Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Beknopte Geschiedenis van Friesland - in Hoofdtrekken
Author: Eekhoff, Wopke
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Beknopte Geschiedenis van Friesland - in Hoofdtrekken" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

FRIESLAND***


      file which includes the original map.
  +------------------------------------------------------------------+
  |                   OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                  |
  | In deze e-tekst wordt de volgende notatie gebruikt:              |
  |   schuingedrukte tekst in het origineel wordt weergegeven tussen |
  |   _ en _, als in _tekst_;                                        |
  |   gespatiëerde tekst wordt weergegeven tusen ~ en ~, als in      |
  |   ~tekst~;                                                       |
  |   normaal gedrukte woorden in lange stukken schuingedrukte tekst |
  |   worden weergegeven tussen = en =, als in =tekst=;              |
  |   woorden die in de brontekst in klein kapitaal gezet zijn,      |
  |   worden hier weergegeven in hoofdletters;                       |
  |   tekens voorafgegaan door ^ zijn in het originele werk super-   |
  |   script.                                                        |
  |                                                                  |
  | Voetnoten zijn verplaatst naar direct onder de alinea waarin ze  |
  | vermeld zijn.                                                    |
  |                                                                  |
  | Uitgebreidere opmerkingen zijn te vinden aan het einde van deze  |
  | tekst.                                                           |
  |                                                                  |
  +------------------------------------------------------------------+



BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN FRIESLAND IN HOOFDTREKKEN.



     _"Van waar mag het toch zijn, vraagt de Geschiedvorscher, dat de
     =Nederlanders= zich zoo vaak op de =Batavieren= beroepen, als op
     hunne Voorvaders, uit wier bloed zij zeggen gesproten te zijn,
     daar zulks historisch betwistbaar is? Wel waren zij de vroegste
     en =meest beroemde bewoners= van een voornaam gedeelte des lands,
     maar onze eigenlijke =voorvaderen= waren zij niet.--De Batavieren
     verdwenen uit de Geschiedenis.--Zoodanig was het niet met de
     =Friezen=. Boven vele andere Europesche volken hebben zij dit
     vooruit, dat zij niet zijn ondergegaan bij die geweldige
     omkeering der volken. Immer behielden zij den reeds lang
     ingenomen grond, toen bijna alle landen van Europa van bewoners
     verwisselden. Hier woonde de stam, welke zich staande hield, te
     midden dier groote Europesche beroering, en hare plaatsen aan
     geene andere inruilde. Zij echter breidde zich verder uit, van
     het Vlie tot aan de Schelde; en altijd hier stand houdende, is
     uit haar het nageslacht voortgesproten, dat immer deze landen
     bewoonde. Meer dan Batavieren en Kaninefaten noemen wij,
     Nederlanders, daarom =de Friezen= eigenlijk =onze vaderen=; dat
     heldhaftige geslacht, hetwelk voor de teregt vereerde Batavieren
     niet onderdeed; over wier naam wel is waar geen zoo poëtische
     gloed ligt, als over de Batavieren, maar meer historische
     waarheid; die daar staan te midden der volksberoeringen en
     overstroomingen, als de krachtige eik in het woud, die de stormen
     tart en door den stroom der wateren niet ontworteld wordt. Hen
     ontmoeten wij reeds =vóór= onze Christelijke tijdrekening, en hun
     nakroost, zich telkens verder over ons Vaderland uitbreidende,
     heeft zich later weder binnen enger grenzen voortgeplant, tot op
     onze dagen. En waarlijk, indien een Friso hun Stamvader is
     geweest, dan hebben de dichterlijke tafereelen meer historische
     waarheid geboekt, dien als onzen stamvader vermeldende, dan een'
     Bato, wiens nakroost verdween."_

  Prof. H. J. ROYAARDS.



BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN FRIESLAND IN HOOFDTREKKEN;

_bevattende een Overzigt van de lotgevallen der Friezen en van de
voornaamste gebeurtenissen, gedurende bijna tweeduizend jaren in dit
land voorgevallen._

UIT VELE VROEGERE EN LATERE BRONNEN BEWERKT,

DOOR

W. EEKHOFF

_Archivarius der stad Leeuwarden, Voorzitter van de Tweede Afdeeling der
werkende Leden van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en
Taalkunde, Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te
Leiden en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen._

Met eene Schetskaart van den waarschijnlijken toestand van het land der
Friezen en hunne naburen, omstreeks den aanvang onzer tijdrekening.

_Historische zin, of eerbied voor de gedenkteekenen, de geschiedenis en
de groote mannen des vaderlands, is het sieraad van een volk, dat in der
vaderen glorie zijne eer en in de liefde voor zijn land zijn roem
stelt._

TE LEEUWARDEN, BIJ

W. EEKHOFF.

1851.


De Schrijver en Uitgever van dit werk stelt zijn regt van kopij, tegen
nadruk, verkorting, verkleining, vertaling of verandering van vorm,
onder bescherming der Wet, van den 25 Jan. 1817, aan wier eischen hij
heeft voldaan.



VOORREDE.


_Bij dezen neem ik de vrijheid mijne landgenooten aan te bieden eene
=Beknopte Geschiedenis van Friesland, in Hoofdtrekken=. Verscheidene
redenen hebben mij bewogen, dit onderwerp te behandelen en deze
bewerking in het licht te geven. De belangrijkheid van die geschiedenis
op zich zelve en in verband met die des vaderlands,--het gemis van een
bevattelijk geschreven handboek over dit onderwerp,--de wensch van velen
om zulk een werk, ingerigt naar de behoeften van dezen tijd, te
bezitten,--de zucht om nuttig te zijn, en bovenal mijne aangeborene
neiging voor de beoefening van die geschiedenis en liefde voor alle
kennis en kunst, welke tot =Friesland= in betrekking staan,--ziet daar
de drangredenen, welke eindelijk mijn schroom en wantrouwen van eigene
krachten hebben overwonnen. Immers sedert die neiging op mijn tiende
levensjaar bij mij werd opgewekt, en ik niet lang daarna het plan vormde
eene korte Geschiedenis van =Friesland= te bewerken, heb ik gedurende
dertig jaren over dit onderwerp zoo vele geschriften gelezen en
aanteekeningen gemaakt, zoo vele stukken verzameld en onderzoekingen
gedaan, dat de begeerte, om eenmaal de vrucht daarvan te leveren, meer
opgewekt dan onderdrukt werd door al de menigvuldige bezwaren en moeiten
hieraan verbonden. In weerwil ik dit onderwerp bij herhaling op
verschillende wijzen bewerkt en geene inspanning geschroomd heb, bleef
ik nogtans met de uitgave aarzelen, en de hoop voeden, dat een onzer
geleerden of leden van het Friesch Genootschap die taak zou volbrengen.
Telken jare echter werd ik daarin teleurgesteld._

_Intusschen vernam ik, dat velen aan de bewerking van eene volledige en
naauwkeurige Friesche Geschiedenis bezwaren en beletselen verbonden
achtten, gewigtig genoeg, om ijverige beoefenaars van dit onderwerp af
te schrikken het in zijn geheel te behandelen. Behalve dat men eerst de
uitgave van nog meerdere bronnen en bouwstoffen verlangde, vorderde eene
kritische behandeling van de uitgegevene kronijken groote moeite. En
waar deze met WINSEMIUS in 1622 eindigen, zag men eene groote menigte
Resolutieboeken van de Staten en Gedeputeerde Staten van =Friesland=,
benevens eene massa onuitgegevene stukken in de Rijks-, Provinciale en
Plaatselijke Archiven voor zich; om niet te spreken van de menigte
bouwstoffen, in een aantal gedrukte werken der laatste tweehonderd jaren
verspreid. Inderdaad, er wordt meer dan een menschenleeftijd toe
vereischt, om daaruit al de bijzonderheden op te zamelen en tot één
geheel te brengen, dat aan het ideaal van eene geschiedenis onzer
provincie zou kunnen beantwoorden._

_Het gewigt dier bezwaren en beletselen erkennende, zou dit alles
meer in staat zijn, onze liefde voor de geschiedenis uit te dooven dan
op te wekken. Het volbrengen van die taak en het bereiken van die nog
denkbeeldige volmaaktheid blijve dus een volgend geslacht aanbevolen.
Dat ik het, in weerwil van dat alles, toch gewaagd heb, het onderwerp te
behandelen, moge echter niet tot mijne beschuldiging strekken. Want,
daar al de nog te volbrengen nasporingen welligt meest bijzonderheden of
specialiteiten betreffen, zoo heb ik, naar het licht, dat ons tijdvak
beschijnt en naar de mate mijner krachten, mij zoeken te bepalen tot
de =Hoofdtrekken= onzer geschiedenis, of tot die voornaamste
gebeurtenissen, welke van het meeste belang en den grootsten invloed
zijn geweest op de lotgevallen en de ontwikkeling van het volk.
Aangezien ik mijne behandeling tevens tot één boekdeel wenschte te
beperken, zoo waren deze hoofdpunten, waaromtrent wij meerdere zekerheid
bezitten, voorshands ook voldoende tot het geven van een algemeen
overzigt van deze geschiedenis; terwijl ook eene korte en eenvoudige
voorstelling, bij wijze van tafereelen, het meest geschikt scheen, om de
belangstelling voor dit onderwerp op te wekken._

_Hartelijk wensch ik, dat anderen later die opgewekte belangstelling
door volkomener en uitvoeriger bewerking mogen bevredigen, en dat deze
arbeid bij voorraad moge voorzien in eene behoefte, welke mij dikwijls
werd te kennen gegeven door personen uit verschillende standen, die
gaarne met hunne volksgeschiedenis meer bekend wilden zijn. Niet minder
natuurlijk is de wensch, dat dit werk moge bijdragen, om ook in andere
provinciën van ons vaderland (vroeger deelen van het Friesche rijk) het
belang en de waarde te doen erkennen van de geschiedenis der Friezen,
als de stamvaders der Nederlanders, met betrekking tot de geschiedenis
van =Nederland=. Bekend is het toch, dat de meeste vaderlandsche
geschiedenissen, welke wij bezitten, zich als bij uitsluiting bepalen
tot de historie van de aanzienlijkste provincie =Holland=. Die naam komt
evenwel voor het eerst omstreeks het jaar 1000 voor. Het gansche
vroegere tijdperk, en dus meer dan de helft der tijdruimte, bevat alzoo
de geschiedenis van =Friesland=, aangezien de Batavieren reeds vroeg en
spoorloos verdwenen. Het is dus grootelijks te verwonderen, dat de
historieschrijvers van ons vaderland niet enkel de latere, maar ook de
vroegere Friesche geschiedenis zoo lang verwaarloosd en soms zoo
verminkt voorgesteld hebben, dewijl deze toch de hoofdbron of het
~grondstuk~ is, waarop de geschiedenis van =Holland= of wel van geheel
=Nederland= moet rusten. Reeds is dit erkend in de geschriften van de
Utrechtsche geleerden wijlen Jhr. Mr. VAN ASCH VAN WIJCK en den Hoogl.
ROYAARDS, wiens bestrijding van een verkeerd volksbegrip ik gemeend heb
tegenover den titel te moeten mededeelen._

_Vermits ik al de boven vermelde bezwaren en beletselen bij de bewerking
heb ondervonden, heb ik mij met veel moeite beijverd, ze voor mijn doel
te overwinnen, door in het bijzonder de hoofdzaken meer te doen uitkomen
dan punten van ondergeschikt of betwist belang. Het is daarbij mijn
hoogste streven geweest, om de beste bronnen te raadplegen, om de
waarheid zonder partijdigheid na te sporen, en, bovenal, om eene
~heldere~ en ~duidelijke voorstelling~ te geven van datgene, wat ons
duurzaam belang kan inboezemen. Den tekst heb ik, op de wijze van mijne
=Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden=, zoo bevattelijk mogelijk
geschreven, opdat ook dit werk als een nuttig en aangenaam
Geschiedkundig Huisboek algemeene belangstelling mogt verdienen. Omtrent
de belangrijkste zaken en betwiste of twijfelachtige punten heb ik voor
beoefenaars van de geschiedenis en onderzoekende lezers in de
=Aanteekeningen= meerdere bijzonderheden en bronnen medegedeeld; terwijl
ik door de bijvoeging van historische tafels of overzigten en registers
de bruikbaarheid van het geheel heb trachten te bevorderen. Daar de
geschiedenis het beste onderwijs is voor alle standen der maatschappij,
en zij ons de bijzondere pligten jegens ons vaderland doet kennen, zoo
hoop ik eerlang ook eene verkorte uitgave, ten behoeve der scholen, in
het licht te geven._

_Bij de beoordeeling van dit werk gelieve men op te merken, dat ik
minder nieuwe zaken medegedeeld, dan wel de verspreide berigten en
vruchten der onderzoekingen van anderen tot een geheel gebragt heb. De
waarheid of stellige zekerheid der feiten moge één en onveranderlijk
zijn, de wijze van voorstelling, inkleeding en toepassing kan echter
aanleiding geven tot zeer uiteenloopende meeningen en begrippen; vooral
in een werk, bij welks behandeling, op een ongebaand pad, de meeste
waarschijnlijkheid en persoonlijke beschouwingen het gebrek aan berigten
soms moesten vervangen. Mogt ik echter in mijne, ter goeder trouw
medegedeelde, opvattingen en inzigten gedwaald hebben, dan verzoek ik
van bevoegde personen eene bescheidene beoordeeling en heusche
teregtwijzing te ontvangen. In een ander opzigt hoop ik, dat wij Friezen
te veel eerbied voor onze geschiedenis, voor ons zelve en voor onze
christelijke verpligtingen jegens elkander zullen hebben, dan dat
verschil van meening over sommige historische punten ons zou verlagen
tot een hatelijk twistgeschrijf en openbare beleedigingen, waarin nijd
en wraakzucht soms eene afschuwelijke rol spelen._

_Overtuigd van mijne goede bedoelingen, doch evenzeer van mijne
feilbaarheid, heb ik de naauwkeurigheid der bewerking zoo veel mogelijk
trachten te verzekeren, door haar vóór de uitgave te laten lezen aan
mijne veelgeachte vrienden de Heeren Mr. A. VAN HALMAEL JR. (wiens dood
wij nu reeds betreuren), J. VAN LEEUWEN, Dr. J. G. OTTEMA, Jhr. Mr. H.
B. VAN SMINIA en anderen, die ik hier openlijk mijnen dank toebreng voor
de medegedeelde opmerkingen en teregtwijzingen. Mogt ik door de uitgave
nog te veel gewaagd hebben, dan beken ik gaarne, daartoe vooral den moed
te hebben bekomen door de volgende verklaring van laatstgenoemden
deskundige: "Ik moet u betuigen, dat ik het werk met bijzonder veel
genoegen gelezen heb, er bijna geheel mijne goedkeuring aan hecht en het
op hoogen prijs stel. Alleen betreur ik het, dat het niet uitvoeriger en
uitgebreider is behandeld. Doch dit lag voor het tegenwoordige niet in
uw plan, en moeten wij dus voorshands tevreden zijn met hetgeen ons zoo
goed gegeven is; in de hoop, dat gij later uwe krachten nog eens zult
aanwenden, om ons eene grootere en volledige Geschiedenis van
=Friesland= te leveren."_

_En hiermede beveel ik dezen arbeid op nieuw der belangstelling mijner
landgenooten aan._

  Mei 1851.

  W. EEKHOFF.



EERSTE NAAMLIJST VAN INTEEKENAREN.


  ZIJNE MAJESTEIT DEN KONING. g. p.

  ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID DEN PRINS VAN ORANJE. g. p.

  ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID PRINS FREDERIK DER NEDERLANDEN. g. p.

  J. Ackersdijck, Hoogleeraar te Utrecht.
  E. Adema, Secretaris van Rauwerderhem te Rauwerd.
  C. Albarda, Kantonregter te Leeuwarden.
  Mr. Herman Albarda, Advocaat te Leeuwarden.
  Hor. Albarda, Jurid. Student te Groningen.
  Mr. W. Albarda, Subst. Griffier by de Arrondissements Regtbank te
    Leeuwarden. g. p.
  K. S. Alberda, Landbouwer te Menaldum.
  Jhr. W. Alberda van Ekenstein, te Groningen.
  A. Alma, Notaris te Bergum.
  J. S. Alma, Assessor van Franekeradeel te Schalsum.
  J. C. & W. Altorffer, Boekh. te Middelburg. 2 ex.
  M. C. Amoraal, te Leeuwarden.
  L. Anders, Kantoorbediende te Leeuwarden.
  Mr. J. H. Beucker Andreæ, Advocaat te Leeuwarden.
  A. S. Andringa, Ondermeester te Koudum.
  M. D. Anema, Lid van den Raad van Franekeradeel te Ried.
  P. S. Anema, Lid van den Raad van Franekeradeel te Dongjum.
  T. W. Anema, Landbouwer te Kimswerd.
  Het Provinciaal Archief van Friesland.
  E. Roos Baron van Asbeck, Grietman van Hemelumer Oldephaert en
    Noordwolde te Koudum. g. p.
  H. van Assen, Goud- en Zilversmid te Leeuwarden.
  J. van Assen, te Leeuwarden.
  R. Attama, Secretaris der stad Stavoren.
  E. J. Attema, Notaris te Dragten.

  J. van Baalen & Zn., Boekh. te Rotterdam.
  B. T. Bakker, Lid van den Raad van Baarderadeel te Oosterlittens.
  C. Bakker, Bzn. Boekhandelaar te Nieuwe Diep.
  Jan F. Bakker, Stedelijk Ontvanger te Sneek.
  S. J. Bakker, Assessor der Grietenij Rauwerderhem te Deersum.
  W. L. Bakker, Assessor van Franekeradeel te Tjum.
  L. S. Bakkes, Bakker te Tjummarum.
  J. Banga, Burgemeester en Med. Doct. te Franeker.
  J. Barends, Arrondissements Betaalmeester te Heerenveen.
  Mr. P. de Beaufort, Lid der Gedep. Staten van Utrecht, aldaar.
  S. van Sloterdijck Beekkerk, Directeur der Registratie en
    Domeinen in Friesland te Leeuwarden.
  Dr. E. M. Beima, Conservator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke
    Historie te Leiden.
  H. J. C. Bekenkamp, Predikant te Knijpe.
  A. M. van Belkum, Directeur van het Stads-Werkhuis te Leeuwarden.
  J. C. van Belkum, Broodbakker te Leeuwarden.
  P. Berg, Bakker te Ee.
  Mr. C. Bergsma, Grietman van Idaarderadeel te Idaard.
  E. H. Bergsma, 1e Luit. Ingenieur te Amsterdam.
  H. van Berkum, Predikant te Stiens.
  J. P. van Berkum, Predikant te Wolsum.
  W. Beijerinck, Boekhandelaar te Amsterdam.
  Jhr. Mr. C. L. van Beijma, Kantonregter te Dronrijp.
  Jhr. E. D. van Beijma, Grietman van Baarderadeel te Weidum.
  Jhr. Mr. C. L. van Beijma thoe Kingma, Secretaris van Haskerland
    en Advocaat te Joure.
  Jhr. U. H. Heerma van Beijma thoe Kingma, Grietman van
    Franekeradeel te Zweins.
  W. Bisschop, Litt. Hum. Cand. te Leiden.
  A. Bleeker, Boekh. te Sneek.
  J. Bloemsma, Boekhandelaar te Leeuwarden.
  J. G. van Blom, Lid der Staten van Friesland en Notaris te
    Dragten.
  J. G. van Blom, voor het 5e Schooldistrict in Friesland.
  G. H. van Boelens, Rijks-Ontvanger te Augustinusga.
  Mr. J. H. van Boelens, Burgemeester der stad Leeuwarden.
  J. T. de Boer, Assessor van Idaarderadeel te Roordahuizum.
  J. Y. de Boer, Landbouwer te Hempens.
  K. J. Boersma, te Kubaard.
  Erven F. Bohn, Boekhandelaars te Haarlem.
  A. M. Bokma de Boer, te Leeuwarden.
  Mej. C. Bokma de Boer, te Leeuw.
  W. Cool van Bokma, Boekh. te Sneek. 3 ex.
  J. M. Bokma, te St. Jacobi-Parochie.
  J. Fopma Bonnema Hzn. Landbouwer te Tjummarum.
  R. J. Boorsma, Assessor van Baarderadeel te Weidum.
  Mr. J. C. G. Boot, Rector van het Gymnasium te Leeuwarden.
  Harmen H. Bosma, Koopman te Oosterend.
  IJ. Bosma, Kweekeling te Bergum.
  J. Brandsma, Notaris te Schiermonnikoog.
  Mr. P. Brantsma, Officier van Justitie bij de Regtbank te
    Heerenveen.
  Jhr. G. P. C. van Breugel, Lid van den Raad en Ontvanger der
    Directe Belastingen te Haarlem. g. p.
  R. Baron van Breugel, Lid van den Raad van State te 's Hage.
  J. H. Brinkman, Boekhandelaar te Amsterdam.
  B. Brons Bzn., Onderwijzer te Haskerdijken.
  G. Brouwer, Boekhandelaar te Deventer. 2 ex.
  G. L. Brouwer, Secretaris van Oost-Stellingwerf te Oldeberkoop.
  Dr. S. Brouwer, Oud-Hoogleeraar te Leeuwarden.
  A. L. Brugsma, Doctorandus in de Letteren te Leeuwarden.
  K. Bruining, Onderwijzer te Schalsum.
  D. D. Büchler, te Amsterdam.
  P. H. Buisma, Onderwijzer te Langweer.
  B. Hopperus Buma, Jur. Student te Groningen.
  J. Buma, Onderwijzer te Kollum.
  Mevr. Wed. W. B. Buma, te Weidum.
  Mr. W. W. Buma, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van
    Friesland te Leeuwarden.
  F. H. Burghgraef, Secretaris der stad Franeker.
  Wed. P. Burggraaff, Jr., Boekh. te Leeuwarden.
  Th. J. van der Bij, Onderwijzer te Oenkerk.
  E. J. A. Graaf van Bijlandt, Commissaris des Konings in de
    provincie Zuid-Holl. te 's Hage. g. p.

  J. Camminga, Ondermeester te Franeker.
  J. Campen, Boekh. te Sneek. 4 ex.
  G. ten Cate Fzn. Koopman te Leeuwarden.
  S. ten Cate, Burgemeester der stad Sneek.
  Mr. E. Manger Cats, Advocaat te Leeuwarden.
  Mevr. S. Cats, Wed. Bieruma Oosting te Leeuwarden, g. p.
  P. O. van der Chijs, Hoogleeraar en Directeur van het Munt- en
    Penning-Kabinet te Leiden.
  R. M. Cloppenburgh, te Hardegarijp.
  H. Coster & Zn., Boekhandelaar te Alkmaar.
  P. J. Costerus, Rector van het Gymnasium te Sneek.
  K. J. Crap, Molenaar te St. Jacobi-Parochie.
  S. Crommelin, Rustend Leeraar te Leeuwarden.
  D. J. Couvée, Boekh. te Leiden.
  F. J. Cuperus, Kuiper te Dronrijp.

  H. J. Dauzon, Rijks-Ontvanger in de Wijk, bij Meppel.
  Mr. A. Deketh, Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad der
    Nederlanden te 's Hage.
  G. H. M. Delprat, te Rotterdam.
  Mr. W. M. J. van Dielen, voor het Leesg. Disce Legendo te
    Utrecht.
  Mr. J. Dirks, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te
    Leeuwarden.
  J. Dirks, te Balk.
  J. J. Doesburg, Boekhandelaar te Groningen, 3 ex.
  De stad Dockum.
  Erven Doorman, Boekhandelaar te 's Hage. 3 ex.
  Mr. L. Dorhout, Plaatsverv. Kantonregter en Lid van den Raad der
    stad Leeuwarden. g. p.
  M. R. Douma, Landbouwer te Ee.
  J. F. van Druten, Boekh. te Sneek.
  van Druten en Bleeker, Boekh. te Sneek. 11 ex.
  K. P. Duursma, Onderwijzer te Langezwaag.
  F. Dijkstra, Onderwijzer der jeugd en der zeelieden te Nes op
    Ameland.
  F. A. Dijkstra, Landbouwer te Haskerdijken.
  F. J. Dijkstra, Landbouwer te Ooster-Nijkerk. g. p.
  T. R. Dijkstra, te Leeuwarden.
  Waling Dijkstra, te Spannum.

  O. J. Eekma, Boekhandelaar te Leeuwarden. 5 ex.
  Dr. A. H. A. Ekker, Praeceptor aan het Gymn. te Utrecht.
  J. Elgersma, Onderwijzer te Kimswerd.
  S. F. Elgersma, te Lollum.
  Jhr. Mr. W. E. Engelen, Secretaris van Leeuwarderadeel en
    Advocaat te Leeuwarden.
  W. A. Evertsz, Ridder van de Mil. Willemsorde, 4e kl.,
    Secretaris van Utingeradeel en Notaris te Oldeboorn. g. p.
  Jhr. Mr. C. van Eijsinga, Lid der Staten van Friesland te
    Leeuwarden.
  Jhr. Mr. F. J. J. van Eijsinga, Lid van de Eerste Kamer der
    Staten-Generaal en der Arrond. Regtbank te Leeuwarden.
  Jhr. I. F. van Eijsinga te Leeuwarden. 2 ex.
  K. G. Eijsinga, Koopman te Leeuwarden.

  J. M. Baart de la Faille, Medicinæ Doctor te Leeuwarden.
  A. R. Falck, te Utrecht. g. p.
  Corn. J. Feddes, Koopman te Leeuwarden.
  P. H. Feenstra, Medic. Doct. te Kuikhorne.
  P. M. Feenstra, Boekh. te Bolsward. 4 ex.
  T. S. Feenstra, Boekhandelaar te Sneek. 4 ex.
  D. Feikema, Wethouder der stad Franeker.
  Mr. H. O. Feith, Archivarius der provincie Groningen.
  H. Feringa Jzn. Oud-Griffier van het Vredegeregt te Augustinusga.
  Dirk A. Ferwerda, Koopman te Stiens.
  E. Ippius Fockens, Boekhandelaar te Franeker. 3 ex.
  E. Schrader Fockens, Predikant te Jutrijp en Hommerts.
  H. Frijlink, Boekhandelaar te Amsterdam.

  I. Garcin, te Amsterdam.
  P. A. van Gelder, Koopman te Dokkum.
  Het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te
    Leeuwarden. g. p.
  P. Gerbranda, Schoolonderwijzer te Lollum.
  C. Gerdenier, Burgemeester der stad Medemblik. 2 ex.
  Het Provinciaal Geregtshof van Friesland.
  J. Gerritsen, Landbouwer in het Meer bij Heerenveen.
  L. Gescher, Medicinæ Doctor te Leeuwarden.
  M. van Geuns, Doopsgezind Leeraar te Leeuwarden.
  Jhr. R. Gevaerts van Geervliet, Lid der Ridderschap van
    Friesland, Ontvanger van 's Rijks Belastingen te Bergum.
  H. P. A. van Gorcum, Boekh. te Assen.
  O. Goslings, Cand. Notaris te Dokkum.
  Het Provinciaal Gouvernement van Friesland. g. p.
  Mr. M. Schaaff Gratama, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof
    van Groningen.
  J. H. Gunning, Predikant te Leeuwarden.

  E. de Haan, Onderwijzer te Wirdum.
  W. van Haarst, op Schoonoord bij Oirschot.
  H. Haga, Doopsgezind Leeraar te Oldeboorn.
  H. Haisma, Lid der Provinciale Staten van Friesland en Landbouwer
    te Bergum.
  F. A. van Hall, Minister van Staat te Amsterdam.
  H. C. van Hall, Hoogleeraar te Groningen.
  T. van Halteren, Boekhandelaar te Wildervank.
  J. W. Hannema, Landbouwer te Hantum.
  Mr. D. J. A. Baron van Harinxma Thoe Slooten, Raadsheer in het
    Provinc. Geregtshof van Friesland te Leeuwarden.
  M. P. D. Baron van Harinxma Thoe Slooten te Beetsterzwaag.
  Mr. P. A. V. Baron van Harinxma Thoe Slooten, Kantonregter te
    Holwerd.
  H. J. van Hasinga, Adjunct Onderwijzer te Oosterzee.
  D. J. Haspels, Boekh. te Nijmegen.
  Sjoerd Jans Heeg, te Oosterend.
  A. T. R. Sixma Baron van Heemstra, Grietman van Kollumerland te
    Veenklooster. g. p.
  C. S. Sixma Baron van Heemstra, te Zwolle.
  D. A. Sixma Baron van Heemstra, Jur. Student te Groningen.
  Mr. F. J. J. Baron van Heemstra, Grietman van Rauwerderhem te
    Irnsum. g. p.
  A. van der Heide, Onderwijzer te Leeuwarden.
  Douwe van der Heide, Landbouwer te Ezumazijl.
  H. A. van Helden, Boekhandelaar te Amsterdam. 2 ex.
  Mr. E. van Heloma, te Zwolle.
  Mr. M. van Heloma, Lid der Provinciale Staten van Friesland te
    Heerenveen.
  H. Hemkes Hzn., Onderwijzer te Voorburg.
  P. H. Hendriks, te Groningen.
  S. Gille Heringa, Directeur van het Postkantoor te Tilburg.
  H. Klugkist Hesse, Lid der Staten van Friesland te Kollum. g. p.
  F. Hessel, Boekh. te Heerenveen.
  J. G. Heuveldop, Lid der Gedeputeerde Staten van Friesland te
    Leeuwarden.
  P. H. van den Heuvell, Boekh. te Leiden.
  van Heiningen & Post Uiterweer, Boekhandelaars te Utrecht.
  J. Hilarius, Boekhandelaar te Leeuwarden. 5 ex.
  C. C. van der Hoek, Boekhandelaar te Leiden.
  W. van der Hof, Schipper te Bakhuizen.
  F. Holtkamp, Boekhandelaar te Sneek. 4 ex.
  Jhr. Hooft van Woudenberg van Geerestein te Amsterdam. g. p.
  J. W. van Hopbergen, 1e Luit. Adjudant, voor het Leesgez. van
    Officieren van het 2e & 4e Bat. 3e Reg. Infant. te Leeuwarden.
  W. Ter Horst, Fabrijkant te Leeuwarden.
  J. van Hout, te Wognum.
  J. O. van Houten, Boekhandelaar te Assen.
  J. Ernst van Houtrijve, te Leeuwarden.
  H. Höveker, Boekhandelaar te Amsterdam.
  S. Hoijtema Pzn. Assessor van Utingeradeel te Akkrum.
  Mr. U. H. Wielinga Huber, Raadsheer in het Provinc. Geregtshof
    van Friesland te Kornjum. 2 ex.
  Mr. H. U. Huguenin, te Sneek, voor het 8e Schooldistrict in
    Friesland.
  J. T. H. Huguenin, Predikant te Zuidwolde.
  A. A. Hulshoff, Doopsgezind Leeraar te Leeuwarden.
  K. van Hulst, Boekh. te Kampen.
  P. P. Hylarides, Landbouwer te Witmarsum.

  J. W. Idsardi, Landbouwer te Ee.
  P. D. Idsinga, Landbouwer te Hantum.
  Mr. G. W. H. Baron van Imhoff, Burgemeester der stad Groningen.

  H. D. Jager, Grietenij-Ontvanger van Oost-Stellingwerf te
    Oldeberkoop.
  K. Jansma, Onderwijzer te Rottevalle.
  Dr. L. J. F. Janssen, Conservator bij het Museum van Oudheden te
    Leiden.
  J. H. Jappé, Ingenieur-Verificateur van het Kadaster te
    Groningen.
  A. de Jong, te Leeuwarden.
  A. de Jong Wzn., Koopman te Leeuwarden.
  S. D. de Jong, Lid van den Grietenijraad van Idaarderadeel te
    Warrega.
  T. Joustra, Fabrijkant te Sneek.

  Mej. J. C. Kapteijn, Hoofd-Onderwijzeres der Stedelijke
    Meisjesschool te Leeuwarden.
  P. N. van Kampen, Boekhandelaar te Amsterdam.
  Abe J. Kat, Aannemer van publieke werken te Hindeloopen.
  Jhr. Mr. O. R. van Andringa de Kempenaer te Leeuwarden. g. p.
  Jhr. T. A. M. A. van Andringa de Kempenaer, Lid van de 1e Kamer
    der Staten-Generaal en Grietman van het Bildt te St.
    Anna-Parochie.
  Jhr. W. van Andringa de Kempenaer, Grietman van Lemsterland te
    Lemmer.
  J. J. Kiestra, Geneesheer te Ee. g. p.
  S. Kiestra, Onderwijzer te Sexbierum.
  J. Kingma, Lid der Staten van Friesland en Olieslager te Makkum.
  M. Kingma Hzn., Lid der Gedep. Staten van Friesland te Makkum.
  E. S. van Kleffens, Kweekeling te Ee.
  A. M. Klijnsma, Lid van den Grietenijraad van Lemsterland te
    Lemmer.
  S. T. Klijnsma, Luitenant-Kolonel Ingenieur te Arnhem.
  B. Knierim, Logementhouder te Leeuwarden.
  Mr. H. J. Koenen, Wethouder der stad Amsterdam. g. p.
  Mr. H. van der Kooi, Griffier bij de Arrondissements-Regtbank te
    Leeuwarden.
  J. Koopmans, Koopman te Gorredijk.
  K. Koopmans, Lid van den Raad van Lemsterland te Lemmer.
  M. H. Koopmans, Veenbaas te Echten.
  U. Koopmans, Grutter te Holwerd.
  P. A. Koppius, Litt. Hum. Doct. en Predikant te Rottevalle.
  N. D. Kroese, Onderwijzer te Hindeloopen.
  A. P. H. Kuipers, Apotheker te Leeuwarden. g. p.
  D. Kuipers, te Buitenpost.
  H. Kuipers, te Amsterdam. g. p.

  Mr. A. van der Laan, Griffier der Prov. Staten van Friesland te
    Leeuwarden.
  H. M. Labberté, te Tilburg.
  H. J. Ladenius, te Leeuwarden.
  Dr. C. Leemans, Directeur van 's Rijks Museum van Oudheden te
    Leiden.
  Bibliotheek der stad Leeuwarden.
  Leesgezelschap te Slooten.
  J. van Leeuwen, Griffier van het Prov. Geregtshof en Archivarius
    der Provincie Friesland te Leeuwarden. g. p.
  J. van Leeuwen Jr., Secretaris van Lemsterland te Lemmer.
  W. Lemke, V. D. M. voor het Leesgez. te Warrega.
  Mr. W. van Nauta Lemke, Advocaat te Leeuwarden.
  Mr. J. van Lennep, Rijks-Advocaat te Amsterdam.
  A. N. Lentz, Koopman te Franek.
  R. A. Lentz, Schilder te Franeker.
  D. H. van der Leij, te Dronrijp.
  B. Lolcama, Lid van den Raad der stad Franeker.
  R. Lonneman, Medic. en Artis Obst. Doct. te Franeker.
  J. B. van Loghem Jr. Boekh. te Haarlem.
  H. van Loo, Verwer te Leeuw.
  J. van Loon Jzn. Fabrijkant te Huins.
  Erven Loosjes, Boekh. te Haarlem.
  Dr. E. J. Diest Lorgion, Predikant te Groningen.
  Jhr. F. I. Lycklama à Nijeholt Lid der Ridderschap van Friesland
    te Midlaren.
  Jhr. Mr. G. W. F. Lycklama à Nijeholt, Grietman van
    Oost-Stellingwerf te Oldeberkoop.
  Jhr. J. A. Lycklama à Nijeholt, Lid der Provinc. Staten van
    Friesland te Beetsterzwaag.
  Jhr. W. H. Lycklama à Nijeholt, Grietman van Utingeradeel te
    Oldeboorn.
  R. Baron van Lijnden te Beetsterzwaag.

  W. H. Maas, Predikant te Idsegahuizen.
  E. van der Maaten, Stedelijk Ontvanger te Elburg.
  Maatsch. tot Nut van 't Algemeen: Depart. Roordahuizum.
  Mr. G. E. Le Maire, Regter in de Arr. Regtbank te Heerenveen.
  H. Mantingh, Ontvanger te Oostermeer.
  Mr. C. van Marle, Inspecteur-Generaal van het Middel van Waarborg
    te Utrecht.
  J. E. Martens, Stucadoor te Leeuwarden.
  J. G. Arentsma Martin, Assessor van Ferwerderadeel, te Hallum.
  J. E. Mebius, Boekhandelaar te Kollum. 3 ex.
  T. E. Mebius, Boekhandelaar te St. Jacobi-Parochie. 6 ex.
  van der Meer en Verbruggen, Boekhandelaars te Rotterdam.
  H. van der Meer, Kweekeling te Roordahuizum.
  G. Mees Azn. Regter in de Arrondissements-Regtbank te Rotterdam.
    g. p.
  A. Meeter Pzn. Onderwijzer te Arum.
  J. Meeth Czn. Bode by de Staten van Friesland te Leeuwarden.
  H. Meetsma, te 's Hage. g. p.
  Mr. M. Meinesz, te Slooten.
  A. H. R. Metelerkamp, Rijks-Ontvanger te Rottevalle.
  T. G. van der Meulen, Boekh. te Bergum. 5 ex.
  V. Meursinge, Boekhandelaar te Leeuwarden. 2 ex.
  L. L. F. Mispelblom Beijer, Directeur van het Postkantoor te
    Heerenveen.
  G. J. Molengraaff, te Nijmegen.
  S. Mollema, te Amsterdam.
  J. Mulder, Wethouder der stad Franeker.
  P. B. Mulder, Linnenbleeker te Leeuwarden.
  E. Mulders, Onderwijzer te Rottevalle.
  Mr. G. N. Mulier, Lid van den Raad der stad Leeuwarden.
  P. Mulier, te Bolsward.
  Gebr. Muller, Boekhandelaars te 's Bosch. 2 ex.
  Mr. G. A. Munster Jordens, voor het Leesgez. te Deventer.
  W. Muurling, Hoogleeraar te Groningen. g. p.

  T. Hoog van Nes, Geëmploijeerde aan het Postkantoor te Rotterd.
  P. H. Noordendorp, Boekhandelaar te 's Hage. 2 ex.
  S. Noteboom, Boekhandelaar te Franeker.
  D. T. Notten, voor de Bibl. der Maats. tot Nut van 't Algem. te
    Echten.
  A. Nugteren, Particulier te Rotterdam.
  C. Star Numan, Hoogleeraar in de Regtsgeleerdh. te Groningen.
  Is. An. Nijhoff, Boekhandelaar te Arnhem. 2 ex.

  O. B. Oeberius, Notaris te St. Anna-Parochie.
  Het Onderwijzers Gezelschap te Grouw.
  U. Oosterbaan, Cand. Notaris in de Schrans, bij Leeuwarden.
  J. H. Oosterdijk, Emeritus Predikant van Lunteren, op
    Gelders-spijker bij Arnhem.
  P. van Os, Instituteur te Sneek.
  J. G. Ottema, Præceptor aan het Gymn. te Leeuwarden. g. p.

  Mr. J. Pan, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Drenthe
    te Assen.
  Jhr. Mr. J. E. van Panhuijs, Commissaris des Konings in de
    provincie Friesland te Leeuwarden. g. p.
  H. Pasma Fzn., Landbouwer te Haskerdijken.
  J. W. Petræus, Bankhouder te Harlingen.
  Mr. I. H. Philipse, Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid te
    Groningen.
  G. Piekema, Ondermeester te Pingjum.
  M. van der Plaats, Boekhandelaar te Harlingen. 8 ex.
  F. Plantenga, te 's Hage.
  F. W. van der Ploeg, Landbouwer te Ee.
  J. Ploegsma, Onderwijzer te Rauwerd.
  B. Poppes, Assessor van Lemsterland te Lemmer.
  J. Poppes, Assessor van Gaasterland te Balk.
  J. Post, Med. Doct. te Arnhem.
  C. van der Post, Jr., Boekhandelaar te Utrecht. 5 ex.
  Het Postkantoor te Harderwijk. 2 ex.
  Het Postkantoor te Meppel.
  F. Poutsma, te Slooten.
  P. J. Prinsen, Directeur van 's Rijks Kweekschool voor
    Onderwijzers te Haarlem.
  M. Pruim, Instituteur te Dokkum.
  U. Proost, Boekhandelaar te Leeuwarden. 2 ex.

  Mr. A. Quæstius, Plaatsverv. Kantonregter te Dronrijp.

  H. Raadsma, Timmerman te Ee.
  K. Radersma, Onderwijzer te Wierum, voor het
    Onderwijzers-Gezelschap West Dongeradeel.
  Jhr. Mr. A. G. A. Ridder van Rappard, Staatsraad, Directeur van
    't Kabinet des Konings, te 's Hage.
  Jhr. F. A. Ridder van Rappard, Secretaris-Generaal van het
    Ministerie van Oorlog, te 's Hage.
  R. A. Rauwerda, Landbouwer te Roodkerk.
  J. H. Reddingius, Predikant te Morra en Lioessens.
  Mr. R. A. B. Reddingius, Kantonregter te Sneek.
  R. Reitsma, Onderwijzer te Scharnegoutum.
  Mej. M. P. Reneman, te Leeuwarden.
  L. H. W. Baron van Aylva Rengers, Luit.-Kolonel by het 7e
    Regiment Infanterie te Utrecht.
  L. R. v. Welderen Baron Rengers, Jur. Student te Groningen.
  R. H. S. G. Juckema van Burmania Baron Rengers te Leeuwarden.
    g. p.
  S. van Welderen Baron Rengers, Grietman van Wymbritseradeel en
    Lid der Provinciale Staten te Ysbrechtum.
  W. F. L. Baron Rengers te Utrecht.
  W. J. van Welderen Baron Rengers te Leeuwarden.
  Dr. H. Riedel, Conrector te Groningen.
  P. Risselada, Apotheker te Leeuwarden.
  W. de Rivecourt, Gepensioneerd Kapitein te Zutphen.
  A. J. Rodenhuis, Lid der Staten van Friesland en Wethouder der
    stad Harlingen. g. p.
  IJ. Rodenhuis Pzn. Zeehandelaar te Harlingen. g. p.
  H. R. Roelfsema, Boekhandelaar te Groningen.
  G. Roker, voor het Leesgezelschap te Tjallebert.
  Th. Romein, Stads Architect te Leeuwarden.
  D. T. Roorda te Wijtgaard.
  H. L. Roorda, Boer te Kimswerd. g. p.
  S. O. Roosjen te Hindeloopen.
  H. J. Royaards, Hoogleeraar te Utrecht.
  T. J. Rudolphi, Lid van den Raad en Landbouwer te Jutrijp.
  Joh. W. Ruitinga, Apotheker te Harlingen.
  J. de Ruijter, Boekhandelaar te Amsterdam.
  E. P. Rijpma, Landbouwer te Ooster-Nijkerk.

  Mr. L. R. Salverda, Secretaris van Opsterland te Beetsterzwaag.
  R. Bloembergen Santée, 1e Deurwaarder bij de
    Arrondissements-Regtbank te Leeuwarden.
  A. Schaafsma, Aannemer te Harlingen.
  A. Schaafsma, Boekhandelaar te Dokkum. 14 ex.
  Schalekamp, van de Grampel & Bakker, Boekhandelaars te Amsterdam.
  H. Scheltema, Ontvanger der Belastingen te Harderwijk. 2 ex.
  Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Oranjewoud, g. p.
  H. C. Schetsberg, Boekhandelaar te Leeuwarden. 2 ex.
  L. Schierbeek, Boekhandelaar te Leeuwarden. 2 ex.
  R. J. Schierbeek, Boekhandelaar te Groningen. 6 ex.
  P. Wierdsma Schik te Leeuwarden.
  A. L. Scholtens, Boekhandelaar te Groningen.
  J. Kuiper van Schouwenburg, Lid van den Raad der stad Harlingen.
    g. p.
  B. Schuring, Boekh. te Weesp.
  S. S. Schuurmans, Lid van den Grietenijraad van Rauwerderhem te
    Rauwerd.
  G. F. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Grietman van
    Menaldumadeel te Beetgum.
  G. W. C. D. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Grietman
    van Haskerland te Joure.
  U. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Surnumerair bij de
    Directe Belastingen te Leeuwarden. g. p.
  W. H. T. Camstra Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Lid
    der Prov. Staten van Friesland te Hichtum.
  W. J. J. D. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Grietman
    van Doniawerstal te Langweer.
  H. M. Scrinerius, Geneesheer te Witmarsum.
  W. J. A. Seijffardt, Boekh. te Amsterdam.
  Jhr. Mr. J. Hora Siccama van de Harkstede te Groningen.
  S. G. Siedzesz, Burgemeester der stad Stavoren.
  S. Sinnema, Contrôleur der Directe Belastingen te Dokkum.
  J. E. Simon, Medicinæ Doctor te Leeuwarden.
  L. van Sisseren, te Leeuwarden.
  H. D. van Sloterdijck, te Leeuwarden.
  Jhr. Mr. H. B. van Sminia, Grietman van Tietjerksteradeel te
    Bergum. 1 ord. en 1 g. p.
  Mevr. C. van Sminia, geb. Coehoorn van Scheltinga, te Oudkerk.
  Jhr. H. van Sminia, Jur. Student te Groningen.
  J. Molanus Smith, Onderwijzer te Hiaure.
  De stad Sneek. g. p.
  Jhr. Mr. H. M. Speelman Wobma, President van het Provinciaal
    Geregtshof van Friesland te Leeuwarden.
  Jhr. S. Speelman, te Leeuwarden.
  J. A. Spree, te Leeuwarden.
  M. van Staveren, Theol. Doct. en Predikant te Leeuwarden.
  C. van der Sterr, te Helder.
  Mr. B. S. Stienstra, Procureur te Sneek.
  Wed. Mr. J. Stinstra, geb. Banga, te Franeker.
  Simon Stinstra, Lid van den Raad van Harlingen.
  W. P. van Stockum, Boekhandelaar te 's Hage. 3 ex.
  Mr. G. N. de Stoppelaar, Advocaat te Middelburg.
  G. Acker Stratingh, Math. Phil. Nat. et Med. Doct. te Groningen.
  H. Stroband, te Franeker. g. p.
  G. T. N. Suringar, Boekhandelaar te Leeuwarden.
  T. Sybenga, Landbouwer te Nijkerk.
  S. Sybrandi, Boekh. te Haarlem.
  S. K. Sybrandi, Rustend Leeraar bij de Doopsgezinden te Haarlem.

  H. R. Tacoma, Landbouwer te Pingjum.
  S. Talsma, Onderwijzer te Roordahuizum.
  W. Talsma, te Oenkerk.
  T. Telenga, Boekhandelaar te Franeker. 20 ex.
  Mr. A. Telting, Kantonregter te Franeker.
  J. G. van Terveen en Zn., Boekhandelaars te Utrecht.
  Mr. S. van Teijens, Grietman van Opsterland en Lid der Staten
    van Friesland te Beetsterzwaag.
  J. F. Thieme, Boekh. te Nijmegen.
  J. Tichelaar Jzn. te Amsterdam, g. p.
  H. Tiddens, Jur. Student te Groningen.
  C. J. Tjessinga, Assessor van Barradeel te Minnertsga. g. p.
  J. Lunsingh Tonckens, Med. Doctor te Beetsterzwaag.
  Mr. G. M. Baron du Tour van Bellinchave, Raadsheer in het Prov.
    Geregtshof van Friesland te Leeuwarden.
  S. S. Tromp, Rustend Predikant te Britsum.
  W. Tromp, Notaris te Bergum.
  S. Tulp, Koopman te Leeuwarden. g. p.
  Erven J. J. Tijl, Boekhandelaars te Zwolle. 2 ex.

  R. J. Uilkema, Landbouwer te Scharnegoutum. g. p.

  L. Valk, Rustend Predikant te Leeuwarden, voor het Leesgez.
  D. A. van Valkenburg, Hoofd-Commies, belast met het Toesigt der
    Bibliotheek van het Depart. van Oorlog te 's Hage.
  P. Valter, Particulier te Deventer. g. p.
  Dr. D. J. Veegens, Rector aan het Gymnasium te Amsterdam, g. p.
  H. G. van der Veen, te Driezum.
  Jan H. Veenbaas, Kastelein te Knijpe.
  J. Veenland, Stud. Litt. Hum. te Rottevalle. g. p.
  Jhr. Mr. P. B. J. Vegilin van Claerbergen, Lid der Gedeputeerde
    Staten van Friesland te Joure. 1 ord. en 1 g. p.
  H. W. van de Velde, Lid van den Grietenijraad van Utingeradeel te
    Terhorne.
  S. K. Thoden van Velzen, Predikant te Leeuwarden.
  Gebr. Vermande, Boekh. te Hoorn
  N. Burhoven Viëtor, Oud-Artill. Officier, Maire, Schout, Lid der
    Prov. Staten van Friesland; Assessor van Menaldumadeel, Gepens.
    Ontvanger der Directe Belastingen, op den huize Oorbijt te
    Dronrijp.
  D. Vas Visser, te Amsterdam, g. p.
  J. Visser, Onderwijzer te Sneek.
  J. H. Visser, Bakker te Witmarsum.
  J. A. Visser, Jr., te Heeg.
  P. A. Visser, Onderw. te Pingjum
  S. W. Visser, Lid van den Raad van Lemsterland, te Lemmer.

  J. P. van Visvliet, Archivarius der prov. Zeeland, te Middelburg.
  G. W. Vreede, Hoogleeraar te Utrecht.
  Dr. A. de Vries, Rustend Predikant te Haarlem.
  F. Draisma de Vries, Lid van den Raad van Franekeradeel te
    Achlum.
  M. de Vries, Hoogl. te Groningen.
  O. de Vries, Commissionair te Leeuwarden.

  K. de Waard, Boekhandelaar te Groningen.
  Mr. J. G. van Wageningen, Raadsheer in het Prov. Geregtshof van
    Friesland te Leeuwarden.
  Mr. J. H. J. van Wageningen, Secretaris van Baarderadeel te
    Weidum.
  M. S. de Wal, Secretaris der stad Leeuwarden.
  O. P. Waller, Lid van den Raad der stad Leeuwarden.
  W. C. Wansleven, Boekhandelaar te Zutphen.
  Mr. C. C. C. Warmolts, Procureur en Wethouder der stad
    Leeuwarden.
  R. A. Wartena, Assessor van Rauwerderhem, te Rauwerd.
  B. A. Wassenaar, Landbouwer te St. Jacobi-Parochie.
  A. Wassenbergh, Predikant te St. Anna-Parochie.
  I. Wentholt, Arrondissements Betaalmeester te Alkmaar.
  Mr. P. ten Behm Wentholt, Regter te Heerenveen.
  Mr. T. M. Wentholt, Griffier van het Kantongeregt te Harlingen.
  J. P. van der Werf, Onderwijzer te Peins.
  H. S. Westerbaan, Bakker te Arum.
  S. H. Wiarda, Lid van den Raad van Baarderadeel te Bozum.
  P. van Wicheren Hz., Boekhandelaar te Groningen. 6 ex.
  Mr. C. Wichers Wierdsma, Grietman van Hennaarderadeel te Wommels.
  J. H. Wierenga, Onderwijzer te Burum.
  Mr. A. G. van Velsen Wiersma, Secretaris der stad Harlingen.
  Harmen K. Wiersma, Landbouwer te Hichtum.
  H. Wilhelmij, Landeigenaar te Bergum.
  F. Wilkens, Boekhandelaar te Groningen.
  N. van Willes, 1e Luit.-Adjudant bij het 3e Regiment Infanterie te
    Arnhem, voor de Officiers-Bibliotheek. g. p.
  T. R. Winia, Lid van den Raad van Baarderadeel te Huins.
  T. S. van de Wint, Houthandelaar te Franeker.
  Jhr. Mr. J. M. van Haersma de With, Grietman van Oost-Dongeradeel
    te Metslawier. g. p.
  H. G. Wittebol, te Leeuwarden.
  F. J. Witteveen, Medic. Doctor en Lid van den Raad van
    Lemsterland te Lemmer.
  J. N. Witteveen, Lid van den Raad van Oost-Dongeradeel te
    Metslawier.
  J. A. van Woestenberg, Boekhandelaar te Utrecht.
  I. Wouters, Lid der Staten van Friesland te Sneek.
  C. Wouda, Stucadoor en Meubelfabrijkant te Leeuwarden.
  H. C. Wouda, Wethouder der stad Sneek.
  Mr. C. Wijbenga, Secretaris van Franekeradeel te Franeker.
  J. Wijma Jzn. te Leeuwarden.
  M. Wijt & Zn. Boekhandelaars te Rotterdam.

  Dr. N. Ypeij, Lid van den Raad der stad Leeuwarden.
  S. Ypeij, Jur. Student te Groningen.
  J. H. van IJssel, V. D. M. te Hempens, voor het Leesgezelschap.
  Jan S. IJzenbeek, Koopman te Harlingen.

  A. K. Zandstra, Landbouwer te Langweer.
  D. H. Zandstra, Landbouwer te Langweer.
  Dirk Zeper, Wethouder der stad Leeuwarden.
  H. Zeper, te Leeuwarden.
  J. Zeven, Onderwijzer te Tjummarum.
  J. G. de Waldkirch Ziepprecht, te Leiden.
  J. Zuidema, Onderw. te Oostrum.
  J. J. Zuidhoff, Onderwijzer te Ee.
  F. F. van der Zwaag op het Huis ter Noord onder Oudwoude. g. p.
  W. C. van der Zwaag, Predikant te Dronrijp.
  P. H. van der Zijl, Landbouwer te Goënga. g. p.
  Mr. P. Adama Zijlstra, Burgemeester der stad Harlingen. g. p.



TWEEDE NAAMLIJST VAN INTEEKENAREN.


  HARE MAJESTEIT DE KONINGIN-MOEDER. g. p.

  J. H. Akkeringa, Doopsgezind Predikant te Workum.
  S. Algera, Onderwijzer te Spannum.
  T. Alma, Notaris te Menaldum.
  E. J. Alta, Secretaris van Barradeel te Sexbierum.
  Mr. J. P. Amersfoordt, Advokaat te Amsterdam.
  A. Andreæ, Notaris en Lid der Staten van Friesland, te
    Beetsterzwaag.
  Mr. A. J. Andreæ, Oud-Directeur der Registratie en Domeinen te
    Leeuwarden.
  Mr. J. H. Beucker Andreæ, te Leeuwarden, voor de
    Onderwijzers-gezelschappen in het 7e School-district van
    Friesland.
  J. A. Anema, te Arum.
  D. Apon, Koopman te Amsterdam.
  P. van Asperen, Koopman te Warrega.
  Mr. C. J. van Assen, Hoogleeraar te Leiden.
  P. S. Attema, te Leeuwarden.

  J. van der Baan, Onderwijzer te Zaamslag.
  M. A. J. Bakhuijzen, te 's Gravenhage.
  J. Barends, Arrondissements-Betaalmeester te Heerenveen.
  J. B. H. Bax, te Rotterdam, g. p.
  C. H. Beekhuis, Notaris te Buitenpost.
  Helm. Beekhuis, Predikant te Austerhaule.
  H. Beekkerk, Ontvanger der Registratie te Oldeberkoop.
  J. H. Behrns, te Franeker.
  E. A. Bekius, te Lieve Vrouwe-Parochie.
  J. M. Benteijn, Ridder der Militaire W. O. 4e kl., Ontvanger der
    Registratie enz. te Leeuwarden.
  Mr. P. J. Teding van Berkhout, te Amsterdam.
  Bibliotheek der H.H. Officieren van het Instructie-Bataillon te
    Kampen.
  Bibliotheek der stad Leeuwarden.
  Bibliotheek der stad Arnhem.
  Bibliotheek der Officieren van het 5e Regiment Infanterie te
    Vlissingen.
  J. F. Blaauw, Predikant te Rotterdam.
  J. J. de Blécourt, Notaris te Wildervank.
  G. P. Bleeksma, Timmerman te Roordahuizum.
  Mr. J. T. Bodel Nijenhuis, te Leiden.
  Mr. F. A. van Boelens, Kantonregter te Beetsterzwaag.
  J. B. de Boer, Predikant te Marrum.
  M. L. de Boer, Predikant te Berlikum.
  B. K. Bokma, Gemeente-Ontvanger van Idaarderadeel, te Grouw.
  A. Bolman, Wijnhandelaar te Warrega.
  C. J. Bolten, Ingenieur der 1e klasse van den Waterstaat te
    Leeuwarden.
  D. W. Bosch Dzn. te Amsterdam.
  E. F. van den Bosch Pz. Rijks Veearts te St. Anna-Parochie.
  J. Bosscha, Hoogleeraar te Amsterdam.
  Mr. P. Bosscha, Hoogleeraar te Deventer.
  H. T. Bosma, Landbouwer te Smalle-Ee onder Boornbergum.
  Sake J. Bosma, Mr. Timmerman te Follega.
  L. G. Bouricius, Arrond.-Directeur van 's Rijks Directe
    Belastingen, R. N. L. te Utrecht.
  D. D. Breuning, Lid der Staten van Friesland en Geneesh. te
    Wolvega.
  Jhr. J. A. van Brienen van Ramerus, Kapitein, 1e aanw. Ingenieur
    te Nijmegen.
  H. Brouwer, Predikant te Oudkerk.
  S. Brouwer, Geneesheer te Bergum.
  E. P. Brunger, Notaris en Lid der Staten van Friesland, te Lieve
    Vrouwe-Parochie.
  G. Brunia, Ondermeester te Sexbierum.
  J. J. Buwalda, Med. Doctor te Franeker.

  Jhr. V. V. van Cammingha, Burgemeester van Leeuwarderadeel te
    Huizum.
  H. G. Cannegieter, Med. Doctor te Hallum.
  de Crane d'Heijsselaer, Borgemeester, op 't Hof de Buerstede te
    Aertselaer, bij Antwerpen.

  D. A. Deinema, Gepensioneerd Kapitein van 't O. Ind. Leger, te
    Arnhem.
  H. W. van Doesburg, Surnumerair bij 's Rijks Belastingen te
    Amsterdam.
  L. J. Dooper, Landbouwer te Hommerts.
  Mr. H. I. Baron van Doorn van Westcapelle, Opper-Hofmaarschalk
    van het Huis des Konings enz. te 's Hage.
  P. H. Douma, te Hardegarijp.
  J. Douwes, Predikant te Leens.
  J. ab Utrecht Dresselhuis, Predikant te Wolfaartsdijk.
  O. J. Dijkstra, Olieslager te Leeuwarden.

  J. Ebbos, te Amsterdam.
  P. Epkema, Doctor in de Letteren, te Amsterdam.
  L. van Essen, Onderwijzer te Wijnjeterp, voor het Leesgezelschap:
    Behoudt het goede.

  J. L. Faber, Ondermeester te Bolsward.
  Jhr. A. L. C. Fabricius van Heukelom, Lid der Ridderschap van
    N.-Holland, te Amsterdam.
  D. P. Farret, Rustend Predikant te Harlingen.
  Bauke Feenstra, Opperwachtmeester by 't Regiment Rijdende
    Artillerie, te Amersfoort.
  A. Feickens, te Leeuwarden.
  W. Feikema, Heelmeester te Oosterwolde.
  A. Feima, Onderwijzer te Leeuwarden.
  J. A. Feith, Kapitein-Ingenieur te Utrecht.
  S. W. Fennema, te Bergum.
  Mr. A. Ferf, Advocaat bij het Provinciaal Geregtshof van
    Friesland, Ambtenaar bij het O. M., Kanton Bergum en Secretaris
    der Grietenij Tietjerksteradeel te Bergum.
  P. Fiers, Onderwijzer te Winsum.
  J. Folkertsma, Predikant te Koudum.
  D. Fontein Azn. Steenfabrijkant te Franeker.
  Dirk Fontein Fz. Zeehandelaar te Harlingen.
  Mr. J. A. Fontein, Kantonregter te Oudeberkoop.
  Reiner Fontein, te Franeker.
  G. R. Fopma, te Mantgum.
  I. Fredriks, te Wolvega.

  Willem F. Galema, Notariële klerk en Zaakwaarnemer te Marrum.
    g. p.
  J. H. van der Goot, Ontvanger te Oosterend.
  S. H. van der Goot, Doopsgezind Predikant te Berlikum.
  B. P. Gorter, Wethouder van de gemeente Haskerland te Joure.
  J. J. Gouma, te Wolvega.
  A. Gratama, Kassier te Leeuwarden.
  K. van Someren Gréve, Mr. Steen- en Beeldhouwer te Sneek.
  P. A. Guldenarm, te Franeker.
  P. C. G. Guijot, te 's Hage.

  W. Haamstra, Onderwijzer te Oosterwierum.
  H. B. van der Haer, Lid der Gedep. Staten van Friesland, te
    Leeuwarden.
  K. J. R. v. Harderwijk, te Noordwijk-binnen.
  E. R. Harkema, te Leeuwarden.
  Cornelis Harmens, Zeehandelaar te Harlingen.
  N. T. Haverschmidt, Lid van den Gemeente-raad en Apotheker te
    Leeuwarden.
  K. Sipkes Heep, Candidaat-Notaris te Holwerd.
  D. Hekker Jr., Onderwijzer te Amsterdam.
  G. A. van Hemert, Onderwijzer te Harlingen.
  J. C. Hemsing, Med. Doctor te Blija.
  Mr. W. J. Hemsing, Notaris en Secretaris van Gaasterland te Balk.
  J. A. Hibma, Lid van den Raad van Barradeel te Sexbierum.
  J. R. Hiddinga, Assessor van Barradeel te Wijnaldum.
  A. M. Hiemstra, Lid van den Raad van Barradeel, te Klooster
    Lidlum.
  L. G. Hilbida, Assessor, waarnemend Grietman van Barradeel, te
    Tjummarum.
  J. Hingst, te Amsterdam.
  J. Hingst, Predikant te Sijbrandaburen.
  G. T. Hoekstra, te Deinum.
  S. W. Hoekstra, Candidaat-Notaris te Wommels.
  Abr. des Amorie van der Hoeven, Theol. Doct. en Professor,
    Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid en vaste
    Secretaris der 2e kl. van het Koninkl. Nederl. Instituut, te
    Amsterdam.
  W. J. Hofdijk, te Beverwijk.
  T. Hofkamp, voor de Bibliotheek voor Onderwijzers van het 1e en
    2e Distrikt der prov. Groningen.
  P. J. de Hoop, te Nieuwland.
  J. E. F. Huguenin, te Franeker.
  Huydecoper van Nichtevegt, Jur. Cand. te Utrecht.

  K. G. Jensma, Landb. te Hallum.
  T.  Jentink, Pred. te Nieuwland.
  Simon B. de Jong, te Leeuwarden.

  K. J. Kalma, Lid der Prov. Staten van Friesland te Boxum.
  O. van Kammen, Koopman te Leeuwarden.
  H. F. Kamphuijzen, Onderwijzer bij de Kath. Armenschool te
    Utrecht.
  Otto Keer, Assuradeur te Amsterdam.
  Mr. J. M. de Kempenaer, Advokaat te Arnhem.
  Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Advokaat-Gener. bij 't Geregtshof te
    Amsterdam.
  C. J. Kingma, Koopman te Leer. g. p.
  I. Klein, Onderwijzer te Nijmegen.
  C. C. Knoll, te Amsterdam.
  A. T. Knoop, 1e Luit. bij het 1e Regiment Vesting-Artillerie te
    Grave.
  C. Koopmans, Ontvanger van Opsterland, te Beetsterzwaag.
  H. M. Koopmans, te Lemmer.
  S. A. Koopmans, Ondermeester te Oldeboorn.
  T. A. Koopmans, te Beetsterzwaag.
  S. R. Kuipers, Kastelein te Akkrum.

  M. Th. Laurman, Predikant te Winsum.
  P. Leendertz, Wzn. voor het Leesgezelschap te Woudsend.
  Leesgezelschap te Bergum en Oostermeer.
  Leesgezelschap te Arum.
  Leesgezelschap: Miscens Utile Dulci, te Leijden.
  Leesgezelschap: ter Beschaving, te Sneek.
  Leesgezelschap te Folsgare.
  Leesgezelschap (Het Geschied- en Letterkundig) te Zwolle.
  A. van der Leeuw, te Delft.
  T. Leistra, te Bergum.
  Mr. D. J. van Lennep, voor de Bibliotheek van het Athenæum
    Illustre te Amsterdam.
  A. Rutgers van der Loeff, Predikant te Leiden.
  W. Lomars, Bakker te Tjum.
  J. D. Lont, Landbouwer te Hallum.
  S. Lycklama à Nijeholt, Wethouder der stad Bolsward.

  D. G. Mackay, Predikant te Stavoren.
  W. Mebius, Predikant te St. Jacobi-Parochie.
  Mr. G. A. de Meester, Lid der Staten van Gelderland, Advokaat en
    Secretaris te Harderwijk.
  Wed. I. Meesters-Tromp, te Steenwijk.
  H. Meinesz, Ontvanger der Directe Belastingen te Amsterdam.
  O. Meinsma, Rijks-Ontvanger te Meppel.
  D. M. Mellema, Lid der Prov. Staten van Friesland en Landbouwer
    te Oostrum.
  F. H. Mertens, Stads-Bibliothekaris te Antwerpen.
  H. Mestdagh, Boekhandelaar te Vlissingen.
  Mr. L. Metman, Advokaat te 's Gravenhage.
  J. C. Metzlar, Secretaris van West-stellingwerf te Wolvega.
  A. H. v. d. Meulen, Koopman te Franeker.
  Dr. P. A. van Meurs, Docent aan 't Gymnasium te Deventer.
  J. F. Meijer, Ontvanger van 's Rijks belastingen te Witmarsum.
  A. J. Mispelblom Beijer, Directeur der Posterijen te Leeuwarden.
  H. Mohrman, voor het Leesgezelschap: Oefening volmaakt, te
    Amsterdam.
  Mr. J. Haitsma Mulier, Burgemeester der stad Bolsward.
  Mr. T. Mulier, Burgemeester van Wonseradeel te Witmarsum.

  Mr. C. F. F. Rinia van Nauta, Kantonregter van Bergum, te
    Giekerk.
  Mr. G. R. Nauta, President bij de Arrond.-Regtbank te Heerenveen.
  Laurens Nauta, Kweekeling te Groningen.
  A. R. Nicolai, Geneesheer te St. Anna-Parochie.
  Johs. Nolledes, Olieslager te Leeuwarden.
  G. Noordhof, Onderwijzer te Oosterwolde.
  C. H. Nijdam, te Haskerdijken.

  H. H. Okken, Min. Cand. en Hulpprediker te Bakkeveen.
  U. P. Okken, Theol. Doct. en Predikant te Solwerd c. a.
  J. S. Olivier, Secondant te Groningen.
  A. van Otterloo, Instituteur te Amsterdam.
  M. D. van Otterloo, Instituteur te Valburg.

  S. van der Paauw, Stads-Architect te Leiden.
  J. A. Palsma, voor het Leesgezelschap te Vrouwenbuurt.
  P. K. Pel, Genees- en Heelkundige te Dragten.
  de Petit, Kolonel van den Generalen Staf, te Arnhem.
  R. Piekema, Commissaris van Policie der stad Leeuwarden.
  Mr. G. L. Jansma van der Ploeg, Advokaat te Amsterdam.
  T. van der Ploeg, Brandspuit- en Brandkast-fabrikant te Grouw.
  G. Pol, V. D. M. te Baard, voor een Leesgezelschap.
  Mr. J. Pols, Referendaris te 's Hage.
  J. Posthuma, Med. Doctor te Dronrijp.
  B. Prakken, Koopman en Wethouder der Gemeente Oost Stellingwerf
    te Oosterwolde.
  A. Winkler Prins, Doopsgezind Predikant te Veendam en Wildervank.

  Mr. F. S. Reiding, Lid der Staten van Friesland en Secretaris van
    Smallingerland.
  A. C. Reneman, Wed. Persijn van Nauta, te Leeuwarden.
  Mr. B. W. van Welderen Baron Rengers, te Leeuwarden.
  Mr. S. J. van Rhijn, Griffier bij de Arrond. Regtbank te 's Hage.
  J. K. van Riesen, Koopman te Grouw.
  P. R. Römer, Geneesheer te Warrega.
  E. S. Romkes, Assessor van Wijmbritseradeel te Scharnegoutum.

  J. A. Schaaff, Notaris te Stiens.
  J. Schaafsma, te Harlingen.
  P. Scheltema, Archivarius der Hoofdstad en van de Provincie
    Noord-Holland.
  Mr. G. Schot, Notaris te Franeker.
  J. M. Schrant, Professor in de Wijsbegeerte en Letteren te
    Leiden.
  J. C. Schultz Jacobi, Evang. Luth. Predikant te Rotterdam.
  Mr. J. G. Schumacher, te Rotterdam.
  J. Schuijten Hzn., te Dordrecht.
  N. Sickler, Candidaat-Notaris te Leeuwarden.
  G. D. Simon, Directeur der Belastingen in Friesland te
    Leeuwarden.
  J. D. Simon, Stedelijk Ontvanger te Leeuwarden.
  M. C. Simon, Med. Doctor te Amsterdam.
  N. J. Singels, Kostschoolhouder te Leeuwarden.
  E. J. Sjoukes, te Lutkewierum.
  J. W. Sluiter, Conrector aan het Gymnasium Erasmianum te
    Rotterdam.
  Jhr. Mr. C. J. Speelman, te Bolsward.
  S. Spree, Ontvanger der Dir. Belastingen te Leeuwarden.
  Dr. Th. Spree, te Veenwouden.
  K. Stapensea, Geëmploijeerde ter Secretarie van Menaldumadeel te
    Menaldum.
  Jhr. N. J. Steengracht van Duivenvoorde, Hoogheemraad van
    Rijnland te 's Hage.
  A. W. Storm van 's Gravesande, te Enschedé.
  Jhr. van der Straten van den Hill, Lid der Ridderschap van
    Zeeland, op het huis te Hoorn, onder Rijswijk.
  C. W. Stronck, Theol. Doctor en Predikant te Dordrecht.
  Mr. Æ. M. de Swart, Procureur te Leeuwarden.
  W. Swart, Med. Dr. te Leeuwarden.
  A. H. Swerms, Beëedigd Klerk te Franeker.
  J. H. Swildens, Instituteur te Amsterdam.
  M. Sijbouts, Koopman te Leeuwarden.

  H. Taconis, te Grouw.
  J. Z. Tadema, Theol. Student te Amsterdam.
  A. Tak, te Middelburg.
  Mr. E. H. Tenckinck, Secretaris van Hennaarderadeel te Wommels.
  Mr. Rein Terpstra, te Cleve.
  H. N. van Teutem, Litt. en Theol. Doct. Predikant te Rotterdam.
  H. A. Timmerman, Landbouwer te Munnekeburen.
  P. J. Tolsma, Lid van den Raad van Barradeel te Almenum.
  A. H. Tromp, te Woudsend.
  A. M. Tromp, te Balk.
  Mr. S. W. Tromp, Procureur en Wethouder der stad Leeuwarden.
  D. Trompetter, Catechiseermeester te Harlingen.
  E. van Tuinen, Apotheker te Leeuwarden.

  B. B. van der Veen, Predikant te Eernewoude.
  Mr. C. J. van der Veen, Lid der Gedeputeerde Staten van
    Friesland, te Leeuwarden.
  Mr. Jan van der Veen, Advokaat en Lid der Staten van Friesland,
    te Leeuwarden. g. p.
  Jhr. P. E. A. Vegilin van Claerbergen, oud Lid der Gedeputeerde
    Staten van Friesland, te Blesse.
  S. L. Vellinga, Deurwaarder te Bergum.
  A. W. Vermeij, Predikant te Exmorra en Allingawier.
  Dr. L. G. Visscher, Hoogleeraar te Utrecht.
  W. W. Visser, Koopman te Gaastmeer.
  Mr. C. L. Vitringa, Burgemeester en Notaris te Nunspeet.
  J. J. van Vollenhoven, Predikant te Utrecht.
  H. W. A. Voorhoeve, te Rotterdam, voor een Leesgezelschap.

  Mr. R. IJ. Warmolts, Advokaat te Leeuwarden.
  Is. Warnsinck, Architect, Secretaris der 4e kl. van het Kon. Ned.
    Instituut te Amsterdam.
  J. H. Warren, Rector van het Gymnasium te Dokkum.
  B. K. Wassenaar, Landbouwer te St. Jacobi-Parochie.
  Mej. L. P. Wentholt, te Franeker.
  J. A. van Weperen, te Oosterwolde.
  H. van der Werf, Koopman te Bolsward.
  A. H. Wessels, Pred. bij de Christ. Afgescheidene Gemeente te
    Rhijnsburg. g. p.
  Dr. R. Westerhoff, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal,
    te Warffum.
  C. S. Westra, Leerlooijer te Achlum.
  Jan Westra, Opperwachtmeester bij het Regiment Rijdende
    Artillerie te Amersfoort.
  J. W. Weijerman, Hoofd-onderwijzer te Haarlem.
  P. Wiarda, te Leeuwarden.
  J. Wildeboer, Onderwijzer te Lekkum.
  D. H. Wildschut, Theol. Doctor en Predikant te Amsterdam.
  Mr. S. de Wind, Vice-President van het Prov. Geregtshof in
    Zeeland, te Middelburg.
  R. S. van de Wint, Ondermeester in de Stads-Burgerschool te
    Harlingen.
  Mr. J. M. de With, Plaatsverv. Kantonregter te Buitenpost.
  J. B. Wolters, Boekhandelaar te Groningen.

  H. Zaadstra, voor het Leesgezelschap te Oosterlittens.
  Mr. Jac. Zeper, Koopman te Leeuwarden.
  C. Zijlstra, Secondant te Barneveld.

[Illustratie: Schetskaart van den WAARSCHIJNLIJKEN TOESTAND van het LAND
DER FRIEZEN EN HUNNE NABUREN, _omstreeks den aanvang onzer
tijdrekening_.

_Volgens het ontwerp van Dr J. G. Ottema. Uitgegeven door W. Eekhoff,
1851. Steendr der Wed. C. Brantsma._]



VERDEELING EN ORDE VAN BEHANDELING.


EERSTE TIJDVAK. _Het Oude Friesland._ Van de vroegste tijden of de komst
der Romeinen in _Friesland_ tot op het einde van den strijd der Friezen
en Franken onder _Keizer_ KAREL _den groote_. Van 11 jaren vóór CHRISTUS
tot omstreeks den jare 800 van onze tijdrekening.

TWEEDE TIJDVAK. _Het Vrije Friesland._ Van KAREL _den groote_ of de
invoering van de Christelijke godsdienst tot op het einde der
partijschappen tusschen de Schieringers en Vetkoopers en het verlies der
onafhankelijkheid onder _Hertog_ ALBERT _van Saksen_. Van omstreeks het
jaar 800 tot 1498.

DERDE TIJDVAK. _Friesland bestuurd namens vreemde Vorsten._ Van de
aanneming van _Hertog_ ALBERT _van Saksen_ tot Erfpotestaat van
_Friesland_ tot de Hervorming in Kerk en Staat of de afwerping van het
Spaansche juk. Van 1498 tot 1580.

VIERDE TIJDVAK. _Friesland onder de Staten en de Stadhouders uit het
Huis van Nassau._ Van de invoering der Hervorming tot de ontbinding der
Nederlandsche republiek of de Staats-omwenteling. Van 1580 tot 1795.

VIJFDE TIJDVAK. _Friesland tijdens de Fransche overheersching._ Van de
Staats-omwenteling en de opheffing van het Stadhouderschap tot de
herstelling van _Nederland_ en het vertrek der Franschen. Van 1795 tot
1813.

ZESDE TIJDVAK. _Het Nieuwe Friesland, onder de Koninklijke Regering._
Van 1813 tot 1850.


[Illustratie: BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN FRIESLAND, IN HOOFDTREKKEN;
DOOR W. EEKHOFF.]



BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN FRIESLAND, IN HOOFDTREKKEN.

_Inleiding._


Ons allen is zóó groot een lust tot kennis en wetenschap aangeboren, dat
niemand kan twijfelen of de menschelijk natuur wordt, zonder uitzigt op
eenig voordeel, van zelf daar heen getrokken. Algemeen is in het
bijzonder bij alle volken de neiging, om te willen weten ~wat~ de
oorsprong is van hun vaderland, ~welke~ merkwaardige gebeurtenissen
daarin zijn voorgevallen, en ~hoe~ het in den loop der eeuwen tot zijnen
tegenwoordigen toestand is gekomen.

Deze loffelijke neiging en die vaderlandsliefde worden zeer versterkt,
als de geschiedenis van dat volk eene eervolle afkomst kan aanwijzen;
als zij voorstelt uit welke geringe beginselen vaak groote gevolgen zijn
voortgekomen; maar vooral, wanneer zij aantoont, welke nooden en gevaren
de voorvaderen al hebben doorgestaan, om dit erf te behouden en te
verbeteren, en als zij uit den strijd tegen de vijanden des vaderlands
edele bedrijven en heldendaden kan vermelden, waarin het nageslacht
zijne eer en zijnen roem stelt.

Dat alles is echter nog niet genoeg: want hoogere waarde voor verstand
en hart heeft de geschiedenis, als wij daarin nasporen, welke de opkomst
en ontwikkeling was van het volk en zijne belangen;--als zij ons
aanwijst, door welke oorzaken, krachten en vermogens de vrijheid, de
welvaart en andere maatschappelijke voorregten der ingezetenen zijn
verkregen en vermeerderd, en onder welke omstandigheden zij in kennis en
verlichting zijn toegenomen; maar bovenal, hoe zij door de Goddelijke
Voorzienigheid zijn geleid, beschermd en gezegend, om gevormd te worden
tot een beschaafden burgerstaat, waarvan de leden eene verhevener
bestemming hebben dan het gedierte des velds.

Weinige volken van _Europa_ kunnen op hoogere oudheid, eervoller afkomst
en roemrijker geschiedenis bogen dan _de Friezen_. Zeldzaam en
merkwaardig toch is het voorbeeld van een volk, dat gedurende achttien
eeuwen zijn naam onveranderd bleef dragen, zijn eigen land bleef
behouden, en dat zijne vrijheid, volksbestaan, taal, karakter en zeden
zoo lang mogt bewaard zien. Vele naburige volken zijn gedurende dien
tijd ontstaan en verdwenen of van naam veranderd--_de Friezen_ handhaven
hun bestaan, van vóór onze jaartelling af, onafgebroken. Dikwijls
zijn zij door vreemde legers aangevallen; veelmalen werd hunne
onafhankelijkheid belaagd en scheen hun ondergang nabij, en
immer bestookt door den oceaan, welke hen aan bijna alle zijden
omringt,--moesten zij zich bestendig verdedigen tegen deze magtige
vijanden, op wie zij, na vele verliezen, fier de overwinning mogten
behalen. Op lage en moerassige landen en dorre heiden gevestigd, mogt
het bovendien hunner noeste vlijt gelukken, dit land door dijk- en
waterwerken te herscheppen in dát vruchtbaar en bloeijend oord, met
talrijke steden, dorpen en gehuchten als bezaaid, hetwelk thans een der
sieraden is van _Nederland_.

Hoe pligtmatig is het dus niet voor ons, die, nog den ouden volksnaam
dragende, de vruchten van dien strijd, inspanning en zorg genieten, en
de voorregten en genoegens eener geregelde burgermaatschappij hier thans
mogen smaken, om belang te stellen in de geschiedenis van dit land en
dat volk. Daardoor toch zullen wij het voorgeslacht vereeren, waaraan
wij zoo groote verpligting hebben, en kunnen opmerken hoeveel dank wij
Gode verschuldigd zijn voor de hulp en bescherming, waarmede hij ons
voorgeslacht boven vele andere volken begunstigde. Die belangstelling
zal der Friezen nationaliteit en vaderlandsliefde, waardoor zij zich
steeds blijven onderscheiden, waardig zijn. Zelfs zullen deze nieuw
voedsel ontvangen door de vermelding van den roem huns lands en de eer
huns volks. Nimmer echter moge dit in ijdelen volkstrots ontaarden, die
tot beleediging of minachting van naburen strekt. Neen, de beoefening
van die geschiedenis worde veeleer een middel tot beschaving, tot eene
billijke opprijsstelling van de waarde der dingen, tot regtschapenheid
en grootmoedigheid. Door haar verstandig te lezen en door acht te geven
zoowel op de oorzaken en omstandigheden als op de gevolgen der daden en
gebeurtenissen, zal deze bode der verloopene eeuwen de leermeesteres
worden van onzen leeftijd, en licht verspreiden over onzen toestand. Zij
zal vooral de eeuwige waarheid luide verkondigen, dat de hoogste
Wijsheid in edele daden zelve hare belooning, gelijk in slechte daden de
onvermijdelijke straf der boosheid zelve gelegd heeft. Zij zal ons met
bemoedigende gevoelens vervullen voor de hoop der toekomst, daar zij
aanwijst hoe met elk geslacht de toestand, de zeden en de beschaving des
volks zijn verbeterd. Want waarheid bevat het kort en eenvoudig gezegde
des dichters:

    _In 't verleden ligt het heden,
    In het =nu= wat worden zal._

Op die wijze beoefend, zal de geschiedenis voor ons een tafereel zijn
van Gods leiding met het voorgeslacht; dan zal zij geen bloot
geheugenwerk, maar een waardig voorwerp van nasporing zijn, omdat zij
leert uit hetgeen geschied is, en omdat zij den oorsprong verklaart van
den maatschappelijken toestand, waarin wij ons thans bevinden.

Hoe gaarne zouden wij eene uitvoerig bewerkte Geschiedenis van
_Friesland_ bezitten, waarin dat alles in bijzonderheden ontwikkeld
ware! Tot bewerking daarvan schijnt echter de tijd nog niet gekomen te
zijn, en moeten er vooraf nog vele bijzondere bronnen opgespoord en
uitgegeven worden. Wij willen echter eene schrede doen op dit
uitgestrekte veld, door de ~hoofdtrekken~ dier geschiedenis of de
voornaamste gebeurtenissen kort en eenvoudig te verhalen. Daardoor moge
voorloopig worden voorzien in eene behoefte, welke velen onzer
landgenooten gaarne bevredigd zagen; velen, ook in andere provinciën des
vaderlands, welke vroeger deelen waren van het uitgestrekte Friesche
rijk, en wier geschiedenis dus zamenvloeit met die, welke wij in de
hoofdzaak tot de tegenwoordige provincie of het eigenlijk _Friesland_
moesten bepalen. Hartelijk wenschen wij, dat onze bewerking, die, wegens
gebrek aan bescheiden, niet in alles volledig kan zijn, eene heldere
voorstelling moge geven van de hoofdgebeurtenissen, die den schakel der
geschiedenis vormen.



EERSTE TIJDVAK.

HET OUDE FRIESLAND.

VAN DE VROEGSTE TIJDEN TOT KEIZER KAREL DEN GROOTE.

_Van het jaar 11 voor- tot omstreeks 800 na Christus._

     Ende ist zaecke dat u belieft hier meer af te weeten, zoe bidde
     ik u, dat ghy neerstelicken wilt overleesen die oude historien
     van Vrieslant, inden welcken ghy alle dinck breeder ende claerder
     vertelt zult vinden.

  CORNELIS VAN GREBBER, van _Egmond_.
  (1198)[1]

  [1] Vermeld in de Aantt. op HOFDIJK'S _Jonker van Brederode_, Amst.
  1849, bl. 208.


1. _De Afkomst der Friezen._

De afkomst of oorsprong der Friezen schuilt zóó diep in den nacht der
eeuwen en gaat het historische tijdperk, of de met zekerheid bekende
geschiedenis van ons vaderland, zóó lang vooraf, dat niemand daaromtrent
bepaalde berigten kan mededeelen. Het ontbreekt echter niet aan
gissingen, vermoedens en volksverhalen deswege. Dat zij uit het noorden,
uit _Scandinavië_ of _Zweden_ en _Noorwegen_ afstammen, wordt evenzeer
beweerd, als dat zij uit _Azië_ of het oosten afkomstig en dóór
_Germanië_ getrokken zouden zijn, vóór zij zich hier op deze kustlanden
vestigden. Anderen houden hen voor een stam der Kimbren; doch volgens de
jongste onderzoekingen der geleerden, zouden zij afstammen van de Celten
of Kelten, wier voorgangers (door hen Vóór-Kelten of Vóór-Germanen
genoemd) in een gedeelte van _Friesland_, het hooggelegene _Drenthe_, de
stichters waren van de reusachtige ~Hunebedden~ of opeengestapelde
steenbrokken, welke gedurende zoo vele eeuwen voorwerpen van bewondering
zijn geweest[2]. Ook in _Gaasterland_ is in 1849 een dergelijk Hunebed,
steengraf of kelder beneden den hoogen boschgrond ontdekt, bestaande uit
eene massa zware steenbrokken, waar tusschen vuursteenen wiggen,
urnscherven, houtskool enz. werden gevonden; een gedenkstuk der oudheid
uit den vóór-historischen tijd, toen de bewoners dezer landen het
gebruik van de metalen nog niet kenden[3].

  [2] Uitvoerig handelt daarover Dr. G. ACKER STRATINGH in zijne _Aloude
  Staat en Geschiedenis des Vaderl._ Gron. 1849, II 44, 88, 108. Zie
  verder over de afkomst der Friezen de Voorrede van het 1e dl. van het
  _Vriesch Charterboek_; YPEIJ, _Geschiedenis van de Ned. Taal_, Gron.
  1812, I 126, 150, II 106; FOEKE SJOERDS, _Beschrijving van Friesl._,
  Leeuw. 1765, I 277; _Oudheden en Gestichten_, I 1, 38, II 337; Dr. L.
  J. F. JANSSEN, _Drenthsche Oudheden_, 17, 167.

  [3] Na een naauwkeurig onderzoek heeft de geleerde oudheidkenner Dr.
  L. J. F. JANSSEN daarvan een uitvoerig verslag aan het Friesch
  Genootschap medegedeeld, hetwelk geplaatst is in _de Vrije Fries_,
  1850, V 338.

Meer geloof verwierf echter het volksverhaal, dat FRISO, eens Konings
zoon uit _Indië_, na den dood van ALEXANDER _den groote_ uit zijn
vaderland verdreven, zich met zijne broeders SAXO en BRUNO en vele
anderen te scheep begeven hebbende, 313 jaren vóór onze tijdrekening met
eene vloot in _Friesland_ zou aangeland zijn. Hij wordt gehouden voor
den stichter van _Stavoren_, voor den bevolker van dit land en alzoo
voor den stamvader der Friezen, die van hem hun naam ontleenden, gelijk
de Saksers en Brunswijkers den hunnen van zijne broeders zouden
ontvangen hebben.

Het valt zeer moeijelijk te beslissen, in hoe ver dit aloude
volksverhaal waarheid bevat. Toen het omstreeks veertien eeuwen later in
de landskronyken werd opgenomen, werd het blijkbaar in den vorm en naar
de denkwijze van dien tijd voorgesteld, versierd en uitgebreid, en
daaraan eene gansche rij van Vorsten verbonden, die Prins FRISO in het
bestuur van _Friesland_ zouden opgevolgd zijn[4]. Bestendig is dit
verhaal het voorwerp geweest van geschil tusschen vele geleerden, die
het bestreden en verdedigd hebben. De dichter WILLEM VAN HAREN heeft het
zelfs tot onderwerp gekozen van een voortreffelijk heldendicht[5].

  [4] Zie het _Tijdrekenkundig Overzigt van de Friesche Vorsten,
  Opperhoofden, Koningen, Stadhouders_ enz., en de daar vóór geplaatste
  inleiding, achter de _Aanteekeningen_ als Tweede _Bijlage_
  medegedeeld, ter bekoming van een algemeen overzigt van de opvolging,
  duur van regering en voornaamste feiten dezer personen.

  [5] _Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten_, Amst.
  1741, 8^o. De tweede omgewerkte druk verscheen in 1758 in 4^o. De
  mindere waarde van dezen laatsten druk heeft Dr. J. H. HALBERTSMA
  uitvoerig aangetoond in zijne _Fragmenten over het geslacht der van
  Harens_, bl. 100, 137.

Er bestaan nog meerdere verhalen en meeningen omtrent den oorsprong der
Friezen, doch allen zijn even twijfelachtig, als de verklaringen van den
naams-oorsprong[6]. Waarom zouden wij niet liever bekennen, dat de
hooge oudheid ons verhindert deswege eenige zekerheid te bekomen, en dat
er ~weinige~ trekken bekend zijn uit de eerste kindschheid der
levensgeschiedenis onzer natie? Meer zeker is het echter, dat zij een
der talrijke volksstammen waren van het uitgestrekte _Duitschland_ of
_Germanië_. Doch volkomen zeker is het, dat zij hier reeds gevestigd
waren, deze lage landen zich reeds tot eene bewoonbare plek gemaakt- en
zich over eene groote landstreek uitgebreid hadden, toen de Romeinen, 11
jaren vóór onze tijdrekening, voor het eerst in deze landen kwamen. De
geschiedschrijvers van dat volk, wier werken wij bezitten als de eerste
bronnen der geschiedenis van _Nederland_, maken melding van hen. Hoe
lang zij toen reeds hier gewoond hadden, is onzeker, en, wegens gebrek
aan kennis van de tijdrekenkunde en schrijfkunst bij dit volk, ook
nimmer na te sporen.

  [6] Zie de opsomming daarvan in VAN LEEUWEN'S Aantt. op _It aade
  Friesche terp_, Leeuw. 1834, 291; VAN RIJN'S Aantt. en Nabericht op de
  _Oudheden en Gestichten van Vriesland_, Leiden 1723, I 88, II 357;
  YPEIJ, _Gesch. v. d. Ned. taal_, I 150; de Voorrede van het _Stamboek
  van den Frieschen Adel_, Leeuw. 1846, bl. II; ACKER STRATINGH, II 108
  en bij vele anderen.


2. _De omvang en toestand van het Oude Friesland._

Het gansche noordelijk gedeelte van _Nederland_, hetwelk thans de
provinciën _Friesland_, _Groningen_ en _Drenthe_, benevens een deel van
_Overijssel_, _Noord-Holland_ en de Zuiderzee uitmaakt, was, bij den
aanvang van onze tijdrekening, ~het land der Friezen~. De rivier de Eems
aan de oostzijde, en de Reker of Kinhem (bij _Alkmaar_), aan de
zuidwestzijde, waren de grenzen van dit land[7]. Daar tusschen bevond
zich het groote meer Flevo, met verscheidene grootere en kleinere
rivieren, welke uit de hoogere oostelijke en zuidelijke streken door dit
lagere land stroomden, om zich uit te storten in de Noordzee. Het waren
de IJssel, de Vecht en het Flie, de Middelzee of het Boorndiep, de
Lauwers, de Hunse, de Aa, de Fivel en andere stroomen, die alle, meest
in noordelijke rigting, den bodem kliefden, vele beken en meren in zich
opnamen, en zich een weg gebaand hadden door de duinen. De rij dezer
door de natuur tegen de woede des oceaans opgeworpene zeeweringen was
daardoor verbroken. De Noordzee had daardoor meer gelegenheid bekomen op
deze landen in te breken. Haar geweld sloeg nu eerlang het voorland en
daarna een groot deel der duinen zelve weg, waardoor de zeegaten
vermeerderd en verbreed werden en de eilanden ontstonden. Zoo had dit
land eeuwen lang te strijden met het geweld van stormen en vloeden, die
hier groote stukken gronds wegrukten, daar den bodem deden aanwinnen,
elders zandruggen en heuvels opwierpen, en de lagere landen met slib
overdekten, waardoor de kleigronden zijn ontstaan.

  [7] Zie over den loop dier rivieren de hierbij gevoegde _Schets_ en
  _Aanteekening 1_. Die thans weinig meer bekende en verdwenen rivier de
  ~Richara~, de ~Reker~ of ~Kinhem~, waarvan _Kennemerland_ zijn naam
  draagt, welke voor den noordelijksten Rijnmond wordt gehouden, die
  zich langs _Alkmaar_ bij _Petten_ in de Noordzee stortte, was destijds
  van veel belang, en verdient hier vooral opgemerkt te worden, dewijl
  zij als latere grensscheiding in de geschiedenis dikwijls voorkomt.
  SCHOTANUS, _Beschrijv. end Chronijck_, opdr. en 301, Fran. 1655, noemt
  haar: "de stroom Alckmaere of Almere, welcke Frieslandt ende Hollandt
  dies tijdts scheydde." Zie daarover vooral HUYDECOPER op MELIS STOKE,
  I 515; VAN DEN BERGH, _de Nederl. Wateren_, in NIJHOFF'S _Bijdragen_,
  VII 208; ACKER STRATINGH, I 197 en OTTEMA, in _de Vrije Fries_, IV
  110; W. J. HOFDIJK noemt in zijn _Kennemerland_, 1850, 33: "het
  _Reeker-wed_, of wadde, (een doorwaadbare, ondiepe waterboezem) die
  zich van beneden _Koedijk_ tot aan de _Syper_ golf uitstrekte: alzoo
  eene natuurlijke grens vormende tusschen _West-Friesland_ en 't
  noordelijkst einde van _Kennemerland_." Zie ook het Jaarboekje:
  _Holland_, 1851, bl. 175.

De zamenstelling van de tegenwoordige oppervlakte van _Friesland_ levert
bij onderzoek nog vele kenmerken op van hare oorspronkelijke vorming. Op
een zandbodem rustende, bevat zij vele overblijfselen uit den
eeuwenlangen geweldigen strijd van aarde, water en wind, welke na tijden
van beroering in rust gekomen schijnen te zijn. Die bezinkingen en
laagsgewijze opeenstapelingen getuigen van een woesten water-arbeid en
door elkander werking van zand, veen, klei en gemengde stoffen,
waarnevens zoo vele sporen zijn van groote watergangen, kolken en meren.
Plaatselijke omstandigheden deden hier poelen en lagere streken, elders
hooge gronden met kleiruggen ontstaan, waarnaar de stroomen hunne
rigting verkregen. Zelfs is het waarschijnlijk, dat het water in
_Friesland_ binnen de duinen eertijds boven de eb der Noordzee stond,
doch van lieverlede is gedaald na het doorbreken van de duinen en het
ontstaan van de eilanden, waardoor de gelegenheid tot afvoer van het uit
het zuiden aanstroomende water gunstiger werd. Door die meerdere geulen
en uitstroomingen kwam de stand van het binnen- met het buiten-water
meer in evenwigt; een grooter gedeelte van den Frieschen grond kwam
boven en werd bewoonbaar. Beurtelings gaf en nam zoo de Noordzee,
waarmede dit kustland steeds in bestendigen strijd was. Door het dalen
van den waterspiegel op Frieslands bodem verkregen de eertijds breede
stroomen een grens en wallen, en kwamen de slijkruggen te stade, èn als
waterkeeringen tegen de voortdurende overstroomingen, èn als
woonplaatsen, welke door het ophoogen tot terpen eerlang de
bewoonbaarheid vermeerderden van een land, dat eeuwen later voor het
eerst door geregelde, hoewel nog zwakke, zeeweringen werd omgeven[8].

  [8] Met genoegen heb ik bij deze globale voorstelling gebruik gemaakt
  van denkbeelden over den oorspronkelijken toestand der omstreken van
  _Sneek_, door den Heer J. F. BAKKER, Stedelijk Ontvanger te _Sneek_,
  onlangs medegedeeld aan de Tweede Afdeeling van het Friesch
  Genootschap.


3. _De Oude Friezen._

Omstreeks het begin onzer jaartelling werd dit land bewoond door _de
Friezen_, welke destijds reeds in twee stammen verdeeld waren, waarvan
de _Groote Friezen_ ten oosten en de _Kleine Friezen_ ten westen van den
Fliestroom woonden. De eerste hadden de Cauchen ten oosten, de laatste
de Frisiabonen, Caninefaten, Batavieren, Marsaten en andere stammen ten
zuiden, tot naburen[9]. De gezinnen, familiën en horden, welke dezen
Germaanschen volksstam uitmaakten, hadden welligt reeds lang een
zwervend herdersleven geleid, vóór zij zich vestigden op deze
kustlanden, waar de natuur toen anders nog weinig aanlokkelijks had. Zoo
ver het oog reikte, bestond toch de bodem meest uit waterige landen of
schorren, welke, allerwege doorsneden met killen, meren en poelen,
dagelijks bij elk getij onderliepen. Nog vertoonde het land eene woeste
natuur, eene onvruchtbare oppervlakte. Lang bleven de noordelijke, in
de nabijheid der zee gelegene, landen zoo laag en moerassig, dat de
Friezen met hun vee ze enkel des zomers konden bewonen. Zij waren alzoo
verpligt in het najaar de hooger gelegene, min vruchtbare, doch
veiliger zandstreken en wouden van _Gaasterland_, _Opsterland_, de
_Stellingwerven_ en _Drenthe_ op te zoeken, ten einde daar te
overwinteren.

  [9] Omtrent de oorden, door die volksstammen bewoond, zie men de
  vermelde _Schetskaart_.

Doch ten gevolge der veelvuldige overstroomingen van de zee werden de
noordelijke landen van tijd tot tijd met een vetten kleibodem overdekt
en verhoogd. Die meerdere vruchtbaarheid van den grond boven die der
zandstreken lokte hen uit, zich daar meer te vestigen. Aan groote
gevaren stelden zij zich echter daarbij bloot, dewijl zij immer met de
hooge vloeden der zee hadden te kampen. Daarom wierpen zij op hooge
plaatsen, meest in de nabijheid van de kust der Noordzee en der
Middelzee, met gemeenschappelijke krachten die talrijke heuvels of
terpen op, welke nog in _Friesland_, _Groningen_ en elders onze
bewondering verdienen. Op deze wijkplaatsen of vliedbergen, welke van
tijd tot tijd verhoogd werden en waarin ze ook de aarden lijkbussen
hunner afgestorvenen begroeven[10], sloegen zij hunne woningen op. Nog
waren dit slechts hutten van takken, rijswerk en leem zamengesteld.
Hunne kleeding bestond nog in eene beestenvacht, welke zij om hunne
forsch gebouwde leden heensloegen. Als in een natuurstaat leefden zij
hoogst eenvoudig. Eerst waren het vischvangst en jagt, vervolgens
veefokkerij en landbouw, welke in hunne weinige behoeften voorzagen, en
hun de noodzakelijkste huishoudelijke voorwerpen verschaften. Onder den
invloed van goede zeden, werden zij bestuurd door de oudsten der
gezinnen en des volks, die tevens voorgangers of priesters waren bij de
vereering van de heidensche Goden, aan welke zij op geheiligde plaatsen
en in bosschen godsdienstige eer bewezen en de offers hunner
dankbaarheid toebragten.

  [10] Zie _Oude Friesche Wetten_ in de Aantt. van P. WIERDSMA, 95, en
  verder bl. 277, 278 en 295 van het 1e dl. mijner _Geschiedkundige
  Beschrijving van Leeuwarden_, waar meerdere bijzonderheden en bronnen
  zijn vermeld, welke ik hier zeker niet behoef te herhalen.

Zeker was het een krachtig en moedig volk, dat zich, in weerwil van zoo
vele moeiten en gevaren, zulk een oord tot eene geschikte woonplaats
wist te bereiden. Doch niet zelden ziet men een volk, begaafd met
oorspronkelijke deugden, door aanhoudende inspanning zijner vermogens,
van de ongenade der natuur wenschelijker vruchten trekken dan van hare
liefelijkste weldaden. Reeds hadden zij in dit afgezonderd oord lang
gewoond, en waren ze talrijk en magtig geworden, toen eene belangrijke
gebeurtenis eene groote verandering in hunnen toestand te weeg bragt.
Zij kwamen voor het eerst in aanraking met een vreemd en beschaafd volk.


4. _Der Friezen verbond met- en opstand tegen de Romeinen. (11 jaren
voor- en 28 na Christus.)_

Het was den Romeinen niet genoeg, reeds vele volken van het oosten
overwonnen- en ook _Gallië_ (_Frankrijk_), _België_, de Batavieren en
andere Germaansche stammen aan zich onderworpen te hebben. Met
onbegrensde zucht tot uitbreiding van hun gebied, wilden zij, na den
Rijnstroom als eene versterkingslinie met legerplaatsen bezet te hebben,
ook de rustige volken van het noordelijk _Germanië_ ten onder brengen.
Het was hun veldheer DRUSUS, die (11 jaren voor den aanvang onzer
tijdrekening) met dat oogmerk den Rijn afzakte, en, met zijne schepen
langs het land der Friezen trekkende, dit volk voor het eerst leerde
kennen. Hij onderwierp het in zoo verre aan het Romeinsche gezag, dat
hij een verbond van vriendschap met hen sloot, waarbij zij beloofden,
jaarlijks een zeker getal ossenhuiden aan de Romeinen op te brengen.

Getrouw voldeden de Friezen aan deze belofte, en bleven daardoor in
goede verstandhouding met de Romeinen, die, om de zee te vermijden,
verscheidene kanalen in dit land groeven ter verbinding van de rivieren,
waarover hunne vlooten daarna vele malen door _Friesland_ stevenden.
Maar, toen in het jaar 28 van onze jaartelling een wreede landvoogd,
OLENNIUS, met de invordering van die schatting belast was, eischte hij
eene grootere soort van ossenhuiden, dan zij konden leveren. Tegen zulk
eene baatzuchtige handelwijze verzette het volk zich eerst niet. Doch,
toen hij voortging hen te kwellen, en zich zelfs van hunne bezittingen,
vrouwen en kinderen meester maakte,--toen stonden de Friezen tegen de
Romeinen op en begonnen zij den regtvaardigsten strijd. Met al de woede
van een getergd volk vielen zij op hunne onderdrukkers aan, versloegen
de Romeinsche krijgsknechten, en belegerden hun bevelhebber, die in de
sterkte _Flevum_, gevlugt was. Te vergeefs werd dit kasteel door de
moedige, doch in de krijgskunst nog onbedrevene Friezen aangevallen.
Weldra kwam nu een ander Romeinsch krijgshoofd, APRONIUS, met eene
talrijke magt ruiters en keurbenden tot ontzet opdagen. Doch het volk
trok ook deze nieuwe vijanden te gemoet, met zulk een gelukkig gevolg,
dat zij op verschillende punten deels teruggedreven, deels verslagen
werden; terwijl op éénen dag bij een gewijd bosch, _Baduhenna_ geheeten,
900 en op eene andere plaats 400 Romeinen door de handen der getergde
Friezen den dood vonden.

Deze nederlaag kostte zoo vele Romeinen, en daaronder vele dappere
oversten, het leven, dat de tijding daarvan Keizer TIBERIUS ontzette,
hoewel hij de schade ontveinsde, omdat hij het niet durfde wagen de
schande zijner wapenen te wreken. De Romeinsche Geschiedschrijver, die
deze gebeurtenis verhaalt, voegt er bij: _Sinds dien tijd werd de
Friesche naam vermaard onder de Germanen._ (Zie _Aant. 2_.)

Sedert hebben de Romeinen de Friezen ongemoeid gelaten; ook later deden
zij geene poging, om zich over deze nederlaag te wreken. Wèl kwam
twintig jaren daarna hun veldheer CORBULO hier op nieuw, om eene
bezetting in _Friesland_ te leggen, doch spoedig ontving hij van Keizer
CLAUDIUS bevel, om over den Rijn, als de grens des rijks, terug te
trekken.

Roemrijk was alzoo deze overwinning van een klein en afgelegen volk op
de wereld-dwingende Romeinen, die gewoon waren altijd te zegepralen en
nooit eene nederlaag te lijden, en die der Friezen naburen, de Cauchen
en Batavieren, nog zoo lang al de zwaarte der Romeinsche overheersching
deden gevoelen. Het was destijds een even zeldzaam als merkwaardig blijk
van heldenmoed en vrijheidsmin, hetwelk den Friezen een eervollen rang
bezorgde in de geschiedenis der volken. Indien alle voorvallen uit de
vroegste geschiedenis van een volk, gelijk uit de kindsche jaren van een
groot man, belangrijk zijn, als middelen ter hunner ontwikkeling en
volgende grootheid, dan is dit hier vooral het geval. Vandaar het
schoone gezegde van onzen Frieschen dichter WILLEM VAN HAREN:

    _O Dapperheid! o Deugd! Tot nog toe zag de zon
    Geen volk, welks heerschappij zóó zegerijk begon.--
      Ziedaar, hoe dat een volk, nog niet verwijfd van zeden,
    Het onregtvaardig doel zeeghaftig kan weêrstaan
    Van die de handen durft aan zijne Vrijheid slaan!_[11]

  [11] Even als de volgende dichtregelen, uit het vermelde heldendicht
  _Friso_.


5. _De Gevolgen van der Friezen verkeer met de Romeinen._

Voorzeker is het altijd eene groote ramp voor een volk, zijne
onafhankelijkheid te verliezen, en veroverd of verdrukt te worden door
eene andere en vreemde natie. Evenwel kunnen zulke rampen in de uitkomst
dikwijls in zegeningen verkeeren, als ze in de hand van God middelen
zijn tot ontwikkeling en vordering in beschaving. In bestendigen vrede
rustig op zich zelf staande, blijft een volk veelal lang in den zelfden
toestand, zonder ongemeene inspanning van krachten, welke alleen
vooruitgang kan bevorderen. Doch verkeer en strijd met andere volken,
die reeds lang hooger stonden in kennis en beschaving, was dikwijls eene
leerschool tot verbetering van den maatschappelijken toestand. Daarom is
het zoo belangrijk de ~gevolgen~ na te gaan van elke groote gebeurtenis
en ook van deze.

Zoolang de Friezen als in den natuurstaat verkeerden, waren hunne
behoeften gering en hunne kleeding, woningen en levenswijze zeer
eenvoudig. De Romeinen, die eene grootsche stad bewoonden, en ook in het
oosten de weelde van onderscheidene volken mogten leeren kennen, hadden
veel meerdere behoeften, welke zij ook hier zoo veel mogelijk wilden
bevredigd zien. Zij werden dus de leermeesters der Friezen in het
verbeteren van hunne woningen, huishoudelijke zaken, kleeding, spijzen
enz. Deze voorzagen de Romeinen van levensmiddelen, en ruilden daartegen
van hen allerlei voorwerpen in, ook tegen gemunt geld, zoodat er handel
ontstond, mede met naburige volksstammen. Want ook het aanleggen van
wegen en het verbeteren van de gemeenschap te water leerden zij van de
Romeinen, wier talrijke vlooten, herhaalde malen door hun land
trekkende, hun een denkbeeld gaven van scheepsbouw en scheepvaart. Vele
zaken leerden zij kennen, waarvan zij vroeger geen begrip hadden, vooral
ook het ijzer en andere metalen, die spoedig tot de noodzakelijkste
behoeften behoorden.

Nadat hun vee een voorwerp van handel was geworden, vond de veefokkerij
groote aanmoediging. Doch van uitstekende waarde was de dienst, welke de
Romeinen hun bewezen, in het verbeteren en uitbreiden van den akkerbouw,
en door hun werktuigen en gereedschappen te verschaffen, om hier koren
te bouwen, dat tot dusverre voor de legers veelal uit _Brittannië_ werd
gehaald. Dit was van gewigtigen invloed. Doch niet slechts als
levensmiddelen en voorwerpen van handel gaven de veldvruchten
voordeelen. De bearbeiding van den grond gaf aan meerdere handen werk.
Die grond verkreeg grootere waarde. De eigendom werd gevestigd. De
bezitter werd meer gebonden aan de hoeve, die hij bebouwde, dan vroeger,
toen hij dáár henen trok, waar hij de beste weiden voor zijn vee vond.
De gehechtheid aan dien grond en aan het vaderland werd versterkt,
zoodat de opofferingen ligter vielen, om dat land eerlang tegen de
herhaalde overstroomingen der zee door dijken te beveiligen, waarmede de
Romeinen elders reeds een aanvang maakten. In één woord: de eerste
aanleiding tot nijverheid en handel, tot welvaart en maatschappelijke
vereeniging, tot onderling leven en verkeer, en tot eenige meerdere
kennis en beschaving, werd verkregen of bevorderd ten gevolge van het
verkeer met de Romeinen. (_Aanteekening 3._)

De ramp, welke de Friezen door het verlies van hunne onafhankelijkheid
scheen te treffen, werd hun alzoo tot zegen, en tot eene oorzaak van
verbetering en uitbreiding van hunne middelen van bestaan en tot
ontwikkeling van hun verstand en bekwaamheden. Zoo leert de
geschiedenis dikwijls de waarheid van de woorden des dichters:

    _Des Hemels God, schoon Hij der menschen dwaasheên duldt,
    Laat door het Kwaad somtijds het Goede zijn vervuld,
    En, spottend met den weg van zwakke stervelingen,
    Doet uit hun dwaasheid zelf wel nut en heil ontspringen._


6. _Der Friezen Afgezanten te Rome. (59)_

Een opmerkelijk voorval strekt ons ten bewijze, dat de Friezen, ondanks
het voorgevallene, goede Bondgenooten van de Romeinen waren gebleven.

Eenige bouwlanden, aan de boorden van den Rijn gelegen, en aan de
Romeinsche soldaten ten gebruike afgestaan, waren een tijdlang onbebouwd
gebleven en daarom door de Friezen ingenomen en gebruikt geworden. De
bevelhebber van _Neder-Germanië_ beval hun echter deze oorden te
verlaten. Hieruit ontstond een geschil van zóó veel belang, dat de
Friezen het wel der moeite waardig achtten, twee hunner opperhoofden,
door de Romeinen VERRITUS en MALORIX genoemd, ten jare 59, tot hen te
zenden, ten einde hunne belangen aan Keizer NERO voor te dragen. Zij
reisden naar _Rome_; doch vóór zij gehoor bij den Keizer konden bekomen,
bragt men hen in den schouwburg van POMPEJUS. De eenvoudige Friezen
begrepen weinig of niets van de voor hen vreemde schouwspelen. Onder de
menigte toeschouwers bemerkten zij evenwel eenige personen in uitheemsch
gewaad, die op de hooge zetels van de Romeinsche Raadsheeren waren
gezeten. Op hunne vraag, wie dat waren, ontvingen zij tot antwoord, dat
het gezanten waren van volken, die bekend stonden, in dapperheid, trouw
en vriendschap jegens de Romeinen uit te munten, en aan wie dáárom deze
eer werd bewezen. »Geen volk onder de zon overtreft de Friezen in
dapperheid en trouw," antwoordden VERRITUS en MALORIX, en, hunne
plaatsen verlatende, zetten zij zich ongenoodigd naast de vermelde
gezanten neder. Zij gaven daardoor een blijk van fierheid en volkstrots,
zoowel als van zelfstandigheid en eergierigheid; eigenschappen, welke te
allen tijde kenmerken van der Friezen aard en karakter zijn gebleven. De
wellevende Romeinen merkten daarin opregtheid en loffelijken naijver op;
zelfs de wreede Keizer NERO duidde hun deze handelwijze niet ten kwade:
want, ofschoon hij hun verlangen, om de in bezit genomene gronden te
behouden, niet kon toestaan, schonk hij hun beide het Romeinsche
burgerregt, als een uitnemend eerbewijs[12].

  [12] TACITUS, _Jaarboeken_, 13, 310. Dat hunne namen in het Friesch
  GERRIT en MURK waren, zoo als YPEIJ, I 161, wil, is waarschijnlijker
  dan de meening van WINSEMIUS, 24, dat ze van het geslacht HERMANA en
  CAMMINGHA zouden geweest zijn. Familienamen en Wapens schijnen hier
  toch eerst omstreeks den tijd der kruistogten in de 11e eeuw te zijn
  aangenomen.


7. _Uitbreiding van Friesland. (240-455)_

Het verkeer met de Romeinen had niet enkel der Friezen behoeften
vermeerderd, maar ook hunne zucht opgewekt, om hun land te vergrooten.
Het vorige verhaal geeft reeds een blijk hoe grooten prijs zij op
landbezit stelden ten behoeve van hunnen akkerbouw, en hoeveel moeite
zij zich gaven, om hun gebied uit te breiden. Eene groote verandering in
den toestand veler volken van _Europa_ gaf eerlang aanleiding, om die
zucht voedsel te geven en te bevredigen. Want de Romeinen, nadat zij
eenmaal ten top van grootheid en magt waren gestegen, verzwakten onder
hunne laatste slechte en heerschzuchtige Keizers, en vielen in den haat
der volken, welke zij lang verdrukt hadden. Deze waren intusschen
magtiger geworden, en ondersteunden ook elkander, om _Rome_ tegenstand
te bieden. Zoo verleenden de Friezen omstreeks den jare 70 hulp aan
hunne zuidelijke naburen de Batavieren, hoewel deze niet zoo gelukkig
slaagden, als zij vroeger, in de afschudding van het Romeinsche juk.
Meer andere stammen trachtten zich allengs van _Rome_ los te scheuren;
bovendien vielen ook vele uit het oosten aanrukkende volken op het
Romeinsche rijk aan. Eerlang had dit eene algemeene volksverhuizing ten
gevolge.

Opmerkelijk was vooral in het midden van de derde eeuw het verbond van
een aantal volken, tusschen den ~Rijn~, de ~Noordzee~, de ~Elbe~ en de
~Main~ woonachtig. Onder den naam van _Franken_ of Vrijen was hun doel
het herwinnen van hunne onafhankelijkheid, door het verdrijven van de
Romeinen uit deze streken; alsmede om zich-zelven te vestigen in hun
gebied, vooral in het meer vruchtbare _Gallië_. Dit doel gelukte hun na
langen strijd, en de naam van het tegenwoordige _Frankrijk_, dat zij
veroverden, draagt daarvan nog getuigenis.

Eerst namen de Friezen deel in dit verbond; doch zij waren te gehecht
aan hun eigen land, om dit te verlaten, en zich aan de kansen van een
twijfelachtigen strijd te wagen. Liever maakten zij van deze algemeene
beweging gebruik tot het uitbreiden van hunne eigene grenzen, waartoe
hun zoo gunstige gelegenheid werd aangeboden. »Het vuur der vrijheidsmin
ontvlamde de Friezen niet minder dan de Franken. Door deze hun
aangeboren zucht voor vrijheid boden zij telkens, wanneer zij door
andere volken werden aangevallen, met weergâloozen moed, een
onverzettelijken tegenstand, en gebeurde het niet zelden, dat zij, hunne
vijanden overmannende, dezelve aan zich cijnsbaar maakten, in de meening
van door de aanvallen op hen gedaan, daartoe volkomen regt te hebben.
Werkelijk hebben zij in dit tijdperk veroveringen van dien aard op hunne
naburen gemaakt, waardoor hunne heerschappij zich allengs tot eene
groote uitgestrektheid heeft uitgezet"[13]. Zuidwaarts breidden zij zich
alzoo over den ~Rijn~ en de ~Maas~ tot aan het ~Zwin~ of het ~Sincfal~,
een zeeboezem in _West-Vlaanderen_, uit[14], en oostwaarts over de
~Eems~ tot den ~Wezer~ of zelfs verder, welke laatste streken door de
Cauchen en andere stammen waren verlaten[15]. Evenzoo deden de Saksers,
welke de landen ten oosten en zuiden daarvan in bezit namen, en soms in
verbond traden met de Friezen. Tusschen de jaren 240 en 455 bekwam het
Friesche rijk alzoo eene groote uitgestrektheid langs de kust der
~Noordzee~, bevattende alstoen een gedeelte van het tegenwoordige
_Vlaanderen_, _Zeeland_, _Holland_, _Utrecht_, _Gelderland_,
_Overijssel_, _Friesland_, _Groningen_, _Drenthe_, _Oost-Friesland_,
_Oldenburg_ enz., met de landen, later door de ~Zuiderzee~ ingenomen.
Ten gevolge van al die verhuizingen waren er dus in het midden der
vijfde eeuw in het noordwestelijk gedeelte van _Europa_ drie magtige
vrije volken gevestigd: de _Franken_, de _Friezen_ en de _Saksers_.
(_Aanteek. 4._)

  [13] YPEIJ, _Geschiedenis der Nederl. Taal_, I 150.

  [14] Het ~Zwin~, oudtijds het ~Sincfal~ en later het ~Hazegat~
  geheeten, komt in vele oude wetten en geschriften als de toenmalige
  grens van _Friesland_ voor. Het is de eertijds breedere inham en haven
  der stad _Sluis_ benoorden _Brugge_, welke _nog_ de grensscheiding
  tusschen _Nederland_ en _België_, of tusschen het vaste land van
  _Zeeland_ en _West-Vlaanderen_ uitmaakt. BLOMMAERT in zijne _Aloude
  Geschiedenis der Belgen_, Gent 1849, 20, en VAN DEN BERGH in NIJHOFF'S
  _Bijdragen_, VII 282, spreken uitvoerig over dezen grensstroom, die
  zich tot _Damme_ uitstrekte, en in de 13e eeuw eene der voornaamste
  havens niet slechts dezer landen, maar van gansch _Midden-Europa_ was.
  Zie ook ACKER STRATINGH, I 114 en de kaart; DRESSELHUIS, _de Provincie
  Zeeland_, 76 enz.

  [15] Sommige schrijvers zeggen zelfs stellig: "tot over de Elve en dus
  tot op de grenzen van _Denemarken_." Zie JOH. A LEIDIS _Chronicon_,
  lib. II cap. 15; VAN LOON, _Aloude Regeeringwijs van Holland_, I 106,
  enz.


8. _Der Friezen togt naar Brittannië. (449)_

Tegen het midden der vijfde eeuw werden de Britten, de oorspronkelijke
bewoners van _Brittannië_ of het tegenwoordige _Engeland_, zeer ontrust
door de Pikten en Schotten, die het noordelijk deel des lands in bezit
genomen hadden. Tegen hunne overmagt niet bestand, hadden zij van hen
reeds aanzienlijke verliezen in goed en bloed geleden. Van de Romeinen,
die voorheen hen dikwerf tegen die volken beschermd hadden, maar nu van
het eiland reeds vertrokken waren, konden zij geen bijstand meer
verwachten. Zij zagen dus rond naar andere hulp, en meenden die het best
te kunnen vinden bij hunne oostelijke naburen op het vaste land: de
_Neder-Saksers_, die toen de Vlaamsche en een gedeelte der Fransche kust
bewoonden en aan de scheepvaart en het zeeleven gewoon waren; de
_Anglen_ en _Warners_, die zich aan de monden van den Rijn, Maas en Waal
gevestigd hadden en de _Friezen_, die het verdere kustland bezaten.
Volken, die zich meermalen ter bereiking van hunne bedoelingen
verbonden; terwijl de Friezen, als de magtigste dezer stammen, zich
daarna over een groot deel van het gebied der eersten uitbreidden.

Als dappere en ondernemende volken bekend, namen zij, vol van strijdlust
en tuk op roem en buit, gaarne de gelegenheid waar, om een zwakken
nabuur, waarmede zij reeds lang in handelsbetrekking stonden, tegen
zijnen sterkeren vijand bijstand t bieden. Welhaast staken zij dan op
achttien schepen met hunne weerbare manschap over, onder bevel van twee
kloeke krijgshelden, HENGIST en HORS geheeten, en boden der Britten
Koning VORTIGERN hunne dienst aan. Spoedig zochten zij diens vijanden
op, en mogt het hen in een roemrijken veldslag gelukken, de Pikten en
Schotten te overwinnen, door ze deels te verslaan, deels te verdrijven.

Doch dit inroepen van vreemde hulp (altijd zoo hoogst gevaarlijk) kwam
den Koning duur te staan. Want die benden der Friezen, Anglen, Warners
en Neder-Saksers, belooning eischende voor hunnen bijstand, werden door
de vruchtbaarheid des lands zoodanig bekoord, dat zij in het beste
gedeelte des rijks zich met der woon vestigden en eerst hunne vrouwen en
kinderen en daarna nog velen hunner landgenooten tot zich lieten
overkomen. Jaren lang duurde deze verhuizing van het vaste land naar het
eiland voort. Eindelijk ontstond er tusschen hen en de Britten een
hevigen strijd, waarin zij de zege mogten behalen. Nu werd de Koning
gevangen genomen, vele aanzienlijken verloren het leven, de overigen
namen de vlugt, en HENGIST, weldra bezitter van geheel _Kent_, werd tot
Koning verheven, onder wien deze stammen zich hier verder vestigden en
uitbreidden. De oude Britsche volksstam vestigde zich deels diep in de
gebergten van _Wallis_, deels in het tegenwoordige _Brétagne_ in
_Frankrijk_, waar hunne oorspronkelijke taal en zeden nog het langst
bewaard bleven. Want de Angelsaksische en Friesche taal, zeden en
gebruiken werden, met den veranderden volksnaam, in _Engeland_
ingevoerd. Hoezeer ze in latere tijden veranderd en door vreemde woorden
en vormen verbasterd zijn, is derzelver overeenstemming met de taal, de
zeden en gebruiken der Friezen nog in onze dagen een bewijs van de
vroegere onderlinge vermenging dezer volken, ten gevolge van dezen togt
in het midden der vijfde eeuw. (Zie _Aanteekening 5_.)


9. _De strijd der Friezen tegen de Franken._

Sedert de verdrijving van de Romeinen en den ondergang van het
Westersche keizerrijk waren de in _Gallië_ gevestigde _Franken_ magtig
geworden. Eerlang bleek het, dat de veroveringszucht der Romeinen nu op
hen was overgegaan. Zij konden niet dulden, dat de Friezen en Saksers
zich over hunne vroegere landstreken hadden uitgebreid. Hunne
heerschzucht had nieuw voedsel bekomen sedert hun Koning KLOVIS de
Christelijke godsdienst had aangenomen (496): want de zucht, om deze
leer te verspreiden en onder de heidensche volken voort te planten, werd
nu voor hem en zijne opvolgers een voorwendsel bij hunne krijgstogten
ter uitbreiding van hun gebied. Zij werden daartoe aangespoord door eene
magtige Geestelijkheid, die hen ondersteunde, in de hoop dat zij het
Westersche keizerrijk in nieuwe kracht zouden herstellen, en de eenheid
en luister der Kerk bevorderen. Eerst dwongen zij de Friezen, zich tot
den Rijn terug te trekken; daarna wilden zij hen noodzaken de
Christelijke godsdienst aan te nemen, en eindelijk, wraak nemende wegens
de door hen geledene nederlagen, trachtten zij Friezen en Saksers beide
geheel te overwinnen en aan het Frankische gezag te onderwerpen.

Die twee strijdbare volken sloegen nu met eene edele vrijheidszucht
somtijds de handen in-een, tot onderlinge hulp en tegenstand. Met
afwisselende kans werd die bloedige strijd gestreden. En met welk eene
dapperheid zij hunne vrijheid en godsdienst verdedigden en dikwijls
geduchte legers wederstonden--dit blijkt uit de langdurigheid van dien
krijg, daar beide volken eerst na verloop van ruim drie eeuwen voor de
overmagt bezweken. Vandaar, dat zij door hun gedrag in dien oorlog
grooten roem bij andere volken verwierven.

»Die strijd gedurende zoo vele eeuwen gestreden tusschen Franken en
Friezen, tusschen Christendom en Heidendom, gevoerd door het zwaard der
vorsten en het woord der geestelijken, geëindigd door de zegepraal des
Christendoms en de kracht van KAREL _den groote_, maar niet tot oneer
der overwonnenen,--die strijd verdient wel onze belangstelling, om zijne
belangrijkheid en zijn invloed op de volgende geschiedenis des
vaderlands. Het is een schoon schouwspel, te zien hoe een edel en dapper
volk kampte en streed voor zijne zelfstandigheid en, hoe het, ook na die
worsteling, haar wist te bewaren en te handhaven."[16]

  [16] _De strijd der Friezen en Franken. Eene voorlezing door_ Jhr. Mr.
  B. J. L. DE GEER, Utrecht 1850, bl. 6.

De voornaamste bijzonderheden van dien strijd willen wij mededeelen bij
de vermelding van


10. _De pogingen der Franken ter invoering van de Christelijke
Godsdienst in Friesland. (630-800)_

In een geheel ander licht doet zich de strijd der Friezen tegen de
Franken voor, als wij dien meer uit een godsdienstig dan staatkundig
oogpunt beschouwen; als wij in de veroveringszucht der Franken een
middel zien, hetwelk Gods wijsheid bezigde, om de Friezen aan de
duisternis des heidendoms te onttrekken en hen in den zegen des
Christendoms te doen deelen. Schijnbaar zouden zij die leer des
evangelies, welke liefde en vrede verkondigt en de beschaving aller
volken bedoelt, spoediger hebben aangenomen, als zij hun niet was
opgedrongen door trotsche vijanden, die, met het zwaard in de vuist, hen
van hunne dierbaarste panden, van vrijheid en godsdienst te gelijk
wilden berooven. Groot waren deze beletselen bij de ruwheid en onkunde,
welke nog algemeen heerschten. Neen, het verwondert ons niet, dat het
toen reeds verbasterde Christendom zoo weinig ingang kon vinden bij een
fier en krachtig volk, nog bezield door het Germaansch beginsel van
liefde voor godsdienst en vrijheid, van haat tegen vreemde
overheersching, en dat het zoo lang het uiterste beproefde, om zijne
zelfstandigheid te bewaren.

Rustig en vrij toch leefden de Friezen tusschen Schelde en Wezer in de
6e eeuw, door hunne vorsten naar eigene instellingen en gewoonten
bestuurd, door hunne dapperheid geacht en door toenemend handelsverkeer
verbonden met hunne naburen,--totdat de aanvallen der Franken hen
opriepen ter verdediging van den vaderlandschen grond. De minst bevolkte
en afgelegene zuidelijke streken konden dezer overmagt op den duur niet
weêrstaan. Na langen strijd werden zij ingenomen, en der Friezen gebied
tot den Rijn bepaald. Van toen af stelden de Franken pogingen in het
werk, om het Christendom bij de Friezen in te voeren. Het was hun Koning
DAGOBERT I, die ten jare 630 te _Wiltenburg_ of _Utrecht_ eene eerste
Christenkerk liet bouwen. Deze voormalige Romeinsche legerplaats, aan
Rijn en Vecht zoo gunstig voor den handel gelegen, werd nu het
middelpunt, zoowel van den strijd als van de verspreiding der nieuwe
leer.

De Geestelijkheid, die ten doel had, om in het westen van _Europa_ door
de Franken een Christelijken Staat te stichten, zond nu weldra den
ijverigen prediker ELIGIUS herwaarts, om onder de heidensche Friezen het
evangelie te verkondigen. Hij werd daarin niet verhinderd door den
vreedzamen Koning der Friezen ADGILD I, die zelfs den bisschop WILFRIED,
op deze kusten gestrand, in bescherming nam tegen den Frankischen vorst
EBROIN, en hem toeliet hier te onderwijzen en te doopen. Aan hem bleek
het, dat vele Friezen minder afkeerig waren van het Christendom dan van
de Franken.

Een geheel andere geest bezielde zijn zoon en opvolger RADBOUD I. Den
Franken vijandig, maakte hij van de zwakheid der opvolgers van DAGOBERT
gebruik, om de verlorene landstreken te herwinnen en _Utrecht_ weder te
bemagtigen. De daar gestichte St. Thomaskapel werd verwoest, en der
Friezen vrijheid, grondbezit en godsdienst in luister hersteld (680).

Eerst na verloop van twaalf jaren kwam echter PEPYN _van Herstal_ met
een magtig Frankisch leger herwaarts, om dat verlies te herstellen. Dit
gelukte hem, daar hij de landen bezuiden den Rijn weder veroverde, en,
na hardnekkigen tegenstand, RADBOUD eene nederlaag toebragt bij
_Dorestad_, het latere _Wijk bij Duurstede_, toenmaals de stapelplaats
van den Frieschen handel (692). Hij dwong RADBOUD, zich te onderwerpen
en de vrije prediking van het evangelie te gedoogen. Daartoe
ondersteunde en beschermde hij den geloofsverkondiger WILLEBRORD, in
_Engeland_ geboren, doch van afkomst aan de Friezen verwant en met hunne
taal bekend[17]. Deze toch scheen zeer geschikt, hier de nieuwe leer
voort te planten. Daarom werd hij in 696 te _Rome_ tot Aartsbisschop der
Friezen gewijd. Eerst nadat de tegenstand van RADBOUD andermaal door
PEPYN was overwonnen (697), gelukte het WILLEBRORD, te _Utrecht_ op
nieuw eene kerk te bouwen, die later de zetel van dit Bisdom werd.
IJverige pogingen werden er nu aangewend, om door onderwijs en prediking
en door het stichten van bedehuizen op sommige plaatsen, van
_Vlaardingen_ af tot _Heilo_ toe, het Christelijk geloof uit te breiden.
Zij bleven echter meest tot den omtrek van _Utrecht_ bepaald, dewijl de
ontoegankelijkheid der afgelegene noordelijke streken van _Friesland_ de
algemeene verbreiding moeijelijker maakte.

  [17] De stam- en taalverwantschap der Engelschen en Friezen
  begunstigde zeer de pogingen dier Evangelie-predikers uit _Engeland_,
  waar het Christendom reeds vroeg ingang vond en de zucht algemeen was,
  om het ook onder de Heidensche volken uit te breiden. Zie ook
  _Aanteekening 5_.

       *       *       *       *       *

Die algemeene invoering was ook vooreerst nog niet mogelijk, zoolang de
onverzettelijke RADBOUD het Christendom zoo vijandig bleef. Naauwelijks
was PEPYN in 714 gestorven, of hij vat de wapenen tegen der Franken
gezag weder op, verdrijft hunne zendelingen uit zijn gebied, en verwoest
de kerken, of geeft ze der voorouderlijke godsdienst terug (716). Hij
trekt voort tot _Utrecht_ en verjaagt daar WILLEBRORD en zijne
geestelijken, die de vlugt nemen naar _Trier_. Ook _Dorestad_ valt in
zijne handen, en, daardoor weder meester van den Rijn, waagt hij het
zelfs met zijn leger langs dien stroom naar _Keulen_ op te varen, waar
PLECTRUDE, PEPYN'S weduwe, zich bevond. Daar behaalt hij op het
Frankische leger onder KAREL MARTEL eene volkomene overwinning, verwoest
de omliggende streken en keert met grooten buit beladen naar zijn rijk
terug.

»Is het wonder (zegt een geacht geschiedschrijver), dat bij dergelijke
tooneelen, waarin de opkomende geslachten telkens eene oefenschool
vonden voor onversaagdheid, en vervuld werden met het gevoel van eigene
krachten, de geest van heldenmoed en van onafhankelijkheid, den
_Frieschen_ landaard zoo bijzonder eigen, bevestigd en versterkt werd?
Is het wonder, dat de deugden, aan woeste volken eigen, bij de Friezen
lang gepaard bleven met de sporen der aloude ruwheid?"[18] En zulks te
meer, omdat de Friezen, te gelijk met de Franken, in de Noormannen en
Denen nog woester en gevaarlijker vijanden hadden te bestrijden,
waartegen zij eeuwen lang een woedenden krijg voerden.

  [18] J. BOSSCHA, _Neêrl. Heldendaden te land_, Leeuw. 1834, I 22.

Reeds in het volgende jaar (717) kwam KAREL herwaarts, om over de
geledene nederlaag eene geduchte wraak te nemen. In een hevigen strijd,
aan den Rijn bij _Utrecht_, gelukt het hem op zijne beurt de overwinning
te behalen op RADBOUD, die op nieuw genoodzaakt wordt het Frankische
gezag te erkennen en de verkondiging van het evangelie toe te staan. Hij
zelf zou toen beloofd hebben het Christendom aan te nemen. Doch toen de
Bisschop WULFRAM hem daartoe te _Medemblik_, zijn zetel, den doop
plegtig zou toedienen, en hij op zijne vraag, waar zijne Heidensche
voorouders zich bevonden, tot antwoord ontving, dat deze, als
ongeloovigen, verdoemd waren, trok hij zijn voet uit de doopvont terug,
verklarende, liever met zijn voorgeslacht in Wodans zalig Walhalla dan
met den geringen hoop Christenen in den hemel te willen zijn. Kort
daarna stierf hij, in 719, hoog bejaard. Met groote standvastigheid en
ijver had hij den strijd volgehouden tegen Franken en geestelijken.
Geene nederlagen hadden hem ontmoedigd, maar hij was getrouw gebleven
aan het doel zijns levens: de verdediging van der Friezen godsdienst en
onafhankelijkheid.

Zijn opvolger ADGILD II was even vredelievend als de eerste vorst van
dien naam. Terwijl WILLEBRORD de Utrechtsche kerk in luister herstelde
en zijne zendelingen overal uitzond, om de leer des kruises te
verkondigen, liet hij de vrije prediking toe. Hij kon echter niet
verhinderen, dat in het noorden of het hart van _Friesland_, waar het
heidendom nog zijne meeste aanhangers telde, eene nieuwe poging werd
gedaan tot verdrijving van de Franken en hunne zendelingen. Daarom kwam
KAREL MARTEL in 726 en op nieuw in 736 met een leger in dit vroeger
minder bezochte gedeelte van het Friesche rijk; in het laatstgenoemde
jaar zelfs met eene vloot, welke de Middelzee inviel, aan wier boorden
hij een bloedigen slag leverde, waarin ook der Friezen veldheer POPPO
sneuvelde, terwijl Koning ADGILD van hartzeer daarover stierf. Door het
vernietigen van tempels, godenbeelden en gewijde bosschen zocht men nu
in _Oostergoo_ en _Westergoo_ het heidendom te verdelgen, en door
prediking de nieuwe leer te planten. Doch te vergeefs: want zulke
geweldige middelen waren meer geschikt om den wrok tegen de Franken in
de harten des volks te voeden, dan het te winnen voor eene leer,
waarvoor het nog onvatbaar was, en van wier hooge waarde en heiligheid
het weinig blijken zag in de handelingen zijner vijanden. Dáárom werden
de heiligdommen weldra hersteld en de Christenen verdreven. Zij werden
daarin ondersteund door den laatsten hunner Koningen RADBOUD II, een
even groot voorvechter van het heidendom en tegenstander van de Franken
als zijn voorzaat van dien naam. Of deze RADBOUD een Fries was, dan wel
een Deensch vorst, die het land met geweld veroverd had, ook om de
Franken het voortdringen te beletten, is nog hoogst onzeker. De
toestand, waarin het volk nu weder verkeerde, bewoog den edelen Bisschop
BONIFACIUS, die reeds zoo lang in _Friesland_ en _Duitschland_ het
evangelie had verkondigd, in 755 op nieuw naar het noordelijk gedeelte
van het Friesche rijk te trekken. Krachtig door zijn vromen zin en
geholpen door vijftig togtgenooten, onderwijst en predikt hij alom, rigt
verwoeste kerken weder op en verzamelt en ondersteunt de verstrooide
Christenen. Bij _Dokkum_ gekomen, staat hij op nieuw gereed te prediken,
toen hij onverhoeds door eene bende heidensche Friezen wordt aangevallen
en met de zijnen vermoord. Met christelijke lijdzaamheid offerde hij
zich op aan de zaak, waaraan hij zijn leven had gewijd. Doch ook zijn
bloed zou het zaad worden, waaruit de bloei der kerk ontsproot.

       *       *       *       *       *

Het Friesche rijk was destijds verdeeld in drie hoofdstammen. De
~eigenlijke Friezen~, de kern van den ouden volksstam, woonden in het
midden, tusschen de rivieren de ~Reker~ of ~Kinhem~ en de ~Eems~. Alle
landstreken bezuiden de ~Reker~ (den vroeger vermelden Rijnmond bij
_Petten_, benoorden _Alkmaar_), welke de Friezen van tijd tot tijd
veroverd hadden, stonden het meest aan de aanvallen der Franken ten
doel, en werden het eerst van het Friezen-verbond afgerukt, welligt
reeds ten gevolge der veroveringen van PEPYN ~van Herstal~ in 692 en
697, of van KAREL MARTEL in 715.

De meest afgelegene en later aangewonnen landstreken, beoosten de rivier
de ~Eems~ (_Oost-Friesland_, _Oldenburg_ enz.), weêrstonden het langst
de magt der Franken, doordien zij zich met hunne naburen de Saksers tot
tegenstand verbonden hadden, en in de ondernemingen en lotgevallen van
dezen deelden.

De ~oorspronkelijke Friezen~, tusschen de ~Reker~ en de ~Eems~ (een
gedeelte van _Noord-Holland_, _Friesland_, _Groningen_, _Drenthe_ enz.
bewonende), waarover RADBOUD II regeerde, stonden dus op zich zelve
tegenover de Franken. Bij de vorderingen, welke de verkondiging van het
Christendom van lieverlede gemaakt had, vooral tijdens de prediking van
den vromen Bisschop BONIFACIUS, zagen velen hunner in, dat alle
tegenstand op den duur vruchteloos zou zijn. Doch hun Koning bleef zich
met kracht tegen de evangelieleer verzetten. De moord van BONIFACIUS,
zoo men wil op aanstoken van RADBOUD geschied, bragt echter weldra eene
groote verandering te weeg: want vele aanzienlijke, reeds bekeerde,
Friezen vereenigden zich nu met de Franken, om dien moord te wreken. En
toen RADBOUD, om staande te blijven in zijn gezag, de hulp inriep van
WITIKIND, het opperhoofd der Saksers, wier woeste benden de Christenen
hier gruwelijk vervolgden,--toen werden de Friezen zóó afkeerig van
hunnen Koning, dat zij de ~bescherming~ inriepen van den Koning der
Franken, op wiens komst RADBOUD naar _Denemarken_ vlugtte en de Saksers
naar hun land terugtrokken (775).

Die Koning der Franken was KAREL, eerlang _de groote_ bijgenaamd, wegens
zijne voortreffelijke eigenschappen, grootsche ontwerpen en stoute
daden, doch vooral wegens zijn voortreffelijk rijksbestuur en zorg voor
de uitbreiding van het Christendom. Na den dood van zijn vader PEPYN _de
korte_ (768) en van zijn broeder KARLOMAN (771) was hij meester geworden
van geheel _Frankrijk_, dat hij vervolgens met het rijk der Longobarden,
een gedeelte van _Spanje_, _Beijeren_ enz. vergrootte. Gaarne verleende
hij zijne ~bescherming~ aan een volk, dat zijne achting had verworven
wegens de dapperheid, waarmede het de aanvallen zijner voorgangers zoo
láng had wederstaan, en dat nu eindelijk vrijwillig bereid was, aan een
hunner hoofdvoorwaarden, de aanneming van de Christelijke godsdienst, te
voldoen. Vanhier, dat hij, bij verdrag als ~Beschermheer~ van dit volk
aangenomen, tot hetzelve in eene geheel andere betrekking kwam en het
geheel anders behandelde dan volken, welke hij ~overwon~ of
~veroverde~, gelijk het geval was met de Oost-Friezen en Saksers, die
hij eerst in 804, na herhaalde en geweldige aanvallen, welke steeds den
hevigsten tegenstand ondervonden, aan zijn gezag onderwierp[19]. (Zie
ook bl. 47.)

  [19] De algemeene bronnen van dit tijdvak zijn natuurlijk de Kronyken
  van SCHARLENSIS, 1597, WINSEMIUS, 1622 en SCHOTANUS, 1658, alsmede
  FOEKE SJOERDS, _Friesche Jaarboeken_, 1768, I; _Tegenw. Staat van
  Friesland_, 1785, I; WAGENAAR, _Vad. Historie_, 1749, I; CERISIER,
  _Gesch. der Ned._, 1781, I, 24, 29, 82-136; GAILLARD, _Geschied. van_
  KAREL _den grooten_, 1785, I 225, II 32 enz.; WESTENDORP, _Jaarboek_,
  Gron. 1829, 1-97; VAN LEEUWEN'S _Kronyk der vrije Friezen_, 1834,
  1-59, benevens de belangrijke Aanteekeningen daarop, enz. Omtrent de
  bijzondere bronnen van dit laatste gedeelte, zie men _Aanteekening 6_.

De vrucht van dezen langen en bloedigen strijd was alzoo de invoering
van het Christendom, het licht der wereld, de bron van ware verlichting
en beschaving, hetwelk overal, waar het is doorgedrongen, door de kennis
van het Hoogste Wezen en van den Heiland der wereld, eene weldadige
verandering in de denkwijze, gezindheden en zeden der volken heeft te
weeg gebragt. Was die kennis in den beginne nog gebrekkig; was de
eeredienst reeds verbasterd en bleven er lang verkeerde voorstellingen
heerschen,--toch vereeren wij deze belangrijke gebeurtenis, welke zoo
uitgestrekte gevolgen had, als de grondslag, waarop in volgende eeuwen
werd voortgebouwd tot verspreiding van kennis en licht, en tot heiliging
van ons geslacht door geloof, hoop en liefde.



TWEEDE TIJDVAK.

HET VRIJE FRIESLAND.

VAN KEIZER KAREL DEN GROOTE TOT HERTOG ALBERT VAN SAKSEN.

_Van omstreeks het jaar 800 tot 1498._


11. _De Friezen tijdens Karel den groote._

Na het eindigen van den strijd met de Franken en de vervanging van het
Heidendom door het Christendom, was er een nieuw tijdperk van volksleven
en ontwikkeling voor de Friezen aangebroken. Vrede en verzoening
tusschen beide volken was daarvan het eerste gevolg. De langdurigheid
van dien strijd levert reeds een bewijs op, dat de Friezen destijds
talrijk, strijdbaar en vermogend waren. Er zijn vele blijken over, dat
er toen onder de ingezetenen welvaart bestond, ten gevolge van landbouw,
veeteelt en visscherij, wier voortbrengselen door handel en scheepvaart
onder de naburen verspreid werden. _Utrecht_, _Duurstede_, _Tiel_,
_Stavoren_, _Dokkum_ en andere plaatsen, aan den uitloop van
onderscheidene rivieren op deze noordwestkust van _Europa_ gunstig
gelegen, worden als handelsplaatsen vermeld, Reeds vroeg waren de
Friezen als stoute zeevaarders vermaard. Ook langs den Rijn dreven zij
handel met _Keulen_, en hadden zich mede te _Ments_ gevestigd, Zelfs
waren er handwerken of fabrijken, die hier bloeiden, zoo als de
lakenweverijen, welke eene zware wollen stof of duffel vervaardigden,
nog _Fries_ genoemd, waarvan gekleurde en fraai bewerkte mantels werden
gemaakt, die groote vermaardheid hadden en naar onderscheidene landen
verzonden werden. Door Keizer KAREL werden op hooge feesten zulke
~Friesche Mantels~ als kostbare geschenken uitgedeeld. (_Aanteekening
7._)

       *       *       *       *       *

Van de drie hoofdstammen des Frieschen volks mogten alzoo de eigenlijke
Friezen, wonende tusschen de ~Reker~ en de ~Eems~, het voorregt smaken,
hunne vrijheid en onafhankelijkheid behouden te hebben, en, onder eigene
wetten en opperhoofden, hunne eigendommen gerust te bezitten. Dit
voorregt, waardoor zij zich _Vrije Friezen_ noemden, genoten zij boven
hunne vroegere stamgenooten en naburen bij uitnemendheid. Want deze
laatste waren door KAREL overwonnen, en stonden, naar het regt des
oorlogs dier dagen, onder de vrije beschikking des Keizers, die
onderscheidene gedeelten van dit eigendom opdroeg of wegschonk aan zijne
Leenmannen, welke van de diep onderworpene inwoners cijns, schot, lot en
heeren-diensten naar goedvinden vorderden. Zij behandelden deze als
lijfeigenen en slaven, aan den grond verbonden. De invoering van de
instellingen der ~Leenregering~ volgde toch overal, waar de Franken zich
vestigden. Zwaar heeft dat ~Leenstelsel~ gedurende vele eeuwen op de
meeste volken van _Europa_ gedrukt, en de ontwikkeling van welvaart en
kennis verhinderd. Dit lot hebben deze Friezen niet ondergaan; zij zijn
in het bezit hunner eigendommen, vrijheden en voorregten gebleven; en
deze hadden voor hen hoogere waarde, omdat hunne naburen daarvan
verstoken waren. Zij _eerbiedigden_ den Keizer van het Duitsche Rijk wel
als Beschermheer, doch zij _gehoorzaamden_ hem niet als gebieder, die
het regt had over hun land, personen en eigendommen te beschikken;
terwijl zij voor die bescherming jaarlijks gaarne eene geringe schatting
aan het Rijk opbragten. Die Vrijheid hebben zij te allen tijde als hun
oorspronkelijk volksregt, waarop zij bijzonder gezet waren, gehandhaafd.
Met regt kon dus HELMERS hen noemen:

    _De Friezen, waardig 't bloed, waaruit zij zijn gesproten,
    Aan wie de vrijheid met de melk is ingegoten._

       *       *       *       *       *

KAREL _de groote_ verdeelde het Friesche rijk nu in een aantal
landschappen, waarover hij Graven en Schouten aanstelde; de andere
bestuurders, opperhoofden en regters werden door het volk gekozen. In
het tegenwoordige _Friesland_ ontstonden alzoo de Gouen of Graafschappen
_Oostergoo_, _Westergoo_, _Stavoren_ en een deel van _Islegoo_. Ook hier
voerde hij de rijkswetten of capitularia in, doch met behoud van de
Friesche wetten, volksregten en gewoonten, welke hij in schrift liet
brengen en naar de behoeften des volks en in verband met de rijkswetten
wijzigde. Ten aanzien der vrijheid, (in tegenoverstelling der
hofhoorigheid of leenroerigheid der andere volken) waren de voornaamste
bepalingen dier wetten: dat de vrije Fries persoonlijk vrij en aan geen
heer onderworpen was, zoodat hij kon gaan, werwaarts hij verkoos; dat
hij ter verdediging van zijn land wel tot de volkswapening verpligt was,
doch niet kon gedwongen worden, om buiten de grenzen zijns lands ten
strijde te trekken; dat hij zijne bezittingen en ouderlijk erf vrij en
onbelast bezat, en geene schatting behoefde te betalen, waarin hij zelf
niet had toegestemd; dat hij onder de oude voorvaderlijke wetten en
gebruiken leefde, waarvan de uitvoering was opgedragen aan overheden,
regters en ambtlieden, door de vrije keus des volks benoemd enz. De
volks-overleveringen voegen hier bij, dat de Keizer hun bij deze nog
meerdere voorregten schonk, uithoofde de Friesche krijgsbenden hem
vrijwillig bijstand verleenden op zijne krijgstogten in _Spanje_ (778),
tegen de Wilten aan de Oostzee (789), tegen de Avaren aan den Donau
(791), en vooral op den togt ter verovering van _Rome_ (809), tot
herstel van Paus LEO in zijn gezag, bij welke gelegenheid de Friezen hun
vaandel op Romes hoogsten burg zouden geplant hebben. (_Aanteek. 8._)

Bij zoovele blijken van achting en onderscheiding jegens de Friezen
voegde Keizer KAREL ter goeder ure de invoering, vestiging en
bescherming van de Christelijke Godsdienst, als eene weldaad van hooge
waarde. Onderscheidene predikers en zendelingen kwamen in _Friesland_
het evangelie verkondigen. Al de inrigtingen van het heidendom werden
zoo veel mogelijk verwijderd of vervangen, en op den grond der
heidensche tempels en offerplaatsen christen-kerken en scholen gebouwd.
De kerk van _Utrecht_ werd bij hare bezittingen bevestigd, en in gezag,
rijkdom en aanzien uitgebreid. Geen vreemdeling, maar THEODARD, een
Fries, werd daar als Bisschop aan het hoofd der Friesche geestelijkheid
gesteld; gelijk aan WIJHO, LUDGER en HILDEGRIM, uit Frieschen stam, ter
belooning van hunne ijverige evangelie-prediking, door KAREL bisdommen
in _Saksen_ werden opgedragen.


12. _Invloed der Franken en der vestiging van het Christendom._

Groot waren gewis de gevolgen van de algemeene aanneming der
evangelieleer. De redelijke geest der landzaten, zoo lang gedrukt door
de duisternis des heidendoms, werd door een nieuw en weldadig licht
beschenen, waardoor het leven eene hoogere beteekenis verkreeg. Niet
slechts kennis en bekwaamheid, maar vooral ~menschelijkheid~ werd door
het Christendom bevorderd, al bleven de uiterlijke vormen van den
krachtigen mensch nog lang de blijken der vroegere woestheid en ruwheid
dragen. Wel was dat Christendom toen reeds verbasterd en werd de
eeredienst naar heidensche gewoonten geschoeid,--toch was het de eerste
schrede ter bevordering van kennis, verlichting en beschaving, welke
vooral later op de denkbeelden en zeden een weldadigen invloed
verkregen.

Bovendien werkte het Christendom gunstig op de vestiging en verbetering
van den burgerlijken toestand des volks. Want waar, op geschikt gelegene
plaatsen, kerken en leerscholen gebouwd werden, daar verzamelden de
inwoners zich meer tot buurten en dorpen, waaruit eerlang de steden
ontstonden. Gezellige verkeering, onderling dienstbetoon, bijstand in
gevaar, zorg voor armen en ongelukkigen, hulp ter voorziening in
elkanders behoeften, handwerken en handel,--dat alles droeg bij ter
vorming van eene geregelde burgermaatschappij. Hun verkeer met
Frankische geestelijken, ambtenaren en krijgslieden, afkomstig uit een
land, waarin de meerdere beschaving van het zuidelijk _Europa_ reeds was
doorgedrongen, moest op hunne kennis, zeden, levenswijze en
huishoudelijke behoeften van grooten invloed zijn. Deze leerden den
Friezen verschillende bedrijven en handwerken kennen; hunne huizen,
dijken en gereedschappen verbeteren, en sluizen en bruggen aanleggen;
alles tot meerdere beveiliging en onderlinge gemeenschap. De
verpligtingen, welke hieruit voortvloeiden jegens het algemeen, haalden
den maatschappelijken band naauwer toe, en werden er in de wetten zelfs
bepalingen deswege opgenomen. De verlichte en edele KAREL _de groote_
toch begreep zijne roeping, en, afkeerig om de door hem overwonnene
volken met despotischen trots te onderdrukken, waren al zijne pogingen
dáár henen gerigt, om door wijze maatregelen de stoffelijke,
verstandelijke en godsdienstige belangen dier volken te bevorderen.
Groot en edel was deze bedoeling in eene eeuw, waarin de onkunde nog zóó
algemeen was, dat het voornaamste hulpmiddel tot beschaving, de lees- en
schrijfkunst, bij de meeste volken nog onbekend en alleen in het bezit
van weinige geestelijken was. Maar ook in deze behoefte voorzag eerlang
het Christendom, hetwelk de zorg voor de opvoeding der jeugd aan de
beoefening van kunsten en wetenschappen paarde. Met regt vereerden
daarom ook de Friezen KAREL steeds als een weldoener, als een zegenrijk
middel in Gods hand tot verbetering van hunnen toestand. Nog eeuwen lang
na zijnen dood, die in 814 voorviel, erkenden zij, van hem de
bevestiging van hunne vrijheid, de bescherming van hunne onafhankelijke
instellingen en wetten ontvangen te hebben[20]. Daarom bleef hij in hun
volksgezang en herinneringen leven. Zeker hadden zij de van hem
ontvangene gunstbewijzen van weinige veroveringszuchtige vorsten kunnen
verwachten: want gewigtig was het voorregt, »dat _Friesland_ onder der
Franken heerschappij zijne zelfstandigheid behield, zijne nationaliteit
bewaarde, en dat het einde van dien langen strijd wel eene nieuwe
inrigting aan _Friesland_ gaf en de zegepraal aan het Christendom
verzekerde, maar met behoud der vrijheid, der eigenaardigheid des
volks."

  [20] Zie dit in _Aanteekening 9_ nog in een stuk van 1430 vermeld.

»En die bleef ook later behouden en vertoonde zich steeds krachtig en
scherp tegenover alles, wat van Frankischen oorsprong of Frankischen zin
was. Vandaar dien strijd tegen de graven van _Holland_, zoo hardnekkig
gevoerd; die afgunstige bewaring hunner regten tegenover den Bisschop
van _Utrecht_. Maar ook vandaar dien afkeer tegen de Friezen bij de
Frankisch gezinde Hollandsche Kronykschrijvers, die eenen MELIS STOKE b.
v. in zijn klooster te _Egmond_ bezielde; vandaar die eigenaardige
ontwikkeling des Frieschen regts, des Frieschen volks in de volgende
tijden, tegenover de overige gedeelten onzes vaderlands."

»Wij zien het, niet waren het de Franken, die _Friesland_ overwonnen,
maar het Christendom baande er den weg aan KAREL _den groote_, en aan
hem onderworpen, werden de Friezen zelfstandig en vrij opgenomen in het
westersch Christelijk keizerrijk, waarvan hij het hoofd was. Zoo kon het
Friesche volkslied van KAREL zingen, dat hij geliefd en goed was, en
trouw en waarheid stichtte en der Koningen wet en aller lieden keur en
landregt en aller landen regten zette. Zoo eindigde die strijd, maar
niet tot oneer der overwonnenen"[21].

  [21] Prof. DE GEER, _de strijd der Friezen en Franken_, Utrecht 1850,
  43. Deze laatste denkbeelden en schoone voorstelling van den jongsten
  schrijver over dit onderwerp heb ik zeer gaarne hier overgenomen, mede
  als bewijs, hoe gunstig ook zij, die geene Friezen zijn, thans na rijp
  onderzoek over den oorsprong der veel betwiste Friesche vrijheid
  denken.

       *       *       *       *       *

Nog een blik op de gevolgen van deze hoogst belangrijke gebeurtenis, het
keerpunt in het volksbestaan der Friezen. Zij hadden daardoor twee
gewigtige betrekkingen aangeknoopt, welke, vereenigd, ongeveer acht
eeuwen onder bijna gelijke vormen zouden stand houden: zij waren
Christenen en, in zekeren zin, deelgenooten van het Duitsche Rijk
geworden. Door de eerste werden zij leden van een groot en schoon
verbond, dat reeds zoo vele volken van wijd uiteenloopenden aanleg en
belangen omvatte, doch die allen door gevoelens van algemeene
welwillendheid en onderlinge toegenegenheid het bestaan van een band van
broederschap erkenden, en door gelijke beginselen van zedelijkheid en
volkenregt zich verbonden gevoelden. De onderlinge gemeenschap dier
volken werd hierdoor bevorderd. Men had regt op elkander; men leerde en
onderrigtte elkander; men nam de vruchten der kennis en ondervinding,
ook in handel, bedrijven en kunsten, van elkander over; en de wijsten of
meest geoefende leeraren konden meer algemeen de schatten van kennis,
godsdienstleer en zedelijkheid verkondigen, als vruchten van den
weldadigen boom door Christus ten behoeve der menschen geplant. Zelfs de
geestelijke oppermagt, welke zich in de middeleeuwen over het westelijk
_Europa_ uitbreidde, bragt meer goeds dan kwaads te weeg, en was vaak
een tegenwigt van heilzame strekking tegen de al te vaak misbruikte magt
der wereldlijke regering.

Ook de betrekking tot het Duitsche Rijk was voor het staatkundig bestaan
der Friezen eene zaak van groot belang. Dat zij daartoe niet als
overwonnenen en dienstpligtigen behoorden, was een voorregt, waarin geen
ander volk met hen deelde, en waarom zij den naam van _Vrije Friezen_
bij uitnemendheid droegen. Maar hunne wetten werden naar de bepalingen
van het algemeene regt des rijks gewijzigd. De gelijkheid in de vormen
van regtspleging en bestuur werd een band te meer met volken, van wie
zij te lang waren afgescheiden geweest, behoudens de eigenaardigheid van
hun stam en krachten. Door verkeer, omgang en betrekkingen met deze
moest ook hier toeneming in beschaving worden bevorderd. Belangrijk was
die betrekking inzonderheid voor de Friezen, omdat zij hen een waarborg
was voor hunne vrijheid; een voormuur tegen de aanranding van
geweldenaren, wier overmagt zij zeker niet waren ontkomen, zonder deze
bescherming des rijks. Maar bovenal, omdat zij hen vrijwaarde van den
last des Leenstelsels, dat onder heerschzuchtige heeren en magtige
veroveraars met looden zwaarte op de diep vernederde volken van _Europa_
drukte. Ja, deze betrekking bleek later daadwerkelijk eene beschutting
te zijn tegen de hebzucht van anderen en tegen de partijzucht van den
adel, bij het twisten over de onderlinge belangen.

Beide betrekkingen waren in de hand des Allerhoogsten middelen ter
verheffing van het volk, uit de duisternis tot het licht--door strijd en
lijden tot volmaking. Bij al de beroeringen en woelingen onder de volken
van het westelijk _Europa_, waarin de Friezen noodwendig moesten deelen
en waaruit zij zich onmogelijk konden houden, viel hun in de gevolgen
het beste deel te beurt. En mogt de strijd tegen vreemde vijanden hun
moed en vaderlandsliefde sterken--het verbond en het verkeer met die
vreemden bragt hen in aanraking, in gemeenschap, in stoffelijke en
geestelijke verbroedering met de bewoners van andere oorden, die weder
van hunne gemeenschap voordeel trokken.

Zoo wil het God, wiens wijze leiding wij, ook te midden der
heerschzuchtige woelingen zijner menschen-kinderen, ter bevordering van
zijne heilige bedoelingen kunnen herkennen.


13. _De invallen der Denen en Noormannen. (Van omstreeks 520-1010.)_

Dat de Friezen hun onafhankelijk volksbestaan bleven behouden, verdient
inderdaad onze verwondering in nog hoogere mate, als wij bedenken, dat
zij in de zelfde eeuwen, waarin zij aan de zuid- of landzijde door de
legers der magtige Franken werden aangevallen, en nog lang daarna, ook
aan de noord- of zeezijde te kampen hadden met niet minder geduchte
vijanden, die op den duur nog moeijelijker waren te weêrstaan. In die
onveilige tijden, toen de verschillende volksstammen van het
noordwestelijk _Europa_ zeldzaam eene vaste woonplaats hadden, zich
gemakkelijk van de eene naar andere en betere landstreken verplaatsten,
en nog geen volkenregt kenden of eerbiedigden, was de zucht om elkander
te berooven en buit te maken veelal het hoofdbeginsel van den oorlog.

Geen volk was als zoodanig meer gevreesd dan de _Noormannen_, dan die
woeste benden van Deensche, Zweedsche en Noorweegsche zeeschuimers, wier
schepen bij menigte den oceaan vervulden en onveilig maakten. Als stoute
zeeroovers van vervaarlijke kracht en onverbiddelijke wreedheid, waren
zij steeds de schrik der bewoners van de kusten der Noordzee en het
Kanaal. Want niet alleen _Friesland_, maar ook _Frankrijk_ en _Engeland_
verontrustten zij door hunne strooptogten. Onverhoeds landden zij, en
overvielen de ongewapende landbewoners, welke zij uit huis en erf
verdreven, om zich intusschen van derzelver goederen en vee meester te
maken en dit met hunne schepen weg te voeren. Die aanvallen waren soms
zóó stout, dat zij gansche streken overweldigden, het land aan hun gezag
onderwierpen, en er door overmagt een tijdlang eene dwinglandij
uitoefenden, welke voor den landzaat onduldbaar was. Vooral heeft de
Deensche Koning HERIOLD met zijne broeders RORUK en HEMMING het
zuidelijk deel van _Friesland_ jaren lang in bezit gehouden, waarbij ze
hun zetel veelal in de aanzienlijke handelplaats _Dorestad_ gevestigd
hadden. Zelfs wordt de laatste Friesche Koning RADBOUD II gehouden voor
een Deensch vorst, die zich van dit land met geweld had meester
gemaakt.

De oude geschiedverhalen gewagen daarom telkens van hunne invallen en
strooptogten, die omstreeks den jare 520 begonnen en eerst in de elfde
eeuw opgehouden moeten zijn. Met het woeste en nog weinig bebouwde land
hunner geboorte niet tevreden, zochten deze schrikbarende geweldenaars
vooral die kustplaatsen op, waar handel en nijverheid reeds welvaart
hadden verspreid, en waar zij dus de beste gelegenheid vonden, om buit
te behalen. Waar ze kwamen, voerden ze plundering, moord en brand in hun
gevolg, of legden de overrompelde bewoners zware schattingen op.
Vandaar, dat het noemen van hun naam alom reeds siddering verwekte.

Niet zelden echter ondervonden zij van de dapperheid der Friezen een
tegenstand, welke hen met groot verlies naar hunne schepen deed
terugkeeren. Immer moesten deze op hunne aanvallen bedacht en daar tegen
gewapend zijn. Vreeselijke gevechten zijn er tegen hen gevoerd, waarbij
de Friezen en hunne legerhoofden of Potestaten met eere streden, en hen
afschrikten deze oorden vooreerst weder te bezoeken. Ja, »de Friezen
zijn in de historie gekenmerkt als de moedigste bestrijders van de
mannen uit het noorden"[22]. Uit zucht naar wraak trokken ook zij zelfs
meermalen te scheep naar de Oostzee, om den Noorman de geledene
verliezen in zijn eigen land betaald te zetten.

  [22] Zie VAN LEEUWEN'S schets dezer togten voor de _Herinnering aan
  het geslacht Sirtema van Grovestins_, in _de Vrije Fries_, V 232, en
  vooral de noot op bl. 237, omtrent den tijd van het eindigen dezer
  invallen.

Er bestond echter, buiten de plunderzucht der Noormannen, nog eene
reden, waarom zij _Friesland_ aan de Franken zoo lang en zoo hevig
betwistten. Zij hadden het Christendom een gloeijenden haat gezworen. En
indien de Franken voorgaven, de Friezen tegen hun geweld te willen
beschermen, waren zij de eersten nog te meer vijandig, omdat deze de
laatsten te gelijk aan het Heidendom zochten te onttrekken. Dat
Heidendom toch vuurde hen aan tot den strijd en deed hen den heldendood
met verrukking te gemoet zien, omdat deze hen zou overvoeren in een
hemel, waar zij zich, bij al de genietingen van den wellust, dronken
zouden drinken aan lekker bier uit de bloedige bekkeneelen hunner
vijanden. Vreeselijk was daarom hunne verbittering tegen de
Christen-Franken, die ze vervolgens ook in hun eigen land bestookten, en
wier magt zelfs niet kon verhinderen, dat de Noormannen zich op hunne
kust vestigden (_Normandië_).

Somtijds werden zij evenwel met kracht wederstaan en geslagen. Toen in
885 gansche drommen van dezen schrik der wateren _Engeland_,
_Frankrijk_, _Vlaanderen_ en de _Nederlanden_ overstroomden, en aan de
oevers van Theems en Seine, Schelde, Rijn en Maas de bloedige sporen
hunner verwoestingen achterlieten, tastte eene vloot dezer zeeroovers
ook de Oude of Neder-Saksers aan. Deze, toen aan de Vlaamsche kust
gevestigd, konden bijstand bekomen van de Friezen, met wier hulp het hun
gelukte, in één jaar tweemaal de overwinning op hen te behalen. Doch,
hoe dikwijls ook verslagen, telkens groeide hun getal aan. Ongeloofelijk
schijnt het bijna, dat er in 889 eene vloot met 100,000 Noormannen voor
de Maas verscheen, waarvan het grootste gedeelte aan land kwam en de
toegesnelde verdedigers dezer gewesten versloeg; maar ook, dat Keizer
ARNOLD, in het volgende jaar 890, (zoo men meent ter plaatse, waar nu
_Leuven_ ligt) met een groot leger hen tegentrekkende, hun eene
allerbloedigste en beslissende nederlaag toebragt, »waarbij het vooral
de Friezen waren, die zich het meest onderscheidden."

Met de Franken als bondgenooten vereenigd, weêrstonden alzoo de Friezen
de Noordsche heirmagten, waartegen beide volken steun vonden in
elkander, en waarbij _Friesland_ aan _Frankrijk_ ten voormuur
verstrekte. Ook hierdoor laat zich verklaren, welk belang de Franken
hadden bij het bezit van _Friesland_, en evenzeer welk belang onze
vaderen hadden bij de bescherming der Franken; wáárom zij KAREL _den
groote_ als Beschermheer aannamen, en om welke reden deze hen meer als
bondgenooten dan als overwonnenen behandelde. De vereenigde magt van
Franken en Friezen beschermde, na 775, de gansche noordwestkust van
_Europa_, van de Elve tot de Pyreneën, tegen het geweld der Noormannen.
Meer algemeene en krachtdadige tegenstand verzwakte eerlang echter de
krachten van dezen; en toen eindelijk, in de elfde eeuw, de weldadige
stralen des Christendoms ook doordrongen tot die Noordsche rijken, er de
ruwheid van zeden verzachtten en er volkenregt deden eerbiedigen,--toen
verminderden van lieverlede die togten, welke eindelijk geheel
ophielden.

De Friesche geschiedboeken verhalen evenwel, dat nog in 1306 een hoop
Noormannen de Lauwerszee inviel en hier verwoestingen aanrigtte; doch
ook, dat zij door de Friezen dapper aangevallen- en, met achterlating
van 900 dooden en grooten buit, naar hunne schepen gedreven werden,
terwijl deze het verlies van 400 man, en daaronder hun wakkeren
aanvoerder, den Potestaat REINDER CAMMINGHA, te betreuren hadden[23].

  [23] De hoofdbron van de geschiedenis dezer invallen is thans het
  belangrijke werk van Dr. J. H. VAN BOLHUIS, _de Noormannen in
  Nederland_, Utrecht 1834, 2 st. Zie mede omtrent het vermelde, behalve
  onze Kronyken op vele plaatsen, MOLHUIJSEN, in NIJHOFF'S _Bijdragen_,
  VII 182; BOSSCHA, _Neêrlands Heldendaden_, I 22; FOEKE SJOERDS,
  _Jaarboeken_, III 224 enz.

Wij besluiten het algemeen overzigt van deze togten der Noormannen met
de volgende lofspraak op de dapperheid der Friezen in dien strijd, van
den dichter Mr. J. VAN LENNEP[24]:

  [24] _De Roem van twintig eeuwen_, 1831.

    _Nooren, Finnen, fiere Deenen,
    Die hun overmacht vereenen,
      Landen op de Friesche kust.
    Meer nog dan de woeste dieren,
    Dan de wolven, raven, gieren,
    Die hun krijgsstandaarden cieren,
      Zijn ze op roof en buit belust._

           *       *       *       *       *

    _Maar geen vloot, geen krijgsgevaren,
    Maar geen plonderzieke scharen,
    Zullen immer sidd'ring baren
      In der Friezen fier gemoed.
    De ijz'ren knods blinkt in hun handen:
    Wie hen driftig aan durft randen,
      Heeft zijn stoutheid ras geboet._

           *       *       *       *       *

      _Alle volkren op deze aard
    Zien wij eens hun naam verliezen;
    Maar de grootsche naam van Friezen
      Blijft in eeuwigheid vermaard._


14. _Het Verbond der Zeven Vrije Friesche Zeelanden._

De opvolgers van KAREL _den groote_ en van zijn zoon LODEWIJK _den
vrome_, die van 814 tot 840 regeerde, waren meestal zwakke Vorsten, die
zich weinig met het bestuur van hunne eigene en veel minder met dat van
deze afgelegene landen bemoeiden. Gedurige rijksverdeelingen en
beroeringen van allerlei aard verzwakten bovendien hun gezag. Zelfs
bleven de Graven of gezanten, welke in de eerste tijden jaarlijks of om
de drie jaren in _Friesland_ kwamen, om in buitengewone zaken regt te
spreken en de schatting te innen, eerlang geheel weg. Van deze
nalatigheid maakten alzoo de vrijheidminnende bewoners dezer landen
gretig gebruik, om zich nader aan elkander te verbinden en eene
onafhankelijke volksregering te vestigen, vooral tot onderling
hulpbetoon: aan de eene zijde tegen de invallen van de Noormannen en aan
de andere zijde tegen de magtig gewordene Graven en Leenmannen.

Deze toch maakten van die zelfde omstandigheden gebruik ter vergrooting
van hunne magt en tot verdrukking van het volk. Dit was bijzonder het
geval in dat eerst veroverde westelijk gedeelte van het Friesche rijk,
tusschen het ~Sincfal~ en de ~Reker~, dat eerlang door de _Graven van
Holland en Zeeland_, de _Bisschoppen van Utrecht_ en andere Heeren als
eene eigene en erfelijke bezitting werd beschouwd. Het tweede gedeelte
of het eigenlijk _Friesland_, tusschen de ~Reker~ en de ~Eems~, genoot
eene gewenschte onafhankelijkheid, doch had veel te lijden van de woeste
strooptogten der Denen. Het derde gedeelte, _Oost-Friesland_, tusschen
de ~Eems~ en den ~Wezer~, dat ten gevolge van zijne gemeenschap met de
Saksers later veroverd was, had reeds van KAREL'S zoon, LODEWIJK _den
vrome_, het regt op het vaderlijk erfgoed, bij de verovering hun
onthouden, terug bekomen. Het stond nu bloot aan de overheersching der
Saksische Vorsten en andere Heeren en Bisschoppen, en verlangde zeer in
het genot te deelen van gelijke regten en vrijheden, als de Friezen
bewesten de Eems bezaten. Met deze oude stamgenooten sloot het dus een
verbond tot onderlinge bescherming. Ook andere oostelijke stammen, onder
gelijke omstandigheden verkeerende, en wonende tusschen den ~Wezer~ en
de ~Elbe~, en van daar tot den ~Eider~ (de Noord- of Strand-Friezen),
sloten zich een tijdlang daarbij aan, doch werden later daarvan
afgetrokken.

Hierdoor ontstond de staat der _Zeven Vrije Friesche Zeelanden_ of aan
zee gelegene landstreken, welke door zoo vele stroomen of rivieren van
elkander waren afgescheiden. Het _eerste Zeeland_ lag tusschen de
~Reker~ en het ~Flie~ en was het latere _West-Friesland_ of een groot
deel van _Noord-Holland_.

Het _tweede Zeeland_, tusschen het ~Flie~ en de ~Middelzee~ of het
~Boorndiep~, bevatte _Westergoo_, _Stavoren_, _Gaasterland_ en
_Doniawerstal_, of ongeveer de westelijke helft van het tegenwoordig
_Friesland_.

Het _derde Zeeland_, tusschen de ~Middelzee~ en de ~Lauwers~, maakte een
groot deel der oostelijke helft dezer provincie, of het landschap
_Oostergoo_ met _Opsterland_, _Utingeradeel_, _Haskerland_ en
_Ængwirden_ uit.

De zuidoostelijke streken van dit gewest, als _Schoterland_,
_Lemsterland_ en de _Stellingwerven_, vormden met het noordelijk
gedeelte van _Overijssel_ en geheel _Drenthe_, die te zamen vermoedelijk
het Graafschap _Islegoo_ uitmaakten, het _vierde Zeeland_.

De landstreken, waaruit de tegenwoordige provincie _Groningen_ is
zamengesteld, als: het _Gooregt_, _Hunsego_, _Fivelgo_, het _Oldampt_,
_Westerwolde_ en het _Wester-kwartier_, benevens _Reiderland_, tusschen
de ~Lauwers~ en de ~Eems~, maakten het _vijfde Zeeland_ uit.

Het _zesde_ en _zevende Zeeland_ bevatte de landstreken, waaruit
_Oost-Friesland_ enz. bestaat, en strekte zich van de ~Eems~ tot den
~Wezer~ uit, terwijl de ~Jade~ de grens tusschen deze beide deelen was.

Het doel dezer vereeniging van stamgenooten was eigenlijk een
verdedigings-verbond. Ofschoon ieder dezer landschappen onafhankelijk op
zich zelf stond en zijne eigene overheden, regters en wetten had, hield
dit verbond allen als vrije Friezen aan elkander gestrengeld. Jaarlijks
hielden de afgevaardigden uit ieder Zeeland een algemeenen Landsdag, om,
in het belang van het geheele vrije land, de bestaande geschillen te
beslechten, den vrede en eendragt te bevorderen, de wederspannigen tot
gehoorzaamheid te brengen, zich tegen de aanvallen van vreemde Vorsten
of de aanmatigingen van Leenheeren met eendragtigen moed te verbinden,
en om nuttige wetten en verordeningen, te maken of de bestaande te
verbeteren. De plaats, waar men tot dit einde bijeenkwam, noemde men den
_Opstalsboom_, een beplante heuvel in de nabijheid der stad _Aurik_ in
_Oost-Friesland_, welke nog in wezen is. Daar vergaderden op den eersten
Dingsdag na het Pinksterfeest ieder jaar de geestelijken, edelen en
vrijgeboren mannen, welke ieder der Zeelanden ter behartiging der
algemeene belangen had afgezonden. In het midden zaten de voor elk jaar
benoemde regters, die de voorstellen deden; daar om heen waren de
plaatsen der afgevaardigden, terwijl het volk zich daar rondom schaarde.
Indien een voorstel beviel, strekte een luid gekletter der wapenen tot
een teeken van aanneming; doch een luid gemor verhief zich, zoodra het
niet welgevallig was of nader moest worden besproken. Alles geschiedde
overeenkomstig de zeden der oude Germanen, die hier het langst bewaard
bleven[25].

  [25] Naar aanleiding van WIARDA'S werkje over de _Landdagen der
  Friezen bij Upstalboom_, gaf de Heer Mr. A. TELTING daarvan in de
  _Leeuw. Cour._ 1831, N^o. 79 eene Herinnering, welke voor een groot
  gedeelte is overgenomen in VAN LEEUWEN'S Aantt. op _it aade Friesche
  terp_, bl. 399. Zie ook SCHOTANUS, 170 en _tabl._ 16.

In elkander vonden deze Friesche landstreken alzoo een steun tot vorming
van een vasten grondslag voor hun maatschappelijk welzijn, namelijk, het
vermogen om te bestaan zonder hulp van buiten. Na het bezorgen hunner
eigene veiligheid, rekenden zij het onnoodig van zwakke bondgenooten af
te hangen. Alleen door het schild des Keizers achtten zij zich genoeg
beschermd tegen aanrandingen van vreemden, en weinig deerde het hen, dat
deze zelfde hoofden des rijks misbruik maakten van die bescherming, door
sommige deelen van hun land nu aan dezen dan aan genen, als ware het
leengoed, weg te schenken. Immer bleef die zucht, om onafhankelijk te
willen bestaan, zonder hulp van buiten, een kenmerk van der Friezen
aard.

In die duistere en nog weinig beschaafde middeleeuwen, toen de lagere
standen des volks in meest alle overheerde landen van _Europa_ met
lijdzaamheid de onderdrukking en willekeur van het geweld der magtigen
moesten verduren, was dit verbond eene even merkwaardige uitzondering
als deze vrije toestand der ingezetenen eene groote zeldzaamheid. Eeuwen
lang, zelfs tot in de 15e eeuw[26], heeft dat verbond bestaan, en eene
vrijheid en volkstrouw beschermd, waarvan bij weinige andere volken het
voorbeeld is. Dit feit is tevens een bewijs voor de geldigheid van den
oorsprong van der Friezen volksvoorregten, door velen meermalen
betwijfeld. Deze zijn echter door den Roomsch-Koning Graaf WILLEM II in
1248 en door Keizer RUDOLF in 1276 erkend, bevestigd en vermeerderd,
zoodat zij een wettig gezag bezaten[27]. Zuivere vrijheidsmin en hechte
volkstrouw hielden onze Friesche vaderen verbonden. Met zelfgevoel en
liefde waren zij aan hunne wetten en staatsinstellingen gehecht.
»Dáárdoor wisten zij zich staande te houden te midden der groote
Europesche beroeringen, en ruilden zij hunne plaatsen voor geene andere
in. Ja, te midden dier volksbewegingen en overstroomingen stonden zij
daar, als de krachtige eik in het woud, die de stormen tart en door den
stroom der wateren niet ontworteld wordt"[28].

  [26] Het verbond van 1430, in het _Vriesch Charterboek_, I 494,
  schijnt een der laatste sporen dezer vereeniging te zijn. Zie _Aant.
  9_.

  [27] Zie _Vriesch Charterb._ I 94; FOEKE SJOERDS, _Jaarb._ III 120.

  [28] Zie ROYAARDS, _Geschiedenis der invoering en vestiging van het
  Christend._ 41, uitvoeriger in het motto tegenover den titel
  aangehaald.

De volksstammen, welke tot dit verbond behoorden, hadden in den beginne
eene volkomene volksregering. Doch in latere eeuwen, toen sommige edelen
zich boven anderen in aanzien en magt begonnen te verheffen; toen het
eene Zeeland zich regten en vrijheden boven het andere aanmatigde; toen
de eerbied voor de wetten verminderde en de vrijheidszucht ontaarde in
bandeloosheid:--toen werd het eigenbelang boven het algemeen belang
voorgetrokken en deze schoone band vaneen gereten. In 1323 werd bij de
Willekeuren van den Opstalsboom het verbond bekrachtigd, het regt der
Overheden hernieuwd, de boosheid met straffen bedreigd en den landvrede
bevestigd. Van latere vergaderingen is echter geen spoor. In 1361 werden
er pogingen gedaan tot vernieuwing van het verbond, waarbij de
vergaderingen van den _Opstalsboom_ werden verlegd naar het in magt
sterk toenemende _Groningen_. Doch te vergeefs. Het had zijne
verbindende kracht voor allen verloren. Binnenlandsche oorlogen en
persoonlijke veeten, zucht naar gezag en heerschappij verteerden de
krachten des volks. Geestelijke en wereldlijke Heeren maakten daarvan
gebruik ter uitbreiding van hun gebied. Zóó ging het eene Zeeland voor
en het andere na verloren, en werd de eenmaal zoo uitgestrekte Friesche
vrijstaat gesloopt. Het eerste Zeeland, _West-Friesland_, bezweek, na
zich langer dan drie eeuwen moedig verdedigd te hebben, voor de overmagt
der Graven van _Holland_. _Oost-Friesland_ werd een buit van trotsche
Hoofdlingen en Graven, die elkander lang de oppermagt betwistten, en aan
de Bisschoppen van _Bremen_ en _Munster_ nog sommige gedeelten van dat
land moesten afstaan. In _Overijssel_ (het _Over-sticht_) en _Drenthe_
vestigde de magtig gewordene Utrechtsche Bisschop zijn wereldlijk gezag,
gelijk hij reeds lang deed in de stad _Groningen_ en het _Gooregt_,
welke hij door Stedevoogden liet besturen[29]. Alléén het tegenwoordige
_Friesland_, de kern van den ouden volksstam, bleef ongedeerd en vrij,
dewijl het zich steeds moedig tegen de aanvallen van vreemde Heeren mogt
verdedigen. Dankbaar bleef het dit voorregt erkennen, zoo als ook blijkt
uit een oud-friesch geschrift, vermoedelijk uit het begin der 15e eeuw,
waarin omtrent dit gedeelte gezegd wordt: »Deze twee Zeelanden, als het
tweede en derde (_Oostergoo_ en _Westergoo_), zijn tot nog toe vrij en
anders geen Heer onderworpen, behalve den Keizer des Roomschen Rijks.
Maar ontzettende schade en menigvuldige aanvechtingen hebben deze landen
geleden, om hunne vrijheid te beschermen, welke hen geschonken is van
den grooten Koning KAREL, waartoe zij vele zware strijden hebben
geslagen tegen de Graven van _Holland_, om hunne landen te beschermen.
Ook _Stellingwerf_ en _Schoterland_ zijn nog vrij, doch hebben zware
aanvechtingen en oorlogen gehad met de Bisschoppen van _Utrecht_, die
het overig gedeelte van dit vierde Zeeland (_Kuinder_, _Giethoorn_,
_Vollenhove_, _Steenwijk_ en _Drenthe_) hebben bedwongen"[30].

  [29] YPEIJ en FEITH, _Oudheden van het Gooregt en Groningen_, 1836, I,
  37 env.; DIEST LORGION, _Geschiedkundige Beschrijving van Groningen_,
  1849, 18 env.; DRIESSEN, _Monum. Gron._ 857.

  [30] Zie het Klein Traktaat van de zeven Zeelanden in SCHOTANUS,
  _Kronyk_, _tablinum_, 19, en, met de vertaling, in FOEKE SJOERDS,
  _Beschrijving_, I 55. Vergelijk verder _Aanteekening 9_.

Lang zou dit gedeelte die zeldzame en eervolle onafhankelijkheid hebben
behouden, indien zijne burgers zich des waardig hadden gedragen. Maar
ook zij leverden het bewijs, hoe bezwaarlijk de vrijheid, zelfs onder
bescherming van goede wetten, wordt gehandhaafd, wanneer menschelijke
zwakheden en ondeugden een overwigt in den staat bekomen. Eer- en
heerschzucht begonnen den boventoon te voeren; de oude goede trouw werd
vervangen door bandelooze partijzucht en familie-veeten. Een opperhoofd
of Potestaat uit hun eigen midden had geen gezag meer; zoodat eindelijk
de Keizer het bestuur van dit land opdroeg aan een vreemden vorst, aan
Hertog ALBERT _van Saksen_, die hen tot eendragt en rust, tot orde en
regt dwong, en hun den verloren vrede hergaf, doch ten koste van een
groot deel der onafhankelijkheid.


15. _Veranderingen in den toestand des bodems van Friesland._

_Watervloeden, de Zuiderzee, de Middelzee enz._

Een niet minder gevaarlijken vijand dan de Noormannen hadden de Friezen
op hunne kust bestendig te bestrijden in de ~Noordzee~. Wel had de
natuur hun laag gelegen land tegen haar geweld zoeken te beschermen door
het met een zoom duinen te omgeven; wel had zucht tot zelfbeveiliging
hen op hooge plaatsen menigvuldige terpen doen opwerpen, om tot woon- en
schuilplaats voor personen en vee te strekken bij het opkomen der
vloeden, die dagelijks de riviermonden binnenstroomden; zelfs waren ze,
zoo men wil in de 7e eeuw, reeds begonnen, langs den oever zeedijken en
waterkeeringen aan te leggen:--in gewone gevallen bood dit alles
genoegzame bescherming aan, om hun het rustig bezit en genot van het
land te verzekeren. Maar ongenoegzaam, ja zelfs onbeduidend waren die
zwakke beveiligingsmiddelen, zoo dikwijls hevige stormen de hoog
gestegen vloeden met woedend geweld voortzweepten, en deze, met
verachting van allen wederstand, het land overstroomden, vele de
gewrochten van menschelijke vlijt en arbeid verwoestten en nood en dood
alom verspreidden. Ontzettende ellende en verbazende schade hebben de
bewoners dezer landen gedurende vele eeuwen van deze geduchte en zoo
dikwijls herhaalde watervloeden te lijden gehad.

    Want, ach! als hij loeide, die woedende orkaan,
    En randde de kusten des Vaderlands aan,
      Wat waarde had dan nog het leven?
    Dan dekte het zeezout het zuchtende land,
    Verwijderde staag het bedwingende strand,
      Deed honderden, duizenden sneven.

    En huizen, en hoven, en menschen, en vee
    Verzwolg ze, die woeste, verslindende zee,
      En naakt en berooid moest hij vlugten
    De landman;--'t verlies van zijn have getroost,
    Behield hij zijn vrouw maar, zijne ouders, zijn kroost,
      Wier dood er zoo velen deed zuchten.

    En groende zijn weide als de lente verscheen?
    Ontlook dan zijn koren, zijn welvaart? Ach neen!
      Die zee, ach die zee wou niet wijken!
    En schoon ook de landwind verdroogde die plas,
    De zee liet haar zout, en de grond bleef moeras,
      Geen scheutje, geen aar kon er prijken[31].

  [31] Mr. A. VAN HALMAEL JR., _Lied, Kaspar Robles door den Frieschen
  Landman toegezongen_, geplaatst in de Aantt. op de _Hulde aan H. J.
  Groen_, door Mr. ROBIDÉ VAN DER AA, Leeuw. 1825, 18.

Bij al die verliezen aan menschen, vee en bezittingen; bij al de schade,
welke de algemeene welvaart telkens leed, onderging bovendien het land
zelf ten gevolge dier veelvuldige overstroomingen een zeer groot
verlies, doordien de zee eene groote uitgestrektheid gronds verzwolg.
Elders werd daarentegen weêr land aangewonnen. Land werd in zee--zee
werd in land herschapen.--Deze merkwaardige vervorming van een gedeelte
des vaderlandschen bodems had op den toestand van het geheel en op de
ligging van de bijzondere deelen en plaatsen een grooten invloed. Ten
aanzien van het tegenwoordige _Friesland_ willen wij de voornaamste
bijzonderheden daarvan mededeelen.

De laaggelegene noordwesthoek van _Nederland_ stond natuurlijk het meest
bloot aan de woede van den oceaan. Bovendien vloeiden hier verscheidene
grootere en kleinere rivieren en stroomen zeewaarts, ter ontlasting
van het boezemwater des lands. De ~IJssel~, door het Marsdiep
uitstroomende, was van meer belang geworden sedert hij met een deel der
wateren van den Rijn werd belast. Het ~Flie~, dat door de Vecht, het
Zwarte water, de Kuinder of Tjonger en de Linde gevoed werd, was breeder
en dieper geworden, sinds het bezwaard was met den afvoer der wateren
uit het zuidelijk _Friesland_, waar langs het vroeger een deel zijner
krachten had afgezet naar de ~Middelzee~ of het ~Boorndiep~. De
aanvankelijke verlanding van dezen zeeboezem aan de zuidzijde gaf toch
een geheel anderen loop aan vele stroomen, en was van evenveel belang
als de nieuwe mond of uitstrooming, welke de Middelzee, reeds vóór de
7e eeuw, tusschen _Terschelling_ en _Ameland_ had bekomen, waardoor zij
de Boorn en vele wateren van _Oostergoo_ en _Westergoo_ gemakkelijker
afvoerde. Verder was het de ~Lauwers~, welke, vereenigd met de Ee, de
Hunse en de Aa, zich tusschen _Ameland_ en _Schiermonnikoog_ met een
breeden mond in de Noordzee stortte. De eertijds geheel met duinen
bezette kust was door deze riviermonden verbroken. De Noordzee had
daardoor gelegenheid bekomen, om bij hevige stormen met meer geweld op
deze landen in te breken, waarbij vele duinen weggeslagen en de zeegaten
verbreed en verdiept werden. Terwijl aldus de toegang der zee ruimer en
de afvoer van IJssel en Flie hooger en krachtiger was geworden, zoo
bragten deze en andere omstandigheden te zamen genomen te weeg, dat de
lage landen langs die zeegaten en stroomen van lieverlede afgeschuurd,
verbroken en verzwolgen werden; dat de duinenrij slechts eene smalle
strook lands kon beschermen, welke als zoovele eilanden bewaard bleven,
en dat de gansche uitgestrektheid lands tusschen _Friesland_ en
_Noord-Holland_ weggeslagen en met het oude meer Flevo vereenigd werd,
waardoor de ~Zuiderzee~ is ontstaan[32].

  [32] Vergelijk hierbij en bij het volgende Dr. OTTEMA'S _Kaart van de
  Zuiderzee_, bij zijne Redevoering over haar ontstaan, in _de Vrije
  Fries_, IV 183, in _Aanteekening 10_ nader vermeld.

Dit alles geschiedde trapsgewijze door geduchte overstroomingen, wier
geheugenis in de geschiedboeken is bewaard. Na lange voorbereiding werd
het eerst in 1170 bij den vreeselijken Allerheiligen-vloed, die overal
schrikbarende verwoestingen aanrigtte, het land tusschen _Medemblik_ en
_Flieland_ weggescheurd, alsmede het meer Flevo aan de oostzijde
vergroot. Na latere overstroomingen van het begin der volgende eeuw,
bekwam die kom bezuiden _Flieland_, omstreeks 1237, nog grootere
uitbreiding. Met geweld bruischte de zee nu vervolgens door de verwijde
zeegaten op de lage landen in, zoodat, ten gevolge der watervloeden,
welke _Friesland_ drie jaren achtereen teisterden, in 1250 al de overige
landen bewesten de Friesche kust, van _Harlingen_ tot voorbij
_Hindeloopen_, weggerukt en in eene onafzienbare watervlakte herschapen
werden. Omstreeks dien zelfden tijd werd er bezuiden _de Lemmer_ nog
grooter veld weggeslagen en daardoor de oppervlakte van het meer Flevo
verdubbeld.

Nadat in 1277 beoosten _Groningen_ eene groote uitgestrektheid aan den
mond der Eems was weggerukt en in den Dollard herschapen, was de
watervloed van 1287 hier zóó geducht, dat elders het gerucht werd
verspreid, dat geheel _Friesland_ verzwolgen was. Het getal der daarbij
omgekomene personen in dit gewest werd op 30,000 begroot. Hierbij had de
~Westerzee~ weder eene uitbreiding verkregen door het wegslaan van de
landstreek tusschen _Harlingen_ en _Terschelling_; terwijl de overige
landen bezuiden dit eiland en _Ameland_, een groot gedeelte der
tegenwoordige Wadden, eerlang voor de woede der golven bezweken. Na
herhaalde watervloeden werd eindelijk in de volgende eeuw ook de
landstreek tusschen _Medemblik_, _Enkhuizen_ en _Stavoren_ verzwolgen,
waardoor de Westerzee met het vergroote meer Flevo vereenigd werd en de
~Zuiderzee~ nagenoeg hare tegenwoordige grootte en grenzen verkreeg[33].
(Zie _Aanteekening 10_.)

  [33] Vermits de meeste toenmaals weggerukte gronden nog in zandplaten
  en ondiepten bestaan, en aangezien de Noordzee sedert dien tijd door
  het uitkolken van onze stranden en het afslaan van de eilanden voor
  onze tegenwoordige zeeweringen hoe langer hoe gevaarlijker is
  geworden, zijn er, die meenen, dat thans de tijd gekomen is, om
  het vroeger verlorene te herwinnen, met al de middelen, welke de
  kunst en het vermogen der 19e eeuw aanbieden. Wenschelijk wordt het
  voorgesteld, dat de Noordzee tot hare oorspronkelijke grens (de
  duinenrij op de eilanden) teruggedrongen en dat de Zuider- en
  Lauwerszee met de daar tusschen gelegene Wadden bedijkt en tot land
  gemaakt worden.

       *       *       *       *       *

Na zoo vele aanzienlijke verliezen in grond, in bewoners, in vee en
eigendommen te hebben geleden, zou menigeen welligt dit gevaarvolle land
verlaten en een veiliger oord opgezocht hebben. Niet alzoo onze vaderen,
wier moed door al die gevaren opgewekt werd, om te strijden ter
bedwinging van het woeste element. Met ijver trok men aan het werk, om
langs de gespaarde kust zeedijken op te werpen, ten einde dit land te
beschermen tegen meerdere verliezen.

    Natuur! van wie de stervelingen
    Een eigen Vaderland ontfingen,
      Wat heeft ons met uw haat belaân,
    Dat wij alleen van alle volken
    Voor 't brijzelend geweld der diepe waterkolken
          Aan alle kant ten doelwit staan?

        Doch dat we ons niet van haar beklagen!
        In weervergelding dezer plagen
          Schonk ze ons een onverschrokken moed,
        Om stout ten golven uit te stijgen,
    Die al wat ze ons onthield vrijmachtig deed verkrijgen,
          Ten prijz' van eigen zweet en bloed[34].

  [34] BILDERDIJK, _de ware Liefde tot het Vaderland_.

Reeds vroeger had men zulke breede zeeweringen langs de westkust van
_Oostergoo_ en den oostoever van _Westergoo_ opgeworpen ter breideling
van den breeden zeeboezem de ~Middelzee~ of het ~Boorndiep~. Ook had men
Binnendijken of waterkeeringen in het land aangelegd, tot bescherming
van sommige gedeelten, om de verspreiding van het vloedwater tegen te
gaan. Aangenaam was echter bij al die verliezen het verschijnsel, dat,
gelijktijdig met de wegscheuring van de westelijke landen, de
~Middelzee~ van tijd tot tijd smaller en ondieper werd, en in de 13e en
14e eeuw geheel in hoog en vruchtbaar land werd herschapen. In de
vroegste tijden had deze zeeboezem waarschijnlijk eene breedte van de
_Oudeschouw_ voorbij _Sneek_ en _Ylst_ tot _Bolsward_, en was de Hem- en
Groendijk daarvan de waterkeering aan de zuidzijde. Een gedeelte van den
tegenwoordigen Slagtedijk, van _Bolsward_, over _Bozum_, _Weidum_ en
_Berlikum_ naar _Dijkshoek_, omzoomde haar aan de noord- en westzijde;
terwijl de dijken, waarop thans meest straatwegen zijn aangelegd, van de
_Oudeschouw_ over _Leeuwarden_ en verder voorbij _Stiens_ tot onder
_Hallum_, haar ter oostzijde bedwongen.

Toen nu, ten gevolge der verwijding van den ~Fliestroom~, de toevoer
van water uit het zuiden naar de ~Middelzee~ verminderde, bewaarde deze
stilstaande kom gereedelijk de slibstoffen, welke noordweste stormen
elders wegrukten en herwaarts heenvoerden. Ten einde die ter zuidzijde
aangeslibde gronden te bewaren en voor den landbouw met meerdere
veiligheid te gebruiken, werd er een dijk gelegd, van _Rauwerd_ in
zuidwestelijke rigting langs _Scharnegoutum_, _Tirns_ en _Folsgare_ tot
nabij _Bolsward_. Doch het daardoor overgebleven meer verlandde ten
gevolge van voortdurende aanslibbingen zoo spoedig, dat op dien grond
reeds in 1277 de kerk van het dorp _Nieuwland_ gesticht werd. De
uitbreiding van de Zuiderzee en het wegslaan van de gronden der Wadden
bevorderde vervolgens de landwinning zoo snel, dat de Middelzee in de
13e en 14e eeuw van lieverlede inkromp en in vruchtbaar kleiland
herschapen werd, waarvan wij reeds in 1398 een gedeelte van _het Bildt_
vinden vermeld. Vanhier, dat deze groote uitgestrektheid _Nieuwland_,
welke in 1505 door de bedijking van _het Bildt_ werd afgesloten, eene
belangrijke vergoeding geacht werd voor al de verlorene gronden bewesten
de Friesche kust.

Ten gevolge van dat alles had het land eene gansch andere gedaante
verkregen. _Leeuwarden_, _Sneek_, _Ylst_ en _Bolsward_, welke als
Zeeplaatsen in het opkomen waren, werden van toen af Landsteden en
daardoor geheel andere belangen toegedaan. _Harlingen_, _Workum_ en
_Hindeloopen_ daarentegen begonnen als zeeplaatsen te bloeijen;
_Stavoren_ echter, die oude en aanzienlijke stad, welke aan eene
gunstige ligging ter wederzijden van den Fliestroom hare scheepvaart
en handel, welvaart en uitbreiding had te danken, zoodat zij
onder de steden van het Hanseverbond als de derde in rang werd
opgenomen,--_Stavoren_ had, ten gevolge van al die zeeveroveringen en
de verbreeding van het Flie, een groot verlies te lijden. Wel bleef de
ligging van het overgebleven gedeelte op dien landhoek aan de Zuiderzee
zeer gunstig; wel verkreeg zij van de Hollandsche Graven, die van 1292
tot 1414 daar hun gezag trachtten staande te houden, groote voorregten,
en zag zij hare handelsprivilegiën op de Oostzee nog in 1363 en 1368
door verbonden met de Koningen van _Denemarken_ en _Zweden_ bevestigd en
uitgebreid: toch neigde zij eerlang ten val. De overlevering wil, dat
hare welvaart verminderde ten gevolge van verregaande weelde en
euvelmoed, waarvoor de verzanding van hare haven zelfs eene straf geacht
werd. Nadat de zee eerst een gedeelte der stad met de in 1132 gestichte
kerk en het oude St. Odulphus-klooster had weggeslagen, was een
noodlottige brand, die ongeveer 500 huizen zou verteerd hebben, in 1420
de oorzaak van meerdere afneming en verval, welke later aanmerkelijk
zijn toegenomen[35].

  [35] Zie _Charterboek_ I 72, 124, 227, 232 enz. WESTERMAN,
  _Beschrijving van Stavoren_, van 1613, achter zijne _Zeepostille_.
  Onder vele bijzonderheden omtrent de vroegere uitgebreidheid en handel
  der stad vermeldt deze, dat de zeevaarders van _Stavoren_ de eerste
  geweest zijn, die de Noordsche landen en de Zond bezochten, waarom de
  Koning van _Denemarken_ hun het voorregt verleende van bij het
  doorvaren van de Zond vóór alle andere schippers vertold te worden;
  ter bewaring van welk privilegie zij vervolgens jaarlijks met het
  eerste schip den Koning een Leidsch laken vereerden.

       *       *       *       *       *

Ofschoon later nog een aantal watervloeden _Friesland_ overstroomden en
vele schade veroorzaakten, mogt het den Friezen toch gelukken, sedert
dien tijd hun land te behouden en tegen meerdere verliezen te
beschermen. Zeker kostte het verbazende moeite, volharding en
opoffering, om dit land, dat lager ligt dan den dagelijkschen vloed der
zee, met zulk eene uitgestrektheid zware zeedijken te omringen, om zoo
vele kostbare zeesluizen aan te leggen, om zoo vele binnendijken en
waterkeeringen met sluizen tot stand te brengen, en om zoo vele lage
landen met kunstmiddelen vruchtgevend te maken en te houden. Gewis,
indien moed en standvastige fierheid tot het overwinnen van moeiten en
gevaren geene kenmerken van het karakter der Friezen waren
geweest;--indien het vaderland, waaraan zij zoo zeer gehecht waren, hen
niet dierbaarder was geworden, naar gelang de pogingen om het te
behouden zorg en inspanning kostten,--zij zouden geene zoo grootsche
overwinning behaald hebben in den strijd tegen een vijand, als de
woedende Noordzee.

Vrij moge men dan elders in trotsche gewrochten der bouwkunst
of in reusachtige Hunebedden de krachten van het voorgeslacht
bewonderen--hier, in dit gedeelte van het oude _Friesland_, zijn de
talrijke terpen en zware zeeweringen eervolle blijken van volhardenden
moed en liefde tot het vaderland. En gaarne zeggen wij dus een onzer
volksdichters na:

    _Sa faek troch stoarm yn djippe sé beditsen,
      Oeralde ljeawe Friesce groun!
    Waerd noait dy taie bôan foarbritsen,
      Dy Friesen oen hjar lôan forboen._

    _Trochloftich folk fen disse alde namme!
      Weas jimmer op dy alders great.
    Bljou iwich fen dy grise hege stamme
      Ien grien, ien kreftich doerjend leat_[36].

  [36] Dr. E. HALBERTSMA in _de Lapekoer fen Gabe Scroar_, 1834, 226.


16. _Der Friezen aandeel in de Kruistogten naar het Heilige land.
1096-1270._

In het laatst der elfde eeuw werden de Christenen van het westen en ook
de Friezen opgeroepen tot deelneming in een strijd, welke geheel
_Europa_ in beweging bragt. _Palestina_ of het _Heilige land_, waar de
stichter van het Christendom geleefd en geleden had, waaraan
godsdienstige eerbied zoo vele heilige herinneringen verbond, bevond
zich in de magt der Saracenen of Turken. De kwellingen, welke deze de
Christenen aandeden, wekten in _Europa_ den godsdienstijver van vorsten
en volken op tot het doen van een kruistogt, om _Palestina_ weder in de
magt der Christenen te brengen.

De eerste kruistogt werd ten jare 1096 ondernomen. Uit verschillende
landen werd een verbazend groot leger bijeengebragt. Met vele bezwaren
en rampen had het op den langen togt naar het oosten te strijden. Het
gelukte echter deze kruisvaarders de steden _Nicéa_, _Antiochië_,
_Cesaréa_ en _Jeruzalem_ te veroveren, en het koningrijk _Jeruzalem_ te
stichten, waarvan GODFRIED VAN BOUILLON, Hertog van _Neder-Lotharingen_,
tot Koning werd uitgeroepen, welken titel hij echter niet aannam, maar
zich vergenoegde met dien van Beschermer van het Heilige graf.

't Is zeer natuurlijk, dat eene zoo krijgshaftige natie als de Friezen
ijverig deel nam in dezen togt en aandeel had in deze overwinningen. Ook
na KAREL _den groote_ hadden zij buitenlandsche Vorsten vrijwillig
bijstand geboden, en bekend is het, dat de BURMANIA'S, CAMMINGHA'S,
ROORDA'S en anderen in de 11e eeuw met roem overladen terugkeerden uit
het leger van Keizer HENDRIK III, dien zij op zijne oorlogstogten in
_Boheme_, _Hongarije_ en elders gevolgd waren[37]. In bijna al de
kruisvaarten betoonden de Friezen zich roemruchtige kampvechters voor
het Christelijk geloof, die andere volken in koenheid overtroffen, maar
die onafhankelijk, onder eigene bevelhebbers staande, geen ander gezag
eerbiedigden dan dat van den Paus. Oude geschiedverhalen noemen zelfs de
namen der aanzienlijke edelen, onder welke zij in den eersten kruistogt
uittrokken, als de leden der geslachten: LIAUCKAMA, BOTNIA, HERMANA,
GALAMA, FORTEMAN en anderen. Bijzonder onderscheidden zich door
dapperheid EELKO LIAUCKAMA en FEIKO BOTNIA, waarom zij tot bevelhebbers
over 3000 man ruiters benoemd werden. Na in onderscheidene gevechten
zware wonden bekomen te hebben, werden zij, na de verovering van
_Jeruzalem_, ter belooning van hunnen moed, door den Koning tot Ridders
geslagen. Bij de belegering van _Nicéa_ sneuvelde de laatste
afstammeling der FORTEMANS met SICKO LIAUCKAMA en EPO HARTMAN op het bed
van eer (1097).

  [37] Dit vermeldt BOSSCHA, _Neêrlands Heldendaden_, I 34.

Onderscheidene andere edelen, als HOMME HOMMINGA, GOFFE ROORDA, SICKO
CAMMINGHA en TJALLING OCKINGA voerden eerlang nieuwe benden Friezen aan.
In vele gevechten met de Saracenen behaalden zij grooten lof van
dapperheid, waarom BOUDEWIJN, de tweede Koning van _Jeruzalem_, en
andere hoofden des legers hen bijzondere achting toedroegen. Naar het
vaderland terug verlangende, ontsloeg de Koning hen noode uit zijne
dienst. Hij zelf geleidde hen met 100 ruiters naar _Jaffa_, vanwaar zij
zich inscheepten, en eerlang, na vele gevaren te hebben doorgestaan, in
_Friesland_ terugkwamen, waar zij met blijdschap in plegtigen optogt
werden ontvangen (1106).

       *       *       *       *       *

Aan bijna al de verdere kruistogten, vooral aan die van de jaren 1119,
1147 en 1189, namen vervolgens vele Friezen deel, en hielden zij den
eens verworven roem van beleid en dapperheid staande. Doch op geenen
togt behaalden zij grooter lof en eer, dan op een der laatste, in 1217
ondernomen. De Priester OLIVIER van _Keulen_ was naar _Friesland_
gezonden, om daar het kruis te prediken. Het gelukte hem, de menigte met
zulk eene geestdrift voor dezen togt te bezielen, dat, volgens zijn
eigen berigt, 50,000 Friezen de wapenen opnamen en zich te _Dokkum_ en
elders op meer dan 80 schepen ter zee begaven. Onderweg vereenigde deze
vloot zich met die van Graaf WILLEM I van _Holland_. Na zich lang in
_Portugal_ te hebben opgehouden, overwinterden zij in de haven der
Italiaansche stad _Corneto_, waar zij van Paus HONORIUS III vele
gunstbewijzen ontvingen.

In het volgende voorjaar zetten zij de reis voort naar de sterke
Egyptische stad _Damiate_, aan een der monden van den Nijl en de
Middellandsche zee gelegen. Reeds dadelijk bij de landing bewonderde het
leger den moed van een Friesch boogschutter. Toen de Saracenen zich naar
het strand begaven, om de landing te beletten, schoot deze onversaagde
krijgsman de eene pijl na de andere op hen af, zoodat velen getroffen
ter aarde zonken. Vlugtende ontwijken nu de anderen den vijand, en het
was door deze koenheid, dat de Christenen hunne legerplaatsen
ongehinderd konden opslaan.

Vóór dat men de rivier kon opzeilen, om bij _Damiate_ te komen, moest er
een sterke toren, op een eiland, veroverd worden, terwijl er eene
ketting over de rivier was gespannen. De ongeduldige Friezen zwommen
echter den Nijl over, en raakten slaags met de Saracenen. Men riep hen
van daar terug, en nu hielpen zij met mannenmoed den sterken toren
belegeren. Dappere tegenweer deed herhaalde aanvallen mislukken. Daarom
bouwden de Friezen en Duitschers een vreemd krijgswerktuig, om hiermede
den toren te bestormen. Op twee hunner schepen, koggen genaamd, legden
zij zware balken, zetten vier masten daarop, en bouwden daar boven een
toren, van planken en vlechtwerk, met huiden gedekt, om tegen de pijlen
en het grieksch vuur der belegerden beschut te zijn. Een lange ladder en
valbrug waren er aan verbonden, om den toren te kunnen beklimmen. Onder
de gebeden der Christenen en den hevigsten tegenstand der Turken, werd
met dit gevaarte de sterkte aangevallen. Van weerszijden werd woedend
gestreden. Een jong ridder uit _Luik_ beklom het eerst den toren. Hem
volgde een zeer jonge Fries, HAIJO, van _Wolvega_, die, met een
dorschvlegel gewapend, allen versloeg, die hem tegenstonden, en ook het
vaandel van den Sultan veroverde. Weldra werd nu, als blijk van de
overwinning, onder het gejuich der Christenen, den standaard des kruises
op den toren geplant. Later gelukte het de Friezen en Duitschers met
bewonderenswaardige dapperheid de schipbrug over den Nijl te vernielen
en de vrije vaart op deze rivier te openen. Geene mindere hulp boden zij
bij de belegering van _Damiate_, dat in het laatst van 1219 overging. De
Patriarch van _Jeruzalem_ en OLIVIER gaven de Friezen bij hunnen aftogt
loffelijke getuigschriften mede van hunne betoonde stoutmoedigheid en
braaf gedrag. Men wil, dat de inwoners van _Dokkum_, in welke zeeplaats
vele schepen werden uitgerust, groot aandeel hadden aan dezen togt, en
dat het koggeschip, dat lang tot windwijzer van hun toren diende,
alsmede de drie sterren en eene kwartier maan, welke zij later in het
stadswapen voerden, afkomstig zijn »ter gedachtenisse van de
overwinningen, in de heilige oorlogen op de Saracenen behaald."

De diensten door de Friezen op dien kruistogt bewezen, werden zelfs door
het opperhoofd der kerk, Paus HONORIUS III, dankbaar erkend, bij
gelegenheid dat hij in 1226 op nieuw hunne hulp inriep bij eenen
afzonderlijken brief, waarin hij zich in dezer voege uitlaat: »Voorwaer,
also ghy Vriesen voormaels met den Cruyce geteyckent, ons te scheepe in
den Over-lande getrouwelyck gedient hebt, in alsulcker voegen, dat u
loff ende eere van geslachte tot geslachte sal verbreydet worden, hebben
wy noodich ende raetsaem gevonden, u specialycken, als vermaerde
Camp-Vechters Christi, tot zynen dienste te roepen ende te verschryven;
vast vertrouwende, dat terwylen ghy in stoutmoedicheyt ende cracht
andere natien te boven gaet, dat ghy met manlycke couragie 't Heylige
oorloge sult aanveerden, opdat wy, strydende voor 't aertsche Jerusalem,
het eeuwige sullen bekomen."[38]

  [38] Zie _Vriesch Charterboek_, I 93; VAN MIERIS, _Charterb._ 1 200;
  WINSEMIUS, 161.

       *       *       *       *       *

Uit dezen zelfden kruistogt is het verhaal van een kloekmoedig bedrijf
bewaard. Het gebeurde eens, dat de beide legers der Christenen en
Saracenen tegenover elkander lagen, en zich ten strijde toerustten. Daar
treedt een ongemeen groot Prins der Mooren voor het Saraceensche leger
uit, en daagt, vol verwaanden trots, een der dapperste ridders der
Christenen uit, om met hem een kampstrijd te wagen. Een moedig Friesch
edelman uit het geslacht van ROORDA, van _Genum_, kon niet dulden, dat
zulk eene uitdaging onbeantwoord bleef. Met verlof van zijn hoofdman en
in vertrouwen op de hulp van den God der Christenen, treedt hij den
gespierden moor, in het aanzien van beide legers, onversaagd tegen.
Deze ziet met overmoed en verachting op hem neder, en denkt met éénen
slag hem den schedel te klooven. Doch hij bedriegt zich. Ridderlijk valt
ROORDA hem aan, en, al zijne krachten inspannende, brengt hij,
dapperlijk vechtende, zijnen vijand verscheidene wonden toe, ja
overweldigt, hem ten laatste zoo volkomen, dat de van spijt en woede
brullende uitdager, doodelijk getroffen ter aarde valt. Gejuich vervult
het leger der Christenen. Des Prinsen afgehouwen hoofd brengt hij als
prijs der overwinning op de punt van zijn zwaard in het leger der
kruisvaarders, waarin hij met uitbundigen lof en eere wordt ontvangen.
Om deze kloeke daad werd hij tot Ridder geslagen, en hem toegestaan, een
moriaanshoofd in zijn wapen te voeren, gelijk zijne nakomelingen nog
eeuwen lang na hem hebben gedaan.

       *       *       *       *       *

Terwijl dit alles in het oosten voorviel, mogten ook verscheidene oorden
van _Europa_ van der Friezen krijgsroem gewagen. Bij den grooten
kruistogt van 1147 in _Portugal_ geland, was het mede door hunne hulp,
dat de magtige stad _Lissabon_, na een lang en hevig beleg, aan de magt
der Saracenen ontrukt werd. Zelfs vindt men gemeld, dat bij die
gelegenheid 200 man Friezen, onder aanvoering van een vromen held,
POPTATUS, 30,000 Heidenen verslagen hebben, welk getal echter overdreven
zal zijn[39]. Bij een lateren togt (van 1217) hielpen zij, met 25
schepen, de Portugesche stad _Santa Maria_ op de Saracenen veroveren. In
1147 deelden zij, met de Westfalingers en Saksers verbonden, in een togt
tegen de Wenden, of de Heidensche Slavoniërs aan de Oostzee. Ook daar
gedroegen zij zich zoo dapper, dat als een (bijna ongeloofelijk) bewijs
daarvan vermeld wordt, dat 100 Friezen, die zich te _Suse_ gevestigd
hadden, aangemoedigd en voorgegaan door een edelen en onverschrokken
priester, GERLACUS, zich tegen een heir van 3,000 Wenden verzetten en
dit na een langdurig en hevig gevecht op de vlugt sloegen[40].

  [39] Mr. SIMON VAN DER AA heeft dezen togt naar _Lissabon_ in
  dichtmaat voorgesteld in den _Friesche Volks-Almanak_ voor 1845, 140.

  [40] Zie bij SCHOTANUS, _Kronyk_, 92, het uitvoerig verhaal daarvan.

Gelijktijdig dienden er onderscheidene Friesche edelen in de legers der
voornaamste vorsten van _Europa_. Twee MARTENA'S stonden bij Keizer
FREDERIK BARBAROSSA (_Roodbaard_) om hunne kloekmoedigheid in hooge
gunst. De een sneuvelde in _Italië_; de andere was 's Keizers lotgenoot
in den dood op zijnen togt naar _Palestina_ (1199). In den noodlottigen
kruistogt van LODEWIJK IX, tegen _Tunis_, waren het de Friezen, die
althans nog eenig voordeel behaalden. Keizer RUDOLF bewees de Friesche
edelen bijzondere achting; vooral onderscheidde zich WATSE JOULSMA
als een manhaftig krijgsman. Een andere Fries, die door zijne
krijgsbedrijven zich buitenlands beroemd heeft gemaakt, was JUW DEKAMA,
die Koning EDUARD I, bij de verovering van _Schotland_ belangrijke
diensten bewees (1298). Een afstammeling van het zelfde geslacht vond,
met een der BEYMA'S, den dood in _Italië_, waar zij te _Pisa_ begraven
werden op last van Keizer HENDRIK VII, wien zij met hunne landgenooten
AYLVA, HETTINGA en anderen hunnen dapperen arm geleend hadden (1312).
Meerdere voorbeelden van Friesche krijgshelden uit dat tijdvak zouden
wij kunnen opnoemen; doch genoeg om den heldenaard der Friezen regt te
doen wedervaren[41].

  [41] Dus spreekt de Hoogleeraar BOSSCHA, _Heldendaden_, I 34, 35, die
  deze en andere krijgsbedrijven der Friezen met hoogen lof vermeldt.

       *       *       *       *       *

Maar vooral behaalden de Friezen grooten roem wegens hun ~beleid~, bij
de belegering van de stad _Aken_, in 1248. De Hollandsche Graaf WILLEM
II, door den invloed van den Paus tot Keizer van _Duitschland_ verkozen,
moest dáár tot Roomsch-Koning gekroond worden; doch de vroeger verkoren
Koning KOENRAAD hield de stad bezet voor zijnen vader, den in den ban
gedanen Keizer FREDERIK II, en weigerde haar over te geven. Juist hadden
verscheidene volken zich reisvaardig gemaakt, om een nieuwen kruistogt
naar _Palestina_ te doen. De Paus ontsloeg hen echter van deze gelofte,
indien zij zich naar _Aken_ wilden begeven, om deze stad voor Koning
WILLEM in te nemen. Niet minder dan 200,000(?) krijgers trokken nu
derwaarts. Te vergeefs benaauwden deze, bijna een halfjaar lang, de
kloek verdedigde stad, die nog altijd langs eene vlakte aan de
noordzijde gelegenheid had, nieuwen toevoer te bekomen.

Tegen den herfst kwam echter, op verzoek des Konings, eene nieuwe bende
Friezen, aangevoerd door een moedig edelman, TJAARD DOTINGA, in het
leger aan. Deze begonnen met het bezetten van de vlakte benoorden de
stad. Drie malen trachtten de nu geheel ingeslotene stedelingen hen van
daar te verdrijven; doch de onverzettelijke Friezen weken geen voetbreed
terug, maar verschansten zich op het veld, en namen ook eene andere
sterkte in, die niemand te voren had durven aantasten. Doch dit was niet
genoeg: want hoe fel de honger en ellende in de stad ook drongen, zij
was tot geene overgave te bewegen. Daarom namen de Friezen list te baat,
door de stad te bestoken met het zelfde element, waartegen zij in hun
land met dijken en dammen hadden te strijden. Zij legden namelijk ten
oosten der stad een zwaren en hoogen dijk over het lage land en dóór de
beek, die het water afvoerde, hetwelk uit de talrijke bronnen der
omgelegene bergen ontsprong. De door de herfstregens opgezwollen beken
konden zich nu niet ontlasten, en zetten een groot deel der in een dal
gelegene stad onder water. Nu klom de nood zóó hoog, dat de stad zich
eindelijk overgaf, en Koning WILLEM zijne luisterrijke intrede in _Aken_
deed, waar hij 1 Nov. 1248 werd gekroond.

Gaarne had hij hun heldenarm zich verder ten nutte gemaakt, maar
onverzettelijk verklaarden zij de opgenomene taak voor afgedaan. Zij
keerden echter niet huiswaarts, dan na het ontvangen van vele
betuigingen van dankbaarheid voor die hulp, en van een duurzaam
getuigenis hunner betoonde dapperheid en bewezene diensten. Want de
eerste verordening, welke Koning WILLEM, na zijne krooning, als
aanstaand opperhoofd van het Duitsche rijk uitvaardigde, bestond in een
Giftbrief, waarbij hij al de regten, vrijheden en privilegiën, welke de
Friezen bezaten, als door Keizer KAREL _den groote_ hun gegund,
bevestigde, goedkeurde en vernieuwde, »om te strekken tot een eeuwig
monument, opdat de geheele natie der Friezen en hare nakomelingen mogten
weten, in wat voege hare voorvaderen de Roomsche kerk en het keizerrijk
geholpen en hunne sterkte en deugden getoond hadden in de belegering van
_Aken_"[42]. Dit gunstbewijs werd door de vrijheidminnende Friezen
steeds op hoogen prijs geschat, als een adelbrief voor het gansche volk
en de grootste weldaad, waarmede de Koning hun ijver kon vergelden.
Grooten roem verwierf hun gedrag bovendien bij naburige volken, in een
ridderlijken tijd, toen moed, beleid en stoutmoedigheid in den strijd
inzonderheid als hoofddeugden werden vereerd.

  [42] Zie dezen Giftbrief in het _Charterboek_, I 94; WINSEMIUS, 168;
  SCHOTANUS, _Kronyk_, 130, _tabl._ 10; FOEKE SJOERDS, _Jaarboeken_, III
  27; DIRKS, _de Friezen voor Aken_, in _de Vrije Fries_, V 53.

Twintig jaren later gaven de Friezen nogmaals gehoor aan de laatste
oproeping tot een kruistogt naar het Heilige land. Dit toch was toen op
nieuw door de Saracenen ingenomen, en de hoog gestegen nood der
Christenen aldaar bewoog den Franschen Koning LODEWIJK IX en den
Engelschen Prins EDUARD, nog eene poging te doen om het te herwinnen,
waartoe ook de Paus in de _Nederlanden_ het kruis deed prediken. In alle
deelen van _Friesland_ betoonden vele personen zich tot hulp bereid, en
weldra had men vijftig kogschepen bijeengebragt, waarop zij zich in 1269
inscheepten. Na eenigen tijd in _Vlaanderen_ vertoefd te hebben,
vertrokken zij naar _Marseille_, waar het kruisleger zich zou
verzamelen. De Koning was echter reeds vertrokken naar de Afrikaansche
kust, om _Tunis_ te belegeren; zij volgden hem derwaarts en hielpen met
veel onverschrokkenheid den Graaf van _Vlaanderen_ eene overwinning op
de Saracenen behalen. Vervolgens stevenden zij wel naar _Ptolemaïs_ en
_Tyrus_, doch vonden geene gelegenheid tot den strijd. Integendeel, zij
vonden het Christen-leger verdeeld; stormen hadden hunne schepen
ontredderd; ziekten dunden hunne rijen; zoodat zij in 1270, in veel
verminderd getal, den terugtogt naar het vaderland aannamen, en, na zoo
vele vergeefsche pogingen gedaan te hebben, het Heilige land in het
bezit der Saracenen moesten laten. (Zie _Aanteekening 11_.)

Die herhaalde togten en verbazende opofferingen hadden gewis een
gunstiger uitslag verdiend. Doch in belangrijke zaken is ook het willen
grootsch, het streven edel, en het bezwijken geene schande.


17. _Veranderingen in den toestand des volks en de vestiging van
Gemeenten en Steden, gedurende en na de Kruistogten._

De Kruistogten naar _Palestina_ zijn op zich zelve een merkwaardig
verschijnsel in de geschiedenis. Maar hoogst belangrijk werden zij door
hunne ~gevolgen~, dewijl deze geweldige beroering eene omkeering in den
toestand der meeste staten van dit werelddeel te weeg bragt. Ook op den
toestand der Friezen oefenden zij in verschillende betrekkingen en in
verband met gelijktijdige gebeurtenissen een invloed uit, welken wij in
eenige hoofdtrekken willen schetsen.

Bij den immer voortdurenden krijg tegen de Noormannen waren, in de drie
eerste eeuwen na de invoering van het Christendom, de omstandigheden
niet zeer gunstig geweest, om den toestand des volks zóódanig te
verbeteren en om dien vooruitgang te bevorderen, welken men van zoo
heilrijk eene gebeurtenis had mogen verwachten. De geest van KAREL _den
groote_, die zoo vaderlijk voor zijne landzaten had gezorgd, was uit
het staatsbestuur geweken, en zijne laffe opvolgers waren geenszins
gezind, als hij, om pogingen aan te wenden tot verbetering van de
maatschappelijke betrekkingen des volks. Veeleer werd dit onderdrukt en
der ellende prijs gegeven door magtige grooten, die veelal de Keizers
de wet stelden en allerlei gunsten van hen konden bekomen. Der
geestelijkheid scheen het genoeg te zijn, dat de volken Christenen waren
geworden in naam en de eeredienst en plegtigheden der kerk bijwoonden,
doch zij deden geene of geringe pogingen, om door onderwijs en leer het
verstand te verlichten en de ruwheid van zeden te verzachten. Onkunde en
bijgeloof heerschten alom en hielden de meeste volken in een staat van
bekrompenheid en domheid, welke de hoofden der kerk hadden moeten
verdrijven, zoo zij hunne Christelijke roeping eenigzins hadden
begrepen. Doch zucht naar geld en gezag beheerschte toen vooral zoowel
de geestelijkheid als den opkomenden adelstand, en het scheen alsof men
de lagere standen met opzet in vernedering hield; terwijl het deze aan
vermogen en gelegenheid ontbrak, om zich van die banden te ontslaan, en
de steun te worden van den staat.

De kruistogten gaven echter een schok, welke tot alle standen en
betrekkingen doordrong, waardoor ze, in het bijzonder voor ons
vaderland, van onberekenbare gevolgen zijn geweest. Even als van elke
groote gebeurtenis, waren die gevolgen zoowel na- als voordeelig. Doch
de nadeelen waren tijdelijk, golden meest bijzondere belangen en zijn
alzoo geleden en vergeten. Maar de voordeelen, voor zooverre ze de
algemeene belangen betroffen, zijn gebleven, en hebben hun invloed ook
tot volgende geslachten uitgestrekt.

Immers, die togten naar zoovele vreemde landen, en dat verkeer met
allerlei volken waren voor velen onzer landgenooten eene leerschool,
welke den kring der denkbeelden en behoeften uitbreidde. Het bezoeken
van groote steden, het zien van schoone gebouwen en kunstwerken, en de
kennis van zeevaart, wapenhandel, levenswijze, handwerken en
gereedschappen van andere volken,--dit alles schonk aan de terugkeerende
kruisvaarders bekwaamheden en hulpmiddelen tot vooruitgang, wier goede
aanwending weldra allerwege welvaart verspreidde. De havens werden
vervuld met schepen, die na volbragten kruistogt naar _Engeland_, de
Oostzee en elders werden gerigt. Vele voortbrengselen van het Oosten
werden naar deze Westersche streken overgebragt en door den handel
allerwege verspreid. Slaven, die deelnamen aan deze togten, bekwamen
daardoor hunne vrijheid. Vele vrije lieden werden nu gebezigd tot het
verrigten van diensten, welke voormaals tot den allerlaagsten staat
behoord hadden. Deze diensten vereischten nu een billijk loon, en, in
geval van verschil, uitspraak van goede wetten. Dus kreeg het
werkzaamste deel des volks schooner kans, om zich te beveiligen tegen de
armoede, en om door handel en landbouw of oefening van bedrijven en
kunsten tot het bezit van vaste goederen en welvaart te geraken. Heeft
dit alles niet veel uitgewerkt, om de burgerlijke vrijheid in ons land
te bevorderen?[43] Voorzeker, want algemeen waren de behoeften des volks
vermeerderd, doch te gelijk had het ook krachten en gelegenheden
bekomen, om daarin te voorzien. Zoo vele nieuwe kundigheden openden
nieuwe uitzigten en ondernemingen. Leven en werkzaamheid baarden
voorspoed, en vandaar, dat, naar aanleiding van dit alles, de
middelstand in vermogen en geestkracht dermate toenam, dat hierdoor de
stand der ~Burgers~ ontstond, en dat de door hen bewoonde dorpen tot
~Steden~ werden verheven.

  [43] STIJL, _Opkomst en bloei der Nederlanden_, 1778, 28.

       *       *       *       *       *

In _Friesland_ was die overgang echter niet zoo groot als in andere
landstreken: want nevens de geestelijkheid en den in aanzien stijgenden
Adel, of de groote grondbezitters, had de algemeene volksvrijheid hier
een stand van vrije mannen gevestigd, die als huurders het land
bebouwden of handel dreven en handwerken uitoefenden, en wier
dienstbaren zelfs geene slaven of lijfeigenen waren, zoo als elders[44].
Hier kende men geen Leenstelsel en ook geene Graven of Heeren, die
elders, door het schenken van vrijheden en voorregten of privilegiën, de
aan hen onderworpene of lijfeigene ingezetenen vrij verklaarden en
daardoor de verheffing van de Steden bevorderden. De voordeelen van deze
verheffing en de zucht naar onafhankelijkheid wekten bij de Friezen den
geest van navolging op. Hier schijnen de bewoners van de aanzienlijkste
dorpen of handelplaatsen, waarin de koop- en handwerkslieden zich al
vroeg tot Gilden verbonden, zich onderling vereenigd te hebben ter
bekoming van het regt, om zich zelve, door een eigen Bestuur, te doen
regeren. Zij matigden zich het regt aan, om, met uitsluiting van de
overige omliggende dorpen, handel te drijven, markten te houden, maten
en gewigten vast te stellen en handwerken en bedrijven uit te oefenen,
waaraan zij plaatselijke voorregten verbonden. Omstreeks het midden der
13e eeuw en dus in den zelfden tijd, dat _Oostergoo_ en _Westergoo_,
tot dusverre verdeeld in landstreken, waarschijnlijk Marken, Ferden
en Hemrikken geheeten[45], eene nieuwe gemeente-regeling en verdeeling
in Grietenijen bekwam, onttrokken zich alzoo die voornaamste
handelplaatsen, vooral de hoofddorpen der Hemrikken, aan het Bestuur en
de Regtsmagt van de Landgemeente of der Grietenij, ten einde zich zelve
naar eigene, en voor hare bijzondere behoeften meer geschikte,
wettelijke bepalingen te besturen; waarbij ze veelal een der
vermogendste edelen, die daar stinzen gebouwd hadden, ter hunner
bescherming aan het hoofd der regering stelden[46].

  [44] Dat er ook slaven en lijfeigenen in _Friesland_ zouden geweest
  zijn, wordt op grond van enkele plaatsen der oude Friesche wetten door
  sommigen beweerd, doch door anderen tegengesproken, op grond der
  algemeene volksvrijheid en gelijkheid van alle ingezetenen voor de
  wet; alsmede, omdat de slavernij haren grond had in het regt van
  verovering. Aangezien nu de Friezen, althans na KAREL _den groote_,
  van het zwerven en veroveren hadden afgezien, en zich door eene
  bijzondere gehechtheid aan hun land kenmerkten, is hier kwalijk aan
  slavernij te denken, ten zij gevangen genomen Noormannen daarin
  vielen. Zoo denkt ook HALBERTSMA in zijne _Letterkundige Naoogst_,
  1840, I 135, 138.

  [45] Zie _Oude Friesche Wetten_ en de Aantt. van P. WIERDSMA, bl. 23,
  42, 70, 294, 304.

  [46] Ten aanzien van dit, altijd zeer twijfelachtig, onderwerp, en
  aangaande den aard en oorsprong van het Stederegt, neem ik de vrijheid
  te verwijzen naar de uitvoerige berigten, medegedeeld in mijne
  _Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden_, I 8, 33, 274, 298 enz.
  en de daarbij aangehaalde schrijvers.

Bij gebrek aan stellige narigten zullen wij ons, uit velerlei
omstandigheden, zeker met de meeste waarschijnlijkheid mogen
voorstellen, dat er op zulk eene wijze in de 12e en 13e eeuw in
_Friesland_, tusschen het Flie en de Lauwers, _elf_ Steden zijn
ontstaan. Reeds vroeger (bl. 63) hebben wij gesproken over de oudste
dier steden, over _Stavoren_, en evenzeer gewaagd van hare gunstige
ligging aan den Fliestroom, waardoor hare scheepvaart en handel zich
reeds vroeg ontwikkelden, als van de oorzaken, waardoor zij in verval is
geraakt. _Dokkum_, aan de tegenovergestelde zijde van dit gewest op eene
zeer hooge terp aan de Ee en de Donger, in de nabijheid der Lauwerszee
voor scheepvaart en handel niet minder voordeelig gelegen en reeds vroeg
door den marteldood van BONIFACIUS algemeen bekend, wordt naar den
ouderdom voor de tweede in rang dezer steden gehouden. Aan de westzijde
der Ee, waar zij met andere stroomen in de Middelzee viel, was
_Leeuwarden_ aan een landhoek op twee breede terpen of werden ontstaan;
eene ligging, aan dien breeden zeeboezem, welke visscherij, scheepvaart
en handels-verkeer zeer begunstigde, en de spoedige uitbreiding dezer
zeeplaats bevorderde. Zoolang zij een dorp was, droeg ze den naam van
_Nijehove_, in tegenstelling van het daarbij gelegene en om zijne
leerschool beroemde dorp _Oldehove_, waarmede zij aan de westzijde,
gelijk met het dorp _Hoek_ aan de oostzijde in 1435 tot ééne grootere
stad verbonden en uitgebreid werd, nadat zij, door het opslijken of
verlanden van de Middelzee van eene Zee- in eene Landstad was
herschapen. Dit zelfde was het geval met _Bolsward_, _Sneek_ en _Ylst_,
oorspronkelijk aan de zuidzijde van dien zeeboezem gelegen, doch wier
zeehandel en scheepvaart zich nu, na het gelijktijdig ontstaan van de
Zuiderzee, verplaatsten naar _Harlingen_, _Workum_ en _Hindeloopen_, die
zich eerlang uitbreidden en in bloei toenamen, ook ten gevolge van het
verval van _Stavoren_. De opkomst en uitbreiding van _Franeker_, waar
reeds vroeg de Grafelijke regtstoel en der Vijf deelen regtspleging werd
gehouden, werd vooral bevorderd, doordien een aantal vermogende edelen
van _Westergoo_ zich daar vestigde, en te midden der woningen van de
nijvere burgers sterke huizen liet bouwen. Gelijktijdig vervielen de
zeeplaatsen _Ezonstad_ aan de Lauwerszee, _Uitgong_ aan den mond der
Middelzee, waaruit het latere aanzienlijke dorp _Berlikum_ ontsproot, en
_Grind_, thans eene zandplaat N. W. van _Harlingen_. Het is echter zeer
twijfelachtig of deze plaatsen, gelijk ook het, in eene lage veenachtige
streek, afgelegene _Wartena_, eertijds stedelijke regten hebben bezeten:
want dat wallen en poorten toen nog geene kenmerken waren van eene stad,
hebben al de elf Friesche steden bewezen, dewijl de meeste daarvan eerst
in de 14e en 15e eeuw, bij het toenemen van de binnenlandsche oorlogen,
zijn versterkt geworden; terwijl _Ylst_, _Workum_ en _Hindeloopen_ zelfs
geene wallen en poorten hebben bekomen en onbevestigd zijn gebleven.

In het algemeen beschouwd, is het ontstaan van de Steden in ons
vaderland een blijk, hoe een wakker gedeelte der toenmalige bevolking
zich den kinderlijken leeftijd ontwassen achtte, en als knaap naar
meerdere ontwikkeling en zelfstandigheid streefde; ofschoon het later
mede eene der oorzaken werd van die bloedige partijschappen en
burgeroorlogen, welke in ons vaderland zoo lang vooruitgang en
beschaving hebben tegengehouden.

       *       *       *       *       *

Groot waren alzoo de veranderingen, welke _Friesland_, vooral
gedurende de 13e eeuw, onderging, ten gevolge van een zamenloop van
omstandigheden, die echter niet alle regtstreeksche gevolgen waren der
kruistogten. De toestand des volks was in vele opzigten verbeterd; de
bronnen van bestaan waren vermeerderd; kennis en bekwaamheden werden
ontwikkeld, zoodat er voor de algemeene beschaving des volks werkelijk
eene betere toekomst scheen aan te breken. Naar wijze wetten en
verordeningen, welke nog voorhanden zijn[47], werden, bij jaarlijksche
beurtwisseling, de Steden bestuurd door een Olderman, Burgemeesters en
Schepenen, gelijk de Grietenijen door een Grietman en zijne Bijzitters
of Regters. Aan allen was mede de uitoefening van het regt, zoowel in
burgerlijke als in strafzaken, opgedragen, welke vroeger door den Graaf,
den Schout of Schelte, den Asega of Aesga en den Frana met de door het
volk verkozene regters geschiedde[48]. Toen werden de regtdagen of
weerstallen en warven onder den open hemel, veelal op kerkhoven, later
in of aan de kerken, gehouden, waarvan de _Wonser-_, _Midlumer-_ en
_Donia-weerstallen_ of regtplaatsen nog bij name bekend zijn, even als
de _Warkeamers_ nog aan sommige kerken worden gevonden[49]. De straffen
voor de misdaden bestonden destijds in vee of in geld, als boete aan den
beleedigde en breuk aan den regter en het volk, wegens de overtreding
van de wet. Ieder Goo had bovendien een Landraad en Gooregters, die de
algemeene belangen behandelden en hoofdmisdaden beregtten. In
_Oostergoo_ hielden deze, althans in de 15e eeuw, de landsdagen op de
stins _Barrahuis_ onder _Wirdum_, in _Westergoo_ te _Hartwerd_ en later
te _Franeker_, en in de _Zevenwouden_ (eerst in het begin der 15e eeuw
tot een geheel verbonden) te Rottum[50].

  [47] _Oude Friesche Wetten_, afgedrukt in SCHOTANUS, _Beschrijvinge
  van Frieslandt_, 1664, 23, en later verbeterd, vertaald en met
  belangrijke aanteekeningen uitgegeven door P. WIERDSMA, Kampen en
  Leeuwarden, 1782; RICHTHOFEN, _Friesische Rechtsquellen_, enz.

  [48] Zie over die wijze van regtspleging, behalve de _O. F. W._, ook
  het voortreffelijke werk van HALSEMA, bl. 56, 76, 91 en vervolgens, in
  _Aanteekening 9_ breeder vermeld.

  [49] Aanteekeningen op de _Oude Friesche Wetten_, 40, 106, 179, 197.

  [50] Zie WORP VAN THABOR, _Kronyk_, IV 2.

Later hielden de voornaamste edelen en geestelijken, met de hoofden der
steden en grietenijen Gaarleggers of bijeenkomsten op verschillende
plaatsen, om, onafhankelijk van den Landraad, de algemeene of bijzondere
belangen te regelen. Tevens vinden wij in de geschiedenis dikwijls
Potestaten vermeld, als hoofdbestuurders, opperbevelhebbers of
aanvoerders, in de plaats van de vroegere Hertogen of Goograven. Welligt
werden zij enkel in tijden van nood of gevaar gekozen en aan het hoofd
van den Landraad geplaatst, om de hoogste magt voor een bepaalden tijd
uit te oefenen. Omtrent deze personen heerscht er echter veel duisters
in onze geschiedenis[51]. Het gansche Staatsbestuur droeg blijken, hoe
zeer men de aanleiding tot misbruik van magt vreesde, en de regten des
volks trachtte te bewaren tegen de aanmatigingen zoowel van vreemden
als van sommige edelen[52]. »De Friesche natie leverde te dezen aanzien
een treffend contrast op, met den staat van andere natiën vergeleken. In
alle andere landen berustte toen de oppermagt óf in handen van eenen
volstrekten Meester, óf zij was tusschen den Vorst en een klein getal
wreede en hoogmoedige Edellieden verdeeld. Deze laatsten, welverre van
de vrijheid der volken te beschermen, waren als zoo vele dwingelanden,
die haar uitdelgden. De inwoners van _Friesland_, niet tevreden dat
zij door eene afhankelijkheid, welke inderdaad slechts in naam bestond,
aan het Duitsche rijk verbonden waren, en óf door zich zelven óf door
hunne vertegenwoordigers invloed op de volksvergaderingen hadden,
namen dikwijls het bestier der zaken op zich, en stelden zich
staatsligchaamswijze aan het hoofd der openbare verrigtingen. Schoon de
algemeene landsdag-vergaderingen voornamelijk uit de afgezondenen der
onderscheidene regtsgebieden en plaatsen waren zamengesteld, hadden
echter alle inwoners het regt haar bij te wonen. Ook ziet men, tot in de
16e eeuw toe, openbare acten uitgegeven in den naam niet alleen van de
Overheden, maar ook van de Gemeente en het gansche ligchaam des
Volks"[53].

  [51] Aanteekening op de _Oude Friesche Wetten_, 118.

  [52] Zie over het vermelde VAN LOON, _Aloude Regeringswijs van
  Holland_, IV 175; FOEKE SJOERDS, _Beschrijv._ I 423; _Tegenw. Staat_,
  I 128; VAN HALMAEL, in het _Friesch Jierboeckjen foar 1834_, VII.

  [53] _Grondwettige Herstelling van Nederlands Staatswezen_, Amsterdam
  1784, I 80, met aanhaling van het _Charterboek_, I 124, 131, en VAN
  IDSINGA, _Staats-recht der Nederlanden_, 363.

Gelijktijdig was er nog eene andere magt in den Staat en eene niet
minder gevreesde regtbank, die der _Geestelijkheid_, wier invloed
destijds van veel belang was, als naauw met het wereldlijk gezag
verbonden. Wij achten het nuttig, ook daarvan een algemeen overzigt te
geven.


18. _De Friesche Geestelijkheid, Kerken en Kloosters in de
middeleeuwen._

In der Friezen aard en karakter is het dikwijls opgemerkt, dat zij tegen
vreemde personen en nieuwe zaken vaak zeer ingenomen zijn, zoolang zij
die niet kennen, doch dat zij later, als derzelver waarde de proef des
onderzoeks heeft doorgestaan, daarvan even ijverige voorstanders worden,
als zij vroeger tegenstanders waren. Het gezond verstand en de
billijkheid (waardoor de Friezen zich steeds hebben onderscheiden)
behalen dan de overwinning op een aangeboren afkeer van vreemden, op de
gehechtheid aan het oude en op de vrees voor schade bij eene
verandering, welke de voorzigtigheid nog niet als eene verbetering heeft
leeren kennen.

Omtrent geene zaak is dit krachtiger gebleken, dan ten aanzien van het
Christendom. Eeuwen lang streden de Friezen daar tegen, ook om
staatkundige redenen, en bleven zij afkeerig van de aanneming der
Christelijke leer, zoolang zij haar niet kenden. Maar toen zij haar
eenmaal hadden aangenomen en van hare waarde overtuigd waren, werden zij
daarvan eerlang even groote voorstanders als weleer tegenstanders.
Spoedig echter ging deze overgang niet, en zijn er, om boven vermelde
redenen (zie bl. 75), uit de drie eerste eeuwen na de aanneming van die
leer geringe sporen van dien ijver bekend. Maar de geschiedenis getuigt
en de blijken zijn er nog van over, dat er weinige landen van gelijke
uitgestrektheid in _Europa_ bestaan, waarin de vrome zin der ingezetenen
uit eigene middelen zoo vele Kerken en Kloosters heeft gesticht en
rijkelijk begiftigd, als in deze provincie. Ja, het is geene
overdrijving als wij zeggen, dat er in _Friesland_ nagenoeg zoo vele
Steden gesticht werden als er maanden-, zoo vele Kloosters als er weken-
en zoo vele Dorpen als er dagen in het jaar zijn. Indien dan
vreemdelingen in dit noordelijk geweest te vergeefs zoeken naar zulke
grootsche en prachtige gewrochten der bouwkunst, als in andere landen
door vereenigde krachten werden tot stand gebragt, dan kan nog het
_aanzienlijk getal_ torenspitsen onzer steden en dorpen getuigen, dat de
vroomheid der vaderen hier zeer vele bewijzen heeft achtergelaten van
hunnen ijver voor Christendom en Kerk.

Vermits KAREL _de groote_ bepaald had, dat de ingezetenen van ieder
kerspel voor eene kerk en woning van den Pastoor moesten zorgen, zoo
werden er in dit gedeelte van _Friesland_ bij de invoering van de
Christelijke leer hier en daar reeds kerken gesticht. Het waren toen
echter nog slechts van hout opgetrokkene bedehuizen met riet gedekt.
Doch in de 11e, 12e en 13e eeuw, toen het bouwen met steen werd
ingevoerd, vermeerderde dit getal in groote mate[54]. Daarvoor waren
verscheidene redenen en aanleidingen. Toen toch werd de maatschappelijke
toestand der gemeenten meer en meer geregeld, bij de toeneming van
welvaart en vermogen. De zucht om verdienstelijke werken te doen,
waarvoor de Kerk vergeving van zonden had toegezegd, was voor sommigen
eene aansporing om zich naar het Heilige land te begeven, en voor
anderen een prikkel, om door hunne middelen den opbouw van Kerken en
Kloosters te bevorderen. Hier waren het nu vroomheid en godsdienstijver;
daar eerzucht en hoogmoed, om iets grooters en schooners te bouwen dan
anderen reeds hadden gedaan, en elders zucht naar onafhankelijkheid,
gepaard met nijd en onderlinge wedijvering van de edelen, die elkander
den voorrang in het offeren op de altaren betwistten, welke het getal
kerken en parochiën deden vermeerderen[55].

  [54] Ook HALSEMA getuigt bl. 466 en 469, dat de menigvuldige kerken in
  _Friesland_ door de landzaten of karspellieden, waaronder eenige
  weinige edelen, en niet door milddadigheid van koningen en vorsten
  zijn gesticht en met de noodige goederen begiftigd, waarop hun regt
  gegrond is tot bestelling van die kerken of het benoemen van leeraren
  en het beheer van die goederen. Zie mede WIERSMA'S Aanteekeningen op
  de _Oude Friesche Wetten_, 257, en SCHARLENSIS, 33^o.

  [55] De Heer EYCK TOT ZUYLICHEM te _Utrecht_ heeft in _de Vrije
  Fries_, V 163, eene Beschouwing van den Bouwtrant van eenige oude
  Kerken in _Friesland_ gegeven, waarin hij de gewone, nog onveranderde
  bouworde onzer dorpskerken zeer merkwaardig noemt, als behoorende tot
  den Romaanschen of Oud-Gothischen bouwtrant, met ronde koorsluiting,
  van niet later dan de 11e of 12e eeuw. Opmerkelijk is het, dat de
  gewone bouworde onzer Kerktorens, met gewoon huisdak tusschen twee
  brandgevels, hier even algemeen is als in _Denemarken_, en slechts
  zeldzaam in zuidelijker provinciën wordt gevonden. Vele dier torens
  hebben den vorm en de zwaarte onzer oude Friesche Stinzen, en schijnen
  mede gebouwd te zijn met het doel, om door de ingezetenen gebruikt te
  worden als plaats van toevlugt en bescherming, in tijden van nood en
  gevaar.

Nagenoeg de zelfde oorzaken en drijfveren werkten gelijktijdig mede, om
de stichting en opbouw te bevorderen van een aantal _Kloosters_; van die
gestichten in en nabij steden en dorpen, waarin een aantal mannen of
vrouwen zich begaven, om zich van de woelige wereld af te zonderen en
zich geheel over te geven aan godsdienstige bespiegelingen, gebeden en
werken van liefdadigheid. Naarmate de onrust der tijden vermeerderde,
ten gevolge der binnenlandsche oorlogen en partijschappen, namen deze
kloosters in aantal en vermogen toe, dewijl weerlooze vrouwen en rustige
ingezetenen daarin veiligheid en bescherming vonden, en tevens
gelegenheid, om zich op wetenschappen en kunsten toe te leggen. Het _St.
Bonifaas-klooster_ te _Dokkum_ en dat van _St. Odulphus_ te _Stavoren_
worden hier voor de oudste gehouden. In _Oostergoo_ waren verder de
voornaamste: de Abtdijen van _Mariëngaard_ en _Klaarkamp_ onder
_Hallum_ en _Rinsumageest_, in 1163 en 1165 gesticht; benevens het
_Smallen-eester-_, _Gerkes-_ en _Foswerder-klooster_; terwijl er alleen
in en bij de stad _Leeuwarden_ vier zulke gestichten verrezen, waaronder
het _Dominikaner-Klooster der Predikheeren_ (1245) (waarvan de nog
bestaande Groote kerk de kapel was) tot de aanzienlijkste van dit gewest
gerekend werd. In _Westergoo_ bekwamen de Abtdijen van _Lidlum_ bij
_Tjummarum_ (1182), _Oldeklooster_ bij _Hartwerd_ (1191), _Ludingakerk_
onder _Achlum_ (1157), benevens de kloosters _Thabor_ onder _Tirns_
(1406) en _Groendijk_ bij _Sneek_, _Monnikebaaijum_ onder _Winsum_
(1188) en meer andere groot aanzien en vermogen; terwijl van de
kloosters der _Zevenwouden_ de _Aalsumer-_, _Nesser-_, _Hasker-_ en
_Schoter-konventen_ het meest vermaard waren[56].

  [56] Waarschijnlijk zal ik onder de Bijlagen eene Lijst van al de
  Kloosters opnemen. Het aantal verschillende gebouwen, waaruit die
  gestichten veelal bestonden, is opgenoemd door den Heer VAN LEEUWEN in
  de Aantt. op _it aade Friesche terp_, bl. 440.

       *       *       *       *       *

Gedurende de drie à vier eeuwen, dat de meeste dezer kloosters in
_Friesland_ bestonden, zijn ze van groot nut, gezag en invloed geweest.
Want, vermits kloosters als _Lidlum_ in 1293, zoo men wil, 600 en
_Mariëngaard_ 400 inwoners telden, welke doorgaans zeer bekwame Abten of
Priors, die soms op buitenlandsche reizen geoefend waren, aan het hoofd
hadden, en meest allen door erfenissen en giften aanzienlijke goederen
bezaten, zoo waren deze gestichten eene veel vermogende magt in den
Staat geworden. Heilzaam werkte die magt, ook buiten het geestelijke,
ten behoeve van verschillende maatschappelijke belangen van dien tijd,
waaraan zij tevens haar eigen voordeel zocht te verbinden: want de
staatkundige en geestelijke betrekkingen, regten en verpligtingen der
ingezetenen waren destijds zeer naauw vereenigd en stonden minder op
zich zelve als later. Zoo verleenden de kloosters, wegens hunne
aanzienlijke grondeigendommen, dikwijls krachtige hulp tot het aanleggen
van zeedijken, het graven van vaarten, het verbeteren van wegen, het
leggen van sluizen enz.;--zaken, tot wier daarstelling de afzonderlijke
krachten der ingezetenen vaak te zwak of te verdeeld waren. Vele dorpen
ondersteunden zij tot het bouwen van parochie-kerken; en, terwijl zij
hier de verbetering van landerijen, daar de landwinning en elders de
afgraving van de hooge veenen bevorderden, zien wij hen voor het
algemeen belang vele openbare werken tot stand brengen. Behalve op de
wetenschappen en kunsten, welke bijna alleen in deze vreedzame
oefenplaatsen bescherming vonden, hadden de kloosterlingen ook veel
invloed op de ontwikkeling van de nijverheid, door verbetering van de
bouwkunst, van vele handwerken, van den landbouw en van het boter-en
kaasmaken, welke, als bronnen van bestaan voor het volk, later zoo
belangrijk werden.

Zulk een magtig geestelijk ligchaam in den Staat werd eerlang ook van
veel staatkundig belang in de regering des lands. De kloosters werden
daarin vertegenwoordigd door bekwame Prelaten, die de belangen van de
geestelijkheid en het volk op de landsdagen en gaarleggers deden gelden
tegen de aanmatigingen van den adel. Zij voerden de pen, stelden de
besluiten en verdragen, en werden dikwijls als afgezanten naar vreemde
vorsten gezonden. Sommige kloosters voerden zelfs hevigen strijd tegen
aanzienlijke geweldenaars, of namen deel in den binnenlandschen krijg
door het ondersteunen van hunne partij of vrienden.

Wanneer wij de bevolking van ieder dier vijftig Friesche kloosters
door-een op zestig personen schatten, en bedenken, dat de
parochie-kerken der elf steden en 360 dorpen een of meer Hoofdpriesters
en vele ook een Vicaris hadden (om van de Prebende-priesters, die
bijzondere altaren bedienden, te zwijgen), dan kunnen wij ons een gering
denkbeeld vormen van de talrijkheid der toenmalige Friesche
geestelijkheid. Wanneer wij bovendien opmerken, dat die kerken en
kloosters in het bezit waren van een groot deel der vaste goederen in
dit gewest of dat zij renten daarvan trokken[57]; alsmede, dat de meeste
dier geestelijke personen zich door meerdere kennis en bekwaamheid
onderscheidden, dan is het zeer natuurlijk, dat zij in een tijdvak,
waarin het volk meerendeels nog onwetend en onmondig was, groot gezag en
invloed konden en moesten uitoefenen. De gansche strekking van het
Roomsch Katholijk godsdienst-stelsel droeg mede veel bij, om het volk
aan de oppermagt der kerkelijke heerschappij onderworpen te houden. Lang
werkte die magt gunstig, doch onmogelijk kon zij duurzaam zijn: want zij
moest van zelf ontbonden worden, toen eerlang het volk, zijne
kindschheid ontwassen, naar meerder licht streefde, en toen misbruiken
het ligchaam der geestelijkheid zelve bevlekt hadden. In weerwil van al
de onvolkomenheden der geestelijken en de ongeregeldheden, welke aan het
kloosterleven eigen mogen geweest zijn, verdienen echter de geestelijke
instellingen dier dagen onzen eerbied en duurzame belangstelling.
Onbillijk is het immers, de toenmalige wereld naar onzen maatstaf en
naar aanleiding van misbruiken, die zelfs de beste inrigtingen
aankleven, te beoordeelen. Wie toch zou het evangelie willen verwerpen,
om de vervolgingen, waartoe het aanleiding gaf? En wie ziet niet in de
geschiedenis zoowel als in het dagelijksch leven, dat bekrompenheid,
onkunde en gebrek aan godsdienst bij een groot deel der bevolking, 't
welk enkel voor de zinnen leeft, de oorzaken zijn van dwaling, zonde en
misbruik, ook van de heiligste zaken. Immer bestonden er evenwel vele
stille vromen, die God en den Heer van ganscher harte liefhadden en
dienden; die reinheid van gemoed en veredeling van den onsterfelijken
geest hooger waardeerden, dan alle uitwendige praalvertooning. Deze
vonden, onder de bestendige stormen van den krijg, in de kloosters een
toevlugt en bescherming; zij waren een scherp tegenbeeld van de
zinnelijk-dierlijke denkwijze der wereldlingen; zij toonden hen, die
slechts naar roof en rijkdom, naar magt en aanzien jaagden, dat er nog
iets beters te vinden was dan het vergankelijke. Door zulk een
verhevener zin werkten zij weldadig op de wereld, die echter eerlang,
uit partijzucht, de deugden en verdiensten der geestelijken vergat, om
enkel de ondeugden van sommigen hunner, uitzonderingen op den algemeenen
regel, voor de vergetelheid te bewaren. Hoe gebrekkig de kerkleer en hoe
weinig verheffend de plegtigheden dier dagen ook waren, toch hielden zij
de weldadige vlam der godsdienst levendig, en weerhielden zij het volk,
om geheel tot woestheid en onwetendheid te vervallen. »Ja, hadden de
middeleeuwen naast de hutten der landbewoners en de kasteelen van den
meestal krijgvoerenden adel geene kloosters, als zoo vele wijkplaatsen
en oefenperken voor denkende wezens, gekend, dan zou de maatschappij in
_Europa_ slechts uit last- en roofdieren hebben bestaan"[58].

  [57] De _Beneficiaal-boeken van Friesl._ (Leeuw. 1850) bevatten eene
  lijst der Inkomsten en Bezittingen van meest alle ~Parochiën~, zoo als
  die in 1543, op bevel der regering, aangegeven zijn. Het gezamenlijk
  bedrag van de goederen der ~Kloosters~ zal wel niet minder geweest
  zijn. Bekend is het, dat Graaf WILLEM III reeds in 1328 allen
  Kloosteren en Geestelijken in _Holland_, _Zeeland_ en _Friesland_
  verbood, meerdere vaste goederen aan te koopen, _Charterb._ I 183. Wij
  betwijfelen het echter, dat zij in _Friesland_ ooit, en veelminder
  destijds reeds, tweederden der landerijen zouden hebben bezeten, zoo
  als CERISIER, _Tafereel der Nederl. Geschiedenis_, Utrecht 1781, I 411
  en _Tegenwoordige Staat_, I 477 melden.

  [58] Zoo oordeelt MACAULAY, in zijne voortreffelijke _Geschiedenis van
  Engeland_, 's Hage 1850, I 9.

       *       *       *       *       *

Reeds bij de invoering van het Christendom was _Friesland_ tusschen het
Flie en de Lauwers onder het geestelijk gebied van den Bisschop van
_Utrecht_ gesteld, met uitzondering van de grietenij _Achtkarspelen_,
welke, met _Groningen_ en verdere oostelijke landstreken, onder den
Bisschop van _Munster_ kwam[59]. Het land was in de 13e eeuw verdeeld
in Dekenschappen, aan wier hoofd Dekens of Landdekens stonden, welke
aangesteld werden door den Bisschop en die Proosten der Utrechtsche
kerk, welke Aarts Diakens in _Friesland_ waren. De Dekens met hunne
Bijzitters hadden het bestuur en de regtspraak over de geestelijken en
leeken der parochiën, volgens het Friesche Kerkelijk regt, het Zeendregt
of _Syndriucht_ geheeten[60]. Alle drie of vier jaren kwam er een
Koor-Bisschop, als afgezant van den Bisschop, herwaarts, om Zeend of
Synode te houden en de hoogste geestelijke magt uit te oefenen. Later
waren er ook in ieder Goo Geestelijke Commissarissen, die het opzigt
hadden over het gedrag en de regtsoefening der Dekens, de levenswijze
der geestelijken enz. Van de Kloosters werden sommige, die den rang van
Abtdijen hadden, door Abten en andere door Priors bestuurd. Zij stonden
geheel op zich zelve, en waren alleen den Paus onderworpen[61].

  [59] Deze opmerkelijke uitzondering schrijft SCHOTANUS, _Beschrijv.
  end Chronyck_, 301, daaraan toe, dat de evangelie-prediker LUDGER van
  _Wierum_, later Bisschop van _Munster_, het Christelijk geloof in
  _Achtkarspelen_ had gebragt, waardoor dit gedeelte bewesten de Lauwers
  onder het geestelijk gebied van dat stift is gekomen.

  [60] Behalve bij SCHOTANUS, t. a. p. 286, is dit Zeendregt, met
  vertaling en belangrijke verklarende Aantt. van WIERDSMA, afgedrukt in
  het 2e st. der _Oude Friesche Wetten_, 201, 207.

  [61] Over de Friesche kerken en kloosters kan men uitvoeriger berigten
  vinden in: SCHOTANUS, _Beschrijvinge end Chron._ 298; _Oudheden en
  Gestichten_, I 24 en verv.; FOEKE SJOERDS, _Beschrijving_, I 64, 635;
  _Tegenwoordige Staat_, I 32, 251, 434; VAN HALMAEL, in het _Friesch
  Jierboeckjen foar 1834_, XV, en de _Lijst der Kloosters_ achter het
  _Stamboek van den Frieschen Adel_; VAN LEEUWEN, Aantt. op _it aade
  Friesche terp_, 395, 405, 440. Zeer wenschelijk is het, dat de
  geschiedenis van de Friesche Kloosters eenmaal opzettelijk onderzocht
  en behandeld mag worden.

Hoe veel gezag de geestelijke oppermagt in de middeleeuwen ook over de
volken van _Europa_ uitoefende, de geschiedenis heeft ook deze
opmerkelijke bijzonderheid bewaard, dat de Friezen de zelfde vrijheid,
welke zij in het staatkundige bezaten, ook ten aanzien van het
geestelijke vasthielden en zich niet lieten ontwringen. »Zij toonden,
wanneer zij het begrepen, van geen kerkbewind, hoe hoog ook, wetten te
willen ontvangen, zich storende noch aan Bisschop noch aan Paus. In den
boezem des volks bleef het regt en de magt berusten, om hunne eigene
pastoren aan te stellen, kerkelijke bedieningen te begeven en de
kerkegoederen te beheeren, waardoor zij ook zorgden, dat geene vreemden
hier tot waardigheden verheven werden. Verpligte tienden aan de
geestelijkheid hebben zij zich evenmin laten opleggen, als zij leenen
wilden erkennen. Geene pauselijke besluiten waren van eenige kracht bij
hunne geestelijkheid, indien ze niet door de burgerlijke regering
gewettigd waren. Hieruit moet ook verklaard worden, dat de
godsdienstleer der kerk hier veel zuiverder, dan wel in andere landen
voorgedragen en beleden werd. Zóó was het gesteld in de kerk van geheel
_Friesland_"[62].

  [62] YPEIJ en DERMOUT, _Geschied. der Ned. Herv. Kerk_, Breda 1819, I
  410, Aantt. 185; YPEIJ, _Geschied. der Syst. Godgeleerdh._, Haarlem
  1793, I 180; BUMA, _Het regt der Friesche Floreenpligtigen_,
  Leeuwarden 1849, 13, 30; doch vooral uitvoerige berigten deswege in
  het belangrijke werk van V. IDSINGA, _Staats-recht der Nederl._ Leeuw.
  1758, I 379, en de in die werken aangehaalde schrijvers, bijzonder
  HALSEMA, 475, en niet minder WIERDSMA in de _O. F. W._ 257.


19. _De Partijschappen tusschen de Schieringers en Vetkoopers. (Van
omstreeks 1300-1498.)_

    Ik moet der Friezen aard vooraf u kennen leeren:
    De zonen van dit land, kuisch, werkzaam, stout, en rond,
    Verkleefd aan d' eigen haard en d' ouderlijken grond,
    Eenvoudig, nooit door zucht naar nieuwigheên bewogen,
    Betrachten, als het wit van al hun doen en pogen,
    De vrijheid voor zich-zelve en 't oord door hen bewoond.
    God, en de Keizer door het Hoofd der Kerk gekroond,
    Ziedaar alleen 't gezag, de Heeren die ze erkennen,
    En nimmer zal een Fries aan andren zich gewennen;
    Hij lijdt geen schijn van dwang, aan lichaam noch aan ziel;
    Geen keten waar' zoo licht, die hem verdraaglijk viel.
    Geen vreemde inzonderheid beproeve 't hem te dwingen,
    Die walgt van al het vreemde en alle vreemdelingen,
    Er geen ten burger wil, hun omgang schuwt en vliedt,
    En op zijn wettig erf hen noô vertoeven ziet.--
    Zoo denkt een echte Fries, zoo denkt hij al zijn leven;
    Dien inborst kunt ge niet hervormen of weêrstreven[63].

  [63] VAN HALMAEL, _Ats Bonninga, Treurspel_, Leeuw. 1830, 2. Ten
  aanzien mijner behandeling in het algemeen, doch van dit onderwerp in
  het bijzonder, meen ik niet onopgemerkt te moeten laten, dat, daar ik
  de Friesche Geschiedenis in Hoofdtrekken tracht voor te stellen, ik
  zeker velen lezers en nog minder der wetenschap dienst zou doen,
  wanneer ik hierin alle of zelfs de voornaamste feiten en
  gebeurtenissen opnam, welke onze kronyken in bijzonderheden vermelden.
  Bij mijne meer algemeene beschouwingen mag men die kronyken, ter
  kennismaking met de bijzondere voorvallen, blijven lezen, waartoe ik,
  behalve SCHARLENSIS, WINSEMIUS en SCHOTANUS, voor algemeen gebruik
  bijzonder aanbeveel: _It aade Friesche Terp of Kronyk der
  Geschiedenissen van de Vrije Friesen; met Bijvoegsels en
  Aanteekeningen van_ J. VAN LEEUWEN, Leeuwarden 1834, 480 bladz., thans
  voor slechts [f]1,30 algemeen te bekomen.

Hoe gelukkig zoude een volk met zulke eigenschappen geweest zijn,
wanneer het al zijne maatschappelijke voorregten, bij het genot van
vrijheid, orde en welvaart, ~in vrede~ en ~eensgezindheid~ had mogen
smaken! Doch het nog onbeschaafde en veelal ruwe volk was hiervoor nog
evenmin vatbaar als de veelal krijgszuchtige adel, bij wien de volkstrek
van eerzucht en ligtgeraaktheid zich het meest vertoonde. In die zelfde
gunstige omstandigheden lagen ook de zaden van onrust en strijd. Want de
vrijheid is een onwaardeerbaar voorregt, als zij goed aangewend wordt,
en als ieder burger van zijn ~persoonlijk~ belang iets wil afstaan, om
het ~algemeen~ belang te bevorderen. De welvaart is een zegen, zoolang
zij niet misbruikt wordt: want goed geeft moed, en vermogen magt,
hoezeer die dikwijls in overmoed en trots ontaarden. In volksregeringen
zijn er bovendien altijd aanzienlijken, die zich de meeste magt
aanmatigen, welke ligt tot heerschzucht overslaat; terwijl geen krachtig
volk ooit misbruik van magt kon dulden, en de minderen altijd de
vermogenden benijdden en hen gaarne zouden vernederen. In vroegere
tijden, toen de oude eenvoudigheid nog zoo weinig behoeften kende, was
het onderscheid in vermogen niet zoo groot en het verschil in standen
minder merkbaar. Maar hoe zeer was alles veranderd! De kruistogten
hadden eene strijdhaftigheid opgewekt en, vooral bij den adel, een
hooghartigen ridderlijken geest nagelaten, welke bij een strijdbaar
volk, dat gaarne gelegenheid zocht om zijn moed te koelen, gevaarlijk
waren voor de inwendige rust. Hoe heilig en verheven de Christelijke
godsdienst ook ware, waarvoor men zoo vele honderden kerken en kloosters
stichtte, te zwak bleef haar zedelijke invloed op verstand en gemoed,
vooral ter beteugeling van één hartstogt, welke immer en overal zulke
schrikkelijke verwoestingen aanrigtte, en die toen vooral, als ware hij
eene deugd, gevierd en geëerd werd. Het was de onchristelijke
~wraakzucht~, de onverzoenlijke haat, de erfelijke veeten, welke voedsel
vonden in den woesten, onbetemden volksaard en ras beleedigde eerzucht,
die, onder al de vermelde omstandigheden, tusschen heerschzuchtige
edelen en het volk, en vooral tusschen de adellijke geslachten
onderling, eene verbittering deden ontstaan, welke in het laatst der
12e eeuw uitbrak in de grootste aller rampen, in den--_Burgeroorlog_.

    Een onverjaarde twist, wiens oorsprong is verloren,
    Maar wiens gedachtnis schor den landzaat klinkt in de ooren,
    Scheurde in twee deelen eens den Adel, meldt de faam,
    En schonk aan ieder deel zijn hatelijken naam;
    Vetkoopers doopte hij, die Oostergo verheerden,
    En Schieringers, die meest in Westergo regeerden.
    Die namen zwemen niet voor de almacht van den tijd,
    Maar zijn de leuzen nog, alom, in elken strijd,
    Die straks een tweeden baart ter teling van een ander.
    Zoo drijven op ons strand de golven ook elkander,
    En elke, daar ze een spoor heurs aanzijns achterlaat,
    Versterkt aldus de macht van die te volgen staat.
    Verblinden![64]

  [64] VAN HALMAEL, _Ats Bonninga_, 4. Zie verder SCHARLENSIS, 33;
  WINSEMIUS, 183; SCHOTANUS, 164; SJOERDS, _Jaarboeken_, III 129 enz.

Ja, _Vetkoopers_ en _Schieringers_ waren de namen en leuzen der
partijen, die, even als gelijktijdig de _Heeckerens_ en _Bronckhorsten_
in _Gelderland_ en de _Hoekschen_ en _Kabeljaauwschen_ in _Holland_,
hier de rust der burgers en den vrede des lands verstoorden door een
nutteloozen strijd--niet tegen een buitenlandschen vijand, maar tegen
zich zelve,--niet om eene eerlijke zaak, maar om gelijk te hebben, om
zich te wreken over vermeende beleedigingen en nederlagen, en om, met
vernedering van de eene, de zegepraal der andere partij te bevechten.
Die namen schijnen aan te duiden, dat de strijd tot oorsprong had:
verzet van het gemeene volk of de armen (nog wel het ~graauw~ genoemd,
welk woord met ~schier~ verwant is en aan de grijze kleur der kleeding
schijnt ontleend te zijn) tegen de rijken, die het ~vette~ der aarde
genoten. 't Was echter niet ééne enkele oorzaak, die de onrust baarde:
onderscheidene oorzaken en aanleidingen vloeiden zamen. Vele
brandstoffen ontvlamden na het ophouden van de kruistogten. De daardoor
opgewekte riddergeest en zucht om uit te blinken had tóen een doel
gehad--het Heilige land. Doch bij gemis daarvan, werden de
strijdkrachten van den adel nu onderling tegen elkander gerigt en
verspild. Hevige twisten ontstonden er, nu over den voorrang in het
offeren op de altaren der parochie-kerken, dan over de aanmatiging van
gezag en heerschappij, welke de adel en de aanzienlijken zich
veroorloofden ook over de minderen, waarvan velen zich intusschen tot
een krachtvollen middelstand hadden verheven. De burgerijen der
toenemende steden verzetten zich tegen die magt, en matigden zich regten
aan ten nadeele van het platteland, welks bewoners dáárom de steden vaak
zoo vijandig waren, dat zij alles deden om haar te vernederen en te
benadeelen. Het geweld was de grondslag van het regt geworden. Doch
welke ook de oorzaak ware, spoedig ging deze verloren of werd zij
gewijzigd in den algemeenen burgerkrijg, waarin zich veel persoonlijke
vijandschap en familie-twisten mengden, in welke iedereen partij moest
kiezen.

       *       *       *       *       *

Er was toen geen besturend opperhoofd of Vorst in _Friesland_, aan wiens
bevelen alle ingezeten moesten gehoorzamen. Ieder hunner had, volgens de
wetten, gelijke regten. Maar juist daarom kon geene vrije Fries dulden,
dat een ander zich boven hem in vermogen en aanzien verhief. Vanhier,
dat de adel, die overal sterke kasteelen of stinzen stichtte en zich van
het gezag meester trachtte te maken, in den haat viel der burgers en
onderling strijd voerde. Zoo vestigen zich als Hoofdlingen in de
voornaamste steden de geslachten: CAMMINGHA, UNIA en AUCKAMA te
_Leeuwarden_, JONGAMA te _Bolsward_, SJAERDAMA te _Franeker_, HEEMSTRA
en RIEMERSMA te _Dokkum_, GERBRANDA en GRATINGA te _Harlingen_, HARINXMA
te _Sneek_ en _Slooten_ enz. Twistgierige edelen, die onder het volk hun
aanhang hadden, belegerden elkander nu op hunne sloten of verwoestten
elkanders bezittingen. Dan verzetten de burgers zich tegen het gezag van
den adel, of de landbewoners zich tegen de aanmatigingen der steden, die
op hare beurt de edelen bestookten of de dorpelingen uitplunderden. Met
aangeworven hoopen bestreed men elkander, en kon men al zijn doel niet
bereiken, dan vertrok men naar een ander, den omtrek in puin of in
vlammen achterlatende. Men behoefde slechts kerken en kloosters
rijkelijk te begiftigen, om kwijtschelding voor bedreven, ja
aanmoediging en een eervollen naam te verwerven bij geestelijken en
kloosterlingen, die vaak zelve oorlog tegen elkander voerden. Dikwijls
trok die geestelijkheid partij; en, in plaats van door de kracht des
evangelies, dat zachtmoedigheid, vergevingsgezindheid en liefde predikt,
vrede te stichten, blies zij het vuur der tweedragt aan. Overal en tot
alle standen drong de verdeeldheid door. Verschrikkelijk was, tusschen
de jaren 1300 en 1500, soms de onrust, de haat, de vervolging en de
onveiligheid van leven en bezittingen. Het regt, dat weinigen meer
eerbiedigden, was van kracht beroofd, om al deze misdrijven te straffen:
want geweld, willekeur en het regt van den sterkste gold overal. Roof,
moord en brandstichting heerschten op vele plaatsen. Persoonlijke
vrijheid, rust en welvaart, die groote voorregten van een burger, waren
geweken. En wanneer bij dat alles soms ook de pest in deze oorden
woedde, of watervloeden nood en dood verspreidden en hongersnood ten
gevolge hadden--dan stegen jammer en ellende ten top, en werden die
plagen gehouden voor straffen des hemels, wegens de boosheid van het
ongelukkige volk. (Zie _Aanteek. 12_.)

       *       *       *       *       *

Intusschen waren er somtijds ook tijdperken van rust en verademing voor
_Friesland_, even als er steden en grietenijen waren, die zich buiten
den twist hielden en lang vrede genoten. Na hevige schokken, sloegen
vaak de verbitterde vijanden, vermoeid van krijg, ook de bloedige handen
ineen, om voor een tijdlang de vervolgingen te staken. Vooral geschiedde
dit, wanneer een gevaar hen van buiten bedreigde, en de volksvrijheid
door veroveraars belaagd werd[65]. En hoe dikwijls was dit niet het
geval! Ook daarvan willen wij een tafereel ophangen, vermits het altijd
een belangwekkend schouwspel oplevert, een mensch met den tegenspoed en
een volk om de vrijheid te zien kampen.

  [65] "Waer omme den Friesen schaedelicker was vrede, dan aenvechtinge
  van vreemde heeren: want zij in tyde des vredes meer bloedt storten
  onder malcanderen, dan als sy eendrachtelick die wtlandtsche vianden
  teghen stonden," zegt WORP VAN THABOR, _Kronyk_, IV 5.


20. _Der Friezen verdediging van hunne Vrijheid tegen de aanvallen van
de Bisschoppen van Utrecht en de Graven van Holland._

In het weleer door de Friezen ingenomene, doch later door de Franken
weder veroverde westelijk gedeelte van het oude Friesche rijk (bezuiden
de Kinhem of Reker in _Noord-Holland_) hadden de Duitsche keizers een
groot deel lands als leengoed opgedragen of geschonken aan den Bisschop
van _Utrecht_ en de Graven van _Holland_ en _Zeeland_. De eersten, die
het geestelijk gezag over het bijna geheel _Friesland_ uitoefenden,
trachtten ook hunne wereldlijke of staatkundige magt uit te breiden, en
slaagden er in, om, met keizerlijke giftbrieven en geweld, van
lieverlede een gedeelte van het vierde en vijfde der Friesche Zeelanden
(de stad _Groningen_ met _Drenthe_ en het noorden van _Overijssel_) van
het vrijheidsverbond af te trekken en onder hun wereldlijk gebied te
brengen. Dit geschiedde echter niet zonder hevigen strijd. Zelfs leed de
Bisschop OTTO II in 1226 daarbij eene zóó geduchte nederlaag, dat hij de
krijgszuchtige poging, om zijn gebied te vergrooten, zelf met den dood
moest boeten. Zijne opvolgers trachtten hun gebied ook in de
_Stellingwerven_ te vestigen, doch hadden zeer veel moeite zich daar
staande te houden. Te vergeefs liet Bisschop GUY _van Henegouwen_ er
daarom in 1309 eene sterkte bouwen--eer deze voltooid was, wierpen de
Friezen haar af, vervolgden hunne onderdrukkers tot _Vollenhove_, dat
zij plunderden, en waar zij zelfs het Bisschoppelijke slot belegerden.
Zij beschoten het van een houten stormgevaarte met steenen en pijlen
zoodanig, dat de overgaaf nabij was, toen de Bisschop, met hulp van den
Hollandschen Graaf en vele zijner edelen, over de Zuiderzee eene groote
heirmagt overzond, die het slot ontzette en de Friezen met groot verlies
deed wijken. Het voornemen, om hen in hun eigen land te vervolgen en te
straffen, werd echter niet volbragt, maar verhinderd door hevige stormen
en regens, zoodat het leger terug trok, en den Bisschop niets anders
overbleef dan de Stellingwervers in den ban te doen, en eerlang een
verdrag met hen te sluiten (1313)[66].--Ook later deden de Bisschoppen
herhaalde vergeefsche pogingen, om deze streken tot onderwerping te
brengen. Doch geen hunner vatte de zaak zoo ernstig ter hand als
FREDERIK VAN BLANKENHEIM, in 1413. Met eene aanzienlijke krijgsmagt trok
hij naar de Stellingwerven, verbrandde _Peperga_, _Blesdijk_ en andere
dorpen en huizen, zonder zijn oogmerk te bereiken. In het zelfde jaar
zond hij zijn Maarschalk ADOLF VAN SWIETEN met volk naar _Lemsterland_,
waar deze door rooven en branden het gezag des Bisschops zocht te
vestigen, doch spoedig eene geduchte wraak moest ondervinden, daar de
bijeengetrokken Friezen hem aantastten en hem met bijna al zijn volk
doodsloegen. Vanhier, dat de Bisschop zich haastte met hen een
vredeverdrag te sluiten, en deze Woudlieden verder ongemoeid liet[67].

  [66] Zie WAGENAAR, _Vaderlandsche Historie_, III 194; SJOERDS,
  _Jaarboeken_, III 236; VAN KAMPEN, _Geschiedenis der Nederlanden_, I
  126; _Charterboek_ I 138, 151.

  [67] _Charterboek_, 379; SCHOTANUS, _Beschrijv. end Chron._ 175; WORP
  VAN THABOR, _Kron._ IV 10, 21; _Tegenwoordige Staat_, I 590.

De _Hollandsche Graven_ hadden van de slappe regering van Keizer KAREL
_den kale_ en zijne opvolgers gebruik gemaakt, om hun gezag uit te
breiden, en om de voor hun persoon ontvangene groote Leenen
stilzwijgend op hunne zonen en opvolgers te doen overgaan. Deze
erfelijke overgang van de groote Leenen was eene zaak van veel gewigt.
Nu magtige heerschers geworden zijnde, was hun gebied hen spoedig te
klein; weldra zagen zij rond naar middelen om dat uit te breiden. Geene
poging daartoe scheen gunstiger te zullen slagen dan een aanval op de
ten noorden van hun Graafschap wonende West-Friezen; en eerlang was het
besluit genomen, hen aan te vallen en te veroveren, opdat hun land van
het Friesche verbond afgetrokken- en het Graafschap toegevoegd mogt
worden.

Dit ging echter niet zoo gemakkelijk als zij zich voorgesteld hadden:
want verbazend was de dapperheid van dezen kleinen volksstam in dat lage
en toen nog zoo waterrijke _Noord-Holland_ tegenover de in den krijg
geharde Hollandsche benden. Al mogten ze vreezen, eens voor de overmagt
te zullen moeten bezwijken,--toch wilden ze hunne vrijheid beschermen of
duur verkoopen, vóór zij een Heer aannamen en zich bukten onder het juk
der leenregering. Hun vrije toestand, nog een overblijfsel van het
Germaansch beginsel, dat bij hen was bewaard gebleven, was een doorn in
het oog dier Graven; en nadat hunne veroveringszucht den eersten aanval
gewaagd had, zonder gunstigen uitslag, verklaarden zij als oproerigen en
wederspannigen

    _Die Friezen, tuk op krijg en achter hun moerassen
    Geen leenplicht kennend en weerbarstig aan den dwang._[68]

  [68] Mr. J. VAN LENNEP, _Verontschuldiging_, 1850, 22. Zie ook
  EIKELENBERG, _West Friesland_, 24, 44, aangeh. in HOFDIJK, _Jonker van
  Brederode_, 1849, Aanteekening 198.

In een land, allerwege met meren en stroomen doorsneden, waren zij niet
te genaken dan in zeer drooge zomers, of wanneer een strenge winter de
wateren en wegen tot een vasten vloer had gemaakt. Boden zij gelegenheid
tot een hoofdtreffen, dan was hun aanval hevig en onweêrstaanbaar. Dit
ondervond reeds in 1004 Graaf ARNOUD in den bloedigen slag bij het dorp
_Winkel_, waar hij met de bloem van den Hollandschen adel het leven
liet. Bij een lateren aanval, in 1169, werd Graaf FLORIS III met eene
menigte zijner edelen geheel-en-al door hen verslagen. Vruchteloos
werden Hollands krachten gedurig aan hunne bestrijding verspild. Graaf
WILLEM II meende eindelijk in het opwerpen van versterkte sloten het
middel tot hunne onderwerping te hebben gevonden; doch ook dit werd door
den hardnekkigen tegenstand der Friezen bijna onuitvoerlijk: want niet
dan met de uiterste inspanning konden deze kasteelen tot stand
gebragt-en tegen hunne woedende aanvallen verdedigd worden. En toen die
zelfde Graaf WILLEM II, op het punt om _Keizer van Duitschland_ te
worden, hen in persoon wilde bestrijden en daartoe den winter koos, om
overal te kunnen doordringen, moest ook hij, bij _Hoogwoud_ door het ijs
zakkende en door zijne vijanden overvallen, zijne vermetelheid met den
dood boeten (1256).

Zoo duurde de strijd immer voort. De Hollanders waren door buitenlandsch
wapenbedrijf meer geoefend in den krijg; de Friezen hadden alleen hunne
eigene dapperheid en listen daar tegenover te stellen. Huurbenden
begonnen het leger der Hollanders te vermeerderen; de gedurige inbreuken
van de zee en verwijding der stroomen verminderden gelijktijdig het erf
en het vermogen der West-Friezen met de gelegenheid, om hulp van hunne
oostelijke stamgenooten te bekomen. In weerwil dezer toegenomene
bezwaren, ondervond Graaf FLORIS V, brandende van verlangen, om den dood
zijns vaders te wreken, hoe moeijelijk het was, dit fiere volk van zijne
vrijheid te berooven. Eerst na vier veldtogten en het bouwen van vier
sterke kasteelen, en nadat een ontzettende watervloed het land
geteisterd- en het volk weerloos gemaakt had, zoodat het niet moeijelijk
viel met platboomde vaartuigen dorp voor dorp te bemagtigen, knakte hij
der Friezen krachten (1288). Na zijn dood hadden zij nog eenmaal kracht
genoeg den dwang te weêrstaan en drie der vier sloten te vernielen; doch
dit was hunne laatste worsteling. Want Graaf JAN _van Avennes_ bragt met
vreemde hulp een aanzienlijk heir bijeen, waarmede hij hen te land en
ter zee aanviel en overmeesterde (1297). Hem gelukte het eindelijk door
geweld een einde te maken aan hunne betrekking tot de overige Friesche
Zeelanden, en _West-Friesland_, tusschen de Kinhem en het Flie, aan de
Hollandsche Grafelijkheid toe te voegen. Ruim drie eeuwen lang (van 993
tot 1297) duurde alzoo een strijd, die de overwonnenen tot grooter roem
verstrekte dan de overwinnaars[69].

  [69] Uithoofde dit onderwerp in onze vaderlandsche geschiedenissen
  veelal verkeerd, of naar de opvatting van de Hollanders, wordt
  voorgesteld, heb ik deze en de volgende togten dier Graven eenigzins
  uitvoeriger bewerkt. Zie hierover breeder bij WAGENAAR, _Vaderlandsche
  Historie_, II 115, 129, 235, 240, 260, 401; III 43, 102 enz.;
  _Tegenwoordige Staat_, I 429; SJOERDS, _Jaarboeken_, II 169 env.;
  BOSSCHA, _Heldendaden_, I 23 enz.

       *       *       *       *       *

Doch ook tot het bezit van _Friesland_ tusschen het Flie en de Lauwers
strekte de begeerte der Hollandsche Graven zich uit, en dit lag nu aan
de beurt, om met geweld van wapenen veroverd te worden, als het zich
niet vrijwillig mogt onderwerpen. Deze Graven wendden voor, regt of
aanspraak te hebben ook op dit land, op grond van Giftbrieven der
Duitsche Keizers[70]. Doch die hoofden des rijks hadden vergeten of
schenen onbekend te zijn met der Friezen volksregten en hunne
oorspronkelijke betrekking tot het rijk, ten gevolge waarvan hun land
geen leengoed- en dus voor geene verschenking of opdragt vatbaar was. En
evenwel schonken zij _Oostergoo_, _Westergoo_ of _Stavoren_ nu aan de
Bisschoppen van _Utrecht_, dan aan de Graven van _Holland_ of aan die
van _Gelder_ en later weder aan den Markgraaf van _Brunswijk_ en
anderen, hetzij als eene belooning voor genoten diensten, hetzij tot
kwijting van schuld of wel om andere redenen[71]. De Friezen lieten hun
regt daartegen somtijds wel gelden, doch bekreunden zich meesttijds
daarover weinig of niet, en erkenden evenmin de geldigheid dier
giftbrieven als zij gezind waren eenigen vreemden Landsheer, die zich
aan hen wilde opdringen, te ontvangen; te meer, omdat zeldzaam iemand
van die begunstigde personen zijne aanspraken deed of kon doen gelden,
zoodat zij daarvan geringe of geene gevolgen ondervonden.

  [70] Ofschoon Graaf ARNOUD in de geslachtlijst der Graven van _Gent_,
  bij VAN LOON, _Aloude Hollandsche Histori_, 1734, II 236, reeds Heer
  over geheel _Friesland_ genoemd wordt, en ook Giftbrieven in de levens
  der eerste Graven, bij SCHRIVERIUS, hiervan gewagen, zoo heeft reeds
  UBBO EMMIUS, _Hist. Fris._ lib. V, te kennen gegeven: "datter van de
  Hollandsche scribenten bygelapt is, dat Vriesland oock van de
  Bataviers af tot de Riviere den Lauwers in de selve gifte van Karel
  mede begreepen, ende aen den selven Diederick geschoncken is geweest:
  dewijl sulcks noch uyt oude Historiën of brieven van donatie kan waer
  ghemaeckt worden; maer ter contrarie dit landt door de bepalinge van
  Kinhem klaer en uytdruckelijck genoech daer uyt wordt geslooten." Zie
  SCHRIVERIUS, _Levens der Graven_, 's Hage 1667, 34.

  [71] Zie die zoogenaamde Giftbrieven op vele plaatsen in de
  Hollandsche en Friesche Charterboeken. SCHOTANUS heeft in zijne
  _Beschrijv. end Chron._ 71, vele verzameld onder een hoofdstuk: _Vande
  verschenckingen deses Landts_. Zie ook HALSEMA, _Verh._ 306, en Mr. J.
  DIRKS, _Bijdragen tot de Penningkunde van Friesland_, in de _Vrije
  Fries_, III 28, 37 enz.

    Ons Friesland was een maagd, die, schoon wat stug van aard,
    In veler Vorsten hart een gloed van lusten baart;
    De lust wekt list, en, om de maagd tot vrouw te maken,
    Ontzag zich geen van hen haar d' ouderen te ontschaken[72].

  [72] VAN HALMAEL, _de Schieringers en de Vetkoopers_, 142.

Nog vóór het eindigen van den strijd tegen de West-Friezen verlangde
Graaf FLORIS V ook _Friesland_ te bemagtigen. In 1288 schijnt hij
daartoe eene vergeefsche poging gedaan te hebben; doch in 1292 gelukte
het hem, om, met eene vloot over de Zuiderzee gekomen, zijn gezag alléén
te vestigen in de koopstad _Stavoren_, welke zich daartoe zonder
tegenstand gemakkelijk liet overhalen, omdat zij voor haren handel
daarbij meer kon winnen dan verliezen. Want op den zelfden dag, den 1
April 1292, dat zij den Graaf huldigde, verkreeg zij van hem voorregten
en vrijheden, die voor haar van belang waren. Het is niet bekend, dat de
Graaf verder pogingen deed, om ook het overig gedeelte van _Friesland_
te bemagtigen[73].

  [73] Zie _Charterb._ I 124, 126, 131 env.; SCHOTANUS, _tabl._ 13;
  WINSEMIUS, 179; WAGENAAR, III 46; SJOERDS, III 142, 149, 181.

Ofschoon _Stavoren_ in 1299 Graaf JAN II op gelijke wijze huldigde en de
bevestiging harer privilegiën van hem verkreeg, schijnt zij die
Hollandsche regering spoedig moede geweest- en haar afgevallen te zijn.
Immers, naauwelijks was Graaf WILLEM III, die eerlang den bijnaam van de
goede verwierf, in 1305 aan de regering gekomen, of hij ondernam met
1500 man een togt naar _Friesland_, en landde in _Gaasterland_, met
oogmerk om _Stavoren_ van de landzijde te bemagtigen. Doch de Friezen
boden, onder hunnen Potestaat HESSEL MARTENA, hem zoo dapperen
tegenstand, dat hij met de zijnen zich spoedig weder aan boord begaf en
aftrok. Uithoofde er zich bij zijne benden West-Friezen bevonden, die
vroeger door hunne stamgenooten tegen de overheersching der Hollandsche
Graven geholpen waren, zoo namen de Friezen dezen aanval zeer euvel op.
Daarom deden velen hunner een togt naar _Noord-Holland_, en bragten de
ingezetenen van _Enkhuizen_ en omstreken met rooven en branden groote
schade toe. Uit wraak zonden deze omgekochte brandstichters in
_Friesland_, die eenige stinzen der edelen, welke bij dien togt
tegenwoordig waren geweest, in koolen leidden. Uit weêrwraak stak men
van hier nogmaals naar _Enkhuizen_ over, verbrandde wel vijf-en-twintig
huizen dier stad en keerde met buit beladen terug, welk verlies de
Enkhuizers weêr betaald zetten, door in 1310 het St. Odulphus-klooster
te _Stavoren_ bij nacht uit te plunderen en in brand te steken[74].--Met
zulk een barbaarschen haat en wraak vervolgden christen-landgenooten
elkander in die dagen! En tot welk doel?

  [74] WINSEMIUS, 187; SCHOTANUS, 165; WAGENAAR, III 225; _Tegenwoordige
  Staat_, I 443, 446. In 1318 hadden er op nieuw zulke strooptogten
  plaats.

       *       *       *       *       *

Graaf WILLEM had de overtuiging bekomen, dat het aanwenden van geweld
het regte middel niet was om de Friezen te winnen. Hij nam dus zachtere
middelen, eene behendige staatkunde te baat, om zijn doel te bereiken.
In 1310 sloeg hij eene verzoening met _Stavoren_ voor, welke werd
aangenomen; terwijl de roem zijner zachtmoedigheid en regtvaardigheid
zelfs _Westergoo_ bewoog, hem, bij een verdrag, nabij _Alkmaar_
gesloten, tot Heer aan te nemen; welligt, omdat het in de hooggerezen
binnenlandsche twisten te vaak zijne zwakheid gevoelde tegenover het
magtiger _Oostergoo_, dat zich tegen de aanneming van den Graaf
bestendig bleef verzetten. Deze zag intusschen zijn gezag bevestigd door
den Roomsch Koning LODEWIJK, die zelfs _Oostergoo_ en _Westergoo_ beide
beval hem als Heer te erkennen (1314). In weerwil hij der Friezen
verschillen met _Harderwijk_ en _Kampen_ zeer in hun belang regelde, en
door vriendelijkheid en billijkheid ieder zocht te believen, verzetten
die van _Stavoren_ in 1328 zich weder tegen zijn gezag, door het
verjagen van zijne Schouten en het afbreken van hunne huizen. Hiertegen
wapende de Graaf zich wel met eene vloot en leger, nam de Friesche
schepen op de Zuiderzee en liet strooptogten doen in _Gaasterland_, doch
ondervond tevens eene hevige wraak daarover van de Friezen, die zijne
schepen moedig aanvielen en de vrijheid namen in _West-Friesland_
wederkeerig te plunderen.

Hoewel aan dit geschil, door bemiddeling der Geestelijkheid, een einde
werd gemaakt door een zoen, welke te _Haarlem_ door den Graaf met
_Stavoren_ en _Westergoo_ werd gemaakt, schijnt hij in _Friesland_
weinig gezag te hebben uitgeoefend. Nooit is hij althans door
_Oostergoo_ erkend geworden, en welligt ook nooit in persoon in
_Friesland_ geweest om regten uit te oefenen. Een jaar na zijn
overlijden, dat in 1337 voorviel, erkende _Stavoren_ zijn zoon en
opvolger Graaf WILLEM IV wel als Heer, en bevestigde deze de voorregten
dier stad, welke hij twee jaren later vermeerderde; doch _Westergoo_
volgde dit voorbeeld evenmin als _Oostergoo_[75].

  [75] Zie over het medegedeelde omtrent Graaf WILLEM _den goede_,
  _Charterb._ 149-199; SCHOTANUS, 168; WINSEMIUS, 190 env.; WAGENAAR,
  III 224; SJOERDS, _Jaarboeken_, III 228; _Teg. Staat_, I 454.

       *       *       *       *       *

Deze versmading van zijn vermeend gezag en eenige gewelddadigheden te
_Stavoren_ voorgevallen, waarbij de zoon van een grafelijk ambtenaar
het leven verloor, en welligt ook andere redenen, bewogen den trotschen
en onbesuisden Graaf WILLEM IV ten jare 1345 krachtige maatregelen aan
te wenden, om gansch _Friesland_ aan zich te onderwerpen. Hij bragt eene
groote vloot bijeen, waarop hij een leger overvoerde, dat (zeker
overdreven) op 85,000 man werd geschat. Hiermede stak hij over de
Zuiderzee en landde in de nabijheid van _Stavoren_. Een krachtige
nationale tegenstand werd hem geboden: want hoe min talrijk de nu als
één man vereenigde en slecht gewapende Friezen ook waren, hun moed was
een muur. Hunne liefde voor de vrijheid telde de overmagt niet der
vijanden, maar klom met het gevaar, daar ze geene geweldige aanranding
van hun land konden dulden. De grievende vernedering, welke de Graaf
kort te voren het door hem belegerde en zich vrijwillig overgevende
_Utrecht_ had aangedaan, spelde hen, wat zij van zijn wraaklust hadden
te vreezen, als zij te kort schoten en hij mogt zegepralen. Zij trokken
hem vurig te gemoet, en, zoo ooit, was het toen, dat het volgende
_Strijdlied_ in hunnen mond voegde:

    Wierne de alde Friesen fry,
    Friesce soannen binne wy.
    De alde moed is net forroen:
    O, wy stjerre foar ues groun!

    Stoarm in wetter haww' wy hôan
    Oer ues ljeawe Friesce lôan;
    't Folk, dat foar nin weagen swicht,
    Fait it oarlochsswird eak licht.

    Jane wy den eak nin keap
    Foar ien wylde stropers heap!
    Frydom, koft troch eigen moed,
    Is ues meer as goed in bloed.

    't Gleaune scerpe krigersswird
    Loeke wy foar hoes in hird,
    In wy binne eang of bang,
    As foar frjemde keunings twang.

    Broes' nou 't alde Friesce bloed!
    Kom wer, frye Friesce moed!
    Frydom, frydom is ues noft
    As de foegels yn de loft.

    De alde Friesen wierne fry,
    Foar de frydom fjochte wy;
    In ien echte frye Fries
    Het fen frjemde twang ien grys[76].

  [76] Dr. E. HALBERTSMA in _de Lapekoer fen Gabe Scroar_, 1834, 259.

De vloot, door ruw herfstweder verstrooid, landde niet gelijktijdig,
zoodat de Graaf geene gelegenheid had, zijn leger in behoorlijke orde te
scharen. Dit werd ook vóórgekomen door de Friezen, die zoo dapper op de
Hollandsche benden aanvielen, dat zij eerst een gedeelte, door JAN _van
Henegouwen_ aangevoerd, versloegen, en daarna het andere gedeelte, met
den Graaf aan het hoofd, zóó lang en zóó onversaagd, van den opgang der
zon tot den laten avond, bestreden, dat het leger geheel verslagen en
verstrooid werd, en dat de Graaf zelf in het heetst van het gevecht
sneuvelde met zeer vele edelen uit de voornaamste geslachten van
_Holland_, _Zeeland_ en _Henegouwen_, wier getal op 240, gelijk het
gansche getal gesneuvelden van den vijand op 18,000(?) man begroot werd.

»Holland en Zeeland smolt in rouw op de tyding deezer nederlaage," zegt
een Hollandsch geschiedschrijver[77]. Wie billijkt niet die smart? en
niet minder die »der jonge Graavin over de dood haars Egtgenoots?" Maar
wie ontroert het niet, daarbij van eene vrouw te moeten lezen: »dat zij
daarover zoo gebeten was op de Friezen, dat zij niet alleen hunne
goederen in _Holland_ allen verbeurd verklaarde, maar dat zij ook het
klooster _Mariënhof_ op het eiland _Marken_, door de Hallumer Abtdij
_Mariëngaarde_ met Friesche Monniken bevolkt, aan hare wraakzucht
opofferde, door eene bende krijgsvolk derwaarts te zenden, die, buiten
oorlog en in koelen bloede, 't gebouw in brand stak en de ongelukkige
monniken in de Zuiderzee smeet"[78].

  [77] WAGENAAR, III 261. Zie verder SCHOTANUS, 180; WINSEMIUS, 202;
  FOEKE SJOERDS, III 384; _Tegenwoordige Staat_, I 492.

  [78] WAGENAAR, III 261. Indien WILLEM'S weduwe, JOHANNA, dit wreed
  bedrijf niet heeft gepleegd, maar wel zijne zuster en opvolgster,
  MARGAREET, gemalin van _Keizer_ LODEWIJK _van Beijeren_ (zoo als
  SCHOTANUS en WINSEMIUS willen), dan is het nog schandelijker, dewijl
  het dan na verloop van eenigen tijd en met koud overleg, en niet uit
  droefheid of in drift geschiedde.

Men is gewoon laag te vallen op de ruwheid der Friezen in hunne
oorlogen; maar van zulk een gruwel heeft de Friesche geschiedenis geen
voorbeeld. Rampzalig de eeuw en het land, waarin zelfs eene Vorstin zich
zóó kon verlagen, en zich straffeloos vergrijpen aan het leven en de
bezittingen van weerloozen! Wie onzer zou die tijden terugwenschen?

Maar nog geen wraak genoeg. Graaf WILLEM V trachtte den dood zijns
voorgangers te wreken door de Friezen--niet met eerlijke wapenen in
openbaren strijd, maar te straffen, door het uitgeven van last- of
kaperbrieven aan bijzondere personen, om op hen te panden, of hen te
lande en te water, aan lijf en goed, allerwege te beschadigen en te
berooven (1347). Van zulk een laag middel hadden de Friezen voor hunnen
handel en bezittingen de grootste nadeelen te vreezen. Gaarne sloten zij
dus in den volgenden jare een vredeverdrag of bestand voor twintig
jaren, niet enkel met den Graaf, maar ook met de Ridderschap, Steden en
Ingezetenen van _Holland_, _Zeeland_ en _West-Friesland_;--een verdrag,
waarbij de voorwaarden geheel in het belang van _Oostergoo_ en
_Westergoo_ gesteld waren, en waarbij de Graaf zelfs beloofde, dat zijne
onderzaten de grenzen van _Friesland_ niet zouden overschrijden, dan in
geval van nood en om koophandel te drijven, waartoe zij zich echter
enkel tot de drie marktplaatsen _Harich_, _Kornwerd_ en _Holwerd_
moesten bepalen[79]. Later gaf de Graaf ook den Friezen volle vrijheid,
om in _Noord-Holland_ handel te drijven en de markt te _Haarlem_ te
bezoeken[80].

  [79] Dit belangrijk stuk, enkel vermeld in het _Charterboek_, I 208,
  is eerst in 1817 uitgegeven door Jhr. J. C. DE JONGE, achter zijne
  _Verhandeling over de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten_. Jhr. W. VAN
  SWINDEREN gaf de hoofdinhoud daarvan met toelichtingen in 't
  Mengelwerk der _Leeuwarder Courant_ van 1832, N^o. 61. De eerste
  deelde de Heer VAN LEEUWEN ook mede in zijne Aanteekeningen op _it
  aade Friesche terp_, 418.

  [80] _Charterboek_; I 208; _Tegenwoordige Staat_, I 501.

       *       *       *       *       *

Zoo scheen dan eindelijk het tijdperk te zullen aanbreken van rust en
vrede tusschen de ingezetenen van zoo nà bij elkander gelegene landen,
die beide zoo veel belang hadden bij eene goede verstandhouding en bij
het rustig genot van de wederzijdsche regten en bezittingen. Ofschoon
_Stavoren_ kort daarna afviel (1352) en den Graaf als Heer aannam, uit
baatzucht welligt, ten einde van hem voor haren handel vrijdom van
tollen en gelijke voorregten te bekomen, als waarmede de Hollandsche
koopsteden begunstigd waren;--ofschoon Keizer KAREL IV _Oostergoo_ en
_Westergoo_ beval, den Graaf insgelijks als Heer te erkennen
(1362)[81],--werd het bestand telkens verlengd, en bleven de Friezen
eene halve eeuw lang van deze zijde ongestoord, hoewel zij gelijktijdig
onderling in partijschappen hevig verdeeld waren[82]. Herhaaldelijk gaf
echter de opvolgende Graaf van _Holland_, Hertog ALBRECHT _van
Beijeren_, blijken, dat hij zijne aanspraken op het bezit van
_Friesland_ geenszins liet varen. Doch hij waagde het niet, deze met
eene krijgsmagt te doen gelden, dewijl hij in zijn eigen land moeite
genoeg had, zich staande te houden bij de hooggestegen beroerten der
Hoekschen en Kabeljaauwschen en bij huiselijke twisten, ten gevolge
waarvan zijn oudste zoon, Graaf WILLEM _van Oostervant_, naar
_Frankrijk_ gevlugt was. Dáár werd deze echter aan 's Konings tafel
smadelijk verweten, dat hem die plaats der eere niet toekwam, vermits
het wapen van zijn geslacht was geschonden of verloren door de nederlaag
van zijn oudoom Graaf WILLEM IV, die in 's vijands land verslagen en nog
onbegraven was, zonder dat iemand van zijn geslacht dien dood had
gewroken[83].

  [81] _Charterboek_, 208, 209, 210, 226, 227.

  [82] _Charterboek_, 233-255.

  [83] Tien dagen na den slag tusschen _Stavoren_ en _Warns_ in 1345 was
  's Graven lijk gevonden geworden door MARTEN, kommandeur der St.
  Jansheeren te _Haarlem_, die het liet begraven in het Klooster
  _Bloemkamp_ bij _Bolsward_, van waar het later door ALBRECHT naar
  _Valenciennes_ is overgebragt. Onbegraven beteekent hier: in geen
  vorstelijk graf bijgezet.

       *       *       *       *       *

Als een kloek ridder was hem die smaad onduldbaar. Die smet wilde hij
afwisschen. De eerste stap daartoe was, zich met zijn vader te verzoenen
en dezen te bewegen, om _Friesland_, het kostte wat het wilde, te
veroveren. Dit gelukte hem, en naauwelijks was het voornemen van Hertog
ALBRECHT, om de Friezen te bestrijden, bekend geworden, of er openbaarde
zich eene zóó algemeene geestdrift tot deelneming, dat het scheen alsof
er een kruistogt gepredikt ware. Vele aanzienlijke graven en ridders
kwamen ook uit andere landen over, om deel te nemen aan een strijd,
welke gelegenheid tot schitterende wapenfeiten scheen aan te bieden.
Meer dan een jaar lang werden er in allerlei oorden, in en buiten des
Graven gebied, manschappen aangenomen en schepen, door verbod om buiten
's land te varen, geprest tot den togt naar _Friesland_. Eene verbazende
magt werd er alzoo ontwikkeld, waarvan het toenmaals eerst opkomende
zeewezen van ons land nog geen voorbeeld had gegeven, en welke zelfs ook
later geene weêrgade vond. Want (hoe onwaarschijnlijk ook) op 180,000
man werd het leger begroot, dat uit Hollanders, Zeeuwen, Vlamingen en
Henegouwers, ja zelfs uit Fransche, Engelsche en Duitsche hulpbenden
bestond, welke werden overgevoerd op eene vloot, wier sterkte men op
3000 groote schepen en 400 kleinere vaartuigen schatte.--En zulk eene
vloot en leger achtte men noodig, om een land, zóó klein van omvang,
doch zóó geducht door den heldenmoed en de vrijheidsliefde zijner
bewoners, te veroveren! Een vervaarlijk onweder trok alzoo te zamen, dat
_Friesland_ met eene onvermijdelijke overweldiging bedreigde.

Hoe zouden de Friezen tegen zulk eene overmagt bestand zijn geweest?
Terwijl de vijand, door geene onderhandelingen te bewegen, om van zijn
voornemen af te zien, alle hulp van naburen bekomen- en hen alle wegen
tot verkrijging van ondersteuning afgesneden had, konden zij uit hun
eigen land niet meer dan 30,000 weerbare mannen bijeenbrengen. Om met
deze, ongeoefend en slecht gewapend als ze waren, zulk een leger te
wederstaan, scheen gevaarlijk, zoo niet roekeloos. Daarom gaf de door
hen op een landsdag verkozen Potestaat JUW JUWINGA of JONGAMA van
_Bolsward_, die als krijgsman op buitenlandsche togten vele proeven van
dapperheid gegeven- en rijke ervaring verworven had, hun den
verstandigen raad, om den vijand geen slag te leveren in het open veld,
maar zich in de steden en dorpen te verschansen, ten einde het leger af
te matten, en door gebrek aan leeftogt tot terugkeer te noodzaken. Doch
met onstuimige strijdzucht verachtten zij dien raad, omdat het ontwijken
van een slag den schijn zou geven alsof zij lafhartig een vijand
ontweken, dien zij, even als hunne vaderen vijftig jaren vroeger, nog
durfden staan. Afkeerig van allen dwang en met fierheid elke poging tot
hunne overheersching verfoeijende, trokken zij, onder de kreet: »Wij
sterven liever als vrije Friezen dan ons aan een vreemden heer te
onderwerpen!" den vijand tegen, ten einde »vrij en friesch, met lijf en
goed, de vrijheid te beschermen, en alle vreemde landsheeren
eendragtelijk tegen te staan."

Hertog ALBRECHT _van Beijeren_, die in het opperbevel door drie zijner
zonen ondersteund werd, had zijne legermagt te _Enkhuizen_ verzameld,
stak de Zuiderzee over en landde aan den zeedijk tusschen _de Lemmer_ en
_de Kuinder_. Nadat de Friezen vruchteloos getracht hadden de landing te
verhinderen, werd er, op den 29 Augustus 1396, op een daaraan gelegen
groot veld, het _Oostzingerland_ of _Oosterzee-ingerland_ geheeten, bij
_Schoterzijl_, slag geleverd. Verschrikkelijk was de woede van dit
gevecht. Met heldenmoed voor hunne vrijheid strijdende, verrigtten de
Friezen wonderen van dapperheid. Eenige uren lang bleef de zege
twijfelachtig; maar, toen zij eindelijk door nieuwe benden aan alle
zijden ingesloten waren, sloegen zij verwoed en verward op den vijand
in, en moesten voor het welgewapende en overmagtige leger bukken. Een
groot getal Friezen was gesneuveld en daaronder ook hun edele Potestaat,
die, schoon men zijn raad niet wilde opvolgen, zich toch aan het hoofd
des legers had gesteld, om allen door zijn voorbeeld aan te sporen[84].

  [84] In alle tijden is het voorzeker een blijk van ongemeene
  regtschapenheid, wanneer regenten, overstemd en verpligt zijnde een
  besluit der meerderheid uit te voeren, van welks nadeelige strekking
  zij zich voor hun persoon overtuigd houden, die uitvoering op eene
  waardige wijze volbrengen, zelfs met gevaar van het leven of het
  uitzigt op een wissen dood.

Nog had het volk kracht genoeg, drie dagen later een tweede gevecht te
wagen, hetwelk echter, even als latere herhaalde schermutselingen, niet
gelukkiger uitviel, hoewel ook daarbij vele vijanden omkwamen. De
Hollandsche benden trokken nu het land in, om de vrucht hunner
zegepraal te genieten, door overal te plunderen en te branden. Vijf
weken lang duurde dit woeden. Onstuimig herfstweder en gebrek aan
leeftogt en betaling noodzaakten ALBRECHT het overschot van zijn leger
nog vóór den winter terug te voeren naar _Enkhuizen_, waar het ontbonden
werd. In _Stavoren_, waar hij een sterk kasteel zou hebben laten bouwen,
en op andere plaatsen had hij eenige bezetting achtergelaten, doch deze
werd weldra door de Friezen verdreven; en toen de Hertog, in Februarij
1397, om die benden te hulp te komen, drie Hollandsche Edelen aan het
hoofd van eene legermagt herwaarts zond, en deze te _Hindeloopen_
meenden te landen, werden ze door de Friezen zoo krachtig ontvangen, dat
zij met groot verlies naar hunne schepen en naar _Holland_ terugkeerden.
Zoo waren al de voordeelen der behaalde overwinning verloren gegaan.
Doch de overwinnaar was laag genoeg, om nu zijn wrok te koelen, door het
uitgeven van een aantal magt- of pandbrieven aan vele personen, om zijne
vijanden, de Friezen, te water en te land te beoorlogen, te beschadigen
en afbreuk te doen. Zelfs stelde hij zijne twee Admiralen aan het hoofd
dezer kaperschepen[85].

  [85] Zie deze Brieven in het _Vriesch Charterboek_, I 260-269.

       *       *       *       *       *

De verpletterende ramp, welke _Friesland_ bedreigd en als ten ondergang
bestemd had, was alzoo gelukkig te boven gekomen, en had de vrijheid uit
den strijd het hoofd weder opgebeurd. 't Was echter, alsof het Hertog
ALBRECHT krenkte, dat hij van zijne overwinning zoo slecht gebruik had
gemaakt, en dat de vijand, dien hij wel overmeesterd, doch niet
bedwongen had, zijne ontzettende opofferingen door de verdrijving van
zijne benden met vernedering en bespotting vergold. Nogmaals wilde hij
dat weerbarstige _Friesland_ veroveren, bedwingen en aan zijn gebied
onderwerpen. Met nieuwen ijver hervatte hij de oorlogs-toebereidselen.
In Mei 1398 beval hij al zijne leenmannen en ridders, zelfs die
uitlandig waren, om hem, tegen het laatst der maand Junij, met een
bepaald getal gewapende mannen ter hulp te komen tot den nieuwen togt
naar _Friesland_. Evenzoo de steden van _Holland_, en _Zeeland_, waarvan
enkel _Dordrecht_ moest leveren: 600 gewapende mannen, 20 timmerlieden,
10 smeden, 10 metselaars en 25 schutters, benevens een aantal horden.
Deze laatste waren bestemd om den overtogt langs moerassen en slechte
wegen gemakkelijk te maken[86]; terwijl de getallen dier handwerkslieden
blijken geven, dat de Hertog zijn gezag hier nu wilde vestigen door het
bouwen van kasteelen, gelijk vroeger in _Noord-Holland_ was geschied,
waartoe hij eene groote hoeveelheid »calck, yser ende hout dede copen
totter timmeragie in ons reysen, die wy, off God wil(!), doen sullen op
onse vyanden die Oistvriesen." Bovendien moesten de elf voornaamste
Hollandsche steden 444 schepen (behalve de groote) leveren, en verzocht
hij de stad _Zierikzee_, om hem 25 groote geproviandeerde schepen te
leenen en daarmede de hulpbenden, welke hij in _Engeland_ had
aangeworven, te halen en naar _Vlissingen_ te brengen. Van elders leende
hij nog 300 schepen, ontbood hulp uit _Zeeland_, _Utrecht_, _Zalland_,
het land van _Altena_ enz.; terwijl de Heer van _Hensberg_ hem met 200
bemande galeijen en 4000 Gld., gelijk _Haarlem_ met 4 schepen en 5000
oude Schilden, bijstand deed. Zelfs verzocht hij ondersteuning van den
Koning van _Frankrijk_ en andere vreemde Vorsten, en besloten de
Zeeuwen hem 8000 man te leveren, behalve de manschappen, welke reeds van
hunne Steden waren gevorderd. Eindelijk waren de menigvuldige
toebereidselen tot den Frieschen oorlog gereed, en het groote leger met
de talrijke vloot te _Enkhuizen_ verzameld, alsof het de verovering van
het Heilige land zou gelden[87].

  [86] Dit is waarschijnlijker dan IDSINGA'S meening van planken, tot
  bedekking van de kuilen, welke men den Hertog gezegd had, dat de
  Friezen gegraven hadden ter plaatse, waar hij zou landen.

  [87] Omtrent de krijgstoerustingen van dezen tweeden togt zijn er veel
  meer bescheiden in de Hollandsche, Friesche en andere Charterboeken
  bewaard dan omtrent den eersten. Blijkens deze werd er bijzondere zorg
  gedragen voor bouwmaterialen, doch nog meer voor den leeftogt.
  Omstreeks half Junij werden de personen benoemd, die de volgende
  ambten op de vloot zouden bekleeden, als: 2 Admiralen, 2 Bos- en
  Graafmeesters, 3 Timmermeesters, 2 Tentmeesters, 2 Tarwe- en
  Bierkoopers, 2 Ossekoopers, 2 Wijnkoopers, 2 "Malvezie, craemcruyt
  ende cokenkruyt besorgers," 2 Schape-, 2 Visch- en 2 Boter- en
  Kaaskoopers, 4 Meester Ridderen, 5 Meester Knapen, mede belast "te
  coopen schottelen, azyn, eyer, mostert, turff, ende zout." Voorts
  "Pentiers, Bottelgiers, Cocks en Warderobben, die sullen besorgen XII
  knechten meer dan sy nu hebben, die tortyssen dragen sullen voir mynen
  Heere, ende die vierpannen voor myns Heren tenten te vieren, te
  waecken ende die tenten helpen op te breken."--"Item, sal men hebben
  vier groote schepen van Amsterdam, ende in elck schip vyff ovens; by
  elcken schepe een schip met meel, ende in den grooten schepen sal men
  leggen die barninge mede te backen. Binnen Medenblick sal men een deel
  ovens stellen, om daer brood voor 't gemeen volck te backen, drie
  bruyn ende 't vierde witt." Doch wij zouden te uitvoerig worden, als
  wy meerdere bijzonderheden tot kenschetsing van dezen togt
  mededeelden. Van wapentuigen of vuurwapenen vindt men hierbij echter
  nog geen spoor vermeld.

Op een der eerste dagen van Julij 1398 stak deze krijgsmagt, onder bevel
van Graaf WILLEM _van Oostervant_, over de Zuiderzee, en landde tusschen
_de Lemmer_ en _Takozijl_. Zij vond vooreerst geen tegenstand, gelijk
vroeger: want de Friezen waren nu geheel anders gezind dan toen. Sedert
dien tijd hadden de partijschappen het hoofd zóó verwoed opgestoken, dat
het in den vorigen jare 1397 bij _Dronrijp_ tot een veldslag was
gekomen, waarin de Vetkoopers de nederlaag hadden geleden. Uit zucht
naar wraak en om zich te herstellen, helden deze nu naar de zijde van
_Holland_ over en boden geen tegenstand, ook op hoop van door den Graaf
in aanzienlijke betrekkingen gesteld te zullen worden. De Schieringers
vreesden de gevolgen van dezen aanval minder; terwijl de ondervinding
ook had geleerd, dat het vruchteloos was, zoo vele vreemde benden in het
open veld te bestrijden. Naar den vroegeren raad van den Potestaat
JUWINGA, hield men zich nu meer in de steden op en trachtte deze te
versterken[88]. Het leger trok alzoo onverhinderd door _Gaasterland_,
doch vond niet ver van _Hindeloopen_ vele Friezen verzameld, die eene
poging wilden doen om _Stavoren_ te beschermen. Zij werden echter na een
hevig gevecht verdreven, en nu trok men naar _Stavoren_, waarin zich
eene groote menigte volks had verzameld. Langer dan drie weken werd deze
stad vruchteloos belegerd, en zij gaf zich niet over, vóór de
aanzienlijkste edelen van _Oostergoo_ en _Westergoo_ met WILLEM _van
Oostervant_ in het leger een verdrag hadden gesloten, waarbij ze zijnen
vader wel tot Heer aannamen, en hem toestonden sloten en burgten in het
land te bouwen en overheden aan te stellen; doch waarbij ze tevens
uitdrukkelijk bedongen, dat de Friezen hunne goederen vrij zouden
blijven bezitten, dat zij tot geene heervaart buiten 's lands zouden
verpligt zijn, dat hun veiligheid van personen en goederen verzekerd
werd, dat ze hun eigen Friesch regt zouden behouden enz.[89]

  [88] Zie dit omtrent _Leeuwarden_ in de _Geschiedk. Beschrijv._ I 55,
  372.

  [89] Zie dit Verdrag in het _Charterb._ 281; SJOERDS, _Jaarb._ IV 127.

Eerlang werd nu Hertog ALBRECHT _van Beijeren_ door geheel _Friesland_
als Heer gehuldigd, bij uitvoerige zoen-en huldebrieven. Op verscheidene
plaatsen liet hij kasteelen bouwen tot bedwang van het land; naar
Hollandsche wijze stelde hij hier Schouten, Baljuwen en Schepenen aan,
begiftigde vele aanzienlijke edelen met goederen, en deed hij ook
daardoor werkelijk pogingen, om hier het Leenstelsel in te voeren.
Hierin en in meerdere bepalingen van zijnen zoenbrief week hij af van
het eerste verdrag van aanneming, en ziet daar al dadelijk den grond
gelegd van een tegenstand en verzet van het volk, welke zich reeds in
het begin des volgenden jaars openbaarden[90]. Die schending van het
verdrag was den vrijheidminnenden Friezen even onduldbaar als al de
blijken van overheersching; en inderdaad werden eerlang alle kasteelen
door het volk gesloopt, de ambtenaren verjaagd en de bezettingen,
behalve uit _Stavoren_, verdreven. Te vergeefs zond de Hertog nieuwe
benden uit de Hollandsche steden naar _Stavoren_, dat door de Friezen
krachtig, doch zonder vrucht, werd aangevallen. Te vergeefs trachtte hij
bij een naderen zoenbrief door gunstiger bepalingen, omtrent het vrij en
onbezwaard bezit der eigendommen, de schattingen en regten, de bezwaren
der Friezen weg te nemen. Reeds was het gansche land tegen het
Hollandsche gezag ingenomen en gewapend. Voor de derdemaal schreef hij
in Julij 1400 eene algemeene heirvaart tegen de Friezen uit, en werden
al zijne ridderen en leenmannen, steden en dorpen in _Holland_ en
_Zeeland_, ja zelfs in _Utrecht_, aangeschreven, hem ten spoedigste met
550 galeijen en een bepaald getal manschappen te hulp te komen.
_Dordrecht_ was daarbij weder gesteld op 600 gewapende mannen en 40
arbeiders, »of Smeden, Tymmerluden, Maetselairs ende andere luden met
breecbilen, hantbomen, ghetouwen ende ander gherieschap, om te woesten
ende te vellen alle Sloten, Stenhuzen ende Vestenissen, dye onze
meynedighe luden van Oistvrieslant jeghens ons houden." De overige
steden en plaatsen moesten hulp leveren naar evenredigheid[91].

  [90] Dit blijkt uit de stukken _Charterb._ 289, 290, 298.

  [91] Zie al die oproepingen in het _Charterb._ 309-314.

Ook deze togt liep weder vruchteloos af, daar het leger, onder
aanvoering van Graaf WILLEM _van Oostervant_ te _Stavoren_ geland, wel
de zeekust langs trok, met de Friezen schermutselingen hield en _Dokkum_
innam; doch te magteloos was, het Hollandsche gezag hier te herstellen,
waarom het eerlang terugtrok, nadat al de pogingen, om 's Graven gezag
ook in _Groningen_ te vestigen, mede verijdeld waren.

In weerwil van zoo herhaalde teleurstellingen en aanzienlijke
opofferingen, was de oude Hertog den strijd nog niet moede. In Junij des
volgenden jaars 1401 schreef hij in _Holland_ en _Zeeland_ eene dubbele
en driedubbele heirvaart uit, om hem te hulp te komen met gewapende
mannen en sterke gravers met schup en spade en piek of boog, ten einde
daarmede een togt te doen naar _Stavoren_, om de twee kasteelen te
voltooijen, welke hij begonnen was, daar tot versterking van deze stad
te doen bouwen[92]. Doch dit was ook zijne laatste poging ter bedwinging
van een land, dat getoond had, zich niet te willen onderwerpen. De
uitputting zijner geldmiddelen en de mindere gewilligheid der
Hollandsche edelen en steden, om zijner veroveringszucht langer ten
dienste te staan, deden hem zelfs naar vrede verlangen. Den 1 October
1401 werd die te _Bolsward_ voor zes jaren gesloten, bij een verdrag,
waarbij de Friezen tusschen den Wezer en _de Lemmer_ voor zich gunstige
bepalingen van vrijheid en rust bedongen, en den Hertog alleen het
gebied over _Stavoren_ lieten behouden[93].

  [92] Zie deze stukken in het _Charterb._ 321-325, ook 298. Het
  kasteel, in 1398 gesticht, schijnt dus toen verwoest te zijn geweest.

  [93] Zie dit Verdrag in het _Charterb._ 327 en SJOERDS, _Jaarb._ IV
  225.

       *       *       *       *       *

De gevolgen van deze herhaalde togten en ongemeene kracht-inspanning
waren voor Hertog ALBRECHT zeer bedroevend: want die verbazende
krijgstoerustingen en de daarop gevolgde Arkelsche oorlog hadden hem zoo
zeer verarmd en met schulden bezwaard, dat, bij zijn dood in 1404, zijn
boedel door zijne weduwe met den voet werd gestooten. De Friezen
herstelden zich vervolgens van hunne nederlaag, door het verjagen van de
vijandelijke bezetting, maar het verlies van den Overwinnaar was
onherstelbaar, dewijl hij overal, waar hem het gebieden voegde, verpligt
was te gehoorzamen[94]. Zijne veroveringszucht gedijdde hem alzoo
evenzeer tot schade en schande, als den Friezen tot eere, dewijl zij
daardoor gelegenheid hadden, nieuwe blijken te geven van heldenmoed ter
handhaving van vrijheid en regt, bij de bestrijding van overmagtige
legers, die hun volksbestaan met den ondergang bedreigden. (Zie
_Aanteekening 13_.)

  [94] STIJL, _Opkomst en bloei der Nederlanden_, 2e dr. 59.

       *       *       *       *       *

Al de latere Graven van _Holland_ in de 15e eeuw hebben echter
bestendig hunne vermeende aanspraak op _Friesland_ doen gelden, door
bijna jaarlijks het geslotene vrede-verdrag te vernieuwen. Niet minder
deden zij dit door het aanwenden van rustelooze pogingen, bij wijze van
onderhandeling, om zich door de Friezen als Heer of Graaf erkend te
zien, hoewel deze, wanneer de drang hun te sterk voorkwam, zich telkens
tijdig genoeg verzekerden van nieuwe keizerlijke bullen, waarbij hun
regt, om zich zelve te regeren en buiten het rijk, dat hun bescherming
verleende, geenen heer onderdanig te zijn, werd bevestigd[95]. Geen dier
Graven deed echter zijne aanspraken meer met geweld of magt van wapenen
gelden. Dit was hun afgeleerd. Het lot hunner voorzaten bleef hen
deswege eene heilzame waarschuwing. Onnatuurlijk was echter die klove
tusschen zoo nabij elkander gelegen gewesten. Zeker zou eene gewenschte
toenadering eerder hebben plaats gehad, indien de Hollanders niet immer
getoond hadden, den meester te willen spelen over de Friezen, die echter
niet gezind waren het hoofd zoo spoedig in den schoot te leggen, maar
die stonden, waar zij meenden te moeten staan, zonder lafheid of vrees
voor een heerschzuchtigen nabuur, wiens aanvallen zij zoo dikwijls
gedrongen waren, op eene bloedige wijze betaald te zetten. Veel moest er
nog gebeuren, geheel andere tijden en omstandigheden moesten er komen,
vóór die verwijdering kon ophouden, om vervangen te worden door eene
toenadering, vereeniging en zamenwerking, welke beider belangen en het
heil des geheelen vaderlands in één staatkundigen band zou omvatten en
bevorderen. Terwijl wij het dus bij deze togten betreuren, dat zoo vele
Vorsten uit veroveringszucht zoo veel bloed hunner nijvere ingezetenen
hebben verspild, heeft de geschiedenis der Friezen ons weder een
luisterrijk voorbeeld gegeven, hoe zelfs geringe volken, door liefde tot
de vrijheid bezield en aangedreven, met onverschrokken moed magtige
overheerschers kunnen wederstaan, en hoe zij met de gebrekkigste
hulpmiddelen uitkomsten te weeg brengen, welke de bewondering van
tijdgenoot en nageslacht verdienen.

  [95] Zie WORP VAN THABOR, IV 38, 97; _Charterb._ 399, 593.

    _Zóó is de Fries. Wanneer gevaren
      Der Vrijheid zweven, om zijn kust,
    Dan weet zijn moed van geen bedaren,
      Noch zijne Leeuw van logge rust.
    Wee hem! die dezen Leeuw verschrikken
    Of wil betemmen of verblikken,
      Hij schuimbekt, raast en kent geen reên!_[96]

  [96] O. Z. VAN HAREN, _de Geuzen_, 15e zang.


21. _Oorzaken van het verlies der onafhankelijkheid._

Het is inderdaad een opmerkelijk en raadselachtig verschijnsel in onze
geschiedenis, dat hetzelfde volk, hetwelk zijne vrijheid zoo krachtig
wist te verdedigen tegen vreemden, onderling zoo zwak was, dat het
misbruik maakte van die vrijheid, door zich daden te veroorloven, welke
zoodanig streden tegen de maatschappelijke orde, dat deze haren
ondergang noodwendig moesten veroorzaken. Zoodra toch hadden de Friezen
geene aanvallen van buiten meer te duchten, of zij waren op nieuw hevig
onder elkander in krijg. Eensgezind jegens vreemden, was _Friesland_
sterk; verdeeld en verzwakt door partijwoede, bereidde het zelf zijnen
val. In algemeene trekken hebben wij hier vóór (bl. 93) over het
ontstaan en den aard der partijschap tusschen de Schieringers en
Vetkoopers gesproken; thans willen wij haar laatste tijdperk en de
vrucht, die ze droeg, kortelijk vermelden.

Na het sluiten van den vrede met Hertog ALBRECHT _van Beijeren_, staken
de oude verdeeldheden met geweld het hoofd weder op, en de bloedige
tooneelen van den burgerkrijg, tusschen de aanzienlijkste adellijke
geslachten, kloosters en steden, vertoonden zich op nieuw. Dit was
zoowel in _Friesland_, als in _Groningen_ en _Oost-Friesland_ het geval,
en deze gedienstige naburen hadden heimelijke redenen, om hier het vuur
der tweespalt bestendig aan te blazen. Gesteund door de Keizers, die
hunne volksvoorregten in de 15e eeuw tweemalen bevestigden, waren de
Friezen op hunne vrijheid zoo fier, dat deze in overmoed en
bandeloosheid ontaardde. Handhaving van orde en rust, en gehoorzaamheid
aan de wetten des lands zijn toch de eerste pligten van den burger,
zullen de algemeene vrijheid en welvaart worden bevorderd en blijven
bestaan; doch waar deze worden geschonden, waar ieder zijne persoonlijke
vrijheid en willekeur met geweld wil doen gelden, en waar alle middelen
geoorloofd geacht worden, om zijne partij te doen zegepralen,--daar moet
de staat te gronde gaan. Zoo ging het vervolgens in den loop der
onrustige 15e eeuw in _Friesland_.

Gedurende al deze onlusten werd de band tusschen de Zeven Vrije Friesche
Zeelanden ontbonden. Wel trachtten eenige leden daarvan in 1430 nog de
oude betrekking te vernieuwen, door de belofte van elkander en de
onderlinge voorregten te zullen beschermen; maar als zij deze
bescherming verleenden, maakten sommigen daarvan dikwijls zulk een
misbruik, dat het eene Zeeland over het andere begon te heerschen, en
dat die hulp alzoo duur te staan kwam. Dit deed althans de stad
_Groningen_, die in magt en gezag vooral was toegenomen, sedert de
Opstalboomsche vergaderingen in 1361 derwaarts verlegd waren. Terwijl de
Schieringers, die meest in _Westergoo_ woonden, soms hulp in _Holland_
zochten, riepen de Vetkoopers van _Oostergoo_ daarentegen de
ondersteuning van _Groningen_ in. Gereedelijk voldeed dit aan dat
verlangen, zoo het slechts in magt of geld daarvoor vergoeding ontving.
Ja, deze stad wist het met allerlei middelen zóó verre te brengen, dat
zij, gebruik makende van de beroeringen, met een aantal edelen en
geestelijken van _Friesland_ een verbond van bescherming aanging,
waarbij haar een groot deel der oppermagt zou worden opgedragen. Dan de
Keizer, wiens toestemming daartoe zij eerst listig had verkregen, zond
eerst in 1485 en daarna weder in 1494 gezanten in _Friesland_ tot
herstel van de rust. Zijn afgezant OTTO VAN LANGEN, Domheer van _Ments_,
verklaarde dat verbond voor nietig, en verbood den Groningers, namens
den Keizer, zich hier eenig regt of gezag aan te matigen[97].
Vruchteloos wendde hij alle moeite aan om de verdeeldheden bij te
leggen, en den zoo lang verloren vrede te herstellen. Op een landsdag te
_Sneek_ gehouden en meest door de Schieringers bijgewoond, wist hij te
bewerken, dat JUW DEKAMA, van _Baard_, een wijs en vredelievend man, tot
Potestaat werd verkozen. Doch de Vetkoopers weigerden dezen te erkennen,
zoodat het vuur der verdeeldheid, hetwelk hij getracht had te blusschen,
nog meer ontvlamde. Al deze maatregelen, om den adel tot rust en
eendragt te bewegen, werden verijdeld door de verbittering dier
onbuigzame gemoederen. Met felle woede en vreemde hulp vochten de
partijen om de zegepraal.--Terwijl dus de Friezen blijken gaven, dat zij
zich zelve niet meer konden besturen, maar dat zij hunne krachten
verspilden in onderlingen strijd, zonder op wet, regt of orde acht te
geven,--toen behaagde het Keizer MAXIMILIAAN hieraan een einde te maken,
door _Friesland_ op te dragen, of wel voor ruim 250,000 Goudgld. te
verpanden, aan den moedigen ALBERT, _Hertog van Saksen_, dien hij,
onder den titel van _Erfpotestaat_, het bestuur over dit gewest
toevertrouwde[98].

  [97] _Charterboek_, 754, 758, 760.

  [98] Zie al de schrijvers aang. op bl. 136 der _Geschiedk. Beschrijv._
  I.

Op deze wijze ging de aloude Friesche vrijheid voor een groot gedeelte
verloren, en was het volk genoodzaakt een vreemden bestuurder als Heer
te erkennen. Die vrijheid, eens als blijk van onafhankelijkheid en
zelfstandigheid zoo hoog geschat, was eene klank, was een denkbeeldig,
ja zelfs schadelijk voorregt geworden, nadat ze was verbasterd in eene
vrijheid om elkander schaamteloos te plunderen en te vermoorden. Het
gezag der wetten zweeg toch voor het geweld. Bij velen gold toen de
regel der losbandigheid:

    _Mijn rechten zijn mijn wil, mijn wetboek is mijn zwaard.
    Zoo denkt een vrije Fries, zijn eigen Heer en Koning,
    Zoo wars van vleijerij als van ontzagbetooning_[99].

  [99] VAN HALMAEL, _Ats Bonninga_.

Die misbruikte vrijheid was een kanker, welke aan den Staat knaagde,
eene doodelijke wonde gelijk, die tot behoud van het gansche ligchaam
noodwendig moest worden uitgesneden. Door haar te verliezen, zijn nog
grootere rampen, dan reeds zijn geleden, vóórgekomen. Want wij hebben ze
niet kunnen vermelden al de bijzondere ellenden en gruwelen van roof,
moord en brandstichting, welke gedurende zoo vele jaren in het nagenoeg
regeringlooze _Friesland_ de inwoners nood en dood en schade
berokkenden. Wij hebben gezwegen van de ingewikkelde familie-geschillen,
waaruit de _Donia-oorlog_ en de _twist om Bolsward_ ontstonden[100]. Wij
hebben niet kunnen verhalen hoe dikwijls de in bloei en magt toenemende
steden _Leeuwarden_, _Bolsward_, _Sneek_, _Franeker_, _Slooten_ en
andere in hare rustelooze twisten met de woeligste edelen JELKAMA,
CAMSTRA, JUCKEMA, GROUSTINS, JONGAMA, HARINXMA, SJAERDAMA en anderen
belegerd, verbrand en geplunderd werden; hoe zij op hare beurt de
stinzen en dorpen verwoestten van die edelen, welke elkander gedurig
beoorloogden; of welk een rol de Raad van _Groningen_ onder dat alles
gespeeld heeft.

  [100] In de Narede van hier vóór genoemde treurspel en in de _Friesche
  Volks-Almanakken_ van 1841 en 1845 komen omtrent beide deze
  onderwerpen belangrijke berigten voor, indien men deswege nader
  wenscht ingelicht te worden.

Voorzeker waren er nog altijd vele welgezinden, die de rust poogden te
herstellen, en het sluiten van die talrijke verbonden van vrede
bevorderden, welke er in deze eeuw zoo dikwijls tusschen de edelen,
grietenijen, steden en gooën werden gesloten, als zoo vele getuigen van
de goede voornemens en de behoefte aan eendragt en rust. Doch hoe
spoedig werden ze weer verbroken door het geweld, dat sterker was dan de
kracht der bezegelde zoenbrieven[101]. Het krijgvoeren was heviger
geworden, sedert hier omstreeks 1460 het buskruid en het gebruik van
kanonnen en geweren (destijds bussen en roeren genoemd) waren ingevoerd
geworden. Vreemde woeste soldaten, die de zwakkere partij soms tot hulp
liet overkomen, brandden en roofden op het onveilige land, waar niemand
het zijne meer rustig bezat. Openbare werken, vaarten en wegen, ja zelfs
de zeedijken werden ten gevolge der verdeeldheden veelal verwaarloosd,
zoodat alleen in deze 15e eeuw dertien overstroomingen de algemeene
ellende verzwaarden.

  [101] Eene menigte dezer overeenkomsten tot onderlinge bescherming
  bevat het _Charterboek_ en het Stedelijk Archief van _Leeuwarden_.

De zucht om de onrustige wereld te ontvlieden bewoog vele vromen zich te
begeven in de Kloosters, wier getal te gelijk met hunne bezittingen
toenamen; terwijl anderen vergeving voor gepleegde misdaden zochten te
bekomen, door het schenken van giften aan de geestelijkheid of tot den
opbouw van forsche Kerkgebouwen, van welke er in deze eeuw, vooral in de
steden, verscheidene vernieuwd en vergroot werden. Hoe zouden kennis en
wetenschap hebben kunnen toenemen bij een immer krijgvoerend volk, dat
integendeel door ruwheid en woestheid van zeden moest ontaarden. En de
heilige godsdienst der Christenen, bestemd om door geloof, liefde en
hoop het leven te veredelen en den geest voor eene betere toekomst te
vormen, droeg alzoo geene harer waardige vruchten voor het
maatschappelijk welzijn.

Zulk een toestand van een land kon niet duurzaam zijn. Alwat kwaad is
verwoest zich zelf. Alleen godsvrucht, zedelijkheid en pligtsbetrachting
kunnen heilrijke en duurzame vruchten dragen tot volksgeluk. Het land
had rust noodig, waarin het zich zou kunnen herstellen en zijne krachten
ontwikkelen tot vooruitgang, tot voortdurenden wasdom en beschaving.
Daartoe werd eene gansche verandering van den maatschappelijken toestand
vereischt. Het verlies der onafhankelijkheid en het bestuur van een
vreemden Vorst werd hiertoe het middel in de hand van Hem, die zelfs de
dwalingen zijner kinderen dienstbaar maakt aan de bereiking van zijne
vaderlijke bedoelingen tot hun heil.

    _Zóó dekt de Almagtige zijn wegen;
      Zóó is met wijsheid kracht vereend,
    En 't allergrootste nut gelegen
      In 't geen de mensch verwarring meent.
    Maar onverwacht zal 't licht verschijnen,
    Dat alle nevlen doet verdwijnen
      En wijst der Godheid ware reên.
    Leer, stervling! leer altijd te hopen,
    Totdat de tijd uwe oogen open'
      En toon', wáárom gij hebt geleên_[102].

  [102] O. Z. VAN HAREN, in den aanhef van _de Geuzen_. Zie ook
  _Aanteekening 14_.



DERDE TIJDVAK.

FRIESLAND BESTUURD NAMENS VREEMDE VORSTEN.

VAN DE AANNEMING VAN HERTOG ALBERT VAN SAKSEN, TOT ERFPOTESTAAT VAN
FRIESLAND, TOT DE HERVORMING IN KERK EN STAAT.

_Van het jaar 1498 tot 1580._


22. _Friesland onder het bestuur der Hertogen van Saksen. (1498-1515.)_

ALBERT of ALBRECHT, _Hertog van Saksen-Meissen_, een der grootste
veldheeren van zijn tijd, zonder wien een tijdlang geen krijg in
_Duitschland_, _Hongarije_, _Italië_ en _Nederland_ werd gevoerd; de
man, die de regterhand des Keizers genoemd werd en wegens zijne
onversaagde krijgsbedrijven alom was ontzien, had gedurende de
minderjarigheid van FILIPS II, door het bedwingen van de oproerige
Vlamingen en door het dempen van den opstand van het Kaas- en Broodsvolk
in _Holland_, dezen Graaf groote diensten bewezen. Het bleek alras, dat
ALBERT niet gezind was met ledige handen te vertrekken, dewijl ook een
hevige brand, welke de stad _Dresden_ in 1491 voor een groot gedeelte
verteerde, zijne middelen had uitgeput. 300,000 Rijnsche guldens was de
schuldvordering, welke hij, wegens achterstallige soldij aan zijne
krijgsknechten, inbragt. Des Graven vader, Keizer MAXIMILIAAN, dien het
immer aan geld, doch zelden aan beraad ontbrak, wist geen beter middel
om zich uit deze verlegenheid te redden, dan door den Hertog, tegen
teruggave van de Hollandsche sloten, voor deze som verpand, met het
Erfstadhouderschap over _Friesland_ te beleenen, indien hij slechts kans
zag, van dat gewest meester te worden. Reeds had hij dit zes jaren lang
beproefd, door onderhandelingen en het heimelijk ondersteunen van de
zwakkere partij der Schieringers, toen deze eindelijk, in 1498, openlijk
zijne hulp inriepen tegen de Vetkoopers, die de Groningers tot steun
hadden. Zóó hoog waren toen de partijschappen gestegen, dat men tot zulk
een wanhopig middel overging, en (even als driehonderd jaren later) om
zijne partij te doen zegepralen, liever vrijheid en vaderland prijs gaf
aan vreemden, dan zich onderling te verstaan en vrede, eendragt en rust
na te jagen!

ALBERT zond nu spoedig zijn krijgsbevelhebber, Graaf WILLEBRORD VAN
SCHAUMBURG, als stedehouder, met een leger van 2 à 3000 man naar
_Friesland_. Weinig moeite kostte het dezen, de steden en grietenijen
van _Westergoo_ te bemagtigen, en zijn Vorst dáár te doen erkennen. Doch
het meer Vetkoopersgezinde _Oostergoo_ en vooral het afgelegene
_Zevenwouden_ moesten met kracht van wapenen daartoe gedrongen worden.
Zelfs werd _Leeuwarden_ tweemalen door hem belegerd, vóór het zich
overgaf en het gezag des Hertogs erkende. Tot versterking van deze
aanzienlijkste der toenmalige steden liet hij daar een groot kasteel,
blokhuis of legerplaats bouwen, ter vestiging en bescherming van het
opgedrongen gezag.

In Junij van het volgende jaar, 1499, kwam ALBERT zelf met zijn zoon
HENDRIK in _Friesland_, om het bestuur des lands te regelen. Hiertoe
stelde hij een Provincialen Raad van elf edelen in, met zijn kanselier
SIGMUNDT PHLUG aan het hoofd. Aan dezen Raad, te _Franeker_ op
_Sjaerdama-huis_ gezeteld, was zoowel het bestuur van het land als de
uitoefening van het regt opgedragen. Nadat hij in de kerk van _Oldehove_
te _Leeuwarden_ met veel luister tot Landsheer was gehuldigd, vertrok
hij naar _Groningen_, dewijl hij ook dat gewest, hem mede door den
Keizer geschonken, had te bemagtigen.

Hij had hier zijn zoon HENDRIK ter uitoefening van het bewind
achtergelaten; doch deze was jong, onbedreven en heerschzuchtig. Hij
handelde voor 't minst zeer onvoorzigtig en verkeerd, toen hij de
Friezen met strengheid wilde besturen, en de uitschrijving van
belastingen met scherpe bedreigingen deed gepaard gaan. Hierdoor bedierf
hij de zaak zijns vaders in eens zóódanig, dat hij zich gehaat maakte
bij vele Friezen, die ook toen weder hun volksaard toonden, door
afkeerigheid van dwang en harde middelen, waardoor zij immer veel minder
werden gewonnen als door redelijke overtuiging en zachte behandeling.
Reeds in den volgenden jare, 1500, kwamen zij in verzet, weigerden de
gevorderde belasting te voldoen, schoolden bijeen en bragten weldra eene
groote magt onder de wapenen, waarmede zij den Hertog in _Franeker_ (van
half Mei tot half Julij) belegerden, met oogmerk, om zich spoedig van
dezen nieuwen Heer te ontslaan. Hoewel het getal dier misnoegden wel op
16,000 begroot werd, was er zoo weinig orde en bestuur onder, dat zij
het zwakke stadje niet eens konden bemagtigen, en zich eerlang
verstrooiden, toen ALBERT zelf met eene legermagt van 5 à 6000 man tot
ontzet kwam opdagen. Na over deze schending van zijn gezag wreede
strafoefening gehouden te hebben, vertrok hij weder naar het beleg van
_Groningen_, doch overleed kort daarna te _Emden_ (12 Sept. 1500).

Vervolgens werd _Friesland_ gedurende drie jaren op naam van Hertog
HENDRIK en zijnen broeder GEORG _van Saksen_ door den Stadhouder HUGO
_van Leijsenach_ bestuurd. Niet voor Mei van den jare 1504 kwam Hertog
GEORG zelf in _Friesland_ en alléén aan de regering. Eerst toen werd het
landsbestuur met kracht aangevat, en werden er nuttige maatregelen tot
stand gebragt. Als een verstandig man doorzag hij terstond de behoeften
des lands, en met een krachtigen wil beraamde hij dadelijk de middelen,
om daarin te voorzien, ten einde, door het invoeren van verbeteringen,
orde en regel in het bestuur te brengen en het wezenlijk belang der
ingezetenen te bevorderen. Zoo vaardigde hij in 1504 de bekende
_Ordonnantie van Saksen_ uit, welke uitvoerige bepalingen ter
uitoefening van het regterlijk en burgerlijk bestuur, zoowel door het
Hof als in de grietenijen en dorpen en in de steden, bevatte. De
uitvoering daarvan werd opgedragen aan een opperste Geregtshof, waarvoor
te _Leeuwarden_ naast het Blokhuis eene Kanselarij werd gebouwd. Ook
werd er eene Munt opgerigt in deze zelfde stad, welke dáárdoor het
aanzien van Hoofdstad van _Friesland_ bekwam. Vervolgens voerde hij
strenge bepalingen in tot herstel van de zoo deerlijk verwaarloosde
zeedijken. De belangrijke aanslijking van _het Bildt_, welke zijn vader
reeds in bezit had genomen, liet hij verpachten om bedijkt te worden.
Bijna toegegroeide of onbevaarbare kanalen, als de Ee tusschen
_Leeuwarden_ en _Dokkum_ en andere, welke mede gedurende de onlusten zoo
lang waren verwaarloosd, werden uitgediept. Tusschen _Leeuwarden_ en
_Franeker_, _Sneek_ en _Bolsward_, werden onder zijn bestuur breede
vaarten deels gegraven, deels verbeterd, waardoor zoowel de gemeenschap
te water tusschen de voornaamste steden als de afstrooming zeer werden
bevorderd. Hij drong aan op het eenparig gebruik van maten en gewigten,
en, terwijl de Friezen stellig weigerden aan zijne begeerte te voldoen
ter invoering van het Leenstelsel, regelde hij de belasting op de
vastigheden door de invoering van de Floreenrente, welke nog eeuwen lang
daarna de grondslag der heffingen bleef en zulks ten deele nog is[103].

  [103] Bij gebrek van een ordelijken maatstaf was de grondbelasting tot
  dusverre zeer onevenredig geheven. Daarom liet de Hertog over geheel
  _Friesland_ Cohieren aanleggen, bevattende lijsten van al de
  vastigheden, met bijvoeging van de jaarlijksche huursom (destijds
  rente genaamd) in Goudguldens of Floreenen van 28 stuivers. Op ieder
  dezer Floreenen werd toen eene "Jaartax" of schatting van 3 stuivers
  gelegd, welke later, naar de behoeften des lands, verhoogd werd, en in
  de vorige eeuw reeds de hoogte van 2 dukatons ([f]6,30) bereikte. Naar
  dezen maatstaf werden bovendien vele omslagen ten behoeve van het
  onderhoud van zeedijken en andere openbare werken geheven. Zie
  _Charterb._ II 13; SCHOTANUS, _Kronyk_, 497; FOEKE SJOERDS,
  _Beschrijving_, I 881; _Tegenw. Staat_, IV 338; GRATAMA, _Gelukkige
  toestand van Friesland_, Harl. 1795, 32.

Door de invoering van al deze en meerdere verbeteringen mogt Hertog
GEORG met regt een weldoener van _Friesland_ genoemd worden. Bovendien
trof het hoogst gelukkig, dat de uitvoering daarvan werd voorbereid
door-en voor een groot deel opgedragen was aan een Stadhouder, als
HENDRIK, _Graaf van Stolberg_, die reeds in 1501 herwaarts kwam en van
1505 tot 1508 's Hertogen plaatsbekleeder was. Een man, wiens naam wij
met liefde en hoogachting noemen; van wien wel geene roemruchte
heldendaden bekend zijn, maar die de lofspraak zijner tijdgenooten
verdiende, dat hij alles deed wat de rust des lands, de welvaart der
ingezetenen en de eer van zijnen Vorst kon bevorderen. Als »een goed,
regtvaardig en onpartijdig regent en als een braaf Christen, die God
boven alle menschen ontzag en zijnen pligt en het land lief had," werd
hij door de Friezen bemind en vereerd. En toen hij, die reeds in 1509 te
_Keulen_ overleed, in de Groote Kerk te _Leeuwarden_ met groote
plegtigheid begraven werd, was de algemeene droefheid over zijnen dood
eene waardige hulde aan zijne deugden en verdiensten.

Hoe vele redenen hadden de Friezen dus niet, om het verlies van hunne
onafhankelijkheid en het bestuur van een vreemden vorst te zegenen! Zij
waren billijk genoeg, dit dan ook werkelijk te doen. Zij haalden adem na
zoo langdurige vermoeijenissen van den krijg. Zij dankten God, zegt een
tijdgenoot, onder zulk eene rustige regering te mogen leven, daar zij
vergaten wat er vroeger al droevigs gebeurd was[104]. Want toen eerst
werden er in _Friesland_ rust en maatschappelijke orde, regt en
veiligheid, zoo groote voorregten eens burgers! verkregen. Landbouw en
handel konden zich ongestoord ontwikkelen; godsdienst en zedelijkheid
werden aangekweekt, en de welvaart der ingezetenen nam toe onder
begunstiging van vrede en van een regtvaardig en zorgvol landsbestuur,
dat zijne plannen tot verbetering met klem en kracht doorzette. Hoe
jammer, dat die gelukkige toestand slechts weinige jaren duurde, en dat
de menschelijke driften, uit verschil van meeningen en belangen ontstaan
en door heillooze partijschappen gevoed, weldra op nieuw al de ellenden
van den oorlog deden gevoelen.

  [104] MARTENA, _Landboek_, _Chart._ II 67; DOUWAMA, _Geschriften_,
  135.

EVERWIJN, _Graaf van Benthem_, in 1509 de opvolgende Stadhouder, was
niet zoo rustig en verstandig als zijn voorganger, en mogt de
genegenheid der Friezen niet verwerven. Integendeel, door het
uitschrijven van drukkende schattingen, ook ten behoeve van den
vruchteloozen oorlog ter bemagtiging van _Groningen_, en door andere
maatregelen verbitterde hij het volk. Het griefde hen evenzeer, dat hij
twee voorname edelen, GERBRAND MOCKEMA en JEMME HERJUWSMA, van
heimelijke verstandhouding met den Graaf van _Oost-Friesland_
beschuldigd en overtuigd, in 1512 te _Leeuwarden_ liet onthoofden. Het
zwaard, dat door hunne halzen ging, wondde ook de harten des volks en
sneed de genegenheid af, welke men den Saksischen Vorst tot dusver had
toegedragen. Men haakte naar verandering, en meende daartoe hulp te
zullen bekomen van den Hertog van _Gelder_, die ze gereedelijk beloofde,
en zelfs voorgaf de Friezen behulpzaam te willen zijn in het
terugbekomen hunner onafhankelijkheid. In dien drang van omstandigheden
vond Hertog GEORG _van Saksen_ het geraden, zich veilig terug te
trekken, en zijn regt op het bewind over _Friesland_ in 1515 voor
100,000 Goudgld. over te dragen aan KAREL _van Oostenrijk, Graaf van
Holland_[105].

  [105] Zie over ALBERT en zijne zonen meer bijzondere berigten in VON
  LANGENN, _Herzog Albrecht der Beherzte_, Leipzig 1838, 232 env. en
  BÖTTIGER, _Geschichte des Kurstaates und Königreiches Sachsen_,
  Hamburg 1830, I 468-480. Verder _Aanteekening 15_.


23. _De Gelderschen in Friesland. (1514-1523.)_

Te vergeefs hadden de Hertogen van _Saksen_ lang getracht, ook het
naburige _Groningen_ en de Ommelanden te bemagtigen. Graaf EDZARD _van
Oost-Friesland_ ondersteunde daartoe de Groningers, omdat hij vreesde,
dat de Saksers daarna ook de onderwerping van zijn land mogten eischen.
Tevens begeerde hij zelf het gebied over _Groningen_ te bekomen, en,
toen zijne krachten te kort schoten, zocht hij daartoe hulp bij den
listigen KAREL _van Egmond, Hertog van Gelder_. Doch tegen dezen
heerschzuchtigen en geslepen Vorst was hij niet opgewassen. Zij kwamen
heimelijk overeen, het wankelende Saksische gezag omver te stooten, door
Geldersche benden in _Groningen_ en _Friesland_ te zenden, waarover
EDZARD het bevel zou voeren in naam van KAREL, die, des verkiezende,
zijn gezag weder als leenman aan den Koning van _Frankrijk_ zou kunnen
opdragen. Doch, zoodra KAREL _van Egmond_ een gedeelte der voor zijne
hulp bedongene som had ontvangen, gebruikte hij juist dit, om zoowel den
Saks als EDZARD van het gezag te ontzetten en zich zelven in beider
plaats te vestigen. Met list gelukte het hem, den trouwelooze, de
Groningers in verlegenheid te brengen, en zich door hen als Opperheer te
doen huldigen. Weinig stoorde hij zich aan EDZARD, die over deze
misleiding in woede was ontstoken, en evenmin aan den Saks, die daarover
wraak nam door het bedrijven van velerlei wreedheden. Nu rigtte hij al
zijne krachten naar _Friesland_, om ook dáár het zelfde doel te
bereiken, waartoe hij aanleiding vond in het verzoek van eenige
aanzienlijke Friezen, om hen te hulp te komen ter verdrijving van de
Saksers.

Ten jare 1514 trok dan een groot getal Geldersche soldaten herwaarts.
Met weinig moeite namen zij de steden en grietenijen van het zuidelijk
gedeelte van _Friesland_ voor den Hertog van _Gelder_ in. Dit viel hun
te gemakkelijker, dewijl zij overal voorgaven de herstelling van der
Friezen vrijheid en ontheffing van de hooggestegene schattingen der
Saksers aan te brengen. En toen eerlang het gerucht werd verspreid, dat
de Saks _Friesland_ verraden- en aan den Hollandschen Graaf, den
erfvijand, zoowel van de Friezen als van den Hertog, verkocht had, toen
bleven er in het noordelijk gedeelte van dit gewest slechts drie steden
en acht grietenijen over, die zich vóór KAREL _van Oostenrijk_ en niet
vóór den Gelderschen Hertog verklaarden. _Sneek_ werd toen de zetel van
het Geldersche gezag, dat daar zijn luister ten toon spreidde, en van
daar talrijke benden uitzond ter bemagtiging van de overige deelen des
lands.

Op nieuw begon toen het vuur van partijschap en burgeroorlog te branden.
De Bourgondische partij, die den Saks had vervangen, stond nu tegen de
Geldersche over. Van beide zijden werden gruwelen bedreven, om elkander
te vernietigen en om meester te worden. Verslagenheid en onveiligheid
heerschten alom, daar de partijen elkander met woede bestreden, vele
dorpen uitplunderden, kerken en kloosters verbrandden en de ingezetenen
beroofden. Behalve de Geldersche en de Bourgondische knechten, deed dit
bovendien inzonderheid eene talrijke bende, de _Zwarte hoop_ geheeten,
op 5000 man begroot, die de Saks onbetaald had achtergelaten, en die
dáárom zich zelve vergoeding zocht te bezorgen. Ook in andere provinciën
bedreef zij schrikkelijken moedwil. Talrijke dorpen werden plat gebrand
en de landzaten met onmenschelijke wreedheid behandeld. Zelfs waagden de
Gelderschen het in 1516 de stad _Leeuwarden_ met eene groote magt aan te
vallen en haar acht weken lang belegerd te houden. Zij braken echter
eerlang op, toen Prins KAREL een aanzienlijk leger van 4000 knechten en
300 ruiters uit _Holland_ herwaarts zond, dat te _Harlingen_ landde en
_Leeuwarden_, den zetel van zijn gezag, ontzette. Deze Bourgondische
benden deden nu herhaalde uitvallen, en bestreden bestendig de
Gelderschen, die hulp uit _Groningen_ en zelfs uit _Frankrijk_ hadden
ontvangen. Jaren lang bleef _Friesland_ alzoo een twistappel tusschen
twee magtige vorsten, van wier woeste benden de lijdelijke ingezetenen
alles kwaads hadden te verduren, zonder dat zij iets konden doen, om
zich van dezen last te ontslaan. Eerst met den jare 1522 verkeerde de
kans. De Hertog van _Gelder_, hoe moedig ook, en gewoon zich met
geringe middelen tegen den magtigsten te meten en voor geene gevaren
terug te deinzen, liet toen eindelijk zijne aanspraken op dit gewest
varen, dewijl hij inzag, zich op den duur niet te kunnen staande houden
tegen den magtigen Graaf van _Holland_, die intusschen ook _Koning van
Spanje_ en _Keizer van Duitschland_ was geworden, en die als KAREL _de
vijfde_ spoedig door wapenfeiten schitterde en door aanzien en vermogen
algemeen ontzien en geëerd was.


24. _Krijgsbedrijven van Groote Pier. (1515-1520.)_

Bij al het plunderen en brandschatten van het platte land was ook de
kerk en de buurt van het dorp _Kimswerd_ bij _Harlingen_ in 1515 door de
uit _Holland_ overgekomene Bourgondische benden in asch gelegd. Daar
woonde destijds een bemiddeld man, die zijn verlies en geleden hoon op
eene geduchte wijze wilde wreken. Wegens zijne lange gestalte, sterkte
en forsch voorkomen was hij onder den naam van LANGE of GROOTE PIER
bekend, hoewel hij waarschijnlijk een edelman was uit het geslacht VAN
HEEMSTRA[106]. Hij wordt beschreven als een rijzig zwart man, met groote
oogen, breede schouders en langen baard, gruwelijk van aanzien,
bijzonder als hij toornig was. Met velen uit den omtrek, die, even als
hij, hunne have hadden verloren en van wraakzucht gloeiden, spande hij
zaâm, en bragt weldra een legertje van omstreeks 600 man bijeen, dat
eerlang, wegens koene bedrijven, den naam van de _Arumer Zwarte_ _hoop_
verkreeg. Met zulk een wakker man als PIER en zijn niet minder kloeken
neef GROOTE WIERD (JELCKAMA) aan het hoofd, maakten zij er hun eerste
werk van, de Saksische benden na te zetten en uit _Friesland_ te
verdrijven. Vervolgens bestreden zij vol moed de door den Graaf van
_Holland_ herwaarts gezondene knechten, en verder allen, die zij
meenden, dat de rust en de vrijheid des lands belaagden. Het was hun
eenigste begeerte en ernstig streven, om alle vreemde vorsten en magten
te doen wijken en de vroegere onafhankelijkheid des lands op nieuw te
vestigen.

  [106] Dit vermoeden van SCHOTANUS, op de kaart van _Wonseradeel_, is
  bevestigd door de berigten in het _Stamboek van den Frieschen Adel_,
  II, Nalez. 12.

Gereedelijk vereenigden zij zich dus met de magt van den Hertog van
_Gelder_, wiens vriendelijke woorden en beloften, dat hij de Friesche
vrijheid in eere herstellen zou, zij zoo gaarne geloofden, omdat zij
niets vuriger wenschten. Doch die Hertog van _Gelder_ vereenigde zich
ook gaarne met hen, zoowel tot versterking van zijne krachten, als omdat
hij deze onverschrokken Friezen zou hebben te vreezen, indien slechts
het vermoeden bij hen oprees, dat hij heimelijk niets vuriger wenschte,
dan om ook Heer van _Friesland_ te worden, gelijk hij reeds van
_Groningen_ was. Dáár had sluwheid zijner heerschzucht de hand geboden,
om een mededinger als Graaf EDZARD den voet te ligten. Hier kon PIER hem
even gevaarlijk worden en zijne plannen verijdelen; en daarom scherpte
hij zijn vernuft om nu ook dezen uit den weg te zetten, ten einde hem
onschadelijk te maken, doch tevens aan zich verbonden te houden tot
bereiking van zijne bedoelingen. En inderdaad, dit gelukte den geslepen
Gelderschman boven verwachting.

Drie middelen had hij daartoe in zijne magt. Het eerste was: den haat,
welken de Friezen, even als hij, de Hollanders toedroegen, zoowel van
ouds als wegens de verwoestingen, welke de uit _Holland_ overgezonden
benden nu allerwege hadden aangerigt. Het tweede was: hunne vrees, dat
zij, wier vaderen zoo vele eeuwen tegen de Hollandsche Graven met
leeuwenmoed hadden gestreden, nu eindelijk door hen overheerscht zouden
worden, dewijl de gehate Saks op eene, in hun oog, verraderlijke wijze
_Friesland_, ~voor geld!~ had verkocht aan Prins KAREL _van Oostenrijk_,
Gelders erfvijand en nu zijn mededinger om een land, dat hij hem
betwisten zou, zoolang zijne vuist het zwaard kon voeren. Het derde
middel was: eene vrij aanzienlijke vloot, welke hij op de Zuiderzee had
toegerust en bemand, met oogmerk, om dát _Holland_ te tuchtigen en
afbreuk te doen, waar hij kon. Jaren lang had hij dit reeds gedaan,
zoowel te land als te water, met eene woede, die alom vrees en verbazing
wekte. Sedert 1492 hadden KAREL'S grootvader en vader hem het regt op
_Gelder_ en _Zutphen_ betwist, hoewel hij zich daarin door kracht van
wapenen wist staande te houden. Immer vonden zij in hem een
onverschrokken en listig vijand te bestrijden, die zelfs Fransche
hulpbenden in dienst had, en die _Holland_ voor der Gelderschen invallen
bestendig »in de uiterste bekommering" hield. Sinds hij in 1504 te
_Harderwijk_ eene vloot uitrustte, had hij het vooral op de rijkgeladene
koopvaardijschepen der Hollanders gemunt[107]. Mogt zijn eerste
scheepstogt, in laatstgenoemd jaar, voor _Monnikendam_, mislukken, hij
stelde zich later daarvoor ruimschoots schadeloos door herhaalde
strooptogten en plunderingen. Zoowel op de Zuiderzee als op den Rijn,
zoowel in _Overijssel_ als in _Utrecht_ streefde de onvermoeide krijger
naar buit of gezag, en waagde het zelfs in 1507 en op nieuw in 1512
_Amsterdam_ aan te vallen, de voorstad in brand te steken en 22
koopvaardijschepen in vlammen te doen opgaan[108]. Dat zulk een man, die
lang de gave bezat, zich bij het volk bemind te maken; die te
_Groningen_ zich als Opperheer en in _Utrecht_ als Beschermheer erkend
zag; die zijne Staten uitbreidde en het magtige _Holland_ ~vijftig~
jaren lang trotseerde en groote schade berokkende,--dat zulk een man
_Friesland_ in dien toestand niet dadelijk bemagtigd heeft, en het zelfs
nimmer geheel heeft kunnen magtig worden, is altijd hoogst bevreemdend.

  [107] Zie WAGENAAR, _Vaderlandsche Historie_, IV 306, 322, 324, die
  ook vermeldt, dat FILIPS in 1504, tot bescherming van de Zuiderzee
  tegen de Gelderschen, te _Hoorn_, _Enkhuizen_ en _Edam_ eenige
  oorlogschepen uitrustte, en het bevel daarvan opdroeg aan een, bij
  onze schrijvers onbekend gebleven, zeeman PIETER VAN LEEUWARDEN. Gewis
  een vreemd verschijnsel, dat de Hollandsche Graaf destijds een Fries
  tot vlootvoogd op zijne schepen aanstelde.

  [108] WAGENAAR, _Vaderlandsche Historie_, IV 375; DEZ. _Amsterdam_, I
  210-214; VAN KAMPEN, _Geschied. der Nederlanden_, I 215-238; BOSSCHA,
  _Heldendaden_, I 120; NIJHOFF, _Bijdragen_, VIII 66. Ik heb dit alles
  inzonderheid gemeld, om te doen zien, dat al de hierna vermelde
  bedrijven van PIER tegen _Holland_ niets anders waren dan eene
  voortzetting van hetgeen KAREL _van Gelder_ reeds langer dan tien
  jaren had gedaan, zoodat niet de Friezen, maar de Gelderschen oorlog
  voerden tegen de Hollanders, waarin de Friezen slechts als hulpbenden
  deelnamen.

In zijnen toestand en voor zijn belang was het destijds weder eene
gelukkige greep, dat hij PIER wist over te halen, om zich met zijne
manschap te begeven op de Geldersche vloot, en om, onder den grootschen
titel van _Admiraal der Zuiderzee_, het opperbevel daarvan te
aanvaarden. Op die wijze schikte hij deze vrijheidlievende landzaten
niet enkel van de hand, ten einde hier des te beter zijne bedoelingen na
te jagen; maar zij konden hem met-een dienen, om het Bourgondische huis,
dat hij een erfhaat had gezworen, te vernederen, om _Holland_ te
beschadigen en om de hulp van krijgsbehoeften en levensmiddelen, welke
van daar naar _Harlingen_ werd gezonden, tot ondersteuning van KAREL'S
benden in _Friesland_, te onderscheppen en tot eigen voordeel aan te
wenden. Deze laatste oogmerken waren genoeg, om PIER en de zijnen te
bewegen, den voorslag aan te nemen en zich te scheep te begeven. Niets
meer te verliezen hebbende, kenden zij ook geene eervoller taak dan het
vernederen van de vijanden huns vaderlands, welks vrijheid toch in eere
hersteld zou worden door den Hertog van _Gelder_, die dit zoo dikwijls
beloofd had, en wiens vleijende woorden en toezeggingen zij niet durfden
wantrouwen.

En inderdaad PIER kweet zich zoo stout van zijn last; hij zette de taak
der Gelderschen zoo krachtig voort, en roofde met zoo vele
onversaagdheid alles, wat niet tot zijne partij behoorde, dat hij in
1517 zijne vloot door al de genomene schepen tot 150 kielen, bemand met
1200 man, zag aangegroeid, en als de geesel der Zuiderzee gevreesd werd.
Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij al de bekende bijzonderheden
van zijne togten en scheepsstrijden hier wilden mededeelen. Zijne daden
bewezen maar al te zeer, tot welk eene hoogte wraakzucht en volkshaat
kunnen stijgen, en hoe vele onmenschelijkheden krijgers zich durven
veroorloven onder de leus van voor het vaderland te strijden.

Met zulk eene magt waagde hij het stoute plannen te volbrengen. Te
vergeefs wapende _Holland_ zich tegen der Gelderschen euvelmoed door in
de West-Friesche zeesteden bestendig schepen tegen hen uit te rusten.
Het eerste elftal, dat PIER niet ver van _Hoorn_ ontmoette, nam hij
prijs. Eene tweede vloot, van 28 zeilen onder HIERONIMUS SNEES, met
betaling voor het krijgsvolk in _Friesland_ in zee gestoken, werd met 18
schepen door hem aangevallen, na een bloedig gevecht bemagtigd en met
400 gevangenen in triumf te _Workum_ opgebragt. Uit _Enkhuizen_ werd
eene vloot baarsen en 34 rijnschepen afgezonden, om hem te bestrijden,
doch ook deze werden genomen en deels vernield. Verstoord over de
trouweloosheid van sommige kooplieden van _Medemblik_, verzamelt hij
zijne magt bij _de Kuinder_, valt die stad aan, plundert en verbrandt
haar ten deele, en keert met buit beladen terug. Ook _Hindeloopen_, dat
door een hopman TENGNAGEL met 300 Bourgondische soldaten was bezet, viel
hij heftig aan, drong er binnen, en, zonder de inwoners leed te doen,
bemagtigde hij den vijand, waarvan er 170 in den strijd bleven en de
overigen vlugtten of gevangen genomen werden. In 1519 geraakte hij niet
ver van _Hoorn_ met overmagtige vijanden slaags. Reeds ziet hij een
zijner schepen nemen; den bevelhebber verdrinken. Nu kent zijne woede en
strijdlust geene palen. Krachtig spoort hij de zijnen aan. Een hevige
aanval gelukt, en elf schepen zijn in zijne magt. Vijfhonderd Hollanders
laat hij over boord werpen; zeilt naar _Hoorn_, dat ingenomen en
geplunderd wordt; trekt _Enkhuizen_ na het nemen van een schip voorbij;
begeeft zich weder naar _Medemblik_, waar hij een viertal huizen in
brand laat steken, en keert daarop naar _Friesland_ terug. Men wil, dat
hij ook andere Hollandsche plaatsen, als _Alkmaar_, _Beverwijk_ enz.,
zou bemagtigd hebben, en dat mede de eilanden _Texel_, _Flieland_ en
_Wieringen_ veel van zijn volk te lijden hadden. Alwat tusschen
_Holland_ en _Friesland_ voer, hulken, karveelen en boeijers, ja ook
Hamburger en andere koopvaardijschepen, nam hij prijs of stelde ze op
rantsoen. Zelfs overwon hij »een carueell van oerloeghe wuyt Schotlandt,
dat een Meester ende een Blockhuys op ter zee was." De buit (dien hij
onder zijn volk verdeelde) was groot, maar het ontzag, dat hij baarde,
was nog grooter[109].

  [109] Dus spreekt MARTENA, _Landboek_, _Charterb._ II 92, 100.

Dat hij de manschap der overwonnene schepen over boord wierp en liet
verdrinken, is hem zeer euvel geduid. Doch zijne vijanden, die zijn
vriend OFFINGAHUIS mishandelden, die zijn neef GROOTE WIERD te
_Leeuwarden_ op een schavot eerlang deden onthoofden, en die een zijner
beste kapteins voor zijne oogen in zee wierpen, gaven hem daarvan het
voorbeeld, en vreeselijk verbitterd volgde hij dat na. Het was ook het
krijgsregt dier ruwe, immer naar wraak hijgende dagen, waarvan de
geschiedenis van Neêrlands Zeewezen, ook nog veel later, menigvuldige
voorbeelden heeft[110]. Doch eerlijk was zulk een dood, in vergelijking
van de schand- en moordtooneelen, welke de Hollandsche benden te
gelijker tijd in _Friesland_, in koelen bloede, aanrigtten, zoo als
onder anderen te _Irnsum_, waar der bezetting van _Douma-huis_
lijfsgenade beloofd was, doch die na de overgave op de wreedste wijze,
tot 27 personen toe, door beulshanden werd vermoord[111].

  [110] DE JONGE, _Geschied. v. h. Ned. Zeewezen_, I 156, 189, 328, 351.

  [111] Zie het roerend verhaal dier wreedheden, zoodat zelfs den beul
  "dat arbeit verdroet," bij PETER VAN THABOR, _Archief_, II 201;
  SCHOTANUS, _Kron._ 587; JACOBY, _Kort en Beknopt Chron._ Leeuw. 1755,
  121.

Nadat PIER in 1517 de Gelderschen tot verdediging van het belegerde
_Sneek_ ondersteund- en in het laatst van 1519 den Hertog van _Gelder_
op een togt naar _Emmerik_ vergezeld had, zien wij hem op eens dat
woelig krijgstooneel verlaten en zich als stil burger te _Sneek_
nederzetten, waar hij reeds in het volgende jaar, 1520, overleed. Hij
had geen ander doel gehad dan door de vernedering van zijne vijanden de
vrijheid zijns vaderlands te herstellen. Maar toen hij eindelijk de
listige handelwijze van Hertog KAREL bemerkte en diens bedoeling, om
zelf Heer van _Friesland_ te worden, doorgrondde,--toen trok hij in
teleurgestelde verwachting zich terug, om den uitslag van den strijd der
partijen af te wachten. Ruwe moed en wreede dapperheid moge men hem te
laste leggen, zonder op de wijze van oorlogvoeren in die dagen, ook bij
zijne vijanden, acht te geven; de haat der door hem zoo fel bestredene
Hollanders moge invloed gehad hebben op hunne geschiedschrijvers, die
hem als een onmenschelijk geweldenaar en verachtelijk zeeschuimer
voorstellen,--gansch anders is het oordeel over hem van land- en
tijdgenooten, die met zijn persoon, gedrag en omstandigheden bijzonder
bekend waren. De kloosterbroeder PETER VAN THABOR[112] noemt hem een
man: »forsch van bouw en vervaarlijk van kracht en daardoor dapper en
fel op zijne vijanden, maar rond en eerlijk van inborst en redelijk van
hart als een Christen: want hij had eene goede meening, om vrij en
friesch te wezen en het land in goeden staat te brengen en te houden.
Hij toch was liever bij zijn ploeg gebleven, dan dat hij geoorloogd had.
Maar dat men hem zijn land niet met vrede had laten bebouwen, en zijn
huis, dorp en kerk verbrand had, dát wilde hij wreken zoo veel hij kon
en mogt." Zijne edelmoedigheid betoonde hij ook dáárin, dat, toen zijn
volk op de Zuiderzee een schip prijs genomen had, waarin zich de vrouwen
en dochters bevonden van zijne vijanden, de vrienden der Saksers, HESSEL
MARTENA en JUW BOTNIA, benevens eenige burgers van _Franeker_, hij de
stem der wraak smoorde en hen enkel gevankelijk naar _Sneek_ liet
voeren. Hoe hard hij de Hollanders ook viel, omdat zij zijn land
bevochten, nogtans kon hij niet dulden, dat hun in _Friesland_ door
de Gelderschen leed werd gedaan gedurende het bestand. Zoo kloekmoedig
hij jegens den vijand was geweest, zoo rondborstig verweet hij
de Gelderschen, dat zij de Friezen misleidden, en dat zij niet
volbragten, wat ze beloofd hadden. Dáárom vreesden zij hem, die, als
een onverbasterde zoon der vrijheid, de kenmerken van den echten
Fries vertoonde, in zucht naar onafhankelijkheid, dapperheid en
vaderlandsliefde. Daarom verdient zijn naam eene eervolle nagedachtenis,
en zeggen wij gaarne den dichter VAN HALMAEL na:

  [112] _Archief_, II 259, waar meerdere bijzonderheden, die hem
  kenschetsen, worden gevonden.

    _Die 't Vaderland in nood beschermt,
      Voor recht en vrijheid strijdt,
    Zich over weeûw en wees ontfermt,
      Geweld noch onrecht lijdt;
    Dien, zij hij boer, of edelman,
      Of burger, of soldaat,
    Dien prijs, wat prijzen mag en kan
      Als steunsel van den Staat.
    Dien reik m' alom, in ieder oord,
      Dat knielt voor God-alleen,
    Den laauwer, die den held behoort,
      En d' eikenkrans metéén!_

    _Held Pier, de groote Pier genoemd,--
      Niet, slechts om lichaamskracht,--
    Op wiens geboorte ons Kimswert roemt,
      Zij zóó door ons herdacht.
    Hij leed van Saksens dwinglandij,
      En Hollands overmoed,
    En vocht zich koen van beiden vrij,
      Ten prijs van goed en bloed.
    Hij zag zijn heerlijk Vaderland
      Gefolterd, overheerd,
    En 't slagzwaard blonk in 's landmans hand.
      Hier blijf' zijn naam vereerd!_[113].

  [113] _Friesche Volks-Almanak_, 1837, 98. Verder _Aanteekening 16_.


25. _Frieslands voorspoed onder de regering der Stadhouders van Keizer
Karel den vijfde. (1515-1555.)_

_Keizer_ KAREL V is een der belangrijkste personen in de geschiedenis.
In een gewigtig tijdvak, waarin de meeste volken van _Europa_, na
langdurige verdrukking van wereldlijk en geestelijk gezag, naar meerdere
vrijheid en verlichting streefden, en waarin de gevolgen der ontdekking
van _Amerika_ en van de uitvinding der Boekdrukkunst gunstig begonnen te
werken op handel, welvaart en kennis, was hij als Keizer van
_Duitschland_, Koning van _Spanje_, _Napels_, _Sicilië_, _Mexico_ en
_Peru_, Hertog van _Bourgondië_, Graaf van _Holland_ enz. een magtig
gebieder over vele volken. Als een man van groote bekwaamheden, zoowel
in de staatkunde als in de krijgskunst, wist hij deze landen, door zijne
stadhouders of plaatsbekleeders, met wijsheid te doen besturen en met
kracht tegen zijne vijanden te verdedigen. Het gelukte hem het eerst, in
1543, alle Nederlandsche gewesten (te voren door afzonderlijke Heeren
bezeten) onder één Hoofd te brengen, waardoor er meer eenheid in het
bestuur des lands kwam. Bij zijne afwezigheid werden de Nederlanders
eerst door zijne moei MARGARETHA _van Oostenrijk_, als Gouvernante, en
sedert 1530 door zijne zuster MARIA _van Hongarije_ als Landvoogdes
bestuurd.

       *       *       *       *       *

Toen KAREL in 1515 _Heer van Friesland_ was geworden, zond hij Graaf
FLORIS _van Egmond_ als zijn Stadhouder herwaarts, om bezit van dit land
te nemen. Doch de Gelderschen hadden zich intusschen van zulk een groot
gedeelte meester gemaakt, dat alleen de steden _Leeuwarden_, _Harlingen_
en _Franeker_, benevens slechts acht der noordelijkste grietenijen de
zijde van KAREL kozen en hem huldigden. Er kwam alzoo eene groote
krijgsmagt uit _Holland_ over, zoowel om zijn gezag in deze streken te
beschermen als om het in andere uit te breiden, en de Gelderschen te
bestrijden en te verdrijven. Dit ging evenwel zeer moeijelijk: want de
Gelderschen hadden zich zóó vast genesteld, en wisten de ingezetenen
door allerlei schoone beloften zóódanig tegen het gezag van den
Hollandschen Graaf in te nemen, dat _Friesland_ gedurende de
eerstvolgende jaren op nieuw al de ellenden van een binnenlandschen
oorlog, van plundering, brand en moord had te verduren. Watervloeden en
hongersnood verzwaarden nog de rampen, die de Friezen moesten lijden,
omdat twee magtige Vorsten streden om het regt, wie hunner hen zou
besturen. Dat regt moest hunne heerschzucht echter koopen voor het goed
en bloed van duizenden stille burgers, die er weinig belang bij hadden,
wie dit kleine hoekje lands bestuurde, zoo het slechts een gematigd
bestuur ware. Gelukkig, dat de uitslag ten gunste van den verstandigsten
Vorst was.

Want eerst nadat de opvolgende Stadhouder WILLEM _van Roggendorf_ (1517)
in 1521 vervangen was door GEORG SCHENCK, Vrijheer van _Toutenburg_,
werden er krachtiger middelen ondernomen ter verdrijving van de
Gelderschen. De stad _Sneek_, welke zoo lang hun zetel was geweest, werd
in 1522 door hen verlaten; _Dokkum_ en _Bolsward_ gingen in het volgende
jaar over, en in 1524 kwam geheel _Friesland_ onder het gezag van Keizer
KAREL, die nu bij traktaat zich verbond, der Friezen land, vrijheden en
regten te beschermen, en als Erfheer hen te doen besturen, tegen het
genot van geene hoogere belastingen, dan die vroeger onder de Saksische
regering waren toegestaan[114].

  [114] Zie _Charterb._ II 143, 436-478; WINSEMIUS 463; SCHOT. 613.

Met den jare 1524 werd dus de vrede in _Friesland_ hersteld en het
bestuur des lands op een eenparigen voet geregeld. Terwijl andere
provinciën van ons vaderland, als _Groningen_, _Utrecht_, _Overijssel_
en _Gelderland_, nog bijna twintig jaren lang de twistappels der
strijdende partijen bleven, hadden de Friezen het geluk, toen reeds het
genot te bekomen van de grootste der maatschappelijke voorregten: van
vrede en veiligheid en van orde in bestuur en regtspleging, die welvaart
en vooruitgang ten gevolge hadden. De gunst van den nieuwen landsheer
was der getrouw geblevene steden _Leeuwarden_, _Harlingen_ en _Franeker_
al spoedig gebleken, door het ontvangen van belangrijke giften en
voorregten, die haren bloei konden bevorderen, en waardoor zij mede in
staat gesteld werden hare vestingwerken te versterken. Ook andere steden
werden vervolgens met zulke privilegiën begiftigd. Klemmende bepalingen
werden er gemaakt tot beter onderhoud van zeedijken, sluizen en vaarten.
Nieuwe wegen werden er aangelegd en bestaande verbeterd, vooral om den
toegang naar de Hoofdstad gemakkelijker te maken. Eene nieuwe Munt en
Leerschool werden dáár opgerigt. Nuttige verordeningen ten aanzien van
zeevaart en handel bevorderden den uitvoer van boter, kaas, granen,
vleesch, visch en andere voortbrengselen des lands naar _Bremen_, de
Oostzee en elders, zoodat er leven en verkeer, voorspoed en weelde
ontstond, welke in alle rangen en standen van gunstigen invloed waren.
Zoowel op het land als in de steden werd er een aantal aanzienlijke
gebouwen, gestichten, kerken en torens gebouwd of vernieuwd, welke
blijken droegen van moed, kracht en overvloed, waardoor men ook opgewekt
werd kunsten en wetenschappen te beoefenen. Rustig en gelukkig waren dus
de jaren, waarin de genoemde Stadhouder SCHENCK dit gewest vervolgens
bestuurde. Ook zijne opvolgers, MAXIMILIAAN _van egmond_, Graaf van
_Buren_ (1540) en JOHAN _van ligne_, Graaf van _Aremberg_ (1548), wisten
zoowel de belangen van hunnen Heer als die der ingezetenen met ijver te
bevorderen. Want in dit tijdperk van vrede en voorspoed, waarin de
Nederlandsche gewesten, eindelijk onder één Heer vereenigd, één,
elkander niet meer vijandig, geheel vormden, werden velerlei burgerlijke
betrekkingen geregeld, de bronnen van bestaan ontwikkeld, kennis en
beschaving gekweekt en onderling verkeer en vriendschappelijke
toenadering bevorderd. De moed tot groote ondernemingen werd opgewekt.
Zoo werden ook vele dorre hooge veengronden in het zuidoosten van
_Friesland_ in dezen tijd in vruchtgevende akkers herschapen, door ze af
te graven, den turf te vervoeren, groote vaarten aan te leggen en de
afgegravene landen te ontginnen. Deze verveeningen, reeds vroeger
begonnen, doch daar eerst toen op eene groote schaal voortgezet door den
Raadsheer PIETER VAN DEKAMA en andere Heeren, hebben den oorsprong
gegeven aan het vlek _Heerenveen_, de vruchtbaarheid van dat oord
bevorderd, en daar leven en werkzaamheid bij groote voordeelen
aangebragt.--Aldus werden de krachten en de geest der ingezetenen
ontwikkeld en bereid, om in een volgend tijdperk vatbaar te zijn voor
het genot van nog grootere voorregten, als burgers en als christenen.

       *       *       *       *       *

Het midden der 16e eeuw biedt alzoo een geschikt tijdpunt aan, om een
overzigt te geven van den toenmaligen toestand des lands en de zeden der
inwoners. Wij zullen daarbij niet het oordeel van latere schrijvers,
maar de eenvoudige beschrijving van een tijdgenoot volgen. Daar die
schrijver, WORP VAN THABOR, in 1538 overleed, zal deze schets welligt op
omstreeks 1530 moeten worden toegepast. Des te meer zullen wij ons
moeten verwonderen over de sporen van rijkdom en levensgenot, welke hij
vermeldt. Deze toch zijn zoo vele blijken hoe spoedig een klein, doch
nijver volk zich weet te herstellen van de rampen, welke de
verwoestingen des oorlogs zoo vele jaren lang hadden te weeg gebragt.
Opmerkelijk is het tevens, dat de Friezen, ondanks den invloed van de
Saksische en Bourgondische Vorsten, hunne zelfstandigheid en
nationaliteit bleven handhaven. Hun volksleven en eigendommelijkheid
verhief zich steeds krachtig boven allen vreemden invloed, hoezeer de
uiterlijke vormen van lieverlede verzacht en de zeden iets meer
beschaafd werden. Hunne zedelijke eenheid en kracht wisten ook den
volksaard en de voorvaderlijke instellingen zóó vast te bewaren en te
beschermen tegen alle staatkundige overheersching, dat de pogingen der
Stadhouders, om hunne vrijheden in te krimpen en de magt des Keizers te
vergrooten, bij hen immer schipbreuk leden.


26. _Schets van den Toestand van Friesland, omstreeks den jare 1530._

»_Friesland_ (schrijft WORP VAN THABOR) is een vlak land, zonder bergen,
maar rijk in groot en klein vee. In dat gedeelte, hetwelk aan den
noordelijken oceaan grenst, bestaat de grond uit zware klei, vruchtbaar
in granen, overvloedig in gras, overdekt met weidevelden en voor de
veeteelt uitnemend geschikt. Vanhier, dat die streken ontzaggelijke
groote en vette ossen opleveren, die door inheemsche en vreemde
kooplieden naar elders worden uitgevoerd. Bovendien levert dit gedeelte
van _Friesland_ overvloed van melk, boter en honig op, waarvan het vele
streken van _Nederland_ voorziet. Het zuidelijk gedeelte des lands heeft
een meer zandigen grond, en is meer geschikt voor graanbouw dan voor
veeteelt. Ook heeft het meer overvloed van hout. Op vele andere
plaatsen is de grond moerassig. Aldaar worden kluiten aarde (veen)
uitgestoken, die, in de zon gedroogd, het gebrek aan hout, tot
haardbrand, rijkelijk vergoeden; anderen evenwel voeden het vuur met
gedroogden koemest. Overigens telt _Friesland_ slechts weinige steden,
maar daarentegen des te talrijker dorpen en buurtschappen, die, bijna
door het gansche land, zoodanig aan elkander gerijd zijn, dat men de
eene van de andere naauwelijks onderscheiden kan. In sommige deelen
vindt men uitgestrekte en nuttige meren, die overvloed van visch
opleveren. Bovendien telt dit land, door Gods voorzienige zorg, zoo
velerlei land- en watergevogelte, welks eijeren en vleesch een even
voortreffelijk voedsel opleveren, dat zelfs aan rijke lekkerbekken niets
ontbreekt, om hunnen smaak te streelen. Want, om van eenden, ganzen en
andere soorten van vogels niet te spreken, die in _Friesland_ ontelbaar
zijn, doch die men ook elders vindt, is er hier eene zóó groote
hoeveelheid zwanen, dat niet slechts edelen en vermogenden, tot wier
spijs zij meer bijzonder behooren, maar zelfs de geringere klassen en de
boeren, daarvan tot verzadiging toe kunnen eten. _Friesland_ brengt
derhalve alles wat tot levensonderhoud noodig is in den ruimsten
overvloed voort; wijn en olie alleen uitgezonderd."


27. _Schets van de Zeden der Friezen, omstreeks den jare 1530._

»Terwijl ik den lof der Friezen te vermelden en hunne zeden te schetsen
wensch (dus vervolgt WORP VAN THABOR), verdient te worden opgemerkt, dat
de Friezen, hoewel zij tot de Germanen gerekend worden, thans door
voorkomen, taal en zeden ten sterkste van de overige Duitsche volken
verschillen. Dat verschil bestond reeds bij onze vaderen, zoodat een
Fries, ver van zijn vaderland verwijderd, alleen daaraan gemakkelijk kon
gekend worden. De oorzaak hiervan meen ik daaruit te moeten verklaren,
dat de Friezen eertijds weinig omgang met hunne naburen hadden. Doch
thans zijn zij, ten gevolge van het veelvuldig onderling verkeer, naar
het uitwendige, meer aan de Duitschers gelijk geworden; ofschoon de
vrouwen, nog tot op den huidigen dag, in kleeding, en vooral in kapsels,
aanmerkelijk van de vrouwen der naburige volken verschillen.

De Friesche landlieden overtreffen echter die van alle andere
Germaansche gewesten door de beschaafdheid en ingetogenheid van hunne
gesprekken en manieren; door de pracht hunner huizen, de netheid en
fraaiheid van hun huisraad, de kostbaarheid en sierlijkheid hunner
kleeding en hun overvloed van zilver en goud. Vandaar, dat de vrouwen op
feestdagen zoodanig van goud en zilver schitteren, dat het moeijelijk
zou zijn, elders in de christenwereld daarvan een dergelijk voorbeeld te
vinden. Zelden ziet men alsdan eene boerenvrouw, die niet met een zuiver
zilveren of vergulden gordel van groot gewigt is versierd. Hierbij
voegen de rijken, naar voorvaderlijk gebruik, armbanden, en als
borstsieraad gouden en zilveren haken en platen, van niet geringe
waarde. En dit alles betreft nog slechts de vrouwen uit het volk. De
adellijke vrouwen zijn met nog zoovele andere gouden en zilveren
kleinodiën van allerlei aard opgepronkt, dat zij er meer mede beladen
dan versierd schijnen, hetgeen voor de Duitschers, die soms _Friesland_
bezoeken, een ongewoon en vermakelijk schouwspel oplevert.

Ofschoon men gewoon is, aan de Friezen eene woeste en onmeêdoogende
geaardheid toe te kennen, openbaren zij die echter, zoo men juist wil
spreken, alleen ten opzigte van hunne vijanden, en geenszins van allen
zonder onderscheid. Door buitengewone mildheid, wellevendheid en
gastvrijheid overtreffen zij veeleer andere volken. Vreemdelingen,
onbekenden en behoeftigen worden vaak vriendelijk ontvangen en rijkelijk
onthaald. Ook vieren zij talrijke, ja bijna dagelijksche gastmalen,
waarbij zij echter, naar de wijze der Germanen, gewoon zijn, zich meer
dan betamelijk is aan de dronkenschap over te geven. Zij bezitten eene
soort van horens, van wilde dieren afkomstig en van ontzettenden omvang,
met goud of zilver beslagen, van welke zij zich bij hunne maaltijden
bedienen. Als zij aan tafel een ander den beker toebrengen, zijn zij
gewoon elkander de regterhand te drukken, waarbij de vrouwen gewoonlijk
nog een kus voegen. Dit wordt in geen geval onvoegzaam geoordeeld.

Tot lof des Frieschen volks is veel door de uitstekendste mannen
geschreven, waarvan ons het een en ander in handen is gekomen. Ik zal
mij vergenoegen hier aan te halen wat BARTHOLOMEUS _de Engelschman_ en
na hem AENEAS SYLVIUS (die, later (1458) tot Paus verheven, den naam van
PIUS II heeft aangenomen) in hunne schriften getuigd hebben. »Het
Friesche volk, zeggen zij, is krijgshaftig, in den wapenhandel geoefend,
van forschen en krachtigen ligchaamsbouw, van een kalm en onvertsaagd
gemoed. Het is een vrij volk, dat zijne eigenaardige zeden heeft, en,
ongeneigd om aan vreemden te gehoorzamen, ook over anderen niet begeert
te heerschen. Uit liefde tot de vrijheid aarzelt het niet, zich aan
levensgevaar bloot te stellen, en het verkiest den dood boven het juk
der slavernij. Daarom erkennen zij ook geen krijgsrang of waardigheden,
en dulden niet, dat iemand hunner, om den wille des oorlogs, zich boven
zijne medeburgers verheffe. Echter gehoorzamen zij aan regters, die zij
jaarlijks uit hun midden verkiezen, en die het gemeenebest naar
billijkheid besturen. Op kuischheid stellen zij hoogen prijs, en het
gebrek aan eerbaarheid wordt in de vrouwen gestrengelijk gestraft. »Zij
hebben in hun gewest een aantal magtige en vorstelijke kloosters
gesticht, waarin eene ontelbare menigte personen van beide seksen zich,
in reinheid van zeden en onderwerping aan de ordelijke kloostertucht,
aan de dienst van God hebben toegewijd." (Zie _Aanteekening 17_.)

Deze beschrijvingen van het land en de zeden der Friezen in den
toenmaligen tijd zijn voorzeker zeer gunstig. Zij dragen blijken van
hooge ingenomenheid, welke zich laat verklaren uit der Friezen sterke
liefde en gehechtheid aan hun land, hetwelk door de vaderen met veel
zorg en strijd tegen de zee en de vijanden verdedigd was, en dat boven
vele andere landen groote voorregten mogt genieten. Vandaar ook die
geestkracht, moed en fierheid van karakter, waarvan zoo vele Friezen
blijken gaven, en waarvan ons bij het verhaal van de latere
gebeurtenissen zoo vele treffende voorbeelden zullen voorkomen: want
naarmate die kenmerken van den volksaard toegepast werden op edele
voorwerpen, gaven zij aanleiding tot het verrigten van schitterende
daden, waar het de behartiging van de algemeene belangen gold.


28. _Merkwaardige Personen, uit het midden der 16e eeuw._

Waar het de behartiging van de algemeene belangen des vaderlands gold,
daar zien wij in deze eeuw vooral den talrijken, krachtigen en
vermogenden Frieschen Adel werkzaam; ofschoon ook de middelstand tijdens
den langdurigen vrede in aanzien en vermogen toenam, zoodat daaruit
reeds eenige personen voortkwamen, die zich door bekwaamheden
onderscheidden en tot waardigheden verheven werden[115]. Een aantal der
op het land verspreid wonende edelen, die vroeger met elkander oorlog
voerden, besteedde nu den tijd van rust en vrede, om zich op de
wetenschappen toe te leggen en zich in staatszaken te oefenen, ten einde
in de raadsvergaderingen aan de lands belangen te kunnen medewerken.
Sedert de oprigting van het _Hof van Friesland_ vielen vele edelen
bijzonder op de beoefening van de regtsgeleerdheid, ten einde zich te
bekwamen, om de eervolle betrekking van Raadsheer in dat Hof te
bekleeden. Bij gebrek aan leerscholen in ons eigen land, deden zij ter
verkrijging van kundigheden veelal groote reizen door _Duitschland_,
_Frankrijk_ en zelfs _Italië_, waar zij de hoogescholen bezochten en
veel kennis en ondervinding opdeden, zoodat sommigen na hunne terugkomst
sieraden van hun vaderland werden en als staatsmannen of regtsgeleerden
in hoog aanzien kwamen of tot belangrijke waardigheden geroepen werden.
_Wittemberg_ en _Pavia_, doch vooral _Keulen_, _Leuven_ en _Rostok_,
worden inzonderheid genoemd als plaatsen, werwaarts de jonge lieden uit
_Friesland_ zich ter studie begaven[116]. Opmerkelijk is het althans,
dat er, omstreeks het midden der 16e eeuw, toen de geleerdheid in ons
vaderland nog op een lagen trap stond, uit _Friesland_ zoo vele
uitstekende personen zijn voortgekomen, die door bekwaamheid en
eer-ambten zich binnen- en buitenlands beroemd hebben gemaakt. De
voornaamste der door ons bedoelde personen willen wij hier kortelijk
vermelden.

  [115] Eene lijst der Friesche Edelen, ten jare 1505, onder de
  Saksische regering opgemaakt, komt voor bij WINSEMIUS, 402 en _Oudh.
  en Gest._ II 502. Het was een vrije Adel, dat is, van geen Graaf of
  Leenheer afhankelijk; doch ook dáárom bezat deze adel hier geene
  heerlijke regten boven de overige ingezetenen, zoo als elders.

  [116] Zie JANCKO DOUWAMA'S _Geschriften_, 508 en Inleid. 45. Hij raadt
  zijne vrouw, hunne zonen liever naar _Parijs_ of _Orleans_ ter studie
  te zenden, omdat het "aldaer niet also costumelijck is to drincken,
  alst in dese Nederlanden wal is!"

Als ~Regtsgeleerden~ en ~Staatsmannen~ hebben bijzonder uitgeblonken:
VIGLIUS VAN AYTTA VAN ZWICHEM (geb. 1507 nabij _Wirdum_), die, wegens
uitstekende bekwaamheden, door Keizer KAREL en zijn zoon FILIPS tot
hooge waardigheden verheven, vooral als Voorzitter van den geheimen Raad
te _Brussel_, in een belangrijk tijdperk zijn vaderland groote diensten
bewees, even als zijn vriend JOACHIM HOPPERS (geb. 1522 te _Sneek_), die
mogt opklimmen tot Geheimraad en Groot-Zegelbewaarder van den Koning van
_Spanje_, te _Madrid_. AGGE ALBADA, van _Goënga_, was eerst Raadsheer in
het Friesche Hof en daarna in het Keizerlijk Kamergerigt te _Spiers_ en
bekleedde buitenlands ook andere aanzienlijke waardigheden. In dat
zelfde Kamergerigt te _Spiers_ had ook zitting CIPRIANUS STAPERT, van
_Wommels_, die door den Keurvorst van _Ments_ tot Hoogleeraar aldaar
werd aangesteld. Evenzoo werden BOËTIUS EPO (BOTE YPES, van
_Roordahuizum_) te _Douai_, WYBRANDUS VAN AYTTA te _Dôle_, JULIUS VAN
BEYMA (geb. 1539 te _Dokkum_) te _Wittemberg_, REGNERUS SIXTINUS (geb.
1543 te _Leeuwarden_) te _Marburg_, JOANNES VAN DOCKUM te _Keulen_ en
SUFFRIDUS PETRUS (geb. 1527 te _Leeuwarden_) te _Erfurt_, _Leuven_ en
_Keulen_, tot Hoogleeraren in de regten verheven. Verscheidene
buitenlandsche Akademiën droegen alzoo blijken van de geleerdheid der
Friezen. Bovendien waren in _Friesland_ KEMPO VAN MARTENA, HECTOR VAN
HOXWIER, UPCO VAN BURMANIA, SICKE en PIETER VAN DEKAMA, SYDS TJAERDA,
HAIJO HERMANNUS, WILCO VAN HOLDINGA en anderen om hunne geleerdheid en
bekwaamheid destijds in hoog aanzien.

Als beoefenaren van de ~Letterkunde~ der Grieken en Romeinen waren toen
en later, behalve genoemde SUFFRIDUS PETRUS, zeer geacht: GEORG RATALLER
(geb. 1528 te _Leeuwarden_), die Raadsheer werd te _Artois_, _Mechelen_
en _Utrecht_, Gezant naar _Denemarken_ enz.; STEPHANUS SYLVIUS, Pastoor
te _Leeuwarden_, te _Heidelberg_ tot Doctor in de Godgeleerdheid
bevorderd, en WILLEM CANTER (geb. 1542 te _Leeuwarden_), die, even als
VITUS WINSEMIUS en de vier geleerde broeders POPMA van _Ylst_,
onderscheidene letterkundige en regtsgeleerde werken hebben uitgegeven.

In de ~Wis-~, ~Natuur-~ en ~Geneeskundige Wetenschappen~ vinden wij
destijds mede reeds mannen van naam vermeld, als: GEMMA FRISIUS (1508
geb. te _Dokkum_) en zijn zoon CORNELIUS GEMMA, beide Hoogleeraren te
_Leuven_, waar zij een aantal wiskundige geschriften in het licht gaven.
Als Wis- en Bouwkundige en Schilder behaalde JAN VREDEMAN DE VRIES (geb.
1527 te _Leeuwarden_) in _Antwerpen_ en elders grooten roem. JOANNES
ACRONIUS (van _Akkrum_) was Hoogleeraar in de Genees- en Wiskunde te
_Bazel_, in welke stad, op de grenzen van _Zwitserland_, ook LAURENTIUS
DE FRIES in 1531 een geneeskundig werk in het licht gaf. ANDREAS MIRICA
(geb. te _Lemmer_) doorreisde bijna geheel _Europa_ en was daarna te
_Leeuwarden_ als Geneeskundige beroemd; SIXTUS HEMMEMA, Doctor in de
Wis- en Geneeskunde te _Leuven_, bestreed de Astrologen dier dagen;
terwijl PETRUS TIARA (in 1514 geb. te _Workum_), wegens zijne
geleerdheid zoowel in de oude letteren als in de Wis-, Natuur- en
Geneeskunde vermaard, na vele reizen Hoogleeraar werd te _Leuven_,
_Douai_, _Leiden_ en _Franeker_.

Ook de ~Geschiedenis~ van _Friesland_ vond in het eerste gedeelte dezer
eeuw ijverige beoefenaars in JANCKO DOUWAMA van _Oldeboorn_, in KEMPO
VAN MARTENA, in de kloosterbroeders PETER en WORP VAN THABOR, en later
in CORNELIUS KEMPIUS (van _Dokkum_) en genoemden SUFFRIDUS PETRUS, in
wier geschriften vele merkwaardige bijzonderheden uit sommige tijdvakken
onzer geschiedenis voor het nageslacht zijn bewaard gebleven.
(_Aanteekening 18._)

Als wij in aanmerking nemen, hoe weinige hulpmiddelen er destijds nog
maar bestonden ter bekoming van kennis en geleerdheid, dewijl het getal
gedrukte boeken toen nog zoo gering was, en er, zoo ver bekend is, vóór
1570 in _Friesland_ geene boekdrukkerij heeft bestaan;--en als wij
bedenken, hoe gebrekkig toenmaals de wegen en de middelen van vervoer
waren, zoodat het uiterst moeijelijk moet gevallen zijn, soms ook wegens
het woeden van den oorlog, naar buitenlandsche hoogescholen te reizen,
om kennis en wetenschap te vergâren:--dan mogen wij ons met regt
verwonderen over het groot getal geleerden, welke _Friesland_ omstreeks
het midden der 16e eeuw heeft opgeleverd. Dat velen hunner in naburige
landen wetenschappelijke betrekkingen aannamen, was zeer natuurlijk,
dewijl er vóór 1576 in _Noord-Nederland_ nog geene hoogescholen of
algemeene leerstoelen van wetenschap bestonden. Zelfs deed de regering
des lands lang moeite, om hier de beoefening van de wetenschappen te
onderdrukken, omdat zij ze als schadelijk beschouwde, bijzonder voor de
godsdienstige ontwikkeling des volks, welke men lang en met vele moeite
te keer ging, dewijl zij geenerlei verandering in de godsdienst wilde
gedoogen. In weerwil van velerlei bezwaren wisten echter de krachtige
volksgeest en het gezond verstand der Friezen zich zelve een weg te
banen, ter vermeerdering van kennis, ter ontwikkeling van het verstand
en tot beschaving van den geest, welke eerlang, hoewel na hevigen
strijd, rijke vruchten zouden dragen voor godsdienst en zedelijkheid, de
zuilen van iederen burgerstaat.


29. _De Regering van Koning Filips van Spanje. (1555-1580.)_

Het was een merkwaardig schouwspel, hetwelk de stad _Brussel_ den 25
October 1555 opleverde. _Keizer_ KAREL V, die bijna veertig jaren lang
_Duitschland_, _Spanje_, _Nederland_ en zijne overige Staten met roem
had bestuurd, haakte naar rust, welke hij door afzondering in een
Spaansch klooster meende te zullen vinden. In eene plegtige vergadering
van vorsten, grooten, geestelijken en afgevaardigden van al de
Nederlandsche provinciën, deed hij afstand van de regering dezer landen
ten behoeve van zijn zoon FILIPS. Hij deed dit met eene roerende
aanspraak, waarin hij terugzag op hetgeen hij gedaan, had, terwijl hij
hoopte, dat de jeugdiger krachten van zijn opvolger alles zouden
vermogen, wat hem de duurzame liefde der ingezetenen zou kunnen doen
verwerven. Hierna beloofde FILIPS onder eede, dat hij de regten der
landzaten zoude handhaven, en ontving van de afgevaardigden den eed van
trouw en hulde.

Bij het doen van dezen eed viel er eene bijzonderheid voor, welke weder
een blijk gaf van de fierheid en volkstrots der Friezen. Volgens eene
gewoonte der vorsten van het Oostenrijksche huis, vorderde de hoftoon,
dat de eed ~geknield~ werd afgelegd. Alle gezanten der zestien
Nederlandsche provinciën volgden dit gebruik en knielden neder. Doch de
acht afgevaardigden van _Friesland_ zagen hierin een vernederend
huldebetoon, hetwelk hun eerbied voor het heilige alleen Gode toekende.
Zij weigeren te knielen, en, terwijl zij te midden der nedergebogene
schare alleen ~staan~ blijven, verontschuldigen zij zich bij monde van
een hunner, GEMME VAN BURMANIA, door te zeggen:

    _Wij Friezen knielen alléén voor God._

Van dit rustige en fiere antwoord bekwam deze edelman sedert den bijnaam
van _de Stand-Fries_, en is deze naam later dikwijls toegepast op ieder
zijner landgenooten, die blijken geeft van fierheid, standvastigheid van
karakter of van een krachtigen wil.

       *       *       *       *       *

De Nederlanders hadden weinig reden, om over deze verandering van
landsheer tevreden te zijn. De trotsche geaardheid van FILIPS, die hier,
gelijk in _Spanje_, als Koning wilde heerschen, dewijl hij deze landen
als wingewesten der Spaansche kroon aanzag, en de dweepzucht, welke hem
onstaatkundig deed handelen, toen hij geenerlei verandering in de oude
en verbasterde kerkleer en wijze van godsdienst-oefening wilde gedoogen,
namen de ingezetenen tegen zijn bestuur in. Zij baarden eerlang onrust,
daarna verzet en eindelijk openbaren strijd tegen zijn gezag, dat hij
met geweldige oorlogsmiddelen en door moorden en bannen wilde handhaven.
Te vergeefs. Die schending van het regt des volks en van zijn pligt als
vorst, deze heerschzucht en wreedheid konden de Nederlanders niet
dulden. Lang verdrukt en getergd sloegen zij de handen ineen,
weêrstonden geweld met geweld, en vormden een kleinen, doch naauw
vereenigden staat. Zóó gaven de ondeugden en verkeerde handelingen van
den Koning en zijne dienaren aanleiding, om hem gehoorzaamheid te
weigeren en af te zweren. Zóó werd dit alles de oorzaak van de
herstelling der vrijheid en onafhankelijkheid van _Nederland_ in
godsdienst en burgerstaat. De voornaamste bijzonderheden van deze
roemrijke overwinning willen wij nu schetsen, daar de Friezen in dezen
strijd deelnamen op eene wijze, hunner aloude zucht voor vrijheid en
onafhankelijkheid waardig.


30. _Beginselen der Kerkhervorming; Geloofsvervolgingen; de
Doopsgezinden. (1520-1560.)_

De geschiedenis der ~volken~ staat dáárin gelijk met de geschiedenis van
ieder ~persoon~, dat allen bestemd zijn, om uit den staat van onkunde en
onbeschaafdheid op te klimmen tot kennis, bekwaamheid en volmaking.
Naarmate de mensch ouder wordt, moet hij vaster gelooven, en meer
naderen tot God, dien hij allengs beter moet leeren kennen en vereeren.
Hij, de groote opvoeder van het menschdom, wiens wijze Voorzienigheid de
lotgevallen van volken zoowel als van personen bestuurt, verschaft
bovendien in elk tijdvak de middelen, om de maatschappij te doen
opklimmen tot die verhevene bestemming, waarvoor de mensch is geschapen.
Doch de dwaasheid van sommige magten, die hare bijzondere oogmerken meer
voorstonden dan de algemeene belangen, poogde dikwijls die heilige
bedoelingen te verijdelen. Waar toeneming in kennis en verlichting haar
belang kon schaden, daar verduisterden zij het licht, en hielden de
onderworpene volken in onkunde en domheid. Dit kon evenwel niet duurzaam
zijn. Vele volken deden hun regt gelden, en vandaar een strijd, tusschen
de voorstanders van duisternis en van licht, van behoud en van
vooruitgang, waarvan vooral de kerkelijke geschiedenis bloedige
tooneelen oplevert.

De Christelijke Godsdienst, eens in het oosten in zuiverheid verkondigd,
was bestemd om alle volken der aarde door haar licht te bestralen; om
door geloof en liefde alom vrede en deugd te verspreiden; om den mensch
te verheffen en het leven te heiligen door de hoop op eene betere
toekomst, welke hare stralen schiet tusschen de nevelen van het heden.
Spoedig echter werd die goddelijke leer door menschelijke dwalingen
verbasterd. Aan de bereiking van staatkundige bedoelingen werd zij
dienstbaar gemaakt. De heerschzucht vond in haar een middel om zich te
verheffen. En om haar bij heidensche volken te beter ingang te doen
vinden, werd hare eeredienst met prachtige versierselen en plegtigheden
overladen. In deze schitterende uiterlijke vormen, in feestdagen, in de
voorspraak der heiligen en in het brengen van offers aan de kerk en aan
de geestelijken, meende het onkundige volk nu het wezen der godsdienst
te zien.

Die Geestelijkheid was alom in getal, aanzien en vermogen verbazend
toegenomen. Doch wat deed zij ter opleiding en verlichting van het volk?
In plaats van door de kracht der godsdienst de maatschappelijke gebreken
te bestrijden, verstand en hart te vormen en het lijden des tijds te
verzachten door de kracht van het geloof aan een toekomstig leven, had
zij tegen de waarheid die beide verwonderlijke wapenen ontdekt:
onwetendheid en dwaling. Zij verbood der wetenschap en het vernuft
verder te gaan dan het getijboek, als om den geest op te sluiten binnen
de kloostermuren van de leer der Kerk. Zij kantte zich aan tegen alles,
wat den voortgang der menschelijke beschaving, de ontwikkeling van het
verstand kon bevorderen. Het menschelijk geweten kwam tegen haar in
opstand, en vroeg: wat wilt gij?

Er was een boek, dat van het begin tot het einde van zijne hoogere
afkomst getuigt; een boek, dat den geheelen schat van menschelijke
kennis bevat, verhelderd en geheiligd door de geheele goddelijke
wijsheid; een boek, door den eerbied der volken het Boek genoemd: de
Bijbel! Dat boek hadden de Pausen verboden. Zoodanig was het door de
leer der Kerk verdrongen, dat de Friezen reeds zeven eeuwen Christenen
waren geweest, vóór dat welligt een hunner de Heilige Schrift had
gezien, veelmin gelezen. Immers, men achtte dit verbod noodzakelijk,
omdat zij een wapen kon worden tegen de Kerk, die voorgaf op haar
gegrond te zijn. En in plaats van dat boek gaf hunne willekeur, welke
zelfs het licht der rede trachtte uit te blusschen, aan de volken--de
Inquisitie.--Onbegrijpelijke dwaling! Ongelukkige volken!

Na de uitvinding van de boekdrukkunst en de herleving van de beoefening
der oude letterkunde en wetenschappen, kwam echter de Bijbel in veler
handen. Nu gingen de oogen open. Men zag het in, hoe diep de kerk was
vervallen, en hoe vele misbruiken er heerschten. MAARTEN LUTHER had, in
1517, in _Duitschland_ den moed, zich tegen den Paus en de gebreken der
kerk te verzetten, om bijna al hare leerstukken te verwerpen, en om, op
grond van een vrij onderzoek van de Heilige Schrift, terug te keeren tot
een meer eenvoudig oorspronkelijk Christendom en minder zinnelijke
eeredienst.

De mare van zulk eene gewigtige hervorming in de godsdienst werd in alle
streken van _Europa_ en ook hier met blijdschap vernomen en vond grooten
bijval. Het staatkundig belang van Keizer KAREL bragt echter mede, dat
hij den Paus tot vriend hield en beschermde. Dáárom weêrstond hij, ook
met kracht van wapenen, in zijne landen de verspreiding van die nieuwe
leer. Bestendig werden er nu sedert 1521 in _Friesland_ strenge
plakkaten uitgevaardigd, waarbij de leeringen van LUTHER veroordeeld-,
zijne boeken verboden- en zijne aanhangers met vervolging en straf
bedreigd werden[117]. Doch men bedroog zich: want de vrije ingezetenen
kenden den Keizer wel het regt toe, om hun land te laten besturen, maar
niet, om over hun verstand en godsdienstige gevoelens te heerschen.
Sedert 1522 kwam eene Nederduitsche vertaling van den Bijbel hier in
veler handen. Met verbazing bemerkte men het verschil tusschen die leer
en hare verkondiging door de Geestelijken. Te vergeefs zocht men daarin
den grond van vele leerstellingen en plegtigheden der Kerk. Doch het
gemoed vond daarin kracht en troost bij al de rampen van den oorlog, van
ziekten, van overstroomingen en hongersnood, welke _Friesland_ omstreeks
dien zelfden tijd had te verduren. In dezen tegenspoed had men behoefte
aan godsdienst, aan meerder licht, dan de zinnelijke eeredienst der Kerk
aanbood. Het leven verkreeg hooger waarde door het geloof, dat de harten
doordrong, en hen God en den Heer leerde kennen en liefhebben in het
uitzigt op eene betere wereld. En toen later de voorspoed blonk, vond
men daarin moed en kracht, om hetgeen men als een schat van groote
waarde op hoogen prijs had leeren stellen, te verdedigen en te behouden,
tegen al de wreede vervolgingen der wereldlijke magt, die de Roomsche
kerkleer met geweld trachtte te beschermen.

  [117] _Charterb._ II 107, 415; WINS. 458; SCHOT. 621 env.

       *       *       *       *       *

Als de eerste priesters, die de kerk verlieten, of wel door de
verkondiging van de zuivere leer des evangelies pogingen deden, om de
kerk te hervormen, worden met eere genoemd GELLIUS FABER DE BOUMA van
_Jelsum_ en MENNO SIMONS van _Witmarsum_. Dan, de eerste moest in 1536
en de andere later vlugten, daar de strengheid der vervolging zeer was
toegenomen, nadat in het vorige jaar ook hier eene oproerige beweging
der Munstersche Wederdoopers tot openbaren strijd en vervolging
aanleiding gaf. Allen, die blijken gaven van de Roomsche kerk af te
vallen of ongenegen te zijn, werden vervolgens beschuldigd of verdacht,
met die Wederdoopers overeen te stemmen; het allermeest de
Doopsgezinden, die hun christelijk geloof in eenvoudigheid en stille
afzondering wenschten te belijden. Sedert 1531 werd een aantal hunner
vervolgd, onthoofd of verdronken, en spaarde de regering geene middelen
om het gezag der Kerk te handhaven en de afvalligen te straffen.

Doch ook hier werd het bloed dier martelaren weder het zaad eener kerk,
welke in aantal van leden toenam, hoe meer zij door de vervolgingen
verdrukt werden. De schijnbare smaad, hun aangedaan, stortte eene
heilige geestdrift voor het goede en eerbied voor hunne gelatene
vroomheid in de harten van anderen, wier onverbasterd gevoel zich tegen
zulke onmenschelijke handelingen verzette. Doch dit alles was nog
slechts een begin. Want nog dringender werden de bedreigingen der
plakkaten des Keizers, toen hij het waagde, in 1550 de Inquisitie of het
geloofs-onderzoek in _Nederland_ openlijk in te voeren. Van toen af, en
vooral na 1557, wanneer WILLEM LINDANUS als Kettermeester herwaarts werd
gezonden, stonden allen, die van de Roomsche kerkleer afweken, en zelfs
zij, die verdacht waren van de nieuwe leer te begunstigen, aan wreede
vervolgingen bloot. En zeker zou het getal martelaren hier destijds zeer
talrijk zijn geweest, als de Stadhouder, het Hof en de Besturen al de
bevelen des Keizers uitgevoerd en niet gematigd hadden. De Staten des
lands verzetten zich zelfs tegen LINDANUS, en beschermden der
ingezetenen vrijheid tegen zulk eene onduldbare heerschappij over hun
geloof. De algemeene geest der landzaten toonde toch te duidelijk, dat
de stroom niet meer viel te stuiten. Zij bleven dus hopen, dat de
Regering haar eigen belang zou inzien, om door toegevendheid en
gematigdheid billijk te zijn jegens een volk, dat men door dwang en
bedreiging veel meer verbitterde dan terugbragt. (Zie _Aanteek. 19_.)

       *       *       *       *       *

Het zij mij vergund, aan het einde van dit overzigt meer bijzonder stil
te staan bij de kerkgemeenschap der _Doopsgezinden_, welke zich te
midden dier beroeringen in deze landen vertoonde en uitbreidde. Zij
verdient hier eene afzonderlijke vermelding, eensdeels, omdat zij
eene plant was, vooral van den Frieschen bodem; anderdeels, omdat zij
zich hier zóó spoedig en aanzienlijk uitbreidde, dat bij de Hervorming
van 1580 een vierde gedeelte der bevolking van _Friesland_ dezer
gezindte toegedaan was[118], en, in 't algemeen, omdat zij, door de
geheel eigenaardige rigting en de gewigtige waarheden, welke zij
vertegenwoordigt en handhaaft, nog eene merkwaardige plaats onder de
afdeelingen der Christenheid bekleedt.

  [118] Wij zouden geneigd zijn dit bijna ongeloofelijk berigt te
  wantrouwen, indien het niet was medegedeeld door een tijdgenoot, den
  geachten geschiedschrijver EVERHARD VAN REYD, die, toen hij in 1602
  stierf, Raad en Geheimschrijver was van den eersten Frieschen
  Stadhouder, Graaf WILLEM LODEWIJK VAN NASSAU. Zie zijne _Historie der
  Nederlantscher Oorlogen_, Leeuwarden 1650, 70.

Reeds hebben wij MENNO SIMONS genoemd. Hij was echter niet de stichter
dezer gezindte, gelijk velen ten onregte gemeend hebben, daartoe verleid
door den naam van _Mennoniten_ of _Mennisten_, welken eene partij onder
hen gaarne droeg en andersdenkenden hun over 't algemeen gaven. Zij
bestonden reeds lang vóór MENNO, ja hadden in _Friesland_ reeds hunne
martelaren vóór dat hij het punt van den doop begon te onderzoeken. Hun
oorsprong is met geene zekerheid aan te wijzen; maar, in gevoelens met
de Waldenzen verwant, vinden wij door geheel de middeleeuwen sporen van
het aanwezen eener gemeenschap, die, welgeordend en over een groot deel
van _Europa_, verspreid, als stillen in den lande het apostolisch
Christendom in beoefening zocht te brengen. Zorgvuldig onttrok zij zich
aan de opmerkzaamheid der wereld en der vervolgzieke geestelijkheid;
totdat zij, door de groote beweging der geesten in den hervormingstijd
opgewekt, bemoedigd werd, om openlijk mede te werken tot de vernieuwing
des Christendoms. Zij verliet de veilige onbekendheid. In een groot
gedeelte van _Europa_ zag men eene menigte gelijkgezinde menschen
optreden, zonder dat men wist van waar zij hunne gevoelens hadden
verkregen. Door geestelijke en wereldlijke magten vervolgd, trokken
velen hunner uit _Frankrijk_, _Zwitserland_ en _Duitschland_ naar het
noorden, ook naar _Friesland_, waar de regering minder streng was in de
uitvoering van de plakkaten. Daar vonden zij vele gelijkgezinde
Christenen, wier gemoed behoefte had aan eene betere godsdienst dan de
verbasterde kerk aanbood, en die bevrediging vonden in het lezen en
beleven van de Heilige Schrift. Tot dezen ging MENNO over; onder dezen
werkte hij.

Te _Witmarsum_ in 1496 geboren en tot den geestelijken stand opgeleid,
werd hij in 1524 Kapelaan in het niet ver van _Harlingen_ gelegene
_Pingjum_. Na verloop van twee jaren kwam hij, door eene twijfeling
aangaande het misoffer, voor het eerst tot onderzoek van den Bijbel, en
daardoor allengs tot meer evangelische inzigten. Niet voor 1531 vestigde
de dood van SICKE SNIJDER, als de eerste der Doopsgezinde martelaren te
_Leeuwarden_ onthoofd, zijne aandacht op den doop, en spoedig leerde hij
den kinderdoop als eene instelling, niet des evangelies, maar des
pausdoms kennen. Nadat hij intusschen in zijne geboorteplaats tot
Pastoor was verkozen, begon hij zijne gevoelens over den aard en de
eischen des Christendoms te verkondigen, en verkreeg hij grooten roem en
toeloop onder het volk als evangelisch prediker.

Nu eerst kwam hij in aanraking met de Doopsgezinden, die in zijne
omstreken hunne gevoelens begonnen te verspreiden en te doopen. Hunne
weldadige pogingen vonden bijval, doch werden spoedig afgebroken door
eene geweldige beweging. Een onrustige geest, welke doorgaans met iedere
hervorming gepaard gaat, had onder hunne geloofsgenooten eene partij van
Wederdoopers gevormd, welke het koningrijk Gods met geweld zocht op te
rigten. In _Munster_ belegerd, zond zij ook naar _Friesland_ hare
zendelingen, die de eenvoudigen hier opruiden. MENNO stelde zich met
alle kracht daar tegen, hield zelfs tot tweemalen met de hoofden der
Munstersche partij eene zamenkomst, doch al zijne vermaningen baatten
niet. De opgeruide menigte greep naar het zwaard. Op Paaschmaandag van
1535 waren er te _Tjum_ ongeveer 300 vergaderd, die 200 krijgsknechten
met verlies deden wijken. Door dit aanvankelijk voordeel bemoedigd,
veroverden zij het _Oldeklooster_ bij _Bolsward_, lieten de monniken
onverhinderd gaan en versterkten zich daar als in eene vesting. Hier
werden ze door de krijgsmagt van den Stadhouder SCHENCK _van Toutenburg_
belegerd. Moedig streden zij, doch, eindelijk voor de overmagt bezweken,
boetten de meesten, en daaronder een eigen broeder van MENNO, hunne
dwaasheid met het leven. Velen sneuvelden met het zwaard in de vuist,
sommigen werden te _Leeuwarden_ onthoofd, anderen in het Hempenzermeer
verdronken; doch ook velen ontkwamen, of werden om hunne eenvoudigheid
losgelaten.

Deze oproerige beweging der Munsterschen was, even als later de
beeldenstorm, allen welgezinden zeer leed en de zaak der hervorming tot
groote schade. Bij MENNO echter bragt zij eene groote verandering te
weeg. Dat vergoten bloed viel hem heet op het harte, vervulde hem met
diepe droefheid en deed hem tot zich zelven inkeeren. Hij toch predikte
wel de evangelische leer, doch _deed_ niet alles wat hij predikte en
geloofde. Tegen zijne overtuiging was hij nog altijd priester. Zijn
geweten kon die strijdigheid niet langer dulden, daar hij behoefte had,
zijn geloof uit zijne werken te toonen. Na een moeijelijken strijd van
negen maanden, verkreeg hij eindelijk op zijne gebeden de noodige kracht
tot verzaking en lijden. In 1536 verliet hij het pausdom en zijne
pastorie met al de daaraan verbondene voordeelen, en voegde zich, in het
uitzigt op armoede en verdrukking, bij de overige, rustig geblevene,
doch toen strenger vervolgde Doopsgezinden. Van nu af aan predikte hij
alléén het evangelie, van alle menschelijke instellingen ontdaan, tot
ware boete op den smallen weg, dien hij zelf vrijwillig gekozen had.
Bijna een jaar lang vertoefde hij in eene kleine woning in de nabijheid
van _Witmarsum_, waar hij zijne vrienden stichtte en vermaande[119].
Toen kwamen er zes of acht afgevaardigden der Doopsgezinden bij hem met
het verzoek, om algemeen Leeraar of Opziener onder hen te willen zijn.
Na lang aarzelen, aanvaardde hij deze bediening, en werkte hij nu in
grooteren kring, te gelijk met zijn vriend DIRK PHILIPS, van
_Leeuwarden_, en later ook met LEENERT BOUWENS, met gunstig gevolg aan
de uitbreiding van het evangelisch geloof. Zóó bekwam de gemeenschap der
Doopsgezinden, vooral door MENNO'S geleerdheid voorgelicht en verdedigd,
door zijn ijver uitgebreid, maar bovenal door zijne gemoedelijke
vroomheid bevestigd, een geregeld bestaan.

  [119] _Menne Siemmens oud preechuis_ noemt SCHOTANUS dit huis op zijne
  kaart van _Wonseradeel_. Bekend is het, dat dit bedehuis der daar nog
  bestaande gemeente in 1828 hersteld- en met een schoon afbeeldsel van
  MENNO, door VAN DER KOOI geschilderd, versierd is; terwijl
  gelijktijdig eene fraai gegraveerde afbeelding van dit Menno
  Simons-Kerkje is uitgegeven.

De toenemende strengheid der plakkaten, welke velen zijner volgelingen
den dood kostte, noodzaakten hem eerlang zijn vaderland te verlaten.
_Emden_, »de herberg van Gods verdrukte gemeente" genoemd, nam hem op,
doch weldra van daar verdreven, trok hij naar _Keulen_ en na verloop van
twee jaren naar _Lubek_, en bleef, ondanks vele moeiten en gevaren, dáár
en op andere plaatsen in _Nederland_ en het noordelijk _Duitschland_,
met heiligen ijver een eenvoudig apostolisch Christendom prediken. Op
eene plaats _Woesteveld_, tusschen _Hamburg_ en _Lubek_, mogt hij in de
laatste jaren zijns levens eene veilige woonplaats bekomen, en door het
drukken van zijne eigene godsdienstige geschriften een bestaan-, en als
Oudste en Leeraar der gemeente gelegenheid vinden, om nuttig te zijn
voor de belangen des evangelies. Dankbaar mogt hij zich verheugen, in
verschillende landen meer dan 50 gemeenten gesticht- en velen voor het
rijk zijns Heeren gewonnen te hebben. In _Friesland_ waren zijne
medearbeiders intusschen in zijnen geest ijverig werkzaam, en mogt
alleen LEENERT BOUWENS sedert 1551 op 74 plaatsen een getal van 6500
personen, die aan hun christelijk geloof een zuiver leven wenschten te
verbinden, den doop toedienen. Ook na MENNO'S overlijden (1561) nam deze
gezindte, in weerwil der vervolgingen, hier en elders sterk toe, en
zetten mede vele uit _Braband_ en _Vlaanderen_ gevlugte Doopsgezinden
zich in dit gewest neder.

       *       *       *       *       *

Al de Protestanten hadden tijdens de hervorming dit met elkander gemeen,
dat zij door onderzoek van de Heilige Schrift tot geloofsovertuiging
kwamen, ijverden tegen de leer en de misbruiken der Kerk en nieuwe
gemeenten stichtten. De grondslagen dier gemeenten werden gewijzigd door
de omstandigheden en naar ieders ~opvatting~ van het evangelie. Vandaar
zooveel verschil bij zooveel overeenkomst van geest en bedoeling. Zoo
streed LUTHER vooral tegen de _werkheiligheid_ der Roomsche kerk, en
kwam hij door tegenstelling: _tot de regtvaardigmaking uit het geloof,
zonder de werken_, welke hij als kenmerkende leer aan zijne gezindte
naliet. Zoo bestreden ZWINGLI en CALVIJN _het verheffen van het schepsel
boven den Schepper_, en werd alzoo een der grondtrekken van de Hervormde
kerk gerigt tot vernedering van het eerste, tot 's menschen
ellendigheid, om den laatsten te verhoogen. In beide kerkgenootschappen
stond alzoo de _leer_ op den voorgrond. Geheel anders was dit evenwel
bij de Doopsgezinden. Waren de Hervormers geleerden, die _in_ de Kerk
bleven, om haar in zich zelve te louteren, zij moesten daartoe strijd
voeren tegen leerstellingen, in eene vroegere ontwikkeling des
Christendoms ontstaan en op kerkvergaderingen vastgesteld;--de
Doopsgezinden echter _verlieten_ die Kerk, voerden geen strijd tegen
haar en bepaalden hun onderzoek enkel en in alle eenvoudigheid tot den
Bijbel. Verkreeg de leer der Hervormers een wetenschappelijken vorm en
hadden zij met gezag bekleede geloofsbelijdenissen noodig;--de
Doopsgezinden hadden genoeg aan het evangelie, waarin zij het
oorspronkelijk Christendom vonden met zijne verheffende leer, heiligen
wandel en slechts twee instellingen: doop en avondmaal. In de poging om
dat Christendom te herstellen, gingen zij dus eene schrede verder dan de
Hervormers, die de bestaande Kerk zochten te verbeteren, te hervormen;
die wel veel daarvan verwierpen, maar ook veel behielden; die ook den
doop der Roomsche kerk behielden met de kerkgebouwen en de daaraan
verbondene bezittingen en inkomsten. Doch de Doopsgezinden behielden
dien doop niet, en daardoor verviel mede hunne betrekking tot de oude
Kerk, welke zij verlieten met opoffering van alle aanspraken op
gebouwen en goederen. Bepaalden de geleerde Hervormers zich bijzonder
tot de _leer_,--de Doopsgezinden stelden zich het _leven_ ten hoofddoel.
Den christelijken doop waardig te ondergaan en getrouw te beleven werd
het middelpunt van hun gemoedelijk streven: aan de eene zijde, om de
wereldsche begeerlijkheden te verzaken en aan de andere zijde, om een
geestelijk leven, een vromen wandel te leiden.

Hieruit ontstonden als van zelf die kenmerkende bijzonderheden, waardoor
zij zich lang van de overige protestanten hebben onderscheiden: hunne
_afgescheidenheid van de wereld_ en verzaking van hare genietingen,
opdat zij door haar niet besmet en in hun christelijken wandel gestoord
zouden worden;--hun weigeren om het _Overheidsambt_ te bekleeden en
_Wapenen_ te dragen tot het voeren van oorlog, als in strijd met het
geestelijk leven, waartoe zij zich onder dulden en lijden verbonden
hadden;--hun weigeren van den _Eed_, dien zij voor den Christen
ongeoorloofd beschouwden bij hunne groote waarheidsliefde en
trouw;--hunne afkeerigheid van alle wereldsche praal en weelde bij hunne
zucht naar eenvoudigheid in kleeding, levenswijze en zelfs in hunne
bedehuizen, Vermaningen geheeten, en godsdienst-oefeningen. Zij hadden
dus geene behoefte aan bezoldigde leeraars, dewijl ze minder prijs
stelden op wetenschap en welsprekendheid dan op verlichte bijbelkennis
en vroomheid des gemoeds, zoodat zij in hun midden altijd genoeg
broeders hadden, die hen door een eenvoudig woord uit liefde konden en
wilden stichten[120]. De gemeente zuiver en heilig te bewaren en naar
het evangelie op te bouwen tot godzaligheid was hun hoogste streven, en
hun geloof uit de werken te toonen hun eerste pligt.--Zóó waren en
bleven de Doopsgezinden, zoolang zij zich buiten de wereld hielden.
Hierna zullen wij gelegenheid vinden hunne latere lotgevallen en
veranderingen, door het verkeer met en in de wereld, te vermelden[121].

  [120] Nog bestaat er in Friesland zulk eene gemeente der _Oude
  Friezen_ te _Balk_ in _Gaasterland_, waarin nagenoeg al het
  bovenvermelde nog naauwkeurig wordt in acht genomen, en wier leden
  (waaronder geene armen zijn) in de algemeene achting deelen, wegens
  hun opregt en ongeveinsd geloof, deelnemende liefde en reine zeden.
  Eene beschrijving van deze gemeente komt voor achter BLAUPOT TEN CATE,
  _Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland_, Leeuwarden 1839, 370,
  naar welk belangrijk werk wij, ook ten aanzien van dit gansche
  onderwerp, verder verwijzen. Ook op _Ameland_ bestaat nog eene
  dergelijke gemeente.

  [121] Zie dit alles breeder voorgesteld in het uitmuntend geschrift:
  _Onderzoek naar het kenmerkend beginsel der Doopsgezinden_, door D. S.
  GORTER, Sneek 1850, 12 env. hetwelk ik hoofdzakelijk gevolgd ben met
  nadere toelichting van den Schrijver, dien ik daarvoor bij deze mijnen
  dank toebreng.


31. _De Hervorming een tijdlang ingevoerd, maar weder onderdrukt.
(1566.)_

Veertig jarenlang hadden de Friezen bewijzen gegeven, dat zij eene
verandering of hervorming van de oude en in zoo vele opzigten
verbasterde kerkleer verlangden. Zij deden dit op grond der Heilige
Schrift, die geene missen, boetedoeningen, biechten of aflaten, maar
geloof, liefde en hoop, blijkbaar in een heilig leven, vorderde. Noch de
Paus, noch de Keizer, noch de Koning wilde echter van eenige verandering
in leer of godsdienst-oefening iets weten. Integendeel, sedert FILIPS
_van Spanje_ Heer dezer gewesten was geworden, wilde zijne blinde
dweepzucht, dat allen, die hun christelijk geloof niet meer naar de
voorschriften der Roomsche kerk beleden, nog strenger dan vroeger
vervolgd, gepijnigd en op den brandstapel gebragt zouden worden. Alles
werd gedaan om het geestelijk en wereldlijk gezag der Kerk staande te
houden.

Daartoe diende ook in 1559 de oprigting van vier Aarts-Bisdommen en 13
nieuwe Bisdommen in _Nederland_. De stad _Leeuwarden_ werd daarbij tot
het hoofd eens Bisdoms en eener provincie verheven, waarop later de
aanwijzing van het regtsgebied, het gezag en de inkomsten des Bisschops
volgde. Maar tegen de invoering van deze opgedrongene weldaad des
Konings verzetten de Staten en zelfs ook de Geestelijkheid van
_Friesland_ zich zóó krachtig, dat de benoemde Bisschop niet overkwam,
maar hem een ander Bisdom aangewezen werd.

Die tegenstand had dus gebaat, en gaf moed tot meerder verzet tegen de
eischen van _Spanje_. De meerderheid der ingezetenen toch, waaronder de
adel en de aanzienlijksten des lands, gaven blijken, de zaak der
hervorming toegedaan te zijn. Zoodra het gerucht der algemeene
Beeldenstorm (den 14 Augustus 1566 in _West-Vlaanderen_ begonnen) zich
door _Nederland_ verspreidde, beraamde de Regering van _Leeuwarden_
middelen, om, zonder woest geweld, doch met bedaarde zorg, hier het
zelfde doel--de afschaffing van de Roomsche en de invoering van de
Hervormde eeredienst--te bereiken. Bij afwezigheid van den Stadhouder
werd de beveiliging der Stads poorten aan de burgers opgedragen, en den
6 September 1566 in eene groote vergadering van de Regering en de
Bevelhebbers der schutterij, op voorstel van den wakkeren Burgemeester
TJERK WALLES, besloten, om nu openlijk en met daden te toonen, wat men
reeds zoo lang heimelijk gewenscht had. Eendragtig werd goedgevonden,
het voorbeeld van vele Nederlandsche steden te volgen;--niet, om de
kerken met baldadige woestheid te schenden, en beelden en sieraden aan
de woede van het volk prijs te geven; maar door bedaarde standvastigheid
en voorzigtig overleg het voorgestelde doel te bereiken: om de oude
eeredienst af te schaffen en daarvoor dadelijk de Hervormde »preke" in
de plaats te stellen. Nog dien zelfden avond ontvingen de Geestelijkheid
en de Gilden bevel, om hunne eigendommen en sieraden onmiddelijk uit de
drie parochie-kerken weg te nemen. Gedurende den nacht hield vervolgens
een aantal burgers en werklieden zich bezig, om de kerken van de
beelden, schilderijen en altaren te ontledigen, en deze gebouwen in te
rigten naar de behoeften van de eeredienst der Hervormden. Reeds den
volgenden dag, waarop verboden werd eenig godshuis of klooster te
schenden, werden de predikanten door de Stads regering en de schutters
in de kerk van _Oldehove_ gebragt, en werd daar de eerste leerrede naar
de wijze der Hervormden gehouden, gelijk vervolgens dagelijks ook in de
andere kerken geschiedde. De uitoefening van de Roomsche eeredienst werd
verboden. Vele priesters traden uit eigene beweging tot de Hervorming
toe[122].

  [122] Zie dit alles uitvoeriger verhaald op bl. 218 der _Geschiedk.
  Beschrijving van Leeuwarden_ I en bij de daar aangehaalde schrijvers.

Met loffelijken ijver en stoutmoedigheid had de regering alzoo de groote
zaak der reformatie doorgezet. Met bedaardheid en kalme bezinning werd
hier door de overheid het zelfde doel bereikt, hetwelk elders met
zooveel woestheid en godsdiensthaat op eene onwaardige wijze werd
verkregen. Het is waar, in tijden van opgewonden geestdrift is het volk
niet altijd binnen de palen der redelijkheid te houden, vooral na zoo
lang geleden en zich ingehouden te hebben. Slechts korten tijd genoot
men echter de vrucht van deze moedige poging. Want spoedig kwamen er
bevelen van den Stadhouder en de Landvoogdes, om de oude kerkdienst te
herstellen en de Hervormde predikanten te doen vertrekken. Mannelijk
weigerde de eendragtige Regering en burgerij te gehoorzamen, en ~twintig
weken~ lang hielden zij vol, om, in weerwil van scherpe bedreigingen,
hun geloof naar hunne overtuiging te belijden. Ook _Sneek_ en _Franeker_
volgden dit goede voorbeeld.

Doch de tijd was nog niet rijp voor eene volkomene overwinning. Nog
hooger moest de nood stijgen, maar ook nog krachtiger tegenstand
ontwikkelen, ten einde eene grootere zegepraal en meer algemeene en
duurzame bereiking van het goede doel te bevorderen. Op een bijzonder
bevel des Konings kwam de Stadhouder AREMBERG in Januarij 1567 met eene
aanzienlijke krijgsmagt te _Leeuwarden_, en eischte het verdrijven van
de leeraren en de herstelling van de kerken. De Regering, tegen de
overmagt van het geweld niet bestand, deed wel ernstige pogingen, om
zijne toestemming te verwerven tot het voortdurend bestaan van de
Hervormde godsdienst-oefeningen, doch te vergeefs: zij moest bukken en
gehoorzamen. Uit vrees voor de volvoering van de bedreigde straffen,
ontweken vele edelen en burgers nu een vaderland, dat zoo schandelijk
verdrukt werd. Een zeventigtal vroegere priesters volgde hen, meest naar
het herbergzame _Oost-Friesland_, waar de hervorming reeds vroeg was
gevestigd, en waar men, onder bescherming der regering, lang veilig was
voor de vervolgingen. De kerken werden ten behoeve der Roomsche
eeredienst op den ouden voet hersteld. Hoe gematigd AREMBERG zijn last
ook uitvoerde, zonder dat er bloedstorting plaats had, verwekte deze
onderwerping groote smart en wrok jegens den Koning, tegen wien men zich
eerst nu begon te verzetten en den tachtigjarigen strijd een aanvang
deed nemen.


32. _Aandeel van den Frieschen Adel in het Verbond der Nederlandsche
Edelen. (1565.)_

De bovenvermelde mislukte poging, ter bekoming van godsdienst-vrijheid
naar de behoeften des volks, was voorafgegaan door eene belangrijke
gebeurtenis, welke vervolgens van grooten invloed was;--eene
gebeurtenis, zóó merkwaardig, dat zij in de rij onzer vaderlandsche
herinneringen en roemdagen eene eervolle plaats bekleedt.

De talrijke en meestal zeer vermogende Nederlandsche Adel trok zich de
belangen der ingezetenen aan. Hij zag het, hoe alom de geest des volks
zich tegen de willekeurige handelingen des Konings omtrent den
veranderden vorm van godsdienst-oefening aankantte, zoodat algemeene
tegenstand, zoo geen opstand, eerlang onvermijdelijk scheen. De Edelen
voedden dus de hoop, dat de poging van een aanzienlijk ligchaam des
lands den Koning tot zachtere maatregelen zou bewegen, opdat daardoor de
rust hersteld wierde. Want nog was men toen vreemd van het denkbeeld, om
_Spanje_ tegenstand te bieden, den Koning af te zweren en dit land tot
een onafhankelijken Staat te verheffen. Eerst later werd men daartoe
gedrongen. Toen wilde men nog het bestaande gezag handhaven en
beschermen, met getrouwheid aan den Koning en zijne gezagvoerders.
Twintig Edelen, te _Brussel_ bijeengekomen, ontwierpen in 1565 een
Verbond, aan hetwelk spoedig nog 400 edelen uit alle Nederlandsche
provinciën toetraden, met het doel, om 's lands vrijheid te verdedigen
en de inquisitie te keer te gaan. Tot dat einde boden zij den 5 April
1566 der Landvoogdes, op eene plegtige wijze, een smeekschrift aan,
waarbij zij haar eerbiedig en ernstig verzochten, den Koning tot
verzachting van de plakkaten tegen de godsdienst en tot opheffing van de
geloofs-vervolging te bewegen, dewijl deze blijkbaar dienden, om onrust
en oproer te verwekken en ellende over het land te brengen. Wel
beloofde de Landvoogdes aan dit verzoek te zullen voldoen en moderatie
of matiging van de uitvoering der plakkaten te zullen verzoeken; doch de
wijze, waarop dit geschiedde, en de voortduring van de vervolgingen,
welke aan die zoogenaamde _moderatie_ den bijnaam van _moorderatie_ gaf,
overtuigden de edelen, hoe halsstarrig de Koning weigerde aan de
billijke wenschen zijner onderzaten te voldoen. Zelfs werd hunne
ernstige en welgemeende poging om 's Konings eigen belang te bevorderen
in dier voege opgevat, als ware het eene beleedigende aanmatiging; ja
bij het aanbieden van hun verzoek werden zij door den Raadsheer VAN
BARLAYMONT, een der voornaamste raadsmannen der Landvoogdes, schimpender
wijze eene troep bedelaars of _geuzen_ genoemd, welken schimpnaam zij
echter tot een eernaam en onderscheidingsleus aannamen. Vandaar, dat, na
de mislukking van hunne edele vaderlandsche poging, welke zij miskend
zagen, de meeste dezer adellijke personen eerlang openlijk de hoofden
werden van den strijd voor vrijheid en regt, tegen den Koning en zijn
misbruikt gezag (1568).

       *       *       *       *       *

Lang hadden de Friezen gezwegen en het slaafsche juk der overheersching
gedragen. Welkom was hun dus de gelegenheid, om blijken te geven van
hunne zucht, om het belang des vaderlands krachtig te bevorderen. Toen
drie afgevaardigden dier Edelen te _Leeuwarden_ kwamen, om den Frieschen
Adel tot deelneming op te wekken, vonden zij, onder bescherming der
Staten, hier zóó veel bijval, dat 108 Edelen, waaronder vele leden der
regeringen van de steden en grietenijen, het Verbond teekenden en zich
bereid verklaarden, de willekeur des Konings te helpen tegenstaan. Een
getal, hetwelk, in vergelijking der 420 leden van het verbond uit al de
17 Nederlandsche provinciën te zamen, zeker zeer aanzienlijk was, en
blijk gaf, welk eene vrijheidszucht en moed de Friezen bezielde.
Vruchteloos waren echter hunne eerste pogingen ter bekoming van
verzachtende maatregelen. Evenzeer mislukte de poging, om vrijheid van
godsdienst te bekomen: want nadat de hervorming te _Leeuwarden_ weder
onderdrukt was, drong de Stadhouder AREMBERG bij de Staten aan, dat zij
het Verbond der edelen zouden ontbinden, en dat deze zelfs den Koning om
vergiffenis moesten smeken, dewijl zij anders het ergste hadden te
vreezen. Doch de Staten waren evenzeer als de edelen voor geene
bedreigingen meer vervaard. Dit blijkt uit het fiere en krachtige
antwoord, hetwelk zij den Stadhouder deden toekomen in deze, voor die
dagen, hoogst opmerkelijke woorden: »_dat zij, voor zich en de
bondgenooten, alles goedkeurden, wat gedaan of gezegd was, en dat zij,
noch uit gunstbejag, noch uit vrees, van hunne regten afstand zouden
doen, maar liever een opmerkelijk voorbeeld van standvastigheid in het
handhaven van 's lands vrijheden wilden geven, al moesten zij het ook
met den dood bekoopen._"

Zulk eene taal van de vertegenwoordigers des volks tegen den uitvoerder
der bevelen eens dwingelands getuigde van een verheven moed en
heldengeest, welke de aanzienlijksten des lands en velen dier verbondene
edelen doordrong. Want al moest ook een aantal hunner met vele
geestelijken en burgers in 1567, na het terugkeeren van AREMBERG en de
komst van den wreeden Hertog van ALVA, vlugten, om de vervolgingen te
ontgaan,--met den volgenden jare 1568 zien wij hen den strijd aanvangen
tegen het misbruikte oppergezag en roemrijke daden verrigten. Toen
toonden zij weder der Friezen oude moed en trouw, en hunne
voorvaderlijke zucht voor vrijheid en onafhankelijkheid. Toen dachten
zij vol moed en hoop:

    _Geen bloed kan glorierijker vloeijen,
    Dan 't geen het Vaderland bevrijd._

En hiervoor hadden ze alles over, in de heilige overtuiging:

    _Want, waar de Vrijheid is verloren,
    Is 't Vaderland een ijdle naam_[123].

  [123] ONNO ZWIER VAN HAREN, _de Geuzen_. Zie daarover _Aant. 20_.

       *       *       *       *       *

Al de personen te noemen, die deelnamen in dezen strijd, die goed en
bloed waagden, om de vrijheid des vaderlands te herstellen, is hier niet
mogelijk. Maar wij mogen de namen niet verzwijgen van hén, die door
ijver en bekwaamheid de goede zaak het meest bevorderden, of die in de
gelegenheid waren door grootsche bedrijven uit te munten. WYBRAND VAN
AYLVA, Olderman van _Sneek_, en HESSEL VAN AYSMA, Raadsheer in het Hof,
wisten, in vereeniging met JULIUS en SYDS VAN BOTNIA en GEMMA en UPCO
VAN BURMANIA, door raad en daad met onwrikbare trouw de verdrukking
tegen te staan. Aan JAN BONGA, JELLE EELSMA en WYBE VAN GROVESTINS
gelukte het, zoowel te land als ter zee, den vijand afbreuk te doen.
HOMME VAN HETTINGA verkocht zijne eigene bezittingen, om krijgsvolk aan
te nemen, waarmede hij de Spaanschen bestreed, waarna hij _den Briel_
hielp innemen, en van zijne vrijheidsliefde even groote bewijzen gaf als
zijn broeder, TIETE, die, toen hij uit _Friesland_ moest wijken, in 1575
met 200 zijner landgenooten bij _Wormer_ in _Noord-Holland_ ruim 1300
Spanjaarden en Duitschers bestreed en overwon. Even als zij, trachtten
HARING en HARTMAN VAN HARINXMA, aan het hoofd van vele ingezetenen van
_Wymbritseradeel_, in 1572 de Friesche steden voor Prins WILLEM _van
Oranje_ te verzekeren. Reeds hadden zij _Slooten_ ingenomen, toen zij in
gevecht geraakten met de talrijker oude benden van ROBLES, waarbij
HARTMAN de regterarm aan stukken werd geschoten, hoewel hij moeds genoeg
had, om, zonder eenig blijk van pijn te geven, het vaandel met de
linkerhand aan te vatten en de zijnen kloekmoedig tot den strijd te
blijven aanvoeren[124]. Vier broeders uit het geslacht VAN EYSINGA
muntten door liefde voor vrijheid en godsdienst uit, en getroostten zich
daarvoor groote opofferingen en ballingschap. SJOERD VAN BEYMA en
HARTMAN GALAMA stelden zich door kloeke bedrijven aan eene vervolging
bloot, welke hen, op de Zuiderzee met hulp van verraad gevangen genomen,
te _Brussel_ op een schavot het leven deed verliezen. HARING VAN GLINS,
WILCO VAN HOLDINGA, DOUWE VAN HOTTINGA en zoo vele anderen trotseerden
moedig velerlei gevaren en worden als bevorderaars der vrijheid met eere
genoemd.

  [124] Dit verhaalt zelfs de Spaanschgezinde Raadsheer CAROLUS, _de
  rebus Casparis â Robles in Frisia gestis_, Leov. 1731, 56. "Hoe zou
  iets van dien aard (zegt VAN KAMPEN, _Vaderl. Karakterkunde_, I 345)
  de wereld doorklinken, wanneer het door een' _Spartaan_ was verrigt!
  Doch zulke daden hadden bij ons plaats, zonder, gelijk te _Sparta_,
  door de opoffering van alle menschelijk gevoel, beschaving en
  handelverkeering met andere volken te worden gekocht."

Doch niemand dezer overtrof in grootmoedigheid en bekwaamheid hun aller
hoofd en sieraad, den edelen ~DUCO MARTENA~, die, zonder vrees voor
gevaar, de regten des volks bleef handhaven; die, als staatsman en held,
in raadzaal en strijd, zoowel te land als ter zee, te midden der
hevigste vervolging, met raad en daad zijn vaderland diende, en al zijne
bezittingen, ja zelfs die van twee zijner broederen, door hem geërfd,
voor de zaak der vrijheid opofferde. Als lid van Gedeputeerde Staten
handhaafde hij het uitsluitend regt der inboorlingen tot de regering,
stuitte de geweldige maatregelen van ALVA, en poogde door voorspraak de
gevangene bondgenooten te doen loslaten. Hoe hoog de nood ook klom, hij
bezweek niet, maar werd voor _Friesland_, wat Prins WILLEM _van Oranje_
voor het fel bestredene _Holland_ en andere provinciën was: de kracht,
de steun, de hulp van den onder ALVA zoo diep gezonken staat. Die Prins
werd zijn vriend en beschermer, welke hem, toen hij eindelijk
_Friesland_ moest verlaten, als Admiraal het opperbevel over eene vloot
op de Zuiderzee toevertrouwde. Blakende van liefde voor het land en de
goede zaak, evenaarden zijn beleid en dapperheid de trouw en
voorzigtigheid, waarmede hij ook later, in zijn vaderland teruggekeerd,
den jeugdigen staat hielp opbouwen, zoodat aan zijne daden en deugden de
verlossing des vaderlands voor een groot deel werd toegeschreven.
(_Aant. 20._)

Nooit mogen wij Friezen onze verpligting aan den edelen MARTENA en zijne
medeverbondene edelen vergeten! Met eere mogen de namen van deze helden
der vrijheid steeds genoemd worden: want onbegrijpelijk veel hebben zij
doorgestaan, verrigt en opgeofferd, toen de willekeur der Spaansche
overheersching zich de wreedste vervolging van personen en huisgezinnen,
de verbeurt-verklaring van goederen en allerlei kwellingen veroorloofde:
omdat, zij de vrijheid verlangden, om den zelfden God en Heer op eene
andere wijze te vereeren dan de Koning van _Spanje_ wilde toestaan. Doch
gelukkig, dat, na het doorstaan van al die rampen, eindelijk de
overwinning volgde, welke ook de Friezen weder deed deelen in het
voorregt van het bezit der vrijheid en onafhankelijkheid, welke men op
hoogeren prijs had leeren schatten, naarmate de verkrijging moeite en
opofferingen had gekost. Vooraf echter moest er nog veel geleden en
gestreden worden.


33. _Herstelling van de Friesche Zeeweringen onder Caspar de Robles.
(1574.)_

Te midden der verschrikkingen van den oorlog trof _Friesland_ bovendien
eene ramp, welke groote nood en schade veroorzaakte. Zij had evenwel
heilzame gevolgen voor de toekomst, en het is dáárom, dat wij ons
verpligt achten, hierbij in het bijzonder stil te staan.

Een hevige storm en daarop gevolgde watervloed, zoo ontzettend als ooit
eenige deze landen trof, teisterde, op den 1 November 1570, alle aan de
Noordzee gelegene landstreken. Met geweld op de Friesche dijken
inbrekende, rees het water 10 à 12 voeten hoog op de landen, zoodat
bijna het gansche gewest eene woeste zee gelijk scheen. Duizenden
menschen verloren het leven: alléén in _Oost-_ en _West-Dongeradeel_
kwamen er 2600 personen om. Een schat van vee, granen en andere
levensmiddelen werd met een aantal gebouwen eene prooi van den vloed,
die de zeedijken zoodanig had vernield, dat zij op sommige plaatsen
geheel weggeslagen waren. Het land stond dus open voor de zee, die dan
ook in de eerstvolgende jaren bij de minste verheffing van wind en vloed
op nieuw de velden overstroomde. Dit alles, gevoegd bij verarming,
duurte, hongersnood en oorlog, voerde de ellende der ingezetenen ten
top, en schenen de krachten te falen, om die verliezen te boven te
komen, en inzonderheid, om de zeedijken te herstellen, ten einde dit
land duurzaam voor dergelijke rampen te beveiligen[125].

  [125] Zie het officieele verhaal in het _Charterb._ III 847, 865;
  WINSEMIUS, 550; OUTHOFS, _Watervloeden_, Embden 1720, 508, 535; VAN
  LEEUWEN, _Watervloed_, Inl. XXXV.

Geen gedeelte had meer geleden dan de Vijfdeelendijk, van _Dijkshoek_
langs _Harlingen_ naar _Makkum_, en wel mede om deze reden, dat het
onderhoud daarvan sedert lang het meest verwaarloosd was geworden, ten
gevolge van langdurige en hevige geschillen, voornamelijk tusschen de
ingezetenen, die buiten en binnen den Slagtedijk woonden over het
aandeel, dat ieder hunner in het onderhoud zou hoeden. De eersten, de
aan zee gelegene Grietenijën, verlangden daartoe meerdere hulp van de
laatsten, ja zelfs ondersteuning ook van andere deelen van _Friesland_,
voor welke de zeedijken van even groot belang waren. Reeds in 1533
hadden de Stadhouder en het Hof in dit geschil eene beslissing gegeven,
door bij Arbitrament te bepalen, door wie en op welke wijze de zeedijken
zouden worden onderhouden[126]. In weerwil daarvan bleek het echter, dat
de Binnendijksters niet waren te bewegen, om den Buitendijksters de
meerder verlangde hulp te verleenen, en zoo bleef eene algemeene
herstelling onuitgevoerd en het land steeds in groot gevaar verkeeren.

  [126] Zie deze stukken in het _Charterboek_, II 627, 628 env.

De herstelling of wel bijna geheele vernieuwing van dezen dijk was
echter nu een dringend vereischte. De Buitendijksters, die de kosten
daarvan op 300,000 Gld. begroot hadden, klaagden hunnen nood aan den
Koning. Namens dezen bepaalde de Landvoogd ALVA in Augustus 1571, dat,
tot vinding van die som, 40,000 Gld. zou worden omgeslagen over die
deelen van dit gewest, welke weinig of geene dijken hadden te
onderhouden, en dat de overige kosten door de Buiten- en Binnendijksters
gelijkelijk zouden worden gedragen. Daar de laatste hierover vooraf niet
waren gehoord, namen zij in deze beslissing geen genoegen, terwijl ook
_Oostergoo_ zich tegen dien omslag verzette. ALVA vond dus goed, den 27
October en 8 November 1571 deze uitspraak te schorsen, en, na een nader
onderzoek, de beslissing op te dragen aan den Stadhouder, _Graaf van
Megen_, met eenige Raden van _Overijssel_. Dan deze, reeds kort daarna,
den 7 Januarij 1572, overlijdende, werd den 15 Maart dit onderzoek en
die beslissing opgedragen aan CASPAR DE ROBLES, _Heer van Billy_, aan
het hoofd eener commissie van Raadsheeren en Dijkgraven uit andere
provinciën.

ROBLES was destijds Kolonel van een regiment Waalsche knechten te
_Groningen_. Portugees van geboorte, aan het Hof van KAREL V opgevoed,
vereerd met het vertrouwen der Landvoogdes, die hem zelfs naar _Madrid_
zond, om verzachting van de plakkaten te bewerken, was hij in 1569 te
_Groningen_ gekomen, en had hij zoowel blijken gegeven van gestrengheid
en ijver voor de zaak des konings, als van menschlievendheid ter redding
en verzorging van allen, die door den Allerheiligenvloed ongelukkig
waren geworden. Zoo men wil, bragt hij zelfs te _Brussel_ te weeg, dat
de soldij zijner krijgsknechten van daar werd overgemaakt, en dat
_Friesland_ en _Groningen_ een jaar lang van schatting ontheven werden,
omdat hunne krachten naauwelijks toereikende waren om de geledene schade
aan hunne zeeweringen te herstellen. Veler achting viel hem daardoor ten
deel, bij al de strenge maatregelen, welke hij op bevel van ALVA moest
nemen, om het Spaansche gezag te schragen. Kort na zijne overkomst in
_Friesland_ (in April 1572) zag hij zich als Luitenant des nieuwen
Stadhouders GILLIS VAN BARLAYMONT, _Heer van Hierges_, benoemd, en in
het laatst des volgenden jaars (1573) in diens plaats tot Stadhouder en
Kapitein-Generaal aangesteld. Hierdoor kwam hij nog beter in de
gelegenheid, om zich van zijnen belangrijken last te kwijten[127].

  [127] Zie al de stukken in het _Charterb._ III, 869, 876, 884, 891,
  894, 902 env.; CAROLUS, 235; KOK, _Vaderl. Woordenb._ 24e dl. 309.

Nadat hij zich naar _Harlingen_ begeven en zich overtuigd had van den
deerlijken toestand der meest weggeslagen dijken, was zijn besluit
genomen, om krachtdadige middelen tot herstel aan te wenden, om allen
tegenstand moedig het hoofd te bieden, en de onwilligen zelfs met geweld
tot de uitvoering te dwingen. Na lang oponthoud, mede ten gevolge zijner
geweldige maatregelen om 's konings gezag te handhaven tegen de pogingen
der edelen, om _Friesland_ onder het gezag van Prins WILLEM te brengen,
was de zaak zoo veel vooruitgegaan, dat in December 1572 de Binnen- en
Buitendijksters beide al hunne geschillen en processen opdroegen aan
ROBLES en eene andere commissie van Raadsheeren, belovende zich aan de
uitspraak van deze arbiters te zullen onderwerpen. Hierop werd de
goedkeuring van ALVA ontvangen en die uitspraak den 7 Augustus 1573
gegeven. Daarbij werd, met afwijking van het arbitrament van 1533,
vastgesteld, dat de zeedijk van _het Bildt_ tot _Makkum_ voor de helft,
tot omstreeks _Harlingen_, door de Binnendijksters, en voor de
wederhelft door de Buitendijksters zou worden gemaakt en onderhouden.
Deze uitspraak werd in naam des Konings den 4 September door ALVA
goedgekeurd, en daarna afgekondigd, om spoedig ten uitvoer gelegd te
worden[128]. In het volgende voorjaar trok men met ijver aan het werk,
nadat ROBLES en zijne Raden den 25 Maart 1574 bij eene uitvoerige
ordonnantie had bepaald hoedanig het werk ingerigt, verdeeld en bestuurd
zou worden. De dijk van vijf uren gaans lengte moest eene hoogte bekomen
van 12 voet, met een beloop van 5 roede aan de zeezijde en 3 roede aan
de landzijde, en eene kruin van 6 voet breedte. Het geheele werk werd
verdeeld in elf perceelen. Aan ieder perceel werkte 300 man, welke
onder het opzigt stonden van een kapitein, een schrijver of opzigter en
12 rotmeesters. De werkuren waren gesteld van 's morgens 5 tot 's avonds
6 uur; de drie schofturen daar tusschen werden door het uitsteken van
een vaandel uit den toren van _Harlingen_ aangewezen. Een half uur
bezuiden die stad werd een geheel nieuwe inlegger gemaakt, welke nog de
_Kornels-dijk_ genoemd wordt. Ter bevordering van orde en gezag onder
zoo groote menigte werklieden, waren daarbij strenge bepalingen gemaakt.
Zelfs wil men, dat er eene galg op den dijk geplaatst was. ROBLES zelf
hield naauwlettend toezigt en allen in bedwang door de vrees voor zijn
ongenoegen en de bedreigde straffen.

  [128] _Charterb._ III 909, 919, 931, 940, 946, 948, 958, 966, 979.

Schoon het werk voorspoedig voortging, kon het echter dat jaar niet
worden voltooid. Na het nemen van de noodige voorzorgen tegen den
winter, werd het in het volgende voorjaar hervat en in den zomer van
1575 geheel volbragt, waarna er nog een aantal hoofden, kisten en
kribben van paalwerk werden aangebragt tot bescherming van den dijk en
het breken van den golfslag. In den volgenden jare werd ter gedachtenis
dezer zoo wél volbragte onderneming en ter eere van den wakkeren
Stadhouder, als grenspaal tusschen de beide perken van onderhoud, op den
dijk nabij _Harlingen_ een gedenkteeken opgerigt, waarvan de vier
opschriften den tijd der stichting en de namen der stichters
vermeldden[129].

  [129] Zie deze opschriften en eene afbeelding van dezen _Terminus_ of
  zoogenaamden _Steenenman_ bij WINSEMIUS, 588 en op de Friesche kaarten
  van SCHENK en HALMA; FOEKE SJOERDS, _Beschrijv._ I 112, _Tegenw.
  Staat_, III 594, IV 309; KOK, _Vad. Woordenb._ 24e dl. 314. Dit
  gedenkteeken, in de vorige eeuw verloren geraakt, is in 1776 op kosten
  van den Dijkgraaf, KAREL GEORG Grave VAN WASSENAER TWICKEL, in vorigen
  vorm hersteld. Later zijn de beide oude koppen teruggevonden, en door
  Jhr. I. ÆBINGA VAN HUMALDA bewaard op een gemetseld voetstuk in den
  tuin van _Burmaniahuis_ te _Leeuwarden_. De steen met het latijnsche
  hoofdopschrift der westzijde is in Mei 1851 teruggevonden, onder in
  een muur gemetseld, bij gelegenheid der vergrooting van de buitenhaven
  van _Harlingen_.

Daar gelijktijdig ook de noordelijke zeeweringen dezer provincie werden
hersteld, zoodat er in 1574 enkel aan die van _West-Dongeradeel_ van 12
tot 1500 man werkten; daar er ook omtrent de zuidelijke zeedijken
schikkingen tot verbeterd onderhoud werden gemaakt, en vermits de naam
van het _Caspar-Robles-diep_ nog aanwijst, dat dit kanaal, tusschen het
Bergumermeer en de Lauwers, ter bevordering eener betere gemeenschap met
_Groningen_, door hem mede is tot stand gebragt,--zoo zien wij in dit
alles met genoegen de blijken van hetgeen de standvastigheid en
welberaden moed van ROBLES binnen zoo weinige jaren in _Friesland_ tot
duurzaam heil des lands mogt tot stand brengen. In het zelfde jaar, dat
het gedenkteeken werd opgerigt, verkeerde echter de kans, werd hij door
zijn krijgsvolk gevangen genomen, te _Leeuwarden_ op het Blokhuis een
tijdlang in bewaring gehouden, waarna hij in 1585 voor _Antwerpen_
omkwam. Zijn naam en gedachtenis zijn echter bij elken Fries in gezegend
aandenken gebleven, en gaarne zeggen wij den dichter na[130]:

  [130] VAN HALMAEL, _Lied_. Zie bladz. 57 hier vóór.

    _Daar staan zij, de reuzen, aan 't bogtige strand,
    En houden de zee in den toom en aan band,
      Bespotten, trotseren haar woede.
    Slechts weinigen houden, bij dag en bij nacht,
    Bij hen, bij die redders, die dwingers, de wacht;
      Wij slapen gerust op hun hoede._

    _Die reuzen van dijken, wie heeft ze gesticht?
    Wie heeft ze in geledren en reijen gerigt,
      Zoo als zij ons =Friesland= omgeven;
    Een vijand, een dienaar des wreedsten tirans;
    Maar eere zij hem, en de naam dezes mans
      Blijv' hier, in ons harte, steeds leven._


34. _Strijd en Zegepraal der Vrijheid en der Hervorming. (1568-1580.)_

Onder afwisseling van voor- en tegenspoed, hadden de Friezen nog een
hevigen strijd door te staan, vóór ze van hun verzet tegen _Spanje_
eenige gewenschte vrucht zagen. In plaats van de verlangde verzachting
van de maatregelen tegen de verandering in de godsdienst, zond de Koning
den Hertog van ALVA in 1567 naar _Nederland_, om het volk met geweld tot
het oude kerkgezag terug te brengen. Daartoe strekte ook de benoeming
van CUNERUS PETRI tot Bisschop van _Leeuwarden_, die den 1 Februarij
1570 zijne plegtige intrede deed, de kerk van _Oldehove_ tot
Bisschoppelijke kerk wijdde, en hier en door de gansche provincie het
pausdom en kerkelijk gezag in vollen luister verhief. Deze dwangmiddelen
waren de Friezen zeer tegen de borst, en toen in dat zelfde jaar 1570 de
hier vóór gemelde verschrikkelijke watervloed alom nood en dood
verspreidde, de welvaart kwijnde, de vrees voor 's konings wraak toenam
en de toekomst niets dan ellende spelde, beheerschte in _Friesland_ eene
diepe verslagenheid aller gemoederen.

Want nadat in 1568 de strijd was begonnen en de Stadhouder AREMBERG in
den eersten slag tegen LODEWIJK _van Nassau_, bij _Heiligerlee_ in
_Groningerland_, was gesneuveld, werd deze laatste daarna door ALVA bij
_Jemmingen_, nabij de Eems, geheel verslagen. Een aantal der
voornaamste Friezen verkeerde in ballingschap. Veler bezittingen werden
verbeurd verklaard. Van niemand had men hulp te wachten. Er scheen dus
weinig hoop te zijn op het welslagen van den strijd. Doch onze vaderen
verflaauwden niet, en vertrouwden op de hulp van God, dien zij in stilte
vereerden en om redding smeekten. Zijn zegen toch kon niet rusten op de
wreede dwangmiddelen der Spaanschen, die de heiligste regten des volks
en de voorschriften van godsdienst en menschlijkheid schonden, ja met
voeten traden. Eindelijk kwam er dan ook van de zijde der zee eenige
uitkomst opdagen. Reeds lang hadden JAN BONGA, Grietman van
_West-Dongeradeel_ en anderen met een aantal schepen invallen op de
Friesche kust gedaan, om enkele plaatsen op de Spanjaarden te veroveren,
toen het gerucht der inneming van _den Briel_ (1 April 1572) aller hoop
versterkte, dat de dag der verlossing spoedig zou aanbreken. Nadat
onderscheidene steden van _Holland_ Prins WILLEM _van Oranje_ waren
toegevallen, deed deze ook pogingen, om de voornaamste Friesche steden
te winnen, en op zijne zijde te brengen. DUCO MARTENA en andere edelen
spanden daartoe kloekmoedig hunne krachten in, en werkelijk gelukte het
hun, _Slooten_, _Sneek_, _Bolsward_, _Franeker_ en _Dokkum_ te
bemagtigen. De Prins haastte zich daarom, Graaf JOOST _van Schouwenburg_
als zijn Stadhouder herwaarts te zenden; doch deze keus was niet
gelukkig, en weldra bleek het, dat al deze pogingen nog ontijdig-, en
als de vreugde over dezen voorspoed van korten duur waren. Want sedert
AREMBERG'S dood was het Stadhouderschap over dit gewest opgedragen aan
KAREL VAN BRIMEU, _Graaf van Megen_[131], en daarna aan GILLIS VAN
BARLAYMONT, _Heer van Hierges_, die te gelijk ook over de andere
noordelijke provinciën waren gesteld. Gedurende hunne afwezigheid werd
het gezag hier waargenomen door SEGHER, _Heer van Groesbeeck_ en CASPAR
DE ROBLES, als hunne plaatsvervangers, te gelijk met het te _Leeuwarden_
gevestigde _Hof van Friesland_, dat sterk Spaanschgezind was. Nog vóór
laatstgenoemde werkelijk Stadhouder werd, gelukte het hem, al de reeds
ingenomene plaatsen te herwinnen en andere te versterken, zoodat de
bondgenooten op nieuw eene teleurstelling moesten ondervinden in de
herstelling van het Spaansche gezag.

  [131] Over dezen zijn onlangs bijzondere berigten medegedeeld in zijne
  betrekking als Stadhouder van _Gelderland_, in NIJHOFF'S _Bijdragen_,
  VII 262. Zie over ROBLES het Tijdr. Overzigt der Vorsten hier achter,
  en in het bijzonder VAN METEREN, _Hist. der Ned._ Amst. 1647, 112^o;
  REINICO FRESINGA, van _Franeker_, _Memoriën_, in DUMBAR, _Analecta_,
  Dav. 1722, III 10; _Charterb._ V 1062; _Register op de
  Staats-resolutiën_, 186.

Eerlang echter neigde dat gezag ten ondergang: want met den jare 1576
verkeerde de kans, ten gevolge van een zamenloop van verscheidene
omstandigheden. Toen het misnoegen der ingezetenen ten top was gestegen,
en de _Prins van Oranje_ zelfs de zaken des lands als wanhopig
voorstelde, stierf ALVA'S opvolger, Don LOUIS DE REQUESENS, sloegen de
Spaansche soldaten aan het muiten, werd de Stadhouder ROBLES door zijn
eigen krijgsvolk te _Groningen_ gevangen genomen, en verbonden
verscheidene provinciën zich tot een verdrag, om gezamenlijk de
staatkundige en godsdienstige vrijheid te verdedigen, de Spaansche
benden te verdrijven en de vervolgingen te doen ophouden.

Dit verdrag, de Bevrediging of _Pacificatie van Gent_ genaamd, had
groote gevolgen. De eendragtige wil der landzaten versterkte de magt en
den moed, om _Spanje_ te weêrstaan. Al de vroeger gevlugte ballingen
kwamen terug. De uitoefening van de Hervormde godsdienst werd niet meer
gestraft of gehinderd. De Raad van State, te _'s Gravenhage_ gevestigd,
zette de goede zaak door, en zond GEORG VAN LALAING, later _Graaf van
Rennenberg_ genaamd, als Stadhouder naar _Friesland_. De Bisschop van
_Leeuwarden_ werd door hem gevangen genomen en verwijderd. Na de _Unie
van Brussel_ (1577) werd in 1578 door den Landvoogd, Aartshertog
MATTHIAS, de zoogenaamde Godsdienst- of _Religions-vrede_ afgekondigd,
waarbij vrijheid van godsdienst voor Hervormden en Roomschen beide werd
toegestaan, zoodat de eersten hier op vele plaatsen kerken bekwamen en
openlijke godsdienst-oefeningen hielden.

Doch dit alles was niet genoeg; men wilde meer. Men had zoo lang en zoo
veel van de heerschzucht der Spanjaarden en Geestelijken geleden, dat
men, toen het meerendeel der ingezetenen blijken gaf der hervorming
toegedaan te zijn, verlangde van de Spaanschen en Roomschen geheel
ontslagen te worden. Onmogelijk was dit, zoo lang de blokhuizen of
kasteelen der steden _Leeuwarden_, _Harlingen_ en _Stavoren_ nog met
Spaansche benden bezet bleven, dewijl, bij het minste blijk van opstand,
het geschut dezer sterkten die steden groote schade kon aanbrengen. Deze
~moesten~ dus veroverd worden, en hiertoe kreeg men meer moed na het
sluiten der _Unie van Utrecht_ (1579), waarbij ook _Friesland_ zich met
de overige zes noordelijke provinciën had verbonden, om _Spanje_ te
wederstaan, de godsdienstvrijheid te beschermen en onderling een
vereenigden Staat uit te maken.

De burgerij van _Leeuwarden_, aangevoerd door den wakkeren
tachtigjarigen Burgemeester ADJE LAMMERTS, durfde het bestaan, op bevel
van Gedeputeerde Staten, het Blokhuis harer stad aan te tasten en
kloekmoedig te veroveren, waarna, door het slechten van de wallen en
het dempen van de grachten aan de stadzijde, deze sterkte ontmanteld
werd. Deze heugelijke gebeurtenis, welke voorviel op den 1 Februarij
1580, bragt den Friezen verlossing aan uit de wreede tirannij van
_Spanje_ en van het pausdom, en was dus zeer rijk in gewigtige gevolgen.
Dadelijk haalde men te _Leeuwarden_ de monniken en verdere geestelijke
personen uit de kloosters, en geleidde hen, onder vreugde-bedrijf, met
trompetten en trommelen de stad uit. De kasteelen van _Harlingen_ en
_Stavoren_ gingen insgelijks over. Men was nu de Spanjaarden meester, en
had weldra aan den _Prins van Oranje_ de gunstige beschikking te danken,
om 100,000 Gld. uit 's Konings domeinen te heffen, vooral tot
versterking van de steden _Leeuwarden_, _Harlingen_, _Sneek_ en
_Slooten_, ten einde tegen de aanvallen des vijands bestand te zijn.
Bloedige tooneelen, welke omwentelingen doorgaans vergezellen, had men
echter niet te betreuren, daar alles vrij bezadigd toeging. De vreugde
was grooter dan de wraaklust[132].

  [132] Zie de breedere voorstelling van laatstvermelde groote
  gebeurtenissen, welke hier eigenlijk te beknopt zijn medegedeeld, in
  de _Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden_, I 227 env. en de
  daarbij vermelde bronnen en schrijvers.

Reeds den 31 Maart 1580 namen de Staten van _Friesland_, een besluit,
waarbij de Roomsche eeredienst afgeschaft en verboden werd, en waarbij
bepaald werd, dat de renten van de Geestelijke goederen der kerken
voortaan moesten aangewend worden ten behoeve der Hervormde eeredienst,
tot onderhoud van predikanten, onderwijzers, armen en weldadige
instellingen. Vele priesters en kloosterlingen gingen uit eigene
beweging tot de Hervormde kerk over. De gebouwen der vijftig in
_Friesland_ bestaande kloosters werden meest alle verkocht en gesloopt.
Een nieuw leven bezielde de vrije burgers van den nieuwen Staat, die nu,
van den band der dwingelandij ontslagen, God naar hun licht en
overtuiging mogten vereeren, vol van dankbaarheid voor zoo zegenrijke
verlossing.

Wel had men nog vele jaren te strijden tegen de Spaansche benden, daar
het naburige _Groningen_ nog gedurende veertien jaren den Koning
onderworpen bleef,--moedig sloeg men echter de handen in-een tot opbouw
van een vrijen burgerstaat, die alleen het welzijn der ingezetenen
bedoelde. Vroeger dan eenige der andere provinciën, genoot _Friesland_
dus dit voorregt; terwijl het zijne groote verpligting erkende aan den
edelen Prins WILLEM _van Oranje_, door ook hem tot Stadhouder aan te
stellen, en ook hem blijken van vereering te geven, toen hij in het
volgende jaar 1581 zelf naar _Friesland_ overkwam tot regeling van vele
zaken des bestuurs. Daardoor vond men zich mede gesterkt, tot het nemen
van het gewigtige besluit, om den Koning van _Spanje_ vervallen te
verklaren van zijn regt op deze landen. Deze afzwering van den Koning
had in Julij 1581 op eene plegtige wijze plaats, en werd het gezag en
het bestuur des lands toevertrouwd aan de _Staten_ van iedere provincie
en van hare afgevaardigden: de _Algemeene Staten van Nederland_, als de
wettige overheden der vrije landzaten.

       *       *       *       *       *

Na veel lijden en strijden werd aldus de onafhankelijkheid des lands
hersteld, hoewel deze niet erkend werd door den Koning, die tot 1648, en
alzoo nog bijna 70 jaren lang, moeite deed, om dit land te herwinnen.
Deze omwenteling in den Staat en die hervorming van de Kerk, met zoo
veel moeite verkregen, vestigde hier een vrijen protestantschen Staat,
wier instellingen van gunstigen invloed waren op de belangen der
ingezetenen, zoodat zij daardoor eene groote schrede voorwaarts deden op
den weg der volmaking, zoowel ten aanzien van hunne burgerlijke
betrekkingen als van hunne zedelijke, verstandelijke en godsdienstige
beschaving. Dáárom dankten de vaderen God voor zijne hulp en
bescherming; dáárom is deze verandering, als een keerpunt in de
geschiedenis van ons vaderland, van zoo uitstekend gewigt, en dáárom
vereeren wij deze belangrijke gebeurtenis als eene der voornaamste
middelen tot verheffing van ons geslacht, ter vorming van goede burgers
en vrome Christenen. Maar, als dankbare nakomelingen, vereeren wij
tevens der vaderen moed en edele vrijheidszucht, en stemmen wij tot hun
lof gaarne in met het antwoord van onzen dichter WILLEM VAN HAREN[133]
op de vraag:

  [133] _Tweede Lierzang_, Harderwijk 1742, 14.

    _--Waarom zijn dan toch eertijds onze Vadren,
    Met eerlijk bloed alleen gewapend in hunne adren,
      En zonder krijgsvolk, zonder geld,
      Niet afgemaakt door 't Spaansch geweld?_

    _Omdat hun edle ziel, langs 't pad der Eer gedreven,
    De Godsvrucht en de Trouw meer schatte dan het leven,
      En, door hun deugd, des Hoogsten hand
      Deed gunstig zijn voor 't Vaderland._

    _Tot hen, tot dat geslacht, het oog dan opgeheven!
    Eene andere eeuw aanschouwd, ten voorbeelde opgegeven!
      De aloude Dapperheid en Deugd
      Geprent in 't hart van onze jeugd!_



VIERDE TIJDVAK.

FRIESLAND ONDER HET BESTUUR DER STATEN EN DER STADHOUDERS UIT HET HUIS
VAN NASSAU.

VAN DE HERVORMING IN KERK EN STAAT, OF DE VESTIGING VAN DE REPUBLIEK DER
VEREENIGDE NEDERLANDEN, TOT AAN DE STAATS-OMWENTELING EN DE KOMST DER
FRANSCHEN.

_Van het jaar 1580 tot 1795._


35. _De vestiging van den nieuwen Staat. (1580-1648.)_

De omwenteling van 1580 is een hoogst belangrijk keerpunt in de
geschiedenis van _Friesland_. De staatkundige en godsdienstige toestand
der ingezetenen onderging daardoor toch eene verbazende verandering,
welke van uitgestrekte gevolgen was voor de toekomst. Ligt kunnen we ons
voorstellen, hoe groot de blijdschap was onzer vaderen over die
verlossing van de knellende dwinglandij der Spanjaarden, en hoe zeer
deze gepaard ging met dankbaarheid aan God voor zijne wonderbare redding
en hulp ter bekoming der vrijheid van godsdienst en geweten, welke men
op te hooger prijs stelde, naarmate men ze lang gezocht en ontbeerd had.

Doch die vreugde werd spoedig getemperd: want verbazend groot waren de
bezwaren, welke zich spoedig opdeden, om het verkregene te behouden en
te verdedigen tegen een vijand, van wiens wraaklust en bloeddorst
_Haarlem_, _Naarden_, _Zutphen_ en andere steden reeds vroeger zulke
moorddadige tooneelen hadden opgeleverd. Immers, ALEXANDER FARNESE,
_Hertog van Parma_, een veldheer, die ALVA in krijgskunde evenaarde en
in staatkundig beleid en buigzaamheid verre overtrof, was met nieuwe en
talrijke Spaansche benden in _Nederland_ aangekomen. FRANÇOIS VERDUGO,
_Heer van Schengen_, die zijn aanzien enkel aan dapperheid had te
danken, was als Stadhouder des Konings met tien vaandels knechten
gezonden naar _Groningen_, ter vervanging van den afvalligen RENNENBERG,
die de schande zijner trouwloosheid niet lang overleefde. Uit die
krachtig versterkte stad werd het oostelijk gedeelte van _Friesland_
bestendig bestookt; terwijl het zuidelijk gedeelte van dit gewest bloot
stond aan de uitvallen der bezetting van _Steenwijk_, sedert deze stad
weder in handen der vijanden was gevallen. Zulk een uitval deden de
Spanjaarden reeds in November 1580. Met eene verbazende snelheid trokken
zij langs de zeekust, namen de schans van _de Lemmer_ in, overrompelden
_Slooten_ (waarbij de edele DUCO MARTENA in hunne handen viel),
herwonnen het kasteel van _Stavoren_, overmeesterden de schans bij
_Makkum_ en roofden, onder schrikkelijken moedwil, tot aan de poorten
van _Harlingen_. Algemeen was de verslagenheid in den lande en groot het
gebrek aan krijgsvolk, aan geld en leeftogt, tot voortzetting van een
strijd, die men bijna wanhoopte te zullen kunnen volhouden. Met veel
moeite gelukte het de Friesche benden in den volgenden jare, die
verloren plaatsen te herwinnen[134].

  [134] WINSEMIUS, 679, 684. Volgens den staat van het krijgsvolk in
  1579 had men in _Friesland_ voor 3000 voetknechten, 200 ruiters, 200
  pionniers enz. de som van ruim 43,000 Gld. in de _maand_ noodig.
  _Charterb._ IV, 115. Zulk eene krijgsmagt hadden de Friezen te
  wederstaan en te verdrijven ter bekoming der vrijheid!

Intusschen had de edele Prins WILLEM _van Oranje_, op ernstig aanhouden
der Staten van _Friesland_, besloten, ook deze provincie als Gouverneur
en Stadhouder in zijne bescherming te nemen. Uithoofde der afgelegenheid
en veelvuldige andere zorgen, benoemde hij BERNARD VAN MERODE, _Heer van
Rummen_, hier tot zijn Luitenant of Plaatsbekleeder, doch kwam in April
1581 zelf met zijne gemalin, CHARLOTTE VAN BOURBON, in _Friesland_, om
orde te stellen op vele zaken der regering. Te _Harlingen_ aan wal
gekomen, werd hij, algemeen als Vader des vaderlands vereerd, te
_Leeuwarden_ op eene luisterrijke wijze ingehaald. Op een buitengewonen
landsdag handelde hij met de Staten over vele zaken, en schreef, bij
eene uitvoerige Ordonnantie, die wijze van regering, justitie, politie
en beleid van het krijgswezen voor, welke hem op dat oogenblik de beste
voorkwam[135]. Te kort echter was zijn verblijf, dan dat zijn invloed
duurzaam heilzame gevolgen mogt hebben: want hoog waren toen reeds de
verschillen gerezen tusschen de leden der regering over de mate en de
grenzen van het gezag.

  [135] WINSEMIUS, 689, 697; _Charterboek_ IV, 241.

Bij de _Staten_ des lands of de Volmagten der grietenijën en steden toch
berustte nu de oppermagt of de souvereiniteit. Deze hadden acht personen
(twee uit ieder Goo en uit de Steden) benoemd tot hunne _Gedeputeerden_,
aan wie met den Gouverneur of Stadhouder de uitvoerende magt en het
dagelijksch bestuur van zaken was toevertrouwd: »bezonderlinge om
voortaen te procederen tot grondelycke Evangelische Reformatie, soo wel
in den saeken van den waren Religie, als de vervallene Politye over het
gantsche Lant"[136]. Doch deze magt was, te gelijk met het beleid van de
justitie, vroeger uitgeoefend door het _Hof van Friesland_, dat nu nog,
bij voortduring, hetzelfde gezag wilde uitoefenen, ook ten aanzien van
het burgerlijk bestuur. Deze Provinciale Raden, welke zoo lang even
Spaanschgezind als de Gedeputeerden Staatsgezind waren geweest, werden
in hunne vorderingen ondersteund, door de afgevaardigden der _Steden_,
die nu, bij de verandering van regeringsvorm, even als de drie
Gooën, bij het stemmen op de landsdagen een afzonderlijk kwartier
wilden uitmaken. Zij eischten zelfs meer: want, daar eertijds de
vertegenwoordiging had bestaan uit de Prelaten of de Roomsche
Geestelijkheid en de Edelen en Eigenerfden, zoowel van het platteland
als uit de steden, zoo verlangden zij nu, na het vervallen van het
eerste staatslid (de Geestelijkheid), dat de steden evenveel
afgevaardigden ten landsdage zouden zenden als het platteland. Het Hof
ondersteunde die eischen, werkte met de steden de Gedeputeerden tegen,
die door de Staten beschermd werden, en zoo was er bestendige twist en
verdeeldheid onder al de leden der landsregering, met eene hevigheid,
welke het algemeen belang met groote schade bedreigde[137]. Zoo
verspilde men tijd en krachten, welke men zoo hoog noodig had tot
regeling van de algemeene belangen en het bestrijden van een vijand, die
nog bestendig een gewest bedreigde, waarbij hij, voor het behoud van
geheel het noordelijk _Nederland_, zoo veel belang had. Vele staatsleden
ijverden voor hunne meening uit zucht voor het algemeene welzijn, welke
zich in de zelfde mate ontwikkelde, als zij zich boven de verdrukking
had weten te verheffen; bij anderen was gehechtheid aan het oude in
strijd met de nieuwe vormen en eischen van het oogenblik; doch er waren
ook, die, uit eer- en heerschzucht, minder het algemeen dan hun eigen
belang voorstonden; ja zelfs, die, wanhopende op den goeden uitslag, nog
met _Spanje_ heulden. Zoo wilden ook de in welvaart en magt toegenomene
steden gebruik maken van de gelegenheid ter bekoming van meer gezag in
den Staat, en liet _Leeuwarden_ zich vooral krachtig gelden en veel
voorstaan op de eer, dat het, als de grootste en sterkste stad des
lands, de eerste geweest was, die de reformatie in kerk en staat had ten
uitvoer gelegd. De onderlinge verbittering steeg zelfs zóó hoog, dat de
Gedeputeerden _Leeuwarden_ verlieten en in 1584 en 1585 hunne
vergaderingen en de landsdagen te _Franeker_ hielden[138].

  [136] _Charterboek_, IV 235; STELLINGWERFF, _Politycq Discours_, 32.

  [137] Zie het uitvoerig verhaal deswege in VAN REYD, _Nederl.
  Oorlogen_, 61, en WINSEMIUS, 689, 714 env., benevens de verdere
  ontwikkeling hiervan in de eerste _Aanteekening_ achter het 2e deel
  mijner _Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden_, 407 en de daar
  aangehaalde schrijvers.

  [138] Ook om deze reden werd in die jaren de Lands Akademie te
  _Franeker_, en niet te _Leeuwarden_, opgerigt.

Zoodanig was de toestand van _Friesland_ ten aanzien der regering, toen
de vijand in 1583 op nieuw een inval in _Westergoo_ deed, roovende en
brandende door _Oostergoo_ trok en zelfs de omstreken verontrustte van
_Leeuwarden_, dat nog bezig was, zijne vestingwerken te versterken en
uit te breiden. Gruwelijke mishandelingen en moorden kenmerkten zijne
schreden. In allerijl werden de onverhoeds overvallene en verslagene
ingezetenen opgeroepen, om die benden tegen te staan en ten lande uit te
drijven[139].

  [139] WINSEMIUS, 713; SCHOTANUS, 915.

In deze »benaude gestaltenisse" des lands trachtte men vooral de grenzen
zoo veel mogelijk te beveiligen, door het versterken van de oude en het
opwerpen van nieuwe ~Schansen~ op een aantal plaatsen. Van tijd tot tijd
werd dit getal vermeerderd, zoodat _Friesland_, buiten de versterkte
steden, eerlang met eene zoom van kleine vestingen was omgeven. Aan de
oostzijde werden daartoe _Oostmahorn_, _Munnekezijl_ en _Kollum_
versterkt en _de Friesche palen_, _Zwartedijk_ en _Bredenberg_
aangelegd. Tot verdediging van de zuidelijke grenzen werden de schansen
_Bekhof_, _Slijkenburg_ en _de Blesse_ opgeworpen en die van _de
Lemmer_, te _Hindeloopen_ en te _Sotterum_ bij _Makkum_ sterker gemaakt.
Ook binnen in het land, te _Oldeboorn_, _Joure_, _Rottum_, _Terband_ en
_Oudeschoot_, werden schansen gelegd, om den vijand den doortogt te
verhinderen of die plaatsen te beschermen[140].

  [140] WINSEMIUS, 705, 765, 833, 836; VAN REYD, 64, 152, 206. Bovendien
  werd er in vele dorpskerken eene bezetting van 30 à 40 soldaten uit
  het veldleger gelegd tot bescherming van het platteland. In andere
  kerken hielden de ingezetenen dag- en nachtwachten.

       *       *       *       *       *

Bij dit alles was het duidelijk gebleken, dat het _Friesland_ aan een
geschikt en krachtvol ~hoofd~ ontbrak, hetwelk zoowel de twistende
regeringsleden als den nog onverslagen vijand wist te bedwingen, en dat
tevens schrander genoeg was, om partij te trekken van den gelukkigen
toestand, waarin de Friezen zich, in de hoofdzaak, bevonden. De
Stadhouder MERODE toch was daartoe te oud en te zwak, en had te weinig
invloed, om zich te doen gelden. Er werd een jonger en moediger man
vereischt, om in het krijgswezen op alle punten te voorzien, en om de
fiere en onbuigzame gemoederen te leiden van die staatsleden, welke,
prat op de herkrijging van de zoo lang ontbeerde vrijheid, nu geen
stroobreed wilden afstaan van hun regt of van hunne bijzondere meening
omtrent de bevordering van het algemeen belang. Intusschen had men zoo
weinig vertrouwen op eigene krachten en scheen de toestand des lands zoo
hopeloos, om zonder vreemde hulp _Spanje_ het hoofd te bieden, dat de
Nederlanders eerst de hulp van _Frankrijk_ inriepen en den _Hertog van
Anjou en Alençon_ als beschermer der Nederlandsche vrijheid aannamen, en
daarna bij herhaling en dringend zich der Koningin van _Engeland_
aanboden[141].

  [141] WINSEMIUS, 743 env.; V. REYD, 54; _Charterb._ IV 301, 530.

Gelukkig dus voor _Friesland_, dat MERODE zijn ontslag verzocht en
bekwam; doch nog gelukkiger, dat de _Prins van Oranje_, op verzoek der
Friesche steden, in diens plaats stelde zijns broeders zoon, den
vier-en-twintigjarigen Graaf WILLEM LODEWIJK _van Nassau_, die in Maart
1584 de regering aanvaardde. Reeds drie jaren te voren, toen VERDUGO,
met 10 vendelen Walen herwaarts gekomen, zijn eersten aanval, bij
_Kollum_, op _Friesland_ deed, had zijn doorluchtige oom hem, pas van de
Akademie van _Heidelberg_ teruggekeerd, met 600 man den Friezen te hulp
gezonden. Naast den Engelschen Overste JOHN NORRITS, die den 18 Julij
1581 bij _Munnekezijl_ een aanzienlijk voordeel op de Spaansche benden,
sterk 6000 man, mogt behalen, werd hij, hoe jong ook nog, een krachtig
tegenstander van VERDUGO. Dezen bestreed hij bij _Noordhorn_, aan het
hoofd der ruiterij, met zulk eene uitstekende onverschrokkenheid, dat in
hem zijn roemruchte oom LODEWIJK scheen te herleven, daar hij, hoe ook
beschoten, met het grootste gevaar, bij herhaling zich door de
vijandelijke slagorde heen sloeg. Ook _Koevorden_ hielp hij op hem
winnen, hoewel hij daar al dadelijk door een zesponds kogel aan het
linkerbeen dermate gewond werd, dat hij aan de gevolgen van dat schot al
zijn leven kreupel ging. Elf jaren later werd hij voor die zelfde
vesting nogmaals gekwetst. Onvertsaagd waagde hij zich op de
gevaarlijkste togten, doch bleef verder ongedeerd[142].

  [142] VAN REYD, 30, 61; WINSEMIUS, 703; _Charterboek_, IV 425;
  BOSSCHA, _Heldendaden_, I 262, 267.

Hij, die zich der Friezen zaak zoo ijverig had aangetrokken, verdiende
en verwierf zich ook hun vertrouwen, hetwelk hij zich bij voortduring
waardig maakte. Nadat Prins WILLEM _van Oranje_ door een noodlottigen
dood den _Nederlanden_ ontvallen was, werd hij nog in het zelfde jaar
1584 door de Staten tot »absoluit Stadholder ende Gouuerneur ouer deezen
Landschappe" verkozen. Hij aanvaardde die hoogst moeijelijke taak, in
weerwil der menigvuldige bezwaren en gevaren, waarin het land verkeerde,
doch die hij als Nassauer het hoofd wilde bieden, naar het voorbeeld van
zijnen doorluchtigen voorganger. Want terwijl de vijand van buiten het
land bedreigde, was van binnen de verdeeldheid onder de regeringsleden
tot eene ontzettende hoogte geklommen. Met bedaarde zorg en voorzigtige
maatregelen zocht hij den onderlingen vrede te bevorderen, en leverde in
den volgenden jare bij de Staten eene Memorie in, bevattende zijne
voorslagen van hetgeen tot bescherming en verdediging tegen den gemeenen
vijand moest gedaan worden. Door een wijs en gematigd bestuur in de
zaken der regering, ook met betrekking tot de twistende staatsleden, en
door beleid en dapperheid jegens de vijanden, verwierf hij aller
achting, zoodat hij eerlang algemeen als Vader vereerd werd[143].

  [143] WINSEMIUS, 752, 757; VAN REYD, 64; _Charterb._ IV 512. Bekend is
  het, dat de Friezen hem veelal _uws heit_ noemden.

De zorg voor de bevestiging van de verkregene vrijheid ging bij de
Staten tevens gepaard met de zucht, om de ingevoerde Hervormde leer te
beschermen en uit te breiden, en om te zorgen, dat alle steden en dorpen
van goede Predikanten en Onderwijzers werden voorzien. Hiertoe waren
vooral de inkomsten der plaatselijke geestelijke goederen aangewezen.
Doch gebrek aan leeraren en de overtuiging van het belang der
beoefening van de wetenschappen voor de verstandelijke ontwikkeling der
ingezetenen bewogen de Staten, op voorstel der Friesche Geestelijkheid,
de bezittingen der vervallene kloosters mede te bezigen tot oprigting
van een Seminarium of Akademie, inzonderheid tot opleiding van
Predikanten. De stad _Franeker_ werd daartoe bij voorkeur bestemd, en de
voor negen jaren te _Leiden_ gestichte Hoogeschool tot voorbeeld
genomen. Reeds den 29 Julij 1585 werd deze Akademie plegtig ingewijd, en
alzoo de grond gelegd van dien beroemden zetel der geleerdheid, welke
later voor wetenschappen en beschaving in dit gewest, ja voor geheel
_Nederland_ en een deel van _Europa_, van weldadigen invloed is
geweest[144].

  [144] WINSEMIUS, 710, 747, 752, 758; SCHOTANUS, _Beschrijv._ 140.

       *       *       *       *       *

Inmiddels waren de bezettingen der steden en schansen, benevens het
krijgswezen door de ijverige zorgen van Graaf WILLEM LODEWIJK op een
beteren voet gebragt, en waande men zich verzekerd tegen den magtigen
vijand, die _Groningen_ en _Steenwijk_ nog immer bezet hield. Doch die
vijand bespiedde zorgvuldig elke gelegenheid, om _Friesland_ afbreuk te
doen of te overvallen. Hij deed dit vooral in Januarij 1586, toen de
Stadhouder zich tot regeling van zaken naar _'s Gravenhage_ begeven had
en een strenge vorst een inval scheen te begunstigen. Een deel der
bezetting van _Steenwijk_, sterk 3000 man en 700 ruiters, trok, onder
aanvoering der Oversten VAN DEN BERG en TAXIS, onverhoeds door
_Gaasterland_ naar _Hindeloopen_ en _Workum_; van daar voorbij
_Bolsward_ door _Witmarsum_ en _Tjum_ naar _Spannum_ en _Winsum_, overal
door moorden en branden de sporen zijner wraakzuchtige woede
achterlatende. Zoo verre waren zij reeds gevorderd, toen de Friesche
krijgsoverste STEYN MALTISSEN hen met ruim 1400 man tegentrok en te
_Boxum_ met hen slaags geraakte. Vóór dat hij zich in slagorde kon
stellen, werd hij door de Spanjaarden overvallen. Van beide zijden werd
woedend gestreden; doch de onzen, voor de overmagt bukkende, werden
deels verslagen, deels naar _Leeuwarden_ verdreven of gevangen genomen.
Schrik en vrees ontzette algemeen de gemoederen, alsof de vijand zich nu
weder in het hart des lands zou nestelen. Doch deze verkeerden spoedig
in blijdschap en dankbaarheid »voor Godes sonderlinghe versieninge en
genade," dewijl men 's lands behoudenis dááraan had te danken, dat het,
op het zelfde uur, dat de slag gewonnen werd, begon te dooijen en te
regenen, waardoor de Spaansche benden, met een haast, alsof zij
vlugtten, naar _Steenwijk_ terugtrokken[145].

  [145] WINSEMIUS 772; VAN VERVOU, _Gedenckw. Geschiedenissen_, 32; VAN
  REYD, 68; VAN DEN SANDE, 16; VAN LEEUWEN, _Kronyk_, 199.

Sedert deze ramp waren de Staten meer dan ooit geneigd, om, door het
werven van meerder krijgsvolk, de bedoelingen des Stadhouders, ter
verdrijving van den vijand, te ondersteunen. Zijn moed rees met het
gevaar: want op het zelfde tijdstip, dat men, wegens de mislukte zending
van den Engelschen landvoogd LEICESTER, meer den toorn dan de hulp van
Koningin ELISABETH had te wachten, en terwijl de Spaansche armade, of de
zoogenaamde onoverwinnelijke vloot, _Nederland_ met den ondergang
bedreigde, vormde Graaf WILLEM LODEWIJK, in overleg met Prins MAURITS,
het plan, om den oorlog niet langer verdedigender-wijze (_defensif_),
maar voortaan aanvallender-wijze (_offensif_) te voeren, dewijl hij
achtte, dat daarmede de helft zou gewonnen zijn[146].

  [146] VAN REYD, 135; VAN DEN SANDE, 18.

De moedige poging, om _Groningen_ aan den vijand te ontrukken, in 1587
bij herhaling ondernomen, was daarvan een eerste gevolg. Zij mislukte,
doch al de schermutselingen met den vijand, al het nemen en hernemen van
de talrijke verschansingen op de noordoostelijke grenzen des lands,
waren voor den jeugdigen held eene leerschool en strekten tot
verzwakking van den vijand. Bij dat alles was hij met zijne 2 à 3000
Friezen, zonder andere hulp, in een gedurigen en dikwijls moeitevollen
strijd met VERDUGO'S benden, sterk 4 à 5000 man. Eerst in 1591 woog het
belang der Unie, om de Spaanschen uit deze streken te verdrijven, zwaar
genoeg, dat de Generale Staten en Prins MAURITS hem daartoe krachtige
hulp boden. De vermeestering van de omliggende sterkten _Delfzijl_,
_Enumatil_, _Lettelberd_ enz. was het eerste werk. In 1592 werd, na veel
tegenspoed en een merkwaardig beleg van vijf weken, het sterke
_Steenwijk_ gewonnen. Dit versterkte den moed tot verdere veroveringen,
welke _Holland_ echter afried en wilde tegenhouden, waarop de
voortvarende MAURITS ronduit antwoordde: dat, zoo _Holland_ deszelfs
troepen terugtrok, hij, al ware het alléén met de Friezen en de
ruiterij, het behaalde voordeel wilde vervolgen. Zijn voornemen
zegevierde, en met ongemeene inspanning werd het door VERDUGO zeer
versterkte _Koevorden_ aangevallen en na een hevig beleg gewonnen.
Hierbij werd echter Graaf WILLEM LODEWIJK andermaal door een kogel
getroffen. Na zijne herstelling veroverde hij in den volgenden jare
_Wedde_, _Winschoten_, _Midwolde_ enz., schoon VERDUGO van deze
afwezigheid gebruik maakte, om een strooptogt in het oostelijk gedeelte
van _Friesland_ te doen, waarbij verscheidene dorpen verbrand en
geplunderd werden[147].

  [147] WINSEMIUS, 805, 810, 814; VAN REYD, 176-198; VAN LEEUWEN,
  _Kronyk_, 202; BOSSCHA, _Heldendaden_, I 303, 309.

Nadat men zich verder van de overige omliggende schansen verzekerd had,
werd in Mei 1594 het beleg voor _Groningen_ geslagen, en, in weerwil van
den krachtigen tegenstand der bezetting, met zoo veel moed, overleg en
ijver doorgezet, dat deze stad zich den 23 Julij overgaf en Prins
MAURITS en Graaf WILLEM LODEWIJK den volgenden dag hun plegtigen intogt
in de stad hielden[148]. Hierdoor werd _Groningen_ en met haar de
_Ommelanden_ als lid der Unie aangenomen en Graaf WILLEM LODEWIJK
daarover tot Stadhouder aangesteld. Ofschoon de aftrekkende benden van
VERDUGO voor het laatst nog hunne woede koelden, door in de
_Zevenwouden_ te plunderen en te branden, was het winnen van deze stad
met de omgelegene sterkten en het verdrijven van de Spaanschen uit deze
noordelijke streken voor de veiligheid en het behoud van _Friesland_
eene zaak van het hoogste belang. Algemeen was dus hier, even als in het
gansche vaderland, de blijdschap over deze merkwaardige belegering en
roemrijke overwinning op de Spanjaarden[149].

  [148] Bij dit beleg, hetwelk beroemd is geworden in de geschiedenis,
  berustte het opperbevel eigenlijk bij onzen Stadhouder; "nochtans uyt
  beleeftheydt ende om meerder eendracht wille gunde hij Prins MAURITS
  die eere mede, gelyck er steets eene sonderlinghe liefde ende
  eenicheydt tusschen dese twee gheweest is," zegt VAN REYD, 234.

  [149] Zie WINSEMIUS, 816-822; _Charterboek_, IV 883; VAN REYD,
  231-241, 253; V. D. SANDE, 22; BOSSCHA, _Heldendaden_, I 319;
  WAGENAAR, VIII 368; WICHERS, _Tractaat van de Reductie der Stadt
  Groningen_, 1794, II 277. Een naauwkeurig verhaal van het geheel is
  vervat in de _Geschiedkundige Aanteekeningen omtrent het Beleg van
  Groningen_, uitgegeven bij gelegenheid van den gecostumeerden optogt,
  gehouden bij de inwijding van het Akademie-gebouw te _Groningen_ in
  Sept. 1850; een werkje, hetwelk duurzaam historische waarde zal
  bezitten.

       *       *       *       *       *

Ook op de verdere veldtogten van MAURITS stond onze Stadhouder hem
waardig ter zijde. Bij de belegering van _Rijnberk_ was het »WILLEM
LODEWIJK met zijne Friezen, die eene halve maan voor de Rijnpoort
stormenderhand innamen," waardoor deze sleutel van den Rijn zich moest
overgeven. Toen MAURITS vervolgens in drie maanden tijds negen
versterkte steden en vijf kasteelen veroverde, in weerwil zijn vijand
Aartshertog ALBERT 60,000 man tot zijne dienst had,--waren het weder
»WILLEM LODEWIJK met zijne Friezen, die zich altijd op den voorgrond
vertoonden." En ofschoon hij MAURITS in den slag bij _Nieuwpoort_ niet
vergezelde, waren het dáár de door hem gevormde Friesche soldaten, welke
zich eervol onderscheidden. Zeventien vaandelen of bijna 3000 Friezen
waren onder den Overste-Luitenant TACO VAN HETTINGA derwaarts getrokken,
en mogten, in de voorhoede, Prins MAURITS eene zegepraal helpen behalen,
welke een der roemvolste bedrijven is in onze geschiedenis. Nadat 150
Friesche piekeniers de Spanjaarden van de duinen hadden afgedrongen, gaf
hun voorbarige, maar in dezen oogenblik weldadige kreet van: victorie!
een schok tot eene algemeene voorwaartsche beweging van het
Nederlandsche leger, welke van gunstig gevolg was. Dit schonk den
Friezen tevens de gelegenheid, om den opperbevelhebber van het Spaansche
leger, Don FRANCISCO DE MENDOZA, _Admirant van Arragon_, gevangen te
nemen, waardoor een der grootste voordeelen van den slag werd
behaald[150].

  [150] Hoogst vermoedelijk viel dit te beurt aan het vaandel van EDZART
  VAN GROVESTINS, die voorkomt in het _Stamboek_, I 133, II 83 en in het
  _Leven en Bedrijf van Wilhelm en Maurits van Nassau_, Amst. 1651, 196;
  terwijl hij bedoeld zal zijn met de woorden: _Hy krigge de Amerant mey
  finzen_, in GYSBERT'S vers: _Egge, Wynering in Goadsfrjuen_, bl. 69.
  De reden, waarom aan dit feit en dezen aanzienlijken gevangene, later
  voor 23,000 Gld. gerantsoeneerd, immer zoo hooge waarde is gehecht,
  verklaart de dichter H. A. MEIJER in eene Aant. op zijn _Heemskerk_,
  208 aldus: "Het gevangennemen van den Admirant van Arragon, Francisco
  de Mendoça en andere aanzienlijke Spanjaarden, op het slagveld van
  Nieuwpoort, had eene uitwisseling van krijgsgevangenen ten gevolge,
  waardoor vele Nederlanders van de Spaansche galeijen en uit de
  Spaansche kerkers werden ontslagen, en in hun vaderland terugkeerden."
  Zie ook BOSSCHA, _Heldendaden_, I 334, 336, 355, 391. Onder de
  Friesche oversten en kapiteins, die ten deele in deze en de volgende
  strijden het leven lieten, worden met eere vermeld: DOUWE en FREDERIK
  VAN GROVESTINS, JULIUS VAN EIJSINGA, QUIRYN DE BLAU, HANS VAN
  OOSTHEIM, HANS DE VRIES, MICHIEL HAGHE, WILLEM WILLEMSZ. enz.

Met wijs beleid wist Graaf WILLEM LODEWIJK vervolgens deze gewesten te
besturen, en de eindelooze en vaak hevige twisten, zoo tusschen de stad
_Groningen_ en de _Ommelanden_, als tusschen de Friesche staatsleden zoo
veel mogelijk te bevredigen. Van de laatste mogt hij aangename blijken
van dankbaarheid en vereering ontvangen. In weerwil der bezwaren,
waaronder de provincie gebukt ging, vereerden zij hem in 1598 eene som
van 36,000 Gld., en toen hij in 1607 eene reis naar _Duitschland_ wilde
doen, deden zij hun verlof daartoe met een geschenk van 5000 Gld.
vergezeld gaan. Bij het sluiten van het twaalfjarig bestand, in 1609,
aan het hoofd der gemagtigden geplaatst, bleek vooral zijn »diepsinnich
verstand" in de vereffening der strijdige belangen, en bepaalden de
Friesche Staten, »tot erkentenis, belooning en vergoeding voor de groote
diensten, door het Huis van Nassau aan dezen Staat bewezen," dat zijn
politiek traktement verdubbeld- en zijn militair traktement tot 36,000
Gld. 's jaars verhoogd zou worden[151]. Hij beminde de letteren,
moedigde het beoefenen van de wetenschappen aan, zorgde dat ieder
tevreden kon zijn over de regering, en was, ook door gematigdheid in de
toenmalige twisten over geloofszaken, voor allen een voorbeeld ter
navolging: want ofschoon de zelfde partij als Prins MAURITS toegedaan,
had hij toch den moed, diens sterke maatregelen af te keuren, hem tot
zachtheid en gematigdheid te raden en hem te waarschuwen voor de
schromelijke gevolgen, welke de gansche wereld hem alléén zou wijten.
Zijne verdiensten als staatsman werden geëvenaard door die als
krijgsman, en men vindt zelfs tot zijn lof verhaald, dat hij de nieuwe
krijgskunde het eerst in gebruik heeft gebragt, welke MAURITS vervolgens
op zijn voorbeeld tot grootere volmaaktheid verhief[152]. Groot was dus
de rouw in gansch _Friesland_ en de omgelegen gewesten, toen die edele
Stadhouder in 1620 hun in 60jarigen ouderdom ontviel, nadat hij deze
provincie 36 jaren lang met zoo veel wijsheid had bestuurd. Door het
bezorgen van eene prachtige uitvaart of lijkstatie en het stichten van
eene kostbare marmeren Graftombe in het koor der Groote Kerk te
_Leeuwarden_, trachtten de Friesche Staten de nagedachtenis te huldigen
van den voortreffelijken vorst, aan wien men zich ten hoogste verpligt
gevoelde[153].

  [151] VAN REYD, 329; _Regist. Staats-res._ 511; _Chart._ V 134, 159.

  [152] WAGENAAR, V. H. X 408; BOSSCHA, _Heldend._ I 274 env.

  [153] VAN DEN SANDE, 20, 87; WINS. 902; SCHOT. 861, 891; _Tegenw.
  Staat_, IV 39, 74; FOEKE SJOERDS, _Beschrijv._ II 137, 184; SCHELTEMA,
  _Staatk. Ned._ II 482; V. KAMPEN, _Gesch._ I 489; _Karakterk._ I 491;
  _Levens v. ber. Ned._ II 1; VAN HEUSDE, _Diatr. in Guil. Lud. vit.
  etc._; BAUDARTIUS, _Nass. Oorl._ 459; _Schuit- en Jagtpraatjes_, II
  35, 37, 87; AITZEMA, _Saken van Staet en Oorlogh_, 4^o. I 3, 16;
  KLUIT, _Hist. der Holl. Staatreg._ III 499; _Geschiedk. Beschrijv. van
  Leeuwarden_, II 2, 49, 95, 296, 427.

       *       *       *       *       *

Zijn jongere broeder, Graaf ERNST CASIMIR _van Nassau_, volgde hem op.
Deze, op reizen door _Duitschland_, _Frankrijk_ en _Zwitserland_ in
letteren en kunsten geoefend, had reeds 25 jaren lang onder hem en
MAURITS dezen staat gediend, en mogt, vooral door zijn beleid en moed
vóór den slag bij _Nieuwpoort_, grooten lof behalen. Hij was nu tot
Veldmaarschalk van der Staten leger en Luit.-Gouverneur van _Gelderland_
en _Utrecht_ opgeklommen, hoewel het geluk hem doorgaans minder
begunstigde dan zijn moed het verdiende. Den 3 Augustus 1620 werd hij
door de Staten van _Friesland_ tot Stadhouder en Kapitein-Generaal
aangesteld, hoewel _Groningen_ en _Drenthe_ Prins MAURITS kozen en eerst
na den dood van dezen, in 1625, hem deze waardigheid opdroegen. In alles
betoonde hij zich een broeder waardig, die hem deze landen in vrede en
voorspoed had achtergelaten, en hij spaarde geene zorg om hunne belangen
te bevorderen. In het staatkundige genoot hij groot vertrouwen, zoodat
de Algemeene Staten hem meermalen aanzienlijke gezantschappen en
zendingen opdroegen. In den krijg stond hij MAURITS en FREDERIK HENDRIK
verder als steun en raadsman ter zijde, en werden hem belangrijke togten
ter verdrijving van den vijand toevertrouwd. Even als zoo vele leden van
zijn geslacht, stierf ook hij op het bed van eer, in de dienst van het
vaderland ter verkrijging der onafhankelijkheid. Bij het bezigtigen van
_Roermonds_ loopgraven, voor welke vesting hij in 1632 het beleg had
geslagen, ontving hij een schot; en sneuvelde »_Frieslands_ uitmuntende
Stadhouder, de dappere en minzame ERNST CASIMIR, uitstekend geacht om
zijne dapperheid en gedrag, tot groote droeffenisse van alle goede
Patriotten ende mercklycke verachteringhe van de gemeene sake; hetwelcke
een beclaeghelycke doodt voor de Geunieerde Landen ende den Prince was,
also hy de oudste ende meest ervarendste overste was, die alle syne
dinghen met een groot beleydt ende couragie, tot welstandt van de
landen uytgevoert hadde"[154].

  [154] DE LA PISE, 893; V. D. SANDE, 87, 163; WINS. 884, 902, 909;
  _Charterb._ V 259. Zie verder over hem ook de meeste der hier vóór
  aangehaalde schrijvers. VONDEL vereerde hem met eene _Lijckklacht,
  Poëzij_, 456; G. CORVINUS hield in 1637 te _Herborn_ op hem eene
  Lijkrede.

Ook hij mogt van de Staten van _Friesland_ vele bewijzen van vertrouwen
en vereering ontvangen, waarvan in 1627 een geschenk van 1500 en in 1630
van 50,000 Gld. getuigden; terwijl hem kort voor zijn dood de
erfopvolging van zijn zoon toegezegd was en zijner weduwe een pensioen
van 4,000 Gld. werd toegelegd. Bij uitstek talrijk en prachtig was de
lijkstoet, welke zijn stoffelijk deel ten grave geleide[155].

  [155] Zie _Regist. op de Staats-resol._ 512. Het eenig bekende, rijk
  uitgevoerde ex. der Afbeelding van deze Vorstelijke Begrafenis is
  thans in het bezit van mijnen geachten vriend Jhr. Mr. H. B. VAN
  SMINIA te _Bergum_.

       *       *       *       *       *

Ver van het tooneel des oorlogs verwijderd en bestendig het genot van
den voorspoed smakende, verkeerde deze provincie in een bloeijenden
toestand, toen de jeugdige HENDRIK CASIMIR I in December 1632 zijn
voortreffelijken vader in de regering opvolgde. Rustig was zijne
regering niet, wegens het duurzaam blaken der verschillen tusschen de
staatsleden, welke zelfs aanleiding gaven tot oproerige bewegingen onder
het volk. Om deze te bedwingen, zonden de Algemeene Staten bij herhaling
gezanten en krijgsvolk herwaarts; doch de voorzigtige Stadhouder wist
zijn invloed met veel beleid aan te wenden, om het inrukken van die
troepen binnen _Leeuwarden_, als strijdig met de regten en de hoogheid
van dit gewest, te beletten, en niet minder, om de verstoorde rust te
herstellen en de twistende partijen vooreerst te bevredigen. Groote
diensten heeft hij daarin dit gewest bewezen. Doch ook als krijgsman had
hij zich der belangen van het vaderland gewijd, en vond Prins FREDERIK
HENDRIK in hem een dapperen steun, aan wien hij belangrijke togten
toevertrouwde. In 1637 en volgende jaren behaalde hij, aan het hoofd van
het zoogenaamde vliegende leger, op de frontieren van Rijn, Maas en Waal
vele voordeelen op de Spanjaarden, waarbij hij zich »met sonderlinge
sorghvuldicheyt en vigilantie kweet," en om zijne goede zorg en orde,
evenzeer als om zijne bescherming van de weerlooze ingezetenen tegen den
vijand geprezen werd. Doch ook hij bragt zijn leven dat vaderland ten
offer, als de negende der Nassausche helden, die in dezen krijg voor de
goede zaak het leven lieten. Op den togt in _Vlaanderen_, niet ver van
_Hulst_ eene schans aanvallende, waarbij de zijnen, uit »een
sonderlinghe ghenegentheydt, die sij hem toedroegen, als Leeuwen
vochten," werd hij in den rug geschoten, waaraan hij den 2 Julij 1640
stierf, »tot hertelijcke droefheydt van 't gantsche Leger, van den
Prince, die grote hope op hem hadde, en oock van de vyandt, by wien hy
in aensien ende grote estime waer." Zelfs zou een vijandelijk
hoofd-officier dien dag hebben gezegd: »de braveste Cavalier van
_Nederlandt_ is gebleven." Uitbundig is de lof, welken tijdgenooten
dezen jeugdigen held, die slechts 29 jaren mogt bereiken, toezwaaijen.
De Friezen, die zijne godsdienstige braafheid en voortreffelijke
eigenschappen hoogelijk vereerden, betreurden algemeen zijnen dood, en
vergezelden vol rouw zijne plegtige uitvaart, waartoe de Staten eene som
van niet minder dan 12,000 Gld. bestemden[156].

  [156] _Chart._ V 341, 355; V. D. SANDE, 173, 199, 212, 215 en vooral
  217. Zie mede de vroeger vermelde schrijvers en VAN LEEUWEN'S Aantt.
  op _it aade Friesche Terp_, 453 env.

       *       *       *       *       *

't Was inderdaad een groot voorregt van _Friesland_, dat het zijn belang
aldus had verbonden aan een Vorstelijk Huis, hetwelk bij opvolging
waardige leden telde, in staat, om, bij het immer voortduren van den
oorlog, te voldoen aan de eischen der Staten, die aan het hoofd der
uitvoerende magt een man wilden bezitten, in wien zich de hoedanigheden
vereenigden van »eenen aensienlycken, gequalificeerden ende vertrouden
Persone, van cloeckheyt, dapperheyt ende goede ervarentheyt in materie
van State ende Crychshandel"[157]. Die zeldzaam bestendig vereenigde
gaven waren het deel der leden van dezen tak uit het beroemde stamhuis
van _Nassau_, die ook hun belang aan dat van _Friesland_ hadden
verbonden, en zich bij die verbindtenis even gelukkig gevoelden als de
Friezen, die immer met dankbaar vaderlandsch gevoel hebben erkend, dat
al hunne de Stadhouders uit dit doorluchtig geslacht, als staatsmannen
en helden het vaderland tot nut en roem, en als menschen en christenen,
door vereeniging van bekwaamheid met braafheid, den landzaat ten
voorbeelde en der menschheid tot eere gestrekt hebben. Dit zegt veel,
doch de geschiedenis zou dit in meerdere bijzonderheden kunnen
vermelden, dan ons vergund is hier mede te deelen. Wie toch overtuigd is
van den invloed, welke de zin, de zeden en geestrigting van regenten op
een volk uitoefenen, die schat het voorregt hoog en acht dien invloed
weldadig voor de zedelijke ontwikkeling van alle standen, wanneer die
regenten om hunne bekwaamheden evenzeer geacht, als om hun karakter en
gezindheden alom geëerd en bemind worden. En al mogen deze niet altijd,
gelijk wapenfeiten, schitteren,--zij verspreiden een weldadigen gloed
van liefde en verknochtheid, welke die geslachten overleeft in eene
eervolle en zegenende nagedachtenis. Zóó herdenken wij, Friezen, de
Stadhouders uit het Huis van _Nassau_, de stamvaders van het thans
regerende Koninklijk geslacht. Op allen passen wij den wensch toe, dien
de dichter DA COSTA omtrent WILLEM LODEWIJK uitte:

  [157] _Charterboek_, V 259.

    _Gedenk den vroomen held, die heel zijn zielzucht prentte,
      O Neêrland! in de dienst, tot uw behoud verricht!
    Gij, Friesland, 't allereerst, met Groningen, met Drenthe,
      Zijn wakkre vaderzorg zoo duur, zoo teêr verpligt.
    Gedenkt hem, Nassaus huis, gy, zyn doorluchte neven,
      Van ouds gedragen op der Christnen heilgebed!
    Gy, uit zyn Frieschen stam op Neêrlands troon verheven,
      o Koning, op wiens keus meer dan Europa let!_[158]

  [158] _Zangen uit verscheidenen leeftijd_, 1847, 110. Vele berigten
  omtrent deze Stadhouders heb ik medegedeeld in de _Geschiedkundige
  Beschrijving van Leeuwarden_, II 2, 3, 95, 296-319, 427 env. Ruime
  stof is er voorhanden, om hunne levens uitvoerig te behandelen.

Ook nu, in 1640, na het smartelijk verlies van Graaf HENDRIK CASIMIR,
kon dat Huis die breuke heelen. In zijn broeder, Graaf WILLEM FREDERIK
_van Nassau_, die, van gelijken aard en inborst, eene gelijke opleiding
had genoten, vond het een Stadhouder, die dadelijk de afgebrokene taak
kon opvatten. Wel vielen _Groningen_ en _Drenthe_ hem af, door zich
Prins FREDERIK HENDRIK te kiezen, doch de Friesche Staten aarzelden
niet, hem den 23 Julij 1640 eenparig tot hun Stadhouder en
Kapitein-Generaal aan te stellen, welke betrekkingen hem eerst tien
jaren later mede door de twee genoemde naburige provinciën werden
opgedragen[159]. En dat ook hij door zijn beminnelijk karakter,
krijgsdeugden en staatkundige bekwaamheden zich de hoogachting en
erkentenis der Staten wist te verwerven, bleek mede daaruit dat zij hem
in 1650 en op nieuw in 1661 een geschenk van 50,000 Gld. vereerden, en
in 1651 hunne ingenomenheid met zijn huwelijk met Prinses ALBERTINE
AGNES _van Oranje_, de dochter van FREDERIK HENDRIK, aan den dag legden,
door haar, tot Kind of Dochter van Staat aangenomen, den Stadhouder tot
Gemalin over te dragen en een geschenk van eene tonne gouds aan te
bieden[160].

  [159] _Charterboek_, V 458; WAGENAAR, _Vad. Hist._ XII 131.

  [160] _Register op de Staats-resol._ 343, 513, 587. Vandaar (dat wij
  dit hier voorloopig vermelden), dat de Friesche regenten zoo vele
  bewijzen gaven van hunne ingenomenheid met het Stadhouderschap, zoowel
  op de vermaarde Groote Vergadering van 1651, als in 1654 bij het
  stemmen over de acte van uitsluiting in de Staten-Generaal. Tegen de
  heerschzuchtige bedoelingen van _Holland_ en andere gewesten, die het
  Stadhouderschap geheel schenen te willen vernietigen, protesteerden de
  Friesche Afgevaardigden ten sterkste, als eene schending van de Unie,
  als een maatregel tegen het belang des lands, en vooral als eene
  beleedigende ondankbaarheid jegens het _Huis van Oranje_, hetwelk zoo
  veel goeds verrigt had voor het vaderland. Zie AITZEMA, f^o. III 542,
  815, 826; KOK, _Vaderl. Woordenboek_, 16e dl. 603 en het _Register_ b.
  v. 587.

       *       *       *       *       *

Intusschen was, met Gods hulpe, de tachtigjarige oorlog geëindigd door
den Vrede, te _Munster_ in 1648 gesloten; een vrede, waarbij eindelijk
door _Spanje_ de onafhankelijkheid der Nederlandsche gewesten erkend- en
een perk gesteld werd aan de bloedige oorlogen en verbazende geldelijke
opofferingen, welke _Nederland_ uit zich zelf niet had kunnen
bestrijden, als de Almagtige het niet gesteund- en als het zelf geen
gebruik gemaakt had van zijne gunstige ligging voor koophandel en
zeevaart, door zich in _Oost-_ en _West-Indië_ buitengewone bronnen van
nijverheid en voorspoed te openen. Die vrede en vrijheid, welke zoo
groote opofferingen vergold en het bezit dier bronnen van welvaart
bekrachtigde, had eene onbedenkelijke waarde voor het volksbestaan der
Nederlanders. In _Friesland_, dat bij dit verbond was vertegenwoordigd
door FRANS VAN DONIA, wonende op _Hinnema-state_ te _Jelsum_, was de
vreugde over deze bevestiging van den Staat groot en algemeen. Daarom
wilden ook 's lands Staten, dat zij op eene plegtige en luisterrijke
wijze werd afgekondigd. Tot dat einde werd er tegen de Stads-Waag te
_Leeuwarden_ een rijk versierde Triumfboog opgerigt, vóór welke op den
26 Mei 1648 de afkondiging plaats had[161]. Bovendien werd er een
Monument van deze gebeurtenis tegen den gevel van het Landshuis
opgerigt[162].

  [161] Eene beschrijving van de, in het Stedelijk Archief nog bewaarde,
  afbeelding dezer plegtigheid heb ik gegeven in den tekst der _Twaalf
  Gezigten op en in Leeuwarden_, 1850, bl. 15.

  [162] Zie _Tegenw. Staat_, II 70 en _Geschiedk. Beschrijv._ II 16.

Bij den terugblik op het behandelde gedeelte van dit tijdvak, moeten wij
erkennen, uit de laatste tijden weinige bijzonderheden van het
volksleven der Friezen te hebben medegedeeld. Dit is zeer natuurlijk.
_Friesland_ genoot sedert de overgave van _Groningen_ in 1594 het
voorregt, om, van het tooneel des oorlogs verwijderd, zich rustig aan
zijne eigene en in de onveilige oorlogstijden veel verwaarloosde
belangen te kunnen toewijden. Met wakkerheid legde het volk zich op de
verbetering van landbouw en veeteelt, op de uitbreiding van handel,
fabrijken en handwerken toe. De steden rezen in bloei en vermogen,
werden verfraaid en vergroot en met aanzienlijke gebouwen en nuttige
inrigtingen verrijkt[163]. Op het land verspreidde de ontwikkeling der
bronnen van volksbestaan eene welvaart, welke de vergrooting der buurten
van vele dorpen ten gevolge had; terwijl edelen en eigenerfden daarbij
op hunne bezittingen zoo vele staten en landhuizen, ja soms kostbare
kasteelen bouwden of herbouwden, dat het groote getal van derzelver
namen op de kaarten der grietenijen nog onze verwondering verdient[164].
Met den Staat werd tevens de burgerlijke toestand der ingezetenen
gevestigd, en eene maatschappelijke inrigting geregeld, welke zeer lang
onveranderd bleef bestaan.

  [163] Ten aanzien van _Leeuwarden_ zie men daarvan veelvuldige
  bewijzen in de _Geschiedkundige Beschrijving_, II 4-77.

  [164] Van honderden dier gebouwen heb ik in mijn _Frisia Illustrata_,
  of Teekeningen van Friesche kerken, gestichten, staten, dorpsgezigten
  enz. uit de vorige eeuw, afbeeldingen verzameld.

Die voorspoed, welke zich in alle standen verspreidde, had echter ook
zijne schaduwzijde: want, zegt een geschiedschrijver dier dagen,
»neffens dese verbeteringhe van het Landt, nam oock die hovaerdye ende
pracht in Klederen, Huysraet, Bancquetten en alle kostelheyt ergerlijcke
overhant, 't welck al te langhe waere in 't kleyne te verhalen"[165].
Uitsluitende zorg voor enkel stoffelijke belangen, welke alléén geld en
voordeel najaagde, stond de ontwikkeling van den geest steeds in den
weg; en terwijl de geleerden, vooral op 's lands Hoogeschool te
_Franeker_, met groote schreden vorderden op den weg der wetenschappen,
hield de zedelijke, godsdienstige en letterkundige vooruitgang des volks
geen gelijken tred met den stoffelijken voorspoed. Bovendien, sedert de
Dordsche Synode in 1618 eenmaal had bepaald, wat de Hervormde Kerk voor
christelijke waarheid te houden had, scheen men bevrediging te vinden in
koude leerstellingen, die den warmen gloed van de godsdienst der liefde
verdrongen hadden. Bij al den voorspoed betoonde men ook weinig
behoefte aan godsdienst, terwijl men zijne staatkundige regten met des
te meer ijver deed gelden. Vandaar, dat er nog eene andere oorzaak was,
die nadeelig werkte op de zedelijke zoowel als de burgerlijke belangen.

  [165] VAN REYD, 351; DE KONING, _Voorvad. Levenswijze_, 200.

Vermits het regt tot stemming van bestuurders en staatsleden alléén
gegrond was op het bezit van vaste goederen, was de zucht om meer
bezittingen te verwerven, ten einde meer magt en invloed op het
staatsbestuur te bekomen, evenzeer toegenomen als de zucht naar hoogheid
en eere, en om zelf tot ambten en waardigheden te geraken.

    _Thans (dachten ze in hun hart), thans komt het er op aan,
    Om naar 't voordeeligst Ambt te streven en te staan:
    En die naar kennis, kunst en wetenschap wil streven,
    Doolt verre van den weg om met vermaak te leven.
    Die Rijk is, is ook wijs, ook dapper, en in staat,
    Om Friesland nut te zijn, én door beleid én raad.
    Die magtig is in geld, in goedren overvloedig,
    Is eerlijk, schrander, braaf, verheven en grootmoedig!_

    _Dus achtte men welhaast de vaderlandsche zaak._

    _Maar in een Vrij Gewest is ware Vreê te erkennen,
    Wanneer men in de jeugd de kindren doe gewennen
    Aan 't denkbeeld, dat de mensch niet voor zich zelve alleen
    Geboren is, maar ook ten nutte van 't Gemeen;
    Ja, dat zulks de eerste lust en de eerste pligt moet wezen,
    Door geene Staatzucht, door geen Geldlust te belezen.
    Daar derft de Raad des lands geen krachten, geenen moed,
    Tot wering van het kwaad, tot staving van het goed.
    De zon van het Gezag doet hare vruchtbre stralen
    Dáár van den hoogen trans, van haren hemel dalen_[166].

  [166] WILLEM VAN HAREN, _Lof der Vrede_, 's Hage 1742, 53, 59, 61.

Voorzeker was het niet vreemd, dat zulk eene rigting, welke alle lessen
der godsdienst tot vrede en zachtmoedigheid versmaadde, aanleiding gaf
tot oneindige kuiperijen en partijschappen, welke de rust van den Staat
bestendig in gevaar stelden en de uitvoering van gewigtige verbeteringen
beletten. Een tijdgenoot (de Raadsheer VAN DEN SANDE, 208) getuigt
deswege: »van die twist, oneenicheydt ende factien is de eenighste
oorsake geweest, de overgroote ende ongheregelde ampt ende
regieringhsucht, waerdoor voorgaende goede wetten, Lands-ordinantien
ende resolutien zijn ontbonden, veracht ende met voeten ghetreeden,
waerom goede Patriotten vreesden, dat uyt dusdanige ongebondenheyt
eyndelijck eene nieuwe combustie, oock wel eene totale ruyne hares
Vaderlandts ontstaen mochte." Ja, SCHOTANUS noemt »de vervloeckte
staet-sucht een oude plage," gelijk UBBO EMMIUS »een grasseerende pest
van dit Landt"; terwijl het tafereel, dat de eerste van den zedelijken
toestand des volks, in het midden der 17e eeuw, ophangt[167], ons met
bedroeving vervult, en weder een bewijs levert, dat de voorspoed (die
proefsteen onzer zedelijke waarde), schoon een zegen des Allerhoogsten,
door misbruik veelal meer verderfelijk is voor de waarachtige belangen
eens volks, dan tegenspoed en lijden, welke veelal verkeerdelijk voor
rampen, kastijdingen en plagen Gods worden gehouden.

  [167] Aan het slot der Voorrede van zijne _Beschrijv. end Chronijck_
  van 1655. Zie ook HALBERTSMA, _Letterk. Naoogst_, I 147, 150;
  STARTER'S en FONTEYNE'S _Politycke Kuiper_, 1621, 1647; BAARDT,
  _Deugden Spoor_, 1645, GYSBERT en meerdere geschriften van dien tijd.

Evenmin als van de vroegere partijschappen der Schieringers en
Vetkoopers, zullen wij nu een uitvoerig verhaal geven van deze
Staatstwisten, welke vaak met gelijke hevigheid, doch onder andere
omstandigheden en in eenigzins meer beschaafde vormen gevoerd werden
als die vroegere. Omtrent al de twisten van KAREL ROORDA tegen Graaf
WILLEM LODEWIJK, de verschillen over de opbrengst van _Frieslands_
aandeel (_quota_) in de algemeene lasten en het inwilligen van de
impositiën en generale middelen, allen reeds in 1593 aangevangen, later
voortgezet en tot 1640 met hevigheid gevoerd, zoodat de Algemeene Staten
bij herhaling afgezanten en krijgsvolk naar _Friesland_ moesten afzenden
tot herstel van de rust en het innen van de schattingen,--omtrent dit
alles kunnen wij hier in geene bijzonderheden treden[168]. Van meer
duurzaam belang hebben wij het geacht, hierop te laten volgen een
overzigt van den Regeringsvorm of het Staatsbestuur van _Friesland_ in
dit tijdperk, dewijl deze met die gebeurtenissen in naauw verband stond
en sommige onzer tegenwoordige instellingen daarvan nog uitvloeisels
zijn. Tevens kan dit strekken tot verklaring van vele punten, welke bij
de behandeling van de Geschiedenis vermeld worden.

  [168] Wij hebben daarvan in _Aanteek. 21_ de bronnen medegedeeld voor
  ieder, die in de nasporing van al deze onlusten bijzonder belang mogt
  stellen.


36. _De Regeringsvorm van Friesland, tijdens de Republiek._


_De Staten._

De Souvereiniteit of de Oppermagt des lands werd sedert 1580 in
_Friesland_ uitgeoefend door de _Staten_, als gevolmagtigden, bij vrije
keuze, van de bezitters van zoodanige vaste goederen, waaraan van ouds
het stemregt was verknocht[169].

  [169] Zie over dit onderwerp de belangrijke _Verhandeling over het
  Stemrecht_, door P. WIERDSMA, Leeuw. 1792, en de Dissert. _de Jure
  Suffragandi_, van E. DE WENDT VAN SYTZAMA, Utr. 1841.

In Januarij van elk jaar werden door deze laatste in iedere Grietenij
twee personen, waarvan de eene een Edelman en de andere een Eigenerfde
of bezitter van eene stemhebbende plaats of zathe moest zijn, gestemd en
als Volmagten ten Landsdage afgevaardigd; terwijl de Regeringen der
Steden, uit Magistraat en Vroedschap bestaande, uit ieder dezer leden
een Gecommitteerde benoemden.

Het getal leden, dat den grooten Landsdag uitmaakte, bestond alzoo uit
82, waarvan ieder kwartier in eene afzonderlijke Kamer zitting nam,
hebbende _Oostergoo_ 22, _Westergoo_ 18, _Zevenwouden_ 20 en de _Steden_
22 leden. Die zittingen werden gehouden in het _Landshuis_, naast de
Canselarij, te _Leeuwarden_. De gewone of groote _Landsdag_, die
niet langer dan zes weken mogt duren, werd altijd geopend op den
eersten Donderdag in Februarij, welke dag den naam droeg van den
_Propositiedag_: want, nadat dan alle Volmagten der vier kwartieren in
de Kamer van _Oostergoo_ bijeengekomen waren, begaf de Stadhouder (zoo
hij zich in _Leeuwarden_ bevond) zich aan het hoofd van Gedeputeerde
Staten, met groote plegtigheid, van het Collegie naar het Landshuis, in
de vergadering. Deze werd dan door den Secretaris van Gedeputeerden
geopend met eene aanspraak, bevattende een overzigt van de
omstandigheden des tijds en van de voornaamste punten, welke aan de
beraadslaging der Staten zouden worden onderworpen, waarna hij de balans
van de provinciale kas overleidde. Vervolgens deed een der Leeuwarder
Predikanten (die daartoe beurtelings verkozen werden en hiervoor een
geschenk ontvingen van 50 Gld., gelijk genoemde Secretaris van 500 Gld.)
met opene deuren een gebed, tot afsmeeking van Gods zegen over de
verrigtingen van den Landsdag, welke laatste plegtigheid altijd door
eene talrijke menigte werd bijgewoond.

Er was nog een _vijfde_ Kamer aan deze vergadering verbonden,
het _Mindergetal_ genaamd, bestaande uit 8 personen, twee uit
ieder kwartier, met den Stadhouder als Voorzitter. Ten einde de
beraadslagingen van het groot getal Staten te vereenvoudigen, werden
alle zaken, welke de Landsdag moest behandelen, vooraf in deze Kamer
gebragt en onderzocht. Daarna gingen de twee leden van ieder kwartier,
met het advies van het Mindergetal, naar hunne vergaderde Kamer, wier
beslissing zij terugbragten in het Mindergetal, dat den uitslag der
stemming, bij kwartieren, en daarnaar de Resolutiën der Staten opmaakte.
Bij staking had de Stadhouder het voorregt der beslissing. Aan deze
gewigtige vaste commissie was een Secretaris van Staat toegevoegd, tot
welk hoogst belangrijk ambt steeds de bekwaamste personen werden
gekozen.

Aan deze Staten was, als de hoogste Overheid van den lande, de
besturende en wetgevende magt toevertrouwd, en werden de belangen der
provincie op zich zelve en in betrekking tot de Generaliteit, of het
verbond met de overige provinciën, door hen behartigd en al de regten
der oppermagt uitgeoefend, behoudens de fondamenteele beginselen van
regering (zoo als men het noemde), welke ook zij verpligt waren te
eerbiedigen. Op ingekomen zaken van gewigt of die geen uitstel leden,
werd er somtijds een Buitengewone Landsdag uitgeschreven, waarop echter
geene andere zaken mogten behandeld worden dan die waren opgegeven door


_De Gedeputeerde Staten._

Aan dit aanzienlijk Collegie, uit en door de Staten voor drie jaren
benoemd, was de uitvoering van de Staatsbesluiten, het dagelijksch
bestuur van de provincie, de zorg voor 's lands veiligheid, het toezigt
over den waterstaat en veelvuldige bijzondere bemoeijingen betrekkelijk
de policie, het krijgswezen, de geldmiddelen, de godsdienst, het
onderwijs enz. opgedragen. Het bestond uit 9 leden, waarvan ieder der
Gooën 2 en de Steden 3 verkozen, benevens een Secretaris.--Een Advokaat
en Fiscaal, belast met de verdediging der provinciale belangen, was
daaraan toegevoegd. Wekelijks hield het zijne vergaderingen op het
Statenhuis of _Collegie_, thans het Gouvernements-gebouw, te
_Leeuwarden_[170].

  [170] Uitvoeriger berigten nopens deze Staats-collegiën vindt men in
  FOEKE SJOERDS, _Beschrijv_. II 88; VAN BURMANIA, _de Jure Comitiorum_,
  Fran. 1751, en _Tegenw. Staat_, IV 1. De Dissert. van Mr. S. W. H. A.
  VAN BEIJMA THOE KINGMA, _Hist. Ord. Fris._ Leiden 1835, behoort tot
  een vroeger tijdperk, van 1515-1581.


_De Stadhouder._

Het doorluchtig hoofd van den Staat, dat de luister der Oppermagt van de
Staten bestendig vertoonde en waarnam, was de _Stadhouder_. Dit ambt en
dezen naam, eigenlijk Stedehouder (Lieutenant) of Plaatsbekleeder van
een afwezigen Vorst of Heer, had men gewijzigd overgenomen van de
Spaansche Regering. Want hoewel de volksregering een uitvloeisel was der
verkregene vrijheid, deed de veelheid der hoofden en zinnen en nog meer
het belang van het krijgswezen de behoefte gevoelen aan een luisterrijk
hoofd, dat, door den Souverein bekleed met magt en met de zorg voor de
algemeene belangen belast, als het ware in het midden stond tusschen
dien Souverein en het Volk. Van velen nam men dus ~raad~ in, omdat één
mensch niet ligt alles ziet, doch de ~uitvoering~ werd overgelaten aan
één persoon: want in eenheid is kracht. Zelf achtten de Staten het
noodzakelijk, »dat eene veelhoofdige regering getemperd werd door een
schijn of schaduw van Monarchie"[171].

  [171] Zij betoogden dit in 1651 in een stuk bij AITZEMA, f^o. III 542.

De Stadhouder deelde deze magt met Gedeputeerde Staten, aan wier
hoofd hij als Voorzitter was geplaatst; terwijl hem tevens het
oppergebied over het krijgsvolk en het beleid van den oorlog te land
en te water was opgedragen, in de waardigheid van _Kapitein- en
Admiraal-Generaal_, welke aan het Stadhouderschap was verbonden. Met
betrekking tot de Generaliteit had hij zitting in den Raad van State
te _'s Gravenhage_. Voorts kon hij zitting nemen in het Hof van Justitie
en in de Rekenkamer. Hem was de jaarlijksche aanstelling van de
Magistraats-personen in de steden en de beslissing van hunne geschillen
opgedragen, terwijl het kwartier der steden hem mede de begeving van de
omgaande Provinciale ambten had toevertrouwd[172]. Bovendien waren er,
in verschillende tijden, meerdere regten en waardigheden aan dit hoog
aanzienlijk ambt verbonden. In de hoofdzaak kwam het ambt des
Stadhouders hierop neder: in het beschermen van de provincie tegen
binnen-en buitenlandsch geweld; in het toezigt op het krijgswezen en in
de zorg voor een goed en vaardig bestuur van de provinciale zaken met
Gedeputeerde Staten.

  [172] Hiervan zijn de zoogenaamde _Landsdag-penningen_ afkomstig, die,
  aan de eene zijde het borstbeeld des Stadhouders en aan de andere
  zijde het wapen des Stadhouders, omgeven van die der elf steden,
  vertoonende, namens den Vorst aan hare Volmagten ten landsdage werden
  uitgereikt. VAN LOON, _Historiepenn._ IV 169, heeft die bestemming
  alzoo verkeerd opgegeven.

_Friesland_ had het geluk, dat deze betrekking sedert 1584 op eene
waardige wijze werd vervuld door acht elkander opvolgende Vorsten uit
het Huis van Nassau, aan wier geslacht het gansche vaderland, sedert den
vrijheids-oorlog, zoo veel verpligting had, en waaruit de tegenwoordige
Koninklijke familie in eene regte lijn afstamt. De deugden en
bekwaamheden van hen en hunne gemalinnen, die soms, bij minderjarigheid
des opvolgers, de teugels van het bewind opvatten, leven nog voort in
eene eervolle nagedachtenis. Hun zetel, het _Stadhouderlijk Hof_, thans
het _Koninklijk Paleis_, te _Leeuwarden_, dat nog hunne afbeeldsels
(gelijk de Groote Kerk hun stoffelijk overschot) bewaart, moge, even als
de door hen aangelegde Prinsentuin aldaar, die herinnering duurzaam
levendig houden[173].

  [173] Zie de geschiedenis van dit en de andere Vorstelijke Gebouwen te
  _Leeuwarden_ in de _Geschiedk. Beschrijv._ II 295 env. en eene
  Volglijst dezer Stadhouders in de tweede Tijdrekenk. Lijst hier
  achter. Ik herhaal hier den wensch, dat de Levens dezer Vorsten
  eenmaal naauwkeurig mogen worden opgemaakt, vooral uit die groote
  verzameling stukken, uitmakende het Archief dier Stadhouders, welke ik
  in 1837 heb opgespoord in het Rijks-Archief en Huis-Archief des
  Konings, volgens mijn berigt in _de Vrije Fries_, II 18.


_Het Hof Provinciaal._

De Hertogen van _Saksen_ hadden in 1499 een _Provincialen Raad_ te
_Franeker_ en in 1504 een _Geregtshof_ te _Leeuwarden_ ingesteld en de
Saksische Ordonnantie uitgevaardigd, waarbij de Keizerlijke regten met
behoud van sommige lands gewoonten in _Friesland_ ingevoerd-, en
bepalingen ter handhaving van het burgerlijk en regterlijk bestuur
vastgesteld werden. In 1571 had dit Hof een grootsch gebouw, de
_Canselarij_, tot zetel betrokken; doch bij de omwenteling van 1580 werd
aan dat Hof alle bewind in de zaken der burgerlijke regering of het
bestuur des lands onttrokken. Sedert dien tijd was alleen het beleid der
civile en criminele Justitie, of de hoogste regtsmagt en uitspraak in
burgerlijke geschillen en omtrent strafbare daden, aan dit Hof
opgedragen. De eerste, ook wanneer men zich van de Nedergeregten bij
appèl beriep op de uitspraak van het Hof, waarvan geen beroep op eenig
hooger geregtshof kon geschieden. In 1602 werd door de Staten van
_Friesland_ de _Lands Ordonnantie_ uitgevaardigd, welke, herzien en
aangevuld in 1723, nevens het Romeinsche regt, als Hoofdwetboek het
rigtsnoer bleef van eene Regtbank, die, door krachtbetoon en strikte
regtvaardigheid, den meesten eerbied en het hoogste ontzag mogt
verwerven. Groot was dit voorregt, dat _Friesland_ genoot boven andere
provinciën, wier regtsmagt lang en vaak zeer willekeurig door Jonkers,
Heeren, Drosten enz. op grond van oude kostumen en landregten werd
uitgeoefend.

Dit Hof van Justitie dan bestond uit 12 Raadsheeren, welke de Stadhouder
uit eene nominatie van ieder der vier kwartieren koos, benevens een
Procureur-Generaal en Griffier, ieder met een Substituut of hulp;
alsmede een Rollarius, een Ontvanger der Canselarij-geregtigheden, een
Sportelmaander, zes Deurwaarders, acht Boden enz. Dagelijks hield het
Hof twee zittingen in de Canselarij, waar boven het eene Bibliotheek
bezat, waarin de beste werken over de regtsgeleerdheid en aanverwante
vakken waren opgenomen. Het Blokhuis werd als huis van arrest voor nog
niet veroordeelde gevangenen--het Landschaps Tucht- of Werkhuis, na 1661
als strafgevangenis gebezigd. Het Hof ontleende zijn aanzien voor een
groot deel van de voortreffelijke geleerden uit den aanzienlijksten
stand, welke gedurende drie eeuwen daarin als Raadsheeren zitting
hadden[174].

  [174] Jhr. E. M. VAN BURMANIA gaf in 1742 eene _Naamrol_ van deze
  Raden van het Hof met korte levensschetsen in 't licht. Een vervolg
  daarop, bevattende de namen der Rentmeesters van de Domeinen,
  Procureurs-Generaals, Griffiers, Substituten en eerste Deurwaarders,
  verscheen in 1748. De Saksische Ordonnantie komt voor in het
  _Charterb._ II 35 en de Lands Ordonn. ald. IV 1138, V I, 99. Zie over
  de Canselarij en genoemde gevangenissen de _Geschiedk. Beschrijv._ I
  112, 260; II 319, 333 env. Voorts FOEKE SJOERDS, _Beschrijv._ II 291;
  _Tegenw. Staat_, IV 139. De Dissertatie van Mr. J. M. VAN BEIJMA,
  Leiden 1835, bevat de geschiedenis van het Hof van zijn oorsprong tot
  het einde der 16e eeuw.


_De Rekenkamer_

bestond uit vier Rekenmeesters, uit ieder kwartier een, die gelijktijdig
met Gedeputeerden op het Collegie vergaderden. Aan hen was het toezigt
over 's lands penningen, het nagaan van de rekeningen der ontvangers, de
zorg voor de zaken der (in 1765 opgehevene) Munt enz. opgedragen. Dit
collegie had een Secretaris, een Pensionaris, benevens eene Kamer van
Financiën met een Commies-Generaal enz. In het bijzonder had zij het
toezigt op


_de Lands Kantoren._

Deze en de Provinciale Ontvangers waren vier in getal, naar de wijze van
invordering der belastingen; als:

Het _Kantoor der Floreenen_, of van de opbrengst der Floreenrente uit de
vaste goederen (de Landtax), benevens het middel der vijf speciën: het
hoofd- en schoorsteengeld, de bezaaide landen, het horengeld en paarden.

Het _Kantoor der Consumptiën_ ontving de gewone middelen of de
belastingen op zout, wijn, bier, koffij, thee, zoete waren, laken, klein
zegel, havenregten enz.

Het _Kantoor der Losse Renten_ had de ontvang en uitbetaling der
geldleeningen en renten, en der opbrengst van de belastingen op het
gemaal, beestiaal, turf, brandhout, brandewijn, waagregt, passagie-geld,
de equivalenten der ambtenaren, de collaterale successie, de registratie
op den verkoop der vaste goederen enz.

Het _Kantoor der Lijfrenten_ was belast met het beheer over, onder dezen
naam, door den lande opgenomen gelden, en ontving de reële en personeele
heffingen op de huren der vastigheden en aangeteekende kapitalen.

Vroeger was er nog een _Kantoor der Domeinen_, of van de opbrengst van
_het Bildt_ en der kloostergoederen, veenen en landen, der provincie
toebehoorende enz. Na het verkoopen van deze vastigheden is dit kantoor
in 1766 opgeheven en vereenigd met dat der consumptiën[175].

  [175] Een uitvoerig overzigt van al de menigvuldige en zware
  belastingen, welke in de vorige eeuw in _Friesland_ geheven werden,
  vindt men in den _Tegenw. Staat_, IV 337. Zie daarover ook het
  belangrijke boekje van Mr. D. _Over de belastingen der Republiek_,
  Amst. 1837, bl. 127, 167.


_De Generaliteit._

Uithoofde van _Frieslands_ betrekking tot de _Unie_ of het verbond met
de overige zes gewesten, die te zamen den Staat der _Zeven Vereenigde
Nederlandsche Provinciën_ uitmaakten, waren er nog verscheidene
aanzienlijke betrekkingen, welke daaruit voortvloeiden.

In de _Staten-Generaal_ of de Algemeene Staten der Nederlanden,--die
aanzienlijke vergadering van gevolmagtigde afgevaardigden uit iedere
Provincie, tot waarneming en handhaving van het gemeen belang der
bondgenooten, te _'s Gravenhage_ gezeteld,--werd _Friesland_
vertegenwoordigd door vier Afgevaardigden, een uit ieder kwartier en
somtijds nog een buitengewonen Raad uit dat der Steden. Gewone zaken
werden in deze vergadering bij meerderheid van stemmen behandeld; doch
tot buitengewone zaken, als: oorlogs-verklaring, werving, geldleening,
verbonden met andere mogendheden enz. werd eenparigheid van stemmen en
uitdrukkelijke toestemming der Staten van iedere provincie vereischt.
Die gevolmagtigden hadden echter geen vrije stem, of magt om naar hun
inzigt te handelen, maar moesten zich, vooral in gewigtige zaken,
gedragen naar de resolutie, welke de Souvereine Staten hunner
provinciën deswege hadden genomen, en telkens met dezen ruggespraak
houden, wanneer er iets voorkwam, waartoe zij niet of niet genoeg gelast
waren. Zeker was dit zeer voorzigtig gehandeld, doch in belangrijke en
spoed vereischende zaken, veroorzaakte deze omslagtige wijze van
beraadslaging zoodanige vertraging, dat daaruit dikwijls groote nadeelen
en onaangenaamheden ontstonden.

Het aandeel van ieder der provinciën in het dragen van de
Generaliteits-lasten was verdeeld in dezer voege. Van de 100 Gulden
betaalde:

  _Gelderland_                   5 Gld.   12 Stuiv.  13     Penn.
  _Holland_                     58  »      6   »      4-1/4   »
  _Zeeland_                      9  »      3   »      8       »
  _Utrecht_                      5  »     16   »      7-1/2   »
  _Friesland_                   11  »     13   »      2-3/4   »
  _Overijssel_                   3  »     11   »      5       »
  _Groningen en Ommelanden_      5  »     16   »      7-1/2   »
                              -----------------------------------
                               100  »      :   »       :       »

_Drenthe_ betaalde 1 boven de 100 Gld. Dat _Friesland_, in vergelijking
van andere landprovinciën, bij deze zoogenaamde _Quota_ verbazend hoog
was aangeslagen, valt gereedelijk in het oog, en heeft dan ook
aanleiding gegeven, dat deze, buitendien voor eigene behoeften reeds zoo
zwaar belaste, provincie zich daar tegen bijna twee eeuwen lang, doch
vruchteloos, verzet- en eene billijker verdeeling van de algemeene
lasten betoogd en verzocht heeft[176].

  [176] Zie deswege Prof. N. YPEY, _Verhandeling over de Quotae_, Harl.
  1784, en vooral de krachtige _Deductie_ der Friesche Staten van 1786,
  in groot en breed 4^o gedrukt, waarin tevens de ware toestand van 's
  lands financiën is bloot gelegd. Prof. YPEY berekende, dat de Quota
  van _Friesland_, in verhouding tot de overige provinciën, moest zijn:
  9 Gld. 12 St. 2 Penn. Eerst in de laatste jaren der republiek,
  omstreeks 1792, vond dit gehoor, en werd de Quota dezer provincie op
  ruim 9 Gld. gesteld.

In den _Raad van State_ of de duurzame vergadering, welke voor de
uitvoering en handhaving van de besluiten, wetten en bevelen der
Algemeene Staten zorg droeg, doch later meer bepaald met de zorg voor
het krijgswezen en de geldmiddelen der republiek was belast, had
_Friesland_ twee van de twaalf leden, en mede twee afgevaardigden in de
_Generaliteits-Rekenkamer_, welke met eene Kamer van Financiën en
Muntkamer aan dezen Raad verbonden was.

Het bestuur van de Lands Zeezaken of de Marine was opgedragen aan de
_Admiraliteit der Vereenigde Nederlanden_, in 1586 opgerigt en in 1597
voor vast geregeld. Zij bestond uit vijf Collegiën, waarvan _Friesland_
er een bezat; terwijl deze provincie een afgevaardigde uit _Oostergoo_
zond in het Collegie op de Maas te _Rotterdam_, een uit _Westergoo_ naar
dat van het Noorder-kwartier te _Enkhuizen_ en een uit de _Zevenwouden_
naar dat te _Amsterdam_ gevestigd. Bovendien werd dit gewest in de
_Oost-_ zoowel als in de _West-Indische Compagnie_ door een lid
vertegenwoordigd.

Keeren wij nu weder terug tot de enkel Provinciale Regerings-collegiën.


_Het Collegie ter Admiraliteit_

van _Friesland_, waartoe _Groningen_ mede behoorde, was in 1596
gevestigd te _Dokkum_, doch in 1645 verplaatst naar het gunstiger
gelegene _Harlingen_. Het bestond uit tien leden, waarvan vier uit
_Friesland_ en zes uit de overige provinciën, met den Stadhouder aan het
hoofd, en ondersteund door een Raad en Advocaat-Fiscaal, een
Secretaris, Ontvanger-Generaal, Equipagemeester, Vendumeester en
verscheidene andere ambtenaren. De belangen van het Zeewezen van deze
provincie, in verband met die des lands, werden verzorgd door dit
aanzienlijk Collegie, hetwelk te _Harlingen_, behalve een Vergaderhuis,
ruime Magazijnen en eene Scheepstimmerwerf bezat. De twee eersten werden
in 1771 door een fellen brand in asch gelegd, waarbij ook de Secretarie
met al hare archiven, benevens een groote voorraad scheepsbehoeften
verloren ging. De laatste, de werf, ontving in 1781 en 1782 eene
aanzienlijke vergrooting, zoodat daarop sedert verscheidene
oorlogs-fregatten en andere groote schepen, van 24 tot 74 stukken
gebouwd werden[177].

  [177] Zie _Charterboek_, V 330, 477, 485, 493, 521, 558, en _Tegenw.
  Staat_, III 13, waar eene uitvoerige beschrijving van dit Collegie
  voorkomt.


_De Monster-Commissarissen_

waren vier in getal, uit elk kwartier een, en belast met de monstering
der compagniën van den Staat, het toezigt op deszelfs vestingen en
versterkte plaatsen, zoo in als buiten _Nederland_, het onderzoek van de
krijgsbehoeften enz.[178]

  [178] Zie omtrent deze en verdere opgenoemde betrekkingen de
  Staatsbesluiten in het belangrijk Alph. _Register der Resolutiën van
  de Staaten van Friesl._ 1570-1780, van J. A. DE CHALMOT, Kampen 1784.


_Curatoren van 's Lands Hoogeschool te Franeker._

Aan vier, uit ieder der kwartieren gekozene, aanzienlijke personen, was
de zorg voor het hooger onderwijs en het bestuur van de Akademie
opgedragen, overeenkomstig de Resolutiën, door de Staten deswege
genomen. Sedert 1653 stond de Stadhouder als eerelid aan het hoofd van
dit collegie, dat door een Secretaris werd ondersteund. Door het
verordenen van gepaste maatregelen, goede inrigtingen en eene
voorzigtige keuze van personen tot Hoogleeraren, hebben deze Curatoren
gedurende ruim twee eeuwen veel bijgedragen tot den bloei en roem der
Akademie te _Franeker_, »de kweekschool van groote mannen voor
_Nederland_"[179].

  [179] In VRIEMOET, _Athenæ Frisiacæ_, Leov. 1758, komt eene Lijst voor
  van deze Curatoren, voorafgaande die der Hoogleeraren, met
  levensschetsen van ieder. Over deze Hoogeschool zal in het vervolg
  nader worden gesproken.


_Het Jagtgeregt._

Sedert 1591 was een aanzienlijk edelman als _Houtvester en Pluimgraaf_
door de Staten bekleed met de regtsmagt over alle zaken, welke de Jagt,
de Visscherij, het wildschieten, het rapen van eijeren enz. betroffen,
voor zooverre daarbij lands plakkaten werden overtreden. In 1748 werd
echter de Prins Stadhouder aangesteld tot _Opper-Houtvester_, met magt
tot aanstelling van een _Luitenant-Houtvester_ en vier _Meester-Knapen_,
die, met een Secretaris en 's Lands Fiscaal, een Geregt uitmaakten,
waaraan sedert de hoogste regtsmagt ten aanzien van dit onderwerp was
opgedragen, volgens het Reglement van den jare 1750.


_Het Krijgsgeregt_

dezer provincie bestond uit een _Geregts-Scholtus_ met twee
_Assessoren_, een Secretaris, een Advocaat, een Kapitein-Gewaldige met
zijn Luitenant en een Gerigts-Weibel of bode en trawanten. Alle
misdrijven van het krijgsvolk, zoowel civiel als crimineel, werden door
deze regtbank behandeld en ook aan lijf en leven gestraft; de laatste
evenwel met overroeping van de bevelhebbers der troepen in deze
provincie en met voorkennis des Stadhouders, die, bij doodstraffen, ook
het regt van pardon had. De regtdagen of het kamergeregt werden gehouden
te _Leeuwarden_ in de Lands Provoost of Gewaldige, achter de Galileër
Kerk. Op voorstel van den Prins Stadhouder werd echter, bij
Staats-resolutie van 24 Februarij 1775 dit »Provintiaal Krygsgerechte
der Friessche en Nassauwsche Regimenten" opgeheven, en vervangen door
een Krijgsraad met een Auditeur-Militair, op den voet der andere
provinciën. De beroemde geleerde, PETRUS WIERDSMA, was de eerste, aan
wien laatstgenoemd ambt, gedurende twintig jaren door hem bekleed, werd
opgedragen[180].

  [180] Omtrent de laatste onderwerpen zie men FOEKE SJOERDS,
  _Beschrijv._ II 342 en de Staats-resolutiën; DE WAL, _Oratio de claris
  Frisiæ Jureconsultis_, Leov. 1825, 415.


_De Nedergeregten._

Ieder der dertig _Grietenijen_ van _Friesland_ werd bestuurd door een
_Grietman_ met twee, drie of meer _Bijzitters_ en een Secretaris.
Gedeputeerde Staten (en sedert 1748 de Stadhouder) verkozen den Grietman
en deze koos de Bijzitters, beide uit een drietal personen. Voor den
eersten werd eene nominatie gemaakt door de meerderheid der dorpen,
welke de meeste stemmen hadden van de stemgeregtigde ingezetenen, die
voor de laatsten eene nominatie zamenstelden, en verder op gelijke wijze
ontvangers, predikanten en onderwijzers stemden. Aan de politieke magt,
welke dit Grietenij-bestuur uitoefende, ten aanzien van het belang en de
veiligheid der ingezetenen, de uitvoering van de Staatsbesluiten, de
zorg voor dijken, wegen, armen enz., was echter toenmaals een juridieke
magt, eene mindere of lagere Regtbank, een _Nedergeregt_ verbonden, in
vele opzigten overeenkomende met de latere Vrede- of Kantongeregten. Als
zoodanig was het, behalve met de bestendige zorg omtrent de
nalatenschappen, de minderjarigen, boedelscheidingen, verkoopingen enz.,
in het bijzonder belast met de regeling van burgerlijke regtszaken en de
vervolging van policie-misdrijven. Men kon zich echter van deze
uitspraken beroepen op het Hof Provinciaal, hetwelk ten aanzien van
strafbare daden of het crimineele alleen de hulp ter opsporing en
inlichting genoot van de Nedergeregten, die slechts geringe
policie-straffen, als geldboeten, aan de kaak stellen, korte gevangenis
enz. konden opleggen. Tot dit einde werd er in elke grietenij wekelijks
een regtdag gehouden op de regt- of weerkamer in de hoofdplaats. Een
gewigtige steun en hulp tot dat alles vond het gezag toenmaals in de
_Dorpregters_, over één groot of twee kleine dorpen, waartoe meestal de
geschiktste ingezetenen, met name de onderwijzers werden gekozen, en aan
wie vele kleine zorgen ter bevordering van het beheer, vrede, veiligheid
en regt waren opgedragen. Tot deze geregten behoorden verder een
Fiscaal, Executeur, Adsistenten enz.[181]

  [181] Zie over de Grietenij-besturen de hier vóór aangehaalde werken,
  benevens C. L. Â BEIJMA, _Tractatus de Grietmannis_, Fran. 1780; H. B.
  VAN SMINIA, _Nieuwe Naamlijst van Grietmannen_, Leeuw. 1837; _de
  Grietmannen in Friesland_, aldaar 1848.

Minder eenparig of gelijkmatig was de regeringsvorm der elf Friesche
_Steden_, welke in 1615, 1637, 1657 en 1786 nieuwe Reglementen van
Raadsbestelling ontvingen, waarbij er soms eenige veranderingen in de
namen of vormen kwamen; terwijl de verkiezing (door electeurs, uit de
burgerij of de breede gemeente en de regeringsleden gekozen en bij
herhaling uitgeloot) zeer zamengesteld was, om de onpartijdigheid van de
keuze te verzekeren. Zoo bestond te _Leeuwarden_ de regering uit een
(jaarlijks ten deele aftredende) _Magistraat_ van 12 en een _Vroedschap_
van 40 leden, welke laatste in 1637 de Gezworene Gemeente had vervangen.
De Vroedschappen werden voor hun leven gekozen en daaruit de nominatie
van Magistraats-leden opgemaakt. De Magistraat of het regerend ligchaam,
dat de Vroedschap in belangrijke zaken tot Raad had, was zamengesteld
uit: 4 Burgemeesters, 6 Schepenen en 2 Bouwmeesters of Raadslieden, met
een Secretaris, 4 Pensionarissen, 4 Rentmeesters en 20 Bevelhebberen of
de Hopman en Vaandrik der Schutterij uit ieder der 10 espels, waarin de
stad verdeeld was, en die in sommige gevallen stem hadden in
regeringszaken. In andere steden bestond de Magistraat enkel uit 6 of 8
Burgemeesters of met bijvoeging van 2 of 4 Raadslieden, en was het getal
Vroedschappen geëvenredigd naar hare grootte. Bij de jaarlijksche
aftreding van de Magistraatsleden werd er eene nominatie gemaakt,
waaruit de Stadhouder eene keuze deed, evenwel volgens vrijwillige
opdragt, eerst van 9 en daarna van alle 11 steden[182]. Behalve het
burgerlijk bestuur van de steden was aan deze Magistraten of
Burgemeesters ook de uitoefening van de regtsmagt der Nedergeregten
opgedragen, op nagenoeg gelijke wijze als dit ten platten lande
geschiedde, met geringe wijzigingen naar plaatselijke omstandigheden.

  [182] Dat hiervan misbruik werd gemaakt en dat vooral Prins WILLEM V
  zijne vrienden als _Premier_ aan het hoofd der Magistraten stelde,
  heeft in het laatste tijdperk der republiek veel stof tot misnoegen
  gegeven. Zie daarover in 't bijzonder (ALLART) _de Vrijheid_, 4e dr.
  Amst. 1783, bl. 241, env. Ook dáárom trokken sommige steden in 1782
  deze vrijwillige opdragt in, en vernieuwden zij vervolgens zelve hare
  Magistraat. Vele Raadsbestellingen der steden zijn opgenomen in de
  drie laatste deelen van den _Tegenw. Staat_; in het 4e dl. daarvan is
  eene uitvoerige beschrijving van de geheele Regering. Zie ook FOEKE
  SJOERDS, _Beschrijv._ II 378.


_De Dijksgeregten._

In eene provincie, welke lager ligt dan de gewone vloeden der zee,
die haar voor het grootste gedeelte en aan alle zijden omringt en
bestookt, was voorzeker geene zorg van meer belang dan die voor de
zeedijken en sluizen. Veiligheid van personen en rustig bezit van
goederen was toch geheel afhankelijk van de deugdzaamheid der middelen
tot landverdediging. Met groote moeite en opofferingen hadden de vaderen
die bolwerken rondom de kust opgeworpen; doch het kostbaar onderhoud
ging steeds met groote bezwaren vergezeld, en tallooze watervloeden, die
verschrikkelijke verwoestingen en belangrijke verliezen ten gevolge
hadden, deden de Friezen eeuwen lang gevoelen, dat er krachtiger
middelen van tegenstand vereischt werden, om meester te blijven van dit
fel bestreden erf. Moeijelijk waren deze tot stand te brengen, zoolang
ieder dorp der naast aan zee gelegene grietenijen, van ouds met het
onderhoud belast, een zeker perk of deel van den algemeenen dijk had te
herstellen, uit welke verpligting dikwijls hevige twisten en langdurige
verschillen voortvloeiden. Eerst nadat de Kersvloed van 1717 hier op
nieuw groote schade en verliezen had te weeg gebragt, kwam daarin
verbetering. Want de Staten gelastten niet alleen de beschadigde werken
te herstellen, maar ook alle dijken te verzwaren en te verhoogen, op
een geregelden en vasten voet, en bovendien, dat in iedere
zeedijks-contributie het onderhoud gemeen-gemaakt en aan de onmiddelijke
zorg der dijksbesturen overgelaten zou worden. In weerwil van sterken
tegenstand, werd bij Staats-resolutiën van 1718 en 1719 bepaald, dat in
meestal de dijkspligtige grietenijen of dorpen en steden, waar zulks
niet reeds het geval was, de vastigheden voortaan werden bezwaard met
een omslag, in verhouding van de hoeveelheid der roeden dijkwerk, die
zij vroeger in hun afzonderlijk perk hadden onderhouden. Dat deze
krachtige maatregel van gelukkig gevolg was, bleek ook daaruit, dat
_Friesland_ tot den jare 1775 van overstroomingen bevrijd bleef.

Bij die gelegenheid werden er ook nadere bepalingen, onder den
naam van Dijks-instructiën, gemaakt ten behoeve van sommige
contributiën. De voornaamste dezer waren: 1. _Kollumerland_
en _Nieuw Kruisland_, met _Gerkesklooster_ en _Visvliet_; 2.
_Oost-Dongeradeel_ en der daaraan gelegen polders; 3. _West-Dongeradeel_
en die der _Ternaarder-_ en _Holwerder-polders_; 4. _Ferwerderadeel_;
5. _het Oud en Nieuw Bildt_ en die der latere bedijkingen; 6 en 7. _de
Vijfdeelen_, van _Dijkshoek_ tot _Makkum_, waartoe de grietenijen
_Franekeradeel_, _Menaldumadeel_, _Hennaarderadeel_, _Baarderadeel_
en _Barradeel_ met de steden _Harlingen_ en _Franeker_, benevens zeven
noordelijke dorpen van _Wonseradeel_, behoorden. Deze contributie was
in twee deelen gescheiden: in binnen-en buitendijks, waarvan de
scheiding was de zoogenaamde Steenenman bij _Harlingen_; 8.
_Wonseradeels-Zuiderzeedijken_; 9. _Hemelumer-Oldephaert c. an._; 10.
_Wijmbritseradeel_ met _Sneek_ en _Ylst_, eene uitgestrektheid dijks in
de laatstvorige grietenij uitmakende; 11. _Workum_; 12. _het
Workumer-Nieuwland_; 13. _Hindeloopen_; 14. in de _Zevenwouden_, de
_Zeven Grietenijen_ (als: _Doniawarstal_, _Haskerland_, _Lemsterland_,
_Schoterland_, _Gaasterland_, _Ængwirden_ en _Schoterland_, benevens
_Opsterland_) met de stad _Slooten_; 15. _de Lindedijken_ enz.

De Dijksbesturen of geregten, hoewel niet overal gelijk, bestonden
veelal uit een Dijkgraaf (op _het Bildt_ Heemraad genaamd), uit twee of
meer Dijks-Gedeputeerden en een Secretaris en Ontvanger, benevens
Volmagten of Gecommitteerden uit de grietenijen of dorpen en steden, die
het bestuur kozen, het oppertoezigt hadden en verantwoording van
ontvangsten en uitgaven ontvingen, volgens naauwgezette bepalingen,
welke omtrent dit belangrijk onderwerp door de Staten waren
voorgeschreven[183].

  [183] Met opgave van al de bijzonderheden is dit onderwerp uitvoerig
  behandeld in het vierde deel van den _Teg. Staat_, bl. 273. Zie ook
  FOEKE SJOERDS, I 265, II 452; _Regist. der Staats-res._ op _Dijken_,
  enz.


_Het Kerkbestuur._

Sedert de Hervormde leer in _Friesland_, tot godsdienst van Staat was
aangenomen, werden de belangen der Kerk, onder toezigt van den Staat, in
elke plaats waargenomen door de _Kerkeraden_, bestaande uit Predikant,
Ouderlingen en Diakenen, en door _Kerkvoogden_, die met het bestuur van
de Kerke- en Pastorie goederen belast waren. De gemeenten, welke, in het
laatst der 18e eeuw, 192 in getal waren, bediend door 208 leeraars,
waren verdeeld in 6 _Klassen_, genoemd naar de plaatsen, waar de
Klassikale vergaderingen werden gehouden, als: _Leeuwarden_, _Dokkum_,
_Franeker_, _Sneek_, _Bolsward_ en _Zevenwouden_ of _Heerenveen_. In die
vergaderingen hadden zitting al de predikanten, ieder met een ouderling,
doch uit de steden twee. Aan haar was de handhaving van de Kerkelijke
Wetten van _Friesland_ opgedragen[184]. Ieder klasse vaardigde jaarlijks
twee predikanten en twee ouderlingen af ter zamenstelling van de
_Provinciale Synode_, die in elke Pinksterweek plegtig en in het
openbaar vergaderde, bij rondgang in de genoemde plaatsen, gelijk ook te
_Harlingen_. In deze aanzienlijke kerk vergaderingen werden de belangen
der Friesche Kerk behandeld onder toezigt van twee leden van
Gedeputeerde Staten, die haar als Commissarissen-Politiek bijwoonden, om
het evenwigt des gezags tusschen Staat en Kerk te bewaren. Daarin hadden
mede zitting Correspondenten van de andere Provinciale Synoden, naar
ieder van welke ook een lid uit deze provincie werd afgevaardigd. De
uitvoering van de Synodale besluiten was opgedragen aan een collegie van
12 Deputaten, hetwelk meermalen in het jaar vergaderde.

  [184] Het _Compendium der Kerkelijke Wetten_ is eerst uitgegeven door
  D^o. G. NAUTA, Amst. 1757, en in 1771 verbeterd en vermeerderd
  herdrukt te Leeuwarden. In 1806 is daarop gevolgd een _Wetboek en
  Kerken-orde voor Vriesland_, door de Synode van 1804 vastgesteld.

In de eerste tijden werden de traktementen der predikanten alleen uit de
pastorie-goederen genoten en zoo vele dorpen bijeengevoegd of
gecombineerd, als noodig was, om hun een genoegzaam onderhoud te
verzekeren. Die opbrengst werd echter reeds in 1584 tot eene som van 300
Gld. aangevuld, als suppletie uit 's lands kas of uit de opbrengst van
de kloostergoederen. Van lieverlede werd die som verhoogd, totdat zij in
1699 tot 450 Gld. gebragt werd. De lage prijzen der landhuren, ten
gevolge der veepest, gaven aanleiding tot het Staatsbesluit van 1744,
dat de ingezetenen al hunne pastoriegoederen aan den lande konden
overdragen, om genoemde som in haar geheel te kunnen ontvangen.
Vervolgens werd bij Staats-resolutie van 1761 bepaald, al de
pastoriegoederen der suppletie-trekkende plaatsen te verkoopen, waar
tegen de Staat zich verbond, ieder der predikanten jaarlijks 500 Gld. en
de Emeriti 300 Gld. uit te keeren[185].

  [185] Zie die Res. en Lijst dier Vastigheden in de daarvan uitgegevene
  _Billetten van Verkoping_, Leeuw. 1762 en 1763, 4^o. 2 dln.

De benoeming van de Predikanten in de steden geschiedde door den
Magistraat uit een drietal, door den Kerkeraad opgemaakt[186]. Ten
platten lande hadden de Hervormde Stemgeregtigde eigenaars der vaste
goederen het regt tot het beroepen van predikanten en het beheer van de
kerke- en pastorie-goederen, als van ouds her, behouden[187].

  [186] Omstreeks het midden der vorige eeuw zijn er door de Predikanten
  LAURMAN, COLUMBA en DREAS, GREYDANUS, REINALDA, GREVENSTEIN en
  ENGELSMA, _Naamlijsten van de Hervormde Predikanten_, welke sedert de
  reformatie in de zes klassen van _Friesland_ het evangelie hebben
  verkondigd, uitgegeven, meest voorzien met aanteekeningen, waarvan
  sommige van veel historisch belang zijn.

  [187] Zie over den aard en de geschiedenis van dit regt de beide
  werkjes van den Heer Mr. W. W. BUMA, _het regt der Hervormde
  Floreenpligtigen op de verkiezing van Predikanten en op het Beheer van
  Kerkegoederen_, Leeuw. 1849, en _de Onbevoegdheid der Alg. Herv.
  Synode tot het regelen van het Beheer der Plaatselijke Kerkegoederen_,
  Leeuw. 1851, gelijk ook de werkjes van den Eerw. Heer J. H. REDDINGIUS
  GZ. over dit onderwerp. Vele, overigens weinig bekende bijzonderheden
  zijn daarin opgenomen.

       *       *       *       *       *

Bij de zorg, welke de Overheid steeds aan den dag legde voor het
kerkelijke en voor de belangen der Akademie, zoowel ter vorming van
waardige predikanten als ter bevordering van de studie der hoogere
wetenschappen in het algemeen, vooral ten behoeve van de meest
vermogende standen, steekt zeer af de toenmalige verwaarloozing van het
lager onderwijs. Wel waren er in nagenoeg alle Steden Latijnsche Scholen
gevestigd, welke gelegenheid aanboden tot opleiding van jongelieden, ook
uit den burgerstand; wel poogden de Staten in 1774 te _Leeuwarden_ eene
Fransche Kostschool op te rigten,--doch het onderwijs op de bijzondere
scholen was zeer gebrekkig, en het lot der onderwijzers, bijzonder op
het land, zeer beklagenswaardig. Een der meest verdienstelijke
onderwijzers uit de vorige eeuw, FOEKE SJOERDS te _Ooster-Nijkerk_,
die zich door onderscheidene historische werken beroemd maakte, heeft
in een zijner geschriften van den toestand van het schoolwezen, dat
»uit hoofde van de weinige bekwame Schoolmeesters en hun armoedigen
staat aan eene algemene veragting was bloot gestelt," een tafereel
opgehangen, hetwelk ons met bedroeving vervult[188]. In weerwil de
Staten in 1580 reeds bepaalden, dat de geestelijke goederen ook tot
onderhoud van scholen en onderwijzers zouden worden aangewend, was de
bezoldiging zoo gering, dat er nog in 1768 weinige dorpen waren, waarin
de onderwijzers, boven woning, tuin en een gering schoolgeld, meer dan
100 of 150 Gld. inkomen genoten. Men leidde zich dus niet toe op de
verkrijging van bekwaamheden voor eene betrekking, welke geen genoegzaam
onderhoud verschafte, hoe nuttig zij ook ware voor het belang en de
beschaving der maatschappij.--Het voorregt dat onze eeuw door de
invoering van verbeterd onderwijs boven de vorige geniet, leeren wij
alzoo door deze vergelijking hoogelijk waarderen.

  [188] Zie zijne _Algemene Beschrijvinge van Friesland_, II 542.

       *       *       *       *       *

Zoodanig was in de hoofdzaak de regeringswijze van _Friesland_, tusschen
de jaren 1580 en 1795. Het geheel was eene staatsinrigting, waarmede de
Friezen zelve altijd zijn ingenomen geweest, al bestonden er bestendig
ook klagten over gebreken en misbruiken, welke men gaarne veranderd zag,
en waarvan vele reeds in 1627, 1672 en 1748 gewijzigd zijn. Ook toen
verwarde men de onvolkomenheden en dwalingen der personen, die de
regering uitmaken, weleens met den vorm van Staatsbestuur. Groot was en
bleef steeds de invloed van den adel en de aanzienlijke geslachten en
werd de volksregering of democratie getemperd door de aristocratie en
omgekeerd. Dat hieruit bestendig strijd werd geboren, was zeer
natuurlijk, hoewel het zeker is, dat de invloed dier aanzienlijke
personen, die wegens hunne bezittingen de meeste belastingen betaalden
en het grootste belang bij eene goede regering hadden, dit gewest meer
voordeelig dan schadelijk is geweest. De oppermagt, of het vermogen om
te regeren, òf door zich zelven òf door anderen, bleef in _Friesland_
toch, als van eeuwen her, berusten bij het _volk_, voor zoo verre het
vaste goederen bezat, en daardoor deel kon hebben in de keuze van de
Overheden. De Staten, door hen, althans op het land, regtstreeks
gekozen, waren de vertegenwoordigers en uitvoerders dier Souvereine
magt[189]. Vandaar, dat een bekwaam schrijver uit het laatst der vorige
eeuw omtrent de Friesche staatsgesteldheid kon zeggen: »Te vergeefs
veranderden de volken rondom hen hunne taal, hunne Zeden, hunne Wetten
en Regeeringsvorm; de Friezen integendeel vertoonen nog hun oude
karakter; zy behouden nog de meesten hunner wetten; zy spreeken nog
hunne oude taal. Bij hen heeft alles de eeuwen verduurd, en men zou
zeggen, dat zij in hunne Veenen(?) eene veilige schuilplaats of een
hulpmiddel tegen Veroveraars en Onderdrukkers gevonden hebben. De
Friezen hebben hunne oude Rechten bewaard, als een dierbaar onderpand,
om te toonen, dat zy nooit geheel verloren zyn geweest."[190]

  [189] Nog heden ten dage zijn de bijeenroepingen van de
  Floreenpligtigen in de dorpskerken, welke wij in de dagbladen lezen,
  een overblijfsel van de magt en het regt der ingezetenen op de
  regeling van hunne gemeentelijke belangen. Zie _Aanteekening 22_.

  [190] _Grondwettige Herstelling van het Nederl. Staatswezen_, Amst.
  1784, I 81. Het derde deel, waarin de Staatsvorm van _Friesland_ in
  het bijzonder zou behandeld worden, is echter niet verschenen.


37. _Strijd tegen Buitenlandsche Gevaren bij Binnenlandsche Welvaart,
tusschen den Munsterschen en den Utrechtschen vrede. 1648-1713._

De vrede van _Munster_ had in den staatkundigen toestand van _Nederland_
eene groote verandering te weeg gebragt. Nog grooter werd deze, toen
kort daarna de jeugdige Stadhouder Prins WILLEM II overleed (1650). Daar
_Groningen_ en _Drenthe_ nu den Frieschen Stadhouder, Graaf WILLEM
FREDERIK, mede tot den hunnen aannamen, zoo stonden deze drie
noordelijke gewesten vervolgens tegen al de overige stadhouderlooze
provinciën over, en gaven de uiteenloopende belangen en inzigten
dikwijls aanleiding tot hevige botsingen. _Friesland_ en zijn Stadhouder
hadden nu alle kracht en beleid noodig, om zich te doen gelden tegen het
overmagtige en overmoedige _Holland_, dat, sterk door zijne ligging,
welvaart en rijke hulpbronnen, nu het de landprovinciën minder noodig
had als bolwerken tegen _Spanje_, zijn belang en staatkunde voortaan
alléén wilde doen zegevieren, en zijn wil als eene wet trachtte te doen
gelden. Dát _Holland_ ijverde vooral vóór de Souvereiniteit der
provinciën, vóór de vermindering van de land- en de vermeerdering van de
zeemagt, doch tegen het Stadhouderschap. Ten aanzien van dit laatste
vond het steeds een krachtigen bestrijder in _Friesland_.

Dit bleek reeds op de Groote Vergadering, welke in Januarij 1651 te _'s
Hage_ was bijeengeroepen tot regeling van de drie gewigtige punten: het
bondgenootschap, de godsdienst en het krijgswezen (_unie_, _religie_ en
_militie_). Ruim 300 afgevaardigden uit de verschillende gewesten kwamen
daar bijeen. _Friesland_ zond er zestien van zijne bekwaamste
staatkundigen met den Lands Secretaris, en had de eer, als voorzittende
provincie, de vergadering door Dr. PIBO VAN DOMA, Ontvanger en Dijkgraaf
van Kollumerland, met eene rede te doen openen, waarna de beroemde
Raadpensionaris JACOB CATS de voorstellen mededeelde en _Hollands_
gezindheden ontvouwde[191]. Wel zegevierde de staatkunde dier provincie,
al ontweek zij ook het punt van het Stadhouderschap; doch toen zij in
1654 in haren afkeer tegen de onvoorzigtige handelingen van Prins WILLEM
II zoo ver ging, dat zij, bij eene _acte van seclusie_, diens eenigen
zoon van de hoop op eenig bewind wilde uitsluiten, toen verzetten de
Staten van _Friesland_ zich krachtig daartegen. In hevige bewoordingen
betoonden zij zich verontwaardigd »over de ongehoorde ondanckbaerheyt
tegens het loffelyck huys van Orangien, waer van de voorouderen soo
treflich van den Staet deser vereenigde Nederlanden hebben gemeriteert,
met haer goet ende bloet beschermt, ende soo notable victorien
bevochten, waer door wy van die gedreigde ende bynae onvermydelycke
slavernie syn gepræserveert, ende met Godes zegen tot soo een glorieuse
Staet gebracht, als daer in wy ons tegenwoordichlyck bevinden"[192].

  [191] AITZEMA, _Saken van Staet en Oorlogh_, 4^o. VII 205 env.
  WAGENAAR, _Vaderl. Historie_, XII 153.

  [192] _Charterboek_, V 575 en vele krachtige vertoogen bovendien in
  AITZEMA, VIII 102 env., vooral tegen DE WITT, VAN BEVERNINGH en
  NIEUPOORT gerigt. KOK, _Vad. Woordenb._ XVI 603.

De afgevaardigden van _Holland_, stelden alle moeite in het werk, om
_Friesland_ dit protest te doen intrekken; zij leverden eene ernstige
wederlegging daarvan in, waartegen de ijverige Friesche afgevaardigden,
HAUTBOIS en VAN WYCKEL, niets schuldig bleven, zoodat men hoe langer hoe
meer op elkander verbitterd geraakte. Krachtig deden de Friezen het
regt van het Vorstelijk huis gelden tegen het onregtvaardig gedrag van
_Holland_, dat steeds de andere provinciën trachtte te overvleugelen.
Zij drongen er mede op aan, dat hun Stadhouder tot Veldmaarschalk
benoemd wierde, toen deze waardigheid door den dood van den Heer VAN
BREDERODE was opengevallen (1655). Te vergeefs: want die Stadhouder was
door het aanvoeren van het leger des Prinsen tegen _Amsterdam_ ook bij
_Holland_ in ongenade gevallen.--Zóó ijverden de verbroederde gewesten
tegen elkander en verzwakten de goede verstandhouding, welke duurzaam
van zoo hoog belang was, dewijl het vaderland gelijktijdig van buiten
bestookt werd door een vijand, die niet enkel Hollands hartader, handel
en scheepvaart, maar ook de eer en de onafhankelijkheid des geheelen
lands bedreigde.


_De Engelsche oorlogen._

Hevige burgertwisten in _Engeland_ hadden in 1649 ten gevolge, dat
Koning KAREL I, de schoonvader van Prins WILLEM II, onthoofd- en dit
rijk tot een gemeenebest verklaard werd onder het Protectorschap van
OLIVIER CROMWELL. Deze betoonde zich al spoedig vijandig tegen
_Nederland_, dat den verdreven koningszoon KAREL II had opgenomen, en
welks bloeijende scheepvaart en handel den nijd hadden opgewekt der
Engelschen, die, eene aanzienlijke zeemagt bezittende, het meesterschap
over de zee voor zich alléén begeerden. Hoe gevaarlijk het ook was, zich
met die zeemagt te meten--voor ons land was een oorlog onvermijdelijk;
vooral, nadat CROMWELL onzen handel een gevoeligen slag had toegebragt
door de _acte van navigatie_ (Oct. 1651), waarbij aan vreemden werd
verboden, hunne waren binnen _Engeland_ te voeren, ten zij met Engelsche
schepen. Vanhier, dat de Generale Staten, die in dit jaar onze zwakke
vloot van 40 schepen reeds met 36 versterkt hadden, in het volgende jaar
bevolen, dat de zeesteden nog 50 en de admiraliteiten nog 100 schepen
zouden uitrusten. Van de eerste, of de directieschepen, zou _Holland_
38, _Zeeland_ 9 en _Friesland_ met _Groningen_ 3 leveren; van de
laatste, of de landsschepen, moesten de admiraliteiten van de _Maas_,
van _Zeeland_ en het _Noorder-kwartier_ (_Noord-Holland_) ieder 16-1/2,
_Friesland_ met _Groningen_ 17-1/2 en _Amsterdam_ de overige 33 schepen
bekostigen[193].

  [193] DE JONGE, _Geschiedenis van het Ned. Zeewezen_, II _a_ 30 env.;
  WAGENAAR, _Vaderl. Historie_, XII 232 env.

Bij eene nieuwe regeling van het Nederlandsche Zeewezen had _Friesland_,
in vereeniging met _Groningen_, in 1596 een eigen _Collegie ter
Admiraliteit_ verkregen, hetwelk te _Dokkum_ was gevestigd. Dan de
minder gunstige ligging van deze stad tot aanbouw, toerusting en het
uitbrengen van oorlogsschepen gaven reeds in 1603 aanleiding tot een
voorstel, om dezen zetel van het Collegie te verplaatsen. Ook later,
toen het verviel en vrij werkeloos bleef, drong men daarop aan, totdat
eindelijk in 1642 (toen het niet meer dan 4 schepen bezat, waarvan het
grootste slechts 16 stukken voerde), het besluit genomen en in 1645
volbragt werd, om het Collegie ter Admiraliteit te verplaatsen naar
_Harlingen_, welke stad verpligt werd, den zetel en de gevangen- en
pakhuizen van het Collegie te bekostigen[194]. Van de gunstige ligging,
ruime havens en veel beschikbaren grond tot werven in deze zeestad,
welke gedurende de laatste halve eeuw zoo zeer in bloei was toegenomen,
verwachtte men voor de belangen van het provinciale zeewezen gunstige
gevolgen. Voor de uitbreiding en bescherming van de scheepvaart en
handel van _Harlingen_ zelf scheen deze verplaatsing van zulk
aanzienlijk ligchaam mede van groot belang te zijn. En toch bleef het
Stedelijk Bestuur nalatig in het voldoen aan gezegde verpligting,
waartoe het nog in 1653 moest aangespoord worden[195]. Het Collegie was
alzoo dáár nog niet volkomen gevestigd, toen de eerste Engelsche oorlog
uitbrak, en het zich op eens verpligt zag tot zulk een belangrijken
aanbouw en uitrusting van oorlogsschepen. Hierop geheel niet voorbereid
of ingerigt, voldeed het tragelijk aan deze, door den dreigenden nood
gevorderde verpligting, waarom de Friesche Staten, die in 1652 consent
gaven tot het aanwenden van 2 tonnen gouds en in het volgende jaar van 2
millioen gulden ten behoeve van het zeewezen, hun ongenoegen te kennen
gaven over de nalatigheid en de verkeerde handelingen van het Collegie.
De Friesche Admiraliteit kon dan ook in 1653 tot de 154 schepen, waaruit
onze zeemagt toen bestond, niet meer dan 10 bodems van 137 stukken,
bemand met 500 matrozen, toebrengen[196]. Bij herhaling deden de Staten
hun misnoegen blijken over het slecht bestuur van het Collegie, dat in
1656 tot verantwoording werd geroepen wegens de gelden, voorgeschoten
tot het bouwen van 60 schepen van oorlog. Sedert dien tijd schijnen de
zaken gunstiger te zijn gegaan, en werd het alleen in 1659 212,000 Gld.
toegestaan tot aanbouw en uitrusting van schepen, opdat _Friesland_ het
zijne mogt toebrengen tot de middelen ter verdediging des vaderlands.

  [194] _Charterboek_, IV 896, V 330, 477, 485, 486; _Reg. op de
  Staats-resol._ 10, 205, 313; _Tegenw. Staat_, III 13.

  [195] _Charterboek_ V 521, 558. Dit is te vreemder, omdat de Regering
  van _Harlingen_ reeds in 1644 bij acte had aangenomen, "omme de Heeren
  Raden ter Admiraliteyt op Stadts costen te voorsien met een bequame
  huysinge tot het Collegie ende Vergaderinge, sampt gevangen- en
  packhuysen."

  [196] _Reg. Staats-resol._ 13; DE JONGE, _Zeewezen_, I 280, 281; II
  _a_ 346, II _b_ 31, en verder de Resolutiën van Gedeputeerden.

Bij dezen, in den aanvang zoo gebrekkigen, toestand der schepen,
die tevens te min geschut en te weinig bekwaam volk hadden, moest
het beleid en de moed der vroeger gevormde zeelieden veel vergoeden.
Was het een geluk voor den staat, dat de later zoo beroemde MICHIEL
ADRIAANSZ. DE RUYTER zich in 1652 eindelijk liet bewegen, in 's
lands dienst te treden en, als Vice-kommandeur op eene vloot van 30
schepen, 60 koopvaardijschepen te geleiden en te beschermen tegen de
Engelschen,--op dien eersten togt blonk, als het eerste dappere bedrijf,
de heldhaftigheid van een Friesch Kapitein uit. Deze was DOUWE AUKES,
bevelvoerende op een der twee grootste Oost-Indievaarders, die nu ten
oorlog waren toegerust, de _Struisvogel_ of _Vogelstruis_ geheeten,
gewapend met 40 stukken en 200 man, terwijl het schip van DE RUYTER
zelven slechts 28 stukken en 134 koppen voerde. Op den middag van den 26
Aug. 1652 was het gevecht tegen den Vice-admiraal GEORGE AYSCUE, die 40
schepen onder zich had, bij _Plymouth_ pas begonnen, toen bovengenoemd
schip vooruit snelde en zich alleen te digt onder de Engelschen begaf,
die dadelijk met drie of vier groote schepen den Struisvogel meenden te
vernielen, door hem van alle zijden fel aan te tasten. De matrozen,
ziende dat geen der Hollandsche schepen opkwam om hen te ontzetten,
wilden niet vechten, maar het schip overgeven, waartoe ze hun Kapitein
poogden te dwingen. Doch met het gevaar steeg den moed van dezen, die
het uiterste wilde wagen. Met een sabel in de eene en een lont in de
andere hand, »trad hij onder de Maets, dreygende hun alle, in geval sij
nu niet vromelijck vochten, in de Lucht te doen springen, luidkeels
roepende: Schept moed, mijn kinders, schept moed. Ik zal u den weg
wijzen, en als wij de vijanden niet langer konnen wederstaan, dan zal ik
u alle van de gevangenisse bevrijden, door middel van de lont, dien ik
in de hand hebbe." Die taal maakte een gewenschten indruk en herstelde
den verflaauwden moed der zijnen: ieder vloog naar zijne plaats en post.
»En den valjanten DOUWE, die een Stuck op den Overloop hadde staen,
waermede hy Seyn dede van los te branden, vierde met 24 Stucken in den
Engelsman, die hy vry dicht had laten komen, soodat die met Volck en al
wat daer op was dadelijck is gesoncken. Stracks kreeg hy het tweede
Engels Schip op zij, een Bengel met 50 Stukken; DOUWE trefte die als de
eerste met syn tweede Laeg Geschuts, soodat die oock stracks te gronde
ging: op dese twee Schepen waren by de 900 Zielen, waer af niet eenen
(dat men weet) levendig gebergt is. Den derden Engelsman, onder zyn
scheut komende, kreegh ook soo veel, dat hy krengde;" waarna onze
dappere Kapitein, na een verlies van 30 man, den weg open vond, om uit
den drang te geraken en zich bij 's lands vloot te voegen[197]. In den
avond namen de Engelschen, die 1300 dooden hadden, de vlugt, en DE
RUYTER, verwonderd over den uitslag van dezen strijd tegen zoo groote
overmagt, betuigde: »Als de almagtige God kloekmoedigheid wil geven, dan
verkrijgt men de overwinning"[198].

  [197] Van dezen DOUWE AUKES zijn geene andere bedrijven of
  levensbijzonderheden bekend. Vermoedelijk verliet hij na den eerste
  Engelschen oorlog de zee en werd koopman te _Amsterdam_, waar hij bij
  den tweeden Engelschen oorlog, in 1665, in aanmerking kwam, om, wegens
  zijn vroeger bedrijf, de gemagtigden tot 's lands vloot als Zeeraad te
  dienen. Zie BRANDT, _de Ruiter_, 398. De _Holl. Mercurius_, 1666, 169
  noemt hem, die verder niet bij BRANDT voorkomt, "een van de beste
  Zee-helden van onsen tijt, so in goet beleyt, courage, als
  ervarentheyt," en meent zelfs, dat hij in 1666 bestemd was tot
  Luit.-Admiraal, in plaats van TJERK HIDDES.

  [198] Ik ben het verhaal gevolgd in den _Hollantsche Mercurius_ van
  1652, III 82, nagenoeg overeenkomende met BRANDT, _Leven van de
  Ruiter_, Amst. 1701, 27 en DE JONGE, _Zeewezen_, II _a_ 53.

Nadat JOHAN DE WITT in 1653 Raadpensionaris van _Holland_ was geworden,
deed hij moeite dezen oorlog te doen eindigen, hetgeen eerst in 1654
gelukte. Bij voortduring werd er echter eene uitbreiding onzer zeemagt
vereischt, om het gezag van den Staat als zeemogendheid te vestigen.
Hierin slaagde men boven verwachting, en mogten onze voortreffelijke
zeevoogden DE RUYTER, CORN. TROMP, DE WITH, VAN WASSENAAR en anderen
grooten roem behalen bij de bescherming van onzen handel in de Oostzee
en de verdediging van _Denemarken_ tegen _Zweden_ (1655, 1659), door het
straffen van de zeeroovers in de Middellandsche zee (1656, 1661), door
het beteugelen van de Kaapvaart der Franschen (1656), in den oorlog met
_Portugal_ (1657), en bij de bescherming van onzen handel, scheepvaart
en buitenlandsche bezittingen. KAREL II, die in _Holland_ zoo vele
blijken van gastvrijheid en hulde had ontvangen, was echter naauwelijks
op den Engelschen troon hersteld, of deze trouwlooze Vorst deed
_Nederland_, welks bloeijende handel ook zijn nijd en wrevel had
opgewekt, den oorlog aan (1665), nadat de vijandelijkheden reeds vroeger
op eene verraderlijke wijze waren begonnen door het wegnemen van eenige
onzer schepen en bezittingen. De verontwaardiging over zulk eene
handelwijze spande de veerkracht onzer landgenooten, om alles aan te
wenden, wat tot wederstand en vernedering van zulk een vijand kon
strekken. De Staten van _Friesland_ waren thans meer dan ooit gezind,
het hunne tot versterking der vloot bij te dragen. »Nu ontwikkelde ook
de Vriesche Admiraliteit eene tot dusverre ongekende magt. Met geenen
minderen ijver dan hare gezusters bezield, wist zij thans niet alleen
het getal harer schepen aanmerkelijk te vermeerderen, maar dezelve ook
zoodanig te doen uitrusten, dat zij onder de schoonste, best gewapende
en uitmuntendst bemande van 's Lands vloot gerekend werden[199];
waardoor de Vriesche zeelieden in de gelegenheid gesteld werden, om
onder bijzondere opperhoofden deel te nemen aan de groote zeeslagen van
dit tijdperk, hunnen van oudsher verkregen roem mannelijk te handhaven
en zelfs te vermeerderen. Met den aanvang van dezen oorlog verdubbelde
die Admiraliteit hare werkzaamheden, en nam het getal van hare groote
schepen zoo aanmerkelijk toe, dat zij in staat was, een aanzienlijk en
voortreffelijk smaldeel te leveren, hetwelk met die der overige
collegien niet slechts kon vergeleken worden, maar die van sommige
overtrof. Nu meenden de Staten van _Vriesland_, daartoe aangespoord door
hetgeen omtrent de verheffing van zoo vele hoofdbevelhebbers in
_Holland_ en _Zeeland_ gebeurd was, het noodig en nuttig te wezen, en
geregtigd te zijn, om over hunne scheepsmagt ook eenen Luitenant- en
Vice-Admiraal en eenen Schout-bij-nacht aan te stellen; tot welke
waardigheden zij, in Lentemaand 1665, verhieven de Kapiteinen AUKE
STELLINGWERF, RUDOLF COENDERS en HENDRIK BRUYNSVELT"[200].

  [199] "Dit getuigt, onder anderen, de Raadpensionaris J. DE WITT, in
  een' zijner brieven aan de Algemeene Staten."

  [200] DE JONGE, _Zeewezen_, II _b_ 32, 105. Waar het mogelijk is, wil
  ik over dit onderwerp het liefst de eigene woorden van dezen bevoegden
  beoordeelaar mededeelen, die zeker het meeste gezag verdient.

Deze, aan het hoofd geplaatst van het 5e eskader, dat uit 14 Friesche en
Groninger oorlogsschepen bestond, vereenigden zich met 's lands vloot,
welke door de zorg der Admiraliteiten en van DE WITT tot eene ongemeene
sterkte was opgevoerd, vermits zij een getal uitmaakte van 103 schepen
van oorlog, 7 jagten, 11 branders en 12 galjoten, gewapend met 4869
stukken geschuts en voorzien met ruim 21,000 matrozen en soldaten. Deze
magtige vloot, welke men bestand achtte, om zich met de Engelsche
zeemagt te meten, stak den 23 Mei 1665 onder het opperbevel van den
Luitenant-Admiraal JACOB VAN WASSENAAR OBDAM in zee. Doch tegen alle
verwachting was de uitslag hoogst ongunstig. Ofschoon vele vlootvoogden
wonderen van dapperheid bedreven, liet de, voor deze taak niet volkomen
berekende, opperbevelhebber de gunstigste gelegenheid om op de
Engelschen voordeel te behalen, voorbijgaan, zoodat, toen hij zelf met
zijn schip in de lucht vloog,--de wakkere Admiraal KORTENAER gevallen en
ook onze Admiraal STELLINGWERFF gesneuveld en diens schip, de
Zevenwouden, door de Engelschen genomen was, de gansche vloot met
groot verlies aftrok en veel verminderd en zwaar beschadigd in de
vaderlandsche havens terugkeerde. Vele kapiteins werden wegens
pligtverzuim strengelijk gestraft, doch ook andere, die zich dapper
hadden gedragen, geprezen en bevorderd. Onder deze laatste was TJERK
HIDDES DE VRIES van _Sexbierum_, die, als Kapitein van het schip: de
Steden, zich op dezen togt door ongemeene manhaftigheid en schrander
doorzigt onderscheiden hebbende[201], dadelijk in STELLINGWERFF'S plaats
tot _Luitenant-Admiraal van Friesland_ werd aangesteld. Met weergalooze
kracht-inspanning werd de ontredderde vloot hersteld, en reeds in
Augustus des zelfden jaars weder naar zee gezonden, en nu wel onder het
opperbevel van den algemeen geachten Luit.-Admiraal DE RUYTER, die, pas
uit _Amerika_ in het vaderland teruggekeerd, onzen DE VRIES het bevel
over een der vier smaldeelen van de vloot toevertrouwde. Hoe krachtig en
moedig de onzen nu ook waren, zij vonden dit jaar geene gelegenheid, om
met de Engelschen slaags te geraken. Men bleef zich dus versterken, in
de hoop van in den volgenden jare den vijand op eene geduchte wijze te
vernederen. Hiertoe werden krachtige toebereidselen gemaakt, en stonden
de Friesche Staten dit jaar eene som van ruim 900,000 Gld. der
Admiraliteit ten behoeve der zeemagt toe, en schroomde men niet, daartoe
buitengewone heffingen en geldleeningen te doen[202].

  [201] Zie een belangrijken brief van hem bij AITZEMA, XI _b_ 919;
  WAGENAAR, XIII 147 env.; DE JONGE, II _b_ 180, 247, 281 env.

  [202] Resol. van Gedeputeerden; _Reg. Staats-res_. 13, 206; _Chartb._
  V 747, 749, 750; VITRINGA, _Memoriale Annotatien_, I 412 env.

Werkelijk stak DE RUYTER den 5 Junij 1666 met eene verbazende vloot in
zee, waarvan het tweede smaldeel, groot 28 schepen, geplaatst werd onder
het bevel van TJERK HIDDES, die nu het schip _Groot Frisia_ voerde.
Hevig was de hierop gevolgde vierdaagsche zeestrijd, waarin
laatstgenoemde zeeheld, nadat EVERTSEN gesneuveld was, veelvuldige
blijken gaf van ongemeene dapperheid, door bij herhaling moedig op den
vijand in te breken, zoodat zelfs vreemden hem den lof gaven, dat hij
»een der beste en kloekmoedigste Opperhoofden was, dien een groot deel
der overwinning toekwam"[203]. Mede onderscheidde zich zijn
Schout-bij-nacht HENDRIK BRUNSVELDT, van wien gemeld wordt, dat hij
»sich wonder mannelyk queet: want van twee Vyandts Scheepen ter
wederzyde aan boord geklampt zijnde, sulcx dat hij in het midden was
leggende, soo heeft hy, in plaats van sich (gelyk de Engelsche Admiraal
GEORGE ASCUE ghedaen heeft) op te geven en om quartier te roepen, syn
Volk tot dapperheydt aangemoedight, en gheordineert, dat se ter
weder-zyden souden overspringen en Enteren, gelyk ook aanstonts soo
gheseght soo gedaen wierdt, nemende de valjante BRUNSVELDT, eer hy
eenige assistentie konde bekomen, beyde zyn Bespringers wegh, en maakte
hun beyde tot syn ghevangens." Niet genoeg bezet en daarna bevrijd,
werden deze schepen van 40 en 58 stukken echter door Kapitein PAAUW ten
tweeden male vermeesterd[204].

  [203] _Memorien van den Grave de Guiche_, bl. 262 en 277 van het orig.
  en 270 en 286 van de vert. Deze Fransche edelman, die zich met andere
  aanzienlijke personen op de vloot bevond, schreef den naam van TJERK
  HIDDES naar zijne Fransche uitspraak KIERKIDES, welke spelling ook de
  schrandere vertaler behouden heeft.

  [204] Ik vond dit verhaal (bij DE JONGE, II _b_ 282 en in het
  officiëel verslag in den _Holl. Mercurius_, 90 slechts kort vermeld)
  in een oorspronkelijk _Zee-Journael_ van dien togt, zoo als die
  destijds, bij gemis van Couranten, te _Amsterdam_ en elders werden
  gedrukt en onder den naam van _Nieuwe Tijdingen_ verspreid.--In 1663
  hadden Gedeputeerde Staten hier een vasten _Post_ opgerigt, tweemalen
  ter week van _Leeuwarden_ op _Zwolle_ en verdere plaatsen. Het _Huis
  Benthem_ was hier het eerste Postkantoor en JETSE STIENSMA de eerste
  Postmeester. _Charterboek_, V 693, 707.

Groot was de vreugde in het vaderland over de schitterende overwinning,
welke op dezen togt werd behaald. Men wilde echter het behaalde voordeel
vervolgen en den vijand door vernedering tot vrede dwingen. Met den
meesten ijver werd de vloot van de bekomene schade hersteld, zoodat
reeds in Julij weder eene zeemagt het vaderland verliet, welke uit niet
minder dan 118 zeilen, voorzien met ruim 22,000 man, bestond. Op den 4
Augustus 1666 ving de strijd weder aan, doch onder min gunstige
omstandigheden voor de onzen. Het Zeeuwsch en Friesch smaldeel, onder de
Luit.-Admiralen JAN EVERTSEN en TJERK HIDDES DE VRIES, had de voorhoede,
viel het Engelsch eskader der witte vlag kloekmoedig aan en leed daarbij
geweldig, doch verdedigde zich gedurende eenige uren mannelijk. Weldra
echter werden beide Admiralen, gelijk ook de Vice-Admiraal COENDERS, in
het heetste van het gevecht, doodelijk gewond. »Hierdoor van hunne
voornaamste Hoofden verstoken, verliezen de anderzins dappere Zeeuwen en
Vriezen hunne gewone kloekmoedigheid." Terwijl nu de voorhoede wijkt,
verflaauwt de moed der overige schepelingen van dit eskader, en valt de
vijand met des te meer geweld op den middeltogt van DE RUYTER aan, die,
eindelijk, strijdende wijkt en vervolgens den terugtogt aanneemt, zoodat
hij met geringe verliezen de vloot in het verslagene vaderland
terugbragt. In het volgende jaar 1667 wischte hij echter door zijn
stouten togt naar _Chattam_ de smet dezer nederlaag uit, en werden de
Engelschen gedwongen tot vrede, die nog in dat jaar te _Breda_ werd
gesloten[205].

  [205] DE JONGE, II _b_ 336, 344 env.; WAGENAAR, XIII 210; _Holl.
  Mercurius_, 115; AITZEMA, XII 97; BRANDT, 515.

Voor _Friesland_ vooral was het sneuvelen van den voortreffelijken TJERK
HIDDES DE VRIES een groot en onherstelbaar verlies. De Zeeuwsche
Admiraliteit getuigde van hem[206], »dat hij begaafd was met vele
uitmuntende hoedanigheden, om zijne betrekking van Luitenant-Admiraal
waardiglijk te bekleeden, en dat hij in de uitvoering daarvan
menigvuldige bewijzen gegeven heeft, niet alleen van soldaat- en
zeemanschap, maar ook van goede orde en conduite, mitsgaders van
prompte expeditie." DE RUYTER schatte hem zóó hoog, dat hij niemand
waardiger achtte hem in het opperbevel op te volgen dan DE VRIES, van
wiens kunde en trouw hij volkomen overtuigd was. Algemeen werd hij »als
een der kundigste en dapperste Zeehelden van dit tijdperk" geroemd. Ook
's lands Staten gaven blijken van hunne erkentenis bij zijnen dood, door
het bezorgen van eene plegtige uitvaart bij zijne begrafenis te
_Harlingen_, en door den zoon, na zijn sneuvelen geboren en tevens
moederloos geworden, in hunne bescherming te nemen[207].

  [206] DE JONGE, II _b_ 353; III _a_ 417. Zijne beste levensbeschrijv.
  is die in de _Levens van Nederl. Mannen en Vrouwen_, Amst. en Harl.
  1776, III 1; KOK, XXX, 36; BRANDT, _de Ruiter_, 401, 407, 419, 423,
  424 env. Zie verder _Aanteekening 23_.

  [207] Deze zoon, TJERK DE VRIES, ook in 's lands zeedienst opgeleid,
  stierf reeds in 1689 als Kapitein van en op 's lands oorlogsschip: de
  Brack op een terugtogt van _Engeland_.

Tot opvolger van DE VRIES werd niet de vroeger zoo loffelijk
vermelde DOUWE AUKES gekozen, maar een edelman, HANS WILLEM _Baron_
VAN AYLVA, die toen Kolonel was bij het krijgsvolk te land; een man,
die wel in 1667 den togt naar _Chattam_ mede maakte, doch een land- en
geen zee-officier was, waarom hij in 1672, toen hij tevens tot
Luitenant-Generaal der landmagt was bevorderd, zich niet bij de vloot
voegde, maar, beter op zijne plaats, tot bescherming van _Friesland_ aan
land bleef[208].

  [208] Zie over AYLVA als Luit.-Admiraal: BRANDT, 558, 573, 585, 589,
  590, 594, 598, 599, 644, 646; DE JONGE, II _b_ 421; III _a_ 51, 124.

Tot dien laatstgenoemden zeetogt leverde _Friesland_ slechts een fregat
en een advisjacht, en in 1673 voegden zich slechts drie Friesche
oorlogsschepen, benevens een brander en twee kleine vaartuigen, bij 's
lands vloot. Ook werd er in AYLVA'S plaats geen nieuwe Luit.-Admiraal
aangesteld. De groote inspanning, om zich tegen den vijand te land te
verdedigen, geldgebrek, verschillen met _Groningen_ en tusschen de
Staatsleden, en bewegingen onder het volk, gevoegd bij toenemende
onverschilligheid omtrent _Frieslands_ belang bij eene zoo talrijke
vloot--ziedaar zoo vele redenen, »waardoor de Vriesche zeemagt, welke in
den voorgaanden oorlog zulk eene luisterrijke plaats in de vloot bekleed
had, van hare kortstondige grootheid verviel"[209].

  [209] Zie deze redenen breeder ontwikkeld bij DE JONGE, III _a_ 204.

In weerwil de bloei der Friesche Admiraliteit zoo zeer was gedaald,
bleven de Friesche zeelieden op de vloot, met de Zeeuwen onder BANCKERS
vereenigd, bij herhaling blijken van dapperheid betoonen, door den
vijand de meest mogelijke afbreuk toe te brengen. Ook waren er bij die
vroegere togten mannen gevormd, die eerst later in de gelegenheid kwamen
zich door roemrijke daden te onderscheiden. Onder deze verdient eene
eerste plaats de uitmuntende Kapitein JACOB BINCKES of BENCKES, van
_Koudum_, die, nadat hij de Algerijnsche zeeroovers had helpen
tuchtigen, tweemalen als kommandeur met een smaldeel naar de
_West-Indien_ gezonden werd, waar hij vele kloeke daden bedreef, in 1673
met EVERTSEN in _Virginië_ grooten buit op de Engelschen behaalde,
_New-York_ of wel geheel _Nieuw-Nederland_ op de Britten veroverde, en
eindelijk »het eiland _Tabago_ tot het schouwtooneel maakte eener
dapperheid, die eerst de Franschen met schande deed wijken en daarna op
den hem toevertrouwden post een roemrijken dood stierf"[210].

  [210] Mijn bestek gedoogt niet, aangaande dezen man meerdere
  bijzonderheden mede te deelen. Omtrent weinige personen is DE JONGE
  zóó uitvoerig, als over dezen dapperen zeeman, van wien hij vele, tot
  dusverre onbekende, bijzonderheden heeft medegedeeld. Zie III _a_ Inl.
  XII, 30, 345-366, 415, III _b_ 49, 275-363.

       *       *       *       *       *

Terwijl het vaderland aldus van ~buiten~ bedreigd werd door een
geduchten vijand, die het tot eene tijdelijke overspanning van krachten
dwong, welke het op den duur niet kon volhouden, was het van ~binnen~
verre van rustig en voorspoedig gebleven. De republikeinsche geest der
ingezetenen, die scherp acht gaf op de handelingen der regering, meende
destijds niet zoo spoedig gebreken of misbruiken in het Staatsbestuur te
ontwaren, of men school bijeen, gaf blijken van ernstig misnoegen, en
deed de pogingen tot verbetering dikwijls vergezeld gaan van onrustige
bewegingen, oploopen en soms wel van gewelddadigheden. Hierdoor werden
de beste bedoelingen vaak bezoedeld of verijdeld, en de driften opgewekt
der lagere volksklassen, van wier ruwe en ongebonden zeden in dit
tijdvak wij vele voorbeelden zouden kunnen bijbrengen, welke geenszins
tot eere strekken van dien goeden ouden tijd, dien wij waarlijk niet
behoeven terug te wenschen[211].

  [211] Tot kenschetsing van de zeden en den trap van beschaving dier
  dagen, welke wij hier niet in bijzonderheden kunnen vermelden, meenen
  wij een enkel bewijs te moeten aanvoeren. In het zelfde jaar 1661, dat
  de Staten ten gevolge der toenemende publieke onveiligheid,
  veroorzaakt door veelvuldige luije bedelaars, vagabonden en
  landloopers, gedrongen waren een Lands Tucht- en Werkhuis op te
  rigten, werden er plakkaten uitgevaardigd zoowel tegen "dát schadelyck
  geboefte," als tegen het drukken van schandelijke en ergerlijke
  boeken, alsmede tegen het onbehoorlijk zuipen en slempen op de
  lijkmaaltijden. Zie die stukken in het _Charterb._ V 651, 653, 661,
  662. Den hoofdinhoud van het laatste willen wij hier mededeelen met de
  woorden van HORATIUS VITRINGA in zijne MS. _Memoriale Annotatien_, I
  262:

  "De Staten van _Frieslant_, insiende het schandelyck en godtloos
  misbruick van 't suypen en slempen, dat daeghelycks en dickmaels by de
  begraffenissen der dooden gepleecht wierde van alderhande soorten van
  menschen, en hetwelcke soo groff gingh, dat menich droncken bout in
  het sterffhuis konde vertoeven tot 9 à 10 uyren in den avont, en haer
  alsdan als beesten laten nae huis leyden, nemende menichmael kannen en
  glasen onder de mantel en hoyck mede om in het drincken niet vergeten
  te worden; in voegen, dat een gemeen Burger tot een begraffenisse van
  nooden hadde ten minste een aem wyns en sommige vrij wat
  meer,--hebben, daerinne willende voorsien, den 13 Julij 1661 (op een
  gravamen van 't Classis van _Leuwaerden_, in desen jare op het Synode
  alhier vergadert, voorgedragen) by openbare placcaten laten verbieden,
  dat niemand voortaen, soo groot als klein, edel ofte onedel, directe
  off indirecte, voor off nae de begraffenisse, sal vermogen wyn, bier
  off stercken dranck te doen schencken by poene van 50 Ggld., 't
  appliceren 1/3 part voor den aenbrenger, 1/3 part voor den Officier en
  1/3 part voor de armen: waer mede het drincken oock een eynde heeft
  genomen." Dit laatste wordt door de herhaling van dit plakkaat in 1683
  tegengesproken. Zie _Charterb._ V 1213.

Zoo werden de steden _Leeuwarden_ en _Franeker_ in 1657 grootelijks
verontrust door burgergeschillen en klagten over de regeringsleden, die
hevige verbittering hadden opgewekt, wegens het schenden van de
reglementen en de vrijheden der ingezetenen, tegen wier belang eenige
weinige staat- en baatzuchtige personen zich van het gezag hadden
meester gemaakt. Met veel moeite en door het verleenen van nieuwe
Reglementen van Raadsbestelling werden die onlusten door den Stadhouder
en de Staten bevredigd[212]. Een ander misbruik dier dagen was het
verkoopen van de lands ambten en betrekkingen, zoo burgerlijke als
militaire, welke de regenten en bijzonder de Gedeputeerde Staten, die ze
beurtelings begaven, in weerwil van vroegere verbodsbepalingen, niet
altijd aan de waardigste personen, maar veelal aan hen, die de hoogste
som daarvoor aanboden, opdroegen. Het misnoegen hierover, in 1662 op
nieuw ontstaan, gaf zelfs aanleiding, dat het Hof twee regenten daarover
proces aandeed, waarom de Staten, na lange onderhandelingen, daartegen
strenge verbodsbepalingen uitvaardigden, en eene boete van 100 gouden
Rijders op de overtreding daarvan vaststelden[213].

  [212] VITRINGA, _Mem. Annotatien_, I 93; _Charterb._ V 592, 595, 604,
  606, 608, 609; _Tegenw. Staat_, II 169, 468.

  [213] VITRINGA, I 271; _Charterb._ V 666, 667, 679, en AITZEMA, X 524,
  die onschatbare bron voor onze vaderlandsche geschiedenis!

Bij al deze bewegingen was het herhaaldelijk gebleken, welk eene
vredelievende gezindheid en wijze gematigdheid den Stadhouder, Prins
WILLEM FREDERIK _van Nassau_, bezielde. Groot was dus het verlies, toen
deze brave Vorst den Friezen in 1664 door den dood ontviel. Een droevig
ongeluk was daarvan de oorzaak, en wel het losbranden van zijn eigen
pistool, dat eerst weigerde af te gaan en daarna, toen hij naar de
oorzaak daarvan wilde zien, hem met een kogel, onder de kin in en nevens
het oog uit, dermate trof, dat hij, na het schrijven van brieven aan de
Staten en den Prins van Oranje en het maken van schikkingen omtrent zijn
huis, zeven dagen later op eene den Christen waardige wijze stierf. De
Staten, die hem in 1659 de erfopvolging zijns zoons hadden verzekerd,
overtuigd van zijne »loffelycke, meriten, treffelycke daden en
singuliere groote diensten in de krygs-expeditien, selfs met gevaer van
Lyf en Leven, voor het Vaderlandt gedaen," huldigden zijne nagedachtenis
mede door eene prachtige uitvaart bij zijne begrafenis op den 15
December, waartoe zij de onkosten met eene som van 16,000 Gld
bestreden[214]. Bovendien benoemden zij dadelijk zijnen minderjarigen
zoon tot hunnen Stadhouder en Kapitein-Generaal, om deze waardigheden
op zijn 20e jaar te aanvaarden, hoewel hij nu reeds in het genot
gesteld werd van het traktement. Zijne opvoeding droegen zij zijner
moeder en voogdes, de voortreffelijke Prinses ALBERTINE AGNES, op, en
deze kweet zich daarvan op eene zoo loffelijke wijze, dat de jonge Vorst
eerlang blijken gaf, de hem bij voorraad opgedragene betrekkingen en
zijne aanzienlijke afkomst allezins waardig te zijn[215].

  [214] Bij het terugkeeren van deze begrafenis had Prins JOAN MAURITS
  _van Nassau_ het ongeluk, bij het overrijden van de Weeshuisbrug in
  _Franeker_, in het water en onder zijn paard te vallen. Gelukkig
  gered, moest hij daar eenige weken vertoeven tot zijne herstelling.
  Eene afbeelding van dit voorval is daarna in steen gehouwen en
  geplaatst in den muur van het Weeshuis, nevens deze brug, die daarvan
  den naam van de Mauritsbrug ontving. AITZEMA, 823.

  [215] VITRINGA, _Memorien_, I 388; _Charterboek_, V 616, 738, en
  vooral uitvoerige berigten in AITZEMA, XI _a_ 75-131; SYLVIUS,
  _Vervolg_, II 43; N. ARNOLDUS, _Vorstelijke
  Rouw-Lyck-ende-Lof-Reeden_, Leeuw. 1664, 19; WAGENAAR, XIII 97; _Reg.
  Staats-res._ 513.

       *       *       *       *       *

Deze ramp werd nu verder gevolgd door eene rij van tegenspoeden, die het
vaderland in het uiterste gevaar bragten, die den landzaat groote schade
berokkenden, en die de regering en het volk tot eene krachtige
inspanning en aanwending van alle vermogens opwekten. Een geweldige
storm en springvloed veroorzaakten in December 1665 talrijke dijkbreuken
en eenen watervloed, zoo als _Friesland_ sedert 1570 niet had
ondervonden[216]. Eene schrikkelijke pestziekte woedde, vooral in de
steden, en rukte duizenden weg (1665, 1666)[217]. De oorlog met
_Engeland_ (waarvan wij reeds hier vóór gewaagden) dreigde heviger dan
ooit, en noopte tot verbazende uitrustingen, wervingen en geldheffingen,
onder bestendige wisseling van nederlagen en zegepralen. Doch niet enkel
ter zee, ook te land werd _Nederland_ gelijktijdig aangevallen en wel
aan zijne minst versterkte oostzijde. De oorlogszuchtige CHRISTOF
BERNHARD VAN GALEN, Bisschop van _Munster_, achtte zich door onzen Staat
beleedigd, viel de oostelijke grensplaatsen aan en veroverde de
_Dijlerschans_, waaruit hij echter door onzen Stadhouder WILLEM FREDERIK
werd verdreven (Mei 1664). Uit wrok hierover bemagtigde hij een gedeelte
van _Gelderland_ en _Overijssel_, en, na het winnen der schans van
_Rooveen_, stond hij weldra met 8,000 man aan de onbeschermde grenzen
van _Friesland_ (1665). Groot en algemeen was daarover hier de
ontsteltenis en vrees, zoodat vele bewoners van het land met hunne
goederen van waarde naar de steden vlugtten. Gelukkig kwam de
Veldmaarschalk JOAN MAURITS _van Nassau_ weldra over zee herwaarts,
stelde zich aan het hoofd der krijgsmagt, en wederstond den vijand, die
door _Drenthe_ in _Groningerland_ was getrokken, met zóó gunstig gevolg,
dat hij eerlang over de grenzen terugtrok, waarna in April 1666 de vrede
met den Bisschop werd gesloten[218].

  [216] VITRINGA, _Memorien_, I 432; AITZEMA, XI _b_ 1039.

  [217] Ook onzen dichter GYSBERT JACOBSZ. met vrouw en zoon. Zie
  HALBERTSMA, _Hulde_, II 299.

  [218] VITRINGA, I 430; BOSSCHA, II 18; AITZEMA, XI _b_ 1034 env.
  Volgens den eersten bedroegen de Provinciale lasten van Oorlog voor
  _Friesland_ in 1666 [f]263,000 per maand of [f]2,178,000 in het jaar.


_De Oorlogen met Frankrijk._

Doch die vrede was kwalijk gemeend geweest, en, had hij eerst geheuld
met _Engeland_ tot vernedering van onzen Staat, wier grootheid en
aanzien den nijd van alle naburen scheen opgewekt te hebben,--geene drie
jaren verliepen er, of die zelfde Bisschop vond daartoe een bondgenoot
in den hooghartigen en oorlogszuchtigen LODEWIJK XIV, Koning van
_Frankrijk_, die het evenzeer te doen was om de _Spaansche Nederlanden_
(_België_), welke hij in 1667 aan het hoofd van een leger van 47,000 man
binnentrok. Wel scheen het drievoudig verbond tusschen _Nederland_,
_Engeland_ en _Zweden_, gelijk ook de vrede van _Aken_ (1668) aan den
voortgang der Fransche wapenen een perk te stellen, en vleide men zich
in ons land, dat de rust nu spoedig hersteld zou worden en dat men de
zoo lang reeds verwaarloosde landmagt niet behoefde te versterken,--men
bedroog zich zeer. Hoe gelukkig de staatkunde van DE WITT ook vele
gevaren wist af te wenden, het grootste gevaar had hij niet voorzien,
gelijk ook niemand vooraf wilde of konde gelooven, dat de Franschen »oyt
couragie souden hebben, om tegens soo machtige Bontgenoten in 't velt te
durven komen." De uitslag was echter geheel anders.

De gekwetste eigenliefde en de roemzucht des jeugdigen Konings, die zoo
vele grieven jegens _Nederland_ meende te hebben; de krijgshaftigheid
zijns volks; het aanzienlijk leger en de schatten, waarover hij te
beschikken had, en de oorlogszucht zijner bekwame veldoversten--en daar
tegenover onze zwakke landmagt en vervallene vestingen bij de afgunst
der vijandiggezinde naburen--dit alles begunstigde zijn toeleg, om
_Nederland_, het kostte wat het wilde, te veroveren. Daartoe wist
LODEWIJK eerst het drievoudig verbond te ontbinden, _Engeland_ en
_Zweden_ aan Frankrijks belang te onderwerpen, en zich van de hulp te
verzekeren van den Keurvorst van _Keulen_, van de Bisschoppen van
_Munster_ en _Osnabrug_ en van den Hertog van _Brunswijk-Lunenburg_.
Deze vereenigde magten hadden den ondergang besloten van _Nederland_,
dat alzoo van alle uitzigt op hulp van buiten was verstoken. Hoe kon de
uitslag van dien strijd twijfelachtig zijn? Hoe was het den Nederlanders
mogelijk, ook bij de moedigste kracht-inspanning, zoo vele vijanden met
hoop op gunstigen uitslag te wederstaan? Hoe gering die hoop ook ware en
hoe zeker de ondergang des lands ook scheen--onze vaderen vertsaagden
niet, wapenden zich moedig en vertrouwden den uitslag aan God, dien zij
in dezen hoogen nood vurig om hulp en verlossing smeekten.

       *       *       *       *       *

Nadat _Frankrijk_ en _Engeland_ op den 7 April 1672 aan _Nederland_ den
oorlog hadden verklaard, trok LODEWIJK XIV in persoon aan het hoofd van
een leger van ongeveer 140,000 man met ongemeene snelheid herwaarts, met
oogmerk om _Holland_ in eens binnen te dringen en de republiek in den
hartader te treffen. Boven alle uitdrukking prachtig en ontzagverwekkend
was dat leger, door veldoversten als CONDÉ, TURENNE en DE CHAMILLY
aangevoerd. Wel hadden de Staten-Generaal, na hevige twisten, eindelijk
den twee-en-twintigjarigen Prins WILLEM III het opperbevel over het
krijgsvolk opgedragen en de zoo lang uitgestelde wervingen bevolen; doch
vóór hij met een veldleger van 17,000 man naar de oostelijke grenzen kon
trekken, stroomden de Munstersche en Keulsche troepen _Overijssel_
binnen, waren de steden en vestingen aan den Rijn veroverd en stond
LODEWIJK op onze grenzen om den Rijn over te trekken. Bij dezen
overtogt, waartoe men op den 12 Junij eene doorwaadbare plaats had
gekozen bij het Tolhuis, niet ver van _Lobith_ en de Kleefsche grenzen,
had echter een merkwaardig voorval plaats, dat ik hier wil verhalen, ook
omdat het de eer van der Friezen naam verhoogde te midden van de
smadelijke vernedering des vaderlands.

Nadat de bevelhebber van ons verdedigings-leger in de _Betuwe_, DE
MONTBAS, zijne stellingen aan den Rijn op eene verdachte wijze had
verlaten, werd de Veldmaarschalk WIRTZ door den _Prins van Oranje_ naar
den post bij het Tolhuis gezonden. Hij had onder zijn bevel de vier
regimenten ruiterij van KINGMA, HAERSOLTE, LA LECQ en JOSEPH, en
ontmoette hier het regiment voetvolk van AYLVA. DE MONTBAS had dit
laatste doen aftrekken naar _Nijmegen_. De bevelhebber dezer vesting,
overtuigd van het belang van den post bij het Tolhuis, zond deze Friezen
echter terug, en, nadat ze op nieuw naar _Nijmegen_ waren gezonden,
wederom naar het Tolhuis, waar zij afgemat[219] aankwamen op het
oogenblik, dat de overtogt der Franschen was begonnen. De ruiterij van
WIRTZ trachtte dit te verhinderen, door hevig op de Franschen te vuren.
Vruchteloos deed hij op den door het water trekkenden vijand een aanval,
doch door het vijandelijk kanonvuur bestookt, trok hij terug en nam met
al zijne kavalerie de vlugt. Het regiment van AYLVA, dat WIRTZ krachtig
had ondersteund, was nu aan zich zelf overgelaten, en zag het nuttelooze
van verderen tegenstand in, nu de talrijke vijand eenmaal den oever had
bereikt. Zij willen echter niet vlugten, maar besluiten de wapenen neder
te leggen, zich aan den vijand over te geven en van hem lijfsbehoud te
vragen. CONDÉ staat hun dit verlangen onvoorwaardelijk toe. Daar staan
zij nu geschaard met hun afgelegd geweer aan hunne voeten, in het volle
vertrouwen, dat zij, na zich vruchteloos van hunnen pligt te hebben
gekweten, niets van den vijand hebben te vreezen. Doch, wat zien zij?
Daar vliegt de Hertog DE LONGUEVILLE, wien nog geene gelegenheid tot
eenig wapenfeit was gegeven, gevolgd door een stoet van Edelen, ijlings
aan op hen, die daar rustig staan. Zij zien den dollen hoop op zich
toerijden en denken aan verraad. Zelfs zien zij een hunner officieren
(waarschijnlijk afgezonden om te vernemen, of men zich aan 't woord des
Generaals houden mag) door DE LONGUEVILLE met eene pistool treffen, en
nu is hun besluit genomen, hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
Immers, het is op voorwaarde van lijfsbehoud, dat zij de wapenen
nederlegden? Nu zij bedreigd worden, hebben zij het regt die weder op te
vatten.

  [219] De _Hollandse Mercurius_, 72, zegt zelfs, dat het "schoone
  Regiment van ALUA van 't geduerig marcheren was afgemartelt, eerst uyt
  de Spaensse Nederlanden na 't Leger, van daer na Nimwegen, van
  Nimwegen na de Rijnkant, van de Rijnkant weer na Nimwegen, en weder
  van daer na de Rijnkant."

In de uiterste verwarring schieten zij op den toesnellenden brooddronken
hoop in, en ontstaat er een moorddadig gevecht. Maar voor de laatsten,
die bij den tot dusver gunstig geslaagden togt altijd lachten, is nu de
ure des geweens gekomen. Hoe vermoeid en verontwaardigd de Friezen ook
waren, zij treffen zeker. DE LONGUEVILLE, de aanvoerder, de volle neef
van CONDÉ, stort terneder. Aan zijne zijde valt GUITRI, Grootmeester der
koninklijke garderobe; de Graven DU PLESSIS, DE THEOBON, de Heeren
BOURY, D'AUBUSSON, DE LA FORCE, DE LA SALLE--allen vinden hier hunnen
dood. Vele Prinsen, Hertogen, Graven en aanzienlijke Edelen ontvangen
wonden, waarvan bijna niemand hunner later geheel herstelde.

CONDÉ, het hoofd der gansche armée, dat vreeselijk schieten hoorende,
vliegt toe en gebiedt stilte; maar te vergeefs tracht hij dit bloedbad
te stuiten. Een onzer officieren, OSSENBROEK of HASEBROEK, trekt de
pistool, mikt op CONDÉ, die wel het schot ontwijkt, maar te gelijker
tijd zijn arm, verbrijzeld, aan zijne zijde voelt nederzinken. De wond,
die hij voelt, het verlies van zijn neef en het onverwachte van dezen
aanval maken hem woedend; en, in plaats van nu nog een einde te maken
aan dit gevecht, gebiedt hij thans de aansnellende troepen met alle magt
op de onzen los te rukken. Nu wordt de strijd hernieuwd. »De Fransche
Cavallerye barsten met een groote verwoetheyt los, en vallen met sulken
furie als desperate menschen op dese Vriesen aan, die vigoureuse
Resistentie bieden." Doch wat baatte dezen hun heldenmoed, tegen zulk
eene aanzienlijke overmagt? Zij bezwijken weldra, terwijl de meesten hun
leven duur verkoopen. LODEWIJK ziet het verschrikkelijke lot der zijnen,
en, stampvoetende van spijt en ongeduld, verwenscht hij het oogenblik,
waarin hij eene onderneming begon, die hem, pas op den vijandelijken
bodem getreden, nu reeds meer edellieden en aanvoerders kostte dan
menige veldslag.

Van het schoone regiment VAN AYLVA bleef ten laatste, na langdurige
worsteling, niet meer dan een klein hoopje over. De namen van eenige
hunner aanvoerders zijn ons opgeteekend. Het waren de twee Kapiteins
ANDRIES VAN VELSEN en DUCO VAN HEMMEMA; vijf Luitenants: DOUWE VAN
EPPEMA, HAJO TWINGBERGEN, BARENT HEKMAN, BAVIUS ROMMEDA en JOH. BECHIUS;
drie Vaandrigs: FREDERIK VAN OCKINGA, TARQUINIUS BEINTEMA en JAN DUDEN,
met nog 4 Sergeanten en 105 Soldaten. Zij werden allen naar _Emmerik_
gevoerd, waar zij zich langer dan twee maanden met water en brood
moesten behelpen. De gesneuvelde helden rusten hier op een thans
vergeten akker. Indien zulke mannen door den verraderlijken DE MONTBAS
niet tot viermalen heen en weder gedreven en niet afgemat en te laat
aangekomen waren, om den overtogt te verhinderen--gewis zij zouden als
LEONIDAS met zijne dapperen dezen toegang tot hun vaderland ligt met zoo
veel eer verdedigd hebben als die Spartanen. Zij zouden misschien den
Franschen Koning teruggeworpen hebben. Dan zeker prijkte aan den Rijn
eene eernaald op hun graf; nu rusten ze ongekend en vergeten.

Maar deze dappere Friezen verdienen niet vergeten te worden: want deze
gebeurtenis, als heldenfeit reeds belangrijk op zich zelve, had
buitendien twee gevolgen, welke, op dát oogenblik, voor het vaderland
van groot gewigt waren. Hun moedig gedrag maakte een diepen indruk op
de overmoedige Fransche grooten, die den togt ter verovering van
_Nederland_ als een speeltogtje beschouwden, en werkelijk, zoolang het
leger in aantogt was, weinig tegenstand ontmoetten en geringe verliezen
leden; doch die hier, bij den eersten tred op onzen bodem, al dadelijk
met de eersten van den adel in rouw werden gedompeld. Het tweede
voordeel, hierdoor te weeg gebragt, bestond dáárin, dat CONDÉ hier de
eenige wond ontving, welke hij in al zijne veldtogten heeft bekomen,
waardoor hij langer dan twee maanden te _Emmerik_ aan zijne legerstede
geboeid en buiten gevecht bleef, waardoor zijn plan mislukte, om met
20,000 ruiters, ieder met een soldaat achter zich op het paard,
regelregt op _Amsterdam_ aan te rukken, en deze stad, van waar alle
verdedigings-middelen toen naar elders waren verzonden, te overrompelen,
om in eens zeker te zijn van den val der gansche republiek[220]. Dat
zulk een plan verijdeld werd door dit schot, en dat de Voorzienigheid
door dezen tegenspoed des vijands een eerste blijk gaf van hulp en
bescherming,--ook dit gaf den vaderen moed in hun benarden toestand en
kracht om dien vijand te wederstaan, bij groot gewin van tijd, om zich
in staat van tegenweer te stellen. Dáárom blijve dit weinig bekende feit
in geheugenis. Dáárom blijven wij deze vaderlandsche helden vereeren!
(Zie verder _Aanteekening 24_.)

  [220] VALKENIER, 458, zegt duidelijk: "Door dese quetsure van CONDÉ
  bleef de groote Resolutie, om op _Amsterdam_ te gaan, geheel achter,
  en wierden de concepten geheel verandert." Ook Kapitein W. J. KNOOP,
  in zijn belangrijk stuk: _de Verdediging van Nederland_, in _de Gids_,
  1851, 317, houdt het voor "zeer waarschijnlijk, dat, wanneer dadelijk
  na den overtogt van den Rijn het Fransche leger op Holland was
  aangevallen, dat gewest zou zijn veroverd en daarmede het vaderland
  verloren."

Bij het voortrukken van de Franschen had Prins WILLEM III _Overijssel_
verlaten en zich naar _Holland_ begeven, ten einde de oostelijke grenzen
dier provincie te bezetten en te verdedigen tegen den vijand. Hij had te
gelijk den Luitenant-Generaal HANS WILLEM _Baron_ VAN AYLVA met zijne
overige benden naar _Friesland_ gezonden, ten einde zich geheel te
wijden aan de bescherming van dit gewest. Doch naauwelijks was deze te
_Leeuwarden_ aangekomen, of hem volgde het berigt, dat alle
Overijsselsche steden zich schandelijk hadden overgegeven, en dat de
Munstersche en Keulsche benden zich door _Drenthe_ naar _Koevorden_ en
_Groningen_ hadden gewend en op de grenzen stonden van _Friesland_.
Algemeene verslagenheid maakte zich van aller gemoederen meester; de
steden waren onbevestigd en van alles onvoorzien, de troepen moedeloos;
het geheele land was vol verwarring en vrees. Men noemde de regering
radeloos, het volk redeloos, het land reddeloos.--In plaats van
vertrouwen op- was er hevige verbittering tegen het landsbestuur, dat,
door het verwaarloozen van de landmagt en van de verdedigings-werken,
den vijand zoo zeer ruim baan had gegeven; terwijl het voetstoots
overgaan van zoo vele steden en sterkten het vermoeden van gepleegd
verraad opwekte. Vele ingezetenen van het platte land vlugtten naar de
steden, waar alles in verwarring verkeerde: want elk was verlegen en
verwachtte ieder oogenblik den vijand.

In dezen hoogen nood verzochten Gedeputeerde Staten de Raden van den
Hove, om hen met raad en daad bij te staan, waarop beide aanzienlijke
collegiën in den nacht van den 13e en 14e Junij 1672 in stilte
bijeenkwamen, om over den gevaarlijken toestand der provincie te
raadplegen. Hier gold het de keus tusschen deze twee uitersten: of men
zich gemeenschappelijk en met alle krachten tegen den vijand zou
verdedigen, dan of men door eene provinciale capitulatie, op gunstige
voorwaarden, zich uit deze onheilen zoude redden. Die keus was voor
Friezen niet lang twijfelachtig. Met ter zijde stelling van alle
bezwaren, nam men »een animeuse en cordate resolutie, om tot behout van
Religie en Vryheyt, voor haardsteden en altaren met gesamentlijke hand
het uyterste te wagen, en goet en bloet tot den laatsten effort te
spendeeren"[221]. Men zond dadelijk afgevaardigden uit, om in _Holland_
en _Groningen_ hulp te erlangen, welke echter door niemand werd
verleend. Men was dus geheel aan eigene krachten overgelaten. De
onmiddellijk bijeengeroepen Staten, die reeds vroeger vast- en bededagen
uitgeschreven en eene geldleening van eenige tonnen gouds geopend
hadden, benoemden nu eene commissie, die met het nemen van maatregelen
tot verdediging dezer provincie werd belast. Zij kon echter over geene
grootere magt beschikken, dan over 22 compagniën voetvolk en 15 à 16
compagniën ruiterij, waarmede het gansche gewest op alle punten bezet en
de aanvallen des vijands afgewend moesten worden. Hoe geringe magt bij
zoo moeijelijke taak! Spoedig riep men dus de vroeger uitgeschrevene
ligting van 3,000 man burgers in de wapenen. De Bevelhebbers van
_Leeuwarden_, die in den nacht dadelijk met den Magistraat, Vroedschap
en Predikanten maatregelen hadden beraamd, boden zich aan, om met de
geheele burgerij uit te trekken; doch bij voorraad werd dit getal
bepaald op 250 man, die in 3 compagniën, benevens eene compagnie
vrijwilligers, reeds den volgenden dag »met ongemeene couragie en
vreugde uyt marcheerden naar _Heerenveen_." Zulk een voorbeeld der
Hoofdstad verdreef alle verslagenheid: want door »dit manmoedig Exempel
der Stede _Leeuwarden_ raakten alle andere Steden in _Vriesland_ te
gelijk met de Huysluyden ten platten lande, om mede in de wapenen te
komen, dapper gaande. Geheele Grietenyen boden sich gewillig aan." Allen
voegden zich bij het krijgsvolk van AYLVA, ten einde »een Legertjen te
formeeren, om daar mede den Vyand te verwachten, en te betoonen, dat sy
noch van 't rechte bloet der oude en beroemde Vriesen waren, die in
stantvastigheyt alle Natiën overtroffen"[222]. Dit leger werd door AYLVA
met veel voorzigtigheid gebruikt en op de grenzen bestendig in beweging
gehouden, zoodat zelfs geen officier kennis droeg van de sterkte dezer
magt, welke den vijand groot ontzag inboezemde.

  [221] VALKENIER, 597; _Charterboek_, V 812 en verv.

  [222] Zie VALKENIER, _'t Verwerd Europa_, Amst. 1675, 597 en vooral
  het uitvoerig verhaal bij SYLVIUS, _Vervolg op_ AITZEMA, I 561.

In allerijl werden nu ook de Buiten-fortificatiën der provincie, of de
schansen _Munnekezijl_, _Friesche palen_, _Zwartedijk_, _Bredenberg_,
_Bekhof_ of _Bekaf_, bij de _Schoterbrug_ enz. hersteld en met
krijgsbehoeften en manschap voorzien. Aan de drie hoofdwegen werden er
nieuwe verschansingen opgeworpen, als bij de _Blessebrug_, aan de
Wetering tegenover de _Oudeschouw_, te _Gorredijk_ en twee aan den
Zwarteweg op een uur afstands van _Leeuwarden_, welke laatste de namen
ontvingen van _Albertine Agnes_ en _Hendrik Casimir_[223]. Een dergelijk
retranchement werd ook aangelegd te _Heerenveen_, waar de Generaal
AYLVA, die met genoemde commissie alles bestuurde, een hoofdkwartier
vestigde. Een ander hoofdkwartier legde hij te _Bergum_, van waar hij
zijne voorposten uitzette aan den hoofdweg op de Suameerder heide, waar
deze zich verschansingen opwierpen. Met veel grond had men toch van de
talrijke belegeraars van _Groningen_ een uitval in deze provincie te
wachten, daar de Bisschop besloten had, eerst _Groningen_ te bemagtigen
en intusschen _Friesland_ met 3 à 4,000 man bestendig in alarm te
houden. Werkelijk had zulk een uitval reeds den 26 Julij plaats. Na in
het Wester-kwartier van _Groningen_ hunne plunder- en roofzucht betoond
te hebben, trokken 13 standaarden bisschoppelijke ruiters over
_Duurswoude_ naar _Dragten_, aan welks zuidzijde zich eene brandwacht
bevond, die, op het zien van de groote magt des vijands, naar de
voorposten op de heide terugtrok. Deze, alzoo van het naderend gevaar
verwittigd, gorden zich aan, trekken den vijand kloekmoedig tegen,
waarna de vooruitrukkende ruiters, nabij _Nijega_, spoedig met de
Bisschoppelijken slaags geraken. Deze, veinzende terug te trekken,
lokken de Friezen in eene hinderlaag, waar een aantal soldaten in het
koren verborgen ligt. Doch nu ondersteunt het Friesche voetvolk de
ruiterij met zooveel dapperheid, dat zij, na een hevig gevecht, de
benden des Bisschops met een verlies van 150 man terugdrijven, waarbij
zij slechts 25 man verloren[224].

  [223] Van eenige dezer schansen komen afbeeldingen voor bij SYLVIUS, I
  298 en in _d' Ontroerde Leeuw_, 70.

  [224] Alleen _d' Ontroerde Leeuw_, 41 en _Holl. Mercurius_ van 1672,
  112 maken melding van dit feit, later door SYLVIUS in zijn _Vervolg
  op_ AITZEMA en in _it aade Friesche Terp_ medegedeeld. Zie ook van D.
  H. VAN DER MEER in den _Friesche Volks Almanak_, 1841, 44 meer
  uitvoerige berigten deswege.

De gunstige uitslag van deze eerste aanraking met den vijand versterkte
den moed der ingezetenen en van het gansche verdedigings-leger in geene
geringe mate. Bovendien waren de Friezen onbekrompen genoeg, om, hoezeer
zij aan zich zelve waren overgelaten, in den hoogsten nood het fel
benarde _Groningen_ nog bijstand te bieden met 230 soldaten, 20,000 pond
buskruid en 2,000 Gld. geld, alsmede met een konvooi ruiterij, waarmede
de Generaal AYLVA zelf die stad den 14 Augustus bezocht[225]. Men
vreesde toen echter, dat de vijand ook aan de zuidzijde, van uit
_Steenwijk_, een aanval op _Friesland_ zou wagen. En inderdaad had deze
plaats. Nadat de Munsterschen eenige ruiterij naar _Heerenveen_ hadden
gezonden tot verkenning, en deze door de onzen waren gevangen genomen,
vielen zij in den nacht van den 18 en 19 Augustus op de schans van dit
hoofdkwartier met groote hevigheid aan. Moedig teruggeslagen, herhalen
zij nog twee malen den storm, doch worden door onze dappere verdedigers
op nieuw wederstaan, zoodat zij met schade den terugtogt moesten
aannemen[226].

  [225] Dit vermeldt ELDERCAMPIUS in zijn _Journael_ van 't beleg, Gron.
  1672, en de _Holl. Mercurius_, 127, 129.

  [226] VALKENIER, 807, die in dezen meer te vertrouwen is dan _it aade
  Friesche Terp_, 245, dat dezen aanval tusschen den 8 en 9 September
  stelt.

Na den vijand alzoo tweewerf tegenstand geboden en teruggeslagen te
hebben, had men zelfs den moed, hem in het veroverde _Overijssel_ aan te
vallen en verliezen toe te brengen. Ofschoon eene poging van AYLVA, om
met 1200 man _de Kuinder_ te veroveren, door het spoedig naderen van
ontzet uit _Kampen_ en _Zwolle_ mislukte, liet men zich daardoor niet
afschrikken. Ook om ontzag in te boezemen, wilde men een stouten aanslag
wagen. Hiertoe werd in de maand Augustus het kleine, doch met zes
bolwerken versterkte _Blokzyl_ gekozen. Na geheime onderhandelingen met
ingezetenen dier plaats, die reeds den Bevelhebber geweigerd hadden,
zich door een eed aan den Bisschop van _Munster_ te verbinden, waarom
hij grootere bezetting had ingenomen, werden den 23 Augustus 450 van de
moedigste Friesche soldaten en schutters, onder geleide van DIRK VAN
BAERDT, Grietman van _West-Stellingwerf_ en Lid van Gedeputeerden, en
onder het bevel van den Kapitein ALBERT CHRISTOFFEL VAN HANIA, over de
Zuiderzee derwaarts gevoerd. Te _Blankenham_, op een uur afstands van
_Blokzijl_, treden zij aan land, en weldra trekt de Munstersche
bevelhebber hen met 300 man en twee veldstukken te gemoet. De Friezen
vallen hem aan, en, na een hevig gevecht, gelukt het hun, hem met zoo
veel overhaasting terug te slaan naar de schans, dat hij naauwelijks den
tijd heeft de poort te sluiten voor zijne vervolgers, die mede pogen
binnen te dringen. De gewapende burgers weigeren niet alleen den
bevelhebber, om met hem de aanvallers te weêrstaan, maar ze dwingen hem
zelfs de sterkte over te geven. Zij besluiten alles tot hunne bevrijding
te wagen, jagen de Munsterschen van de wallen en kappen de Kuinderpoort
open, terwijl intusschen de moedige Friezen de schans hevig aanvallen en
door gracht en poort binnendringen. De vijand vlugt ter Zuiderpoort uit,
maar laat, fel vervolgd en beschoten, nog menige doode achter, en
daaronder ook den Kommandant, die, toen hij zich met de vlugt dacht te
redden, door een Fries wordt doorschoten.

»Alsoo is de Fortresse _Blokzijl_ door de wonderlijke bestieringe des
Almogenden Gods, en de overgroote couragie der Vriesche Officieren ende
Soldaten, als mede door de voorsichtige hulpe en bystand van de
Burgeren, op den 23. Augusti, anno 1672. gewonnen, en in haar oude
Vryheyt gestelt. _Vollenhoven_ is ook daar op van de Vyanden verlaten."
De vroeger tweemalen te vergeefs aangevallene sterke _Kuinder-schans_
werd daardoor mede gedrongen, zich aan de Friezen over te geven.

Wij hebben dit merkwaardige wapenfeit in het bijzonder vermeld, omdat,
nog vóór de verlossing van _Groningen_, »het kleine _Blokzijl_ zich de
eer verwierf, van _het eerst van alle Nederlandsche steden_, het juk der
vreemde overheersching, door eigene dapperheid en de hulp der Friezen,
te hebben afgeworpen"[227]. De moed, om den vijand met goed gevolg te
wederstaan en deze provincie verder te beveiligen, werd hierdoor zeer
verlevendigd, en nog meer door de bevrijding van _Groningen_. Zelfs wil
men, dat dit feit en de magt, welke AYLVA verder ontwikkelde, mede
hebben bijgedragen, om den vijand het beleg van _Groningen_ (28 Aug.) te
doen opbreken.

  [227] Zie het uitvoerig verhaal bij SYLVIUS, I 427; VALKENIER, _'t
  Verwerd Europa_, 803; _d' Ontroerde Leeuw_, 46; SIEGENBEEK,
  _Geschiedenis der Burgerwapening_, 130; BOSSCHA, _Heldend._ II 126.
  Ter belooning van "dese heroïque actie der Burgeren" werden, nog in
  dat zelfde jaar, aan _Blokzyl_ stedelijke regten toegekend, volgens
  octrooi van Prins WILLEM III.

       *       *       *       *       *

Toen deze voordeelen werden behaald, had er echter in _Friesland_ eene
algemeene volkswapening plaats gehad, en was er eene belangrijke
gebeurtenis voorgevallen, welke groote gevolgen had. Wij willen den loop
dier omstandigheden, uit veelvuldige stukken van dien tijd, zoo kort
mogelijk verhalen.

       *       *       *       *       *

Reeds hebben wij te kennen gegeven, dat de oorzaak van 's lands ongeval
door vele burgers werd geweten aan de Regenten. De handelingen van velen
hunner hadden het misnoegen der gemeente zoodanig opgewekt, dat zij het
vertrouwen verloren hadden, en bedreigd werden met de blijken eener
verbittering, welke reeds den 21 Junij het onstuimig gemeen van en
omtrent _Sneek_ het huis van den Grietman van _Wymbritseradeel_ te
_Ysbrechtum_ deed plunderen. Niet genoeg, dat overmagtige vijanden dit
gewest van buiten met ondergang bedreigden--nog grootere ramp scheen den
lande te gelijker tijd van binnen beschoren te zijn, door het misnoegen
des volks tegen het gezag en door de verdeeldheid van de Staatsleden
onderling, welke eerlang tot eene ontzettende hoogte stegen.

Naauwelijks was op den 6 Julij te _Leeuwarden_ het berigt ontvangen, dat
ook de sterke, ja bijna onwinbaar geachte, vesting _Koevorden_ zich
zonder tegenstand aan den Bisschop had overgegeven, of de ontsteltenis
en wrevel der burgers bedreigde de algemeene rust. Men school bijeen en
maakte elkander het hoofd warm door het opsommen van allerlei grieven en
bezwaren zoowel tegen de stads- als landsregering. Op aansporing van
eenige predikanten en van den Hervormden Kerkeraad kwamen ruim 60
burgers op den Stads Schutters-Doelen bijeen, die een Voorzitter en
Schrijver benoemden en eenige punten ten papiere bragten, welke zij
oordeelden, dat tot herstel van de vervallene zaken noodwendig in acht
genomen moesten worden. Zij vaardigden daarmede eenigen hunner af naar
Prinses ALBERTINE, de Staten en den Magistraat, en verwierven eenig
gehoor, zoodat het besluit werd genomen, om in den uitersten nood de
gansche provincie onder water te zetten. Ook de Prinses diende bij de
Staten eene memorie in, bevattende voorslagen tot beveiliging van het
bedreigde vaderland[228]. Intusschen groeide het getal misnoegden, dat
op den Doelen vergaderde, tot 2 à 300 personen aan, die zeven punten aan
de Stedelijke Regering voorstelden tot afwering van het klimmende
gevaar. Deze stelde de gemeente gerust door zoo veel mogelijk in te
willigen, met bepaling, dat ook de andere Steden daarover moesten
verstaan worden, weshalve afgevaardigden daarvan op den 11 Julij te
_Leeuwarden_ werden bijeengeroepen. Elf punten stelden deze vast, welke
door Gecommitteerden aan de Staten werden overgebragt. Gelijktijdig
vergaderden ook de Predikanten der Klassis van _Leeuwarden_, die op den
12 Julij alle Predikanten van _Friesland_ in de hoofdstad ontboden, om
zich de zaken des lands aan te trekken, en om, in overeenstemming met de
stedelijke besturen, voorstellen tot verbetering en redding te doen. Een
getal van niet minder dan 150 leeraren verscheen er, en begaf zich in
statigen optogt naar het Landshuis, waar zij, bij monde van den
moedigen, later zoo beroemden, BALTHASAR BEKKER, destijds Predikant te
_Franeker_, aan de Staten te kennen gaven, »hoe groot de misbruiken
waren, in Kerk en Staat ingeslopen; dat het verval van den Staat
voornamelijk was veroorzaakt door het goddeloos ambtverkoopen, waardoor
de gemeente bijna werd uitgeput en de rijkdommen gebragt onder eenige
weinige personen, die aan het roer der regering zaten, zoodat er
Grietmannen waren, die drie of vier van de aanzienlijkste ambten
bedienden; dat men alzoo de betrekkingen niet gaf aan de bekwaamsten,
maar aan hen, die daarvoor het meeste geld boden, ja zelfs aan kinderen,
die den lande geen dienst konden doen; dat kunsten en wetenschappen niet
werden gevoed, maar uitgebluscht, en dat men alzoo aan middelen van
reformatie diende te denken tot afwering van den nakenden ondergang van
den Staat, en bijzonder tot aanstelling van een generaal hoofd" enz.
Verder leverden zij eene uitvoerige Deductie in, over wier inhoud zij
ook des anderen daags, van 's morgens tot 's avonds, met de Staten
beraadslaagden[229].

  [228] Dit stuk is medegedeeld in de _Leeuw. Cour._ van 1836, No. 36.

  [229] VITRINGA, _Mem. Annotatien_, I 639. Ik heb den inhoud dezer
  aanspraak hier vooral medegedeeld, omdat al de verdere klagten en
  bezwaren, welke tot de latere gebeurtenissen aanleiding gaven, in de
  hoofdzaak hierop nederkwamen.

Het behaagde den Staten aan den laatst geuiten wensch, ook door de
Vergadering op den Doelen voorgesteld, dadelijk te voldoen, en op den 13
Julij Zijne Vorstelijke Doorluchtigheid Prins HENDRIK CASIMIR _van
Nassau_ te ontheffen van het afwachten zijns ouderdoms van twintig
jaren, en »te stellen in de dadelycke functie ende poscessie van het
Stadthouderschap ende Capiteinschap Generaal dezer Provincie" enz.[230]
De jeugdige Vorst, die naauwelijks den ouderdom van 15 en een half jaar
bereikt had, doch reeds den 8 Junij te vergeefs aan de Staten verzocht
had, om in zijn rang als Kolonel tegen de Franschen te velde te mogen
trekken, werd daarop dadelijk van het Hof gehaald, legde den eed af en
werd nog dien zelfden dag in het Collegie van Gedeputeerde Staten en in
het Hof Provinciaal ingeleid, en met gelukwenschen begroet, in de hoop,
dat men van deze bevordering »alles goeds voor den dienst ende welstandt
van den Lande onder Godes genadigen zeegen mogt verwachten."

  [230] _Charterb._ V 831. Deze Resolutie is echter maar door 45 van de
  82 leden der Staten onderteekend. Zóó vele personen schijnen er
  afwezig geweest te zijn?

Deze gebeurtenis gaf algemeen genoegen, en had vooreerst dit gelukkig
gevolg, dat de overige nog onverhoorde klagten der ingezetenen zoo lang
tot zwijgen gebragt werden, dat de middelen tot landverdediging met
gepaste zorg konden worden aangewend. Want reeds op den volgenden dag
werd, op aandrang der Steden, het ligten van den derden man bevolen en
dadelijk uitgevoerd. Op eens werden er alzoo nog 3000 man in de wapenen
geroepen, om voor eene maand tot versterking van het leger of van de
schansen te strekken en daarna afgelost te worden. Den 22 Julij trokken
vier compagniën burgers van _Leeuwarden_ uit; twee compagniën (mede
ieder van ruim 100 man) volgden later; den 20 Augustus werden allen door
op nieuw uitgelote burgers vervangen, die zich naar de _Oudeschouw_ en
tusschen _Garijp_ en _Tietjerk_ begaven. Eerst thans werden ook de
wallen der hoofdstad, die reeds in den vorigen jare in staat van beleg
was gesteld, en tot wier versterking de Staten reeds in Mei 24,000 Gld.
hadden toegezegd, met kracht van arbeid verhoogd en verbeterd[231]. Nu
was er ontzag voor de regering en ijver in de uitvoering; de
verslagenheid en vrees, welke de krachten weder hadden verlamd, maakten
plaats voor moed en inspanning, en in het overige der maanden Julij en
Augustus betoonde het volk zich rustig van binnen en krachtig naar
buiten. De jeugdige Stadhouder, in staatszaken door zijne verstandige
moeder gesteund en in krijgszaken onderwezen en voorgelicht door een man
als AYLVA, mogt een zeer gunstigen invloed uitoefenen; en met welk een
gelukkig gevolg de door vreemde benden overal omringde Friezen den
vijand nu wederstand boden, ja zelfs aanvielen en verdreven--daarvan
hebben wij hier vóór reeds uitstekende bewijzen medegedeeld. AYLVA
bevond zich met het hoofdleger meest te _Heerenveen_, en zag zijne magt
door de genomene maatregelen zoodanig versterkt, dat deze, tegen het
einde van Augustus, op omstreeks 8,000 man aan troepen, behalve nog
5,000 gewapende landlieden werd geschat. Hij, die met den bijnaam van
»de ontzaggelijke Generaal" was vereerd, nam alle mogelijke maatregelen,
om _Friesland_ voor een inval des vijands te vrijwaren: sluizen
werden opengezet, polders en bedijkte landen geïnundeerd, en
veldverschansingen opgeworpen, die de zoogenaamde _Friesche linie_
uitmaakten. Deze linie begon van de _Kuinder_ aan de Zuiderzee, volgde
de Linde tot de _Blessebrug_, ging van daar noordwaarts naar de Tjonger
en de verschanste _Schoterbrug_, wendde zich vervolgens over
_Heerenveen_ en _Terbandsterschans_ naar _Gorredijk_, en van daar over
de schansen _Bredenberg_, _Zwartedijk_ en _Friesche palen_ naar de
grenzen. Echter is »_Friesland_ in 1672 minder behouden gebleven door
zijne onderwaterzettingen en linie van verschansingen, welke nooit
ernstig is aangevallen, als wel door de bekwaamheid van AYLVA en door de
geestkracht der bevolking, die, vaardig de wapenen opvattende, spoedig
eene magt uitmaakte, welke den vijand ontzag inboezemde en van elken
aanval op _Friesland_ deed afzien"[232]. Hoe algemeen de nood en hoe
dreigend het gevaar in den beginne ook ware--_Friesland_ bleef, God lof!
vrij en ongedeerd, en met _Zeeland_ de eenige provincie des vaderlands,
waar de overmagtige vijanden, die den ondergang van _Nederland_ besloten
hadden, geene veroveringen behaalden.

  [231] VITRINGA, 643; _Charterb._ V 834, 1074, 1075; _Geschiedk.
  Beschrijving_, II 135; VALKENIER, 653 vermeldt, dat _Leeuwarden_
  alléén 1000 weerbare burgers leverde. (Zie _Aanteek. 25_.)

  [232] Dus oordeelt Kapitein W. J. KNOOP in _de Verdediging van
  Nederland in 1672_, in _de Gids_, 1851, 330.

       *       *       *       *       *

Doch naar gelang het gevaar van buiten verminderde, vermeerderde de
onrust van binnen. Daar moest nog een hevige strijd gestreden worden,
vóór de vijanden van de regten en vrijheden des volks van het misbruikte
gezag ontzet en door meer vrijzinnige mannen vervangen waren. Gelijk de
smetstoffen in den dampkring zich allengs ophoopen, totdat ze eindelijk
in een vervaarlijk onweder losbarsten, zich zelve verwoesten en een
gezuiverden luchtstroom aanvoeren,--zoo leert ook de geschiedenis der
volken, dat de meeste staatkundige en kerkelijke instellingen, in den
loop der tijden zoodanig ontaarden, dat er soms eene geruchtmakende
omwenteling noodig is, om het verbroken evenwigt te herstellen, en om
verbeteringen in te voeren, welke vroeger, uit gehechtheid aan het oude,
niet konden tot stand komen. Zóó was het geweest voor de reformatie--die
hevige ontbranding en algeheele omkeering van zaken!--zóó was het
gebleven in de naauwelijks gevestigde republiek. Toen er ten jare 1626
verontrustende volksbewegingen waren ontstaan, en een aantal ingezetenen
»Doleancen over de Abusen, in den Staet van Regieringhe in-gesloopen,"
inleverde, waren de Staten verpligt geweest, ter bevrediging van de
misnoegde burgers »reformatie, resolutie ende approbatie" van al die 35
punten toe te staan. Doch aan de uitvoering daarvan werd kwalijk de hand
gehouden. Vanhier zoo vele latere klagten, vooral tegen het verkoopen
van de ambten, dat wel in 1662 verboden werd, maar toch bleef
voortduren. Vanhier, dat de Staten bij het opkomen van het onweder in
1672, zoo het schijnt uit eigene beweging, den 2 Maart eene commissie
benoemden, »om met elkanderen te concerteeren over de beste middelen en
expedienten tot een generaele reforme ende verbeeteringe, so in 't stuk
van Militie, of Politie ende Finantien dienende"[233]. Die commissie
bleef echter werkeloos, en schenen de regenten er belang bij te hebben,
in de bestaande orde of wanorde geene veranderingen te brengen. De
Staten hadden daardoor evenwel eene schuldbekentenis gedaan en de
noodzakelijkheid van eene reformatie erkend. Dit bleef bij het volk niet
onopgemerkt. Het kon echter geene krachtdadige middelen tot herstel
verwachten van die zelfde regenten, die bij zoo velen het vertrouwen
hadden verloren. Van lieverlede werd dus de strijd voorbereid tusschen
de aanhangers van het behoud en van vooruitgang, die, toen de wenschen
des volks onverhoord bleven, weldra met geweld zou losbarsten.

  [233] _Charterboek_, V 299, 301, 313, 316, 666, 815.

_Groningen_ was bevrijd en de kracht des vijands geknakt;--_Blokzyl_ was
gewonnen door onze legermagt, wier sterkte nu ontzag baarde. De nood
scheen dus geweken, de overwinning nabij te zijn. Zoo brak de maand
September 1672 aan, en keerden de uitgetrokkene burgers terug. Weêr
vingen de vergaderingen op den Doelen te _Leeuwarden_ aan. Deze
»Doelisten" verzochten den Magistraat, om op nieuw de afgevaardigden uit
alle Steden van _Friesland_ bijeen te roepen. Dit geschiedde, en op den
9 September werden de vergaderingen van deze op het Raadhuis weder
geopend. Zij ontwierpen 53 punten van reformatie, voor het meerendeel de
zelfde doleanciën van 1626, doch nu meer uitgewerkt en toegepast op de
tegenwoordige behoeften[234]. De hoofdzaken waren gebleven: dat niemand
meer dan één ambt zou mogen bedienen; dat geene Grietmannen of
ambtenaren leden der Staten mogten zijn, en dat niemand voortaan eenig
ambt zou mogen verkoopen of voor geld overdragen.

  [234] De beroemde ULRIK HUBER gaf in een naamloos geschrift, getit.
  _Spiegel van Doleancie en Reformatie_, eene beoordeeling van deze
  punten, met eene, in die dagen van opgewondenheid zoo nuttige
  waarschuwing, "dat soo heerlijcken werck niet werde bezoedelt met de
  vlecke van onrecht en onvoorsichtigheydt." Het ambtverkoopen noemt hij
  daarin: "de schandvlecke ende de kancker van de Vriesche Regeringe."

Deze Remonstrantie der Friesche Steden werd door 37 harer
Gecommitteerden, die zich den 12 September in plegtigen optogt naar het
Landshuis begaven, den Staten aangeboden. Bij monde van HIERONIMUS DE
BLAU, Burgemeester van _Leeuwarden_, verzochten zij de goedkeuring en
aanneming van deze punten, »die tot groot nut en eenigste behoud van
het land strekten: opdat alzoo eenmaal, de misbruiken geweerd zijnde, de
staat des lands in ouden luister en glans hersteld-, het regtmatig
misnoegen der gemeente weggenomen- en hare gemoederen gerustgesteld
mogten worden."

Die moedige poging, waarbij tevens de zaak des volks door de Regenten
der Steden was overgenomen en voorgestaan, verwekte ontzag. De Staten,
die zich niet in toereikend getal aanwezig bevonden, om daarover te
beraadslagen, namen hierop dit krachtig besluit: dat niemand der
aanwezige leden _Leeuwarden_ zou mogen verlaten, en dat de overige leden
op den 16 September ter vergadering moesten verschijnen, bij verbeurte
van 500 gouden Friesche rijders (ongev. 1750 Gld). Nu werden de poorten
gesloten en door de burgerwacht beveiligd: eensdeels, om het vertrekken
van personen te keer te gaan, en anderdeels, om te verhoeden, dat de
Staten meerdere krijgsmagt in de stad bragten, ten einde de reformatie
in de geboorte te stuiten. Daarvoor bestond vrees. Groot was de spanning
der gemoederen.

De Staten vergaderden werkelijk op den bepaalden tijd, en hielden zich
met het onderzoek van het voorgestelde bezig. Tevens kwamen de
afgevaardigden der Steden weder bijeen, en begaven zich naar den
Landsdag, om op de aanneming van hare punten aan te dringen. Ook het
volk kon mede den uitslag kwalijk afwachten, maar verzamelde zich op den
20 en 21 in grooten getale voor het Landshuis, met dreigend verzoek tot
afdoening. Het werd echter gerustgesteld door genoemde afgevaardigden en
eenige burgers, die inzage verzocht hadden van den stand der zaken.
Doch, toen er op den 27 September nog geen besluit gevallen was, werd de
opgewondene gemeente zóó ongeduldig, dat zij, de vergaderplaats
bezettende, dreigde niet van daar te zullen gaan, vóór de resolutie
genomen was; weshalve de Magistraat twee compagniën burgers derwaarts
zond, om gevreesde onheilen te voorkomen. Op den laten avond werd echter
het volk tevreden gesteld door het berigt, dat de Staten alle punten
hadden aangenomen[235].

  [235] Zie _Charterboek_ V 835, 837, benevens de toenmaals afzonderlijk
  gedrukte stukken, welke zich bevinden in het HS. van VITRINGA, wiens
  verhaal ik ben gevolgd, met aanvulling uit SYLVIUS, I 567 env.

Aldus was er aan de volksstem gehoor gegeven, en bleef het gemeen zich
nu en vervolgens onthouden van uitspattingen en gewelddadigheden, die
zoo dikwijls met de invoering van groote veranderingen gepaard gaan.
Doch niet minder gewigtig waren de gevolgen der uitvoering van dit
Staatsbesluit. Tegen den 14 October werd er een nieuwe Landsdag
uitgeschreven, waartoe nu vooraf vrije personen, die geene ambten of
betrekkingen hadden, moesten worden gestemd. Dit geschiedde, en op den
bepaalden dag werden de nieuwe Staten, op het Landshuis vergaderd,
door den Stadhouder en Gedeputeerde Staten plegtig en wettig
»geintroduceerd", als 's lands hoogste en souvereine magt. Dan, al
dadelijk rees er verschil, _wie_ de geloofsbrieven der nieuwe leden
moest onderzoeken. De oude Gedeputeerden verlangden dit te doen, in
weerwil den 29 Maart te voren bepaald- en als eene fundamenteele wet
aangenomen was, dat het visiteren der procuratiën van de Volmagten zou
geschieden door 12 Staten en 4 Gedeputeerden, tot op de helft afgeloot,
waar tegen het kwartier der Steden zich toen en nu weder verzette.

Ons bestek gedoogt niet, deze in vele opzigten belangrijke verschillen
hier in het breede te vermelden. Het zij genoeg, hier mede te deelen,
dat de nieuwe Staten nu zelve elkanders geloofsbrieven onderzochten,
dat zij nieuwe leden kozen tot Gedeputeerden, en dat zij zich vestigden
als 's lands hoogste magt, in weerwil het kwartier der Steden zich aan
de vergadering onthield.

Die tweespalt werkte niet weinig de partij in de hand van die oude
regeringsleden, welke noode van het gezag afstand hadden gedaan, en nu
zich hevig beklaagden, dat zij binnen 's tijds wederregtelijk uit de
regering gezet waren, zoodat zij hunne opvolgers niet als de wettige
magt wilden erkennen. Integendeel, voor een vol jaar tot Volmagt
gekozen, wilden zij het gezag zoo lang blijven uitoefenen. Daartoe
schreven acht hunner, meest Grietmannen, die zich »de olde en wettelycke
Regeringe deser Provintie" noemden, een Landsdag van al de vroegere
Staten te _Sneek_ uit, gaven eene uitvoerige Deductie van hun regt,
alsmede hunne punten van reformatie in het licht, en bevolen
Gedeputeerde Staten zich naar _Sneek_ te begeven, nadat de regering van
_Leeuwarden_ geweigerd had, hen in deze stad, als Staten, te ontvangen.

Ziedaar dan op nieuw een vuur van verdeeldheid aan het branden, dat,
terwijl de vijand de grenzen des lands nog steeds bedreigde, hoogst
gevaarlijk was voor de veiligheid en het gezag van den Staat. Immers,
indien de jeugdige Stadhouder en zijne moeder de partij der nieuwe
Staten te _Leeuwarden_ hadden gekozen, was er een overwigt geweest; maar
beide, het meest belang hebbende bij het kwartier der Steden, dat zich
nog altijd aan de vergadering bleef onttrekken, schroomden, uit
verregaande voorzigtigheid, zich partij te stellen, en riepen de hulp in
van het Hof, om de twistende Staatsleden te bevredigen. Dit was echter
niet mogelijk, dewijl de nieuwe Staten den Landsdag te _Sneek_ niet
erkenden, zich mede bij Deductie daar tegen verdedigden, en geene
pogingen onbeproefd lieten, om de Steden te bewegen ter vergadering te
verschijnen, en den Stadhouder, om zitting te nemen aan het hoofd der
Gedeputeerden, welk collegie echter nog niet ter helft voltallig was.
Alle pogingen om deze geschillen bij te leggen, bleken ijdel te zijn:
want ieder stond op zijn vermeend regt, zonder daarvan iets ten behoeve
van den vrede te willen opofferen. De reeds zegevierende partij van
vooruitgang en verbetering, of de nieuwe Staten, had, behalve de
volksgunst, enkel tot steun de Regering van _Leeuwarden_, terwijl de
partij van het behoud, of de oude Staten te _Sneek_, gesteund werd door
den Stadhouder en zijne moeder met het Hof en het leger, benevens de
overige Steden. De kans stond dus hagchelijk, of de reformatie in het
belang des volks duurzaam zou zegepralen. Gelukkig, dat het volk zich
rustig hield, terwijl het in sterke spanning den uitslag verbeidde.
Eindelijk sloeg de twist tusschen de beide staatsmagten tot
feitelijkheden over, waarbij de tusschenkomst van het Hof noodzakelijk
was. In zulk een toestand van verwarring eindigde het merkwaardige jaar
1672.

       *       *       *       *       *

Reeds voor eenigen tijd hadden de Staten-Generaal der Vereenigde
_Nederlanden_ hunne tusschenkomst aangeboden tot herstel van de rust. De
oude Staten hadden die verzocht en aangenomen; doch de nieuwe bedankten
daarvoor, dewijl zij achtten, dat er geene andere wettige vergadering
dan de hunne kon bestaan; terwijl zij, even als Gedeputeerde Staten, van
al het voorgevallene een uitvoerig verslag naar _'s Gravenhage_
opzonden, waarbij zij tevens de oude Staten als verstoorders van de
gemeene rust aanklaagden[236]. Daarom wilden zij veeleer de bemiddeling
van het Hof inroepen; doch daar dit hiertoe moeijelijk te bewegen was,
en twee Landsdagen te gelijk niet konden blijven bestaan, zoo vonden de
Staten-Generaal goed, in het begin des jaars 1673 drie hunner leden
herwaarts te zenden. Het waren de Heeren R. VAN MOLENSCHOT, Pensionaris
van _Dordrecht_, wegens _Holland_, M. VAN CROMMON, wegens _Zeeland_, en
JOHS. EECK, wegens _Groningen_, die in last hadden, »om de ontstane
onlusten tusschen de Regenten in deze provincie in der minne bij te
leggen" niet alleen, maar ook, »om de Staten serieuselyck te versoeken
ende aen te maenen tot betalinge van de quota voor de militie, de
legerlasten ende subsidien, aen de geallieerden van den Staet belooft,
waarin Frieslandt, door de groote Verdeeltheden onder de Regenten,
defectueus was gebleven"; terwijl zij vast besloten waren, niet te
vertrekken vóór de geschillen nedergelegd waren.

  [236] Zie deze en verder hiertoe betrekkelijke stukken in het
  _Charterboek_, V 888, 892, 931 env.

Werkelijk hebben deze Heeren, in vereeniging met den Stadhouder en
daarna met eenige leden van het Hof, geene moeite onbeproefd gelaten, om
dit doel te bereiken, waartoe zij onderscheidene voorstellen,
reglementen en 105 punten van reformatie voordroegen. Doch hieruit rezen
nieuwe tegenkantingen en onlusten, welke met veel moeite werden
bedwongen. Nadat den 17 Februarij een nieuwe landsdag te _Leeuwarden_
was beschreven, waarbij die voorstellen met allen ernst werden
aangedrongen, had men goede hope op een gunstig besluit van dezen. Doch
alles te vergeefs: »alsoo dat de Heeren Gecommitteerden van Haer Hoog
Mog., na met beleefde woorden soo wel als harde dreigementen sterck te
hebben aengehouden, eyndelyck den 2 Maart vruchteloos en onverrichter
saecken hebben moeten vertrecken, tot droefheyt van de welmeenende
Ingesetenen des Landts"[237].

  [237] VITRINGA, _Memoriale Annotatien_, I 706.

Zoo scheen dan de breuke onheelbaar te zijn, en _Friesland_ op nieuw
eene prooi der partijwoede te zullen worden. Doch neen! zij was in
waarheid der genezing nabij: want alleen de vreemde inmenging der
Staten-Generaal, door de onderliggende partij van _Sneek_ slechts
begeerd, doch door die van _Leeuwarden_ steeds afgekeerd en vermeden,
had de toenadering verhinderd. Die fiere Friezen wilden de herstelling
van het gezag niet aan de hulp van vreemden dank weten. Met het vertrek
der afgevaardigden veranderde de gansche zaak, terwijl de Landsdag te
_Sneek_ bereids in zich zelven was te niet gegaan. Reeds den 7 Maart
werd bij Staats-resolutie de beslissing van de verschilpunten aan den
Stadhouder en negen Staatsleden opgedragen. Binnen acht dagen dienden
deze een Reglement en 97 »Poincten Reformatoir" in, bevattende
uitvoerige bepalingen ter wering van misbruiken en tot omschrijving van
de grenzen des gezags in het bestuur dezer provincie. Daarbij werd
tevens de uitschrijving van eene algemeene Amnestie voorgesteld, »op dat
de memorie ende geheugenisse van alle die gepasseerde onlusten,
dissentien ende murmuratien tusschen de Regenten te eenemael mogen
worden weggenomen ende uytgewischt."

Het was dit Reglement, hetwelk op den 19 Maart 1673 bij Staats-resolutie
werd aangenomen, goedgekeurd en uitgevaardigd, waarbij voor den vervolge
een beteren voet van regering werd vastgesteld, en waarmede deze
onzalige staatstwisten een einde namen, tot groote vreugde van al de
welmeenende ingezetenen des lands[238].

  [238] Zie deze stukken in het _Charterb._ V 957, 959 env. Ook zijn ze
  afzonderlijk gedrukt, en mede opgenomen in het _Recueil van
  Reglementen_ enz. gedrukt te _'s Gravenhage_ in 1678, toen er over de
  nakoming van deze punten nieuwe geschillen ontstonden.

       *       *       *       *       *

Deze bijlegging van de geschillen, die zegepraal der partij van den
vooruitgang was niet enkel ter bevordering van de staatkundige regten
des volks en ter afschaffing van vele misbruiken-, maar ook om eene
andere reden eene zaak van groot belang. Hoe gelukkig men in den vorigen
jare ook tegen de buitenlandsche magten had gestreden; met welk gunstig
gevolg de dappere WILLEM III de Franschen op de Hollandsche grenzen
wederstand had geboden, terwijl de RUYTER ter zee de Engelschen met roem
bestreed--de toestand des lands was en bleef nog hoogst gevaarlijk.
Gegrond was hier de vrees, dat de Bisschop van _Munster_ met versche
benden herwaarts zou optrekken, om het verlorene _Koevorden_ te
herwinnen, en deze noordelijke streken op nieuw met kracht aan te
vallen. Ja, zelfs werd er eerlang een gerucht verspreid, dat TURENNE met
eene groote magt naar _Friesland_ zou oprukken. Daarom trachtten de
Staten het gansche gewest tijdig in weerbaren staat te stellen. Reeds
den 25 Januarij 1673 werd bevolen, dat alle manschappen van 18 tot 60
jaren zich moesten voorzien van geweer en dagelijks wapenoefeningen
houden, en dat elk huisgezin één man moest leveren, om op het eerste
bevel uit te trekken. Den 18 Maart werd het bevel herhaald, dat alle
weerbare ingezetenen zich gereed moesten houden, om in geval van nood
dadelijk op te komen. Den 21 April kwam de Veldmaarschalk Prins JOAN
MAURITS _van Nassau_ herwaarts, gevolgd van eenige regimenten ruiterij
en voetvolk, die tot versterking van _Heerenveen_ en _Joure_ gebruikt
werden. Hier vernam hij, dat de Bisschop werkelijk in aantogt was, om
een aanslag op _Koevorden_ te wagen, waarop hij zich dadelijk naar
_Groningen_ begaf, om orde te stellen op het voorzien van genoemde
vesting en de beveiliging van die provincie. Vervolgens gelastte hij
hier de zeesluizen te openen, tot het inunderen van de lage streken;
terwijl er een dam gelegd werd in de Linde, en de wegen op de grenzen
onbruikbaar gemaakt werden. Hij riep de landlieden op, om aan het
versterken van de schansen te arbeiden. Den 11 Julij bepaalden de
Staten, dat het uittrekken van den derden man binnen 14 dagen zou plaats
hebben, waarna het getal daarvan den 28 Julij op 3,000 man werd
vastgesteld, welke iedere 14 dagen door anderen zouden afgelost worden.
Dit uittrekken werd toen echter vertraagd door verschillen over het
onderhouden van die manschappen, hetwelk de Staten ten laste der steden
en grietenijen hadden gebragt[239].

  [239] Zie _Charterb._ V 946, 973, 977, 983, 985, 988.

Men had echter goed gezien, dat het gevaar toen op het hoogst was,
en dat men een hevigen aanval van de Bisschoppelijke troepen had
te wachten. Tusschen deze en de onzen hadden er wel gedurig
schermutselingen plaatsgehad, waarbij met afwisselend geluk was
gestreden; ook had Prins MAURITS den 2 Julij vier regimenten voetvolk en
een regiment dragonders der Munsterschen in hun kwartier te _Staphorst_
aangetast, waarna AYLVA te vergeefs een aanval op _Zwartsluis_
waagde:--doch dit alles bragt geene beslissing te weeg, maar diende
enkel, om onze grenzen te beveiligen en den vijand af te matten, of te
ontmoedigen, om aan den voorgenomen aanval te denken[240].

  [240] SYLVIUS, _Historien_, I 635, 636.

De Bisschop, na in de omliggende provinciën zoo veel tegenspoed en
schade geleden te hebben, wilde echter de verovering van _Friesland_
beproeven, en in deze uiterste kracht-inspanning tevens de beslissing
van den ganschen veldtogt wagen. Uit de Geldersche en Overijsselsche
steden brengt hij van de beste Fransche, Keulsche en Munstersche troepen
te _Steenwijk_ eene magt bijeen, welke op 6 à 7,000 man (door anderen op
8,000 voetknechten en 100 ruiters) begroot werd. Op den 15 Augustus rukt
hij daarmede langs verschillende wegen op _Friesland_ aan. Op het eerste
berigt daarvan, trekken de onzen, onder gedurige schermutselingen met
den vijand, van _Wolvega_ terug tot _Heerenveen_, welk hoofdkwartier
Prins MAURITS, Prins HENDRIK CASIMIR en AYLVA tot het uiterste wilden
verdedigen, waartoe ook dadelijk de derde man opgeroepen werd en de
burgers van _Leeuwarden_, _Sneek_, _Franeker_ enz. reeds den volgenden
nacht naar _Heerenveen_ vertrokken. Na de schansen van de _Blessebrug_
en _Bekaf_ genomen te hebben, trok de vijand de _Stellingwerven_ in tot
_Oudeschoot_. Verschillende gevechten vielen er voor, waarin hij
herhaaldelijk werd geslagen. Zijne pogingen, om _Heerenveen_ te
overweldigen, mislukten, en nu zocht hij zijn moedwil te koelen door de
ingezetenen op contributie te stellen, door de dorpen te berooven, te
plunderen en te branden, door het vee uit de weiden met zich te voeren
en de vruchten des velds, welke stonden ingezameld te worden, te rooven
of te verwoesten. Vooral _Wolvega_, _Oudeberkoop_ en _Makkinga_ hebben
daarbij veel geleden. Ondanks het bekomen van versterking uit
_Steenwijk_, vond hij in de dapperheid der Friesche benden, in de groote
magt, welke hem tegengesteld werd door het spoedig toesnellen van de
gewapende burgers, en in het door een hevigen noordwestewind opgestuwde
water zoo veel tegenstand, dat zijn aanval geheel mislukte, en dat de
bisschoppelijke troepen na verloop van vijf à zes dagen met groot
verlies naar _Zwolle_, _Zutphen_ en _Arnhem_ terugtrokken. Eerst nadat
de Friezen nog eenmaal krachtige hulp hadden geboden, om het door den
Bisschop zoo lang en fel benarde _Koevorden_ te ontzetten, hetgeen in
het begin van October, meest ten gevolge van een sterken oostewind,
gelukte, werd het den uitgetrokken burgers vergund, de door hen bezette
posten te verlaten en naar hunne woningen terug te keeren[241]. (Zie
_Aanteekening 25_.)

  [241] Uitvoerige bijzonderheden omtrent al het voorgevallene vindt men
  in de belangrijke werken van dien tijd: _Holl. Mercurius_, 152, en
  _d'Ontwaekte Leeuw_, Amst. 1673, I 36, 47, 60, 74, 122, 130; II 15,
  46, 47 env.; SYLVIUS, I 653; zie ook VAN LEEUWEN, _Kronyk_, 254.

       *       *       *       *       *

Groot en algemeen was de vreugde over deze bevrijding van _Friesland_,
hetwelk, terwijl het grootste gedeelte der Nederlandsche provinciën zoo
lang door de vijandelijke benden was overheerd, geplaagd en uitgezogen
geworden, volkomen vrij was gebleven. Der Friezen oude moed en trouw
had, met Gods bijstand, dit gewest in het bijzonder weder beveiligd. De
vast- en bededagen, welke men zoo dikwijls had gehouden, werden nu
vervangen door dankdagen, ook wegens de verlossing van het gansche
vaderland van de overmagtige vijanden, die door hooger magt waren
gestuit in hunne geweldige pogingen, om het te overmeesteren en onder
hunne heerschappij te brengen.

»Zoo werd het wijd beroemde en heldhaftige _Friesland_, van alle eeuwen
vermaard als de moeder en te gelijk het kind van de Vrijheid; van de
Romeinen gevreesd, door de Britten gehoorzaamd en door de Franken
geëerd, als de voedster van ontembare helden, op nieuw met handen en
tanden verdedigd. Zoo werd den Munsterschen Bisschop afgeleerd, de
grenzen in te breken van een land, dat, door natuurlijke kracht en
schrandere kunst versterkt, voor buitenlandsch geweld ongenaakbaar
bleek te zijn, zoo lang het beschermd werd door fiere nazaten, niet
ontaard van de heldendeugd der roemrijke voorvaderen"[242].

  [242] ROMYN DE HOOGHE, _Spiegel van Staat_, Amsterdam 1706, I, 7e
  tafereel, 1, 7.

       *       *       *       *       *

Na zoo krachtvolle inspanning had het vaderland behoefte aan rust en
vrede. Er werden daartoe met _Munster_, _Keulen_, _Engeland_, ja zelfs
eerlang ook met _Frankrijk_, en wel bij herhaling, verdragen gesloten,
doch de trouweloosheid van den oorlogszuchtigen LODEWIJK XIV hield ons
land nog langer dan twintig jaren in de wapenen, daar eerst met den
vrede van _Rijswijk_ (1697) de rust duurzaam scheen te zullen zijn. Hoe
gelukkig, dat _Nederland_ gedurende al die jaren in den, eerst lang
vernederden, doch daarna roemrijk verhevenen, Prins WILLEM III een
staatsman en held bezat, die den Franschen monarch, na hem dit land
eerst hevig betwist te hebben, bij voortduring het hoofd kon bieden, en
die nieuwe lauweren voor den vaderlandschen krijgsroem mogt behalen.

Ook _Friesland_, dat, ver van het tooneel des oorlogs verwijderd, zich
sedert 1673 weder rustig aan zijne eigene belangen kon wijden en de
welvaart zijner ingezetenen bestendig zag toenemen,--ook dit gewest
bezat gelijktijdig staatsmannen en helden, die den _Prins van Oranje_
krachtdadig ondersteunden in het beveiligen van het vaderland en het
bevorderen van zijne waardigheid en eer tegenover magtige naburen. DE
RUYTER vond bij zijne laatste zeetogten in de dapperheid der, onder
BANCKERS vereenigde, Zeeuwen en Friezen, die de Franschen en Engelschen
»met hunne gewone kloekmoedigheid aantastten"; een krachtigen
steun[243]. De dappere JACOB BINCKES, geroemd als »een voorsichtig
soldaat, een manhaftig Capiteyn, een getrouw Commandeur en een
goedertieren Christen, wiens voorige Heldendaden bewijs gaven van
grooter verwachtingen," mogt intusschen de eer der Nederlandsche vlag in
de _West-Indien_ roemrijk handhaven, en in 1677 nog eene overwinning op
de Franschen behalen, na »een der hardnekkigste gevechten, waarvan de
Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen gewag maakt"[244]. De
belangrijke Friesche staatsstukken van dien tijd getuigen van de
uitstekende bekwaamheden van Staatsmannen, als WILLEM VAN HAREN, ALLART
PIETER VAN JONGESTAL, HANS VAN WYCKEL, PIBO VAN DOMA, MATTHIJS, ASSUERUS
en GYSBERT VAN VIERSSEN, ISAAC DE SCHEPPER en anderen[245], waarvan de
eerste alleen in twaalf gezantschappen naar vreemde mogendheden en als
vredehandelaar het hoog gezag des lands deed gelden en de belangen van
oorlog en vrede regelde. Nog grooter roem behaalden HANS WILLEM _Baron_
VAN AYLVA (hier vóór reeds zoo dikwijls vermeld), MENNO _Baron_ VAN
COEHOORN en de Stadhouder HENDRIK CASIMIR II in den strijd voor het
vaderland.

  [243] Zie de voorbeelden daarvan bij DE JONGE, _Zeewezen_, III _a_
  130, 150, 269, 292.

  [244] Behalve het vroeger aangehaalde uit DE JONGE, op bl. 259, blijkt
  dit uit veelvuldige plaatsen in het 3e dl. 1e en 2e st. van zijn
  voortreffelijk werk, waaruit ik tot mijn leedwezen geene meerdere
  bijzonderheden kan mededeelen. Ook SYLVIUS, I, 14e bk. 341, 348, 15e
  bk. 93 enz. gewaagt met veel lof van de heldendaden van BINCKES.

  [245] Zie over dezen SCHELTEMA, _Staatkundig Nederland_, het
  _Wapenboek_, het _Stamboek_, het _Charterboek_ enz.

AYLVA, die van de bescherming zijner provincie zoo veel eer mogt
verwerven, wist in den slag van _Senef_ (1674) »door uitstekende
dapperheid zijn reeds verkregen »roem loffelijk te handhaven," en dien
bij de belegering van _Keizersweerd_ en _Bonn_ en inzonderheid vóór en
in den slag van _Fleurus_ (1690) te vergrooten. Als een der
voortreffelijkste legerhoofden geacht, zag hij zich in het laatst zijns
levens het opperbevel over de Staatsche troepen in _Braband_
opgedragen[246]. COEHOORN, die zich in 1673 bij de belegering van
_Maastricht_ als Kapitein voor het eerst door dapperheid onderscheidde,
en vóór _Grave_[247] en in den slag van _Senef_ aan zijn heldenmoed de
bevordering tot Kolonel had te danken, muntte vervolgens evenzeer als
legerhoofd en als uitstekend vestingbouwkundige uit, daar hij in de
versterkingskunst voor ons land een nieuw tijdvak deed aanbreken, en
alzoo een waardig tegenstander werd van den beroemden Franschen
Ingenieur VAUBAN. In den slag van _Fleurus_, waar hij »boven andere
Nederlanders uitmuntte"; bij de roemrijke verdediging en daarna
herneming van de sterke vesting _Namen_ (1692, 1695); door de
versterking van _Groningen_, _Koevorden_, _Nijmegen_ en _Bergen op
Zoom_; door de verovering van _Luik_ (1702), van _Bonn_ (1703) en andere
schitterende wapenfeiten verdiende hij, tot de hoogste waardigheden
opgeklommen en de groote Stededwinger en Friesche Jupiter genaamd, een
eervollen rang onder de groote mannen des vaderlands[248].

  [246] SYLVIUS, _Vervolg op_ AITZEMA, dat aan hem werd opgedragen, I
  287, 562 env. III, 1691, 51; BOSSCHA, _Heldendaden_, II 166, 232, 240,
  _Bijlage_ 9 env.; _Friesche Volks Almanak_, 1841, 62.

  [247] Uit dit beleg is de bijzonderheid bewaard, dat de Friesche
  Luitenant LAURENTIUS DE BLAU, bij een aanval doodelijk getroffen, door
  zijne achttienjarige jongevrouw, ANTJE TJEBBES TJEBBINGA, met veel
  onverschrokkenheid uit de loopgraven werd gedragen, in de legerplaats
  gebragt en naar _Leeuwarden_ vervoerd, om hem bij zijne vaderen te
  doen rusten. Zie FERWERDA, _Wapenboek_, I in _de Blau_. Ook BOSSCHA,
  II 193 vermeldt dit en Mr. VAN HALMAEL bezong dit blijk van
  huwelijkstrouw in den _Alm. v. 't schoone en goede_, 1837.

  [248] BOSSCHA, II 144, 172, 188, 192, 240, 258, 261, 315, 319 env.;
  _Friesche Volks Almanak_, 1840, 104; N. YPEIJ, _Gedenkschrift van
  Coehoorn_, Fran. 1781; CHALMOT, _Biogr. Woordenb._ VII 129; KOK,
  _Vaderl. Woordenb._ X 366; _Levensbes. van Nederl. Mannen_, VII 169;
  MERKES, _Memorie over Coehoorn_, 's Hage 1825; VAN KAMPEN, _Geschied._
  II 138; _Karakterkunde_, II 415; VAN LOON, _Historiepenn._ IV 342; VAN
  LEEUWEN in het _Friesch Jierboeckje_, 1829, 1.

Prins HENDRIK CASIMIR II, bij den dood zijns vaders slechts zeven jaren
oud, ontving eene verstandige opvoeding van zijne voortreffelijke
moeder, Prinses ALBERTINE AGNES, die, ook nadat hij in 1672, ruim 15
jaren oud, tot werkelijk Stadhouder was verheven, hem tot 1679 als
voogdes ter zijde stond[249], gelijk hij in AYLVA een uitstekend
leermeester en voorganger vond in den krijg. Reeds op zeventienjarigen
ouderdom woonde hij den slag van _Senef_ bij, en was, »ook in het
dreigendst levensgevaar, onafscheidelijk aan de zijde van den jeugdigen
Opperbevelhebber WILLEM III, waardoor hij zich waardig toonde de spruit
te zijn, in wie de edelaardigheid der telgen van ORANJE op den Frieschen
stam was overgeplant." Als Stadhouder, mede over _Groningen_ en
_Drenthe_, was hij zeer geacht, en gedroeg hij zich steeds edelmoedig
jegens Prins WILLEM III, toen deze in 1677, al te heerschzuchtig over de
afdanking van Friesch krijgsvolk beschikkende, daardoor, en mede bij de
door hem voorgestelde werving van 16,000 man in 1684, een krachtigen
tegenstand uitlokte van _Frieslands_ Staten, die onverzettelijk bleven
in de uitoefening van hun regt, om zelve patenten of marschorders aan de
troepen af te geven. Die Staten gaven den jeugdigen Vorst menig blijk
van hunne genegenheid en vertrouwen. Zij verzochten hem zelfs eene
gemalin te kiezen, en toen hij die gevonden had in de schrandere Prinses
AMALIA _van Anhalt-Dessau_, werd haar niet enkel een geschenk van
100,000 Gld. aangeboden, maar ook het vorstelijk paar bij den
luisterrijken intogt te _Leeuwarden_, op den 19 Augustus 1684, een
onthaal bereid, zoo als hier nog geen Vorst was ten deel gevallen, en
waarbij men al de blijken van den rijkdom en de weelde dier bloeijende
dagen ten toon spreidde[250]. In 1690 aangesteld tot tweeden
Veldmaarschalk, gaf hij nieuwe blijken van ongemeene dapperheid in de
veldslagen van _Fleurus_, waarbij zijne lijfgarde twee vaandelen
veroverde op de bloem des Franschen legers, van _Steenkerke_ en
_Neerwinden_. Nadat zijne gezondheid reeds bij den eersten veldtogt was
geknakt, overleed hij den 15 Maart 1696 te _Leeuwarden_, algemeen om
zijne deugden en verdiensten diep betreurd. Zijne edele moeder, Prinses
ALBERTINE AGNES, overleefde hem slechts twee maanden, daar zij den 14
Mei 1696 op het door haar gestichte lusthuis _Oranjewoud_ overleed[251].

  [249] Toen de Prinses in 1679 naar _Duitschland_ vertrok en haar zoon
  het bewind aanvaardde, nam zij van de Staten afscheid bij eene
  Missive, waarin zij treffende blijken gaf van hare "groote liefde,
  affectie ende danckbare erkentenis jegens dese gezegende Provincie;"
  waarop de Staten eene resolutie namen, welke evenzeer van hunne
  erkentenis en toegenegenheid getuigde en vergezeld ging van een
  geschenk van 5,000 Gld. met toezegging van een jaarlijksch
  lijfpensioen tot gelijk bedrag. Zie deze Missive en Resolutie bij
  SYLVIUS, II 42. De regering van _Leeuwarden_ ontving bovendien een
  brief, waarin de Vorstin hare goede gezindheden nog sterker uitdrukte.
  Zie _Geschiedk. Beschrijv._ II 298. Later keerde zij echter in
  _Friesland_ terug, en woonde meest op het _Oranjewoud_.

  [250] Behalve in stukken van het Stedelijk Archief, vindt men eene
  uitvoerige beschrijving van deze "Princelyke Inhalinge" bij SYLVIUS,
  II, 1684, 125.

  [251] Zie over deze Vorst en Vorstin: _Charterb._ V 914, 1103, 1216,
  1242; SYLVIUS, I 552, 653, _b_ 97, 178; _Regist. Staats res._ 46, 513,
  587; KOK, _Vaderl. Woordenb._ II 507, XVI 606, XX 547; FOEKE SJOERDS,
  _Beschrijv._ II 188; _Tegenw. Staat_, II 147; VAN KAMPEN, _Karakterk._
  II 337, 405, 414; BOSSCHA, _Heldendaden_, II 103, 168, 239, 240, 258;
  STEENBERGEN, _Lijkrede op Prinses Albertine Agnes_; VAN LEEUWEN,
  _Kronyk_, 456; VAN HALMAEL in den _Friesche Volks-Almanak_, 1844, 182.

Behalve zeven dochters, liet de Prins slechts een zoon na, JAN WILLEM
FRISO, die naauwelijks den ouderdom van acht jaren had bereikt. Al de
waardigheden des vaders werden hem dadelijk door de Friesche Staten
toegezegd, terwijl het bewind intusschen door zijne moeder en voogdes
werd waargenomen. Van deze bekwame en schrandere vrouw ontving hij eene
voortreffelijke opvoeding, welke zijn gunstigen aanleg dermate
ontwikkelde, dat hij reeds op zijn 13e jaar de Hoogeschool te _Franeker_
kon bezoeken. In het volgende jaar verwisselde hij deze met die van
_Utrecht_, en wel op verzoek van Prins WILLEM III, die, zelf geene
kinderen hebbende, den naam van _Oranje_ en de voortduring van zijn Huis
in de _Nederlanden_ op dezen jongeling vestigen wilde, en hem daarom ook
genoegzaam als zoon aannam en tot zijn vollen erfgenaam verklaarde. De
spoedig hierop gevolgde dood van dezen tweeden vader (1702) was alzoo
voor de verdere opleiding van den jongen Vorst een even groot nadeel,
als de erfenis van titel en bezittingen hem voordeel scheen te beloven.
De naijver van _Holland_ en de overige, nu op nieuw Stadhouderlooze,
provinciën jegens _Friesland_ en zijne Stadhouders, reeds vroeger zoo
dikwijls gebleken, was nu weder de oorzaak, dat men niet alleen aan de
begeerte des Konings, om den jongen Prins in zijne waardigheden te doen
opvolgen, geenszins voldeed, maar ook onverschillig toezag, dat
_Pruissen_ zich van een gedeelte der erfenis van _Oranje_ meester
maakte, hoezeer ook de Algemeene Staten, als uitvoerders van Koning
WILLEM'S uitersten wil, daarvoor hadden behooren te zorgen. Te vergeefs
ijverden de Friesche Staten dus voor zijne benoeming tot Generaal
(1703), waarbij zij bestendig van de andere provinciën tegenwerking
ondervonden[252]. Doch hij wilde dien rang niet als gunst ontvangen,
maar door dappere daden verdienen.

  [252] Zie die geschillen vermeld bij KOK, XVI 607; _Reg.
  Staats-resol._ 517.--"Holland was voor Frieschen invloed bevreesd",
  zegt GROEN VAN PRINSTERER, _Handboek der Vaderl. Geschiedenis_, 589.

Daartoe scheen de gelegenheid zich aan te bieden, toen hij in 1703,
eerst 16 jaren oud, als vrijwilliger met zijn leidsman VAN HEEMSTRA den
eersten veldtogt bijwoonde. Immers, de zelfde oorlogszuchtige en
trouwelooze Koning LODEWIJK XIV, die ons vaderland nu reeds langer dan
30 jaren bijna onafgebroken met magtige legers had bestreden, had nu,
ten gevolge van een staatkundig verschil over de Spaansche erfopvolging,
den oorlogsfakkel in de _Spaansche Nederlanden_ (_België_) geworpen,
waar zijn verbazend leger, op 300,000 man begroot, hevige tegenstanders
ontmoette in Prins EUGENIUS _van Savoije_, die de troepen des Duitschen
Keizers, en in den Hertog VAN MARLBOROUGH, die de verbondene Engelsche
en Nederlandsche benden aanvoerde. Wegens het belang der zaak, waaraan
men »de vrijheid van gantsch Europa" gelegen achtte, waren de Staten der
Vereenigde gewesten, en wel bijzonder _Friesland_, eenstemmig gezind,
tegenover den Franschen despoot eene geduchte magt te ontwikkelen. Zij
hielden woord, en bragten gedurende dezen bloedigen oorlog van 1702 tot
1712 een leger te velde, dat jaarlijks tusschen de 110 tot 130,000 man
bedroeg[253]. Ook _Friesland_ getroostte zich tot dat einde verbazende
opofferingen van geld en manschap, en zag de dapperheid zijner
krijgsoversten en soldaten met eere erkend. Reeds omtrent de vier eerste
jaren van dien krijg vermeldt een schrijver van dien tijd zulks in de
volgende woorden: »Nu heeft die heerlyke Provintie de Lof, dat haare
_Vriesen_ zo te voet als te paard, wel een groot gewicht in des Lands
overwinningen inbrengen; en dat zy, streng en hardnekkig vechtende, de
uitgepikte magt van 's Konings huis by _Ramillies_ gebrooken en
vertreeden hebben, en in de Beleegeringen standvastig en schrander zyn,
zo dat de vyandlycke Steeden, zelfs de alderuitgeleezenste sterke
Vestingen, voor 't vuur van _Koehoorn_, de _Vriesschen Archimedes_,
plooyen; voortgaande met zegevierende schreeden na _Europa'as_ Vryheid,
door het vernederen van dien ontrouwen en hovaardigen _Franschen_
Dwingeland"[254].

  [253] BOSSCHA, II 301, 541 env. Bovendien had Staat gelijktijdig over
  de 50 zware linieschepen in dienst. De schuld der republiek werd door
  dezen oorlog vermeerderd met 350 millioen! GROEN, 588.

  [254] ROMYN DE HOOGHE, _Spiegel van Staat_, Amst. 1706, I, 7e
  tafereel, 28.

't Mogt den jeugdigen Prins FRISO, hoezeer brandend verlangende naar den
strijd, niet gebeuren, in de eerste jaren, dat hij den Successie-oorlog
aan de zijde van OUWERKERK bijwoonde, bijzondere blijken te geven van
zijn krijgsmansaard en heldengeest. Niettemin waren die togten voor hem
eene belangrijke leerschool; en miskenning was hem een prikkel, om zich
zelven met waardigheid te verheffen. Eerst in 1708 werd hij in de
gelegenheid gesteld, zich door dapperheid te onderscheiden en aller
oogen op zich te vestigen. Doch toen ook was hij niet enkel bevorderd
tot Generaal van het voetvolk, maar ook tot de waardigheden zijns
vaders. Nadat hij, den ouderdom van 20 jaren bereikt hebbende, den 18
November 1707 met groote plegtigheid te _Leeuwarden_ was ingehaald,
werd hij den 22 dier maand tot Stadhouder en Kapitein-Generaal van
_Friesland_ gehuldigd; terwijl zijne moeder als Voogdes den dank der
Staten en eene gift en een jaargeld van 5,000 Gld. ontving. De luister
van zijn Huis, in 1704 door den aankoop van de heerlijkheid _Ameland_
(voor [f]175,000), en in 1708 door het Stadhouderschap van _Groningen_
en _Drenthe_ verhoogd, werd in het volgende jaar bekroond door een
gelukkig huwelijk met de schoone en brave Prinses MARIA LOUISA _van
Hessen-Kassel_, waarover groote vreugde werd bedreven[255].

  [255] Zie _Reg. Staats-resol._ 343, 517; LAMIGUE, _Leven van J. W.
  Friso_, II 9, 30, 109, 117; KOK, XVI 682; _Tegenw. Staat_, II 376. Ook
  deze Prinses ontving van de Friesche Staten eene tonne gouds als
  huwelijks-gift, en de Prins een geschenk van 16,000 Gld.

Inmiddels had de Prins in den slag bij _Oudenaarden_ (Mei 1708) zich de
baan des roems ontsloten en getoond, wat het vaderland van hem
verwachten kon. Met heldenmoed rukte hij aan het hoofd zijner bataljons
op de bloem des Franschen legers aan en noodzaakte die te wijken: eerst
viel hij het »door een meesterlijken togt en zwenking in de flank, en
daarna door een stouten marsch in den rug", zoodat hij veel toebragt tot
deze roemrijke overwinning. »De beslissende dapperheid, door
_Frieslands_ jeugdigen Stadhouder hier betoond, zweefde op de tong van
elken Vaderlandlievenden _Nederlander_"[256]. In het beleg van
_Rijssel_, in 117 dagen met verbazende opofferingen gewonnen, was hij de
tweede in het opperbevel, doch de eerste bij elk gevecht en iederen
aanval. Ook _St. Amand_, _Doornik_ en _Gent_ hielp hij veroveren.
Telkens bleek het, dat voor zijne onversaagdheid geen gevaar te groot en
voor zijn moed geen tegenstand te sterk was. In den hoogst belangrijken
slag bij _Malplaquet_ (1709), eerst geplaatst aan het hoofd van negen
bataljons, die de vijandelijke verschansingen moesten beklimmen, rukt
hij met zeldzame dapperheid tegen een vreeselijk kanon- en geweervuur
in. »Voort, voort!" klinkt in een hevig kruisvuur zijne stem, en, als
sleepte hij zijne troepen aan koorden met zich mede, spoeden zij naar
hun doel. Het eerst de grachtboord der verschansing bereikende, zwaait
de jonge held met den hoed in de hoogte, en stuiven al zijne benden in
de gracht, bestijgen en veroveren met leeuwenmoed de borstwering, en
verdrijven den vijand met de bajonet. Duizenden ziet hij om zich henen
vallen en zelfs bijna al zijne officieren; met het klimmende gevaar
voelt hij echter zijn heldenmoed rijzen, en blijft hij de zijnen
aanvoeren, al zijn reeds twee paarden onder hem doodgeschoten. Een
vaandrig grijpt hij het vaandel uit de hand, stuift daarmede alléén op
de vijandelijke werken in, en, roepende: »volgt mij, mijne vrienden!
hier is uw post!" plant hij het op de borstwering, die op nieuw wordt
veroverd. Juist deze »voorbeeldelooze stoutmoedigheid," die
persoonlijke, alle gevaar trotserende, moed van _Oranje_, welke aan
roekeloosheid grensden, hadden de overwinning mede mogelijk gemaakt,
ofschoon zij in hem misduid werden, daar hij altijd moest bedenken, dat
hij de eenige Vorst was uit de huizen van _Nassau_ en _Oranje_, waarop
de hoop des vaderlands was gevestigd. De Voorzienigheid spaarde hem
echter als door een wonder.

  [256] VAN KAMPEN, _Karaktk._ II b 530: BOSSCHA, _Neerl. Held._ II 420.

Den 26 Februarij 1709 in het huwelijk getreden, weerhield zijn echt hem
geen oogenblik in het volbrengen van zijne pligten als krijgsman. Reeds
in Mei snelde hij naar het leger, en verliet het niet, voor hij nog in
het laatst van October met Prins EUGENIUS _Bergen in Henegouwen_ had
ingenomen. In 1710 was hij weder tijdig in het veld, en mogt hij _Douai_
en _St. Venant_, na hevige belegeringen, helpen veroveren. Ook in 1711
ging hij weder naar het leger, doch nu voor de laatste maal. In Julij
naar _'s Gravenhage_ geroepen tot vereffening van de geschillen met den
Koning van _Pruissen_ over de erfenis van Koning WILLEM, werd hij door
een droevig ongeluk aan het vaderland ontrukt. De held, wien de
kogelregen en het moorddadigste vuur bij _Malplaquet_ hadden
gespaard--vond den dood in de golven, door het omslaan van de veerschouw
op het Hollandsche diep bij den _Moerdijk_. Het geheele land betreurde
dit verlies als eene zware ramp, en huldigde zijne deugden en
verdiensten door uitbundige lofspraken. »Men had hem nooit genoeg geacht
bij zijn leven, en kon hem niet genoeg beschreijen bij zijn dood. Bij de
sierlijke gestalte eens jeugdigen ridders van ongemeene geestbeschaving
voegde hij eene minzaamheid, bescheidenheid, kloekzinnigheid en
goedaardigheid, ook te midden des oorlogs, en, bij den moed van een
ACHILLES, liefde tot den vrede, welke den oorlog slechts als een
noodzakelijk kwaad beschouwde;--eigenschappen, die aan JAN WILLEM FRISO
de bewondering van alle tijden en de liefde van al zijne landgenooten
hebben waardig gemaakt! Het leger, dat zulk een dierbaar hoofd moest
missen, was niet te troosten: grijze krijgslieden smolten in tranen.
Geen wonder dat zij treurden: want zij hadden hem leeren kennen in
veldslagen en bij belegeringen, en hij had zich nu reeds die liefde en
dat vertrouwen verworven, waardoor zijne voorouders steeds de ziel van
de Nederlandsche legermagt waren geweest. Dat leger miste van nu af den
invloed van die tooverkracht, waarmede de naam van _Oranje_ het altijd
wist te bezielen"[257].

  [257] LAMIGUE, _Leven_, II 237, 266; VAN EFFEN, _de Misanthrope_, II
  21; VAN KAMPEN, _Karakterk._ II 534; BOSSCHA, _Heldendaden_, II
  403-519; _Levensbeschrijv. van Nederlandsche Mannen_, VI 154, 284,
  VIII 260; FERWERDA, _Wapenboek_, II. Acht dagen na 's Prinsen dood
  (den 14 Julij voorgevallen) werd zijn lijk gevonden, te _Dordrecht_
  gebalsemd en naar _Leeuwarden_ vervoerd, waar het eerst den 25
  Februarij 1712 werd bijgezet in den Stadhouderlijken Grafkelder met
  eene prachtige lijkstatie, voor wier kosten de Staten 16,000 Gld.
  toestonden.

Maar, welke was de smart der jeugdige gemalin van den Prins, met wie hij
nog zoo kort verbonden was! Zij was de droefheid zelve, doch tevens een
toonbeeld van de geestkracht, welke de Christelijke godsdienst onder
lijden schenkt, als zij niet enkel het verstand, maar heel het gemoed
vervult. Betaamt het vooral Vorsten, zich door grootmoedige daden en
edele gezindheden boven de gewone menschen te verheffen--zij betoonde
zich een echtgenoot waardig, over wien het gansche vaderland met haar
treurde; zij heiligde dien rouw door haar geloof, en ontving daardoor
kracht om hare pligten te vervullen, ook als Moeder. Den 1 September
1711, en alzoo zes weken na den dood zijns vaders, werd WILLEM CAREL
HENDRIK FRISO te _Leeuwarden_ geboren. De Staten van _Friesland_ die zoo
veel innige deelneming betoond hadden in den rouw der Prinses, »met
aanbieding van alle hulp en bijstand, met raad en daad," deelden nu
evenzeer in den zegen, welke haar ten deel viel. Zij namen het
Gevaderschap over den jongen Prins op zich, verklaarden het
Erfstadhouderschap, gelijk ook de twee regimenten zijns vaders, op hem
vervallen, en gaven meerdere blijken van toegenegenheid en teekenen van
vreugde. Deze vonden weerklank in het gansche vaderland, dat nu weder
eene mannelijke spruit bezat uit de huizen van _Oranje_ en _Nassau_,
waaraan het nu reeds bijna anderhalve eeuw door banden van wederkeerige
liefde en belang was verknocht geweest.

       *       *       *       *       *

Gelukkig spoedde de oorlog, nu weder zoo lang en zoo hevig gevoerd, bij
's Prinsen dood ten einde. De trotsche LODEWIJK XIV, die jaar op jaar
zoo vele verliezen geleden had, en in en buiten zijn land door vijanden
bedreigd werd, haakte naar den vrede, die, na lange onderhandelingen,
den 11 April 1713 te _Utrecht_ werd gesloten. Die vrede, welke het
vaderland eindelijk verademing en rust scheen te beloven, verwekte
algemeene vreugde, die men ook in _Friesland_ aan den dag legde door het
afsteken van een prachtig vuurwerk op de marktplaats te _Leeuwarden_.
Uit deze provincie was daartoe als gevolmagtigde afgevaardigd de
voortreffelijke staatsman SICCO VAN GOSLINGA, die tevens in den
Successie-oorlog, van 1706 tot 1711, als Gedeputeerde te velde, door
zijne uitstekende bekwaamheden het vaderland met raad en daad van dienst
was geweest[258]. In dien oorlog hadden meerdere aanzienlijke Friezen
uitgeblonken, waarvan met lof genoemd worden de Generaal-Majoors
FREDERIK VEGILIN VAN CLAERBERGEN, JOACHIM VAN AMMAMA en FREDERIK VAN
GROVESTINS. De laatste verwierf nog in 1712 grooten roem, door »met
ongehoorde stoutheid" in _Frankrijk_ een inval te doen, welke LODEWIJK,
dien hij tot nakoming van zijne verbindtenissen wilde dwingen, op zijnen
troon deed sidderen. Met een vliegend legertje van 1800 dragonders en
huzaren, mede onder bevel van den Brigadier VAN GLINSTRA, trok hij door
_Champagne_ en de Bisdommen _Metz_, _Toul_ en _Verdun_, legde in 48
dagen 800 Ned. mijlen in vijands land af, deed gansch _Lotharingen_
beven, en boezemde ontzag in voor de Nederlandsche wapenen, die geen
ander doel hadden, dan om door oorlog regt en vrede te verwerven[259].

  [258] Belangrijke berigten over hem zijn medegedeeld door den Heer J.
  VAN LEEUWEN in _de vrije Fries_, 1844, III 277. Ook BOSSCHA, II 469
  env. en anderen vermelden hem, wiens graftombe nog de kerk van het
  dorp _Dongjum_ versiert, met hoogen lof.

  [259] Zie over de genoemde personen: VAN LEEUWEN, in _de vrije Fries_,
  V 245; BOSSCHA, II 325, 370, 458, 473, 536, 543; WAGENAAR, _Vaderl.
  Historie_, XVII 426, 466; VAN HAREN, _de Geuzen_, 10e Zang en Aant.;
  _Frisia Nobilis_, 114, 331, 335; _Stamboek_, I 144, II 84; VAN SMINIA,
  _Grietmannen_, 53.

Die vrede werd verworven, doch ten koste van stroomen bloeds en
millioenen schats. Gelukkig, dat de duurzame voorspoed des lands, door
scheepvaart, handel en landbouw bevorderd, die offers kon brengen; dat
een bestendige vrede daarmede niet te duur was gekocht in vergelijking
van den smaad en de verliezen, welke op de zegepraal van en onderwerping
aan den Franschen despoot zouden gevolgd zijn; en bovenal, dat de
geestkracht en waardigheid der natie te midden dier dreigende gevaren
zich zoo grootsch ontwikkelde en zich zoo fier daar boven verhief, dat
zij niet enkel haren overmagtigen tegenstander, maar gansch _Europa_
helden kon toonen, die den krijgsroem van _Nederland_ met nieuwen
luister deden schitteren.--Dat _Friesland_ in de rij der Nederlandsche
gewesten in staat was, zijn aandeel daartoe bij te brengen op eene
wijze, zijnen alouden roem waardig--dit vermeldden wij voor de eer onzer
provincie met genoegen, gelijk het volbrengen van elken pligt jegens het
vaderland de streelendste gewaarwordingen verschaft.

De belangrijkheid der geschiedenis van dit gedeelte van ons tijdvak en
de rijkdom der, vroeger nog niet bewerkte, bronnen mogen mij
verontschuldigen, dat ik dit uitvoeriger dan vorige gedeelten heb
behandeld, hoezeer daarbij nog te veel achterwege is gelaten, dan dat
het op volledigheid aanspraak zou kunnen maken.


38. _Aanwas en Verbeteringen in den Toestand van Frieslands bodem.
Waterstaat, Openbare Werken, Nijverheid enz. 1580-1795._

De waarde der dingen rijst of daalt voorzeker naargelang van het
oogpunt, waaruit wij ze beschouwen of met andere vergelijken. De
inwoners van een land zijn zelve niet altijd de beste beoordeelaars van
zijne waarde, vooral met betrekking tot andere landstreken of tot een
vroegeren toestand. De blik, welke bekwame vreemdelingen daarin werpen,
bekoort ons soms door nieuwheid en belangrijkheid van inzigten, welke de
waarde van dit land in onze eigene schatting verhoogen en die de banden
versterken, met welke wij ons aan onzen bodem en ons volk gehecht
gevoelen.

Zoo trok voor eenige jaren een bejaard Duitsch geleerde door ons
vaderland, nog vol van jeugdigen lust en kracht, om het edele, groote en
schoone, waar hij het vond, te erkennen en te bewonderen, die daarvan
een gunstig getuigenis gaf[260]. Aan bergachtige natuurtooneelen gewoon,
trof hem hier, »in deze klassieke vlakte, die afwisseling en
tegenstelling van land en water, van oude en nieuwere steden, de
middelpunten van het verkeer des nijveren volks, van fraaije land- en
waterwegen, van weelderige weiden, heerlijke velden en tuinen, prachtige
wouden en liefelijke boschjes, waaronder zich de woeste zandgronden
schier verliezen, en vooral die grootsche duinen en daarachter in de
verte de graauwe zee, die ontzettende!"

  [260] Ik bedoel den Göttinger Hoogleeraar F. LÜCKE, die met Prof.
  ULLMANN in 1847 _Nederland_ bezocht en zijne opmerkingen later
  mededeelde. In _de Tijdspiegel_ en vóór de vertaling van LÜCKE'S
  _Vredeleus_, Leeuw. 1850, zijn daarvan overzettingen gegeven.

»Ook dit land", dacht hij, »heeft God geschapen en tot eene goede
woonplaats zijner menschen-kinderen ingerigt, als zij Zijne heilige
bedoelingen in de natuur regt verstaan en volgen. Juist dit, dat in dit
land overal de regelende, bouwende, scheppende, worstelende menschelijke
geest zich vertoont; dat men bij elke schrede de zedelijke degelijkheid,
nijverheid, koenheid en netheid van het volk kan opmerken, daar het met
edelen trots het land op de wrokkende zee verovert en er zich tegen
verdedigt; woeste en vruchtbare gronden evenzeer weet te bebouwen, en
water met land, vlakte met heuvels met kunstenaarshand, vaak op
verrassende wijze, tot de liefelijkste landschappen, als tot lusthoven,
verbindt,--juist dit had voor hem eene groote aantrekkelijkheid. De
natuur zonder kunst en menschenwerk heeft haar schoon; maar volle
bevrediging vindt de geest toch eerst dán, wanneer Natuur en
Geschiedenis elkander doordringen. Ja, 't is een soort van godsdienstig
genot, een land te zien, van de zedelijke kracht des volks zoo geheel
doortrokken en bezield als dit, waarin het gebod des Scheppers, dat de
mensch zich de geheele natuur moet onderwerpen, met zoo veel ernst en
gelukkig gevolg volbragt wordt."

Elk beschaafd volk heeft zijn historischen grondslag, waarvan het zich
nooit kan losrukken. Hem kwam het voor, dat ons volk meer dan andere de
bezielende herinnering van zijne groote gebeurtenissen bewaard-en zijn
historischen grond, even als zijn land tegen de zee, bewaakt en
verdedigd heeft. »Bewaart dien edelen historischen zin!" roept hij onzen
landgenooten ten slotte toe, en wie gevoelt niet, dat in de kennis der
geschiedenis, ook van den oorsprong en de verbetering van den
vaderlandschen bodem, eene kracht ligt, om onze vaderlandsliefde te
bevestigen en den moed te verhoogen, ten einde bij voortduring aan
deszelfs volmaking met ijver mede te werken.

Is zijne beschouwing op ons vaderland in het algemeen van
toepassing,--zij is dit in het bijzonder op _Friesland_, waar de natuur
zoo weinig, de hand des nijveren volks zoo veel ter bescherming en
verbetering van den bodem heeft verrigt, ook zonder den steun van
buitenlandsche hulpbronnen, waaraan _Holland_ vooral zijn aanzien en
grootheid verschuldigd is. Daarom rekenen wij op de belangstelling onzer
lezers inzonderheid, bij de beschouwing van de ~voornaamste~ oorzaken en
middelen, waardoor in dit tijdvak de aanwas en de verbetering van den
Frieschen bodem is bevorderd.


_Aanwas. Bedijkingen._

Verlies van grond had _Friesland_ niet meer te betreuren sedert de
groote veranderingen, welke in de 13e en 14e eeuw de Zuiderzee deden
ontstaan. (Zie bl. 56-64 hier vóór.) Integendeel, er was op verscheidene
plaatsen langs de kust gelegenheid tot landwinning, welke zelfs meer
algemeen zou geweest zijn, indien onze zeedijken, bij grootere breedte
en vlakte, de bescherming hadden kunnen ontberen van de paalwerken,
welker regtstandige afwering van de golven nu ten gevolge had, dat de
aanslag van grond op vele plaatsen verhinderd en het strand uitgekolkt
werd.

De zelfde oorzaken, welke de verlanding van de Middelzee bevorderd
hadden, bleven, ook nadat _het Bildt_ van 1505-1508 door een zwaren
zeedijk was afgesloten, voortgaan, den hoek tusschen _Dijkshoek_
en _Wierum_, welke bij weste- en zuidweste-winden in de luwte ligt,
te vullen. Telkens, wanneer die aanslibbing eene belangrijke
uitgestrektheid had verkregen, werd zij bedijkt. De eerste inpoldering
daarvan geschiedde in 1580 en 1590 door het bedijken van den _Holwerder
Wester- en Oosterpolder_ en den _Ternaarder-polder_, gezamenlijk ook
_Nieuw-Dongeradeel_ genaamd. Hierop volgde in 1600 het bedijken van het
_Nieuwe Bildt_, niet minder dan 1756 morgen bedragende met bovendien 260
pondematen _Nieuw Munneke-Bildt_ onder _Ferwerderadeel_. De daarbij
aangelegde _Nieuwe Bildtzijl_ werd echter reeds in 1655 gedamd, ten
gevolge der voortdurende aanslijking, welke het mogelijk maakte, om in
1715 de _Westelijke Bildt-pollen_, groot 444 morgen, en in 1754 de
_Oostelijke Bildt-pollen_, groot 126 morgen, benevens het gansche
_Noorderleeg_, door den tegenwoordigen zeedijk binnen te brengen. Sedert
deze laatste bedijking bleef de gelegenheid tot landwinning benoorden
_het Bildt_ en _Ferwerderadeel_ zóó gunstig, dat er tot heden, van _St.
Jacobi-Parochie_ tot voorbij _Blija_, weder eenige honderden bunders
vruchtbaar land op de kust zijn aangeslibd, welke de namen dragen van de
_Bildt-pollen-Aanwas_, het _Noorderleegs-Buitenveld_, de _Keegen_ en de
_Bokke- en Boere-pollen_[261].

  [261] Zie meer uitvoerige berigten deswege in de _Nasporingen
  betrekkelijk de Middelzee_, 83, 97; _Charterboek_, III 1045; V 487,
  489, 541, 1201; VI 163.

Ook op den noordoosthoek dezer provincie werd in 1592 eene groote
uitgestrektheid lands aangewonnen, doordien de _Anjumer-_ en
_Lioessenser-polder_ bedijkt en vereenigd werd met het vroegere eilandje
_de Band_. Doch _Oost-Dongeradeel_, ten opzigte der aanslijking zoo
gunstig gelegen, verkreeg later een aanwas van nog grooter belang en
meer gewigtig gevolg voor gansch _Oostergoo_. Bezuiden deze grietenij
stroomde het Dokkumerdiep als een breede tak van de Lauwerszee tot aan
de stad _Dokkum_, waar het zeewater eerst gekeerd werd door eene sluis,
in 1583 aldaar van _Oudzijl_, bewesten die stad, overgebragt. Tusschen
de dijken van dezen tak verzamelden de slibstoffen zich van lieverlede
dermate, dat het vernaauwde diep den zeehandel van _Dokkum_ niet enkel
belemmerde, maar bij hooge vloeden met sterker geweld op de dijken
aandrong. In 1665 en vooral in 1717 bragt dit groote schade te weeg.
Daarom nam men toen op nieuw in overweging het reeds in 1584 door de
naastgelegene grietenijen geopperde denkbeeld (_Chb._ IV 456, V 445),
om het gansche diep op de grenzen der provincie af te sluiten, door
bij _Engwierum_ in den wijden mond tusschen _Kollumerland_ en
_Oost-Dongeradeel_ een dijk met eene zeesluis te leggen. Het voorstel
daartoe vond bij de Staten dien bijval, dat eerlang tot de uitvoering
werd besloten. Dit werk, onder het bestuur van den bekwamen WILLEM LORÉ
in 1725 op eene grootsche schaal ondernomen, werd in 1729 voltooid en
had, terwijl de kosten bijna 3 tonnen gouds bedroegen, zeer belangrijke
gevolgen. Want door dezen nieuwen _Statendijk_ van een half uur gaans
lengte werden de naastgelegene grietenijen ontheven van het onderhoud
van 6,000 roeden zeedijks ter wederzijden langs het diep tot _Dokkum_;
de nieuwe zeesluis verving alsnu de Dokkumer, Driezumer, Oudwouder- en
Kollumerzijlen, die vroeger in genoemd diep uitstroomden; de aangeslibde
en binnengebragte gronden, die 661 bunders bedroegen, werden nu in
vruchtbare bouwlanden herschapen, en het kolossale sluisgebouw met drie
kokers (een meesterstuk van waterbouwkunde) was eene hoofdwaterlossing
van _Oostergoo-_ en, na het uitgraven van het diep, ook voor de
scheepvaart van _Dokkum_, eene zaak van groot gewigt geworden; terwijl
een weg langs den breeden dijk (een model van waterkeering) en brug over
de sluis eene verbinding daarstelden tusschen twee, vroeger ver van
elkander gescheidene, grietenijen[262]. Buiten de sluis, sedert de
_Dokkumer Nieuwe Zijlen_ genaamd, bleef de aanslibbing nog voortduren,
en werd in 1752 aan de noordzijde het _Engwierumer-Nieuwland_ met een
zeedijk omsloten. Evenzoo bleef de landwinning voortduren aan de
zuidzijde van de buitenkil ter vergrooting van _Kollumerland_, hetwelk
reeds in 1529 door bedijking was verrijkt geworden met de uitgestrekte
waardgronden van _Nieuw-Kruisland_, ten oosten waarvan in 1689 reeds
weder een aanwas met een kadijk was omgeven, welke zich tot de
Buiten-Lauwers of de grenzen van _Groningen_ uitstrekte.

  [262] De gansche geschiedenis van dit groote werk heb ik, bij
  gelegenheid der droogmaking van de sluis in 1834, uit de
  _Staats-resolutiën_ opgemaakt en met Prof. DE CRANE uitgegeven in het
  werkje: WILLEM LORÉ _en zijne Dijken en Sluizen_, Fran. 1835, bl. 39.

Aan de westkust dezer provincie was minder gelegenheid tot landwinning,
dewijl deze al te zeer bloot stond aan den geweldigen en nimmer
rustenden golfslag der Zuiderzee. Behalve eene uitgestrektheid lands
nevens _Dijkshoek_[263], kunnen wij daar enkel gewagen van het
_Workumer-Nieuwland_, vroeger een inham tusschen de steden _Workum_ en
_Hindeloopen_. Reeds had Koning FILIPS II in 1557 WILLEM JANSZ.,
Burgemeester van _Enkhuizen_, toegestaan, om dezen »Inbochte van den
Strande, het Worckumer-Hop genaempt, omtrent den sluyse, genoempt
Kolderzijl, groot 300 mergen," te bedijken, toen de Staten van
_Friesland_ in 1605 en bij herhaling in 1610 daartoe octrooi verleenden
aan _Workum_, dat de vergunning aan WILLEM JANSZ. bij overdragt had
bekomen. Werkelijk scheen deze stad in 1621 eindelijk tot de bedijking
te zullen overgaan; doch, daar de kosten van uitvoering hare krachten
welligt te boven gingen, verbond zij zich met zes aanzienlijke Friesche
edelen, die daartoe met haar eene overeenkomst sloten. Kort daarna werd
het werk ondernomen en de nieuwe zeedijk in 1624 voltooid, waarbij de
buitenhaven van _Workum_, het Zool genoemd, eene aanmerkelijke
verlenging bekwam. Bij de aanzienlijke kosten, die hiertoe vereischt
werden, had men toen en later met groote tegenspoeden te kampen, dewijl
deze polder, van 1200 pondematen oppervlakte, sedert, ten gevolge van
doorbraken in den dijk, drie malen is overstroomd geweest. Bij de
dijkbreuk van 1776 werden er zelfs twee tonnen gouds gevorderd, om de
geledene schade aan de zeewering, waarin op twee plaatsen gaten waren
geslagen, te herstellen[264].

  [263] Ten gevolge van aanslibbing werd de _Lunde-_ (of _Lidlumer_)
  _zijl_ bij _Koehool_, N. W. van _Tjumarum_, verstopt, en onder
  overeenkomst tusschen Gedeputeerden en de Regering van _Harlingen_,
  van 1584, naar deze stad overgebragt (_Charterb._ IV 504). Hierdoor
  ontstond het Lands-zijltje aan de Zoutsloot, thans nog een niet
  onbelangrijk middel tot uitstrooming in die stad.

  [264] Zie de hiertoe betrekkelijke stukken in het _Charterb._ V 112,
  172, 262, 263, 264, 268, 435, 585, 1204; _Reg. Staats-res._ 538, 859;
  SCHOTANUS, _Beschrijv._ 266; FOEKE SJOERDS, _Beschrijv._ I 258; _Teg.
  Staat_, III 396; VAN LEEUWEN, _Watervloed_, Inl. 52. Het octrooi van
  1557 en daarop gevolgde stukken vindt men in het Prov. Archief, _Lands
  Dijkagieboek_, kopij 131-150. Het gezegde van WINSEMIUS, aan het slot
  zijner _Chronique_, dat Keizer KAREL reeds vroeger octrooi zou hebben
  gegeven, schijnt ongegrond.

Aan de zuidkust werd in 1633 een inham, nabij _Mirns_, bedijkt, welke
den naam van de _Wielpolder_ verkreeg (_Chb._ V 1205). Verder oostwaarts
werden daar ter beveiliging des lands buitengewone maatregelen genomen.
Ten gevolge van den slechten toestand der dijken van _de Kuinder_ en den
watervloed van 1701, die in de zuidelijke grietenijen groote schade
veroorzaakte, trachtte men in 1702 deze meer te beveiligen door het
leggen van een geheel nieuwen zeedijk. Wegens de onvolkomenheid der
aansluiting met den zeedijk van _Overijssel_, werd deze dijk niet langs
de kust, maar op eenigen afstand daarvan binnenwaarts gelegd, en wel van
de zoogenaamde _Boedsteden_ tot _Slijkenburg_, en alzoo langs de plaats,
waar eertijds de _Schoterzijl_ lag, welke reeds jaren te voren meer
benedenwaarts naar _Slijkenburg_ aan de Linde was verlegd geworden. Bij
deze gelegenheid werd er door de provincie in den nieuwen dijk en de
Tjonger eene sluis gelegd, welke thans nog den naam draagt van de
_Schoterzijl_, gelijk de nieuwe zeewering dien van de _Statendijk_. Door
dit belangrijk werk zagen de lage zuidelijke kwartieren hunne veiligheid
zeer bevorderd; terwijl _Friesland_ daardoor onafhankelijk werd van
Overijssels waterkeeringen. De landen ten zuiden van den nieuwen dijk en
ten westen van de Worst-sloot of de grensscheiding werden nu enkel door
een kadijk afgesloten[265].

  [265] _Charterb._ VI 250-423; _Reg. Staats-res._ 187, 390, 733; FOEKE
  SJOERDS, _Beschrijv._ I 265; _Teg. Staat_, III 542, IV 328.

Nieuwe stormen en watervloeden in 1702 en 1703, die vooral de dijken van
_Zevenwouden_ hevig teisterden, vorderden krachtige voorziening en deden
de Staten zelfs bedacht zijn, om alle provinciale zeedijken te doen
verhoogen en te verzwaren. Groote beletselen deden zich daartegen op.
Eerst nadat in 1715 en 1717 dit gewest op nieuw door dijkbreuken en
overstroomingen veel te lijden had, werden er krachtiger maatregelen tot
verzwaring van het paal- en aardewerk en tot een beter onderhoud van de
zeeweringen genomen. (Zie daarover bl. 238 hier vóór.)

Eerlang echter bedreigde eene nieuwe ramp het vaderland met een gevaar,
waarbij alle menschelijke kracht en schranderheid schenen te kort te
schieten, doch waartegen 's lands Staten maatregelen van voorzorg in het
werk stelden, welke even gewigtig als hoogst kostbaar waren. Een kleine
worm, van een teêr en slijmachtig zamenstel, doch met een harden kop
gewapend, doorboorde in 1731 en volgende jaren de zeepalen, welke den
voet onzer dijken beschermen, dermate, dat men daarvan de grootste
gevaren duchtte. De gansche westkust van _Friesland_, van _Dijkshoek_
tot _Stavoren_, werd daardoor deerlijk geteisterd. Een harde wind in
Julij 1732 sleepte bij duizenden doorknaagde palen weg; ook de deuren
van sommige sluizen werden er door verteerd. De algemeene bekommering
was zóó groot, dat er zelfs een Bededag werd gehouden, om de verlossing
van dit kwaad van den Hemel af te smeeken.

Aangezien alle herstelling van het paalwerk vruchteloos scheen, dewijl
ook het nieuwe hout spoedig werd aangetast, trachtte men den dijksvoet
te beschermen door zware keisteenen, welke uit _Noorwegen_ aangevoerd-
en voor de paalwerken geworpen werden. Het landsbestuur kon echter den
uitslag niet afwachten van dit nieuwe beveiligingsmiddel, dat eerst
hevig bestreden-, doch later van groote dienst bevonden werd. Men achtte
het noodzakelijk, om intusschen mede door het opwerpen van
_Slaperdijken_ binnen de zeedijken de provincie op de gevaarlijkste
punten door afsluiting te beveiligen. Op drie plaatsen werden zulke
binnenleggers opgeworpen. Onder het beleid van gemelden Mathematicus
LORÉ werd in 1732 de eerste dijk gelegd: van den binnendijk van het
_Workumer-Nieuwland_ tot aan den heuvel, waarop _Koudum_ is gelegen,
en van daar over _Galama-dammen_ tot aan den hoogen grond van
_Hemelumer-Nijeburen_. Wegens den stijgenden nood riep men tot dit werk
de hulp in van het Friesche krijgsvolk. Gesterkt door deze troepen,
welke met het overige werkvolk een leger van ruim 2,000 man uitmaakten,
werden in weinig meer dan drie maanden tijds eene binnenlandsche
waterkeering, sedert de _Koudumer-Slaperdijk_ genoemd, van 180 voeten
breedte en 1500 roeden lengte, midden door lage landen en diepe vaarten
opgeworpen, en bovendien drie sluiswerken daarin tot stand gebragt,
waarvan de kosten met die der aangekochte, deels vergravene, landen op
ruim 125,000 Gld. te staan kwamen. Ten behoeve der waterlossing is
later (1775) in het noordelijk gedeelte van dezen dijk, aan het
_Workumer-Nieuwland_, nog eene sluis gebouwd.

In het volgende jaar, 1733, werd de tweede Slaperdijk gelegd langs het
dorp _Surig_, bezuiden _Harlingen_, met het doel, om het gevaar, waarin
de vooruitspringende landhoek, het _Suriger-oord_, verkeerde, en de
gevolgen, welke eene doorbraak van deszelfs dijken kon te weeg brengen,
voor het overig gedeelte der provincie schadeloos te maken. Ook deze
dijk van eene onverbreekbare sterkte, daar hij bij 300 roede lengte, 278
voet breedte en 13 voet hoogte heeft, zoodat de kosten van aanleg 70,000
Gld. bedroegen, werd naar het plan en onder opzigt van LORÉ aangelegd,
die daarin weder een voorbeeld gaf van de volkomenste wijze van
landverdediging tegen de zee; een voorbeeld, naar hetwelk wij zouden
wenschen, dat eenmaal al onze overige zeedijken mogten kunnen worden
hervormd[266].

  [266] Meer uitvoerig heb ik de geschiedenis van het tot stand brengen
  der beide laatstgemelde werken beschreven in het reeds genoemde
  werkje: WILLEM LORÉ _en zijne Dijken en Sluizen_, bl. 59 env. waar
  achter ook de gronden voor den laatst geuiten wensch zijn medegedeeld.

Een niet minder gevaarlijk punt was destijds de _Lemsterhoek_, bewesten
_de Lemmer_, dewijl men van eene doorbraak daarvan de schadelijkste
gevolgen voor de _Zevenwouden_ had te duchten. Daarom werd er in het
volgende jaar, 1734, daar achter mede een Slaperdijk, hoewel tot eene
mindere breedte en hoogte, opgeworpen, en door deze afsnijding de
veiligheid der zuidelijke streken niet weinig bevorderd[267]. Het plan,
in dat jaar ontworpen, om meer binnenwaarts een algemeenen slaperdijk te
leggen, dóór de lagere streken, van _Hemelumer-Nijeburen_ tot aan het
hoogere gedeelte van _Schoterland_, is echter wegens het afnemen van de
verschrikkelijke wormplaag niet ten uitvoer gebragt.

  [267] _Tegenw. Staat_, IV 328. Daar ik vele bijzonderheden van al de
  vermelde en andere speciale werken hier achterwege moet laten, zoo
  houde men mij deze kortheid ten goede, uithoofde van het plan en
  bestek van dit werk. Voor dit tijdvak heb ik slechts de hoofdpunten
  willen aanwijzen van eene Geschiedkundige Beschrijving van
  _Friesland_, welke ik gaarne uitvoerig en volledig zou willen
  behandelen, als het mij niet aan tijd en krachten faalde. Hartelijk
  wensch ik dus, dat een ander dit belangrijke onderwerp eens
  opzettelijk mogt bewerken.

Na dit overzigt van de voornaamste middelen tot landwinning en
verdediging tegen de wateren, welke _Friesland_ immer ~van buiten~
bedreigen, willen wij nu het oog slaan op de veroveringen, welke de
nijvere landzaat ~van binnen~ op dit woeste element trachtte te behalen.


_Bedijkingen van Meren._

Waarschijnlijk wekte het voorbeeld van _Noord-Holland_, waarin men in
den aanvang der 17e eeuw zoo vele groote meren bedijkte en droogmaakte,
ook in _Friesland_ den lust tot dergelijke ondernemingen op. In 1613
gaven de Staten daartoe het eerste octrooi aan _Stavoren_ ten aanzien
van den grooten plas, beoosten die stad gelegen, en wiens ondiepte hare
scheepvaart niet weinig belemmerde. Dan, naauwelijks was daartoe octrooi
verleend, of er deden zich bezwaren en geschillen op, welke _Stavoren_
trachtte te ontgaan, door de verkregene vergunning aan vier Raadsheeren
en eenige andere personen over te dragen (1620). Deze beloofden het
meer in twee gedeelten te zullen bedijken en droogmaken, met daar
tusschen een kanaal naar _Stavoren_ en vaarten naar _Warns_ en
_Molkwerum_. Met groote moeite werd dit werk volbragt, en het
_Stavorsche Noorder-_ en _Zuidermeer_, ieder ongeveer 200 morgen groot,
in vruchtgevend land herschapen. Niet minder moeite was er aan
verbonden, om dit land droog te houden, hetgeen in het eerste meer met
één en in het laatste met twee molens naauwelijks kon geschieden. Toen
nu de molens van het Zuidermeer vernieuwd moesten worden, en Dr.
BERNARDUS SCHOTANUS à STERRINGA, die in 1690 deze grietenij in kaart
bragt, eene nieuwe soort van watermolen had uitgevonden, waarmede hij
zoo veel water als met tien andere meende te kunnen uitmalen, behaagde
het den eigenaren, hun regt aan hem over te dragen, en de Staten, om hem
gunstige toezegging van ondersteuning te doen, ten einde het Zuidermeer
droog te houden (1697). Nadat SCHOTANUS zich daartoe verbonden had met
ERNST MOCKEMA VAN HARINXMA THOE SLOOTEN, Grietman van _Baarderadeel_,
werd dit doel wel bereikt, echter niet zonder latere (tot heden
voortdurende) subsidie der Staten, die ook hulp verleenden, toen beide
meren bij den stormvloed van 1776 overstroomd werden[268].

  [268] WINSEMIUS, _Chronique_, aan het slot; _Tegenw. Staat_, III 292;
  _Charterb._ V 634, 1204; _Reg. Staats-res._ 367, 473, 543, 546, 764;
  VAN LEEUWEN, _Watervloed_, Inl. 53.

In 1633 bepaalden de Staten, dat het den bedijkers van meren zou
vrijstaan, om tot het maken van dijken en ringslooten de omgelegene
landen, tegen vergoeding, te gebruiken en bruggen en vaarten te
verleggen. Dit strekte tot geene geringe aanmoediging en niet minder tot
wering van geschillen. In 1633 werd alzoo het _Cherne-_ of _Sensmeer_
met het daaraan verbondene _Atsebuurstermeer_, bewesten _Westhem_,
bedijkt. Ook de droogmaking van het groote _Warregastermeer_ en van het
kleine _Jornahuistermeer_, nabij _Warrega_, werd in dit jaar
aangevangen. Meerdere octrooijen tot bedijking, waaraan veelal vijftig
jaren vrijstelling van lands lasten was verbonden, werden er verleend,
hoewel niet van alle is gebruik gemaakt. De laatste en voornaamste
betroffen het _Wanswerdermeer_, groot 100 pondematen, in 1753; het
_Hempenzermeer_ in 1779; het _Sillaardermeer_ onder _Kornwerd_ in 1778,
om niet te spreken van kleinere meren, onder _Hallum_, _Ferwoude_,
tusschen _Gaast_ en _Piaam_, bij _Surig_ enz.[269].

  [269] _Charterb._ V 356, 634, 1204; _Reg. Staats-res._ 321, 539, 540,
  548, 553, 556, 632, 717.


_Polders._

Meer algemeen en voor de uitbreiding en ontwikkeling van den
provincialen landbouw van nog grooter belang was het aanleggen van
_Polders_. Landen, die ten gevolge van hunne lage ligging weinig vrucht
gaven, of die bij de minste rijzing van het boezemwater spoedig blank
stonden, werden, door ze met polderdijken te omsluiten, te bemesten en
met een watermolen droog te houden, veel verbeterd en tot duurzaam
gebruik geschikt gemaakt; terwijl andere, enkel door eene zomerkade
omgeven, alleen 's winters aan de overstrooming van het buitenwater
bleven bloot gesteld. Onmogelijk kunnen wij hier in bijzonderheden
treden waar en wanneer die bepolderingen in verschillende oorden hebben
plaats gehad. Nogtans mogen wij, als de voornaamste, niet onvermeld
laten: de _Tjaard van Aylva's-polder_ bij _Burgwerd_, in 1680
door de zorg van dezen Grietman van _Wonseradeel_, gelijk de
_Greonterper-polder_, in 1714 onder zijn zoon en opvolger tot stand
gebragt. De lust daartoe wakkerde aan na het uitvinden eener verbeterde
zamenstelling van watermolen (1643, 1660, 1690), en nadat de aandacht
der Staten op het hooge belang der zaak was gevestigd (1718). Veel
hadden de toen nog weinig ontwikkelde grietenijen _Haskerland_ en
_Doniawarstal_ aan die bepolderingen te danken; vooral, omdat zij op
eene groote schaal met onbekrompene zorg werden verordend door de
uitstekende staatsmannen Jhr. PHILIP FREDERIK en Jhr. JOHAN VEGILIN VAN
CLAERBERGEN, waarvan de eerste van 1707 tot 1738 Grietman van
_Haskerland_ en de laatste van 1722 tot 1772 Grietman van _Doniawarstal_
was. Behalve twee hoofdwegen, legde de eerste in 1716 beoosten _Joure_
een polder aan, welke nagenoeg een derde van de oppervlakte dier
grietenij omvatte; terwijl de laatste in 1731 den _Vegilins-polder_
onder _Langweer_ en in 1735 den _Boornzwaagster-polder_, te zamen groot
720 pondematen, mogt tot stand brengen, en bevorderde, dat in 1741 de
_Tryegaster-polder_, bevattende 1000 pondematen onder de drie dorpen
_Ouwsterhaule_, _Ouwster-Nijega_ en _Oldouwer_, werd aangelegd. Doordien
bij dit laatste werk aan den Nieuwe Rijn eene kortere rigting werd
gegeven, en de meeste polderdijken met boomen beplant werden, was de
herschepping van dit oord van zóó veel belang en bleken de voordeelen
dezer ondernemingen zoo groot te zijn, dat ook andere voorname eigenaars
werden aangespoord, dit loffelijk voorbeeld te volgen, waardoor daar en
elders meerdere polders werden aangelegd, welke de aangewende moeite en
kosten, door eene verhoogde vruchtbaarheid, weldra rijkelijk vergoedden.
Dit alles te zamen genomen en gevoegd bij vele verbeteringen van
bijzondere en openbare werken, had een gunstigen invloed op de
ontwikkeling van landbouw, veeteelt en welvaart. En mogt JANCKO DOUWAMA
in 1514 van _Friesland_ getuigen, dat het in den winter »quaet was to
_Lewerden_ to comen, met dat het landt al vnder het water lach,"--ook
ten aanzien van den waterstaat was er eene belangrijke schrede
voorwaarts gedaan, om latere verbeteringen voor te bereiden[270].

  [270] Zie J. DOUWAMA'S _Geschriften_, 201, en omtrent het verder
  vermelde _Reg. Staats-res._ 3, 539, 546, 632; _Tegenw. Staat_, III
  490, 492, 494, 501, 505, IV 491; V. SMINIA, _Grietmannen_, 350, 358;
  SCHELTEMA, _Staatk. Nederl._ II 388, _Wapenboek_ en _Stamboek_ in
  _Vegilin_.


_Groote Veenkanalen, Ontginningen enz._

Verbetering en vooruitgang, ja, bestonden er; doch ten aanzien van het
bedijken van meren en het bepolderen van landen was dit meer bijzonder
het geval in de lager gelegene westelijke helft dezer provincie. Het
veelal hooger liggende oostelijk gedeelte had daarin echter in een ander
opzigt aandeel. De meeste grietenijen van _Zevenwouden_, grootendeels
bestaande uit zandgronden en hooge en lage veenen, hadden behoefte aan
afgraving en ontginning; en de wakkere geest onzer vaderen heeft zich
daar, na het overwinnen van groote bezwaren, werkzaam getoond op eene
wijze, waarover wij met regt verwonderd staan, als wij de schoone
plaatsen _Heerenveen_, _Dragten_, _Beetsterzwaag_, _Gorredijk_,
_Oudeberkoop_, _Balk_ enz. met hare lommerrijke omstreken als de
vruchten eener verstandige volks-nijverheid beschouwen. 't Zou een
belangrijk tafereel opleveren, de trapswijze ontwikkeling van die
plaatsen en oorden in bijzonderheden na te sporen. Hier kan ik slechts
de hoofdtrekken daarvan vermelden, in verband met den aanleg van zoo
vele vaarten, welke ik echter met de nieuwe wegen aan het einde van dit
hoofdstuk wilde behandelen.

Naarmate de vroeger (bl. 150) vermelde afgraving van de hooge veenen in
_Schoterland_ toenam, werd de eerst van nabij _Akkrum_ naar
_Heerenveen_ en vervolgens verder oostwaarts gegravene Compagnonsvaart
verlengd en wegens den rijzenden grond met vier schutsluizen voorzien.
Aan de boorden daarvan nam _Heerenveen_ in omvang en bloei toe, en
breidde _Nieuw-Brongerga_ of de _Beneden-_ en _Boven-Knijpe_ zich uit.
Welige weiden hadden de plaats vervangen van het dorre hoogveen, dat nu
den turfhandel en scheepvaart ruim vertier verschafte. In 1732 ontvingen
deze Compagnons der _Dekama-_, _Cuick-en-Foits-veenen_ op nieuw octrooi
van de Staten, »om hun Veenvaart, dwars door de ruwe en sterile veenen,
ook anderen toebehoorende, verder te mogen graven," zoodat zij
vervolgens tot nevens _Hornsterzwaag_ werd opgelegd. Gelijke
herschepping tot bouwland en bosschen ondergingen ook de omstreken van
_Brongerga_ en _Oudeschoot_, sedert Prinses ALBERTINE AGNES op dien
zandgrond, kort na 1664, het vorstelijk lustslot _Oranjewoud_ liet
bouwen en den omtrek beplanten, hetwelk ook anderen tot ontginningen
aanmoedigde, waardoor dit oord eerlang een bekoorlijk aanzien
verkreeg[271].

  [271] Zie _Tegenw. Staat_, III 518, 528; _Reg. Staats-res._ 552.

Eene dergelijke groote verandering, ten gevolge van het graven van eene
Veenvaart ten behoeve van het afsteken van het hoogveen, onderging ook
het oostelijk gedeelte der grietenijen _Smallingerland_ en _Opsterland_;
en de eerst onbeduidende dorpjes _Noorder-_en-_Zuider-Dragten_ hadden
daaraan hunne opkomst en uitbreiding tot een aanzienlijk vlek te danken.
De hoofdaanleiding daartoe was, dat zij in 1641 eene overeenkomst sloten
met zekeren PASSCHIER HENDRIK BOLLEMAN van _'s Gravenhage_, die, in
gemeenschap met eenige anderen, aannam, eene hoofdvaart of grifte van
ongeveer 30 voet breedte, benevens eene dwarsvaart te graven en met
bruggen en sluizen te voorzien, met oogmerk, om bij de veenen te kunnen
komen, die te vergraven en den turf langs die vaarten af te voeren. Dit
doel werd niet enkel bereikt en de vaart en dwarsvaart met vele wijken
in de eerstvolgende jaren tot op de grenzen dier grietenijen volbragt,
maar vruchtbare bouw- en weilanden namen weldra de plaats in der veenen,
wier afgraving en vervoer leven en werkzaamheid, handel en voorspoed
verspreidden, zoodat in die zelfde jaren de weinige huizen van _Dragten_
tot eene groote en welgeregelde buurt aangroeiden, waarbij spoedig
molens en fabrijken, kerken, scholen en andere gebouwen gesticht werden.
Deze uitbreiding en welvaart had men alzoo alléén te danken aan het
graven van de vaart, die, naarmate de verveening zich uitbreidde, ten
gevolge van eene nadere overeenkomst van 1649, drie uren verderop werd
gegraven langs _Ureterp_ en de _Friesche palen_ naar _Bakkeveen_ (1664).
Van daar is zij later (1756) voortgezet tot voorbij het dorp _Haule_,
waar eene dwarsvaart aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van de
uitgestrekte veenkolonie _Haulerwijk_[272].

  [272] Naauwkeurige bijzonderheden omtrent het eerste bevat het fraaije
  werkje van mijn vriend J. G. VAN BLOM, _de opkomst van het vlek
  Dragten_, Leeuw. 1840. Zie over _Bakkeveen_ D. H. VAN DER MEER in den
  _Friesche Volks-Almanak_, 1839, 29 env.

In het westelijk gedeelte dier zelfde grietenij _Opsterland_ waren JUW
DEKAMA en anderen reeds vóór 1580 begonnen onder _Korte-_ en
_Langezwaag_ te verveenen, waartoe de Jonkerssloot en de Nieuwesloot
werden gegraven, toen in 1645 de Heeren CRACK, OENEMA, FOCKENS en
TEIJENS eene belangrijke overeenkomst slooten tot het graven van vaarten
en het ontginnen van de veenen in dat oord. Een gevolg hiervan was, dat
er van genoemde slooten een beter afvoerkanaal gegraven werd
noordwestwaarts over de Wijde-Wispel en het Nieuwe diep tot in de
Boorn. Als het begin eener groote onderneming was dit kanaal van veel
gewigt. Spoedig werd het ook zuidoostwaarts voortgezet naar het
Gorreveen. Hierbij ontstond er op de plaats, waar die nieuwe vaart den
rijdweg sneed, langs beide eene kruisbuurt, _Gorredijk_, welke ten
gevolge van verveening, ontginning en handel zoo sterk werd aangebouwd,
dat zij, na in 1672 versterkt te zijn, in 1685 eene eigene kerk bekwam
en een welbebouwd en aanzienlijk vlek is geworden. Reeds lag het in het
plan van genoemde heeren, deze vaart ook verder oostwaarts op te leggen,
zelfs tot naar _Bakkeveen_. Toen nu in 1704 AUGUSTINUS LYCKLAMA À
NIJEHOLT, sedert 1693 Grietman van _Opsterland_, de voornaamste eigenaar
was der veenvaarten van _Gorredijk_, _Terwispel_, _Kortezwaag_ en
_Lippenhuizen_, verzocht en verkreeg hij met zijne compagnons van de
Staten verlof, om de vaart van _Lippenhuizen_ verder oostwaarts dwars
door de hooge veenen te mogen graven en opleggen. Dit geschiedde, en na
verloop van ruim 50 jaren was de breede vaart reeds voorbij _Hemrik_ en
_Wijnjeterp_ gevorderd, het veen vergraven en als turf vervoerd, en de
ondergrond deels tot vruchtbaar land gemaakt. Zijn zoon DANIEL DE BLOCQ
LYCKLAMA À NIJEHOLT, van 1731 tot 1773 Grietman van _Oost-Stellingwerf_
en vervolgens tot 1781 van _Opsterland_, wilde deze onderneming
vervolgen, en gaf daartoe in 1778 den Staten te kennen, hoe gunstig de
aangevangen arbeid tot dusverre geslaagd was; dat de behoefte der
fabrijken vorderde, dat er meerdere veenen werden aangestoken, en dat de
uitgestrekte veenvelden van _Appelscha_ en _Fochteloo_ hem daartoe het
meest geschikt voorkwamen; weshalve hij octrooi verzocht, om de vaart te
verlengen en nu in zuidoostelijke rigting te graven over _Donkerbroek_,
_Oosterwolde_ en _Appelscha_ tot aan de grenzen van _Drenthe_, tot welke
hoogst nuttige onderneming hij, als voornaamste eigenaar, reeds
toestemming van de overige eigenaars en ingezetenen had verkregen. De
Staten, vreezende, dat deze provincie daardoor met het invloeijende
water uit _Drenthe_ zou bezwaard worden, wezen dit verzoek eerst af;
doch de zaak was van zoo groot gewigt en zoo uitgestrekt gevolg, dat zij
later een naauwkeurig onderzoek van het terrein bevolen, en eerst
daarna, den 2 Mei 1781, hunne toestemming verleenden, onder voorwaarden,
dat de vaart niet verder dan tot op 20 koningsroeden afstands van de
grensscheiding mogt worden gegraven, en dat er »een val of schuttelbank"
(duiker) in de Kuinder of Tjonger gelegd zou worden, waar de vaart dit
riviertje zoude snijden, volgens eene overeenkomst, met de grietenijen
_Schoterland_ en _West-Stellingwerf_ deswege te sluiten[273].

  [273] Opgemaakt uit de Staats-resolutiën, benevens oorspronkelijke
  stukken uit het Provinciaal Archief. Zie ook _Tegenw. Staat_, III 568;
  VAN SMINIA, _Grietmannen_, 387, 388.

Werkelijk ving hij met de zijnen kort na het ontvangen van het octrooi
den arbeid aan, en werd de vaart met een scherpen hoek zuidoostwaarts
voortgezet over _Donkerbroek_ tot nabij de Tjonger, waaraan een kapitaal
van ongeveer 80,000 Gld. werd te koste gelegd. Dan nu deed er zich
omtrent de voortzetting een belangrijk bezwaar op. Kort vóór het
ontvangen van het octrooi had hij deswege eene overeenkomst aangegaan
met de provincie _Drenthe_, welke had op zich genomen, de vaart te
vervolgen van de Tjonger tot aan de grenzen of in de Wittewijk. Sedert
de groote Smildervaart in 1612 onder _Diever_ was aangevangen, had het
landschap daarvan in 1767 den eigendom bekomen; doch om de menigvuldige
bezwaren van _Overijssel_ ten aanzien der uitvaart van _Meppel_ naar
_Zwartsluis_ te ontgaan, trachtte _Drenthe_ nu langs deze vaart een
afvoer door _Friesland_ te bekomen. Dit mislukte ten gevolge der
bepaling van het octrooi, dat de vaart niet _door_ de grenslinie
gegraven mogt worden. Na lang uitstellen, begon _Drenthe_ omstreeks 1790
wel eene geul of vaart te graven van de Tjonger naar _Appelscha_, doch
ten gevolge der omwenteling bleef dit werk steken. Hoe ijverig ook de
erven LYCKLAMA bij de verschillende opvolgende besturen op de uitvoering
aandrongen, eerst in 1810 vernietigde Koning LODEWIJK hunne overeenkomst
met _Drenthe_, hen vrij latende, de onderneming op eigen kosten voort te
zetten. Niet voor 1813 konden de Compagnons daaraan gevolg geven. In
1816 en 1817 werd nu de vaart met rijdweg daarnevens voortgezet tot
onder _Oosterwolde_, en was zij in 1819 tot nevens _Appelscha_ genaderd,
waarna zij tot op 20 roeden van de grens is voltooid en later met
zijtakken uitgebreid. Tot bestrijding der kosten van deze kapitale vaart
met daartoe behoorende werken, waartoe wegens het bestendig rijzen van
den grond, acht verlaten, benevens een duiker in de Tjonger en
onderscheidene groote bruggen behooren, is van 1816 tot 1841 eene som
van 120,000 Gld. genegotieerd, terwijl men intusschen in 1827 begonnen
is met het verkoopen van het hoogveen[274]. Sedert zijn er door het
afsteken van het veen en het vervoer daarvan met duizenden turfschepen,
door ontginning van de ondergronden en door het bouwen van huizen en
schepen, tonnen schats in omloop gebragt, de welvaart der ingezetenen
bevorderd, de dorpen _Donkerbroek_, _Oosterwolde_ en _Appelscha_
uitgebreid en in bloei toegenomen, en de herschepping en ontwikkeling
voorbereid van een oord, dat eeuwen lang, als »een leedig capitaal en
dood corpus," veelal woest had gelegen, vóór dat de nijvere menschelijke
hand het ten dienste van duizenden de schatting afdwong tot
vermeerdering van de welvaart en het nationaal vermogen. Lof en eere
komt daarvoor aan de wakkere ondernemers toe, doch vooral aan den
eersten ontwerper, wiens naam men te regt in gedachtenis heeft willen
houden door het in 1848 nieuw gebouwde Compagnonshuis te _Appelscha_ te
noemen: _Augustinus-state_.

  [274] Toen was er nog geene spade gestoken in het veen, en thans
  werken er des zomers veelal meer dan _duizend_ personen in, en varen
  er jaarlijks ongeveer 8 à 9,000 turfschepen door _Oldeboorn_ en
  _Gorredijk_ derwaarts. Van _Gorredijk_ tot _Appelscha_ of het 8e
  verlaat is het verschil van den waterstand bijna _elf_ Ned. ellen. Zóó
  veel hooger ligt de zuidoosthoek dezer provincie dan het binnenland.

Veel wordt er thans in ons land gesproken over kanalisatie. Doch weinig
bekend is het, hoe krachtig _Friesland_ te dezen aanzien vele andere
provinciën is vóórgegaan, dewijl alléén de laatst vermelde drie groote
veenvaarten te zamen eene lengte van ruim _twintig_ uren gaans uitmaken,
welke, ten gevolge der ondernemingszucht van partikulieren, door
menschenhanden zijn uitgegraven en met zoo talrijke sluizen, bruggen,
wegen en andere werken voorzien. Eene vergelijking der kaarten van den
_Nieuwe Atlas van Friesland_ met die van SCHOTANUS, van 1664 en 1718,
levert overtuigende bewijzen op, hoe véél er in dit opzigt alleen in de
laatste 150 jaren in deze provincie is verrigt, en hoe zeer zij daardoor
in waarde, in geldelijk en voortbrengend vermogen, in bewoonbaarheid en
geschiktheid tot voortdurende ontwikkeling is toegenomen.

Doch ten aanzien van dit onderwerp is dit nog niet alles. De grietenij
_West-Stellingwerf_ onderging mede groote verandering. Nadat de Staten
vergunning hadden verleend tot het graven van drie vaarten: uit de
Tjonger naar _Wolvega_ (1645) en uit de Linde naar _Finkega_ en naar
_Noordwolde_ (1642), werd ook de groote uitgestrektheid heide en
hoogveen, tegen de zuid-zuidoostelijke grenzen, aangestoken, afgegraven,
met breede dwarsvaarten en wijken. doorsneden en ten behoeve van den
landbouw ontgonnen. Nog in 1782, toen TJEERD en MARCUS VAN HELOMA
eigenaren van deze veen-compagnie waren, ontvingen zij op nieuw octrooi,
om uit de Compagnons-Vierdepartendwarsvaart, dóór de grens, tot in het
Vleddersche veen te mogen opwijken.--Ook het zuidelijk gedeelte der
grietenij _Achtkarspelen_, waar de monniken van _Gerkesklooster_ reeds
vroeg turf groeven, welken zij langs de Oude Veenstervaart en door
_Munnekezijl_ uitvoerden, werden de ondergronden in den omtrek van
_Surhuisterveen_ omstreeks 1600 door een aantal Doopsgezinden meer
ontgonnen en bebouwd, en werd er in 1648 eene vaart gegraven van daar
naar het Kolonelsdiep, waaraan een dwarsvaart en ontelbare wijken werden
verbonden. Evenzoo ontstond het dorp _Rottevalle_ ten gevolge van
verveeningen, welke ook in de daarbij gelegene Folgera-veenen bestendig
werden voortgezet (1742). Met regt kon alzoo Jhr. VEGILIN in 1766
zeggen: »dat door dit alles werd te weege gebragt, dat de geheele
oostersche zoom van onze Provintie, die voor 150 jaar of daar omtrent
nog t' eenemaal onvrugtbaar en met hooge Veenen bezet was, een cierlyke,
vrugtbare, en wel bevolkte Landsdouw is geworden"[275].

  [275] Jr. J. VEGILIN VAN CLAERBERGEN, _Vertoog over de Veengraveryen_,
  Leeuw. 1766, 24, 29, 179; _Reg. Staats-res._ 320, 539, 540;
  _Charterb._ V 503; _Teg. Staat_, III 593 env.; BLAUPOT TEN CATE,
  _Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland_, 165.


_Vergraving van de lage Veenen._

Verleenden de Staten gaarne aanmoediging tot _af_graving van de _hooge_
veenen, omdat beide, het voortbrengsel en de ondergrond, strekten om het
nationaal vermogen te vermeerderen,--met meer zorg sloegen zij steeds de
_ver_graving van de _lage_ veenen of klynlanden gade, omdat het
voortbrengsel alléén en voor ééns voordeel gaf, doch een groot deel
lands in een waterplas verkeerde en aan den landbouw en de bewoning
onttrok. Reeds in 1600 en 1610 rezen er klagten over de nadeelen, welke
dit landverderven voor de naastlegers en 's lands kas te weeg bragt.
Evenwel enkel om de schade wegens verlies van grondbelasting te
verhoeden, werd toen deswege vastgesteld, dat niemand zulk eene
veengraverij mogt beginnen, vóór dat hij in het zelfde dorp een ander
stuk lands had aangewezen, waarop de floreen tot hoeding van de lands
schattingen en andere lasten, op de te vergraven landen liggende, wierd
overgebragt. Later moest er eene som van 100 Rijksdaalders en daarna van
500 Gld. voor elken floreen op obligatie in 's lands kas gestort worden,
tot verzekering van de floreenschatting der provincie. Na 1718 liet men
alleen op deze en soortgelijke voorwaarden de verdere vergraving toe,
welke, na onder _Oostermeer_ en _Boornbergum_ en in _Haskerland_ te zijn
begonnen, inzonderheid na 1680 in _Tietjerksteradeel_, _Ængwirden_,
_West-Stellingwerf_, _Opsterland_ en elders sterk was toegenomen[276].

  [276] _Charterb._ V 171, VI 256; _Reg. Staats-res._ 382, 429, 448,
  459, 530, 531, 535, 818, 823; _Teg. Staat_, III 525, IV 573.

Tot dusverre waren de nadeelen dezer verveening voor de provincie niet
zoo groot, dewijl men den turf gemeenlijk uit lange petten groef, waar
tusschen men eene smalle strook gronds liet liggen, zoodat deze veenen
na lang verloop van tijd weder digt groeiden en tot beweidbaar land
gemaakt werden. Maar in den jare 1751 kwam een aantal veenbazen en
werklieden uit _Giethoorn_ herwaarts, die eene andere wijze van
verveenen invoerden, welke aan enkele personen wel grootere voordeelen
aanbragt, doch armoede naliet, dewijl daarbij het gansche stuk lands
werd vergraven. Vooral in de omstreken van _St. Jansga_ en _Oudehaske_,
gelijk ook bezuiden _Oostermeer_ (de Leijen), in _West-Stellingwerf_ en
elders zijn daardoor verbazende kommen waters ontstaan. De verzending
van de daaruit gegravene baggelaar en sponturf naar _Holland_, en elders
bragt evenwel aanzienlijke winsten op, welke vele eigenaars destijds in
koophandel en scheepvaart besteedden en daarvan alzoo nieuwe voordeelen
trokken. Te vergeefs wezen deskundigen op de gevolgen van dit
landverdervend kwaad. Ook de Staten namen in overweging, om het gevaar,
dat hieruit, bij toeneming, voor deze provincie was te duchten, te keer
te gaan. Doch zij deinsden terug voor de bezwaren, en bij hun besluit
van 2 Maart 1767 werd alles weder op den ouden voet gelaten[277].

  [277] Om de Staten bij hunne beraadslagingen over dit onderwerp voor
  te lichten, schreef Jhr. VEGILIN het genoemde belangrijke werkje over
  de _Veengraverijen_, waarin hij de vermelde nadeelen en de middelen
  daar tegen uitvoerig aanwijst. Zijne denkbeelden vonden echter
  verscheidene bestrijders in GERLSMA, ONEÏDES en anderen, die daar
  tegen geschriften in het licht gaven. Zie ook _Reg. Staats-res._ 818.


_Nieuwe Vaarten en Wegen._

Het plan der Magistraten van _Harlingen_ en _Leeuwarden_, om langs de
vaart tusschen beide steden een bepuind trekpad aan te leggen, in 1640
ontworpen en in 1646 volbragt, was niet enkel ter bevordering van eene
geregelde gemeenschap en ten behoeve van handel en scheepvaart van veel
belang, maar de goede uitslag daarvan wekte allerwege een geest van
navolging op, welke voor de gansche provincie gunstige gevolgen had. In
het volgende jaar 1647 wist _Dokkum_ alléén een dergelijken trek weg
langs de Ee naar de hoofdstad tot stand te brengen, en het betoonde een
ongemeenen moed en ijver, door maatregelen aan te wenden tot het doen
graven van een geheel nieuw kanaal met rijdweg, van daar langs _Kollum_
tot _Stroobos_. Vermits de uitvoering van deze groote onderneming afhing
van het besluit der provincie _Groningen_ nopens het vervolgen van deze
vaart, van _Stroobos_ tot de stad _Groningen_, vorderde de zaak niet
spoedig. Onder begunstiging des Stadhouders werd zij echter van 1654 tot
1656 volbragt en voortgezet, waardoor de gemeenschap met het naburige
_Groningen_ veel verbeterd- en het verkeer met _Dokkum_, mede als plaats
van doortogt, zeer bevorderd werd.

Ook de steden _Bolsward_ (1652) en _Sneek_ (1662) sloten zich bij
den trekweg van _Leeuwarden_ op _Harlingen_ aan. Van _Bolsward_
werd de trekweg verlengd tot _Workum_; ja zelfs zijn er octrooijen
verleend tot het graven van eene vaart met trekweg van _Sneek_ en
_Workum_ naar _Stavoren_, welke beide laatste plannen echter niet tot
stand zijn gekomen. Aanzienlijke dorpen, als _Hallum_, _Rinsumageest_,
_Kollum_ (1648) en daarna ook _Weidum_ (1688) trachtten zich tevens in
het genot te stellen van zulk een verbeterd middel van vervoer en
gemeenschap, door het aanleggen van zijtakken van hunne buurten
naar de hoofdtrekvaarten. Voegt men hierbij, dat er te gelijk octrooijen
werden verleend tot het leggen van eenen weg van _Dokkum_ naar
_Damwoude_ (1649), en van eene vaart met weg van _Damwoude_ naar _Dokkum_
(1664), van eene vaart naar _Twijzel_ (1680) en naar _Driezum_ (1688),
en van wegen door _Schoterland_ (1661), naar _Grouw_ (1671), van
_Koudum_ over _Galama-dammen_ naar _Hemelum_ (1688) en vele andere
meer[278],--dan zien wij in de laatste helft der 17e eeuw dit onderwerp
met buitengewonen ijver behartigd, zoodat eene veel verbeterde
gemeenschap met de hoofdstad en tusschen vele steden, dorpen en oorden
daarvan het gevolg was.

  [278] Zie breedere berigten deswege in de _Geschiedkundige
  Beschrijving van Leeuwarden_, II 67, 423 en de daar aangehaalde
  stukken; alsmede op de genoemde jaren onder de Octrooien in het
  _Register op de Staats-resolutiën_ en vele daarvan in het
  _Charterboek_.

Was de oostelijke hoofdweg der provincie door het aanleggen van den
Zwarteweg, reeds in 1531, veel verbeterd--de zuidelijke, van
_Leeuwarden_ naar _Steenwijk_, had daaraan evenzeer behoefte. Tot
_Roordahuizum_ den ouden zeedijk volgende, was hij in 1546 eerst langs
_Friens_, later door _Rauwerd_ gelegd, om over _Irnsum_ en de _Oude
Schouw_ naar _Akkrum_ te leiden. Nog grooter omweg moest men maken van
daar tot nabij _Oldeboorn_ en dan naar _Terbandsterschans_, langs een
kronkelenden weg, wiens vorm weinig van dien eener zaag verschilde. 't
Was dus bij voorraad eene wezenlijke verbetering, toen Jhr. PHILIP
FREDERIK VEGILIN VAN CLAERBERGEN naast het grootste en slechtste
gedeelte dezer beruchte _Haskerdijken_ een nieuwen en nagenoeg regten
weg liet leggen. Hij deed dit in het zelfde jaar 1716, dat hij den hier
vóór vermelden grooten polder in _Haskerland_ aanleidde, en bekroonde
dit werk tot heil zijner grietenij in 1723, door van genoemden weg over
het Deel (_de Nieuwe Schouw_) een geheel nieuwen weg te leggen naar het
aanzienlijke vlek _Joure_, dat hem en zijn nageslacht zoo veel is
verpligt.

Deze weg was van te meer belang, omdat een ander verdienstelijk
Grietman, REGNERUS VAN ANDRINGA, van _Lemsterland_, welingerigte
veerschepen had doen aanleggen van _de Lemmer_ op _Amsterdam_, _Zwolle_
en _Kampen_ (1703), alsmede een postwagen van _de Lemmer_ op _Groningen_
en daarna ook op _Leeuwarden_ (1740), waardoor hij mede het belang van
eerstgenoemde zeeplaats, zoo veel aan hem verschuldigd, gelijk ook van
_Joure_, als plaats van doortogt, bevorderde[279]. Behalve de vroeger
genoemde, vinden wij overigens in de 18e eeuw niet verder gewag
gemaakt, dan van het aanleggen van een rijdweg over de Ried door de
_Trynwouden_ (van _Ryperkerk_ naar _Oudkerk_) in 1725, en van _Sondel_
naar _Takozyl_ in het zelfde jaar; alsmede van de Helomavaart onder
_Oudetryne_ in 1748[280].

  [279] _Charterb._ VI 394; _Reg. Staats-res._ 547, 550, 842; VAN
  SMINIA, _Grietmannen_, 358, 373; TE WATER, _Verbond der Edelen_, II
  157.

  [280] _Reg. op de Staats-res._ 550, 553.


_Landbouw, Handel, Scheepvaart en Nijverheid._

Al deze onderwerpen staan zeker in zeer naauw verband met de
verbeteringen, welke den stoffelijken toestand van _Friesland_ in dit
tijdvak mogt te beurt vallen, en waarvan wij de voornaamste hebben
opgenoemd. De ontwikkeling van de trapsgewijze vorderingen dezer vakken,
onder den invloed van verschillende omstandigheden, zou een belangrijk
tafereel opleveren, doch meer bronnen en ruimte vorderen, dan waarover
wij kunnen beschikken. Men vergunne ons dus hier enkel aan te stippen,
dat de Staten,--die in 1634 reeds een octrooi gaven op »de inventie om
Bosch, Heide en andere sterile Landen te verbeteren," en die overigens
wel gezind waren, om de bedijking van lage en buitendijksche landen, en
het ontginnen van heidevelden aan te moedigen--het belang van den
landbouw trachtten te bevorderen, door sedert 1634 bij herhaling op
zware straf te verbieden, dat de mest, asch, vuil en aarde buiten deze
provincie gevoerd wierden. Tot behoud en uitbreiding van de houtkultuur
strekte tevens hunne bepaling, dat niemand twee eikenboomen zou mogen
vellen, of hij moest er drie voor in de plaats planten (1673)[281].

  [281] _Chartb._ V 651, 973.

In de eerste helft der 18e eeuw hadden landbouw en veeteelt in dit
gewest met zware rampen te worstelen. De gevolgen der overstroomingen in
1701 en 1702, en daarna weder in 1717, hielden de lage streken jaren
lang in kwijnenden toestand, bij hooge schattingen en lage prijzen van
het vee. De veepest, welke eerst in 1713 woedde en in 1744 en 45 weder
met zulk een geweld uitbrak, dat er alleen van November tot Julij
123,000 runderen stierven, bragt groote schade aan en had gewigtige
gevolgen. Sedert men omstreeks 1720 meer algemeen invoerde, de
graslanden te greppelen, te bemesten en het gras vroeger te
maaijen[282], was de hooioogst aanzienlijker geworden, en gaf ook de
uitvoer daarvan naar andere provinciën groote voordeelen; hoewel de
Staten, door dien uitvoer somtijds te verbieden, pogingen deden, om het
verbruik van het hooi in dit gewest zelf, door het aanfokken van meer
vee, te bevorderen, ten einde daarvan voor eigene welvaart nog grooter
en duurzamer voordeelen te verwerven.

  [282] Men maaide eertijds niet vóór St. Jan (24 Junij), als het zaad
  begon te vallen, wanneer men met een stok tegen het gras sloeg. De
  reden, waarom het vroegere maaijen zoo veel verkieslijker is, is
  aangewezen in den _Almanak voor Landbouwers_, 1852, 14. Het meer
  verdeelen van de zeer groote stukken veldland door slooten, had bij
  het greppelen mede gunstige gevolgen. Het toenemen van de turfgraverij
  heeft ook het verbranden van den met ried vermengden mest, waarvan men
  dompen maakte, doen ophouden; terwijl de uitbreiding van den graanbouw
  mede de waarde van den mest deed stijgen.

Doch tegenspoeden hebben dikwijls heilzame uitwerkselen voor de
toekomst, wanneer de nood het oordeel scherpt, de krachten spant en
middelen zoekt aan te wenden, welke de voorspoed onopgemerkt had
gelaten. Na het verlies van zoo vele runderen gaf de toenemende
schaapsteelt, bij de hooge prijzen van de wol, daarvoor eenige
vergoeding, en werden vele oude weilanden gebroken en tot bouwland
aangelegd, waarbij men ook het klaverzaaijen tot nieuwland invoerde. De
sedert 1750 meer algemeen gewordene aardappelteelt en de toegenomen
cichorei- en vlasbouw begunstigden mede de pogingen der landbouwers tot
verbetering en vooruitgang, zoodat onze boerenstand zich door
bekwaamheid, ijver en welstand voordeelig bij die van andere provinciën
onderscheidde. De bepoldering nam allerwege toe, gelijk ook het getal
bouwhoeven, dewijl men vroeger te veel land bij ééne boereplaats
gebruikte. Blijken van meerderen voorspoed openbaarden zich vooral na
1765, zoodat, toen in 1769 en volgende jaren de veepest op nieuw woedde,
die schade het algemeen belang minder krenkte.

Doch de landbouw had tevens veel te danken aan de uitbreiding van den
Handel en de Scheepvaart, die van 1760 tot 1780 en ook nog later
ongemeen bloeiden en groote winsten aanbragten. Nog in 1789 werd het
getal Friesche schepen, dat vooral tot de buitenlandsche vrachtvaart
gebezigd werd, op 2,000 begroot, gelijk alléén in 1780 meer dan 40
nieuwe schepen de verschillende havens dezer provincie verlieten.
_Frieslands_ gunstige ligging en rijkdom van voortbrengselen, die
bij gereeden aftrek van lieverlede in prijs stegen, wekten de
ondernemingszucht op. Bepaalden handel en buitenvaart eerst zich meest
op de Oostzee, _Hamburg_, _Bremen_, _Noorwegen_ en de Fransche en
Spaansche kusten, men beproefde ook regtstreekschen handel op
_Engeland_; en van welke gunstige gevolgen dit voor het belang dezer
provincie is geworden, vooral ten aanzien van onze boter, kaas, paling,
vee enz., is algemeen bekend. Te voren had men deze en andere voorwerpen
steeds te _Amsterdam_ ter markt gebragt, om van daar verder verzonden te
worden. De binnenlandsche vaart op de overige provinciën, tot uit- en
invoer van verschillende voortbrengselen en benoodigdheden, ondersteunde
dien handel, welke tevens van gunstigen invloed was op onderscheidene
fabrijken en trafijken, die er in den loop der 18e eeuw zoo vele werden
opgerigt[283], waarvan de steen- en pannebakkerijen, de zoutkeeten en
kalkbranderijen een ruim deel in de winsten hadden. Het fabrikaat der
Friesche bonten, dat in 1748 in _Harlingen_ nog een duizendtal wevers
werk verschafte en overal, ook naar de _West-Indiën_, verzonden werd,
bezweek echter, even als de eertijds zoo bloeijende saaijet-fabrijken,
waarvan _Franeker_ alleen er 21 telde, voor de buitenlandsche
mededinging. Doch ook handel en scheepvaart vervielen na het einde van
dit tijdvak, ten gevolge van den Engelschen oorlog en andere rampen.
Nogtans kon een bevoegd beoordeelaar zijne beschouwingen omtrent den
gelukkigen toestand van _Friesland_ in 1795 besluiten in de overtuiging:
»dat ons land een gezegend land is; dat wy een vruchtbaaren grond
hebben, eene groote verscheidenheid van Voortbrengzelen, en een by
uitstek bloeienden Landbouw; een gezond Klimaat, en sterkte van lichaam
en geest by de inwoonders. Voorts een goeden Koophandel, eene
aanzienelyke Vragtvaart, en een tamelyk getal goede Fabrieken.--Het
gevolg van dit alles vereenigd, moet zyn _Blyde Welvaart en
Volks-geluk_"[284].

  [283] Van de daartoe verleende octrooijen noemen wij hier enkel, nieuw
  geinventeerde Molens, om hout-, pot- en weedasch te malen: 1700; eene
  Azijn fabrijk, 1720; eene Suiker-rafinaderij te _Harlingen_, 1724;
  eene Stijfselmakerij te _Franeker_, 1731; een Snuif- en Verwmolen te
  _Leeuwarden_, 1760; een Papiermolen te _Makkum_, 1767; eene
  Glasblazerij aldaar, 1768; eene Meekrapstoof te _Leeuwarden_, 1751,
  enz.

  [284] De latere Groninger Hoogleeraar S. GRATAMA in zijne _Gelukkige
  Toestand van Friesland_, 25, in _Aanteek. 22_ vermeld met meerdere
  schrijvers over dit onderwerp; als: YPEIJ, _Verhandeling over den
  uitvoer van Hooi_; _Teg. Staat_, IV 570, 596 env.; VEGILIN, _over de
  Veengraverijen_, 25, 57 enz. Zie mede over het aangevoerde het
  onschatbare _Charterb._ IV 620, 726, V 106, 471, 658, 755; _Reg.
  Staats-res._ 337, 363, 495, 517, 528 enz. Gaarne zouden wij zien, dat
  ook dit belangrijk onderwerp eens uitvoeriger wierde behandeld.


39. _De Kerkelijke Belangen van Friesland._


_De Hervormde Kerk._

Lang hadden de Hervormden in _Friesland_ de verdrukking van het
Spaansche gezag verdragen en te vergeefs vrijheid van godsdienst, naast
of nevens de bestaande Katholijke Kerk, begeerd, toen eindelijk de
Pacificatie van _Gent_ (1576), de Religions-vrede (1578) en de Unie van
_Utrecht_ (1579) de vervolgingen om het geloof deden staken, en de
wensch, dat zij hunne godsdienst-oefeningen onverhinderd mogten houden,
vervuld werd. Roomschen en Onroomschen bezaten nu alzoo gelijke
vrijheid. Mogten de eersten zich hierdoor verzwakt gevoelen,--de
laatsten, die spoedig bleken verreweg de groote meerderheid der
ingezetenen uit te maken, hadden eene kracht ontvangen, welke alras zich
liet gelden. Zij hadden zoo schrikkelijk veel van de Spaansche tirannij
geleden, en de verbastering van de Roomsche Kerk had reeds zoo lang
ergernis gegeven, dat zij deze niet naast of nevens zich konden dulden.
Men moet zich verplaatsen in die dagen van opgewondenheid en
verbittering, toen men het woord verdraagzaamheid naauwelijks kende, om
te beseffen, dat het doel van den strijd geen ander kon zijn, dan de
zegepraal van de sterkste en de ondergang van de zwakkere partij. En hoe
zeer begunstigden de omstandigheden des tijds niet de overwinning van de
zaak der Hervormden!

Immers, nadat de moed der burgers van _Leeuwarden_ het Blokhuis dier
stad veroverd had, en ook de kasteelen van _Harlingen_ en _Stavoren_
gewonnen waren, verwekte de verraderlijke afval van den Stadhouder
RENNENBERG te _Groningen_ (3 Maart 1580) hier zóó algemeene
verontwaardiging, dat de Roomsche eeredienst nog in die zelfde maand
door de Friesche Staten werd afgeschaft. De kloosters werden nu
ontbonden en de gebouwen verkocht of aan de uitroeijing van het algemeen
prijs gegeven, en werd de Hervormde leer ingevoerd en gevestigd door de
bepaling, dat alle gemeenten van bekwame predikanten en onderwijzers
zouden worden voorzien. Bovendien werd in de ordonnantie van den
Stadhouder Prins WILLEM I van den volgenden jare vastgesteld, dat er in
_Friesland_ geene andere godsdienst dan de Hervormde zou mogen worden
uitgeoefend[285].

  [285] WINSEMIUS, 595-710; SCHOTANUS, 790-884; _Charterb._ IV 119, 144,
  148, 150, 218, 221, 225, 235, 241, 280, 296 enz.; FOEKE SJOERDS,
  _Beschrijv._ II 727 env.; LORGION, _Geschied. der Kerkhervorming in
  Friesl._ 110 env. en _de Ned. Herv. Kerk in Friesl._ 1 env.

Deze vestiging van de Kerk door het Staatsgezag, dat haar als eene
voedsterling beschermde en als voogd bestuurde, was vooral in den
beginne voor haar eene zaak van groot gewigt; eensdeels, omdat haar
toestand nog zoo onzeker was, zoolang _Groningen_ in de magt was der
Spanjaarden, die zóó herhaaldelijk invallen in _Friesland_ deden, dat de
zaak der vrijheid nog veertien jaren lang in het grootste gevaar
verkeerde; anderdeels, uit hoofde van het gebrek aan bekwame
predikanten, wier getal lang ontoereikende was, om al de gemeenten van
een leeraar te voorzien. Ook dààrom stichtte de Staat eene Lands
Akademie te _Franeker_ (1585), welke van lieverlede in dien nood voorzag
en der Kerk vervolgens gewigtige diensten bewees. Deze was dus tot den
Staat in eene omgekeerde verhouding gekomen, als waarin vroeger de
Roomsche Kerk stond. Rijk, onafhankelijk en gewapend met kerkelijk
gezag, had die hare geestelijke belangen steeds zelve geregeld, buiten
de wereldlijke overheid, in wier bestuur zij zelfs een belangrijk
aandeel had door hare afgevaardigden op de landsdagen. Wel deden de
Hervormde predikanten spoedig pogingen, om zich aan die voogdijschap van
het Staatsgezag te onttrekken; doch, in weerwil der botsingen, welke
hieruit nu en dan ontstonden, bleven de Staten hun regt en pligt
handhaven, om, nevens de bescherming, welke zij der Kerk verleenden,
daarop te gelijk toezigt te houden en daarover gezag uit te oefenen.
Zelfs bepaalden de Staten, dat geen Synodaal besluit van eenige kracht
zou zijn, vóór dat het door de Staatsmagt goedgekeurd ware. En deze
steun kwam der Kerk meermalen ter bevordering van hare belangen te
stade: zoowel bij de vele en vaak bittere twisten, welke de predikanten
onderling en tegen de Synode voerden, als niet het minst tegenover
andere Kerkgenootschappen, dewijl er in het bijzonder in deze provincie
een zoo groot getal Doopsgezinden bestond, en het aantal Roomschgezinden
en Lutherschen van lieverlede aanmerkelijk toenam. Lang werden de
godsdienst-oefeningen van dezen door strenge plakkaten verboden, hoewel
ze niet altijd streng werden uitgevoerd, zoodat de Hervormde Synoden
veel malen gelegenheid vonden, zich over de miskenning van haar
uitsluitend voorregt, de slapheid der besturen en de »ongelimiteerde
licentie der dissenters" te beklagen. Ook ten aanzien der zeden en de
wering van misbruiken en ongeregeldheden riep de Kerk dikwijls de hulp
van het Staatsgezag in[286].

  [286] LORGION, _de Herv. Kerk_, 3 env. Zie over de Synode bl. 240 hier
  vóór.

       *       *       *       *       *

Maar welke was de geest, de rigting, de kenmerkende leer dezer Kerk? In
de eerste eeuw of het omwentelingstijdvak waren deze zeer verschillende,
doch zij ondergingen groote verandering, meest ten gevolge van vreemden
invloed, en van het streven naar eenheid van geloofsbegrip, dewijl de
heerschzucht der sterkere partij steeds over de zwakkere trachtte te
zegevieren. De oorsprong der geloofsverandering lag in de verbastering
van de Roomsche Kerk. Om deze te bestrijden en te verbeteren bezat men
geen ander wapen en middel dan het heilige Evangelie, dat tevens al de
behoeften vervulde dergenen, die in reine godsvereering vrijheid van
geloof aan zuiveren wandel wilden paren. Vandaar, dat in de allereerste
geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, van omstreeks 1550,
drie beginselen op den voorgrond stonden, welke toen voor kenmerkenden
regel en rigtsnoer waren aangenomen; namelijk: 1^o. het _Evangelische
beginsel_, of de aanneming van de Heilige Schrift als Gods Woord,
waarvan Christus de hoofdinhoud uitmaakt, met verwerping van alle
menschelijk gezag, hetwelk in de Roomsche Kerk heerschende was; 2^o. het
beginsel van _vrij onderzoek en vrije belijdenis van de Evangelische
waarheid_, mede tegenover Rome's kerkleer, welke slaafsche
gehoorzaamheid en vervolgzieke onverdraagzaamheid van andersdenkenden
predikte, en 3^o. het beginsel van _voortdurende Hervorming_, van
toeneming in kennis en ontwikkeling van het Christendom, als de
grondslag, waarop de Kerk, heilig in leer en leven, moest worden
voortgebouwd en voltooid, tot vorming van vrome burgers van den Staat en
van waardige leden der gemeente Gods in het leven der toekomst[287].

  [287] Men zie dit nader uiteengezet in het belangrijke werkje van
  Prof. MUURLING, _over de echt Christelijke Beginselen der
  oorspronkelijke Nederlandsche Hervormde Kerk_, Gron. 1849. Mijne
  voorstelling, ook van het vervolg, is op het gezag van dezen
  voortreffelijken geleerde gegrond.

Hoe gelukkig zou ons vaderland geweest zijn, wanneer het aan deze
oorspronkelijke beginselen en eigene opvatting van het evangelie, als
eene kracht Gods tot zaligheid, ware getrouw gebleven! Hoe weldadig zou
de algemeene aanneming en beleving van zulk eene eenvoudig schoone leer
duurzaam gewerkt hebben op het algemeene welzijn! Hoe vele twisten,
rampen en ellenden waren daardoor niet vermeden geworden! Doch de
zelfstandigheid der Nederlanders, in andere opzigten zoo krachtig aan
den dag gelegd, bezweek in dezen voor buitenlandschen invloed. Vreemde
geleerden, die zich de ~geloofsleer~ tot hoofddoel des Christendoms
stelden, vormden ingewikkelde stelsels en vervormden de evangelie-leer
tot eene leerstellige godgeleerdheid. Deze vond allerwege aanhangers,
waaruit spoedig partijen ontstonden, die, hevig onder elkander
twistende, de nog niet eens gevestigde Kerk jammerlijk verwarden en
verscheurden terwijl de staatkunde der Spaansche regering dat vuur van
verdeeldheid voedsel gaf en aanblies. Ofschoon LUTHER'S denkbeelden en
gevoelens reeds vroegtijdig in _Friesland_ bekend waren, en de
Augsburgsche belijdenis van 1530, zoo als die door MELANCHTON veranderd
was, ook hier bijval vond, was het verkeer van vele Friezen in
_Oost-Friesland_, waar men voornamelijk de gevoelens van ZWINGLI had
aangenomen, de oorzaak, dat de hervorming hier eerst eene Zwingliaansche
rigting aannam, alsof het noodzakelijk ware, de partij van een dier
Hervormers te kiezen. Laatstgenoemde rigting werd echter spoedig
verdrongen door het Kalvinisme, dat in 1567 in _Brabant_ boven alle
andere rigtingen ingang vond en zich streng wist te handhaven[288].
Nadat het ook door Prins WILLEM I en daarna door Graaf WILLEM LODEWIJK
was aangenomen, bragt MENSO ALTING, een der weinige Oost-Friesche
predikanten, die de gevoelens van KALVIJN waren toegedaan, met de hulp
van Dr. OTTO SWALUE veel toe, om die rigting bij de Friesche
predikanten te doen aannemen, waartoe de invoering van den
Heidelbergschen Catechismus tevens een gereed hulpmiddel aanbood.

  [288] Zie dit breeder bij YPEIJ en DERMOUT, _Geschied. der Ned. Herv.
  Kerk_, Breda 1822, II 50-66, 177, 181 en Aant. bl. 105 env.

Uit de kerkordening der Dordsche Synode van 1578 en uit de merkwaardige
twistreden, in 1596 te _Leeuwarden_ door den Hervormden predikant
RUARDUS ACRONIUS en den Doopsgezinden leeraar PETER VAN CEULEN in 156
zittingen gehouden, blijkt echter, dat er in de toenmalige leerstukken
der Hervormden nog sporen der vroeger genoemde Nederlandsche beginselen
waren overgebleven. Doch ook deze moesten verdrongen worden. Daartoe
werd vooral de eerste Hoogeschool des lands dienstbaar gemaakt: want van
de _achttien_ hoogleeraren in de godgeleerdheid, welke aan de Leidsche
Akademie van 1576 tot 1618 beroepen werden, waren _veertien_
vreemdelingen, die de leer van KALVIJN omtrent de Drieëenheid,
Vóórverordinering, Gods vrijmagtige genade, Voldoening, Erfzonde en
andere verborgenheden of met het evangelie strijdige leerstukken met
ijver voorstonden en »de dorre stelselzucht en spitsvindige haarkloverij
hare hoogte deden bereiken." In twee der vier overige Hoogleeraren, in
ARMINIUS en EPISCOPIUS, vonden zij bestrijders: deze waren de laatste
verdedigers van de oorspronkelijke Nederlandsche beginselen, welke men
trachtte te verdringen. Tot welk een hevigen strijd dit aanleiding gaf;
met welk eene bitterheid Remonstranten en Contra-Remonstranten elkander
jaren lang bestreden, en hoe de Dordsche Synode van 1618 en 19, door het
Staatsgezag ondersteund, daaraan een einde maakte, door de eersten als
gedaagden te veroordeelen en het vaderland uit te drijven, om de
zegepraal van de laatste partij te bevorderen--wien is dit bedroevende
blad onzer geschiedenis onbekend? En wie heeft het niet betreurd, dat de
hoogste en heiligste belangen des volks, vrijheid van godsdienst en
geweten, waarvoor men zoo lang tegen _Rome_ en _Spanje_ had gestreden,
nu werden aangerand door eene Synode, welke, met een gezag als van
vroegere Conciliën en Pausen, besliste en bepaalde, welke leerbegrippen
voortaan bij uitsluiting in _Nederland_ geduld zouden worden. Zóó trad
men te gelijk het zevende artikel van de Nederlandsche geloofsbelijdenis
met voeten. De godgeleerdheid leidde der godsvrucht onverbreekbare
banden aan, wrong de menschelijke rede een breidel in den mond en
verloochende het beginsel der liefde, dat de hoofdinhoud des evangelies
is. Doch reeds de Heer zelf zeide: »Te vergeefs eeren zij mij, leerende
leeringen, dat geboden van menschen zijn."

Van de Friezen, die anders voor »eene koene, zelfstandige en voor zich
zelve denkende natie" werden gehouden, had men mogen verwachten, dat zij
dit juk van kerkelijke heerschappij zich even fier van de schouders
geweerd zouden hebben ten aanzien der _leer_, als zij zich krachtig
verzetten tegen de _kerkenorde_, bij post-acta door de Synode
vastgesteld. Hoewel de steden deze aannamen, werd ze door de Staten der
landkwartieren strengelijk verboden en de oude wijze van kerkbestuur en
beroeping van predikanten gehandhaafd[289].

  [289] Zie de stukken betrekkelijk de Synode in het _Charterb._ V 219,
  229, 230, 249, 253, 254, 258, 269, 270; _Reg. Staats-res._ 378, 785;
  WINSEMIUS, 900; FOEKE SJOERDS, _Beschrijv._ II 738; LORGION, _de Herv.
  Kerk_, 63 env.; YPEIJ en DERMOUT, I 414, II 241, Aant. bl. 165, en
  vooral BRANDT, _Hist. der Reformatie_, II 552, IV 17-22, 285, 288,
  766. De Friesche Staten beschouwden die kerkenorde als voor deze
  provincie "niet prakticabel, en tegen 's lands resolutien strijdig in
  vele punten."

Doch er was een man in _Friesland_ en wel predikant te _Leeuwarden_,
JOHANNES BOGERMAN, een Oostfries van geboorte, die zich reeds sedert
jaren had onderscheiden door geleerdheid en ijver voor de leerstellingen
van KALVIJN, en die nu vooral zijn invloed deed gelden. Met nog twee
predikanten en drie ouderlingen, benevens twee door de Staten verkozene
commissarissen namens _Friesland_ ter Synode afgevaardigd, werd hij
spoedig tot Voorzitter gekozen. Hoe bekwaam hij ook ware, zijn gedrag in
die betrekking, zijne onverdraagzaamheid en hevigheid, zijne
heerschzucht en bitterheid, vooral bij de wegzending van de miskende
Remonstranten, zijn algemeen, ook door de leden der Synode, afgekeurd.
Wel had _Friesland_, ook door zucht naar vaste beginselen gedreven, de
Synode gewenscht en bevorderd; doch men was hier te weinig met de
Remonstranten in aanraking geweest en had tot dusverre mildere
beginselen jegens andersdenkenden betoond, dan dat men zulk eene harde
behandeling kon goedkeuren. Vermits men oordeelde, dat BOGERMAN zijn
last en gezag blijkbaar was te buiten gegaan, waren de Staten en de
Synode hier geweldig tegen hem ingenomen en zóó verontwaardigd over zijn
gedrag, dat men hem in staat van beschuldiging gesteld- en zelfs
gebannen wilde hebben[290].

  [290] Zie de bijzonderheden daaromtrent bij BRANDT, II 3, 12, 243,
  430, III 141, IV 17 env. ook erkend door YPEIJ en DERMOUT, II 213,
  219, 230, Aant. bl. 165; LORGION, _de Herv. Kerk_, 65; VAN KAMPEN,
  _Vad. Geschied._ I 476; _Karakterkunde_, II 19.

Niettemin werden de leerstellingen of canones der Dordsche Synode in
_Friesland_ algemeen ingevoerd, en een formulier van aanneming door de
predikanten onderteekend. Slechts twee predikanten van _Dokkum_, HAIO
LAMBERTI en PETRUS HERMANNI, leverden daartegen enkel bezwaren in, en
werden dáárom afgezet. Doch de onbillijke behandeling hen aangedaan, bij
het gunstig getuigenis van den Magistraat en Kerkeraad van _Dokkum_
omtrent hunne leer en wandel, bezorgde hen verscheidene aanhangers, die
zich van de Gereformeerde Kerk afscheidden en in die stad eene
Remonstrantsche Gemeente vestigden. Hoe zeer ook gesmaad, verstoord,
verdreven en vervolgd, en bij een scherp plakkaat verboden, mogten die
Remonstranten zich daar lang staande houden, en ook den edelen balling
DIRK RAFELS KAMPHUYZEN eene schuilplaats aanbieden na zoo lange
vervolging, welke hem hier, niet dan op voorspraak, een kort verblijf
gunde, daar hij weldra, na het voltooijen van zijne schoone
_Stichtelijke Rijmen_ en _Uitbreiding van de Psalmen_, overleed
(1626)[291].

  [291] _Charterb._ V 282, 320; LORGION, _de Herv. Kerk_, 67-77, 83,
  314, 330. Over KAMPHUIJZEN'S verblijf en graf te _Dokkum_ zie men de
  berigten van Prof. DE CRANE, in zijne _Letter- en Geschiedkundige
  Verzameling_, Leeuw. 1841, 37.

»Dat de Hervormde Kerk, zoo pas in het leven getreden, het beginsel,
waaraan zij haar ontstaan te danken had, dadelijk weêr zou verlaten, en
zelve de gruwelen zou navolgen, die zij in Rome's dwangmiddelen
verfoeide;--dat zij voor het Evangelische het Dogmatische beginsel
verwisselen, en voor het vrije onderzoek en de vrije belijdenis der
waarheid gehoorzaamheid aan de leer der Kerke opleggen zou, en dat zij
het beginsel van voortdurende hervorming zou laten varen voor het
gevoelen, dat de Hervormde Kerk in leerstellingen en eeredienst
volmaakt, en dus de alleen ware Kerk was, buiten welke geene zaligheid
was te vinden,"--wie had dit kunnen verwachten van eene Nederlandsche
Kerk, in haren oorsprong op zulke echt Christelijke beginselen gebouwd?
»Het moge vreemd schijnen; het is toch niet anders, zoo als uit de
geschiedenis blijkt.

»Het gevolg daarvan was, dat leerstellingen de plaats van het Evangelie
innamen; dat het Dogmatismus (de stelselzucht) in de Kerk en in de
Godgeleerdheid weêr begon te heerschen; dat het Scholasticisme der
Middeneeuwen weêr in het leven geroepen werd en zich van de scholen der
Godgeleerden meester maakte, en dat jagt op ketterij, helaas! ook in de
Hervormde Kerk begon gedreven te worden. Zoo openbaarden zich de
overblijfsels van den alouden Roomschen zuurdeesem in hunne volle
gisting en kracht! Van de Kerkleer af te wijken, was gevaarlijker en
werd strenger gestraft, dan afwijking van het Evangelie van CHRISTUS.
Deze Kerkleer naauwkeurig te ontwikkelen, haar-fijn uit te pluizen,
scherpzinnig tegen andersdenkenden te verdedigen en met bewijzen,
voetstoots en vaak op den klank der woorden af, uit den Bijbel ontleend,
te staven, ziedaar, wat de Godgeleerdheid en hare studie uitmaakte. Men
streed en kampte voor begrippen, alsof de zaligheid er in gelegen ware.
Vooral het leerstuk der Voorverordinering, niet zonder reden het _dogma
tremendum_ genoemd, het _leerstuk waarvoor men beeft_, heeft eene
troebele en onuitputtelijke bron geopend van twist en tweedragt, van
onrust en wanhoop; want het zette de vrijheid en dus ook de
verantwoordelijkheid des menschen ter zijde, en berustte op eene
onwaarachtige, zelfs vreeselijke voorstelling van God, en tastte alzoo
de deugd, de zedelijkheid en het waarachtig Christelijk leven in het
hart aan"[292].

  [292] Woorden van Prof. MUURLING, t. a. pl. 27, 45, 49, 51, met
  verwijzing naar de verhandd. van Prof. KIST, _over de beginselen en
  het onvoltooide der Kerkhervorming_ en Prof. HOFSTEDE DE GROOT, _over
  den gang der Godgeleerdh. in Nederl._ beide in het _Ned. Archief_, I
  en II.

Ziedaar eene schildering van den veranderden toestand der Kerk ten
gevolge der Dordsche Synode, die een bedroevenden ~teruggang~ in het
kerkelijk en geestelijk leven veroorzaakte, dewijl zij bij den een een
blind formulier-geloof en bij den ander de zaden van dweepzucht en
verbittering jegens andersdenkenden aankweekte. Eenheid van
geloofsbegrip mogt wenschelijk zijn, als men elkanders opvattingen van
het Evangelie in de zelfde Kerk niet broederlijk kon verdragen--wreede
uitsluiting en verbanning uit den lande bij verschil van gevoelen over
het inzigt van de waarheid was onchristelijk; terwijl men, ook bij het
bezit van die eenheid, voortging met twisten en haarkloven, en zich
verre van vrede- en liefdegezind betoonde. Hoe vele honderden
twistschriften uit de beide vorige eeuwen bewijzen dit niet! En in hoe
weinige stichtelijke boeken van dien tijd, die door het volk zoo véél
werden gelezen, is gezond verstand en goeden smaak, zelfs in de titels
en opschriften, te vinden[293]! Waarlijk, wij kunnen ons niet genoeg
over dien teruggang in de godsdienst verbazen, als wij daarbij den
gelijktijdigen grooten vooruitgang van wetenschappen en kunsten, in het
bloeijendste tijdperk der Nederlandsche letterkunde, vergelijken. Doch
't was toen een even vreemd verschijnsel als hetgeen wij thans, in het
midden der 19e eeuw, moeten beleven, dat deze zelfde leerstellige
denkbeelden, welke men meende dat reeds lang voor het licht van
godsdienstige en letterkundige beschaving geweken waren, op nieuw bij
velen bijval vinden en verkondigd en verspreid worden. Doch de
geschiedenis heeft reeds geoordeeld, en aangetoond, hoe, onder de
leiding Gods, de dwaasheden der menschen en alle pogingen tot
terugwerking moeten dienen, om het rijk van waarheid, verlichting en
deugd eens des te grootere zege te doen behalen tot Zijne eer.

  [293] Eene groote menigte werken van Friesche Godgeleerden uit dit
  tijdvak heb ik verzameld. Indien de zaken niet te heilig waren, zou
  eene bloemlezing uit derzelver inhoud een belagchelijk tafereel kunnen
  opleveren. Slechts één titel voeg ik hierbij als proeve: _Samsons
  Leeuwen-aes vervult met Honing. Ofte dan vernederden Jesus; Arm
  wordende, om de sijne door sijn Armoede Rijck te maecken_ enz. In
  XLIII _leer en troost-rijcke Prædicatiën_. door THEOD. COUPERUM, Præd.
  te _Warga._ Leeuw. bij Hero Nauta, 1671.

Die nieuwe rigting der Kerk was te meer bedroevend, omdat zij der
godsdienst hare kracht en invloed benam op de zeden en op de zedelijke
vorming en verstandelijke beschaving des volks. Het denkbeeld, dat God
een Vader is, die al zijne kinderen in Christus door liefde tot
gehoorzaamheid aan Zijn wil, en door reinheid van gemoed en wandel tot
Zich wil trekken, ging toch verloren in de voorstelling van een
trotschen Monarch, die zijne afgevallene onderdanen naar loutere
willekeur verstoot of bevoorregt; eene leer, die den mensch evenzeer
van God en zijn pligt moet verwijderen, als de eerste hem bestendig
tot toenadering en vereeniging met den Vader noopt. Want onze
gelijkvormigheid aan God en verhevenheid boven de gansche dierlijke
schepping, een der sterkste beweeggronden, om uit Christelijke
beginselen goddelijk te handelen met de gaven door den Heer ons
verleend, werd miskend en als een dwaalleer ten toon gesteld en
verbannen.

Is het dus vreemd, dat wij in zoo vele godgeleerde schriften van dien
tijd de ijsselijkste schilderingen aantreffen van het zedebederf, ja van
den zedeloozen toestand der natie?[294] Dat buitengewone rampen immer
werden gehouden voor straffen des hemels, wegens de boosheden des volks?
Dat ook anderen vele klagten aanhieven over de maatschappelijke gebreken
en heerschende ondeugden? Leveren de plakkaatboeken van 's lands
regering niet de bewijzen, hoe treurig het toenmaals gesteld was met de
openbare veiligheid, en van de verregaande kwaadwilligheid, boosheid en
ruwheid van zeden, welke men te vergeefs door ordonnantiën en
verbodsbepalingen trachtte te bedwingen of te doen afnemen?[295]. En de
meeste dezer plakkaten werden uitgevaardigd op klagten van de Synode of
van de predikanten, die wel konden klagen en aanwijzen, doch die zóó
weinig deden voor de godsdienstige opleiding en vorming van hunne
gemeente-leden, dat zij op de dorpen slechts eenmaal op den dag des
Heeren predikten en geheel geene catechisatiën hielden, zoodat het
kerkelijk godsdienstig onderwijs van de jeugd, waarin de kracht, het
heil en de hoop der gemeenten is gelegen, jammerlijk verwaarloosd
werd[296]. Vandaar ook die vijandschap, haat en vervolging, waarmede
velen den beroemden BALTHASAR BEKKER bejegenden, toen deze, als
predikant te _Oosterlittens_, omstreeks 1662 begon, des Zondags ook 's
namiddags te prediken en cathechisatiën te houden, waartoe hij weldra
onderscheidene leerboekjes trachtte uit te geven. De smaad en
veelvuldige onaangenaamheden dezen verlichten en edelen man daarover en
over zijne wijsgeerige denkbeelden in _Friesland_ aangedaan, waren
evenzeer een bewijs van den bekrompenen en onverdraagzamen geest zijner
tijdgenooten, als het besluit der Staten van 1682, om het »inkruipen van
schadelijke nieuwigheden, libertinisterij en ketterij" te weren en de
verdeeldheden onder de godgeleerden te bedwingen door het verbod, om in
eenerlei opzigt af te wijken van de formulieren van eenigheid en den
Heidelbergschen Catechismus[297]. Zóó betoonde men zich steeds afkeerig
van eenige verandering, uitbreiding of verheldering van de
geloofsbegrippen, welke zich immer in den zelfden beperkten kring
moesten blijven bewegen. Doch BEKKER, hoe zéér den vrede beminnende,
bleef voor de waarheid, naar zijne opvatting, ijveren. In 1679 te
_Amsterdam_ beroepen, mogt hij van zijne wakkere poging, om het
volksgeloof omtrent de kometen, als voorboden van rampen en oordeelen,
te bestrijden (1683), evenveel eer en eene roemrijke overwinning op de
heerschende dwaalbegrippen behalen, als toen hij in 1691 door zijn
beroemd boek, _de Betoverde Weereld_ (in bijna alle talen van _Europa_
overgebragt), het gezag van den vorst der duisternis aanviel, het
mensch-onteerend bijgeloof aan duivelarij en tooverij in den hartader
aantastte, en veler oogen voor het licht der waarheid opende, in weerwil
der hevige vervolgingen en beroeringen door een aantal predikanten tegen
hem verwekt. Nooit echter zal het nageslacht ophouden, hem, tegenover
zijne eeuw, als een held te vereeren en wegens zijne deugden en
verdiensten als een weldoener te zegenen[298].

  [294] Zie bewijzen daarvan in _Aanteekening 26_, en bl. 260 hier vóór.

  [295] Zie bewijzen daarvan in _Aanteekening 26_, en bl. 260 hier vóór.

  [296] Zie mede _Aanteek. 26_.

  [297] _Charterboek_, V 972, 1203.

  [298] Veelvuldig zijn de geschriften van en over den zoo hoog door mij
  vereerden BEKKER. Ik wil daarvan enkel vermelden die van Do. DIEST
  LORGION, _B. Bekker in Franeker_ en _in Amsterdam_, Gron. 1848 en 51,
  3 dln. waarin bijna al de overige zijn opgenoemd.

       *       *       *       *       *

Dan het was »de mode van dien tijt, dat de een den ander om het minste
verschil in gedachten, al was 't van saacken, die self de Godgeleertheyt
niet en raackten, voor een ketter afmaalde, en om de rolle ten vollen
uyt te spelen, aanklaagde aan _Classen_, _Synoden_, en _Politijke_
vergaderingen, daarse meenden, dat haare autoriteyt iets soude konnen
gelden"[299]. Vandaar, dat de geestelijkheid bestendig veel beweging
maakte door haren onverdraagzamen ijver tegen de bij oogluiking gedulde
vergaderingen van de Doopsgezinden, Lutherschen en Roomschen, ja zelfs
tegen de vestiging eener Waalsche Gemeente te _Leeuwarden_ (1657), en
daarna niet minder tegen de dweepende sekte der Labadisten, die zich in
1675, na den dood van JEAN DE LABADIE, met den leeraar YVON aan het
hoofd, op _Thetinga-state_ te _Wieuwerd_ vestigde en hare gemeenschap
dáár ongeveer vijftig jaren lang wist staande te houden. Op hare
vroegere omzwervingen zoowel als hier sloten verschillende aanzienlijke
en geleerde personen, waaronder de beroemde ANNA MARIA VAN SCHURMAN, de
Jonkvrouwen VAN SOMMELSDIJK, de verloskundige HENDRIK VAN DEVENTER enz.
zich bij deze sekte aan, ten einde, afgescheiden van de bedorvene
wereld, te voldoen aan hunne behoefte, om bij de leer een christelijk
leven te voegen[300]. Hare denkbeelden hadden zelfs invloed op vele
hervormden, waaronder vooral WILHELMUS à BRAKEL, die, in zijne zoo veel
gelezene _Redelijke Godsdienst_, aandrong op meer gemoedelijke
godsvrucht; ofschoon dat opgewekt godsdienstig leven, verkeerd gerigt,
bij velen leidde tot dweeperij, welke hier steeds een vruchtbaren akker
vond.

  [299] Dus oordeelde de beroemde CAMPEGIUS VITRINGA in de voorrede van
  zijn boek _over den Tempel van Ezechiel_, Fran. 1687.

  [300] Zie over deze sekte het belangrijke werk van mijn vriend Do. H.
  VAN BERKUM, _de Labadie en de Labadisten_, Sneek 1851, 2 dln.

Nog meer werd de Kerk verontrust, toen de resultaten van de ijverig
beoefende wetenschap van lieverlede in het leven traden en sommige
leerstukken aan het wankelen schenen te brengen. De stellingen der
wijsbegeerte van DES CARTES en de nieuwe denkbeelden van den geleerden
COCCEJUS, eerst hoogleeraar te _Franeker_ en daarna te _Leiden_, vonden
bijval en werden aan Frieslands Hoogeschool door mannen als JOANNES VAN
DER WAEYEN, CAMPEGIUS VITRINGA en HERM. ALEX. ROËLL beschermd en
verdedigd. Dewijl deze hunne leer niet wilden onderwerpen aan het
oordeel of de veroordeeling der kerkelijken, die zich daartegen hevig
verzetten, waren bittere twisten daarvan het gevolg. De meer verlichte
denkbeelden van DAVID FLUD VAN GIFFEN, predikant te _Nieuw-Brongerga_,
vonden nogtans bij het Stadhouderlijk gezin op het _Oranjewoud_
bescherming; terwijl Gedeputeerde Staten dikwijls hun gezag gebruikten,
om de vervolgingen te staken en der Synode het zwijgen op te leggen. De
aanhangers van VOETIUS en andere voorvechters van de oude waarheid
hielden echter vol, het regt der kerk te doen gelden, zoodat eerlang
eene scheuring in twee partijen, _Coccejanen_ en _Voetianen_ genoemd,
onvermijdelijk was. Ondanks dien tegenstand was er vooruitgang, en
bragten die twisten veel toe, om de bestredene godgeleerde stellingen
naauwkeuriger te onderzoeken, en de grondslagen te leggen tot meer
evangelische kennis en verlichte denkbeelden. Doch lang zou het duren,
eer men zich aan het eens opgelegde juk zou kunnen ontworstelen.

       *       *       *       *       *

Ja, nog langer dan honderd jaren zou het duren, eer de stralen van een
beter licht konden doorbreken. Zóó vast en sterk waren eens de kluisters
van den vrijen geest gesmeed, dat wij in bijna de gansche 18e eeuw de
Hervormde Kerk in den zelfden gebonden toestand zien verkeeren van
slaafsche onderwerping aan de Dordsche leer en gehechtheid aan de
formulieren van eenigheid, wier gezag in 1729, na hevige oneenigheden,
nog meer verbindend werd gemaakt. Zulke oneenigheden en onbeduidende
twisten over allerlei nietigheden maakten in de hoofdzaak de
geschiedenis uit der Kerk in deze eeuw; met deze uitzondering: dat zij
zich ook vergreep aan de geloofsbegrippen van eene andere, door de
Staatsmagt toegelatene, kerkgemeenschap. Sedert de Doopsgezinden in 1672
vrijheid van godsdienstoefening hadden bekomen, werden zij als stille
burgers ongemoeid gelaten. Doch in 1722 werd hunne vrijheid van
geloofsbegrippen door de Hervormde Synode, uit vrees dat zij
Sociniaansche stellingen zouden voorstaan, aangerand, door hunne 150
leeraars te dwingen tot onderteekening van eene verklaring omtrent de
Drieëenheid, een leerstuk, niet door den Heer verkondigd, maar door
Godgeleerden ontworpen. Gelukkig, dat hunne verdediging door
Gedeputeerde Staten aangenomen- en de inquisitie der Synode toen
tegengegaan werd. Zulk eene poging, om heerschappij te voeren over het
geloof van anderen, werd in 1738 herhaald, en had de afzetting van twee
Doopsgezinde leeraren van _de Knijpe_ en _Heerenveen_ ten gevolge. Nog
meer gerucht maakte kort daarop de klagt der kerkelijken, dat in de
leerredenen van JOANNES STINSTRA, Doopsgezind leeraar te _Harlingen_,
over de natuur en gesteldheid van Christus Koningrijk, Sociniaansche
gevoelens zouden verkondigd zijn. Alle Hervormde classen in _Friesland_
en alle theologische faculteiten in _Nederland_ werden door Gedeputeerde
Staten uitgenoodigd dit boek te beoordeelen. Natuurlijk was aller
oordeel in den geest der beschuldiging. Slechts één man had den moed
zich tegen de meening van die allen te verzetten, en aan te toonen, dat
die beschuldiging ongegrond was. Het was de groote HERMAN VENEMA,
hoogleeraar in de godgeleerdheid te _Franeker_, die, op het voetspoor
der verlichte VITRINGA'S, vader en zoon, eene verbeterde predikwijze had
voorgesteld; die vrije en heldere begrippen omtrent de godsdienst
verkondigde, en die gedurende de vier-en-zestig jaren, dat hij een
sieraad was van Frieslands Hoogeschool, bovendien door zijne
geleerdheid, christelijke braafheid en verdraagzaamheid zóó hoog geacht
was, dat zelfs zijne tegenstanders hem niet durfden aanranden. Hoe
gematigd en verstandig dat advies van VENEMA ook ware, hij alléén was
niet tegen de bevooroordeelde en twistzieke geestelijkheid
bestand:--STINSTRA werd van het leeraarambt ontzet en eerst 15 jaren
later hersteld. Doch de smet door dit gedrag op de Hervormde Kerk
geworpen, ook door vele tijdgenooten veroordeeld, werd alleen opgewogen
door de moedige en edele poging van VENEMA, die, door den tijd tevens
geregtvaardigd, gelukkig tegen dreigende vervolgingen bescherming en
steun vond in den voortreffelijken Prins WILLEM IV en diens verlichten
vriend EPO SJUCK VAN BURMANIA. Deze edelman, lang lid van Gedeputeerde
Staten, had later zelfs den moed VENEMA openlijk te prijzen, doch
tevens te voorspellen, dat zijne verlichte gevoelens weinig ingang
zouden vinden bij zijne tijdgenooten: »want," zeide hij, »de tijd is
'er niet na geschikt, om de Menschen de oude wijfs grollen uit het
hoofd te praaten. Gij hoopt doch vrucht'loos, dat de Rede eens zal
verwinnen."[301]

  [301] Zie BLAUPOT TEN CATE, _Doopsgez. in Friesland_, 208, 351;
  LORGION, _de Herv. Kerk_, 240; YPEIJ en DERMOUT, III 455. Het stuk van
  BURMANIA aan VENEMA, een Latijnsch en Nederd. vers, getiteld: _Gelofte
  aan Vulcaan_, is ook in andere opzigten belangrijk, als blijk, hoe er
  reeds in 1764 een beter licht aanbrak bij sommigen, die zich aan de
  verouderde boeijen trachtten te ontwringen en daarom den bijnaam van
  _Toleranten_ hadden ontvangen. Zoo zegt hij in 't begin:

      Zo vloek ik 't laffe werk, de kwaad' aantekeningen
      Van 't gros der Leeraars, die zich binnen de enge kringen
      Van een Systema, daar hun Weetenschap op rust,
      Beperken, wars van moeite en noeste letterlust.
      Zoo vloek ik hen, die by hun Meesters woorden zweeren.--
      Gij waart het, schrand're man, die 't eerst U onderwond
      Om van het oude pad, dog met beschroomde schreeden,
      In weerwil van den hoop, in veelen, af te treeden, enz.

Niettegenstaande de heerschappij en de verdeeldheden der godgeleerden
nog lang bleven voortduren en de gehechtheid aan de kerkelijke
leerstellingen onveranderlijk scheen te zijn, zou de tijd toch eenmaal
aanbreken, dat die leerbegrippen verdrongen zouden worden en vervangen
door christelijke denkbeelden en evangelische gezindheden. Het
heerschzuchtig gedrag van den Leeuwarder predikant BLOM jegens den
Magistraat dier stad in 1763 en de hooggaande twisten daaruit, gelijk
twee jaren later uit het houden van eene leerrede over de Christelijke
Liefde door G. T. DE COCK verwekt, welke door het staatsgezag werden
geëindigd, terwijl gelijktijdig VOLTAIRE'S verhandeling over de
Verdraagzaamheid, te _Leeuwarden_ vertaald en gedrukt, werd
verboden,--ziedaar de laatste sporen van den geest van heerschzucht en
tegenwerking, die de Kerk zoo lang hadden beroerd. Ook daaruit bleek
het, dat er een nieuw licht aan het dagen was, hetwelk vele
gemeente-leden welgevallig tegenblonk. De geest der lessen van den, zoo
ongemeen lang gespaarden, VENEMA, die, boven vooroordeelen verheven,
meer heldere begrippen verspreidde en zijne leerlingen bovenal tot
liefde, vrede en verdraagzaamheid aanspoorde, begon van lieverlede de
Kerk te vervullen en voor de toekomst betere vruchten te beloven.

Terwijl de zucht naar vooruitgang dus merkbaar was, had zij bij velen
een nadeelig gevolg. Men was afkeerig geworden van eene leer, in vormen
en wetten gekluisterd, die den geest met een last van grondstellingen
had bezwaard; en terwijl men dus de kerkelijke leerbegrippen verzaakte,
verwierpen velen met-een de grondslagen der heilige leer van Christus.
Vandaar, dat »in het eind der vorige eeuw onder de beschaafde klassen
der maatschappij de verachting van de godsdienst heerschend was
geworden. De geest, geheel met de belangen des tijds vervuld, vroeg niet
meer naar het eeuwige. Slechts bij weinigen, wien het vergankelijke niet
kon voldoen, bleef de zucht naar iets hoogers bestaan"[302]. Ondanks de
regtzinnigheid al hare krachten inspande, om het oude te behouden; in
weerwil eene dweepzieke menigte zich tegen elke verandering aankantte,
waren er van zulk eene geestrigting ook in _Friesland_ vele sporen,
nadat de langdurige vrede en welvaart een buitengewonen voorspoed
gekweekt en een geest van overmoed, vrijheid en onafhankelijkheid
ontwikkeld hadden, welke sedert 1780 in staatkundige beroeringen aan den
dag gelegd werden. Ook de predikanten trokken partij, namen deel aan den
wapenhandel en ondersteunden vooral de partij, welke tegen den
Stadhouder was gezind, waarom verscheidene hunner in 1787, bij het
herstel van het Stadhouderlijk gezag, werden afgezet. Eene groote
verandering, in den loop der tijden voorbereid, was echter noodzakelijk
geworden.

  [302] OPZOOMER, _het Wezen der Deugd_, 1, 20.

En deze volgde weldra op de staats-omwenteling van 1795. Bij de
bestaande begrippen van vrijheid, gelijkheid en broederschap was het
natuurlijk, dat de staatsmagt nu »een iegelijk onbelemmerde Vrijheid van
geweten, en de ongestoorde uitoefening van zijne Godsdienst plegtig
verzekerde"[303]. De Hervormde Kerk verloor daarbij het voorregt, dat
zij meer dan twee eeuwen had bezeten, om de heerschende Kerk of de Kerk
van den Staat te zijn, en daarmede viel ook de laatste steun der
scholastieke godgeleerdheid en der kerkelijke regtzinnigheid.
Inzonderheid werd dat voorregt geheel opgeheven bij de scheiding van
Kerk en Staat, welke in 1796 hierop volgde. Eerst bij de Staatsregeling
van 1 Mei 1798 werden daaromtrent bepalingen voorgeschreven; terwijl bij
besluit van de Synodale vergadering te _Heerenveen_, in 1804 gehouden,
een nieuw Wetboek en Kerkenorde voor _Friesland_ werd ingevoerd.
Ofschoon men de leerstellingen der Dordsche Synode daarbij als grondslag
van de leer der Kerk, althans in naam, bleef behouden, was daarin,
gelijk sedert in de gansche rigting der Kerk, een gezegende vooruitgang
tot betere denkbeelden en gezindheden te erkennen, en was men vrij
algemeen tot meer heldere inzigten, tot meer liefderijke gevoelens, tot
meer christelijk leven gekomen. Een blijk daarvan was mede de invoering
van de Evangelische Gezangen in 1805, welke, even als de in 1773
ingevoerde verbeterde Psalmberijming, zoo veel bijdroegen, om de
stichting bij de godsdienst-oefeningen te verhoogen en godsdienstige
gevoelens aan te kweeken.

  [303] Publicatie der Provisioneele Representanten van het volk van
  _Friesland_, van 21 Febr. 1795, _Verzaameling van Placaaten_, I 24.

Intusschen waren er elders Genootschappen opgerigt, die belijders van
verschillende gezindten tot één christelijk doel vereenigden, en welke
ook hier een weldadigen invloed uitoefenden. Er waren in de Kerk mannen
opgestaan, als: HINLOPEN, KIST, CLARISSE, STUART, VAN DER ROEST, EGELING
en anderen elders, gelijk LIEFSTING, BRINK, BROUWER, NIEUWOLD, BRUINING
enz. in _Friesland_, die door prediking en schriften een evangelischen
geest onder het volk bragten; terwijl in de scholen der Godgeleerdheid
VAN VOORST, TINGA, GREVE en REGENBOGEN te _Franeker_, gelijk elders VAN
HAMELSVELD, MUNTINGHE, VAN DER PALM, AN. YPEIJ, HERINGA, SURINGAR en
BORGER, waarvan de vier laatste Friezen waren, door hun onderwijs en
schriften alle geloofs- en zedeleer tot het evangelie terugbragten, de
leerstellingen aan Gods woord leerden toetsen, nuttelooze twisten
vermeden, eene gezonde uitlegkunde deden veldwinnen en uit wijsbegeerte
en geschiedenis licht aanbragten voor het Christendom. In dit gewest
heeft vooral de _Christelijke Godgeleerdheid_ van den Franeker
Hoogleeraar J. H. REGENBOGEN (1810) veler oogen geopend voor het licht
der waarheid, in verband met het gezag der rede. Zóó werd de Hervormde
Kerk, terwijl het vaderland gelouterd werd door staatkundige
verdrukking, op nieuw tot een Evangelisch-Hervormde Kerk hervormd; en,
nadat in 1816 de band der formulieren van eenigheid voorzigtig was
losgemaakt, mogt men in 1817 ook in _Friesland_ het Derde Eeuwfeest der
Kerkhervorming bij alle Protestantsche Gemeenten onderling en met eene
broederlijke liefde en eensgezindheid vieren, welke de kroon zette op de
overwinning, welke de tijdgeest, of liever Gods vaderlijke besturing, op
de bekrompenheid van het voorgeslacht had behaald, in terugkeering tot
de genoemde drie oorspronkelijke beginselen van de Nederlandsche
Hervormde Kerk. Zóó mogten rede, gezond verstand en godsdienstzin
zegevieren op het kerkelijk leerbegrip.

Hoe verblijdend dit verschijnsel, hoe weldadig het licht zij, dat thans
bijna algemeen ten aanzien der christelijke waarheid en geloofsleer is
ontstoken--voor allen is er eene hooge roeping aan verbonden, om,
voorgelicht door de verhevenste zedeleer, thans als kinderen des lichts
te wandelen, en om door toeneming in gemoedelijke godsvrucht en
christelijke deugd en door beleving van het geloof te toonen, dat de
beschaving, ontwikkeling en veredeling van het menschelijk geslacht de
vrucht en het doel is der gezegende godsdienst van Christus.


_De Doopsgezinden._

Vóór de omwenteling van 1580 hadden de Hervormden en Doopsgezinden
gemeenschappelijk geijverd tegen de onderdrukking van _Spanje_ en vóór
vrijheid van geloof en geweten. Na die omwenteling en de zegepraal der
hervorming hadden beide gezindten zeker gelijke aanspraak op het genot
van deze vrijheid en de bescherming van het Staatsgezag; te meer, daar
de Doopsgezinden toen ongeveer een vierde gedeelte der bevolking van
_Friesland_ uitmaakten, en, zonder aanspraak te maken op de kerken en
derzelver bezittingen, toelieten, dat de Hervormden daarvan bezit
namen. En evenwel, hoe gunstig Prins WILLEM _van Oranje_ ook jegens
de Doopsgezinden in het algemeen gezind was, werd bij zijne
provisioneele Ordonnantie op het stuk van justitie, politie, kerk en
krijgshandeling, in 1581 te _Harlingen_ uitgevaardigd, bepaald, dat
geene andere dan de Gereformeerde religie in deze provincie zou mogen
worden uitgeoefend[304].

  [304] _Charterboek_, IV 241; WINSEMIUS, 700; BLAUPOT TEN CATE,
  _Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland_, 124. Zie ook hier voor
  bl. 167-174, 199.

Het moge waar zijn, dat eenheid van belijdenis of de erkenning van
slechts ééne Kerk als de Kerk van Staat in die dagen noodzakelijk kan
geweest zijn,--wij moeten het tevens met lof en eere vermelden, dat de
Friesche Hervormde Kerk, in de eerste achttien jaren harer vestiging,
van dit haar uitsluitend regt een verstandig gebruik en geen misbruik
heeft gemaakt; vermoedelijk, omdat zij toen nog meer doordrongen was van
de oorspronkelijke beginselen, waarop de Nederlandsche Hervormde Kerk
was gebouwd, en welke wij vroeger (bl. 342) hebben vermeld. In weerwil
der genoemde, later tot wet gewordene, bepaling, is er geen spoor, dat
de Doopsgezinden in dit gewest, die afgescheiden van de wereld wenschten
te leven, gedurende die jaren door het Staats- of Kerkgezag zijn
gehinderd geworden in de vrije uitoefening van hunne, in stilte
gehoudene, godsdienst-oefeningen, welke bij oogluiking werden geduld.
Staat en Kerk hebben hier toen het voorbeeld gegeven van eene edele
verdraagzaamheid, welke men later meende, dat geene eigenschap van dien
tijd of van eene heerschende Kerk kon zijn. Ja, Staat en Kerk gaven nog
een merkwaardig blijk van naijver, gelijkstelling en onpartijdigheid,
door in 1596 toe te staan, dat er in de Galileërkerk te _Leeuwarden_ een
twistgesprek over de verschilpunten der leer tusschen den Hervormden
predikant RUARDUS ACRONIUS en den Doopsgezinden leeraar PETER VAN
CEULEN werd gehouden, waartoe van den 16 Augustus tot den 17 November
niet minder dan 156 zittingen gebezigd werden, zonder tot eenig ander
doel te leiden dan tot de openbaarmaking van beider denkbeelden en
begrippen[305]. Bij die gelegenheid werd door PETER VAN CEULEN dankbaar
erkend, »dat de loffelijke Overheid hen tot nog toe vrijheid van religie
in alle goedigheid en beleefdheid vergund had, gelijk zij gaarne der
Overheid wilden gehoorzamen in hetgeen zij verstonden niet strijdig te
zijn tegen Gods heilig woord, hopende dat God haar in dat zelfde
voornemen zou laten."

  [305] Het merkwaardig _Protocol, dat is, de gantsche handelinge des
  ghesprecx_, waarbij steeds leden van Gedeputeerde Staten en der
  regering van _Leeuwarden_ tegenwoordig waren, in den volgenden jare
  gedrukt, in 4^o. ruim 500 bl. in twee kolommen groot, berust in de
  Stedelijke Bibliotheek van _Leeuwarden_. Zie een uitvoerig verslag
  daarvan bij BLAUPOT TEN CATE, bl. 131-137.

Dan, wij hebben het vroeger reeds opgemerkt, dat de afwijking van de
oorspronkelijke beginselen der Hervormde Kerk de oorzaak geweest is van
hare latere verbastering en van vele rampen. Zij was mede de oorzaak,
dat die goede geest van broederlijke verdraagzaamheid, welke haar tot
dusverre had gekenmerkt, werd verdrongen door een geest van heerschzucht
en bittere vervolgzucht. Sedert 1598 werden er bij de Synode en de
Besturen pogingen gedaan, om de Doopsgezinden het vergaderen te beletten
en het prediken te verbieden. GELDORP en BOGERMAN, predikanten te
_Sneek_, gesterkt door de Overheid dier stad, verstoorden in 1600
werkelijk hunne bijeenkomsten, en gaven in den volgenden jare eene
vertaling in het licht van BEZA'S boekje _over het Ketterstraffen_,
waarbij zij verklaarden, dat men slechts ééne godsdienst in den Staat
moest dulden, en dat het verschoonen van ketters vredehouden met den
Satan was. Zulke onchristelijke, ja onmenschelijke denkbeelden, welke
men vroeger onder de Spaansche inquisitie met zoo veel regt onduldbaar
had geoordeeld, werden aldus met de streng Kalvinistische gevoelens uit
den vreemde ingehaald en geënt op den jeugdigen, reeds zoo welig
bloeijenden, boom der Nederlandsche vrijheid. En welke vruchten zulks
droeg, dit bleek, helaas! eerlang op de Synode van _Dordrecht_, waar die
zelfde BOGERMAN, als Voorzitter, die zelfde beginselen in het groot in
toepassing bragt ten aanzien der Remonstranten. (Zie bl. 344 hier vóór.)

Gelukkig, dat BOGERMAN, die in 1608, als predikant te _Leeuwarden_, zoo
zeer geijverd had tegen de Doopsgezinden, die beginselen ook niet op hen
toepaste; en nog gelukkiger, dat juist de strijd tegen de Remonstranten
de oorzaak werd, dat de Doopsgezinden sedert 1611 eenige verademing
genoten en geene verstoring of vervolging hadden te lijden. De
verdeeldheid in de Hervormde Kerk zelve had de aandacht afgeleid van
hen, die bovendien zich hoe langer hoe meer in de toegenegenheid van
regenten en medeburgers vestigden door hun ingetogen leven en de
bevordering van handel en fabrijken, waardoor zij in welvaart en
vermogen toenamen, en als goede burgers van den Staat lasten en
schattingen gewillig droegen. Zij maakten van die rust en goede
gezindheid gebruik, door op vele plaatsen nieuwe en grootere vermaningen
of kerken te bouwen. Wel ondervonden zij daarbij nu en dan tegenstand
van de plaatselijke besturen, doch niet vóór 1644 en bijzonder na 1651
wekte dit den naijver op van de Hervormde predikanten. Zij klaagden
daarover op de Synode, en deze beklaagde zich bij de Staten over de
»ongelimiteerde Mennonitische groote licentie," welke zij ingebonden
wilde hebben. De Staten, die in 1659 toegestaan hadden, dat de
Doopsgezinden met de verklaring van ja en neen, in plaats van een eed,
zouden kunnen volstaan, bevolen daarop wel de Gedeputeerden in 1661, om
de plakkaten omtrent de Wederdoopers (waarmede men nog altijd de rustige
Doopsgezinden wilde verwarren) te vernieuwen; doch er is geen blijk, dat
deze aan dit bevel hebben voldaan[306]. Hoe zeer ook gezind om de
regtzinnige leer der Kerk te handhaven, dachten zij gunstiger over
zoovele vreedzame burgers, die men bij voortduring wel oogluikend moest
dulden, ook omdat men ze niet verdrijven kon zonder groote schade voor
het algemeen belang; te meer, dewijl zij zulk een aanzienlijk gedeelte
der bevolking dezer provincie uitmaakten, daar hun aantal in 1666 op
ongeveer 20,000 zielen geschat werd, welke op 72 plaatsen gemeentelijke
vereenigingen hadden.

  [306] _Charterboek_, V 577, 621, 654 en de Resolutiën der Staten, der
  Gedeputeerde Staten en der Regering van _Leeuwarden_.

Integendeel, Gedeputeerde Staten ontzagen zulk een aanzienlijk ligchaam,
welks goede zeden, vlijt en eerlijkheid in den handel hunne achting had
verworven, en welks verzamelden rijkdom spoedig bleek den Staat van
groot nut te kunnen zijn. Immers, toen bij het uitbreken van den tweeden
Engelschen oorlog, in 1665, de provincie tot uitrusting van
oorlogsschepen en andere lasten groote sommen noodig had, en eene
geldleening van 5 tonnen gouds te vergeefs beproefd werd, zochten zij de
Doopsgezinden aan, die leening in twee termijnen tegen 5 ten honderd te
voldoen, met aanbod, dat zij voor hun zelven bevrijd zouden blijven van
het dragen van wapenen. Bereidwillig voldeden zij destijds aan dit
verlangen, en op nieuw in 1672, toen de nood des vaderlands nog hooger
was gestegen. Op verzoek der Staten schoten zij der provincie toen nog
400,000 Gld. tegen eene rente van 4 ten honderd voor, buiten de
aanzienlijke bijdragen, welke zij persoonlijk tot de verdediging des
lands veil hadden.

Zulke groote opofferingen bleven van de zijde der Staten niet
onvergolden. Deze besloten den 28 Februarij 1672, den Doopsgezinden
voortaan _vrijheid van religie_ toe te staan, terwijl zij voor hunne
personen van de algemeene volkswapening vrijgesteld bleven. Dit
voorregt, van uitstekend belang, werd dankbaar door hen ontvangen, en
was voor den vervolge van grooten invloed op hun rustig bestaan en
verdere ontwikkeling. Ook later, in 1677, gaven zij nogmaals gehoor aan
het verzoek der Staten tot het sluiten eener leening van 132,943 Gld.,
zoodat zij alsnu in twaalf jaren tijds de provincie met een kapitaal van
1,032,943 Gld. bijstand hadden geboden[307].

  [307] Zie _Charterboek_, V 747, 749, 814, 1122; _Register op
  Staats-resolutiën_, 179; TEN CATE, 176.

       *       *       *       *       *

Mogten de Doopsgezinden zóó door den Staat beschermd worden, de
Hervormde Kerk had tegen hen eene blijvende grieve, eensdeels, wegens
hunne afwijking van de gevoelens, welke zij als de eenige ware meende te
moeten handhaven, en anderdeels, wegens hunne veelvuldige onderlinge
verdeeldheden. Daarin vond zij eene beschuldiging en een grond tevens,
om de noodzakelijkheid van hare eigene eenheid des geloofs te
verdedigen. Schoon de Doopsgezinden geene kenmerkende leerstellingen
hadden aangenomen, maar, zich enkel aan de Heilige Schrift vasthoudende,
aan ieder hunner leden vrijheid van denkwijze lieten, en zich bijzonder
door hun ijver voor het christelijk _leven_ onderscheidden, bleef de
eenheid van leer beter onder hen bewaard. De Hervormden, met wien zij in
de eerste tijden, ook blijkens de eerste Geloofsbelijdenis van omstreeks
1550, meer overeenstemden, weken van lieverlede meer af; en door het
aannemen der gevoelens van KALVIJN en van de leerstellingen der Dordsche
Synode werd het verschil en de breuk tusschen beide kerkgenootschappen
nog grooter. Legden de Hervormden er zich op toe, om bij de beschouwing
van den weg der zaligheid alles alléén aan God toe te schrijven, terwijl
de mensch in zijne geheele bedorvenheid daartoe niets _kon_ bijbrengen,
en bij de genoegzaamheid der plaatsvervangende gehoorzaamheid van
Christus ook niet behoefde;--de Doopsgezinden moesten afkeerig zijn van
zulk eene voorstelling, in welke zij geene drangredenen tot eenen
christelijken wandel konden vinden en die eigene werkzaamheid en
spanning van zedelijke krachten onnoodig maakte. Vandaar, dat bij de
eersten de beginselen van een lijdelijk Christendom en bij de laatsten
van eene werkdadige Godsdienst meer werden ontwikkeld, tot een
onderscheidend kenmerk van elke gezindte.

Maar juist der Doopsgezinden ijver voor het christelijk leven bragt hen
op den weg van onderlinge verdeeldheid en scheuring. Dat de Gemeente in
haren wandel heilig en onberispelijk moest zijn; dat de ban of
uitsluiting onontbeerlijk was, om alle vlekken en rimpels uit haar te
verwijderen, en dat men de gebannenen ook in het dagelijksch verkeer
moest mijden,--daarin kwamen allen overeen. Doch hoe ver men den ban en
de mijding moest uitstrekken, daarover ontstonden verdeeldheden. Hunne
Oudsten, LEENERT BOUWENS en DIRK PHILIPS, met heiligen ernst bezield,
ijverden voor strengheid; de zachte geest van MENNO SIMONS vermaande
gedurig tot gematigdheid, totdat hij, eindelijk overreed en zelf met den
ban bedreigd, uit vrees voor scheuring zich bij hen voegde. Toen nu de
strenge partij door het gezag van MENNO de overhand had bekomen,
scheidden de gematigden zich omstreeks 1555 af en vormden afzonderlijke
gemeenten. In _Oost-Friesland_, werden deze eerst _Schedemakers_ en in
deze provincie _Franekers_ geheeten, doch later algemeen _Waterlanders_
genoemd, welken naam zij ook eerst alleen in _Holland_ hadden gedragen,
toen de anderen met dien van _Mennoniten_ werden onderscheiden. De
Waterlanders leefden verder rustig en muntten uit door zuiverheid van
zeden en onderlinge liefde. Onder de strenge banners ontstonden evenwel
spoedig nieuwe oneenigheden: eerst naar aanleiding van vreemde zeden,
door vlugtelingen, vooral uit _Vlaanderen_, aangebragt, welke in 1568
eene scheuring veroorzaakten, ten gevolge eener mislukte poging tot
hereeniging in de vermaning te _Harlingen_. Daar de partij der Friezen,
welligt uit zucht tot vrede, daarbij eene dubbelzinnige rol speelde, gaf
dit aanleiding, dat de meeste gemeenten in dit gewest de tegenpartij in
het gelijk stelden, en zich met haar vereenigden. Later ontstonden er
nog vele kleine scheuringen, doch bleven er in _Friesland_ vooral drie
hoofdpartijen bestaan: de _Waterlanders_, de _Friezen_ en de
_Vlamingen_.

Allengs echter bedaarde de opgewonden ijver. Verbittering maakte plaats
voor vriendschap, en op den tijd van scheuring volgde in den loop der
17e eeuw een tijd van vereeniging, welke de meeste gescheidene gemeenten
eerlang weder tot één bragt. De vroegere strengheid, bij welke de zorg
voor zuivere zeden dikwijls de broederlijke liefde uitdreef, week voor
een milderen geest. Door handel en bedrijf kwamen de Doopsgezinden
allengs meer in maatschappelijk verkeer met andere burgers en in
aanraking met de wereld. Een meer wetenschappelijk onderzoek van de
Heilige Schrift deed hen aan bijzaken mindere waarde hechten. Zoo kwam
er meerdere toenadering onderling en met andersdenkenden. Talrijke
vergaderingen van hunne Oudsten getuigden van hunne zucht naar
vereeniging. Belijdenissen werden in die vergaderingen opgemaakt, welke
tot grondslag van vereeniging strekten en hunne gevoelens te gelijk aan
anderen meer bekend maakten. Hoe zeer moest die goede geest niet
toenemen, sedert zij in 1672 van de Staatsmagt de erkenning van hun
bestaan en de lang begeerde vrijheid tot uitoefening van hunne
godsdienst hadden verkregen?

Eene eerste en weldadige vrucht daarvan was de oprigting van de
_Friesche Doopsgezinde Societeit_ in 1695. Deze bestond in eene
verbindtenis van meest alle Doopsgezinde gemeenten, met het doel, om
»liefde, vrede en eenigheid onder elkander te bewaren, en om te zorgen,
dat de noodlijdende gemeenten, benevens de Broeders, die daarin de
predikdienst waarnamen, door onderlinge bijdragen naar vermogen mogten
worden ondersteund." Deze vereeniging was van zeer gunstig gevolg voor
den welstand van de gemeenten en van de gansche broederschap, en
bevorderde een geest van onderlinge goedwilligheid en verbroedering,
welke eerlang in den loop der 18e eeuw ten gevolge had, dat in die
plaatsen, waar Friesche, Vlaamsche, Waterlandsche of andere gemeenten
bestonden, vereenigingen tot stand kwamen, welke eindelijk, alle partij-
en sektengeest verbannende, één krachtig en zelfstandig kerkgenootschap
in het leven riep, dat getrouw was gebleven aan het eenige fondament,
dat gelegd kan worden, al waren zijne leden ook van lieverlede uit hunne
afzondering _in_ de wereld overgegaan.

Vóór dit echter geschiedde, hadden zij nog eenige moeijelijke
aanvallen door te staan. Als wij ons herinneren, welk een geest van
onverdraagzamen ijver de Hervormde predikanten onderling bezielde jegens
hunne eigene broederen, als: BEKKER, VAN GIFFEN en de Franeker
Hoogleeraren, toen deze den moed hadden eenige meerdere vrijzinnigheid
aan den dag te leggen, dan verwondert het ons geenszins, dat zij weinig
genoegen namen in der Staten goedgunstigheid jegens de Doopsgezinden,
waardoor alle vroegere klagten der Synode in eens gesmoord waren.
Daarenboven was het duidelijk, dat er tusschen hen en de verketterde
Remonstranten, Collegianten, Labadisten en Hernhutters eene
vriendschappelijke aanraking bestond: sekten toch, die men verdacht
hield van besmet te zijn met Sociniaansche gevoelens, welke de Kerk met
den meesten afschuw verfoeide, waarom Socinianen, Kwakers en Dompelaars
sedert 1662 bij plakkaat aan strenge vervolging waren blootgesteld;
terwijl bij de vernieuwing van dit plakkaat in 1687 openlijk gezegd
werd, dat die dwaalgeesten zich met de Doopsgezinden vermengden. Dien
ten gevolge werd in 1687 een hunner leeraren op eene aanklagt gebannen
en 1719 op nieuw. De bezorgdheid der Synode was zóó groot, dat zij in
1722 zelfs Gedeputeerde Staten wist over te halen, dat van alle
Doopsgezinde leeraren de onderteekening zou geëischt worden van een
formulier tot erkentenis van het leerstuk der Drieëenheid, op straf van
ontzetting en eene boete van 100 gouden Friesche rijders, als zij het
leeraarambt bleven waarnemen. Stootend was het dezen voorzeker, dat een
ander kerkgenootschap de vrijheid nam, hen voor te schrijven, wat zij
hadden te gelooven omtrent een godgeleerd begrip, waarvoor zij onder de
hen voorgelegde bewoordingen geen grond vonden in het evangelie. Allen
(op slechts één na) weigerden de onderteekening, en zoo bleven dan nu
hunne vergaderplaatsen gesloten. Zij leverden echter hunne bezwaren daar
tegen bij de Staten in, die verstandig genoeg waren de gegrondheid
daarvan te erkennen en de resolutie op te schorten, waardoor dit
dreigende onheil werd afgewend.[308]

  [308] _Charterb._ V 670, VI 130; TEN CATE, 148, 312, 313. De gevoelens
  van de Poolsche Godgeleerden LELIUS en FAUSTUS SOCINUS, in 1638
  verbannen, welke het meest van de leer der Kerk afweken, waren
  bijzonder hunne ontkenning van het leerstuk der Drieëenheid en der
  Erfzonde en twijfelingen omtrent de godgelijkheid des Heeren.

De beschuldiging van Sociniaansche gevoelens toegedaan te zijn, trof in
1738 drie leeraren van _Heerenveen_ en _de Knype_, waarvan twee van
hunne bediening ontzet werden. De Doopsgezinde Societeit beklaagde zich
hierover wel bij de Staten, doch zonder gevolg, dewijl men onvoorzigtig
genoeg was geweest die handeling _inquisitie_ te noemen. Doch de
geleerde JOANNES STINSTRA, leeraar te _Harlingen_, die in deze zaak den
meesten ijver had betoond tot verdediging van het aangerande regt der
Doopsgezinden tot vrijheid van geloof, viel kort daarop onder gelijke
beschuldiging, dewijl men voorgaf, dat zijne uitgegevene predikatiën
_over de natuur en gesteldheid van Christus Koningrijk_ met
Sociniaansche denkbeelden besmet waren. Op de klagt der Synode aan
Gedeputeerde Staten vonden deze goed, dat alle synodale klassen van
_Friesland_ en alle theologische faculteiten in _Nederland_ het boek van
STINSTRA zouden onderzoeken en hunne bevinding mededeelen. Deze was
natuurlijk overeenkomstig de beschuldiging: want wie zou zich tegen het
oordeel der Synode durven verzetten? Slechts één man had dien moed, die
onpartijdigheid van onderzoek, die verachting van menschenvrees, waar
het de belangen van waarheid en regt gold. De hoogleeraar VENEMA, reeds
vroeger loffelijk door ons vermeld (bl. 355), die in verstand,
geleerdheid en liefde boven zijne eeuw verre verheven was, verklaarde,
niet één stellig bewijs van socinianerij in het boek te kunnen
aanwijzen. In weerwil van dit gunstig oordeel, dat de verbolgenheid van
velen tegen VENEMA opwekte, werd STINSTRA afgezet, en, ondanks de
dringende verzoeken zijner gemeente en der Friesche Societeit, gedurende
vijftien jaren (1742-1757) van zijnen kansel geweerd; hoewel hij
intusschen, op verzoek van verlichte edelen en staatsleden, tijdens den
landsdag, dikwijls te _Leeuwarden_ kwam prediken, bij welke gelegenheid
de voornaamste Friesche grooten in de eenvoudige vermaning onder zijn
gehoor verschenen. Wel ergerde dit de Hervormde predikanten, doch deze
bescherming van de aanzienlijksten des lands schrikte hen af, verder
iets tegen de Doopsgezinden te ondernemen[309]. Wij vermelden dit minder
ter eere van STINSTRA, als wel om te bewijzen, dat er in het midden der
18e eeuw bij vele aanzienlijke Friezen niet alleen godsdienstzin
bestond, maar ook eene zucht naar meer vrijzinnige en evangelische
begrippen, en tot verbreking van de banden, met welke de Kerk, nog
altijd gesteund door het Staatsgezag, de leer immer binnen de zelfde
enge grenzen wilde beperkt hebben. Het gezond verstand van hen, die men
den bijnaam van _Toleranten_ had gegeven, begon zich te verzetten tegen
de Dordsche leerstukken; en hoe krachtiger de predikanten deze wilden
handhaven, hoe sterker de tegenstand werd der voorstanders van den
vooruitgang jegens de aanhangers van het behoud.

  [309] Dit verhalen YPEIJ en DERMOUT, III 531 op grond van het
  _Historisch Verhaal omtrent Ds. de Cock_, 58, waar zelfs gezegd wordt,
  dat hij "het puik der Friesche Baronnen (alle Heeren van Bon-Sens)
  onder zijn gehoor had." Zie ook LORGION, _de Herv. Kerk_, 241 en TEN
  CATE, 214 en 351, waar ruim 40 geschriften opgenoemd worden, welke
  betrekkelijk deze, destijds zoowel elders als in _Friesland_, veel
  geruchtmakende zaak zijn uitgegeven.

De Doopsgezinden, die sedert de oprigting van hunne Kweekschool te
_Amsterdam_ in 1735 meer wetenschappelijk gevormde leeraars ontvingen,
die eene betere predikwijze en meer beschaafden spreek- en schrijftrant
invoerden, en ook door andere geschriften, alsmede door vertalingen der
werken van RICHARDSON, TILLOTSON, BLAIR enz. zich jegens de
vaderlandsche letterkunde verdienstelijk maakten, waren steeds vrienden
van gematigden vooruitgang en bondgenooten van hen, die wilden, dat ook
de Hervormde Kerk zou deelen in de stralen der blijkbaar toenemende
verlichting. En terwijl zij van lieverlede afstand deden van hunne
begrippen omtrent het overheidsambt en het wapendragen, gaven zij aan-
en ontvingen zij van de Hervormden menigvuldige blijken van
verdraagzaamheid, toenadering en verbroedering. Hadden de twee
Doopsgezinde instellingen: _Teijler's Godgeleerd en Tweede Genootschap_
(1779) en de _Maatschappij: tot nut van 't Algemeen_ (1785), de
bevordering van de waarheid der christelijke godsdienst, de uitbreiding
van de wetenschap en de verstandelijke ontwikkeling van het volk ten
doel--met gemeenschappelijke krachten en verwijdering van alle
geloofsverschil hebben zoowel Hervormden als Doopsgezinden geijverd om
dat doel te bereiken, en daardoor de eer en bloei van beide instellingen
bevorderd tot duurzaam heil des vaderlands[310]. Ook de Friesche
Doopsgezinden hebben tot dat alles het hunne toegebragt, en zullen de
geschriften van STINSTRA, NIEUWENHUIS, DE VRIES, OOSTERBAAN, STIJL,
KOOPMANS, HANEKUIK, HOEKSTRA, BROUWER, WIELING en anderen bestendig
getuigen van hun ijver, zoowel voor Christendom en Kerk, als voor
wetenschap en volksgeluk. De verzachting van begrippen en toenadering
van de Protestanten onderling mogt den lang bestaanden scheidsmuur doen
vallen, die toenadering moest echter ten gevolge hebben eene verminderde
getal-sterkte hunner Kerkgemeenschap.

  [310] Zie dit meer bijzonder aangewezen in de verhandeling van Prof.
  SIEGENBEEK, _over hetgeen het Kerkgenootschap der Doopsgezinden, in de
  laatste 50 jaren, tot verspreiding van redelijke Godsdienstkennis,
  handhaving van het zuivere Christendom en verbetering der Predikwijze,
  in de Protestantsche Kerk van Nederland heeft toegebragt_, geplaatst
  in het 6e dl. van KIST en ROYAARDS, _Archief_, Leiden 1835, 203.

Het werd mede eene aanleiding, dat vele Doopsgezinden, op verren afstand
van eene gemeente wonende, geene zwarigheid maakten tot de Hervormde
Kerk over te gaan.[311] Zeker hadden de staatkundige omstandigheden en
de offers, welke de omwenteling van 1795 eischte, daarop een merkbaren
invloed: want verlies van fondsen en daardoor van de gelegenheid om
wetenschappelijk gevormde leeraars te kunnen bekomen, hebben vele kleine
gemeenten op het land doen vervloeijen. Ten gevolge van dat alles daalde
het getal gemeenten toen tot 42 en dat der zielen tot ruim 12,000,
hoewel het laatste getal in 1851 weder tot ruim 15,000 was toegenomen.
Die omwenteling schonk evenwel ook hun volkomene gelijkstelling met
andere gezindten en onbeperkte vrijheid van godsdienstige begrippen.
Sedert dien tijd hebben geene schokken hun kerkelijk bestaan verontrust,
maar als rustige burgers van den staat, vasthoudende aan de grondslagen
hunner evangelische belijdenis, zijn zij toegenomen in innerlijke kracht
en in uitwendig aanzien, deelende in de zelfde voorregten, welke de met
haar verbroederde Hervormden in de negentiende eeuw mogen genieten, bij
gelijkheid van streven naar meerdere ontwikkeling en volmaking van
christelijke beginselen, tot vorming van waardige burgers voor den Staat
en bovenal voor het Koningrijk Gods in het leven der toekomst.

  [311] Over de oorzaken van het verminderde getal leden heeft D^o.
  BLAUPOT TEN CATE een afzonderlijk werkje geschreven, getiteld:
  _Gedachten over de Getals-vermindering bij de Doopsgezinden_, Amst.
  1844, naar aanleiding van opmerkingen deswege in het belangrijke werk
  van D^o. J. H. HALBERTSMA, _de Doopsgezinden en hunne herkomst_, Dev.
  1843. Volgens eene lijst daarin, zijn er in _Friesland_ wel 27
  gemeenten te niet gegaan.


_De Lutherschen_[312].

  [312] Het volgende is hoofdzakelijk getrokken uit de berigten van de
  Eerw. Heeren SCHULTZ JACOBI en SCHUTTE, in _Aant._ 19 breeder vermeld.
  Zie ook bl. 164 hier vóór, en meerdere bijzonderheden in mijne
  _Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden_, II 118.

Sedert LUTHER in 1517 openlijk den kamp waagde tegen _Rome_ en de
misbruiken der Kerk, vonden zijn moed en gevoelens in ons vaderland
spoedig weerklank. Bijzonder was dit het geval in _Friesland_, volgens
de berigten van zijn tijdgenoot PETER VAN THABOR op het jaar 1524[313].
»Door zijne schriften (meldt deze) en door zijne beschuldigingen tegen
den Paus en de regenten der Kerk, alsmede tegen de Kloosters en velerlei
menschelijke inzettingen en misbruiken, had hij het gansche Christenrijk
beroerd, en waren er te _Amsterdam_ vooral groote ongeregeldheden
voorgevallen. Hoewel er in _Friesland_ daarover toen nog niet zulke
twisten bestonden, waren er nogtans vele priesters en geleerde lieden,
die LUTHER bijvielen, en zelfs twee priesters van het klooster _Aanjum_
naar hem toegeloopen." Reeds vroeger, onder de Saksische regering,
hadden verscheidene Friezen de Saksische Hoogeschool te _Wittenberg_
bezocht, en van 1522 tot 1559 nam dit getal aanmerkelijk toe, volgens
eene daarvan bestaande breede lijst[314]. Vermits LUTHER eerst in 1546
overleed, zoo is het duidelijk, dat zijne leerlingen in _Friesland_
denkbeelden en gevoelens terugbragten, welke den voortgang en de
uitbreiding van de zaak der hervorming gunstig waren. Vandaar dan ook,
dat in al de eerste plakkaten, sedert 1521 namens den Keizer tegen de
ketters en verzakers van het geloof der Kerk hier afgekondigd, LUTHER en
zijne dolingen wel het meest worden veroordeeld en de verspreiding van
zijne schriften en gevoelens verboden[315].

  [313] _Kronijk_, in het _Archief_ van VISSER en AMERSFOORDT, II 427.

  [314] Bij SCHULTZ JACOBI, 173, 184. Hij heeft deze lijst opgemaakt uit
  het Album der Wittenbergsche Hoogeschool, dat echter slechts tot 1560
  is gedrukt.

  [315] Zie deze plakkaten in het _Charterboek_, II 107, 194, 415, 514,
  563, 594, 626, 633 env.

En evenwel, hoe groot die invloed van LUTHER in _Friesland_ ook geweest
is, om eene verandering van geloof, gemoed en leven te weeg te brengen,
is er volstrekt geen blijk, dat er in de 16e eeuw hier eene, naar hem
genoemde, sekte of gemeentelijke vereeniging, welke bepaaldelijk de
Augsburgsche belijdenis volgde, is gevestigd geweest. Later toch waren
de plakkaten meer gerigt tegen MENNO SIMONS en de hervormings-gezinden
in het algemeen. De sterke toeneming van de Doopsgezinden en de
aanneming van de bijzondere begrippen van ZWINGLI en daarna van KALVIJN
bij de Hervormden schijnen de oorzaken geweest te zijn, dat de
Lutherschen zich hier niet tot eene afzonderlijke gezindte gevestigd
hebben. Sommigen hunner begaven zich naar _Oost-Friesland_, anderen
vereenigden zich bij hunne uitsluiting in 1581 met de Hervormden, zoodat
het getal dergenen, die de leerstellingen van LUTHER bleven aankleven,
gering zal geweest zijn.

In de volgende eeuw vermeerderde dat getal van lieverlede.
Onderscheidene personen uit den vreemde zetten zich hier neder, of
kwamen in het gevolg der Friesche Stadhouders of met Duitsche benden
herwaarts over. Ook aan de Akademie te _Franeker_ bevonden zich veelal
verscheidene Luthersche studenten. Toen in 1650 het getal dezer laatste,
uit _Duitschland_, _Zweden_, _Denemarken_ enz. 31 bedroeg, deden zij
eene eerste poging, om in _Friesland_ eene Luthersche Kerk op te
rigten. Eerst deden zij een aanzoek daartoe aan den Akademischen
Senaat, en, toen zij bij dezen geen gehoor vonden, aan Gedeputeerde
Staten. Dan, de Hoogleeraren bragten daartegen zoo vele bezwaren in; zij
vreesden van eene toegeeflijkheid in dezen zóó ernstige gevolgen voor de
Kerk en de rust der Hoogeschool, dat de Staten meenden, genoemd verzoek
van de hand te moeten wijzen[316]. Evenmin slaagde zeker zwervend
predikant, JOHANNES DURÆUS, in 1656, om de Gedeputeerden in gunstiger
stemming te brengen jegens zijne geloofsgenooten.

  [316] Uit de Akademische akten medegedeeld door D^o. LORGION, _de
  Hervormde Kerk_, 118.

Intusschen hielden de Lutherschen toenmaals reeds in stilte
vergaderingen zoowel te _Leeuwarden_ als te _Harlingen_, welke
oogluikend werden toegelaten. De ijverzucht der Hervormde predikanten
werd daardoor echter opgewekt, en de Synode van 1663 beval een onderzoek
deswege, waarna zij in 1668 hare klagten daarover bij Gedeputeerde
Staten inbragt. Zij werd daartoe inzonderheid bewogen, omdat de
Lutherschen, na in dat jaar van de Staten te vergeefs verlof gevraagd te
hebben, om te _Leeuwarden_ eene kerk te bouwen, een predikant uit
_Amsterdam_ hadden ontvangen, die zoowel hier als te _Harlingen_ al te
openbaar predikte. Gedeputeerden, gelijk ook de Magistraat, waren eerst
wel genegen tot toegevendheid; doch toen de Lutherschen in het houden
van hunne bijeenkomsten in eene vaste vergaderplaats hoe langer hoe
vrijer werden, drongen de klagten en beschuldigingen van den Hervormden
Kerkeraad zóó sterk, dat de Overheid zich in 1671 verpligt zag het bevel
te geven, dat de predikant binnen drie dagen moest vertrekken en dat de
vergaderingen belet of verstrooid zouden worden.

Ofschoon de regering rekkelijk genoeg was, de uitvoering van dit besluit
nog langer dan drie maanden uit te stellen, was men verpligt te
gehoorzamen en zich te onderwerpen. Doch reeds in het volgende jaar 1672
kwam er een ander predikant over, en toen in dit jaar de Staten aan de
Doopsgezinden vrijheid van godsdienst-oefening toestonden, werd de hoop
der Lutherschen verlevendigd, dat dit voorregt weldra ook hun mogt ten
deel vallen. Zij bleven in stilte vergaderen in een achteraf staand huis
in de Nieuwe Oosterstraat. Dit was echter zeer bouwvallig, en toen nu
een rijk lid der gemeente, Jhr. ANDREAS MÖLLER, aanbood, om op die
plaats voor zijne kosten een nieuw kerkgebouw te doen optrekken, waagde
men het in Junij 1680 met den opbouw daarvan te beginnen. Doch met deze
stoute daad was men te ver gegaan: want spoedig volgde het bevel van den
Magistraat, om den arbeid te staken en het gebouwde af te breken,
hetgeen, in weerwil van herhaalde en dringende verzoeken, geschiedde.

Die tegenstand noopte de verdrukte gemeente om het uiterste te wagen en
van de Staten vrijheid van godsdienst-oefening te verzoeken. Door
medewerking van mannen van invloed werd deze den 22 Julij 1681 gelukkig
verleend, evenwel op voorwaarde van te zullen vergaderen in een gewoon
huis en in stilheid, zonder gebruik te maken van eene klok[317].
Onmiddelijk hierna ving men aan met den opbouw van de kerk, waartoe de
gemeente, die toen ongeveer 3 à 400 zielen telde, gaarne de overige
kosten droeg. In 1692 werd daar naast eene kosterswoning en in 1697 eene
pastorie in de nabijheid aangekocht. Dat kerkgebouw is in 1773
vernieuwd en vergroot, vooral ten gevolge van den ijver en invloed des
welsprekenden leeraars AUGUSTUS STERK, onder wien de gemeente tot 6 à
700 zielen was aangegroeid. In 1843 is daarnevens eene nieuwe pastorie
gebouwd.

  [317] Zie dit besluit in het _Charterb._ V 1194 en bij SCHUTTE, 189;
  alsmede _Reg. Staats-res._ 447; YPEIJ en DERMOUT, I Aant. bl. 153.

       *       *       *       *       *

Weinige zijn de bijzonderheden, welke omtrent de overige Luthersche
gemeenten in _Friesland_ bekend zijn. De gemeente te _Harlingen_, te
gelijker tijd met die van _Leeuwarden_ ontstaan, had in den beginne
gemeenschappelijk met dezen den zelfden predikant. In 1669, toen zij een
eigen huis tot eene kerk aankocht, was het getal harer leden reeds
ongeveer 150. Even als in andere handelsteden nam dit getal van
lieverlede in de 18e eeuw toe. Doch de geweldige twisten, welke ook dit
kerkgenootschap en onderscheidene gemeenten daarvan beroerd hebben,
gaven aanleiding tot scheuring, waardoor er te _Harlingen_ twee
gemeenten ontstonden, waarvan de eerste den naam van de _Evangelisch
Luthersche_ bleef dragen, terwijl de tweede, die zich, in navolging van
de splitsing der Amsterdamsche gemeente, afscheidde, den naam van
_Herstelde_ daar vóór voegde.

Ook te _Balk_ is eene kleine gemeente geweest, gelijk mede op _Ameland_,
welke tot 1817 als filiaal- of bijgemeente twee of driemalen 's jaars
bezocht werd door den predikant van _Leeuwarden_, die dan in de
Hervormde kerk te _Ballum_ doop en avondmaal bediende. Evenzoo werd
_Workum_ een filiaal-gemeente van _Harlingen_. Te _Sneek_, _Franeker_,
_Dokkum_, _Makkum_, _Dragten_, _Joure_, _het Bildt_ en elders bevonden
zich later nog een grooter of kleiner getal Lutherschen. De geest
van broederlijke eensgezindheid tusschen de Protestantsche
kerkgenootschappen in deze provincie heeft thans gelukkig eene
onderlinge toenadering bevorderd, welke de aanleiding tot vroegere
afzondering grootendeels heeft doen verdwijnen. Het getal Evangelisch
Lutherschen in _Friesland_ is thans, in 1851, echter niet grooter dan
700, en dat der Herstelde van 126.


_De Roomsch Katholijken._

De aanneming van de zaak der hervorming in _Friesland_ was bij de
omwenteling van 1580 zóó algemeen, dat er slechts weinige ingezetenen
waren, die uit gehechtheid of overtuiging de oude Katholijke eeredienst
bleven toegedaan, terwijl andere, uit vrees voor vervolging, deze
provincie verlieten en later daarin terugkeerden. Tot den jare 1593
verkeerde die voormalige Kerk hier alzoo »in eenen geheel verlatenen
toestand; naauwelijks bevond zich hier een Priester, en die er waren,
hielden zich uit vrees schuil." Dit verklaart althans Pater WILLEBRORDUS
VAN DER HEIJDEN, die een verhaal heeft geschreven van de pogingen, welke
de zendelingen der _Jezuiten_ van 1593 tot 1638 in _Friesland_ hebben
aangewend, om de Roomsche eeredienst, welke bij de staatsomwenteling was
te niet gegaan, zoo veel mogelijk weder op te beuren en te herstellen,
waartoe hij zelf gedurende elf jaren ijverig medewerkte[318]. Wij noemen
dit eene opmerkelijke verklaring, omdat zij van die zijde dit bekende
feit bevestigt, en het bewijs levert, dat de latere Katholijken in dit
gewest niet de Katholijken waren van vóór 1580, maar of vreemden of
latere afvalligen van de eens aangenomene hervorming.

  [318] _Verhaal van de verrigtingen der Jezuieten in Friesland_ is de
  titel van dit geschrift, dat, uit het latijn vertaald, in 1842 door de
  Heeren AMERSFOORDT en EVERTSZ is uitgegeven, met vele belangrijke
  aanmerkingen over dit onderwerp verrijkt.

De sedert 1593 bestendig in grooter getal overgekomene zendelingen der
Jezuiten lieten geene pogingen onbeproefd, om sommige edelen, eenvoudige
landlieden en zwakke burgers òf op nieuw in het oude geloof der Kerk te
bevestigen, òf voor hunne zaak te winnen. Vermits niet alle Hervormde
gemeenten in den eersten tijd met geschikte predikanten konden voorzien
worden, en de overdrijving van de Kalvinistische stellingen velen onder
de Hervormden tegenstond, slaagden zij aanvankelijk zeer gunstig. Reeds
in 1606 vestigde zich te _Leeuwarden_ een wereldlijk priester, LAMBERTUS
ENGELBERTS LAMBRINGA, die in 1609 door SASBOUT VOSMAER, zich noemende
opvolger van den Utrechtschen Aartsbisschop, tot Deken en Aartsdiaken
van _Leeuwarden_ werd aangesteld. De meeste zorg, veel vernuft en groote
welsprekendheid wendden zij aan, om het Katholijk geloof voort te
planten. Een hunner, CARBONELLI, had wel 600 zielen voor hunne zaak
gewonnen. In 1636, toen VAN DER HEIJDEN wel acht priesters tot
medehelpers had, aan wie verschillende grietenijen tot werkkring waren
aangewezen, had hij alleen 523 personen gedoopt en 600 paren in den echt
verbonden; terwijl in het volgende jaar 480 personen te _Leeuwarden_ van
hem absolutie ontvingen. Ja, zij rekenden er op, dat elk jaar hun
ongeveer 800 zielen aanbragt.

Met ongemeenen moed weêrstonden of ontweken zij dikwijls het gevaar, dat
hen bestendig bedreigde en herhaalde malen trof, van verstrooid,
verjaagd, gevangen genomen en geboet te worden. Want zoowel de Algemeene
als de Provinciale Staten hadden in en na den jare 1580 strenge
plakkaten doen uitgaan tegen de priesters en de pauselijke ceremoniën,
bijeenkomsten enz. Na 1593 werden die verbodsbepalingen, welke nagenoeg
elk jaar op nieuw werden uitgevaardigd, dreigender, de bevelen aan de
plaatselijke besturen scherper en de boeten op de overtreding hooger
gesteld. Zelfs had hij, aan wiens huis zulk eene verbodene
godsdienst-oefening plaats had, 100 Friesche gouden Rijders verbeurd.
Nadat, volgens besluit der Hollandsche zending der Jezuiten,
_Leeuwarden_ aan WILLEM WARIGHEM, _Zwolle_, _Groningen_ en _Sneek_ aan
ARNOLD CATHUIS en _Harlingen_ aan GERARDUS CARBONELLI waren ten deel
gevallen, breidden zij vooral over deze steden en omstreken hunne zorgen
uit. Toen er in 1616 een gerucht ging, dat uit het huis van een »papist"
te _Harlingen_ tot onder de Hervormde kerk mijnen waren gegraven, om
deze laatste met buskruid te vernielen, lieten Gedeputeerde Staten, op
aanklagt der classis van _Franeker_, dat huis onverwachts door 35
soldaten overvallen en plunderen, waarbij in eene kast een aantal
brieven en andere stukken van den priester WARIGHEM werd gevonden. De
Staten achtten deze stukken belangrijk genoeg, om ze door den druk
gemeen te maken, hetgeen in het latijn en in het nederduitsch
geschiedde, opdat men zou kunnen zien »met wat practijken ende hoe
groote neersticheyt de Jesuyten hare _negotiatie_ (so sij 't noemen)
dryven, en hoe sy de Paeusselijcke Religie met de Jesuijtsche
heerschappye tot onderganck van de gereformeerde Kercke ende Republijcke
soecken voort te planten"[319].

  [319] _Iesvitica per Vnitas Belgij Prov. Negociatio_ is de latijnsche,
  en _Der Jesuyten Negotiatie ofte Coop-handel inde Vereenichde Nederl._
  de Nederduitsche titel van dit hoogst zeldzame, in de Stedelijke
  Bibliotheek van _Leeuwarden_ bewaarde geschrift, dat den Heeren
  AMERSFOORDT en EVERTSZ zelfs onbekend bleef, en waarvan zij bl. 49 en
  250 melding maken naar eene schets, welke SCHELTEMA daarvan gaf in
  KIST en ROYAARDS, _Archief_, III 399.

In weerwil der hier na toegenomene vervolging en ondanks het
staatsbesluit van 1638, waarbij aan alle priesters bevolen werd, binnen
zes dagen uit deze provincie te vertrekken, bleven zij voortgaan, »om
met groote cloeckheyt alle perijckelen te weerstaen en nae vermoghen
zielen te winnen met Godts gratie." En inderdaad, als wij lezen hoe
dikwijls zij zich daarbij aan levensgevaar bloot stelden; welk een moed
zij voor hunne zaak aan den dag legden, en hoe onvermoeid zij werkzaam
waren, om hun doel te bereiken en aanhangers te verwerven,--en als wij
daarmede vergelijken de beschuldigingen tegen de Hervormde predikanten
destijds ingebragt, zoodat de klassis van _Franeker_ het in 1662 noodig
vond hen te bevelen, »tot verhoedinge van luijheijd en traagheijd in den
H. dienst tot tweemaal te prediken en catechisatiën te houden, en dat
het prediken niet in bloten sleur, en door alweder en weder dat selfde
ten voorschijn te brengen en alsoo alleen om de uur te krijgen, werde
verrigt"[320]--dan is het duidelijk, dat de onverpoosde ijver der
Jezuiten en de laauwheid der Hervormden de oorzaken waren, dat de
Katholijken van lieverlede in getal en krachten toenamen. Hoezeer het de
Synode ook ergerde en hoe dikwijls zij ook klaagde over de »paepsche
stoutigheden, het plegen van pausselyke ceremonien en het houden van
conventiculen," waartegen de Staten tot aan 1686 bestendig de plakkaten
vernieuwden,--zij moest toezien, dat de Katholijken hoe langer hoe
onbeschroomder hunne godsdienst-oefeningen hielden en in de meeste
steden en in en buiten vele dorpen in bekende bedehuizen bijeenkwamen.
Die openbaarheid hinderde 1680 den Hervormden Kerkeraad van _Leeuwarden_
zoodanig, dat op zijn verzoek, »om de paepsche afgoderij te weeren", de
Magistraat al de altaar-sieraden uit het huis van Dr. VAN CAMPEN liet
wegnemen en het zilverwerk in de Munt versmelten; terwijl de eigenaar
van dat huis eene boete van 300 Gld. opgelegd werd, omdat hij bleef
voortgaan met het houden van zamenkomsten. Groote wrok verwekten in deze
stad de berigten van de vervolgingen, welke de Fransche Hervormden, ten
gevolge der herroeping van het edikt van _Nantes_, hadden te verduren:
zoodat op den 26 Julij 1687 de vergaderplaatsen der Roomschen door het
gemeen werden aangevallen, verstoord en geplunderd, waarbij altaren,
schilderijen, beelden en versiersels op de straat geworpen en openlijk
verbrand werden[321].

  [320] LORGION, Bijlagen tot _de Ned. Herv. Kerk_, 340.

  [321] Zie SYLVIUS, _Vervolg op_ AITZEMA, 1687, III 95.

Sedert 1693 vinden wij echter van geene vervolgingen of verhinderingen
meer gewag gemaakt. Alleen de Jezuiten bleven strengelijk geweerd, en
werden de plakkaten tegen deze nog in 1708 vernieuwd[322]. Het groot
getal vreemdelingen, dat zich hier van tijd tot tijd nederzette en de
Katholijke leer beleed, gevoegd bij de toenemende verdraagzaamheid van
het Landsbestuur schijnen de oorzaken geweest te zijn, dat men de
godsdienstige bijeenkomsten van deze rustige burgers voortaan bij
oogluiking toeliet. Ten aanzien van het stemregt en het vervullen van
openbare bedieningen bleven zij echter buitengesloten. »Zij werden,"
gelijk de geleerde HUBER zegt, »meest door de wetten ingetoomt, omdat
sy, vóór desen Meesters geweest zijnde en ziende hare partije de
machtigste in _Europa_, ook door een zeer nauwe verbintenisse gehecht
aen den _Paus_ en daer op stout, voor gevaarlijk aen den Staet worden
gehouden"[323].

  [322] Zie al de Staatsbesluiten vermeld op het _Register_, bl. 352,
  605, 614, en vele daarvan op de daarin vermelde datums gedrukt in het
  _Charterboek_; alsmede meerdere bijzonderheden in mijne
  _Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden_, II 171, 197.

  [323] _Heedendaegse Rechts-geleertheyt_, _Leeuw._ 1699, I 25.

Eerst nadat de edele Paus CLEMENS XIV (GANGANELLI) de orde der Jezuiten
had afgeschaft, betoonden de Friesche Staten zich rekkelijker jegens de
Katholijken. Bij plakkaat van den 16 Maart 1776 stelden zij vast, dat
het der R. K. gemeenten in deze provincie vergund zou zijn, onder
goedkeuring van het plaatselijk bestuur, alléén wereldlijke Priesters en
Kapelanen aan te stellen, die beloven moesten, geene stellingen te
zullen leeren, welke het regt van- en de gehoorzaamheid aan de oppermagt
der hooge Overheid konden krenken; alsmede, dat zij geregtigd zouden
zijn, op naam en ten behoeve van kerken, geestelijken en armen, vaste
goederen te bezitten, te erven en aan te nemen. Bovendien werd bepaald,
dat de armbezorgers van al de toenmalige bezittingen van iedere gemeente
naauwkeurige lijsten zouden opmaken en bij de plaatselijke besturen
inleveren, om het verduisteren van die goederen te voorkomen[324].

  [324] Zie _Verzameling van Placaten_, IV 367, 372.

Sedert dien tijd kreeg dit kerkgenootschap een meer gevestigd bestaan en
nam het getal van deszelfs statiën toe, zoodat dit eerlang tot ruim
dertig steeg, waaronder eene Janseniste gemeente of de Bisschoppelijke
Cleregie te _Leeuwarden_, welke echter in 1805 is te niet gegaan wegens
verminderd getal leden. Eerst bij de omwenteling van 1795 verkregen de
Katholijken volkomene gelijkheid van regten met andere gezindten, dewijl
de provisioneele Representanten van het volk van _Friesland_, bij
besluit van 22 Februarij 1795, verklaarden, de onbelemmerde vrijheid van
geweten en de ongestoorde uitoefening van ieders godsdienst te zullen
handhaven[325]; een besluit, dat den 5 Augustus 1796 door de Nationale
Vergadering werd bekrachtigd. Toen later, ten gevolge der scheiding van
Kerk en Staat, bij de Staatsregeling van 1 Mei 1798, omtrent den
eigendom van de kerkgebouwen en pastoriehuizen der voormaals heerschende
Kerk schikkingen tusschen de verschillende kerkgenootschappen waren
voorgeschreven, bleek het in deze provincie, en bijzonder in de
talrijkste gemeente _Leeuwarden_, welk een geest van onderlinge
welwillendheid en hulpbetoon de onderscheidene gezindten bezielde, en
hoe deze, met eerbiediging van ieders regten, belangrijke bezwaren kon
opheffen[326]. Mogt die geest, ook in andere tijden en omstandigheden,
duurzaam blijven bestaan, en mogten de uiteenloopende kerkgenootschappen
allen wedijveren in liefde tot God en de naasten! Dan zeker zal het rijk
van deugd, beschaving en volksgeluk hier meer en meer bloeijen en
waardige burgers kweeken voor dit en het toekomstige vaderland.

  [325] Aldaar, I 24.

  [326] Sedert dien tijd is het getal Roomsch Katholijken in deze
  provincie dermate toegenomen, dat het Aartspriesterschap van
  _Friesland_ thans, 1851, uit ruim 21,000 zielen bestaat, uitmakende 31
  statiën en 32 gemeenten, met een Deken en Aartspriester, te _Sneek_
  wonende, aan het hoofd.


_De Joden._

't Is inderdaad een zonderling contrast in de geschiedenis, dat in het
zelfde jaar 1619, waarin de Remonstranten, die in ondergeschikte punten
van geloof van de heerschende Kerk verschilden, uit den lande gebannen
werden,--de allengs van elders overgekomen Joden of Israëliten, wier
geloof lijnregt tegen dat der heerschende Kerk over stond, van de Staten
van _Holland_ vrijheid van godsdienst-oefening verkregen. Zóó verdragen
twistende bloedverwanten beter vreemden dan elkander.

Lang hadden er in ons vaderland Joden verkeerd, toen een aantal uit
_Portugal_ overgekomene Israëliten zich omstreeks 1595 te _Amsterdam_
vestigde[327]. De Hoogduitsche Joden hebben echter eerst in 1636 daar
eene gemeente opgerigt. Van uit die destijds zoo zeer bloeijende
handelstad verspreidden deze zich eerlang in andere provinciën, en
zetten in 1645 eenige gezinnen zich te _Leeuwarden_ neder. Zij werden
door de Overheid stilzwijgend geduld, en later, 1670, met eene plek
gronds tot eene begraafplaats begunstigd. Bij de toeneming van hun
getal, gingen sommigen ook naar andere steden dezer provincie, waar de
gelegenheid tot het drijven van kleinhandel hun het gunstigst voorkwam.
Alleen de vreemde Joden, die hier kwamen bedelen en bedriegelijken
handel dreven, wekten het misnoegen op van de Regering, zoodat ze
bestendig verdreven en in 1770 zelfs bij lands plakkaat geweerd- en met
vagabonden gelijk gesteld werden. In 1772 schreven de Staten ook het
formulier voor, waarnaar »de Gerechten en Predikanten(?) verplicht
waren, de Jooden in den Huwelyken Staat te bevestigen"[328]. Nadat hun
getal, dat in 1754 te _Leeuwarden_ 140 zielen bedroeg, in 1798 tot 433
zielen was toegenomen, lieten zij daar in 1805 eene nieuwe en groote
Synagoge bouwen. Vervolgens nam ook deze gezindte in dit gewest zoodanig
toe, dat de _Nederlandsche Israëliten_ in _Friesland_ thans een
_Synagogaal Ressort_ uitmaken, met eene Hoofdsynagoge te _Leeuwarden_,
door een Opper-Rabbijn bediend, benevens vijf Ring-synagogen, als: te
_Gorredijk_, _Harlingen_, _Bolsward_, _Lemmer_ en _Sneek_, met twee
bijkerken te _Noordwolde_ en _Hindeloopen_; terwijl hun getal op den 1
Januarij 1851 ruim 2,000 zielen bedroeg.

  [327] WAGENAAR, _Amsterdam_, II 220. Sedert is dit onderwerp
  herhaaldelijk en uitvoerig behandeld in VAN WIJN, _Huiszittend
  Leeven_, Amst. 1801; VAN HAMELSVELD, _Geschiedenis der Joden_, ald.
  1807, en vooral in de onder laatsten titel door het Utrechtsch
  Genootschap bekroonde verhandeling van den Heer H. J. KOENEN, 1843,
  wezenlijk een sieraad onzer letterkunde.

  [328] Zie _Reg. Staats-res._ 370, 598, 344, waar het plakkaat en
  formulier voorkomen; alsmede meerdere berigten in de _Geschiedkundige
  Beschrijving van Leeuwarden_, II 198.


40. _Frieslands Roem in Kunsten en Wetenschappen._

Weinige onderwerpen zijn er, welke zoo belangrijk en tevens zoo
bekoorlijk zijn, als de Geschiedenis van de Letterkunde. Hoe gaarne zou
ik dus, indien het mij niet aan tijd en krachten faalde, onder
bovenstaanden titel, een uitvoerig tafereel willen ophangen van der
Friezen aandeel in de pogingen der Nederlanders, om de vruchten van
hunnen geest en ijver dienstbaar te maken tot uitbreiding van het rijk
van waarheid, kennis en deugd en tot aankweeking van goeden smaak en
kunstzin? Eigenschappen, welke, als kenmerken en vereischen van het
streven naar meerdere volmaking, het wezen en het doel eener
burgermaatschappij moeten uitmaken. De mensch, half dier, half engel,
heeft toch hoogere behoeften en eene edeler bestemming dan brood en
vleesch kunnen bevredigen of vervullen. Gelukkig zij dus, die bij het
leven des ligchaams ook het leven van den geest trachten te voeden: want
de wetenschappen en kunsten zijn, naast de godsdienst, evenzeer sieraden
als onmisbare hulpmiddelen ter opvoeding en beschaving van een volk in
deze aardsche oefenschool voor eene betere wereld. Zonder vorming voor
die wereld is er hier toch geene vatbaarheid voor geluk, geene kracht om
te lijden en te strijden, geen moed om te sterven.

Dat tafereel van de geschiedenis der letterkunde in _Friesland_ zou
zeker tevens de blijken leveren, dat deze provincie, naar gelang harer
bevolking en krachten, zich wel met andere provinciën des vaderlands
heeft kunnen meten in den edelen wedstrijd ter bevordering van het ware,
goede en schoone; zelfs met _Holland_, welks roem in kunsten en
wetenschappen ook door den Baron COLLOT D'ESCURY zoo eervol is
gehandhaafd. Of heeft niet een van Hollands eigene geschiedschrijvers,
de voortreffelijke VAN KAMPEN, mede erkend: »Het is inderdaad
hoogstmerkwaardig, dat _Friesland_, een zoo middelmatig Gewest van het
kleine _Nederland_, in allerlei takken van menschelijke kennis, zoo vele
uitstekende mannen heeft opgeleverd; zoodat men moet bekennen, dat dit
Gewest zoo rijk geweest is in beroemde mannen, in zijnen schoot
voortgebragt of gekoesterd, als bezwaarlijk eenig Land van gelijke
uitgebreidheid in _Europa_"[329].

  [329] Zie zijne _Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen
  in de Nederlanden_, Delft 1826, III 254, 258.

Hoe aangenaam en belangrijk het behandelen van dit onderwerp ook zij,
het volbrengen daarvan moet ik echter aan een ander beoefenaar van
wetenschap en kunst in deze provincie overlaten. Naar het bestek en plan
van dit werk kan ik hier van dit onderwerp in hoofdtrekken slechts
datgene aanstippen, wat ik wensch, dat een ander, met gelijken lust,
doch meer bekwaamheid, uitvoeriger en vollediger in het licht moge
stellen, in verband met de ontwikkeling van beschaving en volksgeluk.

In de eerste plaats verdient dan onze aandacht:


_Frieslands Hoogeschool te Franeker._

In weerwil de Spaansche benden nog op de grenzen stonden des lands, dat
zij herhaaldelijk door hunne invallen verontrustten;--ondanks gebrek aan
krijgsvolk en middelen, die de verworvene onafhankelijkheid moesten
verzekeren;--niettegenstaande hevige twisten tusschen de leden der
regering over de mate en de grenzen des gezags--waren de Staten van
_Friesland_ zeer spoedig bedacht, om, als eene eerste vrucht van de
zegepraal der hervorming, hier eene kweekschool der wetenschappen te
stichten; vooral, om de kerk van geschikte predikanten te voorzien. Zij
meenden tevens aan de goederen der voormalige kloosters, aan den lande
vervallen, geene betere bestemming te kunnen geven, dan om ze dienstbaar
te maken tot het vrome doel, om de jeugd door onderwijs te vormen voor
de dienst van Kerk en Staat, die behoefte hadden aan eene leerschool,
tot dusverre steeds buitenlands gezocht. En op den zelfden landsdag van
1584, waarop zij den eed tot afzwering van Koning FILIPS herhaalden en
Graaf WILLEM LODEWIJK _van Nassau_ tot hunnen Stadhouder verkozen,
besloten zij tot oprigting van een »Seminarium ofte Collegium tot
welstand der Kercke Gods en het Polytische Regiment"[330].

  [330] WINSEMIUS 747, 752, 758; SCHOTANUS, _Beschrijv._ 139; VRIEMOET,
  _Athenæ Frisiacæ_, IV.

Het voormalige Kruisebroeders-klooster te _Franeker_ werd daartoe
aangewezen, en de voor acht jaren te _Leiden_ gestichte Akademie tot
voorbeeld gekozen. In verschillende vakken werden geleerde mannen tot
Hoogleeraren benoemd; ja zelfs twee, TIARA en DRUSIUS, van _Leiden_
herwaarts beroepen, waarna de plegtige inwijding den 29 Julij 1585
plaats had. Door de hoogleeraren geheel en de studenten ten deele van
alle belastingen vrij te stellen; door het oprigten van een Akademische
Bibliotheek; door het aannemen van een groot getal Alumni, die op lands
kosten studeerden, waarvan het getal in 1598 tot 124 bepaald werd; door
het instellen van eene Oeconomie en daarna van eene Beurs of algemeene
tafel, ook voor minvermogende en vreemde studenten, en door wijze wetten
en verordeningen trachtte het landsbestuur alles te bevorderen, wat tot
bloei en uitbreiding van de Akademie kon strekken. De gewenschte vrucht
daarvan bleef ook niet achter. Nadat in 1604 vier Curatoren namens de
Staten meer bepaald met de zorg voor de belangen der Hoogeschool belast
waren, nam het aantal studenten ongemeen toe, en werd ook het getal
hoogleeraren vermeerderd; terwijl de roem van hunne geleerdheid en
onderwijs mede vele buitenlanders aanspoorde, het kleine, doch voor de
beoefening van de wetenschappen zoo geschikte _Franeker_ te bezoeken. De
akademische inrigtingen werden vervolgens in 1632 met een Hortus
Botanicus en in 1752 met Laboratorium Chemicum vermeerderd[331].
Vandaar, dat, in weerwil het getal Alumni lands voedsterlingen in 1664
tot op 41 verminderd was, het bij de plegtige viering van het eerste
eeuwfeest der Akademie in 1685 bleek, dat het getal der gedurende de
eerste honderd jaren ingeschreven studenten niet minder dan 10,643 had
bedragen[332].

  [331] Zie de Staatsstukken betrekkelijk deze Hoogeschool in het
  _Charterb._ IV 657, 820, 943, 1075; V 108, 246, 297, 317, 328, 518,
  522, 546, 551, 628, 730, 758, 999; _Reg. Staats-res._ 5, 35, 110, 473,
  557, 647, 774; benevens de MS. Res. van Gedeputeerden.

  [332] Volgens het nog aanwezige Album. De Feestrede van Prof. N.
  BLANCARDUS, bij die gelegenheid gehouden, komt met vertaling voor in
  SYLVIUS, _Vervolg op_ AITZEMA, II 23e bk. 91.

Maar welke Hoogleeraren waren het ook, die door hun onderwijs en
schriften de inboorlingen tot bekwame mannen vormden en zoo vele
vreemdelingen, ook uit ver verwijderde landen, tot zich trokken? In de
~Godgeleerdheid~ waren het LYDIUS, VAN DER LINDEN en LUBBERTUS, en op
hun voetspoor twee SCHOTANUSSEN, CLOPPENBURG en ARNOLDUS, die den roem
der Hoogeschool vestigden, gelijk WITSIUS, VAN MARCK, twee VITRINGA'S,
twee VAN DER WAEYENS, ROËLL, CONRADI, VENEMA en VAN VOORST, die hem
handhaafden en uitbreidden. In de ~Regtsgeleerdheid~ werd te _Franeker_
eene school gevormd, welke uitstekende leerlingen kweekte onder de
hoogleeraren VAN BEIJMA, twee SCHOTANUSSEN, VAN DEN SANDE, FABER en
BOURICIUS, die later nog overtroffen werden door WISSENBACH, twee
HUBERS, NOODT, SCHULTING, WESTENBERG en HEINECCIUS, die Europeschen roem
verwierven, alsmede door twee VOORDA'S, WIELING, TROTZ, CANNEGIETER enz.
De ~Genees-~, ~Wis-~ en ~Natuurkundige Wetenschappen~ vonden ijverige
beoefenaars in AULETIUS, CLINGBIJL, METIUS, M. WINSEMIUS, VAN DER LINDEN
en HOLWARDA, doch vooral in twee MATTHÆUSSEN, twee FULLENIUSSEN, MUYS,
LORÉ, OUWENS, twee YPEIJS, twee BRUGMANSEN, CAMPER, VAN SWINDEN enz.
Inzonderheid bloeide hier de beoefening van de ~Oude Talen~, ~Letteren~
en ~Geschiedenis~ onder mannen als: TIARA, DRUSIUS en AMAMA, die de
grondslagen legden, waarop RHALA, PASOR, P. WINSEMIUS, MOLL en TERENTIUS
voortbouwden, om onder BOS, SCHULTENS, WESSELING en VRIEMOET zich uit te
breiden en door HEMSTERHUIS, BURMAN, D'ARNAUD, VALCKENAER en SCHRADER
eene schitterende hoogte te bereiken, waarvan onder VAN LENNEP, VAN
KOOTEN en WASSENBERGH nog de stralen blonken[333].

  [333] Levensbeschrijvingen van de meest al de genoemde Hoogleeraren
  bevat het werk van VRIEMOET, hier vóór op bl. 234 aangehaald.

Inderdaad, eene rij van geëerbiedigde namen, meest Friezen van geboorte,
door de wijsheid van Frieslands staatsleden aan deze Hoogeschool
verbonden, om het licht van geleerdheid en wetenschap te verspreiden;
mannen, die voor Kerk, Staat en andere hoogescholen uitmuntende
leerlingen vormden, en die hun roem aan de eer van _Franeker_ hebben
verbonden. 't Was dáárom, dat de geschiedschrijver van Neêrlands
letterkunde deze stad bij herhaling hulde bragt, als eene bron van
kennis voor ons vaderland, daar hij »_Franeker_ eens de eerste en
voornaamste Hoogeschool van _Nederland_ en de kweekhof van groote
mannen voor _Leyden_" noemde[334].

  [334] VAN KAMPEN, t. a. p. II 248, 259, 261, 311, 313, 364, 520, 609.
  Op al deze plaatsen staaft die schrijver het hooge aanzien der
  Franeker Akademie met bewijzen; terwijl het laatste gezegde
  bevestiging vindt in een getal van _dertig_ Hoogleeraren, van
  _Franeker_ naar _Leiden_ beroepen. Hij voegt er bij: "De _Friesche_
  Hoogeschool telde in dit tijdperk, 1713-80, vijf der meestberoemde
  Letterkundigen van _Europa_ onder hare Hoogleeraren, SCHULTENS,
  HEMSTERHUYS, VALCKENAER, WESSELING en BURMAN, en was dus een waar
  _Athenæum_ (niet in den zin van minderheid beneden eene _Akademie_)."

»Zoo heeft God dese Academie steeds seer gesegent, met vermaerde Mannen,
die tot alle tyden hier geweest zijn, en die, naest vele vryheden ende
groote privilegien, de gunst, vriendschap en de beleeftheyt genoten van
de Regenten en Principaelen des Landts, welke dese Academie beminden en
voorstonden als de croon en cieraedt der Provincie"[335]. De eenmaal
ingestelde heilzame verordeningen moesten echter bij herhaling
vernieuwd, uitgebreid en aangedrongen worden, wegens veelvuldige
ingeslopen misbruiken; terwijl zoovele, uit verschillende natiën
herwaarts gevloeide, studenten te dikwijls aanleiding gaven tot klagten
over drinkgelagen en baldadigheden, waartegen soms strenge maatregelen
werden genomen. Van den aanvang af werd toch als het doel der studiën
voorgesteld, om zoowel uit te munten »in geleertheyt als seden ende
eerbaerheyt, opdat de jeugd, die opgequeeckt wordt tot Predick ende
Richtstoelen, den roem van eenen goeden wandel en een reyn gemoet met
haer brengen"[336].

  [335] Prof. SCHOTANUS, _Beschrijv._ 140.

  [336] Aldaar, 145, 177.

Bij den tijdelijk ongunstigen toestand der provinciale financiën konden
de Staten, die tot dusverre de belangen der Akademie zoo onbekrompen
hadden bevorderd, goedvinden, in 1774 eenige »poincten van menage" in te
voeren. Deze hadden noodlottige gevolgen, zoodat, ook wegens het
verminderen van het getal vreemde studenten, haar bloei blijkbaar
gedaald was, toen in 1785 het tweede eeuwfeest der Hoogeschool
schijnbaar met luister werd gevierd.

Doch toen ook kwijnden de studiën mede onder het geklank der opgevatte
wapenen bij den opgewekten vrijheidszin onder de staatkundige
verdeeldheden en beroerten, waarvan _Franeker_ vooral de zetel was, en
ten gevolge waarvan in 1787 vier hoogleeraren en een aantal studenten
deze stad verlieten. Te vergeefs trachtte men voor en na 1795 de hieruit
voortgevloeide nadeelen te herstellen. Hoewel het getal studenten
vervolgens weder tot 80 klom, sleepte de Hoogeschool, in vergelijking
van haar vroeger aanzien, in het tijdvak der overheersching een kwijnend
bestaan voort; totdat het Keizer NAPOLÉON behaagde, haar in 1812 op te
heffen, en dezen eens zoo roemrijken zetel van geleerdheid en
wetenschap, die het vaderland zoo lang tot sieraad had verstrekt, te
vernietigen[337].

  [337] Behalve de bronnen, hier vóór vermeld, bevat de _Teg. Staat_, II
  512, het uitvoerigste overzigt van de geschiedenis der Hoogeschool,
  welke echter tot dusverre nog zeer onvolkomen bekend is. Ook dáárom
  wensch ik zeer, dat er uit de groote menigte stukken, welke er
  betrekkelijk deze Akademie nog te _Franeker_ en in mijne eigene
  verzameling aanwezig zijn, eenmaal eene volledige geschiedenis worde
  opgemaakt, welke zeker voor onze letterkunde eene belangrijke bijdrage
  zou zijn.


_Godgeleerden._

Ook behalve de vroeger genoemde hoogleeraren te _Franeker_ heeft
_Friesland_ een groot getal ~Godgeleerden~ voortgebragt of gekweekt, die
òf als Hoogleeraren op de andere vaderlandsche leerscholen, òf als
Predikanten, door geleerdheid en uitgegevene geschriften hebben
bijgedragen, om het licht van godsdienst-kennis te verspreiden en de
leer der Kerk te handhaven. GELLIUS SNECANUS, SIBRANDUS WOMMELIUS,
FESTUS HOMMIUS en GELLIUS DE BOUMA waren in de eerste tijden even
werkzaam om de Kerk te vestigen, als later FRANCISCUS ELGERSMA, DOMICUS
GOLTZIUS, ARNOLDUS LANDREBEN, THEODORUS SCHELTINGA, HENRICUS SICCAMA en
HERO SIBERSMA, om haar op te bouwen en te stichten. De schriften van
THEODORUS en WILHELMUS À BRAKEL waren vooral lang algemeen geacht; zelfs
werd de _Redelijke Godsdienst_ des laatsten van 1700 tot 1767 17 malen
herdrukt. DAVID FLUD VAN GIFFEN en BALTHAZAR BEKKER poogden echter meer
heldere begrippen omtrent de godsdienst te verspreiden en vooroordeelen
te bestrijden, welke pogingen eerst later vruchten droegen. JOH.
WESSELIUS, THEODORUS VAN THUYNEN, NICOLAAS SCHIERE, IBERTUS FENNEMA,
MARTINUS SWARTTE en JOHANNES PLANTINUS waren in de 18e eeuw door leer en
schriften zeer in achting. AGGÆUS HAITSMA, GAVIUS NAUTA, JOANNES
STINSTRA, BENJAMIN FRIESWIJK, JOHANNES HABBEMA en HERO OOSTERBAAN
muntten te gelijk door geleerdheid uit. Toen eindelijk de voortgang der
verlichting vrijmoedigheid schonk, om vrijzinnige evangelische
denkbeelden voor te dragen en een beter licht voor de Kerk te ontsteken,
waren het de Friesche predikanten FOKKO LIEFSTING, JACOBUS ENGELSMA
MEBIUS, PETRUS en JAN BROUWER, PETRUS en GERBRAND BRUINING en JOHANNES
HENRICUS NIEUWOLD, die, even als vervolgens de hoogleeraren JODOCUS
HERINGA EZ., EELKE TINGA, ANNÆUS YPEIJ, LUCAS SURINGAR en ELIAS ANNES
BORGER, ijverig hebben medegewerkt, om in ons vaderland de kluisters der
verouderde kerkleer te verbreken en het evangelische Christendom in eere
te herstellen.


_Regtsgeleerden._

Aanzienlijk is het getal Friezen, dat gedurende dit tijdvak in de
~Regtsgeleerdheid~ grooten naam mogt verwerven[338]. Hebben wij die,
welke aan de Franeker Akademie uitblonken, genoemd, ook andere
Hoogescholen des vaderlands hebben zij tot eer verstrekt, als: te
_Leiden_ JUCKE VAN BEIJMA, BERNARDUS SCHOTANUS, GERLACH SCHELTINGA,
BAVIUS VOORDA en JAN VALCKENAER; te _Utrecht_, behalve de zelfde
SCHOTANUS en VALCKENAER, CYPRIANUS REGNERUS VAN OOSTERGA en JACOBUS en
JOHANNES HENRICUS VOORDA; terwijl mede op buitenlandsche Hoogescholen
mannen als MEINARDUS VAN AITZEMA te _Rochelle_, FRANCISCUS MEINARDUS te
_Poitiers_ en DOMINICUS VAN ARUM te _Jena_ de leerstoelen van het regt
met roem hebben bekleed.

  [338] Zie deze alle genoemd in Prof G. DE WAL'S _Oratio de claris
  Frisiæ Jureconsultis_, in 1818 te _Franeker_ gehouden en in 1825,
  vermeerderd met de levens dier personen, te _Leeuwarden_ uitgegeven.

Hoe vele namen van uitstekende regtsgeleerden bevat ook niet de Naamrol
der Raden van het Hof van _Friesland_, welker roem van bekwaamheid en
strenge regtvaardigheid den luister van deze geëerbiedigde regtbank
verhoogde; personen, meest uit de eerste standen, die voortdurend
bewezen, hoe zeer de beoefening van dégelijke studiën bij den adel en de
aanzienlijken van _Friesland_ in achting stond[339]. Nog talrijker is de
Naamrol der Advokaten voor dit Hof, waarvan vele in deze en andere
betrekkingen sieraden geworden zijn van hun vaderland. Ook de Naamlijst
van de Grietmannen bevat eene menigte personen, die als regtsgeleerden
en staatsmannen hebben uitgeblonken[340]. Velen hunner mogten toch als
leden van de Staten of van de Gedeputeerde en Generale Staten, of in
andere lands betrekkingen mede nuttig zijn en aanzien verwerven.
Moeijelijk valt het uit zoo groot getal personen namen te noemen van
hen, die zich het meest onderscheidden. Evenwel zullen de geschiedboeken
des vaderlands altijd met eere vermelden de verrigtingen van mannen als:
ROMBERTUS ULENBURG, ECO YSBRANDI, KEIMPE en FRANS VAN DONIA, de
Ambassadeur WILLEM VAN HAREN, ALLARD PIETER VAN JONGESTAL, SICCO VAN
GOSLINGA, ULBE AYLVA VAN BURMANIA, TJAARD en HESSEL DOUWE ERNST VAN
AYLVA; gelijk mede van WILLEM en ONNO ZWIER VAN HAREN, WYBRAND VAN
ITSMA, NICOLAAS ARNOLDI, EPO SJUCK VAN BURMANIA, PHILIP FREDERIK en
JOHAN VEGILIN VAN CLAERBERGEN, GEORG FREDERIK Baron THOE SCHWARTZENBERG
enz.; terwijl de geslachten SAECKMA, GROVESTINS, VAN SMINIA, VAN AYLVA,
VAN EIJSINGA, LYCKLAMA, VAN WYCKEL, BOURICIUS, BEUCKER, RENGERS, VAN
SCHELTINGA, HUBER, VAN VIERSSEN, AITZEMA, ANDRINGA, DE BLAU enz.
onderscheidene leden telden, die bij opvolging als regtsgeleerden en
staatsmannen hebben uitgemunt[341].

  [339] Zie over het Hof bl. 227 en de noot op bl. 228 hier vóór.

  [340] Zie VAN SMINIA, _Nieuwe Naamlijst van Grietmannen_, en bl. 235
  hier vóór.

  [341] Van vele dezer personen heeft onze landgenoot Mr. JAC. SCHELTEMA
  levensschetsen gegeven in zijn belangrijk werk: _Staatkundig
  Nederland_, Amsterdam 1805, 2 deelen. Zie ook VAN SMINIA,
  _Grietmannen_, het _Wapenboek_, het _Stamboek_ enz.

Buitendien waren er nog vele personen, die de vruchten hunner
wetenschappelijke beoefening van de Regtsgeleerdheid door de uitgave van
werken hebben bekend gemaakt. Van deze mogen wij de namen niet
verzwijgen van SIBRANDUS SICCAMA, JACOBUS BOURICIUS, TJALLING VAN
EIJSINGA, THOMAS HERBAJUS, HERO À SCHINGEN, JOHAN VAN DEN SANDE,
ANTONIUS KANN, DOMINICUS HAMERSTER, GAJUS NAUTA, SIMON BINCKES, SACO
HARMEN VAN IDSINGA, PETRUS WIERDSMA, PETRUS BRANDSMA, ENNIUS HARMEN
BERGSMA en anderen. Doch reeds meer dan genoeg, om slechts aan te
wijzen, dat _Friesland_ ook in dit tijdvak rijk is geweest aan mannen,
die als regtsgeleerden en staatkundigen het belang en de eer des
vaderlands op eene waardige wijze hebben bevorderd.


_Genees-, Heel- en Verloskundigen._

Ook in deze vakken kunnen wij mannen van naam vermelden. HENRICUS VAN
BRA, S. EUGALENUS, ISBRAND HIERONYMUS FRANK, SIBOLDUS en JOHANNES
HEMSTERHUIS, G. FOLLIN en HENDRIK VAN DEVENTER mogten in de 17e eeuw
door hunne uitgegevene geschriften de kennis en den vooruitgang van die
vakken evenzeer bevorderen, als in de 18e eeuw ROELOF ROUKEMA, BERNARDUS
IDEMA, MURK VAN PHELSUM, TIBERIUS LAMBERGEN, SIMON STINSTRA, JAN DE REUS
en FOLKERT SNIP; gelijk vervolgens WYNOLDUS MUNNIKS, GEORGIUS en GADSO
COOPMANS, JOHANNES DE VRIES, JOHANNES MULDER, ADOLPHUS YPEIJ, SEBALD
JUSTINUS BRUGMANS en anderen. Grooter was echter het getal


_Wis- en Natuurkundigen._

Reeds voor lang toch is opgemerkt, dat in der Friezen aard en karakter
zich steeds een bijzonderen aanleg en neiging heeft geopenbaard voor de
beoefening van de Mathematische wetenschappen in het algemeen en voor
die der Sterre-, Meet- en Werktuigkunde in het bijzonder[342]. Hebben
wij vroeger reeds de namen van onderscheidene beoefenaars dier vakken in
de 16e eeuw genoemd (bl. 158), ook de 17e eeuw gaf daarvan bewijzen in
JOHAN SEMS, JAN HENDRIK JARICHS VAN DER LEIJ, SIBRAND HANSEN KARDINAAL,
LIEUWE WILLEMS GRAAF, THEODORUS HOEN, HIPPOLYTUS BEYEM VAN AERSSEN,
RIEMER SIJBES, CHRISTOFFEL MIDDAGTEN, BERNARDUS SCHOTANUS À STERINGA en
anderen, die meest allen door geschriften bewijzen gaven van hunne
bekwaamheden. Nog rijker was de 18e eeuw in het voortbrengen van
dergelijke vernuften, die veelal uit den eenvoudigen burgerstand of uit
landbouwers voortkwamen, en grootendeels zonder onderwijs van anderen
door eigen aanleg en inspanning zich vormden en soms eene verbazende
hoogte mogten bereiken. Zoo waren te _Leeuwarden_ JOHANN HERMANN KNOOP,
HAIJKE HAANSTRA, WIJTSE FOPPES DONGJUMA, LUITJEN F. WIERSMA en TJEERD
RINGNEERIJ ijverig werkzaam, om door onderwijs en schriften den bloei te
bevorderen van vakken, waarin ook RIENK JELGERHUIS, LUCAS OLING;
MATTHEUS SIDERIUS en JAN WILLEM KARSTEN bewijzen gaven van groote
bekwaamheden. Te _Harlingen_ onderscheidden MATTHIJS ADOLF VAN ISDINGA
en ABE JANS HINGST zich evenzeer in de zeevaartkunde, als de
uurwerkmaker TJEERD RADSMA in de werktuigkunde.

  [342] Zie dit vooral betoogd in Professor C. EKAMA'S _Oratio de Frisia
  ingeniorum Mathematicorum inprimis fertili_, te _Franeker_ in 1809
  gehouden.

Doch vooral te _Franeker_ en omstreken bloeiden deze vakken. Waren DAVID
en CHRISTOFFEL MEESE als kruidkundigen hoog geacht--JAN PIETERS VAN DER
BILDT en zijn kleinzoon BAUKE EISMA VAN DER BILDT mogten roem behalen
door hunne teleskopen en andere optische werktuigen. Nevens verscheidene
stille beoefenaren van wis- en sterrekunde onderscheidden zich daar
verder WOUTER MARTENS VAN DER WERF, HENDRIK ANJEMA en PIBO STEENSTRA;
terwijl de scheikundige BOUDEWIJN TIEBOEL en de beroemde wijsgeer FRANS
HEMSTERHUIS ook uit deze stad voortkwamen. In den omtrek van _Franeker_
waren het de broeders RIENTS en KLAAS PIERS SALVERDA te _Salwerd_, KLAAS
GERRITS WIERINGA te _Achlum_ en OBBE SIKKES BANGMA te _Arum_, doch
vooral JELTE EISINGA met zijne beide zonen, EISE en STEPHANUS, te
_Dronrijp_, die ongemeene vorderingen maakten in de wis-, sterre- en
werktuigkunde. EISE EISINGA mogt het door eigene oefening zelfs zóó
verre brengen, dat hij van 1773 tot 1780 te _Franeker_ dát
voortreffelijk Planetarium of beweegbaar hemelstelsel vervaardigde,
hetwelk, na door Prof. VAN SWINDEN te zijn beschreven, een voorwerp
geworden is der bewondering van duizenden, die het kwamen beschouwen,
gelijk het nog een sieraad is dier stad[343].

  [343] Uitvoeriger berigten over EISINGA en de uit dit tijdvak vermelde
  personen zie men in het _Leven van Eisinga en Geschiedenis van zijn
  Planetarium_, geplaatst voor den derden druk van VAN SWINDEN'S
  _Beschrijving van het Planetarium_, voor eenige maanden door mij
  uitgegeven.

Wij zouden meerdere namen kunnen noemen, als: van NIKOLAAS EPKEMA,
HENRICUS ÆNEAE, de gebroeders ROELOFS en anderen; doch het aangevoerde
zal wel genoeg zijn, om te bewijzen, dat _Friesland_ steeds vruchtbaar
is geweest in het voortbrengen ook van mathematische vernuften.

Der Friezen aanleg voor de beoefening van dégelijke studiën, waartoe,
behalve gezond oordeel, geschiktheid tot afgetrokken nadenken met
de zucht om naauwkeurig te toetsen en te overwegen en niet minder
volharding vereischt worden, gaf mede aanleiding, dat velen
hunner voedsel voor den geest zochten in het nasporen van de
geschiedenis.--Vandaar het groot getal der door deze provincie gekweekte


_Geschiedschrijvers._

Terwijl REINICO FRESINGA en FREDERIK VAN VERVOU van _Franeker_, EVERHARD
VAN REYD te _Leeuwarden_ en vooral LIEUWE VAN AITZEMA van _Dokkum_ de
belangrijke voorvallen van hunnen leeftijd voor het nageslacht te boek
stelden, waren ANDREAS CORNELIUS, MARTINUS HAMCONIUS, BERNARDUS
FURMERIUS, PIERIUS WINSEMIUS en daarna CHRISTIANUS SCHOTANUS en SIMON
ABBES GABBEMA ijverig werkzaam, om de oudste geschiedenissen der Friezen
op te delven uit de verspreide bronnen, welke het voorgeslacht hen had
achtergelaten. Ook in de volgende eeuw ontbrak het niet aan vlijtige
beoefenaars van de historie, waarvan de groote werken getuigen van
JAQUES GEORGE DE CHAUFEPIÉ, FRANÇOIS HALMA, SIGEBERTUS HAVERKAMP, SACO
HARMEN VAN IDSINGA en FOEKE SJOERDS, die echter zijne Beschrijving en
Geschiedenis van _Friesland_ naauwelijks ter helft mogt voltooijen. En
terwijl SIMON STIJL eene schitterende proeve gaf eener wijsgeerige
beschouwing van de vaderlandsche geschiedenis, mogten EDUARD MARIUS en
ULBO VAN BURMANIA, WYBRAND VAN ITSMA, ABRAHAM FERWERDA en anderen
gewigtige bronnen en bijdragen in het licht geven; doch mogt het vooral
den edelen GEORG FREDERIK Baron THOE SCHWARTZENBERG gebeuren, met hulp
van Dr. NICOLAAS THOLEN en JOHAN FREDERIK MAURITS HERBELL, door de gunst
van 's lands Staten, _Friesland_ een _Groot Plakkaat- en Charterboek_ te
bezorgen, van uitstekende waarde en duurzaam belang.


_Letterkundigen._

Door de beoefening van de oude talen, bijzonder der Grieken en Romeinen,
met oogmerk, om de voortreffelijke werken hunner klassieke schrijvers en
dichters uit te leggen, op te helderen en tot veredeling van den smaak
en verhooging van den kunstzin te kennen, heeft ons vaderland in de
beide vorige eeuwen grooten roem verworven. Talrijke vreemdelingen
kwamen soms herwaarts, alléén om de uitstekende mannen te hooren, welke
in dit vak onze hoogescholen luister bijzetten. In hoe verre _Franeker_
daartoe heeft bijgedragen, hebben wij reeds vermeld. Bovendien waren er
hier nog andere letterkundigen, die òf in de scholen òf door
uitgegevene geschriften het hunne hebben bijgebragt, om dezen grondslag
der toenmalige geleerdheid te vestigen en dien roem te schragen. Dit
deden JOH. FUNGERUS, E. E. L. MELLEMA, EDO NEUHUSIUS en zijne zonen
REINIER en HENDRIK, alsmede TOBIAS, WERNERUS en HENRICUS GUTBERLETH,
JOH. HILARIDES en anderen in de 17e eeuw; terwijl de 18e eeuw, waarin
de scholen van VALCKENAER en SCHRADER bloeiden, mannen kweekte, als:
SIGEBERTUS HAVERKAMP, THOMAS WOPKENS, OLPHERDUS BELIDA, PETRUS en
GERHARDUS HORREUS, JOH. BALCK, JOH. PIERSON, GIJSBERT KOEN, H. VAN DER
SLOOT en ERNST WILLEM HIGT; gelijk later RICHEUS VAN OMMEREN, JOH. ADAM
NODELL, THEODORUS VAN KOOTEN, ADRIANUS HERINGA, FRANS HEMSTERHUIS en
JOANNES VERWEIJ; alsmede JOH. RUARDI, JACOBUS TERPSTRA, JOH. DANIEL VAN
LENNEP, HERMAN BOSSCHA, HENR. WAARDENBURG, EVERWINUS WASSENBERGH, H.
FRIESEMAN, VALENTINUS SLOTHOUWER, ECCO EPKEMA en anderen, die tot op
onzen leeftijd de kweekscholen van geleerdheid versierden en de vruchten
van kennis en smaak aan velen hebben medegedeeld.

Onderscheidene dezer en vroeger genoemde personen beoefenden tevens de
Latijnsche poëzij, waarvan zij vele proeven hebben nagelaten, even als
HERO en FREDERIK VAN INTHIEMA, JOANNES BOURICIUS, ERNESTUS BADERS,
PAULUS VAN GHEMMENICH, CHRISTIAAN BRINK, VOP. HOR. ACKER en
onderscheidene Friesche edelen, die er steeds een roem in stelden, smaak
voor de oude letteren aan de beoefening van de wetenschappen te paren.


_Dichters._

't Zou echter geenszins vreemd zijn, wanneer de vermelde karaktertrek
der Friezen en hunne meer bepaalde neiging voor de studie van dégelijke
wetenschappen aanleiding hadden gegeven tot mindere geschiktheid voor
de beoefening van de Dichtkunst, welke, zwevende in het rijk der
idealen, meer het denkbeeldige en bespiegelende dan de wezenlijkheid tot
voorwerp heeft. Het is zoo; wanneer wij het groot getal verzenmakers,
als: WIJBRAND MICHIELS, PETRUS BAARDT, T. SONNEMA, HENDRIK RINTJES,
VITUS RINGERS, HERO GALAMA, FOPPE FOPPESZOON JUNIOR, GABBEMA enz. uit de
17e eeuw, gelijk FRANÇOIS HALMA, ROELOF ROUKEMA, WIJBRANDUS DE GEEST,
MAGDALENA POLLIUS, JETSKE REINOU VAN DER MALEN, EELKE MEINDERTS, CLARA
FEIJOENA VAN SIJTZAMA, JOAN SANDE, JAN AUKES BAKKER, SYMEN en JAN
ALTHUYSEN enz. uit de 18e eeuw, wier verzen om de onderwerpen of hunne
zedelijke of godsdienstige strekking den bijval verwierven van hunne
tijdgenooten, niet gelijk willen stellen met hen, wier verheffing, smaak
en gevoel hun aanspraak geeft op den naam van Dichter, in den hoogeren
zin van dat woord,--dan bepaalt dit getal zich tot weinige personen.
Doch die weinige kunnen dan ook tegen eene groote menigte opwegen. Of
zouden wij dien eernaam niet mogen toekennen aan ~JAN JANSZOON STARTER~,
die in 1614 op twintigjarigen leeftijd te _Leeuwarden_ kwam en deze stad
in 1620 weder verliet, doch gedurende die zes voorspoedige jaren van het
bestand hier, èn door de oprigting van eene Rederijkerskamer: Och, mogt
het rijzen! welke 80 aanzienlijke personen tot leden telde, èn door het
opvoeren van treur- en blijspelen, èn door zijne onuitputtelijke en
geestige dichtader, hier een lust en liefde voor de nieuwe Nederduitsche
poëzij opwekte, welke verwonderlijk was[344]. Hij liet aan zijne
talrijke vereerders de _Friesche Lusthof_, vol aardige minneliederen en
trouwdichten, na, welke dien bijval vond, dat dezelve in dertien jaren 6
of 7 malen gedrukt werd. Hoe groot de invloed ook was, dien STARTER
tijdelijk uitoefende, deze was echter niet van duur of van dat gunstig
gevolg, hetwelk men zich daarvan voor de toekomst had mogen beloven.

  [344] Voor eenige jaren heb ik over _Starter en zijne Gedichten, in
  betrekking tot den toestand der Letterkunde in Friesland in het eerste
  gedeelte der 17e eeuw_ eene uitvoerige verhandeling zamengesteld, die
  ik welligt eerlang eens zal uitgeven, ook omdat er zoo weinig van en
  omtrent dezen dichter en dit tijdvak bekend is.

Bovendien was hij de eerste, die verzen in de Landfriesche taal uitgaf.
Eerlang vond hij daarin een navolger in ~GYSBERT JACOBSZ.~,
schooldienaar te _Bolsward_, die, na eerst in het Nederduitsch zwakke
proeven, nog in den trant van SPIEGHEL, te hebben gegeven, zich in het
Friesch tot eene hoogte verhief, welke hem tot een voorwerp der
bewondering zijner nakomelingen heeft gemaakt. In hem toch zien wij
scheppend vernuft en kieschen smaak vereenigd met eene groote mate van
gezond verstand, dat zijne dichterlijke verrukking leidde en ten teugel
diende. In elk zijner meesterstukken schittert zijn talent en verlicht
oordeel, als hij met bevallige losheid tafereelen uit het Friesche
volksleven schildert, en, altoos wisselende naar den eisch des
onderwerps, tusschen allerlei onderwerpen heerlijke lessen van
levenswijsheid strooit; terwijl hij in alles een meesterschap over de
taal betoont, zoo als nog niemand hare kracht en schoonheid had aan den
dag gebragt. Dáárom vereeren de Friezen hunnen GYSBERT, als hun dichter
bij uitnemendheid[345].

  [345] Over GYSBERT sprekende, mag men zeker HALBERTSMA'S
  voortreffelijke _Hulde_ niet verzwijgen en evenmin het leedgevoel
  onderdrukken, dat deze dan nu, na 25 jaren wachtens, onvoltooid zal
  blijven. Zijn _Letterkundige Naoogst_ heeft ons daarvoor echter eenige
  vergoeding geschonken.

Meer algemeen was de roem, welken de broeders ~WILLEM~ en ~ONNO ZWIER
VAN HAREN~, niet enkel in hooge staatsbetrekkingen, maar inzonderheid
als Dichters mogten verwerven. Terwijl in het midden der 18e eeuw de
dichtkunst in ons vaderland ontaard was in de kunst om nette, rollende
verzen te maken, zonder oorspronkelijkheid, dichterlijke vlugt of
gevoel, toonden zij het vaderland door hunne mingepolijste poëzij, dat
die vereischten der ware kunst nog niet geheel verloren waren. WILLEM
mogt door zijn grootsch heldendicht: _Gevallen van Friso_ en zijne
stoute _Lierzangen_ even grooten roem behalen als ONNO later door zijne
_Geuzen_, _Treurspelen_, _Lierzangen_ enz. In vaderlandsch gevoel, in
stoute beelden en vergelijkingen, in treffende grepen, in dichterlijke
uitdrukking, in rijkdom van vinding en belangrijkheid van zaken dongen
beide om den prijs. Die meesterstukken van waarachtige poëzij
doordringen toch, waar men ze opsla, ieders hart met warm gevoel voor
vaderland, vrijheid, menschenwaarde, godsvrucht en deugd. Vandaar, dat
zij, die de hooge roeping des dichters vervulden, de dankbare
bewondering van het nageslacht en de lofspraak van een BILDERDIJK
verdienden:

    _Van Harens, Broedrental dat zelden weêrga vond,
    O Waarom zweeft uw naam geen wareldgordels rond!_[346]

  [346] Ook omtrent de VAN HAREN'S heeft Dr. J. H. HALBERTMA zich door
  de uitgave zijne _Fragmenten_ verdienstelijk gemaakt; even als de
  Heeren DE VRIES en KEMPER door hunne verhandelingen, voor de nieuwe
  uitgave der Werken van de VAN HAREN'S geplaatst. Reeds in 1747 schatte
  D^o. HOFSTEDE de verdiensten dezer broeders zoo hoog, dat hij in eene
  leerrede op de verheffing van Prins WILLEM IV, 104, verklaarde, dat
  zij "een Standbeeld, naar de wyze der _Ouden_, in deezen Burgerstaat
  verdiend hebben." _De Geuzen_ volgden echter eerst 22 jaren later. Zie
  ook _Aanteekening 20_.

In dit zelfde tijdvak mogten mede ERNST WILLEM HIGT, BOELARDUS
AUGUSTINUS VAN BOELENS, CYNTHIA LENIGE en SIMON STIJL door
voortreffelijke dichtvruchten eer en onderscheiding verwerven.


_Schilders, Teekenaars en Graveurs._

Dat smaak en gevoel voor beeldende Kunst, ook om boven vermelde
reden, in _Friesland_ minder algemeen geheerscht zouden hebben, en
dat dit afgelegene gewest (in vergelijking van het rijke en voor de
gemeenschap met andere landen zoo gunstig gelegene _Holland_) weinige
kunstbeoefenaren zou hebben voortgebragt,--ook dit zou zeer natuurlijk
geweest zijn. En toch noemt de geschiedenis onzer vaderlandsche
Schilder-, Teeken-en Graveerkunst een aantal Friezen, die het hunne
hebben toegebragt om den Nederlandschen kunstroem te vestigen.

Als ~Schilders~ hebben toch PIETER DE VALK, JACOB BAKKER, FRANS CARRÉ,
JELLE REINIERS, JAKOB POTMA, WIJBRAND DE GEEST, SIMON en DIRK DE VRIES,
GERARD EDEMA, MATTHIJS HAARINGS en WIGERUS VITRINGA zich in de 17e eeuw
verdienstelijk gemaakt. En zouden wij daarbij ook niet mogen noemen
MEINDERT HOBBEMA, wiens meesterstukken thans bijna tegen goud worden
opgewogen?[347] Ook in de volgende eeuw waren TAKO HAJO JELGERSMA,
BERNARDUS en MATTHIJS ACCAMA, HERMANUS BUSCH, RIENK JELGERHUIS en GERARD
WIGMANA, even als J. DE WILDE, TACO SCHELTEMA, HERMANUS WOUTER BEEKKERK,
DIRK PLOEGSMA, ALLERT VAN DER POORT, NICOLAAS BAUR, WILLEM BARTEL VAN
DER KOOI enz. in verschillende vakken zeer geacht.

  [347] Ook REMBRANDT had eenige betrekking op _Friesland_, doordien hij
  hier (en niet te _Ransdorp_ of _Rarup_ in _Noord-Holland_) eene vrouw
  zocht en vond in SASKIA, de dochter van den Leeuwarder Raadsheer Dr.
  ROMBERTUS ULENBURG, met wie hij den 22 Junij 1634 te _St. Anna
  Parochie_ in den echt werd verbonden, zoo als ik onlangs ontdekt en
  met bewijzen heb kunnen staven.

Als ~Teekenaars~ mogten MARGARETHA DE HEER, J. STELLINGWERF, PIETER
IDSERDS PORTIER, PETRUS CAMPER, JOH. JELGERHUIS RZ. en anderen zich mede
onderscheiden.

Hoewel het niet bekend is, dat er in _Friesland_ ooit eene
Plaatdrukkerij heeft bestaan, hebben toch als ~Graveurs~ uitgemunt:
BOETHIUS of BOTE en SCHELTE VAN BOLSWERD, PETRUS FEDDES VAN HARLINGEN,
JAN JAAPIX, J. VAN MUNNICKHUIZEN, JAN DE VOS, JACOBUS en ANNA FOLKEMA,
PIETER TANJÉ, MICHIEL ELGERSMA en KLEIS LANTING, waarvan sommigen
uitstekende kunstwerken hebben voortgebragt[348].

  [348] Bijna al de genoemde kunstenaars komen met korte levensschetsen
  voor in het bekende werk van IMMERZEEL, _de Levens en Werken der Holl.
  en Vlaamsche Kunstschilders_ enz. Amst. 1842, 3 dln. Van
  onderscheidene der laatste heb ik kunstwerken verzameld.

Ziedaar enkel de namen genoemd van de voornaamste personen, welke, in
verschillende vakken van kennis en kunst, uit _Friesland_ zijn
voortgekomen en die hebben bijgedragen, om in ons vaderland vooruitgang
in wetenschap, smaak en beschaving te bevorderen[349]. Gewis, dit gewest
heeft naar vermogen zijne offers aan het rijk van het goede en schoone
toegebragt, en roemvol is de rij van verdienstelijke personen, die onze
vaderlandsliefde zich herinnert, en aan welke wij de hulde onzer
vereering toebrengen als dankbare nakomelingen, die tevens een prikkel
tot navolging vinden in de overtuiging:

    _Der Vadren glorie strekt het Nageslacht tot eer._

  [349] Het zou mij zeker niet moeijelijk gevallen zijn, om van al de
  vermelde personen hierbij korte levensschetsen te voegen uit mijne
  sedert 1826 verzamelde Aanteekeningen betrekkelijk beroemde Friezen.
  Doch dan ware dit onderwerp voor deze _Beknopte Geschiedenis_ veel te
  uitvoerig behandeld geworden, in verhouding tot het overig gedeelte.
  En toch is het een zoo hoogst belangrijk onderwerp, dat ik hartelijk
  wensch, dat het voornemen, door Jhr. Mr. H. B. VAN SMINIA en mij
  opgevat, om een _Beroemd Friesland_ te bewerken en over eenige jaren
  uit te geven, door ons zal mogen worden volbragt.


41. _Vrede en Voorspoed verheffen--Zorgeloosheid en Partijschappen
ontbinden den Staat._

_Van den Utrechtschen vrede tot de Staatsomwenteling._

_1713-1795_[350].

  [350] Dit derde gedeelte der staatkundige geschiedenis van dit tijdvak
  strekt ten vervolge van het tweede gedeelte, dat op bl. 308 eindigt.

Niets is meer algemeen onder de menschen, dan dat zij, dagelijks door
hoop en vrees geslingerd, aan vrede en voorspoed het denkbeeld van
geluk--en aan nood en tegenspoed, dat van ongeluk verbinden. En echter
leert de geschiedenis, ook van ons vaderland, dat--terwijl nood en
tegenspoed de levenskrachten der natie opwekken en moed en inspanning
ten algemeenen nutte ontwikkelen--ons geslacht veelal zwak genoeg was,
om vrede en voorspoed meer te doen strekken tot gemak en genot, die
verslapping nalaten, dan tot herstelling, verbetering en vooruitgang in
velerlei betrekkingen van den staat en der maatschappij. Zóó misleiden
de volken zich zelve, door van de beste der gaven geen verstandig
gebruik te maken! Dán hoopen de smetstoffen in den staatkundigen
dampkring zich op, totdat er eene geruchtmakende uitbarsting komt, welke
allen uit den slaap opwekt en naar hulp en redding doet uitzien. Bij het
licht des geloofs, dat God de natiën bestemd heeft, om steeds te
vorderen in volmaking en beschaving, zien wij echter te midden van dit
alles: dat alle pogingen om het ware en goede te bevorderen duurzaam tot
heil strekken; dat de raadslagen der boozen verijdeld worden, en dat de
dwalingen en verkeerdheden der menschen, onder Zijne liefdevolle
leiding, middelen worden tot hunne leering en verheffing voor de
toekomst.

De loop der gebeurtenissen in ons vaderland gedurende de 18e eeuw heeft
dit alles bewezen.--In de oorzaken, middelen en gevolgen daarvan had
_Friesland_ rijkelijk zijn aandeel. Wij willen den afgebroken draad
hervatten, en ook het voorgevallene in het laatste gedeelte van dit
tijdvak in hoofdtrekken mededeelen.

Had ons land ná den Munsterschen vrede van 1648 langer dan eene halve
eeuw moeten oorlogvoeren met andere mogendheden,--op den vrede, in 1713
te _Utrecht_ gesloten, volgde inderdaad eene veeljarige rust. Zelfs
deden de Algemeene Staten al het mogelijke om den vrede te bewaren en
den oorlog te schuwen, hetgeen ook na de aanzienlijke vermindering van
de landmagt en de verwaarloozing van het zeewezen wel noodzakelijk was,
ofschoon zij de eer en waardigheid des lands daarbij dikwijls in de
waagschaal stelden. Onder het genot van die rust, bij welke de vroegere
wakkerheid vervangen werd door zucht naar gemak en weelde, bleven
koophandel en nijverheid bloeijen, ook in weerwil der rampen, welke nu
en dan aanzienlijke offers eischten. Immers, nog was de veepest, in 1712
begonnen, aan het woeden, toen _Friesland_ eerst in 1715, doch vooral
bij den Kersvloed van 1717, verschrikkelijk werd geteisterd door
dijkbreuken en overstroomingen, die groote schade te weeg bragten.
Naauwelijks waren de hierop gevolgde herstellingen en verbeteringen van
onze zeeweringen voltooid, en pas had eene heerschende ziekte en
ongemeene sterfte in 1728 opgehouden, toen eene nieuwe volksramp, de
paalworm, in 1730 en volgende jaren het land met een groot gevaar
bedreigde en aanzienlijke sommen eischte tot beveiliging onzer havens en
kusten; terwijl weinige jaren later, in 1744 en vervolgens, de veepest
nog grootere verliezen veroorzaakte[351].

  [351] Zie over deze hier slechts aangestipte punten ook bl. 238, 316,
  336 hier vóór.

Intusschen had Prins WILLEM CAREL HENDRIK FRISO, door eene
voortreffelijke moeder opgevoed, door de beste leermeesters gevormd en
van nature met de edelste vermogens van verstand en hart begaafd, in
1731 den twintigjarigen ouderdom bereikt en het Erfstadhouderschap over
_Friesland_ aanvaard. Bij die gelegenheid had Prinses MARIA LOUISA het
bewind nedergelegd, en nevens den dank der Staten voor de uitnemende
diensten, welke hare wijsheid den Staat en deze Provincie had bewezen,
eene gift van 5,000 Gld. en een lijfpensioen tot een gelijk bedrag, uit
achting voor haar persoon en verdiensten, ontvangen. Reeds in 1718 was
de Prins door _Groningen_ en in 1722 door _Drenthe_ en _Gelderland_ tot
Stadhouder benoemd, welke waardigheden hij in 1729 had aanvaard, in
weerwil der tegenkantingen van _Holland_ en andere provinciën, die deze
uitbreiding van 's Prinsen magt met leede oogen aanzagen. In spijt
der tegenbedenkingen van _Holland_ steeg het aanzien van den Prins nog
meer door zijne echtverbindtenis met ANNA, Kroonprinses van
_Groot-Brittanje_, oudste dochter van Koning GEORGE II, welke den 25
Maart 1734 werd voltrokken. Luisterrijk was het onthaal, dat het
vorstelijk paar, te _Harlingen_ aangekomen, den 11 Mei op zijn togt naar
en in _Leeuwarden_ mogt ondervinden, waarbij de regering en de
ingezetenen hunne hooge ingenomenheid met dit huwelijk aan den dag
legden; terwijl 's lands Staten der Prinses eene tonne gouds tot eene
huwelijksgift aanboden[352]. In de liefde zijner Friezen vond de Prins
dan ook bestendig de meeste voldoening, bij al de geestkracht, welke
hij bezat, om zich boven de bestendige vernedering, uitsluiting en
tegenwerking der Staten van _Holland_ en andere gewesten fier te
verheffen.

  [352] Onder den titel van: _het Juichend Friesland_ is er destijds een
  verhaal van deze blijde inkomst en beschrijving van de plegtigheden,
  eerepoorten, illuminatien en vuurwerk in folio uitgegeven. Zie ook
  _Reg. op de Staats-resol._ 343, 519.

       *       *       *       *       *

Hoe duurzaam het genot van vrede en voorspoed ook schenen te zijn, ten
jare 1740 ontbrandde op eens de Oostenrijksche successie-oorlog, waaraan
de meeste staten van _Europa_ deel namen. KAREL VI, Keizer van
_Oostenrijk_, stierf, en liet den troon na aan zijne jeugdige dochter
MARIA THERESIA, Koningin van _Hongarije_ en _Bohemen_. Zes mogendheden,
_Beijeren_, _Pruissen_, _Polen_, _Spanje_, _Sardinië_ en _Frankrijk_
zochten deze troonsopvolging te verhinderen, en zonden schielijk
ontzaggelijke legers in _Duitschland_. In ons vaderland weifelden de
staatkundige partijen in de keus, of men, uit kracht der pragmatieke
Sanctie of het Weener verdrag van 1732, der Koningin hulp zou bieden,
dan of men zich onzijdig en buiten den oorlog zou houden. De Algemeene
Staten, alleen bedacht op zelfverdediging, versterkten hunne landmagt in
1741 wel, eerst met 21,000 en daarna met nog 20,000 man; doch in plaats
van hulpbenden aan MARIA THERESIA te zenden, besloten zij, haar een
onderstand van 8 tonnen gouds aan te bieden. Toen er echter in het
volgende jaar eene nieuwe aanvraag en wel om troepen kwam, waren de
gevoelens zeer verdeeld. Sommigen, die den vrede tot elken prijs wilden
bewaren, of die _Frankrijk_ vreesden, besloten tot onzijdigheid; maar
anderen meenden, dat de goede trouw den Staat verpligtte, aan de
traktaten gevolg te geven en hulptroepen te zenden. De wakkere WILLEM
VAN HAREN koos met jeugdig vuur de zijde der laatsten, en nadat hij, als
afgevaardigde van _Friesland_, in de vergadering der Algemeene Staten
zijne welsprekendheid had uitgeput, om de vertegenwoordigers der
provinciën tot zijne beginselen over te halen, nam hij zijn dichterlijk
talent te baat, om ook het volk zelf met die beginselen van
regtvaardigheid en goede trouw te bezielen. Hij gaf de _Leonidas_ en
drie _Lierzangen_ in het licht, en--behaalde met deze gloeijende verzen
eene staatkundige zegepraal op de harten des volks, die der dichtkunst
wel bij de Grieken, maar nog nooit in ons land was te beurt gevallen.
Men wil, dat er binnen drie dagen honderdduizend afdrukken van deze
gedichten verkocht zijn. Het regende lofverzen op VAN HAREN. De
opgewonden geest des volks werkte op dien der Staten, die daarom in 1743
besloten, de Koningin met 20,000 man hulptroepen bij te slaan, welk
getal in den volgenden jare werd verdubbeld. »Eere zij onzen Vaderen,
die door eerlijkheid vergoed hebben, wat hun aan veerkracht ontbrak.
Eere vooral den Staatsman en Dichter, die, in zijnen _Leonidas_, door
het voorbeeld van den held van _Sparta_, de natie uit hare slaapziekte
pogende op te wekken, hun, die niet schroomden het trouwblijven aan
verbonden eene _koppigheid_ te noemen, met verontwaardiging toevoerde,
hoe zij thans zelven door eed- en bond-breuk zich tot de diepte
verlaagden der _Barbaren_, die hunnen val beoogden"[353].

  [353] Deze Gedichten, te _'s Hage_ bij BEAUREGARD in 4^o. uitgegeven,
  zijn daarna, vermeerderd met eene overzetting uit POLYBIUS in proza,
  benevens eene menigte lofverzen op VAN HAREN, in 8^o. gedrukt te
  _Harderwijk_. Ze zijn ook opgenomen in VAN HAREN'S _Werken_ bij
  WESTERMAN. Zie mede HALBERTSMA, _Fragmenten over de van Harens_, 120
  en SCHELTEMA, _Mengelwerk_, I 132; BOSSCHA, _Heldendaden_, II 555.

Hoewel de Nederlanders in de vijf hierop gevolgde veldtogten van
LODEWIJK XV in de _Oostenrijksche Nederlanden_ weinig eere mogten
behalen, hebben toch onder de Friesche krijgsbevelhebbers zich
onderscheiden: de Luitenant-Generaal JOHAN SICCO Baron THOE
SCHWARTZENBERG, de Brigadier GEMME ONUPHRIUS VAN BURMANIA, de
Luitenant-Kolonel LAAS ULBE VAN BURMANIA, benevens nog vier andere leden
van dit geslacht; alsmede de Majoor DANIEL DE BLOCQ VAN BOURICIUS,
Kommandant van het Regiment _Oranje-Friesland_; doch bovenal de dappere
Luitenant-Generaal HOBBE ESAÏAS VAN AYLVA, Gouverneur van _Maastricht_,
die van zijne uitstekende verdediging van deze sterke, doch hevig
aangevallene vesting in 1748 zoo veel eere mogt behalen, dat zijn
aanvaller, de Maarschalk van _Saksen_, als blijk van achting voor zijn
moed en bekwaamheid, hem, nadat de vesting bij vredesverdrag was
overgegaan, toestond, bij zijn eervollen uittogt vier kanonnen en twee
mortieren uit de vesting mede te voeren. Nadat _Frankrijk_ verpligt
werd, _Maastricht_ weder aan ons af te staan, werd dit geschut, op
voorstel des Stadhouders, hem door den Raad van State vereerd, na
voorzien te zijn van het opschrift: DONUM VIRTUTIS AYLVÆ, of _Eeregift
voor Aylva's dapperheid_[354].

  [354] In 1758 heeft de Generaal AYLVA deze zes stukken geschuts
  gelegateerd aan de Staten van _Friesland_, op wier last ze, na zijn
  overlijden in 1772, geplaatst werden vóór de Hoofdwacht te
  _Leeuwarden_, volgens _Reg. Staats-res._ 41, 61; _Teg. Staat_, II 109;
  TE WATER, _Verbond der Edelen_, II 167; KOK, _Vaderlandsch Woordenb._
  II 403; BOSSCHA, _Heldend._ II 657; WAGENAAR, _Vad. Hist._ XX 180,
  190; VAN LEEUWEN, in _de Vrije Fries_, V 367, 382.

       *       *       *       *       *

Vóór echter deze oorlog door den vrede van _Aken_ (1748) geëindigd werd,
hadden er in ons vaderland zelf merkwaardige gebeurtenissen plaats.
Reeds lang hadden de bekwaamste staatslieden, zelfs Hollands
voortreffelijke Raadpensionaris SIMON VAN SLINGELANDT, erkend: »dat het
missen van eenen Stadhouder de gebreken in de Constitutie thans meer
bespeuren, en nadeeliger uitwerkselen deed hebben, dan voordezen"[355].
Doch de heerschzucht der bewindslieden, de trots der aristokratische
aanmatiging en de willekeur der stedelijke regenten, door wie op vele
plaatsen eene familie-regering was ingevoerd, hadden zich van het gezag
meester gemaakt ter onderdrukking van het volk. En zoolang Hollands
Staten halsstarrig weigerden, ook »uit vrees voor Frieschen invloed," de
noodzakelijkheid van het Stadhouderschap te erkennen, bleven alle
pogingen der vrienden van den Prins van _Oranje_, om zijn gezag uit te
breiden, vruchteloos. Sedert het uitbreken van den oorlog werd het gemis
van een éénhoofdig bestuur, het gebrek van een middelpunt van gezag,
waardoor de kracht des bewinds verslapt was, meer gevoeld, en stegen de
klagten over veelvuldige misbruiken in den staat, bijzonder over de
knevelarijen der pachters van de gemeene lands middelen, met den dag.
Had het tooneel des oorlogs zich tot dusverre tot _België_ bepaald en
was _Vlaanderen_ reeds voor twee jaren door LODEWIJK XV veroverd--daar
verbreidt zich op ééns het gerucht door het vaderland, dat de Franschen
ook in _Staats-Vlaanderen_ zijn gevallen, zoodat _Zeeland_ in het
grootste gevaar verkeert. Van waar nu hulp, van waar redding in dien
nood? Even als in 1672, stak het volk de handen uit naar den nu, even
als toen, door de staatsleden zoo lang verdrukten en miskenden _Prins
van Oranje_. Op den 25 April 1747, op den zelfden dag, dat de Prins uit
_Leeuwarden_ een brief afzond, waarbij hij den Staten van _Zeeland_
zijne hulp en dienst aanbood, ging weder uit het kleine _Vere_ het eerst
de kreet op, die, ijlings verspreid, dadelijk weerklank vond in geheel
_Zeeland_, _Holland_ en de overige gewesten, zoodat binnen weinig tijds
de volksstem Prins WILLEM CAREL HENDRIK FRISO, als WILLEM _den vierde_,
als door een wonder, tot Erfstadhouder en Kapitein-Generaal en Admiraal
over al de Vereenigde Nederlandsche gewesten verhief, en met zoo vele
eerambten en waardigheden overlaadde, als nog geen zijner voorgangers
had bezeten.

  [355] SLINGELANDT, _Staatk. Geschriften_, I 212, 223; VAN KAMPEN,
  _Verkorte Geschiedenis der Nederl._ II 232.

De beminnelijke Vorst, die kon betuigen: »de hoogste eerzucht, die het
hart eens stervelings kan streelen, is, zich als het voorwerp der liefde
en hoogachting van een vrij volk te mogen beschouwen," aanvaardde met
ware grootheid van ziel de hem aangebodene waardigheden, waarop zijn
naam, afkomst en hoedanigheden hem regt gaven. Ja, hoe benard de
toestand des lands ook ware, hij verheugde zich in de gelegenheid
gesteld te worden, om met Gods hulp al zijne krachten aan te wenden ter
bevordering van het welzijn des volks. Den 9 Mei vertrok de Prins van
_Leeuwarden_ over _Harlingen_ met een jagt naar _Amsterdam_. Eene
opgetogene menigte verbeidde hem, »den Verlosser van _Nederland_," daar,
zoowel als bij zijn luisterrijken intogt in _'s Gravenhage_, als op
aller handen gelijk in aller harten gedragen. De blijdschap des volks
kende geene palen, en had het moed bekomen in het dreigende gevaar en
hoop voor de toekomst. »Nooit moge de nakomelingschap die dagen van
geestdrift vergeten!"[356]

  [356] Deze woorden van den Prins, gerigt tot ONNO ZWIER VAN HAREN, die
  veel tot 's Prinsen verheffing toebragt, hebben dezen later aanleiding
  gegeven tot het ontwerpen van zijn uitstekend heldendicht: _de
  Geuzen_, hier vóór en in _Aant. 20_ nader vermeld: "opdat die
  onbegrijpelijke liefde en vertrouwen tusschen Vorst en Volk met
  behoorlijke kleuren mogt worden beschreven." Zie het begin der
  _Ophelderingen van de Geuzen_, en verder WAGENAAR, _Vad. Hist._ XX 78
  env.; HAVERKAMP, _Leven van Prins Willem_ IV, 18, 45 env.

Door die geestdrift en eenswillendheid bezield, mogt de natie zware
offers brengen, om, tot afwering van den vijand, het leger te versterken
en het land van binnen door gewapende magt te beschermen, waartoe overal
eene _liberale gift_ met blijdschap werd opgebragt[357]. Dan, nu ook
begon het volk, dat zich tegenover de regenten versterkt gevoelde door
het gezag van den Prins, overal zijne regten te doen gelden, en
verbetering te eischen van de veelvuldige, zoo ware als vermeende,
misbruiken en ongeregeldheden in het staatsbestuur. Tot herstelling
daarvan scheen nu eene gunstige gelegenheid te zijn geboren. Geweldige
opschuddingen en hevige beroerten, die het gemeen gelegenheid gaven om
uit te spatten, hadden bijna overal plaats. In Mei 1748 begonnen deze in
_Groningen_ en daarna in _Friesland_. Die onlusten openbaarden zich het
eerst door het gewelddadig vernielen van de opzigtershuisjes der
pachters van het gemaal bij al de korenmolens in deze provincie. De
gemeene landsmiddelen werden destijds bij wijze van verpachting geheven;
doch de knevelarijen dier pachters, waaraan de ingezetenen bloot
stonden, de zwaarte der belastingen op de noodwendigste levensbehoeften,
de hinderlijke last van de havenpachten en het passagie-geld en daarbij
de zware schuldenlast der provincie bij te vele zwaar-bezoldigde
ambtenaren--ziedaar eenige der voornaamste grieven, waarvan velen onder
Frieslands ingezetenen herstelling en verbetering wenschten.

  [357] De eerste der vier termijnen van deze vrijwillige gift bragt in
  Februarij 1748 alleen in de stad _Leeuwarden_ aan goud- en zilverwerk
  en geld ruim 42,600 Gld. op, en bedroeg over geheel _Friesland_
  345,827 Gld. buiten het zilver, volgens eene MS. Aanteekening in mijne
  verzameling.

Om dit doel, zoo mogelijk, te bereiken, verschenen den 1 Junij 1748
negen-en-vijftig der voornaamste burgers van _Harlingen_, als
Gecommitteerden uit de ingezetenen dier stad, te _Leeuwarden_, die van
Gedeputeerde Staten de opheffing van deze bezwaren verzochten. Tevens
verlangden zij, dat het Erfstadhouderschap zoowel in de vrouwelijke als
mannelijke lijn erfelijk verklaard mogt worden. De Staten, die de
verpachting van de belastingen dadelijk hadden opgeheven, stonden dit
laatste verzoek gereedelijk toe, en noodigden zelfs alle ingezetenen
uit, om hunne bezwaren tegen den 5 Junij in te brengen. Tot dit einde
werden er in alle steden en dorpen Gecommitteerden benoemd en naar
_Leeuwarden_ afgevaardigd, om bezwaren in te leveren. De Magistraat dier
stad had tot ontvangst van zoo vele personen, wier getal ruim 200
beliep, de Groote of Jakobijner-kerk ingerigt, waar dit staatkundig
Congres, onder sterke spanning des volks, werd gehouden. Veertien punten
van redres onderling opgemaakt, werden aan de vergaderde Staten
ingezonden en nog dien zelfden dag aangenomen en goedgekeurd.

Op deze wijze werd de onrustige gemeente, die zich somtijds zeer
dreigend en oproerig gedroeg, bevredigd. De Gecommitteerden achtten
hunne taak echter nog niet afgedaan; maar, om de uitvoering van de
toegezegde verbeteringen te bevorderen, benoemden zij twee personen uit
iedere stad en elke grietenij, waarvan 24 vereenigd bleven, om
voortaan op den Stads-Schutters-Doelen hunne werkzaamheden in het
belang des volks voort te zetten, en met de Staten verder te
onderhandelen. Na onderscheidene voorstellen, droegen zij den 5 Julij 73
Punten-reformatoir voor, welke hoofdzakelijk met de vroegere bezwaren
van 1627 en 1672 overeenkwamen, waarbij zij den 25 dier maand nog 47
Punten voegden, welke, als de wenschen des volks, alle door de Staten
werden aangenomen en uitgevaardigd. De Prins, verhinderd om door eene
spoedige overkomst aan aller verlangen te voldoen, zond intusschen eenig
krijgsvolk tot herstel van de rust in _Friesland_, benevens eene
Commissie, om de zaken des lands te onderzoeken, en te handelen met de
Gecommitteerden des volks en de Staten, die den Prins volkomene magt
hadden verleend, »om de Constitutie des lands op vaste gronden te
stellen, de ingeslopen abuizen in de regering, financiën als anderzins
te redresseren, de provincie in rust en bloei te brengen enz." Welk een
gebruik de brave Vorst van deze, nooit te voren dus afgestane, Oppermagt
maakte, bleek eerlang, toen de Stadhouder den 18 December 1748 tot aller
vreugde te _Leeuwarden_ kwam, en zijne voorstellen tot verbetering aan
de plegtig vergaderde Staten mededeelde. Den 23 December werd alzoo zijn
»Reglement, om te dienen tot eene fundamenteele en onverbreekelyke WET,
waar naa alle Saaken, zoo van Politie als Justitie, daar in vervat,
voortaan zullen werden beleid en behandelt," uitmakende 61 artikelen,
uitgevaardigd. Hiermede, gelijk door het uitschrijven van eene algemeene
Amnestie en van een nieuw stelsel van belastingen (dat echter spoedig
onuitvoerbaar werd bevonden), werden alzoo de rust hersteld, vele
aanleidingen tot misnoegen weggenomen en onderscheidene takken van
beheer en gezag op een beteren voet geregeld[358].

  [358] De bijzonderheden der gebeurtenissen van dit jaar zijn
  bijeengebragt in het werkje: _het Verward Frieslandt_ (door J.
  DOTINGH), Leeuw. 1749. Zie mede WAGENAAR, XX 196; _Nederl.
  Jaerboeken_, II 524.

Nooit bleek voorzeker aan _Friesland_ het gewigt en nut van het
Stadhouderschap duidelijker, dan in dit merkwaardige jaar 1748. De Prins
betreurde het echter met alle welgezinden, dat het opgewondene gemeen de
goede zaak door oproerige bedreigingen, plunderingen en verwoestingen
(te _Wier_, _St. Anna-Parochie_, _Hallum_ en elders) bezoedelde. Zeker
bragten de persoonlijke hoedanigheden en gedragingen van den Prins, die
de grootheid van zijn Huis enkel zocht in de grootheid van den Staat,
veel toe, om hem dien invloed en die magt te bezorgen en aller harten
aan zich verbonden te houden. Veel is er vervolgens door hem verrigt, om
orde, regt, geldmiddelen en krijgstucht te herstellen en om koophandel
en zeevaart te doen bloeijen. Wat mogt men nu verder niet voor het
welzijn des lands verwachten van een Vorst, met zooveel magt bekleed,
met zoo vele gaven versierd, en als een toonbeeld van christelijke
deugden vereerd? Terwijl men zich over zulk eene gelukkige toekomst
verheugde, behaagde het God, 's Prinsen levensdraad onverwachts af te
snijden. Hij stierf reeds den 22 October 1751, diep betreurd door het
gansche vaderland, dat zijne bewonderenswaardige grootmoedigheid had
leeren kennen, en dat zijn ijver voor het belang des lands en liefde
voor zijn volk met wederliefde en trouw had vergolden. Hoe kort de
regering van Prins WILLEM _den vierde_ ook ware, zij was lang en eervol
genoeg, om hem eene roemrijke plaats te bezorgen onder de edele Vorsten
des vaderlands[359].

  [359] Vele zijn de geschriften over dezen voortreffelijken Stadhouder,
  die meest lofredenen zijn, en waarvan ik onderscheidene heb
  bijeengebragt in de Bibliotheek zijner geboortestad, die zich met regt
  op hem mag beroemen. Behalve naar WAGENAAR en de _Jaerboeken_ verwijs
  ik enkel naar HAVERKAMP, _'s Lands verijdelde hoope_, Amst. 1753; O.
  Z. VAN HAREN, _Lijkreeden_, Leeuw. 1766; HOFSTEDE, _Bloemen op het
  graf_, Rott. 1752; _Levensb. van ber. Mannen_, VI 284; SCHELTEMA,
  _Staatk. Ned._ II 487; V. KAMPEN, II 251, _Karakterk._ II 565.

Inzonderheid was _Friesland_ wegens het voorgevallene in 1748 aan dien
Stadhouder verpligt, vooral in vergelijking met andere provinciën, waar,
even als in de zaken der Generaliteit, zoo vele misbruiken en
verkeerdheden nog onverbeterd waren gebleven. Prinses ANNA, die na zijn
dood, als Gouvernante van den minderjarigen Prins WILLEM V, het bewind
had aanvaard, vermogt te weinig en bezat ook niet genoeg vertrouwen na
het uitbreken van den oorlog tusschen _Engeland_ en _Frankrijk_, om veel
goeds tot stand te kunnen brengen. Omdat de Staten de vermeerdering van
de krijgsmagt niet wilden toestaan, wist zij tegen te gaan, dat onze
zwakke zeemagt versterkt werd. En toch was dit laatste zoo noodzakelijk,
dewijl de handel en scheepvaart, waarin ook _Friesland_ toen een
belangrijk aandeel had, groote schade leden van de Engelschen, die
zoo vele onzer koopvaardijschepen prijsverklaarden of hinder
toebragten[360]. De dood van Prinses ANNA, op den 12 Januarij 1759,
maakte een einde aan dien staat van spanning, en bevorderde dadelijk de
versterking van onze zeemagt, tot beveiliging onzer vlooten tegen de
roofzucht van de Engelsche zoowel als Fransche kapers.

  [360] Het moedig gedrag van den Frieschen Zeekapitein JAN BINKES in
  die dagen is vermeld achter _Aanteekening 23_.

Terwijl _Holland_ en de vijf andere provinciën nu gedurende de
minderjarigheid van Prins WILLEM V hoofdzakelijk bestuurd werden door
zijn voogd en ook lateren leidsman LODEWIJK ERNST, Hertog van
_Brunswijk-Wolfenbuttel_, Veldmaarschalk van den staat, hadden de Staten
van _Friesland_ zoo veel eerbied voor 's Prinsen grootmoeder, Prinses
MARIA LOUISA, dat zij haar, hoewel reeds 70 jaren oud, als Gouvernante
op nieuw het bewind toevertrouwden. Met die waardigheid en kracht, welke
de edele Prinses, sterk door haar christelijk geloof, immer had betoond
onder zoo vele smartelijke verliezen, welke haar troffen, volbragt zij
gedurende zes jaren deze taak. Zij deed dit zóódanig tot genoegen der
Staten, dat deze bij haren algemeen betreurden dood, op den 9 April
1765, konden betuigen: »dat zij een allergezegendst middel in Gods hand
was geweest, om de welvaart dezer provincie met den uitersten ijver te
bevorderen op eene zoo vreedzame en vriendelijke wijze, dat zij de
liefde en hoogachting van Regenten en ingezetenen van allerlei staat
voor lange jaren verkregen en tot den einde toe volkomen behouden
had"[361].

  [361] Dit betuigden de Staten in den brief van rouwbeklag aan haren
  kleinzoon. Zie STUART, _vervolg op_ WAGENAAR, II 249; DE CHALMOT,
  _Leven der Prinses_, Leeuw. 1765; J. VAN DEN BOSCH, _de Heeren
  Stadhouderen van Vriesland_, Leeuw. 1770, 35, 86; _Levensbeschrijving
  van Nederl. Mannen enz._ VI 154; VAN KAMPEN, _Karakterkunde_, II 562
  enz.

       *       *       *       *       *

Een gelukkig tijdperk van rust en ongemeene welvaart was er voor het
vaderland aangebroken, toen Prins WILLEM V in 1766 in alle provinciën
als Erfstadhouder werd gehuldigd. Die voorspoed, welke ook _Friesland_
bestraalde, werd in de eerstvolgende veertien jaren alleen door de
veepest van 1769 en den watervloed van 1776 afgebroken. Wel trachtten de
staatsleden de deerlijk vervallen geldmiddelen dezer provincie te
verbeteren, doch er kwam veel minder goeds gedurende dit bloeijende en
rustige tijdvak tot stand dan men had mogen verwachten. De vroegere
wakkerheid was in vele opzigten door laauwheid en zorgeloosheid
vervangen; terwijl zoo vele kleine twisten blijken gaven van de
kregelheid, eerzucht en twistgierigheid, welke vele republikeinen dier
dagen bezielden. Lang bleef ook de goede, doch dikwijls zwakke Prins in
de volksgunst deelen, en ontving hij daarvan streelende bewijzen, toen
hij _Friesland_ in 1773 en 1777 bij herhaling bezocht, omgeven van den
glans der weelde, welke de voorspoed der ingezetenen overal ten toon
spreidde.

Doch hoe zeer veranderde die stemming des volks en de toestand des lands
met den jare 1780!

De vrijheids-oorlog der Noord-Amerikaansche volkplantingen tegen
_Engeland_ verwekte allereerst eene ongemeene belangstelling en
geestdrift. Bijzonder was dit het geval bij de vrijheidlievende Friezen,
wier Staten zoo veel lof verwierven, doordien zij in 1782 de eerste van
al de provinciën waren, die vóór de vrijverklaring van _Amerika_
stemden[362].

  [362] Zie LOOSJES, _Gedenkzuil der Vrij-verklaaring_, 31, 58, 64, 131,
  133, waar tevens voorkomt het Request van de Burger-Societeit te
  _Leeuwarden_: _Door Vrijheid en IJver_ aan Gedeputeerden, met
  aanbieding van een Zilveren Eerepenning, welke zij op dit besluit had
  laten vervaardigen. De studenten te _Franeker_ huldigden hetzelve door
  het afsteken van een vuurwerk. Ook hierdoor werd de vrijheidsgeest
  overal aangewakkerd.

Vermits de Hollandsche kooplieden de Amerikanen, in weerwil van
Engelands verbod, bleven ondersteunen, moest dit natuurlijk een oorlog
van ons land met _Engeland_ ten gevolge hebben. Bij de zwakheid van onze
zeemagt bragt die vredebreuk onzen handel aanzienlijke schade toe. Groot
verschil van staatkundige inzigten en daarbij een toenemend misnoegen
over het gedrag van den Prins en meer nog over de handelingen van zijnen
raadsman, den Hertog van BRUNSWIJK-WOLFENBUTTEL, dien men, nadat hij in
den haat des volks was gevallen, verwijderd wilde hebben,--dit alles
verwekte meer en meer verwijdering, verbittering, scheuring en
partijschap.

Het volk, dat de staatsleden beschuldigde van afgeweken te zijn van het
Regerings-reglement van 1748, en zich beklaagde over de aanmatigingen
der rijken, de voorregten der aristocratie en de misbruiken der
familie-regering, verlangde meerdere regten uit te oefenen, en eischte
grondwettige herstelling van het, in zoovele opzigten verbasterde,
staatsbestuur. Het woord _vrijheid_, hetwelk in de zaak der Amerikanen
zulk eene heilige beteekenis had, kwam hier in de mode, en werd,
vermengd met de zonderlingste denkbeelden van Fransche wijsgeeren over
godsdienst en volkenregt, getroeteld en in politieke klubs of
fraterniteiten aangekweekt, tot ondermijning van het gezag der regenten.
Zelfs benamen de Friesche Steden den Prins in 1782 het aan zijn vader en
hem afgestane regt van Raadsbestelling en het begeven van de in haar
kwartier rondgaande ambten. Noch het vertrek van den Hertog van
BRUNSWIJK-WOLFENBUTTEL, noch de vrede met _Engeland_ (1784), noch een
verdedigend verbond met _Frankrijk_ (1785), konden de opgewondene
gemoederen tot rust brengen. Integendeel, nadat eene bedreiging
van oorlog met Keizer JOZEF II het volk algemeen de wapenen in handen
had gegeven, versterkten de alom opgerigte Vrij-korpsen of
Exercitie-genootschappen de krijgshaftige houding der natie, waarvan een
deel weldra met die zelfde wapenen hare overheden bedreigde en zich
tegen het gezag verzette. De brave Prins, te zwak om in tijden van
beweging het roer van staat met vaste hand te sturen, sloot zich nu bij
de aristocratie aan, in plaats van eene poging te doen, om de verlorene
vriendschap der patriotten te herwinnen, door hunne voornaamste wenschen
in te willigen.

In dien onrustigen stand van zaken waagden de Staten van _Friesland_
het, den publieken geest, welke zich dagelijks krachtiger openbaarde en
op de verbetering van talrijke misbruiken aandrong, te trotseren, door
op den 25 September 1786 twee merkwaardige plakkaten uit te vaardigen.
Bij het eerste werd het op strenge straf verboden, beleedigende
geschriften uit te geven, of requesten en adressen over zaken der
regering te teekenen. Bij het tweede werden de nu gevaarlijk geachte
Exercitie-genootschappen opgeheven en verboden, en de burgers bevolen
hunne wapenen af te leggen[363]. Dan, de stroom vloeide reeds te lang en
te sterk, om, door zulke middelen gestuit, niet buiten zijne oevers te
treden. De tegenstand des volks werd meer algemeen, de breuke tusschen
de Prins-gezinden en Patriotten grooter, de verbittering sterker. De
stad _Franeker_ werd in Mei 1787 het middelpunt, waar de gewapende
misnoegden en tegenstanders van het Stadhouderlijk gezag zich
vereenigden; waar een Defensiewezen zich tegen gevreesde aanvallen
versterkte, door de stad met schansen en elf batterijen te omgeven en
krijgsvoorraad bijeen te brengen, en waar in Augustus tien leden der
Staten zich van die van _Leeuwarden_ afscheidden en, even als in 1672 te
_Sneek_, eene tegenregering vormden, die, met versmading van de wettige
meerderheid, hare bevelen, als de eenige en hoogste magt des lands,
overal wilde doen eerbiedigen.

  [363] Zie de _Verzameling van Placaten_, 339, 343; _Apologie van_ C.
  L. VAN BEIJMA, 172, 230, en vele andere stukken van dien tijd.

Zulk een verwarde toestand des lands, welke voor de rust, de veiligheid
en welvaart der ingezetenen hoogst verderfelijk was, kon niet duurzaam
zijn bij al de blijken, welke het volk gaf van nog niet rijp te zijn
voor het genot van eene vrijheid, waarvan alléén de klank veler hoofden
had bedwelmd; terwijl de band van ontzag, eerbied en liefde tusschen
overheid, vorst en volk was verbroken. Welk persoon, wat stout bedrijf
of welke merkwaardige gebeurtenis zou den veegen Staat redden? Helaas!
den benarden Stadhouder, dien men in _Holland_ zoo veel leed had
aangedaan, dat hij naar _Nijmegen_ was geweken, scheen geen ander middel
tot zelfbehoud over te schieten, dan de hulp in te roepen van zijnen
schoonbroeder, den Koning van _Pruissen_, die in September 1787 een
leger van 20,000 man naar _Holland_ zond, om den Prins in zijn gezag te
herstellen. Achtten velen deze inroeping van vreemde hulp eene grievende
beleediging,--zij had voor het oogenblik dit gunstig gevolg, dat alom,
na hevige uitspattingen, de volksberoeringen ophielden, en dat de Staten
van _Holland_, met intrekking van al hunne besluiten, tegen den Prins
genomen, den Stadhouder verzochten weder in _'s Gravenhage_ te komen.
Zegepralende op zijne vijanden, die het vaderland ontvloden, hernam hij
zijne waardigheden, en werd alom de bestaande regeringsvorm met kracht
gehandhaafd.

Maar welk gebruik maakten de Staten van _Friesland_ van deze overwinning
van het gezag? Verdienden zij door edele grootmoedigheid en
vergevensgezindheid den eerbied, waarop zij op nieuw aanspraak maakten?
Neen, strenge vervolgingen bragten hen in verdenking, dat niet het
welzijn des volks, maar het zegevieren hunner partij en zucht om het
beleedigde gezag te wreken het roersel hunner daden was. Nadat allen,
die zich verdedigers der grondwettige regten en vrijheden des volks
noemden, met de talrijke te _Franeker_ zamengevloeide gewapende burgers
die stad hadden verlaten, werd zij op den 24 September door de Staten
bezet, en daarna gestraft met het uitligten van de deuren der poorten,
welke in de kerk werden vastgelegd. Honderden Friesche patriotten
vlugtten, waarvan de meesten te _St. Omer_ in _Frankrijk_ eene
schuilplaats vonden. Vele leden van het defensiewezen en andere
deelgenooten van den opstand tegen den bestaanden regeringsvorm werden
gevat en door het Hof gevonnisd met gevangenzetting, geldboeten,
verbeurdverklaring van goederen en andere straffen. Eene algemeene
ontwapening des volks werd bevolen; de Fraterniteiten en andere
dergelijke staatkundige bijeenkomsten werden streng verboden. Wel lieten
de Staten den 16 October eene Amnestie afkondigen; doch deze bevatte,
na eene opsomming van al het misdrevene zóó vele uitzonderingen, dat de
meeste deelgenooten daar buitengesloten bleven, en zich liever den last
der ballingschap buiten hun vaderland getroostten. Hard viel deze straf
vooral vele rustige en brave burgers, die, met de beste bedoelingen,
door den tijdgeest onwillekeurig waren medegevoerd geworden. Nog harder
viel die vervolging, toen de Staten, ook nadat er reeds eenige jaren
verloopen waren, doof bleven voor alle verzoeken tot matiging, zoodat
zelfs nog in 1792 de zedige en verdienstelijke EISE EISINGA, die zich,
na jaren omzwervens, te _Visvliet_ nedergezet had en daar gevat was, na
een proces van een vol jaar, voor vijf jaren uit deze provincie gebannen
werd, enkel omdat hij in 1787 lid was geweest van het defensiewezen te
_Franeker_.

Te onverklaarbaarder was dit streng volhouden der Staten, omdat zij,
bekend met de wenschen des volks, waardoor de onlusten waren ontstaan,
sedert 1787 bijna niets deden ter verbetering van het door zoovelen
aangevallene staatsbestuur en tot wegneming van de algemeen erkende
misbruiken;--doch vooral, omdat de staats-omwenteling van 1789 in
_Frankrijk_ hun tot ontzetting deed zien, welk eene magt het volk
tegenover den troon, den adel en de geestelijkheid kon ontwikkelen;
welke de eischen waren van den onwederstaanbaren geest des tijds, en
welke gevolgen het onverstandig vasthouden aan verouderde vormen en
begrippen na zich ~moest~ slepen. Bekend was het bovendien, hoe
zeer de Nederlandsche vlugtelingen blaakten van wraakzucht, om hunne
overheden het inroepen der Pruissische hulp betaald te zetten; hoe
zij zich met de Franschen verbroederden, en, door briefwisseling met
hunne vrienden, in ons land de hoop levendig hielden op eene door hen
voorbereide verlossing, ter bekoming van eene gelijke vrijheid en
volkssouvereiniteit, als de Fransche republiek reeds had verworven. In
weerwil de onmenschelijke tooneelen van het schrikbewind, na den val van
Koning LODEWIJK XVI, alle mogendheden deden sidderen voor de woede van
een bandeloos volk--bleven de Staten van _Friesland_ zorgeloos en gerust
op het oude pad voortgaan. Ja, nog den 28 Januarij 1795, toen het water
reeds tot aan de lippen was gestegen, ontveinsden zij het klimmende
gevaar, daar zij, bij openlijk plakkaat, zich durfden »vleien, dat de
Unie zal blyven bewaard, in het vertrouwen op het vooruitzigt van den
gelukkigen en wenschelyken voortgang der aangevangene Vreedes
Negotiatien; uit welken hoofde 'er zig gegronde hoope opdoet tot het
zien eindigen van deezen bloedigen Oorlog."[364]

  [364] _Verzameling van Placaaten_, 436, 437.

Zóó blind, zóó onverzettelijk bleven 's lands Regenten, die echter reeds
den volgenden dag al onthutst waren over »de verandering der gedaante
van zaaken door de rampen des Oorlogs," waarom ze den predikanten
bevolen te bidden, »dat God den bloedigen Oorlog mogt doen eindigen."
Doch die oorlog was toen eerst aangevangen en zou nog twintig jaren
lang, geweldiger dan ooit te voren, woeden, ten einde, onder Gods wijze
en liefdevolle leiding, het middel te worden, om de natiën, die in vrede
en voorspoed doof waren geweest voor de stem van godsdienst en rede, en
blind voor hun duurzaam belang, door lijden en strijd te louteren, en,
eerst na verloop van vele jaren van rampspoed, te verheffen tot eene
betere maatschappelijke orde en meerdere vatbaarheid voor volksgeluk.



VIJFDE TIJDVAK.

FRIESLAND TIJDENS DE VOLKSREGERING EN DE FRANSCHE OVERHEERSCHING.

VAN DE STAATS-OMWENTELING EN DE OPHEFFING VAN HET STADHOUDERSCHAP TOT DE
HERSTELLING VAN NEDERLAND EN HET VERTREK DER FRANSCHEN.

_Van het jaar 1795 tot 1813._


42. _De Staats-omwenteling en hare gevolgen._

Te laat namen de Staten van _Friesland_, den 7 Februarij 1795, het
besluit tot opheffing van de vervolgingen en verbodsbepalingen, waarmede
men sedert 1787 vele opgewondene ingezetenen in toom had gehouden. Na in
_België_ lang tegenstand te hebben ondervonden, zegevierden de wapenen
der Franschen, die nu door den vorst zich reeds in December 1794 den weg
gebaand zagen over de rivieren, die ons vaderland meermalen tot eene
natuurlijke beschutting verstrekten. De vroeger gevlugte patriotten, die
in _Frankrijk_ de bloedige tooneelen van de revolutie-koorts hadden
bijgewoond, snelden hen vooruit, en nog vóór de Franschen onzen Staat,
op den 1 Februarij 1795, den oorlog verklaarden, ontvlugtte Prins WILLEM
V met zijn gezin en vele zijner aanhangers het vaderland, dat ruim twee
eeuwen veilig was geweest onder de hoede van ORANJE. De in 1787 alleen
door de kracht der wapenen herstelde republiek was haren val nabij, en
bezweek voor den revolutiegeest des volks, dat geheel andere beginselen
dan vroeger huldigde en zich sterk waande door buitenlandschen invloed.

Ook in _Friesland_ vestigde zich een _Committé Revolutionair_, hetwelk,
na de omwenteling geheel voorbereiden den vrijheidsboom te _Leeuwarden_
geplant te hebben, den 10 Februarij 1795 de Regenten der steden en
grietenijen ontsloeg en andere personen aanstelde, onder luidruchtige
vreugdebedrijven van het volk. Evenzoo verklaarde het den 19 Februarij
met eene plegtige aanspraak de Staten van _Friesland_, gelijk den
Erfstadhouder, vervallen van hunne waardigheden, met belofte van
veiligheid voor hunne personen en verbod om te vlugten. Hierna werden er
60 Provisioneele Representanten van het volk van _Friesland_ in hunne
plaats aangesteld, en voorzien van eene instructie, welke de beginselen
bevatte, waarnaar de nieuwe republiek voorloopig zou worden bestuurd.
Het Committé legde toen tevens zijne taak neder, en »wenschte het volk
plegtig geluk met de volbragte onvermijdelijke revolutie, en met de tot
dusverre gelukkig herstelde vrijheid; onder betuiging, dat de
bedaardheid, goede orde en rust, bij zulk eene verbazende omkeering van
zaken overal bewaard, der Friesche natie voor het oog der geheele wereld
tot onsterfelijken roem verstrekten."

In de volgende dagen vaardigden de Provisioneele Representanten bij
verschillende plakkaten hunne staatkundige geloofsbelijdenis uit, om
ieder te doen zien, dat zij geen ander oogmerk hadden, dan om, ook door
het afschaffen van de erfelijke aristocratie en familie-regering, de
miskende regten des volks te handhaven, en veiligheid van personen en
bezittingen, vrijheid van godsdienst en drukpers en gelijkheid van allen
voor de wet te verzekeren, onder vermaning, van de verkregene
voorregten door geene rustverstoring te bezoedelen.[365]

  [365] Zie dit alles in de _Verzaamel. van Placaaten_, I 1-29, in de
  _Dagverhalen_ en veelvuldige geschriften van dien tijd.

En inderdaad, het verdient opmerking, dat zulk eene omwenteling en
vernietiging van het eeuwenheugende gezag hier, door het volk zelf, zoo
rustig en zonder schending van personen of bezittingen werd tot stand
gebragt. Want eerst den 4 Maart deed de Fransche Generaal GASPARD
THIERRY met een aantal huzaren zijne plegtige intrede in _Leeuwarden_,
onder de uitbundigste vreugdebetooningen van het uit alle oorden te
zamengevloeide volk, dat in den roes zijner blijdschap, hand aan hand
met den luchthartigen Franschman dansende om den vrijheidsboom, zich
zelf vergat, en zich niet bewust scheen te zijn, dat het eene inhaling
was als van het Grieksche paard in _Troje_. Doch de Franschen hadden
beloofd, als vrienden en bondgenooten te zullen overkomen, en als
verlossers van de overheersching en beschermers van de nieuwe republiek,
die ze zeker weldra weder zouden verlaten, werden ze dus ontvangen en
bij de burgers ingekwartierd. Hoe spoedig bleek echter het tegendeel,
nadat 150,000 hunner, meest uitgehongerde en halfnaakte, krijgslieden
over het gansche land waren verspreid, waarvan _Friesland_ zijn aandeel
rijkelijk bekwam!

Immers, bij het Haagsche verdrag van den 26 April 1795 eischten de
Franschen reeds, behalve den afstand van een aanzienlijk grondgebied,
100 millioen gulden voor het bezorgen van de zoogenaamde vrijheid, onder
verpligting van onzen Staat, om 25,000 man Franschen in dienst te houden
en te bezoldigen. Doch de partij der patriotten had de overwinning
behaald en zich gewroken op den Prins en de staatsleden, die hen in
1787 hadden doen vlugten, maar--ten koste der onafhankelijkheid des
lands. Het volk, gestreeld door de klanken van Vrijheid, Gelijkheid en
Broederschap, spiegelde zich nu, bij de zegepraal der beginselen van de
regten van den mensch en burger, de schoonste toekomst van eene veel
verbeterde staatsinrigting voor; hoewel het, bij de schaarschheid en
duurte van levensmiddelen en het stilstaan van sommige bronnen van
bestaan, al dadelijk verpligt werd, om in herhaalde geldleeningen,
heffingen en drukkende lasten aan de vermeende vrijheid zware offers te
brengen[366].

  [366] In 1796 beval het Provinciaal Bestuur zelfs, "ten einde de
  Friesche trouw ongeschonden bewaard blijve" (!), dat het zesde
  gedeelte der bezittingen van alle publieke corpora, of de stedelijke,
  geestelijke, dorps-, kerke-, arme-, wees en gasthuis-goederen,
  openlijk verkocht en het bedrag daarvan den lande tegen 3-1/2 proc.
  rente opgeschoten moest worden. In het volgende jaar noopte de hooge
  nood des lands het bestuur op nieuw, nog een vijfde gedeelte van het
  overschot te eischen. Men gisse, welk eene massa vastigheden er dien
  ten gevolge tegen lage prijzen verkocht en in handen gekomen is van
  bijzondere personen, waarvan velen ze later voor meer dan het dubbele
  van dien prijs verkocht hebben. Zie die besluiten in de _Verzameling
  van Placaaten_, II 21, 73, 199.

Intusschen geschiedde er in Mei eene algemeene oproeping van het volk
van _Friesland_ tot stemming van 68 Representanten, die nu het roer der
regering aanvaardden en aan negen hunner het waarnemen der zaken van het
vroegere Collegie of de uitvoerende magt toevertrouwden. Nog scheen dit
bestuur uit gematigde patriotten te bestaan, hoewel het de meeste leden
van het Hof ontzette en door andere personen van zijnen geest deed
vervangen (15 Julij), en toeliet, dat de Stadhouderlijke Tombes in de
Groote Kerk te _Leeuwarden_ schandelijk vernield en de Grafkelders
geschonden werden (1 Aug.). Evenwel bleef deze partij, bij het plan tot
bijeenroeping van eene Nationale Conventie, met kracht van redenen de
souvereiniteit en de onafhankelijkheid der provinciën vasthouden en
verdedigen, omdat zij haar _zelfbestaan_ niet konde, niet wilde
vernietigen, en omdat zij zich van eene vereeniging met de andere
gewesten voor _Friesland_ groot gevaar en vele nadeelen voorstelde. Doch
_Holland_, met een grooten schuldenlast bezwaard, trachtte de
ineensmelting van de provinciën en de provinciale schulden door te
drijven, en om dit doel te bereiken, spaarde het geene middelen, »geen
vleijen en kuipen, geen dringen en dreigen." Het werd daarin ondersteund
door een aantal hevige Friesche patriotten, die zich van de een- en
ondeelbaarheid van den Staat veel heils voorspelden, en als heethoofdige
ijveraars meer doortastende veranderingen begeerden. Zóó vormden zich
onder de patriotten zelve partijen, die elkander uit verschil van inzigt
wantrouwden en vervolgden met een haat en tweedragt, nog sterker dan
vóór de omwenteling. In Januarij 1796 vestigden zich eenigen dier
ijveraars zelfs tot een Committé van herstel, hoewel ze spoedig door de
Representanten, die hen eene oproerige bende van baatzuchtige
fortuinzoekers en intriganten noemden, werden gevangen gezet. Evenwel
wist hunne partij te bewerken, dat Frieslands volksvertegenwoordigers
met geweld uiteengejaagd en sommigen zelfs in hechtenis genomen werden.
Met hulp der gewapende magt herstelde het gezag zich echter weder, doch
kort daarna werd het andermaal verdreven door de doldriftige partij, die
alzoo, door Fransche en Hollandsche hulp gesteund, zegevierde[367]. Wel
kwam er intusschen den 1 Maart eene Nationale Vergadering te _'s
Gravenhage_ bijeen, waarop _Friesland_ echter eerst, evenmin als
_Zeeland_, afgevaardigden zond; doch de uiteenloopende meeningen der
vier partijen hiervan verstonden elkander zóó weinig, dat zij enkel
voorbereidde, hetgeen, na hevige onlusten en geweldige maatregelen, op
de tweede Nationale Vergadering doorgedreven en met goedkeuring der
meerderheid van het stemgeregtigde volk bij de Staatsregeling van 1 Mei
1798 uitgevaardigd werd: dat de één-en-ondeelbare Bataafsche Republiek
zou bestaan uit acht Departementen, met een Vertegenwoordigend Ligchaam,
waarvan de eerste kamer uit 60 en de tweede uit 30 leden zou bestaan,
benevens een Uitvoerend Bewind van 5 leden.

  [367] 't Was deze partij, die in 1796 het bevel gaf tot wegneming van
  alle, "de gelijkheid onteerende," titels, livreijen,
  onderscheidingsteekens en wapens op gebouwen, grafzerken enz., als
  hinderlijk aan de onvervreemdbare regten van den mensch en den burger.
  _Verzameling van Placaaten_, II 17, 56,71.

Ofschoon _Friesland_ bij die Staatsregeling voor het eerst na zoovele
eeuwen zijn Naam verloor, daar het met _Groningen_ werd vereenigd onder
den naam van het _Departement van de Eems_;--ofschoon het nu eindelijk
aan Hollands heerschzucht en overwigt zijne souvereiniteit en
zelfbestaan en alzoo een groot gedeelte zijner magt en invloed ten offer
moest brengen, en zich bovendien met een ~veel grooter schuldenlast~ dan
zijne eigene zag bezwaard;--ofschoon het Provinciaal Bestuur van
_Friesland_, alléén uit aanmerking van »den bejammerenswaardigen
toestand der republiek," gevolg gaf aan het bevel der Constitueerende
Vergadering, die zich den 22 Januarij 1798 te _'s Gravenhage_ met geweld
van de oppermagt had meester gemaakt, om, »met ontbinding van alle
Provinciale Besturen, een Intermediair Administratief Bestuur,
afhankelijk van en verantwoordelijk aan genoemde Vergadering," uit te
maken:--toch werd die merkwaardige en in zoo vele opzigten vernederende
gebeurtenis, een onvermijdelijk gevolg van den gang der omwenteling,
hier met een luisterrijk Volksfeest gevierd. Ja, de democratische of
revolutionaire partij had, na het overheerschen of verbannen van alle
gematigde patriotten, door Hollandschen en Franschen invloed, in
_Friesland_ veler gemoederen opgewonden tot een geestdrift, welke in al
de zinnebeeldige voorstellingen en bedrijven van dat Volksfeest de
belagchelijkste tooneelen opleverde. Op den 19 Mei 1798 werd het onder
grooten toevloed van aanschouwers te _Leeuwarden_ gevierd. De
_Een-en-Ondeelbaarheid_, verbeeld door eene maagd, met de acte van
Staatsregeling in de hand, werd, zittende op een triumfwagen, tusschen
een talrijken trein van regeringsleden, zinnebeeldig versierde personen
en de gewapende magt, door de stad gevoerd, en geleid op een troon in
den Tempel der Vrijheid, welke op de Langepijp was opgerigt. Nadat de
personen, verbeeldende de Regten van den mensch, de Gelijkheid en de
Broederschap, als ook de vier nationale Deugden en de vier Standen van
den mensch, zich nevens haar geplaatst hadden, werd het zevenhoofdig
Monster van het Federalisme (de zeven vroeger, op zich zelve souvereine,
Vereenigde Provinciën) op een houtstapel gelegd en onder gejuich
verbrand, waarna de President voor het Altaar der vrijheid eene
aanspraak deed, en het feest met dansen om den Vrijheidsboom en andere
luidruchtige vermaken werd besloten[368].

  [368] De merkwaardige teekening, welke de verdienstelijke
  kunstliefhebber PETRUS GROENIA (nog in 1831 bekend als Kolonel van
  eene Afdeeling Friesche Schutterij) toen van deze plegtigheid
  vervaardigde, is, met het Programma van den optogt, thans in mijn
  bezit.

Doch de partij, wier beginselen en bedoelingen nu hadden gezegepraald,
regeerde niet lang. Nadat zij reeds in Februarij des vorigen jaars
verontrust was door een dwaas oproer van Oranjegezinde ingezetenen uit
den omtrek van _Kollum_[369], had op den 12 Junij 1798 te _'s
Gravenhage_ eene soort van tegen-omwenteling plaats, waarbij het
Uitvoerend Bewind en het Wetgevend Ligchaam met magt van wapenen werden
uiteengedreven. Eerst nadat het volk zich, ingevolge de aangenomene
Staatsregeling, eene nieuwe vertegenwoordiging had gekozen van meer
gematigde personen, die eene algemeene vergiffenis van staatkundige
misdrijven uitvaardigden, scheen er een einde te zullen komen aan al de
revolutionaire woelingen en de omwenteling voltooid te zijn. Die
Staatsregeling toch, welke vele verouderde vormen en misbruiken
afschafte en de sedert jaren verkondigde theoriën omtrent het
maatschappelijk verdrag en het regt en den invloed des volks op het
staatsbestuur in werking bragt, was bij voorraad eene belangrijke
schrede tot vooruitgang, tot verspreiding van mildere beginselen en tot
bevrediging der eischen van het nieuwe geslacht, dat de vroegere banden
was ontwassen. Na zoo hevige schokken en bittere vervolgingen van de
partijen onderling, kwam er nu meerdere orde en rust onder de
ingezetenen, en leerde men zich met bedaardheid onderwerpen aan de
drukkende gevolgen eener omwenteling, welke een geheel anderen loop en
rigting had genomen, dan zelfs de bewerkers zich hadden voorgesteld.

  [369] Die volksbeweging, onder den naam van het _Kollumer oproer_
  bekend, begon bij gelegenheid der opschrijving tot de gewapende dienst
  te _Kollum_, en breidde zich weldra tot de omliggende dorpen en
  grietenijen uit. "Onder den oproerkreet van Oranje boven!" trokken
  eenige honderden gewapende landlieden zelfs op _Dokkum_ aan, vanwaar
  ze verjaagd en verder door de van _Leeuwarden_ afgezondene troepen
  bedwongen werden. Een getal van 174 personen, die daaraan deel hadden
  genomen of van Oranjegezindheid verdacht waren, werden op het Blokhuis
  te _Leeuwarden_ gevangen gezet en een daarvan onthoofd. Velen werden
  spoedig losgelaten, anderen met geldboeten gestraft. Zie uitvoerige
  berigten deswege in de destijds uitgegevene _Beschrijving van de
  oproerige Beweegingen in Friesland_.


43. _De val der Republiek en vernietiging van ons Volksbestaan._

Nog waren er geene drie jaren verloopen, of er bestond reeds behoefte
aan eene nieuwe Grondwet, welke verbeterde Staatsregeling in 1801 door
het volk werd aangenomen. Deze kenmerkte zich door meerdere toenadering
tot het oude, doordien de omvang der vroegere provinciën hersteld werd
en ook _Friesland_ zijn Naam herkreeg, met een Departementaal Bestuur
van elf leden; terwijl het Algemeen Bestuur was zamengesteld uit een
Staatsbewind van 12 en een Wetgevend Ligchaam van 35 leden. Hierop
volgde weldra eene nieuwe regeling van de Gemeentebesturen, aan wier
leden het Huishoudelijk beheer, gelijk de Policie en Justitie aan
Drosten en Geregten, alsmede aan Dorpregters was opgedragen. Daartoe
werd _Friesland_ verdeeld in 14 Drost-ambten. Bij de benoeming van vele
nieuwe personen tot regeringsleden was het een aangenaam verschijnsel,
eene meerdere toenadering en verzoening tusschen de vroegere partijen te
bespeuren; terwijl de gematigdheid van het Staatsbewind bereid was, de
vroegere scheuringen zoo veel mogelijk te heelen tot eendragtige
zamenwerking aan het algemeen belang.

Want groot waren bij voortduring de bezwaren, welke op den Staat
drukten, ook buiten den geldnood, waarin men door dikwijls herhaalde
heffingen op de bezittingen en inkomsten, door leeningen en buitengewone
belastingen trachtte te voorzien, totdat deze in 1805 door een stelsel
van algemeene belastingen op allerlei voorwerpen werden vervangen. De
bezorgdheid van het Staatsbewind was in 1803 zelfs zóó groot, dat het
klaagde »over de gezonken welvaart, het steeds dieper verval van onze
nationale zeden en de toenemende onverschilligheid omtrent God en
Godsdienstige zaken, zoodat er redenen bestonden, om nieuwe en
onherstelbare rampen te vreezen"[370].

  [370] Zie over al het vermelde de _Verzameling van Placaaten_, VI 168,
  179, 209, 224, 311, 345.

Intusschen was de invloed van _Frankrijk_ en onze afhankelijkheid van
NAPOLÉON, die zich in 1804 tot Keizer had verheven, grooter geworden.
Eene gewijzigde Staatsregeling voor het Bataafsche Gemeenebest
was daarvan in 1805 het gevolg. De edele staatsman RUTGER JAN
SCHIMMELPENNINCK werd als Raadpensionaris met een Wetgevend Ligchaam
geplaatst aan het hoofd van het bewind, dat de belangen der
Departementen en Gemeenten door nieuwe verordeningen (ook op het
onderwijs) zocht te bevorderen. _Friesland_ werd nu ten aanzien van de
Justitie en Politie verdeeld in 15 Drost-ambten, welker bestuur uit een
Drost, Mederegters en Schepenen bestond. Dat bewind, hetwelk den
zorgvollen toestand des lands zoo veel mogelijk trachtte te lenigen, was
echter alleen de overgang tot eene Monarchale regering. NAPOLÉON'S wil
schiep het Koningrijk _Holland_, en plaatste zijnen broeder LODEWIJK op
den troon (5 Junij 1806). Op nieuw onderging de constitutie eene
wijziging, en werden den Koning vier Ministers met eén Wetgevend
Ligchaam van 38 leden toegevoegd, voor zooverre er voor dezen nog
een schijn van gezag was overgebleven na het vallen van de eenmaal
zoo grootsche republiek. Ten gevolge daarvan werd _Friesland_ in
den volgenden jare (vermeerderd met de eilanden _Vlieland_ en
_Terschelling_) gesteld onder het bestuur van een Land-Drost met zijne
zes Assessoren, benevens drie Kwartier-Drosten; terwijl de Steden van
den eersten rang, boven de 5,000 zielen, onder het bestuur kwamen van
een Burgemeester, vier Wethouders en eene Vroedschap, benevens eene
Schepensbank als nedergeregt. Ten platten lande werd een Baljuw aan het
hoofd van het bestuur van ieder der 30 Districten gesteld[371].

  [371] Zie de _Verzameling van Placaaten_, VIII 1, 23, IX 483, X 193,
  482 env.

De welwillendheid, waarmede de goedhartige Koning LODEWIJK de belangen
van ons vernederd vaderland tegenover de aanmatigingen van zijnen
heerschzuchtigen broeder voorstond, verzachtte aanmerkelijk het
misnoegen des volks over dit opgedrongen gezag. Door de ijverige zorgen
van den Land-Drost REGNERUS LIVIUS VAN ANDRINGA DE KEMPENAER en zijne
Assessoren mogt _Friesland_ gedurende de vier jaren van het koningschap
vele voorregten smaken. In vergelijking toch van _Holland_, dat door het
stilstaan van den handel kwijnde en van andere provinciën, die door
watervloeden en oorlogsrampen geteisterd werden, had ons gewest aan de
toenemende ontwikkeling van den landbouw en de veeteelt zelfs eene mate
van voorspoed en bloei te danken, welke eenigzins opwoog tegen de immer
stijgende schulden, lasten en bezwaren. Doch NAPOLÉON'S zucht om te
veroveren en te heerschen, bij voortdurende teleurstelling in zijn
wensch om _Engeland_ meester te worden, maakte hem vermetel, bitter en
onregtvaardig, vooral jegens zijnen broeder en ons vaderland. De Keizer
dwong hem, afstand te doen van den troon (1 Julij 1810), en weldra
volgden nu de besluiten, dat _Holland_ met het Keizerrijk werd
vereenigd, dat het Fransche stelsel van regering, wetgeving, belastingen
en conscriptie op ons land werd toegepast, en dat de renten der schuld
slechts voor een derde zouden worden voldaan. Het grondgebied werd
daarbij verdeeld in zeven Departementen, ieder bestuurd door een Prefekt
en Onder-Prefekten met een Raad van Prefekture. Alléén _Friesland_ bleef
daarvan zijn alouden Naam behouden, en ontving eene verdeeling in drie
Arrondissementen met drie Regtbanken, in 19 Kantons met zoovele
Vrederegters en in 93 Gemeenten met Maires aan het hoofd[372].

  [372] _Verzameling van Placaaten_, XIV 97, 111, 137.

Loodzwaar drukte van toen af de ijzeren hand des dwingelands op het
kwijnende vaderland, tot de diepste onderwerping aan zijne willekeur
gedoemd. Nogtans had _Friesland_ het voorregt, in den Prefekt JAN
GIJSBERT VERSTOLK een bestuurder te vinden, wiens wijsheid en
gematigdheid vele bezwaren der Fransche regering verzachtte, en die
daarvoor belooning vond in de algemeene hoogachting, in stede van den
haat en den vloek, welke elders op de hardvochtige en wreede handlangers
des tirans rustten. Wel kwamen er onder dit en het vorige bestuur vele
verbeteringen tot stand, welke wij duurzaam als heilzame vruchten der
verovering zullen vereeren; doch zij konden destijds niet opwegen tegen
de smartelijke verliezen, verbazende opofferingen van goed en bloed en
grievende vernederingen, die de natie moest dulden en ondergaan. Het
volksbestaan uitgewischt en ons land tot een wingewest van _Frankrijk_
verlaagd--vele bronnen van volksbestaan vernietigd, door den handel aan
kluisters te leggen en de havens te sluiten--het volk zonder gezag of
invloed op het staatsbestuur--door den dwang van politie en censuur
verstoken van de vrijheid van spreken en schrijven--door knellende
belastingen, heffingen en inkwartieringen uitgezogen--de jongelingen
zonder uitzondering als op de slagtbank voor de krijgsdienst geprest tot
een bloedigen oorlog, waarin gansch _Europa_ deelde,--de inkomsten van
duizenden ingezetenen en gestichten tot op een derde verminderd--'s
lands taal en zeden verguisd en het hooger onderwijs, ook door de
vernietiging van Frieslands beroemde Hoogeschool, ingekrompen,--ja,
bezit en eigendom zelfs afhankelijk gesteld van de willekeur der
Fransche gezagvoerders:--ziedaar eenige der vele bijna ondragelijke
bezwaren en kwellingen, waaronder de landzaat gebukt ging.

Zóó ver moest het komen, om de Nederlanders de droeve gevolgen hunner
vroegere partijschappen te doen betreuren; om hen, terwijl al het
dierbaarste hen naar buiten ontviel, tot zich zelve te doen inkeeren; om
hen in godsdienst en zedelijkheid de bron te doen zoeken van inwendigen
vrede, van kracht en moed onder vernedering en lijden, en om hen, bij de
stijgende magt en dwang des overmoedigen geweldenaars, te vervullen met
haat jegens hunne onderdrukkers en met hoop, neen, met het zekerste
vertrouwen op de toekomst. Immers, zulk eene algemeene verfoeide
dwinglandij, zulk een misbruik van gezag ~kon~ niet duurzaam zijn. Gods
Wijsheid en Liefde had onze vaderen tot zóó verre beproefd en gelouterd,
toen Zijne Almagt den man des bloeds, na eene uiterste krachtinspanning,
in de velden van _Rusland_ een perk stelde en vernederde, en voor de
lang verdrukte tolken den gewenschten dageraad van den dag der
verlossing, des vredes en der onafhankelijkheid deed gloren. Nooit mogen
de Nederlanders deze staats-omwenteling en hare oorzaken en gevolgen
vergeten![373]

  [373] Hoe belangrijk ook, duldt mijn bestek niet, hier stil te staan
  bij den invloed dezer omwenteling op de hoogere belangen des volks. Ik
  verwijs deswege liever naar de voortreffelijke verhandeling van den
  Hoogleeraar KEMPER, _over den Invloed der Staatkundige Gebeurtenissen
  en der Godsdienstige en Wijsgeerige begrippen, sedert ruim 25 jaren,
  op de ware verlichting in het godsdienstige en zedelijke bij de volken
  van Europa_, door Teijlers stichting bekroond en in 1820 ook
  afzonderlijk uitgeven.



ZESDE TIJDVAK.

HET NIEUWE FRIESLAND, ONDER DE KONINKLIJKE REGERING.

VAN DE HERSTELLING VAN NEDERLAND TOT OP DE NIEUWE REGELING VAN HET
GEMEENTEWEZEN.

_Van den jare 1813 tot 1851._


44. _Bevrijding en Vestiging van den Nederlandschen Staat. 1813-1816._

De heerschzucht van NAPOLÉON had te veel gewaagd, toen hij, na een groot
deel van _Europa_ veroverd te hebben, ook het magtige _Rusland_ aanviel.
Zoodra liep de krijgskans hem niet tegen, of de lang door hem verdrukte
volken sloegen de handen met _Rusland_ in-een, om hem te vernederen en
zich zelve tot vorigen rang te herstellen. Terwijl de tijding van zijne
nederlagen de Fransche ambtenaren in _Nederland_ met schrik en schroom
vervulde, zoodat zij op zelfbehoud bedacht waren, werd te _'s
Gravenhage_ door GIJSBERT KAREL VAN HOGENDORP, (den kleinzoon van ONNO
ZWIER VAN HAREN) en zijne vaderlandlievende vrienden het plan gevormd,
eene omwenteling te bewerken en den _Prins van Oranje_, die zich in
_Engeland_ bevond, het gezag aan te bieden.

Inmiddels zond de Russische overste Baron ROSEN een aantal kozakken naar
_Friesland_, die den 16 November 1813 te _Leeuwarden_ aankwamen. Nu
werd de vlugt der Franschen algemeen. Ook de Prefekt VERSTOLK verliet
deze provincie, waarna de Raad van Prefekture aan HECTOR VAN SMINIA de
waarneming van dat ambt opdroeg en zelf het gezag bleef bekleeden, in
afwachting van het welslagen der vrijheidlievende oogmerken in _Holland_
(25 Nov.). Na eene pijnlijke onzekerheid van eenige dagen, schonken
eindelijk de gelukkige uitslag dier pogingen, de spoedige overkomst van
den Prins van _Oranje_ en de proclamatiën, eerst in zijn naam en daarna
door hem uitgevaardigd, de zekerheid, dat de Franschen bijna geheel
verdreven waren, dat het hatelijk juk der dwingelandij was afgeschud en
dat de verbrokene banden tusschen _Nederland_ en het Huis van _Oranje_
op nieuw geknoopt waren, om de vrijheid en onafhankelijkheid des
vaderlands te herstellen. Onbeschrijfelijk groot was hier, gelijk alom,
de blijdschap over deze heugelijke gebeurtenis, welke op den 10 December
te _Leeuwarden_ en elders, bij 's Prinsen uitroeping tot Souverein
Vorst, met groote vreugdebedrijven- en twee dagen later in alle kerken
dezer provincie godsdienstig en dankbaar werd gevierd.

Kort te voren waren namens den Prins en het Algemeen Bestuur der
_Vereenigde Nederlanden_ ENNIUS HARMEN BERGSMA, lid van het Keizerlijk
Geregtshof te _'s Gravenhage_, en HECTOR VAN SMINIA, waarnemend Prefekt,
benoemd tot _Commissarissen-Generaal_ ter organisatie van het
Departement _Friesland_, tot bereiking van welk doel zij in ieder der
drie Arrondissementen een Commissaris aanstelden. De Maires werden
afgeschaft en voorloopig in de steden door Burgemeesteren en
Vroedschappen en op het land door Schouten vervangen.[374] Algemeen was
de geestdrift, om mede te werken tot herstel van het herrezene
vaderland. Aanzienlijke giften in geld, goud en zilver werden daartoe
geofferd. Eene menigte personen nam dienst en trok uit, om de Franschen,
die zich nog in _Delfzijl_, _Koevorden_, _Gorinchem_, _Naarden_ en
elders genesteld hadden, te verdrijven.

  [374] De Administratie van het Departement _Friesland_ was in 1813
  zamengesteld uit: een Prefekt met 4 Raden van Prefekture en een
  Secretaris Generaal; 3 Onder-Prefekten in de Arrondissementen, die
  ieder 11 Raden hadden, terwijl de Algemeene Raad van het Departement
  uit 16 personen bestond. In elk Arrondissement waren nog
  Kantons-vergaderingen, met een President aan het hoofd. De 11 Steden
  en 82 Gemeenten, waarin het Departement was verdeeld, werden door een
  Maire, een of meer Adjunct-Maires en, naar gelang harer grootte, door
  30, 20 of 10 Municipale Raden bestuurd.

Nadat in Maart 1814 een getal van 52 der aanzienlijkste ingezetenen of
Notabelen van _Friesland_ naar _Amsterdam_ waren genoodigd tot
beoordeeling van het Ontwerp van _Grondwet_, werd deze aangenomen, en
den 30 Maart WILLEM FREDERIK, _Prins van Oranje_, als _Souverein Vorst
der Vereenigde Nederlanden_ plegtig gehuldigd. Het voorloopig bestuur
der Commissarissen-Generaal werd den 6 April opgeheven door de benoeming
van Jhr. IDSERT ÆBINGA VAN HUMALDA tot _Gouverneur van Friesland_. Het
besluit van den 9 Maart 1815 herstelde de aloude verdeeling van dit
gewest in 30 of nu met de eilanden in 32 Grietenijen, onder het bestuur
van een Grietman, Assessoren en Leden van den Raad. Het bestuur der
Steden werd zamengesteld uit eenen Raad met vier of drie Burgemeesteren
aan het hoofd.

Vele bepalingen van die staatsregeling voor 9 provinciën, welke nu weder
bestuurd werden door Staten, die voor de wetgeving 55 leden der
Staten-Generaal en voor het dagelijksch bestuur een Collegie van
Gedeputeerden benoemden, ontvingen echter spoedig eene wijziging, ten
gevolge onzer vereeniging met _België_ en de nieuwe Grondwet van 1815,
bij de vestiging van het _Koningrijk der Nederlanden_, met WILLEM _den
eerste_ als Koning aan het hoofd.

Die uitbreiding van grondgebied, deze verheffing van onzen Staat tot een
Koningrijk, bij de herleving van handel, scheepvaart en nijverheid en de
herstelling van vele vroeger gesloopte betrekkingen en inrigtingen,
schenen voor de welvaart en het geluk van _Nederland_ eene schoone
toekomst te doen aanbreken. Ook in _Friesland_ werd de vroegere
hoogeschool te _Franeker_ in een Rijks-Athenæum hersteld; werden de
betrekkingen tusschen het volk en zijne vroegere bestuurders vernieuwd,
en ontsprongen er uit landbouw, veeteelt en handel bronnen van
volksvlijt en voorspoed, welke een nieuw leven verspreidden; terwijl de
ijver van het Algemeen en Provinciaal Bestuur, en niet minder van de
Plaatselijke Besturen, om herstellingen en verbeteringen aan te brengen,
op de ontwikkeling van alle standen en de bevordering van lang
verwaarloosde belangen van gunstigen invloed was.


45. _De jongste lotgevallen van Friesland. 1816-1851._

De blijde vooruitzigten, welke de vestiging van een onafhankelijk
volksbestaan geopend hadden, werden echter eerlang door tegenspoeden
getemperd. Nadat van 1816 tot 1824 bestendige afwisseling van
buitengemeen natte en drooge zomers schaarschheid en duurte en daarna
sterke daling van de prijzen der voortbrengselen van den landbouw ten
gevolge hadden, trof _Friesland_ den 5 Februarij 1825 met andere
gewesten eene geduchte ramp. Hevige en aanhoudende stormen deden op
verscheidene plaatsen dijkbreuken ontstaan, en binnen weinige uren was
tweederde gedeelte dezer bloeijende provincie overstroomd, en schenen
menschen, vee en bezittingen aan de woede der golven prijsgegeven te
zijn. De som der algemeene schade en verliezen, daardoor te weeg
gebragt, werd op niet minder dan 3 millioen Gulden geschat. Heerlijk
blonk echter toen ook, naast menig edelmoedig bedrijf tot redding en
hulpbetoon, de algemeene en bijzondere weldadigheid onzer landgenooten
uit, daar eene som van ruim 360,000 Gld. werd bijeengebragt, om de
schade, door behoeftige personen geleden, welke op ruim 680,000 Gld.
werd begroot, voor een deel te vergoeden[375]. In gelijke mate mogt
_Friesland_ de bewijzen der milddadigheid onzer landgenooten ontvangen,
toen in den volgenden jare, 1826, dit gewest door eene heerschende
ziekte en buitengewone sterfte werd geteisterd, ten gevolge waarvan ruim
20,000 nooddruftigen ondersteuning behoefden uit het fonds van
onderstand, hetwelk, uit eene som van bijna 110,000 Gld. en eene menigte
kleeding- en liggingsstukken bestaande, tot leniging van dien nood was
bijeengebragt[376].

  [375] Zie over dit onderwerp het belangrijke werk van den Heer J. VAN
  LEEUWEN, _Geschiedkundig Tafereel van den Watervloed en de
  Overstroomingen in Friesland, in 1825_, en bijzonder Bijlage F,
  benevens het _Rapport der Commissie voor de Noodlijdenden_.

  [376] Volgens het _Algemeen Verslag en Verantwoording van de
  Provinciale Commissie van Onderstand_.

Intusschen was de hoogbejaarde Jhr. ÆBINGA VAN HUMALDA, de edele vriend
en voorstander van kunsten en wetenschappen, in November 1826 als
Gouverneur dezer provincie vervangen door Jhr. JAN ADRIAAN VAN ZUIJLEN
VAN NIJEVELT, die eerlang aller hoogachting mogt verwerven door zijne
deugden en verdiensten ten aanzien der bevordering van Frieslands
belangen, bijzonder van den Waterstaat van dit gewest. De hoop, dat
rustige dagen van welvaart nu de geleden rampen zouden vervangen, werd
spoedig verijdeld door de gevolgen der Belgische omwenteling, welke van
1830 tot 1834 zware offers eischten. De algemeene geestdrift voor
Koning en Vaderland bragt die opofferingen nogtans gaarne en getrouw, en
mogten ook de duizenden, als soldaten en schutters uitgetrokkene
Friesche jongelieden en mannen vele blijken geven van krijgshaftigheid,
van onbezweken trouw en moed, waardoor onder het leger de Friesche naam
met eere werd gehandhaafd.

Bijna bestendige welvaart begunstigde vervolgens de uitvoering van
belangrijke provinciale en plaatselijke werken van algemeen nut. Sedert
1827 werden de hoofdwegen met vele zijtakken naar de voornaamste steden
en dorpen bestraat of bepuind, waardoor de gemeenschap te land, vooral
in den winter, evenzeer werd bevorderd als die te water door het
uitdiepen en verbeteren van vele kanalen voor de scheepvaart en de
afstrooming[377]. De kadastrale meting van deze provincie, in 1812 en op
nieuw in 1825 aangevangen, had sedert 1834 eene meer regelmatige
verdeeling van de Grondbelasting ten gevolge[378]. Het _Friesch
Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde_, in 1828 opgerigt,
verzamelde de krachten van alle beoefenaars en voorstanders dezer
belangrijke onderwerpen tot meerdere toelichting en openbaarmaking van
de bronnen onzer historische kennis; terwijl landbouw en veeteelt,
handel, fabrijkwezen en nijverheid met rustigen gang voorwaarts
streefden.

  [377] Zie de meeste dezer werken opgenoemd in mijne _Geschiedkundige
  Beschrijving van Leeuwarden_, II 278 env. Het laatste gedeelte van dat
  werk bevat zeer vele bijzonderheden omtrent de merkwaardige
  verbeteringen en aanbouwingen, welke Frieslands Hoofdstad vooral in
  dit tijdvak onderging.

  [378] Zie A. VAN TONDEREN, _Beschouwing van de Kadastrale Uitkomsten
  in Vriesland_, Leeuw. 1842, voorr. VI en bl. 17. De vermindering der
  hoofdsom van _Friesland_ was slechts [f]277,000, schoon deze
  [f]400,000 had moeten zijn, welk bedrag deze provincie sedert 1806 elk
  jaar te veel had betaald, zonder daarvoor ooit vergoeding te hebben
  ontvangen.

In 1840, merkwaardig door de herziening van de Grondwet en de
troonsopvolging van Koning WILLEM II, overleed de algemeen betreurde
Gouverneur VAN ZUIJLEN VAN NIJEVELT. Van zijn opvolger MAURITS PICO
DIDERIK _Baron_ VAN SYTZAMA, die zoo lang als volksvertegenwoordiger
achting had verworven, verwachtte men nu veel goeds voor de belangen van
dit gewest. En inderdaad heeft hij die, naar zijne inzigten, met den
meesten ijver voorgestaan, onder afwisseling van voor- en tegenspoed:
want de opheffing van het Rijks-Athenæum te _Franeker_ (1843), het
ontstaan van de longziekte onder het rundvee (1842 en 1845) en de
gevolgen van den bij herhaling mislukten aardappeloogst, welke met
duurte en schaarschheid van levensmiddelen en naar aanleiding daarvan,
met verontrustende volksbewegingen gepaard gingen (1847), waren even
smartelijke verschijnselen des tijds, als de Tentoonstelling der
voorwerpen van Friesche Nijverheid en Kunst, in 1844 te _Leeuwarden_
gehouden, en de toeneming van den uitvoer der voortbrengselen van den
Frieschen landbouw en veeteelt, door de geopende stoomvaart op
_Engeland_ (1846), verblijdende waren.

Het jaar 1848 opende eene nieuwe rij van belangrijke gebeurtenissen. Dat
_Nederland_, te midden der toenmaals, ten gevolge der Fransche
omwenteling, zoo fel bewogen volken, rustig bleef, had het vooral te
danken aan het kloek besluit van Koning WILLEM II tot onbekrompene
herziening van onze grondwettige instellingen. In dat zelfde jaar kwam
deze tot stand, om de ontwikkeling van een nieuw staatkundig volksleven
voor te bereiden. Doch de Koning, die _Friesland_, na het overlijden van
den Baron VAN SYTZAMA, Jhr. Mr JAN ERNST VAN PANHUIJS tot Gouverneur had
geschonken (3 Nov. 1848), beleefde dit niet. Reeds den 17 Maart 1849
werd hij aan het vaderland ontrukt, en den 12 Mei opgevolgd door zijn
zoon Koning WILLEM III. 't Was onder dezen, dat de bepalingen der
Grondwet in het leven traden, ten aanzien der regtstreeksche
verkiezingen van leden voor de Generale en Provinciale Staten (1849 en
50) en van de Gemeentebesturen (1851), en dat andere wettelijke
bepalingen en andere personen invloed verkregen op het bestuur. Bij de
invoering van de Gemeentewet, op den 5 Julij 1851, werd tevens de aloude
benaming van Grietenijen voor de plattelands-besturen in _Friesland_
vervangen door die van Gemeenten, onder het bestuur van een
Burgemeester, Wethouders en leden van den Raad. (Zie _Aanteek. 27_.)

       *       *       *       *       *

Met die belangrijke gebeurtenis sluit ik deze _Beknopte Geschiedenis van
Friesland, in Hoofdtrekken_, met dankzegging aan God, die mij krachten
schonk, deze taak naar vermogen te volbrengen. Het terugzigt op dit
tijdvak, zoowel als op de vroegere, is voorzeker verblijdende, omdat
wij, als de uitkomst van zoo velerlei wisselingen en lotgevallen, met
dankbaarheid mogen opmerken, hoe alles, onder de aanbiddelijke leiding
der Voorzienigheid, mogt medewerken, om de staatkundige, godsdienstige,
verstandelijke en burgerlijke voorregten des volks van lieverlede te
vermeerderen, ten einde zijne opvoeding en vorming, naar gelang zijner
vatbaarheid, meer en meer te voltooijen. Bij het bezit van zoo vele
voorregten en het genot van algemeene welvaart, die iederen burger thans
vergunnen, de genoegens des levens hier ongestoord te genieten en aan de
bevordering van het bijzondere en algemeene welzijn mede te werken, rust
er op het volk voorzeker eene dure verpligting, om zich die onschatbare
weldaden waardig te betoonen: om vrede en voorspoed niet enkel tot
genot, weelde en gemak, maar met wakkerheid en inspanning duurzaam tot
vermeerdering van godsdienstige en zedelijke kracht, tot uitbreiding
van zijne verstandelijke vermogens en de heiliging van hart en wandel
aan te wenden. Gezond verstand en goede trouw bij wakkerheid en vlijt
blijve de Friezen kenmerken. Een volk, dat naar het ~uitwendige~ zoo
vele voorregten bezit, als waarin wij Friezen ons mogen verheugen, past
het vooral, om, met het oog op de leer der geschiedenis en met
verstandige zorg voor de toekomst, zich door ~inwendige~ kracht te
sterken, tegen naderend gevaar en leed niet alleen, maar ook tot
bestrijding van vele maatschappelijke gebreken en tot verheffing en
veredeling van ons geslacht. Indien onze gezigtskring zich evenwel enkel
tot de stoffelijke voorregten van dit leven beperkt, en spijs en drank
ons, even als de dieren, alleen voldoening kunnen schenken, dan hebben
wij hier reeds genoeg, zoo niet te veel, ontvangen. Maar, neen! eene
zucht naar toeneming in kennis, in zedelijkheid en godsdienstzin bezielt
allen, die overtuigd zijn van hunne roeping, om zich hier te vormen voor
déze en dáárdoor voor te bereiden tot eene bétere wereld in het leven
der toekomst. Tot die vorming en voorbereiding schenkt God ons
gelegenheid en kracht door de verkondiging en beleving van zijn Woord;
en voorzeker zal het volksgeluk dáár het meest en het duurzaamst
gevestigd zijn, waar Geloof, Liefde en Hoop, niet enkel als Leer, maar
als Leven de bezielende beginselen der daden en gezindheden van het
onderling verkeer der ingezetenen zijn. Door deze kracht gesterkt, zal
de nog gebrekkige maatschappij meer rijpen voor hare bestemming, en
zullen alle van lieverlede toegenomene staatkundige en burgerlijke
voorregten, welke wij dankbaar erkennen en verstandig genieten zullen,
onder den zegen en het welbehagen van den grooten Opvoeder van het
menschelijk geslacht, middelen worden, om ons geluk voor tijd en
toekomst te verhoogen.



~AANTEEKENINGEN~, OPHELDERINGEN EN BIJVOEGSELS TOT DEZE BEKNOPTE
GESCHIEDENIS VAN FRIESLAND.


    Komt! oefnen wy de vlerk der weetzucht laag by de aard,
    Gods hulp zal met ons zijn, zy is 't die ons bewaart.
    Zijn Wijsheid houdt zich aan den stervling niet verborgen.
    Zy roept ons: Kom tot my, by avond en by morgen;
    Zy toont zich wijd en zijd, en biedt de hand ons aan,
    En noodigt ons, in ernst heur gangen na te gaan.
    Ja, slaan wy ze ijvrig gâ! en leere ons de ondervinding
    Ons eigen pad erkennen. Weg, sluier der verblinding!
    Het weten maakt ons wijs.
                              Het menschelijk Verstand
    Ziet wel in 't rond, maar 't heeft tot grijpen slechts één hand.
    Vervul het met iets goeds; het zal niets ijdels zoeken.
    Maar laat geen ledigheid u 't zorgloos hart verkloeken.
    Ons weten schildert ons wat goed en kwaad is, voor,
    En dringt ook in ons hart, ter vruchtbre kennis, door.
    Het is de Onwetendheid die trotsch maakt en vermetel:
    Want hoogmoed dringt zich steeds by zelfwaan op den zetel.
    Aanspraaklijk zijn wy aan ons-zelf; maar ook aan God,
    Voor al wat invloed heeft op dit en 't eeuwig lot.

  BILDERDIJK _naar_ SPIEGHEL.



~AANTEEKENINGEN~.


_Aanteekening 1_, op _bladzijde 10_.

_De Oude Toestand van Friesland._

Vermits de voorstelling van den ~ouden toestand~ van _Friesland_, in den
tekst, hoe kort ook, afwijkt van die, welke in vroegere geschriften over
dit onderwerp, ook door mij zelven, is voorgedragen, zoo is het
noodzakelijk hier aan te wijzen, dat ik daarin meestal gevolgd ben de
denkbeelden van Dr. _J. G. Ottema_, in zijne uitmuntende verhandeling,
getiteld: Over den loop der Rivieren door het land der Friezen en
Batavieren, in het Romeinsche tijdperk, geplaatst in het tijdschrift van
ons Friesch Genootschap: de Vrije Fries, IV 105; waarbij is gevoegd eene
Kaart (met latijnsche benamingen), welke alles zeer aanschouwelijk
maakt. Deze nieuwe voorstelling is met zóó grondige bewijzen gestaafd,
dat zij wel verdiende meer algemeen bekend te zijn, en vergeleken te
worden met de vermelde voorstelling van Dr. _G. Acker Stratingh_, in
zijn Aloude Staat en Geschiedenis van Nederland. Ook om de eerste reden
heb ik, met goedvinden en onder opzigt van mijn vriend _Ottema_, eene
dergelijke Schetskaart (met nederduitsche benamingen) bij dit werk
gevoegd, ter verklaring van de anders al te beknopte beschrijving.

Aangezien ik mij voorgenomen had, in den tekst zoo kort en eenvoudig
mogelijk te zijn, zoo heb ik het noodzakelijk geacht, hierbij eenige
Aanteekeningen te voegen: vooral, om rekenschap te geven van het
gestelde; om de nieuwere bronnen aan te wijzen, en om eere te geven aan
hen, die deze denkbeelden het eerst openbaar gemaakt en elders
uitvoeriger medegedeeld hebben. Ook voor hen, die de kort behandelde
onderwerpen nader willen onderzoeken, kan het nuttig zijn, hier telkens
de ~bijzondere~ bronnen aangewezen te zien. Het is echter mijn plan
niet, om in deze Aanteekeningen uitbreidingen te geven van het verhaalde
of kritische aanmerkingen en toevoegselen daarop, gelijk de Heer _J. van
Leeuwen_ heeft gedaan achter den nieuwen druk van it aade Friesche Terp,
welk belangrijk werkje ik bij deze zeer aanbeveel aan allen, die
uitvoeriger narigten omtrent vele punten wenschen te vernemen. Juist
omdat dáár zoovele schrijvers zijn aangehaald en ik gaarne zou zien, dat
die ~speciale~ Kronyk nevens mijne ~globale~ voorstelling van de
geschiedenis, in ~hoofdtrekken~, gebruikt wierde, om te zamen een
voegzaam geheel uit te maken, heb ik dikwijls mijne aanhalingen van
algemeene bronnen weggelaten, dewijl men die daar kan vinden, alsmede in
mijne Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, in 1846 en 47 in 2
dln. uitgegeven.


_Aant. 2_, op _bladz. 16_.

_Oudste Bronnen._

Het is de Romeinsche Geschiedschrijver _Tacitus_, die aangaande der
Romeinen verkeer in _Friesland_ en hunne nederlaag ons de vermelde
berigten medegedeeld heeft. Zie _Tacitus_, vert. van Hooft, 4e Jaarb.
182. Aangaande den naam en de ligging van het bosch Baduhenna of
Badu-herne (vermoedelijk in Gaasterland) zijn vele gissingen.
_Winsemius_, Chronique, 22 verklaart dien naam niet onaardig als een
Friesche Wapenkreet: _Ba, du hinne!_ welke als een echo door het bosch
klonk! Even zonderling is de vermelding van dit feit in de hoogst
zeldzame: Sommiere Memoriale ende Loffelycke Beschryvinghe van de
wydtvermaerde Keyserlycke vrye provintie van Vrieslandt, mitsgaders de
daden, het leven ende handelinge der vroomdadighe vrye Vriesen. In rijm
ghestelt door Jacob Liefs Amstelredammer, 1636:

    Noyt is u moedich volck trouplichtich niet besweecken:
    Noyt is u Crijghers hert verflaut te ruch gheweecken,
    Maer hebt de tieranny Ollenus wederstaen:
    Doen ghy t' Romeynsche volck so machtich gingt verslaen,
    Apronius slaet, hun volck ten roove van de Vogh'len
    En het Romeynsche rot begroet met Is're Cogh'len.(!)

Mr. _A. van Halmael Jr._ heeft deze gebeurtenis meer dichterlijk
voorgesteld in zijn treurspel: Adel en Ida, of de bevrijding van
Friesland, Leeuwarden 1831. In het voorberigt hiervan komen eenige
ophelderingen daaromtrent voor, en mede in zijn Beknopt Overzigt van de
Friesche Geschiedenis, waarvan het eerste gedeelte voorkomt achter _van
Leeuwen's_ uitgave van it aade Friesche Terp, bl. 289, 298, 300, en
vertaald in het Friesch Jierboeckjen, foar 1831 en vervolgens.


_Aant. 3_, op _bladz. 18_.

_Oude Handels-geschiedenis._

Ofschoon de Geschiedschrijvers veelal de groote gebeurtenissen of feiten
vermelden, is het echter zeer belangrijk, uit veelvuldige bijzonderheden
na te gaan, hoedanig de innerlijke maatschappelijke toestand was van een
volk in verschillende tijden. Omtrent dit duistere tijdperk is zulks
vooral gedaan door den Heer Mr. _J. Dirks_, in zijne bekroonde
verhandeling: Geschiedkundig Onderzoek van den Koophandel der Friezen,
van de vroegste tijden tot aan den dood van Karel den Grooten, Utrecht
1846. Bij de lezing van dit hoogst belangrijke geschrift staat men
verbaasd over den rijkdom van bijzonderheden, welke de Schrijver met
uitstekende vlijt uit de bronnen heeft opgespoord. Dit laatste is in
zulk een werk van veel belang: vooral, omdat er, bijzonder bij de
Hollandsche geschiedschrijvers, die over Friesland en de Friezen hebben
geschreven, zoo vele onnaauwkeurige voorstellingen, verkeerde
denkbeelden en ongegronde beweringen bestaan, welke het doen betreuren,
dat zij, die over de geschiedenis van Nederland schrijven, zoo weinig
kennis dragen van die der provinciën, inzonderheid van Friesland.


_Aant. 4_, op _bladz. 23_.

_De Oude Grenzen van Friesland._

Een niet minder belangrijk geschiedkundig onderzoek, naar de uitbreiding
en grenzen van _Friesland_ in verschillende tijdperken, heeft in de
laatste jaren licht verspreid over dit onderwerp. Ik bedoel de te
_Groningen_ in 1834 bekroonde verhandeling van den Heer Mr. _J. van
Doorninck_, later Archivarius van _Overijssel_, Commentatio de Frisiae
Terminis, waarvan de Heer _I. A. Nijhoff_ een uitvoerig verslag heeft
gegeven in zijne Bijdragen voor vaderl. geschiedenis en oudheidkunde, I
Aank. 57. Lezenswaardig zijn ook de mededeelingen van _Karl Türk_ in
zijn werkje: Altfrisland und Dänemark, Parchim 1835.


_Aant. 5_, op _bladz. 25_.

_De verovering van Brittannië_

door de Friezen en andere volken en de gevolgen daarvan zijn zeer
uitvoerig behandeld door den Hoogleeraar _A. Ypey_ in zijne Geschiedenis
der Ned. Taal, I^e dl. 1812, 174 en II^e dl. 1832, 152; een werk, ook in
andere opzigten voor de Friesche geschiedenis en letterkunde van zeer
veel belang. De overeenkomst van het Friesch met het Engelsch is met
proeven aangewezen in het eerste deel van den Tegenw. Staat van Friesl.
Harl. 1785, bl. 156. Bekend is het gezegde:

    _Boetter, Brea in griene Tsies
    Is goed Ingelsch in eak goed Friesch._

Als eene latere proeve dier taalverwantschap, ook tusschen het
tegenwoordige Friesch en Engelsch, deelen wij mede Dr. _Bowring's_
vertaling der opdragt van _Posthumus'_ Keapman fen Venetien in Julius
Cesar fen _Shakspeare_, voorkomende in zijne schets der Friesche
Letterkunde, geplaatst in de Westminster Review, 1829, N^o. 23 en
vertaald in de Leeuw. Cour. 1830, N^o. 66:

    _Lyk az Gods  sinne swiet   uus wrâd  oerschijnt;_
    Like as God's sun   sweetly our world o'ershines;

    _Her warmtme in  ljeacht in  groed  in  libben schinkt;_
    Her  warmth  and light   and growth and life   sends;

    _Lijk az de  mijlde rein elke eker fijnt:_
    Like  as the mild   rain each acre finds:

    _So dogt eak dat,  wat  ijn uus, minsken, tinkt._
    So  does eke that, what in  us,  men,     thinks.

    _Dij sprankel fen Gods  fjoer, ijn uus lein, jouwt_
    That sparkle  of  God's fire,  in  us  laid, gives

    _Oeral  eak ljeacht in  FREUGDE oon Adams  team._
    O'erall eke light   and JOIJ    on  Adam's train.

    _Wer  dij  wenn't, hulken,        oaf paleisen, bouwt,_
    Where they dwelt,  hulk (cottage) or  palaces   build,

    _In fen wat  folk hij iz, ho  hij him        neam._
    And of  what folk he  is, how he  him (self) names.

Bij deze vergelijking (voegt _Bowring_ er achter) zal men hebben
opgemerkt, dat er van de twee-en-vijftig woorden een-en-vijftig in het
Engelsch bewaard en slechts weinig veranderd zijn geworden; terwijl
alleen het woord _freugde_ voor een van Normanschen oorsprong heeft
moeten wijken.--Doch ook in zijne schoone Brieven over Friesland (1829)
en Iets over de Friesche Letterkunde spreekt _Bowring_ bij herhaling van
der Friezen verwantschap en overeenkomst met den Angel-Saxischen stam,
als van eene natie, "wier voorvaderen onze voorvaderen waren, wier taal
en zeden eene zeer sterke overeenkomst hebben met de onze." Die
overeenkomst in taal en volkskarakter haalden hem allereerst tot een
onderzoek over. Bij iederen tred vond hij nieuwe punten van gelijkheid,
zoodat hij zich had kunnen verbeelden te verkeeren onder Angel-Saxen van
een meer gevorderden trap van verstandelijke beschaving. "Spreekwijzen,
(zegt hij) als verouderd Engelsch, klonken telkens in onze ooren, en wij
konden niet nalaten eene verwonderlijke overeenkomst tusschen hen en
onze voorouders te ontdekken. Hunne taal, zeer veel overeenkomende met
die, welke in Engeland gesproken werd, vele honderden van jaren voor dat
_Shakespeare_ schreef; hun ligchaamsgestalte, hun schrandere en
wijsgeerige geest, hunne ontwijfelbare betrekking met het beste deel van
den Engelschen volksstam--dit alles boezemde mij belang in." Zie ook
_Wagenaar_, Vad. Hist. I 289; _Cerisier_, Gesch. der Ned. I 80;
_Molhuysen_ in _Nijhoff's_ Bijdragen, VI 244, VII 180, 184, en de door
_van Leeuwen_ opgenoemde schrijvers in zijne Aantt. op de Kronyk, bl.
332.


_Aant. 6_, op _bladz. 34_.

_Der Friezen strijd tegen de Franken._

Omtrent dit onderwerp, alsmede de invoering en vestiging van de
Christelijke godsdienst in deze landen zijn insgelijks in den jongsten
tijd onderscheidene uitmuntende geschriften in het licht verschenen en
door mij geraadpleegd. De bij het Kon. Ned. Instituut bekroonde
verhandelingen van Prof. _H. J. Royaards_ en Do. _E. J. Diest Lorgion_
bevatten vele merkwaardige berigten, welke uit de overgeblevene bronnen
geput zijn, even als de vroeger aangehaalde voorlezing van Jhr. Mr. _B.
J. L. de Geer_, de strijd der Friezen en Franken, waarvan ik dikwijls
gebruik gemaakt heb. Zie ook de fraaije voorlezing van Do. _A. Winkler
Prins_, over _Radbout I_, geplaatst in de Vrije Fries, V 97, en _van
Loon_, Aloude Regeeringwijs van Holland, Leiden 1744, I 110 en verv. II
5 en verv. Daar ook deze schrijver op eerstgenoemde plaats verklaart,
dat Holland "tot in de elfde eeuwe toe, altyd VRIESLAND is genaamd
geworden," is het een aangenaam verschijnsel van onzen tijd, dat in de
geleerde en grondig bewerkte verhandelingen van _Royaards_ en _van Asch
van Wijck_ bij herhaling gewezen wordt op het hoog belang der
geschiedenis van Friesland ~voor~ of ~als~ de geschiedenis van Nederland
in de tien eerste eeuwen onzer tijdrekening; een belang, dat zoovele
Hollandsche Geschiedschrijvers schijnen te miskennen, als ze van de
_Friezen_ naauwelijks gewagen en van de hooggevierde _Batavieren_, de
vermeende stamvaders der Nederlanders, al te ligtvaardig overspringen op
de Franken en de Hollandsche Graven. Dáárom heb ik eene wederlegging van
dit verkeerde denkbeeld, uit het werk van Prof. _Royaards_, tegenover
den titel geplaatst, opdat ook deze mijne Geschiedenis niet beschouwd
zou worden als slechts ééne provincie betreffende en daarin met die van
andere gewesten gelijkstaande.


_Aant. 7_, op _bladz. 36_.

_Handelsverkeer._

Uitvoerige bijzonderheden omtrent het onderwerp der vorige Aant. en
vooral omtrent den toenmaligen toestand des volks en des handels en het
vervaardigen van die Mantels vindt men in _Dirks_, Koophandel der
Friezen, doch vooral in de Geschiedkundige Beschouwing van het oude
Handelsverkeer der stad Utrecht, van den voortreffelijken Burgemeester
dier stad, Jhr. Mr. _H. M. A. J. van Asch van Wijck_, wiens ijver en
belangstelling mijne nasporingen in het Utrechtsche Archief in 1837 zoo
aangenaam en nuttig maakten.


_Aant. 8_, op _bladz. 38_.

_Aard der Friesche Vrijheid._

De aanhef der Oude Friesche Wetten (met vele onschatbare aanteekeningen
door _P. Wierdsma_ in 1782 uitgegeven), blz. 1, 13, 109, 119 enz.
vermeldt die hulp ter verovering van Rome, en Mr. _Dirks_ heeft die
togten tegen de Wilten en Avaren historisch toegelicht in de Vrije
Fries, V 29. De voorstelling van den aard der Friesche vrijheid, door
mij gevolgd, waarbij onderscheid is gemaakt tusschen de verschillende
deelen van het Friesche rijk en tusschen _Karel_ als ~beschermheer~ van
de Friezen en als ~veroveraar~ van de West- en Oost-Friezen, is
duidelijk uiteengezet en met bewijzen gestaafd in de schoone
Verhandeling over de Benaming van Vrije Friezen, door den Heer _L. H. W.
van Aylva Baron Rengers_, in de Vrije Fries, V 193; een hoogst
belangrijk stuk, dat wij alle beoefenaars van de geschiedenis zeer
aanbevelen.

Ten aanzien van der Friezen vrijheid ook omtrent geestelijke zaken, het
stichten van Kerken enz. heeft de Heer Mr. _W. W. Buma_ grondige
bewijzen bijeengebragt in: het Regt der Friesche Herv. Floreenpligtigen
op het verkiezen van Predikanten enz. toegelicht en verdedigd, Leeuw.
1849, bl. 14, 33. Bij al deze beschouwingen omtrent den oorsprong en den
aard der Friesche Vrijheid verlieze men niet uit het oog, dat de
toestand van onderscheidene omliggende landen en de daaruit
voortgevloeide instellingen naauw zamenhangen met de toenmalige regten
van het bijna algemeen ingevoerde Leenstelsel (eene uitvinding der
dwingelandij), van erfelijk geworden Graven of Leenmannen, van
lijfeigenschap en van heerlijke regten, wier _niet-bestaan_ in
_Friesland_ reeds een negatief voorregt opleverde. De staatkundige en
personeele vrijheid, welke alle volken van nature bezitten, werd hen
door verovering ontnomen,--den Friezen werd zij ~gelaten~. Daarom noemt
_Halsema_, bl. 44 als de hoofdkenmerken dezer vrijheid: "een vrije
persoonlijke staat en daaraan verknocht vrij bezit of bestuur van
goederen, in tegenoverstelling der Lijfeigenschap, benevens aandeel en
gezag in de regering des lands." _Bosscha_, Neerl. Heldend. I 20 zegt:
"Hunne burgerlijke vrijheid echter verloren zij niet; want zij behielden
het zwaard, het teeken der eer." Het denkbeeld van vrijheid kan dus
bezwaarlijk alleen en op zich zelf beschouwd worden, maar is
betrekkelijk, en dikwijls alleen geldig bij wijze van vergelijking met
eene vroegere overheersching of met de overheersching, waaronder naburen
zuchten. De oorsprong van der Friezen regt en van hunnen exeptioneelen
toestand komt vooral hierop neder: dat zij, bij de aanneming van _Karel
den groote_ (die hen, volgens de Oude Fr. Wetten, bl. 13, "in zijne
~bescherming~ nam, opdat zij den Noordman mogten ontkomen") "zich aan
geene territoriaal verovering, waarbij zij en al hun have het eigendom
der Franken zouden geworden zijn, onderworpen hebben." Op dit door de
groote gevolgen zoo belangrijke punt wordt door den Heer _Rengers_
bijzonder gedrukt. Het is ook vermeld bij _van Doorninck_ en _Nijhoff_,
Bijdragen, I 66, boven aangehaald. De hoofdbepalingen der vrijheid zijn
medegedeeld door _Foeke Sjoerds_, Alg. Beschrijv. I 391, volgens
_Emmius_, 71 en de Oudheden en Gestichten, I 22. Met regt konden de
Friesche Staten alzoo in eene Deductie van 1674 betuigen: "want is 'er
ooit een natie onder de sonne geweest, die jalours van hare vryheid
geweest is, so is het de Vriessche natie geweest, die Aborigenes genaemt
worden, als die haer eygen name en woonplaets nimmermeer hebben
verandert." Charterboek, V 1037.


_Aant. 9_, op _bladz. 52, 55_.

_Het verbond der zeven Zeelanden._

Een hoogst belangrijk overzigt van den staat, den regeringsvorm, de
wetten en betrekkingen van Friesland, tijdens het verbond der Zeelanden,
bevat (om niet te gewagen van den schat van kennis, welke daarover is
ten toon gespreid in de Voorreden der twee eerste deelen van het Vriesch
Charterboek) de Verhandeling van Mr. _D. F. J. van Halsema_, als
inleiding van het door hem daarbij uitgegevene Hunsingoër Landregt van
1252, voorkomende in het 2e deel der Verhandelingen van het Groninger
Genootschap: pro excolendo jure patrio, Gron. 1778;--een voortreffelijk
werk, dat ik reeds voor jaren herhaaldelijk bestudeerd heb, doch waaruit
ik voor mijn tegenwoordig doel weinig kon overnemen, dewijl ik mij tot
de hoofdtrekken der Friesche geschiedenis bepalen- en, om uitvoerigheid
te vermijden, tot mijn leedwezen vele bijzonderheden achterwege laten
moest. Ik verzoek, dat men dit bij de beoordeeling wel in het oog houde,
opdat men mij dáárom niet van oppervlakkigheid of onvolledigheid
beschuldige. Over de juiste grenzen van ieder dezer Zeelanden, wier
omvang door mij slechts in hoofdpunten is opgegeven, is steeds veel
verschil geweest. Dit zal er ook altijd blijven bestaan, omdat deze in
onderscheidene tijdperken uiteenliepen, en omdat wij uit die tijden
zelve deswege geene naauwkeurige opgaven bezitten. Men zie daarover de
Vrije Fries, IV 20 en 254; Tegenw. Staat van Friesland, I 46,
enz.--_Westendorp_, Jaarboek van en voor de prov. Groningen, 1829, I 133
en 211 brengt de Zeelanden eerst tot 13e eeuw; even vreemd laat hij
_Friesland_ na 912 nog tot het Sincfal uitstrekken, zonder al het
vroeger voorgevallene in aanmerking te nemen. Nog in 1430 werd het
Verbond der gemeene Friezen, van het Flie tot over de Jade en de stad
Bremen, vernieuwd (Charterb. I 494). Daarin bepalen zij nog: onderling
te "willen mit der hulpe Gades Almechtig fry, Freesch, de eene mit den
anderen bystandich wesen, und beschermen unse Over-Olderen vaders recht,
van Coninck _Carolo_ beschreven recht, und by der gemeenen Freesen
Lantrecht und frydommen tho ewigen tyden to blyven; und mit lyff und
guet alle Duytsche Heeren buiten den Lande tho holden" enz. Hierin is de
gansche bedoeling van het verbond der Zeelanden te zamengevat.


_Aant. 10_, op _bladz. 59 en 60_.

_Veranderde Toestand des lands, de Zuiderzee enz._

Als latere bronnen der geschiedenis van de veranderingen des bodems en
der watervloeden verwijzen wij hier naar de Inleiding van _van
Leeuwen's_ Tafereel van den Watervloed, Leeuw. 1826; _F. Arends_, Nat.
Geschiedenis van de Kusten der Noordzee, met Aanteekeningen van Dr. _R.
Westerhoff_, Gron. 1835, 2 dln., waarvan een derde deel de Geschiedenis
der Watervloeden bevat; Mr. _J. Scheltema_, drie verhandelingen over de
Geschiedenis der Zuiderzee, over de Veranderingen der kusten en
Aanwijzing van bijdragen daartoe, in zijn Geschied- en Letterkundig
Mengelwerk, Utr. 1836, VI^e dl. 2e st. bl. 55, 103, 137; Dr. _Acker
Stratingh_, Aloude Staat, waarvan het eerste deel de Bodem en de Wateren
bevat; maar vooral naar de Redevoering over het ontstaan der Zuiderzee,
van Dr. _J. G. Ottema_, met kaart, in de Vrije Fries, IV 183, een
vervolg op zijne, in Aant. 1 vermelde, Verhandeling over den Loop der
Rivieren enz. Daarin zijn vele verspreide berigten met zoo veel kennis
en schranderheid tot een geheel gebragt, dat ik dit voortreffelijk stuk
zeer aanbeveel, ter bekoming van naauwkeuriger denkbeelden dan ik
daarvan heb kunnen geven, wegens de bekrompenheid van mijn plan, hetwelk
mij dikwijls hinderlijk is geweest in de juiste en volledige
voorstelling. Wie evenwel aan mijne te korte aanwijzingen niet genoeg
heeft, kan in de opgenoemde bijzondere behandelingen van dit onderwerp
ruime stof voor zijn weetlust vinden. Omtrent de Geschiedenis van de
Middelzee verwijs ik naar de Nasporingen, in 1834 met mijne vrienden
_Brouwer_ en _van Peijma_ door mij uitgegeven.


_Aant. 11_, op _bladz. 74_.

_De Friezen in de Kruistogten._

Al de berigten der Kronykschrijvers omtrent der Friezen aandeel in de
Kruistogten zijn het eerst bijeengebragt door den Oost-Frieschen
geschiedschrijver _T. D. Wiarda_ (1786). De Heer _J. van Leeuwen_ gaf
daarvan eene vertaling achter zijne vermelde uitgave van it aade
Friesche Terp, bl. 365. Doch naderhand (1842) heeft Mr. _J. Dirks_ deze
berigten kritisch onderzocht, en vergeleken met latere, ook
buitenlandsche bronnen, en daarvan in de Vrije Fries, II 135 en 221,
onder den titel van: Noord-Nederland en de Kruistogten, een verhaal of
Schetsen gegeven, inzonderheid _volgens de berigten van ooggetuigen en
tijdgenooten_. Deze voortreffelijke verhandeling, welke van vlijt en
bekwaamheid evenzeer getuigenis geeft, ben ik in mijne korte
voorstelling hoofdzakelijk gevolgd. Evenzoo zijn belangrijk stuk: de
Friezen voor Aken, in het 5e dl. van het zelfde tijdschrift, bl. 53. Het
verhaal van Roorda met den Moor vond ik in de verzameling Genealogiën,
onder den naam van het Handschrift Doys beschreven op bl. V der Voorrede
van het Stamboek van den Frieschen Adel, der Heeren _Hettema_ en _van
Halmael_.


_Aant. 12_, op _bladz. 98_.

_De Schieringers en Vetkoopers._

Over den aard en oorsprong dezer Partijschappen is veel geschreven,
zonder dat echter iemand in staat was, daarvan zekere en naauwkeurige
berigten te kunnen mededeelen. Ik heb de vrijheid genomen daarover mijne
denkbeelden mede te deelen en daarvan een overzigt te geven in algemeene
trekken, dewijl toch de bijzonderheden, voor mijn doel te uitvoerig, in
onze kronyken kunnen nageslagen worden. In 1829 is er eene vrij dorre
kronykmatige Geschiedenis van de onlusten tusschen de Schieringers en
Vetkoopers door _A. v. H._ uitgegeven. Dit werk wordt dikwijls
verkeerdelijk toegeschreven aan Mr. A. _van Halmael Jr._, die grondiger
en meer wijsgeerige beschouwingen over dit zelfde onderwerp heeft
medegedeeld in de belangrijke Narede van zijn voortreffelijk treurspel:
Ats Bonninga, Leeuw. 1828, en in zijne rom.-dram. tafereelen: de
Schieringers en de Vetkoopers, Leeuw. 1841, waarin op bl. 25 eene
duidelijke ontwikkeling van den oorsprong dezer partijschappen voorkomt.
Belangrijk is ook de verhandeling van den Heer _P. Burggraaff_ over den
oorsprong en de namen dier partijen, voorkomende in het Tijdschrift voor
Onderwijzers, Gron. 1833, I 34.--Echter stelt _Jancko Douwama_ in zijne
Geschriften (van 1830-49 uitgegeven door het Friesch Genootschap), bl.
20, dat de naam ~Schieringers~ _sprekers_ beteekent tegen de _rijken_,
door hen ~Vetkoopers~ genoemd; terwijl hij beweert, dat de oorsprong der
partijschap gelegen was in de poging der armen, om, in navolging van de
partijen in _Holland_, de rijken te bewegen, om hun goed met hen te
deelen, zóó, "dat de arme vast met de rijcke in de kiste begosten to
tasten." Deze meening van een edelman, die ongaarne tegen den adel zou
getuigen, lijdt echter bedenking. Met veel meer waarschijnlijkheid mag
men uit al de omstandigheden opmaken, dat het de vrijheidszucht van het
in welvaart toenemende volk tegen de heerschzuchtige aanmatigingen van
den adel en de heerschappen, ook in de steden, was, welke de beroerten
ontstaan en, onder allerlei vormen en bijkomende omstandigheden,
voortduren deed. Misschien had een naijver tusschen _Oostergoo_ en
_Westergoo_ daarin ook een aandeel, en werd het vuur bestendig
aangeblazen door de onlusten in _Groningen_, door de heerschzuchtige
Oost-Friesche edelen en de Hollandsche Graven, die allen nu deze dan
gene partij met hunne hulp ondersteunden. Zie slechts _Worp van Thabor_,
Kronyk, IV 4, 19, 31, 33 enz. enz.

In het begin moge het veeleer een strijd van de demokraten of liberalen
dier dagen geweest zijn tegen de aristokraten (welke wij ook later onder
andere vormen hebben zien herhalen), dan het uitvloeisel van een
communismus, waartegen het gezond verstand der Friezen zeker
zou opgekomen zijn,--later werd het enkel een strijd tusschen
heerschzuchtige edelen en hunnen aanhang, en tegen het gezag der
Groningers en de vreemde hulpbenden van elders. De Donia-oorlog en de
twist om Bolsward hielden de partijen bestendig tegen elkander in het
harnas, en bragten de gemeene zaak eindelijk ten val, doch tevens
redding aan voor het algemeen belang der ingezetenen. Het denkbeeld
van _J. Douwama_ verdient dus weinig gezag, aangezien het geen krijg
was, waarin het de armen te doen was, om buit te maken en zich
met het veroverde te verrijken. Ook ná dat de oorzaak des geschils
verdwenen was, duurden toch de vijandschappen voort, en werden ze
erfelijke veeten, hatelijk, laag en onverzoenbaar. _Huber_, Hed.
Rechtsgeleertheyt, II 3, noemde het een krijg, "bijna van alle tegen
alle, huis tegen huis, geslacht tegen geslacht, met onderling geweld,
rooven en bloedvergieten." Als bijkomende omstandigheid kan het echter
zijn invloed hebben uitgeoefend, vooral in die dagen van ruwheid en
domheid der lagere standen.--"Die Vetkooper-Partei war die der
Aristokratie," zegt Dr. _von Langenn_, Hertog Albrecht der Beherzte,
238, zeer eenvoudig, en bevestigt mijne boven medegedeelde meening.


_Aant. 13_, op _bladz. 121_.

_De Aanvallen der Hollandsche Graven._

Uit het verschil van staatkundigen toestand en van beider betrekking tot
het keizerrijk tusschen de vrije Friezen benoorden en de door de Franken
veroverde Friezen of Hollanders bezuiden de Reker of de Kinhem (op
bladz. 10, 37, 50, 78 en 99 hier vóór uiteengezet), laat het zich
gereedelijk verklaren, dat de Graven van _Holland_, met dit Graafschap,
als rijksleen, door de Keizers verleid, geen regt hadden op
West-Friesland, het eerste der Zeven vrije Friesche Zeelanden, die geene
leenen kenden en ook aan het Duitsche rijk niet dienstpligtig of
hofhoorig waren, maar den Keizer alleen eerbiedigden als beschermheer
tegen de omringende leenmannen, veelal kleine dwingelanden. Doch dit
onderscheid en de aard van dezen verschillenden toestand, ten gevolge
waarvan de Hollandsche Graven evenmin regt hadden op het tegenwoordige
_Friesland_, is door weinige Hollandsche geschiedschrijvers in het oog
gehouden. Terwijl _Melis Stoke_ met volkomene waarheid kon zeggen:

    _Zyt des seecker en ghewis,
    Dat het Graefschap van Hollant is
    Een stuck van Frieslant ghenomen,_

spreken zij van de Friezen, althans West-Friezen, steeds, als ware
Friesland van Holland afgenomen, en als waren deze opstandelingen, die
beteugeld, wederspannigen, die getuchtigd en bedwongen moesten worden.
In dat geval hadden zij mede reeds vroeger onder de heerschappij dier
Graven moeten geweest zijn, en moest er een feit bestaan, dat zij zich
aan die heerschappij hadden onttrokken. Doch het tegendeel is waar. Het
privilegie van den Roomsch-Koning Graaf _Willem II_, van 1248, en die
der latere Keizers hebben althans de oude volksvoorregten der Friezen
bevestigd, en tevens vroegere regten van anderen op hun land (zoo die al
bestonden) vernietigd; ja zelfs hebben zij de Hollandsche Graven
verboden de Friezen te "molesteren." Zie Charterb. I 94, 399, 593-596;
_Stellingwerf_, Politycq Discours nopende den Staet van Frieslandt,
Fran. 1617, 19. De vraag: _Of de Graven van Holland, regtens, ooit
Heeren van Friesland waren_, is dus ook ontkennend beantwoord door Mr.
_A. van Halmael Jr._ in een stuk in 't Mengelwerk der Leeuw. Courant van
25 Junij 1833; alsmede in de Voorrede van zijn treurspel: Radboud de
tweede, Leeuw. 1839, welke stukken met de hem zoo eigene grondigheid
zijn behandeld.

Doch onnaauwkeurige voorstellingen van Friesche zaken bij de Hollandsche
geschiedschrijvers zijn zeer algemeen. Zoo vond ik, bij het lezen van
een aantal boeken ten behoeve der behandeling van dit werk, mij ook
bitter teleurgesteld, dat ik in de beroemde Geschiedenis van het Nederl.
Zeewezen, van Jhr. Mr. _J. C. de Jonge_, niets vond van de voor dat
tijdvak zoo hoogst belangrijke Zeetogten der Hollandsche Graven naar
Friesland; geen woord van de togten van Graaf _Floris V_ in 1286 en 1292
over de pas ontstane en voor de uitbreiding van het zeewezen zoo
belangrijke Zuiderzee, bepaaldelijk om _Stavoren_ te winnen; geen woord
over den belangrijken zeetogt van _Willem IV_ in 1345 derwaarts, en geen
verhaal, maar slechts eene aanhaling van de verbazende toerustingen van
_Albrecht van Beijeren_, in 1396 env. waaromtrent er in de Hollandsche
en Friesche Charterboeken zoo vele belangrijke stukken en bij de
geschiedschrijvers zoo talrijke berigten voorkomen. Voor zoover die mij,
als ongeletterde, bekend zijn, heb ik ze opgenoemd in de Geschiedk.
Beschrijv. van Leeuwarden, I 55 en 303, en verwijs ik derwaarts, om niet
in noodelooze herhalingen te vallen. Later vond ik daarvan eene
uitvoerige beschrijving in de Vaderl. Chronyk, Leijd. en Amst. 1784,
296-911 of het einde, waarvan ik echter geen gebruik meer heb kunnen
maken. Ik blijf die togten steeds beschouwen als een zeer merkwaardig
punt in de geschiedenis van _Holland_ zoowel als van _Friesland_,
hetwelk grootelijks verdiende nader te worden opgehelderd. Ook daarom
heb ik deze herhaalde togten, door velen dikwijls met elkander verward,
bij eene nadere omwerking meer uitgebreid, en zelfs breeder dan het
overig gedeelte van dit werk voorgesteld.


_Aant. 14_, op _bladz. 128_.

_De toestand van Friesland in de 15e eeuw_

moge hier donker gekleurd voorkomen,--ieder, die de bijzonderheden
daarvan bij onze historieschrijvers wil nagaan, zal mij moeten
bijvallen, dat die toestand destijds deerniswaardig was. Ik heb dien ook
kortelijk vermeld in de Geschiedk. Beschrijv. I 76, 105 en dáár bij
meerdere aangehaalde schrijvers ook gewezen op het belangrijk tafereel,
door _Kempo van Martena_ daarvan opgehangen (Charterb. II 3). _Peter_ en
_Worp van Thabor's_ Kronyken; de Geschriften van _Jancko Douwama_;
_Westendorp_, Jaarboek van Gron. II; _van Halmael's_ Schieringers en
Vetkoopers en Ats Bonninga; tallooze plaatsen in het Charterboek en vele
andere werken, welke ik zou kunnen aanhalen, mogen het bevestigen.


_Aant. 15_, op _bladz. 135_.

_De Saksische Regering_,

hoe kort die ook duurde, heeft zeker een zeer gunstigen invloed gehad op
den staatkundigen, stoffelijken en burgerlijken toestand van
_Friesland_. _Het voordeel, hetwelk de Friezen trokken uit de
overheersching van Albrecht van Saxen_, is door den Heer _J. D.
Ankringa_ opzettelijk aangewezen in eene voorlezing, geplaatst in de
Vrije Fries, IV 379. Hij noemt daarin als de voornaamste voordeelen:
1^o. de verdrijving van kwaadwillige vijanden, bijzonder van de
hatelijke Groningers; 2^o. de orde en regelmaat van bestuur en het
daaruit voor ieder voortspruitend ongestoorde genot van zijne
bezittingen, vooral door de invoering van den Provincialen Raad en
Geregtshof, waardoor de behandeling van zaken en de regtspleging op een
goeden voet gebragt werden; 3^o. eene betere beveiliging van de zee,
door het verbeteren van de sluizen en zeeweringen te bevelen, waardoor
de overstroomingen later zijn verminderd, en 4^o. vermeerdering van
vruchtbare landerijen, door het bedijken van _het Bildt_.--Het breidelen
en vernietigen van de partijschappen der Schieringers en Vetkoopers,
waardoor er rust en eenheid onder de Friezen ontstond, en het vereenigen
der drie, vroeger op zich zelven staande en elkander vaak vijandige,
Gooën, als _Oostergoo_, _Westergoo_ en _Zevenwouden_ tot één geheel,
door één belang verbonden, voeg ik daarbij, als voordeelen van niet
minder gewigt. In de Geschiedk. Beschrijv. I 105-136 heb ik de mij
bekende schrijvers over dit tijdvak opgenoemd. Thans ben ik bijna geheel
_Martena's_ Landboek gevolgd.--Uit al het vorenstaande blijkt, dat de
regten en vrijheden des volks in vele opzigten door den Saks werden
geëerbiedigd, en dat het eigenlijk te veel gezegd is, wanneer men het
Saksische _bestuur_ eene overheersching noemt, en de vrijheid der
Friezen als verloren beschouwt. Dit denkbeeld is mede reeds bestreden
door _Stellingwerf_ in het aangeh. zeldzame Polityck Discours, bl. 24.
De verdere ontwikkeling hiervan zou te dezer plaatse tot te groote
uitvoerigheid leiden, doch verdiende weleens nader in het licht te
worden gesteld. Wanneer het volk werkelijk was overwonnen geweest, had
de Saks ook de magt gehad om het Leenstelsel hier in te voeren. Doch in
den Keizerlijken giftbrief was zijn gezag als Erf-Potestaat of
Gubernator beperkt, en bleven de Friezen, onder de bescherming des
rijks, in het bezit van hunne vroegere voorregten, welke daarin erkend
werden. Zie Charterb. I 786 env.


_Aant. 16_, op _bladz. 146_.

_Groote Pier._

Veel is over dezen merkwaardigen man geschreven, zonder dat er nog van
hem eene volledige levensbeschrijving is bewerkt. Ik hoop daartoe nieuwe
bijdragen en oogpunten te hebben geleverd, na vroeger in het Mengelwerk
der Leeuw. Cour. van 1834, N^o. 20, hierover iets te hebben gegeven.
Voor hem, die dit onderwerp nader zou willen behandelen, verwijs ik
(buiten de in de noten aangehaalde) naar de volgende schrijvers:
_Scharlensis_, 113; _Winsemius_, 421; _Schotanus_, 567, 607 env.; _Sybe
Jarichs_, Corte Chronyck in de Analecta van Brouërius van Nidek, 461;
_Eggerik Beninga_, Hist. van Oostfriesl. in Matthæus, Analecta, IV 550;
_Foeke Sjoerds_, Beschrijv. I 818; Levensb. van verm. Mannen, I 45;
_Kok_, Vad. Woordb. XIV 16; _Halma_, Toneel der V. Ned. 382; Neêrl.
Heldendaden ter Zee, I 92; _Napjus_, Sneek, 40; _Gabbema_, Leeuw. 336,
342; _van Leeuwen_, Kronyk, 152, 435; _Greidanus_, Naaml. der Franek.
Pred. 64; benevens eene verh. in de Prov. Friesche Cour. 1851, N^o. 6
env. het uitvoerigste en beste stuk over dit onderwerp.

De krijgsbedrijven van _Groote Pier_ heb ik met opzet eenigzins
uitvoeriger behandeld, omdat het algemeen gevoelen over dezen persoon
zoo onbestemd of liever zoo ongunstig is, vooral bij Hollandsche
schrijvers. De door mij zoo hoog geachte Jhr. Mr. _de Bosch Kemper_
noemt hem in zijn voortreffelijk werk: Geschiedk. Onderzoek naar de
Armoede in ons vaderland, Haarlem 1851, bl. 69, nog: "de Geldersche
Zeeroover _Groote Pier_." Even verkeerd is de voorstelling van den Heer
_D. R. Erdbrink_ te Enkhuizen, in het Leeskabinet voor Mei 1852, ook als
hij meent, dat _Pier_ de Saksische Zwarte Hoop, groot 3 à 4000 man, in
1517 op zijne vloot van _de Lemmer_ naar _Noord-Holland_ zou hebben
overgevoerd.


_Aant. 17_, op _bladz. 155_.

_Worp van Thabor's Kronyk_

bestond tot dusverre alleen in Handschrift, en wel in verscheidene ex.
op verschillende plaatsen. Dr. _J. G. Ottema_ heeft van alle bekende ex.
een uitvoerig verslag gegeven in de Vrije Fries, III 105, waarna het
Friesch Genootschap de drie eerste, in het latijn geschrevene, boeken in
1847 heeft uitgegeven, onder den titel van Worperi Tyaerda ex
Renismageest, Chronicorum Frisiae libri tres. Het vierde boek, in het
nederduitsch van dien tijd geschreven, is in 1850 en 1851 gevolgd onder
den titel van: Kronijken van Friesland, bevattende de geschiedenis van
de vijftiende eeuw. De door mij gegevene uittreksels zijn genomen uit
het 1e boek, volgens eene vertaling van den Hoogleeraar _P. J. Veth_,
die in den elfden jaarg. van de Gids, bl. 552, een aanprijzend verslag
van deze belangrijke Kronyk heeft gegeven. Van den schrijver is weinig
meer bekend, dan dat hij zich naar zijne geboorteplaats _Rinsumageest
Worp van der Geest_ noemt, en eerst Monnik, daarna Supprior, vervolgens
Procurator en in 1523 Prior was van het bekende klooster _Thabor_, onder
_Tirns_ nabij _Sneek_, waarin hij in 1538 is overleden. Men verwarre
zijn werk echter niet met de Kronyk of Historie van Vriesland, door
_Peter Jacobsz. van Thabor_ of _Petrus Thaborita_, door _Visser_ en
_Amersfoordt_ uitgegeven in het Archief voor Vaderlandsche, en
inzonderheid Vriesche Geschiedenis, Oudheid-en Taalkunde, Leeuw.
1824-28, 3 st., welk niet minder belangrijk werk ik ook veelmalen heb
geraadpleegd.

Eene dergelijke, doch uitvoeriger, algemeene beschrijving van
_Friesland_, van omstreeks eene halve eeuw later, bevat het eerste boek
van _Ubbo Emmius_, Rerum Frisicarum Historia, waarvan de eerste druk is
van Franeker, 1596. Eene andere, kortere algemeene beschrijving van
_Friesland_ is in 1616 gegeven door Do. _J. Bogerman_, destijds
Predikant te _Leeuwarden_, in de opdragt van zijn werkje: Praxis verae
poenitentiae, door Dr. _J. G. Ottema_ vertaald medegedeeld in de Vrije
Fries, II 215. Al deze beschrijvingen zijn, even als zoo vele verzen van
_Starter_ van dien tijd, hooggestemde lofredenen op dit land, hetwelk
_Bogerman_, wegens overvloed van ligchamelijke en geestelijke
zegeningen, (toen reeds) _een dal van vettigheid_ noemde.


_Aant. 17 (moest zijn 18)_, op _bladz. 159_.

_De beroemde Friezen_,

uit omstreeks het midden der 16e eeuw, in den tekst vermeld, waarbij ik
nog vele andere had kunnen voegen, komen bijna allen, met min of meer
uitvoerige levensschetsen, voor in het werkje van _Suffridus Petrus_, de
Scriptoribvs Frisiæ, geschreven en voor het eerst uitgegeven te Keulen
in 1593. Voorzeker baart het groot getal personen, in de tien laatste
decaden van dit werkje vermeld, verwondering, in vergelijking met het
getal beoefenaren der wetenschappen, welke andere provinciën des
vaderlands, zelfs _Holland_, tot 1593 hadden opgeleverd.


_Aant. 19_, op _bladz. 166_.

_De Geschiedenis der Kerkhervorming in Friesland_

is in 1842, voortreffelijk bewerkt, uitgegeven door _E. J. Diest
Lorgion_, waar meer uitvoerige berigten, dan ik hier en vervolgens kon
mededeelen, worden gevonden. Vele oorzaken en aanleidingen van de
reformatie in dit gewest zijn mede uit allerlei bronnen nagespoord en
grondig behandeld in het uitmuntende werk: Geschiedenis der
Doopsgezinden in Friesland, door _S. Blaupot ten Cate_, Leeuw. 1839,
alsmede in het belangrijk werk: De Doopsgezinden en hunne herkomst, van
_J. H. Halbertsma_, Dev. 1843. Nog andere wetenswaardige berigten
omtrent dit tijdvak en de latere geschiedenis van de Lutherschen in
_Friesland_ en te _Leeuwarden_ komen voor in de Bijdragen tot de
geschiedenis der Evang.-Luthersche Kerk in de Nederl. verzam. door _J.
C. Schultz Jacobi_ en _F. J. Domela Nieuwenhuis_, Utr. 1844, 5e stuk,
bl. 166. Wie dus omtrent de voorvallen van dit merkwaardige tijdperk
nader wenscht ingelicht te worden, zal daartoe in genoemde werken ruime
gelegenheid vinden.


_Aant. 20_, op _bladz. 118_.

_De Verbondene Edelen._

De hoofdbron der geschiedenis van dit onderwerp is en blijft nog steeds
het belangrijke werk van den Hoogl. _J. W. te Water_, Historie van het
Verbond en de Smeekschriften der Ned. Edelen, Middelb. 1776-96, 4 st.
waarvan de Geschiedenis der Watergeuzen, van Do. _A. P. van Groningen_
een waardige tegenhanger is. Ik acht mij echter verpligt, hier bijzonder
te vermelden, dat het eerste werk voor geene provincie van meer gewigt
en belang is dan voor _Friesland_. Eensdeels, omdat het getal Edelen,
welke daarin met kortere of langere levensschetsen vermeld zijn, uit
deze provincie daarin vier maal grooter is dan van de overige 16
provinciën, en alzoo blijk levert zoowel van de talrijkheid als de
vrijheidszucht van den toenmaligen Frieschen Adel;--anderdeels, omdat de
berigten aangaande de geslachten en verrigtingen dezer bondgenooten
daarin het meest uitvoerig zijn behandeld, ten gevolge der talrijke
mededeelingen, welke de schrijver mogt ontvangen van de Heeren _Ulbe_ en
_Eduard Marius van Burmania_, welke van zoo veel belang waren, dat hij
dáárom zijn werk aan laatstgenoemden Oudheidkundige uit dankbaarheid
opdroeg, terwijl die hulp in de opdragt eervol wordt vermeld.

Na ruim twintig jaren tijdsverloop herinner ik mij thans nog met veel
genoegen, dat mijn edele begunstiger en vriend wijlen Jhr. _I. Æbinga
van Humalda_ mij in 1828 met dit werk bekend maakte, en dat ik toen, na
herhaalde lezing, van die 108 Friesche Verbondene Edelen biographische
Tabellen vervaardigd- en met vele bijzonderheden uit andere schrijvers
en geslachtlijsten aangevuld heb. Uit vrees van nog niet in staat te
zijn iets goeds te kunnen leveren, kon ik toen niet bewilligen in het
aanbod van Do. _J. H. Halbertsma_, om deze tabellen voor mij uit te
geven.

Doch _Friesland_ heeft nog eene andere betrekking op dit onderwerp,
welke ik hier mede gaarne herinner, omdat het een der sieraden onzer
Nederlandsche letterkunde geldt. Nog vóór _te Water_ dit onderwerp
historisch toelichtte, heeft Jhr. _Onno Zwier van Haren_, in zijne
afzondering te _Wolvega_, de verdiensten dier Edelen en bijzonder der
Watergeuzen, door de dichtkunst verheerlijkt. In een ruwen vorm
verschenen in 1769 voor het eerst zijne verzen: Aan het Vaderland, later
en vooral in 1776 veel vermeerderd en verbeterd herdrukt onder den titel
van: de Geuzen. Na zoo herhaalde lezing van dit heerlijk dichtstuk, door
zulke belangrijke aanteekeningen toegelicht, zou ik zeer wenschen, dat
het, vooral in _Friesland_, meer algemeen bekend ware. Wetenschap en
kunst zijn daarin vereenigd en met zoo vele streelende vaderlandsche
herinneringen vereenzelvigd, dat het verstand en hart, gevoel en smaak
te zamen goed doet. Ik heb daarover, in verband met het leven des
vereerden dichters, meer uitvoerig gehandeld in den Friesche
Volks-Almanak voor 1837, 50.


_Aant. 21_, op _bladz. 222_.

_De Friesche Staatstwisten_,

welke, na de vroeger in den tekst reeds vermelde geschillen, bijzonder
tusschen de Landen en Steden, over het bekomen van den vierden stem in
den staat, vooral sedert 1593, gevoerd zijn, vindt men vrij uitvoerig
medegedeeld in de volgende werken: _Winsemius_, Chronique, 820, 828,
847-871, 891, 898;--_van Reijd_, Ned. Oorlogen, 200, 410, 418;--_van den
Sande_, Ned. Hist. ten vervolge op _van Reijd_, 29, 57, 69, 98, 121,
162, 173, 178, 186, 197, 205;--Charterboek, V 164, 274, 278, 333, 341,
358, 367;--Register op de Staats-resolutiën, 411, 478, 511, 695;--_van
Aitzema_, Saken van Staet en Oorlogh, 4^o. II 116, 211, 626, 633, 643,
800; III 160, 265, 344, 348, 522; 63, 81; 10, 292, 520, 528;--_Kok_,
Vad. Woordenb. XVI 594; benevens vele stukken in het Provinciaal en
Stedelijk Archief van _Leeuwarden_.

Al deze en meerdere schrijvers over dit onderwerp zijn door mij gelezen,
met oogmerk, om die gebeurtenissen te behandelen. Doch, daar ze voor
eene beknopte behandeling niet vatbaar waren, en eene uitvoerige
voorstelling van oorzaken, verband en gevolgen mijn bestek ver te buiten
zou gaan, zoo heb ik daarvan _moeten_ afzien, en deze gebeurtenissen
enkel met een woord vermeld op de Tijdrekenk. Lijst. Bij eene
uitvoeriger behandeling van de Friesche Geschiedenis zullen ze alle in
het licht gesteld moeten worden.

       *       *       *       *       *

In al die onlusten zien wij mede telkens den strijd herhalen tusschen de
vrienden van behoud en vooruitgang, en tusschen de democraten en de
aristocraten dier dagen; een strijd, welke in elke eeuw op eene andere
wijze vernieuwd wordt, zoolang het volk het besef zijner regten en
krachten behoudt en, niet door vrede of weelde ontzenuwd, inslaapt of
doof wordt voor zijn belang. In weerwil van al de goede eigenschappen
van den vervolgens door mij geschetsten Regeringsvorm van _Friesland_,
en ondanks eene algemeene verkiesbaarheid en alzoo een democratisch
beginsel de grondslag daarvan scheen uit te maken, heeft de welwikkende
en geleerde _Ulrik Huber_ aangewezen, dat de Aristocratie zich in
_Friesland_ van de teugels van het bewind had verzekerd. (Zie _Huber_,
Hedend. Rechtsgeleerth. Leeuw. 1699, II 11, 53 env., en _Vreede_,
Geschied- en Letterk. Herinneringen, Gor. 1836, II 65.) En was dit
wonder? "In een land, waarin van ondenkelijke tijden af de
oorspronkelijke oppermagt werd bezeten door de Edelen en Eigenerfden,
dat is, de bezitters van onroerende goederen, die het regt van stemmen
in gemeene zaken hadden," kon het niet anders, of de adel en de
aanzienlijken moesten in het bezit geraken van de oppermagt, van ambten
en bedieningen. De aard van het Stemregt leidde daartoe. Dat daarvan
dikwijls misbruik is gemaakt, is zeer natuurlijk bij al het
aanlokkelijke van magtsuitoefening en vaak kwalijk geplaatste eerzucht
bij onverstandigen. Maar met dat al is het mijne innige overtuiging, op
geschiedenis en overlevering gegrond, dat die Aristocratie, of de
regering van den adel en de aanzienlijken, voor _Friesland_ in de vorige
eeuwen van oneindig meer voordeel dan nadeel is geweest. Zij, die door
aanzienlijk grondbezit het meeste belang hadden bij het welzijn van den
staat, en daardoor ook het meeste aanspraak hadden op het bestuur
daarvan; zij stonden door stand, opvoeding, onderwijs en bekwaamheden in
verstandelijke en zedelijke kracht ook meestal veel hooger dan het volk
of wel de burgerstand dier dagen, welke toen minder ontwikkeld was dan
tegenwoordig. En zeker zullen de laatste, die thans meerdere
staats-burgerlijke regten hebben verkregen, onbillijk handelen, als zij
hunne verpligting aan 's lands vroegere overheden en de adellijke en
aanzienlijke familiën niet dankbaar erkennen. Het is dus onkunde of
kwade trouw, wanneer men thans laag valt op of smadelijk spreekt van een
uitvloeisel der vroegere staatsgesteldheid, welke, ja soms is misbruikt
geworden, doch die in 't algemeen heilzaam voor het belang des volks is
geweest.


_Aant. 22_, op _bladz. 246_.

_De Regeringsvorm van Friesland, tijdens de republiek_

is door mij voorgesteld, zoo als zij omstreeks den jare 1770 bestond, om
niet telkens de kleine wijzigingen te vermelden, welke daarin sedert
1580 hadden plaats gehad. De voornaamste schrijvers over dit onderwerp
heb ik in de noten bij ieder onderdeel medegedeeld, doch acht het van
belang, hier nog eenige andere te vermelden, welke deswege nader kunnen
geraadpleegd worden. In zijn ganschen omvang is dit onderwerp behandeld
in _U. Huber_, Heedendaegse Rechts-geleertheyt, soo elders, als in
Frieslandt gebruikelijk, 2e dr. Leeuw. 1699, I 418, II 10 env. alsmede
in de weinig bekende Dissertatie van _E. H. Bergsma_, de antiqua et
hodierna Frisiorum Regiminis forma, Fran. 1779. Nog minder bekend is de
eenvoudige en heldere voorstelling, welke de voortreffelijke _P.
Wierdsma_ daarvan heeft gegeven in de beschrijving van deze provincie,
welke hij bezorgde ten behoeve der Nieuwe Aardrijksbeschrijving, door
_W. E. de Perponcher_, Utr. 1784, welke in het eerste deel bl. 303 is
opgenomen. (De reden daarvan heb ik vermeld in de Nasporingen omtrent de
Middelzee, bl. 52.) Ook in _Knoop_, Teg. Staat of Hist. Beschrijv. van
Friesl. Leeuw. 1763, bl. 328, en in _Busching_, Nieuwe Geographie,
verbeterd door _W. A. Bachiene_, Amst. 1775, IV 1191 komen uitvoerige
beschrijvingen daarvan voor, die ieder op zich zelve belangrijke
bijzonderheden bevatten. Zeer zonderling en hooggestemd is de
beschrijving van _Frieslands_ staatsbestuur van Mr. _Romijn de Hooghe_,
in zijn Spiegel van Staat, Amst. 1706. Het Groot Placaat- en Charterboek
van Vriesland, door de zorg van den Baron _G. F. thoe Schwartzenberg_,
op last der Staten, in 1768 begonnen en in 1795 in het 6e deel met den
jare 1705 geëindigd, bevat een onwaardeerbare schat van historische en
staatsstukken over alle deelen van dit gewest. Eene Verzameling van
Placaten, Reglementen en andere Stukken, door de Staten van Vriesland
geëmaneerd, is in 1748 begonnen, telt tot 1795 6 deelen in 4^o. en is
van toen af tot in 1810 voortgezet in 14 deelen. Ook deze bron heb ik
veel gebruikt.

In de laatste helft der vorige eeuw begon men zich mede meer toe te
leggen op de ~Staatshuishoudkunde~ en ~Statistiek~ dezer provincie. In
de genoemde werken van _Knoop_, _Foeke_ _Sjoerds_, de Tegenw. Staat enz.
zijn daarover bereids belangrijke bijdragen gegeven. Ook _Nicolaas
Ypey_, Hoogleeraar in de Wiskunst en Vestingbouw te _Franeker_, die in
Waterstaatszaken dikwijls door Gedeputeerde Staten geraadpleegd werd,
gaf van zijne bedrevenheid in die vakken blijken in zijne Verhandelingen
over den uitvoer van het Hooi (in 1781 bekroond en met die van _Eelke
Alta_ en _Sjoerd Meinerts_ te _Harlingen_ uitgegeven) en over de Quotae,
Harl. 1784. Zeer belangrijk is mede het werkje van den lateren
Hoogleeraar _Seerp Gratama_, de gelukkige Toestand van Friesland
betoogd, Harl. 1795. Uit deze thans weinig meer voorkomende geschriften
wil ik de volgende bijzonderheden, tot kenschetsing van dit tijdvak,
mededeelen.

De Bevolking van _Friesland_ is geheel onbekend vóór den jare 1715, en
werd in 1744 en op nieuw in 1748 opgemaakt. De opgave van 1744 was
135,133 personen, verdeeld in 36,947 huisgezinnen, onder welke men 4,600
insolvente en 3,535 gealimenteerde telde. Latere zekere opgaven tot 1795
gaan niet boven de 140,000 zielen.--In 1779 was het getal der
aangegevene koeijen 73,589, der rieren 23,519 en der paarden 23,359. De
uitvoer daarvan bestond in 1778 in: 7,732 koeijen, 245 ossen, 29 bullen,
1048 kalvers, 2001 paarden, 205 enters (eenjarigen) en 400 veulens,
namelijk, voor zoover daarvan passagiegeld was betaald. De waarde van
elke verkochte koe stelde _Ypey_ in gewone tijden op [f]40--, een
vierendeel boter op [f]16--, een schippond kaas op [f]6--, eene
leverweide hooi op [f]12--, een pondemate nieuw gras op [f]4--, de mest
van eene koe in 't jaar op [f]3.50. In de voorspoedige jaren van 1765
tot 1779 klom de prijs der boter tot [f]21--, der kaas tot [f]12--, van
eene koe tot [f]60--. Bovendien noemt hij de verzending van Tonnevleesch
naar buiten aanzienlijk. In 1762 werden er op de Lands Wagen aangegeven
83,200 vierdevaten boter. Hij begroot daarentegen de som, welke aan
schattingen en renten, voor kleeding, levensmiddelen, dranken en
allerlei soort van waren ~uit~ _Friesland_ naar buiten ging, op
[f]3,800,000, buiten het bedrag van het hout, uit de Oostzee en elders
aangevoerd.--Belangrijk zijn mede zijne berigten over de toenmalige
Vrachtvaart, waarover wij ook op bl. 337 bijzonderheden hebben
medegedeeld, en waarbij wij nu nog wenschen te voegen, dat in de
merkwaardige Propositie van Prins _Willem IV_, tot verbetering van den
Koophandel der republiek, van 1751, dit opmerkelijk gezegde voorkomt,
dat toen reeds "geene Provincie van ons land meer reederijen had van
Smakken, Koffen en Galjoots, en waar meer dergelijke vaartuigen te huis
behoorden dan in _Friesland_, zonder nog eenige handel van belang te
hebben."


_Aant. 23_, op _bladz. 257_.

_De Friesche Zeehelden_,

welke, sedert den eersten Engelschen oorlog, bij _Brandt_, _Aitzema_,
Holl. Mercurius en _de Jonge_ in het bijzonder vermeld worden, zijn, in
vergelijking van vele Hollandsche en Zeeuwsche zeelieden, door hunne
tijdgenooten zoo weinig opgemerkt, dat er van niemand hunner volkomene
levensberigten tot ons zijn gekomen. Van weinigen weten wij iets meer
dan hun naam en een of ander kloek bedrijf, zonder van hunne geboorte-
of woonplaats en verder lot kennis te dragen; terwijl de onzekerheid
vergroot wordt, doordien verscheidene dezer zeelieden den zelfden
geslachtsnaam en een anderen voornaam dragen.

Van _Tjerk Hiddes de Vries_ weten wij wel het meest, doch zijn genoemde
levensbeschrijver was nog onbekend met vele bijzonderheden, door den
Heer _de Jonge_ omtrent hem en zijn geslacht, waaruit vijf zeelieden
naam hebben gemaakt, medegedeeld (Zeewezen, II _b_ 216, IV _a_ 458, _b_
581). Reeds in 1658 voerde hij het bevel over eene der gewapende fluiten
of transportschepen, welke de vloot van _Wassenaer_ naar de Sont
vergezelden, en onderscheidde hij zich toen door het nemen van drie
Zweedsche vaartuigen. In _Schotanus_, Beschrijv. v. Friesl. 261 komt hij
voor onder de Vroedschappen van _Harlingen_ in 1664, met bijvoeging van
Groot-Schipper, zoodat hij toen welligt niet meer in 's lands dienst
was, welke hij in 't volgende jaar, bij 't uitbreken van den tweeden
Eng. oorlog, weder zocht. Ik heb meerdere bijzonderheden omtrent hem
verzameld, welke ik gaarne wil mededeelen aan iemand, die het leven van
dezen voortreffelijken Admiraal op nieuw en naauwgezet wil nasporen en
beschrijven. Hier wil ik nog enkel vermelden, dat zijn broeder _Barent_
of _Beern Hiddes de Vries_ met en onder hem bestendig als Kapitein heeft
gediend; dat zijns broeders zoon, _Hidde de Vries_, opklom tot Schout
bij nacht en zich in 1694 het bevel zag toevertrouwd over een eskader
van 14 schepen, toen hij in een hevig gevecht met Jan Bart doodelijk
gewond werd. De vijfde zeeman uit dit geslacht was _Tjerk Hiddes de
Vries_, in 1708 Luitenant bij de Admiraliteit van _Amsterdam_. Of ook
_Ysbrant de Vries_, in 1658 Kapitein op de vloot, tot deze familie
behoorde, is onbekend. _Brandt_, 142, 144, 223.

Doch, hoe weinig er bekend is van _Auke Stellingwerf_, dien, verheven
tot Luitenant-Admiraal, hooggestemde lofverzen van de Hollandsche
dichters _Jeremias de Decker_ en _Heiman Dullaert_ ten deel vielen, dit
heeft mijn vriend de Heer Mr. _J. H. Beucker Andreæ_ ondervonden bij
zijne vergeefsche poging, om een levensberigt van dezen zeeheld zamen
te stellen. Er komen verscheidene personen van dien geslachtsnaam voor.
Het Register op de Staats-resol. 767 vermeldt in 1649 een _Andries
Stellingwerf_, door de Admiraliteit aangesteld tot Equipagemeester der
kustschepen. In het zelfde jaar 1653, dat wij in de Holl. Mercurius, 80,
een Kapitein _Frederik Stellingwerff_ op het schip Zevenwouden
(gezonken) vinden, werd die _Andries Pieters Stellingwerff_ door
Gedeputeerde Staten weder der Admiraliteit tot eenig emplooi
gerecommandeerd; en werkelijk vinden wij dezen in 1656 bij _Brandt_,
100, reeds als Kapitein van 't Prinsen wapen. In 1659 schreven
Gedeputeerde Staten aan de Gecommitteerden ter Generaliteit, dat het
schip van den Kapitein ... _Stellingwerf_, ter repartitie van de
Harlinger Admiraliteit staande, onder de ontbodene schepen mogt worden
begrepen. En in dat zelfde jaar zien wij bij _Brandt_, 186, 204,
Kapitein _Auke Stellingwerff_ vermeld, op den togt tegen _Zweden_ onder
_Verburg_, die hem naar den hoek van Schagen zond, om eene
koopvaardijvloot te verwachten, welke hij den 3 Maart 1660 naar het
vaderland geleidde. Na zijn sneuvelen werd zijn schip, de Zevenwouden,
door de Engelschen genomen, doch in het volgende jaar hernomen.
_Brandt_, Leven van de Ruiter, 382, 480. In 1676 was een _Jacob
Stellingwerf_ 1e Luit. op het schip Oostergoo.

Behalve de genoemde _Hendrik Dirks Brunsveldt_, die in 1659 Kapitein en
later Schout bij nacht was (_Brandt_, 160, 190, 212; _de Jonge_, II _a_
250, 259; Stamboek, II 59), vermeldt _Brandt_, 155, op 1658 ook nog een
Kapitein _Adriaan Bruinsveld_, die in dat jaar sneuvelde.--Zoo vinden
wij in 1652 een Kapitein _Sipke Fockes_ en in 1665-1673 _Anske Fockes_.
_Brandt_, 444. De zelfde noemt bl. 183, 193, 196 ook den Kolonel _Ernst
van Aylva_ en den Kapitein _Hemmema_, die in 1659 den togt naar _Zweden_
mede maakten, doch denkelijk bij het krijgsvolk behoorden. De laatste
bleef voor _Nijborg_. Bij dezen togt waren 8 compagniën Friezen en 2
eskadrons Friesche ruiterij. _Bosscha_, II 13.--Van den Kapitein
_Schelte Wiglema_ meldt _Brandt_, 41, dat hij in 1653 met al zijn volk
in de lucht vloog. Zoo men wil, stak hij, tusschen twee Eng. schepen
beklemd en geen uitkomst ziende, door overmaat van moed, zelf de lont in
't kruid.--Nog vonden wij als Kapiteins van het Friesche Collegie
genoemd: _Reinier Sickema_ of _Sekema_, _Andries Douwes_, _Andriaan Hens
Kleintje_, _Jan Jans Vijselaar_, _Jacob Binckes_, _Pieter Feijkes
Eijkema_, _Wijtze Beijma_, _Yde Hijlkes Kolaart_, wiens schip Westergoo
in 1672 verbrandde; _Hendrik Jans Camp_, van wien _de Jonge_, II _a_ 78,
een dapper bedrijf vermeldt, enz.--Verder maakte zich verdienstelijk
_Joris Andringa_, die, eerst schrijver op het schip van den Kapt. de
Wildt, sedert 1665 het ambt van Secretaris van _de Ruyter_ bediende en
het dagregister hield, zoodat wij aan zijne zorg vermoedelijk de
naauwkeurige berigten omtrent diens luisterrijkste verrigtingen
verschuldigd zijn. _Brandt_ 396, 513, 549, 862, 912; _de Jonge_, III a
315, b 124, 220. In 1675 werd hij Kapitein op het schip Stad en Lande,
en onderscheidde zich door moed en bekwaamheid. Door bloedverwantschap
en vriendschap was hij aan _de Ruyter_, die hem in een brief Neef
_Andringa_ noemt, zeer verbonden.--Bij den togt naar _Chattam_ waren
_Simon Poppinga_ en _Meindert Jentjes_, kommandeurs van branders, die
voor hun lofwaardig gedrag vereeringen ontvingen. _Brandt_, 583; _de
Jonge_, II _b_ 445, en omtrent andere Friezen III _a_ 124, 130, 145,
269, 292, 380.

Ook vervolgens onderscheidden zich nog andere Friesche zeevaarders,
van welke wij enkel noemen: _Douwe Harkes_, die in 1665 nabij _Tanger_
met veel dapperheid een Engelsch fregat aantastte en veroverde, en
dien het in 1673 gelukte, drie Barbados-en Virginievaarders te
_Amsterdam_ op te brengen (_de Jonge_, II _b_ 243, III _a_ 381).--Van
_Jacob Binckes_ hebben wij in den tekst gesproken, doch zouden zijn
leven gaarne nader afzonderlijk bewerkt zien, vooral, dewijl _de Jonge_
op zoo menigvuldige plaatsen van het 3e dl. daarvan belangrijke berigten
heeft medegedeeld.--In 1676 waren verscheidene Friesche schepen (ook
_Barend Hiddes de Vries_ als Kapitein en _Jacob Stellingwerf_ als 1e
Luit.) bij de vloot, welke de Staten onder _Tromp_ en _Evertsen
Denemarken_ te hulp zonden. Deze togt, waarbij zich ook Friesche
vrijwilligers bevonden, is uitvoerig beschreven in het zeldzame en
zonderlinge vers van _Foppe Foppeszoon Junior_: "Aenmerkelike Voyagie na
de Oost-zee enz. By maniere van dagverhaal, in riim, beschreven" enz.,
met vele lofverzen van dergelijke rijmelaars in 1677 bij _Hero Galama_
te _Harlingen_ gedrukt.--Omtrent _Christoffel Middagten_, mede van
_Sexbierum_ geboortig, die tot Kapitein en Schout bij nacht opklom en
zich door geschriften over den scheepsbouw, de scheepvaart en verbeterde
Zeekaarten loffelijk onderscheidde, heeft _de Jonge_ IV _a_ 485 goede
berigten medegedeeld.--In 1678 vinden wij vermeld een stoute Friesche
schipper _Barend Fokke_, die toen de reis van _Nederland_ naar _Batavia_
in den, destijds ongehoorden, tijd van 3 maanden en 4 dagen deed, tot
geene geringe verwondering van den Gouverneur-Generaal van _Goens_, dien
hij door het bezorgen van een pakket brieven daarvan overtuigde. Over
_Ceilon_ vertrok hij weder naar het vaderland, zóó spoedig, dat
het bijgeloovige volk hem verdacht hield van met den booze in
verstandhouding te staan. Opmerkelijk is het, dat, zeker om eene andere
reden, ter eere van dezen kloeken zeeman op het eiland: het Kuipertje,
nabij _Onrust_, voor de reede van _Batavia_, een standbeeld is opgerigt,
hetwelk hem, in steen gehouwen, in zijne Friesche kleedij voorstelde. In
1808 is het door den Engelschen Admiraal _Dourie_ vernield, doch later
zijn de stukken daarvan nog gezien door _M. D. Teenstra_, die dit
verhaalt achter een vers ter zijner eere in den Frieschen Volks-Almanak,
1846, 171.

Dat de Generaal _Aylva_ na 1672 niet weder als Luit.-Admiraal op de
vloot is geweest, scheen mede een gevolg te zijn van de bepaling der in
1673 door de Staten aangenomene Poincten reformatoir, art. 36: "Dat het
Admiraelschap van Frieslandt wordt verklaert vacant ende impetrabil te
syn, als werdende verstaen niet compatibel te zyn met eenige hooge
militaire charge te Lande." Charterb. V 963. Evenwel vermeldt _de Jonge_
IV _a_ 309, dat in 1692 na _Aylva's_ dood door Koning _Willem_ (_?_) in
zijne plaats werd benoemd _Frederik Willem_ Graaf _van Bronckhorst
Stirum_, Vice-Adm. der Maze, hoewel hij niet in zee ging, omdat
_Friesland_ te weinig schepen leverde.

De onderstand van het Friesche Collegie verminderde toch van lieverlede
zoodanig, dat het lang werkeloos bleef, en in 1689 slechts 3 schepen:
van Kapt. _Hidde de Vries_, Europa, Kapt. _Jentema_, de Windhond en
Kapt. _D._ (misschien _B._ of _Barend_) _de Vries_, de Brak, te zamen
470 koppen voerende, bij de vloot voegde. Later en nog in 1744 had het
maar twee schepen meer. Zie _Sylvius_, 1689, 203; _de Jonge_, III _b_
390; IV _a_ 44, 48, 72, 174, 274.

       *       *       *       *       *

Uit den tijd van het diepste verval onzer lands zeemagt, toen echter de
Friezen zoo talrijke koopvaardijschepen en vrachtvaarders in zee hadden;
toen, na het uitbreken van den oorlog tusschen _Engeland_ en
_Frankrijk_, in 1756, zóó vele onzer koopvaarders prijs genomen werden,
dat de Nederl. Jaerboeken van 1758, bl. 923 drie lijsten bevatten van
156 enkel Hollandsche schepen, door de Engelsche kapers geroofd en
opgebragt,--vinden wij nog een loffelijk bedrijf vermeld van _Jan
Binckes_, Kapitein van 's lands oorlogsschip: Maarssen, die den
roemrijken naam van zijn voorzaat _Jacob Binckes_ in eere hield. Tot
bescherming van eene koopvaardijvloot naar _Cadix_ gestevend, wilde hij
den 27 December 1758 de baai dier stad inzeilen, toen het de Engelsche
kapers gelukte, twee der hem aanvertrouwde schepen, gevoerd door de
schippers _Pieter Paauw_ en _Wigle Tjerks Zwart_, van het convooi af te
snijden, met oogmerk om die te _Gibraltar_ op te brengen. Zoodra
ontvangt _Binckes_ geen berigt van deze daad, of hij wendt zijn schip,
zet de roovers alléén na, herneemt zijne schepen uit hunne klaauwen en
komt daarmede den volgenden dag in de baai van _Cadix_ bij de overigen
terug.--Men zie daarover Ned. Jaerboeken, 1758, 562, 1759, 123;
Onmiddelijk Vervolg op _Wagenaar_, XXII 420.


_Aant. 24_, op _bladz. 270_.

_De Friezen aan den Rijn, in 1672._

Het gedrag van het regiment van _Aylva_ bij den overtogt van _Lodewijk
XIV_ over den Rijn, op den 12 Junij 1672, is in het schoone werk van
_Bosscha_, Neêrl. Heldendaden, II 57, wel uitvoerig en naar verdienste
voorgesteld, volgens _Valckenier_, 't Verwerd Europa, XV 455 en andere
bronnen, doch kort daarna heeft D^o. _O. G. Heldring_ deze gebeurtenis
nader onderzocht en toegelicht uit Fransche schrijvers, die in dezen wel
het meeste gezag verdienen. Dat zeer belangrijke stuk is, onder den
titel van: de Overtogt van Lodewijk XIV. over den Rijn, geplaatst in
het 1e dl. van Nijhoff's Bijdragen, 1837, bl. 93. Reeds vroeger heb ik
daarvan een uittreksel gegeven in den Friesche Volks-Almanak voor 1840,
96. Beide verhalen zijn op verscheidene punten aangevuld door de
berigten in het voortreffelijke werk der Heeren _van Sijpestein_ en _de
Bordes_, de verdediging van Nederland in 1672 en 1673, 's Hage 1850, 1e
st. 68 env. In Bijlage I, bl. 95 worden daar bovendien de overige
hoofd-officieren en kapiteins van dit regiment, uit 8 kompagniën
bestaande, met name opgenoemd. Dat al de in den tekst genoemde personen
daartoe behoorden, is mij mede gebleken uit de Resolutiën van Gedep.
Staten, waarin ik van bijna allen de aanstellingen heb gevonden. De
namen verschillen echter eenigzins, als: b. v. _Douwe van Ipema_, _Haje
Twernbergen_ en _Twenbergen_, _Bernhardt Hekman_, _Bavius Romeda_. In
laatst vermelde Bijlage komen tevens de namen voor van eene menigte
Friesche Officieren, die in het leger van den staat dienden.--Zeker
behoef ik geene verschooning te vragen, dat ik wegens de belangrijkheid
van dit feit hieromtrent uitvoeriger ben geweest dan omtrent andere
bijzondere punten, alsmede dat ik al het in 1672 en 1673 voorgevallene
breeder heb behandeld dan het overige.


_Aant. 25_, op _bladz. 281, 294_.

_De Burgerwapening in 1672 en 1673_,

ook ten aanzien van _Friesland_ in het vermelde werk van Prof.
_Siegenbeek_, 122, 144 eervol vermeld, was destijds van veel belang, en
mogt met den gelukkigsten uitslag worden bekroond. Er zijn omtrent het
uittrekken der burgers van onderscheidene steden en grietenijën
bijzonderheden bewaard, welke ik echter hier niet kan mededeelen.
Aangaande de uittogten van 1672 heeft Mr. _A. Telting_ vele medegedeeld
in zijne twee bijdragen: Oer B. Bekker, de Fulleniussen, in it Bloedjier
1672, geplaatst in het Friesch Jierboeckjen foar 1835, en Brief van
Goslik Colonna, Hopman over eene Compagnie Franeker burgers, aan den
Magistraat van _Franeker_, voorkomende in de Vrije Fries, I 70. Nog
meerdere bijzonderheden omtrent de snelle oproeping van den derden man
in 1673 heb ik gevonden in een hoogst zeldzaam werkje van dien zelfden
_Colonna_, getiteld: Journaal ofte Dagh-register van de uyttocht der
Burgerlycke Manschap, van de Provintie van Vrieslandt, uytgetogen in den
Jaare 1673. Bevattende al 't geene is voor-gevallen van den dagh onses
uyt-tocht, als zynde den 16. Augusti 1673. tot den dagh van onse
weder-komst, zynde den 5. October des selven jaars. Beschreven door
Goslingh Colonna. Te Bolsward by Hans Hanssen Gyselaer, Drucker en
Boekv. 1673, 4^o.

De schrijver was toen "Excersiti-meester, Serjant en Sijpel-schrijver
van de Burgerij der stadt Franequer," onder den kapt. _Johannis Ennema_,
die met 65 koppen in twee ligters over _Sneek_ en _Terhorne_ te
_Heerenveen_ aankwamen, te gelijk met de burgers van _Leeuwarden_ en
_Sneek_, na het vernemen van ontmoedigende berigten en het ontmoeten
van verscheidene "schepen met gevluchte goederen." Nadat zij naar
_Joure_ gezonden waren, werd het berigt van het naderen van den vijand
spoedig vervangen door dit, dat "de Bisschopsche volkeren wederom waren
vertrocken." Den 27 en 29 Aug. hielden de drie regimenten _Oostergoo_,
_Westergoo_ en de Steden, bestaande uit 27 compagniën, te _Joure_ eene
"magnevyckelycke inspectie" voor Prins _Maurits_, Graaf _Hendrik_, den
Generaal _Aylva_ en de Gedeputeerden. Den 4 Sept. vertrokken 12
compagnien over _Heerenveen_ (langs 79 vonders of houten!) naar het
retranchement _Gorredijk_, dat hij 1760 treden in omvang bevond. Daar
zoo min als op de vorige plaats viel er iets voor, dat inspanning
vorderde of vermelding verdient.

Over den uittogt van 1673 is bijzonder uitvoerig de Holl. Mercurius,
153, die zelfs de resolutie van Gedeputeerden tot dadelijke uittrekking
bevat, welke niet in het Charterboek voorkomt.

Met een woord herinner ik hier, dat de datums der feiten in de stukken
van dien tijd dikwijls 10 dagen verschillen, dewijl de eene schrijver de
dagteekening van den ouden en de ander die van den nieuwen stijl volgde.
Eerst 1 Jan. 1701 is de laatste in _Friesland_ aangenomen. Volledige
verklaringen omtrent dat belangrijk punt bevat de Hist. Verhandeling
over den Nieuwen Stijl, van wijlen mijn vriend den Hoogl. Mr. _J. W. de
Crane_, geplaatst in Visser en Amersfoordt, Archief, 1827, 2e dl.
Bovendien heeft laatstgenoemde geleerde in zijne Letter- en
Geschiedkundige Verzameling van eenige Biographische Bijdragen en
Berigten, Leeuw. 1841, 63, eene beschrijving gegeven van de Memoriale
Annotatien van _Horatius Vitringa_, welk Handschrift, thans bij het
Friesch Genootschap bewaard en meermalen door mij aangehaald, mij groote
diensten heeft bewezen, ook omdat de voornaamste gedrukte Staatsstukken
van dien tijd daarin mede zijn opgenomen.


_Aant. 26_, op _bladz. 350, 351_.

_De toestand der Kerk en des Volks._

A. Al moge het oordeel van Godgeleerden, als boetpredikers, over den
zedelijken toestand hunner tijdgenooten eenzijdig en overdreven geacht
worden, toch is het een feit, dat in 1648 D^o. _Adr. Hasius_, pred. te
Leeuwarden, geliefde te zeggen in een werkje, getiteld: Den Geestelycken
Alarm, tot schrick der Godtloosen en troost der Vroomen enz. (ruim 800
bladz. groot): "Sooder oyt een tijdt gheweest is, in dewelcke allerhande
sonden en grouwelen d'overhandt genomen hebben, 't is nu sulck een
tijdt. Krom en verdraeyt is het gheslachte der menschen, dat wy nu
beleven, ja soo verkeert, dat den meesten hoop in het boose gheleghen
zijn. De godtloosheydt is by vele soo hoogh geklommen, dat se de toppen
van de ware Godtsaligheydt 't eenemael, ghelijck als overdeckt heeft."
En dat gaat zoo voort, nog wel in eene Opdragt aan den Stadhouder en de
Gedeputeerden. Met even donkere kleuren schetste D^o. _H. Witzius_ in
1669 den toestand der kerk in zijn: Twist des Heeren met zijn Wyngaert.
En deze was een man van gezag, waarom hij zes jaren later te _Franeker_
tot Hoogleeraar werd beroepen.

B. Ofschoon een strafwetboek geen bewijs levert van de heerschende
ondeugden eener natie, zoo leveren toch de van tijd tot tijd
uitgevaardigde plakkaten veeleer blijken van voorzieningen tegen
heerschende gebreken en misdrijven.

Van zoodanige plakkaten der Staten van Friesland vermelden wij ten
bewijze slechts deze weinige, waarvan sommige herhaaldelijk werden
uitgevaardigd: 1619, verhooging der strafbepaling op overspel; 1622,
tegen het mesvechten en doodslaan, het ontheiligen van den sabbath enz.;
1629, tegen luije bedelaars, landloopers, vagabonden, deugnieten enz.,
die 't land zóó onveilig maakten, dat men, toen boevejagten met geweer
ontoereikend waren, in 1654 tot oprigting van een Tucht- en Werkhuis
voor hen moest besluiten; 1652, tegen het haarplukken en doodslaan;
1654, tegen brandstichters; 1661, tegen 't onbehoorlijk zuipen en
slempen op de lijkmaaltijden (zie bladz. 260 hier vóór); 1667, tegen 't
ijdel zweren en vloeken; 1671, tegen de ongeregeldheden en kwade
gedragingen van knechten en dienstmaagden; 1686, tegen duellen en
krakeelen enz.; terwijl de klagten over ergerlijke, kettersche en
zedelooze boeken zóó dikwijls herhaald werden, dat niemand sedert 1667
langer een boek mogt uitgeven, tenzij het door de regering of de klassis
onderzocht en goedgekeurd ware. Zóó groot was de vrijheid in de
republiek, ten gevolge van het misbruik! Zie dit alles breeder in het
Charterboek, V 254, 269, 323, 467, 539, 567, 568, 635, 653, 661, 757,
774, 775, 805, 1257.

C. Ten aanzien van het gedrag en de handelwijze der Hervormde
Predikanten zie men de berigten van D^o. _Diest Lorgion_, de Hervormde
Kerk, 123 en 340, waar de punten van beschuldiging en verbetering der
_Franeker_ klassis van 1662 voorkomen, waaruit ik op bl. 382 reeds
eenige zinsneden heb medegedeeld.


_Aant. 27_, op _bladz. 447_.

_Besluit._

Hoe ruime stof zou er aanwezig zijn, indien ik hier in bijzonderheden
wilde vermelden, hoedanig de Gelukkige Toestand van Friesland, sinds die
in 1795 door _Gratama_ werd geschetst (zie bl. 338 hier vóór), thans is
toegenomen en verbeterd! Met de bevolking, welke in 1744 slechts 135,000
en in 1796 161,000 zielen bedroeg en thans (1852) tot ruim 251,000 is
gestegen, zijn toch de middelen van bestaan en de bronnen van
volkswelvaart toegenomen; hebben wij onschatbare voorregten ten aanzien
van godsdienstige denkbeelden en van onderwijs en opvoeding ontvangen;
mogten wij onze staatkundige en burgerlijke betrekkingen verbeterd zien,
en werd de overtuiging gevestigd, dat wij, bij aanwending van
verstandelijke kennis en ijver, in den toestand onzer gronden en
bezittingen, in de voorwerpen van nijverheid en handel een aantal
voorwerpen bezitten, die voor duurzame ontwikkeling en toenemende
uitbreiding vatbaar zijn. Doch nadat ik de mij in dit werk gestelde
perken reeds verre ben overschreden, moet ik de vermelding daarvan
overlaten aan de behandeling van eene Statistieke en Plaatselijke
Beschrijving van Friesland. Of ik die, bij wijze van uitbreiding mijner
uitverkochte Aardrijkskundige Beschrijving van Friesland, van 1840,
eerlang zal kunnen, zal mogen bewerken;--of ik daartoe, bij mijn
bestendigen lust en liefde voor dit onderwerp, waarvoor ik zooveel heb
verzameld, onder al de menigvuldige zorgen voor beroep, ambt en
letterkundige betrekkingen, tijd en krachten zal bezitten;--dit mag ik
hopen, doch voorshands niet als een bepaald voornemen doen gelden. Na
aan deze, God dank! eindelijk voltooide Geschiedenis zoo lange jaren en
zoo ingespannen gewerkt te hebben, zullen de vermelde bewerking van een
Beroemd Friesland, en meer nog de groote moeite aan het toezigt op de
naauwkeurige uitvoering van den Nieuwe Atlas van Friesland (met zoo veel
regt een belangrijk voorwerp van naauwlettende zorg!) mij vooreerst te
veel bezig houden, om aan het volbrengen van eene taak te denken, welke
met dien Atlas een schoon geheel zou kunnen vormen, de eer en roem onzer
heerlijke provincie waardig!

Om deze te bevorderen, en om bij voortduring nuttig te mogen zijn voor
mijne landgenooten, wier toegenegenheid ik dankbaar erkenne, daartoe
schenke de Algoede mij verder lust, kracht en zegen! Veel, zeer veel
blijft er na al het bewerkte nog te verrigten over, om Frieslands
geschiedenis en letterkunde zoodanig te behandelen, en uit tot dusverre
ontoegankelijke of weinig bekende bronnen voor het algemeen toe te
lichten, als de waardigheid vordert van eene provincie en van een volk,
wier belangrijkheid ook vreemden meer en meer erkennen, en waaromtrent
een beroemd Fransch schrijver mogt getuigen:

     Achttien eeuwen hebben den Rijn van loop zien veranderen en de
     oevers van den Oceaan doen verzwelgen:--het Friesche Volk is
     staande gebleven, als een historisch gedenkteeken, waardig om
     zoowel den Franken als Angelsaksers en Scandinaviers gelijke
     belangstelling in te boezemen.

  MALTE-BRUN.



_Eerste Bijlage._

~TIJDREKENKUNDIGE LIJST~ VAN DE VOORNAAMSTE GEBEURTENISSEN DER ~FRIESCHE
GESCHIEDENIS~.



EERSTE TIJDVAK.

~OUD FRIESLAND.~

_Van de vroegste tijden tot Karel den groote._

Van het Jaar 11 vóór Chr. tot omstreeks 800 na Christus.


11 jaar vóór onze tijdrekening.

Komst van Drusus in Friesland. De Friezen treden in verbond met de
Romeinen.

28 jaar van onze tijdrekening.

Opstand der Friezen tegen Olennius, Landvoogd der Romeinen, wier benden
bij het woud Baduhenna geslagen en uit Friesland verdreven worden.

48. Corbulo, in het land der Friezen eene sterkte gesticht hebbende,
door Keizer Claudius teruggeroepen.

59. Verritus en Malorix, afgezanten der Friezen, trekken naar Rome, om
Keizer Nero over de hun betwiste gronden aan den Rijn te spreken.

69. De Friezen staan de Batavieren bij in den opstand van dezen tegen de
Romeinen.

240-455. Trapsgewijze uitbreiding van het land der Friezen, zuidwaarts
tot over de Schelde, oostwaarts tot over den Wezer.

250 omstr. De Friezen nemen deel in het Frankische Verbond, doch
verlaten het spoedig.

449. Vele Friezen, steken met de Anglen, Saksers enz. over naar
Brittannië en vestigen zich in dat land.

463. Begin van der Franken aanvallen op het Friesche rijk.

520 en verv. Invallen der Denen en Noormannen in Friesland.

630. De Franken vestigen zich te Wiltenburg (Utrecht), waar Dagobert I
eene kerk sticht, welke in

680 door Koning Radboud I verwoest wordt.

641. Komst van den Evangelie-verkondiger Eligius in Friesland,

677 van Wilfrid, die in

686 gevolgd wordt door Egbert en in

690 door Wigbert en Willebrord.

692. Koning Radboud bij Dorestad door Pepijn van Herstal overwonnen.

696. Stichting van eene nieuwe kerk en het Bisdom Utrecht, door
Willebrord.

716. Overwinning van Radboud op Karel Martel bij Keulen.

717, 726 en 736. Karel Martel valt bij herhaling in Friesland tot
uitbreiding van het Frankische gezag en ter invoering van het Evangelie.

755. Bonifacius op zijne togten ter verkondiging van het Christelijk
geloof te Dokkum met de zijnen vermoord.

775. Karel de groote wordt door de Friezen als Beschermheer aangenomen.

Invoering van het Christendom.

800. Karel de groote, Koning der Franken, als Keizer van het Westen
gekroond.



TWEEDE TIJDVAK.

~HET VRIJE FRIESLAND.~

_Van Karel den groote tot Albert van Saksen._

Van omstreeks 800-1498.


804. Verbond van Karel den groote met de door hem onderworpene Saksers
en Friezen beoosten de Eems, te Salza.

806 en later. Herhaalde Watervloeden.

808 en vervolgens. Vernieuwde invallen van de Denen en Noormannen op de
Friesche kusten.

809. Togt der Friezen naar Rome ter hulpe van Keizer Karel.

814. Keizer Karel sterft en wordt opgevolgd door zijn zoon Lodewijk den
vrome, die tot 840 regeert.

1004. De Hollandsche Graven zoeken hun gebied uit te breiden door
West-Friesland (Noord-Holland) te veroveren, waarbij Graaf Arnoud
sneuvelt.

1096. Begin van de Kruistogten naar het Heilige land, waaraan vervolgens
vele Friezen deelnemen.

1169. Nederlaag van Graaf Floris III, bij een nieuwen inval in
West-Friesland.

1170. Begin der wegscheuring van de landen bewesten de tegenwoordige
Friesche Kust, waardoor in de volgende eeuw de Zuiderzee ontstaat.

Omstreeks 1200. Opkomst van de Friesche Steden, als Steden.

1218. Heldendaden der Friezen bij de verovering van de Egyptische stad
Damiate.

1248. De Friezen helpen Graaf Willem II, Roomsch Koning, de stad Aken
winnen, en ontvangen van hem de bevestiging van hunne vrijheden en
voorregten.

1255. Graaf Willem II sneuvelt op een togt ter verovering van de West
Friezen.

1260. Omstreeks dezen tijd is de verdeeling Van Oostergoo en Westergoo
in Grietenijen ingevoerd, en de Middelzee van lieverlede opgeslijkt,
tijdens de vergrooting van de Zuiderzee.

1282. Graaf Floris V brengt de West-Friezen onder het gezag der
Hollandsche Graven, en weet in

1292 zich ook te vestigen in Stavoren, welke stad hij met vele
voorregten begunstigt.

Omstreeks 1300. Begin der partijschappen tusschen de Schieringers en
Vetkoopers, welke ongeveer twee eeuwen hebben gewoed.

1310. Graaf Willem III door Westergoo, in naam, als Heer erkend.

1345. Graaf Willem IV valt Friesland met eene aanzienlijke vloot en
leger bij Stavoren aan, doch wordt met vele edelen verslagen.

1396 en 1398. Groote togten van Hertog Albrecht van Beijeren tegen de
Friezen. Slag bij Schoterzijl en Takozijl. Korte vestiging van het
Hollandsche gezag in Friesland.

1400 en 1401. Nieuwe heirvaarten van Albrecht ter verovering van
Friesland, zonder zijn oogmerk te bereiken.

1417. De Roomsch Koning Sigismund bevestigt de vrijheden en voorregten
der Friezen; evenzoo in

1457 Keizer Frederik III.

1435. Leeuwarden vergroot door de vereeniging van de stad met de
naburige dorpen Oldehove en Hoek.

1470. Vergeefsche pogingen van Graaf Karel den stoute, om Heer van
Friesland te worden.

1487. Bier-oproer te Leeuwarden, hetwelk door de Schieringers wordt
aangevallen en ingenomen.

1491. Verbond van Oostergoo en Westergoo met de stad Groningen.

1493. 's Keizers gezant, Otto van Langen, komt in Friesland ter
bemiddeling van de partijen.

1495. De Schieringers nemen vreemde benden uit Holland en elders ter
hulp aan.

1498. De Keizer draagt aan Hertog Albert van Saksen, als Erf-Potestaat,
het bestuur over Friesland op.



DERDE TIJDVAK.

FRIESLAND BESTUURD NAMENS VREEMDE VORSTEN.

_Van Albert van Saksen tot de Hervorming._

1498-1580.

_A. De Saksische Regering._


1498. Hertog Alberts Stedehouder, Willebrord van Schaumburg, trekt met
2,000 man in Westergoo, neemt Leeuwarden in, en verovert Oostergoo en
Zevenwouden.

1499. Albert komt met zijn zoon Hendrik in Friesland, wordt gehuldigd en
stelt een Provincialen Raad in.

1500. Hertog Hendrik verbittert de Friezen, die hem in Franeker
belegeren, doch aftrekken, zoodra Albert tot ontzet nadert.

1504. Hertog Georg van Saksen komt in Friesland, plaatst te Leeuwarden
een Geregtshof en voert vele verbeteringen in, zoodat de rust en
welvaart hersteld worden.

1505-8. Het Bildt verpacht en bedijkt.

1509. Graaf Hendrik van Stolberg, de edele Stadhouder, overleden.

1512. Jemme Herjuwsma en Gerbrand Mokkema te Leeuwarden onthoofd, wegens
verstandhouding met den Graaf van Oost-Friesland.

1514. De Geldersche benden van Karel van Egmond bezetten een groot deel
van Friesland, belovende herstel der vrijheid.


_B. De Bourgondische Regering._

1515. Hertog Georg draagt Friesland over aan Karel van Oostenrijk, Graaf
van Holland enz.--Bestendige strijd van dezen tegen de Gelderschen om
het gebied.

1516. Leeuwarden door de Gelderschen belegerd en door Bourgondische
benden ontzet.

1517. Groote Pier maakt de Zuiderzee onveilig, om de Hollanders, die
zijne woonplaats verbrand hadden, afbreuk te doen.

1522. De Gelderschen verlaten Sneek, 1523 Dokkum, Bolsward enz., zoodat
in 1524 geheel Friesland Keizer Karel V als Heer aanneemt.

Begin van een langdurig tijdperk van vrede, welvaart en vooruitgang.

1531. Begin der geloofsvervolgingen. Martelaren.

1535. Ongeveer 300 der Munstersche Wederdoopers nemen Oldeklooster in,
doch worden belegerd, gevangen genomen en meerendeels omgebragt.

1536. Gellius Faber de Bouma en Menno Simons verlaten het pausdom en
ondersteunen de zaak der hervorming.

1550. Invoering van de Inquisitie.

1551. De omstreken van Heerenveen ontgonnen en vaarten derwaarts
gegraven.


_C. De Spaansche Regering._

1555. Karel V draagt de regering over aan zijn zoon Filips II.

1560. Invoering van nieuwe Aarts-Bisdommen en Bisdommen in Nederland.

1565. 108 Friezen nemen deel aan het verbond der Nederlandsche Edelen
tegen Spanje.

1566. De Hervormde leer te Leeuwarden en elders ingevoerd, doch weder
onderdrukt.

1567. Herstelling van de Roomsche eeredienst. Komst van den Hertog van
Alva. Vlugt van vele Edelen en Geestelijken.

1568. Begin van den tachtigjarigen oorlog tegen Spanje. De Stadhouder
Aremberg sneuvelt bij Heiligerlee.

1570. Komst van Cunerus Petri, als Bisschop van Leeuwarden. Groote
schade en nood door den Allerheiligenvloed.

1572. De pogingen der Bondgenooten, om eenige steden op de Spanjaarden
te veroveren, door Robles verijdeld.

1574. Verbetering van de Zeeweringen onder Caspar de Robles.

1576. De Pacificatie van Gent.

1578. Afkondiging van den Religions-vrede.

1579. De Unie van Utrecht gesloten.

1580. De Blokhuizen van Leeuwarden, Harlingen en Stavoren veroverd; de
Hervorming van Staat en Kerk doorgezet.



VIERDE TIJDVAK.

FRIESLAND ONDER DE STATEN EN STADHOUDERS.

_Van de Hervorming tot de Staats-omwenteling._

1580-1795.


1580. De Roomsche eeredienst verboden en de Kloosters afgeschaft.
Invoering van de Hervormde leer.

De Spaansche benden stroopen langs de zuidkust van Friesland.

1580 en 90. Nieuw-Dongeradeel of de Holwerder- en Ternaarder-Polders
bedijkt.

1581. Afzwering van Koning Filips II van Spanje.

Prins Willem I komt in Friesland, om orde op de regering te stellen.

Twisten tusschen de Staatsleden, de Gedeputeerden en het Hof.

1582. De Hertog van Anjou tot Landvoogd aangenomen.

1583. Inval der Spanjaarden. Proces tusschen de Landen en Steden.

1584. Graaf Willem Lodewijk eerst tot Luit.-Gouverneur, daarna tot
Stadhouder aangenomen. Verdeeldheid onder de Regeringsleden.

1585. 's Lands Akademie te Franeker opgerigt.

Voortdurende gevaarlijke toestand des lands.

1586. Inval der Spaanschen. Slag bij Boxum.

Handelingen met den Engelschen Landvoogd Leicester.

1588. Vergaan der Onoverwinnelijke Vloot.

1591. Pogingen om den vijand uit Groningen en de andere vestingen te
verdrijven.

1592. Steenwijk, Koevorden enz. gewonnen.

1593. Verdugo's laatste strooptogt in Friesland.

Verschillen tusschen Carel Roorda en Graaf Willem Lodewijk.

1594. Groningen belegerd, gewonnen en met de Ommelanden tot de Unie
gebragt.

Aftogt der Spaansche benden uit deze noordelijke streken.

1596. Het Collegie ter Admiraliteit te Dokkum opgerigt.

Verschillen over de inwilliging van de belastingen.

1598. Bewegingen ten gevolge der handelingen van den Ontvanger-Generaal
Taco van Dijxtra.

1600. In den slag van Nieuwpoort nemen de Friezen den Admirant van
Arragon gevangen.

Hevige staatstwisten over de zware schattingen. Scheuring tusschen de
Regeringsleden. Gezanten der Algemeene Staten herwaarts gezonden.

1600. Het Nieuwe Bildt bedijkt.

1601. Amnestie tot herstel van 's lands rust.

1602. De Lands-ordonnantie uitgevaardigd.

1609. Twaalfjarig Bestand met Spanje.

1609-15. Hevige verschillen tusschen de Stedelijke Regering en de
ingezetenen van Leeuwarden.

Toenemende welvaart tijdens het Bestand.

1613. Begin der bedijking van het Stavorensche Noorder- en Zuidermeer.

1619. Uitbreiding en versterking van Leeuwarden.

De leer, doch niet de Kerken-orde der Dordsche Synode in Friesland
aangenomen.

1620. Graaf Willem Lodewijk sterft en wordt opgevolgd door Graaf Ernst
Casimir van Nassau.

1622. Inval der Spanjaarden in de Zevenwouden.

Verschillen over de Raadsbestelling der Steden.

1624. Het Workumer-Nieuwland bedijkt.

1626. Hevige bewegingen tegen de invoering van gelijke belastingen als
in Holland.

Reformatie van de misbruiken in de regering.

1631-37. Voortdurende onlusten over de verpachting van 's lands
middelen, de wijze van verdeeling, de inning der quota enz.

Volksberoeringen.

Gezanten der Algemeene Staten met krijgsvolk herwaarts gezonden.

Groote verdeeldheid onder de Regering en het volk.

1632. Dood van Graaf Ernst Casimir, die door Graaf Hendrik Casimir I
wordt opgevolgd.

1633. Het Warregaster en andere Meren bedijkt en drooggemaakt.

1640. Graaf Hendrik Casimir I sneuvelt en wordt door zijn broeder, Graaf
Willem Frederik van Nassau, als Stadhouder opgevolgd.

1641. De Dragster-Compagnons-Veenvaart begonnen.

1645. Het Friesche Collegie ter Admiraliteit van Dokkum naar Harlingen
overgebragt.

1647. De eerste Trekweg, tusschen Leeuwarden en Harlingen, aangelegd en
door vele andere gevolgd.

1648. De Vrede met Spanje te Munster gesloten.

       *       *       *       *       *

1651 env. Verschillen van de Friesche Staten met die van Holland.

1653. Eerste Engelsche Oorlog.

1657. Onlusten te Leeuwarden, Franeker en elders jegens de
Regeringsleden.

1662. Klagten en bewegingen over het verkoopen van de lands Ambten enz.

1663. De Post van Leeuwarden op Zwolle ingevoerd.

1664. Eerste aanvallen van den Bisschop van Munster.

Dood van den Stadhouder Prins Willem Frederik.

1665. Tweede Engelsche Oorlog. Frieslands Luitenant-Admiraal Auke
Stellingwerf sneuvelt.

Schade door storm en watervloed.

1666. Hevige zeegevechten. Lt.-Adm. Tjerk Hiddes de Vries gesneuveld.

1672. Friesland, door de vereenigde Fransche, Munstersche en Keulsche
magten bedreigd, wapent en versterkt zich onder Aylva.

Hevig gevecht tusschen het regiment van dien Generaal en de Franschen
bij den overtogt van dezen over den Rijn.

Prins Hendrik Casimir II tot Stadhouder verkozen.

De Munstersche benden bij herhaling afgeslagen en Blokzijl met hulp der
Friezen veroverd.

Krachtige pogingen van het volk tot verbetering van de misbruiken in de
Regering.

Nieuwe Staten gekozen, terwijl eenige oude leden een Landsdag te Sneek
houden.

Hooggaande verdeeldheid tusschen de Regeringsleden.

1673. Pogingen der Staten Generaal tot bemiddeling. Invoering van het
Reglement-reformatoir. Nieuwe volkswapening en versterking. Vruchtelooze
aanval van de bisschoppelijke troepen, die geslagen en verdreven worden.

1675. De Labadisten vestigen zich te Wienwerd.

1677. Heldendood van den Kommandeur Jacob Binckes op Tabago.

1678. Verschillen met Prins Willem III over het afdanken van krijgsvolk,
gelijk in 1684 over de werving.

1683. Fransche Hervormde vlugtelingen in bescherming genomen.

1684. Huwelijk van Prins Hendrik Casimir met Prinses Amalia van
Anhalt-Dessau.

1689. Dapperheid van dezen Prins, van Aylva en van Coehoorn in den
veldslagen van Fleurus enz.

1696. Prins Hendrik Casimir II en zijne moeder Prinses Albertina Agnes
overlijden.

1700. Aanvang van den Spaanschen Successie-oorlog.

1701 en 3. Stormen, dijkbreuken en watervloeden.

1702. De Statendijk en Schoterzijl aangelegd.

1704. Voortzetting van het groote Veenkanaal van Lippenhuizen naar
Appelscha, van 1781 tot 1819 voltooid.

1707. Prins Jan Willem Friso wordt Stadhouder; betoont in

1708 env. grooten heldenmoed in den Successie-oorlog; huwt in

1709 aan Prinses Maria Louisa van Hessen-Kassel, en komt in

1711, bij het overvaren van het Strijensche sas, ongelukkig om het
leven.

Prins Willem Carel Hendrik Friso geboren.

1712. Inval van den Generaal Grovestins in Frankrijk.

1713. De Vrede met Frankrijk te Utrecht gesloten.

       *       *       *       *       *

1729. De Dokkumer Nieuwe Zijlen aangelegd.

1730-34. Verwoestingen van den Paalworm. Slaperdijken aangelegd.

1731. Prins Willem Carel Hendrik Friso Stadhouder, en in

1734 gehuwd aan Prinses Anna van Engeland.

1740. Aanvang van den Oostenrijkschen Successie-oorlog.

1747. De Prins, als Willem IV, verheven tot Algemeen Stadhouder, verlaat
Friesland.

1748. Hevige volksberoeringen. Verbeteringen in het Staatsbestuur.

1751. Dood van den Prins.

1759. Prinses Anna, Gouvernante, sterft, waarna Prinses Maria Louisa
Gouvernante wordt in Friesland, tot

1765, toen zij overleed.

1766. Prins Willem V aanvaardt het Stadhouderschap.

1775 en 76. Dijkbreuken en overstroomingen.

1780. Begin der staatkundige onlusten.

1787. Eenige leden der Friesche Staten scheiden zich van de overige af
en vestigen zich te Franeker, dat versterkt en door de gewapende
Patriotten bezet wordt.

De Pruissische troepen herstellen het stadhouderlijk gezag.

Vervolging en vlugt van de Patriotten.



VIJFDE TIJDVAK.

DE VOLKS- EN FRANSCHE REGERING.

_Van de Omwenteling tot de herstelling van Nederland._

1795-1813.


1795. Prins Willem V vlugt. De Staats-omwenteling.

De Franschen bezetten ons land. Volksregering.

1798. Staatsregeling. Opheffing van de Souvereiniteit der provinciën.

Het Feest der Een- en Ondeelbaarheid te Leeuwarden gevierd.

1801. Nieuwe Staatsregeling.

1805. Gewijzigde Staatsregeling met R. J. Schimmelpenninck als
Raad-pensionaris aan het hoofd van 't Bataafsch Gemeenebest.

1806. Lodewijk Napoléon, Koning van Holland.

1810. Nederland bij Frankrijk ingelijfd.



ZESDE TIJDVAK.

DE KONINKLIJKE REGERING.

_Van de herstelling van Nederland tot de invoering van de Gemeentewet._

1813-1851.


1813. Bevrijding van Nederland. Vertrek der Franschen.

Prins Willem Frederik komt terug en wordt

1814 Souverein Vorst der Nederlanden. Eerste Grondwet.

Jhr. Idsert Æbinga van Humalda Gouverneur van Friesland.

1815. De Staten en Grietenij-besturen hersteld.

Nieuwe Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (met België
vereenigd), onder Koning Willem I.

Oprigting van het Athenæum te Franeker.

1825. Dijkbreuken en overstroomingen.

1826. Heerschende ziekte en groote sterfte.

Jan Adriaan Baron van Zuijlen van Nijevelt Gouverneur.

1827. Begin van het aanleggen van Straatwegen.

1830. Afscheiding van België. Algemeene volkswapening.

1830-50. Verbeteringen in Frieslands Waterstaat.

1840. Gewijzigde Grondwet. Willem II Koning.

Maurits Pico Diderik Baron van Sytzama Gouverneur.

1843. Opheffing van het Rijks Athenæum te Franeker.

1844. Tentoonstelling van voorwerpen van Friesche Nijverheid.

1847. Duurte en volksbewegingen ten gevolge der aardappelziekte.

1848. Nieuwe Grondwet. Jhr. Jan Ernst van Panhuijs Gouverneur.

1849, 12 Mei. Willem III tot Koning gehuldigd.

1851, 5 Julij. Invoering van de Gemeentewet.

1852, 19 April. Koning Willem III bezoekt Friesland.



_Tweede Bijlage._

~TIJDREKENKUNDIG OVERZIGT~ VAN DE ~FRIESCHE VORSTEN~, OPPERHOOFDEN,
KONINGEN, STADHOUDERS ENZ.

_van de vroegste tijden tot 1851._


Alle volksgeschiedenissen, zonder eenige uitzondering, hebben hare
_mythen_, verdichtselen, sagen en overleveringen, waarmede zij
aanvangen. Zeldzaam zijn ze geheel verdicht; meestal is de waarheid
opgesierd en voorgesteld in een vorm, welke dadelijk verraadt, dat deze
verhalen eerst in schrift gesteld zijn in latere eeuwen (de 12e en 13e),
wier kenmerken en behoeften op vroegere gebeurtenissen overgebragt of
toegepast zijn. Zaken en voorstelling zijn daarin dus zeer moeijelijk te
onderscheiden. Langzamerhand vloeijen ook die verhalen met de ware
oorkonden zamen, zonder dat iemand in staat is met juistheid aan te
wijzen, waar het tijdpunt is, dat volkomene zekerheid geeft. Hoe meer
echter de gebeurtenissen, ook in de oude Friesche Landskronyken
verhaald, overeenstemmen met de godsdienstoefeningen, zeden, karakter en
gewoonten des volks en de omstandigheden der tijden--hoe meer waarde en
gezag wij er aan kunnen hechten, vooral, wanneer geschiedschrijvers van
andere landen deze berigten bevestigen. Sommigen hebben die verhalen als
waarheid aangenomen; anderen hebben ze verworpen: beide zyn te ver
gegaan. Waarheid en verdichting ondereengemengd en in het kleed der
oudheid gehuld, kunnen door geene magtspreuken vaneen gescheiden worden;
en zal het immer aan het verstandig oordeel en de mate der ontwikkeling
van ieder lezer blijven overgelaten, wat hij voor waarheid, voor
opgesierde waarheid of enkel verdichting, aanvulling of voorstelling
meent te moeten houden. Tegen Emmius, die al te veel heeft verworpen, is
vooral in den laatsten tijd de waarde der Friesche Kronyk van
Scharlensis verdedigd door Mr. J. van Lennep, in Nijhoff's Bijdragen; II
221. Belangrijk is te dezen aanzien ook de inleiding der verhandeling
van Mr. F. Binkes, over eene Volkplanting der Friezen in Zwitserland, in
de Vrije Fries, I 1, waar de ~ligtgeloovigen~ zoowel als de
~ongeloovigen~ nadeelig voor de beoefening der geschiedenis worden
genoemd.[379]

  [379] Men vergelijke hiermede ook mijne denkbeelden over dit
  onderwerp, medegedeeld in de Geschiedkundige Beschrijving van
  Leeuwarden, I 18-23.

Zoodra de Friezen hier gevestigd waren, zich uitbreidden en vooral
sedert zij met de Romeinen in betrekking kwamen, hadden zij behoefte aan
Opperhoofden, die met de oudsten en de priesters de weinige algemeene
belangen regelden. Maar hoe hunne namen en welke hunne titels waren in
die eerste tijden--wie zal dit met zekerheid kunnen zeggen? Op grond van
oude volksverhalen, die van een roemrijken stamvader _Friso_, uit
het Oosten afkomstig, gewagen, geven de kronyken echter eene
aaneengeschakelde lijst van al de Vorsten, die van hem af het gebied
over Friesland hebben gevoerd. Zoolang het ons onmogelijk is, waarheid
en verdichting te scheiden, hebben wij eerbied voor deze volksverhalen,
en als zoodanig geven wij hier een kort overzigt van al de personen,
welke de overlevering als vroegere _Bestuurders van Friesland_ opgeeft.
Daar echter de schrijfkunst en de jaartelling of onze wijze van
tijdrekening eerst na de invoering van het Christendom in deze landen
(omstreeks het jaar 800) hier in gebruik gekomen en later meer algemeen
geworden zijn, zoo kan men alleen aan dezen maatstaf eenigzins de waarde
toetsten van de opgaven onzer kronyken ten aanzien van den tijd en de
bijzonderheden der vroegste gebeurtenissen.



EERSTE TIJDVAK.

_Van Prins Friso tot Keizer Karel den groote._

Van het jaar 313 vóór- tot omstr. 800 na Christus.

I. ZEVEN PRINSEN.


FRISO. (313 j. v. C.)

Ten tijde van Alexander den groote zou deze Indische Prins, uit zijn
vaderland verdreven, zich met vele anderen op eene vloot begeven hebben,
waarmede zij, na vele omzwervingen, landden in Friesland, waar hij aan
het Flie eene stad stichtte, naar den God Stavo Stavoren geheeten. Hij
wordt gehouden voor den Stamvader der Friezen, voor den eersten bevolker
van dit land, hetwelk bij 68 jaren lang regeerde. Zijn zoon


ADEL (245 j. v. C.)

volgde hem op, en zou gedurende zijne 94jarige regering de Noormannen
bestreden, wijze verordeningen gemaakt, den Adel ingesteld en de groote
gastmalen ingevoerd hebben.


UBBO, (151 j. v. C.)

zijn zoon en opvolger, zou Keulen, gelijk de zonen van dezen Batenburg
en Vroonen gesticht hebben. Na 80 jaren geregeerd te hebben, volgde zijn
zoon


ASINGA ASKON (71 j. v. C.)

hem op. Deze zou Stavoren vergroot en bemuurd, en onderscheidene
oorlogen met naburige volken gevoerd hebben, gedurende zijne 82jarige
regering. Op hem volgde


DIOKARUS SEGON, (11 j. n. C.)

zijn neef en veldheer, onder wien de Friezen in het jaar 28 tegen de
Romeinen opstonden. Zijn zoon


DIBBALDUS SEGON, (46 j. n. C.)

was zijn opvolger, om zijne krijgshaftige daden, zoowel te land als ter
zee, beroemd.


TABBO, (85)

zijn veldheer, zou dapper met de Romeinen tegen de Britten gestreden en
ook de Denen bevochten hebben.


II. ZEVEN HERTOGEN.


ASKON, (130)

zou, onder een anderen titel, de opvolger van zijn vader geworden zijn,
en tevens de stichter van verscheidene dorpen. Minder vredelievend dan
hij was zijn zoon en opvolger


ADELBOLD, (173)

die de Romeinen met hulpbenden ondersteunde en tegen verschillende
naburige volken oorloogde. Zijn broeder


TITUS BOJOCALUS (187)

wordt zeer geroemd als een geleerd en dapper vorst, bij den Romeinschen
Keizer en den Hertog van Braband, welken hij hulp bood, zeer geacht.


UBBO, (240)

zijns broeders zoon, was zijn opvolger, en zou gedurende zijne vreedzame
regering vele gebouwen, sterkten en steden, ook Dokkum, gesticht hebben.


HARON UBBO (299)

zou zich met de Denen verbonden en Diderik, den Koning van
West-Friesland, bestreden hebben. In zijn lusthuis bij het Roode Klif,
dat toen dikwijls vlammen braakte, zou hij, 97 jaren oud, in 335
gestorven zijn.


ODILBALD (335)

was zijn zoon en opvolger, die door zijne dapperheid het rijk zou
uitgebreid hebben, even als zijn zoon


ODOLF HARON, (360)

de laatste der Hertogen, onder wien een groot getal Friezen zich, ten
gevolge van overbevolking, aan den Eider zou hebben nedergezet.


III. NEGEN KONINGEN.


RICHOLD UFFO. (392)

Wegens de uitbreiding van Friesland nam deze den titel van Koning aan.
Tegen de Denen en Franken zou hij dapper gestreden en te Stavoren en
elders lusthuizen gebouwd hebben.


ODILBALD, (435)

zijn zoon en opvolger, wordt geroemd als een goedertieren vorst, beleefd
jegens zijn volk en gevreesd door zijne vijanden. Hij trouwde eene
dochter des Konings van Denemarken. Zijn zoon


RICHOLD II (470)

verdreef de Franken uit Westfalen en de Denen uit de Eems, en was bij
het volk zeer bemind.


BEROALD (533)

volgde hem op, breidde de grenzen des lands uit en sneuvelde in een
gevecht tegen de Franken. Zijn zoon


ADGILD I (590)

was een vredelievend vorst, die de prediking van het Evangelie toeliet
en de belangen des volks, ook door het opwerpen van terpen en zeedijken,
zeer bevorderde.


RADBOUD I, (672)

zijn zoon en opvolger, wederstond even krachtig de invoering van de
christelijke godsdienst en de legers der Franken, als zijn vader
daaromtrent toegevend en vredelievend was geweest. Hij verwoestte de te
Utrecht reeds gestichte St. Thomaskerk, doch werd 12 jaren later door
Pepijn bij Dorestad geslagen. Na den dood van dezen versloeg hij het
Frankische leger bij Keulen, waarover Karel Martel zich wreekte, door
herhaaldelijk met eene vloot in Friesland te vallen.


ADGILD II (723)

was weder het tegengestelde van zijn vader. Hij regeerde in rust en
vrede, en liet de prediking van het Evangelie toe, ja zou zelf de
christelijke leer hebben aangenomen. Zijn zoon


GONDEBALD (737)

volgde zijn voorbeeld, zoodat het Christendom hier meer ingang vond.
Doch zijn broeder,


RADBOUD II, (749)

in het heidensche Denemarken opgevoed, herstelde hier de voorvaderlijke
eeredienst, liet Bonifacius ombrengen en mishandelde met wreedheid de
Christenen, waartoe hij de hulp inriep van de Saksers. Het hierdoor
verbitterde volk klaagde zijn nood aan Karel den groote, die den
Frankischen troon had beklommen. Op de komst van dezen, vlugtte
Radboud, namen de Friesche Koningen een einde en de Friezen het
Christendom aan, waarbij zij zich stelden onder de bescherming van den
Frankischen Koning, die eerlang mede Keizer van Duitschland werd.



TWEEDE TIJDVAK.

_Van Karel den groote tot Albert van Saksen._

Van omstreeks het Jaar 800 tot 1498.

~KAREL~ DE ~GROOTE~,

_Koning der Franken, Keizer van Duitschland, Beschermheer der Friezen._

IV. ZEVENTIEN LANDSHEEREN OF POTESTATEN.


MAGNUS FORTEMAN, (809)

der Friezen veldoverste op den togt naar Rome, wordt voor den eersten
Potestaat gehouden. Onder de vrijheden, door Keizer Karel den Friezen
gelaten, was ook deze, dat zij uit hunne eigene inboorlingen een Overste
zouden kiezen, om het land zoowel in oorlog als in vrede te besturen.
Welligt werden deze Potestaten enkel in hoogen nood en voor een jaar of
een bepaalden tijd verkoren, en was hun een raad van achttien ervarene
mannen toegevoegd. In een strijd tegen de Saracenen is hij gesneuveld,
te Rome begraven en daarna heilig verklaard.


FOCKO of TACO LUDIGMAN (819)

heeft het land trouw beschermd tegen de invallen der Deensche
zeeroovers, gelijk ook zijn opvolger


ADELBRIK ADÉLEN, (830)

van Sexbierum, die een hertog van Zweden in een slag bij Kollum zou
overwonnen hebben.


HESSEL HERMANA, (869)

van Minnertsga, wordt als een onversaagd krijgsman geroemd, die in den
strijd tegen de Noormannen zijn leven liet.


IGO GALEMA (overl. 886)

trachtte de kusten en havens tegen die vijandelijke aanvallen te
versterken.


GOSSE LUDIGMAN (989)

woonde te Stavoren, hetwelk destijds door handel en scheepvaart in
aanzien toenam.


SACO REINALDA (overl. 1167)

wordt geroemd als een braaf en vredelievend man, onder wiens bestuur
vele Friezen op nieuw naar het Heilige land trokken.


SICKO SJAARDAMA (1237)

wordt door sommigen voor den achtsten Potestaat gehouden, die omstreeks
1254 de aanbiedingen van Graaf Willem II, als hij hem de heerschappij
over Friesland mogt willen bezorgen, fier zou hebben afgeslagen.


REINDER CAMMINGHA (overl. 1306)

gaf vele blijken van dapperheid, ook in den strijd tegen de Noormannen,
waarbij hij sneuvelde.


HESSEL MARTENA (overl. 1313)

schroomde den strijd evenmin, vooral tegen de aanvallen van de
Hollandsche Graven, hoewel hij anders geacht was om zijne
vredelievendheid.


JUW JUWINGA, (1396)

van Bolsward, was door buitenlandsche togten als krijgsman beroemd, toen
hij, bij den grooten zeetogt van Albrecht van Beijeren tegen Friesland,
tot der Friezen Potestaat en Veldoverste werd verkozen. Dapper
strijdende, sneuvelde hij in den veldslag bij Schoterzijl.


SICKE DEKAMA, GALE HANIA en ODO BOTNIA, (1399)

de eersten de hoofden der Schieringers, gelijk de laatste der
Vetkoopers, waren sedert hunne verzoening den vrede toegedaan, en
moeijelijk te bewegen, om der Friezen aanvoerders te zijn ter
verdrijving van de Hollanders. Onder


SJOERD WIARDA, van Goutum, en HARING HARINXMA, van Heeg, (1404)

de eerste voor Oostergoo en de laatste voor Westergoo benoemd, gelukte
het den Friezen, zich van het Hollandsche gezag te ontslaan en de
Friesche vrijheid te herstellen. Doch nu ook begonnen de partijschappen
tusschen de Schieringers en Vetkoopers op nieuw te blaken. Tot het
benoemen van een nieuwen Potestaat was men niet te bewegen. Op raad van
den gezant des Keizers, Otto van Langen, werd eindelijk


JUW DEKAMA, van Baard, (1494)

verkozen en hem een raad van 24 personen toegevoegd. Doch te vergeefs
poogde hij in die onlusten vrede te stichten, daar ook de Vetkoopers
hem, den Schieringer, niet wilden erkennen. Daarom droeg de Keizer in
1498 het bestuur over Friesland op aan een vreemden Vorst, aan Albert,
Hertog van Saksen.



DERDE TIJDVAK.

_Van Albert van Saksen tot de Hervorming._

_1498-1580._

V. ERFHEEREN VAN FRIESLAND EN HUNNE STADHOUDERS.


_A. De Saksische Regering._


~ALBERT~, _Hertog van Saksen-Meissen_, (1498)

geboren in 1443, was gedurende de voogdijschap van Keizer Maximiliaan
over zijn zoon Filips II, Graaf van Holland, tot Stadhouder van dat
gewest aangesteld. Hij had daar door krachtige middelen de tweespalt der
Hoekschen en Kabeljaauwschen en van het Kaas- en Broodsvolk weten te
dempen, toen hem, ter vergoeding der gemaakte kosten, door den Keizer
het bestuur over Friesland werd opgedragen. Nadat hij het met benden had
doen bezetten, kwam hij met zijn zoon in 1499 over, stelde orde op de
zaken en een Provincialen Raad te Franeker in, ontzette zijn zoon, in
1500 in die stad belegerd, en overleed kort daarna te Emden.


~HENDRIK~, _Hertog van Saksen_, (1499)

met zijn vader herwaarts gekomen, werd, ten gevolge zijner strenge
maatregelen, in Franeker door de Friezen belegerd, vertrok kort daarna
in bedevaart naar Spanje, hoewel hij later de eerste der Duitsche
Vorsten was, die de leer van Luther omhelsde. Hij was geb. in 1473 en
stierf in 1541. Van 1500 tot 1504 werd Friesland bestuurd op naam van
hem en zijn broeder


~GEORG~, _Hertog van Saksen_, (1504)

die, geb. in 1471, in 1504 zelf overkwam, te Leeuwarden een Geregtshof,
Munt enz. instelde, vele goede verordeningen invoerde, doch later door
zware schattingen en knevelarijen misnoegen verwekte, zoodat hij, door
den oorlog met Groningen en door den Graaf van Oost-Friesland en den
Hertog van Gelder in het naauw gebragt, Friesland in 1515 aan Karel van
Oostenrijk overdroeg.


_Stadhouders._


WILLEBRORD VAN SCHAUMBURG. (1498)

Als krijgsoverste vooruit gezonden, gelukte het hem Friesland
grootendeels te bezetten, en, na Leeuwarden twee malen belegerd te
hebben, daar een kasteel te bouwen.


HUGO, _Burggraaf_ VAN LEIJSENACH, (1500)

een Saksisch edelman, wist hier zijns Vorsten gezag te vestigen, doch
gaf door zijne strenge maatregelen weinig genoegen.


WILLEM TRUCHSES (1504)

schijnt korten tijd Stadhouder geweest te zijn tijdens de vestiging van
het Geregtshof te Leeuwarden.


HENDRIK, _Graaf van Stolberg en Heer van Wernigerrode_, (1506)

kwam welligt reeds in 1499 met de Hertogen in Friesland, zoodat hij veel
kennis van het land en den aard en de behoeften der inwoners had
opgedaan, toen hem, na het vertrek van Georg, het bewind werd
opgedragen. Als een verstandig man en braaf christen maakte hij die
kennis dienstbaar aan de bevordering van het heil des lands en van de
belangen der ingezetenen, die zijn ijver met liefde en dankbaarheid
beloonden, dewijl hij ramp in zegen deed verkeeren. Algemeen betreurd,
stierf hij te Keulen, 1509, doch werd, volgens zijne begeerte, te
Leeuwarden in de Jakobijner-kerk met luister begraven. De nagedachtenis
van dezen edelen landvoogd blijve hier duurzaam in zegening!


EVERWIJN, _Graaf van Benthem_, (1509)

bedierf de zaak der Saksers hier door drukkende schattingen en geweldige
middelen, om zich staande te houden tegen de Vorsten, die de Friezen
hulp verleenden tot ondermijning van zijn gezag.


_B. De Bourgondische Regering._


~KAREL VAN OOSTENRIJK~, _Hertog van Bourgondië, Graaf van Holland, Heer
van Friesland_. (1515)

In 1500 geb. te Gent, aanvaarde hij in 1515 de regering van Holland en,
door overdragt, van Friesland, werd in 1517 Koning van Spanje, in 1519
Keizer van Duitschland en in 1543 Heer van alle Nederlandsche Gewesten.
Rijk in schatten, magt en bekwaamheden, was zijn leven een luisterrijk
tafereel van roemwaardige bedrijven, welke echter door strenge
geloofsvervolgingen werden ontsierd. Na de regering in 1555 aan zijn
zoon Filips te hebben overgedragen, stierf hij in 1558 in een klooster
in Spanje. Gedurende zijn bestuur waren Margaretha van Oostenrijk, van
1506-1530, Maria van Oostenrijk, Koningin van Hongarije, van 1530-1555,
en later Margaretha van Parma, van 1559-1567, Gouvernantes of Algemeene
Landvoogdessen, terwijl Friesland bestuurd werd door de volgende


_Stadhouders._


FLORIS VAN EGMOND, _Heer van IJsselstein_. (1515)

Toen hij hier kwam, om de hulde der ingezetenen te ontvangen, waren
slechts 3 steden en 8 grietenijen zijnen Heer getrouw gebleven. Al het
overige bevond zich in de magt der Gelderschen, tegen wie hij hevigen
krijg voerde, zonder veel te vorderen. Na twee jaren volgde


WILLEM, _Vrijheer van Roggendorf_, (1517)

een Oostenrijksch edelman, hem op. Hij was weinig geschikt om de
belangen van zijn Vorst in zulke tijden te bevorderen. Aldus bleven de
partijen een hevigen strijd voeren, totdat


GEORGE SCHENCK, _Vrijheer van Toutenburg enz._ (1521)

bij zijne komst krachtiger maatregelen nam, de Gelderschen verdreef en
Friesland in 1524 geheel onder Keizer Karel en in rust bragt, waardoor
de algemeene welvaart eerlang zeer toenam. De achting, welke hij
daardoor verwierf, werd echter verminderd door zijne strenge vervolging
van de Onroomschen.


MAXIMILIAAN VAN EGMOND, _Graaf van Buren enz._ (1540)

de zoon van bovenvermelden Floris, de vriend van Keizer Karel, mogt het
land in vrede en voorspoed gelukkig besturen.


JOHAN VAN LIGNE, _Graaf van Aremberg_. (1548)

Onder dezen ging de regering over aan Koning Filips, wiens strenge
plakkaten hij met wijze voorzigtigheid lang wist te matigen, zoodat
zijne deugden en bekwaamheden de achting der Friezen verwierven. Later
werd hij echter gedrongen de doorbrekende hervorming met kracht tegen te
werken, en het Nassausche leger bij Heiligerlee in Groningerland slag te
leveren, waarbij hij met 1800 der zijnen sneuvelde. Bij afwezigheid van
hem, gelijk ook van zijn opvolger, was


SEGHER, _Heer van Groesbeek_,

hier, als Luitenant-Stadhouder, met het bestuur der zaken belast.


_C. De Spaansche Regering._


~FILIPS~, _Koning van Spanje, Vorst der Nederlanden enz._

In 1526 geb. ontving hij in 1555 de regering over deze landen uit handen
van zijnen vader. Hoe hij ze liet besturen, hoe hij de hervorming
tegenstond en door de wreedste vervolgingen de Nederlanders onderdrukte,
is hier vóór en elders uitvoerig vermeld. In 1581 afgezworen, overleed
hij in 1598 onder de smartelijkste gevolgen van zijn schandelijk leven.


_Stadhouders._


KAREL VAN BRIMEU, _Graaf van Megen_, (1568)

was reeds sinds 1559 Stadhouder van Gelderland, toen hij in dit jaar ook
als zoodanig over Friesland, Groningen, Overijssel en Lingen aangesteld
werd. Vandaar, dat hij zich weinig met dit gewest bemoeide, ofschoon de
harde maatregelen van Alva, de invoering van het Bisdom Leeuwarden, de
watervloeden van 1570 env. hier grooten nood en veel onrust en beweging
veroorzaakten. Hij overleed in 1572, en werd als Stadhouder over al de
genoemde provinciën vervangen door


GILLIS VAN BARLAYMONT, _Heer van Hierges_, (1572)

onder wien de Geuzen zelfs Bolsward, Slooten, Dokkum, Sneek en Franeker
innamen. Deze had echter toenmaals als Onder-Stadhouder een man als


CASPAR DE ROBLES, _Heer van Billy_, (1572)

die eerst als Kolonel der Spaansche benden en daarna (1573) als
Stadhouder wel met kracht de belangen, des Konings voorstond, doch
tevens na genoemde watervloeden blijken gaf van menschlievendheid en
zorg tot herstel van de zeedijken, waartoe hij de onwilligen met
geweldige middelen dwong, en dus later voor de ingevoerde verbeteringen
grooten dank mogt behalen. Dit blijkt ook uit den Steenenman bij
Harlingen, een gedenkteeken ter zijner eere gesticht. Ook heeft hij het
Kolonelsdiep tusschen het Bergumermeer en Stroobos laten graven. In 1576
is hij door zijn eigen krijgsvolk te Groningen gevangen genomen, en
sneuvelde in 1585 bij het springen van de brug in het beleg van
Antwerpen.

       *       *       *       *       *

Nadat Friesland en Groningen zich bij de Staatsgezinden gevoegd hadden,
zond Prins Willem I als Stadhouder herwaarts:


GEORG VAN LALAING, _Graaf van Rennenberg_; (1577)

doch in 1580 bragt hij Groningen verraderlijk weder aan de Spaansche
zijde.


FRANÇOIS VERDUGO, _Heer van Schengen_, (1580)

was de laatste Spaansche Stadhouder, die vooral Groningen bezet hield,
dikwijls in Friesland viel en de pogingen der Friezen en Staatschen, om
die stad te winnen, nog tot hare overgave in 1594 wist te verijdelen.



VIERDE TIJDVAK.

_Van de Hervorming tot de Staats-omwenteling._

1580-1795.

VI. DE SOUVEREINE STATEN VAN FRIESLAND EN HUNNE STADHOUDERS.


~WILLEM~ I, _Prins van Oranje_, (1580)

de grondlegger van den Nederlandschen Staat, noemde zich Gouverneur
van Braband, Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht, Luitenant
en Stadhouder-Generaal van Prins Matthias en Gouverneur en
Kapitein-Generaal over de Nederlanden, toen hij, na de afwerping van het
Spaansche juk, ook door de Staten van Friesland tot Stadhouder en
Gouverneur van dit gewest werd benoemd. Hij was geb. den 14 April 1533,
en werd te Delft verraderlijk doorschoten den 10 Julij 1584. Hij had


BERNARD VAN MERODE, _Heer van Rummen_, (1580)

tot zijn Luitenant (plaatsvervanger) en Kapitein-Generaal in Friesland
aangesteld. Deze edele en dappere voorstander van de vrijheid deed vele
moeite, om in dien tijd van onrust en tweedragt de zaken des lands te
regelen; doch ook wegens hoogen ouderdom was hij daartoe te zwak en
verzocht drie jaren later zijn ontslag, waarna hij in 1591 overleed.


WILLEM LODEWIJK, _Graaf van Nassau_, (1584)

de oudste zoon van Prins Willem's broeder, Jan de Oude, geb. den 13
Maart 1560, was in 1581 met krijgsvolk Friesland te hulp gekomen en in
Dec. 1583 naauwelijks tot Luitenant in Merode's plaats verkozen, toen
hij, ten gevolge van Prins Willem's dood, den 16 October 1584 door de
Staten tot Stadhouder en Gouverneur van Friesland werd verkozen. Als
Staatsman wist hij met voorzigtige wijsheid de belangen des lands te
bevorderen en de twistende regeringsleden te bevredigen; als held heeft
hij door het wederstaan van de Spanjaarden en het belegeren en winnen
van Groningen, Koevorden, Steenwijk en omliggende sterkten veel
toegebragt, om de rust en veiligheid der ingezetenen te verzekeren. In
1587 huwde hij Prinses Anna, de dochter van zijn oom Prins Willem, die
echter reeds in het volgende jaar stierf. Deze voortreffelijke
Stadhouder, mede om zijne godsdienstige braafheid algemeen geacht en
bemind, stierf den 31 Mei 1620, en werd plegtig begraven in 't Koor der
Groote Kerk te Leeuwarden, waar de Staten eene marmeren Graftombe ter
zijner eere lieten oprigten. Hij werd opgevolgd door zijnen jongeren
broeder


ERNST CASIMIR, _Graaf van Nassau_, (1620)

geboren den 24 Dec. 1573 en in 1607 gehuwd met Sophia Hedwig Hertogin
van Brunswijk, was Luit. Gouverneur van Gelderland, Zutphen en Utrecht
en Veldmaarschalk van der Staten leger, toen hij den 3 Augustus 1620 tot
Stadhouder van Friesland werd aangesteld. In staatszaken werden hem
belangrijke zendingen opgedragen; in krijgsverrigtingen, veldslagen en
belegeringen was hij beroemd wegens heldenmoed en beleid. In het beleg
van Roermond liet hij het leven op den 2 Junij 1632. Hij had tot
opvolger zijn oudsten zoon


HENDRIK CASIMIR I, _Graaf van Nassau_, (1632)

die, geboren in 1611, slechts 21 jaren bereikt had, toen hij den 14 Dec.
1632 tot Stadhouder en Kapitein-Generaal van Friesland, gelijk daarna
ook van Groningen en Drenthe aangesteld werd. Hoe jong ook nog, toonde
hij in de binnenlandsche geschillen veel standvastigheid en beleid,
doch, vooral op verschillende krijgstogten onder Frederik Hendrik, een
heldenmoed, waardoor hij evenveel eer verwierf als hij door zijne
vroomheid en deugden ieders hoogachting verdiende. Ten gevolge eener
wonde, bekomen in de bestorming van eene schans nabij Hulst in
Vlaanderen, stierf hij, algemeen betreurd, ongehuwd, den 13 Junij 1640.
Zijn jongere broeder


WILLEM FREDERIK, _Graaf_ en daarna _Vorst_ of _Prins van Nassau_, (1640)

den 7 Augustus 1613 geboren, werd zijn opvolger, bij voorraad alleen als
Stadhouder van Friesland, waartoe hij den 23 Julij 1640 werd verkozen;
terwijl Groningen en Drenthe Prins Frederik Hendrik en daarna Prins
Willem II aanstelden en eerst in 1650 hem als zoodanig verkozen. Hij
vergezelde zijn broeder op vele veldtogten, en gaf daarbij blijken van
ongemeenen moed en groote bekwaamheden in het krijgswezen. Vooral bij de
belegering van Sas van Gent in 1644 gedroeg hij zich als een held.
Willem II vertrouwde hem in 1647 den hagchelijken aanslag op Amsterdam
toe. In 1652 trad hij in het huwelijk met Albertina Agnes, de dochter
van Frederik Hendrik, die later, gedurende de minderjarigheid van haren
zoon, met veel roem als Voogdes 's lands zaken behartigde. Door zijn
braaf karakter en gematigd gedrag verwierf hij de genegenheid der Staten
en des volks, waarvan hij vele bewijzen mogt ontvangen. In het laatste
jaar zijns levens trok hij den Bisschop van Munster tegen en veroverde
op hem de Dijlerschans. Hij stierf den 31 October 1664, nadat hij eenige
dagen te voren zich zelven had gekwetst met een zadelpistool, hetwelk,
eerst weigerende, bij het uittrekken van den stamper onverwacht
losbrandde. Hij liet, nevens eene dochter, een zoon en opvolger na in


HENDRIK CASIMIR II, _Prins van Nassau_, (1679)

geboren den 18 Januarij 1657, in 1672 tot Stadhouder en
Kapitein-Generaal en in 1675 tot Erfstadhouder, mede door Groningen en
Drenthe, verkoren, aanvaardde hij in 1679 het bewind. De opvoeding van
zijne voortreffelijke moeder, het onderwijs aan 's lands Akademie te
Franeker (1671) en de opleiding en het voorbeeld van den Generaal van
Aylva vormden hem als staatsman en krijgsheld. Nog slechts 17 jaren oud
was hij in den slag van Senef (1674) onafscheidelijk aan de zijde van
Prins Willem III, hoewel een val met zijn paard daar zijne gezondheid
voor het leven knakte. In 1689 tot tweeden Veldmaarschalk benoemd,
handhaafde hij in de veldslagen van Fleurus, Steenkerke en Neerwinden
den roem van den Nassauschen naam. Deze edelmoedige en voortreffelijke
Vorst stierf in 1696, algemeen betreurd. In 1683 was hij in den echt
verbonden met Prinses Amalia van Anhalt-Dessau, welke hij zeven dochters
naliet, behalve een zoon en opvolger


JAN WILLEM FRISO, _Prins van Oranje en Nassau_. (1707)

Kort was het leven, doch roemvol de loopbaan van dezen jeugdigen held,
die het vaderland zooveel beloofde. Den 14 Augustus 1687 geboren en dus
bij het overlijden zijns doorluchtigen vaders slechts acht jaren oud,
vond hij een tweeden vader in Prins Willem III, die hem tevens tot
erfgenaam van het Prinsdom Oranje en van zijne nalatenschap verklaarde.
Het bewind werd intusschen door zijne moeder als Voogdes waargenomen,
tot dat hij in 1707 het Stadhouderschap over Friesland en in 1708 over
Groningen en Drenthe aanvaardde. Reeds had hij toen als vrijwilliger
eenige togten in den Successie-oorlog mede gemaakt, doch geene
gelegenheid gevonden om uit te munten. Nu tot Generaal verheven, toonde
hij bij de belegering van onderscheidene sterke vestingen, doch vooral
in de veldslagen bij Oudenaarden en Malplaquet, een beleid, eene
onverschrokkenheid, een heldenmoed, welke het gansche vaderland
verbaasden, en met vreugde deden zien, hoe roemrijk in den jeugdigen
Frieschen telg der Nassausche Vorsten de dapperheid van den uitgestorven
Oranjestam herleefde. Rouw, diepe rouw vervulde dus geheel Nederland en
het leger der bondgenooten, toen deze held van zooveel verwachting--niet
aan de spits zijner dapperen, maar op den 14 Julij 1711 bij het
overvaren van het Hollandsche diep, in de golven den dood vond. Op dat
oogenblik was er geene mannelijke spruit uit de huizen van Oranje en
Nassau in Nederland meer over. Doch twee jaren te voren (26 Febr. 1709)
was Prins Friso in het huwelijk getreden met de edele Prinses Maria
Louisa van Hessen-Kassel, die, zes weken na het verliezen van haren diep
betreurden gemaal, gelukkig van een zoon beviel, waarin de Vorstelijke
stam tot heden bewaard bleef.


WILLEM CAREL HENDRIK FRISO, _Prins van Oranje en Nassau_, (1731)

werd op den 1 September 1711 te Leeuwarden geboren, en zag door zijne
brave moeder en voortreffelijke leermeesters aan zijne opvoeding de
meeste zorg besteed. Nadat die moeder het stadhouderlijk gezag gedurende
twintig jaren als Voogdes had gevoerd, aanvaardde hij den 12 September
1731 het Erf-stadhouderschap en trouwde den 25 Maart 1734 met Anna,
Kroonprinses van Groot-Brittanje. Na in 1718 tot Stadhouder van
Groningen en in 1722 van Drenthe en Gelderland verkozen te zijn, zag hij
zich in 1747 door de volksstem eensklaps tot Erfstadhouder van al de
overige provinciën uitgeroepen en als _Willem de vierde_ met
waardigheden overladen. Onder het wigt van zooveel staatszorg, bij
zooveel ijver om 's lands belang in alle opzigten te bevorderen, bezweek
de edele Prins reeds den 22 October 1751. Den 4 Februarij 1752 werd zijn
gebalsemd lijk te Delft bijgezet.


WILLEM _de vijfde, Prins van Oranje en Nassau_, (1766)

geboren te 's Gravenhage den 8 Maart 1748, aanvaardde het
Stadhouderschap over al de gewesten den 8 Maart 1766 en werd den 4
October 1767 in den echt verbonden met Frederika Sophia Wilhelmina,
Prinses van Pruissen. Na, ten gevolge der hooggestegen staatsgeschillen,
in 1787 door de Pruissische legermagt in zijn gezag hersteld te zijn,
was hij, bij het aanrukken van de Franschen, den 20 Januarij 1795
genoodzaakt, het vaderland te verlaten en de wijk te nemen naar
Engeland. Hij overleed te Brunswijk in 1806.



ZESDE TIJDVAK.

_De Koninklijke Regering._

1813-1851.


WILLEM I, of WILLEM FREDERIK,

_Prins van Oranje en Nassau enz._

werd den 24 Augustus 1772 te 's Gravenhage geboren en huwde den 1
October 1791 te Berlijn Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van
Pruissen. Na zich in de krijgsdienst eervol te hebben onderscheiden, zag
ook hij zich verpligt in 1795 te vlugten, en gedurende 18 jaren de smart
der ballingschap te verduren. Des te verblijdender was in het laatst van
1813 zijne terugroeping in het vaderland, dat, de Fransche
overheersching moede, uitzag naar herstel en dat hem weldra als
Souverein Vorst huldigde (30 Maart 1814). Door de vereeniging van ons
land met België tot Koning der Nederlanden verheven en den 18 Maart 1815
gehuldigd, was het Huis van Oranje in hem tot een vroeger nooit gekenden
luister gestegen. Onbepaald vertrouwen en liefde ondersteunden gedurende
vele jaren de pogingen, welke hij tot herstel en verheffing des
vaderlands aanwendde. Schitterende blijken ontving hij daarvan van
Noord-Nederland bij den opstand der Belgen in 1830. Te vergeefs trachtte
hij die breuk te herstellen. Zware opofferingen had de natie daarvoor
veil. Na op den 8 October 1840 afstand van de regering te hebben gedaan,
overleed Koning Willem Frederik, Graaf van Nassau, den 12 December 1843
te Berlijn, en werd den 2 Januarij 1844 plegtig te Delft bijgezet.


WILLEM II, of WILLEM FREDERIK GEORGE LODEWIJK,

_Prins van Oranje en Nassau enz._

was geboren te 's Gravenhage den 6 December 1793, deelde de ballingschap
met zijne ouders, doch vond eerlang in Engelsche dienst gelegenheid zich
als krijgsman te onderscheiden. Daarvan gaf hij mede, na de herstelling
des vaderlands, eervolle blijken in den slag van Waterloo, 1815, gelijk
in 1831 in den tiendaagschen veldtogt. Den 21 Februarij 1816 gehuwd aan
Anna Polowna, Grootvorstin van Rusland, werd hij den 28 November 1840
plegtig als Koning gehuldigd. Nadat hij den 13 Maart 1848 het
merkwaardig besluit nam tot herziening van de Grondwet, overleed hij
reeds den 17 Maart 1849 te Tilburg. De plegtige begrafenis te Delft had
op den 4 April plaats.


WILLEM III, of WILLEM ALEXANDER PAUL FREDERIK LODEWIJK, _Prins van
Oranje en Nassau enz._

geboren te Brussel den 19 Februarij 1817 en den 19 Junij 1839 gehuwd met
Sophia Frederika Mathilda, Prinses van Wurtemberg, volgde hem op, en
werd op den 12 Mei 1849 te Amsterdam gehuldigd. Op den 19 April 1852
deed hij zijne plegtige intrede in Friesland. Zijn oudste zoon, Prins
Willem Nicolaas Alexander Frederik Karel Hendrik, geboren den 4
September 1840, bezocht dit gewest in Julij 1851.


_Gouverneurs._


Jhr. I. ÆBINGA VAN HUMALDA,

geboren te Leeuwarden den 12 September 1754, in 1780 Raad in den Hove en
in 1791 Grietman van Hennaarderadeel, deelde van 1795 tot 1806 met het
Huis van Oranje de ballingschap. Sedert 1811 Maire van de gemeente
Wommels, werd hij den 6 April 1814 door den Souvereinen Vorst benoemd
tot Gouverneur van Friesland. Ten jare 1826 eervol ontslagen en tot
Staatsraad in buitengewone dienst benoemd, mogt hij tot den 19 Februarij
1834 de vruchten van een welbesteed leven smaken. Op het kerkhof te
Dronrijp werd hij begraven.


JAN ADRIAAN _Baron_ VAN ZUIJLEN VAN NIJEVELT,

geboren den 25 Augustus 1776 te Rotterdam, was Griffier der Staten van
Holland, toen hij bij Kon. besluit van 3 November 1826 benoemd werd tot
Gouverneur dezer provincie, welke waardigheid hij eervol bekleedde tot
aan zijn dood op den 29 Maart 1840.


MAURITS PICO DIDERIK _Baron_ VAN SYTZAMA,

geboren den 2 Junij 1789, was Grietman van Idaarderadeel, Lid van de
Staten en daarna van de Tweede Kamer der Staten Generaal en Staatsraad,
toen hij den 12 October 1840 zijne benoeming ontving tot Gouverneur.
Slechts bijna acht jaren behartigde hij in die betrekking de belangen
dezer provincie, daar hij reeds den 15 Julij 1848 overleed en te Friens
werd begraven.


Jhr. Mr. JAN ERNST VAN PANHUIJS,

geboren te Groningen den 12 Julij 1808, was van 1838 tot 1848 Lid van de
Arrondissements Regtbank te Winschoten en sedert 1840 Lid van de Tweede
Kamer der Staten Generaal, toen hij bij Kon. besluit van den 3 November
1848 benoemd werd tot Gouverneur van dit gewest, dat thans zijn ijver en
zorg voor deszelfs belang op hoogen prijs stelt.



INHOUD EN VERDEELING.


  Inleiding                                             bl. 1.
  Verdeeling en orde van behandeling                        5.


EERSTE TIJDVAK.

~Het Oude Friesland.~

_Van de vroegste tijden tot Keizer Karel den groote._

Van het jaar 11 voor- tot omstreeks 800 na Chr.

   1. De Afkomst der Friezen,                            bl. 6.
   2. De omvang en toestand van het Oude Friesland           9.
   3. De Oude Friezen                                       12.
   4. Der Friezen verbond met- en opstand tegen de
      Romeinen, 11 j. voor en 28 j. na Chr.                 14.
   5. De Gevolgen van der Friezen verkeer met de Romeinen   17.
   6. Der Friezen Afgezanten te Rome, 59                    19.
   7. Uitbreiding van Friesland, 240-455                    20.
   8. Der Friezen togt naar Brittanië, 449                  23.
   9. De strijd der Friezen tegen de Franken                25.
  10. De pogingen der Franken ter invoering van de
      Christel. Godsdienst, 630-800                         26.


TWEEDE TIJDVAK.

~Het Vrije Friesland.~

_Van Keizer Karel den groote tot Hertog Albert van Saksen._

Van omstreeks 800 tot 1498.

  11. De Friezen tijdens Karel den groote              bl. 35.
  12. Invloed der Franken en der vestiging van het
      Christendom                                          38.
  13. De invallen der Denen en Noormannen, 520-1010        43.
  14. Het Verbond der Zeven Vrije Friesche Zeelanden       49.
  15. Veranderingen in den toestand des bodems.
      Watervloeden, de Zuiderzee, de Middelzee enz.        56.
  16. Der Friezen aandeel in de Kruistogten naar het
      Heilige land, 1096-1270                              65.
  17. Veranderingen in den toestand des volks, en de
      vestiging van Gemeenten en Steden gedurende en na
      de Kruistogten                                       75.
  18. De Friesche Geestelijkheid, Kerken en Kloosters in
      de middeleeuwen                                      84.
  19. De Partijschappen tusschen de Schieringers en
      Vetkoopers, 1300-1498                                93.
  20. Aanvallen der Bisschoppen van Utrecht en der
      Graven van Holland op der Friezen vrijheid           99.
  21. Oorzaken van het verlies der onafhankelijkheid      123.


DERDE TIJDVAK.

~Friesland bestuurd namens vreemde Vorsten.~

_Van Albert van Saksen tot de Hervorming._

1498-1580.

  22. Friesland onder het bestuur der Hertogen van
      Saksen, 1498-1515                               bl. 129.
  23. De Gelderschen in Friesland, 1514-1523              135.
  24. Krijgsbedrijven van Groote Pier, 1515-1520,         138.
  25. Frieslands voorspoed onder de regering der
      Stadhouders van Keizer Karel V                      147.
  26. Schets van den toestand van Friesland omstreeks
      1530                                                151.
  27. Schets van de zeden der Friezen omstreeks 1530      152.
  28. Merkwaardige Personen, uit het midden der 16e eeuw  155.
  29. De Regering van Koning Filips van Spanje, 1555-1580 160.
  30. Beginselen der Kerkhervorming; Geloofsvervolgingen;
      de Doopsgezinden. 1520-1560                         162.
  31. De Hervorming een tijdlang ingevoerd, maar weder
      onderdrukt, 1566                                    174.
  32. Aandeel van den Frieschen Adel in het Verbond der
      Nederlandsche Edelen, 1565                          179.
  33. Herstelling van de Friesche Zeeweringen onder
      Caspar de Robles, 1574                              184.
  34. Strijd en Zegepraal der Vrijheid en der Hervorming,
      1568-1580                                           190.


VIERDE TIJDVAK.

~Friesland onder het bestuur der Staten en der Stadhouders uit het Huis
van Nassau.~

_Van de Hervorming tot de Staats-omwenteling._

1580-1795.

  35. De vestiging van den nieuwen Staat, 1580-1648,  bl. 197.
  36. De Regeringsvorm van Friesland, tijdens de
      Republiek                                           222.
  37. Strijd tegen buitenlandsche gevaren bij
      binnenlandsche welvaart, tusschen den Munsterschen
      en Utrechtschen vrede, 1648-1713                    245.
      De Engelsche Oorlogen                               247.
      De Oorlogen met Frankrijk                           264.
  38. Aanwas en Verbeteringen in den toestand van
      Frieslands bodem. Waterstaat, Openbare werken,
      Nijverheid enz.                                     309.
      _a._ Aanwas. Bedijkingen                            311.
      _b._ Bedijkingen van Meren                          319.
      _c._ Polders                                        321.
      _d._ Groote Veenkanalen, Ontginningen enz.          323.
      _e._ Vergraving van de lage Veenen                  330.
      _f._ Nieuwe Vaarten en Wegen                        332.
      _g._ Landbouw, Handel, Scheepvaart en
      Nijverheid                                          335.
  39. De Kerkelijke Belangen van Friesland                339.
      _a._ De Hervormde Kerk                              339.
      _b._ De Doopsgezinden                               360.
      _c._ De Lutherschen                                 374.
      _d._ De Roomsch Katholijk.                          379.
      _e._ De Joden                                       385.
  40. Frieslands Roem in Kunsten en Wetenschappen         387.
      _a._ De Hoogeschool te Franeker                     388.
      _b._ Godgeleerden                                   393.
      _c._ Regtsgeleerden                                 395.
      _d._ Genees-, Heel- en Verloskundigen               397.
      _e._ Wis- en Natuurkundig.                          397.
      _f._ Geschiedschrijvers                             399.
      _g._ Letterkundigen                                 400.
      _h._ Dichters                                       401.
      _i._ Schilders, Teekenaars en Graveurs              405.
  41. Vrede en Voorspoed verheffen--Zorgeloosheid en
      Partijschappen ontbinden den Staat. Van den
      Utrechtschen Vrede tot de Staats-omwenteling,
      1713-1795                                           407.


VIJFDE TIJDVAK.

~Friesland tijdens de volksregering en de Fransche overheersching.~

_Van de Omwenteling tot de herstelling van Nederland._

1795-1813.

  42. De Staats-omwenteling en hare gevolgen,
      1795-1798                                       bl. 427.
  43. De val der Republiek en vernietiging van ons
      volksbestaan, 1799-1813                             435.


ZESDE TIJDVAK.

~Het Nieuwe Friesland, onder de Koninklijke Regering.~

_Van de herstelling van Nederland tot op de nieuwe regeling van het
Gemeentewezen._

1813-1851.

  44. Bevrijding en Vestiging van den Nederlandschen
      Staat, 1813-1816                                bl. 440.
  45. De jongste lotgevallen van Friesland, 1816-1851     443.
      Besluit                                             447.



AANTEEKENINGEN, OPHELDERINGEN EN BIJVOEGSELS.


   1. De Oude Toestand van Friesland                  bl. 451.
   2. Oudste Bronnen                                      452.
   3. Oude Handels-geschieden.                            452.
   4. De Oude Grenzen van Friesland                       453.
   5. De verovering van Brittannië                        453.
   6. Der Friezen strijd tegen de Franken                 454.
   7. Handels-verkeer                                     455.
   8. Aard der Friesche Vrijheid                          455.
   9. Het Verbond der Zeeland.                            457.
  10. Veranderde toestand des lands, Zuiderzee            457.
  11. De Friezen in de Kruistogten                        458.
  12. De Schieringers en de Vetkoopers                    458.
  13. De Aanvallen der Hollandsche Graven                 460.
  14. De toestand van Friesland in de 15e eeuw            461.
  15. De Saksische Regering                               462.
  16. Groote Pier                                         462.
  17. Worp van Thabor's Kronyk                            463.
  18. Beroemde Friezen uit de 16e eeuw,                   464.
  19. De Geschiedenis der Kerkhervorming                  464.
  20. De Verbondene Edelen                                465.
  21. De Friesche Staatstwisten                           466.
  22. De Regeringsvorm                                    467.
  23. De Friesche Zeehelden                               469.
  24. De Friezen aan den Rijn in 1672                     472.
  25. De Burgerwapening in 1672 en 1673                   473.
  26. De toestand der Kerk en des Volks                   474.
  27. Besluit                                             475.



BIJLAGEN.


  I.  Tijdrekenkundig Overzigt van de voornaamste
      Gebeurtenissen der Friesche Geschiedenis            477.
  II. Tijdrekenkundig Overzigt van de Friesche Vorsten,
      Opperhoofden, Koningen, Stadhouders enz. van de
      vroegste tijden tot 1851                            486.
      Inhoud en Verdeeling                                501.
      Alphabetisch Register                               504.



ALPHABETISCH REGISTER VAN DE VOORNAAMSTE GEBEURTENISSEN, ZAKEN EN
PERSONEN.


  A.
  Aanwas van gronden, 311.
  Achtkarspelen, 91, 330.
  Adel (De Friesche), 65, 77, 97, 126, 155, 178, 465, 466.
  Adgild I (Koning), 28, 489.
  Adgild II (Koning), 30, 489.
  Admiraliteit (De Friesche), 232, 248, 472.
  Afkomst der Friezen, 6.
  Aken door de Friezen gewonnen, 72.
  Albertine Agnes (Prinses), 217, 263, 278, 299, 497.
  Albert van Saksen (Hertog), 125, 129, 462, 492.
  Albrecht van Beijeren (Togten van) naar Friesland, 111-121, 461.
  Anna (Prinses), 409, 418, 494.
  Appelschaster vaart en veenen, 326-29.
  Aremberg (Graaf van), 177, 180, 190, 494.
  Athenæum te Franeker, 443, 446.
  Aylva (Hans Willem Baron van) Generaal, 258-297, 471, 472.
  Aylva (Hobbe van), Generaal, 412.

  B.
  Baduhenna (het woud), 15, 452.
  Bedijkingen. Zie Dijken.
  Beeldenstorm (De), 175.
  Bekker (Balthazar), 279, 351.
  Beroemde Mannen, 157, 388, 464, 469.
  Bevolking van Friesland, 468, 475.
  Bildt (Het), 62, 132, 312.
  Binckes (Jacob), zeeheld, 259, 296, 471.
  Binckes (Jan), Kapitein, 472.
  Bisdom (Het) Leeuwarden opgerigt, 175, 190.
  Bisschoppen van Utrecht, 41, 49, 91, 99.
  Blokzijl door de Friezen veroverd, 275.
  Bolsward, 62, 80, 148, 191.
  Bonifacius, Geloofsverkondiger, 31.
  Bouma (Gellius Faber de), 165.
  Bourgondische (De) Regering, 135-150, 493.
  Boxumer-slag (De), 206.
  Brittannië met hulp der Friezen veroverd, 23, 453.
  Brunsveldt, (Hendrik), Kapitein, 253, 256, 470.

  C.
  Charterboek (Het Vriesch), 400, 467.
  Christendom (Invoering van het), 26-42, 75, 84.
  Coehoorn (Menno Baron van), 296, 297.
  Compagnons-vaarten, 150, 324 env.

  D.
  Damiate door de Friezen veroverd, 67.
  Dekama (Juw), Potestaat, 125, 491.
  Denen en Noormannen, 43.
  Dichters (Beroemde Friesche), 401.
  Dokkum, 32, 35, 68, 79, 120, 148, 232, 248, 346.
  Dokkumerdiep en Nieuwe Zijlen, 312.
  Doopsgezinden (De), 167-174, 354, 360-373.
  Dorestad, 29, 35.
  Douwe Aukes, zeeheld, 250.
  Dragten uitgebreid, 324.
  Dijken, 18, 56, 61, 132, 184-189, 238, 311, 319.
  Dijksgeregten, 238.

  E.
  Edelen (De Friesche Verbondene), 178, 465.
  Eise Eisinga, 399, 425.
  Engelsche Oorlogen, 247, 263, 266, 469.
  Ernst Casimir (Graaf) van Nassau, 211, 496.

  F.
  Fabrijken en handwerken, 35, 338.
  Feest (Het) der Een- en Ondeelbaarheid, 433.
  Filips (Koning) van Spanje, 160, 174, 195, 494.
  Flie (Het), 10, 58, 62.
  Floreenschatting (Oorsprong der), 133.
  Franeker, 80, 82, 131, 147, 177, 201, 338, 388, 398, 423, 473.
  Franken (De), 21-41, 454.
  Frankrijk (Oorlogen met), 264-308, 472, 473.
  Franschen (Komst en bestuur der), 429-40.
  Friso (De), heldendicht van van Haren, 8.
  Friso (Prins), Stamvader, 8, 487.
  Friso (Prins Jan Willem), 300-305, 497.

  G.
  Geestelijkheid (De Friesche), 84-93, 163, 194, 340.
  Gelder (Hertog Karel van), 135.
  Gemeentebesturen in Friesland, 81, 235, 435, 436, 441, 442, 447.
  Genees-, Heel- en Verloskundigen (Beroemde Friesche), 397.
  Generaliteit (Frieslands betrekking tot de), 230.
  Genootschap (Het Friesch), 445.
  Georg van Saksen (Hertog), 132, 492.
  Geschiedschrijvers (Beroemde Friesche), 399.
  Geuzen (De), 179, 414, 465.
  Godgeleerden (Beroemde Friesche), 393.
  Gorredijk aangelegd en versterkt, 273, 282, 326, 474.
  Graven van Holland (Aanvallen der), 40, 49, 54, 99-122, 460.
  Grenzen van Friesland, 9, 22, 50, 453.
  Groningen, 50, 54, 99, 124, 127, 130, 135, 195, 208, 210, 274, 277.
  Groote Pier, 138-146, 462.
  Grovestins (Togt van Frederik), 307.
  Gijsbert Jacobsz, 403.

  H.
  Handel, 17, 35, 76, 149, 151, 335, 452, 455.
  Harens (De van), Staatsmannen en Dichters, 296, 396, 403, 410, 414,
    465.
  Harlingen, 62, 80, 147, 187, 193, 194, 232, 248, 338.
  Heerenveen, 150, 273, 275, 281, 294, 324, 474.
  Hendrik Casimir I (Graaf), 213, 496.
  Hendrik Casimir II (Prins), 280-299, 497.
  Hendrik van Saksen (Hertog), 130, 492.
  Hendrik van Stolberg (Graaf), 183, 493.
  Herstelling van Nederland, 440.
  Hervormde (De) Kerk, 175, 194, 219, 339-360, 361.
  Hervorming (Doorbreken van de), 165, 176, 194, 339.
  Hindeloopen, 62, 80, 115, 118, 143.
  Hof van Friesland (Het), 132, 156, 192, 200, 227.
  Hoogeschool te Franeker (De), 201, 205, 219, 233, 340, 353, 388, 438.
  Humalda (Jhr. I. Æbinga van), Gouverneur, 442, 500.
  Hunebedden, 7, 64.

  J.
  Joden (De), 385.
  Juw Juwinga, Potestaat, 113, 491.

  K.
  Kadaster ingevoerd, 443.
  Karel de groote, 33-41, 85, 456, 490.
  Karel (Graaf) van Oostenrijk, 135-151, 160, 493.
  Karel (Hertog) van Gelder, 135-145.
  Keizers (De Duitsche), 33, 36, 42, 49, 54, 73, 83, 99, 104, 122, 124,
    125.
  Kerkbestuur van Friesland, 240.
  Kerkelijke belangen van Friesland, 339-386, 474.
  Kerken (Stichting van), 84-93, 127.
  Kerkhervorming (De), 162, 194.
  Kinhem (De) of Reker, rivier, 9, 10, 32, 49.
  Kloosters (Stichting van), 84-93, 194, 340.
  Kollumer Oproer, 433.
  Kollumerland aangewonnen, 314.
  Kruistogten (De), 65, 75, 458.

  L.
  Labadisten (De) in Friesland, 352.
  Lage Veenen vergraven, 330.
  Landbouw, 13, 18, 34, 77, 88, 149, 151, 218, 335.
  Langen (Otto van), Keizerlijk gezant, 125.
  Leenstelsel, 36, 101, 119, 133.
  Leeuwarden, 62, 79, 126, 130, 132, 137, 147, 175, 179, 190, 193, 194,
    199, 201, 271, 278, 234, 416, 429, 433, 441.
  Lemmer (De), 334.
  Letterkundigen (Beroemde Friesche), 400.
  Lodewijk Napoleon, Koning van Holland, 436.
  Lutherschen (De Evang.), 374.

  M.
  Mantels (Friesche), 36.
  Maria Louisa (Prinses), 303, 306, 419.
  Martena (Duco), 182, 191, 198.
  Meren bedijkt, 319.
  Merode (Bernard van), 199, 202, 495.
  Middelzee (De), 10, 50, 58, 61.
  Munster (Oorlog met den Bisschop van), 263-295.
  Munstersche Vrede (De), 217, 245.

  N.
  Napoléon (Keizer), 436-39.
  Nedergeregten, 235, 435.
  Nieuwpoort (De Friezen in den slag van), 209.
  Noormannen (Invallen der), 45.

  O.
  Omwenteling van 1795, 427.
  Onderwijs. Zie Scholen.
  Ontginningen, 150, 323, 335.
  Oost-Friezen, 34, 51, 54, 135, 177.
  Opstalsboom (De), 51.
  Oranjewoud (Het), 424.

  P.
  Paalworm (De), 317, 408.
  Panhuijs (Jhr. J. E. van), Gouverneur, 446, 500.
  Pier (Groote), 138-146, 462.
  Pieter van Leeuwarden, 140.
  Polders aangelegd, 321, 337.
  Potestaten, 82, 490.
  Predikanten (Friesche), 204, 241, 279, 341.

  Q.
  Quota (Frieslands) in de Generaliteits lasten, 222, 231, 289.

  R.
  Radboud I (Koning), 28, 489.
  Radboud II (Koning), 31, 489.
  Regeringsvorm (Frieslands), 81, 222-244, 467.
  Regtsgeleerden en Staatsmannen (Beroemde Friesche), 157, 296, 395.
  Reker (De) of Kinhem, rivier, 9, 10, 32, 49.
  Remonstranten in Friesland, 344, 346, 363.
  Rennenberg (De Graaf van), 193, 198, 339, 495.
  Robles (Caspar de), Stadhouder, 186-189, 192, 495.
  Romeinen (De) in Friesland, 14.
  Roomsch Katholijken (De), 379.
  Roorda van Genum, 69.

  S.
  Saksers (De Oude), 22, 34, 46.
  Saksische (De) Vorsten en Regering, 125-135, 462, 492.
  Schansen opgeworpen, 201, 273, 282.
  Scheepvaart der Friezen, 18, 23, 35, 45, 67, 76, 79, 110, 149, 335,
    468.
  Schieringers en Vetkoopers (De partijschappen der), 93-99, 123-128,
    458.
  Schilders, Teekenaars en Graveurs (Beroemde Friesche), 405.
  Scholen, 38, 40, 156, 159, 204, 242, 351, 436, 475.
  Schoterzijl, 114, 316.
  Simons (Menno), 165, 167.
  Sincfal (Het) of Zwin, 22.
  Slaperdijken aangelegd, 317.
  Slooten, 194, 198.
  Sneek, 62, 80, 125, 136, 148, 177, 194, 287.
  Staatstwisten, 204, 221, 260, 283-290, 415, 466.
  Stadhouders (de Nassausche), 202, 215, 217, 225, 246.
  Starter (Jan Janszoon), 402.
  Staten (De Friesche), 180, 195, 199, 200, 222, 285, 424, 442.
  Stavoren, 35, 37, 60, 63, 79, 105, 120, 193.
  Steden (Ontstaan der), 77, 99.
  Steden (Regeringsvorm der), 236, 261, 436, 441.
  Stellingwerf (Auke), Lt.-Admiraal, 253, 254, 469.
  Stellingwerven (De), 55.
  Straatwegen aangelegd, 445.
  Stijl (Oude en Nieuwe), 474.
  Successie-Oorlog (Oostenrijksche), 410.
        ----       (Spaansche), 301.
  Synode (Invloed der Dordsche), 346, 354.
  Sytzama (M. P. D. Baron van), Gouverneur, 446, 500.

  T.
  Taal (Friesche), 25, 403, 453.
  Tentoonstelling van voorwerpen van Friesche Nijverheid, 446.
  Terpen (De), 13, 64.
  Thabor (Peter en Worp van), Kronykschrijvers, 145, 156, 159, 465.
  Toestand (Oude) van Friesland, 9, 56, 451, 457.
  Trekwegen aangelegd, 332.
  Turfgraverijen, 150, 323-332, 336.

  U.
  Utrecht, 27, 35, 38.
  Utrechtsche Vrede (De), 307.

  V.
  Vaarten en Kanalen, 17, 132, 150, 323, 332.
  Veepesten, 336, 337, 408.
  Vegilin (Philip Frederik en Johan), 322, 334.
  Venema (Herman), Godgeleerde, 355, 357, 370.
  Verstolk (J. G.), Prefekt, 438, 441.
  Verveeningen, 88, 150, 152, 323, 330.
  Voortbrengselen van Friesland, 17, 149, 151, 337, 468.
  Vries (Tjerk Hiddes de), Luit. Admiraal, 254-258, 469.
  Vrijheid (De Friesche), 36, 37, 42, 122, 126, 154, 180, 195, 422, 429,
    455.
  Vijfdeelen (Der) zeedijken, 184.

  W.
  Wartena, 80.
  Watervloeden, 11, 56, 165, 184, 263, 315, 443.
  Wederdoopers (Munstersche), 165, 169.
  Weerstallen of regtsplaatsen, 82.
  Wegen (Nieuwe) aangelegd, 332-335, 445.
  West-Friesland, 50, 54, 101, 103.
  Wetten (Oude Friesche), 37, 53, 81, 91, 455.
  Wierd (Groote), 139, 144.
  Willebrord, Geloofsverkondiger, 28.
  Willem I (Koning), 441, 443, 499.
  Willem I (Prins) van Oranje, 183, 191, 194, 195, 199, 204, 495.
  Willem II (Graaf), Roomsch Koning, 53, 72, 102, 460.
  Willem II (Koning), 446, 499.
  Willem III (Koning), 447, 500.
  Willem IV (Graaf) valt Friesland aan, 108, 112.
  Willem V (Prins), 419-27, 498.
  Willem Frederik (Graaf), 216, 245-262, 497.
  Willem Karel Hendrik Friso (Prins), 306, 409, 414-18, 498.
  Willem Lodewijk (Graaf) van Nassau, 203-211, 343, 496.
  Willem van Oostervants (Graaf) togten naar Friesland, 111 env.
  Wis- en Natuurkundigen (Beroemde Friesche), 397.
  Workum, 62, 80, 142.
  Workumer-Nieuwland bedijkt, 314.
  Wijk bij Duurstede, 29, 35.

  IJ.
  IJlst, 62, 80.

  Z.
  Zeden der Friezen, 13, 18, 39, 152, 260, 350, 475.
  Zeedijken. Zie Dijken.
  Zeehelden (Friesche), 250-259, 295, 469.
  Zeelanden (Het verbond der Zeven), 49, 124, 457.
  Zeemagt (Frieslands), 248-259, 472.
  Ziekte (Heerschende) van 1826, 444.
  Zuiderzee (De), 59, 105, 142, 457.
  Zuijlen (J. A. Baron van) van Nijevelt, Gouverneur, 444, 500.
  Zwarte Hoop (De), 137.
  Zwin (Het) of Sincfal, 22.



~VERBETERINGEN.~


  Bl. 113, reg. 3 v. b. _staat_: schepen 400         _lees_: schepen en 400
   "  159,  "   5   "     "      (_Aanteekening_ 17.)   "    (_Aant._ 18.)
   "  181,  "   1 v. o.   "      _Aant._ 30.            "    (_Aant._ 20.)
   "  232.  Noot.  Den 21 Mei 1790 is de _Quota_ van _Friesland_
                   gesteld op 9 Gld. 7 st. volgens ZILLESEN, _Wijsgeerig
                   onderzoek, wegens Neerlands opkomst, bloei
                   en welvaard enz._ Amst. 1796, bl. 304.
   "  269, reg. 3 v. o. _staat_: gebeurtenie, _lees_: gebeurtenis,
   "  304,  "   8   "     "      In April        "    Den 26 Februarij
   "  350,  "   2 v. b.   "      goedsdienst     "    godsdienst
   "  356,  "   5 v. o.   "      was             "    wars
   "  360,  "   1 v. b.   "      onderlingen     "    onderling en
   "  409,  "   10 v. o.  "      _Engeland_,     "    _Groot-Brittanje_,



GEDRUKT BIJ L. SCHIERBEEK, TE LEEUWARDEN.



[Illustratie: _Libera Sacra Deo Geminoque Superba Leone_

_Frisia Roma Tuum Fregit Iberque Iugum._]



  +------------------------------------------------------------------+
  |                   OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER                    |
  |                                                                  |
  | Zie ook de Opmerkingen aan het begin van deze tekst.             |
  |                                                                  |
  | De originele spelling is aangehouden; slechts enkele overduide-  |
  | lijke zetfouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd. Belangrijker     |
  | veranderingen worden hieronder beschreven. Inconsistenties in    |
  | spelling zijn niet veranderd.                                    |
  | Uitzonderingen:                                                  |
  |   Twijfelachtige namen zijn geverifiëerd en eventueel            |
  |   gecorrigeerd: Francois in François, Vervov in Vervou; Jaques is|
  |   de correcte spelling; de namen Andriaan en Kersvloed zijn niet |
  |   veranderd. (onleesbaar) K. Thoden van Velzen: waarschijnlijk   |
  |   Sijo Kornelius Thoden van Velzen. Albrecht der Beherschte      |
  |   veranderd in Albrecht der Beherzte. Georg van Lalain veranderd |
  |   in Georg van Lalaing. Sincval veranderd in Sincfal zoals meest |
  |   voorkomend in de tekst en op de kaart.                         |
  |                                                                  |
  | Inconsistenties in lay-out en het gebruik van leestekens in het  |
  | originele werk zijn behouden, behalve zoals hieronder aangegeven.|
  | Het gebruik van aanhalingstekens, (kleine) kapitalen,            |
  | schuingedrukte woorden e.d. is verschillend in de hoofdtekst, de |
  | voetnoten en de aanhangsels, zoals in het originele werk.        |
  | Uitzondering:                                                    |
  |   Letters met accenten in namen zijn in het originele werk in    |
  |   onderkast gedrukt, in deze tekst in klein kapitaal (LYCKLAMA À |
  |   NIJEHOLT in plaats van LYCKLAMA à NIJEHOLT).                   |
  |   Rangtelwoorden worden in het originele boek in de hoofdtekst   |
  |   weergegeven met een superscript e (als in 2^e). Om de          |
  |   leesbaarheid te verbeteren worden deze rangtelwoorden hier als |
  |   2e weergegeven. Andere superscripts zijn wel behouden.         |
  |                                                                  |
  | De errata zijn al in de tekst gecorrigeerd, behalve voetnoot 176 |
  | bij bladzijde 232. Het was niet duidelijk of dit een aanvulling  |
  | bij de bestaande voetnoot was of een correctie op de tekst van de|
  | voetnoot (het laatste is het meest waarschijnlijk).              |
  |                                                                  |
  | In het originele werk komen de symbolen voor voetnoten in de     |
  | tekst niet altijd overeen met die bij de voetnoot zelf. In       |
  | dergelijke gevallen is de volgorde van de eigenlijke voetnoten   |
  | als bepalend genomen.                                            |
  |                                                                  |
  | In het originele werk worden koppeltekens ook gebruikt om te     |
  | verwijzen naar losse woorden, zoals in "verraden- en verkocht    |
  | had". Dergelijke koppeltekens zijn overgenomen uit het origineel.|
  |                                                                  |
  | Pagina 96, "Saken van Staet en Oorlogh:" waarschijnlijk zijn de  |
  | aanduidingen voor de delen IV en V weggevallen.                  |
  |                                                                  |
  | Voetnoot 56: de hierin aangekondigde lijst van kloosters is      |
  | blijkbaar toch niet in het boek terechtgekomen.                  |
  |                                                                  |
  | Pagina 350 heeft in het originele werk twee voetnoottekens in de |
  | tekst en maar één voetnoot. De voetnoot kan betekking hebben op  |
  | beide markeringen, en is daarom twee maal als voetnoot opgenomen |
  | (voetnoten 294 en 295).                                          |
  |                                                                  |
  | Pagina 369 heeft een voetnoot, maar geen voetnootmarkering in de |
  | tekst. Deze voetnootmarkering is aan het einde van de betreffende|
  | alinea geplaatst (voetnoot 308).                                 |
  |                                                                  |
  | Pagina 481, 80-jarige oorlog: beginjaar veranderd van 1518 in    |
  | 1568.                                                            |
  |                                                                  |
  | Index: enkele trefwoorden op juiste alfabetische volgorde gezet. |
  | Verwijzing naar niet bestaande pagina 509 verwijderd.            |
  |                                                                  |
  +------------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Beknopte Geschiedenis van Friesland - in Hoofdtrekken" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home