Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De slavernij in Suriname, - of dezelfde gruwelen der slavernij, die in de 'Negerhut' - geschetst zijn, bestaan ook in onze West-Indische Koloniën
Author: Wolbers, Julien, 1819-1889
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De slavernij in Suriname, - of dezelfde gruwelen der slavernij, die in de 'Negerhut' - geschetst zijn, bestaan ook in onze West-Indische Koloniën" ***


produced from scanned images of public domain material


                       DE SLAVERNIJ IN SURINAME,

                                   Of

                    Dezelfde gruwelen der slavernij,
                  die in de "Negerhut" geschetst zijn,
                          bestaan ook in onze
                        West-Indische koloniën!

                                  Door

                              J. Wolbers.
             (ten voordeele van de emancipatie der slaven.)



                               Amsterdam,
                              H. de Hoogh.
                                 1853.



DE SLAVERNIJ IN SURINAME.


Hoort het Nederlanders! deze woorden, aan het hoofd van dit opstel
geplaatst, zijn uitgesproken door een' man, die door een langdurig
verblijf in de West-Indiën in staat was uit eigene ondervinding
te spreken, en die alzoo als een bevoegd getuige in deze zaak kan
optreden. Het was op eene vergadering der Nederlandsche Maatschappij
ter bevordering van de afschaffing der slavernij, gehouden te
's Gravenhage, den 20sten October 1853, dat hij deze woorden
uitsprak. Zijne taal was niet die der opgewondenheid, maar der
bezadigde overtuiging, die zelfs zeer tegen overdrevene, eenzijdige
beschouwingen in deze waarschuwde, en de toestanden in de West-Indiën
nog in vele opzigten verdedigbaar achtte.

En echter, hoezeer ook deze waardige man zijne stem tegen de slavernij
hooren liet, en ijverig medewerkte, om het lot der slaven te verbeteren
en plannen tot hunne vrijmaking aan de Regering voor te stellen--toch
was het nog aan hem te zien, dat het verkeer sedert zoo vele jaren
in een land, waar de slavernij tot eenen geregelden maatschappelijken
toestand behoort, niet kan nalaten het gevoel op dit punt eenigzins te
verstompen. Ja, ik werd op nieuws bevestigd in de overtuiging, dat men,
levende onder eene dusdanige atmospheer, zich niet, of ten minste zeer
moeijelijk, van haren invloed kan vrijwaren, en dat dien ten gevolge
van de gunstige beschouwingen der slavernij in West-Indiën, hoezeer
ook geheel te goeder trouw gegeven, nog wel iets af te dingen valt.

Zien wij dit onder anderen uit het volgende:

De reeds meergemelde heer deelde der vergadering eenige fragmenten
uit eenen brief van een overheidspersoon in het district Nickerie
mede, waarin deze meldde, dat het aldaar rustig was, dat er bijna
geene ontvlugtingen van slaven plaats hadden, dat het verbod aan
de eigenaars gegeven, om hunne slaven op hunne goederen niet meer
eigenmagtig te tuchtigen, goed werkte; terwijl, daar deze tuchtigingen
nu door en onder opzigt der policie [1] geschiedden, het lot van den
slaaf zeker eene groote verbetering ondergaan had. Evenwel erkende hij
toch vernomen te hebben, dat de straffen, op de plantagiën toegediend,
nog dikwijls zeer buitensporig waren.

Ik ben geheel overtuigd, dat deze waardige spreker het berigt, dat er
bijna geene ontvlugtingen der slaven meer plaats hadden, te goeder
trouw geloofde, doch wat mij betreft, niet minder geloof meen ik
te mogen hechten aan hetgeen door een ander lid der vergadering uit
eenen anderen brief voorgelezen werd, en hetgeen met het bovengemelde
in lijnregte tegenspraak stond.

Deze brief, door iemand, die thans tijdelijk in de West-Indiën is,
aan zijnen broeder in Nederland gerigt, luidde als volgt:

"Overigens, beste broeder! is de dienst in West-Indiën alles behalve
aangenaam; alles is nietig en klein; overal achteruitgang zigtbaar;
terwijl kleingeestige trots alle conversatie tot eene plaag maakt.

"Daarenboven zijn wij niets meer of minder dan dienaren van policie,
wier taak het is het wegloopen van slaven te beletten en reeds
weggeloopene wederom bij hunne lieve meesters te brengen.

"Dat is dan nu ook mijne eervolle betrekking aan de Nickerie, en dank
hebbe de liefderijke (!) behandeling, die de slaven niet zelden moeten
dulden, wij hebben handen vol werk!

"Is het te verwonderen, dat die ongelukkigen, die op eene
wederregtelijke wijze van hunne vrijheid zijn beroofd, en op wie het
juk der slavernij zwaar drukt, geene pogingen onbeproefd laten ter
herkrijging hunner vrijheid? Waarlijk, men sprak in Nederland veelal
over de slaven als over wezens, die nog voor geene vrijheid rijp zijn,
en die bij hunne meesters eene veel minder harde behandeling hebben te
verduren dan menig arbeider in beschaafde landen; en ik erken dat er
uitzonderingen zijn, dat er werkelijk goede meesters voor hunne slaven
bestaan. Maar zij, die het lot dier wezens, vooral op de plantagiën,
over het algemeen van zulk eene gunstige zijde beschouwen, toonen
zelfs geen flaauw denkbeeld te hebben van het ellendig aanzijn,
waartoe vele dier ongelukkigen zijn gedoemd. En toch die zelfde
mannen, die met de regterhand den broeder geesselen ten bloede toe,
bieden hem met de linkerhand het boek des levens en leveren, zonder
het te weten, eene parodie op het Christendom, die meer schade doet
aan de goede zaak dan tien zendelingen in één jaar kunnen herstellen.

"De menschen, die den slaaf het Christendom brengen, die hem willen
leeren zijne goden te verlaten voor den liefderijken Vader; die
menschen, welke den slaaf eene godsdienst prediken, wier hoogste
bestanddeel de hoogste liefde is, die menschen beginnen met den
broeder, dien zij willen bekeeren, als een wild dier te ketenen, als
een handelsartikel hem te verkoopen, ten bloede toe hem te geeselen,
zijne vrouw en dochters te onteeren. En als dat alles heeft plaats
gehad, verwondert men zich over de weinige sympathie des zwarten voor
eene godsdienst, wier belijders zulke gruwelen plegen!"

Uit dezen brief blijkt, dat er toch nog al ontvlugtingen plaats hadden,
en dit strijdt alzoo met het door bovengemelden overheids-persoon
medegedeelde. Hoe is het ook mogelijk voor zoo iemand, hoe welgezind
ook, alles te weten te komen, daar men zeker, van de goede bedoelingen
der regering in de zaak der emancipatie bewust, zooveel mogelijk deze
zaken voor hare vertegenwoordigers tracht te verbergen.

Dat er echter zeer veel vrees voor bestaat, blijkt, gelijk verder
verhaald werd, daaruit, dat de rivier, uitmakende de grensscheiding
der kolonie, steeds afgezet wordt met wachtposten en pontons, ten
einde het ontvlugten der slaven te beletten.

Doen dus die beide mededeelingen de slavernij aldaar niet van eene
afschuwelijke zijde kennen?

Ja zeker! want het blijkt dat vele voorzorgen noodig zijn, om het
ontvlugten te beletten; en tevens ziet men dat de aangehoudene
vlugtelingen zwaar gestraft worden; terwijl, niettegenstaande die
vele voorzorgen, niettegenstaande de gestrenge straf, er toch nog
vele ontvlugtingen plaats hebben.

Hoe sterk is dus niet de begeerte naar vrijheid bij die ongelukkigen
levendig, zoodat zij daarvoor alles trotseren! En zoude die begeerte
niet zeer gevoed worden door de slechte behandeling, die velen
hunner van hunne meesters ondervinden, door die buitensporig strenge
tuchtigingen, welke zij op de plantagiën moeten ondergaan? Inderdaad,
reeds daaruit alleen mogen wij vermoeden, dat dergelijke tooneelen,
als in de Negerhut geschetst worden, ook in Suriname plaats vinden.

Zie onder anderen de Vereeniging: Christelijke Stemmen, in het Nommer
van Maart 1853, bladz. 595 en 596.

Daar lezen wij:


    Het is mij een belangrijke pligt geworden om den deskundige
    te vragen waaraan wij ons te houden hebben in de kwestie der
    emancipatie der slaven, na de mededeeling, in de Nederlander in
    het Nr. 790 uit een adres aan Zijne Majesteit den Koning opgenomen,
    waarin de volgende woorden voorkomen:

    »Een enkel voorbeeld slechts, Sire! van hetgeen volgens
    geloofwaardig getuigenis niet lang geleden in het aan Uwe Majesteit
    en Nederland door God toevertrouwd Suriname voorviel."

    »Eene plantagie werd door de welwillendheid der directie
    opengesteld voor de prediking van het Evangelie. De eerste
    heilrijke vruchten vertoonden zich reeds. Orde, tucht,
    huwelijkstrouw, matigheid, zedelijkheid begonnen te heerschen. Maar
    ach! de plantagie geraakt onder ander beheer, de prediking
    werd verboden; de slaven werden gedwongen tot dronkenschap en
    schrikkelijke zonden, en spoedig had de Satan het woord weggenomen,
    dat in hunne harten gezaaid was.

    «Eene jeugdige slavin, naar men meent, vrucht van het overspel
    haars meesters, werd bekend gemaakt met de genade Gods in
    Christus. Tot ontucht aangezet door dien zelfden meester en
    diens zoon, weigerde zij volstandig. Er moest wraak geoefend
    worden. Geesseling is volgens de milde verordeningen in de West
    het onvermijdelijk gevolg, wanneer de slaaf de hand tegen zijnen
    blanken meester opheft. Hiertoe wist men het meisje te tergen. Het
    onschuldig slagtoffer werd dan ook gegeesseld. En in het midden der
    smarten hoorde men haar uitroepen: «Heere Jezus! mijn ligchaam moge
    mijnen meester toebehooren, mijne ziel behoort U toe, en Gij wilt
    niet dat die zondigt door toestemmen in ontucht met mijnen vader en
    broeder. Heere! Gij hebt voor mijne zonden oneindig meer geleden
    dan ik ooit doen kan uit gehoorzaamheid aan Uw gebod. Daarom,
    Heere Jezus! Uw wille geschiede, behoud maar mijne ziel!""


In dat zelfde Tijdschrift van April dezes jaars, bladz. 667, leest
men het volgende:


    »In December 1840 heb ik de West-Indiën verlaten, na een verblijf
    van ongeveer 3 jaren, in Januarij 1837 aldaar aangekomen zijnde; en
    hoewel niet al dien tijd in Suriname zelve hebbende doorgebragt,
    ben ik toch een geruimen tijd in die rivier en voor de stad
    Paramaribo gestationeerd geweest. Tijdens mijn verblijf in die
    streken, bestond reeds de bepaling: dat slavenkinderen en ouders
    bij verkoop niet van elkander mogten gescheiden worden, waren
    er bepalingen gemaakt op de straffen der negers, en mogten de
    slavenmagten niet van de plantagie waarop zij behoorden, naar
    andere worden overgebragt; eene bepaling, die niet alleen aan
    liefde tot de negers moet toegeschreven worden, maar die ook wel
    degelijk aan veiligheid en om oproer tegen te gaan zijnen oorsprong
    te danken heeft, daar de neger zeer gehecht is aan den grond,
    waar hij toe behoort. In de stad Paramaribo, om het straffen der
    negers in de huizen te vermijden, bestond het zoogenaamde piket,
    waar de slaaf op aanvraag van den meester een zeker bepaald aantal
    slagen ontving. Niettegenstaande al deze wetten en bepalingen
    heb ik, op eene plantagie gelogeerd zijnde, des morgens bij het
    opstaan reeds de zweep in werking gehoord, en eens des avonds in
    gezelschap met dames uit het achterhuis de kreten van eene slavin,
    die iets tegen hare meesteres misdaan hebbende door een neger met
    een touw slagen werden toegebragt. Wanneer ik nu hier te lande
    heb gezien, dat onder al onze wetten en vrijheden, arbeiders en
    ondergeschikte dienaren uit vrees niet durfden klagen over eenen
    rentmeester, die hen niet behandelde naar regt en billijkheid,
    dan geef ik toch in bedenking, of de neger op eene afgelegene
    plantagie zal durven klagen over de mishandelingen, hem aangedaan
    door iemand, die zoo vele middelen tot zijne dienst heeft om, zoo
    als men zegt, hem deze klagten betaald te zetten of in te peperen.

    «Tijdens mijn verblijf aldaar begon men meer toegang aan de
    zendelingen der Hernhutters op de plantagien te verleenen. Was dit
    alleen uit liefde voor de onsterfelijke zielen der negers? Ach
    neen! want uit den mond van eenen administrateur en eigenaar
    zelven vernam ik, dat men ondervonden had, dat de slaven, die
    onderwijs van de zendelingen ontvingen, veel meer ondergeschikt
    waren dan anderen.

    «Dit nu was de toestand bij mijn vertrek nu 12 jaren geleden,
    en nu is toch niettegenstaande al die wetten en bepalingen een
    feit in het bewuste adres van 1848 aangehaald, dat toch wel later
    zal zijn voorgevallen, en het is te betreuren dat de daders niet
    met naam genoemd zijn, hetgeen mij voorkomt altijd in het opgeven
    van dergelijke feiten een noodzakelijk vereischte te zijn."


Zoo schrijft mij een onzer edelste mannen, die evenmin er tegen opziet
zijnen naam te noemen als de berigtgever van de in bijgaanden brief
opgeteekende daadzaken.


    Waarde Ds.!


    De laatste uwer vragen kan ik nu bepaald beantwoorden.

    Ik had heden middag eene bijeenkomst met een heer, die vroeger
    in 's lands dienst als marinier een geruimen tijd in Suriname
    verkeerde, niet alleen te Paramaribo, maar ook aan de Nickerie en
    elders. Zijn antwoord op die vragen, die ik hem deed, kwam hierop
    neer: «Of en welke wetten er tegen de mishandeling der slaven
    zijn, kan ik u niet met juistheid zeggen; maar vraagt u mij of
    ze gehandhaafd worden, dan kan ik als ooggetuige bepaald zeggen:
    neen. Wat hiervan zijn moge in de stad, onmiddelijk onder het oog
    der regering, weet ik niet, maar op de plantagien, ook daar, waar
    zich beambten van gouvernementswege in de nabijheid bevinden--
    vooral bij de grenzen van het Engelsch gebied en door Engelschen
    van origine--wordt de afschuwelijkste wreedheid gepleegd, en is
    de slaaf blootgesteld aan de onmeedoogendste mishandeling. Al
    wat ik daarvan met eigene oogen gezien heb, zou ik u niet in
    bijzonderheden willen mededeelen en u zoudt het niet kunnen
    aanhooren."

    Eenige voorbeelden echter haalde hij er van aan: Eenige slaven
    en slavinnen eener plantagie aan de Nickerie wilden zich gaan
    beklagen bij den beambte. Wel wetende dat zij geene vergunning
    zouden ontvangen om zich te verwijderen, verlieten zij hunne hutten
    in stilte, en begaven zich naar den Droski. Deze, in plaats van
    zich in persoon tot den Directeur te vervoegen, om op de plaats
    zelve en bij onpartijdigen naar de waarheid onderzoek te doen,
    schrijft aan hem, en ontvangt, zoo als zich denken laat tot
    antwoord, dat de geheele aanklagt leugen is. Op die getuigenis
    gaat de beambte af, en zonder moreele overtuiging van de schuld
    der arme negers geeft hij ze allen, vrouwen zoowel als mannen ter
    strafoefening over aan een burgerlijk officier; deze laat hun de
    beenen kruisselings over elkander en de armen uitgestrekt op een
    paar dwars over elkander geplaatste balken vastgebonden, voorover
    op den grond leggen, en beveelt daarop aan twee mannen de--men
    mag zeggen--bloedige geeseling te beginnen. De beschrijving,
    welke die heer er mij van gaf was ontzettend, en de herinnering
    er van vervulde hem nog met de levendigste verontwaardiging. Elke
    slag nam een stukje van het vleesch weg, en--het aantal slagen
    klom tot bij de 200.--Hij was er ooggetuige van, maar kon het er
    niet bij uithouden, gelijk dan ook de vreesselijke tooneelen van
    dien aard, die zich gedurig herhaalden, zonder dat men beschermend
    tusschenbeiden komt, eene der beweegredenen waren, die hem zijn
    ontslag hadden doen verlangen.--Het blijkt wel uit bovenstaand
    geval wat er zij van het regt, dat het gouvernement den slaven
    toekent, om zich te beklagen in geval van mishandeling. Het andere
    voorbeeld dat hij aanhaalde was dit: Een jongen had een zuurzak
    (vrucht) weggenomen. »De missie" liet hem tot straf in een boom
    binden, en zoo buiten vernachten ten prooi aan de ondragelijkste
    marteling van wege de Muskiten. »Dat de jongen den volgenden
    morgen nog leefde," voegde hij er bij, »was inderdaad een wonder."


Verder op bladz. 670.


    Eene volgende geschiedenis werd ons medegedeeld. Den edelen
    schrijver werd in Suriname zelve dit verhaal medegedeeld. Er ligt
    eene poëzij in, die de haren te berge doet stijgen en het bloed in
    de aderen stilstaan. Wij geven dit verhaal ook enkel als poëzij,
    maar willen dan toch mededeelen, wat gruwelijke geschiedenis
    aangaande eene onzer Surinaamsche slavenhoudsters verhaald wordt:

    »Ik heb met uitstekende belangstelling gelezen Uncle Tom's Cabin,
    hoewel met eenig vooroordeel dit werk begonnen zijnde, maar ik
    heb aan de waarheid daarin vervat hulde moeten toebrengen.

    »Kan nu in onze kolonie, door de bestaande wetten, de gruweldaad
    niet op die hoogte gevoerd worden, om karakters als eenen Simon
    Legree te doen ontwikkelen, Suriname kan toch ook eenen Wolf
    noemen, dien men in vrouwenkleederen heeft laten ontsnappen,
    en eene mevrouw, die in eene tentboot reizende, het kind van
    eene slavin dat schreeuwde, en door de moeder niet kon worden
    gestild, van haar afnam, en zoo lang onder water hield tot het
    gesmoord was, zeggende: »ik zal wel maken dat het stil zwijgt;"
    dit laatste heeft aanschouwd iemand, die ik tijdens mijn verblijf
    in de kolonie heb aangetroffen.

    Maar men heeft aldaar slechts rond te zien, om op te merken,
    dat de zonde ook zijne straf medebrengt; en ik ben vele kreken
    doorgevaren, daar plantagie aan plantagie verlaten, verwoest en
    verwilderd lag, en de gebouwen langzamerhand in puin nederstorten."


Eindelijk meldde ons de Nederlander van 17 October:


    «Door weinigen zal de wenschelijkheid ontkend worden van een
    onderzoek, omtrent de juistheid of logenachtigheid der berigten,
    die, ook in den laatsten tijd, omtrent de mishandelingen der
    slaven in onze West Indische bezittingen zijn openbaar gemaakt.

    Daaronder heeft ons vooral ook het volgende verhaal getroffen van
    hetgeen zeer onlangs, in December 1852, zou geschied zijn. Het
    betreft onmenschelijkheden aan eenen slaaf, wegens het niet
    verraden van de zijnen, gepleegd.

    «Gij weet dat er hier van tijd tot tijd nog boschpatrouilles
    plaats hebben, welker doel is, weggeloopen slaven levend of
    dood in de bosschen te schieten of op te vangen. Krijgt men
    hen levend in handen, dan is eene vreesselijke geesseling met
    de zweep of tamarinde roede, welke nog gevoeliger treft, hun
    loon. Schiet men hen echter dood of zoodanig, dat zij aan hunne
    wonden sterven, dan voert men slechts de regterhand met zich, ten
    blijke dat men terugkeerende regt op de op ieder hoofd gestelde
    premie heeft. Deze hand wordt dan gedurende den togt 's avonds
    geroosterd of zoogenaamd gebarbakot, om het bederven er van te
    voorkomen. Wat zou ik u een aantal ongeloofelijke martelingen
    kunnen mededeelen, welke, door zulke patrouilles opgevangene
    slaven, van deze moesten ondergaan!

    «In het begin van December des vorigen jaars trok er weder
    zulk eene patrouille het bosch in, onder bevel van eenen
    burger-kapitein, en geleid door een' gids, welke zelf een
    weggeloopene of opgevangene slaaf was. Den eersten dag reeds
    stiet men op een verlaten kamp en vernielde den volgenden dag een
    door den gids aangewezen kostgrond, marcheerde daarop verder, tot
    dat de gids verklaarde in de ongebaande wildernis geen bepaalden
    weg meer te weten en dus het spoor te hebben verloren, waar zich
    andere wegloopers bevonden. Oogenblikkelijk kreeg de arme slaaf
    50 slagen met woudstokken.

    «Den volgenden dag de gids op nieuw moetende verklaren, den
    weg niet meer te weten, maakte men een vuur aan, en plaatste hem
    daarboven, op een' kleinen, de hitte ondragelijk makenden afstand,
    dreigende men, indien hij niet dadelijk wilde zeggen waar zich
    de weggeloopene slaven bevonden, hem te zullen ophangen; iets wat
    dan ook werkelijk plaats had. Men sneed eerst toen het koord los,
    toen hij er half dood bij hing, en keerde toen naar den kostgrond
    van den vorigen dag terug, waar men den gids op nieuw 50 slagen
    gaf. Twee dagen later bond men hem in het bosch op een boom, met
    de handen en voeten onder denzelven vast, na afloop waarvan de
    32 slaven, die de patrouille, als lastdragers waren medegegeven,
    werden gelast ieder op hunne beurt 5 à 6 stokslagen aan hunnen
    kameraad te geven, hebbende tijdens deze wreede afstraffing de
    burger-kapitein en burger-adjudant zich met ontblootte degen en
    ponjaard aan weerszijden van het slagtoffer geplaatst, ten einde
    hem bij iedere zijwaartsche beweging eene wonde door de punten dier
    wapens toe te brengen, iets, hetwelk dan ook onderscheidene malen
    geschiedde. Des avonds, op den kostgrond zittende, vermaakte men
    zich, met brandend lak en sigarenasch op het ligchaam van den reeds
    zoo zeer mishandelden gids te werpen, terwijl de aanvoerder hem nog
    2 slagen met een geweer op het hoofd gaf, en sommige der soldaten
    den armen slaaf op nog laaghartiger wijze hebben mishandeld.

    De patrouille kwam onverrigter zake terug. Men had eene zeer
    slechte jagt gehad, want er was geen enkel mensch doodgeschoten
    of opgevangen. Doch er was een slaaf mishandeld, zoo als ik u dit
    heb medegedeeld, en dit wel gedeeltelijk op last, en geheel in
    tegenwoordigheid van iemand, die met de zorg voor de behandeling
    van een niet gering aantal slaven, en met de handhaving der wetten,
    in het onder zijn gezag geplaatst gedeelte der kolonie, is belast!"


Spreekt dit slechts van enkele feiten, een algemeen overzigt wegens
de behandeling der slaven in Suriname is te vinden in eene door de
hoofdvoorstanders van de zending der Evangelische Broedergemeente in
de kolonie Suriname, den Heer Otto Tank, aan de Heeren eigenaars van
plantagiën gerigte circulaire, waarin hij slechts meerdere vrijheid
tot het geven van onderwijs aan de negers vroeg. In dezen brief komen
de volgende uitdrukkingen voor:

"Mijne Heeren! ik zou meenen laakbaar te handelen, wanneer ik mijne
overtuiging voor u, gelijk het voor vrije Nederlanders betaamt, niet
eerlijk en rondborstig deed kennen. Daarom wil ik ook dit niet terug
houden. Terwijl ik Suriname reeds kende, heb ik nu ook de meeste
slavenlanden in West-Indiën en Noord-Amerika bezocht en naauwkeurig
gadegeslagen, met deze uitkomst, dat ik de slaven nergens aan zulk
eene slechte behandeling heb onderworpen gezien als in Suriname.

Waar ziet men elders de negers naakt en door zweepslagen gewond langs
de straten gaan? Zelfs niet bij den arbeid zijn de negerslaven op de
Deensche eilanden ongekleed en waar, dan bij ons, moet de neger straf
ondergaan, alleen omdat hij eene klagt heeft ingediend; waar worden
zij zoo onmenschelijk gestraft als bij ons? Het naast aan ons gelijk
staan de Franschen en dan volgen de Spanjaarden."

Aan zoodanigen barbaarschen staat van zaken kan geen einde komen ten
zij door emancipatie.

Deze en dergelijke gebeurtenissen hebben plaats, kunnen ten minste
plaats vinden, zelfs zoo iets ontzettendst als hetgeen door de
Nederlander vermeld is; want dergelijke jagten, bosch-patrouilles
genaamd, geschieden niet zelden.

In de vergadering dato 20 October, werd aan hem, die uit eigene
ondervinding spreken kon, gevraagd, of er ook tijdens zijn verblijf
in Suriname bosch-patrouilles hadden plaats gehad.

Het antwoord was bevestigend, "maar" voegde hij er bij, "er was door
de hooge Overheid bevolen de negers niet te mishandelen, in plaats
van kogels slechts hagel op de geweren te laden, en niet op de edele
deelen, slechts op de beenen en voeten te schieten."

Inderdaad eene verzachting, die echter nog genoeg smartelijks voor
het menschelijk, om niet te zeggen voor het Christelijk gevoel
overlaat. Maar zou ook deze verzachtende verordening der Overheid
wel altijd op plaatsen ver buiten haar gezigt, en in eenen staat
van agitatie, waarin men door de jagt en zeer zeker door de jagt op
menschen ligtelijk geraakt, opgevolgd geworden zijn? Zou alles zoo
in den regel en stipt overeenkomstig de bevelen zijn geschied?

Wij durven zeggen, neen! Maar al ware dit zoo, is dan nog niet de
gedachte afschuwelijk, dat menschen van ons vleesch en been, als een
wildbraad gejaagd en vervolgd worden, alleen omdat zij hunne vrijheid
zoeken te verkrijgen?

Vrije Nederlanders! Wij vragen u dit in gemoede af, is dit niet
verschrikkelijk?

Maar behoeven wij tot schetsen van gruwelen onze toevlugt te nemen,
om het gruwelijke der slavernij te doen uitkomen?

De beschrijving van den gewonen toestand der slaven, is voldoende.

Zie hiervoor het uittreksel uit de Circulaire van Otto Tank. Maar laten
wij partikuliere berigten voor een oogenblik daar en gaan wij over
tot het verslag van Regeringswege gegeven. Lezen wij het Reglement
op het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven,
bekrachtigd bij Koninklijk besluit van 6 Februarij 1851, No. 17,
en door den Gouverneur van Suriname 6 Mei 1851 afgekondigd. Van dat
reglement is gezegd, dat het bepalingen inhoudt, die alleszins ten
waarborg strekken tegen elke mishandeling der slaven; dat, indien
het opgevolgd werd, dit eene groote verzachting in het lot van den
slaaf te weeg zou brengen.

Nemen wij slechts enkele punten:

"Te Paramaribo en te Nieuw-Rotterdam kunnen of moeten de ambtenaren
der Policie, eenvoudig op aanvraag der meesters of van derzelver
vertegenwoordigers (NB. zonder dus te kunnen of mogen onderzoeken
of deze aanvraag billijk is!) aan de slaven boven de 14 jaren, de
mannelijke 25, de vrouwelijke 15 zweepslagen toedienen, en hierbij
voegen opsluiting gedurende 3 etmalen, met of zonder boeijen.

Op de plantagiën of gronden hebben de gezagvoerders regt tot het
opleggen eener straf van 14 dagen opsluiting, het aanleggen eener
ligte kettingboei gedurende 14 dagen en weder 25 of 15 slagen; terwijl
eigenaars of administrateurs het regt hebben het dubbele der straf
op te leggen.

Zouden die slagen altijd op de plantagien, waar zeker weinig toezigt
van regeringswege is, zoo juist gesteld worden? en hoe dikwijls kan
dan die straf herhaald worden? Hiervan schijnt geene bepaling te zijn.

Maar al ging dit altijd juist, is het toch niet een gruwel? Moet
het hart eens Christens niet geschokt worden, wanneer hij eerst deze
verschrikkelijke tuchtiging, als tot een gewonen toestand behoorende,
omschreven heeft gezien, en dan in het regeringsverslag verder leest:
"Door deze nieuwe bepaling heeft het lot van den armen slaaf eene
wezenlijke verbetering ondergaan!!!"

Als een staaltje hoe wreed de tuchtigingen onder toezigt der policie
kunnen zijn, deelen wij hier mede hoe zulks in Amerika geschiedt. Wij
ontleenen het aan het uitmuntend werk van Mevr. Beecher Stowe:
de Slavernij, sleutel op de Negerhut. Hollandsche vertaling,
bladz. 84. Het is een fragment van eenen brief van Ds. Stowe aan
Mr. Charles Summen gezonden, die tien dagen te New-Orleans besteedde
aan het bezigtigen der openbare inrigtingen, scholen, asylen,
gasthuizen, gevangenscholen enz.

"In de neger-afdeeling zag ik veel om mij te doen blozen, dat ik
een blanke was en veel dat voor een oogenblik eenen boozen geest
in mijne dierlijke natuur opwekte. Toen ik op een groot bestraat
binnenplein kwam, waar omheen gallerijen liepen, gevuld met slaven
van verschillenden ouderdom, sekse en kleur, hoorde ik het kletsen
eener zweep, waarvan elke slag als een knallend pistoolschot klonk. Ik
draaide mijn hoofd om en zag een tooneel, dat mij letterlijk tot in het
gebeente deed koud worden, en mij voor de eerste maal in mijn leven het
gevoel gaf, dat mijne haren te bergen rezen. Daar lag een zwart meisje
plat voorover op eene plank; hare twee duimen zamengebonden en aan het
ééne einde vastgemaakt; hare voeten insgelijks gebonden en strak naar
het andere einde getrokken; terwijl een riem, over haren rug gaande en
om de plank bevestigd, haar vast daartegen aandrukte. Beneden den riem
was zij geheel naakt. Naast haar, op eenen afstand van zes voet, stond
een reusachtige neger met eene lange zweep, welke hij met schrikkelijke
kracht en verbazende juistheid aanwendde. Elke slag nam eene streep
vel mede, die aan de zweep vastkleefde of lellend op de steenen viel,
terwijl het bloed daarop volgde. Het arme schepsel kromp en gilde,
en met eene stem, die te gelijk hare vrees voor den dood en hare
schrikkelijke pijn deed blijken, schreeuwde zij tot haren meester,
die bij haar hoofd stond: "O spaar mijn leven! sla mij de ziel niet
uit!" Maar de zweep bleef nederdalen; streep op streep werd van hare
huid afgestroopt, kerf op kerf werd in het levende vleesch gesneden,
tot het een wankleurige, bloederige klomp raauwe lillende spieren
werd. Het was met de grootste moeite dat ik mij weêrhield van op dezen
pijniger toe te springen en zijne zweep te stuiten. Maar, helaas! wat
kon ik anders doen dan mij omkeeren, om mijne tranen voor de lijderes
en mijne schaamte over het menschdom te verbergen?

"Dit was in eene openbare, geregeld georganiseerde gevangenis; de
straf was eene zoodanige, die door de wet erkend en toegelaten was.

"Maar denkt gij dat de rampzalige een gruwelijk misdrijf had gepleegd,
daarvan overtuigd en tot de zweep veroordeeld was? Geenszins. Zij
was voor haren meester gebragt, om door den gemeenen beul gegeesseld
te worden, zonder proces, regten of jurij, alleen op zijn wenk of
knik, voor een of ander wezenlijk of vermeend misdrijf, of om zijne
grilligheid of boosaardigheid te voldoen. En hij mag haar, zonder
eenige reden op te geven, dag aan dag daar brengen, en zooveel slagen
laten geven als hij verkiest, beneden de vijf en twintig, indien hij
het loon maar betaalt. Of indien hem dat belieft, kan hij aan zijn
eigen huis eene geesselplank houden en zich daar tot een' barbaar
maken. Eene stuitende bijzonderheid dezer gruwelijke strafoefening
was de openbaarheid daarvan, gelijk ik gezegd heb. Het gebeurde op
een binnenplein, door gallerijen omringd, die met kleurlingen van
verschillende sekse waren gevuld, weggeloopene slaven, aangeklaagde
misdadigers en slaven, die te koop waren. Men zou natuurlijk denken,
dat zij naar voren drongen en met ontzetting het barbaarsche schouwspel
beneden aanzagen; maar dit deden zij niet; velen van hen merkten
het naauwelijks op, en velen waren er geheel onverschillig voor. Zij
gingen voort met hunne kinderachtige tijdkortingen, en sommigen op
een afgelegen gedeelte der galerij lachten luidkeels. Zoo laag kan
de mensch, naar Gods beeld geschapen, in barbaarschheid verzinken!"

Wij zien hieruit, dat die tuchtigingen toch ook nog zeer wreed
zijn. Zijn zij dit niet alzoo in Suriname? Nu, veel van het bijkomstige
kan er afgedaan worden, en nog zal het niet ophouden verschrikkelijk
te blijven.

In Paragraaf 5 van het genoemde regerings-reglement, wegens het
verbod van scheiding tusschen moeders en kinderen, is mede nog deze
bepaling gevoegd, dat de afzonderlijke verkoop van eenig slavenkind
of van de moeder, ook als een toevoegsel aan de haar op te leggen
straf kan plaats hebben.

De vrijheid, dit zoo heerlijke voorregt, waarvoor onze vaders zoo lang
gebeden, zoo lang gestreden hebben, is den armen slaaf ontzegd; elke
poging, tot verkrijging daarvan aangewend, wordt zwaar gestraft. (Zie
parag. 3.)

Zoo daar eene daad van verzet of geweld tegen personen, die den
vlugteling hebben aangehouden, gepleegd is, (en hoe spoedig kan zich
dit geval voordoen) kan de doodstraf toegepast worden; en hoe gestreng
wordt mede de begunstiging gestraft! (Zie dezelfde paragraaf.)

Laten wij, Nederlanders! niet langer roemen op onze vrijheid;
laten wij liever blozen, dat het woord des Heeren, Matth. VII: 12:
"Alle dingen, die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij
hun ook alzoo," bij ons, die ons roemen eene Christen-natie te zijn,
nog zoo weinig doorgedrongen is.

In ons burgerlijk wetboek leest men: "Allen, die zich op het
grondgebied van den staat bevinden, zijn vrij en bevoegd tot het
genot der burgerlijke regten. Slavernij en alle andere persoonlijke
dienstbaarheden, van welken aard ook of onder welke benaming ook
bekend, worden in het rijk niet geduld."

Welk een voortreffelijk artikel in ons wetboek! Maar, helaas! het
strekt zich niet uit tot de inwoners onzer overzeesche bezittingen;
want hoe ware het dan mogelijk, dat onze overheid dáár nog reglementen
maken moet voor menschen, die men slaven noemt!

Is dit niet met twee maten meten? Moet dit niet den Heere een gruwel
zijn?

"Maar," zoo zegt iemand, "die slaven zijn ons eigendom, onze
bezitting."

Dat zij zoo; maar met welk regt noemen wij den slaaf ons eigendom?

"Zij of hunne vaderen," sprak eenmaal een onzer uitnemende mannen,
"zijn gestolen, geroofd; en onze vaderen hebben deze gestolenen,
deze geroofden gekocht, om ze tot hun voordeel te gebruiken. En
hechten wij dan niet ons zegel aan de ongeregtigheden, door onze
vaderen gepleegd? Zijn ook wij dan niet medepligtig aan de gruwelen,
onafscheidelijk aan het bestaan der slavernij verbonden?"

Men voert ons de opmerking tegen, dat de slavernij voor die lieden
toch eigentlijk nog eene weldaad is; daar zij nu in eene Christelijke
(?) maatschappij leven, onder den klank des evangeliums.

Maar deze opmerking geldt ter verontschuldiging al zeer weinig. Of
wat is het voor een Christendom, dat men dien armen menschen brengt,
nadat men hen eerst op de aller-onchristelijkste wijze geroofd,
verkocht, geslagen en den dieren gelijk gemaakt heeft! En buitendien,
mag men iemand slaaf doen zijn, om hem Christen te kunnen maken? Mag
men het kwade doen, opdat het goede er uit voortkome?

Dat dit ook niet de reden ter aanhouding der slavernij is, is duidelijk
genoeg. Van achtingwaardige en betrouwbare zijde is medegedeeld, dat
er eenige jaren geleden door de eigenaars bij de regering aanvraag
tot emancipatie met schadeloosstelling gedaan is; maar dat deze zaak
was vervallen, omdat er geen geld was. Zoodat het ook hier weder
bleek, dat de dienst van den Mammon zich nimmer met de wegen Gods
vereenigt. Dit was wederom eene bevestiging der waarheid: Het is
onmogelijk twee heeren te dienen.

Eene gewone, dikwijls herhaalde tegenwerping tegen de emancipatie is:
"De Engelsche emancipatie is mislukt."

Maar Otto Tank, reeds vroeger hier genoemd, zegt in die meergemelde
circulaire daarvan:

"Niet een eenigen Engelschman, (en onder hen waren oude aanzienlijke
planters,) heb ik aangetroffen, die den toestand der slavernij
zou terug gewenscht hebben, veeleer dankten zij God, uit zulk eene
jammerlijke betrekking verlost te zijn. De toestand der Engelsche
koloniën in de West-Indië is, volgens de getuigenis bij de hooge
Overheid op de plaats zelve ingewonnen, over het geheel genomen
gunstig; maatschappelijk geluk en welvaren, in verband met zedelijkheid
en kunstvlijt, nemen overal toe in uitgebreidheid en kracht."

Wegens de emancipatie op Jamaïka, voornamelijk door middel van den
ijverigen zendeling Knibb daargesteld, vinden wij toch ook gunstige
berigten over den toestand der negers op dat eiland. Men leze slechts
de beschrijving dezer emancipatie, medegedeeld in de Berigten wegens
de uitbreiding van Gods rijk op aarde, 6de deel, bladz. 67. Eerst
waren door een parlements besluit van 16 Augustus 1834, de kinderen
na dien tijd geboren vrij verklaard, de volwassenen nog slechts
tot eenen diensttijd van 6 jaren verpligt, maar ondanks dit besluit
hielden de misbruiken en mishandelingen nog niet op. "Dat alles,"
zoo leest men verder: "bragt Knibb met onverschrokken moed aan het
licht, en hij rustte niet, totdat eindelijk het Parlement reeds den
1 Augustus 1838 alle negers vrij verklaarde. Welk eene vreugde op
het eiland Jamaïka! Hoe verbeidden de negers in den laatsten nacht
hunner slavernij, in verzamelingen van vele duizenden, het slaan van
het middernachtelijk uur!

Groote vreugdefeesten werden gevierd, ketenen en geesselroeden werden
plegtig begraven. Maar ofschoon ook alle planters een oproer hadden
geprofeteerd, geen spoor daarvan vertoonde zich. Zij zelven zochten
oproer te maken, ten einde alzoo oorzaak te vinden, om de negers
te overvallen. Zij bedreigden het leven van Knibb; onder kerktijd
lieten zij ruiters de deuren der kerken voorbijsnellen met den kreet:
"Meester Knibb is doodgeschoten! Onbeschrijfelijk was de spanning
onder de negers, maar Knibb trok door het eiland van het ééne einde
tot het andere, en bragt allen tot bedaren. De negers breidden zich
nu in kleine dorpen uit, wier namen zeer merkwaardig waren, als
b. v.: Beproef en zie; Goede tijding; Tijd en geduld; Sta pal; Lang
gewacht; Ten laatste gekomen. Knibb zorgde voor kerken en scholen,
leeraars en schoolmeesters, en geraakte daardoor in geldelijken nood;
maar hij vertrouwde op Hem, die spreekt: "Mijne is het zilver en het
goud." Tot redding uit dezen nood, en om zich te ontdoen van al den
afschuwelijken laster en de verdrukking, welke de zendelingen en de
negers voortdurend van de planters hadden te verduren, werd Knibb
weder naar Engeland gezonden, waar hij in het voorjaar van 1840 aan
wal stapte. Hij doorreisde het land, en droeg zijne zaak den volke
voor in treffende redevoeringen. Hij sprak: "Hoort! welke menschen
de vrijgemaakte negers zijn. De verwoeste kerken hebben zij uit
eigene middelen opgebouwd; in plaats van elf kleine kapellen, staan
er thans 12 groote kerken. Hunne leeraren en meesters bezoldigen zij
zelven. Mijne gemeente onderhoudt 2 zendelingen en 7 onderwijzers
en onderwijzeressen, en toch is er geen enkel rijk man onder hare
leden. Voor dat zij vrij waren telden wij 28,000 gedoopten, of die
tot den doop werden toebereid, maar thans 46,000. In de provincie
waar ik woon, werden van de 125,000 menschen gedurende het laatste
jaar slechts 19 voor de regtbank getrokken. Toen de Heer Gurney de
gevangenis in Falmouth bezocht, was daarin slechts één mensch, en die
was een blanke. In het gebied van St. Arns is de gevangenis voor 6
maanden gesloten en de cipier intusschen gepensioneerd geworden. Van
de 25,000 leden, die tot onze kerk behooren, is slechts één persoon om
misdaad voor het geregt geweest, en die is vrijgesproken. Als ik naar
den loopmolen ging, om dien nog eens te bezien, zeide mij de opziener:
"men kan het ding niet meer gebruiken, want het is verroest." De
plaats, waar één onzer diakenen vroeger zoo gruwzaam was gegeeseld
geworden, vond ik met doornen begroeid.

Zulke getuigenissen, hoewel van onderscheidene tijden (de brief van
Otto Tank was van Mei 1848) en van onderscheidene personen, spreken
toch nog al gunstig voor de emancipatie op Engelsche wijze. Ook van
andere plaatsen kunnen wij nog spreken.

In Ecuador is de slavenstand dit jaar afgeschaft, met
schadeloosstelling aan de eigenaars.

Dat Nieuw Grenada in humaniteit niet achteruit is gegaan, blijkt
uit het feit der vrijgeving aller slaven in dit gemeenebest op den 1
Januarij 1852, ten getale van 16,468, overeenkomstig de informatie van
den secretaris van buitenlandsche zaken. Later heeft het gouvernement
nog Grenadasche slaven vrijgekocht, die tevens naar Peru vervoerd
waren geworden.

Uit een artikel in de Gaceta official, 23 Sept. ll., zien wij dat deze
geëmancipeerden hunne vrijheid zich waardig maken. Wij schrijven de
uitdrukking dezer courant hier letterlijk af:

"Nooit is het gedrag dezer ongelukkigen beter geweest dan sedert zij
in het genot hunner vrijheid zijn geraakt."

Volgens de hier medegedeelde berigten levert de emancipatie toch goede
vruchten op. Acht men ons echter niet in staat te kunnen oordeelen,
wij vermogen echter te waarschuwen tegen het te zeer verkeeren onder
eene vrees voor de consequentie van het beginsel, dat doodend voor
de zaak, doodend voor iedere goede zaak is.

Is de emancipatie op Engelsche wijze niet goed? heeft zij vele
gebreken? welaan, men doe het op andere wijze; men trachte ze beter,
doeltreffender te maken.

Hij spiegelt zich zacht, die zich aan een ander spiegelt.

De wijze hoe kan nader besproken worden; zij kan met biddend overleg
geschieden, en God zal ook, in dezen, wijsheid verleenen, zoo zij
Hem gevraagd wordt.

Dat dan slechts eerst het beginsel vast sta: "Er moet geëmancipeerd
worden."

Even als Cato, die overtuigd, dat de verdelging van Carthago voor
den bloei van Rome noodzakelijk was, op iedere vergadering in
den Romeinschen Senaat, tijdig en ontijdig sprak: "Carthago moet
verdelgd worden;" zoo zij en worde op elke vergadering, het zij in de
hooge landsvergadering, het zij in eene andere, waar over West-Indië
gesproken wordt, dit steeds, zij het ook al niet in den mond, dan ten
minste toch in het hart: "Er moet geëmancipeerd worden!" Dit beginsel
dringe door bij de regering, bij het gansche volk!

Alle wettige pogingen moeten hiertoe aangewend worden.

Zij dit met een biddend opzien tot Hem, die gekomen is, om den
gevangenen vrijheid te verkondigen, loslating der banden hun, die
gebonden zijn, enz. enz.

En nu een woord tot u, eigenaars van slaven te Suriname, in Nederland
wonende!

Gij zijt het vooral, die in dezen medewerken moet; vooral zoo in u
een Christelijke zin en geest woont.

Er zijn immers onder u vele Christelijke mannen?

Welk eene tegenspraak! Een Christen en tevens eigenaar van slaven!

Zoo gij toch de liefde des Heeren, die zich zelfs tot de overgave in
eenen bloedigen kruisdood openbaarde, kent, zoo gij Zijne navolgers
zijn wilt, dan wilt gij toch ook wel een der eerste vereischten, het
tweede der grootste geboden, "hebt uwe naasten lief als u zelven,"
in acht nemen? Matth. VII: 12 is toch voor u niet te vergeefs
geschreven? Wie uwer zou slaaf willen zijn? Niemand uwer wenscht
dit. Welnu, houdt dan ook uwe medemenschen niet langer in slavernij!

Mede van eene geachte zijde is medegedeeld, dat de emancipatie aan
de Kaap de Goede Hoop, niet die goede gevolgen gehad heeft, welke
men wenschte, omdat ze alleen van de regering en niet mede van de
eigenaars was uitgegaan.

Welnu, werkt dan met de regering mede, om dezelve op ordelijke,
goede wijze tot stand te helpen brengen; stelt uwe vordering tot
schadeloosstelling matig, anders Verliest gij misschien alles; want zoo
de emancipatie niet spoedig op Christelijke ordelijke wijze geschiedt,
zal deze misschien weldra op revolutionaire wijze komen, tot nadeel
voor u zelven, en zonder gewenscht gevolg voor de arme slaven.

Dat hun bloed toch niet op uwe hoofden kome!

Zoo gij slechts voor een gedeelte eigenaar zijt, en u niet met uwe
mede-eigenaars ter zake der vrijmaking uwer slaven verstaan kunt,
volg dan het voorbeeld eener Christelijke achtingswaardige dame.

Deze had een zeker aandeel in eene plantagie, zij voor zich zou gaarne
emanciperen, maar zij had slechts één klein aandeel, en kon dit dus,
afgescheiden van hare mede-deelhebbers niet doen.--Hoe dan nu te
handelen! Het grootste gedeelte der inkomsten, van deze plantagie
genoten, geeft zij ter bevordering der emancipatie aan het bestuur
der Nederlandsche maatschappij ter bevordering van de afschaffing
der slavernij; het andere gedeelte aan de zending der broedergemeente
op Suriname.

Dit is mede eene wenk. Emancipatie en evangelie-verkondiging moeten
vereenigd zijn, wil men van beide goede vruchten zien.

Zoo en op nog vele andere wijzen kunt gij, eigenaars van slaven! in
deze goede zaak medewerken.

Misschien was uw geweten op dit punt nog niet wakker. Gij denkt nog
slaven te kunnen en mogen houden, mits gij ze goed behandelt, mits
gij hun het evangelie laat verkondigen.

Maar ach, gij bedriegt u grootelijks. Er is niets wat tegen het
Evangelie meer lijnregt indruischt dan het houden van slaven. Dit
is door Mevr. Beecher Stowe in hare Negerhut en Sleutel daarop, ten
duidelijkste bewezen. Gaarne wil ik gelooven, dat het de begeerte
van velen uwer is, dat uwe slaven goed behandeld worden; dat gij
dienovereenkomstig uwe bevelen geeft; dat het op uwe plantagien nog
al tamelijk wel gaat.

Maar daar de meesten uwer niet te Suriname op hunne plantagiën, doch
in Nederland wonen, zoo kunt gij niet beletten, dat uwe slaven voor
willekeur gevrijwaard worden. Kunt gij steeds van den Christelijken zin
uwer administrateurs, directeurs en blank-officieren verzekerd zijn?

Laat ons dan eens eenige mogelijkheden veronderstellen.

Terwijl gij met uw gezin om het woord van God geschaard zijt,
terwijl gij met de uwen leest en spreekt over de liefde, over de
genade van Jezus Christus, als gekomen om de treurigen te troosten,
om den gebondenen vrijheid te verkondigen, terwijl gij u in die
liefde verheugt, God voor die genade dankt, wordt misschien op dat
zelfde oogenblik één uwer slaven of slavinnen gruwzaam met de zweep
geslagen en in boeijen geklonken.

Waarom?

Misschien omdat het werk niet vlug genoeg van de hand ging, of omdat de
drift van een uwer directeuren was opgewekt, een uwer blank-officieren
eenen kwaden luim had!

Gansch willekeurig toch kan daar ginds herhaaldelijk eene straf
toegediend worden, die hier slechts de snoodste misdadiger op
regterlijk gezag en na naauwkeurig onderzoek ondergaan moet.

Misschien terwijl gij u met de uwen, volgens Gods woord, onderhoudt
over de reiniging van alle besmetting des vleesches, voleindigende de
heiligmaking in de vreeze Gods, wordt ginds op een uwer plantagiën eene
slavin, u toebehoorende, door een uwer directeuren of blank-officiers
aan zijne wellusten opgeofferd.

Zijn deze dingen niet mogelijk?

Geschiedt zulks nimmer?

Geeft het regt of liever de magt door den blanken opzigter uitgeoefend,
hiertoe niet dikwijls al te gereede aanleiding?

Men hoort hiervan nog al eens gewagen. Is dit altijd en enkel laster?

Kunnen zulke ontzettende gruwelen altijd door u geweerd worden?

Hebt gij volkomene zekerheid, dat uwe slaven niet mishandeld worden?

Ik wil dit eens voor een oogenblik als mogelijk veronderstellen; maar
gij komt te sterven, uwe plantagie moet met de slavenmagt verkocht
worden. Kunnen dan zij, die gij getracht hebt menschelijk en goed te
behandelen, niet in wreeder handen vallen, en zal het voor hen dan
nog niet zwaarder, niet ellendiger zijn?

En hoe kan men onder dergelijken toestand zegen over de
Evangelie-verkonding verwachten?

God is magtig, om niettegenstaande de slechtste omstandigheden, toch
Zijn woord en geest tot de harten te doen doordringen; wij zien dit
ook, Hem zij hiervoor lof en eer toegebragt, in Suriname. Maar kunnen
wij als menschen eene redelijke hoop voeden, op eenen zegen bij de
verkondiging van het Evangelie, dat vrijheid den gebondenen predikt,
zij het dan ook de geestelijke vrijheid? moeijelijk te verstaan, zwaar
te onderscheiden is dit zeker voor hen, die door de verkondigers of
bevorderaars der verkondiging, in alle gevallen belijders van dat
Evangelie, toch van hunne maatschappelijke vrijheid beroofd zijn,
welke hun niet terug gegeven wordt, omdat het tegen eigen tijdelijk
voordeel strijdt. Zal men hun alzoo vertrouwen inboezemen?

"Wij vermeenen te mogen zeggen: onmogelijk."

Aanzienlijken in den lande, rijkelijk door God met tijdelijke middelen
gezegenden, die al deze gaven ontvangen hebt, om dankbaar te genieten,
trekt u het lot dezer ongelukkigen aan! Getroost u des noods eenige
opofferingen, hoe weinig behoeven deze te zijn, van tijd en geld om
alles aan te wenden, wat mogelijk is om de Emancipatie te bevorderen!

Ook gij minder bedeelden kunt medewerken, ligtelijk kunt gij nog wel
iets afzonderen. Kunt gij het niet, dan toch kunt gij nog uwe stem
laten hooren tegen den gruwel der slavernij. Dat er eene algemeene stem
uitga, om de regering in hare goede bedoelingen in deze te versterken.

Wendt u op wettige wijze tot den koning, later tot de
Staten-Generaal. Reeds is er een voorbeeld gegeven door een adres,
dat van wege het bestuur der afschaffings-maatschappij uitgegaan,
zeer vele onderteekenaars gevonden heeft en den koning aangeboden is,
of weldra zal aangeboden worden.

Dit adres is van den volgenden inhoud:


    Aan den Koning!


    Geven eerbiedig te kennen de ondergeteekenden, ingezetenen van



    dat zij wenschen de hulp en de goede zorgen Uwer Majesteit in te
    roepen ten behoeve van duizenden ongelukkige natuurgenooten; zij
    bedoelen de slaven in de Nederlandsche Overzeesche Bezittingen,
    meer bijzonder in de kolonie Suriname.

    De adressanten achten de slavernij, gelijk zij in de gindsche
    gewesten bestaat, een uitvloeisel van den afschuwelijken
    Afrikaanschen slavenhandel, onvereenigbaar met de voorschriften,
    den geest en de strekking van het Evangelie, en mitsdien
    ongeoorloofd. Zij vermeenen evenzeer met vertrouwen te mogen
    beweeren, dat eene vooruitziende staatkunde gebiedt om de leiding
    van de vrijmaking der slaven in handen te nemen en deze gewigtige
    aangelegenheid niet over te laten aan den onwederstaanbaren drang
    der omstandigheden.

    Van deze beginselen uitgaande, moeten de ondergeteekenden den
    vurigen wensch koesteren, dat Uwer Majesteits Regering gepaste
    maatregelen berame om de slavernij in de koloniën van den Staat,
    zij het ook met geldelijke opofferingen, ten behoeve van hen,
    wier eigendomsregt eenmaal erkend is, af te schaffen.

    Uit het Reglement op het beleid der Regering in 's Rijks
    West-Indische Bezittingen, in de vorige zitting der Staten-Generaal
    als Wets-Ontwerp aangeboden, ontwaarden de addressanten dat de
    hooge Regering, voorzeker mede de vrijlating der negerslaven
    beschouwende als een onderwerp, dat het belang der koloniën,
    zoowel als de groote belangen der menschheid van nabij betreft,
    had besloten een eersten en niet onbelangrijken stap te doen,
    om het gewenschte doel te bereiken, door namelijk in gezegd
    Reglement de bepaling op te nemen dat de kinderen, die voortaan
    uit slaven zullen geboren worden, vrij zouden zijn.

    Gevoelig leed zou het den adressanten doen, wie het droevig lot van
    den slaaf naa uw ter harte gaat, wie het met schaamte vervult, dat
    de slavernij zóó lang onder een Christenvolk heeft kunnen blijven
    bestaan, indien door het momentaneel vervallen van bovengemelden
    wetsvoordragt de door hen opgevatte hoop zou worden verijdeld
    en de slavernij in de Nederlandsche West-Indische koloniën op
    nieuw bestendigd.

    Welke menschlievende bepalingen toch mogen zijn gemaakt of in het
    vervolg zouden mogen worden vastgesteld ter verzachting van het
    lot van den slaaf, de ondervinding ook van de laatste jaren is
    daar, om te bewijzen, dat zoo lang het regt van eigendom van den
    meester erkend wordt, daardoor zelf de heilzaamste maatregelen
    van evengemelden aard zonder vrucht blijven, immers onmagtig
    zijn om de mishandelingen te verhinderen of de zedeloosheid te
    keer te gaan, waartoe het bestaan der slavernij zelf noodzakelijk
    aanleiding geeft.

    Het doel, waarmede de ondergeteekenden zich tot Uwe Majesteit
    wenden, is dan ook Haar eerbiedig, maar tevens dringend te
    verzoeken, dat hetzij door eenige bepaling van het bovengemeld
    Reglement, waarvan thans de wederaanbieding als Wetsontwerp aan
    de Staten-Generaal wordt te gemoet gezien, hetzij door middel van
    een afzonderlijken wets-voordragt moge worden tot stand gebragt
    eene verordening, geschikt om de geheele verdwijning der slavernij
    binnen het kortst mogelijk tijdsverloop te doen plaats hebben,

    Wenden alzoo de ondergeteekenden zich tot Uwe Majesteit met
    het verzoek,


                                 Sire!


    Dat het Haar moge behagen gepaste maatregelen te nemen om de
    vrijwording der slaven in 's Lands Overzeesche Bezittingen tot
    stand te brengen.

    Hetwelk doende enz.


Toont uwe belangstelling door dergelijke adressen in te zenden. Sluit
u aan de Nederlandsche maatschappij aan. De toetreding tot haar is
gemakkelijk gemaakt; het lidmaatschap kost slechts f 2,50 in het jaar
of 5 cent in de week; terwijl zelfs de geringste gift dankbaar zal
aangenomen worden.

Deze maatschappij is op de volgende grondslagen gevestigd:


    Art. 1. De naam der Maatschappij is: Nederlandsche Maatschappij
    ter bevordering van de afschaffing der slavernij.

    Art. 2. Haar doel is volledige afschaffing der slavernij in de
    Nederlandsche Koloniën, ten nutte der Overzeesche Bezittingen,
    in het belang der slaven; en vooral ook om hen te brengen tot
    de kennis van het Evangelie van onzen grooten God en Zaligmaker
    Jezus Christus.

    Art. 3. Hare grondbeginselen zijn:

        a. de slavernij, gelijk zij ook in de Nederlandsche Koloniën
           bestaat, is onvereenigbaar met de voorschriften, den geest
           en de strekking van Gods heilig Woord.
        b. eene vruchtbare Evangelie-prediking wordt door de
           instandhouding der slavernij belemmerd.
        c. eene waarlijk heilzame vrijlating moet plaats hebben
           naar Christelijke beginselen en met Christelijke opleiding
           gepaard gaan.
        d. bij de afschaffing der slavernij behoort het punt der
           schadevergoeding in het oog te worden gehouden.

    Art. 4. Onder de middelen, door de Maatschappij te bezigen zijn:

        a. het inwinnen van inlichtingen omtrent den toestand
           der slaven in de Nederlandsche Koloniën, de gevolgen der
           vrijlating in de Engelsche Bezittingen, en al wat verder
           tot het onderwerp behoort.
        b. de openbaarmaking dezer inlichtingen door vertaling
           of opstel.
        c. de aanbeveling dezer zaak aan het Openbaar Gezag op
           grondwettige wijze.

    Art. 5. Elk lid betaalt eene jaarlijksche contributie van minstens
    twee gulden vijftig cents.

    Art. 6. Het hoofdbestuur bestaat uit een president, twee
    vice-presidenten, twee leden en een algemeenen secretaris, die
    tevens penningmeester is, allen bij meerderheid van stemmen
    te benoemen voor den tijd van drie jaren. Het is gevestigd
    te 's Gravenhage, waar alle leden, met uitzondering van de
    vice-presidenten, woonachtig zijn.

    Art. 7. De president benoemt Agenten. Waar zich een genoegzaam
    aantal leden opdoet, kan zich eene Afdeeling vestigen, die met
    het Hoofdbestuur in overleg treedt.

    Art. 8. Op den laatsten Woensdag der maand April van elk jaar,
    zal eene algemeene Vergadering van het Hoofdbestuur en de
    Afgevaardigden der Afdeeling worden gehouden te 's Gravenhage. De
    Vergadering wordt geopend en gesloten met een gebed. Er zal
    verslag en rekening gedaan worden. Die Vergadering zal kunnen
    worden bijgewoond door alle leden der Maatschappij. Er zal
    hoofdelijk worden gestemd.

    Men wordt vriendelijk verzocht het Bewijs van Deelneming franco
    te zenden aan den laatst ondergeteekende, of wel aan


    's Gravenhage, 6 Junij 1853.    GROEN VAN PRINSTERER, Presid.
                                    ELOUT VAN SOETERWOUDE.
                                    J. A. SINGENDONCK.
                                    J. W. GEFKEN, Secret. [2]


De maatschappij bedoelt dus de bevordering der emancipatie op echt
Christelijke wijze, op een' wettigen weg, niet overhaastend, niet
revolutionnair, maar bedaard, ordelijk; en zoo kan zij, door velen
ondersteund wordende, zoo zij sympathie in het hart des volks vindt,
onder Gods zegen veel ten nutte in dezen doen.

Reeds zijn er verscheidenen uit den lande toegetreden, maar er moet
veel meer belangstelling komen, om met vrucht te kunnen werkzaam
zijn. Onbekendheid met de zaak is zeker hiervan bij velen de oorzaak.

Mogt dit weinige iets bijdragen, om het meer algemeen bekend te doen
worden, de belangstelling iets op te wekken; hartelijk zouden wij
den Heer hiervoor danken.

Een ding kunt gij allen ter bevordering dezer goede zaak doen, zoowel
de allerarmste als de aanzienlijkste, namelijk: hiervoor bidden;
den Heere bidden dat Hij weldra het juk van den hals des armen slaafs
afneme; dat de slaaf weldra bevrijd moge zijn van de banden, die hij
voelt drukken; dat hij ook als een door den Zoon vrijgemaakte van de
banden van zonde en duivel naar ligchaam en ziel in ware vrijheid
daar heen wandele onder zijne blanke broeders, die nu niet langer
zijne onderdrukkers zijn.

Doet dit allen, gij, die u verheugt in de liefde Gods, in Jezus
Christus betoond; gij, die u verheugt en verblijdt dat Hij Zijn
dierbaar bloed gestort heeft ter vergeving onzer zonden.

Keert u in den geest naar Golgotha en zie aldaar den Christus lijden,
uit liefde voor eene zondige wereld, dus ook voor u. Getroffen
door zooveel liefde wendt gij u tot den armen verdrukten broeder in
Suriname. De liefde van Christus dringt.

Zij dringe u allen, om u hun lot te doen aantrekken, te doen wat ook
in dezen uwe hand vindt om te doen.

Ieder zal wel iets kunnen doen. Hij doe het met alle magt. God de
Heer zegene de pogingen! Zoo zij het.



AANTEEKENINGEN


[1] Over deze tuchtigingen, onder opzigt der policie, straks nader.

[2] Op eene vroegere vergadering is benoemd tot Vice-President
voor Amsterdam: de heer H. J. Koenen, en voor Rotterdam: de heer
H. W. A. van Oort.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De slavernij in Suriname, - of dezelfde gruwelen der slavernij, die in de 'Negerhut' - geschetst zijn, bestaan ook in onze West-Indische Koloniën" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home