Coalitie.--Hervorming van het kiesrecht._

Dadelijk na de aanneming van de pacificatiewet, waren de moeilijkheden
voor het kabinet-Mackay begonnen. Het voornaamste punt van zijn
regeeringsprogram was uitgevoerd, maar over de verdere zaken wisten de
verbonden partijen elkander niet meer te verstaan. Nadat het kabinet aan
het land de eerste sociale hervorming gegeven had, namelijk matiging van
den te zwaren arbeid van vrouwen en kinderen, had het een wijziging van
de militaire wet voorgesteld. Opheffing van het remplaçantenstelsel,
persoonlijke dienstplicht, langere diensttijd en een grooter jaarlijksch
contingent, dat waren de voornaamste lijnen van het wetsvoorstel van
generaal Bergansius. De Roomschen waren tegen den aangroei der militaire
sterkte en persoonlijken dienstplicht, hetgeen daarentegen de
Antirevolutionairen vroegen.

De overeenstemming was verbroken. Elke poging om het gevaar weg te
nemen, ten minste tot na de verkiezingen van 1891, mislukte en de
verdeeldheid der bondgenooten werd in den loop van de langdurige
bespreking van dit ontwerp gezien, dewelke nog niet was geëindigd toen
de tijd van een nieuwe verkiezings-campagne begon.

       *       *       *       *       *

De overwinning was voor de Christelijke partijen noodlottig geweest. Zij
was wel dienstig geweest voor de verwezenlijking van het voornaamste
doel, waarvoor de vereeniging was tot stand gebracht, maar momenteel
niettemin bleef er, toen de schoolkwestie aanvankelijk geregeld was,
geen ander artikel meer over op het gezamenlijk program. De oppositie
van de Roomschen tegen het legerwetsontwerp, de slagen die men elkander
bij deze gelegenheid had toegebracht, de vijandschap van sommigen, de
weerzin van anderen, dat alles openbaarde zich spoedig in een heftige
campagne tegen het »monsterverbond", zijne leiders en hunne volgelingen.
Men begon te spreken over de noodzakelijkheid van echtscheiding door de
onverdraaglijkheid van humeur, en, zooals het in een twistzieke
huishouding gaat, werden de krenkingen en het misverstand talrijker,
zoodat men noodzakelijk wel tot scheiding moest komen. Zoowel aan deze
als aan gene zijde, schreef Dr. Schaepman, bij de Antirevolutionaren als
bij de Roomschen, hier minder, daar meer, alles werd gedaan en niets
werd nagelaten wat noodig was om de samenwerking weg te nemen en eene
scheiding en definitieve splitsing te veroorzaken.

Zeker, de Antirevolutionairen waren Antiliberaal, maar in de gegeven
omstandigheden herinnerden zij zich, wat de schoolstrijd hen uit het oog
had doen verliezen, dat zij vóór alles protestantsche Calvinisten waren
en bijgevolg antiroomsch. Het antipapisme werd opgewekt en de oude
vijandschap aangewakkerd door het vuur der discussies in het hart van
deze afstammelingen der Geuzen.

Tevergeefs trachtte Dr. Kuyper, die verder zag, de woede te kalmeeren
en voor het minst te vermijden dat de breuk onherstelbaar werd; zijne
volgelingen gaven hierin geen gehoor.

De Roomschen van hun kant vonden, dat hun Antiliberalisme hun
anticalvinisme tijdelijk had doen vergeten en ook zij keerden tot
hun historische lijn terug.

Niet allen dachten zoo, maar op het punt van beginsel zoowel als
op het punt van politieke leiding in den bestaanden toestand,
heerschte de grootste verdeeldheid in de partij. Men moet er het
gevolg van uiteenloopende denkbeelden en neigingen inzien, die van
eenige jaren her dateerden. Zij waren opgekomen bij de nadering van de
grondwetsherziening, toen er sprake was van uitbreiding van kiesrecht,
en deze waren niets minder te achten dan de democratische strooming, die
op het einde van de negentiende eeuw in alle landen en in alle partijen
doorbrak en de conservatieve richting bestreed.

Ds. Schaepman, met Dr. Kuyper de vader van de Christelijke coalitie,
welke tot dien tijd was gehouden voor het hoofd van de Katholieke
partij, stond nu aan het hoofd van een groep, die men de democratische
noemde, terwijl de heer Bahlmann, afgevaardigde van Tilburg, om zich
heen de »dissidenten" vereenigden, die het talrijkst waren. Tusschen de
fractie-Schaepman en de fractie-Bahlmann heerschte misverstand op alle
punten; op het punt van militaire wet, waar de eerste een overeenkomst
met de rechtsche Protestanten zocht en de onveranderlijke houding van de
andere afkeurde; op het punt van een verbond met de Antirevolutionairen,
hetwelk de dissidenten wilden vervangen door de politiek van de vrije
hand en in zekere streken door een hereeniging met de Liberalen; op het
punt van sociale wetgeving enz....

Inderdaad waren de wanorde en de verwarring verschrikkelijk bij de
bondgenooten van gisteren, die hunne wapenen tegen elkander keerden en
elkander hevige slagen toebrachten.

Temidden van deze verdeeldheid en aanvallen had de verkiezingscampagne
plaats. Roomschen en Antirevolutionairen waren meer gezind om elkander
te bestrijden dan om front te maken tegen hunne tegenstanders van links.

Niet alleen streed elk bij de stembus afzonderlijk, maar men had ook
nog te rekenen met den afval en de vijandigheid van een minder of meer
groot deel der troepen. De mannen van Utrecht maakten gemeene zaak met
de Liberalen volgens het principe van Ds. Bronsveld; men kan orthodox
zijn op godsdienstig en liberaal op politiek gebied. De fractie Bahlmann
bestreed de volgelingen van Dr. Schaepman met verwoedheid en om hun de
nederlaag te bezorgen, aarzelde zij niet de liberale candidaten in
bepaalde districten te ondersteunen.

Het resultaat van de verkiezingen was ongelukkig; de slag, die onder
zulke omstandigheden werd begonnen, was vooruit verspeeld. Zoo behaalden
de Liberalen gemakkelijk de meerderheid in de Tweede Kamer en zij wonnen
tien zetels. De linker zijde bevatte nu 55 leden, waarbij één radikaal,
gekozen in de plaats van Domela Nieuwenhuis, die zich met zijne partij
uit den politieken strijd had teruggetrokken.

De rechtsche partij behield 45 van de 55 zetels. De Roomschen verloren
slechts één, maar het was juist dien van Dr. Schaepman, die in Wijk bij
Duurstede verslagen werd tengevolge van de houding der fractie-Bahlmann.
Het meest geteisterd waren de Antirevolutionairen, die van 28 tot 20
zetels in de Tweede Kamer waren teruggedrongen. De nederlaag was
volkomen.

       *       *       *       *       *

De ramp, die op de Christenpartijen neerkwam en die slechts het gevolg
van hunne tweedracht was, had hen niet zoo verstandig gemaakt, dat
zij de vereeniging terug verlangden. Integendeel, hunne twisten gingen
door; zij sloegen zelfs over tot de Liberale partij en men trad toen een
periode van verwarring en beroering in, waarin de verschillende fracties
elkander stootten en hinderden, zonder dat men eigenlijk wist tot welke
partij zij behoorden.

Het ministerie-Mackay had plaats gemaakt voor het ministerie Van
Tienhoven-Tak van Poortvliet, waar voornamelijk Tak, een zeer radikaal
liberaal, den boventoon voerde. Het kwam aan de regeering met een
program, waarvan het eerste punt de kiesrechthervorming was, »die
hoeksteen van het staatsgebouw, die noodzakelijke voorwaarde tot eene
duurzame verbetering", zooals hij zeide.

Als gevolg van de grondwetsherziening van 1887 was een provisioneel
reglement op het kiesrecht van kracht geworden. Dat had vier jaren
geduurd en zag in dien tijd twee generale verkiezingen gehouden. De
heer Tak achtte het oogenblik gekomen om een einde te maken aan dit
provisioneel reglement en tot vaste bepalingen hierin te geraken. Hij
stelde daarom ook een ontwerp voor, dat het kiesrecht zooveel mogelijk
binnen de grenzen van de grondwet uitbreidde, het ontwerp-Tak; een soort
van algemeen kiesrecht, gematigd door de uitsluiting van analphabeten en
degenen, die ondersteuning hadden ontvangen.

De vermenging der partijen werd door dit ontwerp bevorderd, dat van zijn
auteur twee achtereenvolgende redacties ontving en dat een ware regen
van amendementen en tegenvoorstellen tengevolge had. Het vraagstuk,
dat zich hier voordeed, was van groot gewicht. Zou men bij een meer of
minder beperkt kiesrecht blijven staan, of zou men tot een zoo goed als
algemeen kiesrecht overgaan? In den grond der zaak ging het hier om de
question brûlante, die gedurende de laatste helft van de negentiende
eeuw bijna al de staten van Europa in beroering bracht: Moet men de
volksmassa's tot het politieke leven inroepen en tengevolge van hun
aantal in hunne handen het lot der natie stellen?

Twee stroomingen vormden zich tegenover elkander; de eene conservatief,
achtende dat de tijd voor de hervorming nog niet gekomen was, weigerde
indien het niet mogelijk was om den toestand te laten zooals hij was,
de onverstandige en al te milde verleening van het kiesrecht; de
andere, democratisch, eenstemmig met minister Tak, wilde het kiesrecht
uitbreiden zóó ver als de grondwet het toeliet. Deze beide stroomingen
omvatten elk meer of minder belangrijke fracties van de partijen. Er
was geen rechts meer of links, maar groepen van rechts bestreden onder
éénzelfde banier als van links het voorstel-Tak, terwijl anderen zich
naast de meest-geavanceerde liberalen onder de verdedigers bevonden.
De democratische Antirevolutionairen van Dr. Kuyper en de Roomsche
volgelingen van Schaepman, verstonden zich met de Radicalen en
de vooruitstrevende Liberalen, terwijl de oppositie gevormd werd
door de groote meerderheid der Roomschen, de groep aristocratische
Antirevolutionairen onder Mr. De Savornin Lohman, en de Conservatieven,
de volgelingen van de heeren Roëll, Van Houten en Van der Kaay.

Gedurende achttien maanden was de strijd hevig en hij eindigde in de
ontbinding van de Kamer op den 17en Maart 1894. Een heftige beroering
verspreidde zich toen over het gansche land. De verkiezings-campagne was
langdurig en bitter. De candidaten werden niet meer naar hunne partijen
en programmen onderscheiden, maar geheel door elkaar verward deelden
zij zich in als voor- en tegenstanders van Tak, in Takkianen en
anti-Takkianen. De tegenstanders behaalden bij de herstemming de
overwinning en verkregen eene meerderheid van tien stemmen. Het doel
der ontbinding werd niet bereikt, en Tak van Poortvliet trad af en
werd vervangen door den heer Van Houten.

Door den heer Roëll uitgenoodigd om het ministerie van Binnenlandsche
Zaken op zich te nemen, vormde de heer Van Houten met hem een
conservatief-liberaal kabinet. Hij nam de zware taak op zich om de
kiesrechtkwestie, die door zijn voorganger onbeslist was achtergelaten,
tot een goed einde te brengen. Hij kwam aan het bewind op een oogenblik
dat de verhouding der partijen zoo verward mogelijk was. Zij handelden
blindelings, als in den mist verdeeld, gedesorganiseerd, slechts vage
vormen afteekenende. Om de waarheid te zeggen, waren het groepen zonder
bestand, en om een oude Hollandsche uitdrukking te gebruiken: »Een ieder
stuurt zijns weegs en niemand weet waarheen....«

In de volksvertegenwoordiging kon men duidelijk bij de hervatting der
werkzaamheden opmaken, dat het èn aan een vaste meerderheid èn aan
eenstemmige en krachtige oppositie faalde. Bij elke trede werd men door
nieuwe en toevallige meerderheden gehinderd, en niets wees meer op de
verwarring der geesten dan deze besluiteloosheid in eene Kamer, waar
gewoonlijk de opinies wèl belijnd en de partijen stevig waren en de
gelegenheidspolitiek weinig in de gunst was. Het scheen, dat het volk,
van de kiesrechthervorming doordrongen, in den cirkel rondliep zonder
een uitweg te vinden.

Mr. van Houten beproefde dien toovercirkel te verbreken en met dit
voornemen, waarin hij standvastig bleef, stelde hij zijn wetsontwerp
voor en ondersteunde het met volharding. De debatten duurden een geheel
jaar. In den loop der bespreking had het kabinet verklaard, dat zijn wet
in haar geheel aangenomen of verworpen moest worden. Dat was een fier en
klinkend woord, maar verbazingwekkend van de zijde van een staatsman,
die geen vaste meerderheid achter zich had en die, om te slagen, moest
rekenen op de hulp van zekere afgevaardigden van rechts. Doch hij
wist wat hij wilde en dat, volgens de theorieën van zijn geliefden
leermeester Schopenhauer, de wereld nergens anders uit bestaat dan uit
vertooning en wilskracht, en dat de wilskracht de verwarde beelden der
gebeurtenissen en omstandigheden beheerscht.

De kieswet Van Houten werd door de Tweede Kamer den 19en Juni 1896 met
56 tegen 43 stemmen aangenomen. Zij werd dadelijk in de Eerste Kamer
behandeld en insgelijks aangenomen op den 5en September 1896 met 34
tegen 12 stemmen.

Onder de tegenstanders der wet bevonden zich tegelijk geavanceerden van
links, die achtten dat zij niet ver genoeg ging en die haar armelijk,
spaarzaam en willekeurig noemden, en de Conservatieven, die haar te wijd
en te mild achtten. In werkelijkheid was het een wet van het juiste
midden, die niemand voldeed. De Roomschen en de Antirevolutionairen
hadden gehoopt in het verloop der behandeling amendementen aangenomen
te zien, waardoor in 't bizonder het kiesrecht van den huisvader was
vastgesteld, maar hunne hoop werd niet vervuld. Een groot deel van
rechts was dus ontevreden. De uiterste linkerzijde was het niet minder,
want het kiesrecht was verbonden gebleven aan den census, een stelsel,
dat zij volkomen wilde afschaffen. Op zichzelf was de wet niet boven
alle kritiek verheven. Haar eerste fout was zeer ingewikkeld te zijn
en willekeurig de kiezers in talrijke klassen in te deelen, naar de
kenmerken om kiezer te kunnen worden. Er waren:

1e _belastingkiezers_, waartoe al de Nederlanders van 25 jaren, die in
   een directe belasting vielen, behoorden;

2e _woningkiezers_, gevormd uit degenen, die geen belasting betalende op
   den 1en Februari sedert zes maanden hetzelfde huis hadden bewoond en
   die daardoor een wekelijksche huur betaalden, waarvan het minimum
   varieerde naar de plaatselijke gesteldheden van f --.80 tot f 2.--;
   of die een woonschip bezaten voor het minst van 24 kubieke meters
   grootte;

3e _loonkiezers_, waaronder gerekend werden zij, die niet behoorden tot
   de beide voorgaande klassen, en die gedurende tenminste drie maanden
   in hetzelfde huis hadden gediend, en een jaarlijksch loon ontvingen
   naar de verschillende plaatselijke gesteldheden varieerende van ten
   minste f 275-f 550 of van f 100-f 200 indien zij in dezelfde woning
   kost en huisvesting hadden;

4e _pensioenkiezers_, welke categorie allen omvat, die een jaarlijks
   pensioen trekken, gelijk aan het loon, dat de loonkiezers moeten
   ontvangen;

5e _spaarbankkiezers_, waaronder zich rangschikken degenen, die
   tenminste f 100 op het grootboek hebben of f 50 in de spaarbank.

6e _Examenkiezers_, een groep samengesteld uit zulken, die tengevolge
   van een examen, bij de wet vastgesteld, in bezit zijn van een
   diploma, waaruit geschiktheid tot een ambt blijkt of krachtens
   hetwelk de uitoefening van een beroep of de volvoering van een
   opdracht werd veroorloofd.

Dat waren de verschillende categorieën, waarin het kiezerscorps werd
verdeeld. Eén afgevaardigde, de heer Heldt, sprak minachtend over deze
»wanorde, waarop zich ten langen leste de werklieden vermoeien,
ingedeeld als zij zijn en gescheiden op zeer willekeurige wijze.«

Overigens berustte het stelsel geheel op den census, nog van kracht.
Wanneer de wetgever er iets in zou gaan veranderen, dan werd de kieswet
daardoor dadelijk verdraaid, en het was een verwijt te meer, dat men hem
deed, dat nu een herziening van de kiezerslijst bij iedere wijziging der
belastingen noodzakelijk was gemaakt.

Niettemin werd met een soort van verlichting de kieswet ontvangen;
voorloopig tenminste was de nachtmerrie, die sedert vijf jaren het volk
had gedrukt, weg; was het onweder, dat de partijen omver had geworpen,
bedaard en voordat een nieuwe hervormingswind van het kiesrecht zou
waaien, konden verscheidene jaren voorbijgegaan zijn, die gebruikt
konden worden om een weldadige politiek te oefenen naar de wenschen van
de 300.000 nieuwe kiezers, die in het verbreede kiezerscorps deel zouden
nemen aan de regeering des lands.


IV.

_De herstelling van de Christelijke Coalitie.--De verkiezingen van
1897.--Het ministerie Pierson._

Ternauwernood was de kieswet aangenomen, of Mr. Van Houten liet zich van
de hoogte van de regeeringstafel dit totnutoe in Nederland ongehoorde
woord uit den mond vallen: »Alle liberalen in het gelid tegen het
clericalisme«. Deze oorlogskreet, uitgeroepen door een minister die
pas de kiesrechthervorming had afgedaan, weerklonk langen tijd in het
land. Door zijn magisch woord verdwenen de wolken, die het licht hadden
beneveld, en de schikkingen kwamen nauwkeurig met verwonderlijke
helderheid tevoorschijn; de opgezweepte wateren hernamen hun gewonen
aanblik, en de partijen, die zich als in ontbinding bevonden, voegden
zich weer tot hun ouden vorm en in dezelfde combinaties.

Toch waren de partijen in deze periode van zes jaren, dewelke door de
geschillen over de legerwet en de broedertwisten over de
kiesrechthervorming zoo verward was, veranderd.

Rechts bleven de Roomschen bijna dezelfden, behalve dat zij de eenheid
terugvonden, die sedert langen tijd was verbroken.

Daarentegen waren de Antirevolutionairen in vele afdeelingen verdeeld en
de scheuring was te groot dan dat ze geheeld kon worden. Het grootste
getal bleef wel is waar onder de machtige leiding van Dr. Kuyper, maar
van het oorspronkelijke bloc waren twee deelen afgegaan. Ter eener zijde
hadden de vrije Antirevolutionairen het machtige gezag van den leider
geschokt. Bijna allen waren het mannen van groot aanzien als De Savornin
Lohman en de oud-minister Mackay; en zij onderscheidden zich van de
Kuyperianen door aristocratische geaardheid, minder geneigd tot sociale
hervormingen. Evenwel was de breuk niet voltooid, want zij waren één
op het terrein van de Calvinistische beginselen, en over de klove,
die temidden der kiesrechtgeschillen was gevormd, was een brug
gelegd, die hen voortdurend verbond. Aan de andere zijde hadden de
Christelijk-historischen zich geheel van de partij afgescheiden. De
orthodoxe predikanten, die achter den driftigen Dr. Bronsveld aanliepen,
hadden de laatste gemeenschap afgesneden en gingen gemeene zaak maken
met de Liberalen.

Ter linkerzijde was de groote Liberale partij in verschillende stukken
uitééngevallen, waarvan het uiterste aan het Socialisme paalde. Het
voornaamste deel had zijn vaandel geplant op gelijken afstand van het
midden en van de uiterste linkerzijde. Het bestond uit de progressisten
van de »Liberale Unie", die democratische maatregelen vroegen; de
Unionisten in de richting van de Sociaal-democraten, voorafgegaan door
de rumoerige groep, weinig in aantal, van Radicalen, en achter haar
lieten zij de achterblijvers, de »oud-liberalen", die trachtten naar
vergeving voor hunne vadsigheid op sociaal gebied door hun vuur tegen
het clericalisme.

Zoo was de politieke toestand op het oogenblik dat de kieswet Van
Houten voor het eerst zou toegepast worden. In Juni 1897 moest de
belangrijke vernieuwing van de Staten Generaal plaatshebben. Van alle
kanten bereidden zich de partijen voor tot den strijd. De verschillende
programmen werden den volke voor oogen gesteld en men zocht de verbonden
weer op.

De Antirevolutionairen van beide schakeeringen maakten openlijk gemeene
zaak met de Roomschen. Voor het eerst stelde zich de Christelijke
coalitie in het volle licht en zij werd bevestigd door een krachtige
campagne. Hare hoofden, Dr. Kuyper en Dr. Schaepman, hoopten, dat deze
hereeniging van twee groote machten, die zonder hun eigen gezag en
karakter te verliezen zich verbonden voor een gemeenschappelijk doel, de
massa kiezers mede zou voeren, om zoo de meerderheid aan de Christelijke
partij van de natie te geven.

Ondertusschen had deze openlijke vereeniging tot onmiddellijk resultaat
dat de Christelijk-historischen geheel in het zog van de Liberalen
kwamen uit haat tegen de Roomschen en Dr. Kuyper. Dr. Bronsveld en Dr.
Vos brachten den Christelijk-historischen Kiezersbond tot stand, die
door hen gebruikt werd om de Liberalen te helpen. Vóór alles wilden zij
den triomf van het »monsterverbond« verhinderen.

De Liberalen ontvingen hen met vreugde, want zij gevoelden zich
niet zeker van de overwinning en zij hadden er belang bij, zich
zooveel mogelijk hulp te verschaffen. Om die reden is het, dat zij de
vereeniging van allen, die den wijdschen naam van Vrijzinnigen droegen,
zich ten doel hadden gesteld, hoe verkleurd en ontaard hun Liberalisme
ook mocht wezen: Radicalen, Unionisten, Oud-liberalen, allen bevonden
zich momenteel voor den strijd vereenigd en zij voedden de geheime hoop,
dat in geval van groot gevaar, de S. D. A. P., die de revolutionaire
Socialisten van Domela Nieuwenhuis achter zich latende, van verlangen
brandde weer op het politieke erf op te treden, hun onder meer of minder
doorzichtigen sluier een werkdadige welwillendheid zouden aanbrengen.

Ter eener zijde dus de Christelijke Coalitie, aan welke Dr.
Kuyper de strijdleuze gaf: »Vóór God en het Evangelie«; aan de
andere zijde de liberale concentratie, krachtig ondersteund
door de Christelijk-historischen en waarschijnlijk ook door de
Vrijzinnig-democraten.

De eerste slag viel geheel in het voordeel van de Christelijke partijen
uit: 22 Roomschen en 13 Antirevolutionairen kwamen als overwinnaars
uit de stembus tegen 14 Liberalen en 1 Radicaal. Er bleven nog vijftig
herstemmingen over en van dien uitslag hing de eindelijke overwinning
af; maar alles deed voorzien, dat het succes van 15 Juni 1897 den 25
Juni d. a. v. zou bevestigd worden.

Dat ziende, speelden de Liberalen hun laatsten troef uit. Zij
verdubbelden hunnen ijver en verspreidden in het land van die
verkiezingsargumenten, altijd dezelfde, die men overal terugvindt,
samengetrokken in formules, die er op gericht zijn om indruk op de
groote massa kiezers te maken.

Deze wanhopige poging wierp alle voorspellingen van de eerste stembus
omver; 9 Antirevolutionairen werden nog gekozen en geen enkel Roomsche.
»Met Friesland," zeide Dr. Kuyper, »was het geheele Noorden voor ons
verloren en onze eerste zege veranderde in een smartelijke nederlaag.
Op zichzelf was de mislukking voor ons niet pijnlijk, maar wel de
zekerheid, dat belijders van het Evangelie met de mannen van de
Revolutie gemeene zaak hadden gemaakt.«

De liberale concentratie was overwinnares. De meerderheid bestond
uit 12 Oud-liberalen, 34 Unie-liberalen, 6 Radicalen, waarbij men
1 Christelijk-historische en 3 Sociaal-democraten moet voegen.

De Roomschen verloren drie zetels, de Antirevolutionairen wonnen er
acht, de Vrij-antirevolutionairen verloren er een. Totaal telde de
rechterzijde 44 tegen 56 stemmen. Maar die 56 stemmen van links waren
ver van eenstemmig en standvastig. De verschillende tinten van het
Liberalisme bezaten er wel de meerderheid, maar om te regeeren was hun
de hulp van de Radicalen absoluut onmisbaar en zij hadden daarenboven in
bizondere omstandigheden rekening te houden met de Socialisten, die na
een afwezigheid van zes jaren talrijker op het tooneel van de Tweede
Kamer verschenen en er een rol verstonden te spelen.

       *       *       *       *       *

Het resultaat van de verkiezingen was van dien aard, dat alleen een
kabinet van links mogelijk was. Het ministerie Van Houten voldeed aan
deze voorwaarde en had, indien het dit gewild had, aan de regeering
kunnen blijven. Maar het beschouwde zijn taak als geëindigd met de
kiesrechthervorming en het had aan de Koningin-regentes zijn voornemen
aangekondigd om dadelijk na de verkiezingen af te treden. Toen deze
dan ook hadden plaats gehad, deed het dit onverwijld. Het liet een
belangrijken wetgevenden arbeid achter zich en men moet erkennen, dat
het parlementaire tijdperk, waarbij dit ministerie had voorgezeten,
onder de vruchtbaarste perioden behoorde. De omstandigheden waren hem
wel eenigszins gunstig, maar vooral de ijver, betoond sedert 1894 door
Van Houten, minister van Binnenlandsche Zaken, en Sprenger van Eyck,
minister van Financiën, waren er de oorzaak van.

Om minister Van Houten te vervangen, had men een talentvol man noodig,
die de zegevierende liberale partij verpersoonlijkte en die haar in haar
eigen ministerie kon vertegenwoordigen, vooruitstrevend genoeg om te
worden ondersteund door de Liberale Unie en die de Radicalen niet te
zeer afschrikte, en die genoeg gehecht was aan de oude leer om niet
afkeerig te zijn van de gunst van Oud-liberalen. Men dacht dadelijk aan
den heer Pierson, welonderlegd landbouwkundige en ervaren financier,
die tevoren in het ministerie Tak van Poortvliet de portefeuille van
Financiën had gehad. Men wist dat hij in de oogen der Haagsche Liberalen
voor radikaal doorging, terwijl de Radikalen van Amsterdam hem voor
conservatief hielden, en men achtte dat de waarheid tusschen beide
uitersten in lag.

Wat er ook van aan was, de heer Pierson werd er mede belast een
ministerie samen te stellen en hij deed het op oordeelkundige wijze. De
liberale concentratie trad er geheel in op; de Liberale Unie met haar
leider, Mr. Goeman Borgesius voor Binnenlandsche Zaken, Mr. Cort van
der Linden voor Justitie, de heer Cremer voor Koloniën, de heer Lely
voor Waterstaat; de Oud-liberalen werden er vertegenwoordigd door den
heer de Beaufort voor Buitenlandsche Zaken, en boven hen zweefde de
verzoenende en beschermende glimlach van den minister van Financiën,
den heer Pierson. In alles was er voor gezorgd om schokken en kneuzingen
te voorkomen tusschen mannen, die allen van den eersten rang waren en
onbetwistbare kennis op politiek gebied bezaten. De heer de Beaufort kon
met zijne portefeuille met onverschillig oog de democratische strooming
gadeslaan, die zijne collega's van de uiterste linkerzijde der Liberalen
tot sociale hervormingen drong, en zonder eenigen strijd had de heer
Pierson alle vrijheid het fiscale werk, dat hij voorheen was begonnen,
voort te zetten.

En toch, dit samenstel van eminente mannen was in den grond niets anders
dan het voorbijgaand resultaat van behendige vergelijken; het rustte op
een onstandvastige meerderheid, wier ongelijksoortige beginselen bijna
geen enkel program-artikel gemeen hadden. Ook kon het kabinet niet
regeeren, dan met behulp van eindelooze beloften, temidden van
voortdurende moeilijkheden.

Nauwelijks was het geformeerd of de Christelijk-historische
afgevaardigde Dr. De Visser weigerde het zijn steun en voegde zich
weder bij de rechterzijde. Terzelfder tijd brachten tusschentijdsche
verkiezingen eenige lichte wijzigingen in de partijsterkten aan. De
Sociaal-democraat Schaper werd gekozen te Veendam en twee Oud-liberalen
namen de plaatsen van twee vooruitstrevenden in. De meerderheid, die
in het geheel niet hecht was, werd het nog minder tengevolge van deze
beweging en veranderingen. Bovendien stond het den heer Pierson tegen,
bestendig op de Socialisten te steunen en hen een te grooten invloed in
het bestuur der zaken te doen nemen. Zoo men echter een meerderheid
van links wilde behouden, moest men wel rekening met hen houden. De
minister kon daar niet toe komen, en in menige omstandigheid nam hij
den steun der rechterzijde aan om zich te kunnen vrijmaken van woelige
elementen van de uiterste linkerzijde; maar zijne politiek leidde hem er
logisch toe slechts toevallige meerderheden te vereenigen, die zoodra
men over beginselkwesties handelde, teloorging; en met dit resultaat,
dat geen der partijen hem als de vertegenwoordiger van hare beginselen
beschouwde.

In dien toestand had een sterke en geoefende oppositie het lot van
het ministerie in handen; zij kon wanneer zij het wilde den val
veroorzaken. Doch de verstandhouding was nog niet volkomen goed tusschen
de Christelijke partijen. Er bestonden vooroordeelen, verschil van
inzichten en taktiek, die op eenige bijkomstige punten somwijlen de
onafgebroken krachtsaanwending en de eenvormigheid van actie benadeelde.
Voorts leende de rechterzijde zich voor 't meerendeel niet tot dit spel
van ministerieelen moord, dat in vele landen het vermaak was van de
parlementaire oppositie, want wat zij zou hebben verwoest kon zij
niet herstellen. De uitslag zou op niets dan op een onvruchtbare
ministerieele crisis zijn uitgeloopen, in welk geval een Christelijke
regeering niet anders had kunnen doen dan de Kamer onmiddellijk
ontbinden. Zonder uit de rol eener sterke oppositie te treden,
vergenoegde zij zich met toezicht op het ministerie te houden, en op
zijne handelingen krachtige controle uit te oefenen. Deze houding raadde
Mr. de Savornin Lohman voortdurend in zijn dagblad »de Nederlander« aan,
en men moet erkennen dat het de verstandigste was.

       *       *       *       *       *

Door dezen samenloop van omstandigheden en inzichten, vervolgde het
ministerie Pierson zijn weg tusschen rechts en links door, en hield zich
slechts door wonderen van bekwaamheid in evenwicht.

Het begon de uitvoering van zijn program met persoonlijken
dienstplicht, die in 1890 troebelen en oneenigheid in de Christelijke
Coalitie gebracht had. Het regeeringsontwerp, dat zich voordeed als een
begin van een volkomen hervorming der militaire organisatie, ontmoette
van de zijde der Roomschen denzelfden tegenstand als onder het
ministerie Mackay het ontwerp Bergansius. Bij de andere partijen
ontmoette het geen moeilijkheden. Ook kwam het er gemakkelijk den 2en
Juli 1898 met 72 tegen 20 stemmen in de Tweede Kamer door. Alle
Roomschen hadden tegengestemd behalve Dr. Schaepman, die, hoewel tegen
persoonlijken dienstplicht, toegaf ten gunste van uitzonderingen, in
de wet vervat in 't bizonder van die, welke in het eerste artikel was
omschreven, namelijk van de onmisbare »kostwinners«. Deze aanneming
door het hoofd, die zich zoodoende van zijne volgelingen onderscheidde,
verwekte eenige verwondering en veel critiek in het Roomsche kamp;
gelukkig strekte dit niet zoo ver, dat daardoor de zoo moeilijk
verkregen eenheid der partij verbroken werd.

Daarna volgden elkander op de ongevallenwet, de gezondheidswet, de
woningwet, die, gemaakt met de medewerking der rechterzijde, er het
merk in verscheidene gedeelten van dragen. Maar het voornaamste werk
van het ministerie was de leerplichtwet, reeds lang in het program der
Liberalen opgenomen; op dit punt concentreerde zich de geheele strijd
der partijen. Antirevolutionairen en Roomschen bestreden met kracht het
regeeringsontwerp. Het scheen hun toe, dat het beginsel van leerplicht
de vrijheid van den huisvader trof in de regeling van het onderwijs
zijner kinderen, en deze vrijheid was de grondslag van hunne
schooltheorie, zooals deze beschreven was geworden door Groen van
Prinsterer; de bizondere school regel, de openbare school aanvulling. De
bespreking duurde lang en de uitkomst van het ontwerp was langen tijd
onzeker. Ten slotte werd het aangenomen met 50 tegen 49 stemmen, dank
zij de afwezigheid van een Antirevolutionair afgevaardigde, den heer
Schimmelpenninck, die van het paard was gevallen en daardoor ziek lag.

In den loop van deze »tragische wetgeving« zooals Dr. Kuyper haar
noemde, waarbij het kabinet het Hollandsche patriottisme in erge mate
misnoegd maakte, doordat het, ten aanzien der vredesconferentie, een
wijkende houding aannam ten aanzien van Transvaal en Oranje-Vrijstaat,
die toen gewapend stonden tegenover Engeland; waardoor het mede
tengevolge van de scheuring der vrijzinnig-democraten gebeurde, dat
het niet meer dan 40 stemmen ter linkerzijde bezat, deed zich eene
gebeurtenis voor, waarbij de strijd der partijen en het gedruis der
politiek wegstierf. De kleine koningin Wilhelmina had haar achttiende
jaar bereikt. Het oogenblik was gekomen om den scepter van de
voorvaderlijke stadhouders in haar zwakke hand als jonge vrouw te nemen
en op haar hoofd de kroon van Oranje-Nassau. Den 30en Augustus 1898
legde de koningin-moeder haar regentschap, dat zij acht jaren met
zeldzame bekwaamheid had uitgeoefend, neer. Den volgenden dag nam
Wilhelmina de regeering op en den 6en September d. a. v. legde zij den
eed op de grondwet af in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.

De leerplichtwet was een van de laatste daden van het ministerie
Pierson. Bij de nadering der verkiezingen verdubbelde het zijn ijver en
bood het vele wetsontwerpen aan, waardoor het een handige reclame maakte
in de hoop de volksgunst te verwerven. Deze ontwerpen regelden het
hooger beroep tegen ongevallen-verzekeringen, hadden betrekking op den
openbaren onderstand, op de reglementeering van het arbeidscontract, op
werkliedenpensioen, en besloten met een grootsch plan van de droogmaking
der Zuiderzee.

De oppositie liet zich niet tot dit terrein verlokken en Dr.
Kuyper wees in zijne rede op de Algemeene Deputatenvergadering der
Antirevolutionaire partij de stelling, die zij te kiezen had. »De
strijd,« zoo verklaarde hij, »moet gestreden worden buiten het kabinet
om, wij moeten strijden zonder ons aan het ministerie te storen alsof
het niet bestond. De eenige vraag, die zich voor het land in de maand
Juni zal voordoen is deze: Zal de meerderheid der Staten-Generaal tot
het Christelijk deel der natie behooren of zal zij blijven aan onze
medeburgers, die onophoudelijk in hun politieke beschouwing met den
Christus Gods hebben gebroken?«

Van zijn kant opende Dr. Schaepman de campagne der Roomsche partij met
een groote redevoering, waarin hij met alle kracht aanspoorde tot de
»entente cordiale« met de Calvinistische partij, om zoo een einde te
maken aan de liberale heerschappij.

De Christelijke coalitie had zich steviger en vollediger samengeknoopt
dan tevoren. De nauwe verbintenis was bovendien bewonderenswaardig
voorbereid door een reeks artikelen in de »Standaard« van de
hand van Dr. Kuyper, aangaande de gemeenschappelijke beginselen
bij alle geloovigen. Zij omvatte niet alleen de Roomschen en de
Antirevolutionairen, maar ook nog de Vrij-antirevolutionairen, alsook
vele Christelijk-historischen die Dr. Bronsveld niet getrouw bleven, en
zij nam de verbondsleuze weder op, die zij bij de verkiezingen van 1897
had aangeheven: »Vóór God, vóór het Evangelie! tegen den leugengeest der
Revolutie!«

Terzelfder tijd, om de poging van de verbonden partijen krachtdadiger te
maken, beijverden Dr. Kuyper en Dr. Schaepman zich om de mededinging
en verdeeldheid uit den weg te ruimen, waarvan de vijand te vaak
profiteerde. Daartoe stelden zij een systeem van ruiling van stemmen
in, dat hunne tegenstanders een systeem van koopmanschap noemden.
Het was enkel een besluit van tucht en wijsheid, om verlies van
macht te vermijden. Het bestond eigenlijk hierin, om de Liberale of
Socialistische districten onder de verschillende Christelijke partijen
in te deelen, ten einde ze toe te voegen aan degene, die den meesten
kans had, door overal één candidaat te stellen, gesteund door alle
»geloovigen«.

Er moest voor de rechtsche partijen een soort van evenredige
volksvertegenwoordiging komen, waardoor zij in ruil voor de opoffering
hunner afzonderlijke politiek en voor het aanbrengen van hunne stemmen
in één district, het voorrecht ontvingen een candidaat elders te zien
overwinnen, dank zij de stemmen der bondgenooten. Ofschoon het gezag
der leiders niet sterk genoeg was om dit systeem in het geheele land te
doen aannemen, en de te dien einde aangevangen onderhandelingen niet met
volkomen succes werden bekroond, zij liepen niettemin er op uit, om van
den eersten keer af--wat tot dien tijd toe nog niet gezien was--de
stemmen van de Antirevolutionairen te verzekeren aan de Roomsche
candidaten in de districten, waar de Calvinisten de overwinning op
geenerlei manier konden behalen, bijvoorbeeld Beverwijk. In Friesland
bracht het verdeeling der zetels aan tusschen de verschillende
protestantsche fracties, waaronder de Friesche-Christelijk-historischen;
en daar maakten zij een einde aan de ijverzucht, die de zaak der
Liberalen zoo goed diende. De Christelijke Coalitie had zich dus, door
nieuwe elementen bij haar linkervleugel in te lijven, uitgebreid; zij
had zich aan tucht gewend en was een geduchte macht.

Ten aanzien van haar waren de Liberalen verdeeld. Het verschil van
gevoelen tusschen de Oud-liberalen en de Unie-liberalen was niet
weggenomen en bovendien was er tweedracht gekomen onder deze laatsten.
De kwestie van urgentie van de grondwetsherziening, ten einde tot
algemeen kiesrecht te komen, was er opgeworpen door het bestuur. Het had
er zulk een onweder doen losbarsten, dat de banden, die de verschillende
elementen verbonden, verbroken waren en dat de meest-geavanceerden zich
hadden teruggetrokken achter de leden van het bestuur aan, om met de
Radicalen de partij der Vrijzinnig-democraten te vormen. De »Liberale
Unie« had zich zoo goed of kwaad als het ging gereformeerd, maar
de verdeeldheid was niet verdwenen. In menige streek stelden de
Vrijzinnig-democraten hun eigen candidaten tegen die der Unie-liberalen
voor.

Ondanks die oorzaken van zwakheid werden de Liberalen niet ontmoedigd.
Zij behielden heimelijk de hoop, dat de zaken zouden gaan als in 1897.
De eerste keer zou men opnieuw een gedeeltelijke overwinning der
Christelijken zien en later bij herstemming zou de linkerzijde,
vereenigd door de bedreiging van »het clericale gevaar«, het verschil
van gevoelen vergeten, front maken tegen den vijand en de eindelijke
overwinning behalen of tenminste de rechterzijde zoodanig verslaan, dat
het haar onmogelijk zou zijn te regeeren.

Maar deze keer was hunne verwachting ijdel. De resultaten bij de eerste
stemming waren zoodanig, dat de zege aan de Christelijke partijen
verzekerd was, hoe de herstemming ook liep. Bij den eersten keer hadden
zij 47 zetels bemachtigd en van de 42 herstemmingen liepen er velen in
hun voordeel uit.

Om hunne nederlaag minder gevoelig te doen worden, moesten de Liberalen
hunne krachten vereenigen en hielpen zelfs de Socialisten in zekere
districten; doch hun meest-pessimistische voorspellingen werden nog
overtroffen en zij kwamen zeer verminderd in aantal en in aanzien uit
den strijd.

De Socialisten inbegrepen telde de linkerzijde niet meer dan 42
vertegenwoordigers, waaronder 6 Oud-liberalen, 20 Unie-liberalen, 9
Vrijzinnig-democraten en 7 Sociaal-democraten. Alle liberale partijen
waren min of meer verslagen, maar geene verloor meer uitmuntende
mannen dan de scheuringspartij van de Liberale Unie, die den naam had
aangenomen van Vrijzinnig-democratisch. De heer Van Gilse, een der
leiders der beweging, door zijn eigen kiezers verloochend, had den moed
gehad zich in Amsterdam IX candidaat te stellen tegen den Unie-liberaal
Lely, minister van Waterstaat, en had er erbarmelijk schipbreuk geleden;
een andere, de heer Veegens, werd te Hoogezand vervangen door een
Socialist en de heer Heldt, voorzitter van het Algemeen Nederlandsch
Werklieden-Verbond, werd om zijn Nieuw-Malthusianisme door de
kiezers van Amsterdam VII verworpen, die Mr. Heemskerk, zoon van den
conservatieven oud-minister en een der leiders van de Antirevolutionaire
partij in de Tweede Kamer verkozen.

Wat de Socialisten betreft, al wonnen zij ook drie zetels, was toch
hun aanvoerder Mr. Troelstra geslagen in de vijf districten, waar hij
candidaat was gesteld, in 't bizonder in Tietjerksteradeel, welk
district de predikant Dr. Talma na fellen strijd had veroverd.

De uitslag der algemeene verkiezingen van 14 en 27 Juni 1901 was dus
ongunstig genoeg voor de liberalen. Het ministerie Pierson, dat het
totaal der stemmen van links had opgemaakt, constateerde dat het
onmogelijk was aan het bewind te blijven en legde zonder dralen zijn
ambt neder.



VIERDE HOOFDSTUK.

De zege en de toekomst der Christelijke Coalitie.


I.

_Het ministerie Kuyper._

De nieuwe verkiezing had de richting der politiek veranderd. Dr. Kuyper
kwam aan het bestuur. Het nieuwe kabinet, waarin hij minister van
Binnenlandsche Zaken werd, bevatte vier Antirevolutionairen, drie
Roomschen en den admiraal Kruys, die tot geen politieke partij behoorde.

De Antirevolutionairen, die aan de zijde van den premier stonden, waren
Mr. Van Asch van Wijck, Koloniën, Mr. de Marez Oyens, Waterstaat, en
Melvil van Lijnden, Buitenlandsche Zaken.

Door hunne waarde en door het gewicht der portefeuilles, die hun waren
toebetrouwd, maakten de Roomsche leden van hun kant een goede figuur
in het Christelijke Kabinet. Generaal Bergansius, wiens militaire
bekwaamheid algemeen bekend was, die reeds zijne kracht had doen
gevoelen in het ministerie-Mackay, nam Oorlog, de heer Harte van
Tecklenburg, de leider der groep Protectionisten in de Kamer, ontving
Financiën, en voor Justitie gaf zich een jong talentvol rechtsgeleerde,
Mr. Loeff.

Het ministerie werd krachtig door eene meerderheid van rechts gesteund.
In de Tweede Kamer beschikte het over 58 stemmen, waarvan 25 Roomschen
en 23 Antirevolutionairen, die geheel te zijnen dienste waren. Bovendien
schonken de acht Vrij-antirevolutionaren, die De Savornin Lohman en
baron Mackay omringden, het kabinet een vertrouwen in beginsel, dat
onvoorziene voorvallen alleen konden doen verdwijnen. Tot aan de
Christelijk-historischen breidde zich dit niet uit, want de heeren De
Visser en Schokking besloten niet het te steunen. De premier kon dus
zonder vrees de politiek invoeren, waarvan hij de groote lijnen had
afgeteekend toen hij leider der partij was.

De Eerste Kamer was echter in meerderheid liberaal gebleven en kon
stelselmatig weigeren, haar stem te geven aan alle wetten, die haar
toeschenen al te sterk tegen de beginselen, die tot dien tijd in de
wetgeving des lands in eere waren, in te gaan. Maar deze hinderpaal
bestond meer in schijn dan in werkelijkheid, want bij een eventueele
ontbinding van de Eerste Kamer zou daar noodzakelijk de Liberale
meerderheid in een onmachtige minderheid veranderen.

Inderdaad schonken reeds de eerste maanden van 1901 de Provinciale
Staten, die de kiescolleges vormen voor de benoeming van leden der
Eerste Kamer, eene meerderheid aan de Christelijke partijen.

Reeds lang waren vijf provincies hun getrouw, maar de zes andere bleven
onder de liberale heerschappij.

Welnu in 1898 hadden de Roomschen, in vereeniging met de
Antirevolutionairen in Zuid-Holland dertien zetels bemachtigd en de
liberale meerderheid met tien stemmen verminderd. In 1901 waren zij zoo
gelukkig om er de overwinning te voltooien en de Gedeputeerde Staten te
veroveren.

Daardoor nu waren hun tien mandaten van de Eerste Kamer tebeurt gevallen
en daarmee de zekere meerderheid in de Eerste Kamer. Maar naar den
gewonen regel kwam deze omzetting niet dadelijk tot haar recht; daar
de Eerste Kamer, zooals in Frankrijk, slechts bij een derde gedeelte
tegelijk vernieuwd werd, moest men eenige jaren wachten om haar geheel
vernieuwd te zien; doch zoo in dien tusschentijd eene ontbinding
voorkwam, was de overgang vanzelf verkregen.

Ten slotte kon niets ernstiglijk het nieuwe ministerie in zijne
handelingen tegenhouden.

In de troonrede van dat jaar werd het regeeringsprogram als volgt
uiteengezet; zij stemde namelijk de noodzakelijkheid toe, den zedelijken
en stoffelijken staat van het Nederlandsche volk te verbeteren, zich
daartoe grondende op de Christelijke grondslagen van het nationale
leven.

Daarna kwam de opsomming van voorgestelde verbeteringen, waaronder
opgemerkt werden de grootere vrijmaking van onderwijs, de herziening
van de wet op de Zondagsrust, de beteugeling der nationale zonden van
spel en dronkenschap, de voltooiing van het ambachtsonderwijs en de
reglementeering van den leertijd, de herziening van de wet op het
arbeidscontract, de invoering van de verplichte verzekering tegen de
gevolgen van ziekte, invaliditeit en ouderdom enz.....

Een buitengewoon-groot program. Tal van beloften van sociale
verbeteringen. Zonder haar critiek te sparen, constateerde de liberale
pers met voldoening, dat het program niet uitdrukkelijk een werk van
reactie was tegen de aangenomen wetten van het voorgaande ministerie en
oordeelde het de aandacht van het volk waardig. Het Handelsblad vroeg
zich met zekere ongerustheid af, of het niet een nieuwe periode van de
staatkundige geschiedenis van Nederland was, die begon; en de Nieuwe
Rotterdammer Courant voegde er, zonder de waardij van deze eerste
handeling van de ministerieele politiek te loochenen, met een
sceptischen inval aan toe: »Het zijn niet de woorden, die van belang
zijn, maar de daden!«

Het ministerie zette zich dadelijk met den ijver van een nieuweling
aan het werk en de daden bleven niet uit om de woorden te staven.
Bekwamelijk gesteund door zijne collega's en bijzonder door Mr. Loeff,
minister van Justitie, werkte Dr. Kuyper een reeks wetsontwerpen uit en
stelde ze voor, om zoo zijn program in werking te stellen. En het werk
in de Tweede Kamer begon ernstig en waardig.

De werkzaamheid was zoo groot, dat drie jaren later 24 November 1904,
zijn leider Dr. Kuyper hun, die klaagden over de schraalheid van den
wetsoogst, kon antwoorden met de lijst van wetsontwerpen, die in zijn
program waren neergelegd. Er waren er meer dan dertig; verscheidene
waren reeds door de Staten-Generaal goedgekeurd, en vele, die nog in
wording waren, zooals het wetsontwerp op het werklieden-pensioen, dat
ter herziening van het tarief van invoerrechten, en dat hetwelk het
onderwijs in zijn verschillende graden regelde, waren van bizonder
belang.

       *       *       *       *       *

Aan het Christelijke ministerie echter waren de kritiek en de
moeilijkheden niet bespaard gebleven bij de vervulling van de groote
taak, die het op zich had genomen.

Na in het begin zich tot een verstandige afwachtende houding te hebben
beperkt, hadden de Liberalen niet lang gedraald, zich tegen het
ministerie te stellen.

Ieder jaar bracht de financieele begrooting, die door eene bespreking
over de algemeene politiek voorafgegaan wordt, hunne verwijten met zich
mede en wel bijna altijd dezelfde:

»Gij maakt voor uwe politiek aanspraak op de titel van Christelijk,«
zeiden zij tegen Dr. Kuyper, »maar wat speciaal Christelijks is er in
de wetten, die gij voorstelt? Waarom hebt gij recht op dat monopolie?«
Hetgeen de leider van het kabinet terstond beantwoordde met: »Om te
beoordeelen of de aangeboden wetsontwerpen de Christelijke beginselen
bekrachtigen of verwerpen, moet men zich niet beroepen op het denkbeeld,
dat sommige leden zich schijnen te maken van specifiek-Christelijk, maar
alleen op het begrip, dat de Christelijke partijen zelve er van hebben.
Het is niet het mystieke element van het Christendom, dat hier in het
spel is, maar alleen de verplichtingen, die voortvloeien uit den
Christelijken godsdienst voor het burgerlijke leven en in 't bizonder
voor het leven van den staat.«

En als zij er aan toe voegden: »Aan het einde van de hedendaagsche
wetgevende periode zal er slechts een klein deel van de taak, aangewezen
in het program van 1901, zijn verwezenlijkt, en dat, omdat het
ministerie standvastigheid en vlugheid ontbreekt," antwoordde Dr.
Kuyper niet zonder ironie: »Ik heb nooit voorgewend de uitvoering van
het ministerieele program in vier jaren te zullen voltooien. Ik heb
daarentegen altijd gezegd, dat er eene periode van acht jaar noodig was
om het in vervulling te brengen. Zoo gij op algeheele uitvoering staat,
dan is er een eenvoudig goed middel, n.l. bij de verkiezingen van 1905
de meerderheid voor de Christelijke partij te laten en het ministerie
aan het bewind te houden tot 1909".

Natuurlijk verweet de linkerzijde het ministerie dat het een politiek
van reactie, een politiek van godsdienstige verdeeldheid bleef volgen.
Zij verweet het bits de natie vanéén te scheiden en tegenover de
geloovigen de ongeloovigen, de atheisten, te stellen, terwijl in
werkelijkheid deze verdeeling een onloochenbaar feit was, dat de
regeering zich bepaalde te constateeren. Maar, waar de beschuldigingen
het heftigste waren, dat was als er benoemingen voor openbare ambten
en bizondere burgemeestersbenoemingen aan de orde waren. De Liberalen
verweten het ministerie partijdig te zijn, door in het wilde
voorstanders van zijn eigen politiek te benoemen en candidaten,
verdacht van Liberalisme en vooral van Socialisme, van de voordracht
te schrappen.

Dr. Kuyper had ook op dit punt geene moeite om zijn gedrag te
rechtvaardigen. De vorige ministers, zeide hij, hebben bijna
stelselmatig de leden der Christelijke partijen over 't hoofd gezien.
Zij hebben dus een onrechtvaardigheid begaan, die ik zoek te herstellen,
mij grondende op dit feit, dat voor de benoemingen van burgemeesters en
nog anderen, men vóór alles moet nagaan of de aangeboden candidaten
beantwoorden aan den staat van het algemeen gevoelen van de gemeente,
die zij moeten besturen. Het kan in de gedachte van niemand opkomen,
voegde hij er aan toe, om aan het hoofd van gemeentebesturen in Limburg
Protestanten te willen plaatsen en in de provincie Groningen Roomschen.
Zoo moet de regel zijn en zoo is de regel geweest, waarnaar door
het ministerie gehandeld is. Bovendien, niemand kan ontkennen, dat
verschillende leden van de oppositie tot hooge functies zijn benoemd.
Dit dient om de aantijgingen, dat de voorstanders van de liberale leer
stelselmatig terzijde zijn gelaten, te logenstraffen.

Op die manier vervolgde Dr. Kuyper, al strijdende tegen tegenstanders
die hem trachtten af te matten, onvermoeid zijnen weg, front makende
tegen zijne vijanden met een kracht, die geen oogenblik verminderde.
Zijn altijd bekwame, somswijlen snijdende replieken volgden den aanval
op den voet.

Men moet zeggen, dat in dezen onophoudelijken strijd de meerderheid
het ministerie getrouw ondersteunde. Bewonderenswaardig was het, dat
gedurende de vier jaren van het bewind nooit de rechterzijde verdeeld
werd, nooit het christelijk verbond een oogenblik zelfs verslapte.
Het vervolgde zijn weg met kracht, de oogen op het gemeenschappelijk,
wèl-belijnd program en onder de leiding van den aanvoerder, gaf het
bestendig blijk van de nauwst-verbonden vereeniging en van de
verstandigste tucht.

       *       *       *       *       *

Zonder dezen steun overigens was het onmogelijk voor het bewind geweest
om de groote moeilijkheden, die het op zijn weg ontmoette, te
overwinnen.

De eerste moeilijkheid was de algemeene werkstaking van de
spoorwegmannen, die in het begin van het jaar 1903 oproerige
gebeurtenissen veroorzaakte. Deze geweldige beroering had haar
oorsprong in het feit, dat de werklieden van verscheidene
expeditievereenigingen te Amsterdam hun werk in de maand Januari
verlieten, onder het voorgeven dat deze vereenigingen geen leden van
het machtige verbond van transportarbeiders in hun dienst wilden hebben.
Uit solidariteit verbreidde zich de beweging tot het personeel van de
spoorwegmaatschappijen. Op bekwame wijze voorbereid brak de werkstaking
den 31en Januari in dezen tak van vervoer uit, zoo plotseling, dat
zij de geheele wereld verraste. De regeering ontbrak elk middel om te
handelen tengevolge van de minimum-vermindering van het staande leger;
de maatschappijen hadden niet het minste vermoeden van deze gebeurtenis;
de leden der christelijke werkliedenvereenigingen waren behendig
medegesleept door de socialistische leiders. In deze omstandigheden niet
machtig genoeg, om de orde te handhaven, en te kunnen tusschenbeiden
komen, onthield zich de regeering daarvan, en de maatschappijen gaven
dadelijk op het gezicht van de algemeene wanorde, die hun tegenstand in
den handel en de nijverheid des lands zou veroorzaakt hebben, toe.

Maar het ministerie, hoewel een oogenblik ontsteld, nam maatregelen om
te verhinderen, dat gebeurtenissen van dezen aard, die Nederland aan een
algeheele en langdurige verwarring konden prijsgeven, weder voorkwamen.
Het diende onverwijld wetsontwerpen in tot krachtige bescherming van
de vrijheid van arbeid tegen het geweld der werkstakers; tot militaire
bewaking van de spoorwegen, opdat het onmogelijk zou zijn in de
toekomst, dat beambten bij dezen openbaren dienst het werk zouden
neerleggen; en tot instelling eener commissie van enquête om den
toestand van de spoorwegbeambten te onderzoeken en de grieven, die
rechtvaardig bleken, zooveel mogelijk weg te nemen.

Op de aankondiging van de regeeringsontwerpen, die, zeiden zij, de
arbeidsklassen moesten overweldigen, worgen en muilbanden, roerden zich
de socialistische werklieden organisaties en bereiden zich voor op de
grootste krachtsaanwending, die ooit is geschied. Den 19en Februari
vereenigden zich te Utrecht 40 werklieden-organisaties om een Comité
van verweer op te richten, waarin de S. D. A. P. en de Anarchistische
socialisten hand aan hand gingen.

In 't openbaar waarschuwde dit Comité, dat, indien de Kamers niet
onmiddellijk de aangeboden wetsontwerpen verwierpen, zij tot de
uiterste maatregelen zouden overgaan; maar zijn geschreeuw en zijne
bedreigingen konden het ministerie niet afschrikken en de bespreking
ging bijna zonder onderbreking door. Ziende dat van deze zijde de
gedane waarschuwing niets uitwerkte, besloot het Comité van verweer
den 2den April te Amsterdam op voorstel van Troelstra tot een algemeene
werkstaking in de middelen van vervoer. Vier dagen daarna brak zij uit,
namelijk in den nacht van 6 April, vier en twintig uren eerder dan men
ze verwachtte.

Dr. Kuyper echter had dit alles voorzien. In overleg met generaal
Bergansius had hij krachtige maatregelen genomen om deze politieke
werkstaking tegen te gaan; de miliciëns werden onder de wapenen
geroepen, een plan van organisatie werd tot in de fijnste détails
uitgewerkt, en op den morgen zelf na den beruchten nacht,
toen het wachtwoord van werkstaking tot alle revolutionaire
werklieden-vereenigingen was doorgedrongen, vonden de werkstakers
alle stations bezet met troepen, de lijnen bewaakt, de belangrijkste
bruggen bezet met oorlogsschepen en de bediening der treinen goed
verzorgd door Christelijke werklieden, die met behulp van militairen,
leerling-ingenieurs of leerling-machinisten hun werk hadden terhand
genomen.

De groote krachtsinspanning, door de Socialisten van allerlei soort
aangewend, stuitte af op de energie der regeering.

Om de nederlaag te verkleinen, breidde het comité van verweer de
werkstaking tot andere vakken uit, maar het werd spoedig verplicht zich
overwonnen te verklaren en aan de ongelukkige arbeiders, die aan de
algemeene werkstaking meegedaan hadden, order te geven tot hervatting
van den arbeid.

Zoo eindigde met de aanneming van de wetsontwerpen deze woeling, die Dr.
Kuyper »misdadig« noemde, en wier verwoestende gevolgen hij gelukkig
afwendde door zijn volhardende ijver en vastheid van hand.

       *       *       *       *       *

Deze storm was nauwelijks bedaard, toen een andere van gansch anderen
aard opstak. De aanneming van de beteugelende voorzorgsmaatregelen was
verkregen en het gevaar der werkstaking geweken, toen de Staten-Generaal
op reces ging. Bij den terugkeer kwamen de wetsvoorstellen in
behandeling, die moesten dienen om het onderwijs meer vrij te maken; in
't bizonder het ontwerp van het Hooger Onderwijs. De Tweede Kamer nam
het zonder ernstigen tegenstand aan, maar bij de Eerste Kamer gelukte
het niet. De liberale meerderheid verhief zich met kracht tegen de
artikelen van het ontwerp en in 't bizonder tegen artikel 5, dat aan
vrije universiteiten het recht om graden te verleenen toekende. In het
voorloopig verslag drukte zij haar voornemen uit om aan de regeering
hare medewerking voor de beoogde hervorming te ontzeggen, maar men wist
nog niet of dit een volstrekte verwerping beteekende. Het ministerie
volhardde van zijn kant om zijn wil door te zetten. Het stootte toen
op een vaste oppositie van de liberalen, die bij monde van een hunner,
Van Boneval Faure, eischten dat het ontwerp zou teruggetrokken worden
en het kabinet zich in de neutrale zône zou bewegen. Misschien hoopten
zij zoodoende Dr. Kuyper te doen aftreden en door den drang der
omstandigheden zelf de macht in handen te krijgen. De redevoeringen
van de sprekers van links, de verklaring van de meerderheid, die
onafgebroken in hare weigering volhardde om het hooger onderwijs volgens
de inzichten der Tweede Kamer te organiseeren, de stemming, die volgde
en die de voorspelling van de verwerping bevestigde, dat alles maakte
een groot bezwaar uit.

De toestand van de regeering was werkelijk critiek. Ze kon noch wilde
van haar hervormingswet van het hooger onderwijs afstand doen, want dat
beteekende een der belangrijkste deelen van haar program op te offeren.
Van toen af bleef haar niets anders over dan keuze tusschen twee
uitersten: aftreden of de Eerste Kamer ontbinden.

Zeker de aftreding van het ministerie zou de crisis wegnemen, maar zij
zou niet definitief het conflict tusschen de beide Kamers uit den weg
ruimen. De eerste daad der Liberalen, wanneer zij de macht weder in
handen zouden nemen naar de gewone parlementaire beginselen, moest de
ontbinding van de Tweede Kamer zijn; en men wist niet hoe het volk op
dezen maatregel zou antwoorden... Het kon gebeuren, dat het wederom
een meerderheid van rechts naar de Tweede Kamer zond. Bovendien zelfs
wanneer men op een tegenovergestelde gebeurlijkheid rekende, was de
Eerste Kamer toch niet de uitdrukking der denkbeelden van de lichamen,
die haar afvaardigden, namelijk de Provinciale Staten, en de liberale
leer moest noodzakelijk binnen korten tijd er in de minderheid zijn. De
verkiezingen van 1905 moesten de Eerste Kamer op het doode punt brengen
van 25 tegen 25, die van 1908 er een meerderheid voor de Christelijke
Coalitie in verzekeren. Op dit oogenblik kon men wel alles op het spel
zetten en hetzelfde conflict zou toch weder in een anderen vorm en in
omgekeerde orde tevoorschijn komen.

Ter anderer zijde zou de ontbinding der Eerste Kamer niet geschieden
zonder ernstige tegenwerpingen zelfs van de flinkste voorstanders van
het ministerie. Zou het niet voor de Eerste Kamer eene schending zijn
van haar traditioneel karakter als regelend lichaam, dat de zaken
verstandig overweegt, zooals zij naar den wensch der grondwet is
ingesteld buiten den al te levendigen strijd der partijen en
hartstochtelijke incidenten? Zou het niet beteekenen ondermijning
van haar gezag, wegneming bijna van de reden van bestaan van deze
instelling, die geroepen is om bestendigheid aan den wetgevenden
arbeid en aan de staatsmachine te schenken, en haar voor de toekomst
onderwerpen door dit precedent aan alle politieke avonturen en aan alle
wisselvalligheden van de veranderlijke meerderheid?

In één woord, zou de Eerste Kamer, die sedert 1848 op een soort van
voetstuk was gezeten, niet daarvan afgetrokken worden om zich in den
strijd te mengen, waar zij noodzakelijk in achting verminderd, misschien
ten doode gedoemd, zou uitkomen?

Deze overwegingen, waarbij nog bij sommigen de vrees kwam, dat deze
daad van gezag slechts een bedroevend effect op het volk zou hebben,
kon de regeering echter niet tegenhouden. Dr. Kuyper dacht, dat het
ontzag voor een gekozen lichaam nooit meer verzwakt wordt, dan wanneer
de zekerheid is verkregen, dat het zijn politiek fondament in zijne
lastgevers heeft verloren, en hij nam het besluit tot ontbinding van de
Eerste Kamer. De verwerping van het wetsontwerp had plaats gevonden op
den 14 Juli 1904; terwijl het koninklijk besluit van ontbinding den 19en
Juli verscheen, en den 3en Augustus 1904 gaven de verkiezingen aan het
kabinet een meerderheid van 31 tegen 19 stemmen.

Dezen keer nog had de geestkracht van den eersten minister den
tegenstand verbroken. Het plan der Liberalen had gansch en al schipbreuk
geleden en hun tegenstand had slechts gediend om de overwinning van
hun geduchten vijand vollediger en gemakkelijker te maken. Maar deze
staatsgreep, zooals zij deze eenige episode in de parlementaire
geschiedenis van Nederland noemen, vermeerderde hunne vijandschap
tegenover den man, die de teugels van het bewind hield.

De nadering van de verkiezingen maakte hen nog onverzoenlijker. De
oppositie bereidde er zich lang en scherp op voor, zette alles op haren
en snaren, en gaf aan den strijd een gewelddadig karakter, totnutoe
ongekend in de Nederlandsche verkiezingen.

Temidden van de hitte van den strijd en van deze voorbereidingen voor de
wraakneming, vertoonde zich het ministerie voor de kiezers met de handen
vol van den wetgevenden oogst, die door den vierjarigen regeeringsarbeid
was behaald, en met opgehoopte goede verwachtingen voor de toekomst. Het
had de tenuitvoerbrenging van verschillende wetten verzekerd, die hoewel
onder het voorgaand kabinet aangenomen, nog niet in toepassing waren
gebracht; in 't bizonder: de ongevallenwet, de legerwet en de wet op
de landweer, alsmede die op de volksgezondheid. Het had verschillende
belangrijke wetsontwerpen beëindigd, zooals de vaststelling van het
militaire strafrecht en de wettelijke regeling van de discipline in
het leger, de beteugeling van werkstakingsmisdrijven, gedeeltelijke
wijziging van het onderwijsregime, de procedure van het hooger beroep
op gebied van ongevallenverzekering, de herziening van de gemeentelijke
en van de provinciale wet, de decentralisatie van de regeering van
Nederlandsch Indië en de hervorming van de comptabiliteitswet, de
wetgeving tegen het alcoholisme, enz... Het kon bijgevolg zijn werk
onderwerpen aan het oordeel van het kiezerscorps zonder de systematische
verdachtmaking van zijne tegenstanders te vreezen.


II.

_De verkiezingen van 1905.--De overwinning van de linkerzijde._

De kiezerscampagne werd geopend met de openbaarmaking van het
gemeenschappelijk program van actie, vastgesteld door de Liberale Unie
en den Vrijzinnig-Democratischen Bond. Hunne verdeeldheden van af het
begin van 1901 hadden op bizondere wijze de zaak van hunne tegenstanders
gediend. Dezen keer namen zij zich bijtijds voor, alle mogelijke
geschillen te onderdrukken en van den 21en Januari 1903 af gingen zij
eene Unie aan op zoo wijd terrein, dat zij hoopten te zien, dat zich aan
hunne zijde de andere fracties van links zouden opstellen, van af de
Oud-liberalen tot aan de Sociaal-democraten.

Hun zeer kort en zeer handig program had dezen voornaamsten inhoud:
ontwikkeling van de openbare school, sociale hervormingen, reorganisatie
van het leger en een volksleger, besparing van financiën, instelling van
een redelijker systeem van directe belastingen en vooral herziening van
de grondwet. Op dit laatste punt, het belangrijkste, hadden de leiders,
de heeren Goeman Borgesius en Marchant al de hulpmiddelen van hun
vruchtbaren geest in werking gebracht om niemands neigingen te kwetsen.
Wat zij wilden, dat was niet de totale herziening van de grondwet, maar
alleen die van artikel 80, dat het kiesrecht binnen grenzen opsloot,
die de wetgever niet kon overkomen.

Om dit doel te bereiken moest men met overleg handelen, want de
linkerzijde had verre van eenzelfde opinie over den zin van deze
gedeeltelijke herziening. De Oud-liberalen vonden de grenzen te wijd
getrokken; de Liberale Unie had zich kortelings verdeeld ten aanzien
van de kwestie, of het wel de tijd voor deze hervorming was; en men wist
het, dat de Sociaal-democraten voor allen en tegen allen in het algemeen
kiesrecht eischten.

In deze omstandigheden een oplossing te vinden, die allen kon
bevredigen, was bizonder moeilijk. Zich te verklaren vóór het algemeen
kiesrecht, dat was den rechtervleugel van de liberale troepen van zich
te vervreemden; zich voor het beperkte kiesrecht te verklaren, dat was
den mogelijken steun van de uiterste linkerzijde zich te ontzeggen. Men
had alle krachten en aller medewerking, waar zij ook vandaan kwamen,
noodig om te overwinnen.

In dit dilemma vonden de heeren Goeman Borgesius en Marchant op
vernuftige wijze een schoone oplossing: Men zou herziening aanvragen,
maar men zou zich wel voor uitlegging wachten. Men zou dan uitsluitend
bedoelen om uit artikel 80 de bestaande beperking door te streepen en
men zou aan de Tweede Kamer volle vrijheid laten om het kiesrecht naar
haar zin te regelen. Op zulk eene wijze zou de grondwet zelve aan den
gewonen wetgever een blanco pagina verschaffen, waarop hij vervolgens
kon schrijven, wat hij wilde. Men hoopte, dat iedere partij zich
bevlijtigen zou dit blanco artikel te eischen, in de hoop hare eigen
begrippen er op te doen schrijven. De Vrijzinnig-democraten verheelden
niet, dat in navolging van de Socialisten zij er het algemeene kiesrecht
begeerden te zien, maar niets verhinderde, naar men geloofde, de
Oud-liberalen te eischen dat er iets anders op geschreven zou worden.

Niettemin bracht deze oplossing, die tot niets besloot, niet al
de resultaten teweeg, die men er van verwachtte. Zij voldeed de
Vrijzinnig-democraten niet. Zij vermocht niet het wantrouwen en de
halsstarrigheid van de Oud-liberalen weg te nemen, van hen, die over
't geheel zeer begeerig waren om de wapenen, zooveel gebruikt als zij
waren, in het grondwettig arsenaal te laten om er richtingen, die hen
buiten zinnen brachten, mede te bestrijden.

Overigens waren zij in dit voorstel niet geraadpleegd en hun voorzichtig
conservatisme maakte er zich ongerust over. Hierdoor wordt verklaard,
waarom in hun manifest aan de liberale kiezers, in de Nieuwe
Rotterdammer Courant op den 18en Februari 1905 gepubliceerd, zij
verklaarden, dat het niet wenschelijk was, dat eene herziening van
de kieswet op den voorgrond werd gesteld, met de bedoeling om een
voorloopige en noodzakelijke hervorming van de grondwet tot stand
te brengen. Evenwel spraken zij zich in een andere passage uit
ten gunste voor een geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht in
overeenstemming met de toeneming van de verstandelijke ontwikkeling
en van de stoffelijke onafhankelijkheid van de burgers. Het geheele
manifest proclameerde de noodzakelijkheid om front te maken tegen
het christelijke gouvernement, en hun verlangen zich ten behoeve der
gemeenschappelijke actie met de groepen van den meer of minder liberalen
stam te verstaan. Maar zij wilden met hun eigen program tot den vijand
gaan en konden in dit oogenblik tenminste het niet verlaten, om de hand
naar de uiterste linkerzijde uit te strekken, naar de Socialisten,
waarvoor zij vreesden als voor de nachtmerrie.

Zij waren gereeder van gedachten, dit beslissende gebaar niet te zullen
maken, want men gevoelde reeds, zooals een van hen, de heer Van Houten,
later erkende, dat voor hen het beste was de Roomsche Kerk en hare
bondgenooten te bestrijden. »Men moest vóór alles«, zoo trachtte de heer
De Louter te bewijzen, »zich vrijmaken van de clericale heerschappij,
die werkelijkheid was, terwijl de socialistische heerschappij slechts
een hersenschim is«. Voor het oogenblik bepaalden zij zich er
toe hun eventueelen steun aan de Unie-liberalen en zelfs aan de
Vrijzinnig-democraten toe te zeggen.

Zonder volkomen voldaan te zijn over deze vorderingen, die zij stelliger
en onbepaalder hadden gewenscht, maakten deze laatsten er staat op voor
een vollediger liberale concentratie. Intusschen hadden de Liberale
Unie en de Vrijzinnig-democratische Bond, na de districten onder hunne
candidaten verdeeld te hebben en zoo de kans van slagen het grootst te
hebben gemaakt, aan hunne comité's hetzelfde wachtwoord gegeven, hoewel
met eenige verscheidenheid. »Geen candidaten stellen«, zoo was het
eerste »tegenover oud-liberale afgevaardigden, die in 't bezit van een
zetel zijn.

»Zich er van te onthouden om candidaten er tegenover te stellen«, zoo
luidde het tweede, »zoodra zal blijken, dat de zetel ernstig gevaar zou
loopen in de handen van de confessioneele partijen te geraken.«

       *       *       *       *       *

Tegenover de liberale concentratie, die zich langzamerhand nauwer
aaneensloot, had de Christelijke coalitie zijne stellingen ingenomen.

In een schoone rede had de heer Kolkman, die Dr. Schaepman was opgevolgd
aan het hoofd van de Roomsch Katholieke Kamerclub, de noodzakelijkheid
doen uitkomen van nauwe vereeniging met de Antirevolutionairen, om
de zege van de Christelijke ideeën te voltooien, om de ramp van een
staat zonder God te vermijden. En de algemeene vergadering van de
Roomsche kiesvereenigingen had besloten om hare candidaten met dit
eenvoudig program voor te dragen: Handhaving van de Christelijke
regeeringsmeerderheid en trouwe medewerking tot vollediger uitvoering
van het regeeringsprogram, zooals dat in de Troonrede van 1901 is vervat
geweest.

Aan den anderen kant stelde zich de Deputatenvergadering van de
Antirevolutionaire partij op hetzelfde standpunt, en Dr. Bavinck, aan
wien Dr. Kuyper de leiding der partij had overgedragen, drukte in zijne
uitnoodiging van de kiezers tot den heiligen strijd zijn vertrouwen uit
op de overwinning.

Waarlijk, alle kansen schenen aan de zijde van de rechter-coalitie te
liggen. Nooit was de verstandhouding tusschen de verbondenen beter
geweest. Evenals in 1901 hadden zij de districten onder elkander
verdeeld, om boosaardigen wedijver en versplintering der krachten te
vermijden. Deze politieke verdeeling had men ook toegepast op de nieuwe
Christelijk-historische partij van de heer De Savornin Lohman en Dr.
De Visser en op de Friesch-Christelijke-historischen. Ds. Bronsveld
bleef wel is waar in zijne vijandschap tegenover het »monsterverbond«
volharden, maar zijn gezag was zeer verzwakt door de breuk met Dr.
de Visser; en zelfs degenen, die eertijds aan zijne zijde Dr. Kuyper
bestreden hadden, zooals Ds. Buitendijk, verlieten hem om zich wederom
in 't openbaar met de Christelijke politiek van de rechterzijde te
vereenigen.

Er was wel van de Antirevolutionairen onder de leiding van den heer
Staalman, afgevaardigde van den Helder, een nieuw deel afgegaan, dat
zich Christelijk-democratisch noemde, maar zij waren zeer klein in getal
en er was naar men geloofde geen reden, om zich met hen te bemoeien,
dewijl hun politiek en hun overdreven eischen hun ondergang voorspelden.

De toestand was dus bizonder gunstig. De rechtsche meerderheid bezat 58
zetels, waarvan slechts weinige ernstig bedreigd werden. Er was alle
grond om dadelijk bij de eerste stemming op een gemakkelijke overwinning
te hopen. Op zijn slechtst genomen, kon de rechterzijde zeven zetels
verliezen, zonder dat de macht in andere handen zou overgaan, en verloor
zij meer, dan was het absoluut zeker, dat de liberale concentratie nooit
genoeg zou winnen, om tot de samenstelling van een ministerie te geraken
zonder verplicht te zijn den steun van de Sociaal-democraten te zoeken
en zonder de Kamer dicht bij het doode punt te brengen, dat haar reeds
eenmaal als een gek om zijn spil had doen draaien.

       *       *       *       *       *

De strijd was hard en ging met eene ruwheid gepaard, zooals geen enkele
vorige verkiezing had doen zien. De taktiek der Liberalen bestond
daarin om al de grieven te vergaderen en ze opnieuw op te wekken.
Terzelfder tijd dat zij zich stelden tegen het clericalisme en tegen
de godsdienst-oorlogspolitiek, die naar zij zeiden gepredikt was door
het gouvernement, legden zij er zich op toe om de oude strijd tusschen
Protestanten en Roomschen aan te wakkeren. Terwijl sommigen een
rechtstreeksche charge uitvoerden onder leiding van den heer Van Houten
tegen de Roomschen, die zij ervan beschuldigden, dat zij met hulp van
hun eigen secten de Hervormde Kerk wilden verwoesten, deden de anderen
op zeer handige wijze een zijdelingschen aanval op hen, door hun
de beleedigingen te herinneren, die zij tevoren van de kant der
Antirevolutionairen hadden moeten ondergaan. En allen tegelijk vielen
Dr. Kuyper met woede aan, dien zij »een ramp voor het land« noemden.
Alle critiek, alle wrok, die zij bijeen hadden vergaderd tegen
dezen man, die in hunne oogen een politiek van onverzettelijkheid en
krachtige actie voerde, werd den vrijen loop gegeven en rumoerige dagen
braken voor het land aan. Tot dezen stormloop vereenigden zich al de
ontevredenen, al degenen die maar eenigermate en te eeniger tijd zich
over Dr. Kuyper hadden te beklagen gehad, hetzij tegenover hem als
kerkhervormer, als journalist, als staatsman of als minister-president.

Zoo werd het 16 Juni 1905. De resultaten van dezen dag, waarop in geheel
Nederland de verkiezingskoorts woedde, maakten alle voorspellingen
ijdel. Naar de berekeningen, die op dat tijdstip waren gemaakt, hadden
zich van de 617.760 kiezers, die deelgenomen hadden aan de stemming,
332,763 uitgesproken voor de regeeringspolitiek en 283.907 tegen haar.

Toch bereikte de rechtsche partij het gedachte succes niet, want
44 van hare candidaten slechts kwamen als overwinnaars uit de
stembus tevoorschijn, terwijl zij minstens 48 hadden verwacht, en
van dezen waren er slechts 13 Antirevolutionairen tegen 23 Roomschen,
7 Christelijk-Historischen en 1 Friesch-christelijk historische
vertegenwoordiger. De heer Staalman had zijn eigen candidatuur in vele
districten gesteld, met de bedoeling herstemmingen te veroorzaken,
waaruit hij met goed fatsoen zou tevoorschijn komen, maar hij zag zich
met zijn weinige aanhangers gansch bedrogen uitkomen. Inplaats van
een voldoend stemmencijfer voor de Christelijk-democratische partij
te halen, werd hij nog in zijn eigen district, den Helder, verslagen
door de radicaal Gerritsen. Zijne nederlaag, hoe verdiend ze ook was,
beteekende niettemin het verlies van een zetel voor rechts. Een ander,
dat voor haar nog gevoeliger was, werd haar toegebracht in het district
Gorkum, waar de opvolger van den Antirevolutionair Seret werd geslagen
door den oud-minister Pierson.

De linkerzijde van haar kant verloor de Unie-liberaal Lieftink, die
er voor doorging in den oosthoek van Holland geliefd te zijn, wiens
grootredenaar hij geweest was, of nog was. Desniettemin verkreeg zij
bij de eerste ontmoeting 16 zetels meer dan 14 Juni 1901. Het was niet
genoeg om victorie te roepen of zich te vleien, dat men de ministerieele
meerderheid krachtig zou doen verdwijnen. Alle reden was er voor, om
daarentegen te denken dat de rechterzijde voor de tweede keer minstens
een voldoende meerderheid zou erlangen om de macht te behouden. Twee
districten waren reeds zeker voor haar behouden, die van Grave en
Zevenbergen, waar alleen Roomschen met elkander in herstemming kwamen.

In vele andere, in Sliedrecht, Kampen, Sneek en Leiden, was het getal
der rechtsche stemmen grooter dan dat van al de liberale stemmen. Meer
nog in Enschede had een Roomsche grooten kans van slagen, en men kon op
het succes der Antirevolutionairen in veel andere districten hopen.
Maar hier hing alles af van de houding der Oud-liberalen en der
Sociaal-democraten.

       *       *       *       *       *

De strijd hernieuwde zich met des te grooter vuur, naarmate het
beslissend oogenblik naderde. Hij werd gekenmerkt door een geheime
overeenkomst, die met zorg was bedekt gehouden, tusschen de
Oud-liberalen en de Sociaal-democraten. De eersten hadden wel verklaard,
dat hunne politiek onvereenigbaar was met die der Sociaal-democraten,
maar hunne commissie van advies, die van oordeel was dat men vóór
alles een eind moest maken aan het Kuyper-regime, besloot even vóór de
stemming, dat zij in de districten, waar een candidaat van rechts met
een Sociaal-democraat in herstemming kwam, het aan de plaatselijke
besturen zou overlaten, om de houding aan te nemen, die het hoogste
belang des lands eischte. Met andere woorden: zij ried hun indirect aan
de Socialisten te steunen. De besturen hadden aan een half woord genoeg,
en zij faalden niet om den raad uit te voeren.

Anderzijds was het niet twijfelachtig of de S. D. A. P., die twee
maanden tevoren het besluit had genomen om bij de tweede maal hare
stemmen eenig en alleen aan die candidaten te geven, die zich hadden
uitgesproken vóór de urgentie van het algemeen kiesrecht, was bereid
eerder hare beginselen te verloochenen dan den »Kuyperhaat« af te
leggen. Zoo kwam het uit en met een goed-bewaard wachtwoord gaf zij haar
partijgenooten vrijheid om te stemmen zooals zij dat wilden, zelfs vóór
de Oud-liberalen, de meest-burgerlijke en conservatieve partij.

Zoo vormde de geheele linkerzijde slechts één enkel bloc, zich richtende
tegen het clericalisme en de Christelijke politiek, verpersoonlijkt door
de regeering van Dr. Kuyper.

Deze wanhopige pogingen, gevoegd bij een wonderbaar
verkiezingsenthousiasme, brachten de Christelijke coalitie de nederlaag
toe. De Roomschen, die zich er niet mede hadden gevleid, dat zij een
eigen voordeel uit den strijd zouden behalen, behielden hunne 25
mandaten; maar bij dat aantal kwamen slechts 15 Antirevolutionairen,
7 Christelijk-Historischen en een Friesch-Christelijk-Historische. De
linkerzijde had 52 afgevaardigden voor de Tweede Kamer verkregen.

De liberale pers begroette deze overwinning met een vreugdekreet: Kuyper
is gevallen, Kuyper is er uit. Dat was het refrein, hetwelk de liberale
organen ten beste gaven, zooals de Nieuwe Rotterdammer Courant en het
Handelsblad. Het Socialistische blad »Het Volk« eischte voor zijne
partij de eer op van den reus verslagen te hebben.

Toen de eerste razernij over de zegepraal over was, vroeg het land, als
uit den droom komende, zich af, hoe de Liberalen tot dit onverwachte
resultaat hadden kunnen komen. Zonder twijfel had de samentrekking van
alle partijen van links tot een anticlericaal bloc er krachtig toe
medegewerkt. Maar ook zeker had de groote Kuyperhaat, die gedurende
eenige maanden chronisch had geheerscht, niet alleen de Liberalen en
Socialisten, maar ook vele orthodoxe Protestanten, aanhangers van Dr.
Bronsveld, overmachtigd, alsmede de Christelijk-Democraten en ook
eenige wantrouwige en weinig-ontwikkelde Roomschen. Misschien zouden
al die redenen niet voldoende zijn om het resultaat der herstemming te
verklaren, indien zij niet waren vergezeld geweest van een manoeuvre
van een groep van rechts n.l. de Friesch-Christelijk-Historischen.
Hetzij uit wrok over de verwerping van hunne eischen, hetzij uit
bovenmatig vertrouwen op de onmogelijkheid van een samengaan tusschen
de Oud-liberalen en de Sociaal-democraten en meer nog van de zege van
links, richtten zij zich naar den raad van een hunner leiders, den heer
Wagenaar, en weigerden aan de Antirevolutionairen in drie districten hun
steun namelijk in Utrecht, Leiden en Kampen. Deze onverstandige houding,
die van gebrek aan flinke organisatie getuigde, was zeer waarschijnlijk
de oorzaak voor het verlies van deze drie zetels voor de rechterzijde en
bijgevolg van de nederlaag der ministerieele politiek.


III.

_Het liberaal ministerie De Meester._

Kuyper was gevallen. Twee dagen na de herstemming, den 1en
Juli 1905, trok hij zich terug. Het ging er nu om, de traditie
van de liberale ministeries weder op te vatten en dat was niet
gemakkelijk. De zegevierende concentratie was uit ongelijksoortige
deelen samengesteld en het was dus moeilijk hieruit een ministerie
tevoorschijn te brengen. De Liberalen van allerlei nuanceeringen van
de Conservatieven tot de Vrijzinnig-democraten waren niet instaat
een zuiver concentratie-ministerie samen te stellen. Het gewicht
der gematigden bood wel het voordeel om dat van de geavanceerden
in evenwicht te houden op de spil der Liberale Unie, maar hun
gezamenlijke krachten omvatten slechts 45 afgevaardigden. De steun
der Sociaal-democraten was onontbeerlijk om deze onregelmatig
gevormde meerderheid vol te maken, bestaande uit 11 Oud-liberalen,
23 Unie-liberalen, 11 Vrijzinnig-democraten, 6 Sociaal-democraten en
1 onafhankelijke Socialist. »De Standaard" schreef ervan: »Wat ter
wereld zou men dan met zulk eene meerderheid uitrichten?"

De beantwoording van deze vraag was des te moeilijker, dewijl men er
zich totnutoe niet had over bekommerd. »Laat ons eerst maar den buit
behalen, dan zullen wij verder zien.« De moeilijke tijd was aangebroken
en in politieke kringen werden vele onderstellingen opgeworpen,
combinaties opgesteld; kortstondige samenstellingen, die in elke
periode van ministerieele crisis worden gemaakt om den volgenden dag
te verdwijnen.

Het eenvoudigste scheen te zijn de linkerzijde te nemen zooals zij
was en door de vereeniging van al hare elementen te regeeren, zelfs
door er de Socialisten in op te nemen. Op die manier zou het ministerie
nauwkeurig het »bloc", dat gezegevierd had, vertegenwoordigen. Maar deze
oplossing, logisch als zij was, nam niettemin de voorname bedenkingen
en zware moeilijkheden niet uit den weg. Het program der Oud-liberalen
was al te zeer in tegenspraak met dat der Sociaal-democraten, om een
vergelijk mogelijk te maken. Welke politiek zou daarom een combinatie
van dit soort kunnen voeren? Slechts ééne, de anticlericale politiek,
die bij de nadering der algemeene verkiezingen bij de linkerconcentratie
had voorgezeten. Welnu, men wist dat in een land als Nederland een
zoodanige politiek spoedig zou verworpen worden door de natie en dat
overigens elke poging om dezen weg op te gaan op de houding van de
Eerste Kamer zou stuiten, waar de meerderheid aan de Christelijke
partijen bleef.

Anderzijds door de Socialisten ter zijde te laten en een liberaal
ministerie samen te stellen, zonder zich om de uiterste linkerzijde te
bekommeren, zou men zich genoodzaakt zien een wankelend staatsstelsel
te aanvaarden, waar tegenover de rechterzijde de regeering zou steunen
op de Socialisten en op hen zou rekenen om haar te bestrijden. Deze
manier van handelen zou waarschijnlijk uitloopen op den meer of minder
haastigen val van een kabinet, dat op zulke broze grondslagen was
gebouwd, want dat is tegenover zulke goed-georganiseerde partijen niet
zeer praktisch.

Meester zijnde van den toestand, zouden zich de Socialisten vertoornd
over de weigering, die hun gedaan was, om aandeel aan de regeering te
hebben, wreken met hun beslisten tegenstand op een gegeven oogenblik.

Op het zien van deze moeilijkheden opperden eenige leden van rechts
zonder weerklank te vinden de bedenking, dat het ministerie Kuyper de
macht in handen had kunnen houden. Bij de voorwaarde zich te moeten
beperken binnen de grenzen der neutrale zone en vooral die van den
premier te vervangen, paarde zich de zekerheid, dat deze wijze van
oplossing van de crisis de stemmen der Liberalen, die nu in sterke mate
verward waren, zou vereenigen. Maar deze samenvoeging had geen kans van
slagen. Alle ministers zonder uitzondering vonden dat hun reden van
bestaan lag in de uitoefening van een Christelijke politiek en zij
hielden zich er bij Dr. Kuyper in zijn terugtrekken te volgen.

Onder de gematigden van de liberale concentratie, brak zich een andere
richting baan, die van vóór de verkiezingen aangegeven was door »Het
Handelsblad". Indien in de Tweede Kamer geen der partijen een vaste
meerderheid bezit, een werkende meerderheid, wat zal men dan doen? Dan
is er niets anders mogelijk dan eene vereeniging van de voornaamste
vertegenwoordigers der verschillende richtingen b.v. dat dr. De
Visser van de Protestanten, de heer Loeff van de Roomschen, minister
Idenburg van de Anti-revolutionairen de hand gaf aan professor Van
der Vlugt Oud-liberaal, aan Fock Unie-liberaal, en zelfs aan den
Vrijzinnig-democraat Dr. Bos. Een verbinding van dat soort zal wanneer
zij ontstaan is, zich op het standpunt van een verstandig conservatisme
plaatsen en een kalme wetgevende periode gematigd en vruchtbaar openen.
Toen nu de verkiezingen achter den rug waren en door het liberale orgaan
de voorziene onderstelling was geopperd, nam de pers van het linker
centrum dit thema weder op, waarop het geen slechte motieven borduurde.
Per slot van rekening ging het om een losmaken van de schikking der
partijen en een reconstructie van deze naar een nieuw kenmerk, namelijk
de mate van hun sociale strekkingen. Rechts derhalve moesten uitmaken de
conservatieve elementen, links de meer democratische mannen.

Door deze nieuwe klassificatie, die slechts tijdelijk zou zijn, maar die
men vuriglijk wenschte definitief te maken, zou er geen kwestie zijn van
een christelijk ministerie, van wetten tot vrijmaking van het onderwijs,
van een regeering die het volk zou zoeken te hypnotiseeren door op het
klavier van het volksgeweten te spelen. Na Dr. Kuyper zou men ook nog
zijn werk verwoesten en de monstercoalitie zou deelen in de nederlaag
van haren leider. Zoo was het levendige verlangen van de gematigden
van links. Zelfs zekere Vrijzinnig-democraten deelden in dezen droom
om namelijk de sociale kwestie de grondslag te doen worden voor nieuwe
partijen en nieuwe verbonden. Alleen de christelijke partijen verstonden
het niet. De Roomsche bondgenooten in 't bizonder, die voornamelijk
bedoeld werden met de uitnoodigingen van de democratische fracties van
links, achtten terecht dat een dergelijke schikking een groote fout
zou zijn en dat, daar zij zich op het terrein der beginselen bevonden,
zij dit niet konden verlaten om zich op den bewegelijken grondslag van
een kwestie te vestigen, belangrijk zonder twijfel in meer of mindere
mate maar niet op den voorgrond. Om die reden dan ook verwierp de
rechterzijde in haar geheel den discreten voorslag die haar was gedaan,
en zij antwoordde met »De Tijd": Het linker bloc heeft de overwinning
behaald. Laat men nu elkander verstaan, zooals men zal willen, om de
vruchten er van te plukken, en een ministerie samen te stellen volgens
hun wensch.

       *       *       *       *       *

De taak was inderdaad bezwaarlijk. De tijd verliep en geene der
ontworpen combinaties werd verwezenlijkt. Eenige dagen na de aftreding
van Dr. Kuyper, had koningin Wilhelmina op »Het Loo", na de heeren Van
Karnebeek en Pierson, den voorzitter van de Liberale Unie, den heer
Goeman Borgesius ontboden. Regelmatig zich aan het hoofd van de
talrijkste groep van links bevindende, en in het centrum van de
zegevierende concentratie, had hij de formeering van een kabinet in
handen moeten nemen, maar zijn eigene persoonlijkheid was te scherp
belijnd voor een Kamer, die juist aan scherpe lijnen gebrek had. Er
kon geen sprake zijn van eenigen der staatslieden, die zich boven allen
in den verkiezingsstrijd onderscheiden hadden, want alles deed vreezen,
dat zij de onverzoenlijke oppositie van rechts niet zouden kunnen
doorstaan. Eerst na menige bespreking, veel besluiteloosheid en onnutte
onderhandelingen besloot de koningin personen van den tweeden rang te
roepen en zij vertrouwde den heer Goeman Borgesius de samenstelling
van een ministerie toe, waarvan hij zelf geen deel zou uitmaken. Het
was de tweede maal, dat dergelijke manier van handelen in werking werd
gesteld. Het precedent was van Thorbecke, maar de christelijke pers
bleef onder deze omstandigheid niet in gebreke op te merken, dat een
slecht precedent van geen waarde is, en dat bovendien de heer Borgesius
niet Thorbecke was.

De chef van de liberale Unie vond spoedig als voorzitter den heer De
Meester, die in Indië geweest was en er reputatie als financier had
verkregen. Deze ambtenaar, vreemd aan de ijverzucht der partijen en in
1904 om gezondheidsredenen in het moederland gekomen, bereidde zich voor
om naar Indië terug te keeren, toen hij geschikt bleek om een ministerie
van Financiën waar te nemen. Het moeilijkste had de heer Goeman
Borgesius voor zijn kabinet verkregen. Hij had een premier gevonden,
die niet te veel afschrikte, omdat hij zonder politiek verleden was. Hij
voegde er voor Binnenlandsche Zaken den heer Rink, afgevaardigde van
Arnhem, lid van het bestuur van de Liberale Unie, aan toe, wiens rol
totnutoe weinig belangrijk in de Tweede Kamer was geweest en die naar
alle waarschijnlijkheid in zijn nieuwe omgeving niet zou schitteren.

Hij plaatste voor Koloniën een ander Unie-liberaal, den heer Fock,
van betrekkelijk-gematigden zin. Voor Justitie deed hij beroep op den
heer Van Raalte, als Vrijzinnig-democraat. Buitenlandsche Zaken werd
toevertrouwd aan den heer Tets van Goudriaan, die grijs was geworden
in het diplomatieke harnas en in het kabinet de Oud-liberale richting
vertegenwoordigde. Het ministerie werd ten slotte voltallig door den
zeekapitein Cohen Stuart voor Marine, generaal Staal voor oorlog en
voor Waterstaat door den heer Kraus, beroemd ingenieur en professor en
rector-magnificus aan de Technische School te Delft, die deze benoeming
niet aanvaardde dan onder de voorwaarde om in Chili de belangrijke
werken te mogen uitvoeren, welke de regeering van dat ver-verwijderd
land hem had opgedragen. Goeman Borgesius beloofde alles, begeerig
als hij was als hoofd om aan ministerie De Meester dezen man van
groote bekwaamheid en wezenlijke kracht te verbinden. Om zijne taak te
vergemakkelijken, maakte een koninklijk besluit van den 11en September
1905, het bestuur van Landbouw, Nijverhandel en Handel los van het
departement Waterstaat om daarvoor een afzonderlijk ministerie te
vormen, het welk de heer Veegens, oud-redacteur van het Vaderland,
verkreeg, een Vrijzinnig-democraat, wiens richting grensde aan het
Socialisme.

In zijn geheel was het een ministerie met doffe toonaarden, samengesteld
uit staatslieden van den tweeden rang, en naar de gedachte van den
samensteller, bestemd om zoo goed en kwaad als het ging, zonder groot
gerucht en zonder groote hervorming de wetgeving weder op te vatten. De
bladen der oppositie gaven het den bijnaam van »blanco artikel«. Het
was niet een »zakenkabinet« in den eigenlijken zin des woords, daar het
geheel tegen den wil van den heer Van Houten zich niet beperkte tot de
neutrale zône en zijn voornemen aankondigde om naar sociale hervormingen
te staan. Het was liberaal, zoo zeide het, en dat was verstaanbaar,
maar daar het verplicht was om te laveeren, opdat het de hulp van
geheel tegenovergestelde richtingen behield, was het onbekwaam om iets
door middel van zichzelven, zijn eigen krachten en volgens zijn eigen
beginselen tot stand te brengen; een machteloos ministerie, dat aan de
voorwaarden eenige jaren tevoren door zijn samensteller opgenoemd, niet
beantwoordde. Want immers het bezat in zichzelven niet de noodige kracht
om aan het volk de groote hervormingen te geven, die de meerderheid
zonder onderscheid van partij of richting sedert lang scheen te
begeeren.

       *       *       *       *       *

Dit alles kwam nauwkeurig uit in de Troonrede van 19 September 1905, die
het program van het nieuwe kabinet mededeelde.

Met duistere geleerdheid en gewilde gematigdheid kondigde zij
hervormingen aan, die het voorwerp zouden zijn van den wetgevenden
arbeid. Daartoe behoorden: herziening van enkele gedeelten van het
strafrecht en van het handelsrecht, van de armenwet; voltooiing van het
wetboek van het militaire strafrecht, wijzigingen in den dienst van het
reservekader enz., zonder duidelijk den zin aan te geven, op welke wijze
het ministerie deze hervormingen wilde verwezenlijken. Het voegde er
aan toe, dat noodzakelijk de middelen voor de staatsbegrooting moesten
versterkt worden, maar er werd niet bij gezegd, hoe men dat wenschte te
doen. Ondertusschen erkende het, dat voor de uitvoering van de beloofde
sociale hervormingen geld noodig was en dat derhalve deze eerst konden
verkregen worden, wanneer de middelen daartoe gevonden waren. Tevens
deelde het zijn voornemen weder om voor zijn rekening te nemen de
ontwerpen van den oud-minister Loeff, voor zoover ze betrekking hadden
op het arbeidscontract en de administratieve rechtspraak. Eindelijk
sprak het zich uit over de grondwetsherziening, artikel 80, het
vermaarde blancoartikel. Dit laatste punt was van het meeste gewicht
en met groot ongeduld verwacht. Men meende dat hierin ten minste
de ministerieele verklaring duidelijk zou zijn, en dat zij het
wachtwoord zou bevatten, dat in de liberale concentratie gedurende den
verkiezingsveldtocht leefde: dringende en dadelijke afschaffing van de
hinderpalen, die door artikel 80 van de grondwet den gewonen wetgever
waren gesteld voor de wettelijke regeling van het kiesrecht. Maar
inplaats van zich precies aan dit punt te houden verbreedde het de
hervormingslijst en benoemde als voorloopigen maatregel eene commissie
om te onderzoeken, welke andere wijzigingen in de grondwet aangebracht
moeten worden, waardoor inplaats van een gedeeltelijke een algemeene
grondwetsherziening werd gesteld.

Deze manier van handelen, die naar men zeide geïnspireerd was door den
kundigen chef van de Liberale Unie, was zeer verstandig. Zoo won men
tijd zonder dat het ministerie door scherpe debatten in opspraak werd
gebracht. Terwijl de commissie van onderzoek zich met de uiterste
nauwkeurigheid aan haar taak wijdde, met de verstandige traagheid,
waarmede de Nederlanders bij de oplossing van een belangrijke kwestie
steeds te werk gaan, ging het ministerie met zijn arbeid voort zonder
eenige opzien te baren, en leidde de bespreking over eenige wetten van
lageren wetgevenden arbeid, zonder dat de Staten-Generaal den tijd
hadden gehad de herzieningen tot een goed einde te brengen en de
volgende verkiezingen reeds van de nieuwe herziening konden profiteeren.
Dat was de toekomst laten zorgen en zelf voor den tegenwoordigen tijd
op te passen en zoo de vrees der Oud-liberalen te doen bedaren. Het
is evenwel moeilijk om allen tevreden te stellen, en het ongeduld van
Vrijzinnig-democraten en Socialisten kon zich niet goed vereenigen met
hetgeen zij noemden een capitulatie op het belangrijkste punt van het
ministerieele program.

De oppositie hoorde de Troonrede met een ongeloovigen glimlach aan.
Zij verborg niet haar spijt over het terugtrekken van Dr. Kuyper's
wetsontwerp tot regeling van den arbeidsduur en het nalaten van de
verzorging der moreele belangen van Indië en moederland. Evenwel toonde
zij een zekere voldoening over het feit, dat het nieuwe kabinet zich
niet had laten beinvloeden door de liberale pers in hare eischen
aangaande herziening van de wet op het onderwijs en van andere
partijwetten, onder de voorgaande wetgeving aangenomen. Zij was dankbaar
voor de woorden van bevrediging, door het ministerie uitgesproken en zij
beloofde, zoo de regeering de voorgestelde maatregelen zou indienen,
zoolang het te steunen, als zij kon zonder dat hare beginselen hieronder
leden.

De rechterzijde nam dus geen stelselmatig-vijandige houding aan. Dat
kwam wel uit toen in de Tweede Kamer de bespreking aan de orde kwam
van het arbeidscontract, het eenige nog eenigszins belangrijke werk,
dat het ministerie ten einde bracht. De oppositie heeft er trouw aan
medegearbeid en hare hulp verzekerde den goeden uitslag ervan.

Maar ondanks deze medewerking aan een hun noodzakelijk-toeschijnende
hervorming, die reeds door den oud-minister Loeff op het program
was gebracht, hebben toch de Christelijke partijen voortdurend een
oppositie-politiek gevoerd. De grenslijn tusschen rechter en linkerzijde
bleef gehandhaafd en alle openlijke of heimelijke pogingen om dezen te
doen verdwijnen, door de eenheid van handeling van de oude steunpilaren
van het kabinet Kuyper te breken, bleven ijdel. Het monsterverbond
overleefde de stembusnederlaag van zijn hoofd en men gevoelde het, dat
het voor een gunstig oogenblik zijn kracht en werkdadigheid bewaarde.
Het linkerbloc had zich in den loop van den parlementairen arbeid
eenigszins verwrongen. De Socialisten hadden er zich van losgemaakt en
aan zekere teekenen kon men zien, dat er meer breuken ophanden waren.

Naar de erkenning van de grootste optimisten was de toestand van het
ministerie gansch niet gezond. Door de tusschentijdsche verkiezing te
Leiden, waar de Christelijk-historische Dr. de Visser de plaats van den
oud-liberaal Van der Vlugt innam, werd het er niet beter op.

       *       *       *       *       *

Deze onzekere toestand had het ministerie zoo verstandig moeten maken
om de baan van een zakenkabinet niet te verlaten. Maar het begreep
het niet; door Borgesius, naar men zeide, gedrongen, die achter de
coulissen het bestuurde, alsmede door de Vrijzinnig-democraten, had het
de onvoorzichtigheid in de begrooting van 1907 met het doel het budget
te verlagen, de hervorming van het leger op te nemen.

Men wete namelijk, dat in Nederland de miliciens, waaruit het leger
bestaat, aan een vrij-eigenaardig stelsel onderworpen zijn. Sedert de
wet van 1901 zijn de soldaten, die opgeroepen worden om het jaarlijksch
contingent uit te maken, oorspronkelijk verplicht tot een dienst van
acht en een halve maand. Gedurende het overige gedeelte van het jaar
zouden de kazernes eigenlijk leeg moeten staan en zij zouden het
werkelijk zijn indien niet de noodzakelijkheid van een altijd mogelijke
mobilisatie, de eischen van kadervorming, en de vervulling van de
hulpdiensten niet de handhaving oplegden van een deel der troepen, het
blijvend gedeelte onder de wapenen gedurende vier maanden, dat een
aantal van 7.500 mannen, in 30 garnizoenen verdeeld, niet mocht teboven
gaan.

Sedert eenigen tijd hield een deel van links niet op, de opheffing van
het blijvend gedeelte te vorderen, met de bedoeling om langzamerhand
tot een volksleger te komen, dat niet meer als een afzonderlijk lichaam
zou bestaan, van het overige deel der natie door militaristische
denkbeelden, door een partijgeest, een kaste en een paradegeest uit
vroegere eeuwen overgebleven, die geen reden van bestaan meer hadden,
gescheiden. Het was de partij der Vrijzinnig-democraten, die openlijk
naar één harmonisch en democratisch geheel streefde, dat de geheele
natie zou omvatten, die eensgezind zou werken aan de handhaving van de
onafhankelijkheid des lands en aan het respect voor zijn grondgebied.

Deze theorieën waren de voorwaarde van samenwerking met de Liberale Unie
geweest. Zij kwamen voor op het gezamenlijke program van de liberale
concentratie en men verdacht er de regeering sterk van, dat deze er
zich van af wilde maken, door de middelen voor het blijvend gedeelte te
verminderen en deze te gebruiken voor de verhooging van het jaarlijksche
contingent. Immers de minister van oorlog, generaal Staal, had tegen de
eerste beloften van den heer De Meester in verklaard, dat hij hier niet
uit spaarzaamheid handelde, maar dat hij de verkregen gelden noodig had
voor een ander hoofdstuk van zijne begrooting.

Toen de begrooting van oorlog zoo werd ingediend bij de Tweede Kamer,
ontmoette ze groote moeilijkheden. Men was er zich inderdaad van bewust,
dat al de legerautoriteiten het ontwerp van generaal Staal geheel
afkeurden, hetwelk zij tenminste slecht voorbereid achtten; en bovendien
had men een ongunstigen indruk gekregen door de handeling van den
minister, die was begonnen een deel der soldaten van het blijvende
gedeelte naar huis te sturen, zonder de Tweede Kamer er in te kennen.
Evenwel behield hij het vertrouwen van de Kamer, vergaderd op 21
December 1906, door de belofte, die door middel van den leider der
Oud-liberalen aan de regeering ontrukt werd, dat de toepassing van
eenige militaire maatregelen tot 1 April verdaagd zou worden.

Maar zoo was het niet in de Eerste Kamer, die het oogenblik niet gunstig
achtte voor de vermindering van het blijvend gedeelte en bijgevolg de
oorlogsbegrooting verwierp.

Zich solidair met generaal Staal verklarende, trad het kabinet in
zijn geheel af, waardoor wel wat lichtvaardig een moeilijke crisis
geopend werd. Zij duurde twee maanden en tegenover de weigering van de
rechterzijde om de regeering te aanvaarden, kon zij niet anders opgelost
worden dan door de terugkomst van het kabinet De Meester voorloopig
zonder generaal Staal, dien op het genoemde tijdstip de Provinciale
Staten van Noord-Holland naar de Eerste Kamer zonden, denkelijk om daar
hen van naderbij te leeren kennen, die zulk een ongelukkig einde aan
zijn ministerieele fortuinlijkheid gemaakt hadden.

       *       *       *       *       *

Op dat oogenblik was in de politieke kringen aller aandacht gericht op
de provinciale verkiezingen. Deze waren van te meer belang, derwijl de
Provinciale Staten de leden der Eerste Kamer verkiezen en men terecht of
te onrecht de liberalen er een weinig van verdacht, het vraagstuk van de
vermindering van het blijvend gedeelte te hebben opgeschort om voor zich
daardoor bij deze verkiezingen een voordeelige reclame te maken.

Het belang van den strijd lag grootendeels in Zuid-Holland. In de
overige provincies scheen inderdaad de meerderheid te sterk hetzij
van rechts of van links, om aan verandering te kunnen denken, of het
mogelijke resultaat zou te gering zijn invloed op de houding van de
Eerste Kamer kunnen oefenen.

Maar in Zuid-Holland was het anders. Tot 1901 had deze provincie een
liberaal bewind gehad; nu nog waren er 36 liberalen in tegenover 46
rechtschen. Onder de 31 leden, die in Juni 1901 hun mandaat geëindigd
zagen, bevonden zich 17 van links en 24 van rechts. Derhalve zou een
verplaatsing van 5 of 6 stemmen voor de linker concentratie genoeg zijn
om de meerderheid te behalen en tegelijk 10 zetels in de Eerste Kamer
te heroveren en om wellicht door deze nieuwe Eerste Kamer tot een
vernieuwing van het liberalisme in het land te komen.

Om dit te bereiken, spaarde het linker bloc geen enkel middel, waardoor
de christelijke coalitie uit hare stellingen kon worden verjaagd.
Het was bij deze gelegenheid meer saamverbonden dan ooit tevoren.
Een vereenigingsverdrag verbond al degenen nauw met elkander, die
den weidschen naam van liberaal droegen, namelijk: Oud-liberaal,
Unie-liberaal en Vrijzinnig-democraat. Bovendien werd het in bijzondere
districten bij de herstemming gesteund door de Sociaal-democraten.
Het driemanschap Tijdeman-Borgesius-Marchant, dat bij deze entente aan
het hoofd stond, had nauwkeurig den veldtocht bepaald. Men hield niet
verborgen, dat nu de overwinning van 1905 moest voltooid worden; dat
de overwinning van dat jaar slechts halverwege was geweest zoolang de
confessioneele meerderheid, die sedert de staatsgreep van 1904 in de
Eerste Kamer heerschte, bleef bestaan en dat het van belang was aan de
liberale regeering een Eerste Kamer te bezorgen, gewijd aan de liberale
denkbeelden, opdat de regeering hare beloften zou kunnen vervullen en
hare hervormingen tot een goed einde zou kunnen brengen.

Zoo namen de verkiezingen in de provincie Zuid-Holland een politieken
tint aan tegen de ontbinding van de Eerste Kamer in 1904. Het was als
een beslissende strijd tegen het monsterverbond en zijne deelhebbers,
de mannen van de antithese. In één woord: het was een indirecte
verkiezing voor de Eerste Kamer, vrijwel gelijk aan de verkiezingen
voor een president van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.

Onder de leiding van zijne chefs gaf de concentratie blijk van een
ongelooflijk drukke werkzaamheid, die echter voor de Liberalen het
ongelukkigste resultaat had, dat ooit door hen was ondervonden. Bij de
eerste stemming op 11 Juni verloren zij, inplaats van te winnen, vele
zetels. Meer nog dreigde de christelijke coalitie, die door hare eenheid
en organisatie den woedenden aanval vermocht terug te slaan, bij de
herstemming de meeste districten van Rotterdam, waaraan zij hare
bizondere zorgen had gewijd, te veroveren. De linkerzijde verkreeg
slechts twee zetels, terwijl men rechts 23 bij de eerste stemming
verwierf.

Dat was meer dan een nederlaag, dat was verval.

Nog erger werd het daarna, toen de verkiezingen in Overijsel de
meerderheid aan de christelijke partijen bezorgden, en in hun handen de
Gedeputeerde Staten vielen, die tot dien tijd voortdurend liberaal waren
geweest.

De herstemming bracht geen verzoeting van de bitterheid der eerste
stemming teweeg. In Zuid-Holland overmeesterde de christelijke coalitie
voor een deel de groote stad Rotterdam. In het derde district behaalde
de heer Kolkman, leider van de Roomsch-Katholieke Kamerclub de zege
over den Liberaal, den heer Van Dam, en in district 5 versloeg een
Christelijk-historische, de heer Van Asch van Wijk, den heer Zimmerman,
den jongen en vurigen burgemeester van Rotterdam.

In Friesland daarentegen was het resultaat, dat de meerderheid der
Provinciale Staten, die bijna door de orthodoxen was verkregen, aan de
Liberalen onttrokken werd, terwijl ze toch aan de linkerzijde bleef. De
Provinciale vertegenwoordiging bevatte tengevolge der stemmingen, waarin
de Socialisten 5 zetels wonnen: 22 Liberalen, 20 coalitiemannen en 8
Sociaal-democraten. Deze laatsten werden bijgevolg de scheidsrechters
van den politieken toestand. Maar de rechterzijde had geen reden zich
er over te verheugen, want het was te voorzien dat de Socialisten ervan
zouden profiteeren, om spoedig of minder spoedig storm te loopen op de
deuren van de Eerste Kamer en van de Liberalen ter vergoeding voor hunne
medewerking te eischen, dat Friesland een of meer van de vier Eerste
Kamerleden uit de Socialisten zou zenden. Desniettegenstaande liet dit
feit den achteruitgang der liberale denkbeelden zien, overal behalve in
Amsterdam.

       *       *       *       *       *

De grootste inspanning van het Liberalisme, om in de Eerste Kamer het
verloren terrein terug te winnen, was geheel mislukt en deze nederlaag
schraagde zeker het wankelende ministerie niet, maar het zag zich het
vertrouwen van het kiezerscorps ontzegd.

Begreep minister De Meester wel, dat de liberale regeering in zeer
slechte verhouding kwam te staan en wilde hij wellicht voordat de
toekomst hem ontging tenminste het vraagstuk van de herziening van de
kieswet, het voornaamste van zijn program, aan de orde te stellen? Of
wel, wilde hij daarmede de onmacht der wetgeving, waartegen hij zich
met alle macht verzette, verbloemen? Hoe het zij, bij de opening van de
Staten-Generaal op den 17en September 1907, bracht hij onverhoeds de
kieswetherziening in bespreking.

Doch wat hij aankondigde, was niet meer een generale herziening, zooals
het verslag der Staatscommissie behelsde, hetwelk eenige maanden tevoren
was medegedeeld, maar een gedeeltelijke herziening, die de grenzen
door artikel 80 gesteld slechts overschreed om eenige wijzigingen
aan te brengen in de samenstelling en de rechten der Eerste Kamer. De
verwondering was algemeen en van alle kanten, zelfs in het liberale
kamp, vond men, dat een staatscommissie te benoemen om de lijst van de
punten der herziening wat te verbreeden en deze vervolgens bijna bij het
punt van uitgang te laten, zonder zich meer om de conclusies van deze
commissie te bekommeren, alsof zij niet bestond, een vreemd schouwspel
was en wel een weinig met den samenhang spotten.

Ondanks de haast, die hij aan den dag legde om met de zoo beperkte
hervorming te beginnen, had het ministerie niet den tijd om met het
onderzoek een aanvang te maken. De aangekondigde ontwerpen waren
nauwelijks ingediend, toen het zonder genade en zonder glorie onder de
bespreking van de begrooting viel.

Sedert de aftreding van generaal Staal was de kwestie van het blijvend
gedeelte opgeschort en de voorwaarde door den heer De Meester tot de
hervatting van het bewind, van het indienen een nieuw ontwerp, scheen
een doode letter gebleven te zijn. Wat nog meer inhad: de nieuwe
minister van oorlog, de heer Van Rappard, had den 12en Juli een
circulaire aan de korpscommandanten gezonden om den 1en December een
deel van het blijvend gedeelte van de infanterie naar huis te zenden.
Maar deze circulaire onderstelde, dat de kwestie door de Staten Generaal
zou zijn afgewerkt vóór dien datum, en zij was het niet.

Ook werd deze ernstige kwestie door de bespreking der begrooting van
1908 wederom aan de orde gebracht in de Tweede Kamer, waaraan deze
nog ernstiger kwestie werd toegevoegd, aangaande den toestand van het
leger. Volgens algemeen oordeel was deze toestand ver van voldoende.
Teekenen van ontmoediging en demoralisatie vertoonden zich overal. Om
deze toestand van malaise, die er heerschte sedert het optreden van het
ministerie De Meester, te doen ophouden, moest aan het hoofd een man
komen te staan van groote militaire kennis, die de reorganisatie van het
leger geleidelijk doorzette, noodzakelijk om tot het gewilde resultaat
te komen, en een kloekheid, die onmisbaar is om vertrouwen in te
boezemen.

Welnu, generaal Van Rappard was zulk een man niet. Een goed generaal,
maar een betreurenswaardig minister, die zich door den loop der
gebeurtenissen liet besturen, en het leek wel, of hij geen vast doel in
het oog had en geen diepe overtuiging bij zich droeg. Sedert het begin
van zijn ministerschap, had hij wel eenige wettelijke beschikkingen
genomen van minder belang, maar op alle voornaamste punten scheen hij
geen bizondere meening te hebben. Deze besluiteloosheid van karakter
evenwel, die hem raad deed inwinnen bij de Kamer inplaats van aan hare
goedkeuring een wèl-overwogen plan te onderwerpen, was niet de eenige
oorzaak van de middelmatige hoedanigheden, die in het bestuur van
zijn ministerieel-departement uitkwamen. De heer Van Rappard was
tevens bovenal het slachtoffer van de moeilijkheden, door de linker
concentratie teweeggebracht. Bij de verkiezingen van 1905 was zij naar
de stembus gegaan met de inschrijving van twee punten in haar program:
besparing van militaire uitgaven en een volksleger. Daaruit was de
meening ontstaan, dat wanneer zij maar eens de zege behaalde, zij
spoedig een hervorming onder zee- en landsoldaten zou invoeren, en
dat zij, terwijl de militaire lasten werden verlicht, de waarde
van het leger zou verhoogen. Zulke verwachtingen had zij onder het
volk gebracht; en zoo kwam het dan, dat menschen van goeden wil,
vreemdelingen in de staatkundige wereld, op wie de overwinnaars
de waarmaking van hunne beloften hadden overgedragen, den kiezers
onvoldaanheid inboezemden. Van besparing was geen sprake meer, de
begrooting van 1908 bracht eene verhooging van 1 millioen boven die
van 1907 aan en men was ver van zeker, dat die van de volgende jaren
daarbij bleven. Wat betreft het volksleger, dit scheen meer en meer
een droombeeld te zijn.

Deze opeenvolgende toestanden van afwachten, onzekerheid en bedrog
hadden een malaise onder het volk teweeggebracht en een wezenlijke
crisis in het leger.

Verscheidene sprekers constateerden het bij de bespreking in de Tweede
Kamer; van den heer Heemskerk, den Antirevolutionair, af tot den heer
Troelstra, den Socialistischen leider toe; en generaal Van Vlijmen trok
uit naam van de Liberalen de conclusie, dat de verkregen resultaten
in het leger niet in verhouding waren met de geldelijke offers, die
Nederland werden opgelegd. Het was duidelijk, dat de minister niet
meer het vertrouwen van de Tweede Kamer bezat. De verwerping van de
oorlogsbegrooting in de zitting van 21 December 1907 was er het
noodzakelijk gevolg van.

Bij deze nieuwe nederlaag aan zijn militaire politiek toegebracht, kon
het ministerie met de aftreding van den heer Van Rappard niet volstaan.
In minder dan een jaar tijds waren twee ministers op het parlementaire
slagveld gesneuveld; de eene verslagen door den tegenstand der Eerste,
en de andere door de oppositie van de Tweede Kamer, zoodat op dien
manier de volksvertegenwoordiging in haar geheel zijne houding aangaande
legerhervorming had veroordeeld. Hier komt nog bij, dat de minister van
Marine, de heer Cohen Stuart, eveneens gedrongen was geworden om in dien
tusschentijd af te treden. Zoo is het dan gemakkelijk te begrijpen, dat
de heer De Meester, ook al vond hij een opvolger voor de zware taak van
den heer Van Rappard, en dat was twijfelachtig, niet meer genoegzaam
zedelijk overwicht had om zijne positie te handhaven en nog minder om
het met Kamerontbinding te wagen. Uitermate verzwakt als het liberale
ministerie was geworden in de twee jaren zijner regeering, waar het bij
elke ontmoeting een weinig van zijn kracht en prestige had verloren,
stierf het, zooals het neutrale blad, »De Telegraaf" schreef, aan de
gevolgen van de ziekte van stembusbeloften. Het werd gedwongen zijne
onmacht om ze te verwezenlijken te erkennen en aan anderen het bestuur
der nationale zaken over te laten. Zonder al te lang te dralen, deed het
dit en den 26en December 1907 gaf het de gezamenlijke portefeuilles aan
de koningin over.


IV.

_Het ministerie Heemskerk.--De algemeene verkiezingen van 1909.--De
toekomst van de Christelijke Coalitie._

Ondanks de begeerte van de rechterzijde om de Liberalen nu eens te
laten profiteeren van hunne overwinning van 1905, in den zin zooals
zij dat verstonden, kon deze zich niet meer onttrekken aan de
verantwoordelijkheid der regeering, zooals zij dat eenige maanden
tevoren gedaan had, voornamelijk niet, toen de linker concentratie zich
duidelijk genoeg onmachtig getoond had om een nieuw ministerie samen
te stellen. Allen waren echter niet van die gedachte. Dr. Kuyper in 't
bizonder meende, dat het de voorkeur verdiende om tot aan de algemeene
verkiezingen de overwinnaars in hun moeilijke positie en onmacht
te laten. Het volk zou, naar hij geloofde, zulk eene ontmoediging
ondergaan, dat het voor goed de liberale principes veroordeelde, die
door de feiten waren gelogenstraft, en de tijd, die er op volgde, zou
des te vruchtbaarder en te voorspoediger zijn. Maar de rechterzijde in
't algemeen deelde niet het inzicht van Dr. Kuyper en achtte, dat het
hoogste belang van den staat niet toeliet, dat men dit waagstuk beging.
De heer Heemskerk, zoon van den conservatieven oud-minister en president
van de Anti-revolutionaire kamerclub, ontving opdracht om een kabinet te
formeeren. Hij was daartoe aangewezen geworden door zijn beslissende
tusschenkomst in de bespreking van de Oorlogsbegrooting.

Spoedig vond de heer Heemskerk twee antirevolutionaire medewerkers; de
eene Ds. Talma, een der bekendste aanhangers van Dr. Kuyper, aan wien
hij het departement van Landbouw, Handel en Nijverheid toevertrouwde;
en de andere, de heer Idenburg, die Koloniën weder opnam, hetgeen hij
vóór de komst van het ministerie De Meester op uitnemende wijze had
waargenomen.

Tevens richtte zich de heer Heemskerk tot den heer Kolkman, den leider
der Roomsch-Katholieke Kamerclub, en gaf aan hem het departement
van Financiën, aan den heer Nelissen dat van Justitie en aan den
heer Bevers, allen Roomsch, dat van Waterstaat, terwijl hij voor
Buitenlandsche Zaken den heer Marees van Swinderen, Nederlandsch gezant
te Washington, benoemde, om in het kabinet de Christelijk-historische
ideeën van den heer de Savornin Lohman te vertegenwoordigen.

De heer Heemskerk nam Binnenlandsche Zaken op zich en tevens den
presidentshamer. Het baarde bizonder opzien, dat aan het hoofd van
Oorlog en Marine twee militairen stonden zonder politieke kleur, van
algemeen erkende bekwaamheid en in deskundige kringen zeer gezien.
Generaal Sabron, chef van den generalen staf, nam de zware taak op zich
om de legermacht te reorganiseeren en admiraal Wentholt, die den heer
Cohen Stuart vervangen had, behield in het nieuwe ministerie zijne
portefeuille.

Men was een oogenblik bevreesd dat de eerste daad van een zoo snel en op
zulke wijze opgekomen ministerie de ontbinding van de Tweede Kamer zou
zijn, dewijl een meerderheid van links, hoe zwak ook, de voltooiing van
zijne wetsontwerpen en de uitvoering van zijn program kon verhinderen.
Verstandige mannen waren van oordeel, dat het beter was dadelijk
de Kamer te ontbinden, dan dit te doen na maanden van kleurloos en
onvruchtbaar bestuur. Maar de heer Heemskerk was van andere gedachten.
Hij had een vluchtigen blik op de ligging der Tweede Kamer geworpen; hij
had rechts de christelijke partijen gezien, alle bereid om hem krachtig
te ondersteunen, links een zeker aantal staatslieden, die overtuigd
waren, dat noch zij noch hunne partij er profijt bij hadden om een
onverzettelijke houding aan te nemen, waarvan eene ontbinding het
noodzakelijk gevolg moest zijn. Daaruit had hij opgemaakt, dat hij geen
stelselmatige oppositie te duchten had en bijgevolg het voor het belang
van het land noodzakelijk was met de Kamer, zooals zij was, te regeeren,
maar haar bij het eerste conflict te ontbinden.

Dat was de gedachte, die uit de ministerieele verklaring sprak, welke
bij den terugkeer van de Kamer op den 10en Maart 1908 afgelegd werd. Met
het kennelijke voornemen om alles te verwijderen, wat aan de Liberalen
een directe uitdaging zou kunnen toeschijnen en hun tot voorwendsel zou
kunnen dienen voor sterken tegenstand, vermeed de minister-president
alle sterke kleuren, alle uitgebreide plannen, alle scherpe punten
van tegenstelling. Wel nam hij het christelijk program weder op, dat
in 1905 uit handen van Dr. Kuyper was gevallen, maar hij verklaarde
dadelijk, dat het kabinet in verzoenenden geest en zoo ruim mogelijk
zijne beginselen zou toepassen. Daartoe koos hij de minstbetwiste
hervormingen, die in het program stonden, zooals de strafrechterlijke
vervolging van de openbare onzedelijkheid en de wettelijke subsidieering
van het bizondere middelbare onderwijs, een maatregel die den
schoolarbeid van de ministers Mackay en Kuyper moest aanvullen en
waarvan zelfs door zekere Liberalen, zooals Dr. Bos en minister Rink, de
billijkheid was erkend. Daarbij voegde hij nog de herziening van wetten,
wier leemten in de praktijk aan het licht waren gekomen, voornamelijk
van de ongevallenwet en de gemeentewet.

Bovendien sprak het kabinet zich uit tegen vermindering van het blijvend
gedeelte, in afwachting van een ophanden zijnde herziening van de wet op
den militairen dienst om aan de ongemakken, hier verbonden, tegemoet
te komen; erkende het de noodzakelijkheid van de versterking der
kustverdediging; behield nog de kwestie van de droogmaking der Zuiderzee
voor zich, om deze nauwkeuriger te onderzoeken; en trok eindelijk de
ontwerpen door den heer De Meester aangaande grondwetsherziening in,
daar ze naar zijn oordeel al te zeer tegen zijne beginselen ingingen
en naar het zeide vijftien maanden te kort waren, om deze ernstige
kwestie grondig te onderzoeken. Dat was te voorzien, want het was voor
niemand een geheim, dat de voorliefde van de rechterzijde de sociale
hervormingen bezaten, en dat het werk van grondwetsherziening niet
onmisbaar geacht werd voor hunne totstandkoming; ja integendeel, dat het
gevolg zou zijn, dat ze tot in 't oneindige zouden verdaagd worden; en
dat het dus verkieslijker voorkwam zonder te dralen een deel tenminste
van het sociale program van Dr. Kuyper in vervulling te brengen.

Van die gedachte bleek de heer Heemskerk te zijn, toen hij, zonder
zich bij zekere ontwerpen op te houden, als verplichte verzekering
tegen de gevolgen van ziekte, invaliditeit en ouderdom, die reeds van
tevoren in minachting waren; zich er toe beperkte om uitbreiding van
de arbeidsinspectie en ouderdomspensioen te beloven, als voorbereidende
maatregelen voor algemeene pensioenregeling tegen invaliditeit.

Het is verstandig dat men zich weet te beperken; en het geheele
ministerieele program, dat per slot van rekening slechts een program van
afwachten was, getuigde in zijn geheel van deze practische wijsheid, die
hetgeen onmiddellijk bereikbaar is verkiest boven prachtige en klinkende
voorstellingen, die te groot en te vaag zijn om tot waardeerbare
resultaten te komen. Dat erkenden bijna allen, ook ter linkerzijde,
waar men, behalve eenige geavanceerden, de ministerieele voorstellen,
den geest van opportuniteit en verzoening, de nauwkeurigheid der
verklaringen, den wensch om op positieve manier in het welzijn des lands
temidden van de moeilijke omstandigheden, waarin het ministerie de
regeering aanvaard had, te arbeiden, gunstig opnam.

De moeilijkheden, waarmede het te worstelen had, kwamen niet alleen
uit de vreemde politieke verhouding, waarin het ministerie De Meester
het had overgedragen, maar ook uit de economische crisis, die over het
land was gekomen tengevolge van de geweldige daling der Amerikaansche
papieren. De gebeurtenissen in de Nieuwe Wereld hadden een geweldigen
terugslag in dit land, dat met Amerika nauwe handelsbetrekkingen
onderhoudt. Toen in de maand Augustus van 1907 de Amsterdamsche Beurs
onder den invloed van nieuwstijdingen uit New-York begon te dalen,
maakte zich groote ongerustheid van de gemoederen der financiers
meester, die zich over nijverheid en handel verspreidde. Oude
bankiershuizen, bekend om hunne soliditeit, werden geschokt, anderen
sloegen bankroet, waardoor boven de tallooze verliezen er bijna volkomen
beslag op de zaken werd gelegd. De diamantindustrie en diamanthandel,
die van groot gewicht in Nederland zijn, moesten, dewijl er geen aftrek
meer was onder de Amerikaansche milliardairs, hun produktie en uitvoer
beperken. Bijgevolg werden duizenden diamantbewerkers werkeloos en dezen
bij die van andere werken gevoegd, in 't bizonder van het bouwvak,
vormden alleen voor de stad Amsterdam een leger van bijna 100.000
werklieden zonder werk en aan de ellende ten prooi. De particuliere
weldadigheid mocht wel hare pogingen verdubbelen, de winter van
1907-1908 was bar en de toestand bleef langen tijd pijnlijk, verergerd
door het feit, dat meer en meer de plattelandsbevolking zich in de
groote kustplaatsen en vooral in de hoofdstad vestigde.

Tevens leden 's lands financiën, zooals onvermijdelijk was, onder de
crisis, die de persoonlijke fortuinen teisterde. De nationale inkomsten
verminderden op buitengewone wijze en de begrooting wees een tekort van
10 millioen aan. Om het financieel evenwicht te herstellen, mocht men
geen nieuwe leening te hulp roepen, want in zulke omstandigheden was
dit middel bezwaarlijk. Het beste was om het tekort zooveel mogelijk
te dekken, door op de directe belasting een verhooging aan te brengen.

Daarom was het, dat de regeering na eenige maanden, waarin zij met vele
andere wetgevende maatregelen de reorganisatie van de inspectie op den
arbeid had beëindigd, in de Troonrede van 15 September 1908 mededeelde,
dat de financieele toestand ver van gunstig was en men, zonder de
uitvoering van de sociale hervormingen uit het oog te verliezen,
noodzakelijk voor hare toepassing, tot elken prijs de middelen van
's rijks schatkist moest versterken.

Hiertoe had het Kabinet zich in herinnering gebracht, dat de heer
De Meester vóór zijn val een wetsontwerp had ingediend om de beide
belastingen op het vermogen en het bedrijf, zestien jaar geleden door
minister Pierson ingesteld, tot ééne inkomstenbelasting te vereenigen;
en hij vertrouwde dat deze samensmelting voldoende zou zijn om het
financieel evenwicht te herstellen. Nu gaf het Kabinet het voornemen
te kennen dit ontwerp weder op te vatten, nadat het van eenige
beschikkingen, die slecht door het volk zouden worden opgenomen, zou
zijn ontdaan. Intusschen vroeg het aan de Tweede Kamer ter afdoening van
het allernoodzakelijkste 10 percent additioneele rechten op vermogens-
en bedrijfsbelasting, die zonder discussie werden toegestaan en behield
zich in het uiterste geval een hooger accijns op de jenever voor.

Zoo was het ministerie Heemskerk bezig toen de wetgevende periode ten
einde liep. In 't buitenland had het ministerie zich voorzichtig en
tevens krachtig vertoond in het Venezuelaansche conflict. Naar binnen
had het een groot deel van het afwachtingsprogram, dat het zich bij
zijn optreden had voorgesteld, werkelijkheid doen worden; het had tot
algemeene voldoening in de kwestie van het blijvend gedeelte een besluit
genomen, naar de verstandige plannen van generaal Sabron en tevens was
de wet op het middelbaar onderwijs tot stand gekomen. Het had op bekwame
wijze het bewind gevoerd, zonder in de Tweede Kamer een onverzettelijke
oppositie te vinden, die anders noodzakelijk op ontbinding had moeten
uitloopen. Zijne plannen, om in de toekomst de derde periode van
militairen dienst voor de op te komen miliciens weg te nemen en de
tweede voor de landweer, het jaarlijksche contingent van 17500 op 22000
soldaten te brengen, maar daarentegen de duur van den militairen dienst
van vijftien op tien jaar terug te voeren, werden met zooveel te meer
ingenomenheid begroet, daar de chefs van het leger deze wijzigingen
volkomen vereenigbaar achtten met de eischen der militaire defensie.
Anderzijds maakten de ontwerpen van minister Nelissen ter onderdrukking
van de openbare zedeloosheid en in 't bizonder van de pornographie en
der neomalthusiaansche propaganda een uitnemenden indruk. Het ontzag
voor de rechterzijde was, zooals sommigen gevreesd hadden, er in de
zestien maanden regeering niet op verminderd en de algemeene
verkiezingen kwamen voor haar op een gunstigen tijd.

De verkiezing was even kalm als zij in 1905 druk en luidruchtig geweest
was. De linkerzijde, die vier jaren tevoren een woedenden aanval gedaan
had op het ministerie Kuyper, had geen enkelen grond om te hopen, dat
zij dezen keer een beslissende zege zou behalen. De ervaring van het
kabinet De Meester had haar hare onmacht om te regeeren getoond, en
hare begeerte naar de overwinning werd getemperd door de zekerheid,
dat zij er toch geen voordeel van zou kunnen trekken. Overigens had het
ministerie Heemskerk het bewijs van zulk een verstandige handelwijze
geleverd, dat een aantal liberalen gaarne wilden dat hij maar aan
het bewind bleef, met deze voorwaarde natuurlijk, dat hij niet op een
Christelijke meerderheid zou kunnen steunen en dat de linkerzijde ten
minste haar 51 mandaten in de Tweede Kamer zou behouden. Men moet zich
nu eenmaal kunnen schikken. Het ministerie Heemskerk deed zijn werk zoo
goed. De kiezers moesten het niet omverwerpen, want de linkerzijde zou
toch geen meerderheid er uit kunnen krijgen, maar de regeering mocht
er niet meer door versterkt worden. Zoo was het beleid, dat in zekere
liberale kringen besproken werd en waarvan de Nieuwe Courant slechts de
weergalm was.

De heer Goeman Borgesius was evenwel niet van deze gedachte en daarom
trachtte hij tegenover het clericalisme de linkerconcentratie te
herstellen, die bij de vorige verkiezingen er in geslaagd was het
gevreesde Kuyper-regime van de baan te schuiven, hetwelk hij het
grootste ongeluk achtte dat ons treffen kan. Maar die taak ging met
groote moeilijkheden gepaard. De algemeen-bekende vooruitschuiving van
de »Liberale Unie" naar den kant van den Vrijzinnig-democratischen
Bond was niet goed opgenomen en tusschen Vrij-liberalen en
Vrijzinnig-democraten heerschte een kwalijk verscholen vijandschap.
Om de gunst van de vrij talrijke leden van den Bond voor Algemeen
Kiesrecht te behouden en die van de leden van den Algemeenen Bond
voor Staatspensioneering te verwerven, had de heer Borgesius op
vermetele wijze aan het socialistische program twee eischen ontleend:
staatspensioneering en algemeen kiesrecht. Nu was het niet meer het
schemerduister van het »blanco-artikel«, dat hij zocht, hij vroeg nu
onomwonden grondwetsherziening om tot algemeen kiesrecht te komen;
maar daarin kon hij de goedkeuring der Oud-liberalen niet wegdragen.
Deze had hij ook niet meer in de kwestie van staatspensioneering,
want men vond dat hij alleen werk maakte van kiesrechtuitbreiding.
Zelfs de Vrijzinnig-democraten, die hij in sociale hervormingen trachtte
te overtreffen, veroordeelden voor 't meerendeel deze manoeuvre.
Hun aanvoerder, de heer Treub, bewees met cijfers de financieele
onmogelijkheid om in Nederland staatspensioneering in te voeren, en
hij voegde er aan toe, dat het voorspiegelen van gunstige maatregelen
voor de armen, zonder te weten dat ze ook verwezenlijkt konden worden,
geen democratie was maar volksverleiding, en dat de voorstanders van
verzekering tegen invaliditeit en ouderdom uit staatskas waren naieve
optimisten of staatkundigen van den kouden grond.

Men was het dus onder de Liberalen over het verkiezingsprogram niet eens
en ook niet over de indeeling van de te veroveren zetels in de Tweede
Kamer. De Oud-liberalen spraken openlijk hun voornemen uit om tegenover
sommige Vrijzinnig-democraten hun eigen candidaten te stellen; en
deze laatsten dreigden met weerwraak. De Socialisten, gedrongen als
zij werden door de propaganda van de Marxisten, verscherpten hun
klassestrijd in de verkiezingen tegen de burgerlijke partijen zelfs
tegen de Liberalen.

Tegelijkertijd met die verdeeldheid heerschte een volstrekt gebrek aan
vertrouwen en geestdrift onder de kiezers van de linker-concentratie.
Hun geheele houding voorspelde een nederlaag voor de verkiezingen en hun
onrustig verlangen beperkte zich tot de handhaving van den politieken
toestand zooals hij was. Per slot van rekening deden zij alleen maar
moeite om hunne posities te verdedigen, maar evenals in den oorlog is
een defensieve houding een slechte taktiek ook in den politieken strijd.
Tevergeefs trachtten eenige leiders den ouden Kuyperhaat weer aan te
wakkeren en de heer Van Houten wierp hun het wachtwoord toe: Kuyper mag
niet terugkomen!

Zoo verdeeld en onzeker als het linkerbloc was, zoo vast-aaneengesloten
was de Christelijke coalitie. Men had een oogenblik gevreesd, dat het
verschil van inzichten tusschen Dr. Kuyper en Mr. De Savornin Lohman,
dat wederom in een levendige polemiek over de toekomstige rol van het
ministerie Heemskerk was gebleken, een belemmering in de eenheid van
actie zou zijn, maar bij de nadering der verkiezingen hadden deze twee
eminente mannen hun verschil van gevoelen doodgezwegen en namen zij hun
gemeenschappelijke overeenkomst met de Roomschen weder op. Zelfs de
Christen-democraten, die door de ondervinding waren geleerd, maakten
zich gereed om de candidaten van rechts te ondersteunen, mits men ter
hunner belooning in het district Helder hun leider Staalman
ondersteunde.

Dadelijk togen de verschillende organisaties aan het werk om een
verkiezingsprogram op te stellen. Den 22en April werd te Utrecht de
deputaten-vergadering der Antirevolutionaire partij gehouden, die
tot de volgende hervormingen besloot: huismanskiesrecht, verplichte
verzekering tegen invaliditeit en ouderdom, verhooging der invoerrechten
om tot werklieden-pensionneering te kunnen komen, vollediger
gelijkstelling van bizonder en openbaar onderwijs. Van zijne zijde
besloot het Algemeen Verbond der Roomsch-Katholieke kiesvereenigingen
tot dezelfde eischen, terwijl het evenwel nog bij het huismanskiesrecht
evenredige vertegenwoordiging voegde. Beiden spraken buitendien hun
vertrouwen in het ministerie Heemskerk uit, op dit punt door de
Christelijk-historischen gevolgd, die niettemin weigerden om een lijst
van hervormingen openbaar te maken, daar zij zeiden, dat de bepaling,
welke kwesties urgent zijn, aan het ministerie toekwam en niet aan de
kiezers.

Zoo begon de verkiezingstijd. Na eenige somwijlen ietwat moeilijke
onderhandelingen en lichte schermutselingen vooral tusschen
Christelijk-historischen en Antirevolutionairen, kwam de overeenkomst
tusschen de verschillende partijen van rechts tot stand. De Roomschen
hadden meer dan eens en nog pas bij een tusschentijdsche verkiezing
voor de Provinciale Staten van Zeeland ondervonden, dat een zeker
aantal Protestanten hardnekkig weigerde op een Roomschen candidaat te
stemmen, en gaven maar zooveel mogelijk toe. Zij beperkten zich er toe
om de 25 zetels te behouden en in vele districten waar zij een groote
kans hadden, steunden zij liever den Antirevolutionairen candidaat.
Zij offerden zelfs Enschede, dat hun voorheen had toebehoord, op, waar
sedert 1897 ondanks een betrekkelijk zeer schoone meerderheid bij de
eerste stemming voor hun eigen candidaat, de Socialist Van Kol, steeds
bij herstemming de volstrekte meerderheid haalde. Want dit doende,
achtten zij het niet het belangrijkst om de twee of drie zetels, die
hun bij evenredige verkiezing toekwamen, te veroveren, maar om een
schitterende overwinning aan de Christelijke coalitie te bezorgen.

Dank zij de wèl-voorbereide en goed-bestuurde gemeenschappelijke actie
werd het dadelijk op den 11en Juni reeds eene overwinning. De 25
Roomschen kwamen allen met sterke meerderheid uit de stembus, zelfs
de heer Passtoors in Beverwijk, die het meest bedreigd werd, met een
meerderheid van 1000 stemmen boven de gezamenlijke drie candidaten,
die tegenover hem stonden. De Antirevolutionairen, die den zwaarsten
aanval des vijands hadden te doorstaan, hadden een winst van zes
zetels, namelijk Enkhuizen, dien zij op den leider der Liberale Unie
heroverden, Kampen, Enschede, Gorkum, Amsterdam VII en Amsterdam VIII.
De Christelijk-historischen bleven op dezelfde hoogte. In één woord,
de rechtsche partijen vorderden en behaalden onbetwistbaar een vaste
meerderheid in de Tweede Kamer. De linkerzijde had slechts tien
afgevaardigden verkozen gekregen en haar aanvoerder, de heer Goeman
Borgesius, in twee districten verslagen, trachtte met moeite bij de
herstemming voor Rotterdam I verkozen te worden.

De 36 herstemmingen waren niet instaat om den toestand te wijzigen.
Haar resultaten konden òf de meerderheid versterken òf verhinderen dat
de nederlaag van links in een verplettering veranderd werd. Ondanks
het welslagen van de eerste stemming en het prestige op de kiezers als
gevolg van hunne overwinning, verwachtte de rechterzijde weinig van
de herstemming. Behalve één zetel, die zij te Ede veroverde, waar een
onafhankelijke Christelijk-historische tegenover een Antirevolutionair
stond, verwachtte zij niet meer dan twee of drie districten te winnen.
De voorgaande verkiezingen hadden haar inderdaad geleerd dat over
't algemeen de herstemmingen in haar nadeel waren; op het beslissend
oogenblik vereenigden dan de linkerpartijen hunne stemmen op den
liberalen of socialistischen candidaat en behaalden er de overwinning.
Deze keer echter ging het niet op dezelfde wijze. De Sociaal-democraten
hadden van de eerste stemming af hun voornemen te kennen gegeven om in
geen geval de Oud-liberalen te ondersteunen. Conservatieven van rechts
of van links, »dat is hetzelfde«, zeiden zij. Bijgevolg bevalen zij
onthouding aan waar een Oud-liberaal tegenover een van rechts stond.
Als weerwraak namen de Vrij-liberalen eenzelfde houding aan tegenover
de Socialisten, en niet tevreden er mede, om ten hunnen opzichte
een wangunstige neutraliteit te bewaren, zeiden zij zelfs hunne
partijgenooten aan om op den candidaat van rechts te stemmen,
indien namelijk de tegenpartij van den Socialistischen candidaat een
Christelijk-historische was, hetgeen zich in 't bizonder voordeed
in Amsterdam II, waar de heer Snoeck Henkemans den president van het
Socialistische Werkliedenverbond, den heer Oudegeest, bestuurder van
de algemeene werkstaking van 1903, bestreed.

Tengevolge van deze verdeeldheid, die de kracht van de liberale
concentratie aanmerkelijk verzwakte, behaalde de Christelijke den
28en Juni een nieuwe overwinning. Amsterdam II en Haarlem waren door
de Christelijk-historischen veroverd, waardoor dezen 12 zetels zich
verwierven. De Antirevolutionairen behaalden 23 zetels, en wonnen
Rotterdam IV door de verkiezing van den heer Jacob Heemskerk, broeder
van den minister van dien naam; Rotterdam V, waar de heer Van Raalte,
oud-minister in het kabinet De Meester verslagen werd; en Utrecht II,
op den heer Roëll, den geachten voorzitter der Tweede Kamer, veroverd.
De meerderheid van rechts werd hierdoor op 60 stemmen in de Tweede Kamer
gebracht. De Liberalen kwamen gedecimeerd uit den strijd, vooral de
Oud-liberalen, die hun beste vertegenwoordigers van het staatkundig
tooneel zagen verdwijnen en niet dan vier zetels behielden, het
ongelukkig overblijfsel van vroegere grootheid. Alleen waren de
Socialisten eenigszins vooruitgegaan, die zonder de handelwijze van
Roomschen en Christelijk-historischen in verscheidene districten hun
aantal afgevaardigden zouden hebben zien vermeerderd.

Alles tezamen genomen had de les der verkiezingen een dubbel karakter.
Ter eener zijde was het de ongenade, waarin de gematigde-liberalen
gekomen waren bij de kiezers, waardoor zij hen verlieten in hun
onafgebroken evolutie in de richting van het Socialisme, om de
vooruitstrevende elementen van de oude groote liberale partij te volgen.
Aan de andere zijde was het groote tevoren nimmer voorgekomen succes der
rechterzijde, dat een vertrouwen in de gematigde en kalme leiding van
minister Heemskerk te kennen gaf en voor de Christelijke coalitie een
schoone toekomst opende.

       *       *       *       *       *

Tweemaal reeds in 1888 en 1901 waren de Christelijke partijen op één
verkiezingsprogram vereenigd, aan de regeering gekomen, maar hunne
overwinning was slechts, zij wisten het, momenteel en zij gevoelden
dat de Liberalen slechts één oogenblik de macht in handen behoefden
te krijgen, om met meer kracht hun overwicht in de verschillende
staatslichamen te hernemen. Overigens zijn de laatste verkiezingen van
groot gewicht. Wanneer men ze van naderbij beschouwt, geven zij den
indruk, dat men zich op een keerpunt in de staatkundige geschiedenis
bevindt. Tachtigduizend stemmen meerderheid in het land, twaalf in de
Eerste Kamer, twintig in de Tweede Kamer, een ministerie samengesteld
uit bekwame mannen; zoo is de gunstige toestand van de Christelijke
Coalitie. Niets staat meer de uitvoering van hare plannen in den weg,
niets meer de voltooiing der noodzakelijke hervormingen.

Maar deze toestand is, om zich sterk uit te drukken, niet onneembaar.
De veroverde stellingen hebben versterking, bevestiging en bescherming
noodig. De invloed van rechts in de Tweede Kamer is naar het getal te
groot voor het aantal kiezers, die van deze begrippen doordrongen zijn.
Deze onevenredigheid is daar, waar zij zich vertoont, een bedreiging
voor hen, te wier voordeel zij bestaat. In Nederland is er dus bij de
nadenkende staatkundigen een zekere vrees, die het ministerie Heemskerk
kan doen verdwijnen. Groot is de verantwoordelijkheid, die op dit
ministerie rust; van zijn ijver, wijsheid, en politieken zin hangt het
vertrouwen der natie in de werkdadigheid der Christelijke politiek af.
Indien het bij geval niet aan de verwachtingen, die men ervan heeft,
voldeed, dan zouden de volgende algemeene verkiezingen in éénen dag
het werk van dertig jaren worsteling vernietigen, zonder wellicht de
mogelijkheid over te laten om een nieuw gebouw uit het puin te doen
herrijzen.

Maar tevens, welk een schoon vergezicht van vruchtbaren wetgevenden
arbeid opent zich niet voor ons; een tijd om, zonder onderdrukking der
minderheden, op den grondslag van de grootst-mogelijke vrijheid en
gelijkheid voor alle burgers, een goede sociale wetgeving op duurzame
grondslagen op te bouwen. De hangende vraagstukken zijn ernstig en
veelvoudig; arbeiderspensioneering op practische wijze verzekerd, en
tevens hiermede in verband, de herziening der inkomende rechten; de
Zondagsrust beter geregeld en beter beschermd; de openbare zedeloosheid
op afdoende manier tegengegaan; het vrije onderwijs in al zijne
vertakkingen en onderafdeelingen genietende van dezelfde voordeelen als
het openbare. Bovendien binnen korter of langer tijd grondwetsherziening
naar de Christelijke grondslagen, waardoor een organische regeling van
het kiesrecht geoorloofd wordt. Ziedaar de opdracht, vol van beloften,
die de krachten van de Christelijke Coalitie bezighoudt en waarvan de
verwezenlijking de liefde van het volk, de dankbaarheid der historie zou
doen verwerven.

De Nederlandsche Roomschen zijn niet alleen, maar met de hulp van
hunne bondgenooten, op hetzelfde historische punt gekomen als de
Belgische Roomschen in 1884. Hunne methode is anders geweest, de
strijd was moeilijker, de weg langer. Zij hebben niet de overmaat van
verontwaardiging gekend, waarmee hun zuidelijke buren zijn ontwaakt,
maar een geleidelijke en voortdurende stijging, vrucht van sterke
organisatie, van vasten wil en volhardende inspanning. Hun doel is
eindelijk bereikt. Na een halve eeuw van liberale regeering is de
Christelijke Coalitie onbetwistbaar meesteres van den toestand. En waar
zij een langduriger opkomst kende, misschien zal zij daar nog langer dan
in België de Roomsche partij haar beslissenden invloed op de toekomst
van Nederland doen behouden.

Indien tenminste de verdeeldheid niet gaat heerschen en de verbonden
partijen het eens-gegeven woord niet terugnemen om zich aan een eigen
politiek te wijden. Maar dat is niet waarschijnlijk. Het verbond rust
te sterk op de nauwkeurig-belijnde beginselen, dan dat het aan de
genade van voorbijgaande invloeden zal overgeleverd zijn, die slechts
kunnen schudden, maar niet omverwerpen. Het is langzamerhand gegroeid
en naarmate van zijn vooruitgang, zijn de belemmeringen, die zich op
zijn weg voordeden, uit den weg geruimd. Het zijn de Liberalen zelf,
die deze weggenomen hebben. Door hunne zorgen zijn de kwesties van den
persoonlijken dienstplicht en van den leerplicht uit den weg geruimd.
En hunne pogingen om het »monsterverbond« uit elkander te rukken hebben
nauwere aaneensluiting veroorzaakt. Zij kunnen haar niet meer in 't
openbaar bekampen, en daarom trachten zij de eenheid der Coalitie
teniet te doen en ze zoo te overwinnen. Doch onder de hedendaagsche
omstandigheden heeft de linker-concentratie minder dan ooit kans om zich
op duurzame wijze te herstellen.

Het is dus te hopen, dat de Christelijke Coalitie zal voortgaan
met het totstandbrengen van wèl-overwogen hervormingen. Zoolang het
Christelijk-Sociaal program niet is afgewerkt, zoolang de schoolkwestie
haar volkomen oplossing niet heeft verkregen, zal zij haar reden van
bestaan behouden. En dan alleen, wanneer de strijd het godsdienstig
terrein zal verlaten hebben, wanneer de Nederlandsche moderne
maatschappij zal ontloken zijn bij het licht van het Evangelie, wanneer
de sociale wetgeving op de Christelijke grondslagen zal rusten, kunnen
de partijen hare rangen verlaten, den citadel ontmantelen evenals de
vesting Nijmegen, eertijds onneembaar, schier van hare versterkingen
is ontdaan, toen zij geen oorlogen meer te vreezen had en men haar met
breede boulevards en schoone parken mocht omringen.



                       NAAMLIJST VAN DE PERSONEN
                          IN DIT WERK GENOEMD


Aalberse, 30, 35.

Alberda, 148.

Angenent, 35.

Asch van Wyck (M. Van), 242.

Asch van Wyck (T. Van), 210.

Bahlmann, 23, 191.

Bavinck, 56, 224.

Beaufort (De), 87, 202.

Benoist (Ch.), 47.

Bergansius, 186, 204, 210, 217.

Bevers, 30, 247.

Bilderdijk, 45.

Bismarck (Von), 113.

Boneval Faure (Van), 218.

Borret, 152.

Bos (Dr.), 232, 248.

Bosse (Van), 149.

Broere, 37.

Bronsveld, 53, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 192, 198, 199, 206,
 225, 229.

Buijs, 162, 187.

Buytendijk, 70, 225.

Bylandt (Graaf Van), 61.

Ceton, 133.

Cohen (L.), 120.

Cohen Stuart, 234, 245, 247.

Cornelissen, 134, 140.

Cort van der Linden, 202.

Cremer, 202.

Da Costa, 45, 68.

Dam (Van), 242.

Domela Nieuwenhuys, 114, 115, 116, 117, 119, 121, 127, 130, 134, 135,
 136, 139, 140, 185, 192, 199.

Donker Curtius, 148, 149.

Douwes, 76.

Drucker, 112.

Eigenraam (Mgr.), 33.

Elout van Soeterwoude, 68.

Emma (Koningin-regentes), 189.

Ferri, 134.

Fock (minister), 17, 155, 232, 234.

Fortuijn, 120, 130.

Fransen van de Putte, 82, 152.

Frans Hals, 18.

Gambetta, 87.

Gerhard (A.), 120.

Gerhard (H.), 114, 130.

Gerritsen (C. V.), 105, 227.

Gilse (Van), 208.

Gleichman, 175.

Goeman Borgesius, 103, 202, 221, 222, 233, 238, 241, 252, 253.

Goes (Van der), 119, 120, 128, 130, 131.

Gorter, 128, 130.

Groen van Prinsterer, 40, 45, 60, 66, 68, 152, 156, 204.

Hall (Van), 149.

Harte van Tecklenburg, 210.

Heemskerk (Mr. A.), 75, 103, 152, 159, 176, 180.

Heemskerk (J. F.), 257.

Heemskerk (Mr. Th.), 30, 58, 208, 245, 246, 247, 249, 251, 252, 254.

Heldt, 208.

Helsdingen (Van), 120, 127.

Hermans, 127.

Holwerda, 87.

Houten (Van), 61, 84, 87, 90, 93, 101, 102, 166, 169, 180, 194, 195,
 197, 201, 223, 235, 254.

Idenburg, 231, 247.

Kaay (Van der), 81, 85, 87, 194.

Kappeyne van de Coppello, 159, 175.

Karnebeek (Van), 87, 93, 233.

Kerdijk, 84.

Ketelaar, 93.

Keuchenius, 181.

Ketteler (Mgr.), 31.

Kol (Van), 119, 120, 130, 255.

Kolkman, 30, 224, 242.

Konings (Mgr.), 33.

Koolen, 29.

Krans, 234.

Kruys, 210.

Kuykhoff (Van), 127.

Kuyper (Dr. A.), 21, 28, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 48, 49, 50, 52, 53,
 54, 55, 56, 57, 59, 62, 66, 69, 70, 72, 168, 184, 190, 191, 194, 198,
 199, 200, 205, 206, 210, 212, 213, 214, 215, 217, 218, 220, 224, 226,
 228, 229, 231, 232, 233, 237, 246, 248, 249, 252, 254.

Lely, 202, 208.

Lennep (Van), 61.

Leo XIII, 24.

Levy (Mr. J. A.), 94.

Liebknecht, 119.

Lieftink, 227.

Lodewijk XIV, 11.

Lodewijk Bonaparte, 44.

Loeff, 30, 210, 212, 231, 235, 237.

Loopuit, 130.

Lijnden (Van), 176.

Mackay, 21, 30, 61, 68, 181, 186, 187, 189, 198, 211, 248.

Marchant, 221, 222, 241.

Marees van Swinderen, 247.

Marez Oyens (De), 210.

Marx (Carl), 114, 117, 122, 123, 131, 134.

Meester (De), 59, 233, 234, 239, 242, 243, 244, 247, 248, 249, 251, 252.

Melvil van Lijnden, 210.

Mendels, 127, 130.

Meyer (H.), 128.

Mun (De), 79.

Myer, 152.

Nelissen, 30, 247, 252.

Nispen tot Sevenaar (Van), 30, 35.

Nolens (Mgr.), 30.

Nouwens, 34.

Nuyens, 76.

Ophemert (Van), 68.

Opzoomer, 82, 83.

Oudegeest, 256.

Pannekoek, 130.

Passtoors, 30, 33, 34.

Pennink, 140.

Pierson, 102, 201, 202, 203, 209, 227, 233, 251.

Pius IX, 24.

Polak (H.), 120, 141.

Quarles van Ufford, 61.

Raalte (Van), 234, 257.

Rappard (Van), 243, 244.

Ravesteyn (Van), 133.

Rees (Van), 176.

Rembrandt, 18.

Rink, 234, 248.

Roëll, 84, 87, 194, 257.

Roland Holst (Mevw.), 128, 130.

Ruijs de Beerenbrouck, 30, 186.

Sabron, 247, 251.

Savornin Lohman (De), 54, 59, 61, 63, 65, 72, 194, 198, 203, 211, 225,
 247, 254.

Schaepman (Dr.), 15, 16, 18, 21, 22, 23, 24, 27, 28, 30, 31, 36, 37, 38,
 46, 75, 147, 168, 190, 191, 192, 194, 199, 204, 206, 224.

Schaper, 120, 127, 130, 132, 202.

Schimmelpenninck (Graaf), 185.

Schimmelpenninck van der Oye, 61.

Schokking, 71, 72, 211.

Schopenhauer, 195.

Seret, 227.

Smits (Mgr.), 20.

Snoeck Henkemans, 256.

Spiekman, 120.

Sprenger van Eyk, 201.

Staal, 234, 239, 243.

Staalman, 57, 225, 254.

Storm, 148.

Strens, 149.

Stuers (De), 32.

Tak van Poortvliet, 47, 59, 101, 175, 176, 192, 193, 194, 201.

Talma, 58, 247.

Ter Laan, 130.

Tets van Goudriaan, 87, 234.

Thorbecke, 16, 22, 74, 76, 78, 81, 82, 148, 151, 152, 155, 157, 158,
 233.

Tienhoven (Van), 192.

Treub, 90, 108, 112, 253.

Troelstra, 74, 85, 119, 120, 124, 130, 131, 132, 133, 134, 208, 217,
 245.

Tijdeman, 91, 92, 241.

Veegens, 208, 234.

Vegt (Van der), 120.

Visser (De), 63, 64, 65, 69, 70, 72, 202, 211, 225, 231, 238.

Vos Azn. (G. J.), 199.

Vliegen, 117, 120, 127, 128, 130, 132.

Vlugt (Van der), 87, 232, 238.

Vlymen (Van), 245.

Vredeburch (Baron Van), 89.

Vries Cz. (S. de), 93.

Wagenaar, 229.

Wentholt, 247.

Wichers, 148.

Wilhelmina (Koningin), 189, 205, 233.

Willem I (Koning), 13.

Willem II (Koning), 15, 146.

Willem III (Koning), 149, 176, 189.

Wintgens, 179.

Wijnkoop, 133.

Zimmerman, 242.

Zuylen van Nyevelt (Van), 149, 152.

Zwaag (Van der), 121, 127, 140.



                                ERRATUM.


De vellen 10 en 11 zijn gepagineerd 253-284; lees 153-184.



                             INHOUDSOPGAVE.


INLEIDING.

#Het Hollandsche landschap.#--Karakter van het volk.--Kalmte.--Vrije
 vereeniging.--Vrijheidszin.--Godsdienst.--Toestand der Roomschen na
 1648.--Na 1797.--Na 1848                                           9-14


EERSTE HOOFDSTUK.

DE "KATHOLIEKE PARTIJ".

#I. Sinds 1848 volkomen vrijheid voor de Roomschen.#--In 1853 herstel
 der Roomsche hiërarchie.--Schoolstrijd sinds 1857.--Verdeeldheid
 in eigen boezem.--Herderlijke brief van 23 Juli 1868.--Schoolwet
 van 1878                                                          15-18

#II. Dr. Schaepman in de Tweede Kamer.#--Karakterschets van
 Schaepman.--Zijn pers-arbeid                                      18-20

#III. Schaepman en Kuyper.#--Samenwerking in den
 schoolstrijd.--Ministerie Mackay.--Fractie
 Bahlman.--Splitsing.--Herstel van de Katholieke partij            20-24

#IV. Program van 20 October 1896.#--Aangenomen door de
 kiesvereenigingen.--Schaepmans ideaal verwezenlijkt               24-29

#V. Organisatie van de Katholieke partij#                          29-31

#VI. Volksscholen.#--Verdere
 opleiding.--Volksbond.--Boerenbond.--Overige sociale arbeid       31-36

#VII. Geen confessioneele partij#                                  36-38


TWEEDE HOOFDSTUK.

DE PROTESTANTSCHE PARTIJEN.

#Calvinisme.#--Nederlandsche Hervormde Kerk.--Groen van
 Prinsterer.--Verschillende fracties                               39-41

#I. De Anti-revolutionaire partij.# Beteekenis van dien naam.--Program
 dier partij.--Geen staatskerk.--Geen kerkelijke beweging.--Dr.
 Kuyper.--Karakterschets.--Werkzaamheid.--Loopbaan.--Program van
 1 Januari 1878.--Programs van actie.--Verkiezingen van 1891;
 van 1897; van 1901.--Organisatie.--Getalsterkte in de Kamers      41-58

#II. De Vrij-antirevolutionaire of nieuwe Christelijk historische
 partij.# Conservatief.--De Savornin Lohman.--Zijn scheiding van
 Dr. Kuyper.--Organisatie der partij.--Verklaring van November
 1896.--Program van beginselen.--Dr. De Visser en zijn groep.--Sterkte
 in de Kamers.--De Christelijk Historische Unie                    58-65

#III. De Christelijk-Historische Kiezersbond.--De Friesche
 Christelijk-Historischen.# De partij der orthodoxe Hervormde
 predikanten.--Dr. Bronsveld.--Tegen het verbond tusschen
 Antirevolutionairen en Roomschen.--Program.--Invloed.--Verval.--De
 Friesche Kiezersbond.--Program.--Schokking.--Invloed.--Samensmelting
 met de Christelijk-Historische partij                             65-73


DERDE HOOFDSTUK.

DE LIBERALE PARTIJEN.

#Haar gouden eeuw.#--Thorbecke.--Diens dood het begin van verval voor
 de partij.--Oorsprong uit de Fransche Revolutie.--Zwakheid op sociaal
 terrein.--Druk van de socialistische beginselen.--Het koloniale
 vraagstuk in 1866.--De Liberale Unie.--Kieswet-ontwerp.--Tak van
 Poortvliet.--Desorganisatie                                       73-86

#I. De Oud-Liberalen, Conservatief-Liberalen of Vrij-Liberalen.#
 Langzaam afgeweken.--Nuttigheidspolitiek.--Vrees voor socialisme
 en clericalisme.--Nieuwe gematigde partij.--Organisatie.--Manifest
 der 75.--Bond van Vrij-Liberalen.--Nederlaag in 1909              86-94

#II. De vooruitstrevende Liberalen van de Liberale Unie.# Meer
 links.--Program van 1896.--Verkiezingsprogram van 1897.--Eisch van
 grondwetsherziening in 1901.--Motie van urgentie.--Verzwakking.--Goeman
 Borgesius                                                        94-104

#III. De Vrijzinnig-Democraten.# De Radicale
 Bond.--Program.--Verkiezingen van 1897.--Vrijzinnig-democratische
 Bond.--Beginselverklaring.--Verkiezingsprogram en werkprogram van
 1901.--Overhelling naar het Socialisme.--Invloed                104-112


VIERDE HOOFDSTUK.

DE SOCIALISTISCHE PARTIJ.

#I. De eerste organisatie.# Ontstaan in 1877.--Snelle
 vooruitgang.--Domela Nieuwenhuijs.--Zijn welslagen in
 Friesland.--Vliegen.--Groningsch congres in
 1893.--Sociaal-Democratische Bond                               112-119

#II. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij.# Troelstra,
 Van Kol, Van der Goes.--Oprichting der partij in
 1894.--Voorspoed.--Program.--Krachtige propaganda.--Pers.--De
 steden en het platteland.--Carl Marx de twistappel.--Ontstaan
 van de Sociaal-Democratische partij                             119-133

#III. De Anarchistische Socialisten.# Domela
 Nieuwenhuis anarchist.--Botsing met de regeering.--De
 Socialistenbond.--Nationaal Arbeiderssecretariaat.--De Vrije
 Socialist.--Werkstaking in 1903                                 133-142


#TWEEDE DEEL.#


EERSTE HOOFDSTUK.

DE EERSTE POGINGEN EN DE EERSTE VERBONDEN.

#Talrijkheid der partijen.# De Roomschen steeds verplicht bij andere
 partijen zich aan te sluiten ten einde invloed te hebben        145-146

#I. Het Liberaal-Roomsch verbond.# Ontstaan in 1848.--Daardoor
 machtig.--Eerste ministerie Thorbecke.--Beweging van 1853.--Val
 van Thorbecke en van het verbond.--Ministerie Van Hall.--Donker
 Curtius.--Schoolkwestie.--Pauselijke Encycliek en Syllabus van
 1864                                                            146-151

#II. Het verbond der Conservatieven met de Roomschen.# De Roomschen
 zoeken andere bondgenooten.--De Antirevolutionairen daartoe
 te zwak.--De Conservatieven bekwaam en machtig.--Ministerie
 Heemskerk.--Door Roomsche hulp staande gebleven.--Val van
 het ministerie en van het verbond.--Ministerie Fock.--Nieuwe
 partijindeeling.--Dood van de Conservatieve partij.--Samenwerking
 tusschen Roomschen en Antirevolutionairen                       151-156


TWEEDE HOOFDSTUK.

DE CHRISTELIJKE COALITIE.

#I. De historische redenen voor de Christelijke
 coalitie.--»De schoolstrijd.«# Derde ministerie
 Thorbecke.--Opheffing van het Nederlandsche gezantschap bij den
 Pauselijken Stoel.--Nieuw ministerie-Heemskerk.--Herziening van
 de schoolwet.--Wet van 1878.--Volkspetitionnement.--Geheim
 verbond van Roomschen en Antirevolutionaren                     157-161

#II. De theoretische gronden voor de Christelijke coalitie.--De
 godsdienstkwestie.#--Ontstemming.--Twijfelaars.--Geen kunstmatige
 samensmelting maar natuurlijke samenwerking.--Buys over de
 Conservatieve partij.--De godsdienstkwestie beheerscht
 alles.--Openbaring of rede?--De antithese steeds scherper.--De strijd
 niet meer tusschen Roomsch en Protestantsch, maar tusschen godsdienst
 en godloochening.--Sinds de Hervorming geen zedelijke eenheid meer
 in Nederland.--Eenheid van grondbeginselen.--De groote wet der
 historie.--De Christelijke staat in de moderne samenleving      161-174


DERDE HOOFDSTUK.

TWINTIG JAREN VAN STRIJD.

#I. De grondwetsherziening.# Val van het ministerie
 Kappeyne.--Ministerie Van Lynden.--Derde ministerie
 Heemskerk.--Grondwetsherziening aan de orde gesteld.--Verkiezingen
 van 1884.--De Kamer op het doode punt.--Artikel 194.--Ministerie
 Heemskerk blijft aan de regeering.--Grondwetsherziening in
 1887.--Kiesrecht-uitbreiding                                    174-184

#II. De eerste triomf van de Christelijke Coalitie.--Het ministerie
 Mackay.--De Pacificatie-wet.# Toenadering tusschen Roomschen en
 Antirevolutionairen.--Elke dezer partijen werkt afzonderlijk.--De
 nieuwe Kamer.--Ministerie Mackay.--De pacificatie-wet.--Dood van
 koning Willem III.--Koningin Wilhelmina                         184-189

#III. De crisis van de Christelijke Coalitie.--Hervorming van het
 kiesrecht.# Dienstplicht.--Verbreking van de samenwerking.--De
 overwinning noodlottig voor de Christelijke partijen.--Verschil van
 beginselen tusschen Calvinisme en Roomsch-Katholicisme.--Schaepman
 en Kuyper.--Fractie Bahlman.--Bronsveld.--Nederlaag der Christelijke
 partijen.--Ministerie Van Tienhoven.--Tak van Poortvliet.--Program van
 kiesrechthervorming.--Conservatief of democratisch.--Kamerontbinding
 1894.--Verwarring en splitsing.--Ministerie Van Houten.--Kieswet Van
 Houten                                                          189-197

#IV. De herstelling van de Christelijke Coalitie.--De
 verkiezingen van 1897.--Het ministerie Pierson.#--Liberalisme
 tegen clericalisme.--Splitsing der Antirevolutionaire
 partij.--Vrij-Antirevolutionairen.--De Savornin
 Lohman.--Antirevolutionairen en Roomschen tegenover Liberalen
 en den Christelijk Historischen Kiezersbond.--Nederlaag der
 eersten.--Ministerie Pierson.--Dr. De Visser's overgang naar
 Rechts.--Vooroordeelen onderling.--Werkzaamheid van het ministerie
 Pierson.--Vredesconferentie.--Meerderjarigheid van koningin
 Wilhelmina.--Leerplichtwet.--De Christelijke Coalitie
 versterkt.--Verkiezingen van 1901.--Overwinning                 197-209


VIERDE HOOFDSTUK.

DE ZEGE EN DE TOEKOMST DER CHRISTELIJKE COALITIE.

#I. Het ministerie Kuyper.--Gemengd Christelijk ministerie.--De
 Eerste Kamer nog liberaal.#--Program van het ministerie.--Kritiek
 en moeilijkheden.--Werkstaking van 1903.--Ontbinding en omzetting
 van de Eerste Kamer                                             210-221

#II. De verkiezingen van 1905.--De overwinning van de
 linkerzijde.#--Kiezerscampagne van 1905.--Wederzijdsche
 voorbereiding.--Bronsveld.--Staalman.--Hevige strijd.--Nederlaag
                                                                 221-229

#III. Het liberaal ministerie De Meester.#--Ongelijksoortige
 samenstelling van de Linkerzijde.--Goeman Borgesius.--Ministerie De
 Meester.--Program.--Blanco artikel.--Houding der Rechterzijde.--Het
 "blijvend gedeelte".--Val van minister Staal.--Verkiezingen voor
 de Provinciale Staten.--Val van het Liberalisme.--Minister Van
 Rappard.--Begrooting van 1908.--Val van Van Rappard.--Aftreding
 van het ministerie                                              229-246

#IV. Het ministerie Heemskerk.--De algemeene verkiezingen van
 1909.--De toekomst van de Christelijke coalitie.#--Mr. Heemskerk
 aanvaardt de regeering.--Tegen de meening van Dr. Kuyper.--Afwachtende
 en verzoeningsgezinde houding van het kabinet.--Program van het
 ministerie.--Financieele crisis.--Verhooging van vermogens- en
 bedrijfsbelasting.--Regeling militairen dienst.--Kamerverkiezingen
 van 1909.--Roeping van het ministerie Heemskerk.--Blik in de
 toekomst.--De Roomschen aangekomen op hetzelfde punt als de Roomschen
 in België in 1884.--Roeping van de Christelijke Coalitie        246-260



  +---------------------------------------------------+
  |                                                   |
  |           OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:            |
  |                                                   |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst          |
  |  aangebracht:                                     |
  |                                                   |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                      |
  |                                                   |
  |  B: »De Tijd" Mgr Smits ter                       |
  |  C: »De Tijd" Mgr. Smits ter                      |
  |  B: verkrijgen. Dr Schaepman had het              |
  |  C: verkrijgen. Dr. Schaepman had het             |
  |  B: groepen. was het besluit, genomen             |
  |  C: groepen, was het besluit, genomen             |
  |  B: te zijn, en. toen deze troebele               |
  |  C: te zijn, en, toen deze troebele               |
  |  B: Rerum Novarum« de fundamenteele               |
  |  C: »Rerum Novarum« de fundamenteele              |
  |  B: Schaepman in Amelo, die geheel                |
  |  C: Schaepman in Almelo, die geheel               |
  |  B: landbouw, of commecieele of industrieele      |
  |  C: landbouw, of commercieele of industrieele     |
  |  B: ideëen heeft hen nòch verschrikt,             |
  |  C: ideeën heeft hen nòch verschrikt,             |
  |  B: de ideëen en de wijze van                     |
  |  C: de ideeën en de wijze van                     |
  |  B: aldus aanduidde: Wij willen de                |
  |  C: aldus aanduidde: »Wij willen de               |
  |  B: ideëen die ons hebben geleid                  |
  |  C: ideeën die ons hebben geleid                  |
  |  B: zij recht hebben. Dit feit volgt              |
  |  C: zij recht hebben." Dit feit volgt             |
  |  B: noch de volkomen vrijheld van                 |
  |  C: noch de volkomen vrijheid van                 |
  |  B: zooveel schandelijk machtsmisbruik.           |
  |  C: zooveel schandelijk machtsmisbruik."          |
  |  B: Opzich zelf is niets leerzamer,               |
  |  C: Op zichzelf is niets leerzamer,               |
  |  B: dat de overmoeide werkzaamheid                |
  |  C: dat de onvermoeide werkzaamheid               |
  |  B: was toen de tijd. dat                         |
  |  C: was toen de tijd, dat                         |
  |  B: ontving, »en dat zij dit« overeenkomstig      |
  |  C: ontving«, en dat zij dit » overeenkomstig     |
  |  B: Nederlandschen Staat. en de                   |
  |  C: Nederlandschen Staat, en de                   |
  |  B: volle vrijheid der kerken. waarbij            |
  |  C: volle vrijheid der kerken, waarbij            |
  |  B: of sectarische ideëen die er                  |
  |  C: of sectarische ideeën die er                  |
  |  B: en van de militaire rechtsspraak;             |
  |  C: en van de militaire rechtspraak;              |
  |  B: in de koloniën. Van de militaire              |
  |  C: in de koloniën." Van de militaire             |
  |  B: het Centraal Comitè, het provinciaal          |
  |  C: het Centraal Comité, het provinciaal          |
  |  B: aanvaardde de idieeën die men                 |
  |  C: aanvaardde de ideeën die men                  |
  |  B: niet de goedkeurig wegdroegen                 |
  |  C: niet de goedkeuring wegdroegen                |
  |  B: de »Vrij-antirevolutionairen» zooals men      |
  |  C: de »Vrij-antirevolutionairen« zooals men      |
  |  B: regeerders te kiezen Aan de andere            |
  |  C: regeerders te kiezen. Aan de andere           |
  |  B: kinderen van het Reveil, zich                 |
  |  C: kinderen van het Reveil«, zich                |
  |  B: aangenomen, De geest van de                   |
  |  C: aangenomen. De geest van de                   |
  |  B: partij-Lohman was: een meer aristocratisch,   |
  |  C: partij-Lohman was: »een meer aristocratisch,  |
  |  B: protectonisme; eischte goed                   |
  |  C: protectionisme; eischte goed                  |
  |  B: de »Christelijk-Historirische Kiezersbond"    |
  |  C: de »Christelijk-Historische Kiezersbond"      |
  |  B: werd nog nanwkeuriger na de korte             |
  |  C: werd nog nauwkeuriger na de korte             |
  |  B: verstrooid op de ruine van haar               |
  |  C: verstrooid op de ruïne van haar               |
  |  B: van een staatsman«, zegt Dr                   |
  |  C: van een staatsman«, zegt Dr.                  |
  |  B: staat is«, zoo scheef Thorbecke               |
  |  C: staat is«, zoo schreef Thorbecke              |
  |  B: evenmensch wordt begrensd». Hieruit           |
  |  C: evenmensch wordt begrensd. Hieruit            |
  |  B: tijd van Thorbeeke af was er                  |
  |  C: tijd van Thorbecke af was er                  |
  |  B: de overwinning behaalden,                     |
  |  C: de overwinning behaalden.                     |
  |  B: Vrijzinnig-democratischen Bond                |
  |  C: Vrijzinnig-democratischen Bond.               |
  |  B: bestaande uit zeven leden, die                |
  |  C: bestaande uit zeven leden. die                |
  |  B: toch nanwkeurig genoeg om                     |
  |  C: toch nauwkeurig genoeg om                     |
  |  B: te zijn. Meu had wel het                      |
  |  C: te zijn. Men had wel het                      |
  |  B: had de Oudliberale partij gevaar              |
  |  C: had de Oud-liberale partij gevaar             |
  |  B: maar een weinig, ervan verwijderden.          |
  |  C: maar een weinig, ervan verwijderde.           |
  |  B: Evenwei constitueerden de                     |
  |  C: Evenwel constitueerden de                     |
  |  B: van 26 Jannari 1901 niet                      |
  |  C: van 26 Januari 1901 niet                      |
  |  B: »Overal», zegt hij, »waar                     |
  |  C: »Overal«, zegt hij, »waar                     |
  |  B: vooruitgang.» En hij voegt                    |
  |  C: vooruitgang.« En hij voegt                    |
  |  B: matiging van den klassestrijd.»               |
  |  C: matiging van den klassestrijd.«               |
  |  B: exploitatie te ontrekken, die van             |
  |  C: exploitatie te onttrekken, die van            |
  |  B: I.                                            |
  |                                                   |
  |     _De eerste organisatie._                      |
  |  C: _I. De eerste organisatie._                   |
  |  B: om was een poging te                          |
  |  C: was om een poging te                          |
  |  B: propaganda; want op dit tijdschip             |
  |  C: propaganda; want op dit tijdstip              |
  |  B: der belastingen te ontrekken,                 |
  |  C: der belastingen te onttrekken,                |
  |  B: vele Protestansche belijdenissen, die         |
  |  C: vele Protestantsche belijdenissen, die        |
  |  B: hebben, hadden Toelstra en Van                |
  |  C: hebben, hadden Troelstra en Van               |
  |  B: van het proleterariaat. Vier en               |
  |  C: van het proletariaat. Vier en                 |
  |  B: zij geruineerd zouden worden                  |
  |  C: zij geruïneerd zouden worden                  |
  |  B: zekere streek vestigen deze in                |
  |  C: zekere streek vestigen, deze in               |
  |  B: f 15.00 bestemd voor het tractement           |
  |  C: f 1.500 bestemd voor het tractement           |
  |  B: het dagblad »Het Volk". dat in Amsterdam      |
  |  C: het dagblad »Het Volk", dat in Amsterdam      |
  |  B: Wanneer een partij zich splitst,              |
  |  C: »Wanneer een partij zich splitst",            |
  |  B: congres van Amsterdam, wordt                  |
  |  C: congres van Amsterdam, »wordt                 |
  |  B: omstuimigheid keerde hij zich                 |
  |  C: onstuimigheid keerde hij zich                 |
  |  B: leger. «Geen man en geen duit                 |
  |  C: leger. »Geen man en geen duit                 |
  |  B: periode», zegt hij «is in de                  |
  |  C: periode», zegt hij, «is in de                 |
  |  B: het Internationaal-soalistisch Congres        |
  |  C: het Internationaal-socialistisch Congres      |
  |  B: I                                             |
  |  C: I.                                            |
  |  B: grootste moeilijkheden had de                 |
  |  C: grootste moeilijkheden had te                 |
  |  B: rechtschapen ministerie, noemde;              |
  |  C: rechtschapen ministerie noemde;               |
  |  B: voor een dilemna, dat zij                     |
  |  C: voor een dilemma, dat zij                     |
  |  B: te gaan; of de herziening van                 |
  |  C: te gaan; òf de herziening van                 |
  |  B: voor de Christelijke Coalitie. »De            |
  |  C: voor de Christelijke Coalitie.--»De           |
  |  B: II                                            |
  |  C: II.                                           |
  |  B: elkander stonden. Zil geloofden op            |
  |  C: elkander stonden. Zij geloofden op            |
  |  B: partij met deze woorden: dat                  |
  |  C: partij met deze woorden: »dat                 |
  |  B: ideëen de politiek zelfs                      |
  |  C: ideeën de politiek zelfs                      |
  |  B: maatschappij, n.l: verzwakking van            |
  |  C: maatschappij, n.l.: verzwakking van           |
  |  B: eenig recht bezit. n.l. het                   |
  |  C: eenig recht bezit, n.l. het                   |
  |  B: temidden van de ruinen, die                   |
  |  C: temidden van de ruïnen, die                   |
  |  B: nieuwe ideëen niet behaagde                   |
  |  C: nieuwe ideeën niet behaagde.                  |
  |  B: en 82) De verplichte                          |
  |  C: en 82). De verplichte                         |
  |  B: opgenoemd (art 90).                           |
  |  C: opgenoemd (art. 90).                          |
  |  B: recht van enquète werd verleend               |
  |  C: recht van enquête werd verleend               |
  |  B: Tweede Kamer. (art, 127 en 143)               |
  |  C: Tweede Kamer. (art. 127 en 143)               |
  |  B: II                                            |
  |  C: II.                                           |
  |  B: Pacificatie-wet.--_                           |
  |  C: Pacificatie-wet._                             |
  |  B: totnutoe de ontwikling van het                |
  |  C: totnutoe de ontwikkeling van het              |
  |  B: de behandeling de grondwetsherziening         |
  |  C: de behandeling van de grondwetsherziening     |
  |  B: Christelijke Coalitie--Hervorming van         |
  |  C: Christelijke Coalitie.--Hervorming van        |
  |  B: en zag indien tijd twee generale              |
  |  C: en zag in dien tijd twee generale             |
  |  B: van de heeren Roell, Van Houten en            |
  |  C: van de heeren Roëll, Van Houten en            |
  |  B: krachtige oppositte faalde. Bij               |
  |  C: krachtige oppositie faalde. Bij               |
  |  B: op zeer willekeurige wijze.                   |
  |  C: op zeer willekeurige wijze.«                  |
  |  B: bedaard en v0ordat een nieuwe                 |
  |  C: bedaard en voordat een nieuwe                 |
  |  B: IV                                            |
  |  C: IV.                                           |
  |  B: 1897--Het ministerie Pierson._                |
  |  C: 1897.--Het ministerie Pierson._               |
  |  B: de »Liberale Unie, die democratische          |
  |  C: de »Liberale Unie", die democratische         |
  |  B: Vos brachtten den Christelijk-historischen    |
  |  C: Vos brachten den Christelijk-historischen     |
  |  B: gemeene zaak hadden gemaakt.«.                |
  |  C: gemeene zaak hadden gemaakt.«                 |
  |  B: de heer Cremer van Koloniën,                  |
  |  C: de heer Cremer voor Koloniën,                 |
  |  B: de Oud liberalen werden er                    |
  |  C: de Oud-liberalen werden er                    |
  |  B: tegengestemd behalve Dr Schaepman, die,       |
  |  C: tegengestemd behalve Dr. Schaepman, die,      |
  |  B: zoo verklaarde hij »moet gestreden            |
  |  C: zoo verklaarde hij, »moet gestreden           |
  |  B: aan de liberale heerschappij,                 |
  |  C: aan de liberale heerschappij.                 |
  |  B: Revolutie!»                                   |
  |  C: Revolutie!«                                   |
  |  B: van het jaar 1803 oproerige                   |
  |  C: van het jaar 1903 oproerige                   |
  |  B: arbeids klassen moesten                       |
  |  C: arbeidsklassen moesten                        |
  |  B: zoodoende Dr. Kuijper te doen                 |
  |  C: zoodoende Dr. Kuyper te doen                  |
  |  B: steun aan de Unieliberalen en zelfs           |
  |  C: steun aan de Unie-liberalen en zelfs          |
  |  B: De Savoruin Lohman en Dr                      |
  |  C: De Savornin Lohman en Dr.                     |
  |  B: Dr, Kuyper met woede                          |
  |  C: Dr. Kuyper met woede                          |
  |  B: nog in Enschedé had een                       |
  |  C: nog in Enschede had een                       |
  |  B: schreef ervan: Wat ter                        |
  |  C: schreef ervan: »Wat ter                       |
  |  B: rector-magnifucus aan de Technische           |
  |  C: rector-magnificus aan de Technische           |
  |  B: dringende en dadelijke afschafiing van        |
  |  C: dringende en dadelijke afschaffing van        |
  |  B: tegen het monsterbond en zijne                |
  |  C: tegen het monsterverbond en zijne             |
  |  B: leider van de Koomsch-Katholieke Kamerclub    |
  |  C: leider van de Roomsch-Katholieke Kamerclub    |
  |  B: om tot het gewilde resultaat,                 |
  |  C: om tot het gewilde resultaat                  |
  |  B: de Tweede Kamer bezat, De verwerping          |
  |  C: de Tweede Kamer bezat. De verwerping          |
  |  B: het de gezamenlijke portefeulles aan          |
  |  C: het de gezamenlijke portefeuilles aan         |
  |  B: eene Ds. Talma een der bekendste              |
  |  C: eene Ds. Talma, een der bekendste             |
  |  B: neomalthusiaansche progaganda een             |
  |  C: neomalthusiaansche propaganda een             |
  |  B: door de propoganda van de Marxisten,          |
  |  C: door de propaganda van de Marxisten,          |
  |  B: van den Socialischen candidaat een            |
  |  C: van den Socialistischen candidaat een         |
  |  B: Juni nieuwe overwinning.                      |
  |  C: Juni een nieuwe overwinning.                  |
  |  B: den heer Roell, den geachten                  |
  |  C: den heer Roëll, den geachten                  |
  |  B: reeds in 1888 in 1901 waren de                |
  |  C: reeds in 1888 en 1901 waren de                |
  |  B: niet meer de voltooiing der                   |
  |  C: niets meer de voltooiing der                  |
  |  B: politiek te te wijden. Maar dat               |
  |  C: politiek te wijden. Maar dat                  |
  |  B: Kuykhoff, (Van), 127.                         |
  |  C: Kuykhoff (Van), 127.                          |
  |  B: Wijnkoop 133.                                 |
  |  C: Wijnkoop, 133.                                |
  |  B: Zuylen van Nyevelt (Van) 149, 152.            |
  |  C: Zuylen van Nyevelt (Van), 149, 152.           |
  |  B: "DE "KATHOLIEKE PARTIJ".                      |
  |  C: DE "KATHOLIEKE PARTIJ".                       |
  |  B: 29-36                                         |
  |  C: 31-36                                         |
  |  B: DE PROTESTANTSCHE PARTIJEN                    |
  |  C: DE PROTESTANTSCHE PARTIJEN.                   |
  |  B: Vrij-antirevolutionaire# of #nieuwe           |
  |  C: Vrij-antirevolutionaire of nieuwe             |
  |  B: Dr Kuyper.--Organisatie der                   |
  |  C: Dr. Kuyper.--Organisatie der                  |
  |  B: van beginselen--Dr. De Visser                 |
  |  C: van beginselen.--Dr. De Visser                |
  |  B: en zijn groep--Sterkte                        |
  |  C: en zijn groep.--Sterkte                       |
  |  B: partij                             58-73      |
  |  C: partij                             65-73      |
  |  B: der 75--Bond van                              |
  |  C: der 75.--Bond van                             |
  |  B: naar het Socialisme--Invloed                  |
  |  C: naar het Socialisme.--Invloed                 |
  |  B: coalitie. De schoolstrijd.                    |
  |  C: coalitie.--»De schoolstrijd.«                 |
  |  B: Kuyper.--Gemengd Christelijk ministerie.--De  |
  |      Eerste Kamer nog liberaal.#--Program         |
  |  C: Kuyper.#--Gemengd Christelijk ministerie.--De |
  |      Eerste Kamer nog liberaal.--Program          |
  |  B: 209-221                                       |
  |  C: 210-221                                       |
  |  B: ministerie De Meester#--Ongelijksoortige      |
  |  C: ministerie De Meester.#--Ongelijksoortige     |
  |                                                   |
  +---------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De politieke partijen in Nederland en de christelijke coalitie" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home