Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De vliegende Hollander
Author: Visser, Piet
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De vliegende Hollander" ***


Transcriber's note:

      Duidelijke interpunctiefouten gecorrigeerd.

      Inconsequent gebruik van enkelvoudige/samengestelde/afgebroken
      woorden in origineel: niet verbeterd, behalve daar waar fouten
      en/of onduidelijkheden zouden ontstaan (om dat / omdat, onder
      weg / onderweg, op nieuw / opnieuw, te recht / terecht, op
      eens / opeens).

      Inconsequent gebruik van accenten: niet veranderd.

      Inconsistenties in Nederlandse namen: gestandaardiseerd naar
      normaal Nederlands gebruik (Pieter van Halen / kapitein Van
      Halen). Scheepsnamen: standaard schuin gezet, spelling en
      hoofdlettergebruik gestandaardiseerd.

      Decimaalpunten veranderd in decimaalkomma's (2e pagina
      advertenties).

      Inconsequent gebruik van ': niet verbeterd.

      Inconsequent gebruik van komma's na voegwoorden en in
      samengestelde zinnen: niet verbeterd.



[Illustratie]

»DE VLIEGENDE HOLLANDER"

[Illustratie: »Mannen! ik heb besloten, Europa voor goed te
verlaten..." (Bladz. 98.)]


»DE VLIEGENDE HOLLANDER"

DOOR P. VISSER

SCHRIJVER VAN: »HEEMSKERCK OP NOVA
ZEMBLA," »HET BELEG VAN ALKMAAR,"
»HEEMSKERCK VOOR GIBRALTAR," E. A.

GEÏLLUSTREERD.

DERDE DRUK.



ALKMAAR--GEBR. KLUITMAN
1918.

BOEKDRUKKERIJ--GEBR. KLUITMAN--ALKMAAR



INHOUD.

  Hoofdst.                                  Bladz.

  1. De uitvinding van Schipper Van Halen      7

  2. De aanslag in 't bosch                   26

  3. Een nieuwe reisgenoot                    50

  4. In ongelegenheid                         61

  5. De eerste tocht                          73

  6. Van Halen neemt een noodlottig besluit   84

  7. In de haven van Port-Royal              100

  8. De Boekaniers                           121

  9. »De Vliegende Hollander"                145

  10. De zeeslag tegen de Spanjaarden        164

[Illustratie]



EERSTE HOOFDSTUK.

De uitvinding van Schipper Van Halen.


In het begin van de 17de eeuw was de scheepsbouw, en bijgevolg de
zeevaart, nog niet zoo heel volmaakt.

Enkele knappe mannen onder de zeevarenden hielden zich echter ook toen
reeds met het verbeteren van den scheepsbouw bezig en trachtten dien zóó
te wijzigen, dat de vaartuigen meer weerstand kregen, zonder daarom nog
van hun gemakken iets te verliezen.

Op die wijze kwam een onzer landgenooten, met name Pieter van Halen er
toe, een vaartuig te bouwen, dat oneindig veel sneller voer dan ieder
ander schip uit dien tijd. Maar zooals het meer met nieuwe uitvindingen
gaat, geen mensch gaf hem zijn vertrouwen. Geen matroos, geen stuurman
wou met zijn nieuw gebouwd vaartuig in zee gaan, ofschoon hij eerst als
gewoon zeeman en later als een uitmuntend kapitein in de heele Republiek
een grooten naam had gemaakt.

Pieter van Halen was de zoon van een scheepstimmerman te Rotterdam.

In zijn jeugd had zijn vader hem zijn eigen handwerk geleerd. Hij maakte
zich de scheepsbouwkunst in alle onderdeelen eigen, voor zoo ver men het
toen in dat vak gebracht had.

Pieters scherpzinnigheid en nadenkende geest ontdekten al heel gauw, dat
de kunst van zijn vader, evenals die van andere meesters in het vak,
enkel rustte op de navolging van oude voorschriften en raadgevingen, die
men voor doelmatig en nuttig hield en waarvan men, door eigenzinnigheid
en gedeeltelijk uit traagheid, niet wou afwijken. Ieder schip werd
volgens dien ouden vorm en die ouderwetsche inrichting gebouwd en
niemand zou zijn leven en zijn vermogen aan een anders gebouwd vaartuig
toevertrouwd hebben.

Pieter merkte allerlei gebreken nog duidelijker op, toen hij, na
volbrachten leertijd, deels uit nieuwsgierigheid, deels omdat hij twist
met zijn vader over zijn nieuwe denkbeelden gehad had, op een
Rotterdamsch schip als matroos en scheepstimmerman een reis naar Guinea
meemaakte. Daar het hem evenwel aan de noodige kennis van wiskunde en
andere wetenschappen ontbrak, zon hij vergeefs op een middel om het
erkende kwaad te verhelpen.

Toch wanhoopte hij niet, éénmaal dat middel te vinden. Het stond bij hem
vast, dat door een anderen vorm aan den romp van het schip te geven en
door een verstandiger en doelmatiger inrichting van masten, zeil-en
touwwerk, een allerbelangrijkste verbetering zou te weeg gebracht
worden. Na zijn terugkomst verliet hij zijn vader en vertrok naar Leiden
om er in de natuur-en wiskunde te gaan studeeren. Maar hij bezat
daarvoor niet eens de noodige middelen, want het loon, bij het
afmonsteren ontvangen, was nauwelijks voldoende om de noodige boeken,
werktuigen, papier en kleeren te koopen.

De ijverige jonge man wist echter al spoedig iets te vinden, om in dezen
nood te voorzien. In zijn vrijen tijd maakte hij modellen van schepen in
't klein, zooals die toen vrij algemeen tot sieraad op groote
handelskantoren werden gezien en die er, tot in de minste onderdeelen,
volkomen als groote zeeschepen uitzagen.

Ze bleken bijzonder in trek zoodat hij herhaaldelijk er eenige in deze
of gene groote zeeplaats tegen een flinken prijs van de hand wist te
doen en dan weer een poosje onbekommerd kon leven.

Terwijl hij nu met ijzeren volharding zijn studiën voortzette, trachtte
hij met behulp van de verkregen kundigheden de gebreken nader te
onderzoeken van het handwerk, dat hem geleerd was. Eerst nù pas ging hem
een licht op voor zijn geest en volle zes jaren bracht hij onder
gestadige werkzaamheid, in nadenken en onderzoek door.

Langzamerhand stelde hij het model van een zeeschip samen, voor welks
vorm hij gebruik gemaakt had van alle hulpmiddelen, waarover hij, door
zijn vroeger beroep en zijn later verworvene kundigheden kon beschikken.

Hij bestudeerde zelfs den lichaamsbouw van verscheidene zeedieren, om
daaruit nuttige leering te trekken; ja, men wil, dat hij bepaaldelijk
het lichaam van den snoek tot voorbeeld zou genomen hebben bij het
bouwen van zijn schip. Hij zou namelijk zijn metingen, waarnemingen en
uitkomsten, betrekkelijk den bouw van dezen visch in dezelfde verhouding
op een grooteren vorm toegepast hebben. Hóe hij dit alles gedaan heeft,
heeft hij niemand gezegd, maar bij de uitvoering van het model in het
groot, had hij nauwkeurig iedere kleinigheid opgegeven en met
gestrengheid op een zorgvuldige uitvoering aangedrongen.

Het ontbrak onzen Van Halen echter nu nog aan het voornaamste, om
volgens zijn model een goed vaartuig te bouwen, namelijk aan geld.

Ook dit evenwel hoopte de ondernemende jonkman zich te verschaffen. Als
hij maar dezen of genen rijken koopman kon overtuigen van het nuttige en
doelmatige zijner uitvinding, zoo meende hij, dan zou er op eenige
duizenden niet gezien worden.

In het begin paste hij er zorgvuldig op, dat niemand iets van zijn model
met de plannen tot uitvoering, schetsen, teekeningen en alle mogelijke
becijferingen te zien kreeg. Alleen vertelde hij, dat hij een schip van
nieuw fatsoen wou bouwen, hetwelk in half den tijd en met een derde deel
van de gewone bemanning een reis kon afleggen en dat toch even veel, zoo
niet méér laden kon dan een gewone Oost-Indievaarder.

Maar overal waar hij dit vertelde, noemden zij hem een geestverdrijver,
een gek, en in plaats van naar hem te luisteren en de gewenschte
ondersteuning te geven, kreeg hij enkel spot en verachting.

Op dié manier kon het dus niet gaan, dat zag hij zelf wel.

Nu wou hij de menschen door zijn berekeningen overtuigen en bewijzen wat
hij zei, door zijn ontworpen plannen en schetsen te laten zien.

Dit was een gevaarlijk oogenblik in het leven van Pieter van Halen, want
als maar één vernuftig en ondernemend man van zijn argelooze
mededeelingen misbruik had willen maken, zou voor hem het resultaat van
zijn jarenlang werken en nadenken in eens verloren zijn geweest. Maar
geen enkel koopman deed zich op en de scheepsbouwmeesters, van wie men
het oordeel over zijn ontwerpen had ingewonnen, schimpten zelfs nog
erger op hem en zijn zaak dan de kooplui en--niet één wou er zich mee
inlaten.

Van Halen werd nu wel niet bepaald moedeloos, maar de lust verging hem
toch, om aan iemand verder zijn uitvinding mee te deelen.

Het liep hem echter niet heelemáál tegen in de wereld.

Een rijk Amsterdammer had hem leeren kennen en bood hem een plaats als
kapitein, of schipper, zooals men toen zei, op een van zijn
koopvaardijschepen aan. Hij maakte er evenwel de voorwaarde bij, dat Van
Halen zich op zee niet met zijn nieuwe denkbeelden zou inlaten, maar
zich met allen ijver van zijn taak als schipper zou kwijten. Deze
beloofde dat, maar 's nachts smokkelde hij zijn model en al zijn
gereedschap binnen boord en al heel spoedig daarop ging hij naar
Oost-Indië onder zeil.

Voor zoo'n bekwaam man hield het besturen van een schip niet veel
moeielijkheden in. Aan de kaap De Goede Hoop reeds schreef de »comys"[A]
den reeder een brief vol lof over den nieuwen schipper en verklaarde,
dat zijn patroon geen gelukkiger keus had kunnen doen.

[A] Cargadoor, koopman op een koopvaardijschip, die den verkoop der
goederen bezorgt.

Van Halen nam gedurende de reis niet alleen de proef op verscheidene van
zijn stellingen, maar hij deed ook ondervinding en nieuwe kundigheden
op.

Een man, zoo scherpzinnig als hij, ontdekte al heel gauw het nadeel, dat
de toenmalige wijze van handel drijven had en hij was op allerlei
middelen bedacht om ook hierin verbetering te brengen.

Pijnlijk ook deed het hem aan, gedurende de reis de ellende te zien van
zoo'n groot aantal manschappen, in de enge ruimte van een gebrekkig
ingericht vaartuig opgesloten.

O, _zijn_ schip, _zijn_ arbeid en denken, zou eenmaal in dat alles
verandering brengen! In de Godsdienstige stemming, waarin Pieter van
Halen toenmaals leefde begon hij zijn werk van lieverlede te beschouwen
als door God hem ingegeven, om er het leven van honderden, ja duizenden
door te redden, dat tot nog toe nutteloos verspild werd. Onwrikbaarder
dan ooit stond het nu bij hem vast, dat hij alles moest aanwenden, om
zijn plannen ten uitvoer te brengen.

Hij bespoedigde de vaart van zijn schip zooveel hij maar kon, het geluk
was hem mee, en zoo had hij de zeldzame voldoening, reeds na een tocht
van tien maanden, voor de reê van Jacatra, het latere Batavia, het anker
te kunnen werpen.

Door die buitengewoon voorspoedige reis was de cargadoor in staat
allervoordeeligste zaken te doen en na een verblijf van maar negen weken
in Oost-Indië konden zij de terugreis al weer beginnen. Ook deze ging
niet minder voorspoedig, tot dat ze in de nabijheid van de Hollandsche
kust kwamen. Het was in den herfst en dus in een tijd dat storm en
springvloeden samen werken, om het voor de scheepvaart dubbel gevaarlijk
te maken. Maar als zeeman scheen Van Halen gelukkiger dan als uitvinder
en ondanks storm en dwarrelwinden wierp hij, zonder averij gekregen te
hebben, het anker voor Tessel, na een reis van twintig maanden.

Deze tocht baarde groot opzien en bracht den reeder een viervoudige
winst aan. Bovendien was Van Halen in de gelegenheid geweest,
aanmerkelijke verbeteringen aan zijn uitvinding toe te voegen. Hij had
namelijk eenige Oost-Indische booten gezien die zoo snel zeilden, dat
zij in vlugheid de tegenwoordige stoombooten zelfs overtroffen. Bouw en
inrichting van die vaartuigen met al hun zeil- en touwwerk, waren door
hem bestudeerd en het resultaat van die studie was zeer aan zijn
uitvinding ten goede gekomen. Toen eindelijk het schip gelost was, werd
Van Halen verzocht op het kantoor te komen om er zijn loon in ontvangst
te nemen. Er lag vóór hem drie duizend gulden in blinkende, Hollandsche
dukaten. In gedachten bekeek hij het geld. Zou het voor de uitvoering
van zijn plannen wel voldoende zijn? Met weemoed moest hij erkennen, dat
de ijverige werkzaamheid van bijkans twee gevaarvolle jaren hem maar een
klein, klein beetje dichter tot zijn doel had gebracht.

De koopman zag Van Halen met bevreemding aan. Hij dacht, dat deze niet
tevreden was met de betaalde som.

»Ja, hoor eens schipper," zei hij daarom, »voor dezen keer blijft het
bij het bedongen loon; maar in het vervolg zal ik je bij elke reis wel
zóó veel geven, dat je tevreden wezen zult."

De schipper hoorde het niet.

»Het is nog niet half genoeg!" zei hij, als in een droom.

»Wat? Nog niet half genoeg!" riep de koopman verschrikt, want aan den
eenen kant zou hij den man niet graag uit zijn dienst zien gaan, maar
anderzijds had hij ook weinig lust, om het loon tot het dubbele te
verhoogen.

»Nee, ik moet nog veel meer verdienen," zei Van Halen nog altijd in
gedachten.

»Maar hoeveel wil je dan hebben?" vroeg de reeder. »Ik ben niet
ongenegen je meer te geven, omdat je een bruikbaar man bent."

Intusschen was Van Halen weer tot de werkelijkheid teruggekeerd. Hij kon
zich maar niet begrijpen, waarom hem uit eigen beweging verhooging van
loon werd aangeboden. Daarom vroeg hij, wat de reeder daarmee bedoelde.

»Wel," was het antwoord, »je zegt dat het niet genoeg is, wat ik je voor
de laatste reis heb uitbetaald. Maar ik zou je, als 't kan, toch wel in
mijn dienst willen houden. Zeg dus ronduit hoeveel loon je verlangt, dan
zullen we de zaak zien te schikken."

Op dit oogenblik kwam juist de cargadoor binnen, die heel veel met
schipper Van Halen op had. Hij had toevallig de laatste woorden van den
patroon gehoord en gaf den schipper een knipoogje om hem te beduiden,
dat hij maar stoutmoedig vragen moest. De man was echter veel te
bescheiden en ook te onpraktisch, om hiermee zijn voordeel te doen. Hij
zweeg dus en wist niet, wat hij antwoorden zou.

Maar juist door dat stilzwijgen werd de reeder nog meer in zijn
vermoeden versterkt, dat de schipper met alle geweld uit zijn dienst wou
gaan. Dit maakte hem evenwel hoe langer hoe onverzettelijker, in zijn
begeerte om hem bij zich te houden.

»Probeer jij toch eens, of jij dien stijfkop niet overreden kunt," zei
hij daarom tegen den cargadoor, »hij wil met alle geweld wegloopen. Een
ander heeft hem zeker meer geboden. Maar wat een ànder doen kan, dat kan
ik wel dubbel. Ik wil hem zes duizend gulden voor de reis geven, als hij
blijft en behalve dat nog het zesde gedeelte van de zuivere winst. Daar
kan hij, geloof ik, toch tevreden mee zijn, zelfs al diende hij bij den
duivel!"

»Ja, dat geloof ik óók!" zei de cargadoor, Van Halen's hand in die van
den reeder leggend. Toen maakte hij oogenblikkelijk een contract op, dat
door den reeder onderteekend werd. Ook Van Halen onderteekende, maar
heelemaal werktuigelijk; de cargadoor zette er, als getuige, toen óók
zijn naam nog onder en zóó kreeg onze schipper door een misverstand het
vooruitzicht, om binnen een jaar een welgesteld man te wezen. Maar eerst
toen hij met den cargadoor het kantoor verlaten had, werd de zaak hem
volkomen duidelijk en dankbaar schudde hij zijn vriend de hand die zoo
goed voor zijn belangen gezorgd had.

Van Halen had thans allerlei wenschen.

Nu het schip toch afgetakeld en hersteld moest worden, verzocht hij den
reeder, om enkele wezenlijk nuttige veranderingen in het geheel te
maken. Maar jawel, hier ondervond hij al dadelijk een hardnekkigen
tegenstand! Wél liet de patroon dadelijk een scheepstimmerman halen, om
met den schipper over de voorgestelde veranderingen te spreken, maar de
baas, die het al vroeger met Van Halen, naar aanleiding van diens
uitvindingsplannen, aan de stok had gehad, wilde ook nu van al die
nieuwigheden niemendal weten.

»Maar beste vriend, je begrijpt den schipper geloof ik niet," zei de
cargadoor. »_Zus_ wil hij het hebben en _zoo_ zou hij dát graag zien!"
en nu herhaalde hij precies hetzelfde, wat de kapitein al beweerd had,
maar liet den man ongemerkt een paar goudstukken in de hand
glijden.--Nu, dat hielp!

»Ah zóó, schipper, was dàt uw bedoeling? Zeker, zeker, dat kan bést,
héél bést, hoor! En dat andere zóó? Nee maar, dat lijkt me een prachtige
verbetering zelfs toe!" Kortom, het scheen, dat den scheepstimmerman
opeens een heel ander licht over de zaak was opgegaan en de schipper
behoefde zich verder »heusch niet ongerust te maken: alles zou precies
volgens _zijn_ opgaven veranderd en verbeterd worden. Dáár kon hij op
rekenen!"

»Maar schipper," vroeg de reeder toen de timmerman weg was, »heb je dan
je plannen voor een nieuwen scheepsbouw nòg al niet opgegeven?"

»Hoe zou ik het kunnen?" zei Van Halen langzaam en ernstig; »dan had ik
immers zélf getoond, dat ze niets waard waren?"

»Hoor eens, schipper," antwoordde de koopman, »je bent een knap
gezagvoerder, maar, neem me niet kwalijk, als scheepsbouwmeester deug je
niemendal! Neem dus een goeie raad van me aan...."

»En die is?"

»Zet al die geleerdheid uit je hoofd; leef alléén voor je beroep, en als
je nog een paar reizen gedaan hebt als de éérste, dan ben je een rijk
man."

»Ja, dat _is_ zoo en dan...."

»Welnu, en dan?..." vroeg de reeder verrast.

»Dan ga ik mijn denkbeelden verwezenlijken, bouw volgens mijn _eigen_
ontwerpen een schip en steek er mee in zee, zoo waar als ik Pieter van
Halen heet!"

»God zij je genadig en ieder, die met je mee mocht gaan. Ik gaf geen
gulden voor het leven van jullie allemaal!"

Van Halen glimlachte en ging heen, vast overtuigd, dat men later wel
eens anders over zijn uitvinding zou oordeelen.

Wat zijn tweede reis aanbelangt, die was nog voorspoediger dan de
eerste; hij werd beroemd door de geheele Republiek en zelfs de hooge
regeering deed hem de schitterendste aanbiedingen, wanneer hij maar in
's lands dienst wilde overgaan. Doch ja, dan had hij zijn plannen moeten
opgeven, en dát, neen, dàt nooit!

Als commandeur van twee schepen ondernam de kloeke zeeman weldra een
derden tocht naar Oost-Indië. Daar aangekomen kreeg hij vervolgens het
opperbevel bij een tocht naar China en Japan.

Na twee en een half jaar keerde hij weer naar Holland terug en, in
weerwil dat wij met Spanje in oorlog waren, kwam hij met rijk beladen
schepen behouden en wel in Amsterdam binnen.

Zijn naam als zeeman was door dezen tocht nog grooter geworden dan
vroeger, zoowel door de Oost-Indische Compagnie, als van regeeringswege
werden hem opnieuw de schitterendste aanbiedingen gedaan. Maar, niets
mocht baten. Hij verliet den dienst van zijn reeder, die door hem groote
sommen verdiend had, en ging van Amsterdam naar Vlissingen, om er zich
geheel aan zijn uitvinding te wijden.

Hij richtte een werf op en nam bekwame timmerlieden in zijn dienst, die
hij zelf onderrichtte, hoe hij het schip gebouwd wilde hebben. Ofschoon
verwonderd over den vreemden vorm van het nieuwe vaartuig, werkten die
mannen er toch met ijver en opgewektheid aan, omdat zij nog nooit zoo
goed betaald waren.

Van Halen was er zorgvuldig op bedacht, dat alles nauwkeurig en goed
werd bewerkt. Geen plank, geen stuk hout, ja zelfs geen spijker werd aan
het schip gebruikt, die niet van te voren door hem in orde was bevonden.

Zoo ontstond langzamerhand een vaartuig, waar geen enkel ander schip uit
die dagen in fraaiheid van vorm mee vergeleken kon worden. Maar ieder
bekeek het met wantrouwen en vooroordeel. Zoo'n lagen, spitsen romp en
vooral zoo'n vreemde kiel hadden ze nog nooit gezien! En dan zoo
heelemaal zwart met alleen maar zoo'n witte streep!--dat alles had zulk
een ernstig aanzien, dat de nieuwsgierige zeelui het vreemde vaartuig
»_De Doodkist_" noemden.

Eindelijk was alles gereed en zou het schip van stapel loopen.

Geen mensch echter durfde zich op het dek te wagen dan hij zelf en de
weinige matrozen die hij ten laatste voor een goede belooning had weten
te bewegen, hem behulpzaam te zijn.

Maar toen het fraaie vaartuig onder een vreeselijk schuimen en spatten
te water liep, behaalde hij al een halve overwinning. Want even diep als
de voorsteven in de golven dook, even krachtig verhief het schip zich
weer en gleed toen vogelsnel over het kalme water heen.

Van Halen's gezicht stráálde van geluk, want nu wist hij, dat zijn
berekeningen juist waren geweest.

Binnen veertien dagen lag het schip opgetakeld en van al het noodige
voorzien, ten anker. Nu nog matrozen aangemonsterd, en alles was in
orde. Maar ofschoon hij daartoe zelf de taveernes bezocht, waar hij wist
dat zeelui kwamen en een dubbele gage aanbood, geen enkel zeeman wou
zich op »_die Doodkist_" wagen. Nu had Van Halen het vaartuig zelf wel
een mooier naam gegeven en het »_De Vlugge Christina_" gedoopt, maar bij
al de kustbewoners was het niettemin onder den somberen naam van »_De
Doodkist_" bekend en berucht.

Op zekeren dag toen hij, na reeds in drie zeemansherbergen vruchtelooze
pogingen aangewend te hebben, de vierde taveerne binnentrad, hoorde hij
opeens uitroepen: »Wel heb ik van z'n leven! Kees! Klaas! Gerrit! Zeg,
is dat schipper Van Halen niet!"

Van Halen keek verrast op en zag nu aan een van de verste tafeltjes vier
van zijn vroegere matrozen zitten.

Dadelijk ging hij er naar toe met een vroolijk: »Zoo jongens, hoe maak
jullie het?" en schudde ze hartelijk de hand.

»Patent schipper!" nam Kees voor allen het woord.

»We hebben het nog zoo vaak over u gehad, niet waar maats?" zei Gerrit.
»Maar we dachten dat u al lang in een deftig huis op de Keizersgracht
woonde en van eenvoudige matrozen wel niet meer weten wou."

»Integendeel, de matrozen willen niets meer van _mij_ weten naar het
schijnt."

»Ei kom, schipper, nu spot u een beetje!"

»Nee, warempel niet! Het is de zuivere waarheid. Al een week lang loop
ik de eene taveerne in, de andere uit, om volk aan te monsteren voor het
nieuwe vaartuig, dat ik gebouwd heb. Maar geen mensch heeft lust om met
mij in zee te gaan, ofschoon ik tweemaal zooveel gage geven wil als een
ander."

»Hoe is het mogelijk! Dubbel loon! Een nieuw schip! En welk vaartuig
_is_ het? Misschien hebben wij het wel al gezien!"

»_De Vlugge Christina_!"

»_De Doodkist_!" riepen allen verbaasd.

»Ja, neem ons niet kwalijk schipper," nam Kees het woord, »maar zóó
noemen ze het ding hier allemaal."

»Jawel, ik weet het, jongens! Van kwalijk nemen is dus volstrekt geen
sprake. Maar _jullie_ kent me. _Jullie_ zult er dus toch zeker niet op
tegen hebben, om aanstonds het vaartuig eens met me te bekijken."

»Nou schipper, 't is wel omdat u het bent," zei Gerrit, »maar een ànder
kreeg mij er niet aan boord, zelfs voor geen twee realen van achten!"

Ook de overige drie verklaarden, dat ze, uit oude betrekking tot Van
Halen, wel eens mee wilden, maar dat een vréémde ze voor geen geld aan
dek gekregen had.

De vier matrozen verlieten nu met hun vroegeren schipper de herberg en
een kwartier later waren zij aan boord van »_De Vlugge Christina_."

Van Halen liet hun alles zien, legde het voordeel van den vreemden bouw
en van iedere nieuwigheid uit en eindelijk slaagde hij er in, het
viertal voor een zeereis aan te monsteren.

»Weet je wàt, jongens," zei hij nu, »ik heb al genoeg ondervonden, dat
geen enkel Hollandsch matroos, die mij niet kent, in mijn dienst wil
komen. Doe jullie dus nu eens je best, dat ieder van je vijf matrozen
aanwerft. Hier heb je geld, reis daarvoor naar Amsterdam en andere
zeeplaatsen, en kom binnen een paar weken den uitslag van je pogingen
meedeelen."

Zoo werd nu afgesproken. Een stuurman dacht Van Halen zelf wel te
vinden, maar toen ook voor _die_ betrekking na veel moeite zich niemand
ter beschikking wilde stellen, besloot hij, bij zijn bloedverwanten eens
rond te zien. Misschien zou er wel een zoon van een zijner beide ooms
lust hebben, dacht hij, om onder _zijn_ leiding de stuurmanskunst te
leeren.

Hij reisde dus naar Rotterdam.

Zeventien jaren was hij uit het ouderlijke huis vandaan geweest; nu kwam
hij er terug als een bezadigd, bijna onbekend, vermogend man.

Zijn vader was nog in leven, maar met de lichaamskrachten waren ook de
geestvermogens van den grijsaard afgenomen. Hij was blij over zijn
knappen zoon, maar lachte onverschillig over diens daden en voornemens.
Pieter vond hier alles in welstand, maar hij voelde zich thuis als een
vreemde.

De beide zoons van zijn oom Casper bleken gestorven, en omtrent zijn oom
Boudewijn vernam hij, dat die met zoon en dochter sinds jaren naar het
Noord-Brabantsche dorpje Oosterhout vertrokken was. Pieter besloot nu,
daar heen te gaan, om zijn oom op te zoeken. Hij kocht een paar
pistolen,--want de wegen, vooral in Noord-Brabant waren destijds heel
onveilig,--en ging reeds den anderen morgen op reis.

[Illustratie]



TWEEDE HOOFDSTUK.

De aanslag in 't bosch.


Het reizen in de 17e eeuw was alles behalve gemakkelijk en Van Halen was
dus doodmoe, toen hij, pas tegen den avond van den tweeden dag, behouden
in Oosterhout aankwam. Hier informeerde hij dadelijk naar Boudewijn Van
Halen, zonder er bij te zeggen, dat dit een bloedverwant van hem was.

»O, die vrek?" zei er een, »die woont hier al lang niet meer."

»Vrek?" riep een ander, »de chirurgijn is zoo arm als Job!"

»'t Mocht wat!" liet weer een derde zich hooren. »De man is het dorp
uitgegaan juist omdat hij bang was, met al zijn geld onder de menschen
te wonen!"

»Maar waar woont hij dan _nu_?" vroeg Van Halen, die door al die
tegenstrijdige berichten niet veel verder kwam.

»O, als u dezen weg in slaat," zei een van de boeren, »dan bent u er in
een uur."

»Dank je!" en onze schipper liep al weer door, in de hoop het huis van
zijn oom nog vóór het heelemaal donker was te bereiken.

»Maar denk er om, sinjeur! het bosch is bij avond niet pluis!" riep de
boer hem nog achterna.

Doch Van Halen hoorde het al niet meer.

In weerwil van zijn vermoeidheid stapte hij stevig door, om toch maar
zoo gauw mogelijk aan het doel van zijn tocht te zijn. Vreemd kwam het
hem voor hoe zijn oom, die toch chirurgijn was, er toe komen kon, om zoo
eenzaam te wonen. Zouden die boeren toch waarheid gesproken hebben? Zou
de man werkelijk zoo'n gierigaard zijn? Maar ja, nu herinnerde hij zich
toch ook wel, van jaren geleden, dat oom Boudewijn onder de overige
bloedverwanten wel eens van schraapzucht beschuldigd werd. En dan, had
hij niet eergisteren nog gehoord, dat oom naar elders was gegaan omdat
hij te duur was, waardoor hij het in Rotterdam niet langer houden kon?
Gaandeweg werd hem nu alles duidelijk: Oom Boudewijn was alzoo een vrek!
Hoe zou de ontvangst dus wel zijn? Hij stelde er zich weinig goeds van
voor. En toch, hij had honger als een paard! Het begon hem al te
berouwen, dat hij maar niet tot den volgenden morgen in Oosterhout
gebleven was. Te meer, omdat hij bij iederen voetstap al sterker zijn
vermoeidheid voelde. Het liep dan ook verbazend zwaar in het mulle zand.
Zou er geen herberg aan den weg zijn? Dan moest hij daar maar
overnachten. Maar neen, niets dan bosch aan weerskanten, en nu had hij
toch mogelijk al een half uur geloopen.

Maar zie, toen hij zijn hoop reeds had opgegeven, zag hij opeens aan de
linkerzijde van den weg een huis tusschen de boomen. En waarlijk, een
houten voerbak er vóór! 't Was dus een herberg!

Van Halen stapte zonder eenig aarzelen naar binnen. De zon was inmiddels
sedert eenigen tijd ondergegaan, maar in de gelagkamer was toch nog geen
licht op. Er heerschte dus een zware schemering, maar de schipper kon
bij het raam niettemin den omtrek van een vrouwenfiguur onderscheiden.

»Goeden avond, moedertje! Kan ik hier ook logies bekomen voor den
nacht?"

»Zeker, zeker, sinjeur! Maar laat ik gauw even licht maken! Ik zat wat
te schemeren, weet u!" riep de vrouw met een schelle stem.--»Zie zoo,
dat is al weer afgeloopen!" en met die woorden nam ze haar plaats weer
in.

Van Halen had nu alle gelegenheid, haar eens goed op te nemen. 't Was
een lomp, grof vrouwmensch met kleine loerende oogjes en een brutalen
neus, die vinnig naar beneden boog. De haren hingen haar slordig in het
gezicht en ook haar kleeding was verre van zindelijk. In den breeden,
eenigszins scheeven mond hield zij een tabakspijp geklemd[B] en een kan
bier stond vóór haar, waarmee ze onder het praten voortdurend haar
dorstig keelgat besproeide.

[B] In de 17e eeuw was het tabaksrooken door boerinnen niet vreemd.

De kennismaking viel dus niet mee en Van Halen voorspelde zich, naar de
waardin te oordeelen, een alles behalve schitterend nachtverblijf. Het
vertrek zelf zag er tamelijk zindelijk uit en dat stelde hem wel weer
eenigszins gerust.

Intusschen had ook de waardin haar gast opgenomen en zich met een
oogopslag overtuigd, dat zij met een welgesteld, zoo niet een rijk man
te doen had. In plaats van »sinjeur" werd het nu »Edele Heer" vóór en
»Edele Heer" na. Een titel dien Van Halen begreep, dat hem op het
dubbele van de verteringskosten zou komen te staan.

»En nu verlangt de Edele Heer zeker een fijne kan wijn? Nu, die zou de
Edele Heer nergens in de buurt zoo goed als bij Griet Kals kunnen
drinken. Of lamscoteletten? Er zijn er niet beter! Of een eieromelet bij
geval?" snaterde het schel sprekend wijf in één adem door.

»Neen, bezorg me maar wat brood met koud vleesch en een kan bier."

»Nou, zooals de Edele Heer verkiest. Bij Griet Kals is voor geld en
goede woorden van alles te krijgen."

Juist had Van Halen een en ander besteld, toen er vier kerels van een
allerongunstigst uitzicht binnenkwamen, die op luidruchtige wijze een
kan _Haarlemsch_ bestelden.

»Ja, ja! heb maar geduld en houdt jullie je leelijke gezichten een
beetje! Eerst mot deze Edele Heer geholpen worden!"

Onze schipper had weinig lust, om met dit ruwe viertal in aanraking te
komen. Hij zei dus aan de waardin dat hij moe was en naar zijn kamer
wilde. Zij moest hem het bestelde dáár dus maar brengen.

De vier schelmen--want dat het weggejaagde soldaten waren stond bij hem
vast--keken Van Halen onder het heengaan na met blikken, waarin voor hem
weinig goeds te lezen stond. Onze vriend bekommerde zich daar echter
niet om. Hij was een moedig man en vertrouwde op de kracht van zijn
vuisten en op zijn pistolen, wanneer het er op aankwam.

Het vertrekje, dat hem tot logies was aangewezen, viel hem niet tegen,
maar doordat het vlak boven de gelagkamer was, had hij het lawaai en
gezwets daar beneden, uit de eerste hand.

Maar hij had honger en was zóó geheel met zijn gedachten bij zijn
avondmaal, dat hij op die herrie in 't begin al heel weinig acht sloeg.

Hij had echter zijn genoegen niet, of het begon hem geweldig te
hinderen. En, zooals het gewoonlijk gaat, hoe minder men iets wil
hooren, zooveel te méér hoort men het juist. Zoo ging het ook met hem.

»Griet, nòg een kan!"

»Wat duivel wijf, wat laat je ons een dorst lijden!"

»Griet, moet het nog gebrouwen worden?"

»Te deksel Griet, doe de kannen nog 'ereis vol!"

»Ja, ja!" riep het wijf met haar snijdende stem, »jullie hebt dorst
genoeg: dat weten we wel! Maar betaal me eerst 'ereis, voor jullie weer
zoo'n keel opzet!"

»Betalen, mensch! betalen? Ja, betaal maar, als er niemendal te
verdienen valt!"

»Ja, maar moet _ik_ dat lijden? In hoeveel tijd heb ik nu al geen duit
van jullie in mijn knuisten gehad?"

»Nu ja, dat _is_ zoo, maar vul jij gerust de kannen. Als het méé loopt
heb je van ávond je duiten nog, met een goeie fooi op den koop toe.
Luister maar...."

Hier sloeg het gesprek opeens in een gedempten toon over. Dat kwam Van
Halen verdacht voor. Hij legde dus het oor tegen een naad van den vloer,
waardoor hem, ook van hetgeen er volgde, geen woord ontsnapte.

»Zeg, Griet Kals, geloof jij ook niet, dat het een vette vogel is, dien
je daar boven in de kooi hebt zitten?"

Van Halen werd nu nog opmerkzamer, want dit sloeg blijkbaar op hem zelf.

»En wat zoú dat?" vroeg de waardin.

»Wat dat zoú? Eén klein stootje maar en--we betalen je dubbel en dwars
wat we je schuldig zijn."

»Nee, waarachtig niet! In het bosch doe jelui voor mijn part wat je
wilt. Maar in _mijn_ huis zal je het laten. Ik heb jullie dat al méér
gezeid. Aan de justitie heb ik nu eenmaal een broertje dood."

»Nou, zooals je wilt. Ik kan het niet helpen, dat je zoo heelemaal tegen
je eigen belangen bent. Maar we hadden eigenlijk ook al een ander plan
beraamd."

»En dat _is_?"

»We willen van avond een aanslag op het huis van den ouden chirurgijn
doen."

»Die kale rot? Nou, als het van _dien_ kant komen moet, dan zal ik óók
lang naar mijn geld kunnen fluiten! De muizen liggen er dood voor de
spinde, wil ik wedden. Nee, mannen, Griet Kals is wel erg dom, maar dáár
geeft ze geen crediet op, hoor!"

»Hoor'reis Griet," liet nu een van de anderen zich hooren, »je weet er
krek niemendal van. Ik weet zéker dat de ouwe schelm duiten heeft en
geen klein beetje ook."

»Och kom!" zei de waardin ongeloovig.

»Maar mijn lieve mensch, viel een derde in, dat kàn wel niet anders. Hij
is in zijn vak een verduiveld knappe vent. En nu mag hij in Oosterhout
niet veel te doen hebben, van Geertruidenberg en Breda en uren ver in
den omtrek wordt hij bij rijke zieken gehaald om zijn buitengewone
bekwaamheid. En je wéét, dat hij de menschen betalen laat. Welnu, waar
_blijft_ dan dat geld? Aan zijn kleeren besteedt hij het toch zeker
_niet_!"

»Nee, ik heb den gierigen schrok nog nooit anders gezien, dan in
denzelfden verschoten rok en broek van omgekeerd leer."

»Ja, en dat leer is in den loop van de jaren door den regen zóó hard
geworden," spotte de vierde, »dat je hem in de verte al herkennen kunt
aan het klapperen van zijn broek."

»Enfin, je weet nou Griet, dat we wat in 't zicht hebben," begon de
ander weer. »Vul dus maar gauw de kannen, wijf! Dan kunnen we op den
goeden uitslag drinken. Ik zal ondertusschen een nieuwen vuursteen op
mijn geweer schroeven, want de oude draak zal zijn schijven wel niet zoo
gemakkelijk uit zijn klauwen laten gaan."

»Hoe ver is het hier vandaan, Martensz?"

»Wel, een klein half uur geloof ik."

»Wat dunkt jullie ervan, mannen, als we dan over een uur maar op weg
gingen?"

Van Halen luisterde niet langer. Hij wist trouwens meer dan genoeg. Die
gewetenlooze schelmen hadden het dus op het geld van zijn oom, ja heel
waarschijnlijk op zijn léven gemunt. Hoe gelukkig toch, dat hij nog in
staat was, dat snoode plan te verijdelen.

»Maar," dacht hij, »kan ik hier wel vandaan komen zonder gezien te
worden en argwaan op te wekken? Ah, door het raam misschien!..."

Hij deed eerst de deur op het nachtslot, om niet overvallen te worden.
Voorzichtig sloop hij daarop naar het venster. Hij wist dat gelukkig
zonder eenig geraas te openen. Toen keek hij naar beneden. Maar, jammer
genoeg, voor een spròng was het veel te hoog. Wat nu gedaan?--Door de
gelagkamer? Dat ging niet....

Opeens kreeg Van Halen een inval, ging naar het bed, haalde de beide
lakens er uit en knoopte die stevig aan elkaar. Toen nam hij de ijzeren
roede van de bedgordijnen, legde die in de lengte op het raamkozijn,
dwars voor het geopende raam; bond er het ééne uiteinde van de
vereenigde en in elkaar gedraaide lakens aan vast en liet zich nu met de
grootste behoedzaamheid naar beneden glijden.

Op zijn teenen sloop Van Halen het huis langs, maar nauwelijks was hij
uit het licht van de herberg en op den zandweg, of hij begon te loopen
zoo hard hij maar kon.

Hij kon naar gis nog geen half uur in het rulle zand voortgehold hebben,
toen hij een huis ontdekte. Dat zou stellig wel de woning van oom
Boudewijn zijn. Hij klopte aan. Geen antwoord. Hij klopte luider;
maar--alles bleef stil. Nu begon Van Halen ongeduldig te worden! Voor de
derde maal klopte hij op de deur, maar nu buitengewoon heftig.--Dat
scheen te helpen. Hij hoorde tenminste iemand in de gang aankomen en een
oogenblik later vroeg een mannenstem:

»Wie is daar?"

»Ben ik hier terecht bij den chirurgijn Van Halen?" was de wedervraag.

»Jawel, maar mag ik ook weten, met wien ik te doen heb?"

»O zeker; ik ben een neef van de familie; Pieter van Halen, uit
Rotterdam!"

»Best mogelijk, waarde vriend, maar hoe weet ik dat? Wie zal mij zeggen,
dat het geen landlooper is, die buiten staat?"

»Hoor eens oom," want Van Halen twijfelde er niet aan of het was oom
Boudewijn zelf, die achter de deur stond, »u kunt mij open doen of niet,
dat moet _u_ weten; maar wees er zeker van, dat daar uw _geldelijk
voordeel_ of nadeel mee gemoeid is!"

»_Geldelijk voordeel_," die uitdrukking met _opzet_ gekozen, scheen te
helpen. Het slot van de deur ging knarsend over, twee ijzeren grendels
werden weggeschoven en Pieter stond tegenover zijn oom, die, met een
pistool in de hand, hem nog altijd wantrouwend aanzag. Toen de grijsaard
evenwel van den kant van zijn bezoeker niet de minste verdachte beweging
bespeurde sloot hij de deur weer zorgvuldig dicht, schoof opnieuw de
grendels er voor, draaide het slot om en noodigde toen zijn neef uit om
binnen te komen.

»Ja, nu zie ik toch wel familietrekken," begon de oude, toen ze in de
woonkamer gekomen waren. »Maar anders, heusch neef, ik zou je niet
herkend hebben! We hebben elkaar dan ook al in geen twintig jaar gezien
nietwaar? Dat is mijn zoon Andries en dit mijn dochter Lotje. Mekâar
nooit gezien, hè? Zeg, neem me niet kwalijk, neef, dat ik je wat lang
buiten heb laten staan, maar je moet zóó voorzichtig wezen tegenwoordig!
Er zwerft hier in den laatsten tijd nog al vreemd volk rond en diefstal
en inbraak zijn aan de orde van den dag. Niet dat ik geld heb ..."

»Daar schijnen sommige menschen toch anders over te denken."

»Wel, hoe is het mogelijk, hoe is het mógelijk! Ik ..."

»Ja, hoor eens oom, daar wil ik niet over twisten; maar zóóveel is
zeker, dat er een bende dieven van avond hier wil inbreken."

»Dieven?!" riep de grijsaard ontzet; en sidderend sloeg hij de magere
handen in elkaar.

»Ja, stellig oom! En misschien zijn ze al op weg."

»Ik begrijp het niet! ik begrijp het niet!" klaagde de oude in den
grootsten angst. »Hoe konden de schelmen weten dat ik geld ... Ik wil
zeggen: hoe konden de schelmen er toch toe kómen? Ik ben immers geen
penning rijk!"

»Komaan, oom! Klagen helpt niet veel! De schavuiten kunnen ieder
oogenblik hier zijn. Er moet dus gehàndeld worden! Zijn er wapens in
huis? De mijne heb ik in de herberg van Griet Kals laten liggen." Dat
had Pieter gedaan uit vrees, dat ze onder het neerglijden langs den muur
àf mochten gaan.

»Wapens, jawel, hier is alvast een pistool!" en de oude nam het
vuurwapen weer op, dat hij bij het binnenkomen van Pieter in de hand
hield en later op de tafel gelegd had.

»En daar achter u, tegen den schoorsteen, hangen nog twee geweren en
drie pistolen," zei Andries; »ze zijn allemaal geladen."

»Mooi zoo! Welnu, oom blijft hier om nichtje gerust te stellen! Andries
laadt de afgeschoten geweren en pistolen! Ik zelf zal me aan het
dakvenster plaatsen. Andries, breng me er heen; maar zonder licht hoor!"

De toon waarop dit alles gezegd werd verried, dat de man gewoon was
bevel te voeren en liet geen tegenstand toe.

Terwijl Andries en Van Halen naar boven gingen, klemde Lotje zich
doodsbleek aan haar vader vast. Maar de grijsaard beefde haast nog erger
dan het meisje en kreunde: »O, die schavuiten! O, mijn geld, mijn arme
geldje!"

»Och vader," zei het meisje, »laat ons liever van geluk spreken, dat we
zoo'n kloeken verdediger hebben gekregen! Maar u moet niet zoo jammeren,
vader. Het is beter, dat de dieven u niet hooren."

Zoodra Van Halen boven was, opende hij het venster en zag naar
buiten--er was niemand te zien; hij luisterde--alles was stil. Boven de
bosschen kwam de maan op, maar het licht werd door voorbijtrekkende
wolken verduisterd.

Nadat Van Halen een poosje op den loer gestaan had, hoorde hij onder het
raam eenig gefluister; hij kon duidelijk de vier roovers onderscheiden,
die vlak voor de deur stonden.

»Ze zijn er, Andries," fluisterde Pieter zacht; »ze beraadslagen voor de
deur. Ga even je vader en zuster waarschuwen; dan zijn ze tenminste op
alle gebeurlijkheden voorbereid."

Van Halen keerde nu weer op zijn post aan het venster terug, om zijn
waarnemingen voort te zetten.

De roovers schenen het nog niet eens te wezen, hoe zij het zouden
aanleggen; tegen de gewone inbraakmiddelen toch bleek de stevige deur
veel te goed bestand.

Ze namen hun toevlucht tot list; ze klopten en, toen zij geen antwoord
kregen, voortdurend harder. Toen ook dit niet hielp, beraadslaagden zij
opnieuw, plaatsten vervolgens de tromp van een karabijn tegen het
sleutelgat van de huisdeur en schoten er doorheen. Door het schot spròng
het slot nu wel, maar de ijzeren grendels hielden de deur nog altijd
gesloten.

Van Halen, ofschoon hij er bij het zien van al die voorbereidselen
volkomen toe gerechtigd was geweest, had niet willen schieten vóór de
vijandelijkheden van den kant der aanvallers werkelijk begonnen waren.
Nu evenwel mikte hij nauwkeurig op den roover, die het dichtst bij de
huisdeur stond om de werking van het schot na te gaan en te onderzoeken,
wat de deur nog tegenhield.

Pieter had goed gemikt--de bandiet viel neer en de anderen stonden door
dien onverwachten tegenstand een oogenblik besluiteloos. Het duurde
echter niet langer dan een paar minuten.

Toen werd op Van Halen, die nog altijd aan het venster lag, een pistool
afgeschoten. Gelukkig miste de kogel, doordat Pieter zich juist naar
zijn neef Andries keerde, om hem het afgeschoten vuurwapen weer te doen
laden.

»Ze zullen er zeker op loeren," fluisterde hij, »wanneer ik me weer aan
het venster vertoon. Geef me daarom die geladen karabijn, dan ga ik naar
beneden. Want nu zij het slot van de deur hebben laten springen, zullen
zij misschien de hand door de opening steken, om de grendels weg te
schuiven. Ik denk wel niet dat het gelukken zal, maar in elk geval
zullen ze me dáár niet verwachten, terwijl zij ons hier natuurlijk al in
de gaten hebben. Ik raad je dan ook aan, om niet meer bij het venster te
komen."

Van Halen sloop zoo stil mogelijk de trap af en naar de huisdeur toe.
Hij ontdekte nu, dat een van de roovers zijn arm door de opening
gestoken had om de grendels weg te schuiven.

Juist legde hij aan om den dief onder zijn uitgestrekten arm te treffen,
toen hij buiten een schot hoorde vallen.

Had Andries dan zich tóch bloot gegeven en was hij mogelijk nu gewond,
ja, dood misschien?

Evenwel, nog vóór de schelm die aan de deur stond, zijn arm terug kon
trekken, joeg Van Halen er een schot in. Toen vloog hij de trap op, om
naar Andries te zien.

Tot zijn verrassing stond die doodbedaard een karabijn te laden.

»Hé! Gelukkig, jongen! Ik was al bang, toen ik buiten een schot hoorde,
dat je aan het venster geweest was en ze je getroffen hadden."

»Toch niet! Maar ik dacht zoo, als neef door de deur schiet zullen ze
zijn schot beantwoorden en hem misschien treffen. Dat wou ik voorkomen.
Ik trok nu mijn buis uit en hield het, aan een stok opgehangen, naar
buiten, terwijl ik zelf veilig achter den muur bleef staan. De roovers,
die enkel op het venster loerden, dachten natuurlijk dat het de persoon
was die straks op hen geschoten had en gaven onmiddellijk vuur!"

»Je bent een bijdehande vent, Andries. Zoo iemand heb ik juist noodig.
Maar--daarover morgen. Ik moet nu weer naar de huisdeur; geef mij dat
geweer en laadt _dit_ weer."

Nauwelijks waren deze woorden geuit, of ze hoorden beneden een
ontzettend gerammel en gekraak, onmiddellijk gevolgd door drie
pistoolschoten en het wanhopig gegil van Lotje, die om hulp riep.

De twee overgebleven roovers hadden namelijk met een zwaren boomtak raam
en vensterluiken van de woonkamer weten open te loopen en waren naar
binnen gesprongen. Door den schrik schoot de oude chirurgijn mis, maar
ook de roovers waren niet gelukkiger.

Pieter was met een gespannen haan onmiddellijk de trap afgehold, gevolgd
door Andries, die een reeds geladen pistool ter hand genomen had.

Toen Van Halen het vertrek binnenstoof, vond hij zijn oom onder de twee
bandieten op den grond liggen en één van hen had het touw al gereed,
waarmee zij den grijsaard dachten te knevelen. Maar vóór zij dit
volvoeren konden, had een kogel uit Pieter's geweer één hunner het leven
benomen.

De vierde roover trachtte nu te vluchten, maar hij had nog het raam niet
bereikt, of Andries trof hem in het achterhoofd, waarop hij doodelijk
gewond in elkaar zakte. Het eerste werk van Van Halen en Andries was nu,
den ouden chirurgijn te helpen. Hij bleek gelukkig ongedeerd, maar door
angst en schrik volkomen bewusteloos.

Pieter droeg hem als een kind in het aangrenzende vertrek, waar Lotje
hem zóólang neus en lippen met bier-azijn bestreek, tot hij weer
bijkwam.

»Mijn kinderen? mijn geld?" was het eerste wat hij stamelde.

»Stel u gerust oom: Andries en Lotje zijn ongedeerd en uw geld ook."

»O, gelukkig! Gelukkig! Zie neef, wat ik bezit is och zoo weinig. Maar
als een arm man, bijna zonder praktijk, ook nog die enkele
spaarpenningen had moeten missen, dan zou het er toch ook wel treurig
uitgezien hebben, nietwaar?"

Pieter liet de zorg voor den grijsaard aan Lotje en Andries over,
wapende zich met een paar pistolen en ging naar buiten om te zien, wat
er van de roovers geworden was.

Inmiddels kreeg de oude man het fleschje met bier-azijn in 't oog en
opeens begon hij opnieuw te jammeren, de arme Lotje van verkwisting
beschuldigend, wijl zij hem evengoed met water, dan met zulke kostbare
middelen had kunnen bijbrengen, naar hij beweerde.

Toen Pieter buiten kwam, stond de maan hoog aan den hemel en straalde
een helder licht uit, want de wolken waren weggetrokken.

De twee roovers, die hij het eerst getroffen had, bleken niet doodelijk
gewond te zijn geweest, en waren gevlucht. Van Halen keerde nu in de
woonkamer terug en toen hij bevond, dat de beide andere schelmen het
leven hadden gelaten, ging hij zich weer bij zijn familie in de
achterkamer voegen.

»Oom Boudewijn," zei hij, »u zult me zeker wel niet kwalijk nemen, dat
ik naar bed verlang; ik ben doodmoe!"

»Neen, warempel niet neef, ik kan me dat best begrijpen. En in de
herberg heb je zeker al wat gebruikt? Nu, dan wensch ik je wel te
rusten. Andries! wijs jij neef Pieter de logeerkamer eens aan! Maar
vooral het licht weer meenemen hoor, ik ben doodsbang voor brand!"

Het vertrek, dat Van Halen tot logies werd aangewezen, bleek hetzelfde
te zijn, waar hij in het donker had staan schieten. Ofschoon oom
Boudewijn het met den weidschen naam van »_de logeerkamer_" betiteld
had, zag Pieter bij het licht van de kaars, die Andries in de hand
hield, dat het slechts vier kale muren had. Er was stoel noch tafel. Het
bevatte niets anders dan een klein hokje, dat vroeger een duivenhok
moest geweest zijn, maar nu op vernuftige wijze tot een bedsteê was
ingericht.

Na den kapitein goeden nacht gewenscht te hebben vertrok Andries met het
licht en liet neef Pieter in het donker achter. Zoo goed en zoo kwaad
als dit ging begon Van Halen zich te ontkleeden; maar nauwelijks was hij
in zijn bed gekomen, of hij bevond, dat hij op een ouden stroozak lag en
de deken zoo vol gaten was dat men ze wel voor vischnet zou kunnen
gebruiken! Daar kwam nog bij, dat de planken van de bedsteê zoo kort
bleken, dat zijn beenen er wel een halven meter buiten staken. Toch zou
hij, slaperig en afgemat als hij was, zich over alles nog heengezet
kunnen hebben, als het daar nu maar bij gebleven was. Maar neen, het
ergste zou nog komen!

Nog geen kwartier toch had hij op die heerlijke rustplaats gelegen, of
daar voelde hij zich aangevallen door een heirleger van zekere dartele
diertjes, die de duiven hadden achtergelaten. De aanval was zóó hevig,
dat Van Halen, om de vervolging te ontgaan, het bed uitsprong en midden
op den vloer ging zitten. Maar al heel gauw bemerkte hij, dat het lastig
gedierte hem daar evengoed als in zijn bed kon vinden. Bovendien begon
hij dáár spoedig last van de kou te krijgen, terwijl zijn armzalig bed
hem ten minste toch nog eenige warmte aanbracht. Hij koos nu van twee
kwaden het beste en kroop zijn leger maar weer in.

Nauwelijks echter drong het licht van den morgen in het duivenslag door,
of hij sprong het bed uit en haastte zich naar beneden, waar allen zich
spoedig tot het ontbijt vereenigden. Tot Pieters groote verbazing
bestond dit uit een bordje koude paardeboonen met een beetje karnemelk
en als morgendrank kreeg hij een kleine kroes van het allerdunste
scharrebier, die bovendien nog haast niet half vol was.

Pieter gebruikte heel weinig, wat onmiddellijk ten gevolge had, dat oom
Boudewijn hem prees om zijn matigheid. Daarop begon de man tot in het
oneindige te praten over de deugd der soberheid en welk een groote
ondeugd de gulzigheid was, waarbij hij een menigte voorbeelden van
overdaad wist aan te halen, die allemaal heel treurig eindigden.

Zoodra het ontbijt afgeloopen was maakten oom Boudewijn en Pieter zich
klaar, om naar Oosterhout te gaan en den schout in kennis te stellen van
hetgeen er gebeurd was. Pieter kon daarbij een glimlach niet
onderdrukken, toen hij zijn oom een klein, oud hoedje zag opzetten,
waarvan de rand nauwelijks twee vingers breed was en zóó door de muizen
beknaagd, dat het ding bijna evenveel tanden als een zaag had.

»Ja neef! ik zie het wel dat je lacht om dit hoofddeksel, maar ik ben er
zeer aan gehecht. Je moet weten, dat het een erfstuk is, nog van mijn
grootvader afkomstig. Mijn grootvader, moet je weten, genoot in zijn
jeugd het voorrecht, Keizer Karel den Vijfde te dienen en uit een
bijzondere genade heeft zijn Keizerlijke Majesteit hem dit hoedje eens
vereerd. Ik zou dit merkwaardige voorwerp dus voor geen geld willen
missen."

De mantel moet dan zeker ook wel een dierbaar erfstuk zijn, dacht
Pieter, want met geen mogelijkheid zou iemand zijn oorspronkelijke kleur
geraden hebben, terwijl hij zoo kaal was als perkament en van een
fatsoen, zooals men er in dien tijd mogelijk geen tweede in de geheele
Republiek zou hebben gevonden.

Toen zij vertrekken zouden, zag Van Halen met nieuwe verbazing, dat de
oude man eenige vette hoenders meenam, want hij dacht onmiddellijk aan
het sober ontbijt.

Het bleek nu uit oom Boudewijn's toelichting, dat de boeren die hij
behandelde, hem uit dankbaarheid haast elke week, de een boter, appelen
of peren, een ander eieren, hoenders en duiven, ja sommige zelfs hazen
en patrijzen brachten, die hij dan geregeld in Oosterhout of Breda
verkocht, het zondige verkwisting vindend, die kostbare artikelen zelf
te nuttigen.

Brachten zij hem echter karnemelk of paardeboonen, dan hield hij die
voor zijn eigen huishouding.

Onderweg deelde Van Halen zijn plannen mee en met welk doel hij hem was
komen opzoeken.

De vrekkige grijsaard was er ten hoogste mee ingenomen, dat neef Pieter,
die hem nu een vermogend man bleek, zijn zoon Andries gratis in de
stuurmanskunst wilde onderwijzen niet alleen, maar ook geheel voor zijn
kleeding, onderhoud en uitrusting beloofde te zorgen.

Nog dienzelfden morgen verscheen de schout met eenige gerechtsdienaars
in het huis van den chirurgijn.

Het gerecht maakte van de verklaringen van oom Boudewijn en Pieter een
schriftelijk verslag op; de lijken werden geschouwd en als van beruchte
roovers herkend. Toen liet men de doode lichamen weghalen.

Inmiddels was het tijd geworden voor het middagmaal. Tot neef Pieters
ontsteltenis bestond dit uit slechts vier panharingen in de olie
gebakken, die door oom Boudewijn zóó heerlijk werden gevonden, dat hij
daarover haast niet uitgepraat raakte.

Het is te begrijpen, dat Van Halen tengevolge van een en ander maar hoe
eer hoe liever weer naar Vlissingen wilde vertrekken.

[Illustratie: »Dieven?" riep de grijsaard ontzet, en sloeg de magere
handen in elkaar. (Bladz. 37.)]

Na het eten vroeg hij dus Andries kort en bondig of die lust had
stuurman te worden en zoo ja, of hij zich dan maar dadelijk voor de
afreis gereed wilde maken.

Andries was in de wolken! Stuurman worden,--vreemde landen zien! vreemde
menschen ontmoeten;--dat leek hem toch iets anders, dan in een afgelegen
huis zijn jeugd te verslijten.

Het gevolg was, dat nog geen uur later Pieter en Andries reeds afscheid
namen en den weg naar Breda insloegen. In Breda aangekomen bestelde Van
Halen voor beiden onmiddellijk een stevig middagmaal. Daarna gingen zij
de stad in, om voor Andries een pak kleeren te koopen, want het was
treurig, zooals de jonge man gekleed ging.

Uit den winkel komend gaf Andries zijn oude plunje aan een bedelaar, die
er hem voor zegende met diep-ootmoedig gelaat, maar woedend het pak in
het water smeet, zoodra hij uit het gezicht was.

Daar zij niet vóór den volgenden dag verder zouden reizen, hadden zij
allen tijd, om eens naar de markt te wandelen en het turfschip te zien,
waarmee Prins Maurits de stad verrast had. Ook het kasteel bekeken zij
nog, bleven toen nog een poosje zitten babbelen en kropen al vroeg onder
de wol.

[Illustratie]



DERDE HOOFDSTUK.

Een nieuwe reisgenoot.


Den volgenden morgen werd de tocht voortgezet, ook nu weer te voet, want
het reizen met den postwagen was Van Halen, door de slechte wegen, zóó
onaangenaam geweest, dat hij liever nog loopen wilde.

Tegen het vallen van den avond bereikten de reizigers een dorp; het was
zeer gering, maar er was een pleisterplaats, hadden zij onderweg
vernomen. Zij zochten er naar en vonden een klein huis, met een schuur
en een stal.

In het eerste troffen zij een paar andere reizigers aan, die er slecht
geluimd uitzagen, een jonge marskramer alleen uitgezonderd, die
vruchteloos met zijn grappen de anderen aan het lachen zocht te maken.

Van Halen vroeg om avondeten.

»Avondeten?" zei de waardin. »We hebben geen tijd om voor de reizigers
te koken; wij voorzien alleen in logies, goed logies en uitspanning.
Maar u kunt bier krijgen."

»Dat ziet er slecht uit, jongen!" bromde Van Halen, bedenkelijk zijn
neef aanziend.

»Och wat," zei de vrouw, »je kunt in het dorp koopen wat je verkiest en
moogt het vrij in onzen oven koken. Da's toch mooi genoeg zou ik
meenen!"

Zij zwierven dan door het dorp om mondbehoeften op te doen en het eind
was, dat zij hun avondmaal deden met gebakken eieren en roggebrood.

Een bestevâar met roode konen, die een brandende lantaarn droeg, kwam de
reizigers al zeer vroeg halen om ze hun slaapplaatsen aan te wijzen.

Zij volgden hem, tegelijk met de overige gasten.

Over een slikkerig erf, waar zij veel te doen hadden met hun voeten
veilig neer te zetten, bracht het oudje hen in een koestal. Daar was aan
weerszijden van elke koe een hoopje schoon stroo neergelegd, benevens
een grooter stroobundel als peluw.

De oude man zag met vaderlijken trots op zijn werk neer. Van Halen was
er minder mee ingenomen:

»Laat je Christenmenschen zoo maar tusschen het vee liggen?" vroeg hij
ontstemd.

»Het is hard genoeg voor de arme beesten. Zij hebben nauwelijks plaats
om zich om te draaien."

»Wat zeg je daar? Is het dan niet hard voor òns?"

»Voor jullie?" vroeg de oude verbaasd. »Wat zou er hards in zijn? Ik heb
er mijn heele leven tusschen geslapen. En bekijk me vrij! Ik ben tachtig
en heb al mijn dagen geen minuut hoofdpijn gehad, alleen maar van
tusschen de koeien slapen. Je moogt dus liever van geluk spreken, zou ik
meenen; koeienasem is tienmaal zoo gezond als de asem van
Christenmenschen. Probeer het maar!" Meteen sloeg hij de staldeur dicht,
zoodat ze in 't donker bleven.

»Neef, waar ben je?" riep Andries benauwd.

»Hier!"

»Hoe heeft u het?"

»Ik weet het niet; maar zoover ik gissen kan heeft het er veel van of ik
al in den dut raak. En jij?"

»Ik zeg mijn avondgebed op."

»Dat is braaf van je."

»Neef, ik heb haast gedaan, och toe, ga nog niet slapen, 'k wou zoo
graag nog wat praten ..."

»Rep je dan wat, voor dezen keer! want ik heb een gevoel (een geeuw!) of
ik op een--warme--wolk in de lucht drijf."

»Neef?!"

(Een geeuw!) »Hola, hei! Is het tijd om op te staan?"

»Ongelukkig niet. Ik heb mij met bidden gehaast om nog wat te praten. We
zullen voor den morgen bevroren zijn, zoo zonder dek."

»Wel, weet je wat je doen moet?"

»Nu?"

»Kruip bij de koe!"

»Dank je!"

»Begraaf je dan in het stroo," klonk nu de stem van den jongen
marskramer, dien ze Thomas hadden hooren noemen. »Je moet wel pas in de
wereld komen kijken om over zóó iets te brommen. Hoe zou het je
bevallen, om in den nachtvorst op een slagveld te liggen, zoo als ik
eens, spiernaakt, met niets om mij warm te houden dan het lijk van een
kerel, dien ik den hoek had omgeholpen."

»Afschuwelijk! Vertel er mij alles van."

»Wel, wij hadden een kleine schermutseling aan de grenzen gehad en een
overwinninkje behaald. (Want ik ben een poosje in den oorlog geweest.)
Maar het kwam ons duur te staan; verscheidene voetknechten staken de
beenen in de lucht, onder andere mijn persoon."

»Dood? Och kom!" zei Andries, die begreep dat het heele verhaal slechts
op een onderhoudend verzinsel of belachelijke snoeverij zou uitloopen.

»Zoo dood als een pier! Stikvol lanssteken, tot het bloed uit me wegliep
als de wijn uit een vat waarvan de duigen loslaten. Ik ben wel goed, dat
ik mijn verhaal zoo uitvoerig doe, want--(een geeuw!)--ik ben slaperig
(een geeuw!)--nu, waar was ik ook?"

»Je laagt voor dood op het slagveld te bloeden als een speenvarken, ik
wil zeggen als een wijnvat of zoo iets. Verder, bid ik je, verder; het
is zonde, midden in zoo'n mooie vertelling te gaan slapen."

»Dat is het ook," ging Thomas voort. »Nu, er kwamen eenige van die
vagebonden, die gesneuvelde soldaten uitplunderen en dat gespuis haalde
mij het laatste vod van het lijf; verder deden ze mij geen kwaad, omdat
zij er niets aan hadden."

»Neen, je was dood."

»Goed onthouden! Dit moet tegen zonsondergang geweest zijn. 's Nachts
kwam een vinnige vorst, die het bloed op mijn wonden deed stollen en al
de stroompjes die mijn hart uitliepen stopte; en omstreeks middernacht
werd ik als uit een schijndood wakker."

»En dacht je toen niet dat je in een heerlijk bed lag?" vroeg Andries,
die hoe langer hoe meer schik in het verhaal kreeg, waarvan hij
natuurlijk geen enkel woord geloofde.

»Daarvoor neep mij de kou te hard, jongenlief; buitendien hoorde ik aan
alle kanten de gekwetsten kermen, dus wist ik, dat ik nog op mijn oude
plaats was. Ik begreep dat ik den dag niet halen zou zonder deksel. Ik
tastte in het rond, rillend en bibberend van de kou. Eindelijk, daar
hield er ineens een op met kermen. Jij bent er geweest, zei ik, kroop
naar hem toe en jawel, hij was dood hoor; maar warm, begrijp je!

»Ik nam het heer in mijn armen, maar was te zwak om hem te dragen en zoo
rolde ik met hem in een droge sloot. En daar vonden mijn kameraden mij
's morgens, aardig wat door brandnetels gestoken en een dooden Spanjaard
omhelzend, om het er levend af te brengen."

»Ach ja," zei Andries, »de oorlog is alleen vriendelijk voor wie er niet
in geweest zijn."

»Watblief?"

»Ik zeg--wat zijn sommige menschen toch koelbloedig en onversaagd!"

»Nietwaar? Dus bij zulk soort van dingen--vergeleken--zijn _dit_ soort
van dingen de hemel. Zacht,--warm--goed gezelschap, met een koe er bij
als kameraad--wat--wou je--dan nog kla ...?"

De tong van den vroolijke verhaler kwam voor eenige uren tot rust.

's Morgens werd Andries wakker door een straal vocht die zijn oog trof
en daar zag hij den snaakschen Thomas die de uier der koe als een spuit
gebruikte.

»O, foei!" riep Andries, »is dat de kostelijke melk vermorsen!"

»Wel, laten we _die_ er dan mee vullen!" zei de kwant, een hoornen beker
te voorschijn halend.

»Geef maar hier," zei Andries, »ik heb dat méér bij de hand gehad. Maar
waarachtig, ik zie niet in, met welk recht we iets van haar melk ..."

»Breek je daar het hoofd niet over!" viel Thomas in. »De kameraad is
vannacht niet zoet geweest, moet je weten; maar wat zou dat? Ware
vriendschap ontslaat van plichtplegingen. Vanochtend nemen wij gelijke
vrijheid met haar."

»Wel, wat heeft ze dan gedaan, het arme beest?"

»Mijn peluw opgegeten."

»Ha! ha!"

»Toen ik wakker werd, wist ik niet waar mijn hoofd gebleven was, tot ik
het eindelijk vond, veel lager dan waar ik het gisteravond had
neergelegd. Zij heeft ons kussen opgegeten, wij drinken ons kussen
terug." Toen, zich tot de koe richtend: »Op uw gezondheid, mejuffer,
en--zonder wrok."

»De oude paai had toch gelijk," zei Andries tegen Van Halen, die ook al
wakker was. Ik ben nog zoo frisch niet opgestaan, in heel mijn leven,
geloof ik. Laat ons voortaan altijd in een koestal overnachten, neef."

»Je vergeet, dat je zeeman wordt, beste jongen."

»Zeeman? wat 'n gelukskind!" riep Thomas.

»Zou je dat dan liever zijn dan marskramer?" vroeg Van Halen met
belangstelling.

»Nu, dat geloof ik! 'k Heb me dan ook al een keer of vijf aangemeld,
toen ik laatst een poosje in Rotterdam was, maar geen mensch wou me
hebben. Ze denken stellig dat ik te veel eet!" liet hij er lachend op
volgen.

»Als het je ernst is," zei Van Halen, »kun je wel een plaats op _mijn_
schip krijgen. Maar je zult, tijdens de eerste reis, met het baantje van
scheepsjongen tevreden moeten zijn."

»U bent dus kapitein?" vroeg de jongen verrast. »Nu, wàt graag!" liet
hij er verheugd op volgen.

»Zorg dan, binnen veertien dagen in Vlissingen te wezen. Je kunt in dien
tijd meteen van je koopwaar af zijn."

»O, ik was juist zoo goed als uitverkocht. Dus wat dàt betreft zou ik
dadelijk wel met u mee kunnen."

»Welnu, je kunt dan voorloopig mijn bediende wezen en zoo dadelijk met
ons afreizen als je wilt."

Thomas was daar zóó verheugd over, dat hij oogenblikkelijk eenige van
zijn laatste artikelen tegen verminderden prijs aan de waardin verkocht,
het weinigje dat restte stopte hij in zijn knapzak en de leege mand gaf
hij aan den ouden paai present, uit dankbaarheid voor het gezond logies,
zooals hij lachend beweerde.

Weldra ging het drietal op stap en Thomas wist zóóveel grappen onderweg,
dat de tijd als omvloog.

's Avonds kwamen zij aan een dorp nabij de Eendracht en Van Halen meende
vandaar met de veerschuit naar Vlissingen te vertrekken.

Zij vonden vrij spoedig een herberg van een goed uitzicht, waar zij een
behoorlijk avondmaal benevens logies konden krijgen.

»Tusschen de koeien?" vroeg Andries terstond.

»Neen, neen! we hebben twee ruime logeerkamers, tezamen met drie
bedsteden!" zei de waardin.

Van Halen was echter zeer ontstemd, toen de waard hem vooraf om betaling
vroeg. Niettemin voldeed hij aan het verzoek, maar alle drie waren zij
verontwaardigd over de schandelijk hooge rekening, die de vent hem liet
betalen.

Toen ze reeds op hun kamer waren (de beide jongelui hadden het vertrek
met de twee bedden gekregen) pruttelde Thomas nog na: »Wat een
afzetterij toch! Maar--misschien kan ik dat heer nog wel een poets
spelen tot zijn straf, waarvan we schik zullen hebben!"

Hij rommelde wat in zijn knapzak en dolf er een fleschje phosphor uit
op, waarna hij precies deed alsof hij iets op den wand ging schilderen.

Andries keek en keek, maar er kwam niets te voorschijn.

»Wat haal je toch uit?" vroeg hij daarom verbaasd.

»Even geduld, maat!" was het antwoord.

Opeens blies Thomas de kaars uit. Ze waren in het donker; en nu las
Andries op den wand in geheimzinnig glorend vlammenschrift:

»Wee den afzetter!"

»Wat zeg je er van?" vroeg Thomas met zelfvoldoening.

»Alleraardigst!"

»Nietwaar? Maar nu is _mijn_ werk volbracht en wordt het jouw beurt."

»Dat is te zeggen....?"

»Wel, om de grap volkomen te maken moet jij nu den waard onder het een
of ander voorwendsel op onze kamer zien te lokken."

»Dank je hartelijk!"

»Dan zal _ik_ gaan!" zei Thomas beslist. »De kerel heeft het dubbel en
dwars verdiend, dat we hem een kleinen schrik bezorgen...."

»Dat ben ik met je eens! Maar toch--neen, laten we het liever niet
doen!" gaf Andries in bedenking. »Mijn neef mocht het ons eens kwalijk
nemen, en dat zou jij toch zeker óók minder aangenaam vinden, is 't
wel?"

Thomas stond even in beraad.

»Je hebt gelijk!" zei hij toen. »Ik ben nog nauwelijks een dag in zijn
dienst en mag het er dus niet op wagen, het nu al bij mijn meester te
verkerven.--Allo, dan de kaars maar weer aan!"

Met behulp van Thomas' vuurslag en tonteldoos, benevens een eindje
zwavelstok, gelukte dat, waarop beiden nog wat babbelden, tot de kaars
schier geheel was opgebrand.

Zij hadden nog juist den tijd om er zich bij uit te kleeden, toen gaf
zij den geest.

»Toch jammer dat de grap niet doorging!" mompelde Thomas, uit zijn
bedstede nog even, met droomerige oogen, op de geheimzinnig glorende
bedreiging starend, die nu weer zichtbaar was.

Meteen sliep hij in.

[Illustratie]



VIERDE HOOFDSTUK.

In ongelegenheid.


Daar men reeds November had was het nog donker, toen de waard 's morgens
op de deur van Pieter van Halen's kamer klopte.

De kapitein was dadelijk wakker.

Daarop ging de man naar het andere logeervertrek, om ook de jongelui te
wekken.

Thomas en Andries, wijl ze zoo laat naar bed gegaan waren, sliepen
evenwel als egels in den winter.

Toen de waard dus op zijn herhaaldelijk geklop slechts een kreunend
antwoord kreeg, deed hij eindelijk de deur open..... Maar hij gaf een
schreeuw van ontzetting, toen hij daar plotseling het nog altoos glorend
vlammenschrift in het oog kreeg.

»Tooverij!" riep de man ontsteld en holde als dol naar de gelagkamer.

»O, die schelmen! Ze hebben ons huis betooverd!" riep hij zijn vrouw
toe.

De waardin, die juist het ontbijt voor het drietal klaar zette, stiet
van schrik haast de olielamp om.

»Loop dadelijk naar den schout!" riep ze bevend. »Loop! en laat de
deugnieten gevangen nemen!"

De waard snelde de deur uit.

»Weg schelmen, weg schavuiten!" gilde het vrouwmensch, toen de drie
logeergasten zich een oogenblik later aan het ontbijt kwamen zetten. En
overhaast nam zij de vlucht.

»Lieve hemel, wat scheelt je meesteres toch?" vroeg Van Halen aan den
knecht die juist binnenkwam.

»Ik zou je raden, dat jullie je maar zoo gauw mogelijk uit de voeten
maakt," zei deze gemoedelijk: »De baas is naar den schout; hij raasde en
tierde, dat jullie zijn heele huis hadt betooverd."

De kapitein haalde de schouders op. Toch zette hij de jongelui tot spoed
aan; hij wenschte liever niet in moeite te komen, wijl dit maar
oponthoud geven kon.

Toen de waard met den schout en twee dienders in de herberg terugkwam,
waren de logeergasten dan ook reeds verdwenen.

In allerijl repten de drie reizigers zich naar de rivier.

Op hun navraag kregen zij daar tot hun groote teleurstelling ten
antwoord, dat de veerschuit al voor een half uur vertrokken was en zij,
voor de eerst volgende, tot den namiddag dienden te wachten.

Dat zag er dus gek voor hen uit, te meer wijl inmiddels de dag reeds was
aangebroken.

Langzamerhand verzamelde zich een hoop volk rondom het drietal en na
heel veel vragen bood eindelijk een oud man met zijn twee zoons hun zijn
schuit aan.

Een der omstanders vond het bespottelijk.

»De stroom is te sterk voor drie man op de riemen," meende hij.

»Dan zal ik helpen roeien!" verklaarde Van Halen.

»Dat behoeft niet," zei de oude man. »De vent spreekt alleen uit
afgunst; hij is de eigenaar van de andere schuit."

Er was een stijve koelte en zij hadden vlak voor den wind; de schipper
zette een breed zeil uit en, tegelijk roeiend, staken zij met een goeden
gang van wal.

De stroom maakte veel bochten en daardoor kregen zij af en toe den wind
op zij. Dan gingen allen aan loef, om te beletten dat de schuit te sterk
overhelde, behalve een kind van omstreeks een jaar of vijf, de kleinzoon
en lieveling van den schuitenvoerder. De guit was, een oogenblik voor
zij aan wal staken, aan boord geslopen en daar hij te licht was om
verandering in de vracht te brengen, beschouwden zij hem als boven, of
liever als onder het reglement.

Zij zeilden lustig voort, onbewust dat zij vervolgd werden door den
schout, den waard uit de herberg en twee dienders, schoon hun vervolgers
hen begonnen in te halen; want was de wind sterk, de stroom was het niet
minder.

Opeens vroeg een der jonge schippers aan het kleine appelgezicht, wat
hem toch scheelde.--Zijn neefje was namelijk met een hangend lipje bij
het roer gekomen en toen in tranen uitgebarsten.--Hij deed hem allerlei
vragen, eerst op vleienden toon, daarna kortaf: Of hij zich gestooten
had? Of hij geschrikt was? Of hij het koud had? Of hij misselijk was? Of
hij mal was?

Op alles gaf het kind een onveranderlijk »hu! hu! hu!" tot antwoord.

»Weet ook een van jullie, wat den kleinen schreeuwleelijk scheelt?"
bromde de schipper ongeduldig.

»Kijk liever dezen kant eens uit," zei zijn broer. »Begrijp jij soms wat
ze daar nazitten?"

De oude man en zijn andere zoon keken en zagen toen vier mannen, die op
den Oostelijken oever voortgingen.

Zij hielden even op met roeien en staken aan het stuur de hoofden
geheimzinnig bij elkaar, beurtelings blikken op hun passagiers en op de
voetgangers werpend, die ze reeds herkend hadden.

Beter dan zich in bespiegelingen te verdiepen was het hun echter
geweest, wanneer ze getracht hadden het geheim van het appelgezicht te
doorgronden.

»Als het is zooals ik vrees," fluisterde een der jonge schippers, waarom
hun dan geen kans gegeven om te ontsnappen? Laat ons op den rechterwal
aanhouden."

De oude man weigerde beslist.

»Ben je gek, moeten wij ons last op den hals halen voor vreemden? Neen,
laat ons liever naar bakboordzij sturen: houd het altijd met den sterken
arm! dat is mijn leus. Wat zeg jij, Willem?"

»Ik zeg, vader, dat je voor mijn part kunt doen wat je wilt!"

Een windvlaag maakte op de onpartijdigste wijs een eind aan de
oneenigheid van den ouden en den jongen schipper. Het kleine vaartuig
ging overzij, de mannen sprongen aan loefzij om het in evenwicht te
houden, doch zagen op hetzelfde oogenblik tot hun schrik, dat aan lij
een plas water de schuit van het eene eind tot het andere vulde. En in
't volgend oogenblik zagen zij niets meer, maar zij voelden den stroom,
den kouden snellen stroom.--Het appelgezicht had de prop uit het hoosgat
getrokken.

De dienders wonden de touwen van hun middel.

Van Halen en Thomas konden zwemmen als een eend, doch zelfs de beste
zwemmer moet, wanneer hij met een schuit omslaat, vóór hij zwemmen kan,
eerst zinken.

Het donkere water borrelde boven hun hoofd, toen kwamen zij boven, voor
een oogenblik bijna doof en blind. Terstond daarop zagen zij echter alle
twee de schuit het onderst boven en menschen die er zich aan
vasthielden. Zij schudden hun hoofden als poedelhonden en zwommen er
naar toe, uit een zekere onberedeneerde navolgingsdrift, maar eer zij
het vaartuig bereikten, hoorden zij achter zich een stem die niet luid
maar met diepe droefheid riep: »Vaarwel, het is gebeurd met me!"

Zij keken om en daar was de arme Andries bezig met te zinken, wijl hij
in 't geheel niet zwemmen kon. Zijn gezicht was bleek en zijn wijd open
oogen stonden met een wanhoops-uitdrukking naar zijn vrienden gewend.

Thomas en Van Halen zwommen naar hem toe, als dollen het water
doorklievend, doch eer zij hem bereikt hadden, zonk de arme jongen.

Van Halen dook naar hem. De gerechtsdienaars knoopten eenige touwen aan
elkander en wierpen het eind van de lijn in het water.

De kapitein deed een greep en Andries voelde zich met zulk een
krachtigen ruk opgetild, dat hij met het halve lijf boven water kwam.

»Grijp mij nu niet beet! Grijp me niet beet!" riep Van Halen, in grooten
angst dat Andries dien noodlottigen misgreep zou doen.

»Wees niet bang!" gorgelde Andries.

Toen Van Halen zag dat zijn neef begrip van den toestand had, herkreeg
hij onmiddellijk zijn moed en bedaardheid weer.

»Op je rug!" zei hij bits, en een slag vooruit doende, hielp hij tot de
vereischte beweging.

»Je hand op mijn schouder!... Mooi zoo!"

»En op _mijn_ schouder je andere hand," zei Thomas nu.

Het gelukte en moeizaam worstelden de beide zwemmers toen dwars door den
stroom. Slechts een oogenblik hadden zij geweifeld welken kant uit te
zwemmen, zonder het noodlottig belang van een zoo eenvoudige keuze te
weten: toen, ziende dat de westelijke oever een weinig nader was,
zwommen zij daarheen, in plaats van als zoete jongens naar de
gerechtsdienaars te zwemmen en zoo een nieuw avontuur tegemoet te gaan.

Door den sterken stroom dreven zij geweldig af en nadat zij ongeveer een
honderd slagen gedaan hadden, vroeg Andries ongerust: »Hoeveel nu nog?"

»Wees niet bang," hijgde Thomas, »je bent zoo veilig als in bed."

Een oogenblik later voelden zij tot hun verbazing, grond, en zij waadden
naar den kant.

Zoodra zij op den vasten wal stonden zagen zij elkaar van het hoofd tot
de voeten aan, reikten elkaar gelukwenschend de hand en keken daarop hoe
de anderen het er afgebracht hadden.

De gansche bemanning zat veilig en wel op de omgeslagen schuit, met
jongeheer appelgezicht, den omkeerder der dingen, in het midden. Al dit
rumoer scheen geen bijzondere stoornis in zijn gewoonten gebracht te
hebben, althans hij huilde, toen hij het gezelschap in het water liet
duikelen, en hij huilde toen het er weer uit was.

»Zullen we wachten neef, tot zij de schuit weer in orde hebben?"

»Neen, Andries, de vracht is betaald. Laat ons dadelijk voortmaken!"

Zoodra hun besluit duidelijk werd, ontstond er aan den overkant beweging
in den troep die op hun beraadslaging gelet had, en zij hadden slechts
weinige stappen gedaan, toen er een stem over het water tot hen kwam,
die »halt!" riep.

Ze keken om, zonder hun tred te vertragen en zagen toen, dat de schuit
nog altijd midden op den stroom dreef.

»Halt! in naam van den schout!" klonk het van den overkant.

Het drietal stapte echter des te haastiger door, tot er van hun
vervolgers niets meer te zien was.

Thomas miste eindelijk voor het eerst zijn knapzak. Die had in de schuit
vlak naast hem gelegen en zou nu wel op den bodem van de Eendracht
rusten, meende hij. Hij troostte zich echter, dat er niet zoo heel veel
bijzonders meer in zat.

»En je toovermiddel dan?" vroeg Andries lachend.

Van Halen werd nu opmerkzaam en vernam thans, wat de eerste aanleiding
tot hun avontuur was geweest.

Weldra kwamen zij in een klein dorp, en traden de herberg in met de
bedoeling zich bij den haard zoo goed mogelijk wat te drogen.

»Lieve menschen, kijk me nu toch eens aan! Jullie bent dóórnat!" riep de
waardin verbaasd. »En dat in November! 't Is om ziek te worden! Gauw die
spullen uit! 'k Zou het mijn leven lang niet kunnen verantwoorden als ik
jelui zóó daar zitten liet!" Meteen drong zij het drietal naar een
afzonderlijk vertrek, gaf Van Halen het Zondagsche pak van haar man,
benevens wat ondergoed, schommelde inderhaast ook voor Andries en Thomas
wat kleeren samen, waarop ze zei: »Ziezoo, gooi nu maar gauw die kille
plunje uit en als je verkleed bent, waarschuw je maar, dan zal ik die
natte rommel dadelijk te drogen hangen."

Het drietal zag er nu weldra allerpotsierlijkst uit, want Van Halen was
het pak veel te klein, zoodat hij zijn armen nauwelijks verroeren durfde
uit vrees, dat het buis in den rug mocht scheuren; en Andries en Thomas
zat alles zoo wijd, dat het hun bij iedere beweging om de leden
slobberde.

Zoo kwamen zij vroolijk de gelagkamer weer binnen en ook de waardin had
uitbundig veel pret in den vermakelijken optocht.

Daar zij 's morgens, wegens hun overhaast vertrek, hun ontbijt halfweg
in den steek gelaten hadden, gebruikten zij thans met groote graagte en
opgewektheid het door Van Halen bestelde, en toen hun kleeren eindelijk
weer droog waren gingen zij het dorp in, om te zien of zij een schuit
konden krijgen.

Het geluk was hun mee, want al spoedig vonden zij een schipper die
bereid was, hen op hun bestemming te brengen.

Voor dien dag echter was het daartoe reeds te laat. Maar den volgenden
morgen namen zij afscheid van de hartelijke waardin en reeds 's avonds
kwamen zij te Vlissingen aan.

Langzamerhand keerden ook de vier matrozen terug, elk van eenige
aangeworven zeelui vergezeld.

Toen ze allemaal gearriveerd waren, bleken er in het geheel
vier-en-twintig, waaronder een kok en een chirurgijn. Pieter had dus
volk genoeg, want twintig man was voor zijn schip reeds voldoende
geweest.

Zoodra alle matrozen aan boord waren, liet Van Halen het anker lichten,
hijzelf nam de post van stuurman waar, en de beruchte _Doodkist_ ging
tot een proeftocht onder zeil.

Licht en bevallig als een trotsche zwaan gleed het slanke vaartuig over
de wateren, terwijl het door honderden menschen aan de haven met
bezorgdheid werd nageoogd.

Het was op zee tamelijk stormachtig, maar »_De Vlugge Christina_"
doorkliefde de golven, den storm tegemoet, en verdween uit het oog der
toeschouwers, die eigenlijk niet wisten of zij waakten of droomden en
aan tooverij dachten.

Twee dagen later wierp het schip zijn anker weer uit en baarde algemeen
opzien.

Nu had Van Halen zijn mannen met zijn vaartuig vertrouwd gemaakt. Alle
vrees was voorbij; de matrozen erkenden nu, hoe véél het schip vóór had
boven andere vaartuigen en stelden thans ook een onbepaald vertrouwen in
hun genialen kapitein.

[Illustratie]

[Illustratie]



VIJFDE HOOFDSTUK.

De eerste tocht.


Het jaar 1624 was berucht door zijn stormen en de veelvuldige ongelukken
die daar, in verband ook met den bouw der toenmalige zeeschepen, het
gevolg van waren.

In dit jaar deed »_De Vlugge Christina_" haar eerste reis naar
Oost-Indië.

Van Halen had een groot deel van zijn vermogen te Hamburg besteed aan
manufacturen, waarmee hij zijn schip bevracht had. Het stouwen was onder
zijn opzicht gebeurd en zoo voortreffelijk uitgevoerd, dat het vaartuig,
hoewel zwaar geladen, toch niets van zijn vlugheid verloor. Het was ook
met tien lange, metalen stukken gewapend, maar kon toch het meest nog
vertrouwen op zijn onbegrijpelijke vlugheid, gevolg van de heel
bijzondere tuigage en den zoo eigenaardigen bouw van den romp.

Den vijfden December ging Van Halen in zee en den tienden had hij het
midden van den grooten Atlantischen Oceaan al bereikt. Maar hier
wachtten hem ál de ongemakken, die gedurende dien noodlottigen winter
zoo menig zeeman in gevaar brachten. Zoodra hij in volle zee was, brak
er een storm uit het Noordwesten los, vergezeld van hagel en sneeuw, die
negen volle dagen aanhield. Gelukkig, dat het schip geheel nieuw en zoo
bijzonder sterk was, want het werd ver weg geslingerd naar onbekende
gedeelten van den Oceaan.

»De lucht is bepaald warm," zei Andries op zekeren dag, »en dat nog wel
in het hartje van Wintermaand!"

»Ja," zei Van Halen, »ik geloof dat we snel de Zuidelijke luchtstreek
naderen, want ook het water is veel warmer. Jammer, dat de storm ons
verhindert, eenige waarnemingen te doen."

De sneeuw was overgegaan in een dichten, aanhoudenden regen en zoo werd
»_De Vlugge Christina_" eindelijk in een gedeelte van de zee gedreven,
waar de Oost-Indievaarders nooit kwamen.

Eenzaam kliefde het schip de golven.

Op den negenden dag des avonds, toen de storm zich juist met vernieuwde
kracht verhief, riep Andries eensklaps:

»Kijk neef, een schip!"

Allen zagen nu een vaartuig, dat hevig met de golven kampte. Het had
niets behouden dan den mast, terwijl op »_De Vlugge Christina_" aan den
boegspriet, den voorsten en den grooten mast de zeilen nog in goeden
staat waren en Van Halen met behulp daarvan zooveel mogelijk Westwaarts
trachtte te sturen.

»Nu kun je toch eens zien," zei Thomas, »met wat een verwonderlijke
snelheid ons schip voortgaat," want het vreemde vaartuig was nauwelijks
in het gezicht, of de »_Christina_" vloog het als de wind weer voorbij.

Het was, hadden zij opgemerkt, een slavenschip dat zich stellig in nood
bevond, want er werden kanonschoten gelost, waarvan het geluid nog flauw
tot hen overwoei.

Aan hulp verleenen viel echter niet te denken en binnen vijf minuten was
de »_Christina_" al een halve mijl Zuidwestwaarts gedreven.

Het vreemde schip kwam uit Portugal en was naar Guinea bestemd; toen het
weer bedaarde herstelde het zijn averij en de bijgeloovige manschappen
vertelden naderhand dat hun, juist toen zij in den hoogsten nood
verkeerden, een vreemd gebouwd vaartuig zonder bemanning, dat de
Hollandsche vlag voerde, als een spookachtige verschijning met volle
zeilen was voorbij geijld. De matrozen sierden dit sprookje
onwillekeurig nog wat op, en in West-Indië was spoedig het verhaal van
een Hollandsch spookschip het onderwerp der gesprekken van alle rustende
zeelui.

's Nachts werd plotseling de lucht helder, tot groote vreugde van
schipper Van Halen. »Andries? haal me den Jacobstaf[C] eens!" riep
hij.»Ik wil dadelijk eenige waarnemingen doen!"

[C] Van sextanten wist men toen nog niet af.

Met verbazing bevond hij, dat hij de linie al gepasseerd was en den
vijfden graad Zuiderbreedte had bereikt. Hij kòn het haast niet
gelooven. Maar toen den volgenden middag de wind naar het Oosten liep en
de gloeiende zonnestralen het teer op het schip vloeibaar maakten, toen
de waarnemingen van zijn matrozen allemaal precies zoo uitkwamen als die
van hem, zie, toen ging er een luid gejuich op, want nu bleek, dat het
schip, in weerwil van den storm, binnen den korten tijd van _zestien_
dagen 1150 zeemijlen had afgelegd.

Met een haast bijgeloovigen eerbied beschouwden nu de zeelui den man,
die zóó iets wonderbaarlijks had uitgevonden. Thomas hechtte zich van nu
af aan zijn meester met de trouw van een hond.

En Van Halen zelf? O, hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig, nu al
zijn arbeid en denken ten slotte zoo schitterend werden beloond, nu
ervaren zeelui als de zijne telkens en telkens weer een uitroep van
bewondering slaakten, zoo vaak zij een nieuwe voortreffelijkheid, een
nieuwe verbetering aan tuig of romp ontdekten.

Er was dan ook doorloopend een aangename stemming aan boord en dat die
er _in_ bleef bij de bemanning, daar zorgde Thomas genoegzaam voor.

Thomas zat geregeld vol gekheid en guitenstreken; van een zak en een oud
buis bijvoorbeeld wist hij een beer in elkaar te zetten zoodat hij den
scheepsheelmeester er eens den grootsten schrik mee op het lijf joeg,
toen hij het nagebootste dier in de schemering om een hoekje van de
kajuit plaatste; met een stukje touw of eenige andere kleinigheid wist
hij de aardigste kunstjes; hij zong liedjes die geen der matrozen kende
om de eenvoudige reden dat hij ze zelf berijmde op bekende wijzen; hij
kon griezelige geschiedenissen vertellen, dat zelfs de ruwste matrozen
er bij huiverden en dan weer verhaalde hij een zoo kluchtig avontuur,
tijdens zijn rondzwerven als marskramer beleefd, dat de bemanning
schaterde van pret.

Soms echter waren zijn streken wel eens onaangenaam voor den persoon,
die er bij betrokken was, maar ook dan nog bleven zij toch meestal
onschuldig.

Zoo had de kok een vriend aan boord, dien hij de grootste genegenheid
toedroeg en dikwijls met welbehagen op den rug kon kloppen, hem prijzend
om zijn voortreffelijkheid.

En toch--zoo wreed is het noodlot soms--hij moest hem dooden met eigen
hand.

De vriend was namelijk een vet varken.

Om af en toe eens versch vleesch te hebben had Van Halen er een vijftal
meegenomen, waarvan dit het zwaarste was; de vier andere zouden tijdens
de reis vetgemest moeten worden.

De kok kon soms, tijden aanéén, met zijn pijpje in den mond, genoeglijk
naar het logge dier zitten kijken; of hij trakteerde het op de lekkerste
hapjes van hetgeen er van het middagmaal was overgebleven. En terwijl
het varken at, krauwde de kok het liefkozend tusschen de ooren.

Maar eindelijk moest zijn dierbare vriend er toch aan gelooven; en het
werd hoog tijd inderdaad, want hij was zóó vet, dat hij niet eens meer
loopen kon.

Zuchtend sleep de kok in de kombuis zijn mes, zuchtend onderzocht hij,
op den nagel van zijn duim de scherpte der snede en met nog veel dieper
gezucht trad hij eindelijk op zijn lieveling toe.

Deze zat hem echter reeds in alle voornaamheid af te wachten: Een ronde
hoed met slappen rand, dien de kok enkel bij feestelijke gelegenheden
droeg, dekte zijn kop! Een mantel omhulde zijn plomp lichaam, terwijl
een breede, witte halskraag aan het domme varkensgezicht een vreemde
waardigheid verleende. Daarbij stond, op een omgekeerd vaatje als
lessenaar, een opengeslagen boek schuin omhoog voor den vetten sinjeur
opgericht, waarin het scheen dat hij met groote deftigheid zat te lezen.

Nauwelijks kreeg de kok deze dwaze vertooning te zien, of hij werd rood
van kwaadheid, terwijl hij riep: »Dat heeft me natuurlijk die weergasche
Thomas geleverd!"

Met dreigende houding en blik keek hij rond, opgewonden tierend: »Waar
zit hij, die galgestrop, die caronje, die ... die ..."

Hij was buiten zichzelf, hij kón niet meer.

De geheele bemanning vloog naar het varkenshok, om te zien wat er gaande
was.

Toen dreunde opeens een bulderend gelach, want de matrozen vonden de
grap allerkostelijkst.

»Ik wist niet, dat meneer Knor familie van je was!" grinnikte er een.

»Ei kom, dat kan je toch wel zien," plaagde een ander; »ze hebben zelfs
samen één kleerenkast!"

»Nu ik zou wát trotsch zijn op zoo'n bloedverwant," zei weer een derde,
»'t lijkt wel een rechtsgeleerde!"

Daar kwam de kapitein op het leven af.

De kok schoot onmiddellijk op hem toe, zoodra hij den gezagvoerder in 't
oog kreeg en riep: »Kapitein, u moogt dien Thomas, dien schelm, wel eens
duchtig onder handen nemen, want hij heeft ..."

Ongelukkig voor den armen kok kon echter ook Van Halen zijn lachlust
niet bedwingen en keerde zich dadelijk om, terwijl hij proestend weer in
de kajuit verdween.

Daar ontbood hij echter Thomas bij zich en gaf hem er het een en ander
te doen, om den jongen voor dien dag onder het oog van den kok vandaan
te houden.

Met deze en dergelijke grappen en dwaasheden, maar vooral ook door zijn
hulpvaardigheid, won Thomas zich steeds meer en meer de gunst der
matrozen. Zoo'n scheepsjongen was wat wáárd, meenden zij, die bracht nog
eens wat afleiding in het dagelijksch leven aan boord!

En intusschen spoedde het schip zich maar immer over de golven en had
reeds den negentienden dag, dus na een reis van vijf-en-dertig dagen, de
kust van Brazilië in het gezicht.

Hier ontmoetten zij een menigte schepen, maar »_De Vlugge Christina_"
vloog die alle als een vogel voorbij. Oorlogsschepen praaiden het
ongewone vaartuig, maar Van Halen lette er weinig op; woedende kapiteins
zonden het kogel op kogel na, maar niet één, die het bereikte. Als een
spooksel verdween het vlugzeilende vaartuig uit de drukbezochte
Amerikaansche wateren en snelde ver naar het Zuiden heen.

Daarna wendde Van Halen den steven naar het Oosten en ging op zoo'n
grooten afstand om de Kaap, dat hij geen land zag en ook geen enkel
schip ontmoette.

Eindelijk bereikte hij de Indische zee, maar hier, in die wateren vol
klippen en eilanden, werd zijn geduld op allerlei wijzen op de proef
gesteld. Toen hij op de hoogte van den keerkring gekomen was, werd het
volkomen windstil, zoodat hij in vijf dagen niets vorderde. Maar op den
zesden dag verhief zich een haast onmerkbaar koeltje, tegen den avond
nam dit nog wat toe, en het vlugge schip, dat bij den minsten wind al in
beweging kwam, vloog weer als een zeemeeuw over de golven.

Tegen middernacht waarschuwde een van de wachthebbende matrozen
plotseling: »Schip in zicht!"

Van Halen en Andries, die zich ter kooi begeven hadden, waren nu in een
oogenblik aan dek. De heldere maan bescheen weldra de volle zeilen van
het vaartuig en toen de »_Christina_" het nog meer naderde, bleek het
een groote, Hollandsche Oost-Indievaarder te zijn. Maar het lompe, logge
gevaarte lag doodstil, terwijl de »_Christina_" vlug en bevallig over
het effen zeevlak gleed.--Door de bemanning van het andere vaartuig werd
dit met bijgeloovige verbazing aangezien.

Toen zij van hun eerste verrassing wat bekomen waren, verzochten en
kregen zij verlof, om met een sloep aan boord te komen.

Daar de zes roeiers uit angst voor het vreemde vaartuig verzocht hadden,
in de boot achter te mogen blijven, betrad alleen de stuurman het dek.

Met de grootste verwondering bekeek de man het vaartuig van Van Halen en
toen die hem vertelde, en in zijn scheepsjournaal aantoonde, dat hij van
Hamburg tot hier geen volle drie maanden onderweg was, toen steeg zijn
verbazing op het hoogst. »Hoe is het mogelijk! hoe is het mogelijk!"
riep hij uit. »En _wij_ zwalken al 278 dagen op zee en de Hemel weet, of
het nog geen 10 weken zal duren, éér we Java bereikt zullen hebben!" En
opnieuw bekeek de vreemdeling het schip en zijn tuig, waarvan hem alles
even raadselachtig voorkwam.

Aan boord van zijn eigen vaartuig teruggekeerd, raakte hij niet
uitgepraat over wat hij gehoord en gezien had en met ontzetting zag zijn
volk, terwijl zij zelf nog altijd onbewegelijk lagen, het wonderschip nu
verder en verder zweven, totdat het aan den gezichteinder verdween.

»_De Vlugge Christina_" kreeg meer en meer wind en bereikte eindelijk
zonder verdere ongemakken Java, waar men het anker wierp voor de reede
van Bantam. De geheele reis, van Hamburg tot hier, met een vrij grooten
omweg nog wel, bleek afgelegd te zijn in nog geen 170 dagen.

Van Halen ging aan wal, waar hij zijn papieren moest toonen, en zich van
het bestuur der Oost-Indische Compagnie voor een vrij groote som het
recht koopen, om handel in de kolonie te drijven.

Het werd hem toegestaan.

Al wat hij had meegebracht wist hij nu spoedig en heel voordeelig te
verkoopen, waarna hij ballast innam, om vervolgens naar de Molukken te
stevenen. Hier laadde hij de kostbaarste specerijen, voer, al
handeldrijvend, van de eene eilandengroep naar de andere en nam, na zijn
schip rijkelijk beladen te hebben, de terugreis naar Europa weer aan,
waar hij, na een afwezigheid van 503 dagen, het anker wierp voor
Amsterdam.

[Illustratie]



ZESDE HOOFDSTUK.

Van Halen neemt een noodlottig besluit.


De tocht van schipper Van Halen met het door hem zelf uitgevonden
vaartuig werd druk besproken.

Toen Andries tegen den avond een van de herbergen aan het IJ
binnenstapte om er een kan _Haarlemsch_ te drinken, zaten ook dáár de
aanwezigen er druk over te redeneeren.

»Ik zeg maar," schreeuwde een scheepsbarbier, een klein, zwetserig
kereltje, met hooge, gillende stem: »Ik zeg maar, dat het nu feitelijk
bewezen is, dat de berekeningen van schipper Van Halen juist waren. En
dat heb ik _altijd_ gezegd, ofschoon ieder indertijd volhield, dat de
uitvinding van den knappen schipper geen halve duit waard was!"

»Och wat!" gromde een scheepstimmerman, »heb je er zelf indertijd niet
het hardst van allen den draak mee gestoken?"

»_Ik!_" gilde het mannetje, rood van inspanning en verontwaardiging,
»_ik?_ Een man van ontwikkeling?! Dat is immers te dwaas om los te
loopen!"

»En _ik_ zeg je, dat je 't wèl gezeid hebt!" bulderde de
scheepstimmerman.

»Bedaar, bedaar! vriend Jaspersz!" piepte het kereltje, terwijl hij
angstig achteruit schoof; »ik heb dat wel eens _gezègd_, zeker, zeker!
Maar uit gekheid, weet je?"

»Jawel," gromde de scheepstimmerman, »zoo kan je natuurlijk je d'r
altijd uit redden."

»Hoor eens!" piepte de barbier, die, nu hij zag dat Jaspersz bedaarder
was geworden, weer wat moed begon te krijgen, »ons vroeger oordeel doet
er eigenlijk ook weinig aan toe; _dit_ is zeker: Door Pieter Van Halen
is de scheepsbouwkunst een heele stap vooruit gebracht. Heb _jullie_
ooit een schip gemaakt, dat in den ongelooflijk korten tijd van een jaar
de reis naar de vèrste deelen van Indië kon doen?"

»En dat zoo weinig vòlk noodig heeft?" voegde een ander zeeman er bij.
Ofschoon ik dáár nu juist niet zoo mee ingenomen ben."

»En dat waaròm niet?" gilde het scheepsbarbiertje weer.

»Waaròm niet? Wel, dat is dunkt me zoo klaar als een klontje: Het
vaartuig van schipper Van Halen heeft maar een derde van de manschap
noodig, die een ander schip van dezelfde grootte vereischt. Een
heeleboel zeevolk zal daardoor moeten leegloopen, als het gauw allemáál
van die nieuwerwetsche schepen worden!"

»Och wat!" gilde het stemmetje van den barbier nu weer. »Hoe korter reis
en hoe minder manschap hoe voordeeliger voor de reeders. Die zullen dus
meer schepen gaan bouwen, er zullen meer reizen worden gemaakt en ten
slotte worden de zeelui er nog beter in plaats van slechter van."

»Ja, als het de reeders goed gaat," zei weer een ander, »dan varen ook
de zeelui daar wel bij."

»En wat een verbetering met betrekking tot de gezondheid!" krijschte de
barbier weer; »want bij schipper Van Halen behoeven niet zooveel
menschen in een beperkte ruimte opgehoopt te worden als op andere
schepen. En doordat de reis met dat schip maar zoo kort duurt, is er
lang zooveel gevaar niet, dat het volk gebrek aan mondbehoeften en goed
drinkwater zal krijgen, waardoor scheurbuik schier onmogelijk wordt!"

»Bovendien," zoo mengde zich Andries nu in het gesprek, »hebben we nù
den tocht gedaan bij het ongunstigste weer. We mogen dus hopen, dat er
onder meer gunstige omstandigheden nog voordeeliger uitkomsten te
wachten zijn."

»_We?_ heb je dan de reis meegemaakt?" riepen verscheidene stemmen.

»Ja, dat heb ik. Schipper Van Halen is mijn neef," zei Andries met
zekeren trots.

Van alle kanten werd hij nu met vragen bestormd, waar maar geen eind aan
scheen te komen.

»Nu, vriendschap!" zei ten slotte een van de aanwezigen, »na zoo'n
gelukkigen uitslag is voor je neef zijn fortuin zoo goed als gemaakt. Je
zult zien, het régent straks aanbiedingen, de een al mooier dan de
ander, van rijke reeders die ook zulke schepen willen hebben."

»Ik vrees, dat het hun weinig zal baten," gaf Andries ten antwoord.

»En dat waarom?" riepen verscheidene gasten verwonderd.

»Wel, toen mijn neef, jaren geleden, met zijn uitvinding voor den dag
kwam, heeft niemand hem willen helpen. Integendeel, overal waar hij zich
aanmeldde, werd hij bespot en uitgelachen...."

»Ah, jawel," viel een matroos hem in de rede: »Vroeger, toen ik jullie
noodig had, zal hij denken, wou jelui niemendal van me weten; wel nou,
loop jullie dan nou óók maar naar de maan!"

»Ja, zoo denkt hij er precies over," bevestigde Andries, betaalde zijn
bier en stapte de herberg uit.

Nauwelijks had hij die verlaten, of hij werd door een der aanwezigen,
die slechts zwijgend geluisterd had, gevolgd en staande gehouden:

»Zeg vriendschap!" zei de vreemdeling, »zou je neef heusch geen plan
hebben om, zelfs voor veel geld, zijn uitvinding bekend te maken?"

»Ik zou het niet denken, vriend!" gaf Andries ten antwoord.

»Jullie moet dan wel heel rijk zijn," ging de man voort, »om ter wille
van een misplaatst eergevoel zelfs een schitterende aanbieding van de
hand te wijzen!"

»Jullie? Mijn neef wil u zeggen. Want ik voor mij bezit geen duit!"

Dat was het juist, wat de vreemdeling wilde weten. Vandaar dat hij met
opzet het meervoud had gebruikt. »Welnu, als dat wààr is, dan zul je er
toch ook niet op tegen hebben, om op een gemakkelijke manier een honderd
gulden te verdienen."

Honderd gulden verdienen op een gemakkelijke wijze! Andries' oogen
schitterden! Want hij had, helaas, voor een groot deel de geldzucht van
zijn vader geërfd!

»En wat zou ik daarvoor dan moeten doen?" vroeg hij gretig.

»Al heel weinig. Luister maar: Ik ben scheepsbouwmeester en het zou mij
veel waard zijn, als ik óók zulke schepen als »_De Vlugge Christina_"
kon maken. Daarom wil ik aan je neef het voorstel doen om hem, voor een
groote som desnoods, zijn uitvinding af te koopen. Ik begrijp echter
heel goed, dat dit niet dadelijk zal gelukken. Maar je hebt misschien
invloed op hem. Welnu, tracht dan, zoodra ik weer vertrokken ben, uw
neef te bewegen mijn voorstel aan te nemen. Gelukt je dit, dan betaal ik
je onmiddellijk honderd gulden uit!"

»Aangenomen!" zei de jonkman.

»Laten we dan afspreken, dat we elkaar precies over veertien dagen weer
in dezelfde taveerne van hedenavond zullen ontmoeten."

»Top!" riep Andries, waarna hij den vreemdeling verliet om weer naar
boord te gaan.

Reeds den volgenden morgen werd den kapitein door den scheepstimmerman
een inderdaad schitterend aanbod gedaan. Maar Van Halen, die in den man
een van zijn vroegere tegenwerkers herkende, weigerde beslist. Andries
deed wat hij kon om neef Pieter tot andere gedachten te brengen,
maar--niets mocht baten. Dit maakte hem verdrietig en daar van het
onderwijs in den eersten tijd tòch niets komen zou, vroeg en kreeg hij
verlof om eens voor een week naar zijn familie in Rotterdam te gaan.
Want men moet weten, dat na den aanval zijn vader het toch maar veiliger
geacht had, om weer dáár te gaan wonen.

Aanhoudend dacht Andries aan de halsstarrigheid van zijn neef, die hem
verhinderde in één oogenblik honderd gulden te verdienen. O, als _hij_
die uitvinding eens gedaan had, als _hij_ die plannen en teekeningen
eens bezat! Wat zou hij er zaken mee doen! Voor duizenden guldens zou
hij ze verkoopen....

Maar--hij hàd ze nu eenmaal niet. En Pieter, die ze wèl bezat, liet ze
nu verder ongebruikt vergelen. Wáár zouden ze liggen? In de kast
natuurlijk, die neef altijd zoo zorgvuldig gesloten hield.... Maar als
die kast nu te eeniger tijd toevallig eens los was, zou het dan zoo erg
wezen als hij, Andries, die papieren er uit nam en ze voor veel, veel
geld verkocht? Ze lagen daar immers toch maar renteloos! Pieter zou er
dus heelemaal geen schade bij hebben....

Zóó mijmerde Andries voort en hoe méér hij er over dacht, hoe méér zijn
geldzucht hem aandreef, zich van die plans en teekeningen meester te
maken.

Na een week reeds keerde hij naar Amsterdam terug, vást besloten, om
zijn voornemen ten uitvoer te brengen, zoodra de gelegenheid maar
gunstig was.

Onder die omstandigheden vond hij het nu zelfs gelukkig, dat zijn neef
zoo halsstarrig geweigerd had. »Maar," zoo vroeg hij zich af, »zal
Pieter bij zijn weigering _blijven_?"

Spoedig bleek hem echter, dat voor die vrees weinig grond bestond. Wel
ontving Van Halen van alle kanten uitnoodigingen en bezoeken, wel kreeg
hij van alle kanten aanzoeken om modellen te maken volgens _zijn_
stelsel; ja, poogden de Oost-Indische Compagnie en de Hooge regeering
zelfs hem over te halen tot mededeeling van zijn uitvinding, maar
schipper Van Halen bleek niet te vermurwen. Hij was nu met hart en ziel
koopman geworden en trachtte alleen in _die_ hoedanigheid van zijn
uitvinding zooveel mogelijk voordeel te trekken. Zijn eischen liepen dus
buitensporig hoog, zoodat de regeering van alle verdere onderhandeling
met hem afzag.

Particulieren die dit hoorden, waagden het nu heelemaal niet meer. Maar
van dat oogenblik af aan trachtten alle mogelijke scheepsbouwmeesters,
die tòch al het land aan Van Halen hadden, zijn uitvinding te
kleineeren. Volgens hun oordeel was »_De Vlugge Christina_" een schip,
dat slechts zoo kon worden gemaakt, omdat het zoo'n _klein_ vaartuig
was. Groote schepen zou men op die manier niet kunnen bouwen, ging men
zeggen. In het kort, wangunst en boosaardigheid deden wat zij konden, om
den roem, dien Van Halen als uitvinder reeds verworven had, zoo klein
mogelijk te maken, zoodat weldra de meeste menschen de overtuiging
hadden, dat Van Halen een heel gewoon schippertje, maar een geweldig
groote bluffer was.

Andries begreep echter, dat de mannen van het vak voor zich zelf wel
beter wisten en dat het bezit van neef Pieters teekeningen nog alle
waarde voor hen hebben zou.

Op den bepaalden tijd begaf hij zich naar de herberg, waar hij, volgens
afspraak, den scheepstimmerman zou ontmoeten. Nu de zaken zoo'n keer
hadden genomen, had hij echter weinig hoop, den vreemdeling daar aan te
treffen. Zooveel te grooter was dus zijn verrassing, toen hij er den man
toch zitten vond.

»Je bent er niet in geslaagd, je neef tot andere gedachten te brengen?"
vroeg de vreemdeling zacht, om niet door de aanwezigen gehoord te
worden.

»Neen," zei Andries, »maar wat zou het u waard zijn," fluisterde hij,
»als _ik_ u die ontwerpen verschafte?"

»De zaak loopt prachtiger van stapel, dan ik had durven hopen," dacht de
vreemdeling, die juist gekomen was om Andries, wiens geldzucht hem den
vorigen keer vrij duidelijk was gebleken, tot die slechte daad over te
halen.

»Wat mij dat waard zou zijn? Stellig wel een duizend gulden!"

»Neen, voor zoo'n bagatel wil ik het niet doen," was het antwoord.

Lang en druk werd er daarop gefluisterd en het gevolg was, dat Andries
op zich nam, den vreemdeling voor tienduizend gulden de papieren, die op
de uitvinding betrekking hadden, in handen te spelen.

Van dat oogenblik af bespiedde hij zorgvuldig de kast die neef Pieter
tot eigen gebruik diende. Maar op welk uur van den dag hij ook de kajuit
binnen sloop, steeds vond hij ze gesloten. Eens, toen Pieter zich aan
dek bevond, beproefde Andries den sleutel van zijn eigen kast op het
slot, maar tot zijn spijt bleek die niet te passen.

Wat nu gedaan! Wachten tot Pieter bij ongeluk de kast eens niet afsloot
kon hij niet lang meer, want de noodige herstellingen aan het schip
waren al gedaan, de lading was al zoo goed als binnen en over een paar
dagen zouden zij weer in zee steken. Neen, hij moest zijn slag slaan, nu
of morgen, anders was het te laat! Maar _nu_, dat ging niet, want alle
matrozen waren aan dek. De verdenking zou dus dadelijk op hém vallen ...
Zou het moeilijk gaan, de kast open breken? Hij rukte even aan de
deur.--Er kwam beweging in ... Ze zou gemakkelijk los te breken zijn ...
Zonder veel geluid stellig ... En--Pieter sliep altijd vast ... O, van
nacht, van nacht ... Ja, dan moet het gebeuren ... Morgen--dan was het
misschien te laat.

Pieter was dien dag druk in de weer geweest, want hij wilde dat het
stouwen van de lading, evenals vroeger, geheel onder zijn toezicht zou
geschieden. Moe van alle beslommeringen begaf hij zich eindelijk naar
bed en sliep dadelijk in. Hij droomde van de nieuwe reis, die hij met
zijn geliefd schip weer ondernomen had. »_De Vlugge Christina_" vloog
weer, licht als een veertje, over de golven. Schepen van allerlei natiën
snelde hij voorbij, tot hij ze in een oogenblik ver achter zich gelaten
had. In weinige dagen was hij reeds de warme luchtstreek genaderd. Hij
had nog geen waarneming gedaan, maar hij voelde het duidelijk aan den
lauwen adem van den wind, die langs zijn wangen streek. Op eens, midden
in den nacht, zag hij dreigend een donkere klip uit den oceaan omhoog
steken. Hij wilde haastig het roer wenden, maar, door een onbekende
oorzaak was dit onbruikbaar. Hij poogde te schreeuwen, om den bijstand
der matrozen in te roepen, maar het scheen of zijn tong verlamd was. En
intusschen naderde het vaartuig al sneller en sneller de klip, waar het
regelrecht op afliep ... Reeds zag hij de klip vlak voor den boeg ...
reeds hoorde hij een onheilspellend gekraak ... Toen werd hij wakker.

Gelukkig, hij had slechts _gedroomd_.

Maar dat gekraak dan, dat was toch géén droom geweest. Dat had hij
duidelijk gehoord.

Hij richtte zich op en keek rond.

Plotseling ontwaarde hij in een hoek van de kajuit een donkere gestalte,
die zich over een menigte papieren heenboog, in de grootste wanorde over
den grond verspreid.

Bliksemsnel greep hij naar het pistool, dat altijd onder zijn bereik lag
en sprong het bed uit. Maar zijn hand zonk machteloos weer neer, want in
hetzelfde oogenblik had hij, bij het bleeke licht van de maan dat door
een der ruiten van de kajuit drong, in den dief zijn eigen neef herkend.

»Groote God!... Andries!! Jij?" riep hij vol ontzetting.

»Pieter ... ik ... ik ..."

»Weg!! Weg!!" schreeuwde Van Halen met heesche stem. Want die geopende
kast, die papieren, over den grond verspreid, deden hem met smartelijke
helderheid eensklaps alles begrijpen.

»Je bent--o, je bent een ellendeling!.. Weg! Weg!" kreet Pieter opnieuw.

Doodsbleek en sidderend van angst greep Andries de deur van de kajuit en
verdween als een schim in den nacht, om nooit weer aan boord te komen.

Van Halen verzamelde nu alles wat op den grond lag en sloot de kast,
waarna hij zich als wezenloos in een stoel liet neervallen.

De papieren, die op zijn uitvinding betrekking hadden, had Andries niet
kunnen vinden, omdat die op een geheime plaats achter het beschot
bewaard werden. Niettemin had dit voorval Van Halen geweldig geschokt.
Van alle kanten door vijanden omringd, zonder vrouw of kind om hem lief
te hebben, had hij al zijn genegenheid, al zijn hoop op dezen
schranderen jongeling gevestigd. En zijn plan stond reeds vast om zijn
geheele bezitting aan hem te vermaken en, door hém, zijn uitvinding, die
hem dierbaar was boven alles, eenmaal aan de wereld over te dragen.

Maar van nu af had hij niemand, niemand meer aan wien hij zich hechtte;
van nu af aan zou zijn hart voor ieder gesloten zijn. Wie ter wereld was
dan ook nog te vertrouwen, als zelfs hij, voor wien hij alles, alles had
willen zijn, ja, dien hij tweemaal zelfs het leven had gered, hem nog
ellendig bedroog? Neen, hij zou Europa verlaten en, (als een eeuwige
zwerver,) nooit weer terugkeeren naar het werelddeel, waar hij zulke
bittere ervaringen had opgedaan.

In treurige overpeinzingen en plannen voor de toekomst verdiept, zat hij
nog lang na middernacht in de kajuit. Tegen den morgen had hij zijn
besluit genomen. Hij stond op, legde een flink vuur aan en haalde toen
uit de geheime kast al de papieren, die op zijn uitvinding betrekking
hadden. Stuk voor stuk wierp hij ze in de vlammen en zag toe, hoe de
arbeid en inspanning van schier heel zijn leven snel door de gretige
vlamtongen omkronkeld en verteerd werden. Een traan rolde langs zijn
door de zon gebruind gezicht--het was de laatste warmte-uiting van een
gemoed, dat plotseling verkild was.

Toen stond Van Halen op. Hij was een geheel ander mensch geworden. Moe
van den hevigen schok en het droevige peinzen en denken, wierp hij zich
opnieuw op zijn leger neer, vol heftigen haat voor de menschen, van wie
hij zijn leven lang niets dan spot, miskenning en laagheid had
ondervonden.

In sombere stemming kwam hij dien morgen aan dek. »Mannen," sprak hij,
nadat hij al zijn matrozen om zich heen verzameld had: »ik heb besloten,
Europa voor goed te verlaten. Wat mij tot dit besluit bewogen heeft,
doet er weinig toe. Ik dwing niemand om met mij te varen, die er niet
vrijwillig toe overgaat. Wie echter lust heeft met mij te vertrekken
waarheen ik verkies, zal nooit mogen vragen waaróm ik _dit_ doe of
_dat_; wànneer wij zullen landen of wáar wij zullen aankomen, want van
nu af geef ik niemand rekenschap van mijn doen of laten meer. Ieder, die
deze voorwaarde aanneemt, beloof ik een dubbele gage en eenmaal, wanneer
hij voor den dienst ongeschikt wordt, een rijkelijk pensioen. Ieder, die
dat _niet_ wil, kan vandaag nog in mijn kajuit komen om zijn loon en
desnoods dadelijk vertrekken. Morgen echter gaan wij onder zeil."

Negentien van zijn manschappen, allen kloeke, onverschrokken kerels,
sloten nu een verdrag met hem, overeenkomstig de voorwaarden die hij had
gesteld. Ook Thomas, nu als matroos meevarend, sloot zich bij hen aan.
De vijf overigen waren getrouwde mannen en verlieten het vaartuig en
zijn kapitein, die zij beide lief hadden gekregen, met een gevoel van
weemoed, zooals ze nog bij geen enkele afmonstering gekend hadden.

Van Halen zag ze echter onverschillig vertrekken.

Den volgenden dag liet hij, tegen den avond, de ankers lichten zonder
zijn pas te vertoonen, waarop het wachtschip onmiddellijk van wal ging
om hem aan te houden.

Maar onder het gejuich der matrozen liet Van Halen de Hollandsche vlag
hijschen. Een zwarte wimpel waaide van den grooten mast als bewijs, dat
hij zoowel met zijn vaderland als met ieder ander wilde breken, en
spoedig was het vlugge vaartuig als een waterspook uit het gezicht
verdwenen, ofschoon het oorlogsschip alle zeilen bijzette en het kogel
op kogel nazond.

[Illustratie]

[Illustratie]



ZEVENDE HOOFDSTUK.

In de haven van Port-Royal.


Zoodra Van Halen in volle zee was liet hij den steven naar het Zuiden
wenden, stuurde de volgende dagen bij een goeden wind langs de kusten
van Normandië en liep eindelijk de golf van Biscaye binnen. Hier, in het
meest stormachtige gedeelte van de zee die Europa bespoelt, had het
schip veel te lijden van vreeselijke windvlagen en hooggaande golven;
maar daar het zoo voortreffelijk ingericht was, waren Van Halen en zijn
klein getal manschappen toch volkomen in staat hun vaartuig te blijven
besturen. Den vijfden dag zeilde hij des nachts, terwijl de storm loeide
en de regen in stroomen neerviel, niet zonder gevaar, dicht langs de
kust, om de rotsachtige Kaap Finisterre heen.

De sombere stemming van Van Halen bracht hem in een toestand, waarin hij
voor geen enkele onderneming meer terug beefde. Het leven had voor hem
alle bekoorlijkheid, alle waarde verloren en dat van zijn medemenschen
telde hij daarom even weinig als het zijne. Alleen het op de proef
stellen van zijn geliefd schip achtte hij nog de moeite waard; alleen
dàt denkbeeld kon hem nog bekoren. Daarom onderwierp hij het dolzinnig
aan de vreeselijkste proeven en hoe onverschrokkener en vermeteler hij
alles op het spel zette, des te schooner uitkomsten leverde zijn
bouwkunst op.

Opdat echter niemand zou raden, wat hij wilde beproeven, stond hij in de
gevaarlijkste oogenblikken zelf aan het roer en riep zijn manschappen de
noodige bevelen toe door den scheepsroeper. Met de kracht van een reus
verrichtte hij alleen het werk, waartoe men op andere schepen
onderscheidene manschappen noodig heeft.

Toen hij, in weerwil van den storm, dicht bij de Spaansche kust kaap
Finisterre omzeilde, was het wéér zoo'n gevaarvol oogenblik. Het was
omstreeks negen uur 's avonds, toen de matrozen van de wacht hem den
glinsterenden lichttoren van Villano aanwezen, die als een flauw
schijnende ster op de golven scheen te dansen.

Van Halen antwoordde niets, maar hield zijn schip, dat ondanks den storm
vele zeilen bijhad, een weinig meer van de kust af, terwijl hij
intusschen van tijd tot tijd een snellen blik op het nabij zijnde land
wierp.

Spoedig verscheen er ten Zuidoosten een tweede lichtpunt. Het was de
vuurtoren van Torrinana.

Toen Van Halen dit tweede, hem welbekende licht zag, bleek hem daaruit,
dat hij thans aan bakboord de beruchte klippen van Torrinana en
Corrubion kreeg en nu gaf de roekelooze aan zijn ontstelde manschappen
bevel om, behalve de zeilen die al stonden, het fokkezeil op te halen,
waardoor het schip een ontzettende vaart moest krijgen, of te midden van
de branding zijn wissen ondergang tegemoet gaan.

Zoodra het fokkezeil bijgezet was schoot het schip met zóó'n kracht
vooruit, dat Van Halen niet meer bij machte was om alléén het roer te
regeeren en daarom een van zijn sterkste matrozen te hulp riep.

't Was een moedig en ervaren zeeman, die niet kon nalaten hem opmerkzaam
te maken op den gevaarlijken toestand waarin het vaartuig verkeerde.

»Schipper," riep hij, »wij drijven naar de klippen af!"

»Waarachtig niet," schreeuwde Van Halen, »we zeilen er op dit oogenblik
om heen!"

Plotseling schitterde er iets als de bliksem, waarop de knal volgde van
een zwaar stuk geschut.

In het volgende oogenblik zag men den omtrek van een groot schip zonder
masten, dat door wind en golven landwaarts gedreven werd.

»Groote God! Wat is dat?" riep de man die naast Van Halen stond.

»Stuurboord!" klonk het bevel. »Het is een schip; over een minuut moet
het vergaan!"

Men hoorde eenige flauwe kreten, daar »_De Vlugge Christina_" in dat
oogenblik op geen pistoolschot afstands achter den spiegel van het
vreemde vaartuig voorbij gleed.

Er werd nog een schot gelost en bij het flikkeren herkende men de vlag
en zag men langs de zij van het schip talrijke monden van zware stukken
geschut, en dat zich een groote menigte menschen aan boord bevonden, die
in wanhoop rondliepen.

Nu hoorde men een verschrikkelijk gekraak, dat zelfs boven het bruisen
van de golven en het gehuil van den wind uitklonk.

De matroos sidderde en bad overluid: »Barmhartige God, sta ze bij!"

»Het is gebeurd!" sprak Van Halen ijzingwekkend koud.

»_Al_ die menschen?" riep de matroos ontzet.

»Ja!" was het antwoord, koud en gevoelloos uitgesproken, alsof het de
onbeduidendste zaak ter wereld gold.

Men zag weldra niets meer van het vreemde schip.

Toch kwamen nog enkele schipbreukelingen op de wrakken van hun vaartuig
aan de kust, waar zij gered werden.

Het is licht te begrijpen dat het reeds bestaande geloof aan een
spookschip onder Hollandsche vlag, door de verhalen van deze
schipbreukelingen nieuw voedsel ontving.

De buitengewone beweeglijkheid en de goede bouw redden Van Halen's
vaartuig van het wisse verderf, waaraan hij het bijna moedwillig had
prijs gegeven. Reeds na vijf dagen zeilde het ten Westen van Cadix, liep
onder Engelsche vlag, deze haven binnen, nam eenige ververschingen in,
benevens een grooten voorraad kostbaren Spaanschen wijn en stak toen
weer in zee om naar de Canarische eilanden te zeilen. In volle zee
heesch Van Halen de Hollandsche vlag weer en voer rustig daarheen,
onbekommerd over hetgeen hem zou kunnen bejegenen.

Spoedig kwam in de verte een groot schip te zien dat zijn geheelen
achtermast en al de raas, stengen en rondhouten van de andere masten
verloren had.

Men gaf noodseinen, maar Van Halen zond zijn volk tusschendeks en
bekreunde zich er niet om.

De zonderlinge handelwijze van den anders zoo menschenlievenden man
wekte onder het scheepsvolk niet weinig verwondering en ontevredenheid
op. Niemand durfde echter zijn gevoelen uiten.--Het vreemde vaartuig
bleef spoedig achter en verdween in de verte.

Maar nu meldden de matrozen, dat op een zeemijl afstand een boot vol
volk te zien was, dat zeker schipbreukelingen moesten zijn. Van Halen,
wiens stemming hoe langer hoe somberder werd, hoe meer hij zich aan den
omgang met zijn tochtgenooten onttrok, antwoordde niets, maar beval aan
zijn manschappen, om zich op het dek neer te leggen en niet eerder op te
staan, vóór hij het hun gebood.

De vreemde boot roeide uit alle macht, om zooveel mogelijk het
snelzeilende schip te achterhalen. Maar tevergeefs riepen de
ongelukkigen om hulp en medelijden, tevergeefs spanden zij hun laatste
krachten in om het schip te naderen en desnoods met geweld aan boord te
komen. »_De Vlugge Christina_" vloog hen voorbij en liet de boot niets
na dan eenige kringen in het water.

Vijf minuten later was het schip van Van Halen al zoo ver, dat men den
zwakken klank van hun stemmen niet meer hooren kon.

De matrozen waren buiten zichzelf van verbazing over deze onmenschelijke
onverschilligheid van Van Halen. Zij vreesden voor zijn verstand en
maakten fluisterend opmerkingen die meestal hierop neerkwamen, dat men
schip en leven niet langer kon toevertrouwen aan het opzicht van een
krankzinnige. Van Halen hóórde dat nu wel niet, maar de duistere blikken
van zijn manschappen voorspelden hem niet veel goeds, waarom hij besloot
zich de eerste de beste gelegenheid van hen allen te ontdoen. Voorloopig
echter had hij nog werk genoeg voor hen; alles wat door den storm
beschadigd was deed hij herstellen en het schip van buiten opnieuw
verven. Hij liet er nu ook de witte streep af, die langs de
geschutpoorten liep en toen stak de lange, zwart geteerde romp dreigend
af bij de groene oppervlakte van den oceaan.

Nauwelijks waren deze werkzaamheden verricht, of aan den Zuidelijken
gezichteinder verschenen als donkere wolken de rotstoppen van de
Canarische eilanden. Den volgenden dag wierp kapitein Van Halen het
anker op de reede van Teneriffe en vertoonde zijn schip de Spaansche
vlag.

Van Halen gaf nu zijn matrozen bevel, dat zij zich eenige dagen op dit
eiland moesten vermaken, daar hij ongestoord alleen wilde zijn.

Zijn sombere stemming aan boord was al bevreemdend genoeg, des te meer
verraste hen nu dit verlangen om alleen te zijn. Zij hadden Van Halen
lief, want, hoewel zij zich in stilte over hem uitlieten alsof hij niet
wel bij het hoofd zou zijn, deed hij hen toch geen van allen ooit kwaad
en zijn vreemdheid en onverschilligheid wekten bij hen wel huivering en
medelijden, maar toch had hij hun achting nog niet verloren. In hun
oogen was hij nog een onvergelijkelijk zeeman, een stuurman wiens kunst
algemeene bewondering tot zich trok en een bevelhebber dien men zonder
tegenspraak gehoorzaamde. Maar hij was hun in den laatsten tijd zoo
vreemd voorgekomen, hij scheen dezelfde niet meer van vroeger. Angstig
trachtten zij elkaar de bezorgdheid uit het hoofd te praten, die zijn
vreemde handelwijze bij hen opwekte en waartoe hij met iederen dag
opnieuw aanleiding gaf. In zijn besluit om eenige dagen alleen aan boord
te blijven meenden zij dan ook niet anders te moeten zien dan een nieuwe
dwaasheid van een waanzinnige. Toch was het hun niet onwelkom, zij
zouden nu tenminste eens eenigen tijd van zijn drukkende somberheid
ontslagen zijn. Want Van Halen's toestand werd hun een voortdurende
benauwing; zelfs Thomas had sinds lang geen grappen meer.

Van Halen vermoedde niets van dit alles; hij was voortdurend in
zichzelven gekeerd en zijn manschappen waren in zijn oog niets dan
werktuigen die hij niet missen kon. Hij wilde hen nog zoo lang bij zich
houden, totdat hij een oord zou gevonden hebben, waar hij alléén,
afgezonderd van de menschen, die hij haatte, leven kon.

Vijf dagen lang hadden de matrozen in alle richtingen het eiland
doorkruist; den zesden dag daalden zij weer boven Orotava van de bergen
naar de kusten af. De ruwe zeelui, anders geen vrienden van groote
tochten in het binnenland, verlieten het bekoorlijke eiland Teneriffe
met een weemoedig gevoel en met huivering dachten zij aan de ontmoeting
met hun kapitein. Hoe zouden zij hem aantreffen? Zou hij, na die
dagenlange afzondering, niet nòg vreemder, nòg somberder geworden zijn?

Met onverschilligen blik zag Van Halen zijn manschappen weer aan boord
komen. Onmiddellijk gaf hij bevel de ankers te lichten, waarop het
schip, door den wind in volle zee gedreven, vlug als een vogel uit de
oogen der eilandbewoners achter het voorgebergte verdween.

Van Halen bereikte spoedig het gedeelte van den oceaan, dat de
Spanjaarden _Mare de Sargasso_ noemen. Hier schijnt de zeeman, te midden
van de woelende golven, eensklaps een vreedzaam groen weiland te zien.
Een groot gedeelte van het water is hier namelijk met zulk een dicht en
weelderig groeiend zeegras bedekt, dat men het niet alleen niet _zien_
kan, maar dat zelfs de golfslag er door gebroken wordt, zoodat de
schepen daardoor, zoo niet geheel, dan toch in groote mate op hun tocht
vertraagd worden.

Van Halen zag dit vreemde verschijnsel, dat toch ook voor hém nieuw was,
met dezelfde onverschilligheid en ijzingwekkende koelheid, die zich
onder alle indrukken bij hem vertoonden. Zijn manschappen vervreemdden
zich iederen dag meer en meer van hem, zij schuwden en ontweken hem
zooveel ze maar konden, maar toch luisterden zij met angstige
bezorgdheid naar ieder bevel, daar zij voelden, dat zij zonder hem niets
zouden zijn en dat anders bij het eerste gevaar allen verloren zouden
gaan.

Thans echter stond het onwrikbaar bij hen vast, om bij het landen in de
eerstvolgende haven Van Halen en zijn schip te verlaten. Geen
vijandschap of haat was hiervan oorzaak, want evenmin als hun
ongelukkige aanvoerder iemands liefde trachtte te verwerven, evenmin gaf
hij zijn schepelingen aanleiding, zich gekrenkt te gevoelen. Maar alleen
het drukkende gevoel van een treurige verlatenheid en van een
onverklaarbare vrees, die zijn sombere en zwijgende persoonlijkheid bij
hen opwekte, bracht hen tot dit besluit. Hun ruime gage, hun uitstekend
voedsel, hun onvergelijkelijk vaartuig, niets was in staat hen te
weerhouden.

Na een tocht van negentien dagen sedert hun aankomst in de zee van
_Sargasso_, vertoonden zich als lichte wolkjes aan de Westerkim de
kusten van de eerste West-Indische eilanden.

Van Halen was in deze streken nog onbekend. Hij zeilde daarom op het
eerste vaartuig los, dat hij ontdekte en haalde daarvan een loods over,
om hem den weg te wijzen tusschen de tallooze eilanden van den
Amerikaanschen Archipel.

In dien tijd was West-Indië even gevreesd om zijn gevaren als gezocht om
zijn voortbrengselen. Door de gruwelijke wreedheid van de Spanjaarden
werden deze bekoorlijke en rijke eilanden ontvolkt en verwoest. In het
begin van de zeventiende eeuw bezetten de Engelschen en Franschen enkele
dezer eilanden en legden er koloniën aan. Die eerste volksplanters
werden echter door de Spanjaarden verdreven, vooral uit St. Domingo,
maar de schoone streek was hun reeds te lief geworden, dan dat zij er
zich geheel uit wilden laten verjagen. Zij vestigden zich dus op de
nabijgelegen Schildpad-eilanden waar zij weldra, omdat zij van alle
kanten toevloed kregen, tot zoo'n groot getal aangroeiden, dat zij de
Spanjaarden met gelijke munt konden betalen. Zij verdreven ze eerst van
St. Domingo en gingen toen, tot vergelding voor het hun aangedane kwaad,
langs de kusten op roof uit. In tijden van grooten nood vielen zij alle
volken aan, maar de Spanjaarden _altijd_, waar zij die maar vonden.

Hun onverzoenlijke haat jegens dit volk was het gevolg van de ongehoorde
wreedheid, waarmee de Amerikanen door de Spanjaarden behandeld werden.
Vroeger hadden zij nooit aan zeerooverij gedacht. Zij waren enkel
Boekaniers, d. i. stierenjagers geweest, maar de Spanjaarden hadden, om
hen te benadeelen, alle stieren op St. Domingo uitgeroeid en hen dus tot
het uiterste gebracht.

Daar zij zich overtuigd hielden dat hun handelwijze wettig was, bezielde
hen een moed, die alle gevaren en zelfs den dood verachtte. Ja, zij
geloofden zóó weinig, onrecht te plegen, dat zij steeds God om bijstand
bij hun onderneming aanriepen en Hem eveneens openlijk dankten, nadat
alles afgeloopen was.

Deze dappere, roekelooze mannen doorkruisten toen de zeeën van
West-Indië en brachten door hun schrikkelijke daden vrees en ontzetting
te weeg bij alle zeevarenden. _Boekaniers_, _Flibustiers_,
_Marrons_--hoe zij ook genoemd werden, altijd werd er een somber gevoel
van afgrijzen door opgewekt.

Onder zulke gevaarlijke omstandigheden nu naderde de ongelukkige Van
Halen met zijn fraai vaartuig het bekoorlijke eiland. Zijn somberheid
nam nog toe met den dag en was voor zijn manschappen onbegrijpelijk; aan
den eenen kant gevoelden zij ten opzichte van hun kapitein afschuw en
ontzetting, aan den anderen kant diep medelijden.

Het was dan nu ook zóó ver met den grooten man gekomen, dat hij begon te
handelen, zonder zich zelf helder bewust te zijn van hetgeen hij deed;
hij was geheel waanzinnig geworden.

[Illustratie: »We zeilen er op dit oogenblik om heen!" (Bladz. 102.)]

De ervaren zeelui van Van Halen, die voor geen gevaar terugdeinsden,
waren thans vol van een vrees en een afschuw, even groot als het
vertrouwen en het ontzag, dat zij vroeger voor hem gevoeld hadden.
Huiverend bespiedden zij elk van zijn schreden, iedere dwaze daad, want
zij konden het voor elkaar niet langer verbergen dat hen allen het
vreeselijkst gevaar bedreigde, als deze verschrikkelijke man eens,
misschien door een gering toeval, in woede geraakte. Geen van hen sprak
meer met hem zonder zich door angstige schuwheid beklemd te gevoelen en
ieder ontweek hem zorgvuldig, want zij wilden tot niets meer verplicht
zijn dan tot den scheepsdienst en wat daarbij behoorde. Alleen Thomas
had genoeg menschelijk gevoel om zijn meester met medelijden waar te
nemen en hoe meer de anderen tegen hem opkwamen, des te vaster sloot
_hij_ zich bij hem aan, des te liefderijker zorgde hij er voor, dat in
al zijn behoeften voorzien werd. Ja, hij gebruikte zelfs zijn invloed om
te beletten, dat men den ongelukkige aan handen en voeten gebonden in
het ruim wierp, zooals enkelen al gedreigd hadden te zullen doen.

Van Halen zelf scheen van de dreigende houding zijner manschappen even
weinig besef te hebben als van zijn onbeschrijfelijk ongelukkigen
zielstoestand. Evenals hij die menschen slechts als werktuigen scheen te
beschouwen, als levende en bezielde gedeelten van het wonderbare
vaartuig dat hij gebouwd had, evenzoo scheen hij zelf een werktuig te
worden en niet meer te gevoelen of te verrichten dan noodig was tot
besturing en instandhouding van het geheel. Maar dit deed hij met al de
omzichtigheid, kracht en moed waarover de bekwaamste zeeman slechts kan
beschikken en hoe minder hij mènsch scheen te blijven, des te meer moest
zijn scheepsvolk erkennen, dat zijn kunde en ervarenheid als zééman
toenam.

Hij werd echter zoo karig met woorden, dat zij geen wóórd van hem
hoorden of het moest een bevel zijn.

De ongelukkige man vergat ook geheel voor zijn lichaam te zorgen.
Kleeren, schoon linnen, eten en drinken, alles moest hem door Thomas
gebracht worden bij het roer, dat hij nu bijna niet meer verliet.

Slechts één ding scheen nog in staat te zijn, hem uit zijn wezenloosheid
op te wekken. Namelijk wanneer er iets dat hij voor den dienst op het
schip bevolen had, niet ten uitvoer gebracht werd, al was het ook nog
zoo'n kleinigheid. Zoo had hij op zekeren dag aan een matroos bij den
voormast iets onbeduidends bevolen en aan dat bevel was geen gevolg
gegeven. Zoodra Van Halen dat bemerkte werd hij woedend, zette het roer
vast, greep den matroos aan, die als een kind ineenkroop onder de
vreeselijke handen van zijn bevelhebber en droeg hem naar de plaats,
waar hij had moeten werken. Toen hij hem daar zijn werk had laten
verrichten sloeg hij hem zóó geweldig met een eind hout, dat de arme man
gedurende de verdere reis niet in staat was dienst te doen en eerst na
een langdurig verblijf aan land het gebruik van al zijn ledematen
terugkreeg.

Al de matrozen omringden Van Halen en keken hem dreigend aan, maar niet
één waagde het den woedenden man tegen te houden, ofschoon zij bij
iederen slag vreesden, dat het den ongelukkige het leven zou kosten.

Toen Van Halen eindelijk zijn slachtoffer half dood als een worm aan
zijn voeten zag kruipen, beval hij, dat men zijn gekneusde ledematen met
brandewijn wasschen en hem naar zijn kooi brengen zou. Hij stelde daarna
een ander in zijn plaats, keek de verbleekende matrozen somber aan, hief
dreigend het eind hout in de hoogte en keerde, zonder zich verder om hen
te bekommeren, naar zijn post aan het roer terug om daar, evenals
vroeger, de dubbele betrekking van scheepskapitein en stuurman waar te
nemen.

Het was een huiveringwekkend gezicht, deze waanzinnige, zooals hij in
een stillen nacht in den maneschijn aan het roer stond en onbewegelijk
zijn oogen op de angstige manschappen gevestigd hield. Huiveringwekkend
ook was het te zien hoe hij, van vermoeienis haast bezwijkend, het roer
aan een ander overgaf en dan, als een machine, altijd in een rechte lijn
over het kleine dek heen en weer wandelde. Na op die manier een uur, of
soms verscheidene uren te hebben doorgebracht, zocht hij een plekje
naast de vlaggekast op, legde zich daar neer met het gezicht naar den
hemel gekeerd en sliep in. Maar de kleinste beweging, het minste
gedruisch maakte hem wakker en dan begaf hij zich met schijnbaar nooit
uitgeputte krachten weer op zijn post.

Zoo bereikte »_De Vlugge Christina_" eindelijk den West-Indischen
Archipel, altijd bestuurd door den loods. Die voerde het schip, nadat
het de onbewoonde eilanden zonder tegenspoed voorbij was, langs de
Noord-Oostelijke punt van Jamaïca en nu zeilde het verder langs de
heerlijke kusten van dit eiland, totdat het bij de hoofdstad Port-Royal
binnen liep. Onder een geweldigen toevloed van menschen, die bij het
ongewone schouwspel aan de haven bijeen stroomden, werd het schip tot
onder de kanonnen van het fort gevoerd.

Zoodra de loods het dek verliet traden al de matrozen met uitzondering
van den zieke en Thomas, gezamenlijk op hem toe, ofschoon hij nog met
enkele noodzakelijke verrichtingen voor de veiligheid van zijn schip
bezig was en vertelden hem, dat zij eenparig besloten hadden de
»_Christina_" voor altijd te verlaten.

Van Halen staarde ze vreemd aan, gaf geen antwoord en ging voort met
zijn bevelen te geven. Hij liet het vaartuig geheel aftakelen en alles
op zijn plaats brengen waar het behoorde. Toen hij op die manier voor
zijn schip gezorgd had, gaf hij aan zijn matrozen bevel om hun kisten te
pakken, een boot aan te roepen en zich aan dek voor het vertrek gereed
te houden. Daarop kwam hij bij hen. Hij betaalde aan elk het bedongen
loon, liet den zieke met al wat hij bezat in de boot brengen en gaf hem
een aanzienlijke som gelds. Toen sloot hij zich in de kajuit op en wilde
verder van niemand meer iets hooren.

Thomas, de eenige die Van Halen nog toegenegen was, klopte dan ook lang
te vergeefs aan de deur. Eindelijk echter deed Van Halen open. Met een
somberen blik zag hij den jonkman aan. »Wat wil je nog?" vroeg hij. »Ze
zijn weg; allemaal! Ik heb je niet meer noodig!"

»Kapitein, ik wil niet weggaan, ik blijf bij u; u kunt mij niet missen!"

»Ga heen!" was het koele antwoord.

»Neen, kapitein, ik kán en ik wil u niet verlaten. Wie zou u bedienen en
wie zou bij u zijn als ik u ook verliet? Neen, kapitein, ik zal u als
een hond volgen en al trapt u mij van u af, dan zal ik weer naar u
toekruipen," zei de jongeling ontroerd.

Van Halen staarde hem zwijgend en somber aan. Eindelijk scheen er toch
een flauwe herinnering in hem op te komen.

»O, jawel ... Je bent Thomas ... die me altijd eten brengt ... eten en
schoone kleeren. O--ja, ja wel ... Thomas ...!"

Met die woorden liet hij hem in de kajuit en stond toe, dat hij hem
bediende, evenals vroeger. Thomas haalde nu wat voedsel, bracht wijn en
verzorgde zijn ongelukkigen meester weer even trouw als te voren. 's
Avonds, toen Van Halen sliep, ging hij aan dek en waakte hier den
geheelen nacht, totdat zijn meester den volgenden morgen weer boven
kwam. De krankzinnige staarde wezenloos naar de leegte op zijn schip.
Hij was alles wat den vorigen dag gebeurd was al weer vergeten en
wandelde volslagen onverschillig over het dek heen en weer, tot een
nieuwe indruk zijn opmerkzaamheid weer wakker maakte.

Hij zag van den wal een boot afsteken met verscheidene ambtenaren er in.
Het had namelijk de aandacht getrokken, dat een menigte matrozen het
schip hadden verlaten. Dat scheen verdacht. Men vermoedde een misdaad en
had enkelen van hen onmiddellijk in hechtenis genomen. Het getuigenis
van die lieden en de handelwijze van Van Halen zelf, die in gebreke
gebleven was de noodige aangiften bij het havenbestuur te doen, hadden
nu een bezoek van eenige beambten van het wachtschip ten gevolge.

Van Halen zag met een glimlach de officieren en ambtenaren aan boord
komen en begroette hen als iemand, wiens zaken volkomen in orde zijn.

De officier van het wachtschip sloeg een blik van bewondering op het
prachtige vaartuig en zijn fraaie inrichting. Toen zag hij Van Halen en
den eenigen matroos die bij hem stond getroffen aan en vroeg:

»Is u de bevelhebber van dit schip?"

»Jawel, mijnheer," antwoordde Van Halen heel gewoon, »waaraan heb ik de
eer van uw bezoek te danken?"

»Zou ik uw papieren eens mogen inzien?"

»Zeker, mijnheer, volg mij maar in de kajuit."

De officier bevond alles in orde. Alleen was hij verwonderd dat de
passen geen blijk droegen vóór de reis vertoond te zijn aan den
Hollandschen havenmeester te Amsterdam. Nu zag hij de kajuit rond en
vroeg:

»Heeft u er iets op tegen, dat de ambtenaren uw lading onderzoeken?"

»Volstrekt niet!" antwoordde Van Halen. Hij gaf Thomas de sleutels en
wenkte hem, dat hij met de ambtenaren zou meegaan.

Zoodra zij de kajuit verlaten hadden kreeg Van Halen een flesch wijn,
schonk den officier en zichzelf in en onthaalde hem met de houding van
iemand, die zijn wereld kent. Hij sprak echter geen woord meer, totdat
de ambtenaren terugkwamen. Toen die eindelijk weer de kajuit binnen
traden zag hij ze vragend aan.

»Alles in orde!" was het antwoord.

»Mijnheer," vroeg de officier verwonderd, »waar is uw volk toch?"

»Gisteren hebben mijn matrozen hun ontslag gevraagd en zoodra ik ze
uitbetaald had, hebben ze allemaal mijn schip verlaten," zei Van Halen
met de grootste kalmte.

»Maar heeft u nu nog manschappen genoeg over om den dienst te doen en de
reis voort te zetten?"

Van Halen keek treurig voor zich.

Eindelijk zei hij, alsof hij uit een droom ontwaakte: »Ik hoop hier
nieuwe matrozen aan te monsteren!"

De officier en de ambtenaren keken elkaar bedenkelijk aan.

»Ik zal u een wacht op uw schip geven, totdat het weer genoegzaam bemand
is," zei de officier. »U behoeft dan tenminste niet bezorgd voor uw
eigendom te wezen. Maar wees voorzichtig als u matrozen aanmonstert,
want er zwerft hier veel gespuis rond."

De vreemdelingen verlieten nu het schip weer en schudden bedenkelijk het
hoofd over den kapitein en den treurigen toestand, waarin de ongelukkige
verkeerde.

Een uur later verschenen in een boot een onderofficier en vijf soldaten
om het dek te bezetten. Thomas voorzag de soldaten van het noodige, om
daarna weer al zijn zorgen aan den armen krankzinnige te wijden.

Aan wal was men intusschen over het lot van Van Halen ernstig beducht.

[Illustratie]



ACHTSTE HOOFDSTUK.

De Boekaniers.


Toen Thomas nu meende, dat zijn tegenwoordigheid aan boord wel een
oogenblik gemist kon worden, was hij met de eerste boot die bij het
schip aanlegde, aan wal gegaan. Hij wilde zijn vroegere kameraden
opzoeken en zien of zij niet te bewegen waren weer bij Van Halen dienst
te nemen. Wat toch zou er hier van zijn ongelukkigen meester zonder
vertrouwd zeevolk, terecht komen?

Het duurde vrij lang, eer hij ze gevonden had, maar eindelijk trof hij
ze, voor het grootste gedeelte althans, in een drukbezochte
zeemansherberg aan.

Thomas gebruikte nu al zijn overredingskracht om hen over te halen, weer
naar het schip terug te keeren. Hij herinnerde hen aan het aanzienlijke
loon, de goede verzorging, die zij op het schip van Van Halen genoten;
hij beriep zich op de zeldzame eigenschappen van het voortreffelijke
vaartuig; hij bracht hun de algemeen bekende goedhartigheid van den
kapitein in herinnering en vroeg hun ten slotte, hoe zij het van zich
konden verkrijgen om hun armen meester hier, in een vreemd oord, in
zoo'n hulpbehoevenden toestand achter te laten.

Niets mocht evenwel baten. De halfbeschonken matrozen hoorden hem wel
aan, enkelen kregen zelfs te dóen met den ongelukkigen gezagvoerder,
maar verscheidene hadden al op andere schepen dienst genomen en bij de
meesten was de herinnering aan den doorgestanen angst nog zóó levendig,
dat zij niets van Thomas' verdere redeneeringen meer wilden hooren en
hem met woest gezang en luidruchtige tegenspraak poogden te overstemmen.

»De kerel is gek en van den duivel bezeten!" riep er een.

»Men moest hem doodslaan als een dollen hond!" schreeuwde een ander.

»Je geeft je aan den Satan over, als je op zijn schip dienst neemt!"
liet een derde zich hooren.

»Met duivelskunsten en tooverspreuken is het vaartuig gebouwd," brulde
weer een ander.

»Weg met zijn duivelschip!" tierden verscheidenen, »ze moesten het
verbranden!"

Thomas zag nu duidelijk genoeg in, dat al zijn verdere moeite dwaasheid
wezen zou. Hij dronk dus stil zijn glas uit, wenschte hun een goede reis
en verliet de herberg onder het spottend gelach van zijn vroegere
kameraden.

Aan een andere tafel hadden echter vijf mannen van een forsch,
onverschrokken voorkomen het geheele gesprek zwijgend aangehoord. Wel is
waar verstond er maar één van hen de Hollandsche taal, maar toch hadden
ook de andere vier opmerkzaam toegeluisterd en door enkele mededeelingen
van hun makker en de levendige gebaren der Hollandsche matrozen den
inhoud van het gesprek geraden.

Zoodra Thomas vertrokken was vertelde de vreemdeling, die Hollandsch
verstond, de geheele toedracht der zaak aan zijn metgezellen en een
oogenblik later verlieten ze alle vijf, dicht in hun donkere mantels
gehuld, de herberg. Zij stapten stevig door langs de haven van
Port-Royal naar een boschje dat buiten de vestingwerken lag. Toen
hielden zij stil voor een landhoeve, die in een heel slechten reuk stond
en door ieder weldenkend mensch vermeden werd. Het was een vervallen
gebouw, deels door aardbevingen, deels ten gevolge van de nalatigheid
van den eigenaar.

Zoodra zij hadden aangeklopt en het wachtwoord gegeven, werd de poort
geopend. Een kerel met een fakkel in de hand trad naar buiten, bekeek
eerst man voor man nog eens afzonderlijk en pas tóen konden zij
binnenkomen.

Zij traden nu door een met ijzer beslagen deur in een groote kamer, die
tamelijk goed verlicht werd door een hanglamp waarop vier kaarsen
brandden.

»Waar is Lolonois?" vroegen zij aan de mannen die zich in het vertrek
bevonden.

»Boven!" was het antwoord.

»Dan moet er iemand naar hem toe, om hem te roepen. We mogen geen
oogenblik verliezen. Er is kans om weer spoedig vlot te komen."

Op die woorden kwamen nog eenigen uit de andere kamers het vertrek in.
Enkelen daalden een trap in den achtergrond af, zoodat de kamer meer en
meer gevuld werd met forsche mannen van een ruw en verwilderd uiterlijk,
waarvan sommigen zacht met de aangekomenen spraken, terwijl anderen in
stilte aan de overigen hetgeen zij gehoord hadden vertelden.

Eindelijk kwam de persoon, naar wien men gevraagd had te voorschijn. Hij
was blijkbaar de hoofdman, want schuw traden de anderen terug, zoodra
zij hem gewaar werden.

Het was iemand van een gedrongen, krachtige gestalte, met zwart
krullende lokken en een zwaren baard die hem tot op de borst neerhing.
In zijn fraai gevormd, mannelijk gelaat schitterden een paar zwarte
oogen, waarvan de blik iemand tot in de ziel drong. Zijn kleeding was
geheel gelijk aan die van een aanzienlijk zeventiende-eeuwsch edelman;
uit den met goud belegden gordel staken de kolven van een paar prachtige
pistolen en een dolk hing er in, waarvan het gevest met paarlen en
edelgesteenten versierd was.

Bij zijn komst hield het rumoer in de kamer onmiddellijk op. De vijftig
mannen staarden hem eerbiedig aan en wachtten zwijgend op den uitslag
van het gesprek, waartoe men Lolonois geroepen had.

Eindelijk zweeg de verhaler, Lolonois stond een oogenblik in gedachten.
Toen vroeg hij halfluid, maar met een welluidende stem:

»Waar ligt het schip?"

»Onder de kanonnen van het fort, kapitein!"

»En het is op 't oogenblik niet bemand en door soldaten bezet, zeg je?"

»Ja, kapitein. Alleen de bevelhebber, een krankzinnige, met één matroos
zijn aan boord en dan nog vijf soldaten."

»Weet je ook, wat voor landslui de gezagvoerder en die matroos zijn?"
vroeg Lolonois verder.

»Hollanders!"

»Weet je dat zeker?"

»Jawel, kapitein, dat weet ik zeker!"

»Dan mogen we geen geweld gebruiken en het leven van beiden moet
gespaard blijven," zei Lolonois. »Als het Spanjaarden waren, dan ..."

Hier hield hij even op. Er heerschte nu weer een diepe stilte. Eindelijk
vervolgde Lolonois:

»Dat schip moeten we hebben, het mag kosten wat het wil. Maar--geen
geweld. Wie wil als matroos aan boord van dat schip gaan en zich laten
aanmonsteren?"

Meer dan dertig van de jongste mannen traden onmiddellijk naar voren.

Lolonois zocht er nu vijf en twintig uit en gaf hun uit de beurs die aan
zijn gordel hing al het geld dat hij bezat. Toen beval hij hun, dadelijk
in de stad de noodige kleeren te koopen om zich als matrozen te
verkleeden en dan den volgenden morgen een voor een naar het Hollandsche
schip te gaan en zich te laten aanmonsteren. Bovendien moesten zij hem
terstond bericht zenden, als de kapitein in zee zou steken. Hij zelf zou
met de overigen buiten de haven in de boot op hen wachten en met hun
hulp aan boord komen. Met de rest zou het dan verder wel rondloopen,
voegde hij er bij.

Toen gaf hij een wenk en de vijfentwintig mannen verlieten onmiddellijk
het gebouw.

Nauwelijks waren zij heen of de eigenaar van de hoeve trad ontsteld
binnen en stamelde: »Edele Heer!... Houd het mij ten goede ... maar ...
al die mannen ..."

»Gaan heen!" was het besliste antwoord. »En spoedig," vervolgde
Lolonois, »gaan wij allemáál u verlaten."

»Maar Edele Heer," vroeg de man deemoedig, »vergeef het een armen
drommel, maar--wie zal mij dan.. betalen?"

Lolonois nam den gouden keten, die om zijn hals hing en zei: »Dáár,
achterdochtig creatuur, neem deze ketting dan, ze is wel vijftien
honderd kronen waard. Maar zorg dan ook nog zóó lang voor ons, tot wij
je huis geheel verlaten kunnen."

De eigenaar van het gebouw, een vent met een echt schurkachtig gezicht,
nam gretig het kostbare voorwerp aan, kuste deemoedig de kleeren van
Lolonois en verdween toen, om wijn en spijzen te brengen en zoodoende
zijn gevaarlijke gasten in een goeden luim te houden.

De mannen plaatsten zich daarop aan tafel met Lolonois aan het boveneind
en deden zich aan den kostbaren maaltijd te goed.

Weldra vulde Lolonois zijn beker, hief dien omhoog en sprak tot zijn
dischgenooten:

»Makkers! Het ongeluk heeft ons tot schipbreukelingen gemaakt, juist
toen wij het heerlijkste en voordeeligste waagstuk wilden volbrengen.
Lang hebben wij hier gewacht op een gelukkiger tijd en zie, nu is die
tijd gekomen. Wij zullen weer uitvaren om de Spanjaarden te bevechten,
wij zullen weer rijken buit behalen en nieuwen roem verwerven als wij de
moordenaars vervolgen, die tegen de arme Amerikanen, de bewoners van
deze heerlijke eilanden, zoo onbarmhartig gewoed hebben. Komaan dan,
mannen, ik zal opnieuw uw aanvoerder zijn! Ik drink op uw welzijn en op
ons krijgsgeluk! Lang leven de Boekaniers!"

»Lang leve Lolonois, onze dappere kapitein!" riepen de stoute gezellen,
terwijl ze juichend opsprongen, hun glazen tegen elkander hieven en
leegdronken.

Te midden van dit rumoer was Lolonois opgestaan en langs de trap naar de
bovenverdieping van het huis verdwenen.

Den volgenden dag sloop Thomas angstig en verlegen over het dek naar de
kajuit, want een troep van meer dan twintig mannen dwaalden lui en traag
nabij het schip rond, die er heel verdacht uitzagen. Toen hij in de
kajuit kwam vond hij daar een paar van die vreemde snaken, die juist hun
handgeld van Van Halen kregen. Van Halen stoorde zich niet aan zijn
raadgevingen en wierf net zooveel matrozen aan als er komen wilden,
zoodat zijn schip tegen den avond al met vijfentwintig zeelui bemand
was. De wachthebbende soldaten achtten zich nu overbodig en gingen heen.

Ondanks hun zeemansuiterlijk schenen de nieuwelingen toch alles behalve
vertrouwbare matrozen te zijn en toen Thomas hun brutale manier van doen
zag, begon het hem hoe langer hoe angstiger te worden.

Tegen zonsondergang riep een van de brutaalste knapen een voorbijvarende
boot aan om een loods. Een kerel met een gemeen en liederlijk voorkomen
klauterde toen aan boord, werd op een flesch Malagawijn onthaald en was
weldra met een paar van de nieuwe manschappen in een fluisterend
gesprek.

Nu ontstond bij Thomas een vreeselijk vermoeden. Hij ging naar de kajuit
en zei tegen Van Halen: »Kapitein, kent u de mannen, die u in dienst
genomen hebt?"

Van Halen zag hem lang en strak aan en zei toen: »Wat gaat het je aan?"

»Ze hebben een loods op het dek gehaald en trakteeren hem op uw eigen
wijn. Heeft u ze daar bevel toe gegeven?"

Van Halen was weer in zijn gewone wezenloosheid terug gezonken en gaf
geen antwoord.

»Kapitein, ze willen in zee steken en wij hebben versch water en nog
anderen voorraad noodig. Wilt u dan niets innemen, om in die behoeften
te voorzien?" vroeg Thomas bijna smeekend.

Niets mocht baten. Van Halen sprak geen woord en antwoordde alleen met
sombere, dreigende blikken.

Thomas klom weemoedig weer naar dek, om hier door zijn tegenwoordigheid
de vreemdelingen ten minste een beetje in bedwang te houden. Maar
nauwelijks was hij boven of verscheidene matrozen kwamen op hem toe en
een er van zei in zuiver Hollandsch:

»Hoor 'reis vrindje, we hebben daar zoo even juist gehoord, dat je dien
gek daar in de kajuit tegen ons wilt ophitsen. Doe dat niet weer, versta
je! Want één woordje nog en je ligt in zee met een twaalfponder om je
nek!"

Thomas verbleekte en durfde geen woord meer zeggen, toen hij den kring
om hem heen in het rond zag. Maar toen hij naar boven wilde gaan kwam
hem een van de woeste vreemdelingen die er het vermetelst uitzag, op
zij, trok een dolk en fluisterde:

»Zal je, zoolang wij in de haven zijn dat wandelen op het dek wel eens
nalaten en beneden in het ruim blijven, of wil je soms eens zien, hoe ik
je met dit dingetje naar de andere wereld helpen kan?"

Thomas verschrok nu nog meer, keerde terug en daalde onder het spottend
gelach van de Boekaniers, zoo gauw mogelijk door het groote luik in het
ruim af. Spoedig daarna werd er in zijn nabijheid een matroos met
ontbloote sabel op wacht geplaatst, die hem geen oogenblik uit het oog
verloor en om het uur werd afgelost.

Er gebeurde nu niets bijzonders meer, zoolang het schip in de haven lag.

Eindelijk kwam Van Halen aan dek en gaf bevel om terstond de ankers te
lichten. Hij bemerkte niet dat een van de matrozen in de mars van den
achtermast klom en van een der touwen een rooden doek liet fladderen. De
loods klauterde boven in den boegspriet om zooveel te beter de klippen
aan den ingang van de haven te kunnen vermijden en riep Van Halen, die
aan het roer stond, luid zijn opmerkingen toe.

De nieuwe matrozen stonden als echte zeelui op hun post en deden hun
werk zoo goed als hun dit bij de nieuwe en eigenaardige inrichting van
het vaartuig maar mogelijk was.

Op die manier raakte het schip eindelijk in volle zee, waar het langzaam
langs de boschrijke kusten over de golven zweefde.

Nauwelijks evenwel waren zij een mijl buiten de haven geraakt of de wind
begon te verzwakken en het werd weldra volkomen stil. Van Halen zette nu
het roer vast en liet peilen. Men vond op zeventien vademen diepte een
voortreffelijken ankergrond van zuiver schelpzand, zoodat het schip nu
weldra geheel stil lag.

Rechts strekte zich de prachtige kust van Jamaïca uit, in dien tijd nog
een wildernis met zware bosschen, waarboven nog weer de toppen van de
hooge palmboomen uitstaken. Door de vele rotsachtige groene eilanden kon
men de zee niet geheel overzien, maar het water was wonder helder en
zuiver, en in de diepte kon men het zeegras en andere zeeplanten, die
onder water groeiden, duidelijk onderscheiden. Ook zag men een menigte
schelpdieren en vreemdsoortige, fraai gekleurde visschen, die zich in
vredige kalmte door dezen onderaardschen tuin bewogen.

Dit alles boeide Van Halen in de hoogste mate en terwijl anderen bij het
lang naar beneden kijken in het kristalheldere water, waardoor men als
in de lucht scheen te zweven, duizelig werden, schenen deze ontsloten
geheimen uit de waterwereld den ongelukkige zoo'n eindeloos genot te
verschaffen, dat hij alles, wat om hem heen op het dek voorviel, geheel
vergat.

Intusschen was van de kust van St. Domingo een sterk bemande boot
afgestoken, die met groote snelheid het schip naderde. Aan een staak
fladderde een roode doek, zooals er ook een van den achtermast der
»_Christina_" afwoei. Zoodra de nieuw aangeworven matrozen dit zagen
werden ze uitgelaten van plezier. Zij hieven een luid »_hoera!_" aan,
zwaaiden met mutsen en roode doeken en maakten alles gereed, om de
manschappen die in de boot waren, aan boord te nemen.

Toen het vaartuig aan stuurboord lag sprong Lolonois aan dek en op hem
volgden dertig stoutmoedige en van top tot teen gewapende Boekaniers.
Zij namen onmiddellijk de kajuit in bezit, bezetten het geheele schip,
laadden de kanonnen en richtten alles in volgens de bevelen van hun
aanvoerder, alsof er geen Van Halen bestond.

Lolonois bekeek het door hem in bezit genomen vaartuig met de grootste
voldoening. Hij was veel te veel zeeman om niet dadelijk de voordeelen
van den bewonderenswaardigen bouw te ontdekken. Tevreden met den goeden
uitslag van zijn maatregelen om het schip in zijn bezit te krijgen, vond
hij het niet eens de moeite waard, om naar den vroegeren eigenaar te
vragen. Hij gaf alleen aan zijn onderhoorigen enkele korte bevelen
omtrent de manier, hoe hij met Van Halen en den matroos gehandeld wilde
hebben. Toen ging hij naar beneden om het inwendige van het schip te
bekijken en een onderzoek naar de lading en den voorraad in te stellen.

Tot nog toe had Van Halen stil aan bakboord gezeten en was weer in zijn
gewonen, wezenloozen toestand vervallen. Nu stond hij op, want hij
bemerkte, dat de wind zich verhief.

Hij trad te midden van de zeelui op het dek, die hem allen met
verwondering aangaapten. Hij zelf was bij het zien van de groote
verandering om hem heen en van al die gewapende vrijbuiters, die hem
brutaal en spottend aankeken, zóó verrast, dat hij bewegingloos stil
stond. Vóór hij echter nog tot zichzelf komen kon trad de vertrouwde van
Lolonois op hem toe en vroeg:

»Mijn beste vrind, waar kom _jij_ vandaan en wat zoek je?"

Van Halen keek den man langdurig en strak aan, maar gaf geen antwoord.
Toen nam hij den kerel bij den arm om hem heel kalmpjes op zij te
schuiven.

»Wel zoo, kameraad," riep de vrijbuiter lachend, terwijl hij zich met
moeite uit de krachtige handen van Van Halen losmaakte, je bent niet erg
beleefd tegen me, en dat nog wel iemand, die niet eens bij ons aan boord
behoort. Wat _wil_ je toch van ons?"

»Gek!" riep Van Halen, »ga heen waar je vandaan gekomen bent. Ik ben aan
boord van mijn eigen schip!"

»Hoe heb ik het nu met je?" zei de zeeroover, terwijl hij stoutmoedig
vlak voor Van Halen ging staan; »dit vaartuig is van Lolonois, als je
dien soms kent!"

»Wàt zeg je?" riep de ongelukkige kapitein.

»Dat Lolonois onze bevelhebber is. Hei, kameraden! Zeg jullie ook eens
wat. _Is_ het niet zoo?"

»Ja, ja!" riepen de Boekaniers lachend. »Lang leve Lolonois en zijn
nieuw schip!"

Nu werd Van Halen woedend. Zijn neusvleugels trilden; een donker rood
kleurde zijn gezicht. »Ha!" riep hij, »ik merk het al, jullie bent
zeeroovers. Hei daar, matrozen! Waar is mijn volk?"

»Je bent niet goed bij je hoofd, man," zei de Boekanier, »hier is enkel
volk van Lolonois. Wil je daar óók onder dienen, heel goed. Maar _hij_
alleen heeft hier te kommandeeren."

»Loop naar den duivel, gek!" schreeuwde Van Halen woedend, greep den man
in zijn borst, nam hem op als een bal en wilde hem over boord smijten.
Maar opeens werd hij door vier stevige Boekaniers aangepakt, die hem
achterover op den grond wierpen en hem de voeten bij elkaar bonden,
ofschoon hij zich in razernij verdedigde. In een oogenblik hadden zij
hem nu met een paar sterke touwen zoo stevig gebonden, dat hij bijna
geen lid meer verroeren kon.

Nu kwam Lolonois zelf aan dek; de Boekaniers traden eerbiedig terug en
hij ging naar den op den grond liggenden krankzinnige.

»Wat is hier te doen?" vroeg hij.

»Deze man kwam hier aan boord," zei de Boekanier, dien men uit de handen
van Van Halen had moeten bevrijden, »en wil hier bevelen geven. Hij
roept zijn matrozen en valt mij aan als een razende, omdat ik hem zei,
dat dit vaartuig van ù was en dat ù hier te bevelen had."

»Beste vriend!" zei Lolonois glimlachend tegen Van Halen, die hem
verwezen aanstaarde: »Ik heb dit schip genomen, het is mijn eigendom."

»Genomen?... Van wien? Van wien?" stamelde Van Halen, die niets van dit
alles begreep.

»Van een Hollander, een zekeren Van Halen, die het in de haven van
Port-Royal met al zijn matrozen verlaten heeft."

»Dat is een schandelijk bedrog," kermde de ongelukkige man, »ik ben Van
Halen zelf en heb daar al mijn matrozen op één na laten gaan. En toen
heb ik nieuwe manschappen aangenomen ..."

»Och kom, beste maat, zoek dat _mij_ toch niet wijs te maken," zei de
Boekanier, »ik heb veeleer lust, om jou voor een bedrieger te houden.
Maar wij zullen zien. Kun je bedaard wezen, zoodat ik je loslaten kan?"

Er volgde geen antwoord.

»Maak zijn touwen los en breng hem bij mij in de kajuit, dan kunnen we
daar verder met elkaar spreken. Licht intusschen de ankers en laat ons
in zee steken vóór de nacht valt."

Hij verdween en de Boekaniers sneden de touwen door waarmee Van Halen
zijn handen en voeten waren gebonden. De man sprong toen op als een
getergde stier en volgde Lolonois, maar onder geleide van vier
Boekaniers, die hem geen oogenblik uit het oog verloren.

De buitengewone omstandigheden waarin Van Halen zich bevond, hadden een
zonderlinge uitwerking op den ongelukkige. Hij kwam geheel tot zichzelf
en overzag opeens met een helderen blik zijn toestand. Vol van gedachten
aan de beste wijze, waarop hij zich uit zijn benarde omstandigheden zou
kunnen redden, trad hij de kajuit binnen. Hij vond er Lolonois bezig met
verscheidene brieven te lezen en den inhoud er van met een kaart te
vergelijken, die voor hem op tafel lag.

Met de houding van een volmaakt edelman wenkte de vrijbuiter Van Halen,
om tegenover hem plaats te nemen en zei:

»U bent mij welkom, mijnheer, maar wil mij nog een oogenblik tijd laten,
om mijn bezigheden af te doen, dan ben ik geheel tot uw dienst."

Van Halen ging zitten, ofschoon hij zich ergerde, dat een ander zich zoo
maar van zijn eigendom meester maakte. Hij had grooten lust om opnieuw
op te stuiven en den vermetelen vreemdeling de deur uit te smijten. Maar
het gevoel van overmacht, dat die vreemdeling al op hem had uitgeoefend
en zijn nieuwsgierigheid naar wat er komen zou, maakten dat hij het
raadzaam oordeelde, om bedaard en behoedzaam te werk te gaan.

Eindelijk legde Lolonois de papieren bij elkaar en zei:

»Zoo, vriend, is u daar nog? Welnu, ik ben klaar om naar u te
luisteren."

Hij gaf aan de vier mannen bij de deur een wenk om heen te gaan, ging
toen met de armen over elkaar tegenover Van Halen zitten en keek hem
ernstig aan.

»En zou ik nu eens mogen weten," begon Van Halen het gesprek, »wien ik
hier eigenlijk voor mij zie?"

»Ik ben de bevelhebber van dit schip en heet Lolonois," zei de Boekanier
met een spottend lachje.

»Wat voor handwerk oefent u uit?"

»Dat is verschillend," ging Lolonois op spottenden toon voort. »Soms ben
ik koopman, dan weer soldaat, een ander maal weer eens reiziger;
dikwijls ook help ik de overheid, als zij zelf niet sterk genoeg blijkt
om de booswichten te straffen; in één woord, ik doe waar ik lust in
heb."

»U bent dus een vrijbuiter?" vroeg Van Halen met eenige huivering.

»Ja, zoo iets, als u wilt," antwoordde Lolonois bedaard.

»Maar hoe kwam u dan aan mijn schip?" vroeg Van Halen ernstig.

»Hoe wij aan een schip komen?" zei Lolonois, terwijl hij langzaam zijn
beenen uitstrekte, »mijn hemel! hoe komen wij aan alles? Wij némen het,
als wij het noodig hebben!"

»U hebt dus mijn schip genómen?"

»Ja, vriend! dat hebben we gedaan," zei de Boekanier lachend.

»En denkt u, dat ik mij dat maar zoo goedsmoeds zal laten welgevallen?"
vroeg Van Halen op ernstigen toon.

»Je zult dat wel moeten, of je wilt of niet," sprak Lolonois met
minachting. »Wat kan je er tegen doen?"

»Dat zullen we zien," zei Van Halen beslist. Hij sloot daarop de deur en
ging toen weer naar de tafel.

»Mijnheer, u bent mijn gevangene," zei hij nu, »en mochten soms uw
makkers lust hebben om de deur open te breken, dan laat ik mijn schip
met ons allemaal in de lucht vliegen!"

De Boekanier bleef volkomen bedaard. Hij zag Van Halen glimlachend aan,
maar overigens bewoog zich geen spier van zijn gelaat.

»Ja, Mijnheer," ging Van Halen voort, »ik zal allen in de lucht laten
springen. Want weet, dat u boven een vulkaan zit. Onder u is de
kruitkamer en ik heb daar meer dan tienduizend pond liggen."

»Dat is een mooie voorraad, mijnheer!" zei de Vrijbuiter lachend. »Het
zou jammer wezen om die in eens te verbruiken, jammer vooral van het
mooie schip. Ja, hoe bent u daar toch aan gekomen? Ik heb nog nooit
zoo'n snelzeilend vaartuig gezien."

»Dat heb ik zelf uitgevonden en zelf gebouwd," zei Van Halen met trots.
»Het is tot nog toe het eenige van die soort en--het moet het eenige
blijven. Maar, om tot de zaak terug te keeren, wilt u mijn schip naar de
haven terugvoeren, ja of neen?"

»Neen, mijnheer!" zeide de Boekanier, »dat kan ik niet doen."

»Wilt u me dan tot het uiterste drijven?" vroeg Van Halen heftig. Meteen
nam hij een pistool, haalde den haan over, drukte op een geheime plek in
den vloer, zoodat er een klein luik opensprong.. Hij hield den loop van
het pistool er in ... De reuk van het kruit verspreidde zich al door de
kajuit heen ...

Lolonois bleef niettemin bedaard.

»Ik zie, mijnheer," zeide hij, »dat u een voortreffelijk man bent. Maar
wacht nog een oogenblik met dat gevaarlijk spelletje ..."

Van Halen trok het pistool weer terug, sloot de opening en ging bedaard
zitten.

»Luister eerst eens naar mij, mijnheer, en doe dan, wat u van plan
waart," zei de Boekanier ernstig. »U ziet, dat het volstrekt mijn
voornemen niet is om u te beleedigen of u kwaad te doen.--Wees dus
onbezorgd en hoor mij bedaard aan," ging hij voort, toen Van Halen
teekenen van ongeduld begon te toonen:

»Ik ben Lolonois, zoo genoemd naar mijn geboorteplaats L'Olone in de
Vendée. In mijn jeugd leerde ik allerlei ridderlijke spelen en de lust
om groote daden te doen maakte, dat ik al vroeg de wijde wereld inging.
Ik werd een avonturier. Toen ik hier bij mijn grooten landgenoot Le
Basque kwam, hoorde ik van de schandelijke daden, door de Spanjaarden
aan de arme West-Indiërs gepleegd, van de ongekende wreedheid, waarmee
zij de inboorlingen uitgeroeid hadden.

Nu had ik een doel gevonden, waarop ik al mijn krachten wilde richten.
Dat was de wraak! Ja, mijnheer, ik voel mij geroepen om de schimmen van
de vermoorde Amerikanen te wreken en jarenlang heb ik zonder ophouden en
zonder mededoogen dit bedrijf al uitgeoefend!"

De Boekanier hield een oogenblik op. Toen vervolgde hij:

"Geen macht is in staat mij van de vervolging der Spanjaarden af te
houden. Voor den dood ben ik niet bevreesd en mijn metgezellen evenmin.

We werden evenwel een poos verhinderd om onze tochten voort te zetten.
Want ja, ik bezat een fraai en groot schip, maar het strandde en
nauwelijks wist ik mij het leven te redden met de helft van mijn dappere
manschappen. Eenige kostbaarheden die ik bij mij droeg hebben tot
gisteren gediend, om in onze behoeften te voorzien. Toen hoorden een
paar van mijn mannen toevallig een gesprek dat uw matrozen met elkaar
hadden. We vernamen, dat u volk noodig had om uw schip weer te bemannen.
Omdat u hier moeilijk beter matrozen zoudt kunnen vinden heb ik u toen
mijn eigen zeelui gestuurd en ben nu zelf hier gekomen.

En nu kunt u mij een roover noemen, maar ik beroof niemand, behalve de
Spanjaarden. Welnu, het eerste Spaansche schip dat wij ontmoeten is
_mijn_! Dan zal ik u dit vaartuig weer teruggeven en u aan flinke,
vertrouwde manschappen helpen, zooals u gehad heeft. U kunt dan, wat mij
betreft, vrij varen waarheen u maar wil. Ook ben ik bereid u uit den
buit alle schade te vergoeden. U weet nu wie ik ben en hoe ik het met u
meen. Neem dan nu uw besluit!"

De toespraak van dezen zonderlingen man had indruk op Van Halen gemaakt.
Hij hing het pistool weer aan den wand, nam een flesch kostelijken
Maderawijn uit een kast en schonk twee glazen vol. Toen ging hij
tegenover den Boekanier zitten en zei:

"'t Is goed, ik zal u mijn schip leenen, zoolang u het noodig heeft. Dat
u een vrijbuiter bent, doet er voor mij heel weinig toe, want de
menschen haat ik, omdat ze mij mijn heele leven lang hebben
teruggestooten. Er mag dus gebeuren wat wil, ik zal u tot niets
aansporen en ook van niets terughouden. Maar--één man kan hier maar
bevelen; _een_ van ons beiden is hier te _veel_!"

"Wel neen, vriend, _u_ is hier bevelhebber gedurende de vaart en heer en
meester over alles. Mijn mannen moeten u gehoorzamen als trouwe
matrozen. Maar tijdens het gevecht zal _ik_ bevelen en _ik_ zal u
zeggen, waarheen wij varen. Wilt u het op die voorwaarden met mij
wagen?"

"Aangenomen!" zei Van Halen en drukte de hem toegestoken hand.

Lolonois nam zijn glas op, klonk met Van Halen en zei: »Welnu, mijnheer,
laat ons dan, in nood en dood, goede scheepsmakkers wezen. Maar zeg mij
nu eens, wie u bent. U moet wel heel veel verdriet ondervonden hebben,
dat u zoo neerslachtig bent geworden."

Van Halen vertelde nu in weinig woorden zijn lotgevallen en de Boekanier
zag hem deelnemend aan. Toen verzonk hij langzamerhand weer in zijn
gewone zwaarmoedigheid, keek stil voor zich uit en nam eindelijk zijn
gewone plaats aan het roer weer in.

Een oogenblik later kwam ook Lolonois aan dek. Hij verzamelde zijn
manschappen en deelde de noodige bevelen uit. Meteen gaf hij eenige
wenken, om den kapitein goed in het oog te houden. Toen ging hij naar
Van Halen en vroeg: »Het blijft immers bij ons verdrag?"

»U hebt mijn woord!" was alles wat de ongelukkige antwoordde, maar
verder sprak hij in het geheel niet meer.

Al heel gauw echter waren de Boekaniers er van overtuigd, dat het schip
bestuurd werd door een zeeman zonder weêrga en ondanks het vreemde van
het geval, verdween bij die roekelooze mannen binnen één enkelen nacht
alle vrees voor het gevaar, waarin Van Halen hen zou kunnen brengen.

[Illustratie]



NEGENDE HOOFDSTUK.

»De Vliegende Hollander."


Den volgenden morgen kwam Lolonois bij Van Halen en zei: »We hebben
gebrek aan water en zijn dicht bij de groote bron. Als u dus het anker
wilt uitwerpen, dan kunnen onze mannen de tonnen vullen."

»Water, zoet water in zee?" vroeg de kapitein verwonderd.

»Ja, niet ver hier vandaan borrelt uit den bodem van de zee bronwater
op. Doordat dit, zooals u weet, lichter dan zeewater is, blijft het aan
de oppervlakte. U zult u zelf kunnen overtuigen, als wij de plaats
bereikt hebben. Stuur maar wat meer landwaarts tot bij die groote rots,
dáár!"

Van Halen deed het en spoedig waren zij met het schip op de aangeduide
plek. Het anker werd uitgeworpen en de boot neergelaten en bemand. Op
dit oogenblik kwam een van de Boekaniers bij Lolonois en vroeg:
»Kapitein, wat moet er met den matroos gebeuren, dien wij beneden nog
altijd bewaken?"

»Het is een van uw vroegere manschappen," zei Lolonois tegen Van Halen.
»Het beste was, om hem, zoowel in _uw_ als in _ons_ belang, hier achter
te laten. Geen half uur van de plaats waar wij landden, ligt een dorp,
dat hij gemakkelijk bereiken kan. Maar--handel met hem zooals het u het
beste voorkomt."

Van Halen had een vreeselijken haat opgevat tegen allen, die vroeger tot
de bemanning van zijn schip behoord hadden. Ook Thomas, ofschoon hij
wist hoe trouw die hem was, begon hij meer en meer te haten, omdat die
alleen hem voortdurend aan de trouweloosheid van de anderen herinnerde.
Hij besloot dus, hem aan land te zetten. Daarom liet hij hem in de
kajuit komen, betaalde zijn loon en zei hem aan, dat hij oogenblikkelijk
zijn schip moest verlaten.

Thomas zag zijn meester weemoedig aan, maar waagde het niet, hem tegen
te spreken. Hij verliet de kajuit en ging aan het werk alsof er niets
gebeurd was. De Boekaniers keken hem verwonderd aan maar Lolonois, die
meende dat Van Halen Thomas liever niet wilde ontslaan, gaf zijn mannen
een wenk, dat zij den matroos stil aan zijn werk zouden laten.

Zoo kwam het, dat Thomas met de anderen in de boot ging en in
tegenwoordigheid van Van Halen mee aan land stapte.

De Boekaniers, die niet met het vullen van de tonnen bezig waren gingen
hier jagen en menig fraaie stier werd geveld en de beste stukken er van
aan boord gebracht. Van Halen was op deze tochten een zwijgend
toeschouwer die, ofschoon hij ook een geladen geweer bij zich had, toch
aan de jacht geen deel nam.

Intusschen waren de anderen in de groote boot bezig, om de tonnen aan de
bron te vullen, waar de heele dag mee gemoeid was. Lolonois bleef aan
boord om te zorgen, dat alles naar behooren en op geschikte plaatsen
geborgen werd. Van tijd tot tijd legden de booten aan en werden dan
telkens door hem weer met leege vaten afgezonden, want hij wilde zooveel
drinkwater opdoen als mogelijk was.

Doordat zij de groote boot nog hadden, waarmee Lolonois op het schip
gekomen was, kon een groot deel van de manschap ongestoord met Van Halen
aan wal blijven.

Tegen den avond evenwel gingen de meeste Boekaniers naar boord terug.
Alleen zij, die blijven moesten om te roeien, waren nog in de boot en
wachtten op den kapitein, dien zij niet ver van het strand in diepe
gedachten verzonken op en neer zagen wandelen.

Een oogenblik later zagen de Boekaniers, dat Thomas naar hem toe kwam om
een gesprek met hem te beginnen. Uit de driftige bewegingen van Van
Halen maakten zij op, dat zij oneenigheid kregen.

Op dit oogenblik werd er van boord, als sein om de boot terug te roepen,
een schot gelost. De Boekaniers brachten het vaartuig tot op een paar
meter afstand bij het land. Toen hielden zij op met roeien en legden een
plank tot op den oever, zoodat Van Halen droogvoets in de boot zou
kunnen komen. Terwijl hij dichter bij kwam zagen de Boekaniers, dat hij
rood was van woede en dat zijn oogen onheilspellend fonkelden.

Thomas volgde hem langzaam en van verre, maar toen Van Halen dicht bij
de boot gekomen was begon hij opeens vlugger te loopen en trachtte, te
gelijk met zijn meester, in het vaartuig te komen.

Van Halen stond zelf al op de plank.

Nu riep Thomas, dat men hem ook aan boord zou nemen, want dat de
kapitein hem wilde achterlaten, maar de Boekaniers verstonden hem niet.

Thomas riep nog harder.

Midden op de plank keerde nu Van Halen zich om, spande den haan van zijn
geweer en schoot op den ongelukkige, eer iemand het kon verhinderen.

De arme jonge man zonk in elkaar, hief zich weer op en wankelde nog
eenige stappen naar de boot, terwijl een donkere bloedstroom uit zijn
wonde vloeide.

Toen zonk hij opnieuw neer en bleef stervend liggen.

De Boekaniers zaten ontzet op hun roeibanken. Niet één kon de oorzaak
van deze verschrikkelijke daad gissen en zij zagen Van Halen, die zich
zwijgend aan het roer plaatste, met dreigende blikken aan.

Daar viel een tweede schot van boord, de zeilen werden al bijgezet, de
tijd drong en barsch gaf Van Halen bevel om weg te roeien.

Zóó eindigde de laatste en de eenige trouwe matroos van Van Halen zijn
leven.

Aan boord was Van Halen's daad natuurlijk onmiddellijk bekend. Ieder,
zelfs de meest verharde Boekanier, vermeed hem nu, niet één die het
waagde, over het voorgevallene een woord met hem te spreken.

Het schip ging onmiddellijk onder zeil en was den volgenden dag in de
Caraïbische zee, om daar jacht op Spaansche schepen te maken.

Thans, in volle zee, merkte Lolonois pas goed, hoe verwonderlijk vlug
Van Halen's vaartuig was. Maar het viel niet te ontkennen, dat de goede
leiding ervan geheel afhing van de goedwilligheid van den zonderlingen
kapitein en het was nog altijd de vraag, of die zich in beslissende
oogenblikken naar zijn wil zou schikken, Van zijn wraak was alles te
vreezen, van zijn welwillendheid daarentegen alles goeds te hopen.

Maar ofschoon de zielstoestand van Van Halen en vooral diens laatste
handelwijze zijn tegenzin en bezorgdheid opwekten, toch dacht Lolonois
te ridderlijk en te edelmoedig, om den krankzinnige zoo maar op zij te
zetten en zich op die manier in het volledig bezit van het vaartuig te
stellen. Niettemin zou hij er graag heer en meester van worden en hij
hoopte nog altijd, dat een of ander gunstig toeval hem van Van Halen zou
bevrijden, zonder dat hij daar zelf toe mee moest werken.

Zijn mannen evenwel dachten er heel anders over. Zij voelden voor Van
Halen niets dan afschuw en vrees en alleen de gezindheid van Lolonois
jegens hem, weerhield die onversaagde menschen, om den dollen stuurman,
zooals zij hem noemden, uit den weg te ruimen. Van Halen bevond zich dus
in een heel gevaarvollen toestand, maar hij zelf had daar volstrekt geen
besef van. Hij deed zijn werk met een nauwgezetheid en bekwaamheid, die
ieder, zelfs de meest vooringenomene, moest bewonderen.

De vaart door de Caraïbische zee ging, door het gunstige weer zoo snel,
dat ze reeds op den vijfden dag voorbij kaap Honduras zeilden. Nu
richtten zij hun koers meer Noordwaarts, naar de Amerikaansche kust,
waar Lolonois wist, dat zich Spaansche schepen met kostbare ladingen
bevonden.

Maar, dichter bij de kust gekomen, sloeg het weer om en nu had men
iederen dag met hevige windvlagen te kampen, die voor elk ander schip
noodlottig zouden geweest zijn.

In die gevaarvolle oogenblikken echter legde Van Halen zulke
buitengewone bekwaamheden aan den dag dat de Boekaniers opnieuw het
volste vertrouwen in hem stelden en hem, tot in zijn geringste bevelen,
onvoorwaardelijk gehoorzaamden.

Zij hadden een stormachtigen nacht doorgebracht en de meeste Boekaniers
lagen beneden, nog vermoeid van de inspanning, toen plotseling de wacht
uitriep: »Schip in zicht!"

Lolonois bracht nu al zijn manschappen op het dek. Hij zelf vloog het
want in, om aandachtig het vreemde vaartuig op te nemen. Het lag
Noordwaarts en zeilde naar de kust, blijkbaar met de bedoeling om te
ontvluchten. Bijna vijf mijlen was de »_Christina_" er van verwijderd,
zoodat het nog onmogelijk goed kon waargenomen worden, maar toch hoopte
Lolonois, dat het een van de Spaansche schepen zou zijn, waar omtrent
hij berichten in gewonnen had. Het kwam er nu maar op aan het in te
halen, voor het de haven en de kust bereikt had.

Lolonois ging nu naar Van Halen toe en zei:

»Kapitein, het oogenblik is gekomen, dat ik uw hulp noodig heb. Zou u
willen probeeren, om dat vaartuig in te halen en het opperbevel aan mij
overlaten, zoodra het tot een vechten komt?"

Van Halen glimlachte en gaf dadelijk de noodige bevelen. De masten
droegen in een oogenblik zooveel zeilen, als men in dien tijd nog nooit
gezien had. Door een gunstig toeval ging de wind uit het Zuid-westen
waaien, zoodat het vaartuig trots en bevallig, als met de vlucht van een
vogel vooruit snelde. Alle Boekaniers waren in stomme bewondering bij
dit nooit geziene schouwspel en Lolonois had moeite, om zijn volk bij
hun werk te houden.

De kanonnen werden geladen, kisten vol kogels, vaten met kruit, geweren,
sabels en enterhaken werden aan dek gebracht. De Boekaniers trokken hun
overkleeren uit, bonden zich roode sjerpen om het lijf en staken dolken,
degens en pistolen in hun gordels. Al die toebereidselen namen ongeveer
een uur in beslag. Toen gaf Lolonois aan zijn manschappen bevel, om zich
langs de borstweringen op den grond neer te leggen en liet de Spaansche
vlag hijschen.

De »_Christina_" was het vreemde vaartuig nu al tot op twee mijlen
genaderd. Uit het voorkomen van het schip kon men met vrij groote
zekerheid opmaken, dat het een Spanjaard was, en uit den spoed, waarmee
het zocht te ontvluchten, dat het rijkbeladen moest wezen. De oogen van
Lolonois fonkelden. Hij wikkelde zich dichter in zijn mantel en knikte
Van Halen, die elke beweging van den vreemdeling nauwkeurig waarnam,
dankbaar toe.

Plotseling stuurde men op het vreemde schip Oostwaarts, om naar de
Antillen te stevenen.

»Ze zijn van koers veranderd!" riep Lolonois Van Halen toe.

»Jawel, ze willen mij ontwijken. Maar het helpt hun niemendal. Ik zal ze
overzeilen!" antwoordde Van Halen, die blijkbaar het grootste genoegen
in deze jacht had.

Hij gaf nu eenige bevelen. Enkele kleine veranderingen aan de zeilen,
een geringe ruk aan het roer en Lolonois zag met voldoening, hoe de
»_Christina_" den vluchteling weer als een roofdier navloog. Wel had de
Spanjaard alle zeilen bijgezet, maar van oogenblik tot oogenblik kwam de
»_Christina_" toch dichter bij en met den middag kon Lolonois de
manschappen op het andere schip al tellen, die met angst en toch ook met
nieuwsgierigheid naar »_De Vlugge Christina_" uit zagen.

Nog wist men daar niet, waarvoor men het schip van Van Halen houden
moest, want het voerde toch de Spaansche vlag, maar de Boekaniers lagen
loerend achter hun verschansingen als panters achter de rotsen.

»Het oogenblik is nu gekomen, kapitein Van Halen!" zei Lolonois. »Sta nu
het opperbevel aan _mij_ af."

Van Halen wenkte een Boekanier, gaf hem het roer over en ging beneden in
de kajuit om daar rustig op den afloop te wachten.

Lolonois liet een kanonschot lossen. Het vreemde schip zeilde echter
door.

Een tweede schot dreunde en van den romp van het andere vaartuig vlogen
de splinters als vurige vonken door de lucht. Een luid geschreeuw en
gejammer volgde, de Spaansche vlag werd geheschen, maar men zeilde door.

»Laadt de stukken opnieuw! Enterhaken gereed! Niet opstaan, vóór ik het
beveel!" riep Lolonois en hield nu zelf het roer.

Plotseling draaide het vreemde schip bij, want het zag wel, dat aan
ontvluchten toch niet te denken viel.

Een minuut later schoot de »_Christina_" op het achterste gedeelte van
het vaartuig aan en Lolonois riep: »Werpt de enterhaken uit! Vuur!"

Het dek van de beide schepen werd plotseling in een dikken kruitdamp
gehuld. Op hetzelfde oogenblik sprongen alle Boekaniers overeind en
binnen een paar seconden zaten de schepen door enterhaken aan elkaar.
Onder aanvoering van Lolonois sprongen de Vrijbuiters als razenden aan
boord van den Spanjaard, waar zij met angstig geschreeuw en slecht
gerichte geweerschoten werden ontvangen.

De bemanning van het Spaansche schip was in het begin _te_ zeer verrast
om veel tegenstand te bieden.

Eerst toen zij de vijanden als booze geesten midden in den kruitdamp
naar alle kanten om zich heen zagen houwen en steken, vermanden zich de
nog ongedeerde Spanjaarden en begonnen een wanhopigen weerstand.

Er ontstond een hardnekkig gevecht van man tegen man. De Spanjaarden
zagen nu, wie zij voor hadden. Zij verdedigden zich woedend. Het gelukte
hun, zich te verzamelen en doordat zij, ondanks hun verlies, veel
sterker in aantal waren dan de Boekaniers, begonnen die wel wat in het
nauw te komen.

Lolonois was weldra met tien van zijn metgezellen door de voortdringende
drommen van Spanjaarden van de andere Boekaniers gescheiden en tot op
het middendek gedrongen. Ofschoon hij zich woedend verdedigde en met
bovenmenschelijke kracht de áándringende vijanden van zich afweerde,
scheen het toch, dat zijn goed geluk hem begeven zou. Verscheidene van
zijn dapperste mannen zonken doodelijk gewond naast hem neer. Het viel
hem dus hoe langer hoe moeilijker om de degenstooten van de vreeselijk
verbitterde Spanjaarden van zich af te weren. Het gevecht duurde lang en
de kans begon reeds twijfelachtig te worden. Te vergeefs poogden de
andere Boekaniers hun kapitein te helpen. De Spanjaarden, ziende dat zij
den aanvoerder omsingeld hadden, weerden de andere vrijbuiters uit alle
macht. Het begon er voor de Boekaniers hachelijk uit te zien. Reeds
hoorden zij roepen: »Victorie! Victorie!" Reeds werd Lolonois van alle
kanten met den dood bedreigd als hij zich niet wilde overgeven. Nog vier
van zijn makkers zonken doodelijk gewond aan zijn voeten ... Maar zie,
plotseling nam alles een onverwachten en beslissenden keer.

Terwijl namelijk de Boekaniers op het Spaansche schip aan het vechten
waren, was Van Halen in de kajuit en wapende zich. Een oogenblik later
klom hij aan dek en overzag toen het gevecht en Lolonois' wanhopigen
toestand. De merkwaardige en in weerwil van zijn vele misdaden toch zoo
grootmoedige man had op den armen Van Halen een grooten invloed
verkregen en zich binnen weinige dagen zijn geheele genegenheid
verworven. En zie, nu zag Van Halen dien man omsingeld, zag Lolonois en
zijn volk in gevaar en zijn geest was nog helder genoeg om te begrijpen,
dat de nederlaag der Boekaniers het verlies van zijn schip zou zijn.

Plotseling kwam nu al zijn koelbloedigheid en moed weer boven. Snel nam
hij zijn besluit, vloog naar de kruitkamer, droeg met bovenmenschelijke
kracht een vaatje van 150 pond kruit aan dek en ging daarmee, zonder
door de vechtenden opgemerkt te worden, aan boord van het vijandelijke
schip.

Toen wierp hij het in de dichte drommen der Spanjaarden en schoot het
met zijn geweer in brand.

De uitwerking van deze daad was verschrikkelijk.

Meer dan de helft der Spanjaarden werd op een vreeselijke wijze
verpletterd of verminkt. Ook Van Halen zelf werd zoo deerlijk gekwetst,
dat hij bijna onkenbaar was. Toch schoot hij onmiddellijk toe om
Lolonois te ontzetten. Hij versloeg de twee mannen, die hem hadden
aangepakt en voortsleepten, doorstak den derden en plaatste zich met
overal gebrande en door het kruit zwart geworden kleeren naast Lolonois,
die hem niet herkende en hem verbaasd aanzag.

Nu kregen de Boekaniers meer ruimte. Zij vereenigden zich en dreven de
Spanjaarden met de grootste woede het dek af en het ruim in. Binnen tien
minuten was toen de strijd geëindigd en de laatste Spanjaard in handen
van de Boekaniers gevallen.

Lolonois verzamelde nu al zijn overgebleven manschappen en vroeg: »Wie
was toch de man, die het vat kruit onder de Spanjaarden wierp en
aanstak?"

Niemand had het in de hitte van den strijd gezien.

Opeens viel Lolonois het verminkte lichaam van Van Halen in het oog, die
onder vreeselijke pijnen over den grond kroop en zich in zee trachtte te
storten, om zóó aan zijn verschrikkelijk lijden een einde te maken.

Aan enkele overblijfselen van zijn kleeren herkende Lolonois huiverend
den kapitein en snelde dadelijk toe, om hem te helpen. Men goot zeewater
over hem heen, om zijn nog altijd rookende kleeren te blusschen. Daarna
liet Lolonois hem met de grootste voorzichtigheid in de kajuit brengen
en op kussens neerleggen.

Onmiddellijk gaf hij vervolgens bevel om de schepen van elkaar los te
maken, het Spaansche schip op sleeptouw te nemen, de dooden in zee te
werpen en naar het Zuidoosten te zeilen.

Toen ging hij zelf in de kajuit waar hij Van Halen onder de handen van
een wondarts vond in een allerbeklagenswaardigsten toestand.

De arme kapitein van »_De Vlugge Christina_" lag op sterven. In zijn
laatste oogenblikken had hij zijn helderheid van geest teruggekregen en
hoe meer het leven voor hem ten einde liep, des te meer geraakte de
ongelukkige man weer in het volle gebruik van zijn geestvermogens.

Met een gevoel van diep medelijden knielde Lolonois aan Van Halen's
sterfbed neer. Hij greep zijn hand, die van zijn leger afhing en zei:
»Mijn beste kapitein, in wat treurigen toestand moet ik u vinden!"

»Ach, het kruit ..." kermde Van Halen, »het kruit heeft mij zoo
vreeselijk ..."

»Dus _u_ bent het dan geweest, die het kruitvaatje midden onder de
Spanjaarden aanstak?"

»Had ik het niet gedaan, dan was het met u en uw volk gebeurd geweest,"
kreunde Van Halen.

»Hemel, hoe is het mogelijk!" riep Lolonois vol bewondering uit. »En ik
kon u miskennen, u voor een krankzinnige houden! Zoo iets kan alleen een
man van moed en van een buitengewonen geest bedenken! U weet niet, hoe
dankbaar ik u ben, dat u ons het leven gered hebt!"

Van Halen keerde zich onder ontzettende pijnen op zijn leger om en
Lolonois en de zijnen stonden om hem heen met het smartelijk gevoel,
niets te kunnen doen tot verzachting van zijn lijden.

Plotseling richtte Van Halen zich op en zei:

»Mijn leven loopt ten einde, Lolonois. Nu weet ik, dat ik gek was. Ja, u
hebt gelijk gehad, toen u mij voor een waanzinnige hield ... Maar de
valschheid en trouweloosheid van de menschen maakten, dat ik ze
verachtte en haatte ... Ja, ik haatte de menschen, omdat ze mij ...
terug gestooten hadden. U bent nu in het bezit van mijn schip ... ik
laat het u na ... Daar in die kast zult u papieren vinden, die u omtrent
alles zullen inlichten ... O God! wat een pijn!... Ik laat u mijn schip
na ... zweer mij, dat u het zult laten zinken, als u het niet meer
noodig hebt ... of het in de lucht laten springen, als u overwonnen
wordt ... Niemand moet een schip kunnen bouwen naar het model van het
mijne.... U moogt het ook niet doen.... zweer mij dat!"

Lolonois was verbaasd over het verlangen van den stervende. Toch legde
hij den eed af, dien Van Halen verlangde.

[Illustratie: De arme jonge man zonk in elkaar. (Bladz. 149.)]

»Dank, dank u ... U alleen bent waard om mijn schip te bezitten ... er
bestaat geen tweede zoo op de wereld ... U zult het vaartuig lief
krijgen ... het is zoo stevig, zoo vlug ... het was het dierbaarste wat
ik op de wereld bezat.

Plotseling scheen hem iets in de gedachten te komen: hij probeerde zich
op te richten en toen de Boekaniers hem ondersteunden zei hij:

»Het eene schip voor het andere ... laat mij aan boord van het Spaansche
schip vastbinden, als ik dood ben ... Maak dan het vaartuig leeg en laat
... mijn lijk in zee zinken ... beloof mij dat!"

Lolonois verklaarde met droefheid zich bereid, om dit verlangen na te
komen.

»Hebt u nog iets anders?" vroeg hij toen.

»Neen, mijn vriend!" zei Van Halen met moeite, »niets meer ... Vaarwel
...!"

De stervende lag stil, men hoorde het reutelen in zijn keel; een
siddering doorliep al zijn leden. Toen strekte zich zijn lichaam uit; op
zijn mannelijk gelaat was de laatste doodstrijd te lezen en--Van Halen
was niet meer.

Toen den volgenden dag alles wat maar eenige waarde had, uit het
Spaansche schip was gehaald, liet Lolonois het lijk van Van Halen, in
kostbare Indische stoffen gewikkeld, in de kajuit brengen en op een
rustbed vastbinden. Hij zelf las aandachtig eenige plaatsen uit een
gebedenboek en liet daarna alle zeilen van het schip bijzetten en al de
vlaggen hijschen waarover het beschikken kon. Maar aan den top van den
grooten mast wapperde de Hollandsche vlag.

Het roer werd vastgezet en naast het lijk vier brandende waskaarsen
geplaatst.

Nadat de Boekaniers gaten in den bodem van het schip geboord hadden,
verwijderden zij zich de een na den ander en gingen aan boord van de
»_Christina_" over. Deze zette nu zeil bij en volgde langzaam het
vooruitdrijvende Spaansche vaartuig, terwijl de kanonnen werden gelost,
om aan den verdienstelijken zeeman de laatste eer te bewijzen.

Het Spaansche schip zonk hoe langer hoe dieper. Men zag alleen nog maar
het dek bij den grooten mast en den boegspriet boven de golven
uitsteken. Plotseling zonk het voorste gedeelte in het water en dook zoo
langzaam dieper onder de golven. Maar het duurde nog geruimen tijd eer
de toppen der masten--en die van den middelmast met de wapperende
Hollandsche vlag, het laatst--geheel in zee waren gezonken.

Eenige kringen op de golven duidden het spoor aan, waar alles verdwenen
was en--»_De Vlugge Christina_" zweefde eenzaam over de blauwe wateren
van de Caraïbische zee.

De Boekaniers hadden het geheele tooneel aangezien met het gevoel van
den zeeman, die geen schip zonder weemoed te gronde ziet gaan. Op het
vaartuig van Van Halen heerschte een doodelijke stilte, als in een huis,
waarvan de meester gestorven is.

Nu riep Lolonois echter zijn volk bijeen en zei: »Mannen, dit fraaie
schip is thans ons rechtmatig eigendom. Wij hebben den doode de laatste
eer bewezen en eerlijk schip om schip gegeven, zooals hij het verlangde.
Welaan, laat ons dan trachten, met ons vaartuig nieuwe heldendaden te
verrichten, nieuwe rijkdommen te veroveren. En verder, laat ons tot
aandenken aan zijn uitvinder en vroegeren eigenaar den naam van het
schip veranderen. Van dit oogenblik af aan zal het heeten: »_De
Vliegende Hollander_!"

»Hoera!" klonk het toen uit de schorre kelen van de ruwe Boekaniers:
»Hoera voor den Vliegenden Hollander!"

[Illustratie]



TIENDE HOOFDSTUK.

De zeeslag tegen de Spanjaarden.


De Boekaniers keerden nu terug naar hun algemeene verzamelplaats, het
Schildpadden-eiland, tegenover St. Domingo.

Op den avond dat »_De Vliegende Hollander_" de baai van dit eiland
naderde, lagen er vijf schepen te gelijk voor anker. Uit al de herbergen
klonken vroolijke gezangen, overstemd door het gejuich van Boekaniers,
die, van hun lange strooptochten terug gekeerd, daar hun buit in
vroolijkheid weer verteerden.

Het was meer toeval dan voorzichtigheid, dat er een op wacht stond op
een rots aan den ingang van de baai, juist toen »_De Vliegende
Hollander_" de schuilplaats der Boekaniers naderde.

Lang ontdekte hij niets op de kalme oppervlakte van het water. De
zeevogels daalden neer op de golven, de visschen spartelden heen en weer
in onverstoorde dartelheid en de wolken gingen, als in vredige
bedevaart, door de blauwe lucht; de geheele natuur was in die liefelijke
rust verzonken die het menschenhart tot een weemoedige blijheid stemt.

Reeds wilde de man naar beneden gaan en zich bij zijn luidruchtige
makkers voegen, toen hij opeens in het Noordwesten een zeil ontdekte,
dat zijn opmerkzaamheid trok.

Het was »_De Vliegende Hollander_" die het voorgebergte om zeilde en nu
snel naderde.

Toen de Boekanier den vreemden vorm van het schip zag en door zijn
groote snelheid verrast werd, vermoedde hij eenig gevaar en schoot
onmiddellijk een kanon af, dat tot het geven van een alarmsein boven op
de rots geplaatst was.

De donder van het zware geschut klonk krachtig over de wateren en
weergalmde tot ver in het dal.

Eenige minuten lang heerschte er een diepe stilte. Toen klonk een
verward geschreeuw en gejoel. De Boekaniers grepen allen naar de
wapenen, vlogen de booten in en roeiden naar boord van hun schepen, die
binnen weinige oogenblikken strijdvaardig waren. Een groot aantal
bejaarde mannen stroomden intusschen haastig naar den smallen ingang van
de baai, om met een ijzeren boom den doortocht te versperren. De overige
bewoners vluchtten met hun kostbaarheden naar een versterkt gebouw aan
den oever, waar zij de kanonnen laadden, vast besloten zich tot het
uiterste te verdedigen.

Inmiddels werden de schepen naar de linkerzij van den ingang der baai
gevoerd om daar voor anker te liggen. Terwijl den verwachten vijand dus
aan den éénen oever het vuur van zes kanonnen uit het fort zou treffen,
konden zij hem van terzijde met het geschut van hun vaartuigen
beschieten.

Boven op de rotsen stonden een paar aanvoerders om den gewaanden, snel
naderenden vijand vandaar in oogenschouw te nemen en door teekens aan de
Boekaniers in de sterkte en op de schepen bevelen te geven. Met
verwondering ontdekten zij alleen een enkel klein vaartuig, maar de
vlugge bewegingen, het sombere, krijgshaftige voorkomen van het schip en
zijn vreemdsoortige bouw brachten hen in de hoogste verbazing.

»_De Vliegende Hollander_" naderde nu den smallen ingang van de baai.
Hier lagen een paar zandbanken, die voor een vreemden schipper
allergevaarlijkst konden worden, doordat men ze zelfs bij eb en stil
weer niet zien kon. Een ervaren zeeman die met de plaatselijke
gesteldheid door en door bekend was, kon ze alleen vermijden. Maar »_De
Vliegende Hollander_" gleed als een zwaan over de gevaarlijke plaats
heen en liep rustig tot voor den ingang van de baai.

Tot op dit oogenblik hadden de Boekaniers bedaard den loop der zaken
afgewacht, maar zoodra het vreemde schip aan den ingang der baai gekomen
was, richtten zij een geladen kanon naar een plaats in zee, een
kabellengte van het vreemde schip verwijderd, en schoten het af. Een
kogel plofte in zee en de golven sisten en spatten hoog op, vlak voor
den boeg van »_De Vliegende Hollander_".

Dat was een dreigende en duidelijke waarschuwing om stil te houden.
Onmiddellijk kwam er nu beweging in de masten en raas van het vaartuig,
het roer werd gewend en al die manoeuvres gemaakt, waardoor het binnen
een minuut stil lag. Toen zag men een vlag in den wind fladderen en
spoedig werd het vuurroode doek met den witten dolk als de vlag der
Boekaniers herkend. Nu vreesden zij voor verraad en beraadslaagden over
de maatregelen die genomen moesten worden.

Intusschen kwam van achter het vreemde vaartuig een kleine, nette boot
te voorschijn, die als een notedop op de golven danste, naar den ingang
van de baai roeide en daar verdween. De mannen die boven stonden konden
haar nu niet meer zien, maar wachtten geduldig af, wat er beneden zou
voorvallen.

Opeens drong er een luide en algemeene kreet tot hen door. Was het een
oorlogskreet? Maar neen, er viel geen enkel schot. Het was dus een kreet
van blijdschap, die zoo lang aanhield.

Zij verlieten nu hun hooge standplaats en ijlden in de grootste spanning
naar het strand, om in de algemeene vreugde te deelen. Maar pas halfweg
vlogen hun al boden te gemoet, die van blijdschap haast niets konden
stamelen dan den beroemden en geliefden naam van Lolonois.

Zoodra de Boekaniers op het strand aankwamen, zagen zij, dat vlaggen
wapperden van al de schepen. De boom die den doorgang versperde was
weggenomen en honderden Boekaniers sprongen en dansten als razenden op
het smalle rotspad langs den oever heen en weer.

Nu verscheen er een boot, waarin twaalf roeiers uit alle macht werkten
om het nieuwe schip naar binnen te slepen. En zie, daar vertoonde zich
de boegspriet en toen de geheele, zwarte romp van het fraaie schip met
al zijn kanonnen. Alles begon te juichen en te jubelen zonder einde,
toen Lolonois, de dappere, aangebeden Lolonois plotseling op het dek
kwam en vroolijk den hoed zwaaide om de opgewonden Boekaniers te
begroeten.

Zoodra het schip binnen de baai was, donderden al zijn kanonnen een
welkomstgroet en nadat de kogels er uitgenomen waren beantwoordden de
stukken van het fort en van de vijf andere schepen deze saluutschoten.
Het vreugdegeschreeuw uit honderden kelen klonk schaterend door de lucht
en onder zóó'n geestdriftige ontvangst wierp »_De Vliegende Hollander_"
het anker uit.

Ja, onbeschrijfelijk was de geestdrift, waarmee Lolonois, de vorst der
Boekaniers, die men dood waande, door zijn onderhoorigen werd ontvangen.
Dit ruw en onverschrokken volk was van blijdschap buiten zich zelf; de
genegenheid voor den buitengewonen man maakte die dapperen aan kinderen
gelijk. Zij drukten zijn handen en kusten zijn kleeren, zij omvatten
zijn knieën en vielen hem te voet. Wie ver af stonden moesten zich
vergenoegen met door teekens hun vreugde te uiten. Vaders hielden hun
knapen in de hoogte, om hem te zien, moeders brachten hun kleinen mee,
om den grooten man aan te wijzen. Door uitgelaten blijdschap waren al
die menschen, in weerwil van hun vele misslagen, in beminnelijke wezens
veranderd.

Lolonois stond midden in den kring van zijn vrienden. Hij kon met zijn
schepelingen het strand niet verlaten, want ook zij werden met gejuich
begroet. Eindelijk wenkte hij tot stilte. Het gedruisch ging eensklaps
in een diep stilzwijgen over. Hij sprak toen allen aan:

»Vrienden en wapenbroeders! Ik ben ontroerd, ik voel mij zoo gelukkig,
dat ik weer bij u ben. Weest allen hartelijk gegroet! Ik vergeet gevaren
en rampen, omdat ik zoo vriendelijk door u ontvangen word. Ik dank u. De
Hemel sta mij toe, nog lang bij u te mogen zijn, om als uw trouwe
broeder lief en leed broederlijk met u te deelen. Zijt mij nogmaals van
harte welkom, en weest allen, van den grijsaard tot den jongste onder u,
van avond mijn gasten. Gij zult allen de mijnen en ik zal de uwe zijn.

Lang leven de Boekaniers! Dood en verderf over de hoofden van hun
vijanden!"

Een storm van vreugdegedruisch verhief zich nu weer en hield niet eerder
op, vóór dat Lolonois in een van de grootste huizen der volksplanting,
waar men hem heen geleidde, verdwenen was.

Op de »_De Vliegende Hollander_" begon nu een groote bedrijvigheid. Al
de manschappen waren bezig, de kostbare wijnen van Van Halen te lossen,
nu Lolonois het voornemen had, om alle bewoners van de volksplanting 's
avonds te onthalen. In de huizen waren al de vrouwen in de weer, op
kosten van Lolonois een maaltijd toe te bereiden. Verscheidene booten
voeren af en aan, om de kostbaarheden uit het schip aan wal te brengen,
want nadat zijn tochtgenooten hun aandeel ontvangen zouden hebben, wilde
Lolonois alles onder de gezamenlijke Boekaniers verdeelen.

Verscheidene mannen namen in het versterkte huis de kisten in ontvangst
en begrootten den rijken inhoud er van, waarna zij de waarde zorgvuldig
noteerden. Het veroverde Spaansche schip had aan de regeering behoord en
een lading in gehad van een half millioen aan goud en zilver.

De verdeeling was binnen weinige uren afgeloopen. In dien tusschentijd
had men op een fraai grasperk onder reusachtige katoen- en palmboomen
lange tafels aangericht en groote vuren ontstoken. Allerlei huisraad had
men er bijeen gehaald: banken, stoelen, zelfs die van de schepen, zoodat
allen ruimschoots konden zitten. Op den achtergrond schaarden zich de
negers, die er door nieuwsgierigheid heen gelokt waren en nu ving de
maaltijd aan. Lolonois liet wijn uitdeelen, zooveel als ieder maar
verkoos; niet één gevoelde zich ontevreden; ieder deelde in de algemeene
vreugd.

Later op den avond vormden zich overal schilderachtige groepen. Hier
zaten ruwe Boekaniers broederlijk bij elkaar, terwijl lustig de beker
rondging; daar weer belichtte het vuur de bruine aangezichten van eenige
vrouwen, die luisterden naar wat een oud man haar vertelde van de
moedige daden van haar echtgenooten. Onder de hooge takken van een
katoenboom, waaruit de in hun rust gestoorde apen en papegaaien
schreeuwend wegvluchtten, lagen ginds eenige zeelui bij elkaar en
luisterden naar de verhalen van een grijzen makker, die geestdriftig van
de vreeselijke gevechten vertelde, die hij had meegemaakt. Op plaatsen
waar de maan het helderst scheen vermaakten zich eenige dansers en
danseressen bij de zwaarmoedige tonen van een fluit en guitaar en op den
achtergrond zag men de donkere gestalten van enkele negers die, door den
wijn en de vreugde bijna dolzinnig, op de wilde tonen van een
muziekinstrument uit hun eigen land en van een daarbij onontbeerlijke
trom, hun vlugge dansen uitvoerden.

In de baai lagen als zwarte monsters de lompe schepen en dit alles
bescheen de maan met haar zachten, liefelijken glans. De nacht was kalm,
de lucht zoel en vol aangename geuren, maar telkens werd de nachtelijke
vrede onderbroken door de luide kreten: »Leve Lolonois! Leven de
Boekaniers, dood aan hun vijanden," kreten die ver over de velden en
diep in de bosschen weergalmden.

Lolonois zelf nam echter aan deze feestelijkheden geen deel. Hij had
zich na den algemeenen maaltijd in zijn bijzondere vertrekken
teruggetrokken, waar hij, gelukkig met het bezit van zijn heerlijk
vaartuig, droomde van nieuwe krijgsbedrijven, die hij met »_De Vliegende
Hollander_" zou verrichten.

En--zooals hij het zich droomde, gebeurde het ook.

Door de steeds stouter strooptochten echter van de Boekaniers nam de
onveiligheid in de West-Indische wateren zoodanig toe, dat het de
opmerkzaamheid der Europeesche regeeringen tot zich trok en de handel op
dat gedeelte van Amerika geheel te niet ging. Want de Boekaniers waren
niet meer tevreden met het vermeesteren van enkele schepen der
Spanjaarden, maar zij vielen ook geheele vloten aan, ja, veroverden en
plunderden zelfs verscheidene steden aan de Amerikaansche kust.
Langzamerhand strekten zij hun rooverijen ook tot Portugeesche, Fransche
en Engelsche schepen uit. Lolonois zelf bleef wel is waar aan zijn
beginsel getrouw om met de heele wereld in vrede, maar met de
Spanjaarden in eeuwigdurenden oorlog te leven,--doch zijn invloed ging
niet zóó ver, dat hij al zijn bondgenooten die op andere schepen waren,
kon bewegen om naar hetzelfde beginsel te handelen.

De regeeringen van Frankrijk en Engeland eischten eindelijk van Spanje,
dat het de strooptochten der Boekaniers zou te keer gaan. Werden de
West-Indische wateren niet binnen een jaar door de Spaansche regeering
geheel van zeeroovers gezuiverd, dan zouden zij gedwongen worden niet
alleen om de aangerichte schade te vergoeden, maar Frankrijk en Engeland
zouden bovendien nog op de Spaansche Antillen verscheidene belangrijke
punten in bezit nemen, om aldaar tijdelijke verblijfplaatsen op te
richten voor de eskaders van hun vloten.

Die bedreiging werkte meer uit dan al het nadeel, dat de Boekaniers tot
nog toe aan Spanje hadden toegebracht. Te Madrid begon men zich de zaak
nu ernstig aan te trekken en men besloot, eenige schepen tot uitroeiing
der Boekaniers naar de Antillen te zenden. Men wendde zich tot Engeland
en Frankrijk om bijstand en verkreeg vandaar twee goed uitgeruste
fregatten en vier kleinere oorlogsschepen. Zoo vertrok dan een smaldeel
van zes fregatten en zeventien kleinere vaartuigen uit Cadix naar
West-Indië.

De Boekaniers hadden de nauwkeurigste berichten ingewonnen omtrent de
uitrusting en het aantal der schepen, tegen hen uitgezonden.

Lolonois liet al de manschappen, die hij maar bezat, naar het
Schildpadden-eiland komen, hij liet de haven nog meer versterken en
bereidde zich met moed en alle krachtsinspanning tot verdediging voor.
Er werd besloten dat men eerst een gevecht op zee zou beproeven en
later, in geval van nood, naar het eiland terugkeeren om daar het
uiterste te wagen.

De schepen werden dus uitgerust en »_De Vliegende Hollander_", nu ruim
een jaar in het bezit van Lolonois, zou alleen verder gaan en de
naderende vijandelijke vloot opzoeken.

Lolonois liet zijn vloot, die uit elf grootere en kleinere vaartuigen
bestond, uitloopen tot op de hoogte van St. Domingo, met bevel, om hier
zijn terugkomst af te wachten.

Niet ver van Jamaïca ontmoette Lolonois de met volle zeilen varende
vloot. Hij draaide dadelijk bij, om de schepen goed te kunnen opnemen en
hun getal en bewapening te kunnen beoordeelen. Toen hij op een mijl
afstand weer onder zeil ging, gebood het admiraalschip hem door een
kanonschot, om weer bij te draaien. Maar de trotsche Boekanier heesch
zijn vlag en, om den vijand te bespotten, daaronder de Spaansche.

Deze moedige en trotsche uitdaging bracht leven en beweging op de vloot.
Alle zeilen werden bijgezet om Lolonois terstond te achterhalen, maar
hoe ook de wind de groote zeilen deed zwellen en hoe spoedig zij ook
vorderde, bij het snelzeilende en kunstig gebouwde vaartuig mocht dit
alles niemendal baten.

Zoo achtervolgd voer »_De Vliegende Hollander_", gerust wegens den
grooten afstand van de vloot, weer naar de plek, waar Lolonois zijn
vrienden had achter gelaten. Tegen den morgen van den derden dag
bemerkte hij de toppen der masten, die boven de meer en meer onstuimig
wordende zee uitstaken. Nu liet hij alle zeilen bijzetten en ontsnapte
zijn verbaasde vervolgers als een waterspook, dat zich eenige dagen lang
met hen vermaakt had.

Het beslissende oogenblik was nu gekomen. Lolonois plaatste zich met
»_De Vliegende Hollander_" aan het hoofd van de vloot der Boekaniers en
stelde zijn schepen in den vorm van een halve maan langs het eiland in
slagorde, dat, met zijn prachtige, boschrijke bergen een heerlijken
achtergrond vormde. De Spaansche admiraal verwonderde zich ten hoogste
over de vermetelheid der Boekaniers, die aan zulk een overmacht met
zoo'n klein aantal schepen weerstand durfden bieden en gaf dadelijk
bevel tot den aanval. Een kwartier later lag hij met zijn fregat
tegenover »_De Vliegende Hollander_". De andere schepen hadden ook ieder
hun tegenpartij gevonden en nu volgde een losbarsting van geschut, die
hemel en aarde deed sidderen.

Zóó evenwel waren de Boekaniers niet gewoon te vechten. Zij enterden,
nadat zij hun vijanden eenige kogels toegezonden hadden, en toen begon
een verschrikkelijke strijd! Lolonois sprong met vijfentwintig zijner
getrouwste mannen aan boord van het admiraalschip. Hoewel de manschappen
zich moedig verdedigden drong hij de Spanjaarden terug en eer een
kwartier verloopen was daalde de admiraalsvlag en wapperde op het fregat
de roode vlag der Boekaniers van den grooten mast. Lolonois en zijn
razende Boekaniers leken voor de ontstelde Spanjaarden zooveel helsche
geesten die uit de onderwereld opgedoken waren, om hen te verdelgen.

In dit oogenblik raakte ook een Fransch fregat in brand en een kotter
van de Spaansche vloot vloog met een donderend geraas in de lucht. De
Boekaniers hieven een luiden zegekreet aan: De overwinning scheen aan
hun kant te wezen.

Maar er hadden zich nog verscheidene schepen van de Spaansche vloot
buiten gevecht gehouden. De kapiteins van die schepen schoten nu de
andere vaartuigen te hulp, een groot oorlogsschip ging naast het
admiraalschip liggen en niettegenstaande den wanhopigen tegenstand der
Boekaniers kwamen er vijftig dappere soldaten aan boord. Zoodra die zich
in het gelid konden plaatsen richtten zij een verschrikkelijk geweervuur
op Lolonois en zijn woeste metgezellen, en van het andere schip
overlaadde men »_De Vliegende Hollander_" met kogels. Doordat deze met
enterhaken aan het fregat geketend was, kon hij met zijn kanonnen niets
uitrichten. Ook in het midden werd de strijd weer met nieuwen moed
begonnen, daar een Spaansch schip in de plaats van het brandende
Fransche fregat was gekomen, waardoor dit in staat was, het vuur van
zijn zeilen en tuig te blusschen.

Een der schepen van de Boekaniers zonk plotseling, twee werden er,
ondanks den woedenden tegenstand geënterd en door de Spanjaarden
genomen, zoodat het gewonnen voordeel al weer heel spoedig verloren
ging.

Maar nog was alles niet verloren, nog bleven de andere Boekaniers moedig
op hun plaats.

Plotseling scheidden zich twee schepen, die vreeselijk door het vuur van
de groote Engelsche fregatten geleden hadden. De Boekaniers die er op
waren zetten alle zeilen bij en sloegen op de vlucht. Dit besliste
alles. Lolonois die met onuitsprekelijke inspanning, volharding en
doodsverachting tot nog toe het Spaansche fregat had mogen behouden,
bemerkte met diep leedwezen wat er plaats had. Ook zag hij, dat de
Engelschen, in plaats van de vluchtenden te achtervolgen zich omwendden
en naderbij kwamen, om de schepen die nog overgebleven waren, tusschen
twee vuren te nemen en in den grond te boren. Hij werd door
moedeloosheid overvallen, gaf het sein tot den aftocht en liet de andere
Boekaniers, die zich nog met de grootste dapperheid verdedigden, weten,
dat zij zich redden moesten zoo goed zij konden. Hij zelf, als de laatst
overgeblevene, stak het admiraalschip in brand onder het fluiten van
tallooze Spaansche kogels, waarop de naar beneden gevluchte manschappen
weer aan dek verschenen, doordat zij bemerkten, dat er hulp opdaagde.
Hierop liet hij de enterhaken waarmee »_De Vliegende Hollander_" aan het
admiraalschip vast zat, wegnemen, het schip onder het kanonvuur van het
vijandelijk fregat alle zeilen bijzetten, die het zwaar beschadigde
vaartuig maar voeren kon en vluchtte weldra uit het bereik van het
admiraalschip dat, in brand en geheel in wanorde, niet in staat was hem
te vervolgen.

Zoodra Lolonois een eind verder in zee was en zich buiten den kruitdamp
bevond, die overal op de golven lag, zag hij vol ontzetting, dat de
meeste schepen der Boekaniers omsingeld waren en in gevaar, genomen te
worden. Hij was echter niet in staat te helpen en zoo moest hij met een
gevoel van onmacht zien, dat er drie schepen veroverd en twee in den
grond geboord werden.

Behalve zijn eigen vaartuig en de drie vluchtende waren ze allemaal te
gronde gegaan of in handen van de vijanden gevallen.

Verscheidene schepen van den zegevierenden vijand probeerden het nu, om
Lolonois te achterhalen, maar de hevige strijd had ze allen zoo'n schade
toegebracht, dat geen enkel meer zeil kon voeren. Bovendien begon de
lucht meer en meer te betrekken en uit het Noordwesten dreigde een
hevige storm.

De Spaansche bevelhebber gaf daarom aan zijn schepen last, dat zij hem
zoo goed zij konden, moesten volgen en zeilde vooruit naar de straat,
die het Schildpadden-eiland van Haïti afscheidt. Hij had hiermee de
bedoeling zoowel een schuilplaats voor het naderend onweer te zoeken als
om van den eersten schrik gebruik te maken, ten einde de volksplanting
der Boekaniers te verwoesten. De gevangen Boekaniers moesten als gidsen
dienen.

De vernieling van de vloot der Boekaniers had men van hier ook gezien en
al wat maar vluchten kon trok diep de bosschen in, waarmee toenmaals het
grootste gedeelte van het eiland nog bedekt was.

De Spanjaarden kwamen dus ongehinderd in de baai.

Toen verwoestten en verbrandden zij de meeste gebouwen, nadat zij alles
afgeplunderd hadden. De weinige overgebleven Boekaniers weken naar
eenige eilanden, om nooit weer naar hun vorige kolonie terug te keeren.

Lolonois had nauwelijks zóóveel zijner manschappen gered, als tot den
dienst van zijn vaartuig noodig waren. De anderen hadden den dood in den
strijd gevonden en lagen op den bodem der zee. Vervolgd en bedreigd, zag
Lolonois in, dat het voor hem niet geraden zou zijn, nog langer in
Amerika te blijven. Hij verliet dus de Antillen en zeilde naar Bahia,
waar hij de schade aan zijn schip herstelde. Eer hij daar nog geheel mee
gereed was, werd hij met gevangenschap en dood bedreigd, want door een
toeval was zijn naam ontdekt. Hij lichtte dus de ankers en koos zee,
hoewel hij twee van zijn manschappen, waarvan hij de terugkomst niet kon
afwachten, aan wal moest achterlaten.

En sedert zwierf Lolonois, uit nood en verbittering nu een werkelijk
zeeroover, op schier alle zeeën rond. Hij leerde zijn vaartuig
voortdurend beter kennen en hoe langer hoe meer waardeeren; hij bedreef
met dit schip ongehoorde daden en werd de schrik van iederen eerzamen
koopvaarder. De buitengewone vlugheid van zijn vaartuig stelde hem in
staat ieder schip in te halen, iederen vervolger te ontvluchten, en met
een bijna spookachtige snelheid zich op plaatsen te bevinden, waar men
hem somtijds honderden mijlen van verwijderd waande.

Was reeds bij het leven van Van Halen die snelheid van het schip een
raadsel geweest, nu vereenigden zich met dat onbegrijpelijke nog de
vreemde naam en de vrees voor de bloedige wreedheid der bemanning.

En zoo ontstond onder het zeevolk van die tijden langzamerhand
gemakkelijk de legende van het spookschip »_De Vliegende Hollander_".

Want geen mensch was toenmaals bijgelooviger dan de zeeman: Hoevele
natuurverschijnselen deden zich ook aan hem voor! Verschijnselen die
tháns door de wetenschap verklaard worden, maar vroeger wel aan den
invloed van goede of booze geesten moesten worden toegeschreven.

Het eenzame, stille van den nacht maakte des zeemans gemoed ontvankelijk
voor allerlei fantastische indrukken. In den wind, die door het want
suisde, klonken hem de stemmen van bovenaardsche wezens tegen, nu eens
lispelend, jolig en blij, dan weer weemoedig, huilend, snerpend.

Uit de grillige wolkgevaarten, uit het schuim der golven, in dartelend
gespeel met het licht der maan, of dreigend uit den pikdonkeren nacht
opstijgend en weer wegdompelend in de diepte, tooverde zijn
verbeeldingskracht hem nu eens de liefelijkste en dan weer de
afgrijzelijkste gedaanten voor den geest, en bracht hem al het
wonderlijke in herinnering, dat hij van zijn jeugd af reeds had hooren
verhalen.

Wat hij destijds bij zulk een verhaal voor zijn verbeelding zag, meende
hij nu werkelijk te zien en vandaar ook dat er toen maar weinig zeelui
waren die niet zwoeren bij hun ziel en zaligheid, dat zij op hun reizen
een of meermalen het spookschip »_De Vliegende Hollander_" waren tegen
gekomen.

De manschappen waren slechts vier in getal: de kapitein, de bootsman, de
kok en één matroos, allen stokoude grijsaards die stadig in de kajuit om
elkanders ziel zaten te dobbelen tot op den jongsten dag, terwijl hun
schip rusteloos voortsnelde, in zijn vaart verlicht door vlammen, die
langs de masten en de raas rondflikkerden.

De zeilen waren grauw als aarde, en de vlaggen waren vaal als de
verbleekte kleuren van doodskransen. Leeg was het dek, geen stuurman
stond aan het roer. De vaart van het schip geleek een vlucht; het te
ontmoeten was als een vloek en voorspelde onheil aan den bodem, dien dat
te beurt viel.

Gelijk een stormvogel vloog het voort, ook zelfs bij volkomen
windstilte, en allen die het aanschouwden ging een ijskoude rilling door
de leden.

Zóó ijlde het spookschip de wateren over en zóó moest het _blijven_
voortijlen tot in eeuwigheid.

[Illustratie]



»IN DE VACANTIE."

Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.

Prijs per deel ingenaaid [f] 1,--, in prachtband [f] 1,50.

       *       *       *       *       *

Serie A. Jongensboeken:

1. JAEPIE-JAEPIE, Vierde druk,
door C. Joh. Kieviet--Geïllustreerd door A. Rünckel.

2. KAREL VERMEER, Tweede druk,
door Ch. Krienen--Geïllustreerd door W. K. de Bruin.

3. FRANS VAN DORENTIL, Vierde druk,
door C. Joh. Kieviet--Geïllustreerd door A. Rünckel.

4. TOCH NAAR ZEE,
door N. W. C. Kuyk--Geïllustreerd door Frans van Noorden.

5. DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, Derde druk,
door Ch. Krienen--Geïllustreerd door Joh. Braakensiek.

6. TWEE ECHTE JONGENS, Derde druk,
door Ch. Krienen--Geïllustreerd door C. van der Sluis.

7. JONGENSLEVEN,
door Mevr. van Woerden-Pop.--Geïll. door J. H. Isings Jr.

8. HET JONGENSKAMP, Tweede druk,
door Chr. van Abkoude--Met 6 fraaie platen.

9. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, Tweede druk,
door N. W. C. Kuyk--Geïllustreerd door W. K. de Bruin.

10. OP DE VLOOT VAN ADMIRAAL VERHUELL, Tweede druk,
door J. G. Kramer--Geïllustreerd door J. H. Isings Jr.

11. VAN EEN DIEFJESMAAT EN EEN SCHOOLJONGEN,
door Joh. H. Been--Geïllustreerd door O. Geerling.

12. MIJN JONGENSJAREN, Tweede druk,
door Koen van Dam--Geïllustreerd door Joh. Braakensiek.

13. INSTITUUT SPARRENHEIDE, Tweede druk,
door Chr. van Abkoude--Geïllustreerd door Jan Rinke.

14. UIT DE VLEGELJAREN VAN HENKIE SNIP, Tweede druk,
door N. W. C. Kuyk--Geïllustreerd door O. Geerling.

15. JAN BLOEMER,
door A. M. v. d. Linden-v. Eden--Geïllustreerd door O. Geerling.

16. DE KLEINE HAMBURGERS OP REIS,
door E. Gaehtgens--Geïllustreerd.

17. LANGS DEN WATERKANT,
door Cor Bruijn--Geïllustreerd door Frans van Noorden.



»ONS GENOEGEN."

Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.

Prijs per deel ingen. [f] 0,65, gecart. [f] 0,90,
in prachtband [f] 1,10.

       *       *       *       *       *

Serie A. Jongensboeken:

1. WILLEM VAN DEN MOLENAAR, Vierde druk,
door P. Elzer--Geïllustreerd door A. Rünckel.

2. MARC EN ZIJN OOM, Derde druk,
door L. van der Meer--Geïllustreerd.

3. DE TWEE BROEDERS, Vierde druk,
door C. Joh. Kieviet--Geïllustreerd door A. Rünckel.

4. BERT EN BRAM, Derde druk,
door Chr. van Abkoude.--Geïllustreerd door A. Rünckel.

5. VRIENDSCHAP, Derde druk,
door W. Brouwer--Geïllustreerd door A. Rünckel.

6. WILLEM'S VERJAARSGESCHENK, Tweede druk,
door Chr. van Abkoude--Geïllustreerd.

7. DE KAPITEIN VAN MURAT, Derde druk,
door W. P. de Vries--Geïllustreerd door Jan Rinke.

8. BOB-ZONDER-ZORG, Derde druk,
door Chr. van Abkoude--Geïllustreerd door W. K. Prins.

9. DERTIEN JAAR KRIJGSGEVANGEN, Tweede druk,
door J. G. Kramer--Geïllustreerd door J. H. Isings Jr.

10. EEN ONGELUKSVOGEL, Derde druk,
door Chr. van Abkoude--Geïllustreerd door W. K. de Bruin.

11. FRANS BRANDER,
door W. Brouwer--Geïllustreerd door Jos. Rovers.

12. PETER DE VERSPIEDER, Tweede druk,
door J. Gunst--Geïllustreerd.

13. EEN AMSTERDAMSCHE JONGEN, Tweede druk,
door H. W. Sonnega--Geïllustreerd door C. Jetses.

14. DE VOETBALCLUB, Tweede druk,
door Chr. van Abkoude--Geïllustreerd door O. Geerling.

15. VOLHARDING BEKROOND, Tweede druk,
door W. Brouwer--Geïllustreerd door Frans Lazarom.

16. VAN TWEE VRIENDEN,
door B. Knoop--Geïllustreerd door Frans van Noorden.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De vliegende Hollander" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home