Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Avontuurlijke reizen door alle werelddeelen - Onder de Mooren
Author: Balen, Johan Hendrik van
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Avontuurlijke reizen door alle werelddeelen - Onder de Mooren" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn  |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.      |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling en hoofdlettergebruik zijn |
  | behouden: met/zonder afbreekstreepjes, gouverneur/Gouverneur,  |
  | kaïd/Kaïd, khalif/Khalif, sultan/Sultan.                       |
  |                                                                |
  | In het origineel cursieve tekst is weergegeven als _cursief_.  |
  | Uitgespatieerde tekst is weergegeven als ~uitgespatieerd~.     |
  |                                                                |
  | Aan het eind van dit e-boek volgt een overzicht van de         |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit    |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



ONDER DE MOOREN.

[Illustratie: Toen Dries plotseling over de verschansing sprong.
              Bladz. 7.]



                          AVONTUURLIJKE REIZEN

                                  DOOR

                           ALLE WERELDDEELEN.


                                  DOOR

                         J. HENDRIK VAN BALEN.


                    Met 12 Platen van Ch. Rochussen.


                       [Decoratieve illustratie]

            Arnhem.      Gebr. E. & M. COHEN.      Nijmegen.



I.

EEN MAN OVER BOORD.


Het stoomschip, dat geregeld dienst doet tusschen Gibraltar en Tanger,
trof op zijn overtocht naar laatstgenoemde plaats, den 1n Mei 187*,
uitmuntend schoon weer. De zee was kalm en effen als een spiegel,
de wind gunstig,--kortom de korte reis was bijzonder aangenaam en
voorspoedig.

Zoo smal echter de Straat van Gibraltar is, zoo wijd is in ander opzicht
de klove, die de beide werelddeelen Europa en Afrika van elkaar scheidt.
Hier te Gibraltar, aan de uiterste punt van Spanje's zuidkust, draagt
alles nog het kenmerk der beschaving; doch binnen een paar uren stoomens
bevindt men zich op den noordelijksten uithoek van Afrika's kust, in
de Marokkaansche stad Tanger, in het hart van het barbarisme. Grooter
tegenstelling is niet denkbaar. Van het strand te Tanger kan men
Gibraltar zien; die twee werelddeelen, welke als het ware bestemd
schijnen te zijn om elkaar de broederhand te reiken, zijn nochtans
zoozeer van elkaar verwijderd gebleven, dat nog ten huidigen dage in
Marokko geen zweem van beschaving, geen sprankje van verdraagzaamheid
jegens Christenen, te vinden is.

De voorspoedige reis en het schoone weder hadden onmiskenbaar een
gunstigen invloed op de passagiers uitgeoefend. Allen bevonden zich op
het dek der stoomboot, de meesten in druk gesprek, enkelen turend naar
Europa's of Afrika's kusten. Allengs echter verdween Gibraltars trotsche
rots en kwam Afrika's kust helderder te voorschijn.

Twee jonge mannen, die zich in hun geheele voorkomen terstond deden
kennen als ware zonen van het noorden en die met hunne blonde haren en
blanke gelaatskleur in 't oogvallend afstaken bij de overige passagiers,
meest van zuidelijker afkomst, stonden achteloos tegen de verschansing
geleund en keken naar de opdagende kust, waar alles zich hoe langer hoe
duidelijker vertoonde.

Beiden waren, naar het scheen, van denzelfden leeftijd en verschilden
ook in kleeding weinig van elkander. Toch kon men den een wel aanzien,
dat hij van een hooger stand was dan de ander. Hij had eene slanke
gestalte en was eer schraal dan gezet te noemen; hij droeg een kort
afgesneden maar vollen bruinen baard en knevel en had een open, manlijk
gelaat. De schrandere blauwe oogen zagen van onder zijne wenkbrauwen
onderzoekend om zich heen; overigens droeg zijn gelaat den stempel van
vastberadenheid en wilskracht.

Zijn metgezel, ongeveer een hoofd kleiner dan hij, zag er forsch uit.
Zonder gezet te zijn was hij niet half zoo mager als zijn makker.
De breede schouders, de korte nek en de gespierde armen deden groote
lichaamskracht vermoeden. Hij was zeer blond van haar en baard, welken
laatste hij droeg à la Napoléon. In tegenstelling met zijn metgezel zag
hij er niet zoo kalm en bedaard uit, en zulks deed zich ook vermoeden
uit zijne driftige gebaren bij het gesprek. In zijn toon van spreken
tegen den rijzigen jonkman was eene beleefde vrijmoedigheid op te
merken, hoewel er duidelijk uit bleek, dat hij de mindere in
maatschappelijke positie was.

--Zoo is dit dan Afrika, wat we hier voor ons zien! vroeg hij; en is dit
nu het Moorenland, luitenant?

--Ja, Dries! dat is Marokko, antwoordde de ander; bevalt het je, dat we
eindelijk aan het doel onzer reis zijn?

--Zeker! gaf Dries ten antwoord. Zie, luitenant, ik vond het wel
aangenaam dat reizen door België, Frankrijk en Spanje, maar men vindt
daar overal toch nog iets, dat ons niet zoo geheel vreemd is. Men is
daar nog altijd in de beschaafde wereld en, om u de waarheid te zeggen,
watertand ik naar de onbeschaafde landstreken die we hier voor ons
hebben.

De andere glimlachte.--Gij hebt gelijk, Dries! zeide hij. Ook ik verlang
er naar dit geheimzinnige en barbaarsche werelddeel te betreden. Zooals
ik gelezen heb, moet de tegenstelling te groot zijn, om die niet
verbazend te vinden--en dat bij zoo korten afstand!

--Ja, wel verbazend, mompelde Dries. Maar zie eens, luitenant; wat zijn
die witte dingen daar voor ons uit; men zou zeggen dat het huizen zijn.

--Dat zijn het ook, het zijn de huizen van Tanger. De Moorsche woningen
zijn allen blinkend wit en vierkant van vorm.

--Komaan, zei Dries, dat lijkt mij! Het ziet er daar helder uit, en
als alles zoo proper is, zal het mij genoegen doen; want de Spaansche
onzindelijkheid ligt mij nog versch in het geheugen. Wat een vuile
rommel in die straten, in die logementen; en dan die slaapplaatsen en
bedden, brr! ik gril er van als ik er om denk, wat tal van slapelooze
nachten wij, in onze reisdekens gewikkeld, op den vloer liggende hebben
doorgebracht.

--Verblijd je maar niet met een doode musch, antwoordde de ander. Ik
geloof, dat het in Marokko niet veel beter zal zijn dan in Spanje.
Een van beide; de Spanjaarden hebben dat gebrek aan zindelijkheid
overgenomen van de Mooren, of deze laatsten van de Spanjaarden.

--Maar wat duivel! die huizen hebben geen ramen of vensters, riep Dries
eensklaps uit.

--Dat is ook zoo, antwoordde de luitenant. De Moorsche huizen hebben
geen vensters aan de buitenzijde. Slechts eene kleine lage deur is al
wat men er aan ziet.

--Een fraaie bouwstijl, zeide Dries, het gelijken wel reusachtige
blokken krijt. Ha, daar komen de Mooren al aan! Kijk, luitenant, daar op
het strand, een geheele bende; bà, wat leelijke kerels!

Inderdaad verscheen op het strand een troep havelooze kerels, die half
naakt waren. Daar waren donker bruine Arabieren met zwarte baarden,
taankleurige Mooren, en negers in de verschillende tinten van bruin tot
gitzwart. De geheele troep stond op het strand de aankomst der boot af
te wachten om als gids of pakkendrager een kleinigheid te verdienen.

Juist wilde Dries weder eenige opmerkingen maken, toen opeens een
angstkreet weerklonk gevolgd door een plomp in het water, en eensklaps
klonk uit wel twintig kelen tegelijk de kreet van: »een man over boord!"

Onze beide jongelui sprongen verschrikt op en keken naar den kant waar
alle passagiers over de verschansing naar het watervlak staarden, en
daar, reeds een heel eind achter de boot, zag men een man met de golven
worstelen. Van alle kanten klonken verschillende kreten om hulp; reeds
was de boot te water gelaten en wierpen eenige matrozen zich er in, toen
Dries haastig jas en hoed op den grond smijtend zich door de verschrikte
menigte op het dek, met zijne krachtige armen ruim baan maakte en over
de verschansing sprong.

Zijn metgezel, die eveneens eene beweging had gemaakt om te hulp te
snellen, bleef thans staan en sloeg met de meeste kalmte den zwemmer
gade, die met fiksche slagen de golven kliefde.

Intusschen was de drenkeling, een kapitein van het Fransche leger in
Algiers, door de vaart die de boot had, ofschoon men dadelijk stopte,
een heel eind achtergeraakt. Blijkbaar was hij geen geoefend zwemmer,
zoodat hij groote moeite had zich boven water te houden. Toen de
passagiers en de bemanning der boot van den schrik waren bekomen,
klonken verschillende aanmoedigende kreten den onverschrokken zwemmer
na. Deze weerde zich dapper en deed vermoeden, dat hij heden niet zijne
eerste proeve in de zwemkunst toonde. Regelmatig zwom hij voort zonder
noodelooze overspanning en vorderde zoo snel, dat hij reeds na weinige
minuten den Franschman was genaderd.

Een daverend gejuich weerklonk van de boot, en de bemanning der sloep
repte zich om spoedig den drenkeling en zijn redder te bereiken, die
binnen weinige oogenblikken behouden werden aan boord gebracht.

Redder en geredde werden bij hunne komst aan boord om het zeerst met
gelukwenschingen overladen, en terwijl de laatste zich naar beneden
spoedde om droge kleederen aan te trekken, liep Dries naar den
luitenant, zich lachende aan de vele handdrukken en loftuitingen der
omstanders onttrekkende.

--Goed zoo, Dries! zeide de luitenant, hem de hand drukkend, goed
gedaan!

--Och, antwoordde Dries, 't had niet veel te beteekenen; met een kalme
zee heeft zoo'n karweitje niet veel te beduiden. En bovendien, ik zag
dat u van plan was om in zee te springen en zoolang ik er nog ben,
behoeft u geen nat pak te halen.

--Ge zijt een rare snaak, antwoordde de luitenant, maar ga je nu
verkleeden; want straks moeten wij van boord en ge zoudt niet met een
nat pak aan wal kunnen gaan.

Juist toen Dries weder op het dek verscheen, kwam ook de Franschman
weer te voorschijn. Hij trad snel naar zijn redder toe en overlaadde
dien nogmaals met een stroom van dankbetuigingen, die door onzen held
met eene afwijzende beweging glimlachend werden beantwoord. Beiden
traden nu op den luitenant toe die hun halverwege tegemoet kwam, en na
de gebruikelijke voorstelling was ons drietal weldra in druk gesprek
gewikkeld.

--Gij gaat naar Marokko? vroeg de Franschman.

--Ja, mijnheer, antwoordde de luitenant. Ik voldoe daarmee aan een lang
gekoesterd verlangen. Dat land te zien was steeds een mijner vurigste
wenschen en thans ben ik, dank zij de erfenis mij door mijne tante
nagelaten, in staat aan dat verlangen te voldoen.

--Hebt gij reeds een bepaald doel voor uwe reis vastgesteld? vroeg de
kapitein.

--Ja, dat heb ik zeker, antwoordde de luitenant. Ik hoop, zoo er maar
eenige mogelijkheid toe bestaat, Fez te bezoeken.

--Fez, riep de Franschman uit met de hoogste verbazing. Wilt gij Fez
bezoeken? Maar, mijnheer, weet gij wat Fez, wat die hoofdstad van
Marokko is? Welnu, ik zal het u zeggen: Fez is de stad der
verschrikking!

--Komaan, zeide de luitenant dat zal wel erg overdreven zijn.

--Overdreven, hernam de Franschman. Ik zie wel, mijnheer! dat gij
Marokko noch Fez kent. Een officier van ons Regiment is er geweest, en
ofschoon de dappere kerel er heelhuids van is teruggekeerd, was hij toch
op weg om krankzinnig te worden. De verhalen, die hij ons deed van Fez,
deden ons denken aan Dahome[1]. Alles is daar even afschuwelijk. Geloof
mij, het is een onmogelijk plan!

[1] Het rijk Dahome, aan de Slavenkust (West-Afrika), ligt aan de Golf
    van Benin. Het is bekend wegens de barbaarsche menschenoffers en
    door zijn leger van vrouwelijke soldaten (Amazonen).

--Ba! antwoordde de luitenant, alles is mogelijk. Met een flink paard
onder zich, eene goede buks in de hand en goeden moed komt men ver.

--Maar ik zeg u, dat uw plan onmogelijk is te volbrengen, hernam de
Franschman. En hoe zoudt gij die reis willen doen en wat is wel uw doel?
Ik kan toch niet gelooven, dat louter nieuwsgierigheid uw drijfveer zou
zijn.

--Op uw eerste vraag kan ik antwoorden, dat wij met behulp van een
goeden gids en een paar kameelen met de drijvers den tocht hopen te
ondernemen.

--Wat! riep de Franschman uit, gij meent met uw beiden naar Fez te
kunnen reizen?

--Welja, waarom niet? vroeg de luitenant.

--Waarom niet? zeide de Franschman, omdat de afstand tusschen Tanger
en Fez zoo groot is, dat gij, met den meesten spoed reizende en
zonder buitengewone bezwaren op den weg te ontmoeten, dien niet binnen
minder dan een maand kunt afleggen. Op dien weg bedreigen u bij elken
voetstap gevaren in den vorm van roofzieke en moordlustige Arabieren
en waanzinnige heiligen. Bovendien loopt dien weg door het land der
Beni-Hassen, dat wil zeggen door het land van het bloeddorstigste en
roofgierigste gespuis van geheel Afrika, ware duivels, die niemand door
hun land laten trekken.

--Welnu, zeide de luitenant, de wenkbrauwen een weinig fronsende, ik heb
mij voorgenomen naar Fez te gaan en hoop dat ondanks al uwe bezwaren te
doen. Marokko te bezoeken en Fez niet te zien, zou hetzelfde zijn als
naar Frankrijk te gaan zonder Parijs te bezoeken. Neen, dat gaat niet
aan. Wat zeg jij er van, Dries?

--Wel, luitenant! antwoordde Dries, ik vind, dat wij het maar moesten
wagen; die niets waagt, wint niets. Waar u heen wil ga ik mee, dit is
zoo klaar als dat twee maal twee vier is. En bovendien, al heeten die
kerels Beni-Hassen, ze kunnen toch geen twee flinke Hollandsche borsten
als wij zijn zoo maar voetstoots van kant maken, zou ik zeggen.

--Gij ziet, zeide de luitenant, dat mijn brave metgezel het volkomen met
mij eens is. Laten wij er dus niet meer over spreken, ik wil Fez zien en
hoop door dat reisje veel kennis op te doen van land en volk, van het
klimaat en de natuurvoortbrengselen van Marokko, dat is mijn doel, en
hiermede is uwe tweede vraag beantwoord. Ik ben een groot minnaar van de
wetenschap en hoop mijne kennis op die manier eens flink te verrijken.

--O! sprak de Franschman met geestdrift, gij beoefent de wetenschap;
ook ik heb die lief. Gedurende een zesjarig verblijf in Algiers was ik
in de gelegenheid voornamelijk de Arabische bevolking te bestudeeren,
en ik verzeker u, dat het een interessant volkje is, schoon men, als men
dieper tracht door te dringen in hun karakter en zeden, veel opmerkt,
dat hemelsbreed verschilt met hetgeen zoovele schrijvers omtrent hen
hebben medegedeeld.

--Maar ik dwaal af van hetgeen ik u wilde verhalen. Ik heb mij hierheen
begeven ten einde meer eenheid en volledigheid te brengen in de
verzameling penneschetsen, die ik zoo langzamerhand omtrent dit
merkwaardige volk heb bijeengebracht.

--En nu, waarde heer, zoo besloot hij, het is voor mij een groot geluk,
een waar genoegen, met u en uw metgezel, mijn redder, te hebben kennis
gemaakt, en ik hoop dat gij aan uw stout reisplan niet al te spoedig
uitvoering zult geven, daar ik dan nog eenigen tijd uw aangenaam
gezelschap zal kunnen genieten. Gij ziet, waarde heeren! er is ook hier
alweer eigenbelang in het spel. Intusschen daar wij zijn aangekomen en
ik geloof dat ge even verlangend zult zijn om voet aan wal te zetten
als ik, zullen we dienen afscheid te nemen. Wanneer ik u echter,
in afwachting van de gelegenheid om mijne schuld aan u af te doen,
eenigszins aan mij mocht verplichten door u tot gids te strekken om een
goed onderkomen te Tanger te vinden, zal ik mij zeer gelukkig achten.
Ik ben reeds eenmaal hier geweest en bijgevolg geen vreemdeling meer in
Tanger.

Volgaarne werd dit aanbod aangenomen, en nadat de kapitein aan zijn
Arabischen bediende had last gegeven zorg te dragen voor zijne bagage
en die der Hollanders, wenkte hij den roeier van een der schuitjes, die
thans in menigte het schip omringden, en ons drietal stapte weldra aan
land.

Men volgde eene Moorsche straat, niet breeder dan een paar meter; links
en rechts waren hooge vuil-witte muren zonder een enkel venster. Op
sommige plaatsen waren die straten, of liever steegjes, overdekt. Overal
waren de straten even nauw, vuil-wit en somber; het was een ware doolhof
van gangen en stegen, somwijlen afgebroken door eene poort in Moorschen
stijl gebouwd.

Onze reizigers keken verwonderd rond, en die eerste indruk was verre van
aangenaam. De straten waren vuil; overal lagen doode honden of katten,
slechts hier en daar kwam men eenige menschen tegen, die er even vuil
en somber uitzagen als hunne omgeving. Zij droegen allen een lang wit
gewaad; een groote witte kap bedekte het hoofd en liet niets zichtbaar
dan het bruine gelaat met de sombere uitdrukking. Eene enkele maal
flikkerde onder den kap een paar vurige oogen onzen reizigers tegen,
maar de meesten deden alsof zij de vreemdelingen niet opmerkten. Statig
en stil bewogen die menschen zich voort, of zaten ineengehurkt hier en
daar tegen de witte muren aangedrukt.

Dries was de eerste, die aan zijne verwondering lucht gaf.

--Is dat Tanger, is dat eene stad, zijn dat Arabieren, riep hij uit.
Mijn God! luitenant, ik geloof dat we in eene monnikenstad zijn verzeild
geraakt. Die huizen zijn kloosters, en die menschen gelijken allen op
monniken. Hè, wat een akelige kerels! Ze zien er net uit alsof zij naar
eene begrafenis moeten. Men wordt hier huiverig.

--Ja waarlijk, antwoordde de luitenant, 't is hier akelig somber. De
eerste indruk van Tanger op mij is niet aangenaam.

--O, zeide de Franschman, daaraan wordt men weldra gewoon. De Arabieren
zijn niet levendig van aard. Die verschillende personen gaan allen
daarheen alsof zij bevreesd zijn gerucht te maken. Geen mensch ziet ons,
en toch zijn we vreemdelingen en nog wel Christenen. Verplaats u eens in
gedachte in eene stad van de beschaafde landen; daar zou men dadelijk
van alle kanten worden aangegaapt, nageloopen en uitgelachen, als
kleeding en voorkomen zoozeer verschilden met die der bewoners. Maar
schoon zij hier niets laten blijken, moet ge daarom niet denken dat ze
ons niet zien! Neen, als hunne oogen dolken waren, zouden we reeds lang
zijn gedood. En geloof vrij, dat elke Arabier, dien wij tegenkomen, in
stilte de hartelijkste verwenschingen tegen ons uitbraakt.

Op dit oogenblik ging hen eene vrouw voorbij. Zij was gesluierd, maar
aan haar vluggen tred kon men gemakkelijk zien dat zij nog jong was,
misschien ook wel schoon. Toen zij voorbijging, knikte Dries haar
lachend toe. Zij trok den sluier zoo mogelijk nog dichter om haar gelaat
en mompelde eenige woorden, terwijl zij toornig de vuist tegen ons
drietal schudde.

--Wat zegt zij? vroeg de luitenant aan den kapitein.

--O! antwoordde deze, zij roept u het welkom in Tanger toe, dat is hier
zoo het gebruik.

--Eene mooie verwelkoming, die met eene vuistbedreiging vergezeld gaat,
riep Dries uit.

Beide mannen lachten.

--Welnu, wilt ge dan weten wat zij zegt? hernam de kapitein. »Vervloekte
Christenen, onheil over u!"

Onze beide reizigers begonnen hartelijk te lachen.

--Komaan, zei Dries, dat is kort maar krachtig, en naar ik vertrouw ook
hartelijk gemeend.

--Mijneheeren! wij zijn waar wij wezen moeten, zeide de Franschman
thans. Ziehier uw logement. Volg mij maar, ik zal u introduceeren.

En onze vrienden verdwenen in het lage gebouw.



II.

LUITENANT FRANK EN ZIJN OPPASSER.


Voor ik verder ga met mijn verhaal, dien ik mijne lezers wel eerst een
weinig op de hoogte te stellen van de hoofdpersonen, die wij in het
vorige hoofdstuk ten tooneele hebben zien verschijnen.

Frank de Leeuw, de tweede zoon uit het huisgezin van eene met vele
kinderen gezegende Rotterdamsche familie, had reeds vroeg de wijde
wereld in moeten gaan, ten einde zich een fatsoenlijke positie in de
maatschappij te verwerven, die vader niet bij machte was hem te geven,
zooals hij gaarne had gewild. _Kampen_ was, als bij zoovele fatsoenlijke
maar niet met ruime middelen gezegende familiën, naar 's vaders oordeel
de beste plaats voor Frank, om zonder veel kosten een flink burger te
worden. Onze held vertrok dus naar het Instructie-bataljon. Begrijpende
dat hij vooruit _moest_, werkte Frank, hoewel zijn vak hem alles behalve
naar den zin was, met vlijt en volharding, en door zijne wilskracht
maakte hij zoo snelle vorderingen, dat hij reeds op drieëntwintigjarigen
leeftijd, na ongeveer zes jaren te hebben gediend, tot tweeden luitenant
werd bevorderd en Kampen verliet. Twee jaren daarna was hij reeds eerste
luitenant bij het Regiment Grenadiers en Jagers, te 's Gravenhage in
garnizoen.

Maar, zooals het gewoonlijk gaat met hen, die geen werkkring naar hun
zin hebben, zoo ging het ook met Frank. Hij dweepte in het geheel niet
met het militaire leven en was daarentegen een hartstochtelijk minnaar
van wetenschappelijk onderzoek. Zijne voorliefde voor de kennis van
vreemde landen en volken, alsmede van de natuurlijke historie, was
het die hem steeds bezig hield op zijn kamer, terwijl zijne kameraden
hun tijd zoek maakten in het koffiehuis of dergelijke plaatsen. Op de
kaarten volgde hij trouw den weg der koene reizigers en benijdde hun
vaak het genot hun leven aan de wetenschap te kunnen wijden en door
eigen oogen te aanschouwen wat hij slechts uit de boeken kon vernemen.
Hij kon zelfs den zeeman, die onbezorgd overal heengaat, zijne vrijheid
misgunnen, hoewel diens leven waarlijk niet benijdenswaardig is, en
menigmalen kwam de wensch in hem op verweg heen te trekken naar die
weinig beschaafde volken, die toch nog zoo vaak van zich doen spreken,
al is het dan ook door hunne barbaarschheid.

Onverwacht zag Frank zich tot zijne onuitsprekelijke blijdschap in
staat gesteld aan zijn zoolang gekoesterden wensch te voldoen. Eene
rijke tante, wier oogappel de jonge officier altijd was geweest,
overleed plotseling en maakte haar neef tot eenig erfgenaam van haar
niet onbelangrijk vermogen. Toen was het besluit van onzen luitenant ook
dadelijk genomen. Hij vroeg en verkreeg, hoewel men ongaarne den flinken
officier zijn korps zag verlaten, zijn eervol ontslag. Gedachtig aan de
moeite, die zijne ouders hadden om in een fatsoenlijken stand te kunnen
leven, ondanks hun onvermoeide inspanning, verzekerde hij zijnen vader
een vast jaarlijksch inkomen uit de helft van zijne renten, daar hij aan
het overige bij zijne eenvoudige levenswijs genoeg had, en besloot naar
Marokko te gaan, een land, dat in vroeger eeuwen wegens de beschaving
zijner bewoners zoo hoog stond aangeschreven en thans zoo diep vervallen
is van zijne vroegere grootheid.

Toen Frank's oppasser vernam, dat zijn heer op zijn verzoek ontslag uit
den dienst had bekomen, zette hij een verwonderd gezicht, en zijne
verbazing nam nog toe, toen deze hem zijn voornemen mededeelde om
Marokko te bezoeken.

Het eerste woord dat hij, na van zijn verbazing bekomen te zijn, sprak,
was het op spijtigen toon geuite: »Wel verduiveld!"

--Waarom zegt ge dat? vroeg Frank.

--Wanneer denkt u te vertrekken, luitenant?

--Wanneer? gaf deze ten antwoord; laat eens zien, we hebben nu 20
Januari, wel, ik denk ongeveer in het laatst van Februari of het begin
van Maart. Maar waarom vraagt ge dit, Dries?

Nog antwoordde Dries niet.

--Kunt ge niet eerst over een jaar vertrekken, luitenant? vroeg hij
eindelijk.

--Maar nog eens, Dries, met welk doel doet ge mij toch al die vragen?

--Waarom, luitenant, wel omdat ik ongeveer over een jaar mijn paspoort
krijg.

--Nu, wat zou dat dan? vroeg Frank.

--Dat zou zooveel, luitenant, dat ik dan met u kon meegaan, antwoordde
Dries.

Frank was aangenaam verrast.

--Meent ge dat waarlijk, Dries? vroeg hij. Zoudt ge waarlijk met mij
meewillen?

--Natuurlijk, antwoordde Dries; wat ik zeg meen ik altijd, luitenant!

--Maar weet je wel, hernam Frank, dat zoo'n reis niet zonder gevaar is.
Het is geen reisje door ons land of naar Parijs. Weet je wel, dat men
kans heeft er niet heelhuids af te komen, ja er het leven bij in te
schieten.

--Ba! antwoordde Dries; men kan overal sterven. Wat dat betreft,
luitenant, maak u over mij niet ongerust. Juist daarom zou ik met u mee
willen. Ge zoudt dan ten minste niet alleen zijn onder dat gespuis, en
twee kunnen en weten altijd meer dan één. 't Is maar dat jaar, ziet u,
dat jaar dat ik nog dienen moet.

En de brave borst krabde zich in verlegenheid het hoofd.

--Welnu! zeide Frank opeens, als je mee wilt, neem ik het volgaarne aan.
Bekommer je niet over dat jaar, ik zal een plaatsvervanger voor je
stellen.

Dries sprong wel drie voet hoog en wierp van louter pret zijne
politiemuts tegen het plafond. Hij schudde de hem toegestoken hand en
werd vuurrood van vreugde.

Men stond den luitenant bereidwillig zijn verzoek toe, en op denzelfden
dag dat hij zijn eervol ontslag kreeg, ontving ook Dries zijn paspoort.

Als er iets was, dat luitenant Frank genoegen had kunnen doen, dan
was het die toewijding. Dries toch was geen gewoon oppasser. Hij was
voor Frank geen vreemde. Hun vriendschap dagteekende reeds van hunne
kindsheid. Dries was de eenige zoon van behoeftige ouders; zijn vader en
moeder hadden steeds een kommervol lot gehad en de moeder van Dries was
de min geweest van Frank; want toen dokter de Leeuw's echtgenoote te
zwak bleek om haar geliefd kind te kunnen zoogen, had de dokter spoedig
omgezien naar eene gezonde min en die gevonden in de moeder van Dries,
die hij juist eenige weken te voren onder zijne patiënten had gekregen.
Van zijne kindsheid af had Frank zich aan zijne min als aan eene tweede
moeder gehecht; de knapen waren te zamen opgegroeid en hadden eene
hartelijke vriendschap voor elkaar opgevat.

Toen Frank luitenant werd in de Hofstad, was Dries als milicien bij het
Regiment ingedeeld, en reeds den tweeden dag na zijne indiensttreding
zocht hij zijn vroegeren speelmakker op, verkreeg, bij het naar huis
gaan van de miliciens der vorige lichting, de plaats van oppasser bij
Frank, en liet zich spoedig daarna als vrijwilliger bij het leger
aannemen.

Ofschoon in maatschappelijke positie verre van elkaar verwijderd, bleef
de vriendschap van de beide jonge mannen even hartelijk en begrepen ze
te goed hunne verhouding tegenover elkaar om daar niet naar te handelen.
Hoewel dus voor iederen oningewijde hun ongedwongen omgang verborgen
bleef, behandelde Frank zijnen speelmakker bijna als zijns gelijke en
vormde van hem een voor zijn stand flink ontwikkeld persoon. Zijne
vreugde over het besluit van Dries laat zich dus gemakkelijk verklaren.
Een vriend vol toewijding als deze, een makker als Dries, was niet te
verwerpen bij een verblijf in een onbeschaafd land, waar ieder, die den
naam van Christen draagt, als een indringer en vijand wordt beschouwd.

Zooals Frank had gezegd, vertrok men op een der laatste dagen van de
maand Februari 187*, den weg nemende over België, Frankrijk en Spanje,
naar Gibraltar, de grijze vesting, de rots-sterkte der Engelschen, die
de sleutel tot de Middellandsche Zee is, alwaar men den 24en April
aankwam.

Op die korte reis, vol afwisselingen, had Frank het gezelschap van
zijn bediende en vriend recht leeren waardeeren. Steeds het eerst aan
het werk en het laatst ter ruste, was zijn geheel streven om zijnen
luitenant, dien hij nog steeds ouder gewoonte zoo bleef noemen, voor
elke onaangenaamheid te bewaren en hem zoo min mogelijk tot last te
zijn, iets wat de brave borst zich menigmaal verbeeldde. Zijne zorg
strekte zich zelfs zoover uit, dat meermalen gedurende de reis door
Spanje, als men in de eene of andere verdachte streek moest overnachten
in bouwvallige smerige herbergen, Frank, als hij des nachts toevallig
ontwaakte, zijn getrouwen Dries, met zijn matras, in plaats van op zijne
legerstede, voor de deur van het vertrek vond liggen, met revolver
en sabel naast zich. Want Dries stelde in de Spanjaarden geheel geen
vertrouwen. Met elken postiljon en elken herbergier, die niet beleefd
genoeg was, had hij twist en gaf steeds als zijne meening te kennen, dat
in Spanje geen enkel fatsoenlijk, eerlijk gezicht te vinden was, maar
enkel galgentronies te zien waren.

Na een verblijf van eene week te Gibraltar verliet men dat uiterste punt
van Europa, om binnen eenige uren den voet op Afrika's bodem te zetten.



III.

TANGER, DE MOORSCHE STAD.--DE ZEGEN VAN DEN HEILIGE.


Het was nog vroeg op den dag (den eersten dag na hunne aankomst), dat
kapitein Daumas onze vrienden kwam uitnoodigen Tanger te gaan bezien.
Dit aanbod werd met vreugde aangenomen en ons drietal doorkruiste weldra
de tallooze straten, die een waar doolhof vormen en waarin het, zonder
den kapitein, onzen vrienden onmogelijk zou geweest zijn den weg te
vinden.

De stad zag er heden bij eene vroolijken zonneschijn niet zoo somber
uit als gisteren, doch met dat al was het er nog doodsch genoeg om het
groote verschil op te merken, dat er tusschen Europeesche en Moorsche
steden bestaat. Na tal van smalle smerige straten te zijn doorgegaan,
hier links-, daar rechtsom slaande, nu een eind bijna in volslagen
duisternis door een overdekte straat gaande, dan weder in het volle
licht, dat verblindend weerkaatste op de witte muren, kwam men eindelijk
op een plein.

Hier was meer leven en beweging dan ergens elders. Het was een
rechthoekig pleintje, omgeven van talrijke kleine winkels, tusschen
welke hier en daar eenige grootere gebouwen, die zich te midden daarvan
als paleizen vertoonden. Het waren de gebouwen van de vertegenwoordigers
der verschillende vreemde naties. De kleine Moorsche bazaars leverden
vooral een vreemd gezicht op. Verbeeld u een soort van alkoof, waarvan
de ingang verminderd is tot eene kleine opening, als 't ware een venster
zonder ruiten; daarbinnen zit de koopman, meestal een Moor met langen
baard. Vóór, achter en terzijde van hem bevinden zich zijne koopwaren
opgestapeld of op rekken geplaatst. Doodstil, onbeweeglijk zittende,
brengt hij zijn dag door, onophoudelijk een soort van rozenkrans
tusschen de vingers latende doorglijden en gebeden prevelende. Hier en
daar stond een kooper met de armen op het muurkozijn geleund, en het
hoofd door de opening gestoken.

Wat de bevolking betreft, zag men hier allerlei natiën bijeen. Hier
den Europeaan in zijne sombere kleeding, daar den Jood of Moor,
prachtig uitgedost in veelkleurige kleeding; Arabische sjouwerlieden en
bedelaars, negers en mulatten; den Koerier van den Sultan en den Beduïn
met zijn kameel, kortom, het was hier meer dan der moeite waard eens
rond te zien. Om de fontein, die aan de eene zijde van dit plein stond,
was het onophoudelijk een dringen, stooten en vloeken van allerlei
waterdragers, die met lederen zakken en kruiken zich hier van water
kwamen voorzien. Op een ander gedeelte van het plein zat een tiental
gesluierde vrouwen, die brood verkochten.

--Welnu! zeide kapitein Daumas, wat zegt ge van Tanger?

--Ik moet bekennen, zeide de luitenant, dat alles mij ten hoogste
verbaast.

--Nietwaar, hernam de kapitein, dat wist ik wel. Ja, 't is eene vreemde
omgeving en eene zonderlinge bevolking. En welk eene schilderachtige
afwisseling in alles. Vergelijk onze steden daarbij, en ge zult zien
wat zij er bij verliezen. Ziet bijvoorbeeld daar die Arabieren. Ziet ge
ooit zulke figuren in ons beschaafd Europa? Ik wil niet eens spreken
van de schilderachtige en toch eenvoudige kleederdracht! Die lange,
witte mantels, hoe verschillend die ook omgehangen mogen worden, open
of gesloten, los of vastgesnoerd, altijd hangen zij in even pittoreske
plooien neder. De over het hoofd getrokken kap doet u raden naar den
leeftijd; want denk niet dat ge het uit de gelaatstrekken kunt opmaken;
ge zoudt u deerlijk vergissen. Uit de witte kap komt niets anders te
voorschijn dan het stroeve hout- of bronskleurig gelaat met de vlammende
oogen. En het lange gewaad laat niets zien dan de bloote voeten en
handen. Maar beschouw die houding, hoe fier, hoe vol majesteit en hoe
ongedwongen. De voetstap is vast en veerkrachtig, maar niet dansend.
Kortom, de geheele houding teekent den vrijen mensch, vrij naar de
natuur en naar de wet.

--Ja, ge hebt gelijk, antwoordde de luitenant, nooit zag ik iets dat
hiermede te vergelijken is.

--Hoe verschillend, vervolgde de kapitein, is nu de Arabier van de
Moor. Zie daar ginds de groep van Mooren, rijke leegloopers, die daar
een praatje met elkaar houden. Welk een pracht spreidt dat volk ten
toon. Zie dien grooten mousselinen tulband; dien kaftan, kersen- of
rozenkleurig, lang, tot bijna op de voeten hangend en bovenal dien kaïk,
die lange strook van witte zijde met doorschijnende strepen, die, rondom
den tulband geslingerd, los en zwierig in talrijke kronkelingen langs
den rug tot de voeten daalt. Welk eene oogverblindende pracht bij dit
volk. En ook onder hen ziet men van die flinke schoone gestalten. Zie
bijvoorbeeld dien jongen Moor daar, die hierheen komt. Wat rijzige
gevulde fraaie vorm, welke prachtige oogen! Hij zou opgang maken onder
de schoone vrouwen van Parijs.

--Inderdaad, zei de luitenant, 't is een knappe jongen, en als de
vrouwen ook zoo zijn, zou men waarlijk in verzoeking komen er hier een
te zoeken.

--O! wat dat betreft, zeide de kapitein, wees gerust; vrouwen zult ge
niet met ontbloot aangezicht zien, of het moesten Jodinnen zijn.

--Maar zijn zij inderdaad zoo gestreng om ons niet een blik op haar
schoon gelaat te gunnen? vroeg de luitenant.

--O! waarde vriend, zeide de kapitein, eer zoudt ge een muzelman kunnen
bewegen u in zijne moskee te laten binnentreden, dan eene Arabische of
Moorsche schoone ook maar een tipje van haar sluier op te lichten. Maar
ziedaar, gij zult het zien, daar komt eene schoone, let goed op wat zij
doen zal.

Werkelijk kwam onze vrienden eene oude Moorsche vrouw te gemoet, die
gebogen en strompelend voortsukkelde. Op het oogenblik dat zij het
gezelschap voorbij moest, trok zij den sluier, die haar gelaat tot aan
de oogen bedekte, omhoog, zoodat nu haar geheele gelaat bedekt was, en
zich met het aangezicht bovendien naar den muur wendende maakte zij een
gebaar vol minachting.

Dries begon hartelijk te lachen.--Wees gerust, oudje, zeide hij, ik zal
u mijn hart niet schenken, noch door u mijn hoofd op hol laten brengen.
Ik kan best begrijpen waarom zij zich zoo sluiert en zich van ons
afwendt, zij is bevreesd dat wij hare heerlijke tronie zullen zien. Wel,
wel! wat een inbeelding voor zoo'n oude heks.

De beide officieren lachten hartelijk en men vervolgde de wandeling
weder.

Men was thans genaderd tot aan het einde van het plein, dat door eene
straat van het strand af recht doorsneden wordt. In die straat vertoonde
zich mede veel volk. Een troep van vijf mannen, groote gespierde kerels
in donkere kapmantels gehuld, kwam juist de straat uit en ging het
plein op. Luitenant Frank, die hen het eerste opmerkte, bleef staan om
hen na te zien. De donkere mantel was versierd met zijden kwasten van
verschillende kleur. Naast den bloedrooden tulband stak de loop van een
zeer lang geweer boven den schouder uit. Enkele hadden op het donkere
gelaat gele figuren getatoueerd. Fluisterend met elkaar sprekend gingen
zij op tamelijken afstand ons gezelschap voorbij; doch niet zonder een
stouten, uittartenden blik, die van gloeienden haat getuigde, op hen
geworpen te hebben.

--Ba! wat gemeene gezichten, zeide Dries, echte galgentronies!

--'t Is goed dat zij u niet kunnen verstaan, zeide de kapitein; zij
zouden er geen bezwaar in zien u hier op klaarlichten dag een kogel door
het hoofd te jagen.

--Wat! riep Dries; zouden ze dat durven en zou dat ongestraft kunnen
gebeuren?

--Zeker, antwoordde de kapitein. Luister, vriend! als ge deze knapen
ooit mocht ontmoeten, waar of hoe ook, ga dan voor hen uit den weg, want
ik verzeker u, ze zouden u met het grootste genoegen naar de andere
wereld zenden als ge hen slechts leelijk aankeek, want die kerels zijn
de Piraten van het Rif, de bloeddorstigste zeeroovers, de grootste de
gemeenste bandieten, die de bergen langs de kust bewonen. Zij zijn voor
niets en voor niemand bevreesd; met de overheid lachen zij; de soldaten
van den Sultan en de oorlogschepen der Europeanen bespotten zij van uit
hunne bergen. Elk schip, dat daar strandt, is reddeloos verloren. De
lading wordt buitgemaakt; de equipage gedood. Ziedaar de oorzaak, dat
men van vele op deze kust vergane schepen nooit iets verneemt. Hun
eenige wet is hun geweer, en hij die in hunne woonplaatsen den voet
zet zonder de bescherming van een invloedrijken heilige of Sheik, is
verloren. Men spreekt hier over de streek waar zij wonen, als over een
verschrikkelijk, ontoegankelijk, geheimzinnig land.

--En dat volk, die roovers loopen hier vrij rond; zij durven zich hier
op den dag vertoonen, riep de luitenant.

De kapitein haalde de schouders op.--Wat wilt ge, antwoordde hij. Wie
zal hen iets doen. Zie ze gaan, loerend rondblikkend; bij het minste wat
hun verdacht voorkwam, zouden zij met het geweer in de hand spreken.
Neen, men vreest dit canaille te veel om hen te bemoeilijken; volk en
overheid vreezen hen en heulen met hen.--Maar kom, laten we zien, wat de
oorzaak is van dien volksoploop daar; er schijnt iets bijzonders te zien
te zijn. En zijne vrienden medetroonende, begaf de kapitein zich haastig
naar de straat waar een groote hoop volk zich had verzameld en waar men
allerlei afschuwelijke kreten hoorde.

--Ha, dat dacht ik wel! riep de kapitein uit, toen men de groep was
genaderd; 't is een heilige, die zijne kunsten vertoont. Ziet, hebt ge
ooit iets walgelijkers gezien dan dezen heilige?

En zeker was het een afschuwelijk schouwspel. In het midden van dien
volkshoop stonden twee menschen, als men hun dien naam mag geven.
De een, een man op jaren, was mager. Zijn taankleurig gelaat met de
ingevallen wangen deed den scherpen, puntigen, krommen neus meer
vooruitsteken; de diep in de kassen gezonken oogen straalden van een
woest vuur. Hij hield in de rechterhand een smerigen stok met een
even vuilen witten lap er aan. De ander, wel twee hoofden kleiner dan
zijn makker, die eene verbazende lengte had, was opgeblazen dik. Zijn
geheele gelaat was met eene lijkkleur overdekt, als van iemand die eene
vreeslijke ziekte heeft. De groote oogen rolden woest door het hoofd
en lieten tusschenbeide alleen het wit zien. Hij danste met allerlei
verdraaiingen van het bovenlijf op eene eentonige wijs. Hoe langer hoe
walgelijker werden de bewegingen van dien kerel; de oogen puilden weldra
uit hunne kassen en het lichaam schudde en schokte van stuipachtige
trekkingen. Zijn metgezel met de vlag hield, stampende met den stok
en zich met de andere hand op de borst slaande, de maat met het
afschuwelijke gezang, dat uit een dof gedreun bestond, afgewisseld door
helsche geluiden en zuchten en met jammerlijke kreten, als van iemand
die in den vreeslijksten angst verkeert. Twee even afzichtelijke kerels,
de een met eene fluit, de ander met een oude trom, begeleidden dit
concert, dat in waarheid eene vertooning uit de andere wereld scheen.

En om die groep verdrongen zich de sjouwerlieden, de straatslijpers en
ander gespuis, zich een weg banend met stompen en trappen, om het vuile
witte doek of de smerige handen dier heiligen te kussen. Eenigen stopten
hun wat geld in de handen. Als bewijs van zijne bijzondere tevredenheid
over de ontvangen gift, gaf de reus een paar zijner aanbidders een
gevoeligen nekslag met de beenige harde vuist, en spuwde een ander,
wiens gift grooter was dan van een der overigen, in het gelaat. De aldus
begunstigden liepen haastig heen, juichend over de onderscheiding hun
van den heiligen man te beurt gevallen. De twee kerels met de fluit en
de trom gingen nu huis aan huis, onder hunne aanhoudende helsche muziek,
de giften inzamelen, en daar de troep verder ging om elders zijne
vertooningen voort te zetten, liepen onze vrienden ook door.

[Illustratie: En zeker was het een afschuwelijk schouwspel. Bladz. 20.]

--Mijn God! zeide de luitenant, wat afschuwelijke kerels, ba, wat
ellendelingen; ik ben zoo vol walging van die schavuiten, dat ik, als ik
er nog langer naar gezien had, onpasselijk zou zijn geworden. Neen,
kapitein, na dit staaltje van Marokkaansche heiligheid houd ik het nog
liever met uwe onheilige zeeschuimers van daar straks, hoe vreeslijk
terugstootend en gemeen die er ook uitzien; het past ten minste bij hun
afschuwelijk handwerk. Een roover heeft zelden een gunstig gelaat. Maar
deze kerels, ba, ik walg van hen.

--Ja, 't is gespuis, antwoordde de kapitein, en bovendien is dit volk
gevaarlijk. De heiligen van Marokko toch, zijn allen krankzinnig of
houden zich zoo. Dit is een onmisbaar vereischte om het beroep uit te
oefenen. En om hunne heiligheid is hun alles geoorloofd. Ik herinner
me een geval, dat met onze consul, den heer Sourdeau, is gebeurd.
Deze kreeg op zekeren dag van zoo'n heilige een duchtigen slag met
een knuppel in den nek. Doch thans, dank zij de bemoeiingen der
verschillende consuls, zijn de heiligen jegens de vreemdelingen wat
gedweeër geworden.

--Ik zou al die heiligen maar in een gekkenhuis opsluiten, zeide Dries,
dan konden zij zich vermaken door elkander nekslagen toe te brengen en
op elkaar te spuwen.

De kapitein lachte.--Ongelukkig denken de Marokkanen er anders over,
zeide hij; doch laten wij voortgaan naar de wandelplaats.

--De wandelplaats? vroeg de luitenant, heeft Tanger eene wandelplaats?

--Wel zeker, zeide de kapitein, en daar wij aan het einde der straat
zijn, kan ik ze u laten zien. Ziedaar die geheele strook, het strand,
van hier tot aan kaap Malabar, dit is de wandelplaats van Tanger. Tegen
den avond vindt ge hier al de bewoners van Tanger bijeen. De Europeanen
met familie en bedienden, de reizigers die Tanger bezoeken, de
verschillende consuls, Mooren, Arabieren, heiligen, soldaten, enz.

--En nu, zeide de kapitein, wanneer gij lust hebt de wandeling nog
verder uit te strekken, zullen we de marktplaats gaan bezoeken.

--Gaarne, antwoordde de luitenant.

Men ging de straat weder in, den vorigen weg terug en door een paar
Moorsche poorten gegaan zijnde, bevond men zich opeens buiten de stad.

Op het oogenblik, dat men dicht bij de marktplaats, Soc-di-Barra
genaamd, genaderd was, kwam ons gezelschap een troep gillende en
huilende straatjongens en leegloopers tegen. Die troep begaf zich naar
de stad. Toen de bende straatjongens voorbij was, ontwaarde men in het
midden van den volkshoop een neger en een mulat, beiden op ezels gezeten
en omringd door een troep Arabieren, met stokken gewapend. Het waren
soldaten, die buiten de stad een paar dieven hadden gevangen. Zij hadden
te zamen op de markt eene geit gestolen en er zich een heel eind mede
uit de voeten gemaakt, toen de diefstal werd ontdekt en de twee
ongelukkigen werden ingehaald. De arme drommels waren voor het grootste
gedeelte naakt en hunne aangezichten waren vertrokken van angst; het
zweet en het stof maakten hunne huidkleur grauw. De soldaten hieven
tusschenbeide de stokken op en striemden de naakte ruggen dier twee
ongelukkigen, dat het afgrijslijk was om te zien. Het bloed liep hun
langs de donkere huid en bij elken slag weerklonk een koor van gegil en
gebrul uit de bende volks.

--Afgrijslijk, afschuwelijk, riep de luitenant uit, en dat volk vindt
daar vermaak in?

--O, 't is slechts een voorproefje van hunne straf, zeide de kapitein;
zij hebben gestolen. Men gaat hun de hand afhakken.

--Wat, riep de luitenant, de hand afhakken voor een diefstal van zoo
weinig beteekenis?

--Ja, antwoordde de kapitein, op die wijze straft men hier te lande.
Alle kleine misdrijven straft men met eene barbaarsche wreedheid. Let
eens op hoeveel gij er zult ontmoeten in dit land, die aan één of de
beide oogen blind zijn. En dit is niet de blindheid, zooals wij ze
kennen, maar eene blindheid veroorzaakt door het uitsteken der oogen. O!
ik verzeker u, 't is afschuwelijk, wanneer ge daarvan praten wilt, die
donkere, fiere, dikwijls eerwaardige gezichten met ledige oogholten. Het
is een aanblik, die zeer doet.

De luitenant en Dries rilden.

Men was intusschen de marktplaats Soc-di-Barra genaderd. Het was een
uitgestrekt terrein op de glooiing van een heuvel, rijzend en dalend,
hier een eind vlak, daar vol putten. Halverwegen de helling werd men
vier witte muren gewaar. Het was het graf van een heilige. Hoogerop lag
het kerkhof. Aan den voet op het vlakke gedeelte zat een troep Arabische
vrouwen, allerhande groenten en fruit te koop hebbende, die vóór haar
lagen tentoongesteld. Het terrein rondom het graf van den heilige was
ingenomen door een troep kameelen en kameeldrijvers, die onder de
schaduw der enkele vijgen- of aloëboomen, die hier en daar verspreid
stonden, rustig lagen of neergehurkt zaten te droomen. Het liep reeds
tegen den avond. De hemel, rood van de ondergaande zon, kleurde alles
in gouden gloed. Die rosse stralen verlichtten de tenten der Arabieren
op het hooge gedeelte der helling, verlichtten de Arabieren, die, in
hunne witte mantels gehuld, onbeweeglijk als beelden op het kerkhof
stonden, en gaven aan het geheel zoo'n echt Oosterschen glans, zoo'n
schilderachtig effect, dat onze vrienden opgetogen van bewondering
bleven staan. Bovendien heerschte hier niet die vervelende drukte van
onze marktplaatsen. Stilte en rust lagen over alles uitgespreid; 't was
alsof men eene schoone schilderij voor zich zag.

De kapitein was de eerste, die de stilte afbrak.

--Komaan, vrienden! zeide hij; laten we hier niet blijven staan, er valt
voor ons nog veel te zien; voorwaarts, opdat de nacht ons niet
overvalle.

--'t Is ook zoo schoon, sprak luitenant Frank, kijk, kapitein! dit
tafereel verzoent mij weder met al het onaangename, dat ik vandaag heb
gezien.

--Ik geloof het gaarne, antwoordde de kapitein, gij zegt dat zeer
terecht. Enkele schoone verheven tafereelen binden den reiziger aan
de overigens onbeschaafde landen. En 't is goed, dat alles bij zijne
schaduw- ook zijne lichtzijde heeft, anders zou er thans, voorwaar! niet
zooveel bekendheid bestaan omtrent vreemde landen, volken en toestanden.
Maar komaan! laten we eens zien wat daar voorvalt.

Dit zeggende, begaf de kapitein zich naar eene plek, waar een troep
volks rondom een ouden Arabier geschaard stond. Hij vertelde. Het was
een knappe kerel, met donkere gelaatskleur, heldere fonkelende oogen
en langen grijzen baard. Hij had een wit kleed aan, om het hoofd
saamgebonden met een kemelsharen koord. Twee muzikanten begeleidden
hem, op eene zachte klagende manier, met eene fluit en eene trom. Hij
begon, zooals altijd, met een gebed, en daarna volgde het verhaal. Zijne
heldere stem, gepaard aan eene langzame, duidelijke voordracht, deed hem
op verren afstand verstaan. Zijne bewegingen waren vol vuur en leven,
en gaven zoo duidelijk de verschillende voorvallen weer, dat onze
Hollanders, hoewel de taal niet verstaande, nochtans gevoelden en
begrepen wat hij sprak.

--Hij verhaalt van een krijgstocht, zeide de kapitein, let op hoe
duidelijk hij alles voordraagt. Zie, hoe hij den uittocht ten strijde
weergeeft met het gejubel van de stamgenooten, die den strijders geluk
toewenschen op hun tocht. Hoor, hoe hij den marsch teekent, hoe hij
verhaalt, waarmede de krijgers zich op den marsch bezighielden met
fantasia of lab-el-barode, dat verrukkelijke spel, dat elke beweging
van den strijd vertoont. Zie, alles geeft hij even duidelijk, even
bewonderenswaardig weer: het stil naderen om den vijand te overvallen,
het beraadslagen hoe den aanval te doen, het geweldige van den
onverhoedschen aanval, het verschrikkelijke van het gevecht, de
wanhopige woede van den vijand, die zijne bezittingen en zijn leven ten
duurste verdedigt, de overwinning, het verbranden van het vijandelijke
dorp, en eindelijk den triumftocht naar huis, waar men met gejuich wordt
ingehaald. Hoor, hoe zijne laatste woorden wegsterven in de onstuimige
bijvalsbetuigingen van het publiek.

--Ja, dat is onnavolgbaar, dat is verrukkelijk schoon, riep de luitenant
uit.

Intusschen was de kring van toehoorders uiteengegaan en onze luitenant
bood den verhaler een geldstuk aan, dat de Arabier met trotsche
waardigheid aannam.

Na eenige oogenblikken rondgekeken te hebben, nam ons gezelschap den
terugtocht naar de stad aan. In een der poorten, die men doorging stond
een heilige tegen den muur geleund om giften in te zamelen. Het was een
stevige kerel met een allergemeenst uitzicht. Met de oogen strak in de
lucht starend, scheen het alsof hij niets zag van hetgeen er nevens hem
omging. Slechts nu en dan, als iemand hem met eerbied naderde, stak hij
met een onverschillig gebaar de hand uit en nam de gift aan die men hem
gaf. Toen onze vrienden onder de poort waren gekomen, sloeg de heilige
de oogen op hen en zag hen onbeschaamd aan. De luitenant, dit voor het
zwijgende verzoek om een aalmoes aanziende, nam, aan eene opwelling van
edelmoedigheid gehoor gevende, een handvol floe's, een koperen munt ter
waarde van nog geen halven cent, en wierp ze den man in de hand. Dries
den kerel, wiens aanhoudend onbeschaamd aangapen hem vertoornde,
willende dwingen voor zich te zien, beantwoordde dat met eene even
minachtenden uitdagenden blik, toen de heilige op eens een stap
voorwaarts deed en Dries in het gelaat spoog.

Dat was te veel voor Dries. Als een woedend dier sprong hij op den
heilige toe, en hem met de linkerhand bij de keel grijpend, gaf hij hem
met de andere een vuistslag tusschen de oogen, die hem zeer alledaags
tegen den muur deed tuimelen. Doch bijna nog voor hij gevallen was,
sprong de schurk op en zijn knuppel opheffend, was hij gereed Dries een
wel gemikten slag toe te brengen, toen deze, den slag ziende aankomen,
snel bukte, den kerel bij de beenen greep en hem met een hevigen smak op
den grond wierp. In een oogwenk had hij hem nu zijnen knuppel afgenomen
en bleef in afwachting of de heilige soms een tweeden aanval zou wagen.

Verbaasd en verschrikt tevens waren de kapitein en de luitenant getuigen
geweest van dit tooneel. Het had zich zoo snel toegedragen, dat het
gebeurd was eer men nog goed de toedracht der zaak wist.

--Zie zoo, zeide Dries, die fielt zal vooreerst genoeg hebben van een
fatsoenlijk mensch in het aangezicht te spuwen. Zoo'n schobbejak! Kijk
luitenant, mijne handen jeuken om hem de hersens in te slaan.

De kapitein en de luitenant hadden al hunne overredingskracht noodig om
Dries tegen te houden, en deze was zelf zoo wijs den kerel den rug toe
te draaien en mede te gaan.

Maar toen men wilde voortgaan, verhief zich een dreigend gemompel uit
den volkshoop, die intusschen de poort had gevuld, en in een oogenblik
waren onze vrienden omsingeld door een troep havelooze vagebonden, die
de vuisten balden en woedende blikken op hen wierpen.

--Parbleu! mompelde de kapitein, dat ziet er gek uit; op mijn woord dat
canaille is tot alles in staat. Wij hebben hunnen heilige geslagen en
dat volk is duivels verzot op die gewaande gekken.

--Welnu, zeide de luitenant, wij moeten er toch door.

--Dat spreekt vanzelf, zei Dries; komaan, ik heb heel veel lust dat
canaille eens door elkaar te slaan.

De kapitein maakte eene beweging om voort te gaan, doch niemand
verroerde zich. In dien levenden muur was geen doorgang te vinden.

--Uit den weg, riep de kapitein, uit den weg, schurken! doch het hielp
niets.

--Ha! riep op eens de luitenant, Goddank we zijn gewapend, ik was het
haast vergeten. Neem aan, kapitein, spoedig neem aan! En hij duwde hem
eene geladen zesloopsrevolver in de hand, waarvan hij er twee bij zich
had.

Toen spanden onze twee vrienden den haan en, de revolvers opheffende,
richtten zij dien op den troep, terwijl Dries, zijne knots opheffend,
een stap voorwaarts deed.

--Terug, donderde de kapitein, terug! schooiers, of bij Allah ik zal je
doodschieten als honden.

Op het gezicht van die kleine maar vreeslijke wapens begonnen de
Marokkaansche straatslijpers bevreesd te worden, en daar de kleine troep
steeds nader schreed, deinsden de voorsten terug. Doch de achtersten uit
den hoop, de voorste rijen als een schild voor zich hebbend, drongen op.

Toen, bevreesd van de been te geraken, legden de luitenant en de
kapitein aan en gaven vuur. Dit deed uitwerking; een kerel werd in den
schouder getroffen, en een ander een stuk van het oor afgeschoten. Nu
werden ook de achtersten door vrees bevangen en de troep begon te
wijken.

Dit ziende en woedend over de ondergane beleediging en het oponthoud,
sprong Dries naar voren en met beide handen zijnen knuppel zwaaiend,
liet hij dien zoo gevoelig op de hoofden en schouders der Muzelmannen
neerkomen, dat de aftocht in eene razende vlucht overging, terwijl Dries
maar aanhoudend als een bezetene rondsprong en er op in sloeg.

Ondanks het gevaarlijke van hunnen toestand ter nauwernood verdwenen
was, konden de luitenant en de kapitein zich niet houden van het lachen
en proestten zij het uit, zich echter haastende den al te ijverigen
vervolger in te halen en met zich mede te nemen.

Men was nu spoedig in het logement aangeland, waar men nog bijna den
geheelen avond den vroolijken aanstekelijken lach van den Franschman
hoorde weerklinken, die zich telkens dien overgang van het gevaarlijke
tot het bespottelijke voor den geest riep en eindigde met te
zeggen:--Parbleu! beste vriend, wij hebben ten minste ons eerste
avontuur gehad. Maar weet ge wel, Dries, dat die Marokkanen u een
grooten dwaas vonden om zoo den zegen van den heilige te versmaden?



IV.

DE NIEUWE REISGENOOT.--SELAM, DE GIDS.


Na een verblijf van drie weken te Tanger, en die stad bezocht en
bezien te hebben tot in de afgelegenste wijken, na van verschillende
interessante voorvallen getuigen te zijn geweest, na eindelijk eene
inleidende studie tot de kennis van het land en de bewoners gemaakt te
hebben, begon luitenant Frank er zeer naar te verlangen de reis naar Fez
te beginnen, en ook Dries, die met Tanger geenszins ingenomen was en wel
het minst met hare heiligen, had reeds herhaaldelijk zijn verlangen te
kennen gegeven, die duivelsche stad te verlaten en wat meer van Marokko
te zien dan nauwe smerige straten, witte muren en krankzinnige heiligen.

Het was des avonds op de kamer van Frank, toen ons drietal gezellig bij
elkaar zittende onder het rooken van eene sigaar en het genot van een
glaasje vurigen Spaanschen wijn, dat de luitenant zijn stellig voornemen
om over eenige dagen den tocht naar Fez aan te nemen, aan den kapitein
mededeelde en hem verzocht zijne hulp te verleenen in het zoeken van
flinke kameeldrijvers en een gids, op wien men kon vertrouwen.

--Gij weet, zeide de kapitein, dat gij steeds over mij kunt beschikken
en ik u niet zou laten vertrekken zonder verzekerd te zijn, dat gij een
gids en kameeldrijvers hadt, op welk gij volkomen kunt vertrouwen, want
ik weet hoe gevaarlijk uw tocht is. Het is dus tevergeefs geweest, dat
ik u gesmeekt heb af te zien van die gevaarvolle reis, die men slechts
als door een wonder kan volbrengen?

--Mijn besluit is onherroepelijk genomen, zeide de luitenant. Spreken
wij daarover dus liever niet meer; het zou toch tot niets leiden.

--Welnu, zeide de kapitein, daar gij het verlangt, zwijg ik er verder
over, en wij zullen ons dus bepalen tot het maken van toebereidselen
voor onze reis.

--Onze reis, sprak de luitenant vragend, onze reis?

--Wel ja, parbleu! wat wilt ge dat ik anders zeg, riep de kapitein uit,
onze reis, natuurlijk! Of dacht ge dat ik u alleen zou laten gaan,
alleen naar Fez; gij, hier met alles geheel onbekend. Gij hebt een
fraaien dunk van mij. Neen, wat men ook zeggen moge, nooit zal men
zeggen, dat kapitein Daumas zijne vrienden in den steek heeft gelaten,
en dat nog wel vrienden, aan welke hij het leven verschuldigd is. Wel
mijne vrienden! weet ge wel, dat ik alleen mede zou gaan om in de
gelegenheid te zijn mijne schuld aan u af te doen.

--Maar, kapitein! riep de luitenant uit, dat gaat niet. Gij kunt niet
met ons medegaan!

--Neen, zeide Dries, de luitenant heeft gelijk, omdat wij nu eenmaal
hebben besloten onze huid te wagen op eene reis naar Fez, is dat nog
geene reden voor u om hetzelfde te doen.

--Komaan, zei de kapitein, het wordt hoe langer hoe mooier. Ik val in
zee, ik, die niet goed genoeg kan zwemmen om mijzelven te redden.
Iemand, die mij in het geheel niet kent, die niet weet wie ik ben, stort
zich onversaagd in zee en hij redt mijn leven. Mijn redder en zijn
vriend, die hetzelfde voor mij zou hebben gedaan, als het noodig ware
geweest, gaan op reis.... tot zoover gaat alles goed; doch nu komt het
fraaie van de zaak. Op die reis namelijk, waar het kogels en sabelhouwen
zal regenen, wil men mij beletten mee te gaan, terwijl ik mogelijk eene
uitmuntende gelegenheid zal vinden om mijne schuld af te doen. Neen, ik
zeg op mijne beurt: dat gaat niet aan!

--Ba! zeide Dries, 't is wat, om even in zee te springen en een nat pak
te halen om iemand een handje te helpen.

--Dries heeft gelijk, sprak nu de luitenant, hetgeen hij voor u deed,
zouden wij voor elken in levensgevaar verkeerenden persoon hebben
gedaan, en wij kennen u reeds genoeg om hetzelfde van u te verwachten.
Het is daarom overbodig u noodeloos aan gevaar bloot te stellen.
Bovendien zijn wij beiden ongehuwd, sneuvelen wij op onzen tocht,
niemand zal aan ons veel verliezen, terwijl gij daarentegen kinderen
hebt.

--Luistert, vrienden! hernam de kapitein, ik zeg u eens voor al, dat ik
mede ga, daarvan zal niets mij afbrengen, bespaart dus uwe pogingen;
evenmin als ik zal trachten u van uw voornemen af te brengen, evenmin
verwacht ik dat van u, wat mij betreft, en daarmede basta! De zaak is
dus beklonken; hier hebt gij mijne hand, vrienden! beschouwt mij van nu
af als een wapenbroeder, als een boezemvriend!

En door de opgewonden, doch beslissende taal van den kapitein getroffen
en overtuigd van het vruchtelooze van verdere pogingen, drukten de
luitenant en Dries krachtig de hun toegestoken hand.

Toen vulde de kapitein de glazen, en het zijne opnemende zeide hij:--Ik
drink op onze vriendschap in de eerste plaats, en op het goed gelukken
onzer gewaagde onderneming in de tweede. En pardieu! ik drink ook op de
avonturen, die wij zullen hebben, want daaraan zal het ons niet
ontbreken.

Met geestdrift werd de toost beantwoord door den luitenant en Dries, die
werkelijk zeer verheugd waren over het besluit van den kapitein.

--Nu dit alzoo besloten is, zullen wij een oogenblikje praten over de
toebereidselen voor de reis, sprak de luitenant.

--Juist, zeide de kapitein, zich achterover op de rustbank werpende en
met welbehagen zijne sigaar rookend, laten wij eens rustig de zaak
bespreken.

--Ten eerste, begon de kapitein, is 't een vereischte dat we een gids
hebben, die de drie zeldzame eigenschappen in zich vereenigt van eerlijk
en trouw te zijn en goed met den weg bekend; kortom een man van
ervaring, aan wien wij ons leven veilig kunnen toevertrouwen.

--Ja, viel de luitenant hem in de rede, maar waar dien te vinden?

--Ik erken de moeilijkheid, vervolgde de kapitein, om een persoon te
vinden zooals wij dien wenschen, en toch vermeen ik daarin spoedig te
zullen slagen, zoo hij niet reeds is gevonden.

--Hoe! riep de luitenant, gij zoudt reeds zoo'n gids kennen?

--Misschien, sprak de kapitein lachend, doch laten we de huid niet
verkoopen vóór de beer geschoten is. De zaak is deze: Ik heb een
bediende, die mij zeer trouw is. Mohammed, zoo heet hij, is een
jonge Moor, dien ik uit de diepste armoede heb opgebeurd, zoodat hij
thans een bekwaam, aan mij verknocht bediende is. Gedachtig aan zijne
vroegere ellendige levenswijze, betoont hij mij steeds de oprechtste
toegenegenheid. Ik geloof dat de kerel zich voor mij in stukken zou
laten houwen. Toen ik uw stellig besluit vernam, was dadelijk mijn plan
gevormd om mee te gaan, en ik heb Mohammed toen eens gevraagd, of hij
ons ook een goeden gids kon bezorgen. Zich herinnerende dat een vriend
zijner kindsheid thans te Tanger moet wonen, is Mohammed er dadelijk op
uitgegaan om dien te zoeken en ziehier met welk bericht hij terugkwam.

--Selam, de vriend van Mohammed, was werkelijk door hem uitgevorscht.
Na de blijdschap van het wederzien had Mohammed zijnen vriend gevraagd,
wat hij voor den kost deed. Selam nu zag er vermagerd en behoeftig uit,
wat Mohammed dadelijk opmerkte. In 't kort verhaalde Selam nu, hoe hij
eene goede betrekking had gehad als geleider van de karavanen tusschen
Tanger en Fez. Maar eenige maanden geleden was hij doodziek van Fez
teruggekeerd en eerst kort geleden hersteld. In afwachting van weer
zijne vroegere betrekking te aanvaarden, verdiende hij een handvol
floe's daags met het dragen van pakken, het verrichten van boodschappen
enz. Toen Mohammed hem verhaalde, dat wij naar Fez wilden gaan en een
gids behoefden, viel de arme duivel bijna voor Mohammed op de knieën,
hem bezwerende toch zijn best te doen, dat wij hem in dienst zouden
nemen. Mohammed zegt voor hem in te staan als voor zichzelf, ik geloof
dus dat wij niet beter kunnen doen, dan dezen Selam bij ons te laten
komen.

Dit onverwachte geluk kon niet anders dan toejuiching vinden bij den
luitenant, en hij drong er op aan dat Mohammed zijn vriend terstond zou
gaan halen.

Zoo gezegd, zoo gedaan! Na verloop van een kwartier verscheen Selam.
't Was een fraaie jongeling, mager maar gespierd, vlug en sterk. Zijne
sprekende oogen keken vriendelijk, trouwhartig en eerbiedig op ons
drietal, van wien hij zijn geluk verwachtte. Hij sprak en gesticuleerde
vol leven en met groote drift, waardoor zelfs de minst gewichtige zaak,
door hem besproken, iets scheen te zijn waarvan leven en dood afhangen.

De kapitein vroeg hem naar den weg, dien hij zou aanraden te volgen.
Selam begon haastig te spreken. De weg langs Had-el-Garbia, en Tleta
de Reissana over Alkazar-el-Kibir enz.,--en Selam somde eene menigte
dier namen op, door het land der Beni-Hassen over Zeguta en Tagat--was
die, welken men gewoonlijk nam en dien Selam op zijn duimpje kende.
Hij achtte dezen weg de beste te zijn. Wel lag daar het land der
Beni-Hassen, hetgeen hem eenige zorg baarde, maar hij hoopte dat een
kleine karavaan, met omzichtigheid reizende, de aandacht dier roovers
zou ontgaan; en was dat niet het geval, dan vertrouwde hij, dat men
het niet zou durven wagen een karavaan, waarbij zich een kapitein van
het Fransche leger bevond, lastig te vallen. Daarom ried Selam aan de
uniform op reis te dragen, dat zou, waar men kwam, ontzag inboezemen en
dan, meende hij, zou het wel gaan. Ook ried hij luitenant Frank aan,
zich in uniform te steken of die ten minste, zoo hij de voorkeur gaf
aan eene gemakkelijkere kleeding, op reis mede te nemen om zich bij
voorkomende gelegenheden daarin te vertoonen.

Na eene korte beraadslaging werd er besloten Selam aan te nemen; diens
gunstig voorkomen en vooral zijne bekendheid met Mohammed waren van
grooten invloed op het besluit onzer vrienden.

Toen de kapitein aan Selam dit besluit mededeelde, kwamen den braven
jongen de vreugdetranen in de oogen:--Allah zal u zegenen, heer! zeide
hij, gij redt mij en mijne vrouw van diepe ellende. En de opgewonden
jongeling zwoer met een plechtigen eed hen trouw te zullen dienen.

Aan Selam werd nu de zorg opgedragen om twee kameelen met drijvers te
huren, alsmede een paar muilezels. Van nu af in dienst gesteld, ontving
Selam een geschenk in geld, om zich gereed te maken voor de reis en
om zijn gezin gedurende zijne afwezigheid van het noodige te kunnen
voorzien. Ook moest hij zich voortaan elken dag in het logement bij
Mohammed aanmelden, om te vernemen of men zijne diensten ook noodig had
en rapport te brengen van den stand der toebereidselen. Eindelijk ging
de verheugde Selam heen en verliet met zijn boezemvriend Mohammed het
hotel om in zijne woning feest te vieren over het onverwachte geluk.

Ons drietal, tevreden over de zoo spoedige en gelukkige beslissing van
een der voornaamste punten van hun programma, beschouwde dit als een
gunstig voorteeken, en met onderling goedvinden werd de afreis tegen den
20sten Mei vastgesteld.

--Dus zullen wij over zes dagen vertrekken? zeide de kapitein, toen
Selam en Mohammed hen hadden verlaten.

--Ja, zeide de luitenant verheugd, eindelijk zullen we dan dien veel
besproken tocht ondernemen.

--Ik zal voorloopig eens uitzien naar een vriend, die ons een paar goede
paarden bezorgt, zeide de kapitein, en ga mij voorzien van een
zakboekje, om een klein journaal aan te leggen.

--En ik, zeide de luitenant, ga mijn schetsboek opzoeken en mij voorzien
van het noodige om insecten en kruipende dieren te kunnen bewaren.

--Zoo, zeide de kapitein, gij teekent, gij zijt dus ook artiste?

--O neen! antwoordde Frank, zoo ver heb ik het nooit kunnen brengen;
maar ik houd er van om wat ik schoon vind uit te teekenen, al is het dan
ook vrij gebrekkig. Die schetsen zijn voor mij evenzoovele herinneringen
aan de plaatsen, waar ik ben geweest. Reeds heb ik dat in mijn geliefd
vaderland gedaan. Des winters bij den haard in het gezellig vertrekje in
den Haag genoot ik, wanneer ik mijn schetsboek doorbladerde, nogmaals en
wie weet voor de hoeveelste maal, hetzelfde genoegen, dat ik gesmaakt
had bij het aanschouwen dier schoone plekjes in de schilderachtige
omgeving mijner woonplaats.

--Ja, dat kan ik begrijpen, zeide de Franschman. Ook mij is het wèl,
wanneer ik het een of ander tafereel uit mijn vaderland zie, dat ik ken,
dat ik heb aanschouwd.

--Daar iedereen wat gaat verrichten, zal ik ook wel wat dienen te doen,
zeide Dries. Ik ga dus onze wapens eens onderhanden nemen, luitenant!
want, als ik mijnen ooren goed den kost heb gegeven, geloof ik, dat wij
ze noodig zullen hebben. Ik zal ze dan ook eens terdege nazien, want,
gij kunt het gelooven of niet, maar mijn huid is mij nog tamelijk veel
waard.

--Goed zoo! zeide de kapitein. Ja, ik zal Mohammed ook gelasten onze
wapens in orde te brengen. Gij kondt wel eens gelijk hebben, Dries! ik
geloof ook niet, dat wij overal even gerust en veilig zullen slapen als
hier. Maar morgen zullen wij verder beraadslagen, want ge zult zien, dat
gij het in de laatste dagen druk zult hebben; het voornaamste komt ons
gewoonlijk het laatst in de gedachte. En nu, rust wel waarde luitenant!
en droom niet te veel, over de Beni-Hassen en Fez. En na hen de hand te
hebben gedrukt, verwijderde zich de kapitein lachend.



V.

NAAR FEZ.--DE KAPITEIN VERHAALT ZIJNE GESCHIEDENIS.


Wat al drukte gaven die zes dagen vóór de afreis aan onze reizigers.
Ieder had het even volhandig. De kapitein haalde bij zijne hem bekende
landgenooten te Tanger de huizen bijna 't onderste boven om naar
boeken te zoeken; hij snuffelde in alle hoeken en doorbladerde alle
tijdschriften om te zien, of er niet het een en ander in stond, dat hem
van dienst kon zijn. Overal won hij berichten in, belegerde het huis van
den Franschen consul om zijne verslagen en rapporten te mogen inzien,
praatte met alle Mooren, liep honderden malen op één dag het logement in
en uit, en sloot zich uren lang op in zijne kamer om het een of ander
boek vliegend door te lezen of in zijn journaal bladen vol
aanteekeningen te schrijven.

Niet minder druk had Dries het. Hij onderwierp alle wapens aan een
streng onderzoek, beproefde nu eene revolver dan weder een geweer
of hield in zijne eenzaamheid een spiegelgevecht, bulderde tegen
denkbeeldige Arabische roovers en scherpte de sabels. Zijne tafel lag
den geheelen dag vol met allerlei fragmenten van uit elkaar genomen
wapens, schroefjes, oliefleschjes, lappen enz. De Moorsche bedienden,
die zijne kamer in orde brachten, keek hij met wantrouwende oogen aan,
als zij de tafel naderden en bedreigde hun met de zwaarste straffen, als
zij er aan durfden te komen.

Geheel verschillend van hen, hield de luitenant zich op zijne gewone
bedaarde manier bezig; hij maakte zijn teekengereedschap in orde, deed
zijne verschillende soorten van insectenspelden in doosjes en bracht
de doozen in orde om de diertjes er in vast te steken, pakte eenige
sterke flesschen met spiritus, om het kruipend gedierte in te bewaren,
voorzichtig in; kortom, hij hield zich bezig met de toebereidselen voor
zijne liefhebberijen en had bij dat alles nog tijd genoeg over voor
herhaalde beraadslagingen met Mohammed en Selam over de maatregelen voor
de reis.

Ook deze twee zaten evenmin stil. Zij toch, beter bekend met hetgeen
er noodig zou zijn, moesten zorgen voor goede lastdieren, drijvers, de
noodige mondbehoeften en alle verdere kleine, maar voor Europeanen
onontbeerlijke zaken.

Eindelijk was dan de dag van het vertrek aangebroken en verliet de
kleine, maar vroolijke stoet Tanger door de poort van den Soc-di-Barra,
begeleid door eene bende nieuwsgierige straatjongens, die rondom den
stoet heendraafden, dan voor, dan achter, allerlei kreten uitstootend,
en een troep nieuwsgierige leegloopers waarvan Tanger in ruime mate is
voorzien.

De optocht werd geopend door twee kameelen met hunne drijvers, beladen
met alles wat voor de reis noodig was; daarachter volgden Selam en
Mohammed op een paar fraaie sterke muilezels, terwijl onze drie vrienden
den trein sloten, gezeten op die kleine Marokkaansche paardjes, die er
zoo onooglijk uitzien, maar zoo uitmuntend zijn voor de diensten, die
van hen worden gevorderd. De heldere levendige oogen en de wijd geopende
neusgaten geven hun een fraaien kop, en de nauw merkbare kromming der
scheenbeenderen is oorzaak van die bijzondere elasticiteit, die hunne
bewegingen kenmerkt. Wat de reizigers zelven betrof, aller gelaat drukte
tevredenheid, zoo niet vreugde uit. De twee kameeldrijvers naast hunne
kameelen loopende, zongen die eentonige wijs, die hun allen eigen is en
waardoor hunne dieren zoo uitmuntend in een gelijkmatigen stap blijven.
Selam op zijn witten muilezel schertste vroolijk met Mohammed en op
beider aangezicht lag een glans van vergenoegen. Onze drie vrienden
eindelijk gaven zich met alle vreugde over aan dat bekoorlijke
geheimzinnige, eigen aan een tocht door een nagenoeg onbekend land; zij
praatten druk en lachten overluid over het vreemde, dat men zou zien,
over de genoegens der reis en bovenal over de aanstaande avonturen.

Selam, die aan de drijvers van te voren den weg, dien men moest gaan,
had aangegeven, kon gerust op zijne plaats blijven, doch hij liet
evenwel telkens zijne oogen over alles gaan.

Het was laat op den middag, nadat de grootste hitte voorbij was, toen
men zich op weg had begeven. Het eerste gedeelte der landstreek was
weinig belangwekkend; het pad liep over een heuvelachtig terrein, overal
begroeid en bezaaid met dwergachtige en doornachtige heesters en
steenblokken. Hier en daar was een kleine heuvel met een groepje palmen
of een enkele aloë bezet. Nu en dan ontmoette men een paar Arabieren of
Mooren en een weinig verder een troepje kameelen, die naar Tanger
gingen. Allen riepen het reisgezelschap den gewonen groet toe: »Vrede
zij op uwen weg!"

Zoo ging men voort. De zon begon onder te gaan en hulde alles in
goudgloed. Eene doodsche stilte lag over alles uitgespreid, die door
niets werd verstoord dan door het geschreeuw van den eenen of anderen
vogel, uit zijne schuilplaats opgejaagd, of door een nachtroofvogel,
die krijschend rondvloog. De nacht viel snel en eer men er op bedacht
was, was het bijna volkomen duister. Selam liet halt houden op de
helling van een lagen heuvel. De kameelen knielden neer, en geholpen
door Selam en Mohammed hadden de drijvers spoedig de twee tenten, die
men medevoerde, opgeslagen.

Het was een schoone nacht. De hemel prijkte met eene verblindende
sterrenpracht. De warmte van den dag had plaats gemaakt voor eene
aangename koelte. Het voorhang der tent was open, waardoor men het van
sterren schitterende firmament bespeurde. De kameelen lagen te slapen
en de paarden en ezels, op eene rij geschaard, stonden te droomen of te
dommelen of lagen rustig neer. In de kleine tent lagen de drijvers te
slapen en vóór de tent zaten Selam en Mohammed, de twee vrienden hunner
kindsheid, zoolang van elkaar gescheiden en daarom nu zooveel te meer
verheugd onverwacht weder vereenigd te zijn, in een druk gesprek, dat
slechts werd afgebroken als Selam nu en dan oprees, om het kleine kamp
rond te loopen of een wakend oog op de last- en rijdieren te houden.
Bekend met den diefachtigen aard der Arabieren, vertrouwde Selam slechts
zichzelf.

Het was toen, dat de kapitein zijne reeds lang gegeven belofte nakwam,
om aan zijne vrienden zijn wisselvalligen levensloop te verhalen. De
nacht was zoo heerlijk, dat geen van drieën lust had zich in de armen
van Morpheus te werpen, en met het open voorhang der tent, waardoor de
frissche lucht vrij binnenstroomde, onder het genot van eene fijne
sigaar en een glas Spaanschen wijn ving de kapitein aldus aan:

--Wanneer gij denkt, mijne vrienden, het verhaal te zullen hooren van
een schitterenden levensloop, van een leven doorgebracht in al de
vermaken en genietingen van de wereldstad, Parijs, dan vergist gij u,
want wat ik u zal verhalen, zijn niets anders dan de lotgevallen van een
armen drommel, dan de lotgevallen van een straatjongen, die kapitein
werd van de Spahi's.

--Gij verwondert er u over, dat ik zeg een straatjongen te zijn geweest,
helaas! 't is zoo en niet anders. Ik herinner mij, dat mijne ouders zeer
arme, eenvoudige burgerlieden waren. Mijnen vader kan ik mij niet anders
voorstellen dan zooals ik hem steeds heb gezien, den geheelen dag door
aan den arbeid. Over dag en des avonds zag ik hem steeds bij het licht
der lamp over zijn werk gebogen, schrijvende als of zijn leven er van
afhing. En dit was werkelijk de bittere waarheid. Als mijn vader niet
dag aan dag van vóór zonsopgang tot laat in den nacht werkte, hadden
we geen brood. Even druk was mijne moeder altijd bezig met naai- of
borduurwerk. Ik kan mij haar nog zóó goed voor den geest brengen alsof
ze vóór mij stond. Aan dien kommervollen tijd kwam een einde, maar
helaas! een treurig einde. Mijne moeder werd ziek en stierf, wijl het
haar, ondanks hard werken, aan het noodige ontbrak, en mijn goede vader,
die dien harden slag niet kon dragen, stierf twee maanden na haar.
Nog te jong om de ramp te beseffen die mij had getroffen, gold mijne
droefheid minder den dood mijner ouders, dan de verlatenheid en den
honger, die zich deden gevoelen. Na den dood mijns vaders kwam eene oude
tante over. Deze zorgde voor de begrafenis, betaalde met de opbrengst
van het weinige huisraad, de kleine schulden, en nam mij met zich mede.

--Van dien tijd af is mijne herinnering het levendigst. Deze tante, eene
zuster mijns vaders, was eene streng godsdienstige oude vrijster. Zoo
ik driemaal daags eten kreeg (wat niet altijd zeker was), kreeg ik wel
tienmaal daags slaag, en ik moest den tijd dooden met bijbellezen. Bij
het minste dat ik deed, kreeg ik een vloed van scheldwoorden naar het
hoofd, vermengd met smalende uitdrukkingen over mijne ouders; want,
zooals ik later vernam, mijn vader was zeer tegen den zin zijner familie
met mijne moeder, die een arm maar braaf meisje was, gehuwd. Dit had
zijne geheele verbanning uit de familie ten gevolge gehad, en die
familie belasterde hem bovendien overal zoozeer, dat hij moeite had werk
te vinden. Ik was een kleine en zeer tengere knaap voor mijne jaren,
doch tamelijk driftig van aard. De herhaalde scheldwoorden, die mij
golden, brachten mij tot woede, en de smalende uitdrukkingen over mijne
gestorven ouders verbitterden mij zoo hevig, dat ik besloot weg te
loopen en mij over deze mishandelingen te wreken.

--Eerst rees de gedachte bij mij op om het huis in brand te steken; doch
bedenkende, dat ik daardoor gevaar liep, niet alleen mijne tante te
treffen, iets waarover ik mij weinig bekreunde, maar ook de dienstboden
en de naburige huizen gevaar liepen, verzon ik iets anders. De tijd van
mijn wraak was bepaald op een Zondag. Ik had nog maar drie dagen voor
mij, want het was Woensdag avond, toen ik mijn besluit had genomen.

--Zondags ging mijne tante na den middag altijd naar eene godsdienstige
bijeenkomst, die tot laat in den avond duurde. De oude meid en de
knecht, man en vrouw, gingen dan met haar mede en zoo ik goed had
opgepast, genoot ik insgelijks dat voorrecht. Ik zorgde er echter voor
des Zaterdags eenig kattekwaad te doen, waarvoor ik werd gestraft met
het schrijven van eenige kapittels uit den bijbel en het van buiten
leeren van een psalm.

--De Zondag kwam en mijne tante vertrok met hare dienstboden, mij alleen
achterlatende. Zoodra ik verzekerd was dat zij weg waren, spoedde ik mij
naar den zolder. Ik zocht en vond de lijn, die voor het drogen van den
wasch diende, en maakte deze vast aan de groote kram, die in het kozijn
van het zoldervenster zat. Ik had mij slechts een voet of tien te laten
afzakken om mij op den muur, die ons huis omgaf, te bevinden, en welke
muur aan den zijkant van het huis niet verder dan op een meter afstand
langs het huis liep. Mijn aftocht aldus verzekerd hebbende, begon ik
mijne wraak ten uitvoer te leggen.

--Ik had nu en dan een weinig klei heimelijk in huis gebracht; ik had
die voor mijn plan noodig en dus weggestopt in een hoek van den zolder.
Thans was al die klei een groote hoop geworden. Ik ging nu naar beneden
en sloot alle deuren die toegang tot het huis verleenden, en stopte de
openingen onder de deuren en ter zijde goed dicht met klei. De luiken
van den kelder sloot ik eveneens. Toen wierp ik al het beddegoed, alles
wat breekbaar en niet breekbaar was, kortom, al wat ik maar kon vinden
op den grond, en begaf mij naar boven. Boven was de keuken en in die
keuken bevond zich de groote kraan der waterleiding, die de gansche stad
van water voorzag.

--Na al mijne voorzorgen te hebben genomen en toen ik klaar was om
weg te gaan, was het reeds schemeravond. Toen zette ik de kraan der
waterleiding open na vooraf de opening van het steenen bekken, dat zich
er onder bevond, dicht gestopt en alle binnendeuren opengezet te hebben,
die de verschillende kamers met elkaar verbonden, en ik zette mij op
mijn gemak neder op de treden der zoldertrap.

--Het water overstelpte weldra het bekken, vloeide er overheen, stroomde
over den vloer der keuken, drong in de drie kamers der bovenverdieping
en vond toen een uitweg langs de trap. Ik was opgetogen van eene
boosaardige vreugde. Welhaast zag ik, mij naar den rand der trap
begevende, dat het water in het benedenhuis wel bijna een voet hoog
stond, en het steeg altijd door. De stoelen geraakten van hunne plaats
en dreven rond. Het eene meubelstuk na het andere, opgetild en
omgestooten door de kracht van het nederstroomende en stijgende water,
plonste in het nat. Matjes, stoven, bankjes, doozen, kortom alles dreef
rond. En intusschen steeg het water aanhoudend en was ik zoo verdiept in
het gelukken van mijn wraakzuchtig plan, dat ik aan geen heengaan
dacht. Maar eindelijk daaraan herinnerd door de heerschende duisternis,
begreep ik dat het daartoe tijd werd, wilde ik niet overvallen worden.
Ik klom naar den zolder en liet mij uit het venster zakken, kwam
gelukkig op den muur en bereikte vandaar met een stouten sprong
ongedeerd den grond.

Dries zat te grinneken van de pret, die hem deze grap gaf.

--Toen, zoo vervolgde de kapitein, bevreesd achtervolgd te zullen
worden, liep ik wat ik loopen kon recht voor mij uit. Waar liep ik heen?
Ik wist het niet. Ik liep maar door of de duivel mij op de hielen zat,
aan niets anders denkend dan uit de voeten te komen. Dien nacht kwam er
geen slaap in mijne oogen. Ik liep en liep, totdat ik aan een groot
bosch kwam.

--Het was winter en de sneeuw lag hoog. Dit vermoeide mij zeer in het
gaan, doch ondanks dat alles liep ik voort, maar thans niet meer zoo
gejaagd als in het begin. De morgen brak aan en met den morgen voelde ik
den prikkel des hongers. Den vorigen dag, vervuld met mijne wraak, had
ik bijna niets gegeten en verzuimd een stuk brood of iets anders mede te
nemen. Ook had ik geen cent op zak. Wat moest ik beginnen? Hoe aan brood
te komen? Eindelijk zag ik in de verte de eerste huizen eener stad. Het
was eene der voorsteden van Parijs. Het bosch, bijna ten einde zijnde,
ontmoette ik een man, die, eenigszins beschonken, mij te gemoet kwam.
Ziende, dat hij tamelijk goed gekleed was, liep ik op hem aan en vroeg
met een smeekend gelaat om brood.

»Een aalmoes," zeide de kerel, mij lachend aanziende.

»Ja mijnheer, ik heb honger," zeide ik.

»Wel, wat rare snaak," riep de kerel uit, »hij heeft honger; kom hier,
kleine aap!"

--Ondanks deze weinig streelende benaming, trad ik nader. Hij stak de
hand in zijn zak, doch op het oogenblik dat ik dacht iets te krijgen,
gaf de kerel mij een slag in het gelaat. Van woede buiten mijzelf,
viel ik op den kerel aan, die mij, zwakken knaap, met één slag van
zijn gespierden arm gemakkelijk kon vermorzelen, en terwijl hij mij
verachtelijk aanzag en nogmaals een slag toediende, greep ik zijn arm en
beet er in.

»Kijk, wat leelijk beest," riep de kerel mij aangrijpend. »Wat een moed
voor zoo'n kleinen aap!" En toen ik niet anders dacht, dan een duchtig
pak slaag te zullen ontvangen, zeide de kerel, op eens van toon
veranderende: »Kijk, je bevalt me. Komaan, ga mee, ik zal je te eten
geven en je kan bij mij blijven."

--Geheel verwonderd keek ik hem aan.

»Ja," zeide hij, »vind je dat niet goed? Kijk, ik heb bij mijn werk
een jongen noodig, doch niet iedereen bevalt mij. Jij bent nu juist de
rechte; klein, vlug en moedig, dat zijn drie vereischten, die ik juist
zoek. Maar komaan," vervolgde hij, »daar ik nog altijd onbeweeglijk
bleef staan, praten we niet langer, maar gaan wij op weg."

--Hij nam mij bij de hand en geheel werktuigelijk liet ik mij gewillig
medevoeren. Voor mij bestond er op dat oogenblik slechts één wensch:
mijn honger te mogen stillen; hoe ik dien kon bevredigen, was mij om
het even, als ik slechts te eten kreeg.

--Wat wilt ge, zeide de kapitein, als het ware zichzelf in de reden
vallende, honger is een scherp zwaard!

--Wij gingen door eene aantal straten en stegen, allen even morsig,
totdat we in eene smalle, smerige, slecht verlichte straat aankwamen.
Hier hield de kerel stil en opende met den sleutel de deur van een
zeer smal, maar tamelijk hoog huis. Naar het mij voorkwam, was het
onbewoond, en dit was ook werkelijk zoo, in zooverre, dat mijn nieuwe
meester de eenige bewoner was. Het was, zooals ik zeide, een hoog huis;
beneden waren twee vertrekken en een soort van keukentje; op de eerste
verdieping waren twee kamers en op de tweede vier kleine slaapkamertjes
of kabinetjes; daar boven bevond zich de zolder. Waarom mijn leidsman
het geheele huis alleen bewoonde, kon ik toen niet begrijpen; want
behalve beneden, was nergens eenig huisraad te zien. En wat er nog was,
was van het gemeenste.

--Te huis gekomen, zette mijn nieuwe beschermer mij brood, kaas en wijn
voor, waarvan ik ondanks het vreemde mijner omgeving met graagte at.
Daarna ging mijn meester tegen den avond de deur uit; wanneer hij weerom
was gekomen wist ik niet, daar ik weldra in een diepen slaap verzonk,
waaruit ik niet ontwaakte dan den volgenden middag. Mijn meester was te
huis. Hij sprak weinig tegen mij, en na een paar dagen zoo doorgebracht
te hebben, nam hij mij op een avond met zich mede. Waarheen? Dat zou ik
spoedig tot mijn schrik gewaar worden.

--Wij gingen eene menigte straten door tot wij in eene afgelegene, zeer
stille straat kwamen. Het was een donkere, koude nacht. Sneeuw, hagel
en regen, voortgejaagd door een scherpen noordenwind, deden mij bijna
geheel verkleumen. Op eens gebood mijn meester mij te wachten en
tegelijk duwde hij mij in de schaduw van een vooruitspringenden muur,
terwijl hij de straat verder in liep.

--Na eenige oogenblikken keerde hij weder.

»Alles is in orde," zeide hij. »Komaan, aan het werk!" en hij liep naar
een raam toe, dat in het steegje uitkwam, na mij bevolen te hebben aan
het begin van het steegje op den grond te gaan zitten in de schaduw van
den muur en hem te waarschuwen, zoodra ik eenig gerucht vernam of iemand
zag aankomen.

--Toen begreep ik op eens wie mijn meester was; een gemeene dief,
misschien wel een moordenaar. Een oogenblik dacht ik er aan op den loop
te gaan, doch alsof de kerel mijne gedachten ried, zeide hij: »Ga daar
stil zitten en doe wat ik je zeg; zoo niet, bij God! ik zal je aan
riemen snijden, reken daar op!"

--Wat kon ik doen? Ik was niet verder dan een twintig pas van hem af.
Bij de minste beweging, die ik maakte, zou hij zich op mij werpen en mij
verworgen. Ik begreep dit, toen hij mij in de oogen zag. Toen nam ik
snel mijn besluit, namelijk den huichelaar te spelen, te houden of ik
smaak had in zijn afschuwelijk handwerk en hem zoodoende te blinddoeken
tot de gelegenheid zich opdeed om weg te komen.

--In minder tijd dan ik zeggen kan, had hij een ruit uitgesneden, stak
den arm door de gemaakte opening en opende de blinden.

»Is er niets?" riep hij met gedempte stem.

»Niets," antwoordde ik.

»Kom dan hier," riep hij weder.

--Ik begaf mij sidderend en al mijn moed bijeenrapend naar den
ellendeling.

»Kom," zeide hij, »gij moet hier door. Dit raam komt uit in de
vestibule; wanneer ge daar zijt, doet ge, voorzichtig langs den muur
loopend, een pas of vijf dan zijt ge hier,"--en hij wees mij op den
hoek van het huis, dat den hoek vormde van de straat en het steegje.
»Dan doet ge nog een paar pas rechts en zijt ge aan de deur, die ge
moet openen. Er zijn twee knippen op, de eene van onder, de andere in
het midden. Als de sleutel niet op het sloot steekt, moet ge langs den
muur tasten in den hoek of hij daar ook hangt. Bovendien zal er nog
een ketting op de deur zijn, die ge er ook af moet doen. Kunt ge geen
sleutel vinden, dan zal ik hem toch wel openen, doch pas op geen leven
te maken, het zou je het leven kunnen kosten; poog ook niet in het huis
te ontvluchten. Ik zal je in het oog houden; bij de minste beweging om
mij te verraden, verbrijzel ik het raam en zal je de hersens ingeslagen
en mijzelven uit de voeten gemaakt hebben vóór iemand van de bewoners
nog bij je is.--Denk er aan."

--Hij duwde mij door de opening. Verlamd van schrik kon ik eerst bijna
geen stap doen, doch zijne ruwe stem deed mij voortschrijden. Ik liep
volgens zijne aanwijzing langs den muur, vond de deur en ontsloot die.
Voor hij binnenkwam, sloot hij eerst de blinden van het raam, en de deur
zachtjes dicht doende beval hij mij hem te wachten. Hij verdween in het
huis. Ik hoorde geen ander gerucht dan het behoedzaam openen en sluiten
van deuren. Alles ging even stil in zijn werk. Na verloop van eenige
minuten kwam hij terug een klein pakje in een zakdoek geknoopt bij zich
hebbende. Even stil als wij er in gekomen waren, verlieten wij het huis
en ik haalde eerst gerust adem toen wij eenige straten verder waren.

--Te huis gekomen, gelastte hij mij naar bed te gaan. Ik deed zulks,
doch kon niet slapen en besloot mij te houden alsof ik sliep, ten einde
hem te bespieden. Denkende dat ik sliep, begon hij, met een vergenoegden
glimlach op zijn gemeen gelaat, zijn zakdoek te ontknoopen, waaruit
hij eerst eene leederen portefeuille haalde. Hij deed ze open; zij
bevatte eene menigte banknoten. De bandiet kon nauwelijks een kreet
van blijdschap onderdrukken. Voor het overige waren het blinkende
geldstukken, waarmede de zakdoek was gevuld, benevens eenige kostbare
damesversierselen. Toen hij alles goed had bekeken, ging hij naar een
hoek van de kamer waar een hoekkast stond, welke hij verschoof. Alleen
een kerel zoo sterk als hij, was daartoe in staat. De kast omdraaiende
met den rug naar het licht, drukte hij op een pennetje en een gedeelte
van het achterschot sloeg als een klep naar buiten naar beneden om, en
deed mij zien dat de kast een dubbel achterschot had. Hierin verdwenen
de portefeuille en de versierselen. Het geld stak hij bij zich, waarna
hij de kast weder op hare plaats zette. Een oogenblik daarna had hij het
licht uitgedaan en zich in bed geworpen, waar ik hem weldra luide hoorde
snorken.

--Duizenden gedachten vlogen mij door het hoofd, zonder dat ik tot een
bepaald plan kon komen. Ik sliep zeer onrustig, had allerlei benauwde
droomen en wist maar niet hoe ik weg zou komen.

--Intusschen begon mijn meester mij meer en meer te vertrouwen. Hij nam
mij meermalen mede om te wandelen of Parijs te bezien, en zoo kwam ik
ten laatste ook in die vuile afschuwelijke krotten van herbergen, die
bezocht worden door het slechtste gespuis van Parijs. Het was daar dat
ik hoorde, wie mijn meester was, namelijk een der grootste, vermetelste,
maar ook der gemeenste schurken van Parijs; men noemde hem »l'hyène",
welken naam hij te danken had aan zijn woesten aard.

--Zoo gingen dagen, weken en maanden om op dezelfde manier, en
gedurende al dien tijd had ik geen gelegenheid gevonden om te
ontsnappen. Op een avond, nog verschrikkelijker dan die mij inwijdde
in mijn afschuwelijk bedrijf, gingen wij weder op eene onderneming uit.
Hetzelfde had plaats als ik reeds beschreven heb. Mijn meester drong
met mij door in het huis, waar hij, zooals hij zeide, een goeden slag
hoopte te slaan, en had spoedig den buidel binnen. Even stil maakte hij
zich gereed te vertrekken, toen hij onverwachts over iets struikelde.
Ik stond beneden in de kamer bij het raam, waardoor wij binnen waren
gekomen, hetwelk l'hyène weder had gesloten, toen ik den slag van zijn
val hoorde. Dadelijk daarop hoorde ik eene stem roepen: »Wie daar?" Eene
worsteling volgde, die slechts kort duurde, en binnen weinige minuten
kwam de bandiet aanloopen. Zijn gelaat was bleek, en haastig verborg
hij een dolkmes. Snel de deur openende vloog hij er uit, en ik volgde
hem doodelijk verschrikt. Op straat pakte hij mij bij den arm en stapte
haastig maar omzichtig voort. Evenals de vorige maal gelastte hij mij te
gaan slapen en na de vruchten zijner diefstal geborgen te hebben, wierp
hij zich gekleed te bed. Doch hij, evenmin als ik, sliep dien nacht.

--Toen de dag aanbrak en wij hadden ontbeten, keek hij mij onderzoekend
aan. Ik beantwoordde zijn blik kalm en vast. Door mijn voortdurend
huichelen had ik hem volkomen om den tuin geleid. Hij vertrouwde mij
geheel, zooals ge zult zien.

»Pierre," zeide hij fluisterend, »je hebt zeker begrepen wat er van
nacht is gebeurd, niet waar?"

»Volkomen, meester!" antwoordde ik, mij geweld aandoende een
lichtzinnigen toon aan te nemen. »Ge hebt er een zijn paspoort gegeven,
papa, niet waar?"

»Ja," zeide hij zacht, mij strak aanziende, »de oude werd wakker en ik
kon niet anders, vervloekt!"

»Komaan, papa, wordt nu niet flauwhartig," zeide ik, pogende te
glimlachen, »'t is de eerste niet, wel? Drink liever eens; dat spoelt de
zorg weg!"

»Hoe weet jij dat?" vroeg hij woest.

»Hoe ik dat weet, nu, die vind ik fraai, alsof papa l'hyène niet genoeg
bekend is bij de vrienden in de sociëteit."

»'t Is waar," zeide hij, »'t is niet de eerste; maar, enfin, het doet er
niet toe, wat maakt het uit één meer of minder,"--en hij dronk den eenen
beker wijn na den andere.

»Goed," zeide ik, »zoo mag ik u zien, papa! geen weekheid asjeblieft."

--Na eenige oogenblikken zwijgens vervolgde hij: »Weet je wat je moest
doen, Pierre?"

»Zeker, als ge het mij zult gezegd hebben," antwoordde ik.

»Welnu, hier hebt ge een cadeautje,"--en hij wierp mij een paar
goudstukken toe. »Ga de straat op, bezoek het een of ander koffiehuis en
hoor eens rond wat er van is uitgelekt... begrepen?"

»Goed," zei ik, »maar drink toch, papa! of zijt ge afschaffer geworden?"

»Neen, voor den duivel, dat nooit!" antwoordde hij--en hij dronk; »doch
wees voorzichtig, begrijpt ge?"

»Wees gerust," antwoordde ik, en ik vertrok.

--Alvorens de deur uit te gaan zag ik echter, dat hij reeds tamelijk de
hoogte had.

--Nu of nooit! dacht ik, toen ik op straat was, en ik begaf mij naar
een koffiehuis. Na een glas wijn besteld te hebben, luisterde ik, een
dagblad in de hand nemende, naar de verschillende gesprekken die er
gevoerd werden. Het duurde niet lang of er kwamen eenige bezoekers
binnen.

»Dag papa Picard!" zei de een tegen den hotelhouder, »hebt ge het nieuws
al gehoord?"

»Het nieuws?" vroeg de kastelein, »welk nieuws, mijne heeren?"

»Welnu, komaan, Parijs is er vol van."

»Ik weet nog niets," antwoordde de kastelein, »wat is er dan gebeurd?"

»Een moord," zeide een der heeren.

»Een moord!" riep de kastelein verbaasd.

»Ja, een moord in de Rue de l'enfer. Een braaf oud geneesheer Dr.
Hachette is het slachtoffer. Hij is vermoord, na alvorens bestolen te
zijn."

»Mijn God, mijn God! hoe afschuwelijk!" riep de kastelein; »die brave
doctor Hachette. En heeft men den moordenaar?"

»Wel ja, die blijft er bij wachten!" zeide een der heeren lachend.

»Een man die zooveel goed deed," mompelde de herbergier. »'t Is
afschuwelijk!"

--Ik wist genoeg. Het koffiehuis verlatende liep ik regelrecht naar de
politiewacht en verzocht den commissaris te spreken. Men liet mij langer
dan vijf minuten wachten. Ik werd ongeduldig. »Zeg," zeide ik tot een
der wachthebbende agenten, »dat de zaak waarvoor ik gekomen ben spoed
vereischt, en ik niet langer _kan_ wachten." Een oogenblik daarna werd
ik binnengeroepen. De commissaris, een man met een streng maar
rechtschapen gelaat, ontving mij barsch.

»Gij schijnt haast te hebben, mijn vriend," zeide hij norsch, »kondt ge
niet wachten?"

»Onmogelijk, mijnheer!" antwoordde ik.

»Laat hooren, wat is het? Zeker de eene of andere vechtpartij of een
verloren beurs."

»Mijnheer," zeide ik, »ik kom u spreken over den moord in de Rue de
l'enfer."

--De commissaris sprong op van zijn stoel.

»Wat zegt ge," riep hij, »gij zoudt mij daaromtrent eenige inlichtingen
kunnen geven?"

»Alle inlichtingen, die ge wilt hebben," antwoordde ik.

--Hij keek mij verbaasd aan.

»Kortom, mijnheer," zeide ik, »ik kom u den naam van den moordenaar
opgeven."

»Wat," riep hij uit, meer en meer verbaasd, »en die naam?"

»Is die van l'hyène," zeide ik.

»Ha," riep de commissaris, »is het die ellendeling? Wacht vriend, we
hebben nog eene oude rekening te vereffenen, maar die vereffening zal
verschrikkelijk zijn."

»Maar hoe weet ge dat?" vroeg hij, »wie verzekert mij, dat gij de
waarheid spreekt?"

»Ikzelf," zeide ik, »want ik was bij den moord tegenwoordig."

»Gij," riep hij uit, »ge zijt dan medeplichtig, daar ge hem niet
verhinderd hebt."

»Ja, ik was gedwongen medeplichtige, want ik kon den moord niet
verhinderen."

»Maar hoe heeft zich dat dan toegedragen?"

»Mijnheer," zeide ik, »zoudt gij niet, alvorens ik u dat mededeel, den
moordenaar laten gevangen nemen, want mijn verhaal zal lang zijn."

»Ge hebt gelijk," antwoordde hij, »waar kan men l'hyène vinden?"

--Ik noemde de straat en het nommer, en zeide: »Ik zou u aanraden een
rijtuig te nemen, want de bandiet zal dronken zijn; ik heb hem van den
koppigsten wijn gegeven, die er was."

»Goed," zeide de commissaris, en hij gaf zijne bevelen. »Binnen een
kwartier is hij geknipt," zeide hij, weder binnen komende en zich
vergenoegd de handen wrijvende. »Welaan, mijn jonge vriend, verhaal als
ge zoo goed wilt zijn."

--Toen verhaalde ik hem hoe ik bij l'hyène was gekomen, mijne
vergeefsche pogingen om te ontvluchten en eindelijk het voorgevallene
van den afgeloopen nacht. De commissaris geloofde mij volkomen en
beloofde voor mij te zullen doen wat hij kon. Voorloopig wees hij mij
een kamertje aan in het gebouw der wacht, waar ik kon verblijven.

--Terwijl wij nog aan het praten waren, kwamen de agenten aan met
l'hyène. De moordenaar was zoo dronken, dat hij niet wist wat er met hem
gebeurde. Men had de deur opengeslagen en hem smoordronken op den vloer
gevonden; zijne arrestatie leverde dus geene moeilijkheden op. Na het
huis te hebben laten bezetten, begaf ik mij met den commissaris er heen.
Men haalde de kast weg en opende die op mijne aanwijzing; er kwam voor
eene enorme waarde uit aan bank- en ander geldswaardig papier, aan goud-
en zilvergeld en aan kostbaarheden. Langer dan tien jaren had l'hyène
zijn vuig handwerk met ongehoord succes gedreven, en de voorwerpen, die
hier voor den dag kwamen, waren die, welke de politie sinds jaren had
gezocht.

--Gedurende zijn proces, als ik mijne verklaring moest afleggen, scheen
het of l'hyène zich op mij wilde werpen om mij te dooden. Doch het waren
juist deze aanvallen van woede, die zijne schuld bewezen. Ten laatste
bekende de schurk dan ook met eene onbeschofte koelbloedigheid en op
uittartenden toon. Zijne veroordeeling volgde nu spoedig; de ellendeling
ging voor levenslang naar de galeien.

Hier hield de kapitein een oogenblik op.

--Verduiveld, waarde kapitein! zeide de luitenant, gij hebt geen
pleizierige jeugd gehad. Welk een verschrikkelijk leven met zoo'n
ellendeling, en wat moet gij een moed en tegenwoordigheid van geest
gehad hebben, om dien ellendigen bandiet zoo te blinddoeken.

--Nu ja, zeide de kapitein, het spreekwoord zegt: de gelegenheid
maakt den dief, maar de gelegenheid maakt ook den held. Men moet in
zoodanige omstandigheden hebben verkeerd om te begrijpen, welk eene
tegenwoordigheid van geest, welk eene geslepenheid en moed bij u door
het gevaar ontwikkeld worden.--Maar laat ik voortgaan met mijn verhaal.

--Om mij, zooals de commissaris had beloofd, eene betrekking of
ten minste iets te bezorgen, waarvan ik kon leven, was lang geene
gemakkelijke zaak, om de eenvoudige reden dat ik niets kende. Er was
geen handwerk, geen ambacht waarvan ik iets verstond, en zoo kwam het
dat de goede man zich tevergeefs moeite gaf mij iets te bezorgen,
waarvoor ik te gebruiken was.

--Omstreeks dien tijd kwam een groot paardenspel Parijs bezoeken. Mijn
beschermer, die met den directeur van dien circus natuurlijk veel te
maken had, zeide op zekeren dag tot mij: »Wel, jonge vriend! zoudt ge
ook genegen zijn om stalknecht te worden?"

»Wel waarom niet," zeide ik.

»Ja, ziet ge," zeide de commissaris, »daar gij van fatsoenlijke familie
zijt, dacht ik dat zulk werk u zou tegenstaan."

»Wel komaan," antwoordde ik, »werken is geen schande, zelfs het minst
geachte niet; 't is maar de vraag, of ik tot dat werk in staat ben."

»O, wat dat betreft," zeide de commissaris, »wees daarover gerust. Het
leert spoedig aan en bovendien heeft men aan mij verplichting, en zal
men om mijnentwil geduld met u gebruiken."

»Goed," zei ik, »ik dank u bij voorbaat, maar waar zal ik worden
geplaatst?"

»In den circus," antwoordde de commissaris.

»Komaan," riep ik verheugd uit, »dat zal wel gaan!"

»Eén ding moet ik u nog zeggen," zei mijn beschermer; »de menschen in
uwe nieuwe omgeving zijn ruwe lieden, maar geen schurken, en met uwe
beginselen zult ge ook daar een eerlijke jongen blijven; daarvan ben ik
overtuigd."

--En ziedaar mij weldra als stalknecht in den circus Remenz. Ik was
toen zestien jaar en, hoewel veel grooter geworden, had ik mijne
slankheid behouden. Op zekeren dag viel het oog van den directeur
op mij, en na een kort gesprek werd ik van stalknecht bevorderd tot
adspirant-kunstrijder. Elken dag les ontvangende, en dit gevoegd bij
mijne natuurlijke vlugheid en gewilligheid, werd ik spoedig bekwaam
genoeg om eene plaats te verwerven als kunstrijder in den circus. Ik
kon thans fatsoenlijk maar schamel leven, toen er op zekeren dag iets
gebeurde, dat voor goed eene wijziging in mijn levensloop bracht.

--Het was op een Zondag, dat ik vóór onze tent op en neer loopende in
gesprek met een mijner kunstbroeders een open rijtuig bespeurde met twee
fraaie paarden bespannen, dat hollende de straat afkwam. Het volk vloog
overal uit den weg, de koetsier schreeuwde luide en de twee dames, die
in het rijtuig zaten, hielden zich angstig vast. Zonder mij lang te
bedenken was ik in een paar sprongen naast het hollend gespan, greep de
teugels en slingerde mij op de paarden, die ik weldra tot staan kreeg.
Voor mij als kunstrijder beteekende dat geheele geval niets, doch dit
nam niet weg, dat iedereen mij toejuichte. Hartelijk bedankt door de
dames, verwijderde ik mij. Des anderen daags 's morgens kwam een heer,
in de uniform van kolonel bij de cavalerie, mij zijn dank betuigen voor
de redding zijner vrouw en dochter. Verlangend iets voor mij te doen,
sloeg hij mij voor in dienst te treden bij zijn korps, mij plechtig
belovende alles voor mij te doen om mij den rang van officier te doen
verkrijgen. Reeds lang was ik het wisselvallige en onaangename van het
zwervende leven van kunstrijder moede, en het kostte mij niet veel
moeite het vaarwel te zeggen. Ik nam het aanbod van den kolonel aan
en trad in den krijgsdienst. Mijne geoefendheid in het rijden deed
mij spoedig bevorderen tot instructeur om de recruten het rijden te
leeren en paarden af te richten. Intusschen hield de kolonel woord en
verschafte mij de gelegenheid tot studeeren, waardoor ik, dank zij zijne
bescherming, binnen acht jaren luitenant was.

--Nu had ik eene fatsoenlijke positie in de wereld verworven. Gehoor
gevende aan de verhalen, die onder mijne wapenmakkers gedaan werden
van het avontuurlijke leven in Algerië, verkreeg ik na een paar jaren
eene overplaatsing derwaarts, waar ik na eenige met succes bekroonde
ontmoetingen met de Arabieren en Kabylen tot mijn tegenwoordigen rang
werd bevorderd. Ik huwde met de dochter van een mijner chefs, die mij
echter, helaas! te spoedig ontviel na mij twee kinderen te hebben
geschonken.

--Ziedaar, zoo eindigde de kapitein, het verslag van mijn kort doch veel
bewogen leven.

Het was intusschen laat geworden. De hemel was nog altijd even schoon en
beloofde een mooien dag. Selam was een paar uren gaan slapen en Mohammed
had zijne plaats ingenomen. In het kleine kamp heerschte de grootste
rust, en onze vrienden legden zich mede ter ruste om den volgenden dag
reeds vroeg op weg te gaan.



VI.

DE MONSTERPAD EN DE WITTE EZEL VAN SELAM.


De opkomende zon kleurde nauwelijks den hemel met roode tinten, of
er begon leven te komen in het kleine kamp. Selam, de onvermoeide,
die slechts een paar uren geslapen en daarna de plaats van Mohammed
ingenomen had, was reeds druk in de weer. Hij wekte Mohammed en de
drijvers en riep hun op tot het gebed. Men spreidde den kapmantel op den
grond uit, knielde daarop met het aangezicht naar het Oosten gekeerd,
en vervolgens een handvol aarde nemende wreven zij daarmede hunne armen
en beenen, het hoofd en de voeten alsof zij zich waschten; daarna
maakten zij onder het mompelen van gebeden allerhande bewegingen, bogen
nu het gelaat in het gras, lagen op de knieën, sprongen dan weder op of
hieven de handen biddend omhoog. Het was het eerste gebed van de vijf,
die de Mahomedaan verplicht is elken dag te doen. Op een wenk van Selam
stond men weder op en ging aan het werk; terwijl de drijvers ijverig
bezig waren de bagage op de kameelen te laden, maakte Selam met zijn
vriend Mohammed het ontbijt gereed, ondertusschen een oog houdend over
het opladen der kameelen.

Luitenant Frank, altijd met de zon uit de veeren, had nauwelijks
de drukte van het ontwaken bespeurd, of hij stond op en wekte zijne
vrienden. IJlings maakte men zich gereed om weder op marsch te gaan,
en na te hebben ontbeten zette de kleine stoet zich weder in beweging.
Ditmaal reed Selam met Mohammed vooraan, daarop volgden de kameelen en
onze drie vrienden maakten de achterhoede uit.

De dag was schoon. De zon nog niet zoo brandend als op den dag,
stelde hen in staat goed door te marcheeren. De weg liep door een zeer
afwisselend terrein. Welig groen, doorvlochten met prachtige bloemen,
zag het oog allerwegen; ook uitgestrekte bebouwde velden met rogge en
gierst bezet. Hier een heuvel, bedekt met een kleed van frisch groen
en met fraaie boomheesters, dáár een dal met kreupelhout begroeid,
waarboven overal vijgeboomen, aloë's en palmen uitstaken, hier eene
wijd uitgestrekte groene vlakte, daar ginds voor hen uit eene lange rij
blauwe bergen. Doch nergens ontwaarde men een levend wezen. Zoo reed men
voort, pratend en lachend. Een zacht frisch koeltje deed eene aangename
uitwerking en verfrischte allen.

Met het klimmen van de zon begonnen hare stralen ook meer te branden.
Het was omstreeks tien uur in den morgen en reeds was de hitte
ondraaglijk. Een eind voor den troep uit bespeurde men een lagen berg.
Hij bestond uit een steenachtigen grond met bosch en liep zeer steil
op. De luitenant en de kapitein reden er heen op de ezels van Selam en
Mohammed, wijl hij niet zeer geschikt was te paard bestegen te worden.
Niet zonder moeite kwam men op den top aan, vanwaar men een prachtig
uitzicht had over de omliggende landstreek en den Atlantischen Oceaan,
die zich heel in de verte als een blauw vlak uitstrekte. Mohammed, die
hen te voet was gevolgd, wees hun eenige zeilen, die hij met zijne
scherpe oogen op dien verren afstand bespeurde. Inderdaad onderscheidde
men een paar schepen met volle zeilen. Het geleken op dien afstand een
paar watervogels, die, met de witte vlerken uitgespreid, zachtjes over
het water zweefden om hun buit te bespieden. Omlaag zag men den troep
reeds een heel eind vooruit, en men haastte zich den berg af te gaan,
wat niet zonder gevaar geschiedde. De luitenant had nog een paar
prachtige kevers gevonden, zeer zeldzame exemplaren, en Mohammed had
onder het afstijgen een hagedis betrapt, die zeer klein was maar
schitterde met allerlei kleuren.

Toen men weder bij het gezelschap was, zeide Selam:

--Dat is de Roode Berg; wij hebben reeds een goeden marsch gemaakt en
als mijnheer het vergunt om ginds in de schaduw dier boomen een paar
uurtjes te rusten om ons wat te verfrisschen, dan kunnen wij vóór den
nacht nog Had-el-Garbia bereiken, dat aan gindsche zijde dier bergketen
ligt.

De luitenant en de kapitein keurden het goed, en na verloop van een uur
zat men te rusten onder het dichte lommer van eene fraaie boomgroep. De
hitte was dan ook onuitstaanbaar. De luitenant haalde zijn schetsboek
voor den dag en maakte zijne eerste schets van een Arabisch landschap,
terwijl Dries zich behaaglijk in het zachte groen uitstrekte en de
kapitein eenige aanteekeningen in zijn dagboek opschreef. Wat de
drijvers Mohammed en Selam betreft, deze gaven zich met innig welbehagen
over aan dien trek naar rust, die den Arabieren en Mooren eigen is.

Na eene verkwikkende rust ging men weder op weg. De hitte was nu ten
minste draaglijk. De landstreek was afwisselend, maar eenzaam. Geen
enkel persoon ontmoette men, en men bereikte tegen den nacht eene plek
waar het kamp werd opgeslagen. Een weinig links af bevond zich
Had-el-Garbia.

[Illustratie: Eindelijk deed het dier een paar sprongen, welke het aan
              de voeten van den kapitein brachten. Bladz. 50.]

Na de afmattende hitte van den dag gevoelde iedereen lust om te rusten,
en toen de tenten opgeslagen waren en de beesten op een paar meters
afstand vóór de tenten op eene rij waren vastgemaakt, begaf elkeen
zich ter ruste. In de kleine tent was behalve Selam, die de wacht
hield, weldra ieder in een diepen slaap. Niet alzoo in de groote tent.
Nauwelijks had men zich nedergelegd, of een zwerm insecten rukte
van alle kanten aan. Vliegend, kruipend, loopend kwam dat heir van
ongedierte onze vrienden plagen. Dries was zoo afgemat, dat hij ondanks
de insecten weldra sliep als een os. De luitenant verdroeg alles met
kalmte, bleef rustig liggen en knipte slechts nu en dan het een of ander
dier, dat hem te veel hinderde, met den vinger weg. Tegen de muskieten
had hij zich gewapend met eene sigaar, aanhoudend dikke rookwolken
uitblazend, zoodat hij weldra geheel in den dikken blauwen welriekenden
rook van zijne manilla gehuld was. Doch kapitein Daumas had het 't ergst
van allen te verantwoorden. Nauwelijks neergevlijd sprong hij op, eene
verwensching uitstootende, liep met zijn zakdoek te wuiven, en sloeg en
trapte naar alle kanten, zonder de zoozeer gewenschte rust te kunnen
vinden.

--Doe als ik, vriend! zeide de luitenant, die geheel onzichtbaar was.

--Parbleu! riep de kapitein toornig uit, dat kan ik niet, dat duivelsche
goed bijt en steekt me om er razend van te worden. Voorwaar, men moet
een liefhebber van insecten zijn zooals gij, om te kunnen slapen met dat
vieze goed bij en rondom u.

De luitenant lachte.

--Sacrebleu! riep de kapitein uit, ik ga naar buiten. En hij liep
wanhopig de tent uit.

Daarbuiten zat Selam voor zijne tent. De kapitein naderde hem stil en
legde de hand op zijnen schouder. De Moor gaf geen teeken van schrik,
maar draaide bedaard het hoofd om.

--Ga slapen, mijn jongen! zeide de kapitein, ten minste als ge kunt.
Ik kan 't niet en zal dus blijven waken. Zoodra ik lust heb om te gaan
slapen, zal ik Mohammed wekken.

De Moor weifelde.

--Vergeef mij, heer! zeide hij, maar er wonen hier dichtbij Arabieren;
ze zouden wel eens kunnen pogen te stelen. Als u het mij wilt vergunnen,
blijf ik liever op.

--Wees gerust, Selam! antwoordde de kapitein, ik ben vertrouwd met dat
volkje. Ik heb lang genoeg oorlog met hen gevoerd om hunne streken te
kennen. Gij kunt mij uwe taak gerust toevertrouwen.

De Moor boog het hoofd; hij was voldaan, en ijlings in de tent gaande,
sliep de brave jongen spoedig.

De kapitein zette zich weder in de schaduw van de tent, waarin Selam was
verdwenen. Met den rug naar de tent gekeerd, kon hij in den helderen
nacht den omtrek en de lastdieren zonder moeite gadeslaan. Nadat de
kapitein eenigen tijd had rondgezien om zijne oogen aan het duister te
gewennen, vermaakte hij zich met op den grond naar de insecten te turen,
die zich door hun geluid of lichtgevend vermogen deden bespeuren. Een
voorwerp ter grootte van eene groote rat bewoog zich naar hem toe. Nu en
dan zat het stil en dan sprong het weder eensklaps op, om naar het een
of ander vliegend insect te happen. De kapitein martelde zijne hersens
te vergeefs af, welk dier dat toch wel kon zijn; maar hoe hij ook
nadacht, hij kon maar niet begrijpen wat het was. Het liep niet zooals
een zoogdier, maar het sprong met korte tusschenpoozen en bewoog zich
log voort. Twee oogen glinsterden als kleine vuurbollen. De kapitein
begreep, dat hij door zich te bewegen het dier zou verjagen, en zijne
nieuwsgierigheid was te zeer gaande gemaakt om niet te willen weten,
welk dier hij voor had. Eindelijk deed het dier een paar snelle
sprongen, welk het tot aan de voeten van den kapitein brachten. Nu of
nooit, dacht hij, en snel den arm uitstrekkend greep hij het bij een
poot vast.

--Te duivel, mompelde hij, wat is dat koud!

Hij liep er snel de tent mede in, ontstak een licht en liet opeens vol
afschuw het dier vallen. Het was eene reusachtige pad. Maar even snel
bedacht de kapitein zich en greep haar weder vóór zij den tijd had gehad
zich weg te maken.

Het dier bood eene mengeling van schoons en terugstootends aan. De huid
zat vol groote en kleine wratten, die het dier er afzichtelijk deden
uitzien. Het pronkte met allerlei kleuren en de vurige roode oogen
schitterden als waren zij van goud.

--Ha, ha, vriendin pad! zeide de kapitein, dat is eene vondst, die wat
waard is; daar zal ik den luitenant morgen eens mede verrassen. En hij
bond haar een koordje om een der pooten en zette haar op den grond.

De pad, na een paar malen te vergeefs gepoogd te hebben weg te springen,
bleef stil zitten en keek den kapitein met hare groote gouden oogen aan.

--Je ziet er nog al verstandig uit, hoor! zei de kapitein lachend; ik
geloof, dat ik je wel zou kunnen africhten als een hondje! en hij begaf
zich weer naar buiten.

Het weer begon eenigermate te veranderen. De sterren verdwenen van
lieverlede en er kwam een natte koele nevel opzetten. De kapitein ging
de tent in, stak eene pijp op, sloeg zijn mantel om en ging weder
zitten. Hij had reeds langer dan twee uren de wacht gehouden en
was huiverig geworden door de kille atmosfeer; hij besloot ten laatste
Mohammed te wekken en te gaan slapen. Doch juist toen hij wilde
opstaan, vernam hij een licht gedruisch. Kapitein Daumas luisterde,
doch vernam niets meer. »Het zal het een of ander dier zijn geweest,
dat jacht maakt op insecten", mompelde hij, en hij wilde opstaan,
toen hij op eens den witten ezel van Selam, die aan het eind der
lijn stond, den kop zag omwenden als trok iets buitengewoons zijne
opmerkzaamheid.--»Verduiveld", zeide de kapitein, »zou er iets aan
de hand zijn? Laten wij op onze hoede zijn."

Nauwelijks had hij dit gezegd, of een vreemd geluid trof zijn oor.
Het was alsof men iets met een bot mes wilde doorsnijden, wat niet
gelukte. De kapitein dook omlaag en strekte zich plat op den grond uit.
Hoe weinig het ook was, toch had de kapitein een zacht geritsel gemaakt
en oogenblikkelijk hield het geluid op. Doch een paar minuten daarna,
toen de kapitein reeds meende dat hij zich had bedrogen, hoorde hij het
opnieuw, doch slechts een oogenblik, toen was het doodstil.

--Mordieu! mompelde de kapitein; wat gaat hier om, de duivel hale me als
ik het weet.

Hoewel hij nu, daar hij niets meer hoorde, een weinig gerustgesteld
was en dacht dat zijne verbeelding hem een poets had gespeeld, bleef de
kapitein niettemin het oog houden op den witten ezel van Selam, die door
zijne kleur, ondanks de duisternis en den nevel, goed zichtbaar was.
Opeens keek de kapitein scherp uit en bleef eenige oogenblikken liggen
turen, alsof hij de duisternis doorboren wilde.

--Sacre! mompelde hij zacht, als ik het niet beter wist, zou ik zeggen
dat de witte een eind verder stond dan daareven. En dat kan toch niet,
want het touw, waarmede hij aan de lijn gebonden is, is toch niet langer
dan een paar voet. Of zou de nevel mij misleiden. Ja, dat zal het zijn,
zeide de kapitein, de nevel wordt hoe langer zoo dikker en onttrekt de
voorwerpen aan mijn oog. Maar mordieu! zeide hij opeens verbaasd, toen
hij toevallig het hoofd rechts wendde, het eerste paard is weg. Sacré
Dieu! zou de nevel ook daarvan de oorzaak zijn?

En met één sprong was hij aan het andere einde der lijn.

Het eerste paard, dat van den kapitein, was verdwenen; het doorgesneden
touw hing aan de lijn.--Ha, ha! mompelde de kapitein, was het dàt wat ik
hoorde. Wacht, schavuiten! dat zal ik je betaald zetten. Hij liep naar
het andere einde der lijn; ook de witte ezel was verdwenen.

--Komaan, zeide de kapitein, knap gedaan! en voorzichtig liep hij naar
de tent en greep Selam bij den schouder. De brave gids, die om zoo te
zeggen met open oogen sliep, was in een oogwenk overeind.--Ik kom, zeide
hij, denkende dat de kapitein hem wenkte om de wacht te betrekken.

--Spoedig, spoedig! zeide de kapitein, men heeft mijn paard en je witten
ezel gestolen; voort! anders pakken wij de schavuiten niet! en met
groote sprongen snelde hij de hoogte af waarop men gelegerd was, op den
voet gevolgd door Selam.

De kapitein rende voort. Met de vlugheid van een gems sprong hij over
steenen en struiken, dook onder overhangende boomtakken door en wrong
zich door het dichte groen, dat hem overal den weg versperde.

--Vooruit, Selam, vooruit jongen! riep de kapitein zacht tot den gids,
die eensklaps bleef staan.

--Halt! riep deze even zacht, luister, hier zijn de schelmen, hier links
af, kapitein!

De kapitein bleef eene seconde staan. Aan den linkerkant liep een smal
voetpad. Daar hoorde men eene toornige stem op onderdrukten toon
allerlei Arabische vervloekingen uiten, vergezeld van het toebrengen van
slagen.

--'t Is de witte, zei Selam zacht, het beest heeft zeker bemerkt, dat
hij in vreemde handen is, of hij heeft een aanval van koppigheid.

De kapitein dook in elkaar en kroop als eene slang over het hobbelige
pad, gevolgd door Selam. Nog eenige oogenblikken en men was er. Dáár
stond de witte ezel van Selam, en schopte en sloeg om zich heen zonder
voort te willen. De Arabier vloekte. Een weinig verder stond een tweede,
met het paard bij den teugel vastgegrepen, woedend over de vertraging,
die den zoo slim uitgevoerden diefstal geheel kon doen mislukken.

--Blijf hier, fluisterde de kapitein aan Selam's oor; ik zal maken bij
den voorsten schurk te komen; zoodra gij mijne stem hoort, valt gij
dezen aan. Hij kroop rechtsaf in de schaduw van het lage houtgewas
voort. Een paar takken kraakten door zijne bewegingen, maar, dank zij
het leven dat de ezel maakte, hoorden de dieven het niet.

Opeens sprong den kapitein op, en den kerel die zijn paard aan den
toom hield in den nek grijpend, donderde hij hem toe:--Halt, ellendige
roover! Op hetzelfde oogenblik sprong ook Selam als een tijger op zijne
tegenpartij en wierp den man op den grond. Selam had spoedig zijnen
vijand onder de knie en hield hem in bedwang met het breede mes, dat hij
boven het hoofd van den dief liet flikkeren, doch de kapitein, hoewel
ongewapend, had toch niet geaarzeld den dief aan te vatten. Hij had dus
alleen zijnen krachtigen arm tot wapen en eene hevige worsteling volgde.
Selam, voor hem bevreesd, poogde hem het mes toe te reiken. Van dit
oogenblik trok de dief partij en trachtte zich los te maken van zijnen
bespringer. Doch snel greep Selam den roover bij het hoofd en het een
weinig opheffend, smakte hij het op den rotsigen grond, zoodat de kerel
bewusteloos bleef liggen. Toen sprong hij op en snelde den kapitein te
hulp.

Het was tijd ook, want diens tegenpartij had zich van het mes, dat
op den grond was gevallen, meestergemaakt en bedreigde daarmede den
kapitein. Selam, het gevaar ziende, waarin deze verkeerde, brak
bliksemsnel een tak af en gaf den roover een geduchten slag op den
schedel. De dief liet het hoofd vallen, breidde de armen uit en het mes
ontviel aan zijne hand.

Nu stond de kapitein op en Selam de hand drukkend, zeide hij met bewogen
stem:--Ge zijt een brave knaap, Selam! het was tijd, dat ge mij te hulp
kwaamt.

Intusschen deed Selam een koord van zijn middel, bond den bedwelmden
roover stevig vast en wierp hem over het paard. Toen hij echter een paar
stappen terugging naar den anderen dief, was deze verdwenen.

--Bij Allah! zeide Selam, ik had hem toch vrij onzacht tegen de steenen
gesmakt.

--Parbleu! voegde de kapitein er lachend bij, ik geloof u wel; ik hoorde
den smak daar ginds. Als het een fatsoenlijk Christen was geweest,
zouden hem de hersens uit den kop zijn gepuild, maar die vervloekte
Arabieren hebben schedels van ijzer.

--Hij heeft wijs gedaan met zich uit de voeten te maken, zei Selam. Hij
heeft er een duchtig pak slaag mede uitgewonnen. Maar het spijt mij, dat
hij ontkomen is.

--Laat den schurk loopen, zei de kapitein; ik geloof, dat hij er wel
genoeg van zal hebben om vooreerst weer uit stelen te gaan.

Binnen weinige oogenblikken had men het kamp bereikt en de dieren weder
vastgebonden, en daar de nevel hoe langer hoe dikker werd, legde Selam
een flink vuur aan, welks schijnsel de geheele plek verlichtte.

--Ik zeide het u wel, zei Selam, toen men bij het vuur zat; die
schavuiten zijn uitgeleerd in het stelen. Door op den buik tusschen de
dieren te kruipen konden zij de touwen doorsnijden, en hebben zij de
slaperige beesten met kleine rukken zoo ver naar zich toe getrokken,
tot zij buiten het gezicht waren. Ze hebben er terecht dezen nacht voor
uitgekozen, want de nevel maakt het moeilijk op eenigen afstand de
voorwerpen te onderscheiden.

--De witte ezel heeft hun eene leelijke poets gespeeld, zei de
kapitein. Zonder zijne koppige bui zouden de roovers reeds een goed
eind zijn vooruitgekomen, en wij hadden de beesten misschien niet meer
teruggezien.--Maar komaan, ik ga slapen, zei de kapitein; roep Mohammed,
opdat hij met u wake, zij zullen heden nacht niet meer komen. Laat den
dief gebonden liggen, zoodat gij het oog op hem kunt houden. Bij de
minste poging van hem om weg te komen, schiet ge hem door den kop;
wanneer ge iets bemerkt, dat u onraad doet vermoeden, wek ons dan!

De kapitein trad de tent binnen en sloot ze goed dicht. De groote pad
zat nog altijd vast en was bezig de insecten op te happen, die door de
tent liepen en vlogen.--Ha, ha, zeide de kapitein, gij komt van pas! Hij
bevestigde nog een langer touw aan het korte koord, zoodat de pad door
de geheele tent kon rondspringen; toen legde hij zich ook neder en sliep
weldra rustig in.

Intusschen had Selam, ingevolge den raad van den kapitein, Mohammed
gewekt, en beide vrienden zaten nu rookende lustig te praten over het
avontuur van zooeven.

Een paar meter van hen af lag de Arabier nog steeds onbeweeglijk en
de twee Mooren, bekend met de taaiheid van die lieden, lieten hem stil
liggen. Echter kon men, nauwkeurig toeziende, het lichaam van den kerel
nu en dan flauw zien bewegen.

--Wil ik u eens wat zeggen, zei Selam opeens fluisterend tegen Mohammed,
na eenige oogenblikken scherp naar den gevangene te hebben gekeken, ik
wed, dat de kerel op het oogenblik evenmin flauw ligt als wij, maar dat
de fielt bezig is zijne banden door te knagen. Zie zijn lichaam gedurig
ineenkrimpen, en zijn aangezicht is bijna geheel verborgen. O! de
Arabier heeft tanden als eene rat!

--Inderdaad, antwoordde Mohammed, ik geloof dat ge gelijk hebt, wat
moeten we doen?

--Stil, zei Selam, beweeg u niet; ziehier! en hij toonde hem de revolver
van den kapitein, dien deze uit voorzorg aan Selam had gegeven.

Schijnbaar onverschillig met elkaar sprekende, hielden de beide Mooren
den gevangene evenwel gestadig in het oog. Deze bewoog zich vrij sterk
en men hoorde hem diep en zwaar adem halen. Plotseling sprong hij op; de
banden, waarmede zijne handen waren gebonden, vielen op den grond, en
onder het uitstorten van een vloed van scheldwoorden stoof de dief met
groote sprongen de hoogte af.

Maar even snel knalde een schot; de kerel stiet een kreet van woede uit,
doch liep voort en was in een paar sprongen in het struikgewas
verdwenen.

--Laat hem loopen! zeide Selam tot Mohammed, die zich in het hout wilde
begeven. Hij heeft eene goede les ontvangen; de kogel trof hem in het
been. Het is zóó misschien beter, dan dat we hem met stokslagen hadden
gestraft. Dat gespuis zou ons misschien zijn gevolgd om wraak te nemen
over het pak slaag, dat zij van ons ontvingen, wat zij om een kogel niet
zullen doen.



VII.

ALKAZAR-EL-KIBIR.


Het schot van Selam en het daarop gevolgde rumoer had intusschen
iedereen wakker doen worden. Doch spoedig gerustgesteld door de
eenparige verklaring van Selam en Mohammed, besloot men, daar het reeds
dag begon te worden, het kamp maar op te breken.

Men vertrok onder druk gepraat en allerlei grappen over de avonturen van
den afgeloopen nacht. De monsterpad was door den luitenant in eene doos
geplaatst, met eene goede portie insecten bij zich tot voedsel, en bij
de bagage geborgen. De nevel, die bijna den geheelen nacht over het land
had gehangen, was nog niet opgetrokken en deed onze reeds aan de warmte
gewende reizigers van koude klappertanden. Meer dan drie uren reed men
in de mantels gehuld voort, en de luidruchtige vroolijkheid, die anders
bij de karavaan heerschte, was verdwenen. De koude en vochtige lucht
deed iedereen onaangenaam aan. Selam was de eenige, die nu en dan een
woord sprak, als hij zijnen viervoetigen vriend op den hals klopte en
streelde en hem prees over zijn goeden smaak om niets gemeen te willen
hebben met gemeene dieven.

Zoo ging men voort. Het terrein leverde gelukkig niet veel moeilijkheden
op, want de nevel zou hen anders menige poets hebben gespeeld. Het was
een zacht golvend terrein, overal doorsneden met paden, die zich als een
reusachtig netwerk door elkaar slingerden. Op den middag trok men een
bergpas door tusschen een paar heuvelrijen, doch men had geen enkele
ontmoeting. De nevel veroorloofde ook niet om zich heen te zien. Men
maakte dien dag een langen tocht, en sloeg tegen den avond het kamp op
aan de oevers van de Mkhacem.

De koude en de weinige last, dien men daardoor van insecten had, deden
ons gezelschap besluiten dien nacht eens goed uit te slapen, daar men
den volgenden dag misschien weder de vroegere afmattende hitte zou
hebben en dezelfde vreeslijke plaag van de insecten. Een uur nadat het
kamp was opgeslagen, lag dan ook alles in diepe rust. Slechts Selam, de
jeugdige, altijd onvermoeide Moor, zat bij het groote vuur, dat hij had
aangelegd, diep in zijnen kapmantel gehuld, de sabel naast en zijn lang
geweer achter zich, voor de tent met de grootste kalmte zijne pijp te
rooken.

De nacht beloofde voor den volgenden dag beter weer. Er kwam een zachte
wind op, die den nevel vaneen scheurde en voor zich uitjoeg en den
helderen sterrenhemel zichtbaar liet worden. Selam stond verheugd over
deze verandering op, liet het vuur uitgaan en begaf zich insgelijks ter
ruste na Mohammed te hebben gewekt.

De morgen was schoon, en de dag beloofde warm te zullen zijn. De
kapitein was een der eersten, die ontwaakt waren. Hij wierp zijne buks
over den schouder en drong het lage hout in om eenige patrijzen of ander
wild te schieten. Na verloop van een uur keerde hij terug. De jacht
was gunstig geweest, want de kapitein bracht een half dozijn schoone
patrijzen mede, welke hij aan Mohammed gaf om voor het ontbijt klaar te
maken.

Intusschen was het gezelschap van lieverlede ontwaakt, doch tegen zijne
gewoonte maakte Selam geene toebereidselen om op weg te gaan. Hij was
met Mohammed op zijn gemak bezig het ontbijt in gereedheid te brengen,
en het scheen dat hij niet genegen was veel haast te maken.

Verwonderd vroeg de luitenant naar de oorzaak dezer handelwijze.

--Heer! zeide Selam, ik heb niet laten opladen, omdat u toch zeker
Alkazar wel wil bezoeken.

--Alkazar! riep de luitenant verrukt uit, Alkazar-el-Kibir bezoeken, dat
geloof ik, Selam! Maar dat is, dunkt mij, eene reden te meer om spoedig
te vertrekken.

--Heer! zeide Selam, het ligt slechts een paar uren rijdens van hier,
en daarom dacht ik, dat wij dezen morgen eens op ons gemak zouden
ontbijten; wij zijn dan nog vóór de grootste hitte in Alkazar, en kunnen
het tegen den namiddag verlaten om aan gene zijde der stad den nacht
door te brengen.

--Nu, daar heb ik niets tegen, zeide de luitenant. Maar wat zegt gij er
van, kapitein?

--O! riep deze opgewonden uit, Selam, Selam, je bent goud waard!
Verbeeld je wat een ramp, als we Alkazar-el-Kibir waren voorbijgegaan.
O, dat is een uitmuntend denkbeeld. Ziet, we zullen eerst smullen; een
ontbijt met patrijzen, dat is eene weelde, welke wij ons niet elken dag
kunnen veroorlooven. Daarna, na ons te hebben opgepoetst, gaan wij
Alkazar bezoeken. O, Selam! gij onbetaalbare gids, ik zou u kunnen
omhelzen van vreugde!

Het ontbijt werd op den grond gezeten in het frissche groen gebruikt en
onderwijl ontwikkelde zich een druk gesprek over Alkazar.

--Maar, riep de kapitein op eens uit, welke stroom is dat, Selam, die
hier aan onze voeten stroomt?

--Het is de rivier de Mkhacem, heer! antwoordde Selam.

--De Mkhacem, riep de kapitein uit, de Mkhacem, dat is een nevenstroom
van den Koes of Loekos, den Lixos der Ouden, evenals de Oearroer. O!
nu herinner ik het mij. En zich tot zijne vrienden wendende, ging de
kapitein met groote levendigheid voort:

--Wij zijn op gewijden grond, vrienden! gewijd door het bloed van
duizenden en duizenden dapperen, gewijd door de grootsche daden hier
verricht. Luistert, indien gij het niet reeds weet. Ongeveer drie
honderd jaar geleden had hier de vreeslijke slag van Alkazar plaats, die
Mulei Molok, Sultan van Marokko, leverde aan den Koning van Portugal. De
volkomen overwinning, die de vereenigde Mooren, Arabieren, Berbers en
Turken op de Christenen behaalden, deed al wat Mahomedaan was juichen.
Het was op den vierden Augustus dat deze slag plaats had. Over dezen
stroom lag toen de brug, over welke de weg naar Alkazar liep. Ziet,
zeide de kapitein, dat moet daar geweest zijn; men kan nog duidelijk
in de palen, die men daar aan weerszijden van den oever bemerkt, de
overblijfselen van die brug bespeuren. Mulei Molok, van Alkazar komende,
had zich daar bij de brug gelegerd; de koning van Portugal, van Arzilla
komende, aan deze zijde. Hier in de vlakte langs de oevers van dezen
stroom werd die bloedige slag gestreden. Mulei Molok, de dappere sultan,
de bekwame veldheer, greep het, uit allerlei nationaliteiten bestaand
leger der Christenen aan en versloeg het totaal. Duizenden lijken van
de bloem van den Portugeeschen en Spaanschen adel, van hovelingen en
priesters, van Spaansche soldaten en krijgslieden van Willem van Oranje,
van Italiaansche, Fransche, Duitsche en andere gelukzoekers, van
avonturiers uit alle oorden van Europa, die allen de vanen volgden
van den dapperen doch ongelukkigen jeugdigen Sebastiaan, bedekten deze
velden. Hier vertrad het paard van den Moor de rampzaligen, de kromsabel
hieuw hen zonder genade neer en de stroom voerde de lijken mede van hen,
die zich uit wanhoop in den vloed hadden geworpen.

--Een kreet van schrik weerklonk door het beschaafd Europa, en een
juichtoon steeg op van uit de belijders van Mahomed. Hier stierf
koning Sebastiaan, getroffen door een geweerschot en twee sabelhouwen.
Ginds blies de dappere Mulei Molok den laatsten adem uit, gezeten in
zijn draagstoel en omringd door zijne officieren. Zoo woedde deze
verschrikkelijke slachting, zoo vonden hier de hoofden der legerscharen
hun einde, zoo ook vond de aanstoker en bewerker van dien oorlog,
Mohammed de Zwarte, den dood in den stroom en zes duizend lijken van
Christenen bleven op het slagveld.

De luitenant en Dries hadden met aandacht zitten luisteren naar den
kapitein, die onder het verhalen hoe langer hoe meer in vuur was
geraakt.

--Ik wist er van, zeide de luitenant, ofschoon mij niet al de
bizonderheden, die gij ons verhaald hebt, bekend waren; ja, het moet
eene vreeslijke slachting zijn geweest.

--Wat Alkazar betreft, vervolgde de kapitein, daarvan kan ik u ook nog
wel iets mededeelen. Alkazar-el-Kibir, dat zooveel als het groote paleis
beteekent, is volgens de overlevering gesticht in de 12e eeuw door den
Kalif Aboe-Yoessoef-Yakoeb-el-Mansoer, den overwinnaar van Alexos, waar
hij Alphonsus IX van Castilië versloeg. De legende verhaalt, dat deze
Kalif op zekeren dag, op de jacht zijnde, verdwaalde. Een arme visscher
bracht den hem onbekenden vorst in zijne hut, nam hem gastvrij op en
hielp hem op den rechten weg. Uit dankbaarheid liet de kalif zich op
dezelfde plek een kasteel bouwen benevens eenige woningen. Dit was de
oorsprong der stad, die langzamerhand zich daar uitbreidde tot eene
bloeiende stad.

Het gesprek, eenmaal op eene zoo onderhoudende manier aan den gang
zijnde, duurde lang en was hoofdzakelijk gewijd aan bizonderheden
omtrent den slag van het thans vervallen Alkazar en over hetgeen men
daar hoopte te zien.

Maar Selam, om alles denkende en niet geneigd noodeloos in eene
afmattende hitte te reizen, kwam het gesprek afbreken met de tijding,
dat het tijd was om op te breken.

Alles was gereed. Men had slechts op te stijgen en voorwaarts te gaan.
Reeds te voren had Selam de drijvers uitgezonden om eene doorwaadbare
plaats in den stroom te zoeken. Men daalde af, doorwaadde den Mkhacem en
na deze rivier trok men den Oearroer over. Men was toen in de vlakte op
den weg naar Alkazar, dat men binnen een paar uren kon bereiken.

Het was elf uur, toen men Alkazar naderde, want men had langzaam
gereden, en de oude muren der stad, welke met kanteelen prijkten,
ontwaarde men voor zich uit. Torens, minarets en palmboomen staken
overal omhoog en de geheele stad was omringd door tuinen, wier groen
en bloemen, met de groepen hooge palmen er tusschen, het geheel een
verrukkelijk schoon aanzien gaven.

Eene enkele maal kwam men een Arabier tegen, die, den gewonen groet
wisselende, het gezelschap, voor zoover zijne onverschilligheid het
veroorloofde, verwonderd nazag. Op korten afstand, hield men halt, sloeg
het kamp op, liet de zorg daarvoor over aan de twee kameeldrijvers, en
onze drie vrienden met Selam en Mohammed begaven zich, voor alle
voorzorg goed gewapend op weg naar de stad.

Zóó als men de stad door eene der poorten binnenreed, trof van uit de
hoogte een koor van eigenaardige klepperende geluiden de ooren van
onze vrienden. Het geheele gezelschap keek verwonderd op, en zie daar
stond en zweefde een geheele troep ooievaars, die de reizigers luid
toeklepperden, als waren zij verwonderd oude bekenden hier aan te
treffen.

--Wat duivel, zei Dries, daar heb je waarlijk vader Langbeen ook. Kijk,
kijk! dat is de eerste bekende, dien ik tot nu toe heb ontmoet, en die
welkomstgroet voorspelt ons geluk.

Het op een afstand zoo schoon en liefelijk uitziend stadje viel onzen
vrienden echter zeer tegen. Was het in de straten van Tanger reeds niet
bij uitstek rein, hier was dit nog minder het geval. Een directeur der
openbare reiniging zou er Herculeswerk hebben gevonden. De straten...
neen, dat waren het eigenlijk niet, dien naam kon men onmogelijk geven
aan die hobbelige paden vol kuilen, vol plassen van stinkend vocht,
bezaaid met groote keien, krengen van honden en katten, ja zelfs van
ezels; mesthoopen overal, ja, de geheele stad geleek op één grooten
mesthoop. De kleine, smerige huizen waren veel leelijker dan die te
Tanger, vol scheuren en door vieze donkere gangen van elkaar gescheiden.

Door dien Augius-stal trok men voort, vol walging van zooveel
morsigheid. Hier en daar liepen de vrouwen, wier kostuum er even
vuil uitzag als zijzelf, bij hunne komst haastig naar binnen, naakte
bevreesde kinderen medesleurende. Ginds zat een troep vrouwen op den
grond gehurkt. Zij waren half naakt en oud; oud, zooals zij dat in
Marokko zijn, dat wil zeggen, afzichtelijk, terugstootend, walgelijk van
leelijkheid en onreinheid. Het waren broodverkoopsters, die hare waar op
korven voor zich hadden liggen.

--Smakelijk eten, mompelde Dries. Ba! het hart draait me om in het
lijf, als ik ze aanzie!

In elken hoek, dien men zag, lag of stond een Arabier, tegen den muur
geleund alsof hij er aan vastgeplakt zat, half verscholen zoodat men hem
bijna niet bemerkte, of rustig op den vuilen grond liggend als op eene
canapé. Dáár weder zag men niets anders dan den uitgespreiden mantel en
was het onmogelijk te begrijpen, dat daaronder een mensch lag; ginds
stond er weder een in de eene of andere nis onbeweeglijk als een beeld,
terwijl slechts de vonkelende oogen hem verrieden.

Zoo was men reeds een heel eind door de stad gegaan. De vrouwen en
kinderen, aanvankelijk voor de vreemdelingen vluchtend, begonnen zich
van lieverlede meer te vertoonen. De straatjongens werden brutaler en
kwamen dichterbij. Het nieuwtje hunner komst, dat zich zeker snel door
de stad had verbreid, deed hoe langer hoe meer volk bij elkaar stroomen.
Selam, die de voorhoede uitmaakte, was tusschenbeide genoodzaakt zijn
stok te zwaaien om ruim baan te maken, en Mohammed, die den trein sloot
en dat volkje niet al te best vertrouwde, keerde zich nu en dan op zijn
ezel om en trok een leelijk gezicht of strekte de hand uit naar de bende
jongens, die dan op eens verschrikt uiteenstoven en over elkaar heen
buitelden.

Die geheele menigte vóór en achter volgde zwijgend. Geen kreet, geen
lach, geen woord werd gehoord. En intusschen groeide de hoop telkens
aan, en drong zich hoe langer hoe meer te zamen.

Op een hoek van eene straat stond een groep mannen in donkere kleeding
met een blauwen doek om het hoofd als hoofddeksel en met donkeren zwaren
baard.

--Het zijn de Joden, zei Selam op eene vraag van den luitenant. Zij
wonen in de Mellah of Jodenbuurt, welke naam »vervloekten grond"
beteekent. Toen men voorbij hen kwam, groetten zij beleefd, iets wat
onze vrienden verwonderd deed opzien. Men was het groeten reeds lang
ontwend. Een eind verder kwam men op een klein plein, waarop eene
menigte dier smalle straatjes uitliepen en waar ook eenige kleine
winkels waren, allen gelijk aan die te Tanger, doch veel kleiner en
viezer.

Het pleintje verlatend, wendde de luitenant zich tot Selam met bevel
de stad te verlaten. Het werd ons gezelschap te benauwd in deze
kwalijkriekende stad te midden van eene zwijgende bevolking. Selam sloeg
dus de eerste de beste, eenigszins wijde straat in om met spoed naar
buiten te komen. Dáár in die straat kwam een heilige aan. Het voorhoofd
van den kapitein, die hem het eerst gewaar werd, betrok, maar hij zeide
niets; alleen greep hij onwillekeurig naar zijne sabel en pistolen.

De kerel bleef staan, toen de stoet naderde. Hij keek het gezelschap
op eene minachtende onbeschaamde manier aan, en lachte hen honend
in hun gezicht uit. Dit werkte aanstekelijk op de volksmenigte. Een
kleine jongen, die zich wat dichter bij hen waagde en wien de kapitein
een geldstuk toewierp, werd door eene woedende vrouw vastgegrepen
en voortgesleurd onder het uitroepen van verwenschingen tegen de
Christenen. Een gemeene kerel, die vooraan liep, wendde zich om en
riep iets tot de overigen, terwijl hij op het gezelschap wees.

--Zoo, zeide de kapitein, men begint ons te verwenschen. Komaan, straks
gaan we tot slaan over. Vrienden, houdt uwe wapens klaar!

--Allah verdelge u, vervloekte Christenen! riep op eens een jongen.

--Ja, Allah verdelge u! klonk een koor van stemmen.

--Wat doen die honden van Christenen hier! riep een ander.

--Zij komen ons bespieden! riep een tweede.

--Die vijanden van den Profeet! schreeuwde een derde met de vuist
dreigend.

--Zij komen om ons land te veroveren, klonk het weder.

--Wij met ons vijven? spotte de kapitein.

--Laat ze komen, riep een ander; we zullen ze weten te onthalen.

--Ja! schreeuwde op eens de heilige; Allah zal ons over hen doen
zegevieren; hij zal onze mannen den moed van den leeuw en onze vrouwen
de vlugheid der hinde verleenen. Mahomed zal ons eene groote victorie
over hen geven; wij zullen ze dooden en niet één zal ontkomen naar zijn
vervloekt land.

--Allah, Allah! Mahomed, Mahomed! schreeuwde het opgewonden volk; geen
zal er ontkomen! En opgehitst door den heilige drong de tierende troep
op het reisgezelschap aan.

De luitenant en de kapitein trokken hunne sabels. Selam deelde
stokslagen uit, maar hij kreeg vloeken en slagen weerom. Opeens regende
het steenen.

--Vooruit, riep de kapitein, vooruit, er op in! Slaat dood dat kanalje!
en hij spoorde zijn paard aan en reed op den troep voor zich in, gevolgd
door den luitenant, met het plat van de sabel slagen uitdeelend.

Dries, die den heilige in het oog had gehouden, reed op hem aan.

--Ha, vriend heilige! riep hij; wij hebben nog eene oude rekening te
vereffenen; de heiligen van Marokko schijnen nog niet mak genoeg te
zijn.

De kerel sprong vooruit en greep het paard van Dries bij den teugel.

--Los! riep Dries, laat los, schurk!

Maar de heilige het volk aanhitsend, liet niet los.

--Daar dan, zeide Dries, pak aan schoft! en de buks bij den tromp
nemend, gaf hij hem een slag, die hem als een zak deed ineenzijgen.

Toen zijn paard wendend reed hij op den troep in, en de buks als eene
knots zwaaiend, deelde hij links en rechts kolfslagen uit. Opeens bukte
een kerel zich om onder het paard van Dries door te kruipen,
waarschijnlijk om het in den buik te steken.

Maar Dries had aanstonds zijne bedoeling geraden en zich over zijn paard
buigend, greep hij den schavuit in den nek, hield hem met zijn ijzeren
vuist vast, sleepte hem zoo een eind mede en liet hem toen plotseling
los. De kerel bleef voor dood liggen.

De volkshoop achter onze vrienden was door den aanval van Dries en
Mohammed, die met zijn dikken taaien doornstok menigen kop tot bloedens
geslagen had, aan het wijken gebracht, het had zijn heilige in den steek
gelaten en was verdwenen in de talrijke smalle straatjes, waar Dries
noch Mohammed het geraden oordeelde hen te vervolgen. Ook de luitenant
met den kapitein en Selam hadden er dapper op ingeslagen, maar door de
achtersten opgedrongen en aangehitst konden de voorsten bijna niet
terugtrekken en daar men reeds dicht bij eene der poorten was, wilde
men niet weder terugkeeren om een anderen weg te zoeken.

De kapitein en de luitenant besloten dus ditmaal er eerst op in te
schieten en zich daarna met de sabel een doortocht te banen.

--Wanneer zij de schoten boven hunne hoofden hooren knallen en het
scherp der sabel in den nek voelen, zullen zij wel ruimte maken, zeide
de luitenant.

Maar opeens deden zich achter den volkshoop aan het einde der straat
woeste vervloekingen hooren. Selam hief zich op in de beugels om te zien
wat dat beduidde, want hier en daar begon het volk verschrikt om te
zien, een aanhoudend gemompel doorliep den troep en enkelen zag men de
verschillende straten insnellen.

--Ha! riep Selam, men komt ons te hulp, zie daar ginds, het zijn
soldaten, die zich een doortocht banen; de Gouverneur der stad rijdt aan
het hoofd.

--Goddank! riep de kapitein, we zullen dan nog heelhuids uit dit
vervloekte nest komen.

Het was inderdaad zooals Selam had gezegd. Links en rechts slagen
uitdeelend naderde eene afdeeling krijgsvolk met stevige knuppels
gewapend. De menigte was spoedig verdwenen en aan het hoofd der soldaten
reed de Gouverneur der stad. 't Was een Moor van omstreeks vijftig
jaren, met schoone trekken, zeer lichte bijna blanke gelaatskleur en
langen witten baard, wat hem een zeer eerwaardig voorkomen gaf. Hij
wendde zich beleefd groetend tot de twee officieren en betuigde hun zijn
leedwezen over het gebeurde. Een soldaat, die van verre het tumult had
gezien, had hem de tijding gebracht, waarop hij zich had gehaast onzen
reizigers te hulp te komen.

Begeleid door den Gouverneur was men weldra buiten de stad en onze
kapitein deed hem, op verzoek van den luitenant, het voorstel
om een bezoek aan het kleine kamp te brengen. Doch de Gouverneur
verontschuldigde zich en een escorte medegevend om hen tot aan de
legerplaats te begeleiden, nam hij afscheid van onze vrienden na hen
nogmaals te hebben verzocht het onaangename geval toch vooral niet euvel
te duiden.

--En dat noemt men het groote paleis, sprak de kapitein toen men buiten
de plaats was gekomen. Ba! Tanger is er waarachtig een lusthof bij.

--Gij ziet, zeide de luitenant, 't is het oude deuntje van eene
vervallen grootheid. Die stad, vroeger zóó bevolkt, zóó bloeiend, is
niets meer dan eene schaduw van wat zij eenmaal was.

--Ja, 't is waar, zeide de kapitein. Hebt ge dat gebouw opgemerkt? Ziet,
en hij wendde zich om, ge kunt het hier nog zien, die talrijke bogen en
koepeldaken, weet ge wat het is! Selam heeft het mij straks gezegd; het
is een der vroegere zooeïa, een dier voor allerlei doeleinden ingerichte
gebouwen, die men in onze taal geen naam weet te geven, en waarin men
scholen, een bibliotheek, het hospitaal voor de armen, de herberg voor
reizigers, de moskee en de grafkapel bijeen vond.

--Hoe ongelukkig, zeide de luitenant, dat dit volk zoo diep is gezonken.
Zijne vroegere grootheid en macht, die eens de wereld verbaasd deden
staan, zijn te niet, en in plaats van handel en verkeer aan te moedigen
blijft men overal even afkeerig tegenover vreemden, overal even vijandig
tegen de beschaving.

--Ja, hernam de kapitein, dit is nu de tweede maal dat ons iets
dergelijks overkomt, en beide keeren in plaatsen, die nog het meest
met de Christenen in aanraking komen; wat zal het dan wel niet te Fez
zijn, het hart der onbeschaafdheid en den zetel van het fanatisme.

--Enfin! zei Dries, we hebben ze weder eene duchtige les gegeven, en het
doet me genoegen, dat ik dien gluiperigen heilige eens onder handen heb
gehad; het zat mij nog in den kop van Tanger. En wat Fez betreft, o! we
hebben ons beste kruit nog niet verschoten, kapitein! Het beste voor het
laatst.

Daar men nu bij de tenten was aangekomen, zond men het escorte, na de
mannen met eenig geld te hebben begiftigd, onder dankbetuiging aan den
Gouverneur terug.

De drijvers met Selam en Mohammed begonnen het middagmaal gereed
te maken, daar men eerst den volgenden dag zou vertrekken, en de
luitenant maakte inmiddels van den top eens heuvels eene schets van
Alkazar-el-Kibir, dat op een afstand zoo'n schoon gezicht opleverde.

De grootste hitte van den dag was voorbij. Men had gedineerd en maakte
het zich zoo gemakkelijk mogelijk, terwijl men een levendig gesprek
voerde over de gebeurtenissen van dien dag.

Opeens rees Selam, die voor alles oogen had en alles het eerst ontdekte,
op en keek met de hand boven de oogen uit naar den kant van welken men
was gekomen.

Dáár, nog op grooten afstand van de legerplaats, zag men een ruiter, die
in driftigen galop naderde, niet in de richting der stad, maar recht op
de legerplaats aan. Het scheen dat zijn paard met moeite voort kon, en
echter hield hij niet op het aan te sporen. Hij naderde snel.



VIII.

DE ONTMOETING.


De ruiter naderde snel. Allen waren opgestaan om te zien, welke persoon
daar recht op hen aankwam; allen trachtten den ruiter te herkennen en
schatten den afstand, die hem nog van hen scheidde, en volgden met
groote spanning zijn dollen rit.

Intusschen kwam hij al nader en nader, zijn paard aanhoudend
aansporend. Toen kon men zien, dat het een Arabier was. De witte
kapmantel fladderde achter hem aan, de lange buks lag dwars voor hem
over den zadel; aan zijne zijde kletterde de Turksche sabel. Zijn paard,
een prachtig koolzwart dier, was met schuim overdekt; de geheele breede
borst was met vlokken trillend schuim bespat en de wijd opgesperde
neusgaten trilden verschrikkelijk. Onophoudelijk zette de Arabier zijn
ros aan. De naakte bruine beenen bewogen zich telkens om het edele dier
de scherpe punt van de schoenen der stijgbeugels te doen gevoelen, die
de Arabieren als sporen gebruiken. De fraaie zwarte huidkleur was met
bloed besmet.

Opeens, op ongeveer honderd pas van de legerplaats verwijderd, bleef
het dier trillend staan. De ruiter was met één sprong van zijn paard,
en nauwelijks had hij den grond bereikt, of het paard, begon over alle
leden hevig te beven en stortte neer.

Toen trad de Arabier, zijn geweer op den rug werpend, met een
vredelievend gebaar nader, en de handen over de borst kruisend, boog hij
onder het uitspreken van den gebruikelijken groet: »Vrede zij op uw
weg!"

Onze kapitein, meer gewoon met Arabieren om te gaan, beantwoordde den
groet en noodigde hem uit plaats te nemen. Het was een jong man van
ongemeene schoonheid. Zijne bruine gelaatstrekken, de zwarte knevel en
baard, en de stoute oogen gaven hem een belangwekkend voorkomen. Zijn
gelaat teekende moed en vastberadenheid; om den mond speelde een stroeve
trotsche trek.

Hij zette zich op den grond neder, nam met de grootste beleefdheid de
sigaar aan, die de kapitein hem aanbood, en zeide, nadat hij eenige
oogenblikken met welbehagen den geurigen rook had opgesnoven, in
tamelijk goed Fransch:--Ik kom van Tanger en moet nog verder gaan. Ik
dacht op mijn paard te kunnen vertrouwen, maar ik zie, dat ik te veel
van zijne krachten heb gevergd. Zoudt ge mij niet een uwer paarden ter
leen willen afstaan? Het leven van honderden brave, dappere menschen
hangt er van af, dat ik mijne reis kan vervolgen.

De kapitein en de luitenant, ja zelfs het geheele gezelschap stond een
oogenblik sprakeloos van verbazing, ten eerste over de beschaafde
manieren van den Arabier en zijne bekendheid met de Fransche taal,
alsook over het vreemde verzoek.

De kapitein was de eerste, die het stilzwijgen verbrak:

--Hoewel u niet kennende, zeide hij, zouden wij u gaarne helpen, maar
gij vraagt het onmogelijke, mijn vriend! Wij hebben slechts drie paarden
en twee muilezels; dat is juist genoeg voor ons gebruik. Gij begrijpt
dus, dat we onze eigen paarden niet kunnen afstaan aan den eersten den
beste, die er om vraagt. We zouden zoo doende zelf verplicht zijn te
voet te reizen.

--Ik doe een bijna onmogelijk verzoek, zeide de Arabier kalm, dat is
waar; doch als ge wist, wat er van het voortzetten van mijn rit afhangt,
dan geloof ik, dat gij het niet zoudt weigeren.

--Ik herhaal, zeide de kapitein op overredenden toon, dat gij het
onmogelijke vraagt. Wij moeten morgen weder voort, en gij begrijpt, dat
wij dus geen enkel onzer paarden kunnen afstaan.

--Goed, zeide de Arabier, gij moet morgen bij het krieken van den dag
weder voort, geef mij een uwer paarden, vóór zonsopgang zal een versch
paard voor u gereedstaan.

De kapitein haalde ongeloovig en ongeduldig de schouders op.

--Gij gelooft mij niet, zeide de Arabier. O, ik dacht bij Christenen
meer hulp te vinden! Ik bid u, geef mij een paard. Waartoe zou ik het
ook verzwijgen, vervolgde hij als tot zichzelven sprekende. Bij Allah,
den eenigen God! help mij; ik word vervolgd. Ge ziet het, mijn prachtig
paard is dood; het kan mij niet verder brengen. Ik heb twee uren op
mijne vervolgers voor.

--Gij wordt vervolgd, zeide de luitenant; misschien hebt ge eene misdaad
gepleegd en komt gij onze hulp inroepen om aan den arm der wet te
ontkomen?

--Eene misdaad? zeide de Arabier verwonderd en tevens beleedigd; neen,
nimmer heeft mijne hand zulk eene laagheid bedreven. Wraakzucht van
een bloedvijand is het, die mij vervolgt. Doch waartoe langer met u
onderhandeld, wat misschien tot niets leidt. Maar luistert, ik stel
vertrouwen in u; gij zijt Christenen en bovendien, zeide hij, terwijl
een flauwen glimlach om zijn mond speelde, ik waag er niets bij. Ik zal
u alles verhalen, doch beloof mij, dat gij mij geduldig zult aanhooren
en daarna, als gij mij zult gehoord hebben, te zullen handelen naar de
ingeving van uw hart zooals uwe edelmoedigheid u dat voorschrijft. Ik
heb twee uren vóór op mijne vervolgers. Dat is tijd genoeg om u mijn
verhaal te doen en mij daarna aan mijne vervolgers te onttrekken.

En de Arabier begon, alsof hij niets te duchten had, met de grootste
kalmte zijn verhaal.

--Ik had de betrekking van koerier van den Sultan tusschen Tanger en
Fez, en was gelukkig tot vóór korten tijd. Toen gebeurde het, dat mijn
hart werd getroffen door Rahmana, de dochter van mijns vaders vriend.
Rahmana was schoon, schoon als de houri's uit het Paradijs. Zij bezat
den slanken vorm der gazelle, de vlugheid van het paard en den moed van
den leeuw. Rahmana beminde mij en ik haar; onze genegenheid dagteekende
reeds van onze kindsheid. Bij al mijn werken, bij mijn hard lot was
zij het eenige, dat mij kracht gaf tot het volbrengen van mijn plicht,
Rahmana, naar wier bezit ik haakte, gelijk een goed Mahomedaan naar het
Paradijs. De tijd door haar vader voor ons huwelijk bepaald naderde
snel, en welhaast zou ik mijne bruid als echtgenoote naar mijne woning
voeren.

--Toentertijd woonde te Tanger een rijke Moor, Sid-Moessa genaamd. Hij
was een rijke wellusteling, die zijn harem opvulde met alle schoone
meisjes die hij maar kon machtig worden. De vader van Rahmana, die van
Sid-Moessa afhankelijk was, had dikwijls gesproken over de schoonheid
zijner dochter, en dit was door het een of ander toeval aan Sid-Moessa
ter oore gekomen. Op zekeren dag liet hij Rahmana's vader bij zich
ontbieden, en zeide hem dat hij zijne dochter van hem wenschte te
koopen. Rahmana's vader ontstelde en deelde Sid-Moessa mede, dat
zijne dochter met mij verloofd was en spoedig hoopte te trouwen. Maar
Sid-Moessa wilde van niets weten en Rahmana werd door haar flauwhartigen
vader naar Sid-Moessa gevoerd. Zij wierp zich voor de voeten van
Sid-Moessa neder en bad en smeekte hem haar te laten gaan; ook haar
vader paarde zijne bede aan de hare, doch niets mocht baten. Rahmana
werd in de vertrekken van den schurk gevoerd, en haar vader ontving voor
zijn tegenstreven een zoo geducht pak stokslagen, dat hij, na acht dagen
ziek te zijn geweest, aan de gevolgen bezweek.

--Het was tijdens de laatste oogenblikken van Rahmana's vader, dat ik
terugkeerde van mijne reis naar Fez en het huis van mijne aanstaande
betrad. Helaas! wat hoorde ik daar. Toen ik alles had vernomen, zwoer ik
een duren eed, dat Rahmana de mijne zou worden en ik haar vader, haar en
mijzelven vreeslijk zou wreken. Ik begroef mijn ouden vriend en begon
daarna met de uitvoering mijner wraakneming.

--Mijn vroeger beroep vaarwel zeggend, nam ik mijn geweer en sabel mede
en vertrok uit Tanger, zonder aan iemand iets te zeggen. Ik ging naar de
bergen en voegde mij bij eene rooverbende, die voor niets terugdeinsde,
doch er bestond onder hen weinig of geen tucht. Ik deed hun den voorslag
het huis van Sid-Moessa te plunderen en beloofde tot gids te zullen
strekken. Mijn voorslag, hoe stout ook, werd door deze lieden met
gejuich begroet en op een der eerstvolgende nachten brachten wij het
plan ten uitvoer. Met de geheele bende, wel vijftig man sterk, drong ik
des nachts in de stad en in het huis van Sid-Moessa. Dit werd geheel
uitgeplunderd en uit den harem namen mijne woeste metgezellen de vrouwen
mede, die hun bekoorden. Ikzelf ontvoerde dien nacht mijne Rahmana. Dit
was het begin mijner wraak.

--Deze welgeslaagde expeditie had mij in de schatting mijner makkers
zóózeer doen rijzen, dat ik door hen tot hun hoofdman werd verkozen.
Van nu af aan bracht ik orde en tucht onder mijn volk, en verbood ten
strengste het noodelooze moorden. Onze aanvallen waren voornamelijk
gemunt op die lieden, die hunnen rijkdom en macht op allerhande wijze
misbruikten. Weldra was dan ook mijn naam, die overal vrees en ontzag
inboezemde, de schrik van geheel Marokko geworden. Het slagen van onze
ondernemingen en de juiste aanwijzingen was men aan mij verplicht.
Vermomd in alle gedaanten was ik overal tegenwoordig, drong overal in en
kwam alles te weten.

--Zoo was ik, de arme koerier, opeens de alom gevreesde rooverhoofdman
geworden, voor wien elke rijke ellendeling beefde. Sid-Moessa, die in
den nacht, dat wij zijn huis plunderden, tot zijn geluk was ontvlucht,
had ik sinds dien tijd te vergeefs getracht in handen te krijgen;
telkens ontsnapte hij mij.

--Het is nu ongeveer twee jaren geleden, dat wij op zekeren dag
plotseling in onze schuilplaats in het gebergte werden overvallen. Een
van onze bende had zich door het goud van Sid-Moessa laten verleiden en
onze verblijfplaats verraden. De ellendeling kwam met eene afdeeling
soldaten en den Kaïd om ons te overrompelen, en hij had zijne voorzorgen
goed genomen. Midden in onze ontspanningen werden wij op eens door een
salvo van vijftig geweerschoten begroet, die men op ons loste uit het
bosch, dat onze uitspanningsplaats omringde, en dat men in alle stilte
had omsingeld nà de nachtposten gedood te hebben. Ik bleef ongedeerd,
maar ik zag mijne geliefde Rahmana vallen, door een kogel in het hoofd
getroffen. Met de snelheid van den bliksem tilde ik haar op, sprong in
den zadel, brak door de soldaten heen en bereikte onder een kogelregen
eene andere schuilplaats in het gebergte. Ik dacht, dat mijne geliefde
slechts gewond zou zijn, doch zij was dood.

De Arabier zeide dit laatste op doffen toon, als ware hem de keel
toegeknepen, en zijn lichaam schokte en trilde zenuwachtig bij de
herinnering aan zijn leed. Doch niemand viel hem in de rede; men was te
veel verbaasd over het verhaal van dezen zonderlingen man om er den loop
van te storen.

--Allah wilde niet, dat ik gelukkig zou zijn, vervolgde hij; het zij
zoo, maar toen ik haar die ik zóó lief had, om wien ik een roover was
geworden, ontzield in mijne armen klemde, toen mijne wanhopige kreten
wegstierven in de eenzaamheid en ik te vergeefs beproefde haar in het
leven terug te roepen, toen besloot ik maatregelen te nemen om mijn
vijand te treffen en zwoer ik, dat mijne wraak verschrikkelijk zou zijn.

--In sombere gemoedsstemming, met de dolzinnigste gedachten in het
hoofd, vertrok ik tot het ergste besloten. Ik sloeg den weg in naar het
tooneel van den strijd en reed voort zonder eenige voorzorg te nemen. Ik
zocht mijn vijand op, en ik mocht hem vinden.

--Met mijne sabel in de vuist gekneld, reed ik voort. Mijn getrouw ros
vloog als de wind over rotsige paden, over rotskloven en rotsblokken,
doch zonder ergens voor te vreezen zette ik mijn tocht voort. De nacht
begon te vallen, toen ik een eind voor mij uit de soldaten bemerkte, die
ons hadden overvallen. De hoefslag van mijn paard had hun op hun hoede
doen zijn en toen ik verscheen, weergalmde dadelijk de kreet: »Grijpt
hem! grijpt hem!" Ik zocht mijn aartsvijand. Hij was daar, de lafaard,
verscholen achter de soldaten. Ik gaf mijn edel ros de sporen en mijne
sabel boven het hoofd zwaaiend, deed ik mijn paard een sprong nemen als
een panter en stortte mij midden tusschen de soldaten. Links en rechts,
voor en achter daalde en verhief zich bliksemsnel mijne sabel en
met elken slag wondde of doodde ik een mijner vijanden. Ik was als
krankzinnig en ontwikkelde de kracht van een waanzinnige. Men wilde op
mij vuren, doch Sid-Moessa riep: »Niet vuren! men moet den hond levend
vangen!" Eindelijk brak mijn zwaard; ik had een dozijn soldaten gedood
of zwaar gewond. De overblijvenden wierpen zich op mij als aangehitste
honden op het wild en daar ik ontwapend was, gelukte het hun mij,
ondanks mijn tegenstand, van het paard te sleuren en zich van mij
meester te maken. Men bond mij met koorden, zóó vast, dat zij in mijn
vleesch drongen en mijne huid openscheurden. Zoo werd ik overgelaten aan
de macht van mijn vijand.

--Ik begreep, dat ik het ergste had te duchten, en bereidde mij er op
voor. Met een verachtelijk stilzwijgen beantwoordde ik den lafaard zijne
gemeene, lage scheldwoorden en uittartingen. De ellendeling sloeg en
spuwde mij in het aangezicht, en liet mij daarna onder groot gejuich der
soldaten, onder welke hij zijn geld mildelijk uitstrooide, de tanden uit
den mond slaan.

--De ellendeling! riepen de kapitein en de luitenant als uit één mond.

--Dat was het begin zijner wraak, vervolgde de Arabier. Nadat men
hierover genoeg pret had gehad, liet hij mij de teenen van den
linkervoet afsnijden. Zie slechts, zeide hij, en hij toonde hun den
misvormden van teenen beroofden voet en den tandeloozen mond.

--God, God hoe is het mogelijk! riep de luitenant. O! had ik dien
ellendeling hier.

--De nacht maakte een einde aan de marteling, vervolgde de Arabier.
Mijne koelbloedigheid en vasten wil, die mij hadden weerhouden een kreet
te uiten gedurende de pijniging, hadden mijn vijand slechts te meer
verbitterd en hem doen besluiten den volgenden dag de marteling voort te
zetten, alvorens mij het leven te benemen.

--Maar Allah had het anders besloten. Van mijne bende waren er eenigen
gevangengenomen en een tiental gedood, doch de rest van den troep had
zich door eene snelle vlucht, en gebruikmakende van hunne bekendheid met
alle holen en paden, weten te redden.

--Het was een heldere nacht. De sterren schitterden aan den hemel, en
ik lag gebonden op den rug in eene tent, bloedende aan mijne wonden en
gemarteld door de vreeslijkste pijnen. Opeens hoorde ik het hinniken
van mijn ros. Dat verwonderde mij, want ik dacht dat mijn paard dood
was. In het volgende oogenblik echter hoorde ik een paar doffe slagen
en dadelijk daarop werd het voorhang der tent opgeheven en trad mijn
onder-hoofdman binnen. In een oogwenk had hij de koorden, waarmede ik
gebonden was, doorgesneden en mij eene sabel in de vuist gedrukt.

»Volg mij, hoofdman!" zeide hij, »gij zijt gered. Wij hebben de posten
overrompeld en neergestooten; zij zijn gestorven zonder een kik te
geven. Ook de andere gevangenen zijn vrij. Alle buitenposten der
legerplaats zijn gedood, en de overigen liggen gerust te slapen; zij
zijn in onze macht; zoo gij het wilt, zullen wij ze allen dooden."

»Volg mij," zeide ik, »laat den kaïd en de soldaten het leven, maar volg
mij naar Sid-Moessa."

--Wij drongen in zijne tent door. Daar lag mijn doodvijand gerust te
slapen. Ik bukte mij en mijn mond aan zijn oor brengend donderde ik hem
te gemoet: »Wees gegroet, Sid-Moessa! Hier ben ik!"

--De ellendeling sprong verschrikt op, en wilde om hulp roepen, doch op
hetzelfde oogenblik zette ik hem de punt mijner sabel op de keel. »Blijf
rustig liggen, o Sid-Moessa," zeide ik, »zoo ge u beweegt, dood ik u."

»O! dood mij niet," riep de ellendeling, »genade in den naam van
Allah!"

»Genade!" vroeg ik en mijn lichaam trilde van woede. »Genade! Hebt gij
genade betoond, toen ge Rahmana liet dooden en toen ge haar vader liet
doodgeeselen?"

»Genade," smeekte de lafaard nogmaals, »genade! Ik zal u al mijn goud
geven en mijne schoonste vrouw, maar spaar mijn leven."

»Zwijg!" brulde ik woedend, »of bij Allah en den grooten Profeet ik
dood u, ellendeling die gij zijt! Luister, o Sid-Moessa! Gij hebt mij
gehoond, beleedigd. Gij hebt mij in het gezicht geslagen en gespuwd. Gij
hebt mij de tanden laten uitbreken en de teenen laten afsnijden. De wet
van den Profeet zegt: oog om oog, tand om tand."

--Ik wenkte mijnen makker, die bij den ingang der tent dit tooneel stond
aan te zien. »Zet hem de punt van eene sabel op de borst, en als hij een
woord of kreet uit, stoot dan toe."

--En terwijl hij de punt der sabel op de ontbloote borst van mijne
vijand zette, zeide ik:

»Oog om oog, tand om tand, Sid-Moessa! Gij hebt mij met de linkerhand in
het aangezicht geslagen en van den linkervoet de teenen afgesneden, ik
neem uwe linkerhand geheel." En met een enkele slag van mijn zwaard
scheidde ik de hand van den arm.

--De ellendeling kermde en kreunde in stilte en wrong zich op zijne
legerstede, doch het koude lemmer op zijn borst voelend, dorst hij geen
kreet te uiten.

»Gij hebt mij de tanden uitgebroken en mij in het aangezicht gewond,"
vervolgde ik. »Ik zal het u insgelijks doen." En ik sneed hem neus en
ooren af.

»Wees gegroet, Sid-Moessa!" zeide ik tegen den kreunenden lafaard,
»wacht op mij tot ik om uw leven kom." En wij verlieten de tent.

--Daar buiten stond mijn ros, ik besteeg het en voort gingen wij als de
wind.

--Sedert dien tijd heb ik Sid-Moessa onophoudelijk met mijne wraak
vervolgd. Hij is rijk en drijft grooten handel. Elke karavaan, die hij
afzond, viel mij in handen. Ik nam zijne kameelen en goederen, schonk
den drijvers het leven en de vrijheid en verdeelde zijne rijkdommen
onder de behoeftigen in den omtrek. Thans heb ik hem zoover gebracht,
dat hij van een rijk een bijna arm man is geworden, en weldra zal de
tijd komen, dat ik zijn hoofd ga halen.

--Het laatste wat hij bezat te gelde makend, heeft Sid-Moessa thans voor
dat geld van den Kaïd een troep soldaten gekregen. Het lange
vruchtelooze vervolgen moede, dat hij telkens met eenige manschappen
ondernam, heeft hij besloten mij ginds in de bergen op te sporen.
Hiervan kreeg ik eerst heden morgen vroeg de tijding, tegelijk met het
bericht dat hij reeds op weg was gegaan. Daar er mij alles aan gelegen
is vóór Sid-Moessa bij mijn volk aan te komen, dat hij anders wellicht
overrompelen zou, ging ik dadelijk op weg, vertrouwende op de snelheid
van mijn paard. Op den namiddag bereikte ik een nauwen bergpas, die mij
wel bekend was. Mijn weg voerde daardoor. Doch toen ik de engte uitkwam,
stuitte ik opeens op den troep van Sid-Moessa. Er schoot mij geen andere
weg over; terug kon ik niet; ik _moest_ naar mijn volk. Ik trok mijn
zwaard, en wierp mij op de soldaten, sabelde neer wat mij wilde
tegenhouden, en slaagde er na een korten tegenstand in mij door hen
heen te slaan. Ik snelde voort, maar hoorde achter mij de stem van
Sid-Moessa, die zijne soldaten tot de vervolging aanspoorde, hun alles
belovende zoo zij mij gevangennamen, hetzij levend of dood. Ik behoefde
mijn paard niet aan te sporen, het edele dier liep als een razende.
Mijne vervolgers gaven het op, de een na den ander; eindelijk floten mij
een paar kogels om de ooren. Het was de afscheidsgroet van den laatsten
vervolger, die de onmogelijkheid om mij levend gevangen nemen inzag, en
mij nu toch gaarne dood zou hebben overgeleverd.

--Ik hield een oogenblik mijn paard in, wendde mij om, legde op hem aan
en doodde zijn paard. Nu kon ik onbezorgd mijn rit voortzetten, doch
helaas! mijn arm paard kon niet verder; het overige weet gij.

--Thans kent gij mij, aldus besloot de Arabier zijn verhaal, beschouwt
gij mij als een misdadiger? Vertrouwt gij mij? Wilt gij mij helpen?

--Ja, zeide de luitenant hem de hand reikend, ik wil u helpen; neen, ik
zie in u geen misdadiger. Ik zie in uwe daden slechts de door uwe wetten
en zeden gerechtvaardigde wraak op den laaghartigen vijand.

Ook de kapitein reikte hem de hand.--Vergeef mij, zeide hij, dat ik u
een oogenblik heb willen wantrouwen. Schoon ik weet, dat het niet edel
is wraak te nemen, geloof ik toch, dat ik in uwe plaats eveneens zou
gehandeld hebben.

--Draal nu niet langer, zeide de luitenant; reeds zijn meer dan
anderhalf uur verstreken en uw vijand nadert. Daar, neem mijn paard, en
verwijder u zoo spoedig gij kunt.

[Illustratie: Ik wendde mij om, legde op hem aan en doodde zijn paard.
              Bladz. 72.]

De Arabier betuigde zijnen dank op bewogen toon. Hij trad naar het
paard en bekeek het met het oog van een kenner.

--Die zal mij wel brengen waar ik moet zijn, zeide hij. Hier dicht bij
heb ik vrienden, ik zal u vóór zonsopgang een paard zenden; vertrouw
daarop!

Hij liep naar zijn paard, dat daar voor dood neder lag, en deed het den
zadel en het tuig af om het mede te nemen. Doch opeens bewoog zich het
schijnbaar doode dier. De Arabier sprong op van verbazing, en knielde
bij zijn trouw ros neer. Hij klopte het op den nek, streek het over den
kop en het paard, hoe langer hoe meer uit zijne verdooving ontwakende,
hief den kop op en stond na eenige oogenblikken op, waggelend en
sidderend aan al zijn leden.

--Geloofd zij de Profeet, riep de Arabier verheugd, het dier leeft!

--Maar vertrek dan toch, riep de luitenant, vertrek of het is te laat.

--Te laat, bij Allah, neen! dat niet, riep de Arabier, en hij sprong te
paard. Ik heb niet meer noodig u een paard te zenden, zeide hij, zich
goed in den zadel zettend. Geef mijn paard een goed leger en goed
voeder, en morgen ochtend is het weder volkomen gezond en in staat u te
dragen. Neem het van mij in gebruik, ik zal het van u opeischen in ruil
voor het uwe.

--Goed, zeide de luitenant, maar vertrek. Zie, 't is reeds bijna
volkomen nacht. Spoed u heen, eer het te laat is.

--Waarheen gaat ge? vroeg de Arabier.

--Naar Fez, antwoordde de luitenant.

--Naar Fez? zeide de Arabier verwonderd, goed, ik zal u binnen zeer
korten tijd weerzien. Vaarwel! Allah behoede u op uw weg.

--Halt! riep de luitenant opeens, toen de Arabier op het punt was zijn
paard te doen voortgaan. Hoe is uw naam?

--Mijn naam? zeide de Arabier zich voorover buigend. Ik heet
Sid-Abd-Allah, men noemt mij _de geweldige_. En den teugel vierend,
vertrok hij in galop.



IX.

DOOR INSECTEN OVERROMPELD.--DE TARANTULA.


Toen de Arabier te paard springend zijn naam noemde, maakte Selam een
zoo hevig gebaar van ontzetting, dat het door allen werd opgemerkt. Doch
hij was niet de eenige, die verschrikte; ook de drijvers, die op een
kleinen afstand gezeten het verhaal hadden aangehoord, verbleekten en
ontstelden.

--Gij ontstelt, Selam, mijn dappere, zeide de kapitein. Kent gij
Sid-Abd-Allah?

--Ja heer, zeide Selam, wie zou dien naam zonder ontroering kunnen
aanhooren. Hij doet iedereen ontstellen van Tanger tot Fez; door geheel
Marokko wordt hij slechts fluisterend en met vreeze en dankbaarheid
genoemd.

--Is die man dan zoo verschrikkelijk? vroeg de luitenant.

--Ja heer, antwoordde Selam, verschrikkelijk voor hen, die niet
rechtvaardig handelen. Hij treedt overal op als een van Allah gezonden
wreker. Is er een Sheik, een Kaïd, ja zelfs een Pacha, die zijne
onderdanen uitzuigt en mishandelt, kortom, die niet is wat hij behoort
te zijn, dan is hij zeker den een of anderen dag een bezoek van
Sid-Abd-Allah te ontvangen. Menigeen heeft zijne tirannie met den dood
of met verlies van have en goed betaald. En voor de armen is hij als een
afgezant van Allah, als een goede geest. Waar gebrek, waar ellende
heerscht, verschijnt hij en doet wel in den naam van Allah en den
grooten Profeet. Wat hij den rijken dwingeland afneemt, het met bloed
bevlekte geld, geeft hij den armen. Door de rijken, door de ellendige,
wreede, machtige overheden van dit land wordt hij gehaat maar tevens
gevreesd, door de armen wordt hij geëerd en gevreesd, zooals men Allah
en den Profeet vreest.

--Kent ge ook dien Sid-Moessa? vroeg de luitenant.

--Sid-Moessa, heer! antwoordde Selam, is de booze geest van Tanger.
Allah had hem met rijkdommen begunstigd, en de ellendige hond gaf den
bedelaar, die voor zijn huis lag te jammeren van honger en ellende,
eten, dat hij met opzet met zand liet bestrooien.

--He! wat een fielt, zei Dries met een niet te beschrijven verachtend
gebaar.

--Hij kocht de schoonste jonge meisjes der armen met zijn geld, en liet
hem, die zich bij hem om hulp aanmeldde of zich kwam beklagen over de
eene of andere onrechtvaardige daad zijner lieden, met stokslagen
wegjagen. De Kaïd, die met hem heult, is even slecht als hij en staat
geheel onder den invloed van Sid-Moessa door het geld, dat hij hem
verschuldigd is.

De nacht viel snel en een blik naar den horizont werpend, zag men »den
geweldige", die zich met groote snelheid voorwaarts spoedde,
langzamerhand uit het gezicht verdwijnen.

Selam zorgde voor het paard van Sid-Abd-Allah en bewonderde de
schoonheid van het dier, maar daar men den anderen morgen vroeg wilde
vertrekken, begaf men zich spoedig ter ruste.

Vóór de luitenant de tent binnentrad, naderde Selam hem en zeide:--Heer!
gij hebt wel gedaan Sid-Abd-Allah een dienst te bewijzen. Hij zal
voortaan een vriend zijn en zijne vriendschap is voor ons veel waard.

--Des te beter, zeide de luitenant, des te beter. Ik hoop maar, dat hij
niet te lang gedraald heeft om te ontkomen.

--O heer! wees gerust, zeide Selam. Hij zal zijnen vervolgers wel
ontkomen. Eer de nacht half verstreken is, zal hij aan Karia-el-Abbassi
zijn, waar hij een versch paard zal nemen en zoo verder. Bovendien, zei
Selam met de meeste overtuiging, Allah beschermt hem.

De luitenant en de kapitein begaven zich in de tent, en terwijl Mohammed
bleef waken, legde Selam zich insgelijks neder om de eerste uren van den
nacht te rusten, waarna hij de wacht betrok tot den morgen.

Het was nog vóór het krieken van den dag. Selam zat stil bij de tenten
en liet zijnen blik over de uitgestrekte vlakte weiden en over het
zilveren vlak van de rivier de Koes, die zich hier tusschen het terrein
slingerde als eene zilveren streep, hier verborgen door een heuvel of
bosch, daar weder te voorschijn tredend.

Opeens verscheen bij een heuvel aan eene kromming van den weg een
ruiter, die een los paard bij den teugel leidde. Hij naderde in
vliegenden galop, hield op eenigen afstand van de legerplaats stil en
naderde Selam na de paarden aan een struik te hebben vastgebonden.

Selam verroerde zich niet.

De ruiter trad nader; het was een neger. Hij bleef eerbiedig staan, met
het hoofd voorovergebogen.

--Vrede zij met u! zeide hij.

--Allah behoede u! antwoordde Selam, en gaf hem tevens een wenk om zich
neer te zetten.

--Vanwaar komt ge? vroeg Selam.

--Van Karia-el-Abbassi, antwoordde de neger. Sid-Abd-Allah laat de
Christen-krijgslieden groeten.

--Hebt gij het paard medegebracht? vroeg Selam.

De neger knikte, en opstaande liep hij naar de paarden en maakte dat van
den luitenant los en bond het vast bij de andere paarden.

--Het is niet erg vermoeid, zeide de neger weder gaande zitten.
Sid-Abd-Allah heeft het slechts tot Karia-el-Abbassi bereden en het goed
laten voeren. Na een paar uren rust zal het even frisch zijn, alsof het
den geheelen nacht had gerust. Sid-Abd-Allah heeft mij gelast u dit te
zeggen.

--Het is wèl! zeide Selam, heeft de Sheik u niets anders gelast?

--Ja, antwoordde de neger. Sid-Abd-Allah zeide: Zeg aan de Christenen,
dat Sheik Sid-Abd-Allah nooit een bewezen dienst vergeet.

Selam knikte goedkeurend.--Ga, mijn broeder! zeide hij, het is wèl.
Selam zal uwe woorden getrouw overbrengen, wees daar gerust op.

--Vrede zij op uwen weg! zeide de neger, en te paard springend reed hij
weg in zoo snellen galop, dat hij in een oogenblik uit het gezicht was,
het paard van zijnen meester medevoerend, aan hetwelk geen vermoeienis
was te bespeuren.

Toen de neger was vertrokken, rees Selam op en begaf zich naar het paard
van den luitenant. Er was geen spoor aan het dier te zien van den
verbazenden rit, dien het had afgelegd in zoo korten tijd.

--Ik wist het wel, mompelde Selam, het paard streelend. De geweldige
wordt niet te vergeefs beschermd door den Profeet. Zijn paard was bijna
dood en zie het herleeft opeens, en dit is even frisch alsof het in eene
vette weide had geloopen in plaats van een rit te hebben gedaan naar
Karia-el-Abbassi en terug. Allah heeft het dier zeker een toovermiddel
gegeven. Men zegt, dat hij zijn paarden met wijn wascht en met vleesch
voedt.

Een uur na zonsopgang was de karavaan, na de rivier de Koes te hebben
doorwaad, weder op den weg. De luitenant en de kapitein waren in druk
gesprek over het avontuur van den vorigen avond, en evenals Selam
verwonderden beiden zich over de flinke houding van Frank's paard,
waaraan geene gevolgen van uitgestane vermoeienis te bemerken waren.

--Die opmerking van Selam, zeide de luitenant, dat volgens geruchte onze
roover-Sheik zijne paarden laat voeden met vleesch en wasschen met wijn,
herinnert mij aan een verhaal dat ik eens, ik weet niet meer waar, heb
gelezen van een beruchten Engelschen struikroover, een soort van Rinaldo
Rinaldini. Die avonturier werd door de politie vervolgd en had zijne
ontsnapping alleen aan de vlugheid van zijn paard, dat van Arabisch
bloed was, te danken. Toen hij zijne vervolgers een tamelijk eind
vooruit was, gaf hij het een kwartiertje rust in eene herberg op zijnen
weg. Het dier kon dan ook bijna niet meer staan van vermoeidheid. De
roover liet zich een emmer wijn geven en een enormen rauwen biefstuk.
In den emmer met wijn plaatste hij om beurt de pooten van zijn paard,
ze zorgvuldig met den wijn wasschende. Den biefstuk lag hij tusschen
de tanden van het paard, dat het stuk vleesch smakelijk uitzoog zonder
het evenwel op te eten. Terwijl hij daarmede nog bezig was, kwamen de
politieagenten aan om den vluchteling te vatten. Maar de roover sprong
te paard en verdween snel, want het paard was door dat wijnbad en het
buitengewone maal zóó versterkt, dat het nog uren ver den rit volhield
en over schuttingen en muren heen sprong alsof het eerst pas op weg was
gegaan.

--'t Is zonderling, zeide de kapitein, ik heb ook meer van die
vertelseltjes gehoord, maar er nooit het ware van vernomen.

Men reed thans voort over eene uitgestrekte golvende vlakte, dicht
begroeid met laag struikgewas en bezaaid met bloemen van allerlei
kleuren.

Opeens zag men een man naderen. Het was een Arabier. Hij zag er armoedig
uit, had een dikken knoestigen stok in de hand en om den hals hing een
lederen zak aan een riem.

--Het is een koerier van den Sultan, zeide Selam, die naar Tanger gaat.
In den leeren zak heeft hij de brieven van den Sultan en zijne ministers
en van particuliere personen.

De koerier bleef, ons gezelschap genaderd zijnde, verwonderd doch
eerbiedig staan. Hunne betrekking, die hen overal heen voert, doet hen
veel in aanraking komen met Europeanen. Vandaar, waarom deze lieden meer
met deze laatsten bekend zijn en zich ook verstandiger gedragen dan het
meerendeel hunner fanatieke domme landslieden. Hij vroeg, of men ook
brieven naar Tanger had mede te geven? De luitenant en de kapitein gaven
den armen drommel eenig geld, waarmede hij zeer verheugd was, en na het
gebruikelijke: »God behoede u op uwen weg!" ging hij verder.

--Het is een ellendig leven, zei Selam. Zij leggen den weg van Fez naar
Tanger af in vier dagen. Deze loopt door eenzame woeste streken, door
bosschen en dorre vlakten, over rotsige onbegaanbare paden, waar alleen
zoo'n koerier kan voorkomen; zij moeten stroomen overzwemmen en hebben
met den verstikkenden woestijnwind te kampen. En dan komt daar de
weersgesteldheid nog bij, in den zomer brandend heet, in den winter
aanhoudende gure winden en slagregens. Zij loopen dag en nacht, en
slapen slechts een paar uren per dag. Om bijtijds te ontwaken binden zij
zich een koord aan den voet, dat zij aan het eene eind in brand steken.
Het touw heeft een paar uur noodig om af te branden, zoodra nu het vuur
den voet raakt, wordt de koerier daardoor wakker. Een stuk brood en een
paar vijgen is zijn eenigst voedsel op een ganschen dag en het loon, dat
zij voor al die inspanning en vermoeienissen ontvangen, is zeer karig.
Zij loopen gewoonlijk in een draf, en als zij te Tanger of te Fez
aankomen, gaan zij kort daarna weder terug.

--Een mooi baantje, zei Dries, dat van brievenbesteller in Marokko. Ik
moet het bepaald zien te worden!

--Goed, zei de kapitein, ik beloof je mijne voorspraak bij den Sultan.

--Hartelijk dank, kapitein! antwoordde Dries. Maar doe het niet al te
haastig en vooral als gij het eenmaal voor mij verkregen hebt, verras er
mij dan niet plotseling mede, maar zeg het mij zoo omzichtig mogelijk.
Ik mocht van vreugde eens een ongeluk krijgen.

Tegen den avond sloeg men, afgemat van de hitte, het kamp op aan den
voet van den heuvel.

--Weet gij wel, kapitein, zeide de luitenant, wat ik geloof?

--Als gij het mij zult gezegd hebben, zeker wel! antwoordde de kapitein
droogjes.

--Ik geloof, dat we heden nacht niet veel zullen slapen, zeide de
luitenant.

--En dat waarom niet? vroeg de kapitein verwonderd.

--Omdat ik, antwoordde de luitenant, de geheele vlakte, die wij zijn
doorgetrokken, tot hiertoe heb zien leven van de insecten. Elke grashalm
bewoog, de struiken zaten vol, de lucht is er vol van, de steenen waren
er mede overdekt en het zand kan men niet zien door de menigte.

--Eene mooie tijding, voorwaar! zeide de kapitein. Welnu, ik bezweer u,
dat ik zal slapen ondanks dat tuig.

--Zweer niet, waarde kapitein, zeide de luitenant lachend. Ge zoudt in
het geval kunnen komen, dat ge uwen eed niet kondt houden.

Men bleef nog lang genieten van den heerlijken nacht, om zich eindelijk
ter ruste te begeven. De kapitein onderwierp eerst de tent aan een
streng onderzoek, doodde onmeedoogend wat hij vond en legde zich toen
neder. Ook de luitenant en Dries hadden zich te slapen gelegd.

De luitenant lag nauwelijks rustig te bed, of de aanvallers begonnen
zich reeds te vertoonen; maar Frank lag overal heen te kijken en sloeg
ze met een stokje weg, waar zij zich in zijne nabijheid vertoonden. De
kapitein, die zich goed wilde houden, bewoog zich onrustig, en nu en dan
hoorde men een onderdrukten vloek.

Opeens sprong de kapitein op.--Neen, riep hij, dat is niet uit te
houden! Ik geloof waarachtig, dat ze mijn veldbed willen wegslepen.

De luitenant lachte.--Wel, wat heb ik u gezegd? zeide hij.

--Vervloekt, riep de kapitein weder, ik voel ze tegen mijne beenen
opkruipen. Ik hoor ze om mij heen snorren en gonzen. Wacht kanalje! ik
zal je wel helpen, en hij ontstak eene kaars.

Ook Dries was nu van zijn veldbed gesprongen en zelfs de luitenant kon
het ondanks zijne kalmte niet langer uithouden.

Toen er licht was ontstoken, begon men het terrein te verkennen. En
het resultaat was alles behalve geruststellend. Het vermoeden van den
luitenant had zich maar al te zeer bewaarheid; overal wemelde het van
insecten; alles leefde als 't ware. De grond scheen zich te bewegen; de
wanden der tent waren in voortdurende golving. De diertjes klommen op
langs de wanden naar den top en lieten zich daar gekomen naar beneden
vallen. De veldbedden en de kleedingstukken waren er dan ook geheel mede
overdekt.

De slachting begon. Selam, die het gerucht hoorde, kwam te hulp; men
ging aan het doodslaan, aan het verbranden, aan het verjagen, doch het
hielp niets. In korten tijd was de grond bedekt met dooden, maar er
kwamen steeds levenden voor in de plaats. Het was onbegrijpelijk, waar
dat gedierte vandaan kwam; zooveel kon men er niet dooden, dat zij er
zichtbaar door verminderden.

En intusschen was de luitenant als een ijverig insectenkundige bezig de
buitengewone exemplaren in verzekerde bewaring te nemen, zonder zich
overigens veel met de slachting te bemoeien.

--Ha! riep hij uit, dezen neem ik; daar hebben we _cicindela campestris_
of den veld-zandkever, den tijger onder de insecten.

--En hier hebt ge een reusachtigen duizendpoot, riep de kapitein!
Parbleu, wat leelijk beest! En hij vertoonde een duizendpoot van een
decimeter lang en bijna zoo dik als een pink, die zich woedend
kronkelde.

--Mooi! zei de luitenant verheugd, geef hier!

--Ziedaar weder een andere, riep de kapitein hem toe; het beest heeft
moeite om zijn dikken buik te dragen.

--Geen wonder, zeide Dries, de stumpert heeft de waterzucht, zie slechts
hoe zijn buik opgezwollen is. 'k Dacht tot heden, dat alleen de menschen
met die kwaal bevoorrecht waren.

--'t Is _meloe majalis_, riep de luitenant; dat zijn met de _cicindela
campestris_ twee insecten, die wij ook bij ons in Holland hebben.

--Verduiveld, zeide de kapitein, gij doet sterk in Latijn, maar ik maak
aanspraak op eene verklaring van die namen, heer luitenant!

--Met genoegen, antwoordde deze.

--Wil mijnheer nog gediend zijn van monsterhagedissen, reusachtige
sprinkhanen, kolossale krekels of iets dergelijks, riep Dries. Ik heb
hier zoowat van alles. Kan ik u soms dienen met wantsen? Ik heb hier een
partijtje zeer mooie groene, zoo groot als een tien-stuiverstuk, of
houdt u meer van spinnen? Die heb ik in alle grootten en kleuren.

--Hier hebt ge weer zoo'n dikbuik, luitenant! riep de kapitein, wilt ge
er nog meer?

--Welke hebt ge, vroeg de luitenant, die niet goed had geluisterd.

--Welke? wel drommels _dikbuikius waterzuchta_, antwoordde de kapitein,
ge ziet, dat ik ook Latijn ken.

--Nog rupsen, luitenant? vroeg Dries een handvol vertoonende, er zijn
kale en ook die zoo dik met haar zijn bezet, dat een paruikenmaker er
jaloersch op zou worden.

--Belieft mijnheer nog gedrochten of monsters? spotte de kapitein, ik
zie er eenigen van afschuwelijke gedaanten rondkruipen!

--Maar het helpt niet, riep de kapitein wanhopend; zie, de grond is
bezaaid met koppen, vleugels, klauwen en wat al meer, en dat tuig blijft
maar vermeerderen. Ik geloof waarachtig, dat zij onzen ondergang hebben
gezworen. Ho, ho, vriend! een beetje minder onbeleefd, hoor! parbleu! ge
vliegt me bijna een oog uit, en hij sloeg een grooten kever tegen den
grond.

--Hoor eens, kapitein! zeide Dries. Men kan zien, dat dit gespuis
Marokkaansche insecten zijn.

--En waaraan kunt ge dat zien? laat eens hooren.

--Wel, dat tuig is even fanatiek en even fel op de Christenen gebeten
als de bewoners van dit land.

--Juist! riep de kapitein, ik vat het; de zaak is zoo klaar als de dag,
zij vallen ons aan en zijn belust op ons bloed, wijl zij Mahomedaansch
zijn.

--Maar wacht, riep de kapitein opeens, parbleu! dat ik daaraan niet eer
heb gedacht.

--Waaraan? vroeg Dries.

--Wel aan buskruit, antwoordde de kapitein, en hij begon buskruit op den
grond te strooien.

Plotseling, terwijl de kapitein hiermede bezig was, slaakte Selam,
ondanks zijn weinigen afschuw van dat heir van insecten, een
onderdrukten gil en snelde de tent uit.

--Wat scheelt hem? vroeg Dries.

--Ik geloof, dat hij den duivel heeft gezien, zeide de kapitein. Komaan,
laten we het kruit aansteken; ik wensch een einde te maken met dit
gespuis, want ik wil slapen.

Een oogenblik daarna trad Selam weder binnen. Hij had een paar lange
scherpe doornen in de hand. Een oogenblik zag hij behoedzaam rond in een
hoek der tent, toen bukte hij zich en vertoonde aan den verbaasden
luitenant eene tarantula, die aan een doorn zat gestoken.

Het is onmogelijk de uitdrukking van angstigen schrik en ontzetting te
beschrijven, die Selams gelaat teekende, toen hij de spin, zoolang zijn
arm was van zich afhoudende, den luitenant aanbood.

--Drommels! riep deze verheugd uit, eene tarantula! Bravo, Selam, dat is
de beste vangst van den avond.

De kapitein en Dries kwamen nu ook nader om een kijkje te nemen van dat
gevreesde dier, en men beschouwde de tarantula aandachtig. Het was eene
spin van ongeveer 40 millimeter lengte, roodbruin van kleur. Op den rug
had zij eenige dwarsstrepen van eene zwarte kleur met roodachtig witte
randen of zoomen. Op den buik had zij eene zwarte overlangsche streep.
Het zwarte borststuk prijkte met roodachtige lichte vlekken.

De luitenant raakte het dier met den vinger aan, doch Selam trok snel
zijne hand weg.

--O, raak haar niet aan, raak haar niet aan! Zij zou u bijten, zeide hij
ernstig, en dien zij bijt, o, dien moge Allah bijstaan. Hij wordt
razend, lacht, weent en jammert of zingt en stelt zich aan als een kind.
Anderen krijgen slaap of een onweerstaanbaren lust om te dansen, ja, men
wordt er krankzinnig door.

--Dwaasheid, zei de luitenant, zie ik raak haar aan. Selam sidderde.

--En om u te bewijzen, dat haar beet niet die uitwerking heeft, ga ik
mij door haar laten bijten.

--O, heer, riep Selam op de knieën vallend, doe het niet!

Het was te laat. De tarantula, door den luitenant geplaagd en bovendien
reeds woedend door de pijn, die de doorn haar veroorzaakte, beet in den
vinger.

Selam stiet een angstkreet uit, sloeg de handen voor het gelaat en als
door ontzetting aangegrepen, vloog hij de tent uit onder het mompelen
van: »Allah behoede u!"

Die hartstochtelijke ontboezeming van vrees greep nu echter ook den
kapitein en Dries aan en beiden vroegen den luitenant, of hij wel zeker
was van zijne zaak.

--Zeker! antwoordde deze, anders zou ik zoo iets niet doen. Het is een
overal verbreid oud bijgeloof, dat aan den beet van de tarantula zulke
vreeslijke gevolgen toeschrijft. Maar laten wij zien te bed te komen, ik
zal u dan nog het een en ander verhalen als het u niet verveelt.

--Aangenomen, riep de kapitein, komaan, Dries! aan het werk, opdat wij
kunnen slapen.

Nog altijd krioelde het van insecten. Van alle kanten kwamen zij
aanzetten in geregelde troepen. Hier was het eene bende krekels, die
geregeld voortmarcheerden, daar spinnen, rupsen, kortom van alles, en
tot overmaat van smart kwam er eindelijk eene lange kolonne van mieren
opzetten, waarvan het eind niet te zien was.

--Welja, kom vrij binnen, zeide de kapitein, hoe meer hoe liever; hoe
meer zielen, hoe meer vreugd; 't is schooner de overwinning te behalen
over millioenen dan over duizenden. Komaan, Dries, maken wij een begin,
vuur!

Nauwelijks had hij dit gezegd, of Dries stak een hoopje kruit aan. Een
vuurstraal schoot, sissend als eene slang, over den grond recht op den
hoofdtroep van de aanrukkende mierenkolonne aan. Dat gaf eene groote
verwarring; de voorsten werden gedood of gekwetst; de daarop volgenden
wilden terugtrekken, doch werden daarin belemmerd door den ontzettenden
sleep, dien zij achter zich hadden. Door de overmacht gedwongen, drongen
zij weder voorwaarts.

Maar intusschen had de kapitein eene nieuwe slang van kruit gevormd, en
voor de tweede maal werden de mieren door het vuur overvallen. Ditmaal
greep er eene ontzettende wanorde in de gelederen plaats, en de voorste
troep zocht links en rechts een goed heenkomen. De volgende achtten het
nu ook geraden terug te trekken, en zoo sloeg het mierenleger in
volslagen wanorde op de vlucht.

Naar alle zijden strooide men nu buskruit en stak het aan. Het gevolg
bleef niet uit. Tegen dezen vijand waren zelfs de hardnekkigste,
stoutste insecten niet bestand; zij vluchtten naar alle kanten de tent
uit, en weldra was men van deze plaag bevrijd, doch de tent was geheel
met kruitdamp gevuld.

--Zie zoo, zei de kapitein, de slag is gewonnen. Zij zullen ons nu voor
van nacht wel met vrede laten. Laten we nu nog eens dapper rooken om nog
de enkele gevleugelde achterblijvers te verjagen, en we kunnen ons
gereed maken om eens heerlijk te slapen. Kruitdamp en tabaksrook! dat
is ten minste uit te houden voor een soldaat. Het behoort tot het
beroep. Maar dat kanalje! zie ik ben bont en blauw gebeten en gestoken,
en dat zal mij nog wel een poosje wakker houden. Komaan, luitenant, gij
zijt ons opheldering schuldig over de tarantula en die andere plagen van
Marokko; begin zoo gij wilt. Als mijne sigaar op is, ga ik slapen.

Men legde zich neder en de luitenant gaf zijn verhaal ten beste.

--De tarantula, zoo begon hij, heeft haren naam, die Italiaansch is,
geërfd van eene vergiftige spin, die veel voorkwam in den omtrek van
Tarente of Tarento zooals de Italianen zeggen. Men noemde deze spin,
naar de plaats waar zij voorkwam, tarentula. De beet dier spin had, naar
men beweerde, noodlottige gevolgen. Zoo is met eene kleine wijziging in
de letter de naam tarantula ontstaan.

--Dat is duidelijk, merkte de kapitein op.

--De tarantula, vervolgde de luitenant, leeft bij voorkeur op zandige
plaatsen. Zij graaft op zonnige onbebouwde hellingen een gat in den
grond. De opening van dat hol, dat licht zou kunnen instorten, versterkt
zij door een rand van droge planten, welke zij aaneenspint. Van binnen
bepleistert zij haar hol met eene stof, die door de hitte der zon zoo
hard als steen wordt. Door den rand en doordat het eind van het hol
opwaarts loopt, is hare woning beveiligd voor het indringen van vocht of
voorwerpen, die er in konden vallen.

--Een slim dier, zei de kapitein.

--Ja, vervolgde de luitenant, dat zijn trouwens alle spinnen. De
tarantula schijnt des daags te slapen; men ziet haar dan ten minste
zelden. Maar zoodra de zon onder is, komt zij te voorschijn en gaat aan
den ingang van haar hol op de loer liggen en als de nacht eenmaal is
gevallen, verlaat zij het hol om in den omtrek rond te zwerven, loerend
op buit. Heeft zij het eene of andere insect bemachtigd, dan sleept zij
het in haar hol en verslindt het daar op haar gemak, terwijl zij de
onverteerbare deelen weder naar buiten werpt. Deze liggen dan ook
dikwijls opeen gehoopt rondom den ingang.

--Het is dus een roofdier? vroeg de kapitein.

--Dat zijn alle spinnen, antwoordde de luitenant; zij leven van kleine
insecten, uitgezonderd de reusachtige vogelspin van Zuid-Amerika, die
kleine vogels en andere dieren aanvalt en verslindt of uitzuigt.

--Parbleu! zeide de kapitein, die moet dan nog al wat mans zijn.

--Ja, zij is met uitgestrekte pooten zoo groot als eene hand, antwoordde
de luitenant.

--Ba! zeide de kapitein, ik ril als ik er aan denk.

--Maar ik dwaal van de tarantula af. Enkel in den zomer leeft de
tarantula, als ik mij zoo mag uitdrukken, want van October tot in de
lente verkeert zij in een staat van verdooving of winterslaap. Zij stopt
de opening van haar hol dicht met een bal, dien zij op dezelfde manier
maakt, als den rand rondom den ingang. Wanneer men haar gedurende dien
tijd opgraaft, is zij slaperig; loopt waggelend alsof zij dronken is,
weet niet wat zij doet, en men heeft haar dan in het minste niet te
vreezen. Er is geen geval bekend, dat zij gedurende dien toestand bijt.

--Aan het uiteinde van het achterlijf draagt de tarantula een witten zak
zoo groot als een hazelnoot. Dat is de eierzak. In de maanden September
en Augustus komen de jongen uit den zak te voorschijn. Zij zijn
gewoonlijk 600 à 700 in getal.

--Wat blief, riep de kapitein, 600 à 700 jongen? Ik geloof dat ge ons
fopt, luitenant!

--Neen, zei deze, het is volkomen waar. Deze jongen komen uit den zak,
klimmen op den rug der moeder en loopen daarop rond, totdat zij groot
geworden zich overal heen verspreiden om een zelfstandig leven te
beginnen.

--'t Moet een fraai gezicht zijn, zeide de kapitein, eene moeder
wandelende met 6 à 700 kindertjes op haar rug. Zoo'n tarantula-moeder
heeft een enormen rug, luitenant.

Dries lachte, dat hij schaterde.

--En om nu op de gevreesde gevolgen van haar beet te komen, zoo ik het u
heden niet reeds heb bewezen, kan daartoe het volgende dienen. Sinds de
vroegste tijden is dat geloof aan de noodlottige gevolgen van den beet
der tarantula overal verspreid en duurt voort tot in onze eeuw. Men
noemt als die gevolgen: aanhoudend zingen of lachen, weenen en jammeren,
het lijden aan slaapzucht of slapeloosheid; bij anderen braking, eene
razende begeerte om te dansen, uitwasemen, last van huiveringen en
hartkloppingen; weder anderen kunnen sommige kleuren niet verdragen enz.
Om den gebetene te genezen, speelde men hem twee melodieën voor. De
patiënt begint, door de muziek opgewekt, te dansen alsof zijn leven er
van afhangt. Hij raakt bezweet en vermoeid, en valt ten laatste uitgeput
neder. Hij wordt nu te bed gebracht en men laat hem slapen. Als hij
ontwaakt, is hij beter, doch weet niet wat er met hem is voorgevallen.
Bij dat alles verhaalde men nog meer dwaasheden, o. a. dat de kwaal na
zeker tijdsverloop terugkeerde, dat zij 20, 30 of soms wel meer jaren
duurde, dat de beet van de eene tarantula erger gevolgen had dan die van
de andere, en dat deze in de hondsdagen het gevaarlijkste was, maar
daarentegen onschadelijk, als men het dier naar Rome of noordelijker
streken overbracht.

--Doch het onderzoek van verstandige lieden deed weldra zien, hoe weinig
er van dat alles waar was. Von Borsch, een Poolsch edelman, wist door
een geschenk een Napolitaan over te halen zich in zijne tegenwoordigheid
door eene tarantula in den vinger te laten bijten. De man deed het en
had er geen ander letsel van dan eene ontsteking in de hand; de vingers
zwollen op en hij had een hevigen jeuk in de gewonde deelen, doch zij
waren spoedig genezen. Twee andere natuuronderzoekers, Léon Dufour en
Joseph Erker, namen proeven door zichzelven te laten bijten en bewezen
hiermede genoegzaam het overdrevene van dat sprookje.

--Ge ziet al weder, merkte de kapitein op, dat de leugen gemakkelijker
door de wereld komt dan de waarheid. Voor het overige dank ik u wel voor
uwe mededeeling, doch we zijn nog niet aan het einde. Ge hebt ons daar
straks gesproken van een insect, dat gij den tijger onder de insecten
noemdet. Komaan, mijn waarde, biecht op!

--O, gij bedoelt de _cicindela campestris_ of veld-zandkever, dien als
smaragdgroen glinsterenden kever met fraaie roode stippen versierd welke
in de zon schitteren als vuur. Ja, dit is een merkwaardig insect. Ik
noemde het den tijger onder de insecten om zijne wreedheid. Hij is een
zeer roofzuchtig dier tegen hetwelk geen enkel insect bestand is. Hij
snort overal rond, valt alles aan, en moordt met wellust. En zijne
larve[2] (rups) is even merkwaardig als hij. Deze heeft eene zeer
vreemde gedaante, een platten kop en rugschild. Zij is even als de kever
zeer vraatzuchtig, doch oefent de jacht op eene andere manier uit. In
den zandigen bodem waarin zij leeft, graaft zij een verticalen gang, ter
dikte ongeveer van een potlood. Die gang is 6 tot 18 duim lang. Het
uitgegraven zand brengt zij met den platten kop en het rugschild naar
boven. Is deze gang klaar, dan gaat zij er in zitten en verbergt er zich
in. Alleen de platte kop komt gelijk met de opening van den gang en
sluit dien als een deksel, en daar zij dezelfde kleur als het zand van
den bodem heeft, is zij niet gemakkelijk te onderscheiden. Zoo blijft
zij stil zitten, wacht op eenig insect en zoodra zij iets voelt op den
kop, trekt zij zich plotseling terug. Het insect aldus den bodem onder
zich voelende verdwijnen, stort in den kuil, waar het door de larve
gegrepen, uitgezogen en geheel fijn gekauwd wordt. Het overblijvende
draagt zij op den kop naar boven en werpt het buiten haar hol.

[2] De kevers zijn evenals de vlinders aan gedaanteverwisseling
    onderworpen.

--Dat is dus een levende val en de kop is het valluik, zeide de
kapitein.

--Juist, antwoordde de luitenant. In dat hol verpopt de larve ook; zij
spint te dien einde de opening eenvoudig toe. De pop is te herkennen aan
12 uitsteeksels, die op doorntjes gelijken. Uit dezen pop komt onze
kever te voorschijn. Ziedaar! ik hoop, dat uwe nieuwsgierigheid nu
voldaan zal zijn, want ik heb slaap.

--Laat zien, zei de kapitein, er moet bepaald nog wat komen, want mijne
sigaar is nog niet uitgerookt.

--Dat is zoo, zeide Dries, waar blijft de dikbuik, luitenant?

--De dikbuik? zeide deze vragend.

--Wel ja, de waterzuchtige, zeide Dries.

--_Dikbuikius waterzuchta_, voegde de kapitein er tot opheldering bij.

--O, riep de luitenant, ge bedoelt _meloe majalis_. Dat is eene soort
van Spaansche vlieg.

--Wat blief, zeide de kapitein vragend, een soort van Spaansche vlieg en
het is een kever?

--Zeker, zeide de luitenant, de zoogenaamde Spaansche vlieg is ook een
kevertje en allerminst eene vlieg. Hij behoort tot de blaartrekkende
kevers, en de Spaansche vlieg, die wij in onze apotheken koopen, is
een van die soort. Die gij mij heden hebt bezorgd, is zeer mooi. De
metaalgroene en zwarte kleur steekt fraai af bij de purpere randen van
het borststuk. Op de bovenzijde van ieder gedeelte van het achterlijf
heeft zij eene koperkleurige glanzende vlek. De buik is lichtgroen en de
voorzoom van elke geleding is koperrood. Een fraai insect, dat we ook in
Holland aantreffen.

--Dat insect legt een grooten klomp oranjekleurige eieren, uit welke
kleine witte larven komen, die op planten kruipen, en zich in eene bloem
verbergen. Hier wacht zij tot eene bij de bloem bezoekt, dan hecht zich
het kleine wormpje aan de bij en wordt door deze medegevoerd naar het
nest. Zoodra de bij nu haar ei legt, laat de larve zich daarop neer
en eet het op. Daarna vervelt zij en wordt eene larve zonder pooten,
gebruikt als voedsel de honig uit de cel, verandert nog een paar malen
van huid en gedaante tot zij eindelijk overgaat in een pop en daaruit
als volkomen insect de wereld intreedt.

--Verduiveld, luitenant! zeide de kapitein, gij hebt ons zooveel
verhaald, dat mij belang inboezemt, dat ik geloof zin in de
insectenkunde te krijgen, en tot dank beloof ik u, dat als we eenmaal
thuis teruggekeerd zullen zijn, en ik dus weder te Algiers ben, ik u
eene prachtige verzameling insecten zal zenden.

--Dat neem ik aan, zeide de luitenant, maar als gij de beesten levend
zendt, vergeet dan niet ze voedsel te geven. De reis is lang.

--En nu, rust wel, zeide Frank, en hij strekte zich behagelijk uit, om
het overige gedeelte van den nacht eens rustig te slapen, welk goed
voorbeeld ook door den kapitein en Dries werd gevolgd.



X.

DE STERREN EN HET ZANDMANNETJE.


Men herinnert zich, dat kapitein Daumas bij zijne kennismaking met zijne
reisgenooten, pogende hen van de voorgenomen reis naar Fez te doen
afzien, o.a. ook had gezegd: »Uw weg loopt bovendien door het land
der Beni-Hassen, dat wil zeggen door het land van het bloeddorstigste
roovers- en moordenaarsgespuis van geheel Marokko, ware duivels, die
niemand door hun land laten trekken."

En thans den tweeden dag na het hiervoren verhaalde, in den middag,
overschreed men de grenzen van dat beruchte land der Beni-Hassen. Geen
wonder dan ook, dat men alle maatregelen van voorzorg nam. Men had de
wapens nagezien en ze in orde bevonden. Men had in de laatste dagen
met voordacht korte marschen gemaakt om de lastdieren niet te veel te
vermoeien, want het kon gebeuren, dat men vroeg of laat hunne kracht en
vlugheid op eene zware proef zou moeten stellen. De liefhebberijen van
den luitenant en den kapitein bleven rusten tot men dit beruchte land
zou doorgetrokken zijn en Selam verdubbelde zijne waakzaamheid.

Na tot aan den avond met de grootste behoedzaamheid te zijn
voortgetrokken, sloeg men de tenten op den top van een heuvel op, te
midden eener groote opene vlakte. Slecht enkele alleen staande boomen
vertoonden zich hier en daar. Nauwelijks zat men rustig bij elkaar te
praten, of eensklaps verschenen twee Arabieren in het kamp. Vanwaar
zij gekomen waren, wist niemand; men had hen niet van te voren bemerkt.
Mogelijk was dit gekomen door de drukte bij de aankomst. De kerels, die
een hoogst ongunstig voorkomen hadden, boden kippen en eieren, welke
laatste zij in groote ronde, van stroo gevlochten doozen hadden, te koop
aan. Met graagte werd het aanbod aangenomen en de Arabieren vertrokken
na ruim betaald te zijn.

--Vanwaar kwamen die schavuiten? zei Selam; ik vertrouw ze niet. Waren
wij dit vervloekte land maar doorgetrokken. Hij oogde de kerels
wantrouwend na en zag ze achter een kleinen heuvel verdwijnen.

--'t Is zoo als 't is, prevelde hij, maar ik zal op mijne hoede zijn.

't Was nacht. Alles lag in diepe rust verzonken. Zooals gewoonlijk
stonden de last- en rijdieren in een halven cirkel vóór de tenten. De
hemel prijkte met schitterende sterrenpracht en de diepe stilte van den
nacht lag over alles uitgespreid. Slechts nu en dan werd die stilte
verbroken door den schrillen kreet van een dier, dat door een ander
werd opgejaagd, of door den gesmoorden doodskreet van een vogel, die
door eene slang of een roofvogel werd verworgd. Ginder glinsterden de
lichtende insecten in het duister, als wilden zij wedijveren met de
sterren. Hier hoorde men een eigenaardig knetterend geluid van den
krekel. Kortom, de nacht was heerlijk.

Dat vond Selam ook, die rustig vóór de groote tent zat. Hij keek naar de
lichtende sterren en naar het donkere landschap, dat zich om den heuvel
heen uitstrekte. Hij luisterde naar elk gerucht. Naast hem lag de sabel,
dwars over zijne knieën het lange geweer.

Zoo zat Selam tot één uur na middernacht, en stond toen op om Mohammed
te wekken. Maar Mohammed sliep dien nacht vast, zóó vast dat hij de
hand niet voelde, die hem aanraakte om hem te wekken. Selam glimlachte
en beschouwde den slaper eenige oogenblikken. Hij, de vriend zijner
kindsheid, had hem uit den nood, misschien wel van den dood gered. Hij
had niet alleen hém gered, maar ook zijne lieve jonge vrouw. En om
harentwege vooral was Selam verheugd over de wending, die zijn lot had
genomen. Hij twijfelde niet, of de luitenant en de kapitein zouden
hem, wanneer men gelukkig te Tanger terugkeerde, aanbevelen aan de
consulaten, en Selam was overtuigd zijnen plicht tot nu toe gedaan te
hebben en dien in het vervolg te zullen doen; geen twijfel dus, of hij
zou voorgoed uit den nood zijn. Aanbevolen aan de consuls zou men hem
voortaan als bode, gids of koerier tusschen Tanger en Fez gebruiken. En
dat alles had hij aan zijnen vriend Mohammed te danken. Selam voelde
zijne dankbaarheid opnieuw en sterker dan ooit in zich opkomen. Hij
poogde niet meer den man, aan wien hij zooveel verschuldigd was, te
wekken.--Slaap, zeide hij, slaap zacht en droom van het paradijs, Selam
zal waken! en hij verliet met onhoorbare schreden de tent.

[Illustratie: En Selam strekte de armen uit. Bladz. 91.]

En Selam zette zich neder om te waken. Helaas! de goede jongen had
te veel van zijne krachten gevergd. De stilte, de rust, die rondom
heerschte, gevoegd bij de warmte, maakte hem slaperig. Zijn hoofd werd
zwaar, nog keek hij goed rond, maar allengs overmeesterde hem de slaap,
zijne oogleden vielen toe, en hij had de kracht niet meer ze te openen.

Selam sliep gerust en droomde. Hij zat alleen, heel alleen op den heuvel
en keek op naar de sterren. Daar zag hij opeens een dier sterren zich
bewegen, voortgaan en naar beneden komen. De ster daalde en daalde en
kwam recht op hem aan. Selam staarde met ontzetting op het glansrijke
lichaam, dat hem hoe langer hoe dichter naderde. Hij vouwde de handen
over de borst en wachtte kalm af wat er zou geschieden. En de ster
naderde steeds. Maar zie, hoe meer zij nabij kwam, hoe meer zij
veranderde. 't Was geen ster meer! 't Werd een meisje, eene vrouw!--O,
hoe schoon, zei Selam, 't is een der onsterfelijken uit het paradijs, en
hij zag vol bewondering op naar de schoone maagd, die hem naderde en hem
verblindde door haren glans. Maar zie, wat is dat? Eene andere ster, en
weder eene, en immer meer begonnen zich los te maken van het firmament;
zij veranderden allen zachtjes aan en naderden den slapenden, droomenden
gids. Selam was verblind en zijne lippen openden zich slechts om te
stamelen: »Allah is groot!"

Toen naderde hem de maagdenrei met de eerste aan het hoofd en bleef voor
hem staan, neen zweven was het, zoo zacht raakten zij de aarde aan met
den voet.

--Wees gegroet, o Selam! sprak de voorste, de houris van den Profeet
groeten u.

--Allah is groot! zeide Selam, en de houris van Mahomed, den eenigen en
grootsten Profeet van God, zijn schoon als de sterren.

--Waarom verwaardigen zij zich af te dalen tot Selam, den armen
nederigen dienstknecht? vroeg hij.

--De dochteren der sterren komen tot Selam om over hem te waken. Selam
is een goed dienaar van den Profeet; de Profeet zendt zijne houris tot
hem om hem te beloonen.

Selam glimlachte en wierp vlammende blikken op de schoone, die aldus
sprak.

--Kom tot ons en geniet de rust van den nacht! hernam zij.

--Selam kan niet rusten. Hij heeft zijnen plicht te vervullen, hij moet
waken, antwoordde Selam.

--Zal Selam waken, als de Profeet zijne houris zendt om hem den slaap
te geven in hunne armen? vroeg de schoone.

Selam trilde en wierp verliefde blikken op de houris.

--Kom mede, vervolgde zij, kom met ons; wij vieren feest in de zalen van
het groote paleis en gij zult de koning van het feest zijn!

Selam sloeg de oogen neer om de vreugde en het verlangen te verbergen,
die uit zijne blikken spraken.

Opeens echter, nu zijn blik op den grond viel, zag hij het zand bewegen;
het golfde als werd het door den wind bewogen, en plotseling werd hij
omringd door een paar dozijn kleine mannetjes, die uit het zand te
voorschijn gekomen waren en er geheel uitzagen, alsof zij gevormd waren
uit dat bruinachtig gele zand, op den langen zwarten baard na, die hen
tot het midden van het lichaam reikte.

Selam keek onthutst rond, en waarlijk hij was van alle kanten door die
kereltjes omringd. Zij waren gekleed in de Moorsche kleederdracht, alles
van dezelfde zandkleur uitgenomen den witten tulband.

--Selam, sprak de aanvoerder op indrukwekkenden ernstigen toon. Selam!
ik kom u redden. Luister niet naar deze luchtgeesten, welke voorgeven
uitverkorenen uit het paradijs van Mahomed te zijn; zij komen om u te
verstrikken. Slaap niet!

Maar de houris lonkten Selam toe, en deze gaf het zandmannetje een
onbeschoft antwoord.

--Wie is het, die u geroepen heeft om mijn raadsman te zijn, antwoordde
Selam. Ben ik niet een getrouw Muzelman, een goed dienaar van den
Profeet. Ha, ha! ik begrijp het, gij zijt jaloersch, wijl de schoone
maagden mij de voorkeur geven.

--Selam, zeide het zandmannetje, wat zal er van uwen meester worden
als gij gaat slapen in de armen dier afgezanten van den booze, van
die vermomde trawanten van den boozen geest? Wat zal er van het kamp
terechtkomen, wie zal waken voor de rust en tegen diefstal en misschien
moord?

Selam aarzelde.

Maar weder strekten de houris hare armen uit en zeiden:--Kom tot ons,
wij bieden u de genoegens van het paradijs aan. Kom rust bij ons, slaap
in onze armen! Wij zullen uw schoon hoofd op onzen boezem doen rusten en
uwe oogen kussen tot zij dichtvallen!

--Wie zal waken, vroeg Selam, wie zal waken?

--Wij, riepen de schoonen, als uit één mond.

Nog aarzelde Selam, maar het scheen, dat de booze geesten de overwinning
zouden behalen.

--Hoor, zeide het zandmannetje, luister! Hoort gij niet den
schuifelenden tred van den roover, die om de legerplaats sluipt om de
paarden te stelen. Ongelukkige, gij gaat uwen meester overleveren!

--Ik hoor niets dan het gesnor der insecten, zeide Selam.

--Kom, wat toeft gij nog! riep de aanvoerster der maagden, wij zullen
waken! en zij naderde Selam.

En Selam strekte de armen uit, de schoone omstrengelde hem en voerde hem
weg. En het zandmannetje boog treurig het hoofd, en riep op somberen
toon uit: Allah behoede hem! weder een brave verleid! Komt gezellen,
onze taak is afgedaan! en opeens waren zij verdwenen.

En Selam sliep en droomde voort. En hij hoorde den sluipenden tred
van den roover niet, die om de legerplaats sloop; hij zag den naakten
Arabier niet, die, als eene slang over den grond kruipend, zich zachtjes
en behoedzaam voortbewoog.

Op den dag hadden de kerels, toen zij in het kamp waren gekomen om
kippen en eieren te koop aan te bieden, de legerplaats opgenomen en
thans waren zij daar, tuk op roof.

De een sloop rond om te waken voor eene onverhoedsche overrompeling,
de ander kroop nader. Hij was bijna geheel naakt en had om het hoofd,
bij wijze van tulband, een grof koord gewonden. Niet wetende dat Selam
sliep, ging hij uiterst voorzichtig te werk. Om een paar honderd pas
vooruit te komen was de kerel een vol uur bezig geweest. Voet voor voet
kwam hij nader, kroop tusschen de paarden en sneed snel doch voorzichtig
met het mes, dat hij tusschen de tanden had vastgehouden, het koord door
van een der kameelen. Na dit verricht te hebben, wond hij, met de oogen
steeds op den slapenden Selam gevestigd, het koord van zijn hoofd af
en bond het aan den eenen voorpoot van den kameel. Thans kroop hij
voorzichtig achteruit, zoo lang het koord was. Een zachte ruk aan het
touw deed den kameel gehoorzamen aan die stille aanmaning om een stap
achteruit te doen. Een tweede ruk volgde en de half slapende kameel
deed weder een pas; zoo ging de dief voort, heel bedaard alle gerucht
vermijdende. Eindelijk had hij den kameel zoover buiten het kamp dat
hij veilig was, toen zat hij in een wip op den rug van den kameel en
wenkte zijn makker tot zich. Deze steeg bij hem op en nu ging het eerst
behoedzaam en zachtjes aan, doch zoodra men op tamelijken afstand van de
legerplaats gekomen was in snellen draf voort naar het veilige dorp.

En nog steeds sliep Selam en droomde. Hij lag, in de armen der schoone
houris weggevoerd, op een zacht welriekend leger en strekte met
welbehagen zijne leden uit op de zachte rustplaats. Doch de rust was
hem niet genoeg; hij verlangde meer. Maar zie, die daar even nog zoo
verleidelijke wezens, welke hem tot zich riepen met allerlei beloften,
lachten hem in het gezicht uit en noemden hem een armen dwaas die de
sterren tot zich riep, en door een tooverslag waren de maagden met de
met sterren gekroonde hoofden en de lange witte kleederen verdwenen en
veranderd in sterren, die hare oude plaats weder hadden ingenomen, en
Selam zat op den heuvel in plaats van in een welriekend bed te liggen en
keek op naar het firmament.

Daar stond op eens weder het zandmannetje voor hem.

--Selam! riep hij met eene verschrikkelijke stem, Selam, gij ontrouwe
knecht! Zie, wat ge hebt gedaan. Gij hebt mijn raad versmaad, en zie,
terwijl gij sliept in de armen dier verleidelijke schoonen, kwam de
dief, de roover, die om uw kamp sloop, en hij stal een uwer kameelen.

--O, jammerde Selam, wee mij. Allah sta mij bij! Wat moet ik doen? Help
mij, goede geest, redt mij!

--Hadt gij mijnen raad opgevolgd, het zou niet geschied zijn, zeide het
zandmannetje streng. Maar om uwe jeugd en omdat ge tot nu toe braaf
geleefd hebt en een goed geloovige zijt, wil ik u het middel aan de hand
doen om u te helpen.

--O, heb dank! Ik zal Allah voor u bidden, zeide Selam met vuur.

--De roover, zeide het zandmannetje, vermetel geworden door het gelukken
van den diefstal, zal morgen terug komen om weder te stelen. Leg u in
een hinderlaag en zie u er uit te redden. Gij moet de zaak zelve alleen
doen als straf voor uw plichtverzuim.

Toen hij dit had gezegd, was het mannetje verdwenen en Selam ontwaakte.
Hij wreef zich de oogen en riep opeens met schrik:--Ik heb geslapen! en
hij sprong op als door eene veer bewogen.

--Ja, ik heb geslapen, ongelukkige die ik ben, vervolgde hij, en
gedroomd ook. Maar, Allah zij geloofd! het was slechts een droom.

Na dit te hebben gezegd trad hij nochtans, door vrees gedreven, naar de
standplaats der dieren toe. Als door den bliksem getroffen bleef hij
evenwel staan. Een der kameelen was verdwenen, het doorgesneden koord
gaf hem, helaas! maar al te goed te kennen wat er was gebeurd.

Toen rende Selam de handen voor het gelaat geslagen den heuvel af. Hij
stortte neder; met het hoofd op den scherpen kant van een steen vallende
bleef hij bewusteloos liggen, terwijl het bloed uit eene wond aan het
hoofd vloeide.

Zoo vond hem Mohammed, die, toen hij wakker geworden de tent uittrad om
Selam af te lossen en hem niet op zijn post zag, den heuvel afliep om
hem te zoeken.

De wond was diep, schoon, gelukkig voor den armen jongen, niet
gevaarlijk. Men wies deze, welke vol stof en steengruis zat, en nadat
men wat rum in Selam's mond had gegoten, kwam hij weder bij en verhaalde
naar waarheid, wat er met hem was gebeurd.

De zaak was nu eenmaal geschied en er was niets aan te doen. Wel diende
de luitenant hem eene strenge vermaning toe, doch hij kende Selam te
goed, dan dat hij niet zou weten hoe het geheel buiten zijne schuld was
geschied, terwijl hij uitgeput van vermoeienis in slaap was gevallen.
Men schikte alles zoo goed en zoo kwaad mogelijk, laadde de goederen,
die de gestolen kameel had gedragen, gedeeltelijk op den andere en
gedeeltelijk op de twee ezels, en zoo trok men verder door in het land
der Beni-Hassen, onder eene verschroeiende hitte en in den aanvang alles
behalve aangenaam gestemd door het slechte begin bij den intocht in de
beruchte landstreek.

Maar het onpleizierigst van allen was Selam de dappere Moor gestemd.
Hij was het meest vertoornd op zichzelven en verweet zich telkens,
dat hij een kind was, dat niet wakker kon blijven op zijn post. En dan
dacht hij aan zijn droom en aan de sterren, die tot hem waren gekomen om
zijne zinnen te begoochelen. Maar ook het zandmannetje en zijne makkers
herinnerde hij zich. Ja, die had het goed met mij voor; dat was de goede
geest, die houris waren booze machten. En het zandmannetje zeide mij,
dat de roover zou terugkeeren, zeide Selam in zichzelven. Ha, was dat
waar? Bij Allah en den Profeet! hij zou het weten, de hond, dat hij met
Selam den gids had te doen gehad. Zou hij wederkeeren, de roover? Neen,
't is al te zot om dat te denken; de lafaard, die in de duisternis komt
om te stelen, zal den moed niet hebben de legerplaats andermaal te
naderen.

Zoo reed Selam in diepe gedachten verzonken door, slechts nu en dan een
blik slaande op den weg, dien men volgde.

Op eens gierde eene windvlaag over de vlakte heen en joeg onzen
reizigers het zand in de oogen.

Selam veegde zich de oogen uit, en toen hij opkeek, zie wat was dat?
Ja waarlijk, daar zat hij op den kop van Selam's witten ezel, tusschen
diens lange ooren. Het was het zandmannetje. Het zat daar zoo deftig,
zoo rustig als in een leuningstoel. Zijne kleine naakte voeten rustten
op de manen van den ezel als op een zacht kleedje. Het mannetje zat in
voorovergebogen houding en keek Selam vertrouwelijk aan. Maar alleen
Selam zag hem, de anderen zagen niets, noch hoorden de stem van het
kleine persoontje, dat zoo zacht klonk als het geritsel der bladeren.

--En waarom zou de dief niet komen? vroeg hij.

--Omdat hij bevreesd zal zijn gesnapt te worden, fluisterde Selam, nadat
hij van zijne verbazing was bekomen.

--De Arabier is niet bevreesd, zei het zandmannetje, hij zal komen. Zie
hij volgt u reeds, maar van verre!

--'t Is waar, zeide Selam, we zijn onder de Beni-Hassen. Goed, laat hij
komen, dat is het juist wat ik verlang. Ik zal hem ontvangen!

--Goed, zeide het zandmannetje. Ik heb u gewaarschuwd, dat hij zal
komen; de rest laat ik aan u over. Wees op uwe hoede en Allah bescherme
en helpe u!

--He, zei Selam, dat zand waait me telkens in de oogen, en hij wreef ze
met de hand. Toen hij weder opkeek, was het mannetje verdwenen.

--Ha, zei Selam, ik begrijp het; het zand heeft hem tot mij gebracht en
hem weder weggevoerd, en hij verviel weder in gepeins.

Van lieverlede was, ondanks de brandende zon, de vroolijkheid bij het
gezelschap weergekeerd en het vroolijke lachen, dat nu en dan weerklonk,
bewees, dat de kapitein noch Dries hun vroolijkheid hadden verloren al
reisde men, om zoo te zeggen, met den vinger aan den trekker van het
geweer of de hand aan de greep van de sabel.

De weg liep door uitgestrekte bebouwde velden; gerst, gierst en
dergelijke graansoorten waren de hoofdzaak. Dan weder hield het bebouwde
land op, en trok men door velden, rijk bedekt met bloemen en wilde
planten, de eene nog vreemder of schooner dan de andere. Hier en daar
zag men tusschen het koren den nok van een hut; ook ontmoette men enkele
malen een paar Arabieren met kameelen. De hitte was ondraaglijk; de zon
brandde als vuur; de dieren stapten met moeite hijgend voort en ook de
reizigers gevoelden het drukkende daarvan maar al te zeer. De harde
grond, door de warmte hier en daar vol scheuren en barsten, wemelde van
allerlei dieren. Kleine slangen en schorpioenen waren in ontelbare
menigte aanwezig en niet minder de hagedissen en mieren.

Eindelijk verklaarde de kapitein, dat het hem onmogelijk was verder
voort te gaan, en op algemeen verlangen besloot men den marsch te
staken. In een oogwenk werden de tenten opgeslagen, en iedereen vlijde
zich in de schaduw neder. De beesten kluisterde men de voorpooten, opdat
zij niet te ver zouden afdwalen en liet hen weiden.

Selam echter, nog onder den indruk van zijne vrees, ging niet de tent
binnen, maar beklom een heuveltje, op welks top een groepje hooge
struiken stond, en strekte zich daar in het lommer uit. Van dit punt kon
hij den geheelen omtrek overzien. De insecten snorden om hem heen, de
hagedissen slopen snel tusschen het groen door, maar anders was er geen
leven te bespeuren. Daar vóór hem graasden de beesten rustig.

Eensklaps hief Selam het hoofd een weinig op, schoof de struiken
voorzichtig van elkaar en tuurde scherp uit. Daar vóór hem aan den voet
van gindschen heuvel zag hij plotseling twee gedaanten bewegen. Wat
is dat? waarom sluipen die twee voetje voor voetje nader, van elke
bedekking, van elken struik of boom, van elken steen of elke hoogte
gebruik makende om zich te verbergen? Selam trilde van vreugde. Het
zandmannetje had hem gezegd, dat de dieven het spoor van de karavaan
volgden, en het scherpe oog van den gids herkende hen reeds op dien
afstand.

--Goed overlegd, mompelde Selam. Bij den baard van den Profeet, ik zie
dat ik met Beni-Hassen te doen heb. Maar wacht, vrienden, Selam waakt!

Thans bleef een der beide roovers achter, terwijl de andere zijn weg
vervolgde. Selam hield hem goed in het oog, maar hield te gelijker
tijd een wakend oog op de grazende beesten. Het zwarte paard van den
luitenant, dat het verst van de legerplaats graasde, scheen de aandacht
van den dief te trekken, althans, hoewel uiterst behoedzaam, veranderde
hij van richting en sloop recht op het paard aan. Het was dezelfde
Arabier, die dien morgen in het kamp was gekomen. Hij was op den smallen
gordel na geheel naakt en zijne bruine huid glom van de zeep, waarmede
hij zich had ingewreven, opdat men bij een aanval geen vat op hem zou
hebben.

--Goed, zeide Selam weder, nu ken ik uw plan, hond! en hij liet
zich eensklaps van den heuvel rollen, sloop onder bedekking van het
struikgewas voort en bereikte zoo eene kleine holte dicht bij het paard
van den luitenant, dat gretig graasde en door de gekluisterde pooten
slechts zeer langzaam vooruit kon. In die holte dook Selam weg als eene
slang; hij trok een hoop takken over zich heen, en was nu zoo goed
verborgen, dat het zelfs voor een Arabier, aan zulke hinderlagen gewend,
onmogelijk was hem te bemerken.

Onbeweeglijk tuurde Selam naar het paard. Het graasde, en naderde hoe
langer hoe dichter de schuilplaats. Opeens zag Selam den dief door het
groen sluipen, de planten bewogen zich in lichte golving, dat was al,
maar het was genoeg om den roover aan Selam te verraden. Hij hield den
adem in en wachtte.

Onrustig hief het paard thans telkens den kop op en keek rond als
bemerkte het, dat het niet pluis rondom hem was. Plotseling zag Selam
een arm door het groen te voorschijn komen, daarop een hoofd en de
listige oogen van den Arabier keken behoedzaam rond. Hij was vlak bij
het paard. Opeens strekte de kerel de hand uit, hieuw met één slag van
zijn groot mes het koord, dat de voorpooten gekoppeld hield, door, sloeg
bliksemsnel zijne lange gespierde armen om den hals van het verschrikte
paard en slingerde zich op zijnen rug.

Maar even snel sprong de woedende Selam uit zijne hinderlaag op, en
was met een sprong als van een panter op den rug van het paard achter
den roover, sloot zijne armen om den hals en terwijl deze het paard
voortjoeg sloten de gespierde handen van Selam als een nijptang om den
hals van den dief. De Arabier poogde zijn aanvaller te vatten, doch
diens ijzeren greep verstikte hem. Hij waggelde en beiden vielen van het
paard. Op den grond werd de worsteling voortgezet en gedurende eenige
minuten hoorde men niets anders dan het heesch gebrul der strijders.
Eindelijk was het den dief gelukt zijn mes te grijpen en poogde hij er
Selam mede te treffen. Doch deze was geen te verachten vijand en, ziende
dat het om het leven ging, verdubbelde hij zijne pogingen. Zijn greep
belette den roover adem te halen, het mes ontviel aan zijne krachtelooze
hand en geworgd door zijn vijand liet hij het hoofd zakken, de hand, die
Selam's pols krampachtig omkneld hield, liet los en achterover stortende
blies de roover den laatsten adem uit.

Toen sprong Selam op en zag met medelijden neer op zijn verslagen
vijand. Nu de kerel dood was, deed het den braven borst leed, dat de
afloop zoo verschrikkelijk was. Had de roover geen tegenstand geboden
of niet gepoogd Selam met zijn mes te treffen, dan had Selam zeker niet
gedaan wat hij nu, gedwongen zijn eigen leven te verdedigen, had
verricht.

Het rumoer door de worsteling teweeggebracht, had allen doen uitloopen.
Niet weinig verwonderd was men dan ook over hetgeen er had plaats gehad.

--'t Is nu eenmaal niet anders, zeide de kapitein; de schurk heeft zijn
verdiende loon gekregen. Jammer, dat wij ook den andere niet hebben. We
mogen hedennacht wel op onze hoede zijn.

--Wat zullen we met het lijk uitvoeren? vroeg de luitenant.

--Niets, antwoordde de kapitein, niets dan het laten liggen. We gaan
morgen in de vroegte weder op reis en zoodra we onze hielen hebben
gelicht, zullen zijne makkers het wel komen halen om te begraven. Zijn
deelgenoot in 't stelen zal wel begrepen hebben, wat er gaande is en de
plaat hebben gepoetst.

--Zie daar, riep Selam, bij Allah! daar gaat de schurk te paard, zoo, ik
wist niet dat ge een paard in den omtrek hadt.

Werkelijk reed de Arabier in galop weg. Het lang uitblijven van
zijnen makker had hem ongerust gemaakt, daarop had hij het paard zien
rondloopen en de daarop gevolgde opschudding in het kamp had hem het
overige doen raden. Hij had het dus voorzichtig geoordeeld zich te
verwijderen, wel begrijpende, dat zijn kameraad in handen der Christenen
was gevallen. Met lossen teugel reed hij heen en was weldra uit het
gezicht verdwenen.

Ondanks de vrees voor een nachtelijken aanval of overrompeling ging
de nacht rustig voorbij en des anderen daags vertrok men reeds vóór
zonsopgang, ten einde een flinken marsch te maken en zoo spoedig
mogelijk uit dit beruchte land te komen.



XI.

DE BENI-HASSEN.


Snel maar behoedzaam trok de kleine troep voort door het land der
Beni-Hassen. Op aller gelaat waren min of meer teekenen van de
ongerustheid te bespeuren, die zich van den een meer, van den ander
minder had meester gemaakt. Selam vooral, op wien als gids een groot
deel der verantwoordelijkheid rustte, was stil en had op alles het oog.
Hij koos de eenzaamste, moeilijkste wegen, want, hoe vreemd het ook moge
schijnen, dit gedeelte van Marokko is waarlijk bevolkt, in zooverre men
het bevolkt kan noemen. Overal bemerkte men, tusschen met gerst of tarwe
beplante akkers of op uitgestrekte met witte venkel en bloemen begroeide
velden, de toppen der donker gekleurde tenten, welke meestal door een
klein groepje boomen werden overschaduwd. Zulke alleen staande hutten of
groepjes waren het echter niet alleen, men stootte zelfs hier en daar op
volkomen duars (dorpen) en Selam haastte zich bij zoodanige ontdekking,
zich steeds zoo spoedig mogelijk van die gevaarlijke plaatsen te
verwijderen.

--Als we goed voortmaken, kunnen wij overnachten bij den Koebah van
Sidi-Hassem, zeide Selam, daar zijn wij veilig.

--We zullen voorttrekken, antwoordde de luitenant, ondanks de hitte,
ondanks alles.

En men reed even snel voort, hoe drukkend de hitte ook was.

--Ik ben zoo nat, zeide Dries, of ik zoo even uit het water ware
gekomen.

--En ik, zeide de kapitein, ik neem een bad te paard.

Opeens hoorde men eenig gerucht aan den rechterkant der karavaan en een
Arabier te paard, eensklaps van achter een hoog korenveld komende, reed
spoorslag onzen troep voorbij.

Selam hield de teugels in en keek den kerel na. Hij trok de wenkbrauwen
te zamen en de vuist ballende, mompelde hij eene vervloeking.

--Wat is het? vroeg de luitenant.

--Allah sluite mij buiten het Paradijs, antwoordde Selam, als die fielt
de honden niet wakker gaat maken. Zie, de schoft heeft zijn lang geweer
in de hand en voert er allerlei bewegingen mede uit, alsof hij reeds aan
den slag is.

--In dat geval dienen wij onze wapens klaar te houden, zeide de kapitein
zich tot den luitenant wendende.

--Maar welke reden hebt gij voor uwe onderstelling? vroeg de luitenant.

--Zie, heer! zeide Selam. De Arabier rijdt gewapend heen, waartoe zou
hij gewapend uit den duar snellen in zoo vliegende vaart, als het niet
was om zijne kameraden te verwittigen van onze nadering. En eenmaal
genoegzaam in getal zijnde, wat zal hun beletten ons aan te vallen.
Geloof mij, bij Allah! laten we ons voorbereiden op een aanval.

Als om Selam's woorden te bevestigen, verschenen opeens weder twee
ruiters. Zij waren eveneens gewapend en wierpen woedende blikken op het
gezelschap.

--Allah geve ons eene schoone zegepraal over u, honden! schreeuwde de
eene, in vliegende vaart voorbijrijdende.

--O! wij zullen u braden, vervloekte Christenen! donderde de tweede hem
toe.

--Ik heb grooten lust om hun eene blauwe boon in de maag te geven tot
een aandenken, zeide de kapitein.

--Wacht maar, heer! zeide Selam, gij kunt uwe kogels straks beter
gebruiken.

Zoo snel als de roovers waren verschenen, zoo snel waren zij ook
verdwenen; men zag niet vanwaar zij kwamen of waar zij bleven.

Intusschen werd de toestand onzer vrienden van oogenblik tot oogenblik
bedenkelijker. Er viel niet meer aan te twijfelen, of men zou binnen een
betrekkelijk kort tijdsverloop worden aangevallen, en er bleef niets
anders over dan zoo spoedig mogelijk eene plaats op te zoeken, waar men
zich eenigermate kon verschansen om met goed gevolg het hoofd te bieden
aan een aanval. Ongelukkigerwijze kon men echter, hoe men ook uitkeek,
niets geschikts bemerken. Het terrein was golvend, heuvelachtig, waar
graanvelden en bloemrijke weiden zich afwisselden. De horizont werd
begrensd door eene lange rij bergen van aschgrauwe kleur, daar was het
eind van den gevaarlijken tocht, dáár was de grens van het land der
Beni-Hassen. Kon men het punt slechts bereiken, waar de Koebah's van
Sidi-Ghedar en Sidi-Hassem waren. Maar dat was onmogelijk, de afstand
was te groot en de tijd drong.

Men hield halt op een der steilste heuvelen, waar een kleine groep
boomen stond. De kameel liet men knielen en bond hem vast, opdat hij
niet zou kunnen opstaan. Ook de paarden en ezels werden stevig bevestigd
tusschen het weinige groen, dat de heuveltop bevatte.

--Ziezoo, zeide de luitenant, nu zullen we zien wat men wil. Hier zijn
wij, zoo goed en zoo kwaad als het kan, uitmuntend gelegerd, en als wij
met de noodige voorzichtigheid bedaard te werk gaan, zal het geen
enkelen Arabier gelukken den heuvel te bestijgen.

De roovers lieten niet lang op zich wachten. Eene nauw zichtbare
stofwolk aan den horizont verkondigde hun komst.

--Ha! zeide de kapitein, daar komen de schelmen! Vooruit, jongens, ieder
op zijn post en vooral goed gemikt en bedaard vuren!

De luitenant had de beide kameeldrijvers met geweren gewapend, daar zij
er dringend om hadden verzocht onder verzekering, dat zij er goed mede
konden omgaan, en over twee geweren meer te kunnen beschikken was eene
niet te verwerpen zaak. Onze zeven personen hadden zich nu zoodanig
nedergelegd, dat zij de kruin van den heuvel geheel innamen en naar alle
richtingen den vijand het hoofd konden bieden. Iedereen had zich zoo
veel mogelijk bedekt opgesteld, de een achter een boomstam, de ander had
zich eene oneffenheid van den bodem ten nutte gemaakt. Alleen Dries en
Selam lagen tamelijk blootgesteld aan de vijandelijke kogels.

Dries blikte om zich heen en zag op de helling eenige steenen liggen en
deelde zijne ontdekking aan Selam mede.

--Bij Mahomed! zei deze, dat is wat waard. Kom, ga mede! en hij sprong
snel als een gems naar beneden en gooide Dries steen voor steen toe, die
ze weder op den heuveltop wierp.

De kapitein, die hunne bedoeling begreep, sprong nu ook toe en wierp van
deze steenen spoedig eene, een paar voet hooge borstwering op. De
oneffen steenen sloten juist daardoor vast in elkaar en vormden eene
beschutting, waartegen menige kogel kon afstuiten.

Intusschen tuurde de luitenant door zijn veldkijker naar den vijand, die
in dollen galop naderde en spoedig met het bloote oog goed te
onderscheiden was.

--Duivels, riep de kapitein, dat is een aardig troepje. Er zijn er
minstens een vijftig.

--Zevenmaal zeven is negen-en-veertig, zeide de luitenant bedaard. Als
we er ieder zeven neerleggen zijn we klaar.

--Dat is waar, merkte Dries laconiek op. Ba! maar zeven, ik neem er tien
voor mijne rekening, als ze maar onder schot blijven.

--Parbleu, lachte de kapitein, gij zijt spoedig klaar met uwe
overwinning!

--Och ja, spotte Dries, 't is zoo goed als gedaan, het paard is op een
oor na gevild.

--Pas op! riep de luitenant, zij beginnen!

Werkelijk was de bende, die uit vijftig à zestig kerels bestond, bijna
tot op een geweerschot genaderd en hield een oogenblik halt. Daarop
verdeelden zij zich en omsingelden den heuvel in een grooten kring. Het
was een bonte hoop van allerlei leeftijd. Jongelingen met lange zwarte
in den wind fladderende haren, grijsaards met prachtigen sneeuwwitten
baard en mannen in de kracht van hun leven. De meesten hadden de borst,
de armen en de beenen naakt en sommigen waren schrikbarend mager. Hunne
kleeding zag er even armzalig uit als het tuig hunner paarden, dat bij
de meesten slechts uit touw bestond. Enkelen hadden, in plaats van den
tulband, roode lappen om het hoofd gewonden, en hunne bewapening was
eene mengeling van alles. Wat hunne gelaatstrekken betrof, het waren
allen echte galgentronies, waarop de misdaad haar stempel had gedrukt.

Opeens kwam er beweging in den levenden ring, die den heuvel omgaf.
Onder het uitstooten van een helsch geschreeuw en gebrul, vermengd met
de afschuwelijkste verwenschingen en vervloekingen en onder het
aanheffen van de zonderlingste aanvalskreten, stoof de troep vooruit
zonder orde of regelmaat, de geweren boven het hoofd zwaaiend.

--Aan! commandeerde de luitenant.

Nog een oogenblik van spanning en--Vuur! klonk het even bedaard.

Tegelijk met hun salvo donderden de schoten der aanvallers wild dooreen.
Eene dikke kruitwolk omgaf eenige oogenblikken den heuvel; takken en
bladeren vlogen in het rond, en toen men naar de uitwerking van het
salvo keek, lagen vijf der roovers uitgestrekt op den grond, terwijl een
zesde zich met moeite in den zadel hield, en de paarden der gevallenen
met de teruggaloppeerende aanvallers meeliepen.

--Goed zoo! riep de luitenant, knap gedaan. Nog een paar malen zoo en
zij zullen genoeg hebben.

Naar de gewoonte der Arabieren, waren zij met lossen teugel genaderd,
hadden hunne geweren afgeschoten op de belegerden en waren daarna even
snel omgekeerd tot buiten het bereik der schoten, waar zij halt hielden
om zich voor een tweeden aanval voor te bereiden.

Van ons zevental had niemand eenig letsel bekomen.

Blijkbaar was die hartelijke ontvangst den roovers niet meegevallen,
want men bemerkte eenige aarzeling en een druk gesprek, eer men tot den
tweeden aanval overging. Doch hun groot aantal deed hen niet vreezen
voor eene nederlaag en dadelijk herhaalden zij den aanval.

Ditmaal naderden zij dichter en schenen bedaarder te mikken; althans een
der kameeldrijvers werd in den arm getroffen en een paar kogels raakten
de steenen barricade, waarachter Dries en Selam verscholen lagen. De
stukken steen vlogen in het rond en wondden Dries in het gelaat.

--Schoelje! riep deze, woedend opspringende, dat zal ik je betaald
zetten, en snel een patroon in den loop leggende hief hij zich geheel
op, legde aan en vuurde op de wegtrekkende ruiters, en de halfnaakte,
gespierde Arabier, die op Dries had gevuurd, viel getroffen uit den
zadel.

--Dat zijn er weder vier, riep de luitenant, met de vorige zes maakt dat
tien, die buiten gevecht zijn gesteld. Opgepast, jongens!

Deze waarschuwing was niet overbodig, want de Beni-Hassen kwamen weder
plotseling met lossen teugel en aangelegde geweren aanrennen. Het zand
vloog in dikke wolken op en de geweren knalden nu bijna te gelijker
tijd.

Maar ook de belegerden waren op hunne hoede, en de goed gemikte kogels
troffen thans, nu de woedende Arabieren zich nog dichter dan de vorige
maal waagden, allen hun doel. Enkele vijanden vielen uit den zadel, en
andere konden er slechts met moeite in blijven zitten en alleen door de
hulp hunner makkers waren zij in staat voort te komen.

Een luid hoera ging onder de belegerden op over den gelukkigen uitslag
van dit salvo, doch opeens werd hunne vreugde aanmerkelijk getemperd
door een noodlottig toeval.

De kameel namelijk had al aanhoudend allerlei pogingen aangewend om
zich los te rukken, toen een paar kogels van de Arabieren hem hierin
te hulp kwamen en de riemen, waarmede hij aan den boom bevestigd was,
stukschoten. Het dier sprong nu opeens op, rukte zich los, sloeg als een
bezetene rond en rende den heuvel af.

De luitenant en de kapitein stieten een kreet van woede uit, want dit
dier droeg het voornaamste gedeelte der bagage. En hunne woede werd nog
slechts vermeerderd, daar de Arabieren, opmerkzaam geworden op hetgeen
er gaande was, een tiental van hen afzonden om den kameel te
bemachtigen.

Doch eer iemand er nog op bedacht was, sprong Dries op, snelde den
heuvel af en den kameel achterna.

Nauwelijks zagen de luitenant en de kapitein wat Dries ging wagen, of
beiden laadden hunne geweren en legden zich neder om hem tegen de
aanrukkende Arabieren te beschermen.

In korten tijd had de waaghals, als een pijl uit den boog den
heuvel afvliegend nog vóór de Arabieren tot op een honderd pas waren
genaderd, den kameel bereikt en spande nu al zijne krachten in om het
tegenstrevende dier mede te krijgen. Doch al zijne pogingen baatten niet
veel, en de Arabieren waren reeds bij hem eer hij kon voortkomen.

Intusschen, hoe groot het gevaar was, dacht de wakkere knaap er niet
aan, den kameel prijs te geven. Met een paar hevige rukken dwong hij het
dier te knielen en het den riem om de pooten slingerende, bond hij het
zoo vast, dat het voor het dier onmogelijk was op te staan, zoodat het
nu brullend en spartelend op den grond lag.

De twee voorsten der aanvallers, nu dicht genaderd en overmoedig
geworden door de zekerheid van hun vijand en den kameel te bemachtigen,
repten zich wat zij konden, toen de welgerichte schoten van den
luitenant en den kapitein een einde aan hun rit en tevens aan hun leven
maakten en hen van het paard deed storten.

De overigen op hunne oude geweren rekenende en niet bekend met de snelle
lading der achterlaadgeweren, meenden nu gerust te kunnen voortdringen;
doch voor de tweede maal knalden de uitstekende geweren der beide
officieren, waardoor eene schromelijke verwarring in den kleinen troep
werd gebracht. Weder vielen er twee en de overigen namen reeds den
terugtocht aan, toen drie hunner, woedend over den hardnekkigen
tegenstand, met een paar sprongen hunne makkers achter zich lieten en op
Dries aanvielen.

Deze wachtte hen met de sabel in de vuist af, besloten zijn leven zoo
duur mogelijk te verkoopen.

Maar de roovers hadden ditmaal buiten den waard gerekend, of liever
buiten de beide officieren; want na een enkel woord met elkaar te hebben
gewisseld, stortte de kapitein met de sabel en de revolver in de hand
den heuvel af Dries te hulp, terwijl de luitenant met het geladen
geweer in de hand rustig bleef staan wachten op het oogenblik, dat hij,
zonder gevaar van Dries te treffen, een der drie vijanden zou kunnen
neerschieten, terwijl hij tevens een wakend oog hield op het overige
gedeelte der bende.

Hoe snel de kapitein zich intusschen voortspoedde, toch had Dries het
spoedig te kwaad met zijne drie aanvallers, die als dollen om hem heen
sprongen en sabelhouwen uitdeelden, welke het den dapperen jongen alle
moeite kostte af te weren. Een houw over het hoofd deed hem het bloed
over het gelaat stroomen en met een vervaarlijken sprong wierp Dries
zich op den man, die hem dezen houw toediende, greep hem bij de keel en
sleurde hem van het paard, juist toen de kapitein hem een donderend
»houd moed!" toeriep.

De twee andere roovers, nu een nieuwen vijand in het strijdperk ziende
treden, wendden zich tegelijk tot dezen; doch vóór zij den tijd hadden
hem op het lijf te vallen, schoot de verwoede kapitein alle schoten van
zijne revolver achtereenvolgens op hen af.

Dat deed eene vreeslijke uitwerking. Een zijner twee aanvallers stortte
met zijn paard neer, beiden waren door de kogels doorboord.

De tweede viel den kapitein nu met de sabel aan, zich als een behendig
schermer steeds door vlugge sprongen aan de linkerzijde van den ruiter
houdende, waardoor hij veilig bleef voor diens verwoede sabelhouwen.

Dries had het harder te verantwoorden. Worstelend met zijnen vijand,
voelde de dappere jongen weldra zijne krachten door het bloedverlies
uit zijne wond afnemen, en het was te vergeefs dat hij zich inspande om
zijnen vijand omvat te houden. Met eene hevige krachtsontwikkeling wist
deze den rechterarm vrij te krijgen en zijn ponjaard te grijpen.

Het zou met Dries gedaan zijn, want met eene vreeslijke vervloeking op
de lippen, hief de Arabier zijnen arm op om hem den doodelijken stoot
toe te brengen, en zijn gemeen gelaat straalde van helsche vreugde over
de hulpeloosheid van den Christen, dien hij ging dooden.

Maar daar knalde een schot van den heuvel en een kogel verbrijzelde de
opgeheven vuist, die het moordtuig omkneld hield--en Dries was gered!

Thans wierp Dries met een laatsten wanhopigen ruk zijne tegenpartij van
zich, en vóór deze den tijd had zich op te heffen om zijnen vijand met
de linkerhand den ponjaard naar het hoofd te slingeren, was de kapitein,
die zijn tweeden vijand had verslagen, toegeschoten, en sloeg hij den
kerel met één sabelslag neer.

Het was de altijd waakzame luitenant geweest, die met de grootste
koelbloedigheid zijn schot had bespaard, tot hij eene goede gelegenheid
vond, om Dries van een wissen dood te redden.

Thans rende hij met Selam en Mohammed als een stormwind den heuvel af
en, na Dries te hebben doen opnemen, ging het met vlugge schreden den
heuvel op, terwijl hij en de kapitein met het geweer in de hand den
aftocht tegen den aanrukkenden vijand verdedigden en den kameel
medevoerden.

Ziende dat zij te laat kwamen om den dood van hunne makkers te wreken,
wendden de roovers den teugel en reden spoorslags terug om buiten het
bereik der kogels te komen.

--Ziezoo! zeide de luitenant, nadat men weder in veiligheid was, ik
geloof, dat de schurken vooreerst hun bekomst hebben. Als ik mij niet
vergis, zijn er thans minstens vier-en-twintig buiten gevecht gesteld,
dat is ongeveer de helft.

--Bij God! zeide de kapitein, ik geloof dat zij een weinig eerbied voor
de vereenigde Nederlandsche en Fransche wapens beginnen te krijgen.

--Onze schuld is vereffend, kapitein! zeide Dries. Als gij mij niet te
hulp waart gekomen, was het met mij gedaan geweest, en ook u, luitenant,
ben ik dankbaar; aan u beiden ben ik het leven verschuldigd!

--Ba! zeide de kapitein, ik heb slechts de helft afbetaald. Er blijft
nog een gedeelte over, mijn vriend!

--Nu, ge hadt het benauwd genoeg, zeide de luitenant; mijn kogel kwam
juist van pas.

--Een meesterlijk schot! zeide de kapitein. Ik geloof, dat de schoelje
zijn arm niet meer zal opheffen voor het bedrijven van eene misdaad.

--Maar kijk eens, de ellendeling leeft nog! riep de luitenant. Ziet, en
hij wees naar den kerel, die zich bewoog.

[Illustratie: Deze wachtte hen met de sabel in de vuist af. Bladz. 103.]

Nog éénmaal richtte de roover zich op, en het gelaat naar het Oosten
wendend, riep hij met zwakke stem:--God is groot en Mahomed is zijn
profeet! Vloek over u, honden van Christenen; God verdelge u!

Meer kon hij niet uitbrengen. Eene hevige stuiptrekking overviel hem, en
het hoofd buigend stortte hij voorover op den grond en gaf den geest.

Dit voorval maakte voor een oogenblik een pijnlijken indruk op het
geheele gezelschap. Het ontzettende van het tooneel deed hen rillen, en
allen keken somber voor zich zonder een woord te spreken, totdat eene
beweging onder de rooverbende hunne opmerkzaamheid gaande maakte.

De bijna tot op de helft verminderde troep maakte hoegenaamd geene
aanstalten om den aanval te herhalen, maar scheen raad te houden. Het
duurde een geruimen tijd, eer men een besluit had genomen. Toen zag
men een troep van tien ruiters zich afzonderen, de losse paarden der
gevallenen bij elkaar koppelen en na de gewonden daarop gelegd te
hebben, vertrok een escorte van acht man met hen, terwijl twee ruiters
zich in vliegende vaart elk naar een verschillenden kant spoedden. Het
overige gedeelte van den troep bleef op de plaats.

De belegerden keken elkaar vragend aan; doch de kapitein loste spoedig
het raadsel op.

--Ha, ha! riep deze, ik begrijp de schurken; na hunne gewonden
weggezonden te hebben, zenden zij die twee ruiters uit om versterking.

--Wat te doen? vroeg de luitenant besluiteloos.

--Luister, zeide de kapitein, ik stel voor te vertrekken.

--Vertrekken? vroeg de luitenant verwonderd, vóór wij een paar honderd
pas zijn voortgegaan, hebben wij de geheele bende op het lijf en wij
worden neergesabeld als honden.

--Integendeel, antwoordde de kapitein. Geloof mij, ik ken dat volkje.
Thans zijn er nog slechts een paar dozijn over. Die kunnen wij ons
gemakkelijk van het lijf houden, want de kerels hebben ontzag gekregen
voor onze voortreffelijke geweren. Wachten wij echter tot zij
versterking hebben ontvangen, dan zullen zij ons met eene verpletterende
meerderheid op het lijf vallen, en hoe goed wij ons ook verdedigen,
wij zullen het onderspit moeten delven. Maken wij dus gebruik van de
gelegenheid en laat ons spoedig voortmaken; misschien bereiken wij
gindsche bergen nog vóór hunne versterking is aangekomen en eenmaal
dáár, zullen we wel zien van hen ontslagen te worden.

--Gij hebt gelijk, riep de luitenant. Vooruit, aan het werk! En in
minder tijd dan men het kan vertellen, was een ieder klaar, en begon de
kleine stoet den heuvel af te dalen.

--Ga gij met Dries en Selam in de voorhoede, zeide de kapitein tegen
Frank. Ik zal met Mohammed de achterhoede uitmaken. Wij laten de buksen
maar goed spreken; elken schelm, die onder ons bereik komt, schieten we
zonder mededoogen neer.

Met de wapens in de hand trok men af. Doch nauwelijks zagen de
Beni-Hassen hen de vlakte betreden, of zij wierpen zich te paard en
hadden in een oogwenk den troep omsingeld in een wijden kring, echter
zorgende buiten het bereik der kogels te blijven.

Met den kameel in het midden, de geweren in de hand, gereed om te vuren,
trok men langzaam voort. En rondom dien kleinen maar dapperen troep
sprongen en draafden de Beni-Hassen als duivels, allerlei vervloekingen
uitstootende. Nu en dan waagden een paar zich dichter bij. In vliegenden
galop aanrennende, wendden zij op een zekeren afstand eensklaps den
teugel en schoten onder het terugtrekken hun lang roer op hen af.

--Ba! wat schreeuwers, zeide Dries, die naast den bedaarden luitenant
reed. Kon ik ze maar eens even onder schot krijgen.

--Ja, daar passen zij wel op, zeide de luitenant. Zie, dien kerel dáár
met dien rooden doek om den kop, deze is al een van de brutaalsten.
Wacht, daar komt hij weder. Ik wil toch eens probeeren, hoever mijn
geweer wel draagt.

Tot op meer dan duizend pas genaderd, hield de kerel stand, schoot zijn
geweer af, wierp het daarna in de hoogte, ving het onder het vallen op
en reed terug. Doch dadelijk daarop naderde hij weder en nu gelijken
tred houdend met de karavaan, wierp hij onder een vliegenden galop
aanhoudend zijn geweer in de hoogte en ving het op. Eindelijk deed hij,
hetzij bij ongeluk of opzettelijk een misgreep en het geweer viel in het
zand. In zijne vaart stoof hij het voorbij, doch bliksemsnel wendend
reed hij terug en in vollen ren boog hij zich aan de rechterzijde over,
zijne lange magere beenen om zijn paard geklemd houdende, en greep het
geweer van den grond, een toer, die de knapste kunstrijder hem misschien
niet zou nadoen. Toen, zijn geweer zwaaiend, naderde hij nog dichter
onder het uitschreeuwen van een stroom van scheldwoorden, uittartingen
en bedreigingen.

--Komaan, snoever, houd den mond! riep de luitenant, en hij zette zijn
geweer tegen den schouder.

Nauwelijks bemerkte de roover die beweging, of hij trok snel terug.

Doch te gelijkertijd trok de luitenant af, en met den knal stortten
ruiter en paard neder.

--Jongens, riep Dries, dat noem ik een schot, op meer dan duizend pas!
Maar zie, de kerel schijnt ongedeerd; slechts zijn paard is getroffen.

Werkelijk had de ruiter, wiens paard doodelijk getroffen was, zich onder
het dier uitgewerkt en zette hij het op een loopen naar zijne makkers.
Maar eer hij een honderd pas ver was gegaan, trof hem een kogel van
Selam, die hem op zijn lastdier was achternagesneld.

--'t Is jammer van den vent, zeide Dries, toen hij hem zag vallen.

--'t Is alweer een vijand minder, zeide de luitenant bedaard.

Een algemeene aanval van de roovers volgde op den dood van den waaghals.
Een regen van kogels vloog over en door den kleinen troep, doch ook zij
waren op hunne hoede geweest en een paar kerels, die zich wankelend in
den zadel hielden, leverden het bewijs, dat de kogels weder nieuwe
slachtoffers hadden gevonden.

Van alle kanten omringd en onder hetzelfde spel van galoppeeren en
vuren, zette men den weg voort en reeds vorderde men goed, toen opeens
eene stofwolk achter hen de aankomst der versterking aankondigde.
Eensklaps zag men uit die stofwolk de paarden en ruiters te voorschijn
komen, allen om het snelst rijdend. In weinige oogenblikken waren zij
tot zeer dichtbij genaderd, en na zich met de vorigen te hebben
vereenigd, vloog de troep als eene bende losgelaten duivels op de kleine
karavaan aan.

Vast aaneengesloten wachtte deze hen af. Men begreep, dat niets dan een
wonder hen zou kunnen redden en men was besloten liever te sterven dan
zich over te geven.

Het tumult, dat nu volgde, was ontzettend en ging alle beschrijving
te boven. Na eenige malen de geweren te hebben afgevuurd werd men
handgemeen, en gedurende eenige oogenblikken zag men slechts eene
ontzettende stofwolk, waartusschen men hier en daar een paard of een
ruiter zag uitkomen en hoorde men niets anders dan het gekletter
der sabels, het knallen der revolvers en de aanmoedigingskreten en
verwenschingen van beide partijen. Hier renden paarden zonder ruiters
rond, dáár vluchtte de losgeraakte beladen kameel. Het was een
opeengepakte hoop, waarvan de handvol dapperen het centrum uitmaakte.
Elke slag van hen trof zijn doel, en hoe snel de roovers ook opdrongen
en hoe onstuimig hun aanval ook was, het had hun nog niet mogen gelukken
hen te dooden of gevangen te nemen. Als een muur stonden zij daar
onwrikbaar, geen voet breed wijkende tot eindelijk een der ruiters, zijn
paard tot een hevigen sprong dringende, eene bres maakte in het kleine
carré en zij daardoor van elkaar werden gedrongen.

De kapitein en Dries vochten als een paar razenden, nu dezen dan
dien aanvaller het hoofd biedend. De luitenant had zijne gewone
koelbloedigheid behouden, lette op alles, en schermde even bedaard
met elke tegenpartij die zich op zijn weg plaatste, alsof hij op eene
schermpartij was. Selam en Mohammed, als een paar echte zonen van het
land, vochten met al de woede en doodsverachting van den Mahomedaan, en
het duurde dan ook niet lang of onze Mohammed was geheel buiten gevecht
gesteld, terwijl Selam, aan den arm gewond, zich nog slechts met moeite
verdedigde. Wat de kameeldrijvers betreft, door het verschrikte dier
medegesleept, had de eene ongelukkig den dood gevonden onder de hoeven
der paarden, terwijl de andere gevangen was genomen tegelijk met zijn
lastdier.

Ongelukkig brak, door een hevigen kolfslag, de sabel van den luitenant
juist op een zeer gevaarlijk oogenblik. Hij gaf echter daarom den strijd
niet op, maar het paard van zijne tegenpartij bij den teugel grijpend,
stak hij het zijn ponjaard in de borst. Het dier steigerde en zou zijnen
bereider in zijn val hebben medegesleept, zoo deze niet snel op den
grond was gesprongen. Op hetzelfde oogenblik steigerde ook het paard van
den luitenant en wierp dezen van zich af.

Als een leeuw stortte de Arabier zich nu op zijnen vijand, en beiden
hielden elkaar omstrengeld, worstelende wie de bovenhand zou krijgen.

De luitenant was een gespierd man en zijne buitengewone bedaardheid
gaf hem een groot overwicht over zijnen vijand. Reeds spoedig zag deze
dan ook, dat hij met geen te minachten partij worstelde; eene handige
beweging van den luitenant deed den kerel het evenwicht verliezen,
waardoor hij zoodanig met het hoofd op den rotsigen bodem terechtkwam,
dat hij voor dood bleef liggen. Doch op hetzelfde oogenblik voelde de
luitenant de koude tromp van een pistool in den nek. Eene bliksemsnelle
beweging deed het schot missen en te gelijk stortte de Arabier, die dat
schot had gelost, door een sabelhouw van den kapitein getroffen met
gespleten schedel in zijn bloed badend neder.

Doch hoe fel de tegenstand ook was, het einde was gemakkelijk te
raden en het was nog slechts eene kwestie van eenige oogenblikken. De
zekerheid hier den dood te zullen vinden, deed echter onze vrienden het
onmogelijke tot stand brengen.

Doch eensklaps, op hetzelfde oogenblik, dat de Beni-Hassen de handvol
dappere tegenstanders dreigden te verpletteren, klonk eene donderende
stem den strijdenden tegen en een ruiter in rijke Arabische kleeding,
de Turksche kromsabel in de vuist, stortte zich in hun midden hun een
krachtig: »Houdt op!" toeroepende.

De ruiter, die zoo juist van pas kwam om onze dapperen te redden, was
Sid-Abd-Allah, de geweldige.



XII.

SID-ABD-ALLAH, DE GEWELDIGE.


Op de verschijning van Sid-Abd-Allah staakten de Beni-Hassen eensklaps
het gevecht en een gemompel van verwondering doorliep den roovertroep.

Die verwondering nam echter nog meer toe, toen de Arabier op onze
vrienden toerijdende, hen met de grootste hartelijkheid de hand schudde
en hen met beleefdheden overlaadde.

--Allah is groot! zeide de Arabier, hun de hand drukkende; hij heeft
mij u ter hulpe gezonden, u, aan wie ik een schuld van dankbaarheid heb
af te doen. Vreest niets meer, gij zijt gered! En zich tot de roovers
wendende, fronste hij de wenkbrauwen, en na hen eenige oogenblikken
toornig te hebben aangezien, zeide hij:

--Een ieder begeve zich ten spoedigste naar den duar waar hij woont, en
daar gij mijne vrienden hebt aangevallen, zult gij zorgen hun morgen bij
het opgaan der zon den monah aan te bieden als een zoenoffer voor uwe
schuld. Gaat!

En die woeste roovertroep, de Beni-Hassen, die daar verlegen als
schooljongens hadden gestaan onder den vreeslijken blik van
Sid-Abd-Allah, vierden de teugels en verdwenen in eene wolk van stof,
snel als de wind, verheugd er zoo goed af te komen.

--Na al hetgeen er is voorgevallen, zeide Sid-Abd-Allah, zult ge er
zeker niet tegen hebben mij de eer aan te doen om voor hedennacht uwen
intrek in mijne tent te nemen, ten einde u te herstellen van de
doorgestane vermoeienissen en om uwe ontredderde bagage na te zien.

Het behoeft niet gezegd te worden, dat dit aanbod gretig werd
aangenomen. Het was toch onmogelijk, zooals de zaken thans stonden, te
vertrekken. De tweede kameel was door de Beni-Hassen weggevoerd; Selam,
Mohammed en Dries hadden min of meer ernstige wonden bekomen, en een der
drijvers was vertrapt in de verwarring van den aanval. De luitenant had
eene onbeduidende wond aan het voorhoofd, maar die hem echter hinderde.
Om van den schrik te bekomen en de orde te herstellen was derhalve de
aanbieding van Sid-Abd-Allah niet te verwerpen, en onder een levendig
gesprek begaf men zich op weg naar den duar van Sid-Abd-Allah.

De richting naar de bergen inslaande, was men zeer spoedig in een zeer
langen nauwen bergpas gekomen. De rotsen verhieven zich ter weerszijden
als muren steil in de hoogte. Hier en daar stond eene kleine groep
struiken of een eenzame boom. Aan den ingang van den pas zat een Arabier
op een der hoogste rotspunten. In zijn donkerbruinen mantel gehuld, was
hij nauwelijks van de rotsen te onderscheiden. Zijn lang geweer lag hem
dwars over de knieën. Het was een schildwacht van Sid-Abd-Allah, die
den toegang naar de woonplaats zijns meesters bewaakte, want deze nauwe
bergpas, waar nauwelijks een paar ruiters naast elkaar konden gaan, was
een der toegangen tot de woonplaats van den Arabier. Aan het eind van
dezen weg kwam men eensklaps op eene kleine vlakte. Slechts één tent
stond daar in het midden onder eene groep vijgeboomen en een vijftal
Arabieren lag in de schaduw uitgestrekt, terwijl aan het eind van den
bergpas, eveneens op de rotsen, een tweede schildwacht was geplaatst.

De kleine vlakte, omgeven door hooge bergen, was met welig groene weiden
bedekt, waarin een twintigtal fraaie Arabische paarden liep, die rustig
graasden naast eene kudde schapen.

Zoodra men deze vlakte betrad, sprongen de wachthebbende Arabieren
eensklaps op, doch Sid-Abd-Allah wenkte hen met de hand toe, dat zij
rustig konden blijven liggen. Echter bleven zij in eene eerbiedige
houding staan tot de kleine troep was voorbijgetrokken, en men kon op
die stoute gebruinde tronies, door menig litteeken geteekend, de groote
verbazing lezen, die zich van hen had meestergemaakt door hun opperhoofd
in dusdanig gezelschap te zien.

--Dit is een mijner voorposten, zeide Sid-Abd-Allah. Het is onmogelijk
mijne woonplaats te naderen zonder te worden gezien.

--Ik moet u mijn compliment maken over uwe maatregelen, zeide de
kapitein; inderdaad als de andere toegangen tot uwe woonplaats aan deze
gelijk zijn, is uwe vesting bijna onneembaar.

Sid-Abd-Allah glimlachte.--Ja, zeide hij, ik ben wel gedwongen voor
mijne veiligheid te zorgen; deed ik dat niet, dan zou mijn hoofd reeds
sinds lang op de poorten van Fez te pronk staan.

Na de vlakte dwars overgegaan te zijn besteeg men een zijpad, hetwelk
zoo smal was, dat men moest afstijgen en de paarden bij den teugel
medevoeren. Voorgegaan door Sid-Abd-Allah en zijn neger, kwam men in een
korten tijd op eene groote uitgestrekte vlakte, waar zich aan de blikken
van onze verbaasde reizigers een groot aantal bewoonde hutten vertoonde.
Het waren de duars van Sid-Abd-Allah.

Op ettelijke plaatsen dier vlakte verhieven zich de verschillende duars.
Er waren er tien. Elke duar bestond uit een vijftien- of twintigtal
tenten op twee rijen geplaatst. De evenwijdige ruimte daartusschen
vormde een achthoekig pleintje, dat aan beide einden open was. De tenten
geleken allen op elkaar en waren zeer eenvoudig saamgesteld. Twee palen
en twee dikke rieten stokken verbonden met een dwarshout vormden zoo de
nok, waarover een groot donker gekleurd zeil van schapen- en kemelshaar,
of uit de vezels van den dwergpalm vervaardigd, was geworpen, dat boven
den grond een weinig was opgehaald om vrijen doorgang aan de lucht te
verschaffen. Rondom elke tent was bovendien eene lage schutting van riet
en droge takken. Des winters laat men het zeil tot op den grond neder,
en bevestigt het met touwen aan in den grond gestoken pinnen. Hoe licht
en weinig soliede deze tenten nu ook mogen schijnen, zijn zij toch
werkelijk uitmuntende woonplaatsen, die des zomers koel en frisch en
in den regentijd droog zijn. De meeste tenten der verschillende duars
hadden eene lengte van 8 à 10 meter en eene hoogte van 2 à 2½ meter. In
het midden van den middelsten duar verhief zich eene veel grootere. Het
was de tent van Sid-Abd-Allah, waarheen men zich begaf.

Eene vroolijke drukte heerschte er in deze Arabische duars. Groote
troepen half- en geheel naakte kinderen speelden overal. Hier en daar
zaten de vrouwen aan den ingang, weefden roode stoffen of draaiden touw
uit vezels van den dwergpalm. Anderen waren bezig met het malen van
graan. Op een paar plaatsen was een groepje nieuwsgierigen vereenigd
rondom een ouden Arabier, die op zijne levendige manier aan het verhalen
was. Natuurlijk hielden allen dadelijk bij het verschijnen van het
gezelschap op met hunne bezigheden en verdrongen zich rondom de
gasten. Doch een donkere blik van den gastheer was voldoende om de
nieuwsgierigen op een behoorlijken afstand en rustig te houden.

Eindelijk was men onder dak. De tent was bij uitstek fraai. Een wand
van biezen verdeelde haar in twee gelijke deelen. In de eene afdeeling
sliep de Sheik en zijne vrouw, in de andere de kinderen. De vloer was
belegd met van wilgetakken gevlochten matten. Het overige huisraad
bestond uit een paar groote kisten van bont beschilderd en bewerkt
hout, waarin de kleederen werden geborgen, een ovalen spiegel, een
weefgetouw van denzelfden vorm als in den tijd van Abraham, een badstoel
in den vorm van een rieten drievoet, waarover een kaïk als kleed was
gehangen en waaronder de Arabische vrouwen de dagelijksche, door
Mohammed voorgeschrevene wasschingen verrichtten, voorts een paar rood
koperen kandelaars, een klein getal steenen schotels en pannen, eenige
geitevellen en een paar zadels en tuigen. En ten slotte eene soort van
wapentropee, bestaande uit twee geweren, twee Turksche kromsabels en een
paar ponjaarden. Dit wapentuig was alles even rijk versierd en blijkbaar
moest het meer als sieraad dienen dan tot gebruik, daar de wapenen, die
de Sheik bij zich droeg, van veel eenvoudiger maaksel waren.

Een prachtig tapijt op den grond latende uitspreiden, noodigde
Sid-Abd-Allah zijne gasten uit daarop plaats te nemen. En weldra zat men
aan een echt oosterschen maaltijd. In eene kom werd heerlijke versche
melk aangeboden, voorts boter, eieren en een uitmuntend gebak, een
soort van taart, van honig, eieren, boter, suiker en meel gemaakt, welk
gerecht bij de Arabieren zeer beroemd is. Het zonderlinge bijgeloof der
Arabieren zegt, dat zoo een man in de kamer komt, terwijl de vrouw bezig
is deze taart te bereiden, de taart mislukt. In dat geval eet men ze
niet, ook al smaakt zij evengoed, want men vreest dat eenig ongeval
daaruit zal voortkomen.

Na afloop van dit souper werden de pijpen gebracht, doch de luitenant
bood sigaren aan en de gastheer ruilde gaarne de pijp voor eene fijne
sigaar. Al rookende en pratende ontspon zich langzamerhand een vroolijk
ongedwongen gesprek, zeer natuurlijk kwam ook ter sprake de dienst, die
den luitenant zijnen gastheer had bewezen, en zoo kwam deze er vanzelf
toe den afloop van dat avontuur te verhalen.

--Het is vier à vijf dagen geleden sinds ik door u werd geholpen, aldus
begon de gastheer. Dank zij uwe hulp, kwam ik nog juist bijtijds om
mijne woonplaats, mijne bezittingen en mijn volk te redden, want mijn
vijand zat mij na op de hielen.

--In den nacht, volgende op dien waarin ik, hoewel slechts voor eenige
oogenblikken, uw gast was, werden wij aangevallen. Sid-Moessa verscheen
met den kaïd en zijne soldaten, waarbij hij een grooten troep huurlingen
had gevoegd, het uitvaagsel van Tanger, die hij met het vooruitzicht op
een grooten buit had weten over te halen om met hem mede te gaan. Vóór
ik nog mijne tent had bereikt, was mijn plan gemaakt, en toen ik was
aangekomen, had ik spoedig alles in gereedheid. Een vijftigtal goed
gewapende mannen lagen in hinderlaag aan den ingang van een bergpas,
gelijk aan dien welken wij heden zijn doorgegaan en eene dubbel zoo
sterke macht was op de hooge rotsen aan beide zijden van den pas
gelegerd.

--Het was een door de maan verlichte nacht; nu en dan echter drongen
zich donkere wolken voor haar en onderschepten haar licht. Met groot
misbaar naderde de bende en opende een oorverdoovend geweervuur op de
rotsen, waartegen de kogels plat neervielen. Met een honderdtal
strijders begaf ik mij in de vlakte en de strijd begon.

--Zooals altijd hield Sid-Moessa, de lafaard, zich achteraf.
Onophoudelijk echter hoorde ik zijne stem, die zijn volk aanvuurde om
mij vooral levend te vatten. Intusschen trokken wij al vechtende terug,
totdat we in den bergpas kwamen. Sid-Moessa geloofde reeds getriumfeerd
te hebben, en zijn victoriegeroep werkte aanstekelijk op zijne bende,
die met woeste vaart den pas instoof, ons achterna. Dit was juist, wat
ik verlangde. Ik trok terug al verder en verder.

--Opeens, juist toen ik er over nadacht halt te houden, bemerkte ik
eenige weifeling onder onze vijanden. Niet zoodra zag ik dit of,
bevreesd dat zij zouden ontsnappen, gaf ik het afgesproken sein.

--Toen greep er eene verschrikkelijke gebeurtenis plaats in dezen
nauwen pas. Want eensklaps donderde een salvo van tweehonderd vijftig à
driehonderd schoten op de bende los. Eene onbeschrijflijke verwarring
was hiervan het gevolg en nooit zal ik het tooneel vergeten, dat ik toen
aanschouwde.

--De eerste beweging der bende was terug te trekken, doch zoodra zij
tot op eenige honderden passen den ingang waren genaderd, werden zij
door een salvo van de vijftig daar geposteerde schutters begroet. Een
woedend gehuil was daarop het antwoord. Toen poogden zij voorwaarts
te gaan, doch daar stond ik met mijne honderd manschappen, en een nog
moorddadiger geweervuur ontving hen. Nu poogden zij de steile rotsen
te beklimmen, maar helaas! bij het licht der maan, dat nu en dan dit
tooneel bestraalde, zagen zij de rotsen met mijne krijgers bedekt, die
eveneens hunne kogels in den opeengedrongen hoop zonden, waar elk schot
zijn man trof.

--Toen begon men te schelden en te tieren en den aanvoerder te
vervloeken. Men drong op naar Sid-Moessa om hem te dooden. Inzonderheid
was het gespuis van Tanger, dat eene gemakkelijk te verwerven buit had
gemeend te vinden, razend van woede.

--Ik dorstte naar het nemen van wraak; doch Allah nam die taak op zich.
Sid-Moessa, bevreesd voor de woede van zijne huurlingen, wist, na een
paar sabelhouwen te hebben ontvangen, door eene kracht en volharding,
die alleen de wanhoop hem schonk, de steile rotsen te beklimmen en
naar boven te komen. Mijne krijgers lieten hem begaan, zeker als zij
waren hem in handen te zullen krijgen. Als een gejaagd dier liep hij
bovengekomen voort, en nauwelijks waren eenige oogenblikken verloopen of
een boven alles uitklinkende kreet trof onze ooren, die zelfs voor een
oogenblik het gevecht deed staken, zoo hevig was de uitwerking op ons
allen. 't Was Sid-Moessa, die dien kreet had geuit. In zijn angst was
hij blindelings voortgeloopen en na een paar honderd passen te zijn
voortgehold, was hij van de hemelhooge rotsen gestort. Wij vonden hem
des anderen daags liggen met verpletterden schedel en badende in zijn
bloed. Aldus was het uiteinde van Sid-Moessa; van zijne bende ontkwam er
geen enkele.

--Vreeslijk! zeide de kapitein.

--Ja, antwoordde de gastheer, maar kon ik anders? Het lot mij door
Allah opgelegd, moet ik dragen, maar geloof mij mijne vrienden, het valt
mij somtijds zwaar.

--Zie, vervolgde hij, hoe mijn leven is. Door de wreedheid van dien
Sid-Moessa, dien Allah den dood eens honds heeft gegeven, ben ik een
roover geworden. Toen, overal vervolgd, woonde ik in de spelonken en de
holen der bergen; van de eene plaats verjaagd naar de andere had ik
nooit rust. Dat doet het hart verharden. Een onverwacht voorval kwam mij
toen te hulp.

--De bewoners der omliggende provinciën, en met name de Beni-Hassen,
hadden in den laatsten tijd aan allerlei afpersingen bloot gestaan. 't
Is de gewoonte, dat de sheik, die het hoofd van een duar is, en door de
bewoners der duars zelven wordt gekozen, aan den gouverneur, die over
de provincie is gesteld, jaarlijks in geld en producten een tiende van
den geheelen oogst opbrengt, gemiddeld een halven gulden per stuk vee
en vijftig gulden voor een stuk land, dat met twee ossen kan worden
beploegd. Maar bovendien is men verplicht bij de voornaamste feesten,
den Sultan een geschenk te geven, dat ongeveer twee en een halven gulden
per tent bedraagt. Zoo dikwijls als er eene afdeeling soldaten, een
pacha, een gezant of de Sultan door het land trekt, moeten de bewoners
van elke plaats, die men voorbijtrekt, hunne geschenken aanbieden,
bestaande in geld of levensmiddelen, juist zooals de gouverneur het
verkiest.--Over het algemeen zijn de gouverneurs gewetenlooze schurken,
wien het om niets anders te doen is dan spoedig rijk te worden. Ieder
die geld bezit, staat bloot aan de ongehoordste afpersingen, die
openlijk, zonder de moeite te nemen er een reden voor te zoeken, worden
bedreven. Geld te bezitten, eenig vermogen te hebben, staat gelijk met
een misdadiger te zijn. Men wordt op de onbeschaamdste manier vervolgd,
totdat men geen penning meer bezit. Vandaar dat ge overal zooveel
armoede aantreft. Wie geld heeft, stopt het in den grond en houdt zich
doodarm. Sterft er iemand, die eenig vermogen nalaat, dan koopen de
bloedverwanten de roofzucht van den gouverneur der provincie af, door
een deel der nalatenschap als geschenk aan te bieden. Alles wordt met en
door geschenken verkregen. Die recht vraagt, moet eerst den rechter met
geschenken bewegen om recht te spreken. Die gestraft moet worden, de
roover, de dief, de moordenaar, koopt door geschenken aan de overheden
zijne vrijheid; hij eindelijk, die het ongeluk heeft geld te bezitten,
koopt het rooven daarvan, en de straffen waaraan hij blootgesteld is, af
door geschenken te geven zoolang hij geld heeft.

--Zoo is de toestand hier overal, en daardoor had men de bewoners der
omliggende gewesten zoodanig afgeperst en tot woede gebracht, dat zij
eindelijk weigerden den Sultan eenige schatting te betalen. Zij drongen
door tot het huis van den gouverneur, sabelden alles neder wat er was,
doodden hem met vrouw en kinderen, en staken zijn huis in brand. Daarna
staken zij de vaan des opstands op en trokken de bergen in.

--Zoo stonden de zaken, toen men mij het bevel over de opstandelingen
kwam aanbieden. De gelegenheid nam ik gretig aan, niet uit eerzucht,
maar om misschien den een of anderen dag eene gelegenheid te hebben, mij
op goede voorwaarden aan de regeering te onderwerpen en als hoofd van
mijne duars erkend te worden, en zoodoende niet langer het leven van een
roover te leiden.

--Intusschen nam de opstand eene grootere uitbreiding aan dan ik wel
had gedacht, en spoedig vernamen wij, dat de soldaten van den Sultan in
aantocht waren. Toen nam ik een kloek besluit, en allen die onder mijne
vaan waren gekomen vereenigende, liet ik hen met al wat zij bezaten
opbreken, en vestigde mij hier. Het leger van den Sultan liet niet
lang op zich wachten. Het verscheen reeds kort daarna en begon zijne
heldendaden met het neersabelen van de vreedzame landbewoners, die
geen deel hadden aan den opstand; zij verwoestten de landerijen en
verbrandden de duars, kortom hielden huis als duivels.

--Het getal vluchtelingen, dat hierheen stroomde, nam dagelijks toe; de
een had een broeder te wreken, de ander eene vrouw, een vader, een kind.
Doch daardoor geraakte de vijand ook met onze woonplaats bekend. Na lang
genoeg geroofd, gemoord en gebrand te hebben, rukte het leger tegen ons
op. De vijand legerde zich op eene vlakte hier in de nabijheid, en
overmoedig als hij was, werden er niet eens schildwachten uitgezet, maar
men vierde vroolijk feest met wat men had gestolen. Den kleinen troep
opstandelingen minachtend, sliep het geheele leger rustig in, alsof er
geen vijand nabij was. Om kort te gaan, wij overvielen hen dien nacht en
sloegen hen totaal. Van het leger van den Sultan bereikte slechts een
klein getal Fez, om de tijding der nederlaag over te brengen.

--Een paar maanden gingen voorbij, zonder dat ik iets vernam. Wel kwam
ons nu en dan het gerucht ter ooren, dat er troepen tegen ons zouden
worden afgezonden, maar mijn naam, die eene zekere vermaardheid had
verkregen, en voornamelijk de sterke positie die we hier hebben
ingenomen, was oorzaak dat men niet veel haast maakte, wel begrijpende,
dat men misschien duizenden zou verknoeien zonder ons nog tot
onderwerping te brengen.

--Intusschen begrepen wij dat de toestand zoo niet kon blijven, en
op algemeen verlangen van mijn volk heb ik een paar uit hun midden
met een rijk geschenk in geld als afgezanten naar Fez gezonden, onze
onderwerping aanbiedende en belovende de gewone jaarlijksche schatting
zonder meer weder geregeld te zullen uitbetalen onder voorwaarde, dat
ik, door allen als Sheik van deze duars gekozen, als zoodanig door den
Sultan zou erkend worden en dat wij onze vrije woonplaats hier zouden
mogen behouden.

--En zoudt ge denken, dat de Sultan dit zal doen? vroeg Frank.

--Zeker! zeide de Sheik op verwonderden toon. Ik kan wel zien, dat gij
niet bekend zijt met onze toestanden, anders zoudt ge weten dat meer dan
één gouverneur, pacha of ander hooggeplaatst persoon op deze wijze tot
zijne waardigheid is opgeklommen.

--Een wonderlijk land, zeide de luitenant.

--Ja, zeide de kapitein, ik vind het waarachtig eene aardige manier om
eene betrekking te krijgen.

Nadat het gesprek nog een geruimen tijd had geduurd, besloot men
eindelijk zich ter ruste te begeven, te meer daar inmiddels op
Sid-Abd-Allah's last de kameelen waren opgespoord en teruggebracht. In
de eene helft der tent werden nu de veldbedden opgeslagen en ons drietal
begaf zich ter ruste, slechts door een dunnen wand van de slaapplaats
des gastheers en diens gezin gescheiden.

Na een verkwikkelijken slaap, zooals men sinds het vertrek van Tanger
nog niet had genoten, stond men met het krieken van den dag op. In de
duars heerschte reeds de grootste bedrijvigheid en toen onze vrienden
naar buiten kwamen, werden zij reeds dadelijk verrast door een groot
aantal mannen, die beladen met allerlei geschenken vóór de tent op eene
rij zaten neergehurkt. Het waren dezelfde roovers van gisteren, die de
door den Sheik bevolen schatting kwamen brengen, de _monnah_, zooals de
Arabieren het noemen.

Zoodra zij de tent uitkwamen, stonden de kerels op, en onder het gewone:
»Vrede zij met u!" werden de verschillende geschenken aangeboden. Er was
onder meer een halfdozijn schapen, eenige manden met eieren, minstens
een paar dozijn kippen, voorts kommen met melk, brood, boter, suiker,
enz. Toen alles door Selam en Mohammed in ontvangst was genomen en een
der Arabieren een paar woorden had gesproken, gaf de Sheik hun een wenk
en de mannen keerden terug vanwaar zij waren gekomen.

In allerijl werden nu de toebereidselen voor het vertrek gemaakt. Selam
had met zijne gewone voortvarendheid reeds de kameelen beladen, en zoo
goed mogelijk hersteld wat niet in orde was. Dank zij Sid-Abd-Allah's
invloed was er niets gestolen, en nadat de luitenant een ander paard had
gekregen in ruil voor het zijne, dat aan een der pooten was gewond, was
alles weder in behoorlijke orde.

Het was een buitengewoon schoone morgen, toen men in de
tegenovergestelde richting van die, waarin men bij Sid-Abd-Allah was
gekomen, vertrok. Het was een even goed te verdedigen toegang als de
beide anderen en eveneens bewaakt door eene wacht van Arabieren.
Sid-Abd-Allah met een vijftigtal ruiters deed ons gezelschap een
eindweegs uitgeleide en nam, na hun een geleide van tien man te hebben
meegegeven, na een hartelijk afscheid den terugtocht aan.

--Zullen we elkaar ooit weerzien? zeide de luitenant vragend.

--Wie weet, zeide Sid-Abd-Allah. Gij gaat naar Fez. Misschien kom ik er
ook wel.

--Goed, zeide de luitenant, in dat geval zien we elkaar weder; een
zonderling voorgevoel zegt mij, dat we elkaar zullen weerzien.

--Maar, zeide de Sheik op het punt van te vertrekken, waar zult ge uw
verblijf te Fez houden?

--Waarschijnlijk niet binnen, maar eerder buiten de stad, gaf de
kapitein ten antwoord. Het zal voor ons te Fez niet veilig zijn.

--Gij hebt gelijk, antwoordde de Sheik. Maar in geval ge een vertrouwd
persoon of veilig verblijf noodig hebt, begeeft u dan tot Aroesi, een
koopman in dadels. Gij kunt hem in zijnen bazaar vinden. Uw gids zal hem
evengoed kennen als elke inwoner van Fez. Hij is een der mijnen. Gij
kunt hem in alle opzichten vertrouwen; zeg hem slechts mijn bijnaam als
herkenningsteeken.--En na een laatsten hartelijken handdruk en een even
hartelijk: »God behoede u op uw weg!" reed de Sheik met zijn gevolg
spoorslags heen.

Thans begeleid door een escorte van tien man vervolgde men de reis, en
dezelfde mannen, die gisteren als ware duivels met de wapens in de hand
vóór onze reizigers stonden, beijverden zich nu om het zeerst hun van
dienst te zijn.

Na het land der Beni-Hassen te hebben verlaten, trok men door dat van
Sidi-Hassem, de eerste en eenige streek, die er volkrijk en welvarend
uitzag, en waar ook de bewoners een beter voorkomen hadden dan ergens
elders. Het was een soort van militaire kolonie, bestaande uit talrijke
soldaten-familiën, die het leven van landbouwer leiden. Iedere jongen
wordt soldaat en ontvangt reeds op zeer jeugdigen leeftijd, nog vóór hij
in staat is de wapenen te hanteeren, soldij. Bovendien hebben zij het
voorrecht, dat zij vrijdom van belasting hebben en dat hunne goederen,
zoolang er een manlijke nakomeling bestaat, het eigendom van hun
geslacht blijven. Voor al die voordeelen zijn zij verplicht, zoodra de
Sultan hen voor den dienst oproept, de wapenen op te nemen en te gaan
oorlogvoeren, waarheen hij ze zendt.

Den volgenden dag bereikte men Zeguta, eene zeer schoone plaats. Reeds
lang vóór men aan deze plaats was gekomen, was de landstreek waardoor
men trok bij uitstek fraai. Het was eene aaneenschakeling van prachtige
valleien, met tarwe- en roggevelden en frissche groene weiden, aloë's,
vijgeboomen, wilde olijfboomen, dwergeiken, rozen, myrthen en allerlei
andere boomen en heesters; doch het vreemdste van alles was, dat men
nergens eene bewoonde plek of tent aantrof. Het scheen een groote,
fraaie, uitgestorven lusthof te zijn.

Maar schooner dan dat alles was de aanblik op Zeguta. Daar lag eene
schoone vallei als eene reusachtige schelp, met vakken van allerlei
kleur gevuld. Het waren de verschillende akkers, die naar het gewas,
dat zij bevatten, verschillende kleuren vertoonden, en daarachter op de
helling van den berg een gedeelte, dat er als een amphitheater uitzag.
De helling was afgebrokkeld en vertoonde ongeveer eene groote half
cirkelvormige trap. En dat alles werd gestoffeerd door verschillende
schilderachtige groepen van menschen en dieren. Hier tenten, dáár eene
kudde kameelen, ginder weder een koebah, troepen grazend of rustend vee
en onbeweeglijke vrouwen- en mannenfiguren. Dit alles vormde een zoo
schilderachtig geheel, dat men, hoewel het nog vroeg op den dag was,
besloot hier het overige van dezen en den ganschen volgenden dag te
vertoeven; want de luitenant kon de verzoeking niet weerstaan van dit
fraaie landschap eene teekening te maken en op de verschillende vreemde
gewassen, boomen en struiken jacht te maken naar insecten. Een rijke
oogst van deze laatsten en eene fraaie teekening, benevens het vele
schoone en vreemde dat men zag, deed onze vrienden dan ook geen leed
gevoelen over het korte oponthoud, en slechts met weerzin scheidde men
van deze plaats.

Hoe dichter men Fez naderde, hoe levendiger en bevolkter de landstreek
werd. Duars, koebah's en tenten wisselden af met vruchtboomen, groepen
palmen, enz. Tegen den avond trok men door een nauwen kronkelenden
bergpas met hooge, steile rotswanden; dezen doorgegaan zijnde, was men
aan de oevers van de Miches, eene der bijrivieren van de Seboe, waarna
men kampeerde op een uitgestrekt heuvelachtig terrein, allerwegen bedekt
met schoone graanvelden en vele duars. Deze vlakte, door de rivieren de
Blauwe Bron en den Paarlstroom bespoeld, is eene der rijkste en
vruchtbaarste streken van gansch Marokko.

De zon was nog nauwelijks aan den hemel of de kleine karavaan was reeds
op weg gegaan. Iedereen verkeerde in eene opgewekte koortsachtige
stemming, want dien dag zou men Fez bereiken. En waarlijk, na een
tijdlang door eene vlakte, gelijk aan de vorige, te zijn getrokken, na
heuvelen op en af te zijn gegaan, kwam men ten laatste op een smallen
door hooge bergwanden begrensden weg, die alle uitzicht benam. En
nauwelijks was men aan het eind, of Selam hield plotseling zijnen ezel
in en met de hand recht voor zich uit naar de duistere omtrekken van
eene stad wijzend, riep hij met eene heldere stem:--Ziedaar Fez, de
heilige stad!

Allen hielden stil en gedurende eenige oogenblikken kon men een speld
hooren vallen. Sprakeloos van verwondering en vreugde staarde het kleine
gezelschap naar dat bosch van torens, minarets en palmen, naar die
geheimzinnige stad, door de eene heilig, door de andere verschrikkelijk
genoemd. Alleen de kapitein verbrak de stilte.--O Fez! mompelde hij, o
geheimzinnige stad! wat zult ge voor ons zijn, de heilige of de
verschrikkelijke?



XIII.

FEZ, DE STAD DER VERSCHRIKKING.


Eindelijk was dan het doel der reis bereikt, en de vele hinderpalen op
hunnen weg hadden slechts gediend om hen des te meer naar het doel te
doen verlangen. Dáár voor hen, op slechts een paar uur afstands lag Fez,
de geheimzinnige stad, door zoo weinigen bezocht en dientengevolge zoo
weinig bekend. Het was dus geen wonder, dat een gevoel van huivering
zich onwillekeurig van ons gezelschap meestermaakte, en men elkaar
eenige oogenblikken aanzag als om te zien, of zich datzelfde gevoel van
onverklaarbaren angst van ieder had meestergemaakt.

Doch de luitenant en de kapitein waren er de mannen niet naar, om een
eenmaal opgevat plan uithoofde van nog onbekende gevaren op te geven.
Eenmaal vóór de poorten van Fez, zou het dwaasheid zijn geweest zich
uit vrees voor hetgeen kon gebeuren terug te trekken, en hoe weinig
aangenaam die snel voorbij gaande gewaarwording ook was, dacht toch
niemand eraan van terugkeeren te spreken.

Besloten zich niet terstond naar de stad te begeven, maar eerst eens
te overleggen hoe te handelen, gaf de luitenant last het kamp op te
slaan aan den oever der rivier den Paarlstroom. Daarna bedankte hij
het escorte van Sid-Abd-Allah voor hun geleide, schonk iederen ruiter
een paar geldstukken, waarmede zij zeer tevreden waren, en de woeste
Beni-Hassen vertrokken volgens gewoonte met lossen teugel in eene wolk
van stof.

In korten tijd waren de tenten opgeslagen, de kameelen ontpakt en vleide
ieder zich op de gemakkelijkste manier neder. De paarden, ezels en
kameelen graasden met graagte rond, en de kapitein, de luitenant en
Dries zaten weldra onder het genot van een kopje geurige koffie en eene
dito sigaar het gewichtige punt van het bezoek aan Fez te bespreken.

De eerste vraag, die werd opgeworpen, was natuurlijk, hoe men er zou
komen. Trok men er eenvoudig heen in de Europeesche kleeding, waarin
men tot nu toe had gereisd, dan was het tien tegen een dat men niet eens
de stad zou binnenkomen. Tanger en Alkazar hadden hun reeds het gevaar
doen zien, dat de Christen loopt in de steden van Marokko. En die beide
steden werden nog het meest door Europeanen bezocht, en hare bewoners
kwamen het meest van alle stedelingen met de Christenen in aanraking.
Wat zou het dan niet te Fez, de barbaarsche hoofdstad, het middelpunt
der barbaarschheid zijn. Wat men ervan had gehoord, was van dien aard,
dat men er bijna zeker van kon zijn door het fanatieke volk vermoord
te zullen worden vóór men goed de stad was binnengekomen, en als men
daarvan nog niet overtuigd was, zou Selam hen er van overtuigen, wiens
raad er over werd gevraagd.

--Waar denkt gij aan, Heer! in die kleeding Fez binnen te gaan? Gij
zoudt in stukken gescheurd zijn vóór gij iets hadt gezien van Fez, en
uwe hoofden zou men boven de poorten plaatsen. Allah behoede u voor dat
plan! Gij moogt Allah niet verzoeken.

--Welnu, zei de kapitein, is de zaak zoo, dan zullen wij den Arabischen
kapmantel over onze uniform aantrekken en onze wapens er onder
verbergen. Met den kap over het hoofd getrokken zullen we met onze door
de zon verbrande aangezichten er uitzien als Arabieren.

Maar de luitenant schudde het hoofd.--Hebt ge er de proef al eens van
genomen? vroeg hij glimlachend. Zie, even belachelijk als een neger er
uitziet met een zwarten rok en cilinderhoed, even belachelijk zouden
wij er uitzien in het Arabisch gewaad. Het Arabische kleed moet men,
om zoo te zeggen, van jongs af dragen om het goed te doen. De domste
Arabier zou onder den kapmantel dadelijk den Christen herkennen. Die
schilderachtige ongedwongen manier om een eenvoudigen mantel te dragen
is voor ons niet mogelijk.

--Wat dan gedaan? vroeg de kapitein.

--Wat zoudt ge denken van de Moorsche kleeding? Mij dunkt, dat zou beter
gaan. Onze lichte huidkleur kan ons voor Mooren doen doorgaan. Ge weet,
er zijn er onder, die bijna zoo blank zijn als een Europeaan, en de
groote tulband bedekt het grootste gedeelte van het hoofd.

--Verduiveld! riep de kapitein opspringend, ge hebt gelijk, mijn vriend;
daaraan had ik nog niet gedacht.

En Selam knikte tevreden, ten bewijze dat hij het raadsel goed vond
opgelost.

--Maar hoe er aan te komen? vroeg de luitenant.

--O! zeide Selam, ik ken Fez van het begin tot het einde, en een paar
Moorsche kostumes zijn gemakkelijk te verkrijgen.

--Dat geloof ik wel, zeide de luitenant; maar wie zegt u, dat de een of
ander geen argwaan tegen u zal opvatten en u misschien zal volgen om te
zien waar gij heengaat. Stel dat zoo iets plaats had, dan zouden al onze
plannen in duigen vallen, want als de eene of andere fanatieke Arabier
wist, dat hier een gezelschap Christenen kampeerde, die vermomd de stad
bezoeken, ware dit reeds genoeg om ons al het gepeupel van Fez op den
hals te halen.

Selam zweeg.

--Maar wij moeten die kleederen toch hebben, riep de kapitein, hoe
zullen wij ze anders krijgen?

--Ja, hoe? vroeg Dries.

De luitenant dacht eenigen oogenblikken na.

Opeens glimlachte hij.--Te duivel, riep hij, dat ik daaraan niet eerder
heb gedacht. Ik heb het gevonden!

--Laat hooren? zei de kapitein.

--Aroesi is onze man.

--Aroesi? vroeg de kapitein, die zich dien naam niet meer herinnerde.

--Aroesi? vroeg Selam verwonderd; de koopman in dadels?

--Ja, Aroesi, zeide de luitenant, de man ons door onzen vriend
Sid-Abd-Allah aanbevolen voor het geval, dat wij een vertrouwd persoon
mochten noodig hebben.

--O, parbleu! riep de kapitein. Ik herinner het mij; ja, die kan ons
helpen!

--Gij kent dien Aroesi dus, Selam? vroeg Frank.

--Wie zou dien niet kennen? antwoordde Selam; Aroesi, de koopman in
dadels, de tolk van alle vreemdelingen, de wijste en godsdienstigste
onder de kooplieden van Fez, de dapperste van alle Mooren en, naar men
zegt, ook de rijkste.

--Ge noemt daar nog al iets op, zeide de kapitein; het schijnt dat we
met een gewichtig persoon te doen zullen hebben--Sid-Abd-Allah heeft
goede vrienden.

--Welnu, Selam! luister, zeide de luitenant; daar ge dien Aroesi kent,
ga tot hem, neem dit horloge mede, want de bewoners van Marokko schijnen
zeer op geschenken gesteld; bied hem dit uit mijnen naam aan, zeg dat
vrienden van »den geweldige" zijne diensten noodig hebben en geleid hem
tot ons.

--Zal hij dan komen? vroeg Selam.

--Welzeker! zeide de luitenant. Hij zal u begrijpen.

Selam boog, en na zijnen vriend Mohammed de zorg voor het kamp te hebben
opgedragen, besteeg hij zijn getrouwen witten muilezel en vertrok
vroolijk en welgemoed in flinken draf in de richting van Fez.

Na verloop van een paar uren zag men Selam in galop aankomen, gevolgd
door een Moor met zijnen bediende. Beiden waren op schoone muilezels
gezeten, terwijl de bediende een derden ezel aan den toom medevoerde,
welke met een paar manden was beladen.

Toen men het kamp was genaderd, steeg de Moor af en naderde eerbiedig
buigende het gezelschap zonder echter dien slaafschen eerbied ten toon
te spreiden, welke aan vele Mooren eigen is.

Hadden onze vrienden gedacht in Aroesi een gewoon koopman aan te
treffen, zoo zagen zij zich daarin deerlijk bedrogen. Aroesi was een
der schoonste Mooren, die men tot nu toe had ontmoet.

Zijne hooge welgevormde gestalte, gevoegd bij zijn open gelaat,
verrieden een flink man. De kleur van zijne huid deed in blankheid
niet onder voor die der Europeanen. Zijne kleine bruine oogen blikten
vrij en onbevreesd rond. Hij droeg een langen kastanjebruinen baard.
De kleine blanke handen waren zoo fraai, dat menige vrouw hem die zou
benijd hebben. Het eenvoudige gewaad, dat hij droeg, was smaakvol en
rijk versierd.

De luitenant en de kapitein waren even verwonderd bij den aanblik van
dezen man. Zijn kloek en edel voorkomen trof hen zoozeer, dat beiden
onwillekeurig opstonden en buigende hem de hand drukten.

Na hem te hebben verhaald, hoe zij bekenden, ja vrienden van den
geweldige waren geworden, en na diens aanbeveling om Aroesi op te zoeken
te hebben medegedeeld, deed de luitenant hem hun plan kennen om in
Moorsche kleeding Fez te bezoeken.

--Uw plan is het eenige uitvoerbare, zeide Aroesi. Ik zal u morgen vóór
zonsopgang drie stel kleederen zenden en zelve medekomen om u een weinig
behulpzaam te zijn in het vermommen. Daarna zal ik u vergezellen op uwen
tocht. Gij zult doorgaan voor kooplieden uit Tanger. In mijn gezelschap
zal niemand u voor Christenen aanzien. Mogt ge soms genegen zijn een
paar dagen uw intrek bij mij te nemen, dan staat mijn huis voor u open,
zoolang gij te Fez zult vertoeven.

Na voor dit heusche aanbod, zoowel door den kapitein als door den
luitenant, hartelijk te zijn dank gezegd, stond Aroesi op om weder
te vertrekken. Inmiddels had zijn bediende de medegebrachte manden
en doozen uitgepakt, welke gevuld waren met allerlei vruchten, boter,
eieren, hoenders enz., hetwelk Aroesi aanbood, en hoe de luitenant zich
ook mocht verzetten tegen het aannemen van dit geschenk zonder eenige
vergoeding, wilde Aroesi daarvan volstrekt niets weten, en was hij
slechts na veel praten te bewegen om zijne bedienden een klein geschenk
in geld te doen aannemen.

--De vrienden van Sid-Abd-Allah, die God bescherme, zeide de Moor, zijn
mijne broeders en hebben aanspraak op al wat ik bezit. Vaartwel! zoo
Allah het wil, keer ik morgen terug.

--Maar, zeide de luitenant weifelend, is uw bediende een vertrouwd
persoon. Denk er aan, hij kent ons en zou ons kunnen verraden.

De Moor glimlachte.--Wees gerust, zeide hij. Indien ik hem niet kon
vertrouwen, zou ik hem ook niet hebben meegebracht. De goede jongen is
van kindsbeen af reeds bij mij en zou zich eer in stukken laten hakken
dan iets van de zaken zijns meesters te verraden. Vaartwel, vrienden,
God behoede u!

En op zijnen ezel springend vertrok de Moor, gevolgd door zijne
bedienden.

       *       *       *       *       *

Des anderen daags 's morgens omstreeks acht uur, volgde een kleine troep
ruiters den kronkelenden weg, die naar Fez voert. Het was een troepje
Mooren in de kleurige fraaie kleeding, die hen kenmerkt. Van de drie
voorste ruiters herkennen wij in den middelste Aroesi, de twee anderen,
die wij niet zouden herkennen als wij het niet wisten, zijn de luitenant
en de kapitein. De Moorsche kleeding en het scheermes hadden hen
zoodanig geholpen in hunne vermomming, dat zij zich gerust binnen Fez
konden wagen, want er moest waarlijk wel een wonder gebeuren, om hunne
vermomming te doen ontdekken. Evenwel, zooals de kapitein had gezegd,
zijn wonderen mogelijk.

Achter dit drietal volgde Dries, eveneens vermomd; hij kon zichzelf
niet genoeg bewonderen in zijne tegenwoordige kleeding, die hij vrij
wat fraaier vond dan zijne vroegere, en hij wenschte niets anders dan
zich zoo eens te kunnen vertoonen in de straten van den Haag. Selam en
Mohammed reden naast hem. De zorg voor het kamp was aan den bediende van
Aroesi en de twee kameeldrijvers opgedragen.

Het gesprek was in vollen gang en liep natuurlijk over niets anders
dan Fez. Terwijl Aroesi op eene onderhoudende manier met den luitenant
en den kapitein over Fez sprak, deed Selam dat op de gewone opgewonden
toon van een Moor van Tanger of Marokko, voor wien de heilige stad
is wat Parijs is voor den Franschman. Door zijne vroegere betrekking
als geleider van karavanen kende hij Fez, en vergastte hij Dries en
Mohammed op de beschrijving van de wonderen der stad, van den Sultan,
het leger enz. De kronkelingen van den weg deden ons gezelschap telkens
de muren en tinnen der stad zien, waarboven de torens, minarets en
palmen uitkwamen, en telkens werd dat gezicht ook weder aan hun oog
onttrokken. Arabieren te paard, gesluierde vrouwen op kameelen of ezels
door bedienden gevolgd, landlieden op ezels en voetgangers ontmoette men
elk oogenblik. Eindelijk hield de herhaalde kromming van den weg op; men
zag de stad recht voor zich en reed op eene fraaie met tinnen bekroonde
poort toe.

Opeens stiet de kapitein een kreet van schrik uit en hield onwillekeurig
zijn paard in.

--Wat is er? vroeg de luitenant verwonderd.

Maar de kapitein antwoordde slechts door de hand uit te strekken naar de
poort, en stond als verlamd van schrik met wijd opengespalkte oogen te
kijken.

De luitenant hief het hoofd op en kon, ofschoon op iets akeligs
voorbereid, nauwelijks een kreet van afschuw weerhouden.

Daarboven aan de poort, die men binnenreed, bungelden een tiental
menschenhoofden aan de haren opgehangen. De meesten waren uitgedroogd,
maar een paar schenen nog versch te zijn. Onder elk hoofd zag men een
lange loodrechte donkere streep; het was van het afgedropen bloed. Er
waren hoofden van grijsaards, van mannen met zwarte baarden en zelfs van
jonge baardelooze knapen.

--Er is oproer, zeide Aroesi, in eene der provinciën, en het grootste
gedeelte van het leger is er heen om den opstand te onderdrukken. Deze
koppen zijn van opstandelingen afkomstig.

--Duivels! zeide Dries, ik vind dat ze hier eene eigenaardige en
ongemeene manier hebben om de poorten te versieren; maar met dat al
staat het leelijk.

Men ging verder, en de poort doorgegaan zijnde reed men een korten tijd
nog tusschen hemelhooge, naakte, witte muren evenals in Tanger; geen
venster, geene opening dan hier en daar een schietgat of lage deur. Alle
straten waren nauw, donker en morsig, hier overdekt, zoodat men niet kon
zien, daar open. Hier was de grond rijzend, daar ginds weder dalend.
Bovendien zag er alles even bouwvallig uit. De muren werden overal
geschoord. Sommige waren van boven tot onder gescheurd. Van anderen was
reeds een gedeelte ingestort, en werd de weg door het puin versperd.

Een enkele maal slechts drong eenig geluid vanachter die muren tot het
oor door. Eindelijk echter werden de straten minder nauw, en ontmoette
men meer menschen. Hier en daar ontwaarde men ook overblijfselen, die
fraaie proeven van den schoonen Moorschen bouwstijl opleverden. Het
waren sierlijke bogen of poorten met allerlei grillige arabesken
versierd. Links en rechts van de straat bevonden zich de bazaars; het
waren, evenals te Tanger, nissen in den muur, waar de koopman stil zijn
rozenkrans zat te bidden. Dáár was ook de bazaar van Aroesi, waarin zich
nu zijn bediende bevond.

Opeens zag men bij het omslaan van een hoek, dat de nauwe straat aan het
einde werd afgesloten door een huilenden, joelenden volkshoop.

Onwillekeurig hield het gezelschap halt; de luitenant en de kapitein
grepen naar hunne pistolen.

De troep naderde op een draf schreeuwend en tierend, en onze vrienden
hielden zich derhalve zoo dicht mogelijk tegen den muur om niet
medegesleurd te worden.

Het voorwerp, dat de oorzaak van dien oploop was, deed onze vrienden
verbleeken, want, nadat een hoop kleine halfnaakte jongens was
voorbijgegaan, bemerkte men eensklaps te midden van het volk een paar
soldaten, die een haveloozen, bijna naakten kerel van een woest uitzicht
op een ezel tusschen zich in hadden. Die misdadiger, of wat hij was,
leverde een erbarmelijk en afschuwelijk schouwspel op. De beide handen
toch waren afgekapt en de stompen bloedden verschrikkelijk.

--Een dief, zeide Aroesi koel; men gaat hem de armen in kokende teer
doopen om het bloed te stelpen.

--Zou de kerel daar nog van opkomen? vroeg de luitenant.

--Misschien, antwoordde Aroesi even koel. Als Allah het wil; zoo niet,
dan sterft hij.

--Intusschen begrijp ik niet, zeide de kapitein, waarom hem de beide
handen zijn afgehakt. Te Tanger heb ik de toepassing dezer straf
meermalen gezien, maar nooit dat de beide handen werden afgekapt.

--'t Is misschien een groot misdadiger, zeide Aroesi, maar wij kunnen
er naar vragen. En hij wenkte een Moorschen knaap, die den troep op een
afstand volgde, en vroeg hem naar de reden dezer ongewone strafoefening.

--'t Is een gemeene dief, heer! zeide de knaap, men heeft lang moeten
zoeken om hem te pakken. Eerst hadden de soldaten een onschuldige gevat
en de kaïd liet hem de hand afhakken. Heden is echter de ware schuldige
gepakt en de kaïd was zoo vertoornd op den dief, omdat hij een
onschuldige had doen straffen, dat hij om het weder goed te maken den
dief nu de beide handen heeft laten afkappen.

Aroesi deelde hen het gesprek mede; de luitenant en de kapitein keken
elkaar hoofdschuddend aan.

--Verduiveld! zeide Dries; er is op de rechtvaardigheid van dezen kaïd
niets af te dingen; alleen zou ik hem raden in het vervolg niet zoo
haastig te zijn. De onschuldige en de schuldige zouden er bij gewonnen
hebben.

Toen de bende was voorbijgetrokken, ging men verder, doch nauwelijks
was men een tiental passen voortgegaan of een gespierde, magere, bijna
geheel naakte heilige trad hun in den weg, en hoe onaangenaam onze
Christenvrienden het ook vonden, kon men thans in de hoedanigheid van
Mahomedaan niet anders doen dan zich de vrijpostigheid van dien kerel
getroosten.

Schoon de heilige zich voordeed als een krankzinnige, kon men bij
opmerkzame beschouwing wel zien, dat het slechts comediespel was. Hij
had een sluw voorkomen en sloeg aanhoudend met gluipende blikken onze
vrienden gade.

Aroesi liet eenig geld in de vuile hand vallen, en ook de luitenant en
de kapitein haastten zich dat voorbeeld te volgen.

--Allah zij met u! zeide de kerel lachend, en ging ter zijde zonder
nochtans den blik van onze vrienden af te houden. Daarbij speelde een
zonderlinge glimlach om zijnen grooten mond en knikte hij aanhoudend
zachtjes met het hoofd, alsof hij de oplossing van iets dat hij zocht,
had gevonden.

Doch behalve Selam en Dries sloeg geen van allen acht op den smerigen
vent.

Vooral Selam was het, die den kerel onderzoekend opnam, en op het
oogenblik, dat hij hem eenige floe's in de geopende hand wierp,
ontroerde hij.

Dries had die ontroering opgemerkt en vroeg Selam naar de oorzaak
daarvan.

--'t Is niets, zeide Selam, 't was mijne verbeelding, die mij misleidde.
Herinnert ge u nog die twee kerels, die in ons kamp kwamen in het land
der Beni-Hassen, welke een onzer kameelen stalen en daarna poogden het
paard van den luitenant te stelen.

--Ja zeker! zeide Dries, dien gij nog zoo onzacht hebt omhelsd.

--Juist, zeide Selam. Dan weet ge ook, dat zijn makker ontkwam door zich
te paard te werpen.

--Ja, antwoordde Dries, maar wat heeft dat alles nu met dien heilige te
maken?

--Wel, zeide Selam, toen ik dien heilige aandachtig beschouwde, meende
ik in hem dien dief te herkennen.

--Wat! riep Dries, dien hond?

--Ja, zeide Selam, en ik meende zelfs, dat de kerel ons op eene vreemde
manier aankeek en spottend lachte.

--Maar deze kerel is een krankzinnige heilige, merkte Dries op.

Selam schudde het hoofd.--Deze heilige is niet krankzinnig. Hij is
evenmin een krankzinnige als een heilige; geloof mij, hoe meer ik er
over nadenk, hoe meer ik in mijn vermoeden wordt versterkt.

--Maar als dat zoo is, en de kerel heeft ons herkend, zeide Dries dan
zijn we verloren!

--Als Allah het wil, zeide Selam bedaard.

Opeens wendde Selam zich plotseling om en keek de straat langs.

In het midden der straat, dáár waar men zoo straks den heilige had
ontmoet, stond deze onbeweeglijk in voorovergebogen houding met de hand
boven de oogen onze vrienden na te kijken.

Selam ontroerde, en deelde zijne ontdekking aan Dries mede.

--Goed, zeide deze, zie niet meer om, de schoft zou argwaan krijgen.
We zullen hem in het oog houden, en ik zal er straks den luitenant over
spreken. God beware hem er echter voor zich op mijn weg te plaatsen, ik
zou hem een kogel door de hersenen jagen. Maar wij mogen des nachts wel
goed waken, Selam!

--Laat dat maar aan mij over, zeide deze; ik heb met den schelm nog een
oude rekening te vereffenen.

Gedurende dit gesprek was men bij een der poorten gekomen, welke den
zonderlingen naam droeg van »de Poort die zich opent." Juist toen men
die voorbijging, kwam er uit eene naburige straat een Arabier op een
ezel, welke met een zonderlingen last was beladen. Het waren eene
menigte schapenkoppen, waarvan het bloed afdroop, en die tegen elkaar
schommelden en bungelden bij elken tred van den vuilwitten ezel. De
lange naakte beenen van den Arabier, die bijna den grond bereikten,
waren, evenals de huid van zijnen viervoet, overal bespat en bevlekt
met het bloed. Maar nog akeliger was het gezicht van den last, dien
twee Arabieren torschten, met welke de Arabier op den ezel in druk en
vroolijk gesprek was. Op eene ruwe berrie droegen zij een lijk naar de
laatste rustplaats. De berrie was onbedekt en het lijk in een soort van
grof doek gewikkeld. Het kleed liet de gedaante van den doode geheel
uitkomen, daar het strak om het lijf getrokken en om de knieën, om
het middel en om den hals met een touw saamgebonden was. Het kleed of de
zak scheen te kort te zijn om er den doode geheel in te stoppen, zoodat
het hoofd er buiten kwam en het afzichtelijk verwrongen gelaat deed
zien, waarvan de groote oogen wijd open stonden.

[Illustratie: Maar nog akeliger was het gezicht van den last dien twee
              Arabieren torschten. Bladz. 128.]

Eene rilling doorliep het geheele gezelschap, en men haastte zich voort
te komen. Een weinig verder kwam men langs de twee kolossale moskeeën,
die van El-Karoeïn en Moelei Edris. Ongelukkig kon men van deze twee
beroemde kerken niets zien dan de met fraaie Moorsche bogen prijkende
voorhoven, eene menigte pilaren en fraaie met mozaïek versierde deuren,
daar het den Christenen verboden is de moskeeën te betreden, en Aroesi
was ondanks zijne vriendschap voor de Christenen en zijne meerdere
beschaving toch een te goed Muzelman om een Christen in de moskee te
brengen.

Wederom kwam men in drukke straten, waar aan beide zijden bazaars waren
van allerlei zaken. De straten waren vol volk; Arabieren in hunne lange,
witte kapmantels, die onhoorbaar voortgingen als waren zij geesten,
kolossale negers, Mooren in schilderachtige kostuums, Joden die schuw
voortsluipend zich snel voortspoedden, geldwisselaars, die op den grond
zaten met groote hoopen van dat zware zwarte geld, dat zóó weinig waarde
heeft, dat men om een paar gulden te wisselen een kruier zou noodig
hebben om het te dragen, en oude Arabische vrouwen met ontbloote borst,
doch zorgvuldig gesluierd.

En na de drukke straten geraakte men weder in de doode, stille, tusschen
hooge muren ingesloten achterstraten, waar de paarden bijna uitgleden
over den kleverigen grond of struikelden over doode honden of katten,
waar een ondragelijke stank heerschte en men bestormd werd door dikke
wolken van vliegen.

Midden in die straat kwam men weder een heilige tegen, die spiernaakt
was en op eene wandelende ton geleek. De walgelijke kerel had het hoofd
getooid met bloemen en vederen, alsof hij ter feest moest gaan. Een
knuppel, dien hij nauwelijks kon torschen, droeg hij over den schouder.
Hij liep waggelend als een beschonkene, en hield tusschenbeide stil om
zijnen zegen uit te spreken tegen de naakte muren of, voor zoover zijne
walgelijke dikte het hem toeliet, een paar bokkensprongen te maken. En
onder alles door liet de kerel aanhoudend een eentonig gezang hooren.
Hij ging ons gezelschap voorbij zonder er eens acht op te slaan,
voortwaggelend en zingende. Een paar honderd passen verder vlijde de
heilige man zich in den modder neder om een middagdutje te doen, vlak
naast een half vergaan paard, aan welks stinkend lijk zich een troep
ratten en kraaien vergastte.

--Nu, zeide Dries tegen Selam, die met hem den kerel had nagekeken, deze
is wel degelijk gek, hoor!

--Ja, zeide Selam, Allah heeft hem het verstand benomen ten teeken
zijner liefde. Nu is hij heilig.

--Een rare Allah, mompelde Dries. Ik kan niet zeggen, dat ik erg gesteld
zou zijn op eene dergelijke voorkeur.

Eindelijk zag men eene poort voor zich en die doorgegaan zijnde, kwam
men buiten de stad.

Hier eerst ademde men weder vrij. Want de tooneelen, van welke men
getuige was geweest, hadden een diepen indruk op het gezelschap gemaakt.
Als men daarbij nog de vrees voegt van herkend te worden door eenig niet
te voorzien toeval, dan begrijpt men wat de kapitein zeide, toen men
buiten de stad was gekomen:--'t Is alsof mij een mes van de keel wordt
genomen, waarvan ik sedert eenige uren de punt heb gevoeld!

Na nog een eind weegs te zijn medegegaan, nam Aroesi afscheid, echter
niet zonder beloofd te hebben hen den volgenden dag vroegtijdig te
zullen komen afhalen om de wapenschouwing te zien, die de Sultan drie
malen in de week over de troepen houdt, na wier afloop Aroesi hen
uitnoodigde zijne woning te bezoeken en daar het middagmaal te
gebruiken.

Het spreekt vanzelf, dat men dit aanbod van den gullen, beminlijken
gastheer met graagte aannam, en nadat men hem hartelijk had dankgezegd,
reed Aroesi heen en sloegen onze vrienden den weg naar het kamp in.

Zooals sedert vele dagen, was Fez ook thans het onderwerp van het
gesprek tusschen den luitenant en den kapitein, toen men des avonds
onder een schoonen sterrenhemel, onder het gemurmel van den Paarlstroom
vóór de geopende tent zat te praten, en Dries was de aandachtige
toehoorder.

--Fez, zeide de kapitein op eene aanmerking van den luitenant, is
evenals Tanger een uitgestorven vervallen stad. Wanneer wij hare
geschiedenis nagaan, bemerken we dat duidelijk. Hare stichting
dagteekent reeds van het einde der achtste eeuw. Omstreeks dien
tijd ontstond er, waardoor weet ik niet, eene scheuring tusschen de
Abbassiden, die zich in twee partijen verdeelden en elkaar bevochten.

--Tot de partij, die het onderspit delfde, behoorde een zekere vorst,
Edris-ebn-Abd-Allah, die, om zijn leven te redden, vluchtte naar Magreb,
hier in den omtrek. Deze Edris begon nu een kluizenaarsleven te leiden,
en werd buitengewoon vroom. De roep van zijne vroomheid bewoog de
bewoners dezer streek, de Berbers, hem tot opperhoofd te kiezen. Thans
vatte Edris ondanks zijne vroomheid de wapenen op, en begon hij zijn
gezag overal te vestigen. Maar zijne vroomheid ging hand aan hand met
zijne krijgstochten en al wat hij onderwierp, Joden, Christenen of
Heidenen, werd gedwongen den Mahomedaanschen godsdienst aan te nemen.
De fortuin begunstigde hem en zijne macht steeg met elken dag.

--Dit beviel echter den Oosterschen Kalif Haroen-al-Reschid in het
geheel niet, en om een einde aan de macht van Edris en tevens aan zijn
leven te maken, zond hij een persoon af, die zich onder de vermomming
van geneesheer toegang tot Edris wist te verschaffen en hem vergiftigde.

--Doch Haroen-al-Reschid had er niet veel bij gewonnen. De Berbers toch
hadden hun vorst te hoog vereerd om hem te vergeten. Zij bezorgden hem
eene schitterende begrafenis en riepen zijn zoon Edris-ebn-Edris als
Kalif uit en deze, even dapper en ondernemend als zijn vader, breidde de
macht van zijn vader nog meer uit en werd de stichter van het Rijk van
Marokko.

--Het was deze Edris, die den 3den Februari 808 den grondslag der stad
Fez legde.

--Omtrent den oorsprong van den naam bestaan verschillende
overleveringen. Zoo verhaalt men, dat zij dien naam heeft ontvangen
naar eene kolossale bijl (eene bijl heet in het Arabisch fez) van
zestig ponden zwaar, die men daar bij het graven vond. Eene andere
overlevering verhaalt, dat de Kalif als een gewoon werkman medewerkte
aan de stichting der stad en dat zijn volk hem uit dankbaarheid eene
bijl ten geschenke aanbood, van goud en zilver vervaardigd, naar welke
Edris uit dankbaarheid de nieuwe stad noemde.

--Weder anderen verhalen, dat er in zeer oude tijden op die plaats eene
groote stad lag, die Zef heette, en dat Edris de stad den omgekeerden
naam gaf. Ten slotte zegt eene vierde overlevering, dat de secretaris
van den Kalif, zijnen vorst gevraagd hebbende, hoe de nieuwe stad zou
heeten, ten antwoord kreeg, dat zij zou genoemd worden naar den eersten
man, die men zou ontmoeten. De eerste persoon, dien men op straat
ontmoette, werd naar zijn naam gevraagd. Deze man heette Ferez, doch
daar hij hakkelde, kon hij zijn naam niet goed uitspreken en men
verstond, dat hij Fez heette. Men doopte dus de stad Fez. De nieuwe
stad breidde zich intusschen snel uit, zoodat zij reeds in de dertiende
eeuw met de beroemde groote stad Bagdad gelijkstond.

--Dat is wel eene snelle ontwikkeling, merkte de luitenant op.

--Ja, zeide de kapitein, en om u een staaltje te geven van hare grootte
en macht, zal ik aanvoeren, dat zij naar het verhaal vijf honderdduizend
inwoners had, bestaande uit Mooren, Arabieren, Berbers, Joden, Negers,
Turken en Christenen. Zij had dertig voorsteden en achthonderd moskeeën,
waaronder zich de twee beroemde moskeeën bevonden, die wij heden hebben
gezien. El-Karoeïn was en is nog de grootste moskee van Afrika. De
fondamenten dezer moskee werden gelegd in het jaar 859 na Christus'
geboorte op den eersten sabbath van Ramadan. De eerste kosten werden
gedragen door eene vrome vrouw. Het was toen slechts eene kleine moskee,
die echter later hoe langer hoe meer verfraaid en uitgebreid werd. Elke
volgende Emir, Gouverneur of Sultan bracht iets bij tot hare vergrooting
en verfraaiing.

--Men verhaalt betreffende haar rijkdom, dat op den spits van de minaret
een gouden bal stond, versierd met paarlen en edelgesteenten, en in dien
kostbaren bal stak het zwaard van den stichter van Fez, Edris-ebn-Edris.
Binnen in de kerk hingen allerlei talismans tegen schorpioenen, ratten
en slangen. Een spreekgestoelte was met ebbenhout ingelegd en versierd
met ivoor en edelgesteenten. De talrijke bogen werden geschraagd door
270 kolommen; zij vormden zestien schepen, elk van een en twintig bogen.
Er waren zeventien deuren, vijftien groote voor de mannen en twee kleine
voor de vrouwen, en er waren zeventienhonderd lampen, die alleen in den
nacht van den 27en Ramadan 3½ centenaars olie verbrandden. Kortom, de
pracht van deze moskee was zoo oogverblindend, dat zij den geloovige
te veel afleiding gaf. Vooral was dit het geval met een zekere nis, die
naar Mekka gekeerd is. De Iman liet daarom deze nis witten. Deze moskee
moet de ontzaggeljke hoeveelheid van 22700 personen hebben kunnen
bevatten.

--Hoe jammer, zeide de luitenant, dat we er niet in kunnen komen.

--Pardieu! 't is een vervelend volk, die Mooren en Arabieren, zeide de
kapitein. Wat hindert het hun, of wij hunne kerken bezoeken.

--Welnu, laten wij er ingaan, zeide Dries, elkeen zal ons voor echte
geloovigen aanzien in onze Moorsche kleeding.

--Ik zou het niet gaarne wagen, zeide de kapitein, want wij zouden ons
zelven verraden door onze handelingen. Niemand weet hoe een Mahomedaan
zich gedraagt in zijne moskee; neen, mijn vriend de waaghals! dat is
eene onmogelijkheid.

--De andere moskee, vervolgde de kapitein, de moskee van Edris, is de
meest geëerde van geheel Afrika. De pelgrimstochten naar deze moskee
waren voorheen even talrijk als die naar Mekka. Voorts had de stad Fez
90.000 huizen, 10.000 winkels en 86 poorten. Zij bezat groote en goed
ingerichte hospitalen, prachtige baden, eene kostbare bibliotheek en
scholen voor alle vakken van wetenschap, waar geleerden uit alle landen
van Europa en uit het Oosten kwamen studeeren. Toen heerschte in de stad
meer beschaving dan thans. Door hare handel en hare markten, waar de
producten van drie werelddeelen, Europa, Azië en Afrika samenstroomden,
kwam het in aanraking met geheel Europa. En wat is Fez thans. Eene
vervallen, barbaarsche stad, die geen schaduw meer van hare vroegere
grootheid heeft behouden.

--'t Is het lot van velen, zeide de luitenant. Groote en machtige steden
en rijken verdwijnen, en onbekende worden daarentegen groot en machtig.

--Laat ik u ten slotte nog eenige staaltjes mededeelen van de familie
van den regeerenden sultan, zeide de kapitein, want deze stamt niet
van Edris af, en ik ben zeker, dat, wanneer gij hem morgen bij de
wapenschouwing zult zien, zijn persoon er in uw oog te aantrekkelijker
door zal worden, wanneer gij weet van welke familie hij afstamt.

--Laat hooren! zeide de luitenant.

--In het kort laten zich de grootste verdiensten van zijne voorgangers
samenvatten in de woorden: dweepzucht en wreedheid, en de daaruit
voortkomende wandaden.

--Verduiveld! zei Dries, eene leelijke beschuldiging, die ik niet gaarne
van mijn vader of grootvader zou hooren.

--De familie of het geslacht van Fileli stamt af uit de provincie
Tafilet aan de woestijn. Voor jaar en dag gingen eenige bewoners van
Tafilet naar Mekka, en kwamen terug met een zekeren sherif Ali, een
afstammeling van Mahomed. Korten tijd nadat deze Ali in Tafilet was
aangekomen, werd het land zeer vruchtbaar en het klimaat gunstiger,
zoodat onder anderen de dadels in buitengewone grootte en getal werden
geoogst. Men schreef dezen zegen aan Ali toe en uit dankbaarheid koos
men hem tot koning, onder den naam van Moelei Sherif. Zijne opvolgers
wisten hun gebied hoe langer hoe meer uit te breiden en namen onder
anderen ook Fez in. Zij verjoegen de regeerende dynastie, en sinds dien
tijd hebben hunne nakomelingen over Marokko geregeerd.

--Luister nu, vervolgde de kapitein, welke beminnelijke vorsten zooal
over Marokko hebben geregeerd.

--Moelei Sherif en zijn zoon regeerden beiden met wijsheid, doch daarna
kwam eene reeks van vorsten, de een al wreeder dan de ander. Daar hebben
wij in de eerste plaats de opvolger van Moelei Sherifs zoon, El-Reschid,
een eerste moordenaar, die zelf het werk van den beul verrichtte en de
vrouwen onder de afschuwlijkste mishandelingen dwong om de schatten
hunner mannen aan te wijzen. Vervolgens Moelei-Ismaël, een even groot
ellendeling als wellusteling, die gedurende zijne regeering tien duizend
hoofden liet afslaan; die vader was van twaalfhonderd zonen, en, niet
tevreden met zijne acht duizend vrouwen, aan Lodewijk XIV de dochter van
de Hertogin de la Valière tot vrouw liet vragen.

--Verduiveld, zeide de luitenant, het zijn prachtexemplaren, uwe
Sultans.

--Vind ge? vroeg de kapitein. Welnu, heb nog een oogenblik geduld, ik
heb er nog meer en nog ergere.

--Sakkerloot! zeide Dries, ik dacht, dat het zoo al wèl was.

--Moelei-Achmed-el-Dehebi, vervolgde de kapitein, was even gierig als
wreed en dronk zooveel wijn, dat hij bijna gelijk stond met een dier.
Hij stal de juweelen van zijns vaders vrouwen, vermaakte zich door zijne
eigene bijzitten de tanden te laten uittrekken, en liet een slaaf, die
het ongeluk had zijne pijp te stijf te stoppen, het hoofd afslaan. Nog
grooter fielt, en misschien de ergste van allen, was Moelei-Abd-Allah,
die uit woede dat zijn leger door de Berbers verslagen was, de
overgebleven officieren liet onthoofden en zelf medehielp, en de
inwoners van Mechinez liet worgen. Daarmede nog niet tevreden, liet hij
de menschen in een opengesneden stier naaien en zoo sterven.

--Ba, wat een schoft! riep Dries uit.

--Na zooveel ellende, vervolgde de kapitein, kwam er een zonnestraal
over het land door de regeering van Sidi-Mohammed, die zich beijverde
de Christenen in Marokko te doen komen en zijn volk vrede en beschaving
te geven. Jammer genoeg was dit van korten duur, want op hem volgde
Moelei-Yezid, die, om zijne soldaten te betalen, hen de jodenbuurten in
geheel Marokko liet plunderen. Moelei-Soliman veinsde vriendschap jegens
het Christendom, maar dwong alle Joden om Mahomedaan te worden, en
liet hen, zoo hun slechts een woord van berouw ontviel, onthoofden.
Abd-er-Rhaman, die door onzen dapperen maarschalk Bugeaud bij Isly
overwonnen werd, liet een troep samenzweerders levend verbranden. En ten
slotte hebben wij Sidi-Mohammed, bij Tetuan eveneens overwonnen, die
door alle steden de hoofden zijner overwonnen vijanden op de geweren
zijner soldaten liet ronddragen. Ziedaar, dus eindigde de kapitein,
eenige bizonderheden uit de geschiedenis van dat verschrikkelijke land.

--Eene aaneenschakeling van bloed en moord, zeide de luitenant. Maar gij
hebt gelijk, ik ben nu nieuwsgieriger dan ooit om den Sultan te zien,
die zulke vrome en beminlijke voorvaderen heeft gehad.

--Het zal wel eene rechte galgentronie zijn, zei Dries.

--Wie weet, zeide de kapitein, we zullen zien!



XIV.

DE WAPENSCHOUWING.


Ondanks de vrees van Selam en Dries ging de nacht zonder stoornis
voorbij, en eerst toen de opkomende zon den horizont met een vurigen
rooden gloed bedekte, legde de trouwe Selam zich te ruste.

Selam's vrees was intusschen maar al te gegrond; de scherpzinnige Moor
had goed gezien, want de gewaande heilige van Fez was niemand anders
dan de bedoelde roover, die uit wraak over den dood van zijnen broeder
de karavaan was gevolgd. Hij was het geweest, die de Beni-Hassen tot
den aanval op de karavaan had aangezet en hij had zich ook onder de
aanvallers bevonden. Daar echter de onverwachte hulp van Sid-Abd-Allah
zijn wel beraamd plan in duigen had doen vallen, had hij hen weder
gevolgd en zich, ten einde door hen niet herkend te worden, voorgedaan
als een der waanzinnige heiligen, waarvan Marokko wemelt. Volkomen
bekend met hunne legerplaats had hij hen op behoorlijken afstand
gadegeslagen van het oogenblik, dat zij het kamp aan de oevers van den
Paarlstroom hadden opgericht. Begrijpende, dat zijne vijanden het hun
toegedachte lot bij een aanval in de vlakte, hetzij des daags of des
nachts, door hunne dapperheid licht konden ontgaan, had hij besloten hen
op eene meer zekere manier te treffen, en wij zullen zien dat zijne
plannen goed waren genomen.

Nog vóór dat Aroesi onze vrienden kwam afhalen om naar de wapenschouwing
te gaan, had Dries aan den luitenant en den kapitein den argwaan van
Selam jegens den vermeenden heilige medegedeeld.

Ongelukkig echter twijfelden de luitenant en de kapitein zeer aan de
juistheid van Selam's vermoedens en geloofden zij, dat hij door eene
toevallige gelijkenis was bedrogen.

--In ieder geval, zeide de luitenant, zullen we ons heden geducht
wapenen, en mocht gij den kerel wederzien, tracht dan ons er ongemerkt
kennis van te geven. Vinden wij reden om aan uwen argwaan geloof te
slaan, dan zullen wij spoedig genoeg maatregelen kunnen nemen om den
kerel onschadelijk te maken. In het ergste geval jaag ik hem bij de
minste beweging, die ik merk dat de kerel maakt om ons incognito te
verraden, een kogel door den kop. Voor het overige moeten wij vertrouwen
op ons goed gesternte en onze wapenen. Voorloopig moeten wij het voor
Aroesi maar verzwijgen, het is niet noodig hem zonder bepaalde reden te
verontrusten.

Hiermede was de zaak voorloopig afgedaan en een paar uren daarna was ons
gezelschap weder op weg naar Fez.

Het terrein, waar de wapenschouwing plaats had, was een groot
rechthoekig plein buiten eene poort, die den zonderlingen naam van de
»Poort van de boternis" draagt, aan den oever van den Paarlstroom. Drie
zijden van dat plein werden begrensd door hooge witte muren met torens
en tinnen, terwijl de vierde zijde begrensd werd door den Paarlstroom.
Achter die muren bevonden zich de tuinen van den Sultan.

Op den anderen oever van den Paarlstroom kon men dat plein geheel
overzien. Eene menigte toeschouwers was daar verzameld; Mooren en
Arabieren, Negers uit het hart van Afrika, brons- en chocoladekleurigen
en geheel zwarten. Tusschen die bonte menigte namen onze vrienden
plaats, en gezeten op hunne paarden en ezels, konden zij gemakkelijk
over de dichte rijen toeschouwers heenzien.

Had men zich eenige voorstelling van eene wapenschouwing gemaakt gelijk
die in Europa, dan had men zich deerlijk bedrogen. Het tooneel toch, dat
zich aan de oogen onzer vrienden voordeed, was zoo geheel verschillend
van wat men had verwacht, dat de luitenant en den kapitein onwillekeurig
uitriepen:--Is dat eene wapenschouwing, is dat eene legerafdeeling?

Op het plein bevond zich eene menigte soldaten, die groepsgewijs waren
verspreid. Die soldaten, bestaande uit jongens, volwassen mannen en
grijsaards, waren allen in het rood gekleed, afgedragen uniformrokken
der Engelsche soldaten, die te Gibraltar worden opgekocht. Voeg daarbij
naakte beenen in gele pantoffels gestoken en een tulband op het hoofd
geplaatst, en ge kunt u eenig begrip maken van hun bespottelijk
voorkomen. Zij waren gewapend met de bekende lange geweren, die er allen
even roestig en onbruikbaar uitzagen en waarop zij bajonetten droegen
van alle mogelijke modellen. Bovendien waren vele van die bajonetten
krom of verbogen. Aan de zijde van het plein vanwaar de Sultan moest
komen, stond eene lange rij soldaten op tamelijken afstand van elkaar,
allen in de positie die hun het best voorkwam. Er was volstrekt geen
orde of regelmaat. De een stond met het geweer in den arm, een ander had
de handen over de tromp saamgevouwen en liet de kin op de handen rusten,
een derde, met de beenen wijd uit elkaar gezet, teekende met de bajonet
lijnen in het zand. Velen hadden de slip van hunne openhangende jas over
het hoofd geslagen om zich tegen de brandende zon te beschermen.

Op de lengte der militairen was evenmin gelet als op den afstand, zoodat
reusachtige kerels naast kleine jongens stonden, die nauwelijks in
staat waren het geweer te dragen. Kortom, het was een troep, die elken
officier tot wanhoop zou hebben gebracht, en nadat onze vrienden van
hunne bevreemding bekomen waren, begonnen zij eens hartelijk te lachen.

In de schaduw bij een der muren bevonden zich eenige tamboers en
trompetters en een vijftal vaandeldragers, die roode, gele, witte,
groene en oranjekleurige vaandels droegen.

In het midden van het plein was de artillerie opgesteld, die uit vier
kanonnen bestond, elk omgeven door een troep soldaten. Men was aan het
schijfschieten. De artillerie scheen echter niet voltallig te zijn,
want op een afstand was een troep soldaten bezig met een stuk geschut,
waarvoor twee muilezels waren gespannen, naar het plein te rijden.

Dit ging echter niet gemakkelijk. De muildieren, onder veel geschreeuw
voortgedreven, bleven niet altijd in die verlangde richting en dan was
het een schreeuwen en ranselen, dat er hooren en zien van verging. De
arme dieren waren mager als geraamten, en de bebloede ruggestrengen
toonden de hoeveelheid slagen aan waarop zij werden onthaald. Langer dan
een halfuur duurde het eer de afstand, een paar honderd pas slechts, was
afgelegd en het stuk bij de anderen stond.

Behalve de soldaten, die op eene rij geschaard stonden, hield het
overige van het leger zich bezig met wat ieder wilde. De meeste
volwassen soldaten lagen op den grond met een slip der jas over het
hoofd voor de felle zon. Anderen oefenden zich in het schermen, waarbij
zij allerlei schrik inboezemende of belachelijke houdingen aannamen en
de zotste sprongen deden. De geheele schermpartij deed denken aan eene
kermisvertooning. Nog anderen ontspanden zich met dansen. Een kring
van toeschouwers leverde telkens een paar nieuwe dansers. Het was een
soort van dans als de negers uitvoeren onder het trekken van allerlei
gezichten en het aannemen van allerlei onmogelijke houdingen, vergezeld
van luidruchtige grappen, die door de omstanders met luid gelach werden
begroet. De jonge soldaten deden hun jongensaard uitkomen door het
spelen van krijgertje, verstoppertje of haasje-over, of zij vertoonden
in kleine groepjes het uitvoeren van vonnissen, zooals het afhakken van
handen en hoofden.

Aan den oever van den stroom lag een troep kerels, in de gewone witte
kapmantels gehuld, onbeweeglijk bij elkaar.

--Wat is dat voor een troepje? vroeg de luitenant aan Aroesi.

--Het zijn veroordeelde misdadigers, antwoordde deze; zie slechts goed
toe, en ge zult ontwaren, dat hun de armen en beenen met ketenen aan
elkaar zijn geklonken.

't Was inderdaad zoo, want toen men hen met behulp van den kijker opnam,
bleek het waar te zijn.

--Het leger voert steeds eenige veroordeelden mede, zeide Aroesi, om hen
te pronk te stellen als een voorbeeld ten afschrik voor anderen.

--En die troep menschen van allerlei rang en landaard, vroeg de
kapitein, die daar dicht bij elkaar staan bij die rij soldaten?

--Dat zijn zij, die een verzoek aan den Sultan te doen hebben,
antwoordde Aroesi. De Sultan verleent bij elke wapenschouwing, dus
driemalen 's weeks, audientie aan ieder zonder onderscheid van natie,
rang, ouderdom of kunne.

--Een navolgenswaardig voorbeeld voor de gekroonde hoofden in Europa,
merkte de luitenant aan. Heerschte dat gebruik ook bij ons, menigeen zou
dan gehoor vinden op somtijds zeer rechtmatige verzoeken of klachten,
die nu in den doofpot worden gestopt door de individu's, waarmede onze
vorsten meestal zijn omringd.

--Onder die menschen, zeide Aroesi, zijn er somtijds die van het andere
einde van Marokko komen om hier bij den Sultan recht te zoeken. En zij
kunnen verzekerd zijn gehoord te zullen worden, dat verzeker ik u!

Op dit oogenblik begonnen op eens de trommen te roffelen en de
trompetten te schallen. Eene plotselinge beweging beroerde het leger,
een ieder vloog overeind, vatte de wapenen op en zette zich ergens
neder. Eene rilling liep door de menigte, en terwijl de soldaten
het geweer presenteerden, trilde over den stroom en het plein een
langgerekte oorverdoovende kreet van: »Allah bescherme onzen Heer!" en
te midden van dat tumult reed de Sultan met zijn gevolg het plein op.

De Sultan, dien men zich door de geschiedkundige herinneringen, welke de
kapitein had verhaald, voorstelde als een woeste Arabier, was een rijzig
jongman, schoon als een romanheld. Zijne lichtbruine gelaatskleur,
gevoegd bij den fraaien arendsneus, de fonkelende groote oogen en den
korten zwarten baard, toonde een aangenaam gelaat, dat bij het hagelwit
van zijnen kapmantel, waarvan de kap over het hoofd was getrokken,
scherp afstak. Zijne naakte voeten waren in fraaie geellederen
pantoffels gestoken, zooals door de Arabieren algemeen worden gedragen.
Hij bereed een prachtigen sneeuwwitten Arabischen hengst, welks tuig
eene heldere hemelsblauwe kleur had, overal met goud afgezet. De voeten
staken in gouden stijgbeugels, uit welk metaal ook het gebit was
vervaardigd. Naast hen stond de parasoldrager, een forsche neger, die
den Sultan voor de zon beschermde met een parasol van drie meter hoog,
van fraaie zijde met figuren in gouddraad gestikt en een grooten gouden
appel boven op den stok.

Het overige gevolg van den Sultan, dat bij plechtige gelegenheden zeer
talrijk en schitterend is, bestond nu slechts uit enkele personen,
meest Moren. Op aller gelaat was een diepe eerbied, eene grenzenloozen
toewijding te lezen. Zij stonden daar als steenen beelden, als vreesden
zij door de minste beweging tekort te zullen doen aan den eerbied.
Geen van hen had de oogen op iets anders gericht dan op den Sultan.
Het is onmogelijk meer eerbied te betoonen jegens eene godheid.
De parasoldrager hield de oogen bescheiden neergeslagen, slechts
tusschenbeide opziende of hij de parasol goed hield. Aan weerszijden van
het paard stonden twee Mooren, welke bezig waren de vliegen te verjagen,
die zich op de naakte beenen van den Sultan wilden neerzetten; terwijl
een andere van tijd tot tijd met een onmogelijk te beschrijven eerbied
langs den langen witten kapmantel van den Sultan streek om het stof en
de verontreiniging der lucht af te wisschen.

De Sultan wendde zijn paard thans naar den troep smeekelingen en de
audientie begon.

Eene hooge edele gestalte, een Arabier, met witten kapmantel trad
vooruit. Met over de borst gekruiste armen boog hij voor den Sultan,
bracht een knie op den grond en weder opstaande kuste hij eerbiedig den
zoom van zijn kleed. Daarna bleef hij staan en zijne fiere trotsche
gestalte, die niet onderdeed voor die des Sultans, trok dadelijk ieders
aandacht.

--He, zeide de luitenant, 't is of ik die gestalte ken.

--O! riep Aroesi naar den Arabier turende, eensklaps op een toon van
schrik, terwijl hij verbleekte.

--Wat is het? vroeg de luitenant verwonderd.

--Allah bescherme den vermetele. Zie, herkent ge hem niet? riep Aroesi
zacht uit.

--Wie? vroeg de luitenant ongeduldig, wie dan?

--Sid-Abd-Allah, de geweldige, zei Aroesi op een doffen toon.

--Bij God, gij hebt gelijk, riep de kapitein, zie slechts, en hij
overhandigde den luitenant den kijker.

--Mijn hemel! wat vermetel man is dat, zeide de luitenant.

--De ongelukkige! voegde de kapitein er bij. Men zal hem gevangennemen
en het hoofd afslaan.

--God moge hem helpen! zeide Aroesi. Ik begrijp de zaak; daar de
onderhandelingen niet vorderden, gelijk ik vernomen heb, is de dappere
zelve gekomen.

--Ja, zeide de kapitein, hij heeft gezegd ons wellicht te Fez te zullen
wederzien.

--Stil, zeide de luitenant, zie de Sultan praat met hem. Misschien is
het juist deze vermetelheid, die hem zal redden. Een zoo ridderlijk
vorst als deze, moet den moed hoogachten, zelfs in zijnen vijand.

Werkelijk onderhield de Sultan zich met Sid-Abd-Allah, en na eenige
oogenblikken, die onzen ongeduldigen vrienden buitengewoon lang vielen,
zag men hoe Sid-Abd-Allah, na nogmaals het kleed van den Sultan te
hebben gekust, ter aarde boog en tusschen de andere verzoekers verdween.

Het geheele gezelschap haalde ruimer adem en keek elkaar verbaasd aan
over zooveel stoutheid, die blijkbaar eene goede uitwerking had gehad.
Doch dadelijk vestigde men de oogen weer op het plein.

Na Sid-Abd-Allah kregen alle anderen eene beurt, totdat ten laatste
allen zich hadden verwijderd.

Zoodra de Sultan op het plein was gekomen, waren alle soldaten, nadat de
begroeting was afgeloopen, weder aan hunne vroegere bezigheden gegaan.
De Sultan reed van de eene groep soldaten naar de andere, keek naar
hunne werkzaamheden, maakte enkele aanmerkingen en eindelijk begonnen de
troepen te defileeren.

Aan den voet van een der torens was een soort van troonhemel, met een
scherm overdekt, geplaatst. Hier nam de Sultan plaats en het defileeren
begon, hetwelk daarin bestond, dat alle soldaten ongewapend achter
elkaar met eene tusschenruimte van ongeveer twintig pas voorbij den
troon trokken, evenals de ganzen in de gerst, zou Fritz Reuter zeggen.

De luitenant, de kapitein en Dries konden zich dan ook niet bedwingen om
te lachen over deze zonderlinge manier van defileeren.

Hiermede was de wapenschouwing afgeloopen. Bij het geroffel der trommen
en het geschetter der trompetten vertrok de Sultan onder den donderenden
kreet van: »Allah bescherme onzen Heer!" uit duizenden monden geuit; een
kreet, die weerklonk van den eenen oever van den Paarlstroom tot den
anderen en weerkaatst werd tusschen de muren van het plein.

Toen de volksmassa zich verdeelde, wendden ook onze vrienden den teugel,
om zich, ingevolge Aroesi's uitnoodiging, naar diens woning te begeven.

Nauwelijks echter had Selam mede zijn ezel gewend, of hij verschrikte
zoo merkbaar, dat Dries naar de oorzaak omzag.

En ook hij verschrikte, want daar vlak voor zijn paard stond weder
dezelfde heilige, de roover uit het land der Beni-Hassen.

Onwillekeurig greep hij naar zijne revolver, doch trok zijne hand weder
terug toen hij zag, dat de kerel zich waggelende en zingende
verwijderde.

Onmerkbaar wist hij naast den luitenant te komen en hem zijne ontdekking
mede te deelen. Zich houdende alsof hij iets aan den stijgbeugel
verschikte, boog de luitenant het lichaam voorover en keek omzichtig
achter zich om. Zijne oogen zochten den heilige, dien hij weldra
bemerkte tusschen de groepen pratende Mooren en Arabieren. Een oogenblik
zag hij het gelaat van den kerel, maar dat was ook genoeg om hem te
herkennen. Hij liep pratende en zegenende van de eene groep naar de
andere, en toen de luitenant weder doorreed, kwam het hem voor of
iedereen naar hen keek, of honderden oogen onderzoekend op hen rustten.
Zijne groote tegenwoordigheid van geest deed hem echter bedaard blijven,
en hij reed tusschen de verschillende groepen door om zich bij zijne
vrienden te voegen, alsof hij niets bemerkte. Toch was hij bijna
overtuigd reeds verraden te zijn, en een oogenblik kwam de lust bij hem
op, om den heilige een kogel door de hersenen te jagen, doch hij bedacht
zich, dat in dit geval eene overijlde handeling hem en zijne vrienden
aan het grootste gevaar zou blootstellen.

Eenmaal uit de volksmassa zijnde, reed men in flinken draf door en had
weldra de woning van Aroesi bereikt. Hier zond de luitenant Mohammed met
de rijdieren naar het kamp, daar men den terugtocht te voet zou doen.
Selam en Dries bleven bij hen.

Even als alle Moorsche huizen was dat van Aroesi een tamelijk groot
vierkant gebouw met eene opene binnenplaats. Rondom die binnenplaats
liep een soort van gaanderij door kolommen geschraagd, welke hoogte
reikte tot de eerste verdieping. De vloer van het binnenhof was ingelegd
met een fraai mozaïek van steentjes van allerlei kleur. De bogen
tusschen de pilaren waren eveneens versierd met mozaïek en schilderwerk,
waarbij de helderwitte pilaren fraai afstaken. In het midden der
binnenplaats bevond zich een vijver met fontein, die eene aangename
frischheid veroorzaakte. In het midden van elken boog hing eene fraai
bewerkte lantaarn van verguld koper met allerlei kleuren. Van het
binnenhof kwam men door eene kleine lage poort en een even lagen smallen
gang in een tuin met prachtige lanen van citroen- en oranjeboomen, waar
de geuren van rozen den bezoeker te gemoet kwamen, een waren lusthof.
De gangen naar de verschillende afdeelingen van het huis bevonden zich
allen op de binnenplaats, zoo ook enkele vensters waardoor de kamers
haar licht ontvingen. De verschillende kamers waren allen aan elkaar
gelijk. Fraaie vloeren van mozaïek, de wanden behangen met geborduurde
tapijten; voorts bestond het ameublement slechts uit helderwitte
matrassen en eene enkele sofa. Op die matrassen lagen stapels kussens,
allen even fraai, en bij de deuren stonden kandelaars van wel een meter
hoog met kaarsen er op geplaatst.

Men nam plaats op de matrassen, schikte op de wijze der Mooren de
kussens achter zich, en de gastheer liet de thee brengen. Zij werd voor
de oogen der gasten gezet en in kleine kopjes van zeer fijn porselein
met goud versierd aangeboden.

Na de thee werd een recht vorstelijk maal opgedragen. Op een prachtig
tapijt, dat bij de matrassen werd uitgespreid, werden de verschillende
schotels geplaatst, en nadat Aroesi in een hoek bij een der vensters
zijn gebed had gedaan, noodigde hij onze vrienden uit toe te tasten.

Er behoorde echter niet weinig moed toe om aan die uitnoodiging gevolg
te geven, want aan alle spijzen was een zoo bijzondere geur of smaak,
dat hij, die er niet aan gewoon is, er van walgde. Bovendien waren
sommige gerechten zóó sterk gekruid, dat men eene ware vuurproef moest
doorstaan. De gerechten waren talrijk en goed genoeg, want er was bij
voorbeeld schapenvleesch, gevogelte, wild, visch, allerlei taarten,
boter, room, eieren, enz. Het meeste was echter voor den smaak van een
Europeaan bedorven door de sauzen, in welke alles als het ware dreef, en
die een reuk hadden als van alle parfumerieën ter wereld en zoo sterk
gekruid waren, dat de mond als het ware in vuur stond.

De kapitein was het vooral, die op de pijnbank zat. De wetten der
gastvrijheid eischten, dat hij alles lekker vond, en de arme kapitein
zat allerlei gezichten te trekken. Het scheen, alsof hij bij het
doorslikken van elken beet door hevige krampen werd overvallen, of dat
hij het er op gezet scheen te hebben alle denkbare leelijke gezichten te
trekken. En daarbij kwam nog, dat Aroesi telkens zijne gasten aankeek om
te vragen, of de gerechten naar hun smaak waren.

--Heerlijk, zeide de kapitein dan, met een gezicht alsof hij een
zenuwtoeval kreeg, delicieus, mijn vriend! en hij sloeg snel een glas
wijn naar binnen om het vuur te blusschen, dat hem in de keel brandde;
want schoon de Mahomedaan geen wijn mag drinken, had Aroesi dien zijne
gasten aangeboden, zonder er echter zelf gebruik van te maken.

De luitenant alleen doorstond de proef met waren heldenmoed. Hij at,
alsof hij al zijn leven een Moorschen kok in dienst had gehad, en de
kapitein zat hem vol bewondering aan te staren.

Aroesi bood den kapitein voor de tweede maal een schotel aan, dien hij
voor eene bijzondere lekkernij scheen te houden. Het was wildbraad in
eene afschuwelijke dikke saus. De kapitein bedankte; hij had er reeds
van geproefd. Het geleek eene sterk riekende zalf of cosmetiek met
vitriool klaargemaakt.

Niet zoo de luitenant; deze nam de spijze voor de tweede maal van zijn
vriendelijken gastheer aan, die opgetogen was over hem.

--Mijn God, mijn God! mompelde de kapitein, dat noem ik moed. Ik geloof,
dat hij in staat zou zijn menschenvleesch lekker te vinden als het
noodig was.

--Wel, vroeg de vriendelijke gastheer, wat zegt gij van den Sultan en
van het Marokkaansche leger?

--Daarop zal ik u spoedig antwoorden, zeide de luitenant. Wat uw Sultan
betreft, ik zou mij een vorst wenschen als Moelei-el-Hassen. Hij schijnt
mij een man te zijn, die alle goede hoedanigheden in zich vereenigt.
Ik bewonder hem en ik had met die menigte kunnen mederoepen: »Allah
bescherme onzen Heer!" Maar wat uw leger aangaat, zie, hoe hoog ik
het schat. Geef mij mijn Regiment Grenadiers, een paar batterijen
Veld-artillerie en een Regiment Cavalerie, en ik zal uw geheel leger
slaan.

Aroesi glimlachte.--Ja, zeide hij, ik weet wel dat ons leger slecht
gewapend, slecht geoefend en nog slechter gedisciplineerd is, en dat het
tegen over eene Europeesche strijdmacht niets beteekent.

--Ach ja, zeide de kapitein, ge hebt gelijk, en ik zou hetzelfde durven
ondernemen met mijne dappere Algerijnsche troepen.

Eensklaps werd echter het gesprek afgebroken door een aanhoudend dof
geluid, dat van de straat scheen te komen, en terwijl allen luisterden
naar het vreemde, aanhoudend sterker wordende rumoer, stoof opeens de
bediende van Aroesi de kamer binnen met een bleek verwilderd gelaat,
onder den kreet van: »Vlucht, vlucht! Allah bescherme ons!"

--Wat! riep Aroesi opspringend.

--Het gepeupel komt het huis bestormen, zeide de knaap. Zij eischen de
uitlevering der Christenen.



XV.

VERRADEN.--REDDE ZICH WIE KAN!


»Het gepeupel komt het huis bestormen," had Aroesi's bediende gezegd.
»Zij eischen de uitlevering der Christenen!"

Op deze woorden waren de kapitein en de luitenant, als door een
electrischen schok bewogen, opgesprongen.

Achter Aroesi's bediende vertoonde zich in de opening der deur het
bleeke gelaat van Selam en het door toorn hoogrood gekleurde gelaat van
Dries.

--Spreek! zeide de luitenant tegen den knaap, wat is er aan de hand?

--Een groote hoop volks schoolt bijeen, zeide de knaap. Er is een
heilige onder hen, die hen ophitst. Hij zegt, dat gij zijn broeder hebt
gedood en eene menigte mannen van de Beni-Hassen, en dat ge spionnen
zijt, die het land komen bespieden om het te veroveren en alle
Mahomedanen te dooden.

--O, ik heb het wel gedacht, zeide Dries; 't is die fielt van een
heilige, die het volk opruit; had ik hem vanmorgen maar een kogel door
den kop gejaagd!

[Illustratie: Hij greep zijn verslagen vijand bij de beenen.
              Bladz. 147.]

--'t Is duidelijk, zeide de luitenant. 't Is die paardendief, die zich
voor heilige heeft uitgegeven. De schoft heeft ons herkend en hitst het
volk tegen ons op. Er is niet veel noodig om de Mahomedanen tegen de
Christenen aan te voeren. Wat nu te doen?

--Parbleu! riep de kapitein, laten wij een uitval doen. Met ons vieren
slaan we er ons gemaklijk door. Ik kan beschikken over twaalf schoten en
mijn ponjaard, en gij eveneens.

--Verduiveld, zeide Dries, dat lijkt mij. Ik heb, wel is waar, slechts
zes schoten en mijn mes, maar ik geloof dat het voldoende zal zijn om
ten minste dien fielt van een heilige neer te leggen.

--Onmogelijk, zeide de luitenant, wij kunnen niet door die massa volks
komen in die nauwe straten. Bovendien zijn wij hier niet genoeg bekend
om den kortsten weg naar buiten te vinden.

--Neen, zeide Aroesi, dat plan is onuitvoerbaar; de luitenant heeft
gelijk. Bovendien zal binnen een kwartier half Fez op de been zijn.
Luistert slechts!

Een vreeslijk rumoer drong tot onze vrienden door, waaronder men de
kreten kon onderscheiden van: »Dood aan de Nazareners!"--»Levert ze uit,
die vervloekte spionnen!" En een donderend gebons op de kleine deur was
een bewijs, dat het ernst was.

--Volgt mij, zeide Aroesi. We zullen door den tuin ontvluchten; slechts
eenige straten scheiden mijn tuin van den Paarlstroom, die de stad
doorsnijdt, zooals ge weet. Eenmaal daar zijnde, zal het u met eenige
voorzichtigheid wel gelukken uwe legerplaats te bereiken.

--Vooruit dan! zeide de luitenant; maar luistert even. Voor het geval
wij van elkaar mochten geraken, wat zeer wel mogelijk en misschien
veiliger is, komen wij bij elkaar in den omtrek van onze legerplaats
aan den oever van den Paarlstroom. Die er het eerst aankomt, brengt
de dieren en de bagage in veiligheid, en wacht in de eene of andere
schuilplaats daar in den omtrek de overigen af. Want misschien is deze
gewaande heilige ook bekend met onze legerplaats, en in dat geval zal
hij niet nalaten, als hij de vogels hier gevlogen vindt, met zijne bende
daarheen te gaan. Voor het overige.....

De woorden van den luitenant werden eensklaps onhoorbaar. Een geweldig
rumoer deed zich hooren; het scheen, dat men poogde de deur met
bijlslagen te verbrijzelen.

--Haast u, riep Aroesi, de deur is wel sterk, maar tegen bijlslagen niet
bestand.

Juist hoorde men, als om Aroesi's woorden te bevestigen, een geweldigen
slag, en een woest triumfgeschrei deed hooren, dat het doel bereikt en
de deur bezweken was.

--Voort! riep de luitenant, een ieder zorge voor zich en God voor allen!

In een oogenblik was men het huis uit en de binnenplaats op. Aroesi
ontsloot snel de poort en men was in den tuin.

De luitenant was de laatste en juist wilde hij de poort ingaan en deze
achter zich sluiten, toen de woeste troep, in huis doorgedrongen en
hoorende waarheen men vluchtte, hen achtervolgde.

Het was te laat voor Frank om door den tuin te ontsnappen, dat begreep
hij dadelijk, en terwijl de vluchtelingen hem nog achter zich waanden,
wierp hij met een krachtigen ruk de poort in het slot, waardoor de bende
reeds dacht in den tuin te komen.

Met de revolver in de hand wierp hij zich te midden van het gepeupel,
dat grootendeels met dolken gewapend was, om het huis weder te bereiken
en zich ergens in eene der kamers te barricadeeren, en wist werkelijk
zijn doel te bereiken, nadat hij er een had neergeschoten.

In de eerste kamer, waar hij binnentrad, wierp hij de sofa in den
doorgang; en zoo vervolgens door een reeks van kamers snellende en
overal hinderpalen in den weg werpende, gelukte het hem den troep een
eind vooruit te komen en van dat oogenblik maakte hij gebruik om zich
bliksemsnel van zijne Moorsche kleeding te ontdoen, die hem thans als
vermomming niet meer dienstig was en hem slechts in zijne bewegingen
belemmerde. Daaronder droeg bij het klein tenue van officier.

Nauwlijks was hij daarmede klaar, of hij hoorde zijne vervolgers
naderen. Hij zag een gang en aan het einde daarvan eene trap. Ha, riep
Frank, die voert zeker naar het dakterras! en snel vloog hij de trappen
op.

Deze trap bracht hem inderdaad op het dakterras, dat alle Moorsche
huizen bezitten. Het was een groot plat, omgeven met een muur van ruim
een meter hoog, waarin overal vensters of schietgaten waren aangebracht.

De luitenant keek voorzichtig over de borstwering en vergat een
oogenblik bijna, dat hij vervolgd werd, om te genieten van het
verrassende gezicht, dat deze massa daken hem opleverden, die hij overal
rondom zich zag. Het eene laag, het andere hoog, kleinen en grooten, en
allen bevolkt met vrouwen, want de dakterrassen zijn het eigendom van
den harem, waar de vrouwen der Mooren en Arabieren zich amuseeren.
Overal was leven en beweging, vrouwen van allerlei ouderdom en kleur
vermaakten zich als kinderen met hare dartele spelen. De meesten droegen
een lang afhangend kleed, een soort van kaftan van allerlei kleuren en
een gekleurden zijden doek om het hoofd gebonden, waaronder bij de
meesten een paar buitengewoon lange haarvlechten te voorschijn kwamen.
De kaftan was om het midden gesloten door eene hemelsblauwe of vuurroode
ceintuur. Bovendien droegen zij nog een vest of jakje zonder mouwen, dat
openhing. Uit de wijde mouwen van den kaftan staken de fraai gevormde
armen en handen met de door middel van hennep gekleurde nagels. Onder
het korte gewaad kwam de wijde broek uit; de naakte voeten, met kostbare
ringen om de enkels, waren in gele pantoffels gestoken.

Dit alles zag de luitenant, en het was waarlijk geen wonder, dat hij den
toestand, waarin hij was, geheel vergat. Doch hij werd al spoedig door
een groot geraas op de trap uit zijne beschouwingen gewekt. Snel wendde
hij zich om, juist nog bijtijds om den dolksteek van den Arabier te
ontgaan, die stil achter hem geslopen was. Het was de gewaande heilige.

--Ha, ellendige sluipmoordenaar! riep de luitenant uit, op hem
toespringende; ditmaal zult ge mij niet ontgaan! en terwijl zijne
linkerhand den kerel de keel dichtkneep, zocht hij met de rechter zijn
ponjaard.

--Sterf, vervloekte Christen! Wraak voor mijn broeder! gilde de kerel en
deed een stoot naar den luitenant.

Doch op hetzelfde oogenblik dat zijn dolk den luitenant de wang
schramde, stiet deze den heilige den dolk in de borst.

De kerel stortte brullende achterover, terwijl hem het bloed uit de wond
vloeide.

Dit alles was sneller geschied dan het kan beschreven worden, en de
luitenant had nauwlijks zijnen vijand nedergestooten, of hij hoorde de
overigen van den troep naderen.

Toen kreeg Frank op eens een goeden inval. Hij greep zijn verslagen
vijand bij de beenen, en hem tot aan de opening voortslepende, wierp hij
hem met inspanning van alle krachten naar beneden op de opklimmende
aanvallers.

Een onbeschrijflijk rumoer volgde, want het zware lichaam op den voorste
neerkomende, deed dezen naar beneden tuimelen en op den volgende vallen.
En de geheele troep gespuis, dat zich op de trap verdrong om naar boven
te komen, stortte onder een stroom van verwenschingen en vervloekingen
naar beneden.

Het gedruisch van het gevecht had intusschen de bewoners der naburige
terrassen opmerkzaam gemaakt op hetgeen er gebeurde, en toen de
luitenant over den muur keek om te zien hoe hij het best kon wegkomen,
ontmoette zijn blik honderden schoone oogen, die op hem waren gericht.

De uitwerking zijner verschijning deed hem, ondanks het benarde van
zijnen toestand, in lachen uitbarsten, want de talrijke dames, na hem
eenige oogenblikken verbaasd te hebben aangestaard, vlogen eensklaps
hals over kop weg en verdwenen van de terrassen.

Intusschen begreep de luitenant dat hij moest zien weg te komen, want
zijne vijanden, voor eenige oogenblikken opgehouden, zouden spoedig het
lijk hebben weggeruimd om verwoeder dan ooit op hem aan te vallen.

Na eenige oogenblikken te hebben rondgezien, was zijn besluit weldra
genomen, en vlug sprong hij op den muur die het terras omgaf, vanwaar
hij met een goed berekenden sprong het naastgelegen terras bereikte.
Zoo, van het eene terras op het andere springend, zette hij zijne vlucht
over de daken voort, toen hij tot zijne groote teleurstelling voor eene
breede straat kwam, welker overzijde hij onmogelijk kon bereiken. Hij
blikte rond en wist niet wat te beginnen--de sprong was te groot.
Vooruit kon hij dus niet, teruggaan en eene andere gelegenheid opzoeken,
was evenmin mogelijk, daar zijne vervolgers boven waren gekomen en
besloten schenen hem te vervolgen.

In dezen nood bemerkte de luitenant een verbazend hoogen palmboom, die,
op ruim een meter afstand verwijderd van de plaats waar hij stond, zich
met den top een aanmerklijk eind boven het terras verhief en in den
grooten tuin stond van het huis op welks dak hij zich bevond.

--Ha, riep hij verheugd, 't is mijn goed gesternte dat mij dezen weg
heeft uitgevoerd, en met een flinken sprong bereikte hij den boom en
klom snel naar beneden.

Hij bevond zich in een grooten tuin. Aan weerszijden liep een lange laan
van oranje- en citroenboomen. Een van deze lanen liep hij in, zorgende
de richting te volgen waarin Aroesi had gezegd, dat de Paarlstroom liep.

Ongemerkt snelde hij voort en stuitte aan het einde der laan op een
hoogen muur. Hij heesch zich daartegen op aan de takken der boomen en
keek over den muur. Een andere tuin liep dwars achter dezen. Hij liet
zich behoedzaam afzakken, liep dezen tuin weder door en na vervolgens
zijne vlucht op die manier te hebben voortgezet, bevond hij zich
plotseling aan het eind van een uitgestrekten tuin, waar hij dacht een
muur te vinden aan den oever van den Paarlstroom.

De vermoeide luitenant verborg zich hier in een dicht boschje om een
weinig uit te rusten en te overleggen, hoe hij verder zou handelen.

Aan de overzijde van den stroom lag het nieuwe Fez. Er waren slechts
twee middelen om zijne vlucht voort te zetten, namelijk den stroom over
te zwemmen en zich daar een weg naar eene der poorten te zoeken, of het
bijna onmogelijke en veel gevaarlijker plan om ongemerkt het huis door
te komen, wat hem den overtocht over de rivier zou besparen. Voor beide
wegen echter had hij de duisternis noodig, daar het onmogelijk was zich
in zijne kleeding van Christen in Fez te vertoonen. Wijslijk besloot hij
dus den avond af te wachten, en intusschen te overleggen welke uitweg
hem het best toescheen. Hij zette zich in het dichtst van het boschje
neder, en daar er geen teeken van leven in den tuin te bespeuren was,
stak hij eene sigaar aan en bleef wachten.

Hoe was het intusschen met de overigen van het gezelschap gegaan?

Toen men in den tuin was gekomen, snelde een ieder naar een punt van den
muur om er over te klimmen. Selam en Dries waren er in een oogenblik
over. De kapitein, die aan een anderen hoek over den muur was geklommen,
kwam daardoor in een anderen tuin terecht dan die, waar Dries en Selam
waren. Wat Aroesi betreft, zich plotseling alleen ziende, begreep hij,
dat het 't best was voor zichzelf te zorgen, en door zijne bekendheid
met de naburige gebouwen was hij binnen korten tijd, na een paar muren
te zijn overgeklommen, in eene naburige straat. Hij begreep echter zeer
juist, dat naar huis te gaan gelijkstond met den dood te gemoet te
snellen, en daar hij tevens inzag dat de stad Fez voortaan geen veilige
woonplaats meer voor hem was, besloot hij zich naar het kamp bij zijne
vrienden aan den oever van den Paarlstroom te begeven. Onopgemerkt wist
hij de stad te verlaten en volgde toen behoedzaam den oever.

Dries en Selam, die in elkanders gezelschap bleven, wisten, dank
zij Selams bekendheid met Fez, na gedurende een half uur over muren
geklommen en door tuinen gedwaald te hebben, den oever van den
Paarlstroom te bereiken. Toevallig waren zij een groot eind van den
rechten weg afgedwaald, en kwamen zij dicht bij de wallen der stad uit.
Die buitenwijk was als uitgestorven; geen levende ziel zag men in de
straten en deze omstandigheid redde hen. Zonder aarzelen wierpen zij
zich in den stroom en zonder gedruisch voortzwemmende, waren zij na
een minuut of tien zwemmens buiten de stad. Toen snelden zij, zonder
opgemerkt te zijn zoo spoedig hunne vermoeide ledematen het toelieten
naar de legerplaats, in de hoop tijdig genoeg aan te komen om de rij-
en lastdieren en de bagage te redden.

Was het hun betreklijk gemaklijk gevallen om te ontsnappen, niet alzoo
den kapitein. Nadat deze toch in den tuin was doorgedrongen en een paar
muren overgeklommen, zag hij zich opeens, na een zeer hoogen muur met
behulp van de daarbij staande boomen te zijn overgekomen, te midden van
een gezelschap vrouwen, die, evenals de luitenant zulks op de daken had
gezien, zich in dien tuin vermaakten met allerlei vroolijke spelen. De
plotselinge verschijning van een man in den tuin van de harem deed onder
de dames een grooten angst ontstaan en gillende vloden zij naar huis.

Eer de kapitein van zijne verbazing was bekomen, trad er van achter een
boschje citroenboomen een Moor te voorschijn, die met den dolk in de
hand op hem toesnelde. Aanstonds haalde de kapitein zijne revolver voor
den dag, maar de woedende Moor deed een schel gefluit hooren, in een
oogwenk verschenen drie bedienden, eveneens met dolken gewapend.

--Ha, ha! zeide de kapitein, het begint meenens te worden. Komaan
schurken, uit den weg! en hij snelde naar den muur.

Doch de Mooren sprongen hem snel achterna en de kapitein had nog slechts
den tijd om zich om te wenden, en zich met den rug tegen den muur
plaatsende, maakte hij zich gereed tot verdediging.

De drie bedienden schenen er echter niet veel zin in te hebben om een
kogel in den kop te ontvangen, althans zij bleven op een eerbiedigen
afstand; maar de Moor, die klaarblijklijk de huisheer was, drong verwoed
op den kapitein in.

--Het schijnt, dat gij met alle geweld een kogel wilt hebben, zeide de
kapitein. Welnu, ziedaar! en hij schoot twee zijner loopen af.

De Moor liet den dolk vallen en stortte voorover.

Toen stoven de verschrikte bedienden gillend en schreeuwend uiteen, en
de kapitein maakte van deze gelegenheid gebruik om snel over den muur te
klimmen.

Maar het alarm achter hem bracht ook de naburige huizen in beweging, en
weldra zag men overal hoofden verschijnen, die naar de oorzaak van al
dat leven uitkeken.

--Mordieu! zeide de kapitein, ik geloof dat ik in een waar wespennest
zit. Hoe er uit te komen? En hij klauterde weder over een tuinmuur.

Hij was er echter spoediger uit dan hij had gedacht, want nauwlijks had
hij zich laten afglijden, of hij zag dat hij zich in eene straat bevond.

--Oef! zeide hij, ik ben ten minste uit die vervloekte tuinen. Zien we
nu goedschiks naar eene der poorten te komen.

Maar terwijl hij zich gereedmaakte om de straat in te gaan, sprongen
twee Mooren over den muur en schoten op hem toe. Men kon zien, dat zij
zich in allerijl hadden gewapend, want de een was met het lange geweer,
dat alle Arabieren en Mooren dragen, de andere met eene turksche
kromsabel gewapend.

De kapitein weinig lust gevoelende om zich nog langer op te houden,
en bovendien bevreesd om zich nog meer volk op den hals te halen door
het rumoer van een gevecht, vloog de straat in. Door zijne vijanden
achtervolgd, liep hij snel voort en was hun weldra een heel eind voor.
Hij liep eene smalle straat rechts in, toen nog een links en weder
links, ten einde zijne vervolgers op een dwaalspoor te brengen. Toen hij
omkeek, zag hij ze niet meer.

Hij was thans in een overdekt gedeelte van eene straat gekomen en bleef
een oogenblik staan.

--Zie, zeide hij, 't is hier zoo donker als de nacht en ondanks dat
alles zouden mijne vijanden mij van verre zien door dat vervloekte
lichtgekleurde kostuum. Kon ik er mij maar van ontdoen!

Zoo sprekende trad hij in eene nis in den muur en ontdeed zich snel van
zijne kleeding, onder welke hij evenals de luitenant zijne eenvoudige
uniform droeg.

--Ziezoo, dat lucht! zeide hij, en hij wilde weder uit de nis treden,
toen hij naderende stemmen vernam; hij trok zich snel terug en hield den
adem in.

Een oogenblik daarna gingen de twee Mooren hem strijkelings voorbij.

--Komaan, zeide de kapitein, mijn gelukzon is nog niet ondergegaan. Had
ik dat vervloekte kostuum nog aangehad, dan hadden zij me stellig
gezien.

Behoedzaam keek hij rond en luisterde. Niets deed zich hooren;
gerustgesteld kwam hij te voorschijn en ging de straat in die hij was
afgekomen.

Op goed geluk liep hij voort, een aantal straatjes door, toen hij
eindelijk niet verder kon; de straat liep dood en hij was genoodzaakt
weder terug te gaan.

--Wat vervloekte stad is dit, bromde de kapitein; 't is eene
aaneenschakeling van doolhoven. Men wordt er gek van. Hoe kom ik er
ooit uit. En hij sloeg, wederom op goed geluk, een dier straatjes in.

Toen hij aan het eind kwam, hoorde hij stemmen en voor hij den tijd had
zich te verbergen, kwamen twee mannen den hoek om.

De kapitein en die twee mannen bleven als versteend staan, zich aldus op
eens weder tegenover elkaar ziende. Het waren de twee Mooren van daar
straks, die hem ondanks zijne Europeesche kleeding herkenden. Het waren
twee bloedverwanten van den Moor, dien hij had neergeschoten en den
kapitein dadelijk waren achterna gesneld.

Van het oogenblik van verbazing maakte de kapitein gebruik om snel zijne
revolver op hen aan te leggen.

De Franschman was woedend aldus door die kerels vervolgd te worden.

--Uit den weg, honden! schreeuwde hij, zoo ge niet wilt dat ik u dood!

In antwoord daarop spande de eene Moor den haan van zijn geweer en hief
het op, doch vóór hij tijd had om te schieten lag hij, door de volle
lading van des kapiteins revolver doodelijk getroffen, op den grond
badende in zijn bloed.

Toen greep de kapitein zijne tweede revolver om ook den ander neer te
schieten; doch deze, dien de schrik om het hart was geslagen, koos
ijlings de vlucht, de straat door zijn geschreeuw in opschudding
brengende.

Zonder zich een oogenblik te bedenken zette de kapitein het op een
loopen en liep voort als een waanzinnige, zonder ergens op te letten.
Daar hij zijn Moorsch hoofddeksel had weggeworpen, was hij blootshoofds.
Bovendien was door het klimmen zijne uniform op verscheidene plaatsen
gescheurd; kortom, niemand zou in dien haveloozen, met bloed en stof
bedekten man een kapitein van het Fransche leger hebben herkend.

Maar na een grooten afstand aldus te hebben afgelegd, bleef de kapitein
eensklaps als van den donder getroffen staan op het hooren van eene
lieflijke stem, die in de Fransche taal eene bekende opera-aria zong.

Die stem kwam vanuit een kleinen tuin, aan den voet van welks muren de
kapitein zich bevond.

--Sacré Dieu! riep de kapitein riep uit, eene Fransche, eene landgenoote
in Fez en hij bleef eenige oogenblikken staan luisteren.

Zijn besluit was snel genomen. In een oogwenk was hij boven op den muur
en sprong in den tuin neer. Maar de muur was hooger aan de tuin dan aan
de straatzijde, dat wil zeggen, de bodem van den tuin lag lager dan de
straat. In zijn doodsangst was de kapitein op den muur gekomen zonder
dat hij zelf wist hoe, en zonder de hoogte te meten sprong hij driftig
naar beneden en sloeg met het hoofd tegen een boomstam aan, zóó hevig,
dat hij bewegingloos bleef liggen, terwijl het bloed hem uit eene wond
aan het hoofd vloeide.



XVI.

EEN GEVAARLIJK OOGENBLIK.--DE SCHOONE JODIN.


Wij hebben den luitenant verlaten op het oogenblik, dat hij zich bedaard
uitstrekte in het citroenboschje en eene sigaar ontstak om den tijd te
dooden.

Nadat hij eenige oogenblikken zwijgende en rookende had doorgebracht,
begon hij rond te zien en zich te vermaken met eenige roode mieren gade
te slaan, die met groote bedrijvigheid aan het werk waren. In dien
tusschentijd werd het avond en de duisternis breidde zich zoo snel
uit over het aardrijk, dat de luitenant er bijna door verrast werd.

--Komaan, zeide hij, aan het werk, het wordt tijd. En hij had een
besluit genomen.

Stoutweg begaf hij zich naar den muur, die den tuin van de binnenplaats
afscheidde. Hij voelde naar de deur; zij was niet gesloten, evenmin de
volgende, die op de binnenplaats uitkwam. De luitenant opende deze
behoedzaam en betrad de plaats. Op de inrichting van Aroesi's huis
afgaande, moest daar recht tegenover eene deur naar het voorportaal
zijn. Die deur was er ook en de luitenant was nu in den langen gang,
die om de geheele binnenplaats liep.

Een sterke geur van specerijen kwam hem te gemoet en de tonen van eene
vroolijke luidruchtige muziek deden zich opeens hooren. Eene lantaarn
wierp een flauw licht in den gang, en bij dat licht zag hij eene deur
vanwaar de tonen der muziek kwamen. Naast die deur bevond zich een
nisje, waarin eenige paren pantoffels stonden.

--Ha, ha! zeide de luitenant, men viert feest. Dat komt mij juist
gelegen. Hoe meer rumoer hoe liever, des te minder zal men mij hooren.

Hij ging verder en trad op de deur toe, die naar buiten leidde.

Het was hier tamelijk duister, maar ondanks die duisternis zag hij in
den hoek bij de deur eene donkere gestalte neergehurkt.

--Misschien slaapt hij, dacht de luitenant, maar in elk geval moet ik
oppassen. En hij nam zijn ponjaard in de hand.

Het was een gevaarlijk oogenblik. De luitenant trad nader, de gedaante
bewoog zich niet; nog een stap en hij was bij de deur. De wachter sliep.
De luitenant strekte de hand uit om de deur open te doen, altijd met de
oogen op den wachter gericht. Nog één seconde en hij was gered.

Maar opeens bewoog de kerel zich en zich bliksemsnel oprichtende, stond
hij voor den luitenant. De wachter keek dezen met de grootste ontzetting
aan en deed verbaasd eene beweging om achteruit te gaan. Die aarzeling
was hem noodlottig, want op hetzelfde oogenblik voelde hij zich de keel
dichtknijpen door den ijzeren greep van den luitenant, en de punt van
den ponjaard flikkerde hem voor de oogen.

De arme kerel was halfdood van schrik; hij begon over al zijne leden te
beven en zoo de sterke arm van den luitenant hem niet had opgehouden,
zou hij gevallen zijn!

De luitenant liet hem los, maar hield den dolk dreigend opgeheven. Hij
legde den vinger op de lippen, ten teeken van zwijgen en wees hem op de
deur.

De Arabier opende de deur.

De luitenant vatte hem bij den pols en trok hem met zich voort de straat
op, en de Arabier, in bedwang gehouden door den ponjaard, volgde zonder
tegenstribbelen.

Nauwelijks was men buiten, of de luitenant stootte met den voet ergens
tegen. Terstond bukte hij en tastte met de hand rond. Het was een ezel,
dien hij in zijn slaap stoorde. Aan een ring in den muur was hij
vastgemaakt. Waarschijnlijk was het een ezel van een der gasten, die in
huis feestvierden.

--Drommels, zeide de luitenant, het kon niet beter. Komaan, grauwtje,
sta op! En hij trok den onwilligen muilezel op.

Toen beduidde hij den Arabier op te stijgen en deze voldeed snel
daaraan. Tegelijk sprong de luitenant achter hem en dreef den ezel door
een prik met zijn dolk voort.

Na eenige oogenblikken te zijn voortgegaan, deed hij den ezel ophouden
en noemde den Arabier den naam der poort, die hij uit wilde gaan.
Blijkbaar had de kerel hem begrepen, want hij knikte. De luitenant
haalde een handvol geldstukken uit den zak en liet die den kerel zien.
Wederom knikte deze. Ten slotte haalde de luitenant zijne revolver te
voorschijn en duwde hem die onder den neus. De arme kerel begon weder te
beven en maakte eene heftige afwijzende beweging.

--Goed! zeide de luitenant, de schurk begrijpt mij. Vooruit dan! en hij
zette den ezel weder aan.

De Arabier was gansch niet op zijn gemak. Hij was geheel in de macht van
den Christen, wiens dolk hij aanhoudend voelde, want de luitenant, den
Arabier met de eene hand om het middel houdende, liet hem gestadig de
punt van den ponjaard tusschen de schouders voelen.

Zoo reed men een kwartier lang door, welk tijdsverloop den luitenant
eene eeuwigheid toescheen. Na tal van straatjes te zijn doorgegaan, kwam
men eindelijk aan de poort. Niemand bevond zich daar dan een paar
slaperige wachten, die geen de minste aandacht schonken aan den ezel,
die door de poort stapte.

Toen de luitenant buiten de poort was, blikte hij rond.--Goddank! zeide
hij verheugd, daar is de Paarlstroom! en hij beduidde den Arabier den
ezel in draf te zetten.

Daar had grauwtje echter weinig zin in, en de dolk van den luitenant
moest hem aansporen tot gehoorzaamheid.

Na een half uur in flinken draf te hebben gereden, hield de luitenant
stil en steeg af.

--Ziezoo, mijn vriend! gij wordt bedankt, zeide hij tegen den Arabier;
ziedaar uw loon, en hij gaf hem een handvol geldstukken.

De verwonderde Arabier was opgetogen en zijne oogen schitterden van
blijdschap.

--Ga heen! zeide de luitenant, gij althans zult mij niet verraden,
daarvoor houdt ge te veel van het lieve geld. Ge zoudt vreezen, dat men
het u afnam, indien ge verhaaldet, hoe gij er aan gekomen zijt. En hij
gaf den kerel een wenk om te vertrekken.

Deze liet zich die vergunning geen tweemaal zeggen en verdween snel in
de richting der stad.

--Gered, zeide de luitenant, gered! Zullen de anderen dat ook kunnen
zeggen? Zullen zij het allen ontkomen zijn? Wij zullen zien, doch ik
vrees er voor. En na den stroom genaderd te zijn ging hij langs den
oever voort in de richting van het kamp.

Wij zullen hem, nu wij weten dat hij gered is, zijn weg laten vervolgen,
om te gaan zien wat er met den kapitein was voorgevallen.

Na den val, door den sprong omlaag veroorzaakt, was de kapitein
bewusteloos blijven liggen. Die verdooving duurde echter niet lang,
want na verloop van een minuut of tien opende hij weder de oogen en
staarde tot zijne verbazing in een paar fraaie donkere kijkers, die
vol bezorgdheid op hem gevestigd waren en aan een schoon meisje
toebehoorden, dat over hem gebogen was.

Toen herinnerde de kapitein zich de stem, die hij had hooren zingen, en
hij begreep, dat hij de zangeres voor zich zag.

Hij lag met het hoofd in haren schoot, en de natte doek, dien zij in de
fraai gevormde hand hield, bewees dat zij gepoogd had hem tot bewustzijn
te brengen.

De kapitein richtte zich halverwegen op en poogde op te staan, doch
het gelukte hem niet. Alles begon hem voor de oogen te draaien, eene
doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat en hij zette zich snel neder.

Zoodra bemerkte het meisje niet wat er plaats had, of zij sloeg
onbeschroomd haar arm om zijn schouder en ondersteunde hem om hem voor
vallen te behoeden.

--Het was slechts eene voorbijgaande duizeling, zeide de kapitein. Ik
gevoel mij weder beter. De angst, de uitputting, de tooneelen der
laatste uren schijnen mijne kracht zeer te hebben aangetast. Maar zeg
mij eens, mijn lieve schoone, waar ben ik?

--Wees gerust, zeide het meisje, gij zijt bij vrienden.

--Maar hoe komen hier Christenen te wonen? vroeg de kapitein. Ik wist
niet, dat die te Fez waren.

Het meisje glimlachte.--Gij zijt ook niet bij Christenen, zeide zij, ten
minste niet als gij het woord naar de letter opvat.

--Hoe? zeide de kapitein, verklaar mij dat raadsel, bid ik u!

--'t Is al heel eenvoudig, dat raadsel, zeide de kleine lachend; gij
zijt in den Mellah, dat is in de Jodenwijk van Fez.

--Dus ben ik bij Israëlieten, zeide de kapitein, en heb mijne redding te
danken aan eene schoone Esther.

--Ik heet geen Esther, zeide de Jodin; mijn naam is Rebecca en wat uwe
redding betreft, begrijp ik u niet goed, maar zoo die bestaat, dan hebt
gij uzelf gered.

Dit zeggende was zij opgestaan en hielp den kapitein op de been.

--Ziezoo, zeide deze, 't is weer voorbij. Ik moet eene rare buiteling
hebben gemaakt.

--Ja, gij kwaamt met uw hoofd tegen dezen boomstam terecht, en hebt u
duchtig gewond, zeide zij, op de wond aan zijn voorhoofd wijzende.

--'t Heeft niet veel te beteekenen, zeide de kapitein; het had erger
kunnen zijn. 't Is een wonder, dat ik nog leef!

Het Jodinnetje verbleekte.--Wat dreef u aan tot dien gewaagden sprong?
vroeg zij.

--Parbleu! de vrees voor mijn leven.

--Werd ge dan vervolgd?

--Sinds eenige uren werd ik gejaagd als een wild dier. Ik geloof, dat
geheel Fez in oproer is. Zie slechts mijne kleeding en mijn aangezicht.

--Kom, zeide de kleine, in dat geval zijn we hier niet veilig. Men zou u
mogelijk gevolgd zijn en ons hier kunnen hooren. Ga mede, en zij liep
voor den kapitein uit op het huis toe, dat zich aan het einde van den
tuin bevond.

Terwijl de kapitein zijne schoone geleidster volgde, bewonderde hij hare
schoone figuur. Het was eene dier fraaie slanke gestalten, niet te groot
en niet te klein. Zij scheen ongeveer achttien à twintig jaar oud te
zijn. Haar lang hoofdhaar, zwart als de vederen van den raaf, hing in
twee lange dikke vlechten achter op den rug en reikte tot aan haar dun
middel. Zij droeg de kleurige kleedij, die aan de Joden in het Oosten
eigen is, en had aan de voetjes, die onder den rok uitkwamen, rood
marokijnen muiltjes.

Terwijl de kapitein dit opmerkte, was men het huis genaderd, en verzocht
zij hem een oogenblik plaats te nemen in het priëel, dat zich daar in
den hoek van den tuin bevond, en verdween in het huis om hare
huisgenooten het onverwachte nieuws mede te deelen.

Eenige oogenblikken daarna verscheen de schoone Rebecca weder aan den
ingang en over haren schouder keek het gelaat van een oud man. Hij
schoof het meisje zonder complimenten op zijde, en trad onder het maken
van een aantal buigingen glimlachend nader.

--Wees welkom, Christen! in het huis van den ouden Isaäc. God zegene
u voor de eer mij aangedaan. 't Is al vijf jaren geleden, dat ik een
fatsoenlijk Christengelaat heb aanschouwd en mijn hart is verheugd, nu
ik weder eens met een beschaafd man kan spreken. Maar kom in huis, bid
ik u, reeds te lang hebt ge buiten verwijld. Gij zult wel vermoeid zijn
en er behoefte aan hebben om u te verfrisschen en met een goed maal te
versterken!

Dit zeggende stapte de Israëliet met een minzaam gebaar het huis binnen,
en de kapitein volgde hem na een blik op Rebecca te hebben geworpen.

Deze was, na door den ouden man zoo ruw op zijde te zijn geschoven,
blijven staan, doch eene snelle samentrekking der wenkbrauwen deed
bemerken, dat zij boos was. Eene zonderlinge uitdrukking van haar gelaat
toen zij den man nakeek, wekte bij den kapitein het vermoeden, dat zij
hem niet erg genegen was.

Toen de kapitein de deur intrad, ontmoetten hare oogen de zijnen en de
toornige uitdrukking maakte plaats voor een donkerrooden blos die zich
over haar gelaat verspreidde. Zij sloeg de oogen verlegen neder voor den
vrijmoedigen blik van den Franschman.

Het huis, of liever de kamer, waarin de kapitein werd geleid, was
tamelijk groot maar zag er armoedig uit. Het meubilair was een
rommelzoo, waarvan geen twee dingen bij elkaar pasten en alles er even
gebrekkig uitzag.

Nadat de kapitein daar eenige oogenblikken had vertoefd, bracht de Jood
hem naar eene kleine benauwde kamer of hokje, dat door een getralied
raampje op den tuin uitzag en eene slaapkamer scheen te zijn, althans te
oordeelen naar de meubelen en de verschillende kleedingstukken, die op
eene rij tegen den wand hingen. Hier verfrischte de kapitein zich door
een bad, en na zich eens flink gewasschen en zijne kleeding van stof
gezuiverd en wat in orde gebracht te hebben, trad hij de kamer weder
binnen.

Een sober avondmaal stond daar voor hen gereed, doch de kapitein had
honger, en hij deed zich recht te goed aan het onooglijke zwartachtige
brood met eieren en koffie.

Toen hij gereed was, schoof hij zijn stoel een weinig dichter naar de
praatzieken grijsaard, die reeds al dien tijd had zitten babbelen, en
begon zijn wedervaren van dien dag te verhalen.

De Jood sloeg de handen in elkaar, toen hij in korte trekken de
avonturen van den kapitein vernam, en kromp ineen van vrees, als gold
hem de vervolging, toen de kapitein verhaalde, hoe dikwijls hij in
gevaar was geweest.

Geheel anders was het met Rebecca. Met de handen achter zich stond zij,
recht over den kapitein tegen den muur geleund, achter den Jood. Als de
kapitein sprak van het gevaar, waarin hij telkens had verkeerd om in
handen der dweepzieke Mooren en Arabieren te vallen, opende zij wijd
hare fraaie oogen, terwijl zij met ingehouden adem luisterde en de
handen op de borst drukte, als om het hevige jagen van haar boezem te
beletten. Bij de schildering zijner worstelingen, waarin hij overwinnaar
bleef, werd het zwakke meisje als het ware meegesleept door de vurige
krachtige taal van den Franschman en kleurde een donkere gloed hare
wangen.

Nu en dan wierp de kapitein een snellen blik op die schoone gestalte,
en kon niet nalaten met bewondering te zien op die lieve bloem,
prijkende in zoo'n doodsche, akelige omgeving.

Het gesprek kwam ten laatste ook op de Joden en hunne levenswijze te
Fez.

--Wij wonen allen bij elkaar, zeide de Jood. We hebben onze eigene wijk,
den Mellah. Wij mogen den God onzer vaderen dienen en hebben slechts
eene matige belasting op te brengen. 't Is waar, wij zijn niet altijd
even veilig, de Mooren zijn dweepziek; doch wij maken hier goede zaken
en dat is de hoofdzaak. Het grootste gedeelte van den handel is in onze
handen en het is voornamelijk de geldhandel, die ons voordeel oplevert.
Met dat al moeten we jaren en jaren zwoegen en werken, eer wij een
duitje bij elkaar hebben.

Terwijl hij zoo sprak, teekende zich op Rebecca's gelaat eene groote
minachting, en eene ongeduldige beweging verried den kapitein haar
drift. Echter sprak zij geen woord.

--Gevoelt ge nooit lust om naar het beschaafd Europa weer te keeren?
vroeg de kapitein.

--Ach! zeide de Jood klagend, hoe zou ik het kunnen? Wat ik heb
bijeenvergaard is nog ternauwernood voldoende voor mijne schrale
levenswijze. Ik ben oud en kan weinig meer uitvoeren. Dikwijls denk ik
aan het schoone Spanje, waar ik mijne jeugd heb doorgebracht. Ik gevoel
lust er weder te keeren om den korten tijd, die mij op aarde overblijft,
daar in rust te slijten, maar dat gaat niet. Mijn geld zit in
verschillende zaken mijner geloofsgenooten; zoo ik vertrok, ware het
verloren en zonder dat zou ik niet kunnen leven.

Eene plotselinge ongeduldige beweging van Rebecca trok de aandacht van
den kapitein. Haar gelaat was rood van toorn en zij schudde het hoofd op
heftige wijze als om te kennen te geven, dat de Jood onwaarheid sprak.

Het werd intusschen donker in de kamer.

--Rebecca! zeide de Jood, steek licht aan.

Het meisje trad naar het midden der kamer, waar eene oude roestige
lichtkroon hing en ontstak een paar kaarsen. De Jood volgde scherp
toeziende al hare bewegingen.

--Maar meisje, wat doet ge nu? riep hij plotseling; twee kaarsen te
ontsteken, waartoe dient toch die verkwisting? Is één niet reeds genoeg?

Zij trok toornig de wenkbrauwen samen, toen zij zich omwendde en den
Jood in het gelaat zag.

--Ik dacht oom, dat gij van avond ter eere van uwen gast wel een kaars
meer durfdet branden, zeide zij scherp.

--In Godsnaam dan, zeide de Jood met eene diepe zucht en hij wierp zich
achterover in zijn stoel, als iemand die in iets verschriklijks moet
berusten.

Intusschen had de kapitein aan zijne vrienden gedacht en begon zich nu
ook de vraag te doen, hoe hij uit Fez zou komen. Hij was voorloopig
veilig, maar kon hier toch onmogelijk blijven. Wie weet wat er
voorgevallen was en hoe zijne vrienden hem konden noodig hebben. Hij
pijnigde zich tevergeefs af door allerlei plannen te maken en besloot
ten slotte den Jood te raadplegen.

--Ja, zeide deze, dat is geen gemaklijk te beantwoorden vraag. Het beste
zou zijn, dat gij van de duisternis partij trokt om nog heden de stad te
verlaten.

--Maar oom! viel Rebecca hem in de reden, hoe kunt ge zoo iets zeggen?
Gij weet hoe onveilig het zelfs voor ons in den avond is, zoodat wij ons
bijna niet op straat durven vertoonen.

--God zegene me! zeide de Jood, daar bemoeit ge u weer met zaken,
waarvan gij geen verstand hebt. Hij kan toch op klaarlichten dag mijn
huis niet verlaten. De Mooren zouden mij spietsen of ophangen. Gij denkt
niet eens om onze veiligheid!

--Ik wil in geenen deele uwe veiligheid in gevaar brengen, zeide de
kapitein. Bezorg mij slechts een Moorsch kostuum om mij te vermommen, en
ik vertrek oogenbliklijk. Hier hebt gij geld! en hij haalde eenige
goudstukken uit den zak.

De oogen van den Jood fonkelden; met eene haastige beweging greep hij de
geldstukken van de tafel en bekeek ze onderzoekend.

Rebecca wierp een smeekenden blik op den kapitein.--Oom! zeide zij met
aandrang, als mijnheer zich moet vermommen, kan hij ook evengoed op den
dag vertrekken.

--Hm, zoo, ja! zeide de Jood, door het gezicht van het geld verteederd;
misschien was dat beter.

--Waarom zou ik nu maar niet vertrekken? zeide de kapitein.

--Omdat gij groot gevaar zoudt loopen het leven te verliezen, zeide
Rebecca snel. De poorten zijn nu reeds gesloten en de wachten zullen u
niet doorlaten. Eene poging om uit de stad te komen zou den argwaan
slechts opwekken, terwijl morgen op den dag niemand op u zal letten.

Zij sprak zoo overredend en op zoo angstigen toon, dat de kapitein
overtuigd werd. Bovendien hadden hare schoone oogen hem geheel
betooverd.

De Jood had op het geheele gesprek geen acht geslagen. Met de wellust
des gierigaards liet hij de goudstukken door de handen glijden.

--Goed goud! mompelde hij bijna onhoorbaar op vergenoegden toon,
deugdelijk geld, daar zijn zaken mede te doen.

De kapitein wekte hem uit zijne overpeinzing.--Nu, zeide hij, hoe denkt
mijn gastheer er over? Wilt gij mij toestaan hedennacht bij u te
verblijven, dan wil ik u gaarne voor de moeite, die ik u veroorzaak,
schadeloos stellen.

--Ik geloof dat Rebecca gelijkheeft, zeide de Jood. Het is beter dat ge
blijft, en zich tot het meisje wendende zeide hij: Zorg er voor de
blauwe kamer voor mijnheer gereed te maken.

--Nu dat afgesproken is, vervolgde hij, zich tot den kapitein wendend,
zal ik voor een kostuum gaan zorgen en moet dus eenige oogenblikken uw
aangenaam gezelschap verlaten. Zaken gaan voor, mijn waarde heer!

De kapitein knikte en de Jood, na een lang donkergekleurd kleed, een
soort van kabaai, te hebben omgeslagen en een rooden zijden doek om het
hoofd te hebben geknoopt, vertrok. Even nog stak hij het hoofd binnen om
zijne nicht toe te roepen, dat zij het mijnheer toch vooral aan niets
zou laten ontbreken.

De kapitein was thans alleen met zijne schoone redster.

--Ge hebt u boosgemaakt? zeide de kapitein vragend.

--Wie zou zich niet boos maken op den ellendigen geldwolf en leugenaar?
zeide Rebecca. Zie, toen hij u daarstraks al die leugens op de mouw
speldde, kookte mijn bloed.

--Sprak hij inderdaad onwaarheid? vroeg de kapitein.

--Of hij onwaarheid sprak? zeide Rebecca opgewonden. Leugens sprak hij,
toen hij zich arm hield; hij, de millionair! Leugens, toen hij van zaken
sprak, hij, de woekeraar, die niet alleen zichzelf het noodige onthoudt,
maar zijnen broeder in het geloof, die bij hem komt om geld, uitzuigt
erger dan de kaïd of de gouverneur; leugens, toen hij sprak over de
verhouding tusschen de Joden en Muzelmannen, en van jaren zwoegens om
iets te verdienen, en van de verdraagzaamheid der Mooren. Ziet ze na,
zooals zij daar gaan door de straten van Fez, mijne geloofsgenooten. Op
de bloote voeten moeten zij loopen, zoodra zij buiten hunne wijk komen.
Geen versiersel durven zij te vertoonen. Tegen den Mahomedaan, die u een
slag in het gezicht geeft, moogt ge de hand niet opheffen, niet eens u
verdedigen als ge wordt aangevallen; slechts in uwe woning moogt ge
tegenweer bieden.

De kapitein keek bewonderend naar haar op, en zij was schoon in haar
toorn, zooals zij daar stond met fonkelende oogen, een hoogrood over het
gelaat verspreid en de handen op de borst gedrukt.

--En dat is nog niet alles, vervolgde zij. Voor de rechtbank mag een
Israëliet niet getuigen en slechts met het hoofd ter aarde gebogen
antwoorden. Zij mogen niet te paard rijden en geene bezittingen buiten
hunne wijk hebben. Slechts eene donkere kleeding is hun geoorloofd
te dragen. Belastingen worden naar willekeur geheven. Vóórdat de zon
is ondergegaan, moeten zij in de Jodenbuurt zijn en mogen die vóór
zonsopgang niet verlaten. Aan den Sultan moeten zij vergunning vragen
om te huwen en dergelijke zaken meer. En alsof die onderdrukking, die
uiting van fanatieken haat tegen de levenden niet genoeg is, strekt
deze zich ook nog tot de dooden uit, want in plaats dat wij onze dooden
eene passende begrafenis mogen geven, moeten deze op een draf naar het
kerkhof gedragen en snel onder de aarde gestopt worden, uit vrees voor
ontreiniging. Is het nu niet aanloklijk om hier te blijven?

Zij stond daar vóór den kapitein, de fiere gestalte met bliksemende
oogen, wier gelaat van verontwaardiging gloeide, en de kapitein,
betooverd door haar hartstochtlijke taal, gloeide evenals zij van
verontwaardiging.

--En duldt uw volk dat? vroeg hij.

--Ja, helaas! dat duldt mijn volk. O, 't is niet meer het Israëlitische
volk van vroeger. Zij laten zich trappen, mishandelen en dooden, en
hebben slechts luide weeklachten daar tegenover te stellen. Zie, wanneer
ik een man was, zou ik zoo iets niet dulden. Ik zou mijn volk willen
opwekken. Ik zou hun willen toeroepen: Schudt af dat juk van slaafsche
vernedering! Stoot neer dien Moor, die u een slag in het aangezicht
geeft. Staat op, grijpt de wapenen op tegen uwe onderdrukkers; en
vertrekt uit dit barbaarsche land, zooals gij weleer uit Egypteland
zijt getrokken, toen Farao u liet versmachten in harde dienstbaarheid!
Zie, dat alles zou ik willen doen, maar ik zal het niet. De bevreesde
kinderen Israëls zouden mij uitlachen en bespotten. Zij blijven liever
hier en verdragen alles, wanneer zij maar kunnen schacheren en woekeren.
Voor elke beleediging hun aangedaan, nemen zij revanche door eenige
percenten meer te nemen. Ziedaar hunne ellendige wraak! eindigde zij,
schamper lachende.

--Mijn God, zeide de kapitein, hoe is het mogelijk, wat ellend...
vergeef mij, ik wilde zeggen, wat deemoedig volk.

--O, zeg het maar, hernam zij bitter, voleindig maar; mij zult ge er
niet mede kwetsen! Ja, 't is een ellendig volk; dit openbaart zich 't
meest in de verachtelijke rol, die zij bij alle gelegenheden, ieder
op zijne beurt, spelen. Wanneer de soldaten van den Sultan van hunne
moordtochten terugkomen, beladen met de afgehouwen hoofden hunner
vijanden, worden deze aan de poorten der verschillende steden
tentoongesteld. Welnu, zoodra zoo'n bezending koppen aankomt, wordt de
een of andere Jood geprest die koppen de hersenpan te verbrijzelen, er
de hersenen uit te nemen en de holte op te vullen met werk en zout. Ik
geloof niet, dat er ooit een den moed heeft zich tegen zoo'n handelwijze
te verzetten. Men prest hen tot de afschuwlijkste dingen. Onder de
regeering van Sultan Soliman werd den Israëlieten vergund op straat
pantoffels te dragen. De Mooren, woedend over dit besluit, vermoordden
op klaarlichten dag alle Joden, die zich op straat vertoonden. En wat
deden zij? Toen was de maat dan toch overvol, toen scheen het dan toch,
dat de tijd was gekomen om op te staan tegen de gehate dwingelanden.
Niets van dat alles! Zij haastten zich om naar den Sultan te gaan en van
dezen in het stof kruipend de intrekking van het besluit te verzoeken.

--En ondanks dat alles blijven zij hier? zeide de kapitein. Een dwaas,
die zich hun lot aantrekt. Een volk, dat zich laat trappen, zal nooit de
kracht terugkrijgen om zich op te heffen.

--Ja, zeide Rebecca, gij hebt gelijk. Geld verzamelen is hun eenig doel,
en waarom? Om het ten laatste weg te bergen of in den grond te begraven
ten einde den argwaan en de hebzucht der Mooren niet op te wekken.
O, ik haat Fez, die gevloekte stad, dat hart van het barbarisme en de
onverdraagzaamheid, en ik heb een afkeer van mijn zoo diep gezonken
volk!

De kapitein verzonk in diep nadenken; sedert eenige oogenblikken was bij
hem eene gedachte opgekomen, die hem geheel bezighield.

Opeens hief hij het hoofd op en greep de hand van het meisje, dat voor
hem stond. Zij liet hem die en staarde hem verwonderd aan, maar bij die
aanraking verbleekte zij.

--Gij haat Fez en hebt een afkeer van uw volk, zeide de kapitein, hare
eigene woorden gebruikende, en zeker is er niemand van wien ge houdt of
aan wien eenige band u bindt?

--Niemand! zeide zij met doffe stem en op bitteren toon. Ik ben minder
dan eene dienstmaagd bij mijnen oom, van wien ik, voor het werk dat ik
verricht, nog niet eens het noodige voedsel en de noodige kleeding
ontvang en eene harde behandeling op den koop toe.

--Welnu, zeide de kapitein, wilt ge Fez, wilt ge uw oom verlaten, wilt
ge met mij medegaan naar het beschaafd Europa, naar Frankrijk?

Zij staarde den kapitein als ontzet aan en een onuitspreeklijk blijde
toon lag in hare stem, toen zij zeide:

--Ik zou Fez verlaten, met u medegaan, onder beschaafde menschen
verkeeren?

--Ja, zeide de kapitein, waarom niet?

--Neen, antwoordde zij, 't was eene illusie van mij; ik dacht er niet
aan, dat ik gebonden ben door de wet. En haar schoon gelaat werd wit als
marmer.

--Hoe, vroeg de kapitein, wat belet u mijn voorstel aan te nemen?

--De wet van den Sultan, zeide zij, die eene Joodsche vrouw verbiedt Fez
of Marokko te verlaten.

--Wat! riep de kapitein toornig, houdt men zoo de Joden te Fez? Maar dat
is schandelijk!

--Niet waar? zeide Rebecca, en een tranenvloed ontsprong aan hare oogen.

Dat was meer dan de kapitein kon verdragen.--Welnu! zeide hij, wanneer
ik u wil medenemen, zou ik den man wel eens willen zien, die zich
daartegen zou verzetten. Bovendien kunt gij u kleeden als de Moorsche
vrouwen, en onder den sluier zal men geene Jodin zoeken. Voor het
overige, ik heb een sterken arm en mijne dappere Hollanders zullen mij
terzijdestaan.

Rebecca sprong op van vreugde, en eer de kapitein het verhoeden kon,
viel zij op de knieën.

--O, heb dank! riep zij uit; ja, neem mij mede, ik wil uwe dienstmaagd,
uwe slavin zijn, maar red mij uit dit land.

--Neen, zeide de kapitein, niet mijne dienstmaagd en niet mijne slavin,
maar mijne vrouw zult ge zijn als ge wilt, en hij hief haar op van den
grond.

--Wat, riep zij, uwe vrouw, ik de vrouw van een kapitein van het
Fransche leger! Ik, de arme verachte Jodin? en zij deed een stap
achteruit, den kapitein aanziende of hij ook met haar spotte.

--Nu, waarom? zeide de kapitein haar hand vattend. Waarom zoudt ge dat
niet kunnen worden als ik het wil, tenzij gij uwe liefde niet aan mij
zoudt kunnen schenken?

--Stil, riep zij snel, stil, spreek zoo niet. Neen, ik dacht dat gij met
mij spottet. Ik kon mij zoo'n groot geluk niet voorstellen.

De kapitein trok haar glimlachend tot zich en sloeg zijne armen om haar
heen. En toen hij hare schoone armen om zijnen hals voelde, toen hij
staarde in die schoone oogen, half gevuld met tranen van geluk en
vreugde, toen hij haar warmen adem over zijn gelaat voelde strijken en
dien vollen boezem tegen zich aangedrukt voelde zwoegen en zwellen van
het nameloos geluk, dat hij in hare oogen las, toen boog zij het hoofd
en drukte een langen, innigen kus op die bevende, brandende lippen en
staarde haar lang aan vóór hij haar losliet.

Een geschuifel in den gang stoorde het minnend paar in hun zoet geluk.
Het was de oude Isaäc, die terugkwam, beladen met verschillende Moorsche
kostuums.

In het kort verhaalde nu de kapitein, toen Rebecca zich op een wenk van
hem had verwijderd, wat er in zijne afwezigheid had plaats gehad. En
schoon de Jood zeer verwonderd was, gleed eene duidelijke uitdrukking
van vreugde over zijn gelaat. Hij beschouwde het als een groot geluk
aldus van een meisje af te komen, dat hem zoo verschriklijk veel kostte
in dezen duren tijd. Hare diensten rekende hij voor niets. Haar zoo
gemaklijk kwijt te raken, voor wie de tijd van in dit land te huwen
reeds lang voorbij was, rekende hij als een buitenkansje. Want de
Jodinnetjes in Fez huwen reeds op haar tiende en twaalfde jaar. Het is
eene zeldzaamheid, dat een ouder meisje huwt; voor Rebecca, die reeds
ruim zestien jaar oud was, was dus alle kans verkeken. Trouwens, zij
had ze steeds versmaad, die woekerende, schacherende jongelieden, wier
geheele ziel reeds was ingenomen door hetgeen zij zoo hevig verachtte en
haatte.

Met behulp van Rebecca zocht de kapitein nu een passend kostuum uit.
In plaats van het schitterende gewaad van den rijken Moor nam hij
het eenvoudige kleed van den bediende, en verzocht Isaäc nu ook een
vrouwenkostuum te willen medebrengen, dat geschikt was voor eene
Moorsche vrouw uit den bemiddelden stand. Isaäc voldeed volgaarne aan
dien wensch, want hij maakte dien avond dubbel goede zaken.

De vlucht werd bepaald op den anderen morgen vroeg, en nu alles geregeld
was, begaf de kapitein zich ter ruste om Rebecca niet te hinderen in
hetgeen zij nog had te verrichten.

Wat ging zij blijmoedig aan den arbeid, wat schitterden die oogen van
genot, wat klonk die stem vol en helder door het huis, waarin zoo langen
tijd geen vroolijk lied was gehoord. Het was haar te moede als ging zij
morgen naar een feest, in plaats van eene wisselvallige gevaarlijke reis
te ondernemen. De koortsachtige gejaagdheid verdreef den slaap van hare
oogen, en nooit werd door iemand de aanbrekende dag met zooveel vreugde
begroet als door Rebecca den dag van haar bevrijding, den dag van haar
geluk!



XVII.

AAN DEN OEVER VAN DEN PAARLSTROOM.


Het wordt tijd dat wij terugkeeren tot de overige personen van ons
verhaal, die wij onwillekeurig uit het oog hebben verloren.

Nadat Selam en Dries zich zwemmende hadden gered, stapten zij langs den
oever van den Paarlstroom met haastigen tred voort om het kamp bijtijds
te bereiken. Zij waren de eersten van de vijf personen, die het
vereenigingspunt, het kamp, bereikten.

Mohammed liep onrustig heen en weer, bezorgd als hij was over het lang
uitblijven van het gezelschap, en toen hij onze vrienden nat en beslijkt
zag aankomen, begreep hij dadelijk dat er iets voorgevallen was. De arme
jongen was ontroostbaar over het lot van den kapitein.

In allerijl begon men nu de bagage in te pakken om ze op de kameelen
te laden, ten einde zoo noodig spoedig een goed heenkomen te zoeken.
Ongelukkig waren de kameelen een groot eind al grazende afgedwaald en
kostte het veel moeite eer men de onwillige dieren, die niet gaarne de
weide verlieten, in het kamp had teruggedreven.

Terwijl men hiermede bezig was, kwam Aroesi aan en weldra was, dank zij
diens voortvarende hulp, een der kameelen beladen met de voornaamste
voorwerpen, waaronder zich alles bevond wat men op de reis had
opgezameld.

Aroesi had intusschen Selam uitgezet als wacht om een wakend oog
over de streek te laten gaan, en deze voorzorg bleek gansch niet
overbodig. Nauwlijks toch had Selam eenige oogenblikken op den heuveltop
doorgebracht, of zijn scherpen blik bemerkte eene buitengewone drukte
langs den oever en weldra kwam hij tot de zekerheid, dat de groote bende
volks, die steeds den stroom volgde, geen goede bedoelingen had.

Hij stormde den heuvel af en deelde mede wat hij had gezien. Men was nog
in het geheel niet klaar met inpakken. De twee tenten stonden daar nog,
benevens de veldbedden en eenige andere dingen. Met vereende krachten
wist men de groote tent op een der kameelen te laden, maar toen was het
ook tijd om op te breken, want de troep naderde snel. Selam en Mohammed
bestegen hunne ezels, de kameeldrijvers namen hunne dieren bij den toom
en Aroesi en Dries bestegen de paarden, terwijl Dries het derde paard
medevoerde. Met een enkelen oogopslag overzag Aroesi den kleinen stoet,
plaatste zich aan het hoofd, en liet toen het voorwaarts hooren.

--Waar heen? vroeg Dries.

--Volgt mij slechts, zeide Aroesi, ik zal u in veiligheid brengen.

--Goed, zeide Dries, wij volgen.

Na een eind onder bedekking van een heuvel te zijn voortgegaan, daalde
Aroesi af in den stroom. Het was eene ondiepe plaats en de dieren gingen
slechts tot den buik in het water. Meer moeite veroorzaakte de oneffen
bodem, doch na korten tijd was men aan de overzijde, waar men langs een
dicht hoog kreupelhout voortmarcheerde. Eenige oogenblikken later sloeg
Aroesi links af naar een smallen bergweg. Deze was niet meer dan een
kwartier gaans lang en toen kwam men aan eene open vlakte met een bont
bloemtapijt getooid. Deze vlakte stak men dwars over en achter het
dichte groen zag men plotseling uitgestrekte korenvelden voor zich,
tusschen welke men de donkere toppen van een paar tenten zag uitsteken.

--Hier zijn we veilig, zeide Aroesi. Deze velden behooren mij en hier
kunnen wij ons verborgen houden tot we allen vereenigd zijn, wat God
geve!

Door het dichte koren gaande, hetwelk zoo hoog was, dat men niets
bemerkte van den ruiter die er doorheen reed, was men weldra bij de
tenten. Deze waren verlaten. Men ontlaadde de kameelen en liet de last-
en rijdieren zich te goed doen aan het malsche gras, dat op de kleine
vlakte rondom de hutten groeide. Toen, daar men hier voorloopig voor
niets had te vreezen, begaven Aroesi en Dries zich naar den stroom om te
zien wat er voorviel.

Nauwlijks waren onze beide vrienden den stroom doorgegaan, of zij bleven
opeens als op commando staan en zagen verwonderd voor zich uit, daar
zich boven de heuvels plotseling een roode gloed afteekende tegen het
azuur der lucht.

--Ha, zeide Aroesi, de schurken hebben de tent in brand gestoken; kom
mee, laten we zien wat er voorvalt! en zij ijlden zoo snel als zij
konden naar de heuvels, waar zij zich nederlegden om onder bedekking van
eenige struiken te kunnen zien, zonder gezien te worden.

't Was zooals Aroesi had gezegd. De bende straatgemeen, hunne
slachtoffers uit Fez gevlogen ziende, was, onder aanvoering van den
heilige, naar het kamp gekomen, doch ook daar niemand vindende, koelden
zij hunne wraak met het verbranden van de tent en wat zij er nog van de
bagage vonden.

--Haal je hart maar op, zei Dries, 't beteekent niets; het beste is
toch in veiligheid.

--'t Was tijd dat we ons wegmaakten, zeide Aroesi. Ge ziet, de schurken
waren ons dicht op de hielen.

--He! zeide Dries, de handen jeuken mij om dien schoft van een heilige
neer te leggen; ik zou hem van hier zoo mooi kunnen neerschieten.

--Pas op, zei Aroesi, we zouden den geheelen troep op het lijf krijgen.

--Jammer genoeg, antwoordde Dries, 't is hard zoo'n mooie gelegenheid
ongebruikt voorbij te laten gaan.

Intusschen was het gepeupel bezig een paar kleine kisten open te slaan.
Een was gevuld met allerlei levensbehoeften, en het was grappig de
verwondering en de grimassen dezer lieden te zien bij het openen van de
verschillende bussen en doozen, daar zij niet wisten wat dat alles was.
In de tweede kist waren eenige flesschen wijn, rum en spiritus. Zij
bekeken de flesschen aan alle zijden, ontkurkten ze en lieten een weinig
van het vocht op de hand loopen. Zij begrepen echter spoedig wat het
was, en schoon zij als goede Mahomedanen geen wijn mochten gebruiken,
konden zij toch niet nalaten van het begeerde vocht te drinken, doch het
bepaalde zich nog slechts tot proeven.

--Ziet zulk kanalje, zeide Dries, dat vergast zich aan onzen wijn en
rum, en wij zullen op de geheele terugreis ons slokje moeten missen.

Terwijl dit gebeurde, begon het duister te worden. De hemel tooide zich
met millioenen flonkerende sterren, en na eenigen tijd kwam de maan in
al haar luister op en hulde het geheele landschap in eene zee van licht.
Het dunne doek der tent was spoedig verbrand, maar hetgeen nog van de
bagage in de tent stond, onder anderen twee veldbedden, begonnen nu
door te branden en de hooge vlam en de dikke rook gaven thans een veel
verschriklijker aanzien aan den brand dan hij werkelijk was.

Op eens hief de heilige, die zich eveneens hard te goed deed aan het
geestrijke vocht, het hoofd op en luisterde; daarop wendde hij snel het
hoofd naar den stroom en keek scherp uit.

--Wat duivel ziet die schurk? zeide Dries.

--Ik zie slechts eene beweegbare schaduw, zeide Aroesi, daar ginds bij
den stroom.

Maar het scheen dat de heilige meer bespeurde, want na snel eenige
onverstaanbare woorden tegen zijne metgezellen te hebben gezegd wees
hij naar de bedoelde plek, sprong eensklaps op en snelde in die richting
voort, gevolgd door den huilenden, halfdronken troep.

--God in den hemel! riep Dries, wat gaan zij nu weer uitvoeren, en hij
sprong onwillekeurig op en snelde ze na.

Ook Aroesi begreep, dat er iets aan de hand was en snelde eveneens
voort.

Plotseling klonk in de duisternis eene donderende stem, die in de
Arabische taal de bende halt toeriep, en op hetzelfde oogenblik knalde
een schot.

--'t Is de luitenant, riep Dries. Voorwaarts, te hulp! sla dood dat
gebroed!

Werkelijk was het de luitenant, die, zooals we gezien hebben, na gered
te zijn zich langs den stroom had voortgespoed.

Halverwegen was hem bij eene kromming van den stroom de brand in het oog
gevallen, en een vreeslijk vermoeden had zich van hem meestergemaakt.
Hij twijfelde geen oogenblik of het kamp stond in brand, en hoe was het
met zijne vrienden? Doch hij dacht niet lang na, maar snelde als een
pijl uit den boog voort om zoo mogelijk te redden wat nog te redden was
of eene vreeslijke wraak te nemen.

Het geoefend oor van den paardendief had echter het geluid van die
haastig naderende voetstappen vernomen, en hij begreep dadelijk dat het
een zijner vijanden zou zijn, die uit de stad ontsnapt was.

Toen het schot van den luitenant viel, bleef de dronken troep een
oogenblik weifelend staan. Doch de wraakzuchtige heilige vloog zonder op
de kogels te letten op zijn vijand toe.

De luitenant liet hem bedaard naderen, en eerst toen hij dicht bij hem
was, bemerkte hij, dat hij zijn dood gewaanden vijand weder voor zich
had.

--Ha, ha! riep de luitenant, leeft ge nog schelm? Voorwaar, gij hebt
eene harde hersenpan, maar ik beloof u, ik zal er een gat in boren,
waaraan gij genoeg hebt.

Opgewonden door den drank en zijne wraakzucht wierp de heilige zich als
een razende op den vijand, doch op hetzelfde oogenblik kreeg hij een
kogel in den kop, die hem achterover deed tuimelen.

--Ziezoo, zeide de luitenant, zich tot de andere aanvallers wendende,
wie heeft nog lust?

Een lange halfnaakte Arabier, een reus, sprong op dit oogenblik als
een tijger op den luitenant toe en greep bliksemsnel de hand, die de
revolver hield. Het schot ging af, doch zonder den kerel te raken, die
een ponjaard ophief om zijn vijand te doorsteken.

Gelukkig voor Frank had Dries het gevaar, waarin deze verkeerde,
gezien. Snel sprong hij toe en zijne buks als eene knots gebruikend,
gaf hij den reus een zoo vreeslijken slag op den schedel, dat bij als
een blok neerviel.

Ook Aroesi was in het gevecht gewikkeld, en zijne Turksche kromsabel
flikkerde en schitterde, en deelde houw op houw uit. Maar de schelmen,
opgewonden door het weinige geestrijke vocht, waaraan zij niet gewoon
waren, betoonden eenige dapperheid, zoodat zij niet als naar gewoonte
weken.

De toestand werd bedenklijk en het was onmogelijk deze bende lang het
hoofd te bieden. Aroesi begreep dit terecht en sloeg voor te retireeren
naar de plaats waar men door de rivier kon waden.

Zoo gezegd, zoo gedaan en men begon al vechtende te retireeren.

Doch eensklaps zag de luitenant zich den weg versperd door den heilige,
die, op handen en voeten voortkruipende, zich op zijnen vijand wilde
storten.

--O, zeide de luitenant, woedend aldus in zijnen voortgang te worden
belemmerd. Gij hebt dus nog niet genoeg. Het schijnt, dat men met u moet
handelen als met een adder, die men doodtrapt waar men ze aantreft.
Sterf dan ellendeling, ditmaal zal ik u terdege dooden! En hij schoot
zijne revolver af.

Er waren nog drie schoten, die den schurk allen in de borst troffen, en
reutelend zonk hij neder met het met bloed overstroomde gelaat in het
gras, dat rood geverfd werd door die aanraking.

In een paar sprongen was de luitenant weder bij zijne vrienden, en met
haastige schreden vervolgde men den aftocht naar de doorwaadbare plaats.
Dáár verschenen aan de overzijde tusschen het hout Selam en Mohammed,
met de buks in de hand. In een oogwenk begrepen zij wat er aan de hand
was, en openden een geregeld snelvuur op de bende, waardoor ons drietal
gelegenheid vond behouden over te komen.

Thans was men veilig. De aanvallers, bevreesd voor het vuur, dat nu
door allen op hen gericht werd, trokken vloekend en tierend terug
naar de plaats waar het kamp was geweest en waar nu nog slechts een
kleine, smeulende en rookende zwarte plek de plaats aanduidde waar de
tent had gestaan. Nog meer opgewonden dan daar straks begonnen zij de
geestrijke dranken, die zij eerst met kleine teugen hadden gedronken,
te verzwelgen, en het woeste getier van den dronken troep klonk over de
rivier als een concert van duivelen.

Als voorzorgsmaatregel bleven Selam en Mohammed patrouilleeren op
den oever om een wakend oog over hen te houden, terwijl de afgematte
luitenant zich met Aroesi en Dries naar de schuilplaats in het korenveld
begaf.

Terwijl de luitenant, Dries en Aroesi elkaar hunne avonturen verhaalden,
begon de lucht, die daar straks nog zoo schoon en schitterend was, te
betrekken. Donkere wolken pakten zich samen en de sterren verdwenen. De
maan werd aanhoudend verduisterd en weldra begonnen dikke regendroppelen
te vallen. Aroesi trad naar buiten, en na de lucht te hebben bekeken
zond hij een der kameeldrijvers uit om Selam en Mohammed te roepen.

--'t Zal verschriklijk weer worden, zeide hij bij het binnenkomen;
't schijnt dat we een dier onweders zullen krijgen, die hier zoozeer
gevreesd worden, en die zooveel verwoesting aanrichten, daar zij de
rivieren buiten hare oevers doen treden.

En zoo was het werkelijk. Nauwlijks waren Selam en Mohammed in de tent
terug, of de storm brak in al zijne hevigheid los. De regen viel in
stroomen neer, en had spoedig de lage gedeelten van de vlakte in groote
plassen herschapen. Van de hellingen stroomde het water aan alle kanten
als zoovele beekjes af, en sleepte de losgeraakte aarde en steenen mede.
De hevige orkaan deed de struiken ontwortelen en voerde ze mede de
lucht in, als waren het stroohalmen. De hier en daar verspreid staande
boomen werden gebroken als riet, en daar tusschen door donderde het met
ontzettende slagen en werd de landstreek nu en dan opeens in blauwen
lichtgloed gezet door den bliksem, die onophoudelijk het luchtruim
doorkliefde.

In al dat weer moest men naar buiten om de dieren te binden. Men kon
zich bijna niet staande houden; en toen men hen eindelijk de pooten had
gekluisterd, hen goed vastgezet, en men met veel moeite in de tent was
gekomen, was iedereen druipnat.

Het weer nam hoe langer hoe meer in hevigheid toe. De ratelende
donderslagen volgden elkaar gedurig sneller op, en de bliksem was bijna
niet meer van de lucht. Dat flikkeren van het blauwe licht deed vooral
de beken, poelen en stroomen zien, door den geweldigen regen gevormd.
Slechts enkele struiken en boomen weerden zich nog tegen den orkaan,
en werden gezweept als ware de wind woedend over dien tegenstand. De
regen, in beken van de omringde heuvelen stroomende, viel klaterend
in den Paarlstroom, die kokend en bruisend daar henen snelde als eene
reusachtige slang, die, van hare kluisters ontslagen, schrik verspreidde
over het land. Gevoed door zoovele bronnen zwol hij, daar straks nog
doorwaadbaar, tot een wilden woesten stroom, die ten laatste zijn water
over den omtrek uitstortte.

En de Paarlstroom zwol en zwol, en buiten zijne oevers tredend
overstroomde hij al het laaggelegen land. Hij baande zich een weg
naar de verwoeste legerplaats, waar die woeste barbarenhorde, arme
slachtoffers van fanatieke dweepzucht, tuk op roof en moord, in
walgelijken dronkenschap lag te ronken. Zij hoorden het ruischen en
brullen van het water niet, noch zagen het bliksemvuur van den hemel. En
intusschen naderde de onverbiddelijke stroom en overstelpte hen den een
na den ander, en toen hij ze verstikt had in zijn drabbig schuimend
water, hief hij de lijken van Moor en Arabier, van neger en kleurling
op, om ze onder woest gebruis weder neer te slingeren, en vervolgde
zijnen loop om elders nog meer schrik en verderf te verspreiden.

Toen het weder na eenige uren had uitgewoed, ging Aroesi met Selam
naar buiten om eens rond te zien. Dank zij den afstand, die hen van
den stroom scheidde, en voornamelijk de ligging van het grasveld op
de helling van een berg, was men voor verdrinken bewaard gebleven.

--Die arme dwazen daar ginds aan de overzijde, zeide Aroesi in de
tent terugkeerende, zullen vreeslijke oogenblikken hebben beleefd. De
Paarlstroom is buiten zijne oevers getreden en heeft een groot gedeelte
van het omliggende land overstroomd. Zoo zij niet afgetrokken zijn of op
de heuvelen gevlucht waren, zijn zij verdronken. Misschien worstelen zij
thans met den dood in de golven van den Paarlstroom.

Nadat de storm bedaard was, werd het weder weer even schoon als het
eerst was geweest. Duizenden gissingen werden gemaakt over het lot van
kapitein Daumas, en weinig vermoedde de luitenant dat, terwijl zij daar
buiten in vreeslijk gevaar waren door het woeden der elementen, de
kapitein een der schoonste oogenblikken had beleefd, die een mensch in
het leven zijn gegeven.

--Enfin! zeide de luitenant, als de kapitein morgen mocht terugkomen,
zullen wij oogenbliklijk vertrekken. De nabijheid van Fez kon ons
noodlottig worden, en bovendien houdt niets ons langer hier terug. Keert
hij echter, hetgeen God verhoede, niet terug, dan, ja bij God, dan
zullen we hem zoeken, des noods in Fez, al stond geheel Fez tegen ons
op, want zonder mijn vriend, levend of dood terug te zien, vertrek ik
niet.

Des anderen daags stond men zoo laat op als nog nimmer gedurende de reis
was gebeurd. De vermoeienissen van den vorigen dag en het bewustzijn
volkomen veilig te zijn, deed ieder de zoo hoog noodige rust volop
genieten.

Wat zag er die landstreek uit, toen men eens ging rondzien, wat
verschriklijke verwoestingen hadden de orkaan en het water aangericht.

Onwillekeurig begaf men zich naar den Paarlstroom, tegenover de plaats
waar het kamp had gestaan. Er was geen spoor meer van te vinden; de
plaats was zelfs niet meer te herkennen. Maar hier en daar lagen de
offers verspreid, die het water had geëischt. Daar lagen de verminkte,
misvormde lijken van de vijanden. En daar bij die kleine groep struiken,
die de storm had gespaard, lag het duchtig toegetakelde lijk van den
valschen heilige met van woede verwrongen trekken, den ponjaard in de
verstijfde vuist geklemd.

--Nu is hij wel degelijk dood, de ellendeling! zeide de luitenant, zich
met walging afwendend.

--Ja, zeide Dries, en 't is een leelijke doode ook, die heilige!

--Hij heeft zijn loon ontvangen naar gerechtigheid, zeide Aroesi
plechtig; Allah is rechtvaardig! De dweeper zal het zwaar te
verantwoorden hebben als hij geoordeeld wordt. Hij heeft den dood van al
die anderen op zijn geweten. Geen eerlijke begrafenis zal hem ten deel
vallen. Ginds komen de gieren reeds. Zoo straft God de ondeugd. God is
groot! Er is maar één God en Mahomed is zijn profeet!

--Amen! zei Selam.



XVIII.

OP DEN TERUGTOCHT.--MECHINEZ.--DE KIF.


't Was reeds een paar uren nà zonsopgang en nog kwam de kapitein niet
opdagen.

De luitenant werd onrustig en wandelde, vergezeld van Dries, langs den
stroom in de richting der stad.

De morgen was heerlijk. Het sinds eenige dagen zoo droge, schrale groen
was door den overvloed van water meer dan verkwikt, en zag er zoo frisch
uit, dat men zich wel had willen uitstrekken op het mollige frissche
tapijt. Tallooze soorten van insecten vlogen rond, kropen tegen de
stengels en bladeren der planten en boomen op, of bewogen zich snel
tusschen het gras.

De luitenant vond eene goede gelegenheid om zijnen voorraad aan te
vullen en verdreef zoo den tijd, die hem, wachtende op zijn vriend,
bizonder lang viel. Dries, die zijne buks had medegenomen, schoot op de
wilde duiven en reigers, die hier in menigte waren te vinden.

Juist schoot hij onder eene vlucht duiven. Een paar daarvan vielen op
den grond, toen opeens een roofvogel bliksemsnel toeschoot, een der
geschoten duiven aangreep en er even snel mede wegvloog.

--Drommels, zei Dries, dat is knap gedaan en je mag je buit behouden; ik
zal niet op je schieten.

--'t Is een havik, zeide de luitenant; dat goed is erg brutaal, maar zoo
heb ik het nog nooit gezien.

--Kijk, zei Dries eensklaps, daar komt eene Moorsche dame aan op een
ezel, met een bediende bij zich. Maar zie eens, luitenant, wat wil die
kerel? Men zou haast zeggen, dat hij ons wenkt.

De luitenant hield de hand boven de oogen en keek in de aangeduide
richting.

--Dat begrijp ik niet, zeide hij. Wat die Moorsche dame of die kerel
toch van ons willen?

--Wie weet, zei Dries, misschien is het wel een bode, door den kapitein
afgezonden.

--In elk geval, zeide de luitenant, zullen wij hun te gemoet gaan;
bevreesd behoeven wij niet te zijn. Kom, Dries!

Men liep snel voort in de richting der vreemdelingen en verdiepte zich
in allerlei gissingen, wie of wat het kon zijn.

De vreemdeling maakte ook spoed. De bediende hield den ezel bij den
teugel en spoorde hem met woorden en stokslagen aan harder te loopen.

Toen bleef Dries stokstijf staan.

--Nu, vroeg de luitenant, wat is er?

--Bij mijne ziel, zeide Dries, als ik het niet beter wist, zou ik
zeggen, dat ik dien Moor meer heb gezien. De kerel heeft zoo'n bekende
houding en gang, waar duivel kan ik hem gezien hebben?

--Ja, mij komt hij ook bekend voor, antwoordde de luitenant, en toch
weet ik hem mij niet te herinneren.

Een honderd pas verder bleef Dries weder staan en greep den arm van den
luitenant.

--God in den hemel, luitenant! ziet ge niet wie het is? riep hij uit. 't
Is de kapitein, en zijn geweer wegwerpend, snelde hij den naderenden te
gemoet.

De kapitein had zijn ezel losgelaten en was, toen Dries op hem
toesnelde, een eind vooruitgeloopen.

--Parbleu, mijn brave vriend, leef je ook nog! zeide de kapitein, nadat
de eerste verbazing voorbij was.

Thans was ook de luitenant genaderd, en de vreugde van het wederzien was
zoo hartelijk als alleen onder vrienden, die veel gevaar met elkaar
gedeeld hebben, zulks kan zijn.

--Maar wat weerga, kapitein, zei de luitenant, wat in 's hemels naam
hebt gij nu toch weer voor een dollen streek uitgevoerd. Hebt ge eene
Moorsche schoone geschaakt?

De kapitein begon hartelijk te lachen.

--Geschaakt heb ik haar niet, zeide hij. Zij is mij uit vrije beweging
gevolgd. Maar dit zal ik u later verhalen; volg mij en ik zal u aan haar
voorstellen.

De kapitein deed, zooals hij had gezegd en toen Rebecca haren langen
sluier opsloeg, zagen de luitenant en Dries, in plaats van eene
Moorsche, het schoone gelaat der Jodin, die verlegen hoewel glimlachend
onze vrienden aankeek.

De luitenant maakte eene beleefde buiging en drukte haar hartelijk de
hand, terwijl Dries er zich met eene linksche buiging en een militair
saluut afmaakte.

--Hoe het zij, zeide Frank tot den kapitein, 't is hier de tijd noch de
plaats voor verdere ophelderingen, doch wie gij medebrengt, die is van
harte welkom. Laten wij ons nu naar onze schuilplaats spoeden, dáár
kunnen wij praten! En men begaf zich terstond op weg.

--Duivels, mompelde Dries, nu en dan een blik op Rebecca slaande, men
kan niet zeggen, dat de kapitein een slechten smaak heeft.

--Moeten we nog niet haast den stroom over? vroeg de kapitein, naar het
kamp rondziende.

--Wel neen! zeide de luitenant. O, 't is waar, gij weet het nog niet,
ons kamp bestaat niet meer.

--Wat! riep de kapitein, bestaat het niet meer?

--Volg ons maar, hernam de luitenant, en ge zult zien, dat wij geen
slechten ruil hebben gedaan.

--En hoe is het met mijn getrouwen Mohammed en Selam en onzen vriend
Aroesi?

--Allen nog springlevend, zeide Dries.

--Goddank, zeide de kapitein, dat is mij een steen van 't
hart.--Drommels! ge moogt zeggen wat ge wilt, maar ik vind, dat wij
buitengewoon gelukkig overal doorheen rollen.

--Tot heden ja, antwoordde de luitenant, maar wij zijn nog niet terug;
wie weet wat er nog kan gebeuren!

--Ba! zeide de kapitein, op zijne gewone luchtige manier, ik gevoel mij
tweemaal zoo sterk als anders. Al kwam de duivel, ik zou hem weerstaan.

--Zie, zeide de luitenant, dat komt er van als men verliefd is en eene
schoone vrouw medevoert.

Men was intusschen de plaats genaderd, waar de uitgestrekte graanvelden
begonnen, en wilde juist het koornveld betreden, toen allen opeens
schrikten van eene gestalte, die zich bliksemsnel voor het verbaasde
gezelschap vertoonde, alsof zij uit den grond verrees.

De schrik duurde echter slechts kort; 't was niemand anders dan
Mohammed, die uit een soort van greppel opstond, waarin hij had gelegen.

Niet zoodra zag hij den kapitein onder het gezelschap, of hij sprong
als een wilde op hem toe, greep zijne handen en bedekte die met kussen,
terwijl de tranen hem uit de oogen sprongen. Toen rees hij overeind en
vloog als een pijl uit den boog door het korenveld, om Selam en Aroesi
de blijde tijding te brengen.

Selam vermaakte zich met op de vogels te schieten, die hij uit het koren
opjoeg, en had reeds een paar dozijn duiven naast zich liggen, toen hij
den snellen loop van Mohammed vernam en deze hem in het volgend
oogenblik om den hals vloog.

--Mohammed mijn vriend! zeide Selam, die het onder die omhelzing te
benauwd kreeg, bij Allah, je worgt me; wat is er aan de hand?

--De kapitein! was al wat de verheugde Mohammed kon uitbrengen.

--De kapitein? riep Selam. Maar laat me dan toch los, ik stik half.

Met moeite onttrok hij zich aan de al te onstuimige omhelzing en volgde
Mohammed.

Na de begroeting zat men eindelijk in de tenten. 't Was daar echter
spoedig benauwd, en weldra zat men buiten rondom een paar heldere op den
grond uitgespreide kleeden, waarop Selam en Mohammed binnen korten tijd
een keurig diner opdischten, verrijkt met een paar dozijn vette heerlijk
gebraden duiven.

Toen men met smaak had gedineerd, kwamen de geurige koffie en de sigaren
voor den dag. Onderwijl werd het gesprek levendig, en de één voor, de
andere nà, verhaalde nu aan den kapitein zijn wedervaren op dien dag, en
natuurlijk biechtte ook de kapitein zijne avonturen op, hoewel hij veel
van hetgeen Rebecca betrof, en wat hij niet voor ieders ooren geschikt
achtte, voor zich hield om het den luitenant later mee te deelen.

--En waart gij niet bevreesd herkend te worden? vroeg de luitenant.

--Ja, daar was ik nu en dan wel eens bevreesd voor als de Arabieren of
Mooren mij zoo onderzoekend aankeken. Maar, Goddank! dat duurde slechts
een half uur. Toen waren wij buiten de stad. Maar die hevige regen van
gisteren avond noodzaakte ons een grooten omweg te maken, anders waren
wij reeds eer hier geweest.

Intusschen had de luitenant last gegeven de goederen op de beesten te
laden en alles klaar te maken voor de afreis. Dit spoedige vertrek
geschiedde op raad van Aroesi, die bevreesd was, dat de fanatieke
bevolking van Fez het wel eens in het hoofd kon krijgen, om de
Christenen op te sporen en te vervolgen. En daar men licht kon weten
vanwaar ons gezelschap gekomen was, werd er besloten om, ten einde alle
mogelijke vervolging te vermijden, een anderen weg voor de terugreis te
kiezen.

Een paar uren later trok de kleine karavaan, thans met twee personen
vermeerderd, behoedzaam en zich zooveel mogelijk verborgen houdend,
voort op den weg, die van Fez naar Mechinez loopt, welke stad, de parel
van Marokko genoemd, op vijftig kilometer afstand van Fez ligt.

Dat was eene hitte op dien dag! En het was nogal nà den middag, dat wil
zeggen na de grootste hitte. Het was dan ook bijna onmogelijk voort
te trekken. Daarbij kwam de eentonige landstreek, die niets anders
opleverde dan wat men op de heenreis dagen lang had gezien: bebouwde
velden met graan, gierst enz. Het eenige verschil bestond op sommige
plaatsen daarin, dat men aan het maaien was. Hier en daar stonden een
paar mastboomen of dwergpalmen. Men passeerde kleine uitgedroogde
riviertjes en alles zag er dor en droog uit. Eindelijk dwong eene hitte
van 42 graden Celsius (107° Fahrenheit) ons gezelschap de eenige
overgeblevene tent op te slaan. Selam, Mohammed en de drijvers, die
hunne tent zeer misten, hadden echter spoedig een paar lange takken
afgesneden, en na die op een paar meter van elkaar in den grond te
hebben gestoken, zoodat zij een vierkant vormden, boog men de topeinden
naar elkaar toe, bond die te samen en wierp er alle kapmantels over, die
men kon missen. Zoo was men ten minste eenigermate tegen de brandende
hitte beveiligd.

--Wat een hitte! zuchtte de luitenant.

--O, zeide de kapitein, wees maar stil; we hebben nog maar tweehonderd
mijlen vóór ons.

--En de zekerheid van elken dag zoo'n hitte te hebben, zeide de
luitenant.

--Een prettig vooruitzicht! merkte Dries aan.

Men beproefde te slapen, doch daar was geen denken aan. Men bleef stil
liggen totdat de insecten zich begonnen te vertoonen, en deze droegen er
niet weinig toe bij om onze vrienden wanhopend te doen worden. Toen het
al te erg werd, bestrooide men den grond weder met kruit, en dat hielp.
Eindelijk, na langen tijd rusteloos te hebben liggen wenden en keeren,
gelukte het hun laat in den nacht in slaap te komen.

Den tweeden en derden dag was het eveneens heet. De hitte verminderde
niet, ja vermeerderde eer. Voor het overige bracht het tamelijk drukke
verkeer op den weg tusschen Fez en Mechinez een weinig afwisseling in
den marsch. Men ontmoette troepen Arabieren met hunne zeissen, die
uit maaien gingen, groote karavanen van beladen kameelen, paarden, vee
enz.; dat alles ging naar de markt. Daardoor ook werd men gewaar dat men
Mechinez naderde, en den derden dag van de terugreis zag men tegen den
avond opeens op een heuvelrug de stad vóór zich, omgeven van muren
waarboven witte minarets en palmen uitstaken.

Daar Selam en ook Aroesi van meening waren, dat men zonder groot gevaar
de stad zou kunnen bezichtigen, en zij bovendien zoozeer hare schoonheid
roemden, besloot men in de nabijheid te overnachten en Mechinez den
anderen dag te bezoeken.

Zoo was men dan, o wonder! eindelijk in eene Marokkaansche stad
aangeland, waar men zonder levensgevaar kon rondwandelen. Nog grooter
wonder was de aangename verrassing van breede straten aan te treffen;
geen steegjes, zooals bijna overal, geen hemelhooge muren, die het
daglicht uitsloten; neen, hier waren breede straten, lage huizen en lage
tuinmuren, waarboven het frissche groen kwam uitkijken.

Door eene der poorten, waarachter eene tweede poort, kwam men in de
stad, welke door drie muren met tinnen gekroond omgeven was. Wel waren
de straten niet recht maar vreeslijk kronkelend, doch dat zag men gaarne
over het hoofd om het vele schoone, dat men aantrof. De indruk was
zoozeer verschillend van wat men in de andere steden had gezien, dat
onze vrienden geen woorden konden vinden om hun gevoelen lucht te geven.
Niet alleen de breede straten en het frissche groen, maar nog veel meer
schoons was het, dat hun aangenaam aandeed. Men vond er ruime pleinen,
waar prachtige eike- en vijgeboomen prijkten, frissche klaterende
fonteinen en telkens werd het oog bekoord door prachtige proeven van
Moorschen bouwtrant.

Bovendien was de frissche landelijke lucht bezwangerd met allerlei
bloemengeuren en heerschte overal eene rust, die onbeschrijflijk
aangenaam was.

Een der fraaiste bouwwerken was ongetwijfeld het paleis van den
gouverneur, dat op een plein stond, en waarvan de gevel uit een
heerlijk mozaïek bestond. Die kleuren, door het vroolijke zonlicht
beschenen, deden denken, dat de gevel van dat paleis was ingelegd met
edelgesteenten. Het fonkelde en schitterde in alle schakeeringen;
kortom, het was een tooverpaleis uit de »Duizend en één nacht." Niet
minder trok de fraai bewerkte boog van eene oude poort hunne aandacht.

Het was geen wonder, dat het onzen vrienden moeite kostte deze schoone
plaats te verlaten. Doch de tijd was beperkt en Aroesi, zoowel als
Selam, drong er op aan spoed te maken. Echter was de luitenant niet te
bewegen heen te gaan vóór hij met vlugge trekken een paar schetsen van
den gevel van des gouverneurs paleis en van de schoone poort had
gemaakt.

Het was zeer vroeg in den morgen, dat men dit uitstapje had gemaakt.
De drijvers waren intusschen met de kameelen vooruitgegaan en ons
gezelschap reed zoo snel als de hitte het slechts veroorloofde, ten
einde hen zoo spoedig mogelijk in te halen. Hier werd de landstreek,
als om het eentonige van de vorige dagen te vergoeden, weder bij uitstek
schoon en lieflijk; heuvels, die bijna geheel bedekt waren met de
fraaiste rozenstruiken en dicht geboomte, afgewisseld door alleenstaande
palmen of aloë's en de lucht bezwangerd met de aangenaamste geuren. Dien
avond kampeerde men onder beschutting van een laag bosch op eene vlakte,
die geheel met bloemen was overdekt.

Het was op dezen avond, dat in het gesprek, hetwelk voornamelijk over de
schoone stad Mechinez liep, ook de beruchte kif ter sprake kwam, en de
luitenant, die Aroesi verdacht van kif bij zich te hebben, den wensch
uitte om eens eene proef daarmede te nemen. Na eenig tegenstribbelen gaf
Aroesi nog half onwillig toe, daar Frank hem verzekerde, dat het alleen
was om bij ondervinding te kunnen spreken van de zoozeer geroemde
gewaarwording, die men daarvan moet ondervinden.

De kif, door geheel het Oosten om hare bedwelmende kracht beroemd, is
het blad van den haschisch, een soort van hennep. Men gebruikt het op
tweeërlei manier, namelijk men rookt het met tabak vermengd, of eet
het gemengd in een zoet, uit boter, honig, kruidnagelen en muskaatnoot
bestaand deeg, hetwelk men madjaen noemt. Vooral in Marokko wordt het
veel gebruikt.

Het gezelschap zat in de tent bijeen, toen Aroesi aan Frank de kif
toediende. Het was een klein stukje, dat hij uit een gouden doosje nam.
Het zag er week, deegachtig uit en was violet van kleur.

Op het gelaat van Dries en den kapitein was eene uitdrukking van angst
te bespeuren, toen de luitenant het stukje in den mond stak.

--Dat is een rare smaak, zeide de luitenant, echt oostersch, 't smaakt
als gesuikerde pomade.

--Smakelijk eten! zeide de kapitein.

Een half of drie kwart uur verliepen zonder dat zich eenig verschijnsel
openbaarde, en reeds dacht men dat de dosis te klein was geweest, doch
opeens begon de luitenant op opgewekten toon druk mede te praten.

Aroesi gaf den kapitein en Rebecca een wenk, en Dries hield, met eene
angstige uitdrukking op het gelaat, de oogen op zijnen heer gevestigd.

Al drukker en drukker begon de luitenant te praten, en zijne
vroolijkheid steeg zonder eenige reden ten top.

--Het begint al te werken, zeide Aroesi lachend tot den luitenant.

Deze lachte hartelijk.

--Hoe gevoelt gij u? vroeg de kapitein.

--Opperbest! antwoordde de luitenant, en hij begon schaterend te lachen.

Eene uitbundige uitbarsting van vreugde volgde hierop. De luitenant keek
vroolijk rond, lachte om al wat er werd gezegd, om de blikken die men op
hem wierp, om de voorwerpen die hij ontwaarde, kortom alles wekte zijn
lachlust op.

Dries zette een boos gezicht.

Opeens sprong de luitenant op en zijn glas opheffend, riep hij met eene
van aandoening trillende stem:--Vrienden! ik ben gelukkig, en ik zou
u allen ook gaarne gelukkig willen zien. Aroesi, mijn wakkere trouwe
vriend! gij gaat met mij mede naar Holland. Ik ben millionair en zal u
rijk maken.

--Parbleu! zeide de kapitein, dan ga ik ook mede.

--En Selam, aldus ging de luitenant voort, Selam dien dapperen knaap,
hem zal ik laten opvoeden, zooals het betaamt. Na een kundig man te
zijn geworden, zal hij naar zijn land terugkeeren en Minister, misschien
wel Sultan worden, en zijn land beschaven. Dries, Mohammed, Selam waar
zijt gij, mijne dapperen? gij, die elk oogenblik bereid zijt uw leven
voor ons te geven, om u voor ons op te offeren. Komt allen hier. Ik ben
gelukkig! Komt, laat ik u omhelzen.

Hij ging weder zitten, en Dries stond op en ging de tent uit.

--Het wordt mij hier te benauwd, mompelde hij. Waarvoor, bij alle
duivels, heeft hij ook dat goed te eten, 't is vergift!

Eenige oogenblikken bleef Frank stil zitten. Telkens hief hij het hoofd
op, en keek het gezelschap aan, als wilde hij iets zeggen.

--'t Was op den 19en Februari van het jaar 1865, begon hij. Ik moest
naar.... wat drommel! waarheen moest ik ook. O ja, ge weet wel,
kapitein, dat we te Tanger die kloppartij hebben gehad?

--Ja, zeide de kapitein.

Maar Frank antwoordde niet. Hij keek stil voor zich, als had hij geen
woord gesproken.

De kapitein keek Aroesi aan. Deze glimlachte, en de kapitein werd weder
gerust.

--Jongen, Dries! begon de luitenant opeens weder op droefgeestigen toon.
Weet ge wel, dat we die reis naar Marokko nooit hadden moeten doen.
Denk eens hoeveel onschuldige menschen wij hebben gedood, en als we te
huis waren gebleven, was dat alles niet gebeurd. Weet ge nog wel dien
Heilige? Ik hoop dat hij mij zal hebben vergeven, dat ik hem naar de
andere wereld heb gezonden.

En de luitenant smolt weg in tranen. Na nog eenige malen tevergeefs te
hebben beproefd iets te vertellen, legde hij het hoofd op de armen en
ging liggen slapen; twee of drie malen lichtte hij plotseling het hoofd
weder op en glimlachte. Toen bleef hij voortslapen.

Aroesi gaf nu den kapitein een wenk; men nam den luitenant op en legde
hem op zijn bed neder, waar hij binnen eenige oogenblikken in een
onrustigen slaap verzonken lag.

Een paar uren daarna opende hij de oogen en rees overeind.

--Drommels, zeide hij, heb ik geslapen?

--Mooi zoo! zeide de kapitein, die doet een dut van een paar uren, en
vraagt dan nog, of bij ook geslapen heeft!

--O duivels, zeide de luitenant, nu herinner ik het mij... de kif!

--Ja, de kif! zeide de kapitein, en ge hebt u aardig aangesteld, dat
moet ik zeggen.

--Hoezoo? vroeg Frank.

Men verhaalde hem wat hij had gedaan en gezegd, en hij lachte er
hartelijk om.

--Ik wil het best gelooven, zeide hij. Ik denk, dat ge ook wel zoudt
gelachen hebben. In het begin was het mij, of al wat ge zeidet eene
geestigheid was. Alles kwam mij even belachlijk voor. Gij zaagt er
in mijn oog allen even bespotlijk uit. Terwijl de een opeens een dik
opgeblazen hoofd had, had de andere een lang smal gezicht, of vertrokken
of mismaakte gelaatstrekken. Vervolgens kreeg ik allerlei verwarde
gedachten, die bliksemsnel oprezen, om nog sneller te verdwijnen. Het
kwam mij voor dat ik een knap wijsgeer was, doch mijne wijze ideeën niet
kon vasthouden. Daarna kreeg ik een gevoel van nameloos geluk. Ik wist
niet wat mijn geluk eigenlijk uitmaakte, maar ik was zóó gelukkig,
dat ik de geheele wereld wel zou kunnen omhelzen, tot zelfs de oude
schoonen, die ons met gebalde vuisten hebben verwelkomd. Na het gevoel
van geluk maakte zich dat van droefheid van mij meester. Ik vond, dat
ik niet leefde als een mensch. Ik wilde pogen zooveel mogelijk mensch
te zijn. Talrijke tooneelen, zoowel uit mijn vroeger leven als uit den
laatsten tijd, kwamen mij in de gedachte, en ik verweet mijzelf menige
slechte daad te hebben verricht. En het slot van alles was, dat ik
gestorven was en mij in eene geheel andere wereld meende te vinden.

--Nu, zeide Aroesi, het is nu geschied. Maar het is voor de eerste en
ook voor de laatste maal!

--Natuurlijk, antwoordde Frank, 't was mij ook maar om een proef te
doen.

--En ik, zeide Dries, ik ben blijde dat het voorbij is. Ik werd er
akelig van, toen ik u zoo zag, en ik liep naar buiten, omdat het mij
hier te benauwd werd. Zie, 't was mij net alsof gij krankzinnig waart en
daarom was ik zoo beangst.

--Ik wist niet, dat ik er je zoo ongerust mede had gemaakt, antwoordde
de luitenant; vergeef het mij dus.



XIX.

DE WILDE ZWIJNEN EN DE LUIPAARD.


Het was op den vijfden dag ná het verlaten van Fez, dat ons gezelschap
reeds vóór zonsopgang op marsch was gegaan, om vóór dat de grootste
hitte begon, een flinken afstand te kunnen afleggen.

Na de druk begane wegen tusschen Fez en Mechinez, trok men nu weder door
eene eenzame landstreek, doch de landschappen, die zich in de schoonste
afwisseling aan het oog vertoonden, deden de eenzaamheid vergeten en
vervroolijkten allen. Overal lagen dicht begroeide dalen, waar men onder
de schaduw van het lage hout voorttrok. Moest men al eens nu en dan eene
zonnige, onbeschutte streek door, dan was het vooruitzicht straks weder
in de schaduw te zullen zijn voldoende om hun de hitte minder te doen
gevoelen.

Het was tegen den middag, dat men een met dicht hout begroeid dal
naderde, en de luitenant besloot daar te rusten tot tegen den avond,
toen Selam het gezelschap op de sporen van een troep zwijnen opmerkzaam
maakte.

--Parbleu! zeide de kapitein, dat kan te pas komen. Als die knapen zich
niet te ver van dezen omtrek ophouden, zullen we eens zien, waarde
luitenant, of we heden avond niet een paar karbonaden bij ons souper
kunnen krijgen.

--Dat zou eene aangename afwisseling zijn, zeide de luitenant.

--Nu als ze er zijn, zeide Dries, dan zullen wij ze wel opsporen
kapitein, niet waar?

--Luistert! riep Selam op eens, en hij hield zijnen ezel in.

Het geheele gezelschap hield stil, en nu hoorde men uit het dichte
kreupelbosch opeens een vervaarlijk geknor en gegil, dat hoe langer hoe
duidelijker werd. De takken kraakten, de struiken schudden en sidderden,
en eenige oogenblikken daarna brak een troep van een twintig zwijnen
door het hout en stak dwars den weg over.

De kapitein en Dries spoorden hunne paarden aan en vlogen op den troep
in.

Toen eerst bemerkte de zwijnen het jachtgezelschap; en na eenige
seconden verbaasd rondgekeken te hebben, stortte de aanvoerder zich in
het dal, gevolgd door den luid gillenden en knorrenden troep.

--Gaat je gang maar! riep de luitenant. We zullen alvast hier ons bivak
opslaan; maar denk er aan, dat ik op de karbonades reken, hoor!

Mohammed snelde zijnen heer na, die, gevolgd door Dries, den troep
achterna zette.

Als een wervelwind vloog de troep zwijnen door het dal, hier door een
boschje brekend, dáár zich van een heuvel afstortend, en het was bijna
onmogelijk ze in het oog te houden.

--Verduiveld, wat loopt dat goed hard! zei de kapitein tegen Dries.
Zie, daar gaan ze waarachtig te water. En hij wees naar eene beek, die
eene bloemrijke vlakte doorsneed, waar de geheele troep op het voorbeeld
van den aanvoerder zich in stortte.

--Als we dien aanvoerder eens konden neerschieten, zeide Dries, alvorens
den overtocht te probeeren. Wat dunkt u, kapitein?

--Dat was zoo kwaad niet, zeide deze. Welnu, laten we gelijktijdig op
den schobbejak aanleggen op het oogenblik, dat hij den oever bereikt.
Zie, zij zijn er bijna!

Beiden stegen af en legden aan. De twee schoten klonken bijna te
gelijker tijd en de aanvoerder stortte met een woesten gil neder.

--Hoera! riep de kapitein, nu er op af! en hij dreef zijn paard te
water, gevolgd door Dries en ook door Mohammed, die juist aankwam.

De beek was, hoewel helder en snelvlietend, niet diep, zoodat op de
diepste plaats het water slechts tot aan de borst der paarden kwam.

Aan de overzijde hadden de zwijnen zich luid knorrend rondom hun
gevallen aanvoerder verzameld en besnuffelden hem aan alle kanten. Dat
duurde echter slechts kort, want opeens stoof de troep naar alle kanten
uit elkaar, en op hetzelfde oogenblik rees de doodgewaande aanvoerder
weder op, en vloog als een pijl uit den boog voort, heuvel op en af.

Ons drietal bleef verbaasd een oogenblik staan, maar daarop barstte men
onwillekeurig in een schaterlach uit.

--Adieu, karbonades! riep de kapitein op koddig bedroefden toon.

--Nu, die heeft ons mooi bij het lijf, zei Dries. Maar wacht even,
vriend! ontkomen zal je toch niet, en hij gaf zijn paard de sporen en
snelde het gewonde zwijn na.

De kapitein reed de andere zijde op waar hij een paar zwijnen zag
voortrennen, en na Mohammed gelast te hebben, om te pogen hen tot
staan te krijgen, reed hij ze achterna, terwijl Mohammed de beek weder
overtrok, om die een eind verder weder over te steken, want de zwijnen
trokken in een grooten halven cirkel weder op de beek aan.

Terwijl de kapitein ze nu opdreef, was Mohammed weder den stroom
overgetrokken, en had zich dwars in hun weg gesteld, ten einde ze te
beletten te water te gaan.

Het was een troepje van vijf zwijnen, voor het meerendeel nog jongen.
Toen zij dicht genoeg genaderd waren, gaf Mohammed een luiden schreeuw.
Verwonderd hielden de zwijnen stand en bleven besluiteloos staan.

Dat oogenblik van aarzeling maakte de kapitein zich ten nutte, en
Mohammed een wenk gevend, vuurden beiden op de dieren nog vóór zij van
hunne verwarring bekomen waren.

[Illustratie: en onder een donderend gebrul wierp zich een groote
              luipaard op hem. Bladz. 187.]

Met een luiden gil vlogen zij uit elkaar en terwijl er een terugkeerde,
stortten de overigen zich vooruit om de beek over te steken.

Niet zoodra had de kapitein bemerkt, dat een van den troep op hem
aankwam, of hij stelde zich op zijn weg. Knorrend stoof het dier hem
voorbij, en terwijl de kapitein zich ter zijde bukte, loste hij den
geheelen inhoud van zijne revolver op hem. Nog een twintig pas liep het
waggelend voort; toen stortte het neder.

Met een vreugdekreet sprong de kapitein van het paard en maakte het
stervende dier met zijn jachtmes af.

Maar plotseling sprong bij verschrikt overeind op het hooren van een
ontzettenden gil. Hij wendde het hoofd om, en daar zag hij aan het einde
van den hollen weg, waar Mohammed was achtergebleven, hoe de muilezel,
door de zwijnen, die zich links en rechts langs hem heen in den stroom
wierpen, verschrikt, steigerde en zijnen berijder in den stroom werpend
in volle vaart voortholde.

Te paard te springen, het dier de sporen in de zij te drukken en het in
den stroom te drijven, was voor den kapitein het werk van een oogenblik.
De arme Mohammed, die niet kon zwemmen, had het kwaad genoeg, want de
arme jongen poogde tevergeefs vasten voet te krijgen. De snelheid van
den stroom sleurde hem een heel eind mede, en eerst na eenige vreeslijk
angstige oogenblikken, na eenige honderden passen te zijn voortgesleept,
mocht het hem gelukken een in het water hangenden boomtak te grijpen en
zich daaraan vast te klemmen, totdat de kapitein hem was genaderd en hem
op het paard trok.

Mohammed was door de worsteling met het water te afgemat om te kunnen
staan. De kapitein zette hem met den rug tegen een boom en snelde toen
den muilezel na. Nauwlijks was hij aan het eind van den weg gekomen of
daar stond de muilezel bedaard te grazen, terwijl de teugel in de
struiken was blijven zitten.

Toen, na Mohammed in den zadel geholpen en de beste stukken van het
zwijn afgesneden te hebben met de handigheid van een jager, dacht de
kapitein opeens om Dries.

Maar hoe hij ook uitkeek, deze was nergens te zien en de kapitein
troostte zich met de gedachte: hij zal reeds in het kamp terug zijn! Hij
nam dus den terugtocht aan, toen hij in het kamp aangekomen tot zijn
schrik vernam, dat men Dries niet had gezien.

--Nog niet weerom? zeide de kapitein, waar duivel kan hij dan zitten? En
hij verhaalde, hoe Dries het aangeschoten zwijn was nagesneld. Welnu,
zeide hij, Dries zal zich door zijn jachtlust hebben laten meeslepen en
een weinig afgedwaald zijn. Ziedaar alles!

--Neen, antwoordde de luitenant, hij zal den weg naar het kamp niet
kunnen vinden en mogelijk verdwaald zijn; wij moeten hem zoeken.

--Dat is mijn idee ook, zeide de kapitein, gaan wij in de richting die
ik hem heb zien inslaan, dan kan Selam met de drijvers de legerplaats in
groote kringen omtrekken; zoodoende zullen wij hem wel vinden.

Zoo gezegd zoo gedaan, en terwijl Aroesi met Rebecca en Mohammed
achterbleven, gingen de luitenant en de kapitein op weg, en Selam met de
drijvers trok om de legerplaats in altijd grooter kringen om den
verlorene op te sporen.

Wat was er intusschen van Dries geworden? We zullen het zien.

Het zwijn, dat Dries nasnelde, hoewel door twee kogels getroffen, was
evenwel nog vlug ter been, zoodat het hem weldra een heel eind vooruit
was. Heuvel op en heuvel af ging de jacht; vervolgde en vervolger waren
even onvermoeid. Nu en dan snelde het zwijn door een boschje, dat Dries
dan genoodzaakt was om te trekken. Zoo had hij reeds meer dan een half
uur in galop of draf doorgereden zonder nog iets op het zwijn te hebben
gewonnen. Hij spoorde zijn paard gedurig aan en eindelijk bemerkte hij
tot zijne voldoening, dat de loop van het zwijn minder snel werd. Op den
top van een heuvel gekomen, zag hij het dier met onzekeren loop de
helling afdraven.

--Ha, ha! riep hij, ge houdt het niet lang meer uit, oude jongen! Wacht
maar, ik zal je spoedig den genadeslag geven! en hij snelde de helling
af.

Opeens bleef het zwijn, toen het den heuvel afgehold en in een lagen
weg, met kreupelhout begrensd, was aangekomen, stilstaan en terwijl het
den snuit in de hoogte stak, snoof het onderzoekend de lucht op en
trilde over alle leden.

--Wat duivel scheelt hem nu! riep Dries, die dat van verre aanzag. Maar
op hetzelfde oogenblik bleef zijn paard insgelijks als aan den grond
genageld staan.

--Kom, zeide Dries, kom, oude jongen, vooruit! en hij spoorde het aan.

Het paard verhief zich op de achterpooten, draaide in een halven cirkel
rond en bleef toen staan, sidderende en snuivende.

--Wat donder scheelt je! riep Dries kwaad uit, wil je voortgaan of niet?

Weder steigerde het paard op zijne aansporing, toen deed het opeens een
vreeslijken sprong en Dries, daar niet op voorbereid, stortte op den
grond. Krampachtig hield hij den teugel vast. Het paard snoof en blies
en deed voor den op den grond liggenden ruiter een sprong achteruit, de
teugel brak af en in wilden galop vloog het den heuvel op, dien het was
afgekomen.

De vrij onzachte val op den rotsigen grond deed hem een oogenblik als
verdoofd liggen, doch bemerkende dat er niets aan hem gewond of gebroken
was, wilde hij opstaan, toen hij bemerkte, dat hem zulks onmogelijk was.
Het linkerbeen deed hem zoo zeer, dat hij een schreeuw gaf van pijn.

--Dat is een mooie zaak, zei Dries, daar leg ik nu zonder op te kunnen
staan en zonder paard. Had ik dat nog, dan kon ik mij misschien met wat
moeite in den zadel hijschen, maar nu is 't een drommels leelijke
positie waarin ik door dat leelijke zwijn ben gebracht.

Toen hij naar het zwijn omkeek, zag hij, dat het neergevallen was en lag
te hijgen, en ondanks zijne benarde positie kwam de jachtlust weder bij
hem boven.

--Jou zal ik ten minste je paspoort geven! mompelde Dries, en op handen
en voeten naar het zwijn kruipende, stiet hij het zijn ponjaard in den
hals.

Plotseling hoorde Dries in het langs den weg staande hout een gekraak
van takken en bladeren, alsof iemand behoedzaam naderde. Hij kroop zoo
snel hij kon terug naar de plaats waar hij zijne buks had laten liggen,
en laadde die snel. Toen, zich met den rug tegen een paar rotsblokken
plaatsende, wachtte hij af wat er zou gebeuren.

Een minuut of tien verliep in de grootste stilte; alleen verhief zich
eene groote vlucht duiven en andere vogels onder groot gekrijsch en
getjilp boven het hout.

--'t Is toch niet pluis, mompelde Dries, anders zouden die vogels niet
zoo schreeuwend opvliegen. Zeker de een of andere schooier van een
Arabier, die mij hier verraderlijk wil neerschieten.

Nauwlijks had hij dit gezegd of het kraken begon opnieuw, en thans
dichter bij, en toen hij scherp uitkeek zag hij iets bewegen.

--Dacht ik 't niet, riep Dries, dat 't zoo'n schoeltje was; ik zie zijne
bruine huid. Wacht vriend, ik zal je vóór zijn, en hij bracht de buks
aan den schouder.

Toen, tegelijk met den knal van het schot, klonk een vreeslijke kreet,
een schor gebrul uit het hout, dat hem de haren te berge deed rijzen, en
hem onwillekeurig naar zijn ponjaard deed grijpen. Een verschriklijk
gekraak volgde daarop en eer Dries wist wat er aan de hand was, werd het
hout ter zijde gedrongen en onder een donderend gebrul wierp zich een
groote luipaard op hem.

De worsteling, die nu volgde, was ontzettend. Dries op de knieën
liggend met den rug tegen het rotsblok geleund, had gelukkig zijne
tegenwoordigheid van geest behouden, maar toen hij het woedende monster
op zich zag toespringen, achtte hij zich verloren. Eene grenzenlooze
wanhoop maakte zich van hem meester, en juist dit was het wat hem de
kracht gaf het dier te weerstaan. Als men den dood voor oogen ziet,
vertiendubbelen de krachten. Dries, reeds verdrietig over den
ongelukkigen afloop van zijne jacht, werd woedend. De luipaard sloeg
zijne scherpe klauwen in zijne schouders, en blikte hem eene seconde
lang met oogen als vuurballen aan. De wijdgeopende muil liet de
vreeslijke kegelvormige puntige tanden en de roode tong, die hem
uit zijn bek hing, zien. Dries voelde den heeten stinkenden adem van
het ondier in zijn aangezicht, en uit afschuw bracht bij het hoofd
achterover, toen de luipaard hem in het gelaat poogde te bijten. Met
eene snelle beweging bukte hij zich tusschen de voorpooten van het dier,
en toen het monster zijne scherpe tanden in zijn hals sloeg, stak Dries
hem den langen ponjaard in de zijde.

De luipaard deed een ontzettenden sprong en stoof een paar passen
achteruit. Ook Dries sprong op om zijn heil in de vlucht te zoeken. De
doodsangst deed hem bijna geen pijn meer voelen, en hinkende was hij
reeds een heel eind voortgesneld, toen het dier in een paar sprongen
weder bij hem was. Dries liet zich weder op de knieën vallen en klemde
den ponjaard in de hand, dat het bloed er voor stond. Een slag in het
gelaat met den scherpen klauw deed hem omvertuimelen, en in het volgende
oogenblik stortte de luipaard zich op hem.

Langer dan tien minuten rolden beiden over den grond. Dries steken
toebrengend waar hij zijn vijand maar kon raken. De luipaard, die hem
op den rug zat, had wederom de klauwen in de reeds gewonde schouders
geslagen en beet hem in hoofd en hals. Dries voelde hoe de scherpe
tanden over zijn schedel gleden en krasten. Bossen haar werden hem
uitgetrokken en de arme jongen brulde even hard van pijn en woede als de
luipaard.

Maar opeens zag Dries, dat zij al worstelende genaderd waren aan den
rand van een steilen rotswand. Daar beneden, wel honderd voet diep,
strekte zich een ravijn uit. Hij zag hoe zij onvermijdelijk daarin
moesten storten, en in zijne wanhoop kreeg hij met eene snelle beweging
de hand weder vrij en dreef het monster den ponjaard in den strot. Toen
waren zijne krachten uitgeput, beiden rolden in snelle vaart naar
beneden langs eene steile glooiing en het scheen dat de dood over
beiden de hand had uitgestrekt, want zij bleven onbeweeglijk liggen op
een paar passen van elkaar.

Ongeveer een half uur was er verloopen, toen Dries weder bijkwam.
Zijne flauwte was hoofdzaaklijk veroorzaakt door de geweldige
krachtsinspanning, en hoewel hij vrij belangrijke wonden had ontvangen,
wist hij zich dadelijk te herinneren wat er was gebeurd, en was na
eenige oogenblikken in staat zich op te richten. Maar o wee! wat een
pijn; alle leden deden hem zeer. Het was alsof hij overal gekneusd,
alsof hij geradbraakt was. Daar bij hem lag zijn vijand bloedend uit
verscheidene wonden. Hij was dood, daar was niet aan te twijfelen, de
bek was wijd geopend en de tong hing er uit, terwijl eene groote
bloedplas zich rondom den kop uitstrekte.

Het was een fraai dier. Op de bleekroodgele huid vertoonde zich
donkerbruine vlekken door ringen omgeven. Vooral op de bovendeelen was
de geelroode kleur bizonder schoon. De zeer lange staart was donkerbruin
geringd en de onderdeelen van het dier waren vuilwit van kleur.

Zwijgend beschouwde Dries eenige oogenblikken zijnen vijand, toen werd
zijne aandacht getrokken door een rauw gekrijsch en opziende, zag hij
een wolk van raven, kraaien en eene kleine giersoort, die boven de kloof
dwarrelden, elkaar als het ware toeroepende, dat hun daar beneden een
goede maaltijd wachtte. Onwillekeurig rilde de brave jongen op de
gedachte, dat, zoo hij gestorven ware, die vogels wellicht zich aan zijn
lijk zouden vergast hebben.

--Dat gaat je neus voorbij! zeide hij flauw glimlachende. Maar ik moet
zien hieruit te komen. Als men mij zoekt, waaraan ik niet twijfel, dan
zou men mij voorbijloopen zonder mij te zien. Ik moet er dus uit, dat
is zeker. Komaan, laten we beginnen. En de dappere knaap begon tegen de
glooiing op te kruipen.

Was dat al een lastig en uitermate vermoeiend werk voor iemand die
gezond en krachtig is, hoe veel te erger moest het dan niet zijn voor
den armen Dries, gewond als hij was en aan alle leden gekneusd door den
val. Bovendien brandde de zon met alle kracht in de kloof.

Niettegenstaande dit alles begon Dries zich naar boven te werken zich
aan planten en struiken ophijschende, en nu en dan eens rustende. Na
verloop van een kwartier was hij nog niet verder dan een vierde gedeelte
van zijn weg gevorderd. Het angstzweet brak hem uit, en hij beefde over
alle leden. Een onuitstaanbare dorst kwelde hem bovendien, maar hoe aan
water te komen? Twee malen poogde hij verder te komen, doch het ging
niet. Daar boven hem was een spleet. Na veel moeite gelukte het hem
de hand er in te krijgen en weder was hij een eindje hooger, toen
hij opeens voelde dat zijne hand vochtig was. Met de uiterste
krachtsinspanning heesch hij zich zoover op, dat hij met het hoofd op
gelijke hoogte van de spleet was. Hij vond een steunpunt voor zijne
voeten en o vreugde! toen hij in de spleet keek, zag hij water.

Een kreet van vreugde ontsnapte hem. De spleet was ongeveer een meter
lang en een voet diep. De regen had deze gevuld, en daar er een weinig
hooger een paar struiken groeiden, had de zon het weinige water nog niet
kunnen verdampen. Met de hand het water scheppend leschte Dries zijn
brandenden dorst en verkoelde er zijn vreeslijk gewonde hoofd en hals
mede. Hij voelde het bloed langs zijn nek vloeien, en toen hij naar
de oorzaak zocht, bemerkte hij tot zijnen schrik, dat zijn oor was
afgescheurd. Het koele water frischte hem terdege op, en na zijn zakdoek
goed nat gemaakt te hebben, bond hij zich dien om het hoofd en begon nu
weder omhoog te klimmen. Toen ging het aanmerklijk beter en na eene
moeilijke klimpartij gedurende bijna een kwartier, was hij boven.

Daar bleef hij eerst een poosje rusten. Het zwaarste werk was achter den
rug en hij twijfelde er geen oogenblik aan, dat men hem zou opsporen.

Opeens hoorde hij een schot vallen.

--Ha! zeide Dries, men zoekt mij.

Toen herinnerde hij zich zijn geweer, en hij sleepte zich voort naar de
plaats waar de luipaard hem had aangevallen. Toen hij geschoten had,
klonk dadelijk een schot tot antwoord en snel schoot hij weder zijne
buks af. Op hoe langer hoe korter afstand werden de schoten gehoord,
en daar aan het eind van den hollen weg, zag hij op den heuveltop den
luitenant en den kapitein verschijnen, die zijn paard medevoerden.

Toen de luitenant en de kapitein hem gewaar werden, spoorden zij hunne
paarden aan en waren in een oogenblik bij hem.

--Mijn God! riep de luitenant, wat is er gebeurd?

--O, zeide Dries, niets dan een klein vechtpartijtje met een tijger.

--God in den hemel, mijn arme vriend, wat ziet ge er uit! riep de
kapitein verschrikt.

--Dus ge hebt met een tijger gevochten? vroegen beiden.

--Zie maar, zeide Dries, ginder in die kloof.

--Een luipaard! riep de kapitein verbaasd. En geen kleintje ook. Hebt ge
met dat monster gevochten? Parbleu, ge zijt dapper!

--Als men den dood voor oogen ziet, is men altijd dapper, zeide Dries.
Maar het is hem leelijk opgebroken, dien sinjeur. Hij heeft zijn bekomst
gekregen.

--Kom, zeide de luitenant, laten we voortmaken. Zoudt ge te paard kunnen
zitten, arme jongen?

--Als ge mij goed in den zadel zet, zal het nog wel gaan, antwoordde
Dries.

Met vereende krachten tilde men hem in den zadel, en hem tusschen zich
nemende sloeg men stapvoets den weg naar de legerplaats in.

Daar verwekte de aankomst van Dries geen geringe ontsteltenis en niet
minder verbaasd was men, toen deze zijn avontuur verhaalde; en toen
Selam en Mohammed des avonds den dooden luipaard waren gaan halen, en
men het groote, prachtige dier daar uitgestrekt zag liggen, begreep men
eerst recht, welk een zwaren kamp de arme jongen moest hebben gestreden.

--Gij hebt hem terdege geraakt ook, zeide de luitenant, toen men het
fraaie vel had afgestroopt; zie eens de huid is vol gaten.

--Met dat al hebt ge eene schoone tropee veroverd, zeide de kapitein
lachend, dat is een buitenkansje waarop wij geen van allen kunnen
roemen.

--'t Zal eene herinnering zijn aan mijne reis door Marokko, die mij het
langst zal heugen, zeide Dries.



XX.

HET SPRINKHANENLEGER.


Onder zeer treurige omstandigheden trok men den volgenden dag verder. In
den afgeloopen nacht namelijk had Dries eene hevige wondkoorts gekregen.
Men had zijne wonden onderzocht, en hoewel niet gevaarlijk, waren zij
talrijk, en hij had veel bloed verloren. Het ergste was zijn hoofd.
Behalve dat de luipaard hem een oor had afgescheurd, waren op den
schedel en in den nek allerwege de sporen van de tanden te vinden; en
door een paar beten in het gelaat had Dries een stuk of vijf tanden
verloren. Daarbij waren zijne schouders geheel ontvleescht. Het een kwam
bij het ander. Eerst de val van zijn paard, dat de luipaard had geroken
en daarom geweigerd had voort te gaan, daarna de worsteling, de val in
de kloof, de afmatting van den zwaren arbeid om in den brandende zon
zich naar boven te werken; dat alles had den wakkeren knaap zeer
aangegrepen.

't Was gedurende de ziekte van Dries, dat men eerst recht verheugd was
eene vrouw bij het gezelschap te hebben. Rebecca toch, de schoone Jodin,
was het, die hem onverpoosd oppaste, zijne wonden telkens wiesch en
verbond, hem allerlei versterkende middelen klaar maakte, kortom, die
hem verzorgde, zooals alleen eene vrouw dat kan.

Zoo goed en zoo kwaad als het ging, had men een rustbed vervaardigd,
dat tusschen de twee muilezels van Selam en Mohammed was opgehangen,
waardoor de patiënt een gemaklijk leger had en niet blootgesteld was aan
schokken. Scheen de zon te fel, dan spreidde men op een paar voet boven
hem een stuk doek uit, en zoo lag Dries zoo goed het maar kon.

Met dat al was het treurig, zoo bijna aan het einde der reis, na tal
van avonturen en na den dood meer dan eenmaal onder de oogen te hebben
gezien, nog in zoo'n verschriklijken toestand te komen. De anders zoo
vroolijke knaap lag nu stil daar neder, en 't was net of met hem ook al
de vroolijkheid was geweken. Wel poogde de kapitein hem nu en dan door
een of anderen geestigen zet wat op te beuren; doch wanneer dit al
geschiedde, was het toch slechts voor weinige oogenblikken.

Zoo reed men treurig voort, zoolang de hitte en de toestand van den
zieke het gedoogden, en tegen den middag hielt men halt in eene met
welig groen bedekte vallei, waar men tot aan den avond zou blijven, want
Selam had het gezelschap aangekondigd, dat men binnen een paar uren aan
de groote kale vlakte van den Seboe, in het land der Beni-Hassen, zou
zijn, en het was wel zaak eerst door eenige uren rust, en een flink
diner zich wat te verfrisschen.

Men sloeg de tenten op, en na het maal gebruikt te hebben, gaf men zich
in de schaduw van het geboomte aan een zalig nietsdoen over.

Doch die rust zou niet lang duren, want Selam, die reeds eenigen tijd
met een onrustbarend gezicht naar den horizont had gekeken, kwam toen
hard aanloopen onder het geroep van: »de sprinkhanen! de sprinkhanen!"

Iedereen sprong bij het vernemen van deze Jobstijding op.

--Waar ziet ge ze? vroeg de luitenant.

--Daar bij den ingang van den bergpas van Beb-el-Tinea, zeide Selam,
ziet ge die wolk die zich hierheen beweegt? Dat zijn ze.

[Illustratie: Met eene ontzettende snelheid daalde de wolk en viel als
              een levende hagel neer. Bladz. 193.]

Het geheele gezelschap tuurde uit naar de aanwijzing van Selam.

Inderdaad zag men heel in de verte eene ontzaglijke donkere wolk, die
uit het zuiden van de vlakte van den Seboe kwam opdagen.

--Zij komen recht op ons aan, want de oostenwind drijft ze hierheen,
zeide Selam op angstigen toon.

--Welnu, zeide de kapitein, vertrekken we. Het wordt tijd. Ik ken dat
goedje.

--Vertrekken, vroeg Dries, die in de schaduw lag uitgestrekt,
vertrekken, en waarom dan?

--Waarom, antwoordde de kapitein, omdat straks over een uur, een half,
een kwartier misschien reeds, die wolk zal neerdalen in deze met welig
groen bedekte vallei en alles zal bedekken, het gras, de planten, de
boomen, kortom alles, en, nadat het al wat maar plant is, zal hebben
opgegeten, ons zal overstelpen.

--Ja, zeide de luitenant, komaan Selam, maak voort.

Dat behoefde voor Selam niet herhaald te worden. In een oogenblik was
alles gereed, en eer een kwartier was verloopen, reed men voort naar den
bergpas van Beb-el-Tinea.

Maar het sprinkhanenleger was sneller in zijne bewegingen dan men had
gedacht, en reeds zag men ze met schrik naderen. 't Was eene wolk van
ontzettenden omvang. Zij kwam al nader en nader. Op eens hoorde men een
gefluit als dat hetwelk een storm voorafgaat, vermengd met een geloei en
gedruisch als van een woedenden orkaan. Op hetzelfde oogenblik werd het
duister, alsof de nacht inviel. De levende wolk bevond zich voor de zon
en onderschepte haar licht. Menschen en dieren werden door ontzetting
aangegrepen. De kameelen begonnen te brullen, de paarden brieschten van
vrees, en steigerden en sloegen woedend om zich heen. Gelukkig waren de
twee muilezels, tusschen welke Dries op zijn rustbed lag, te stevig aan
elkaar gekoppeld om zich los te rukken, maar de beesten stonden nu op de
vóór- dan op de achterpooten, en Dries kon zich niet anders dan door
zich stevig vast te klampen, voor vallen behoeden. Om de verwarring te
vermeerderen begon de levende wolk te dalen.

Selam stiet een angstkreet uit, en zijnen ezel aansporend schreeuwde
hij:--Vooruit, vooruit, naar den pas!

Iedereen poogde hem te volgen en spoorde zijn viervoeter aan, maar het
was reeds te laat. Met eene ontzettende snelheid daalde de wolk en viel
als een levende hagel neer. Boom en plant, mensch en dier waren in een
oogwenk door dat heir van ongedierte overdekt en het was onmogelijk
verder te komen. Toen werden de dieren opeens als door eene verlammende
vrees overvallen en bleven staan. Geen sporen, geen zweepslagen, niets
hielp. En dat wriemelende ongedierte overdekte alles, kroop in de mouwen
en plooien der kleederen, in de ooren der paarden, in den loop der
buksen zoodat men geen handen genoeg had om zich dat tuig van het lijf
te houden.

Binnen weinig tijds was de geheele omtrek kaal gegeten. Daar vóór hen
uit kwam het leger, steeds opmarcheerende, recht op hen aan. Het was
een groen veld, dat zich voortbewoog. Met eene wanhopige poging gelukte
het eindelijk de dieren voort te krijgen, en men galoppeerde over dien
beweegbaren bodem. Het kraakte en piepte onder de hoeven der paarden,
en telkens gleden zij uit zoodat zij bijna vielen. Dan bleven de dieren
weer een oogenblik als versuft staan, maar de sporen en stokslagen
dreven hen verder.

Eindelijk, na een half uur in woedenden galop te zijn voortgegaan, was
men ter linkerzijde buiten den grooten hoop gekomen. Hier waren nog
slechts enkele afgedwaalden. Toen hield ons gezelschap halt, schudde en
sloeg de dieren van zich af, en bleef een oogenblik uitblazen om den
voortgang van dat verwoestende heir gade te slaan.

En het was waarlijk een merkwaardig schouwspel, dat vernielende leger
te aanschouwen. Allengs trok de massa zich samen en vormde eene kolonne,
wier lengte niet juist te bepalen was en ter breedte van 10 à 20 voeten.
In geregelde orde marcheerde deze kolonne voort door de vallei, hier
zich verspreidend, daar, waar den bodem zandig of steenachtig was, zich
samentrekkend, en toen men den bergpas van Beb-el-Tinea bereikt had, na
een rit van drie uren, zag men eerst de achterhoede van dat geduchte
leger.

Een treurigen en ontzettenden aanblik leverde de streek op. Het was
alsof men opeens in den winter was verplaatst. Geen boom, waaraan nog
een blad of twijg te vinden was. Zij stonden daar als dood, hunne naakte
takken ten hemel heffend, als smeekten zij om wraak over die plotselinge
vernietiging; van velen was zelfs de schors afgevreten. Evenzoo het lage
hout en de struiken; die bosschages, daar straks zoo dicht, zoo groen,
men kon er thans doorheen zien. De planten, het gras, met één woord,
alle wasdom, alle plantengroei was in eenige uren verdwenen.

Het was alsof men door eene doode landstreek trok, alsof men zich in
eene woestijn bevond. Er was geen plant of grashalm van een vinger
lang te vinden. Daarentegen was de aarde als overstroomd van allerlei
kleine zoogdieren, kruipende dieren en insecten, die naar alle kanten
een goed heenkomen zochten, opgejaagd uit hunne schuil- of woonplaatsen,
en voor die allen schoot voor het meerendeel niets anders over dan
de hongerdood. De eenigen, die feesthielden, waren de roof- en
insecten-etende vogels, welke in groote zwermen van heinde en ver
aanrukten om de achterhoede en de flanken van het sprinkhanenleger te
bestoken.

--Daar gaan zij, de verwoesters tegen wie niets bestand is, zeide de
luitenant; eerst de verwoesting, en daarna de hongersnood en de pest.

--Allah behoede ons land, zeide Selam! 't is een vloek des hemels, 't is
eene tuchtroede die over het land komt!

--Ja, zeide de kapitein, ik heb ze meer gezien, die verwoesters, dien
schrik van den landbouw. In 1845 kwam die geesel over Algiers. Daarna
hoorde men er in langen tijd niets van, maar in 1866 veroorzaakten zij
eene vreeslijke ramp. De sprinkhanen kwamen uit de Sahara. In de maand
April begon de inval van dat ongedierte. Komende uit de bergengten en
valleien van het zuiden, stortten zij zich neer in de Mitidja en den
Sahel van Algiers. Zij waren in zoo'n ontzettend getal aanwezig, dat
hunne wolken de zon verduisterden. Zij verslonden het koolzaad, de
haver, het graan, de gerst, de groenten, kortom al wat plant was en
drongen zelfs in de huizen door. De Arabieren beletten door het branden
van groote vuren, die een dikken rook van zich gaven, en door een
geweldig leven de sprinkhanen neder te dalen.

--Maar nog erger werd het op het einde van Juni, toen de dieren waren
uitgekomen en de daardoor vermeerderde sprinkhanen zich in grooten
getale overalheen verspreidden. De kanalen en zelfs de stroomen werden
letterlijk door hen gedempt. De grond was er zoo mee bedekt als bij
menschengeheugenis het geval niet was geweest Om de lijken der doode
dieren te verwijderen, vereenigden verscheidene duizenden soldaten zich
met de kolonisten en de inlanders, doch hunne pogingen stuitten af op
het onnoemelijk aantal.

--Omstreeks denzelfden tijd werden de provinciën Oran en Constantine
door hen bezocht. Hier vernielden zij te Sidi-Bel-Abbès, te Sidi-Brahim
en te Mostaganem de tabak, den wijnstok, de vijgen en zelfs de olijven,
ondanks hun bitter gebladerte. Te Pelizane en te Habra vernielden zij
de katoen. De weg van Mascara tot Mostaganen was er over zijne volle
lengte van 80 kilometers mede overdekt. In de provinciën Constantine
overweldigden zij het land van den Sahara tot aan de zee en van Bougie
tot aan Galle, verwoestende de omstreken van Batna, Setif, Constantine,
Guelma, Bona en Philippeville. Deze vreeslijke plaag veroorzaakte over
dit geheele gedeelte van Barbarije een grooten hongersnood.

--Drommels, zeide Dries, ik wist niet, dat dat kleine groene beest zoo'n
verschriklijke vijand is.

--Ba, zeide de kapitein, 't is een walgelijk, schandelijk ontuig, en ik
weet waarachtig niet waarvoor dat goed op de wereld is.

--O, zeide de luitenant, zij zijn bekend sedert de vroegste tijden,
ja, men kan zich geen nog zóó lang verleden denken, of men vindt de
verwoestingen, door deze dieren aangericht, en den daarop gevolgden
hongersnood en pest opgeteekend.

--Pest, zeide Dries vragend, ook dat nog? Duivels! hongersnood kan ik
mij begrijpen, wijl zij alles verslinden, wat voor den mensch bestemd
is, maar waardoor komt de pest, luitenant?

--'t Is heel natuurlijk, antwoordde Frank. Van die millioenen en
millioenen sprinkhanen worden er ook millioenen gedood. Zij verdrinken
in de stroomen en kanalen, bronnen, enz., worden vertreden en door
rook verstikt. Deze doode insecten, blootgesteld aan eene brandende
Afrikaansche zon, gaan spoedig tot ontbinding, tot rotting over.
Een paar dezer dieren, ja een honderdtal zou nauwlijks genoeg stank
verwekken om opgemerkt te worden, maar die soms meer dan een palm dikke
laag rottende diertjes verontreinigt door den afschuwelijken stank de
lucht en het water en veroorzaakt daardoor de pest.

--Dank u, zeide Dries, nu is het mij duidelijk.

--Deze vernielende sprinkhaan, aldus vervolgde de luitenant, komt
gewoonlijk uit de woestijnen van Arabië en Tartarije in Azië opzetten.
De oostenwinden voeren die ontzaglijke wolken hierheen. Het is gebeurd,
dat schepen op 60 à 80 mijlen van de kust er mede overdekt werden.
Niet alleen Afrika, maar ook Europa is meermalen door hen geteisterd.
Bizonder was dit het geval in 1747, 1748 en 1749. In 1748 kwam een dier
sprinkhanen-wolken tot in Engeland. Gij hebt straks gezien, hoe zij
onzen marsch vertraagden; welnu, ik zal u een nog erger staaltje noemen
van hetgeen zij vermogen. Toen Karel XII, de dappere, avontuurlijke,
maar ongelukkige Zweedsche Vorst, nog slechts 27 jaar oud, na de Denen,
de Russen en de Polen overwonnen te hebben, opnieuw den oorlog met
de Russen begon om de Ukraine te veroveren, werd hij voor 't eerst
overwonnen door de Russen onder Czaar Peter I, die door de ondervonden
nederlagen het oorlog voeren beter had geleerd. Dat was op den 2den Juli
1709 en de nederlaag van Pultawa, waar de Zweden door de overmacht der
Russen werden verpletterd, was oorzaak, dat Karel op Turksch grondgebied
de wijk moest nemen. Het was toen, op dezen terugtocht in Bessarabië,
dat het leger, zich in een bergpas bevindende, werd overvallen door de
sprinkhanen, die met een geweld als van een orkaan kwamen aanzetten, de
zon verduisterden en een geluid maakten als het geloei van de verbolgen
zee. Het geheele leger werd een tijdlang hierdoor opgehouden.

--Parbleu! zeide de kapitein, men moet respect voor dat ongedierte
hebben.

--Zoo kreeg elk land, elk werelddeel zijne beurt, vervolgde de
luitenant. In Indië, in de landen van de Mahratten, zegt men eene
kolonne gezien te hebben van 80 mijlen lang en verscheidene voeten
breed, die vast aaneengesloten, alles verwoestende, voortrokken.
In 1835 werd China door deze plaag bezocht. Zon en maan werden door
hunne wolken verduisterd. Het geheele plantenrijk niet alleen, maar
zelfs de oogst in de voorraadschuren en de kleederen in de woningen
werden verslonden. Den inwoners sloeg de schrik om het hart, en men
vluchtte naar het gebergte. Barrow en Levaillant verhalen, dat hunne
verwoestingen in Zuid-Afrika ontzettend zijn en alle beschrijving te
boven gaan. De rivieren en stroomen vonden zij er als het ware door
gedempt, en het land was niet alleen kaal maar zag er uit, als ware
het geëgd. Hier in Marokko veroorzaakten zij in 1780 een vreeslijken
hongersnood.

--Ja, zeide Aroesi, 't is waar. Allah heeft ons arm land toen zwaar
bezocht. Er heerschte zoo'n nood, dat men van de opgegraven wortelen
leefde. De armen zochten de graankorrels uit den drek der kameelen,
om zich er mede te voeden.

--Vreeslijk, zeide de kapitein, verschriklijk!

--Ja, wel verschriklijk, antwoordde de luitenant. In Senegal werd op
het einde van 1864 de geheele aanplant der koffie door hen verwoest, en
men nam waar, dat hunne voorhoede eene wolk vormde van vijftien mijlen
lengte. En generaal Levaillant heeft te Philippeville eene wolk gezien,
die 3 à 4 myriameter lang was, en toen deze nederstreek, vormde zij eene
laag van 3 palm dikte.

--'t Is waarlijk niet te verwonderen, zeide Dries, dat er de pest door
ontstaat.

--De eenige voldoening, die men er nog van heeft, zeide de kapitein, is,
dat men wraak op hen kan nemen door ze te eten.

--Eet men dat tuig? vroeg Dries. Nu spot ge zeker, kapitein!

--Neen, waarlijk ik spot in het geheel niet, antwoordde de kapitein. De
Bedouïnen,[3] de Kabylen,[4] de Mooren en de negers eten ze. De gewone
soort van sprinkhaan, door de inlanders djerab-el-arbi genaamd, wordt
veel door hen gegeten. Zij snijden den kop af onder het prevelen van
Bism-Allah (in den naam van God). Daarna rukken zij ze de vlerken en de
lange pooten uit en eten het lichaam met een weinig zout.

[3] Bedouïnen of zwervende Arabieren zijn de bewoners der vlakten, die
    een nomadenleven leiden.

[4] Kabylen zijn de bergbewoners in Algerië.

--Een lekker kostje, zeide Dries. Ba! als ik er om denk, word ik
misselijk. Hoe is het mogelijk zulk walgelijk ongedierte te eten.

--Nu, onaangenaam smaken ze niet, antwoordde de kapitein. Ik heb ze
geproefd; zij smaken eenigszins als kreeften.

--Wel moge 't u bekomen! zei Dries, maar ik dank er voor.

--Ja, zeide de luitenant, ik bewonder uw moed, maar hoe hartstochtelijk
minnaar van insecten ik ben, geloof ik toch niet, dat ik den moed zou
hebben ze te eten. Overigens zijn het niet alleen de Arabieren en
Mooren, die ze als voedsel gebruiken; in alle Oostersche landen is dat
gebruiklijk. Men kookt en braadt ze, en discht ze zelfs in de
koffiehuizen op als dessert en lekkernij.

--De Arabische vrouwen en kinderen rijgen ze aan een draad even als een
rozenkrans, en brengen ze na ze gedroogd te hebben in den handel. Ook in
Zuid-Afrika worden zij door de inwoners niet versmaad; de Hottentotten
houden er veel van, en als het land, zooals nu hier het geval is, door
sprinkhanen-zwermen wordt overstroomd, verzamelen zij ze en zouten ze in
aarden potten in, om ze te kunnen bewaren.

--Maar is er geen middel op, om dat gevaarlijk insect te verdelgen?
vroeg Rebecca.

--Wat zal ik u daarop antwoorden, zeide de luitenant, men heeft nu en
dan maatregelen daartoe genomen. Reeds bij de oude Grieken bestond eene
wet, die in zoodanig geval elken burger verplichtte een zeker getal
maten sprinkhanen te leveren. Somtijds heeft men er premiën uitgeloofd
voor het opzoeken der eieren. Zoo gaf men in 1613 in Provence voor een
kilogram eieren ongeveer 25 cents en voor een gelijk gewicht sprinkhanen
de helft. Marseille gaf toen aan premiën 20.000 francs en Arles 25.000
francs uit, en nog kort geleden betaalde men in dezelfde streken aan
premiën in verschillende jaren van 2200 tot 6200 francs per jaar.

--Dat heeft men in onze kolonie (Algerië) ook gedaan, zeide de
kapitein. In 1850 betaalde het gouvernement voor een zak sprinkhanen
ongeveer 12 cents en er werden zoovele zakken aangebracht, dat men
telkens eene partij van 30 à 40 kameelenvrachten naar Medeah bracht.

--Maar, dat moeten millioenen en millioenen geweest zijn, zeide Dries.

--Ja, zeide de kapitein, men kan van hen met recht zeggen: zij zijn
ontelbaar als de zandkorrels in de woestijn en als de sterren aan den
hemel.

--Neem nu eens in aanmerking, zeide de luitenant, dat de sprinkhanen
ongeveer 40 eieren leggen. Men kan dan een weinig begrijpen, vanwaar die
ontelbare massa dieren komt.

--Behalve het zoeken naar eieren, om die te verbranden, is er al heel
weinig tegen hen te doen. Het eenige, dat met succes gedaan wordt, is,
ze met groote goed rookende vuren te beletten om neder te dalen. De
negers in Midden-Afrika beproeven dit ook door een oorverscheurend
concert van helsch gekrijsch aan te heffen. Hierdoor doet men echter
natuurlijk niets anders dan de ramp verplaatsen; ge jaagt ze daardoor
van uw land naar dat van uwen buurman en hierdoor ontstaan meermalen
bloedige oorlogen. In Hongarije moet men eens beproefd hebben ze te
verjagen door middel van kanonschoten, en het moet geholpen hebben ook.

--'t Is een vloek! mompelde Aroesi.

--Ja, zei Selam, een vloek, verwoesting, ellende, hongersnood, dood en
pest. Toorn van den Profeet. Allah behoede ons arm land!

Intusschen had men het sprinkhanen-leger uit het gezicht verloren en
trok men den bergpas in. De geheele weg, dien men langs kwam, was dor en
als uitgestorven; geen plant, geen grasje bespeurde men. Gelukkig dat
men voeder voor de beesten had, anders zou men gevaar hebben geloopen,
dat ze van honger waren omgekomen. Den bergpas uitkomende, zag men
opeens weder de uitgestrekte vlakte van den Seboe voor zich, en men
sloeg daar het kamp op, om den anderen morgen vroeg de vlakte te
betreden onder eene hitte van 45 graden Celsius. Na een rit van vier
uren werd het kamp aan den oever van den Seboe opgeslagen, want het was
onmogelijk onder de hitte, die toen reeds tot 47° was gestegen, voort te
gaan. Ook hier vond men de sporen van den doortocht der sprinkhanen, en
de oppervlakte van den Seboe was zoodanig overdekt met de drijvende
lijken, dat het water er groen van zag als ware het een groen veld.



XXI.

ARABISCHE VERTELLINGEN.


Het was geen uitlokkend terrein, waar men dien middag kampeerde. De kale
bodem was vol scheuren en gaten, waar de hagedissen in de zon lagen te
blakeren om de kleine vliegende insecten te snappen, en verschillende
kleine slangen nu en dan uit de scheuren kwamen kijken. Na eenige uren
in eene onbeschrijflijke hitte te hebben doorgebracht, trok men tegen
den avond evenals op de heenreis op eene oude schuit den Seboe over;
daar het een zeer lichte avond was, besloot men door te marcheeren om
den anderen dag te kunnen rusten en de hitte des daags te ontgaan, en na
een aangenamen rit kwam men tegen den morgenstond, na Karia-el-Abbassi
gepasseerd te zijn, op een paar uren afstand van Larasch aan, waar het
kamp werd geplaatst en allen weldra in diepe rust waren verzonken.

Dien dag bleef men daar halt houden en het was tegen den avond, dat
Selam het gezelschap amuseerde met een paar verhalen, die ik hier laat
volgen.


DE TWEE BROEDERS.

Eens, reeds eeuwen geleden, woonden er te Larasch twee broeders. Zij
waren arm en hadden geen ouders. De jongste Hamet, was een stille goede
knaap; de oudste Saladin, een driftige, wreede en boosaardige jongen.
Beiden waren visschers en brachten het grootste gedeelte van hun tijd
door op de Bahr-el-Dholma[5] (de zee der duisternis), waarbij echter
Hamet steeds het meeste werk deed en Saladin zich vergenoegde met lui
in de boot te liggen, zijne armoede, die hem tot gemeenen handenarbeid
dwong, verwenschende. Als dat gebeurde, zag Hamet zijnen broeder
bestraffend en bedroefd aan, herinnerde hem aan hunnen gestorven vader,
die zijn geheele leven visscher en evenwel een gelukkig man was geweest,
die door geheel Larasch als een braaf, werkzaam en rechtvaardig man
bekend stond. Maar dat werkte op Saladin zoo goed als niets uit, en
met het grootste leedwezen zag Hamet, hoe die afkeer van werken hoe
langer hoe meer bij Saladin toenam en al zijne vermaningen en zijn goed
voorbeeld vruchteloos bleven.

[5] De Oceaan.

[Illustratie: en van zijne vederen straalde een schitterend licht.
              Bladz. 201.]

Wanneer de broeders hun dagwerk volbracht en hunne visschen verkocht
hadden, nam Saladin het grootste gedeelte van het geld en gaf zich aan
allerlei luidruchtige ongebonden vermaken en uitspattingen over, terwijl
Hamet, wiens grootste vermaak in leeren bestond, zich naar een heiligen
man begaf, die op een uur afstands van Larasch in de bergen der kust
woonde, en ontving van dezen, tegen eene kleine vergoeding in eetwaren,
onderricht in het lezen en schrijven. De heilige kluizenaar verklaarde
hem de wonderen der natuur en wekte in het gemoed van Hamet een
onleschbaren dorst naar kennis op.

Zoo was het leven der broeders, toen opeens een wonder eene groote
verandering daarin bracht.

Op zekeren dag waren zij weder te zamen uitgegaan om te visschen, en
nadat zij een voldoenden voorraad hadden gevangen, lagen zij met de boot
stil op het watervlak een weinig uit te rusten. Hamet over den rand der
boot gebogen, zocht de geheimenissen der zee te doorgronden en verdiepte
zich in gedachten, terwijl Saladin lusteloos achterover liggend naar den
blauwen hemel keek en ouder gewoonte zijne armoede verwenschte.

Opeens zag men aan den horizont eene nauw merkbare stip verschijnen,
die nader komende een groote zeearend bleek te zijn, welke zich met
snelle vleugelslagen dicht over den waterspiegel in hunne richting
voortspoedde. Maar hoe ontstelden de twee broeders, toen zij zagen dat
de vederen van den vogel geheel van goud waren. Het zonlicht gleed
fonkelend over de gouden pluimage en deed den vogel op een wezen van
glansende stralen gelijken.

Verwonderd en bevreesd tevens waren de twee broeders opgesprongen, en
staarden zij met blikken, waaruit ontzetting sprak, op deze wonderbare
verschijning.

Saladin was de eerste, die het zwijgen verbrak.

--Hamet, zeide hij, Hamet mijn broeder, als we dien vogel konden
bemachtigen, waren wij rijk. Wij bezaten dan gouds genoeg om ons er een
paleis van te bouwen en ons in weelde te baden.

--Hoe, zoudt ge dien vogel willen vangen? zeide Hamet; 't is geen dier
van deze aarde, 't is een afgezant van den Profeet, een dienaar uit
het Paradijs. Bezondig u niet tegen den grooten Profeet door zulke
gedachten, strek de hand niet uit naar iets wat heilig is; Allah zou u
straffen!

--Gij zeurt, zeide Saladin wrevelig, zie, had ik mijn goed geweer hier,
ik schoot hem neer zoo waar als ik hoop in het Paradijs te komen.

Hamet antwoordde niet, maar keek naar den vogel, die steeds naderde en
zich ten laatste op de punt der boot nederzette.

Hamet kruiste de armen over de borst, viel op de knieën en boog het
hoofd voor de als diamanten schitterende oogen van den adelaar.

En Saladin, door vrees aangegrepen, viel insgelijks neder.

Toen zeide de vogel:--Vreest niet, o Hamet! ik ben afgezonden door den
Profeet om u gelukkig te maken.

Hamet en Saladin hieven verheugd het hoofd op.

--Allah is groot en Mahomed is zijn Profeet, zeide Hamet. Ik weet niet
welk geluk voor mij is weggelegd, maar ongelukkig ben ik niet.

--Wat praat ge toch voor zotteklap! zeide Saladin. Noemt ge onze armoede
dan geen ongeluk? Zie, wij werken in het zweet onzes aanschijns en we
verdienen nog ternauwernood genoeg om het leven te behouden.

--Laat uw mond geen leugentaal spreken, zeide de vogel. De Profeet heeft
u beiden gadegeslagen. Hij heeft gezien, hoe gij u tijd doorbracht met
luieren en twisten, terwijl uw broeder werkte en kennis vergaarde; hoe
gij het geld, door uw broeder in harden arbeid verdiend, met kwistige
hand doorbracht in losbandige vermaken, die den braven Muzelman niet
passen.

--Reken het hem niet te zwaar toe, o gezant van den profeet, zeide Hamet
biddend, hij wist niet wat hij deed.

--Welnu, zeide de vogel, ik zal ook u helpen ter wille van uw broeder.
Denk er aan, dat welk geluk u beschoren zal zijn, gij het aan hem te
danken hebt.

--Wat moeten wij doen? vroeg Saladin begeerig.

--Volgt mij slechts, zeide de vogel, en ik zal u naar eene plaats
voeren, waar gij de keuze van uwe toekomst zelven kunt doen.

En als door eene onzichtbare macht voortbewogen, gleed de boot over de
golven, en daarboven voor de boot uit zweefde de gouden adelaar en wierp
eene ontzaglijke schaduw over de beide broeders, die van de felle hitte
niets te lijden hadden.

Na een half uur in de grootste spanning te hebben doorgebracht, kwam men
aan den ingang van eene grot, die men binnenvoer.

Het was eene lange, breede en hooge grot, van binnen boogvormig gewelfd.
Er heerschte eene diepe duisternis, maar de vogel bleef steeds boven de
boot op korten afstand voortzweven en van zijne vederen straalde een
schitterend licht, dat op de boot afdaalde en de rotswanden verlichtte,
die uit een ruwe zwarte marmersoort met roode aderen bestonden. Aan het
einde der grot stuitte men op een hoogen rotsmuur, die de grot scheen af
te sluiten. De twee broeders keken elkaar verwonderd aan.

--Dit is de eenige hinderpaal, dien gij op dezen weg hebt te overwinnen,
zeide de vogel. Onder dezen muur moet gij doorduiken om verder te kunnen
gaan. Hebt ge er den moed toe, zoo ga!

En de vogel, opstijgend tot bijna aan het gewelf der grot verdween door
eene opening boven in den muur.

Als visschers waren Saladin en Hamet ook uitstekende duikers, en om
onder dezen muur door te duiken was voor hen geen zware taak. Beiden,
aangevuurd door hunne nieuwsgierigheid om te weten wat er aan de andere
zijde van den muur zou zijn, wierpen zich na eenige oogenblikken
aarzelens in den stroom. Op eene manslengte diep vonden zij eene groote
opening, en toen zij na eenige seconden aan de andere zijde van den
rotsmuur boven water kwamen en zich het vocht uit de oogen wreven,
zweefde daar weder de adelaar om hun den weg te wijzen. Tot hunne
verbazing zagen Hamet en Saladin, dat zij dicht bij het strand waren. De
plaats waar zij waren opgedoken met een paar fiksche slagen verlatende,
voelde zij weldra den zandigen bodem onder hunne voeten en betraden na
eenige oogenblikken het strand.

Toen daalde de adelaar neder en op hetzelfde oogenblik, dat hij het
zand aanraakte, veranderde hij als door een tooverslag van gedaante en
voor de twee verbaasde en verschrikte broeders, stond een wijze, een
Derwisch, in een lang kerskleurig gewaad, en met langen golvenden baard
en haren.

Toen deze zag hoe de broeders ontzet bleven stilstaan, zeide hij:

--Wat vreest gij? Slechts de boozen hebben te vreezen. Volgt mij, u zal
geen leed geschieden.

Gerustgesteld door deze woorden traden Hamet en Saladin voort en volgden
den Derwisch over de smalle strook van het strand, dat met allerlei
prachtige horens en schelpen was bezaaid. Zij hadden dit strand nooit
gezien, hoe menigvuldige tochten zij ook langs de kusten hadden gedaan.

Na een paar honderd pas landwaarts in te zijn gegaan, zag men twee
kleine heuvelen, welke verbonden waren door een muur, waarin zich eene
ontzettend groote en zware poort bevond.

De Derwisch strekte met een gebiedend gebaar de hand uit naar deze
poort, en door eene onzichtbare macht geopend, draaide zij onhoorbaar op
hare scharnieren en de broeders gingen door de poort.

De plaats, die men binnentrad, was eene groote kamer in de rotsen
uitgehouwen, hetgeen men gemakkelijk aan de wanden en het gewelf kon
zien. De vloer bestond uit wit marmer met hemelsblauwe aderen. In het
midden was eene fontein, die een dikken waterstraal omhoogspoot, welke
klaterend in het bekken neerviel, zoodat het water over den rand
stroomde in een bekken op den grond. Deze fontein en de bekkens waren
van zilver en maakten met de blauwwitte en donkere kleur der rotswanden
eene verbazend schoone uitwerking. In het midden hing aan kettingen van
zilver een diamanten bol van ontzettenden omvang, die de geheele kamer
met zijn glans verlichtte. Ter linker- en ter rechterzijde bevond zich
in de wanden der kamers eene deur; die ter rechterzijde was wit als
sneeuw, die ter linkerzijde zwart als ebbenhout.

Sprakeloos van verwondering blikten de beide broeders eene wijle rond en
sloegen toen het oog op den Derwisch.

--Knielt neder! zeide deze op een ernstigen indrukwekkenden toon. Knielt
neder, ontdoet u van uwe kleederen en wascht en reinigt u van het stof
der aarde, van de besmetting der wereld, want de grond, dien gij gaat
betreden, is heilige grond.

Hamet en Saladin traden naar de fontein, ontdeden zich van hunne
kleederen en dompelden zich in het welriekende frissche water.

--En zegt mij thans, zeide de Derwisch, wat gij begeert. Wat wenscht gij
op aarde te zijn? Maar bedenkt u goed!

--Ik wensch roem en eer, rijkdom en macht! zeide Saladin stout.

De Derwisch zag hem droevig aan.--Weder een eerzuchtige, zeide hij,
weder een die rijkdom en macht verlangt. Er zijn vele wegen, die u
hierheen voeren; welken weg kiest gij?

--Dien van den krijgsman, antwoordde Saladin zonder aarzelen. Geef mij
een paard, dat onvermoeid, onbevreesd en onkwetsbaar is, een zwaard, dat
altijd scherp blijft en steeds treft, en maak mijzelf onkwetsbaar.

--Dwaas, die gij zijt! zeide de Derwisch; gij verlangt uw eigen
ondergang, want wie bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden. Maar
het zij zoo, gij zult hebben wat gij verlangt!

--En gij, vroeg de Derwisch, zich tot Hamet wendende, wat wenscht gij,
wilt gij deelen in den wensch uws broeders?

--Neen, zeide Hamet. Ik ben geen man des gewelds en des doods, en hij
blikte somber in het vroolijke gelaat van zijn broeder. Wat ik wensch,
dat is verstand en kennis.

--Ha! riep de Derwisch verheugd uit, er is toch eindelijk een verstandig
mensch gevonden. Kom, volg mij, en hij trad op de deur toe, die zich ter
rechterzijde bevond en welke op een wenk van hem openging.

Toen trad men binnen eene ruime grot, waar alles, de wanden, het
verwulf, de vloer wit waren als sneeuw. In het midden dezer schitterend
witte zaal stond op een zilveren voet een kristallen koffer en op den
achtergrond der grot bestond de wand uit één grooten spiegel.

De Derwisch trad op dezen spiegel toe en zich tot de broeders wendende
zeide hij:--Ziet!

Toen strekte hij de hand gebiedend uit naar den kolossalen spiegel, en
terstond zag men daar wolken en damp te voorschijn komen; het was als
een chaos.

--Dit is de wording der wereld, zeide de Derwisch.

Opeens veranderde het tooneel, en men zag de aarde woest en ledig,
maar allengs begon er beweging in het tafereel te komen. Men zag den
sterrenhemel; bergen verrezen, valleien zonken neder, zeeën, stroomen,
meren, planten en boomen kwamen te voorschijn.

Toen verschenen er ook levende wezens; eerst kleine nauwlijks zichtbare
dieren, deze verdwenen allengs en zoo zag men trapsgewijze insecten,
vogels, zoogdieren en eindelijk den mensch verrijzen. Alles werd
duidelijker. Men zag geheele landstreken. Hier vertoonden zich
berglanden met rookende vulkanen, daar woestenijen, gindsch welige
landauwen, bosschen en zoo voorts.

--O, hoe schoon! riep Hamet uit, op de knieën vallende, geef mij kennis,
schenk mij wetenschap.

--Gij hebt gekozen, zeide de Derwisch, wees een wijze, mijn zoon! En de
hand uitstrekkende hief hij Hamet op, en tegelijk verdween alles en zag
men niets meer, uitgenomen den spiegel.

Een wenk van den Derwisch riep Hamet naar den kristallen koffer, en deze
openende haalde hij er een boek uit.

Het was geheel wit en op den rug stond in zilveren letters te lezen:
»_In mij is de wetenschap, de waarheid, de wijsheid. Wie mij bezit zal
gelukkig zijn tot het einde zijner dagen_."

Met bevende handen vatte Hamet het boek aan en deed het open. Maar
teleurgesteld keek hij den Derwisch aan, toen hij slechts witte
perkamenten bladen zag.

De Derwisch glimlachte.--Wees gerust, mijn zoon! zeide hij; wanneer gij
uw boek wenscht te gebruiken, hebt gij slechts te zeggen: »_In den naam
van de waarheid, de wetenschap en het verstand,_ _onderricht mij!_" en
het zal zich openen, uwe gedachte van wat gij weten wilt radende, en op
deze witte bladen zult gij lezen wat gij verlangt.

En Hamet, opgetogen van vreugde, viel neder voor den Derwisch en kuste
den zoom van zijn kleed.

--Sta op, zeide de Derwisch, en volgt mij beiden.

Men ging weder terug, de witte deur opende zich, en men bevond zich
andermaal in den voorhof.

De Derwisch, gevolgd door de gebroeders, liep op de zwarte deur toe, en
toen deze zich opende, bevond men zich in eene grot gelijk aan de
vorige, doch hier was alles zwart als ware het met rouwfloers behangen.
Aan het einde bevond zich eveneens een kolossale spiegel, en aan
weerszijden waren de wanden der grot behangen met allerlei prachtige
fonkelende wapens.

Evenals in de witte zaal trad de Derwisch op den spiegel toe en Saladin
wenkende, zeide hij:--Zie!

Toen zag men in den spiegel opeens het tooneel van een hevigen strijd.
Er werd een groote slag geleverd. De gewonden lagen bij duizenden op het
slagveld, paarden zonder ruiters galoppeerden wild dooreen, en ruiters
en voetknechten streden met de grootste verbittering. Het veld was
doorweekt van bloed, en de gewonden staken de bloedige stompen der
afgeschoten ledematen omhoog als om wraak van den hemel af te smeeken.

Hamet rilde, maar Saladin stond daar met fonkelende oogen, het tafereel
als het ware verslindend.

--Zie wat het geweld is! zeide de Derwisch.

Opeens veranderde het tooneel. Men zag eene belegerde en uitgehongerde
stad; de bewoners vielen als wolven op het rottend aas aan, en sloegen
elkaar dood om de stukken en brokken. Zelfs de lijken der verslagenen
werden opgegeten. De vrouwen hieven hunne uitgeteerde kinderen ten
hemel, en doodden ze om ze niet in handen van den woesten vijand te
laten vallen, kortom, het was een verschriklijk beeld van jammer en
ellende.

Wederom veranderde de verschijning nu om een beeltenis te geven van
een door den oorlog verwoest land, waar de pest de overgeblevenen, die
het zwaard had gespaard, ten grave sleepte. Overal heerschte jammer
en ellende; ingevallen huizen, verwoeste ontvolkte steden, een
uitgemergelde landstreek!

Hamet, door ontzetting buiten zichzelf, wierp zich op de knieën om
zijnen broeder te smeeken van zijnen wensch af te zien. Deze stond daar
met bliksemende oogen, trillende neusgaten en zwoegende borst, als een
paard, dat den kruitdamp opsnuift en het krijgsrumoer aanhoort. Met eene
woeste beweging duwde hij Hamet opzijde, en zich tot den Derwisch
wendende, zeide hij:

--Zoo zal ik niet doen. Mijne macht zal ik niet anders aanwenden dan
om den boozen te straffen. Ik zal niet anders dan rechtvaardig zijn en
wensch slechts het hoofd van een machtig volk te worden, dan zal ik
tevreden en gelukkig zijn. Geef, wat gij mij beloofd hebt!

Medelijdend staarde de heilige hem aan en hoofdschuddend deed hij de
verschijning verdwijnen, terwijl hij zeide:

--Gij zult hebben, wat gij begeert. Gij verkiest de verwoesting, het
verderf en den dood boven rustig geluk. Uw wil zal geschieden; maar,
wee u! zoo gij een onrechtvaardig gebruik mocht maken van de uw gegeven
macht: »_Hij, die u dit door mijne hand laat geven, zal u ook weten te
treffen, zoo ge een geesel voor u volk mocht worden en uwe hartstochten
niet weet te bedwingen._" En naar den wand gaande, nam hij er een zwaard
af, dat hij Saladin overreikte.

Dat zwaard zag er vreemd uit. De greep was zwart als ebbenhout. De kling
was zoodanig overdekt met zwarte figuren en letterteekens, dat het
geheel zwart scheen en de punt was rood als ware deze in bloed gedoopt.

Daarna nam de heilige een fleschje met een zwart vocht, dat hij Saladin
over het hoofd uitgoot. Het vreemdste hiervan was, dat Saladin geen
vochtigheid voelde en het zwarte vocht geenerlei spoor achterliet op de
plaatsen waar het viel.

--Thans zijt ge onkwetsbaar, zeide de Derwisch. Nu nog uw paard, en
terwijl hij de hand uitstrekte naar het einde der grot, verdween opeens
de spiegel, en uit de opening, daardoor veroorzaakt, kwam een koolzwart
ros aansnellen.

De oogen schoten vuur en de hoeven kletterden op den grond als waren zij
van staal. Uit zijne wijd geopende neusgaten blies hij met kracht den
adem bij wolken uit, die er door de roode kleur der neusgaten als vurige
rookwolken uitzagen.

Het fiere ros bleef plotseling voor Saladin staan en legde den kop
vertrouwelijk op zijnen schouder.

Een zegevierende glimlach en eene uitdrukking van onbeschrijflijken
trots vlogen over Saladin's gelaat, terwijl hij den arm om den slanken
hals van zijn ros sloeg en het liefkoosde.

--Volgt mij, zeide de Derwisch, en door de twee gelukkige broeders
gevolgd verliet hij deze groote gewelven. Hij bracht hen aan den ingang
van een diepen bergweg, die door hemelhooge rotswanden was begrensd.
Dáár bleef hij staan.

--Luistert, zeide hij, zich tot de broeders wendende: U is gegeven, wat
gij wenschtet; handelt naar de grootheid der u bewezen gunst. Gij, Hamet
de wijze, ga heen, onderwijs uwe medemenschen van wat ras of geloof zij
ook mogen zijn. Onderricht hen, scherp hun verstand, geef hun kennis,
deel hun mede van uwe wetenschap. Doe dat in den naam van de kracht, die
uit stof alles formeerde. Doe het in den naam van Allah!

--En gij Saladin, onkwetsbare, onverwinlijke krijger! ga gij tot hen,
die onderdrukt worden door gewetenlooze tirannen, ga naar de wouden
en de bergen, waar de bewoners door monsterachtige dieren gedood
en verslonden worden. Ga daar henen en verschijn als een bevrijder
der bedrukten. Uwe roeping is schoon, doch laat uw hoogmoed u niet
verblinden; ga, en dat de goede geesten u begeleiden en bevrijd houden
van de inblazingen van den booze. Op hetzelfde oogenblik kromp de hooge
gestalte ineen, en terwijl de mensch verdween, verhief zich de gouden
adelaar met forsche vleugelslagen in de lucht en was binnen weinige
oogenblikken verdwenen.

Roerloos van verbazing stonden de beide broeders nog eene wijle, en
oogden den wegsnellenden adelaar na.

--Kom, broeder! zeide Saladin ongeduldig, laten wij gaan, en hij sprong
op zijn ros.

En Hamet streek zich met de hand over het gelaat, als om zich te
bezinnen waar hij was; en zich omwendende, drukte hij het kostbare boek
vaster tegen zich aan.

En naast hem reed Saladin op zijn vurig ros, dat sprong en trappelde,
zoodat de sterke hand van Saladin moeite had het in toom te houden.

Eindelijk betrad men, uit den bergpas gekomen, eene heuvelachtige
streek. De broeders zagen rond.

--Hé, zeide Saladin, zijn dat niet de heuvelen van Larasch? Zie, dat is
vreemd, we hebben aan de zeezijde de stad verlaten en komen er aan de
landzijde weder in.

--Inderdaad, antwoordde Hamet, het is Larasch, dat daar gindsch ligt. De
betoovering is van ons geweken, broeder!

Tegelijkertijd keken zij, door dezelfde gedachte bezield, om naar den
bergweg waarlangs zij gekomen waren, want geen van beiden kende dien
weg. Maar wie beschrijft hunne verbazing, toen zij niets meer van dien
weg gewaar werden en achter zich niets dan hooge heuvelen zagen.

--Waar gaat gij heen, broeder? zeide Saladin.

--Naar Larasch, antwoordde Hamet, en gij?

--Ik, antwoordde Saladin, ik ga naar de bergen van de kust, waar zich
de roovers ophouden. Ik ga ze verdelgen om het land van die plaag te
bevrijden.

--Goed, zeide Hamet, ga, ge zult er een goed werk mede verrichten. Maar
mijn broeder, zult gij denken om de woorden van den heilige, en bovenal
wordt niet hoogmoedig; stel u met uw deel tevreden en begeer niet de
geheele wereld.

--Wees gerust, antwoordde Saladin, ik zal niet hoogmoedig worden;
vaarwel Hamet, mijn broeder! spoedig zie ik u weder. Gij hebt een
schraal deel gekozen. Ik zal u schatten komen brengen!

--Ik begeer ze niet, zeide Hamet, anders had ik ze genomen. Vaarwel
broeder, wanneer gij gelukkig zijt, zal ik het dubbel zijn! En hij
omarmde Saladin, die daarop te paard springend zich snel verwijderde.
En Hamet, die hem naoogde, zag hoe hij voortsnelde op zijn zwart ros,
als waren ruiter en paard één. De vonken sprongen uit de rotsen waar de
hoeven van Saladin's paard die aanraakten, en zijn berijder, het kromme
zwaard in de hand, snelde voort als een booze geest.

--Hij zal niet hoogmoedig, niet trotsch worden, mompelde Hamet, treurig
het hoofd schuddend; hij heeft gelijk, want hij is het reeds! En hij
verwijderde zich in de richting der stad.

Spoedig daarna weerklonken door gansch Barbarije van Marokko tot
Tripoli, ja zelfs tot aan gene zijde der Sahara twee namen, die het volk
niet zonder bewondering uitsprak. Het waren de namen der twee broeders.

Saladin de Zwarte, de onverwinlijke, de onkwetsbare, na de geheele
kuststreek van roovers gezuiverd te hebben, trok op tegen den
toenmaligen Sultan van Fez, een vreeslijk tiran. En of deze al leger
op leger tegen hem afzond, het baatte niet. De uitgezogen bevolking
ontving den bevrijder met open armen of sloot zich allerwegen bij hem
aan. Binnen eenige weken was de legermacht van den Sultan verslagen
of overgeloopen en hijzelf had zich uit wanhoop het leven benomen.
De overige Sultans der Barbarijsche staten bevreesd dat hun hetzelfde
lot zou ten deel vallen, verbonden zich daarop om Saladin ten onder
te brengen. Doch waar de nieuwe Sultan eenmaal een slag won, wilden
de soldaten niet meer tegen hem strijden, daar zij van zijne
onverwinlijkheid en onkwetsbaarheid ten volle overtuigd waren. Spoedig
dan ook was Saladin niet alleen Sultan van gansch Marokko, maar allengs
breidde hij zijne veroveringen uit over geheel Barbarije, zoodat hij
ten laatste Sultan van geheel Noord-Afrika was en de grenzen van zijn
land bepaald werden door den Oceaan ten westen, ten noorden door de
Middellandsche Zee, ten oosten door Egypte en ten zuiden door de
woestijn de Sahara.

Maar noemde men den naam van den grooten Sultan niet zonder vreeze, niet
minder geëerd en beroemd was de naam van Hamet. De roep van zijne nooit
gekende wijsheid drong in het geheele land door. In eene schoone vallei
bij Mechinez woonde deze in eene eenvoudige tent, het volk leerende en
onderwijzende. Van heinde en verre kwam men hem raadplegen, en Hamet
sloeg slechts zijn boek open, dat, telkens als hij het noodig had, zich
vanzelf opende en op de witte bladen verschenen letterteekens, welke
Hamet kon lezen. De bevolking in den omtrek beijverde zich om den
heiligen man van het noodige te voorzien en meer wenschte Hamet niet.
Hij was tevreden en gelukkig door de vereering, die men hem toedroeg.
Geen dag ging voorbij dat de vallei, waar hij woonde, niet overvol was
met kameelen, paarden en ezels van de karavanen, die van oost en west,
van zuid en noord kwamen om bij Hamet den heilige raad en hulp te
zoeken. Men kon zeggen, dat er twee Sultans waren van Noord-Afrika, de
eene gevreesd en ontzien, de andere geacht en geëerd, bijna aangebeden.

Toen Sultan Saladin zag hoe groot zijn aanzien was, begon hij zijne
macht te misbruiken. Als er iemand was, die hem durfde weerstreven, liet
hij hem geeselen of dooden. Was er iets dat hij begeerde en men wilde
het niet afstaan, dan werd men eenvoudig opgelicht en geworgd, en de
eigendommen vervielen aan den Sultan. Zijn harem bevatte de mooiste
meisjes van gansch Barbarije, want geen vader dorst zich tegen de
wenschen van den Sultan te verzetten. Als Saladin hem liet weten, dat
hij op een bepaalden tijd zijne dochter in zijn harem begeerde te
hebben, voldeed men er bereidwillig aan.

Nu gebeurde het dat Hamet, de heilige, die een jong en schoon man was,
tot zichzelven zeide: Zie, ik ben gelukkig, maar ik ben alleen. En wat
anders zou mijn geluk kunnen volmaken als eene vrouw en kinderen? Het
is niet goed, dat de mensch alleen blijve. Hij heeft evengoed zijnen
plicht, zijne bestemming te vervullen als al wat door eeuwige kracht
is voortgebracht. Hij mag zich niet aan de natuurlijke eischen der
maatschappij onttrekken. En Hamet nam eene der schoone en deugdzame
vrouwen van Mechinez tot echtgenoote.

De geheele bevolking verheugde zich over dat besluit van Hamet, en van
alle oorden waren de nieuwsgierigen saamgestroomd om getuigen van dit
feest te zijn en vreugde te bedrijven.

Doch zie, op den dag dat Hamets huwelijk voltrokken was en hij zijne
vrouw met zich voerde naar zijne tent, gebeurde er een verschrikkelijk
ongeluk; want toen Hamet op weg was naar zijn verblijf, ontmoette hij de
soldaten van den Sultan, die zijne vrouw kwamen opeischen en haar,
ondanks het tegenstreven van Hamet, medevoerden.

Toen nam Hamet een paard en vertrok naar Fez naar zijnen broeder, om
zijne vrouw van hem te eischen, want de arme Hamet dacht niet anders, of
zijn broeder had zijne vrouw laten weghalen, zonder te weten wie haar
echtgenoot was.

Hamet had nooit gezegd, dat Saladin zijn broeder was; en Saladin, te
trotsch geworden om zijne geringe afkomst te willen weten, had er
evenmin van gerept. Toen Hamet nu te Fez aankwam en niet werd toegelaten
tot den Sultan, zeide hij, dat hij Hamet de broeder van den Sultan was.
Eenige oogenblikken daarna werd hij voor den Sultan gevoerd.

Dáár op de binnenplaats, omringd door een schitterenden stoet van
krijgslieden en hovelingen, zat Saladin te paard, terwijl een twaalftal
soldaten een troonhemel boven hem omhooghielden, ten einde hem voor de
zon te beschermen. Het was wel dezelfde Saladin, die eenmaal een arme
visschersknaap was geweest. Hij zag er even fier uit als vroeger; zijn
paard was hetzelfde zwarte ros en aan zijne zijde bengelde het
vreeslijke kromme zwarte zwaard met de roode punt.

Hamet wilde zijnen broeder te gemoet snellen, maar de koele ontvangst,
die hem te beurt viel, hield hem daarvan terug. Eene wijle stond hij als
verlamd, als vernietigd naar zijnen broeder te kijken, toen verdween de
verwondering allengs van zijn gelaat en op bitteren toon mompelde hij:

--'t Is mijn broeder niet meer!

--Wie is het, klonk op eens de stem van den Sultan, die zich den broeder
van den Sultan durft noemen?

--'t Is Hamet van Mechinez, die vroeger visscher was te Larasch.
Herinnert Saladin zich zijnen broeder niet meer, met wien hij dag aan
dag ging visschen, toen wij te Larasch woonden?

Een onderdrukt gemompel van verwondering doorliep den hofstoet.

Saladin haalde de schouders op.

--De man is krankzinnig, zeide hij, zich tot zijne volgelingen wendende.
Maar wat wilt gij? vroeg hij, zich tot Hamet wendende.

--Ik verlang de vrouw terug, die de soldaten mij hebben ontnomen, en
waarmede ik juist was gehuwd. Zie, zeide Hamet, ik ben een man des
vredes. Ik onderwijs het volk in de vallei van Mechinez; nooit heb
ik nog eene onrechtvaardige daad begaan, noch de hand tegen iemand
opgeheven. Geef mij het geluk terug, dat mij werd ontnomen. Wilt gij
uwen broeder niet erkennen, o Saladin, 't zij zoo; het is er mij niet
om te doen in den glans van uwe macht te verkeeren, maar geef mij ten
minste mijne vrouw weder. Maar Saladin fronste de wenkbrauwen.

--Men brenge den onbeschaamde weg, die zich eerst voor mijnen broeder
uitgeeft, en het daarna durft wagen de handelingen van den Sultan te
beoordeelen. Men verwijdere hem en zoo hij zich weder vertoont, zal men
hem het hoofd vóór de voeten leggen.

Bleek als een doode stond Hamet op en een vernietigenden blik op den
Sultan werpende, zeide hij op indrukwekkenden toon: Luister, o Sultan,
Saladin de groote! _Hij, die u groot heeft gemaakt, zal u ook weten te
treffen nu ge een geesel voor uw volk zijt geworden en uwe hartstochten
niet weet te bedwingen!_

Ontzet over die taal en bevreesd voor straf grepen de wachten Hamet aan
en voerden hem weg.

Treurig en in diepe overpeinzingen verzonken, ging Hamet de stad uit.
Hoe zou hij nu zijne geliefde, zijn geluk weerom krijgen? Met geweld
viel tegen Saladin, den onkwetsbare, niets uit te richten. Met list
zijne vrouw te bevrijden ging evenmin, want hoe zou het hem mogelijk
zijn haar uit het sterke, door een drom van krijgers omringde en
bewaakte paleis te voeren. En Hamet, de wijze, wist geen raad; hij was
diep ongelukkig.

Maar opeens, toen hij buiten de stad tusschen de heuvelen was gekomen,
trof een vreemd klapwiekend geluid zijne ooren en opziende, zag Hamet
den gouden adelaar boven zijn hoofd zweven.

--Wees gegroet, o Hamet! gij gezegende onder uw volk. Wat is het, dat uw
gelaat de uitdrukking van treurigheid heeft gegeven? zeide de vogel.

Hamet, op de knieën vallende voor zijnen weldoener, verhaalde wat er was
gebeurd.

--Wees gerust, Hamet, vrees niet! Uwe vrouw is de uwe, zij zal tot u
komen. Luister!

En nederdalende, veranderde de vogel in den Derwisch en zeide toen:

--De maat is vol! Uw broeder Saladin heeft geen goed gebruik gemaakt van
de macht, die hem gegeven werd. Zijn rijk is uit. Hij heeft zich geneigd
tot de inblazingen van den booze, die hem met eene onbegrensde eerzucht
heeft vervuld. Hij heeft veroverd, verwoest en gemoord uit lust, zonder
noodzaak. Reeds zou hij gevallen zijn, zoo ik niet gewacht had of hij
zich nog wilde beteren. Maar helaas! hij is verstokt, en denkt dat zijne
onkwetsbaarheid en onverwinlijkheid hem niet meer kunnen ontnomen
worden. Thans, nu hij zelfs zijnen broeder heeft verloochend, gehoond en
beroofd van zijn geluk, thans is de maat zijner euveldaden vol. Hij zal
sterven.

--O neen! riep Hamet, laat hem leven om zich te beteren!

--Hij zal zich niet beteren, zeide de Derwisch. Gij weet dat ik in zijn
hart kan zien. Nooit zal hij zich verbeteren. Maar om uwentwille, om den
wille van uw schoon leven, dat gij zoo nuttig besteedt, om het goede dat
gij gedaan hebt, wil ik u nog één gunst toestaan. Hij zal leven als hij
zich betert, maar zoo hij nog eenmaal de hand tegen u, zijnen broeder,
opheft, zal ik hem verdelgen van de aarde. Wacht hier eene wijle.

En na weder in een adelaar veranderd te zijn, vloog hij weg in de
richting der stad.

Nauwlijks had Hamet in angst en vreeze eene poos daar vertoefd, of zie,
daar zag hij den adelaar wederkeeren, maar niet alleen, want met zich
voerde hij eene witte duif.

Verbaasd wachtte Hamet. De vogels kwamen al nader en nader, en streken
neer bij Hamet. En op hetzelfde oogenblik, dat zij den grond raakten en
de adelaar in een Derwisch veranderde, onderging ook de duif eene
gedaanteverwisseling en voor den verheugden Hamet stond zijne vrouw.

Met een vreugdekreet snelden de twee geliefden elkaar in de armen.

Toen zeide de Derwisch: Ga heen, neem uwe vrouw op uw paard en verwijder
u, want uw broeder komt om u te zoeken. Ik hoor reeds den hoefslag van
zijn paard, doch vrees niet, ik zal over u waken.

En Hamet tilde zijnen geliefden last op het paard, sprong in den zadel
en reed weg onder de zegeningen van den Derwisch.

Daar klonk opeens de kletterende hoefslag van Saladin's ros en met eene
snelheid aan den bliksem gelijk kwam de woedende Sultan aanrennen, zijn
verderf aanbrengend zwaard in de vuist geklemd.

--Geef over die vrouw, o Hamet! donderde hij reeds van verre den
vluchtende toe, en met een paar ontzettende sprongen was hij voor hem en
sneed Hamet den weg af.

--Broeder! smeekte Hamet, in den naam onzer ouders, in den naam van
Allah, in den naam van hem, die u groot heeft gemaakt, laat mij door.
Hef uwe hand niet tegen mij op, want het zal uw verderf zijn. Gij, die
zooveel bezit, laat mij dit weinige!

--Geef over die vrouw, zeg ik u! brulde Saladin. Gij kent mijne macht,
die onwederstaanbaar is; noodzaak mij niet u te dooden!

--Laat af, broeder! bad Hamet; laat af, het verderf nadert u! Laat af in
den naam van haar, wier borst ons beiden heeft gezoogd.

--'t Is lang genoeg gefemeld, brulde Saladin, en zijn zwaard zwaaiend
wilde hij zich op zijnen broeder werpen.

Daar klonk op eens de verschrikkelijke stem van den Derwisch: Sta
Saladin! ellendige slaaf uwer hartstochten! Tiran van uw volk, die u met
de booze geesten hebt verbonden. _Ik, die u groot heeft gemaakt, die u
de macht heeft gegeven, ontneem u die, nu ge een geesel voor uw volk
zijt geworden en uwe hartstochten niet weet te bedwingen._ Verga!

En op hetzelfde oogenblik opende zich de grond voor zijne voeten, en
onder het slaken van een vreeslijken kreet verdwenen ros en ruiter in
den afgrond.

Toen vloog Hamet, door ontzetting aangegrepen, als een pijl uit den boog
voort, onder het slaken van jammerkreten over het noodlottige en
verschrikkelijke einde van zijnen broeder.

Hamet kreeg na verloop van tijd de rust en den vrede weer, die hij door
zijns broeders dood had verloren, daar hij dwaaslijk zichzelf als de
oorzaak daarvan beschouwde. Na eenigen tijd riep het volk hem tot Sultan
uit. De vrede en het geluk keerden weder in Barbarije. Hij herstelde
enkele onttroonde vorsten in hunne waardigheid en regeerde nog vele
jaren tot heil van zijn volk, dat hem als den grootsten heilige na den
Profeet vereerde.

Aldus besloot Selam zijn eerste verhaal.



XXII.

ARABISCHE VERTELLINGEN.

_[Vervolg.]_


Na den volgenden dag Larasch zonder eenige noemenswaardige voorvallen te
hebben bezichtigd, ging men weder op weg.

Larasch is eene van de voornaamste havensteden van Marokko. Zij heeft
ongeveer 4000 inwoners, meerendeels Mooren en Joden. Zij is gebouwd op
de helling van een heuvel aan den linkeroever van de uitmonding der
rivier de Koes. Die uitmonding vormt eene ruime haven, die wel veilig
is, doch ongenaakbaar voor groote schepen, daar er eene groote zandplaat
vóór ligt. De witte stad op het donkergroen van den heuvel maakt eene
sierlijke, lieflijke vertooning op deze dorre eenzame kust. Echter is
ook deze stad zeer vervallen van hetgeen zij eenmaal is geweest, want,
zooals de kapitein verhaalde, werd zij in de 15e eeuw door de Berbers
gesticht en in het laatst dierzelfde eeuw door Moelei-ben-Nassar
aanmerkelijk versterkt en verfraaid. In 1610 in het bezit der
Spanjaarden gekomen, werd zij door Moelei-Ismaël in 1689 weder
veroverd, en nog in het begin van deze eeuw was Larasch eene bloeiende
handelsplaats.

Met den Oceaan in het gezicht trok men over de heuvelen voort. Alles
was hier woest en eenzaam, geen levend wezen, geen blijk van bewoonde
of bebouwde plaatsen trof men aan, en het eenige geluid, behalve de
branding die daar beneden op het strand hare golven brak, was het
eentonig ruischen der zee. Na een rit van vier uren bereikte men
Arzilla, de oude stad, door de Carthagers Zilia en door de Romeinen
Julia Traducta genoemd. Na de Romeinen kregen de Gothen haar in bezit
en in de helft der 10e eeuw werd zij door de Engelschen vernield.
Toen, na dertig jaren als een groote puinhoop te hebben gelegen, liet
Abd-er-Rhamen-ben-Ali, Kalif van Cordova de stad weder opbouwen. Doch
ook toen bleef zij niet in het bezit der Mooren. Eerst kwam Arzilla
weder in de macht der Portugeezen, die de laatste vreemde bezitters
waren, en later in het bezit van Marokko. Arzilla is een klein, rustig
stadje met een deels Moorsche, deels Joodsche bevolking van slechts 1000
zielen. Hooge met kanteelen gekroonde muren omringen de plaats aan de
zee- en de landzijde.

Toen men daar des avonds de tenten had nedergeslagen, vervolgde Selam op
algemeen verzoek zijne Arabische vertellingen met het volgende verhaal:


DE HERDER EN DE KREEFT.

Civo was een arme herdersknaap. Van zijne jeugd af, dat wil zeggen van
zijn tiende jaar af, had hij de schapen van zijnen oom gehoed. Zijn
dagelijksch werk was des morgens zijne hut in het gebergte te verlaten
en den daarnaast staanden stal te openen. Vervolgens dreef hij de
schapen de bergen in en met een langen stok in de hand liep hij er
achter, het oog op de kudde gevestigd houdende en zorgende, dat er geen
afdwaalde. Tegen den avond keerde hij weder, dreef de schapen in den
stal en begaf zich in zijne hut. Werd er een schaap ziek of kreeg er een
een ongeluk, dan maakte Civo het af en bracht het naar zijnen oom. Een
weinig brood en een schotel koeskoessoe, op de zondagen met een stukje
schapenvleesch er bij, was alles wat Civo tot loon ontving.

Men kan licht nagaan, dat de arme Civo zich bij deze bezigheid
verveelde. Geheele dagen lag hij te turen over de randen der afgronden
of keek over de zee der duisternis (den Oceaan), die zich langs de
bergen uitstrekte, en als een goed Mahomedaan vervloekte hij de schepen
der Nazareners (Christenen), die hij in de verte zag voorbijvaren.
Andere dagen lag hij in het groen en keek naar de werkzaamheid der
insecten, haalde de eieren uit de vogelnesten, en zocht de jonge hazen
op om eens een lekker maal te hebben. Ook ving hij nu en dan wel eens
een paar visschen in de beken in het gebergte, en zoo had hij ten
laatste geheel geleerd zich in zijne sobere eenzame levenswijze te
behelpen, en als men eens vergat zijn schotel koeskoessoe te brengen,
leed hij daarom nog geen honger, maar had altijd het een of ander in
voorraad.

Eens op een dag, dat Civo bezig was aan den oever van eene beek zijne
vischlijnen op te halen, werd hij een kreeft gewaar, die met moeite
voortsukkelde om het water te bereiken en telkens opzijde viel.

Civo was een goede knaap. Het lijden van een ander schepsel deed hem
leed al was dat schepsel ook maar een dier, en nooit zou hij dus een
dier hebben kwaad gedaan. Dat hij er nu en dan eentje nam om op te
peuzelen was eene andere zaak; Civo moest leven en kreeg niet altijd
genoegzaam eten van zijn meester.

Civo dan liep naar den kreeft, nam hem voorzichtig op en bekeek hem. Het
dier was zwaar verwond, twee van zijne pooten hingen er om zoo te zeggen
bij, en de anderen waren ook beschadigd.

Na hem voorzichtig in het groen te hebben gelegd, liep Civo naar de
beek, schepte zijne waterkruik vol en vulde zoo een klein natuurlijk
bekken in den rotsigen oever waar hij den kreeft in plaatste. Daarna gaf
hij hem wat waterdieren en zich bij het bekken nedervlijende, sloeg hij
hem gade.

[Illustratie: en als een goed Mahomedaan vervloekte hij de schepen der
              Nazareners. Bladz. 216.]

Verheugd plaste de kreeft zooveel zijne gewonde pooten het toelieten
in het heldere water rond, en met vreugde zag Civo zijnen kleinen
beschermeling opknappen. Toen hij des avonds met de kudde naar zijne
hut terugkeerde, overdekte hij het bekken met groene takken, opdat de
kreeft niet door roofdieren zou worden opgemerkt en verslonden.

Zoo gingen dagen en weken om en onder de trouwe verzorging van Civo werd
de kreeft hoe langer hoe beter, en met vreugde sloeg hij het wederkeeren
zijner krachten gade. Dit kleine wezen had aan hem het leven te danken
en dat deed hem goed.

Eindelijk, na een verblijf van eene maand in het bekken, was de kreeft
weder zóó kloek geworden, dat Civo besloot hem in de beek te brengen.
Hij nam dus den kreeft op en bracht hem te water.

Maar nauwlijks had deze zijn element bereikt, of hij kroop tegen oever
den op, en tot vóór de voeten van zijn redder en weldoener komende,
zeide de kreeft:

--Civo, ge hebt een goed hart, ge zijt een goed mensch.

Want 't was toen nog in den tijd, dat de beesten spreken konden, zeide
Selam met den grootsten ernst tegen zijne toehoorders.

Civo lachte goedig.

--Ja, vervolgde de kreeft, gij zijt een goede knaap, want in plaats van
mij te dooden en op te eten, toen ge mij gewond vond liggen, hebt ge mij
voorzichtig opgenomen en in het bekken geplaatst. Gij hebt mij voorzien
van voedsel en mijne schuilplaats in uwe afwezigheid bedekt, opdat ik
niet wederom zou gewond of gedood worden door de groote vogels, waarvan
een mij had gewond, en die vooral op ons loeren. Gij hebt mij verzorgd
als ware ik uw kind geweest en hebt mij het leven weergegeven.

Toen Civo den kreeft zoo ernstig hoorde praten, lachte hij niet meer,
maar luisterde met genoegen naar hem.

--Daarvoor, Civo! ben ik u dank verschuldigd, vervolgde de kreeft, en
vroeg of laat zal ik het u vergelden.

--'t Is niet noodig, zeide Civo, ik deed het enkel om den tijd te
dooden.

--Maar, hernam de kreeft, 't is niet hetzelfde hoe men den tijd doodt.
Verveling leidt dikwijls tot ondeugd, en daarom zijt gij nog meer te
prijzen. Ik zeg u, o Civo! ik zal u weldra mijnen dank betuigen en hoop
u gelukkig te maken. Wacht mij!

De kreeft kroop in de beek en Civo ging zijne kudde verzamelen en naar
den stal drijven.

Dagen, weken en maanden gingen voorbij, en reeds dacht Civo volstrekt
niet meer aan den kreeft, toen hij op een morgen uit zijne hut komende
den kreeft er voor zag zitten.

Verwonderd en verheugd keek Civo hem aan.

--Ik kom de belofte vervullen, zeide de kreeft, die ik u gedaan heb.
Begeef u heden avond tegen zonsondergang naar de bergen aan de zee, waar
gij zoo dikwijls hebt liggen turen op de vooruitstekende rotspunt en ge
zult daar door mij uw geluk deelachtig worden.

Tegelijk dook hij in de beek, die ook langs Civo's hut vloeide, en was
verdwenen eer Civo er op bedacht was.

Brandende van nieuwsgierigheid, begaf Civo zich met zijne kudde naar de
bergen en tegen den avond zorgde hij op de bedoelde rotspunt aanwezig te
zijn, waar hij zich behaaglijk neervlijde in afwachting van de dingen
die komen zouden, want Civo twijfelde geen oogenblik aan de woorden van
den kreeft.

Zoo lag hij ongeveer een uur in de zon te blakeren, doch Civo was een
te gehard bergbewoner om zich voor de zon te verschuilen. Hij keek naar
het strand, dat bezaaid was met tallooze schelpdieren en andere vreemde
voorwerpen. Hij luisterde naar het geraas der branding, die op de
klippen brak, en naar het zachte schuren van de aanrollende golvenrijen
over het strand. Hij keek naar de watervogels, die over de golven
scheerden, nu onderdompelend in het schuimende nat om den een of
anderen waterbewoner aan zijn element te ontrukken, dan weder hoog
opwaartsstrevende om met den buit naar de bergen te vliegen, waar de
hongerige jongen in het nest op voedsel wachtten. Hij zag de witte
zeilen der aan den horizont voorbijsnellende schepen, en de wolken, die
door de ondergaande zon met gouden randen werden omgezoomd. Doch buiten
dit alles zag of bemerkte hij niets. Echter werd Civo niet ongeduldig,
hij wachtte.

Opeens werd Civo's rusteloos rondturend oog geboeid door eene zwarte
stip, die dicht bij hem, bijna op de plaats waar de golven op het strand
rolden, uit de zee opdook. Die stip werd allengs grooter. Zij werd
een driehoekig plat vlak en rees en werd grooter en grooter, en na
verloop van eenige oogenblikken zag Civo een plat vierkant voorwerp van
ontzettende afmeting uit de zee oprijzen. Het scheen of het op de golven
dreef, en toch was dit zoo niet, want plotseling zag Civo, hoe het vlak
de zee verlatend op het strand kwam en daar voortging naar de heuvelen,
recht op de plaats aan waar hij lag.

Toen kon Civo, die als door verlamming getroffen daar onbeweeglijk lag,
met oogen die uit hunne kassen puilden, de verschijning beter opnemen.
Het was een vierkant voorwerp van minstens vier menschenlengten lang en
half zoo breed, terwijl de dikte van dat reusachtig vlak niet meer dan
de lengte van twee menschenvoeten bedroeg. Het geheel zag er dof en
zwart uit.

Was Civo reeds ontzet over dat vreemde voorwerp, nog meer was hij dit
over het voortbewegen, want het was zoo laag boven den grond, dat men
zou zeggen dat het er bijna op lag.

Civo was dapper en een goed Muzelman. Toen hij het gevaarte op zich
zag aankomen, riep hij den bijstand van Allah en den Profeet in, trok
zijn stilet en bleef wachten wat er zou gebeuren. En toen het vreemde
voorwerp hem dichter was genaderd, bukte Civo onwillekeurig om er onder
te zien en met een kreet van blijdschap en verwondering sprong hij
overeind. Het raadsel der voortbeweging had zich opgelost.

Want dat groote vlakke voorwerp werd voorbewogen door honderden
kreeften, die het op hunne ruggen getorscht droegen. In geregelde orde
waren zij er onder geplaatst en liepen vast aangesloten voort, terwijl
Civo's beschermeling er voor liep om hun den weg te wijzen.

Voor Civo gekomen, bleef de stoet plotseling staan en de kreeft
vooruittredende, zeide:

--Wees gegroet, o Civo! wij verheugen ons dat gij gekomen zijt en naar
mijne woorden hebt gehoord. Tot dank voor uwe vroeger aan mij betoonde
hulp zal ik u rijk maken, luister slechts naar mij. Ik zal u verhalen
wat er gebeurd is, doch vooraf zullen wij uwen schat in veiligheid
brengen; de last is zwaar, kom mede om ons te helpen.

Weinige passen verder gegaan zijnde, trok de stoet eene ruime grot
binnen. Toen schoven de achterste kreeften een weinig naar voren,
waardoor het vlak met dien kant op den grond zakte, maar vooraan was
het nog altijd opgeheven.

--Steek nu uwe handen hieronder, zeide de kreeft, en til het op om het
tegen den wand te plaatsen.

Snel voldeed Civo aan dat verzoek; zijne handen onder het vlak
brengende, tilde hij het op, en met inspanning van alle krachten gelukte
het hem het voorwerp rechtop tegen den rotswand der grot te plaatsen.

--Luister nu, zeide de kreeft tot Civo, en ik zal u verhalen wat er is
voorgevallen.

Civo zette zich neder en de kreeft, aan het hoofd van zijne geheele
bende voor hem staande, begon aldus:

--De sultan van Fez heeft een groot paleis laten bouwen, dat in
fraaiheid van versiering uitsteekt boven al wat er van dien aard in het
land bestaat. Onder alle zalen is er echter eene, die het schoonst moest
zijn, wijl de Sultan daar zijne gelukkigste oogenblikken wil slijten in
het bijzijn zijner geliefdste vrouwen. De vier wanden der zaal moesten
volgens zijne begeerte geheel bestaan uit spiegels van zeldzame
schoonheid, in gouden lijsten gevat welke met allerlei kostbare
gesteenten waren bewerkt.

--Deze spiegels moesten door de Nazareners worden vervaardigd en
hierheen gevoerd. Dit geschiedde ook, maar op de reis herwaarts leed het
schip der ongeloovigen schipbreuk en verdween met al wat er op was in de
zee der duisternissen.

--Toen de Sultan dit hoorde, was hij zeer bedroefd, en hij loofde groote
prijzen uit aan dengeen, die hem zijne spiegels terug gaf. Vele duikers
beproefden het, doch tevergeefs. Toen dacht ik aan u, mijn weldoener; ik
verhaalde mijnen broeders de edele daad, die gij aan mij hebt verricht,
en deelde hun mijn plan mede.

--Zonder bedenken stelden allen zich ter mijner beschikking, daar zij
meenden, dat gij verdiendet beloond te worden.

--Mijne broeders nu zijn talrijk als het zand en de schelpen. Wij
bewonen de zee en de zoete wateren, en duizenden trokken met mij mede
naar het gezonken schip. Wij vonden, door de goede geesten geleid, de
kist waarin de spiegels waren geborgen, en van deze alwetende geesten
vernamen wij ook, dat de spiegels wegens de zorgvuldige inpakking niet
waren beschadigd.

--De kist nu lag op den zandigen bodem der zee. Op verschillende punten
begonnen wij nu ons er onder te werken en plaatsten op die ondergraven
punten platte steenen, die niet wegzakten en beletten zoo de kist verder
in het zand te zakken. Zoodoende kwamen wij er weldra in genoegzamen
getale onder, om ons met onzen last in beweging te stellen en dien tot u
te brengen. Begeef u nu morgen met het aanbreken van den dag op weg naar
Fez en verhaal den Sultan, dat gij zijne spiegels hebt, en dat hij zijne
lieden kan zenden om ze te halen. Hij zal u rijkelijk beloonen, en gij
zult geld genoeg bezitten om er een huis van te bouwen en zelve kudden
schapen te hebben.

Nauwlijks had de kreeft uitgesproken, of hij en zijn geheel
kreeftenleger riepen als in koor:--Wij groeten u, o Civo! wees
gelukkig!--En eer Civo van zijne verbazing was bekomen, was de geheele
bende in de zee verdwenen.

Nog vóór het licht werd in het Oosten, was Civo den anderen morgen reeds
aan het werk om den ingang der grot dicht te maken. Na eerst eene laag
groote rotssteenen vóór de opening te hebben gerold, overdekte hij die
met aarde; daarna nam hij eenige handen zaad van onkruid dat zeer snel
opwies en strooide het in de aarde. Toen ging hij gerust heen, overtuigd
dat binnen eenige dagen het onkruid opgewassen zou zijn tot boven aan
de opening en deze alzoo voor de oogen van hem, die toevallig hierheen
mocht langs dwalen, verborgen zou zijn.

Na zijn vader verteld te hebben, dat hij eene reis moest doen naar Fez
om hen allen gelukkig te maken, droeg hij dezen de zorg voor de kudden
zijns oom op en vertrok.

Daar aangekomen, begaf hij zich terstond naar het paleis van den Sultan
en verhaalde, dat hij de spiegels in zijn bezit had. Niet zoodra hoorden
de bedienden dat, of zij brachten Civo vóór den Sultan, die hem met vele
vreugdeblijken ontving. En Civo, de eenvoudige, rondborstige knaap,
verhaalde den Sultan eerlijk ten aanhoore van het geheele hof, hoe de
kreeften de kostbare spiegels uit de zee hadden opgehaald.

Natuurlijk waren de Sultan en het geheele hof zeer verwonderd over
Civo's verhaal. De Sultan zeide:

--Hoor Civo, uw verhaal heeft ons zeer verwonderd, want wat gij vertelt,
is nog nooit gehoord. Nu zou ik wel gaarne de spiegels laten halen, maar
ik ben zoo nieuwsgierig naar uwe kreeften, dat ik wel eene geheele stad
uit mijn keizerrijk zou willen geven om te zien wat gij gezien hebt.
Hoor dus, wat ik van u verlang. Gij gaat weer naar uwe woonplaats terug
en verzoekt den kreeften mij hunne vondst zelven te willen brengen, en
voegt er bij dat, ingeval zij aan mijnen wensch willen voldoen, ik u
het dubbele, ja het driedubbele van de uitgeloofde belooning zal geven.
Bovendien zullen de kreeften tot dank eene gunst van mij mogen vragen.

Civo boog en door de bedienden weggeleid, werd hij met een schitterend
nieuw kleed begiftigd. Daarna zette men hem de keurigste spijzen voor,
en na eenige uren te hebben geslapen, ontving hij een sterk paard en
eene beurs met geld om zich op den weg overvloedig van verkwikkend
voedsel te voorzien en vertrok naar huis.

Hoewel Civo nu geen oogenblik twijfelde aan de macht der kreeften om het
begeerde te kunnen doen, twijfelde hij evenwel zeer aan hunnen wil, want
die reis was geene kleinigheid. Doch de wenschen van den Sultan kon hij
niet weerstreven en er zat dus niets anders op dan het te beproeven.

Des avonds in zijne hut aangekomen, begaf Civo zich den anderen morgen
naar de grot om te zien of zijn schat er nog was. Tot zijne groote
geruststelling was alles nog onaangeroerd en het hoog opgeschoten
onkruid verborg de opening geheel. Na eenigen tijd gewacht te hebben,
kwam zijn vriend, de kreeft, hem opzoeken om den uitslag van zijne
zending te vernemen. Aarzelend deed Civo verslag van zijn wedervaren,
doch wie beschrijft zijne verwondering, toen hij aan het einde zijner
rede gekomen den kreeft op verheugden toon hoorde uitroepen:--O, wees
gerust, Civo! gij brenger van zoo gezegend nieuws. Zie, wat gij dacht
dat mij zou bedroeven, verheugt mij; wij zullen de spiegels naar
Fez brengen en als gunst van den Sultan verzoeken, dat ons geslacht
voortaan in vrede zal kunnen leven, zonder door de visschers gevangen
en opgegeten te worden. Geloof mij, geene opoffering zal ons te zwaar,
geene moeite ons te veel zijn om de gunst te verwerven van onbevreesd
te kunnen leven. Wacht slechts een oogenblik en gij zult zien, dat ik
de waarheid spreek.

Snel begaf zich de kreeft naar het strand en begon met zijne groote,
sterke scharen op een grooten kinkhoorn, die daar lag, te slaan en
bracht daardoor een luid klinkend geluid voort. Dadelijk kwamen de
kreeften van alle kanten te voorschijn, uit de zee, uit de beken en de
bergen en uit de stroomen, en na verloop van niet langer dan een half
uur waren de hellingen der kustbergen en het geheele strand daar ter
plaatse zwart van de kreeften.

Toen verhaalde de kreeft aan de toegevloeide scharen, waarom hij hen had
opgeroepen en nadat hij in vurige taal het vorstlijke van de gunst had
geschetst, die niet alleen hun, maar hun geheel volgend geslacht ten
goede zou komen, toen ging er uit die geheele schare éen enkele kreet
op, en daverend klonk het over het strand, rolde over de zee,
weerkaatste tegen de rotsen en vloeide samen met het gedonder der
branding:--Wij willen, wij willen!

En reeds des anderen daags begon de wondervolle reis en de Marokkaansche
bevolking werd op het nooit geziene tooneel vergast van eene door
duizenden kreeften gedragen reusachtige kist van buitengewonen vorm. En
boven op het vlak der kist zaten rustig rondziende in geregelde rijen
even zoovele kreeften als het gevaarte droegen, want begrijpende, dat
men vele malen genoodzaakt zou zijn te rusten, had de kreeft deze
voorzorg genomen. Zoodra nu de dragers vermoeid werden, losten de
anderen ze af, en als de versche troepen hunne plaats hadden ingenomen,
verwijderden de anderen zich van onder het gevaarte en begaven zich er
boven op om uit te rusten tot den volgenden tocht. En bij dien vreemden
optocht reed Civo op zijn paard als gids en leidsman vooraan.

Toen werden de wegen, waar men langs trok, overstroomd van volk; de
stedeling verliet zijne bezigheid, de landman huis en hof, de maaiers
legde de zeissen bij het koren en de houthakker de bijl bij den boom.
Iedereen kwam er naar zien; geen oud wijf, geen kind bleef te huis.
Zelfs de schriftgeleerden, de heiligen, de krijgers, ministers, pacha's,
kortom, al wat gaan kon liep uit en allen verwonderden zich over deze
verschijning. De wijzen en geleerden stonden verbaasd en vroegen
zich af, of zij waakten of droomden, en de bijgeloovigen riepen met
ontzetting uit, dat de laatste dag gekomen was en dat de wereld zou
vergaan. En overal bracht men het noodige bijeen om de vreemde gasten
te spijzen. De meeste nieuwsgierigen dachten niet om heengaan; het
was alsof men door eene onweerstaanbare aantrekkingskracht werd
medegesleurd. Men vergat huis en hof en bezigheden, vrienden en
bloedverwanten, om slechts mede te gaan. Zoo trok men voort en de
ontzettende sleep groeide en groeide steeds aan. En toen men na dagen
lang te zijn voortgetrokken de stad Fez naderde, scheen het alsof men
gansch Marokko achter zich medevoerde. Velen, die nooit Fez hadden
gezien, die niet eens wisten waar het lag, kwamen nu naar deze stad.

De mare van deze algemeene beweging was hen reeds vooruitgegaan, en toen
de Sultan het vernam, trok hij uit met zijn geheelen hofstoet, zijn
ganschen sleep van hovelingen en krijgers, van wijzen en dwazen, van
vrouwen en bedienden. En toen hij daar dien wonderlijken optocht zag
aankomen, bleef hij staan om dien goed te kunnen zien, en daar het volk
steeds opdrong als eene ondoordringbare massa, liet hij een gedeelte van
zijn leger een cordon vormen om den stoet, waardoor het volk op een
behoorlijken afstand werd gehouden. Zoo deed Civo met zijn kreeftenleger
zijnen intocht binnen Fez.

Daar gekomen, wachtte de Sultan hen op eene groote vlakte aan den oever
van den Paarlstroom op, en toen de kreeften tot vóór zijnen troon waren
genaderd, liet de Sultan hen door eene menigte bedienden van den last
bevrijden en in bijzijn van de toegevloeide menigte de kist openen.
Toen zag men vier buitengewoon fraaie spiegels te voorschijn komen,
fonkelnieuw alsof zij zooeven de werkplaats van den Nazerener hadden
verlaten. Er was geen spoor van beschadiging door zeewater of door de
schipbreuk te bespeuren, en de Sultan werd vervuld van vreugde over dit
geluk.

Nu kwam de beurt aan Civo, en nadat de Sultan hem zijne eigene kleederen
had laten aantrekken en had laten omhangen met de kostbaarste
versierselen, liet hij hem plaats nemen aan zijne rechterhand onder den
stoet van hovelingen.

Voor den voet van zijnen troon was het kreeftenleger in
bewonderenswaardige orde opgesteld; de lievelingskreeft van Civo kwam
nu vooruit, en terwijl hij zijne groote scharen ter aarde boog sloeg
hij er mede tegen den grond, en terstond herhaalde de geheele drom
dit, hetwelk klonk als het wapengekletter en het dreunen van een
aankomend leger. En in de stilte, die daarop ontstond, hoorde men den
kreeft zeggen:--Allah bescherme u, o groote Sultan! Weldoener van uw
volk. Zijt gij tevreden over de geringe bewoners der wateren, die uw
rijk bespoelen en doorstroomen?

--Ja, zeide de Sultan, spreek, ik heb u eene gunst toegestaan, zeg wat
ge wilt, en als het niet boven mijne macht gaat, zal het u worden
toegestaan!

--Allah bescherme u, o groote Sultan! In naam van al mijne broeders, die
hier voor uwen troon staan, vraag ik om voortaan rustig te kunnen leven,
ongemoeid door de listen en lagen der menschen.

Toen zeide de sultan op plechtigen toon:--Uw wensch is toegestaan. Hoor,
mijn volk! wat ik u beveel. Van stonden aan zal het een iegelijk op
doodstraf verboden zijn een kreeft te vangen, te wonden of te dooden, of
op eenige andere wijze te hinderen.

Dit bevel zal zich uitstrekken over gansch Marokko en over al de landen,
die ik onder mijnen scepter heb. Die hun weldoet, zal een goed werk
doen. En het zal geboekt worden in de geschriften, opdat onze nazaten er
zich aan zullen houden en weten, welk wonder dit besluit heeft
veroorzaakt.

En al de kreeften bogen zich ter aarde en onder het slaan hunner scharen
riepen zij als uit één mond:--Allah bescherme onzen Heer, den grooten
Sultan!

Een daverend vreugdegeroep van het volk beantwoordde dit en iedereen
schreeuwde opgewonden:--Allah bescherme onzen Heer, den grooten Sultan,
den rechtvaardige!

Op hetzelfde oogenblik keerde het kreeftenleger zich om en wierp zich in
den Paarlstroom. En den anderen dag reed Civo met geschenken overladen
naar zijne woonplaats; hij kocht zich een huis, hield groote kudden en
bezat weldra uitgestrekte velden. En vóór zijn huis prijkte, in marmer
uitgehouwen, een reusachtige kreeft ter herinnering aan zijn geluk.

--Ziedaar, aldus eindigde Selam, waarom nog zeer langen tijd daarna de
kreeften door het volk werden beschermd. Doch thans is dit anders. Alles
is veranderd; zelfs spreken de beesten niet meer.



BESLUIT.


Na Arizila verlaten te hebben, bereikte ons gezelschap den volgenden
dag Ain-Daliah (de wijnbron), dezelfde plaats waar men op de heenreis
had gekampeerd, en twee dagen later reed men omstuwd door eene groote
menigte, door de poort van den Sóc-di-Barra, Tanger binnen.

       *       *       *       *       *

Het was duidelijk op de gelaatstrekken der toegestroomde menigte te
zien, dat zij er geen oogenblik aan getwijfeld had of ons gezelschap,
dat zij hadden zien vertrekken en welks doel men kende, zou Tanger nooit
hebben weergezien, en veler gelaatstrekken drukten spijt en toorn uit
over hunne behouden zegenvierende terugkomst. Eén ding was echter zeker,
dat zij nu vrij wat meer eerbied en ontzag schenen te hebben voor dien
kleinen troep Nazareners, die dat stoute waagstuk zoo glorierijk had
volbracht.

Sinds men Larasch had verlaten, was de toestand van Dries aanmerkelijk
beter geworden, en het rustige leven te Tanger bracht hem weer binnen
enkele dagen geheel op de been. Vóór men vertrok, hadden de kapitein en
de luitenant, aan den vurigen wensch van Selam gevolg gevende, hem, dank
zij den invloed van den kapitein, eene vaste betrekking bezorgd als
koerier aan het Fransche Consulaat, zoodat de wakkere knaap niet meer
bevreesd behoefde te zijn voor zijne toekomst en thans eene zeer goede
positie onder zijne landslieden bekleedde. Ook vernam men hier nog door
een bode, die een brief bracht van Sid-Abd-Allah, dat deze, dank zij
zijne stoutheid van zelf den Sultan te gaan spreken, de verlangde
aanstelling had verkregen en thans in vrede heerschte als landvoogd over
zijn volk, zich bezig houdende met handel en nijverheid onder hen te
bevorderen. Hij zond zijne beste groeten aan zijne vrienden en bad Allah
voor hunne behouden tehuiskomst.

En veertien dagen na de terugkomst in Tanger vertrokken luitenant Frank
met Dries, de kapitein met zijne aanstaande vrouw en Mohammed met het
stoomschip naar Marseille, tot aan het strand uitgeleid door den trouwen
Selam en door Aroesi, en zoolang men elkaar nog kon onderscheiden zag
men de twee brave, dappere en trouwe Mooren op Afrika's strand staan, de
boot naoogende, die hunne vrienden wegvoerde naar het beschaafd Europa,
de vrienden met wie zij lief en leed, vreugde en gevaar hadden gedeeld
in het waarlijk barbaarsche Barbarije.

Te Marseille scheidden ook de kapitein en de luitenant van elkaar, daar
de eerste van daar zou vertrekken naar Algiers en de laatste weder met
Dries naar Nederland zou terugkeeren.

Voor het laatst voeren wij den lezer nog even bij onze vrienden binnen.
't Is een koude winterdag, dat we de woning van Frank te 's-Gravenhage
binnentreden, en het gesprek afluisteren, dat tusschen Frank en Dries
wordt gevoerd. Het onderwerp daarvan was voorzeker gewichtig, namelijk
een brief van kapitein Daumas uit Algiers. De luitenant las aan Dries er
het volgende uit voor:

       *       *       *       *       *

Sedert eene maand ben ik gehuwd en geniet al de zaligheden van het
huwelijk. Na Rebecca een jaar ongeveer te Marseille te hebben gelaten om
haar opvoeding te voltooien, zijn wij thans gehuwd en elken dag zegen
ik u, die de oorzaak is van mijne reis naar Fez en dus de eigenlijke
aanleiding, dat ik Rebecca heb ontmoet. Maar niet alleen ik, ook mijn
lief vrouwtje verzoekt mij u te doen weten, dat zij u dankt eenmaal het
idee te hebben gehad, om de barbaarsche hoofdstad van Marokko, de stad
der verschrikking, te bezoeken. Als ik mij die reis voor den geest haal,
dan kan ik nu nog niet begrijpen, hoe wij het er heelhuids hebben
afgebracht, want hoe luchtig wij er somtijds over dachten, zaten we toch
somwijlen verduiveld in den brand en meer dan eens heb ik tot mijzelven
gezegd: George, George, hier kom je niet levend van daan!

Maar enfin, 't is voorbij met al zijn leed, en bij nader inzien hebben
wij toch nog al pret gehad ook. Weet ge nog, amice! hoe wij ons als
schooljongens vermaakten met die insecten, die ons formeel aanvielen, en
de _heiligen_, denkt Dries er nog wel eens aan? En dan onze romantische
ontmoeting met den roover, onzen stouten vriend Sid-Abd-Allah en nog
zooveel meer, dat mij tebinnenschiet als ik rustig in mijne studeerkamer
zit en mijne aanteekeningen doorblader.

Maar wacht eens even, ik zeide daar, rustig te zitten; helaas! mijn
vriend, dat was een leugen! Want nauwlijks zit ik eenige oogenblikken
stil, of die twee kleine guiten van mij sluipen onhoorbaar binnen,
totdat ik op eens hunne tegenwoordigheid gewaar word door een verwoed
gevecht onder mijne schrijftafel. En als ik dan driftig opspring om de
kleine rustverstoorders een tik om de ooren te geven en de kamer uit
te jagen, dan voel ik opeens een paar armen om mijn hals en staat dat
kleine barbaarsche Marokkaansche vrouwtje achter mij en houdt mij
waarachtig tegen.

Parbleu! noemt ge dat niet erg, eene maand getrouwd en reeds geen baas
meer te zijn in mijn eigen huis? Zoo spant me dat vrouwtje samen met
de kleine bengels, en dan blijven ze in de kamer; zij zet zich bij mij
neder en van dat oogenblik af aan hoor ik geen kik meer. Nu, wat moet je
doen om rustig te kunnen werken.

Bij al mijn geluk heb ik echter nog slechts één wensch, namelijk deze,
dat ge ook eens mocht overkomen om Algiers te zien. Ik hoop, dat
ge daartoe spoedig lust zult gevoelen; het zou een mijner grootste
genoegens uitmaken u en onzen vriend Dries nog eens bij ons te zien.

Niet alleen van mijne kleine barbaarsche, maar zelfs van mijne beide
jongens moet ik u groeten, en ge zult wel zoo goed willen zijn mijn
vriend Dries voor Rebecca en mij de hand te drukken. Ik zeg niet
vaarwel, maar tot weerziens, want ik reken er vast op, dat ge te eeniger
tijd bij ons komt.

                                                       Uw toegenegen
                                                      ~GEORGE DAUMAS.~

Toen de luitenant dit had voorgelezen, keek hij Dries aan.

--Wel, zeide hij, wat zegt ge er van?

--Wel, antwoordde Dries, ik ben zoo verheugd over het geluk van den
kapitein, dat ik het niet weet uit te drukken.

--Ik ook, zeide Frank, maar wat zegt ge van zijne uitnoodiging om naar
Algiers te komen?

--O, wat dat betreft, antwoordde Dries, zou ik, als u lust had er heen
te gaan, geen enkele reden weten om het niet te doen. Duivels, we zijn
wel in de beruchtste gewesten van Marokko geweest, en hebben Fez
bezocht, wat niet iedereen kan zeggen, die Marokko heeft bereisd.

--Dat is zoo, antwoordde de luitenant, en nu wij eenmaal met reizen zijn
begonnen, is de lust in mij opgewekt, het niet bij die eene reis te
laten; als een begin was deze tamelijk gevaarlijk en vrij ongemakkelijk.

--Ja, zeide Dries, ik geloof, dat Algiers niet half zooveel bezwaren zal
op leveren als Marokko.

--Neen, dat zeker niet, antwoordde Frank. En ik zeg nog niet «neen» op
het verzoek van den kapitein. Wie weet, wat we den volgenden zomer
zullen doen. Maar als we naar Algiers gaan, Dries! reken er op, dat we
dan ook de woestijn zullen bezoeken.

                                 EINDE.



INHOUD.


                                                                  Bladz.

     I. Een man over boord                                             5

    II. Luitenant Frank en zijn oppasser                              12

   III. Tanger, de Moorsche stad.--De zegen van den Heilige           16

    IV. De nieuwe reisgenoot.--Selam, de gids                         26

     V. Naar Fez.--De kapitein verhaalt zijne geschiedenis            32

    VI. De monsterpad en de witte ezel van Selam                      46

   VII. Alkazer-el Kibir                                              55

  VIII. De ontmoeting                                                 64

    IX. Door insecten overrompeld.--De tarantula                      74

     X. De sterren en het zandmannetje                                87

    XI. De Beni-Hassen                                                97

   XII. Sid-Abd-Allah, de geweldige                                  109

  XIII. Fez de stad der verschrikking                                120

   XIV. De wapenschouwing                                            135

    XV. Verraden.--Redde zich wie kan                                144

   XVI. Een gevaarlijk oogenblik.--De schoone Jodin                  153

  XVII. Aan den oever van den Paarlstroom                            166

 XVIII. Op den terugtocht--Mechinez.--De kif                         173

   XIX. De wilde zwijnen en de luipaard                              182

    XX. Het sprinkhanenleger                                         191

   XXI. Arabische vertellingen. _De twee broeders_                   200

  XXII. Arabische vertellingen (vervolg) _De herder en de kreeft_    214

        Besluit                                                      225



  +--------------------------------------------------+
  |                                                  |
  |         OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:             |
  |                                                  |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst         |
  |  aangebracht:                                    |
  |                                                  |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                     |
  |                                                  |
  |  B: nagelaten, instaat aan dat verlangen         |
  |  C: nagelaten, in staat aan dat verlangen        |
  |  B: En nu, waarde heer, zoo                      |
  |  C: --En nu, waarde heer, zoo                    |
  |  B: was gesluierd. maar                          |
  |  C: was gesluierd, maar                          |
  |  B: naar het Inctructie-bataljon. Begrijpende    |
  |  C: naar het Instructie-bataljon. Begrijpende    |
  |  B: te beurt vallen. De twee                     |
  |  C: te beurt gevallen. De twee                   |
  |  B: heiligen van Marrokko toch, zijn             |
  |  C: heiligen van Marokko toch, zijn              |
  |  B: van een krijgstocbt, zeide de                |
  |  C: van een krijgstocht, zeide de                |
  |  B: wegsterven in de omstuimige                  |
  |  C: wegsterven in de onstuimige                  |
  |  B: reis, sprak de luitenant                     |
  |  C: reis, sprak de luitenant.                    |
  |  B: voor Mohammed op de knieën.                  |
  |  C: voor Mohammed op de knieën,                  |
  |  B: de Franschman, Ook mij is                    |
  |  C: de Franschman. Ook mij is                    |
  |  B: ze dan ook eens terdeeg nazien, want,        |
  |  C: ze dan ook eens terdege nazien, want,        |
  |  B: ouders verbitterde mij zoo                   |
  |  C: ouders verbitterden mij zoo                  |
  |  B: Maar komaan, vervolgde hij, daar             |
  |  C: Maar komaan," vervolgde hij, »daar           |
  |  B: eene van onder de andere in                  |
  |  C: eene van onder, de andere in                 |
  |  B: Voor hij binnenkwam sloot, hij eerst         |
  |  C: Voor hij binnenkwam, sloot hij eerst         |
  |  B: »Onmogelijk, mijnheer! antwoordde            |
  |  C: »Onmogelijk, mijnheer!" antwoordde           |
  |  B: antwoordde ik »werken is geen                |
  |  C: antwoordde ik, »werken is geen               |
  |  B: --Nn had ik eene fatsoenlijke                |
  |  C: --Nu had ik eene fatsoenlijke                |
  |  B: het kleine kamp, Selam, de                   |
  |  C: het kleine kamp. Selam, de                   |
  |  B: Nauwelijks neergevleid sprong hij            |
  |  C: Nauwelijks neergevlijd sprong hij            |
  |  B: Een kreet van schrik weerklonk               |
  |  C: --Een kreet van schrik weerklonk             |
  |  B: ze weten te onthalen?                        |
  |  C: ze weten te onthalen.                        |
  |  B: den zetel van het fantisme.                  |
  |  C: den zetel van het fanatisme.                 |
  |  B: Opeens hoordde ik het hinniken               |
  |  C: Opeens hoorde ik het hinniken                |
  |  B: mijner sabel op de keel, »Blijf              |
  |  C: mijner sabel op de keel. »Blijf              |
  |  B: u niets anders gelast.                       |
  |  C: u niets anders gelast?                       |
  |  B: gegeven Men zegt, dat                        |
  |  C: gegeven. Men zegt, dat                       |
  |  B: voet van den keuvel.                         |
  |  C: voet van den heuvel.                         |
  |  B: bijna een oog uit. en hij sloeg              |
  |  C: bijna een oog uit, en hij sloeg              |
  |  B: wien hij zooveel verschuldig was,            |
  |  C: wien hij zooveel verschuldigd was,           |
  |  B: zonden behalen.                              |
  |  C: zouden behalen.                              |
  |  B: Ik zal Allach voor u                         |
  |  C: Ik zal Allah voor u                          |
  |  B: hij zich. Ja. die had het goed               |
  |  C: hij zich. Ja, die had het goed               |
  |  B: wel komen halen. om te begraven.             |
  |  C: wel komen halen om te begraven.              |
  |  B: --Zie daar riep Selam,                       |
  |  C: --Zie daar, riep Selam,                      |
  |  B: dit gedeelte van Marrokko is waarlijk        |
  |  C: dit gedeelte van Marokko is waarlijk         |
  |  B: teruggalopeerende aanvallers meeliepen.      |
  |  C: teruggaloppeerende aanvallers meeliepen.     |
  |  B: Het dier stijgerde en zou                    |
  |  C: Het dier steigerde en zou                    |
  |  B: hetzelfde oogenblik stijgerde ook het        |
  |  C: hetzelfde oogenblik steigerde ook het        |
  |  B: de zaken thans stonden. te                   |
  |  C: de zaken thans stonden, te                   |
  |  B: een der hoogste rotspuntten. In zijn         |
  |  C: een der hoogste rotspunten. In zijn          |
  |  B: van den dwergpalm vervaardigt, was           |
  |  C: van den dwergpalm vervaardigd, was           |
  |  B: den middelsten daar verhief zich             |
  |  C: den middelsten duar verhief zich             |
  |  B: voorgeschrevene waschingen verrichtten,      |
  |  C: voorgeschrevene wasschingen verrichtten,     |
  |  B: eene gemakkelijk te verwerveu buit           |
  |  C: eene gemakkelijk te verwerven buit           |
  |  B: kon ik anders. Het lot                       |
  |  C: kon ik anders? Het lot                       |
  |  B: op zich wachten: Het verscheen reeds         |
  |  C: op zich wachten. Het verscheen reeds         |
  |  B: kudde kameelen, ginde weder een              |
  |  C: kudde kameelen, ginder weder een             |
  |  B: dacht eenigen oogenbliken na.                |
  |  C: dacht eenigen oogenblikken na.               |
  |  B: Gij kent dien Aroesi, dus Selam?             |
  |  C: --Gij kent dien Aroesi dus, Selam?           |
  |  B: --Wie zou dien kennen?                       |
  |  C: --Wie zou dien niet kennen?                  |
  |  B: men het kanp was genaderd,                   |
  |  C: men het kamp was genaderd,                   |
  |  B: een fllink man. De kleur                     |
  |  C: een flink man. De kleur                      |
  |  B: Kalif Haroen-al-Reschid, in het              |
  |  C: Kalif Haroen-al-Reschid in het               |
  |  B: jaar 859 na Christus                         |
  |  C: jaar 859 na Christus'                        |
  |  B: vele van die bajonnetten                     |
  |  C: vele van die bajonetten                      |
  |  B: lengte der militaren was evenmin             |
  |  C: lengte der militairen was evenmin            |
  |  B: staan bij die rij soldaten.                  |
  |  C: staan bij die rij soldaten?                  |
  |  B: die des Sultans trok dadelijk                |
  |  C: die des Sultans, trok dadelijk               |
  |  B: turende, eenklaps op een toon                |
  |  C: turende, eensklaps op een toon               |
  |  B: de geweldigde, zei Aroesi                    |
  |  C: de geweldige, zei Aroesi                     |
  |  B: een zoo bijzondere geur af smaak,            |
  |  C: een zoo bijzondere geur of smaak,            |
  |  B: en een Regement Cavalerie, en ik             |
  |  C: en een Regiment Cavalerie, en ik             |
  |  B: staan.                                       |
  |  C: slaan.                                       |
  |  B: en keek elkaar ver-verbaasd aan              |
  |  C: en keek elkaar verbaasd aan                  |
  |  B: De schof heeft ons herkend en hist           |
  |  C: De schoft heeft ons herkend en hitst         |
  |  B: mijn ponjard, en gij eveneens.               |
  |  C: mijn ponjaard, en gij eveneens.              |
  |  B: om den korsten weg naar buiten               |
  |  C: om den kortsten weg naar buiten              |
  |  B: er het eerst aaakomt, brengt de              |
  |  C: er het eerst aankomt, brengt de              |
  |  B: naburige straat, Hij begreep echter          |
  |  C: naburige straat. Hij begreep echter          |
  |  B: In zijn doodangst was de kapitein            |
  |  C: In zijn doodsangst was de kapitein           |
  |  B: zien en zicht te vermaken met eenige         |
  |  C: zien en zich te vermaken met eenige          |
  |  B: recht tegenover enee deur naar               |
  |  C: recht tegenover eene deur naar               |
  |  B: die naar buiten leidde,                      |
  |  C: die naar buiten leidde.                      |
  |  B: zich bliksemsnel oprichtende' stond          |
  |  C: zich bliksemsnel oprichtende, stond          |
  |  B: en noemden den Arabier den naam              |
  |  C: en noemde den Arabier den naam               |
  |  B: toebehoorde, dat over hem                    |
  |  C: toebehoorden, dat over hem                   |
  |  B: hartstochtlijke taal gloeide evenals         |
  |  C: hartstochtlijke taal, gloeide evenals        |
  |  B: --En dult uw volk                            |
  |  C: --En duldt uw volk                           |
  |  B: hem geheel bezighield,                       |
  |  C: hem geheel bezighield.                       |
  |  B: hij het, hoofd op en greep                   |
  |  C: hij het hoofd op en greep                    |
  |  B: Sultan, zeide zei, die eene                  |
  |  C: Sultan, zeide zij, die eene                  |
  |  B: gromd.                                       |
  |  C: grond.                                       |
  |  B: kotuums.                                     |
  |  C: kostuums.                                    |
  |  B: avond dubbel goede zaken,                    |
  |  C: avond dubbel goede zaken.                    |
  |  B: jonge was ontroostbaar over                  |
  |  C: jongen was ontroostbaar over                 |
  |  B: Aroesi had intusschen                        |
  |  C: Aroesi had intusschen                        |
  |  B: drie schoten op die den schurk               |
  |  C: drie schoten, die den schurk                 |
  |  B: De aanvallers bevreesd voor het              |
  |  C: De aanvallers, bevreesd voor het             |
  |  B: opgdagen.                                    |
  |  C: opdagen.                                     |
  |  B: schrikte van eene gestalte,                  |
  |  C: schrikten van eene gestalte,                 |
  |  B: gezelcchap vertoonde, alsof zij              |
  |  C: gezelschap vertoonde, alsof zij              |
  |  B: sprongen. Toen rees hij overeind             |
  |  C: sprongen. Toen rees hij overeind en          |
  |  B: het eveneens. De hitte verminderde           |
  |  C: het eveneens heet. De hitte verminderde      |
  |  B: Arabieren met hunne zeisens, die             |
  |  C: Arabieren met hunne zeissen, die             |
  |  B: lachtlust op.                                |
  |  C: lachlust op.                                 |
  |  B: mompelde hij, Waarvoor, bij                  |
  |  C: mompelde hij. Waarvoor, bij                  |
  |  B: begon de luitemant opeens weder op           |
  |  C: begon de luitenant opeens weder op           |
  |  B: Dries. Maar wach even,                       |
  |  C: Dries. Maar wacht even,                      |
  |  B: --Wat donder, scheelt je! riep               |
  |  C: --Wat donder scheelt je! riep                |
  |  B: Hij voeld het bloed langs zijn               |
  |  C: Hij voelde het bloed langs zijn              |
  |  B: aan, want de oostewind drijft ze             |
  |  C: aan, want de oostenwind drijft ze            |
  |  B: plant of glashalm van een vinger             |
  |  C: plant of grashalm van een vinger             |
  |  B: gerst, de groenen, kortom al wat             |
  |  C: gerst, de groenten, kortom al wat            |
  |  B: alles verwoestende, voortrokken,             |
  |  C: alles verwoestende, voortrokken.             |
  |  B: --Ja, zeide Broesi, 't is                    |
  |  C: --Ja, zeide Aroesi, 't is                    |
  |  B: zochten de graankorels uit den drek          |
  |  C: zochten de graankorrels uit den drek         |
  |  B: als ik er om denk, wordt ik                  |
  |  C: als ik er om denk, word ik                   |
  |  B: van 30 à 40 kameelenvrach naar Medeah        |
  |  C: van 30 à 40 kameelenvrachten naar Medeah     |
  |  B: moeten milioenen en millioenen               |
  |  C: moeten millioenen en millioenen              |
  |  B: morgenstond, na Karia-el-Abassi              |
  |  C: morgenstond, na Karia-el-Abbassi             |
  |  B: eeuwen geleden, woonde er te Larasch         |
  |  C: eeuwen geleden, woonden er te Larasch        |
  |  B: opening, en toen zij een groote opening, en  |
  |  C: opening, en                                  |
  |  B: draaide zij onhoordaar op                    |
  |  C: draaide zij onhoorbaar op                    |
  |  B: ter rechterzijde bevondt zich                |
  |  C: ter rechterzijde bevond zich                 |
  |  B: en eer, erijkdom en                          |
  |  C: en eer, rijkdom en                           |
  |  B: hem droovig aan.--Weder                      |
  |  C: hem droevig aan.--Weder                      |
  |  B: een die rijkdm en macht                      |
  |  C: een die rijkdom en macht                     |
  |  B: belegerde en uitgehonderde                   |
  |  C: belegerde en uitgehongerde                   |
  |  B: staan en lag den kop                         |
  |  C: staan en legde den kop                       |
  |  B: zich in de richting der stad                 |
  |  C: zich in de richting der stad.                |
  |  B: in eene eervoudige tent, het volk            |
  |  C: in eene eenvoudige tent, het volk            |
  |  B: Nazareners. Bladz. 216                       |
  |  C: Nazareners. Bladz. 216.                      |
  |  B: --Civo ge hebt een goed hart,                |
  |  C: --Civo, ge hebt een goed hart,               |
  |  B: zee verlatend op het het strand kwam         |
  |  C: zee verlatend op het strand kwam             |
  |  B: het er bijna op lag,                         |
  |  C: het er bijna op lag.                         |
  |  B: vooorwerp hem dichter was                    |
  |  C: voorwerp hem dichter was                     |
  |  B: land bestaat, Onder alle zalen               |
  |  C: land bestaat. Onder alle zalen               |
  |  B: De meeste niewsgierigen dachten niet om      |
  |  C: De meeste nieuwsgierigen dachten niet om     |
  |  B: zooeven de werplaats van den Nazerener       |
  |  C: zooeven de werkplaats van den Nazerener      |
  |  B: terstond herhaalde de gegeheele drom         |
  |  C: terstond herhaalde de geheele drom           |
  |  B: tegenwoordigheid gewaar wordt door een       |
  |  C: tegenwoordigheid gewaar word door een        |
  |  B: wilde zwijnenen en de luipaard               |
  |  C: wilde zwijnen en de luipaard                 |
  |                                                  |
  +--------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Avontuurlijke reizen door alle werelddeelen - Onder de Mooren" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home