Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Gomer voor den sabbath - meditatiën over en voor de sabbath
Author: Kuyper, Abraham
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Gomer voor den sabbath - meditatiën over en voor de sabbath" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. De voetnoot is  |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.      |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden:             |
  | e/ê, en 1/I bij Bijbelboekverwijzingen.                        |
  |                                                                |
  | In het origineel cursieve tekst is weergegeven als _cursief_.  |
  | Uitgespatieerde tekst is weergegeven als ~uitgespatieerd~.     |
  |                                                                |
  | In het boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.     |
  | Deze dubbele aanhalingstekens zijn in dit e-boek aangegeven    |
  | als »aanhalingstekens«.                                        |
  |                                                                |
  | Aan het eind van dit e-boek volgt een overzicht van de         |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



                        GOMER VOOR DEN SABBATH.


                               MEDITATIËN

                       OVER EN VOOR DEN SABBATH,


                                  DOOR

                             DR. A. KUYPER.


                               BOEKHANDEL
                                VOORHEEN
                           HÖVEKER & WORMSER.

                   AMSTERDAM.              PRETORIA.



               ZUID-HOLLANDSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ.



Op de _Dagen van goede Boodschap_ volgt hiermeê in gelijk formaat een
_Gomer voor den Sabbath_; onder een titel, die aan Exodus 16:16-24 is
ontleend.

Dit boekske mocht niet uitblijven.

De indruk mocht niet voortduren, alsof weer een verheffen van onze
Christelijke vierdagen boven den Sabbath ingang vond; en de schijn moest
wegvallen, als wierd met de behoefte, die ook op den Sabbath, in de ure
van stille afzondering, aan _meditatie_ bestaat, niet gerekend.

Vooral nu in onze dagen het geroep om Zondags_rust_ ook bij hen steeds
luider weerklinkt, die van Zondags_heiliging_ niet hooren willen, is het
eisch van het oogenblik, dat geen poging onaangewend blijve, om ook door
stille meditatie de _heiliging_ van den Rustdag te bevorderen.

Daarom gaan in dezen bundel aan de _Meditatiën_ voor elk der twee of
drie en vijftig Zondagen van het jaar, een zevental afzonderlijke
Meditatiën _over_ den Sabbath vooraf. _Meditatiën_, die niet de
Sabbathsquaestie bespreken, maar Gods kind tot geloofswerking ook ten
opzichte van den Sabbath uitlokken.

Wel ligt aan deze Meditatiën een doordacht gevoelen over den Sabbath
ten grondslag; maar dit gevoelen zelf wordt er niet in verdedigd noch
betoogd.

Liever dan in deze Meditatiën door zulk betoog Gods kind van zijn
stille Sabbathviering af te leiden, heb ik daarom zulk een betoog in
een afzonderlijk _Tractaat van den Sabbath_, te boek gesteld.

Een _Tractaat_, dat reeds ter perse ging en bijna afgedrukt gereed ligt,
om binnenkort, bij denzelfden uitgever als van dezen _Gomer voor den
Sabbath_, te verschijnen.

Tot beide geschriften drong mij de zielsbehoefte, om uit dank voor
wat God ook mij in zijn heerlijken Sabbath schonk, iets tot rijker en
inniger Sabbathsgenieting ook voor mijn broederen en zusteren bij te
dragen.

Ruste op dezen dubbelen arbeid _voor_ en _over_ den Sabbath de zegen van
Hem, _die Heere ook van den Sabbath is_.

                                                                KUYPER.

_Amsterdam_, 29 October 1889.



ZEVEN MEDITATIËN OVER DEN SABBATH.



I.

DE SABBATH VAN GOD GEGEVEN.

                                Daartoe ook gaf Ik hun mijne Sabbathen,
                              om een teeken te zijn tusschen Mij en
                              tusschen hen, opdat zij zouden weten,
                              dat Ik de Heere ben, die hen heilige.

                                                       Ezechiël 20:12.


Het eerste, dat ge naar 's Heeren wil in uw Sabbath eeren zult, is, _dat
Hij u uw Sabbathen geeft_.

Alle gedachte en alle inbeelding, alsof gij het zijn zoudt, die uw
Sabbath aan uw God gaaft, zult ge deswege voorbedachtelijk uit uw
overleggingen bannen. Van iets, dat gij den Heere ten goede, Hem ten
gevalle en ten believe doen zoudt, valt hier geen sprake. Elk denkbeeld
van een goed werk, waarmede ge Hem iets ten dienste doen zoudt, moet
geheel van u gezet. De Heere verkrijgt niets door uw Sabbath. Hij wordt
er door verrijkt noch grootgemaakt. Uw Sabbath brengt _aan u_ een zegen
van Godswege, niet omgekeerd, een zegen van uwentwege _aan uw God_.

Reeds op zichzelf is uw God nooit als iets behoevende, zoodat gij Hem
iets zoudt kunnen toebrengen. Zelfs als Hij aan Israel gelast, zijn
brandoffer te ontsteken, roept Hij het zijn volk toe, dat het Hem niet
om dien ram of dien var te doen is. Hij immers is een God, die den hemel
en de aarde schiep en zijn vee op duizend bergen heeft; en die, had Hij
lust aan een rund op uw stal, het u niet zeggen zou, maar u dat rund
zou ontnemen. Hoe zou Hij, de Algenoegzame in zichzelf, ook ooit van
menschenhanden gediend worden als iets behoevende? Hij, die u, gedurende
al de dagen uws levens, al uw tijd en al uw oogenblikken schenkt, hoe
zou Hij ooit een dag of een deel van een dag uit uw hand kunnen
ontvangen?

Veeleer sluit het denkbeeld van zijn Sabbath het tegendeel in. Voor
zooveel er toch in overdrachtelijken zin sprake kan zijn van iets, dat
gij voor uw God zoudt werken, doordien ge van Hem getuigt, of ijvert
voor zijn heiligen naam, of dien naam grootmaakt, komt juist immers die
Sabbath u in nog meer eigenlijken zin toeroepen, dat gij van alle werk
zoudt aflaten, opdat nu niet aan u, maar aan den Heere uw God de beurt
zou zijn, om in u te werken en de macht zijner werking in u te toonen.

De Sabbath kan dus niet sterker ontheiligd worden, dan door in uw
Sabbathsviering een oorkussen der werkheiligheid te zoeken; en een
iegelijk, die bij zichzelven ging meenen: »Wel schiet ik in veel tekort
en heb ik door mijn zonden den Heere vertoornd; maar dit heb ik dan
toch, dat ik zijn Sabbath tot in het stiptste toe heb geëerd,« die had
niet maar zijn loon weg, maar zou zonde op zonde gestapeld hebben.

Al zulk een Sabbath ware den Heere een gruwel.

       *       *       *       *       *

Neen, Hij, de Heere, is het, _die u uw Sabbath geeft_.

De vloek der zonde, die in den arbeid op den zondaar rust, is zoo
ontzettend!

Het is wel zoo, dat er arbeid ook buiten de zonde is; dat God zelf
werkt tot nu toe, en zijn Christus eveneens; zelfs schuilt er voor den
zondaar in den arbeid niet weinig reddende kracht. Voor wie geregeld
arbeidt is de verzoeking tot zonde zooveel geringer. Maar te moeten
arbeiden _in het zweet des aanschijns_ om ons _brood_ te eten, is ons
niet natuurlijk. Om der zonde wil overkwam het ons. En nu moge de
rijkgezegende in middelen, als hij dat leest, in zijn vergenoegdheid
lachen, en mogen die velen onder beide geslachten, die van hun geld
leven en zich in weelde baden en eigenlijk nooit iets uitvoeren, zich
daar vroolijk over maken; maar wee hun, als eens de dag der afrekening
komt, en ze dien vloek van den arbeid nooit dieper hebben verstaan!

Vraag u maar eens af, op wat wijs, zeg veilig 1000 van de 1400 millioen
menschenkinderen, die op deze aarde leven, hun dag in het zweet van hun
aanschijn doorbrengen. Hoe schamel ze leven; aan wat ongemak en gevaar
ze zich blootstellen; wat wezenlijke vermoeienis, als de dag weer om is,
op hun aangezicht geteekend staat. Denk slechts aan die millioenen, die
in de mijnen zwoegen; aan die andere millioenen, die op velden en bergen
arbeiden; aan die millioenen, wier leven opgaat in de fabriek. Hen
_drukt_ de arbeid. Hen put de arbeid uit. Hij verteert hun menschelijke
kracht. En het bangst is, dat ze arbeiden, niet om den lust hunner
ziel, maar omdat de honger hen dwingt en het brood voor eigen mond
en voor het gezin alleen tot dien prijs voor hen te bereiken is. Wat
ontrooft die arbeid aan dit overgroote deel van ons geslacht niet alle
weelde en lust des levens. Schier nooit ontspanning! Zoolang de dag
duurt, ingespannen arbeid. En dan voor al hun arbeid in het zweet huns
aangezichts nog vaak nauwlijks een harde legerstede en een hard stuk
brood. Levend buiten het gezin, zien ze de hunnen nauwlijks even des
morgens en even des avonds, en dan begint het jagen van het groote
raderwerk van den arbeid weer. Voort, voort en altoos voort, als onder
den zweep van den drijver. Tot de kracht verbruikt is, en ze niet meer
kunnen, en ze, als voor den arbeid waardeloos, schier een overlast op
aarde schijnen, en kwalijk verholen teleurstelling baren, als ze niet
vroeg genoeg zich heenspoeden naar het graf.

o, In die breede en onafzienbare kringen van ons menschelijk geslacht is
de vloek van den arbeid nog altoos zoo ontzettend!

       *       *       *       *       *

En zelfs, al rekent ge nu met hen niet uitsluitend, dan nog, hoe
vernedert het ons menschelijk bestaan niet, dat elken dag schier al
de tijd en al de moeite van bijna allen in de verzorging van het
dagelijksch leven opgaat. Want, ja, er zijn er enkelen, die het hooge
voorrecht genieten, dat zij in geestelijke dingen hun ambt en roeping
mogen hebben, of althans in de hoogere bezigheden van den menschelijken
geest hun tijd mogen slijten; maar zijn die allen saam meer dan twee of
drie op een dorp, meer dan een tweetal of drietal honderd in een zeer
groote stad? En al die anderen, zoo mannen als vrouwen, wat doen ze
anders, dan heel den dag bezig zijn in wat strekt om den mensch te doen
wonen, den mensch te kleeden, den mensch spijs en drank te bereiden?
Daarvoor zuchten de stoomwerktuigen en zwoegen de fabrieken. Daarvoor
leeft de nijverheid en bestaat alle handel. Daarvoor rept zich de
landbouw en spoedt zich de man van het ambacht. Daarvoor is alle bedrijf
en nering. En zelfs in uw persoonlijk en huislijk leven, wat machtig
deel van uw tijd gaat er niet af voor uw slaap, voor uw reiniging, voor
uw kleeding en voor uw voeding. Hoe zijn onze huismoeders en dochters
en dienstboden schier al den tijd in deze verzorging van het uitwendige
leven bezig. En als de man en vader zich op zijn kantoor of in zijn zaak
inbeeldt boven dit kleine en uitwendige verheven te zijn, hoe ook doet
hij dan toch feitelijk niet anders dan altoos zorgen, dat er worde
aangevoerd of voortgebracht, wat ons tot woning, kleeding en voedsel
zijn kan, of ook zorgen, dat er geld komt om brood voor zijn huis te
gewinnen!

Een bestaan, een betrekking, geld om te leven te hebben, is de altoos
werkende drang, die heel onze maatschappij in beweging zet, en nu, wat
is de drang naar een bestaan, naar een betrekking, of naar geld om te
leven anders, dan een oplossing voor het raadsel te zoeken, hoe men het
zweet van zijn aanschijn in brood voor zich en de zijnen zal omzetten?

En daarom nog eens: er ligt in den arbeid óok iets kostelijke, óok een
zegen; maar toch, de arbeid, gelijk die al deze eeuwen lang, en ook nu
nog op aarde door deze millioenen bij millioenen gearbeid wordt, wat is
hij anders, dan een doen opgaan van ons menschelijk aanzijn in de nooden
en zorgen des levens? En hoe onnoembaar klein is het procent wel van die
enkele gelukkigen, die een hooger genoegen zoeken kunnen, en reeds hier
op aarde in die hoogere heilgoederen van ons geslacht mogen opgaan!

       *       *       *       *       *

Daarom staat het er dan ook bij: »Zes dagen zult gij arbeiden en al uw
werk doen.« De Sabbath vernietigt het Woord Gods uit het Paradijs niet.

De harde arbeid, die loodzwaar op ons geslacht drukt en het _beneden_
den aard van ons menschelijk aanzijn neertrekt, blijft. De gevolgen der
zonde zijn niet opgeheven. Een engelenleven is ons op aarde niet gegund,
en een leven als in het Paradijs is ons hier voor altoos ontnomen. Dat
is er niet meer en keert op aarde niet weer.

Maar dit heeft God toch in zijn barmhartigheden gedaan, dat Hij u midden
in dien arbeid _zijn Sabbath_ schonk; dat Hij door _zijn Sabbath_ dat
jagen van den arbeid een oogenblik tot stilstand bracht; en dat Hij
in dien Sabbath u uit uw zelfvernedering optilde en ophief tot hooger
bezigheid.

Hij _geeft_ u zijn Sabbath; en in die gift spreekt ontferming. Het
schenken van zijn Sabbath is een daad van Goddelijke, een daad van
koninklijke genade.

De druk van den arbeid zou ons al te bang zijn geworden. Die zou ons de
keel hebben toegenepen.

En daarom schonk Hij ons dien dag van hemelsche ruste.

Hoor maar!

Daar klinkt het woord der verlossing: Dien dag zult ge _niet_ werken.

Op zijn Sabbath laat God ons _vrij_!



II.

DE SABBATH DOOR GOD VERORDEND.

                                Gij zult houden zijne inzettingen.

                                                           Deut. 4:40.


Aan uw Sabbath hangt de eere van Gods heilige souvereiniteit. Stel toch,
gij wildet overtollige goede werken doen, en twee, drie dagen telken
weke aan uw God wijden, en ge koost daartoe zelf de u schikkende dagen
uit, en gingt nu in de verbeelding leven, dat ge hiermeê God iets hadt
toegebracht, immers een Sauls oordeel zou over u komen, en de profeet
zou ook u toeroepen: »Gehoorzaamheid is beter dan offerande en opmerken
dan het vette der rammen.«

Eén Sabbathdag, in gehoorzaamheid aan de inzetting des Heeren geheiligd,
is beter dan tien dagen Hem gewijd in eigen willigheid.

En daarom, merk er op, dat uw Sabbath van God _verordend_ is; dat de
Rustdag door God zelf is _ingezet_; dat het een gebod is u opgelegd, en
niet een aanbieding, waarmeê gij voor uw God verschijnt.

De Sabbath is een _inzetting des Heeren_.

Nu weet ge, hoe Mozes in den naam des Heeren niets geduriger voor het
oor van Israel herhaalt, dan dat al deze heiligheden de _rechten_ en
_instellingen_ en _geboden_ des Heeren zijn.

En dat moest. Want in Israel zat juist dezelfde zonde, die ook gedurig
in uw hart sluipt, om wel, ja, God de eere te willen geven, mits het
geschieden kon naar eigen inzicht, uit eigen aandrift, naar den prikkel
van het eigen hart.

En wat Israel _niet_ wilde, en wat gij van nature ook niet wilt, dat
is dienen uit gehoorzaamheid; _omdat_ Hij het u geboden heeft; en
_omdat_ Hij het heeft ingezet.

Ge wilt dan wel veel voor uw God doen. o, Ge zoudt alles voor Hem
over hebben. Alleen maar, de Heere moet het niet van u in den weg van
gehoorzaamheid vorderen. Veeleer moet Hij het aan u overlaten, dat gij
het uit eigen aandrift doet. En dan zult ge al wat ge slechts vermoogt
aan uw God toewijden. In lust om God de eere te geven, zult ge met den
beste wedijveren. Alleen maar die éene eere, dat Hij als uw Souverein en
Koning zelf bepalen zal, wat ge voor Hem doen zult, die eere gunt ge Hem
niet.

       *       *       *       *       *

En dat is het nu juist, wat uw Sabbath u telkens weder prediken komt:
»God heeft mij ingezet. Van God ben ik verordend. En gij, o,
menschenkind! hebt u aan Gods ordinantie te onderwerpen.«

Niet alsof diezelfde prediking niet in heel de natuur en in heel het
Genadeverbond lag; maar haar sprake komt nergens zoo duidelijk als in uw
Sabbath uit.

Ongetwijfeld ook de jaarkringen heeft God geschapen en ze beheerschen uw
leven, en ge _moet_ zaaien, niet als gij er lust in hebt, maar als het
zaaitijd is; en ge _moet_ oogsten, niet wanneer het u in het gevlei
komt, maar als God het graan rijp heeft gemaakt. En zoo staat ge onder
ordinantiën Gods in heel uw natuurlijk leven. Want wel kunt ge den dag
tot den nacht maken en den nacht tot den dag. Maar straks wreekt dit
zich, en in de onfrischheid van uw bloed toornt de geschonden inzetting
van uw God.

Maar toch, deze prediking gaat te ongemerkt toe, en deze soort inzetting
is te moeilijk te ontgaan.

Doch met uw Sabbath is dit zoo niet.

Immers uw Sabbath kunt ge zonder wezenlijke storing als voor u niet
bestaande beschouwen. Dat ziet ge wel aan die duizenden bij duizenden,
die den Sabbath nooit houden. En zoo geldt het hier dus een inzetting,
waartoe de natuur niet vanzelf dringt, maar die alleen geëischt kan door
opzettelijke gehoorzaamheid.

Om den Sabbath te _kunnen_ houden, moet ge hem _willen_ houden.

Ge moet, om den Sabbath te eeren, u welbewust naar de ordinantie van uw
God schikken.

En ge houdt hem niet, of ge doet in die Sabbathsviering zelf hulde aan
Gods souvereiniteit.

Al wie met den Sabbath _niet_ rekent, zegt daarmeê, dat hij zich niet
stoort aan wat zijn God en Heere heeft ingezet.

Maar dan ook omgekeerd, al wie den Sabbath naar het gebod houdt, eert
hier den Gebieder van het gebod in, en buigt zich voor God als zijn
Koning.

       *       *       *       *       *

Dring dus wel in uw conscientie in, om te weten, of ook gij hierin recht
voor uw God staat, en of ge wel waarlijk uw Sabbath houdt uit
gehoorzaamheid omdat uw God het alzoo heeft _ingezet_.

Of ge dus niet rust, omdat ge moede van den arbeid zijt en uitspanning u
welkom is. Niet rust, omdat het den bloei van uw maatschappelijk leven
bevordert. Niet rust, omdat ge toch ook een dag voor uw gezin moet
hebben. En ook niet enkel rust, omdat er toch een dag voor uw kerkgaan
moet zijn. Neen, maar of ge uw Sabbath viert, omdat God het alzoo heeft
_ingezet_.

Want staat uw ziel er zoo metterdaad onder, dan is uw vieren van den
Sabbath op zichzelf reeds een ontsluiting van uw ziel, om het heil uws
God in te drinken, en verkrijgt ge dien rechten stand, waarin de Heere u
met genade voor genade wil zegenen.

Ge weet toch zelf, hoe niets zoozeer uw hart voor genade toesluit, als
die booze zucht, om uit eigen wil en eigen lust te handelen, uw raad
voor Gods bestel in de plaats te schuiven, en zelfs in uw vroomheid op
eigen gebaande paden te wandelen.

Zoo en niet anders is de mensch een heiden geworden. En dan kan
hij, gelijk te Athene, zelfs zoo overvroom zijn, dat hij een altaar
voor den onbekenden God bouwt; maar juist deze eigendunkelijkheid en
eigenwilligheid vermoordt alle ware godsvrucht in zijn binnenste, en het
eind is, dat God hem overgeeft om op zijn eigen paden te wandelen en ten
leste uit te doen komen bij Baäl Peor en de naaktlooperij, om van nog
gruwelijker zonden, gelijk Rom. 1 die opsomt, te zwijgen.

Komt dus de Sabbath dit diep zondige uwer eigenwilligheid en
eigendunkelijkheid in u knakken en wegsnoeien, dan is reeds daarmeê een
zegen aan uw ziel beschikt.

Dan toch zijt ge er toe gebracht, om niet zelf het in te zetten, maar
het uw God te laten inzetten, en daarmeê te erkennen, dat het recht om
het in te zetten aan Hem en niet aan u staat.

En nu keert die Sabbath telken zevenden dage weder, als om telken
zevenden dage weer deze onderzoeking voor uw conscientie te brengen,
of ge de _valsche_ vroomheid van Saul bedoelt, of wel die _echte_
vroomheid, die van de huldiging van Gods souvereiniteit uitgaat.

       *       *       *       *       *

God wil op zijn Sabbath _dienst_knechten en _dienst_maagden voor zich
zien, die weten, dat Hij de Heere is en daarom het souvereine recht
heeft, om zulk een dag in zijn heilig Huis te verordenen.

Niet lieden, die wanen Gods gelijken te zijn, en Hem nu uit goede
intentie van hun hart een dienst meenen te bewijzen, maar _onderdanen_
van den Koning der koningen, die doen naar zijn gebod en naar zijn
recht.

En wel openbaart Hij zich ook op den Sabbath rijker dan ooit als onze
Vader in de hemelen, die deze dienstknechten en dienstmaagden tot zijn
_kinderen_ aanneemt: maar allerminst om daarom het recht van beschikking
in zijn Vaderhuis zich door zijn kinderen uit handen te laten nemen.

Juist, omdat Hij onze Vader is, blijft Hij dus de eenig rechthebbende om
het in te zetten, gelijk Hij het van zijn kinderen hebben wil.

Ook bij zijn kinderen moet het Gods _dienst_ blijven; en nu is er
tweeërlei _dienst_. Een dienst om _loon_, en zoo dient de dienstknecht.
Maar ook een dienst uit _liefde_, en zoo dient het kind.

Het kind weet: »Als ikzelf het ga inzetten, heb ik geen Vader meer«; en
juist omdat in het bezit van zijn Vader al zijn glorie is, vraagt en
onderzoekt het kind naar de inzettingen van zijn Vader en volgt die uit
drang der liefde op.

Zelfs valt bij het kind elke gedachte om het anders te willen weg.

Immers dit weet Gods kind, dat het altoos slecht gaat, zoo het anders
gaat dan zijn Vader het heeft ingezet. En daarom heeft het lust aan Gods
inzetting en voelt zich door die inzettingen Gods tot zijn liefde
trekken.

Heel Psalm 119 past het kind van God ook op zijn Sabbath toe.



III.

DE SABBATH DOOR GOD GEHEILIGD.

                                Daarom zegende de Heere den Sabbathdag
                              en _heiligde denzelven_.

                                                          Exod. 20:11.


Zoo _gaf_ de Heere u den Sabbathdag uit ongehouden gunst, en zoo
_verordende_ Hij den Sabbathdag om _zijn_ wil over _uw_ goeddunken te
laten heerschen; maar óok gaf Hij aan die ordinantie een inhoud, en die
inhoud ligt daarin, dat God den Sabbathdag _heiligde_.

Beduidt dit, dat de Sabbathdag een _heiliger_ dag wordt dan de andere
dagen; dat er heiligheid aan den Sabbath als zoodanig kleeft; en dat
dus, zonder meer, deze dag op zichzelf reeds u van zonden afbrengt?

Ge weet beter.

Er mag gevraagd, of er éen dag is, waarop de zonde schrikkelijker
uitbreekt en meer in losbandigheid woedt. Juist de arbeid is op zichzelf
een machtig schild tegen de zonde, en zoodra met den Sabbath deze
bescherming wegvalt, voelt de zonde zich minder gehinderd. Ze heeft nu
tijd, nu speelruimte, en werpt te vuriger elken teugel af. Vraag het
maar aan de politierapporten, op welken der zeven dagen het straatrumoer
het hinderlijkst wordt. Vraag het maar aan onze kroegen en bierhuizen,
op wat dag ze de beste zaken maken. En ook, vraag het maar aan de stille
verborgenheid, op welken dag vele dienstboden en jonge mannen het meest
ontuchtig zondigen.

Neen, de Sabbath heeft _geen_ inklevende heiligheid. Veeleer zet ze,
zonder hooger bezieling, slechts de sluizen te breeder voor de zonde
open.

Ledigheid is des duivels oorkussen. En nooit meer dan juist op den
Sabbath is Satan op de been.

Naar dezen maatstaf gemeten zouden we dan ook voor de groote menigte
best doen met den Sabbath af te schaffen.

Want al doet de rust het lichaam goed, o, zooveel zielen lijden juist op
den Sabbathdag voor altoos schade.

       *       *       *       *       *

Neen, als er staat, dat God den Sabbathdag heiligde, beduidt dit heel
iets anders.

Dit »heiligen« wil zeggen, dat God den Sabbath tot een anderen dag maakt
dan de overige dagen; dat God den Sabbath _apart_ zet; dat Hij den
Sabbath _afzondert_ van de gewone dagen; en dat Hij op den Sabbath een
bizonder merk drukt. En wel dit merk, dat deze dag door Hem, in gansch
bizonderen zin, voor de eeuwigheid wordt opgeëischt.

Want het is wel waar: ge moet _elken_ dag voor uw God leven, en wee u,
zoo ge denken gingt: »Zondags voor God en in de week voor de wereld.«
Dan hadt ge het loon van uw Sabbath weg.

De eisch Gods, dat ge Hem dienen en Hem liefhebben zult met heel uw hart
en heel uw verstand, gaat _altoos_ door. Niet enkel op den Sabbath, maar
elken dag van uw leven.

Maar er is _tweeërlei_ dienen van uw God. Het eene _middellijk_ en het
andere _onmiddellijk_. Toen de opperlieden te Jeruzalem den bergsteen
aandroegen voor den bouw van Gods huis, dienden ze Hem _middellijk_;
want de vreeze Gods school toen in den ijver, de gehoorzaamheid en
volharding, waarmede ze steenen aandroegen. Maar toen na de voltooiing
van den tempel diezelfde werklieden in Gods huis met hun offerande
toetraden, dienden ze Hem in _onmiddellijken_ zin; want toen had wat ze
deden geen ander doel, dan om rechtstreeks hun God te verheerlijken.

En zoo nu staat het ook met u.

Ge leeft nog niet in den hemel, maar in de wereld. Allerlei overlegging
en bezigheid is u daar opgelegd. Ge moogt u daaraan niet onttrekken.
Het is uw »Goddelijk« beroep. Maar ging dat bezig zijn in de wereld nu
altoos door, dan zou die wereld u allengs assimileeren. De gedachte aan
God zou bij u wegsterven. Uw beroep zelf zou ophouden »Goddelijk« voor
uw besef te zijn. Alle _middellijke_ dienst van God put zichzelven uit.

Zooals ge uw kracht uit zoudt putten, zoo ge dag en nacht woudt
doorwerken, en daarom telkens _slapen_ moet om uw kracht te vernieuwen,
zoo ook moet ge, om in dien _middellijken_ dienst van God niet te
bezwijken, geregeld _rust nemen_, en in die rust komen tot
_onmiddellijken_ dienst van uw God.

God _middellijk_ te dienen is veel zwaarder. Want dat is een gestadig
worstelen tegen de wereld in, om onder en in haar bezigheid toch uw God
niet los te laten. Maar bij den onmiddellijken dienst van uw God houdt
die worsteling op, laat af, en gunt u tijd en gelegenheid, om u
ongestoord aan uw God te wijden.

En dat is het nu, dat God den zevenden dag _geheiligd_ heeft. Zooals Hij
in zekeren zin den nacht heeft _geheiligd_ voor de rust van den slaap,
zoo heeft Hij in veel hoogeren zin den Sabbath geheiligd voor de _rust
uwer ziel_.

       *       *       *       *       *

De _ruste_ hoort dus wel terdege bij uw Sabbath. Ze maakt er het
uiterlijk kenmerk van uit. Ze is er niet af te scheiden.

De Sabbath moet telken weke een breking in uw leven brengen. Altoos
dienst van God, heel de week door. Maar die zes dagen van den arbeid
kunt ge dien dienst slechts _middellijk_ verrichten, en daarom komt dan
de Sabbathdag, die uw heelen dag voor den _onmiddellijken_ dienst van uw
God vrijlaat.

De _tijd_ is een vreeselijke tiran. Hij jaagt en zweept voort en is als
een drijver, die niet ophoudt. Maar zoo is de eeuwigheid niet. In dat
eeuwige leven, waarin uw eigenlijk leven is, heerscht rust en kalmte en
stille duur.

En daarom breekt God nu door dien Sabbath die vernielende macht van den
tijd, en neemt een zevende deel van uw tijd eruit, om met dat zevende
deel tegen den tijd en voor de eeuwigheid te worstelen.

Dit lag reeds in de Schepping.

In zes dagen schiep God den hemel en de aarde, en op den zevenden dag
rustte Hij met een Sabbath, die nog altoos doorgaat. En omdat Hij u
naar zijn beeld schiep, heeft Hij ook in u als mensch dien trek, die
behoefte, dien drang gelegd, om na zes dagen van arbeid een heilige
_pauze_ te laten intreden, een Goddelijk _Selah_. Dan houdt de drijver
op. Dat jagen en voortzweepen neemt een einde. En er komt over zijn
menschenkinderen _rust_.

       *       *       *       *       *

Ge gaat dus tegen die heiliging van den Sabbath in, zoo ge die breking
van de dagen niet in acht neemt.

Veeleer moet er uw toeleg op uitgaan om heel dien Sabbathdag anders te
maken dan andere dagen.

Zoo is het goed, dat ge u anders kleedt, en op uw Sabbath uw
Zondagskleed aantrekt. Het is goed, dat heel uw huis een ander karakter
toont. Zoo ge kunt, dat ge uit uw huiskamer naar de sierlijke kamer
verhuist. Kortom, dat ook in het uitwendige het sterke onderscheid
tusschen den Sabbath en de overige dagen in het oog springe.

Er ligt leering en onderwijzing ook in die uitwendige symboliek.

Maar de hoofdzaak is en blijft toch, dat ge van den _middellijken_
dienst van God tot zijn _onmiddellijken_ dienst voortschrijdt.

Uw anders »Goddelijk« beroep is op den Sabbath »ongoddelijk«.

De wereld moet op den Sabbath uit uw overlegging en uit uw bezigheid
weg. Aan haar zuiging moet ge onttrokken. Aan haar macht moet ge dien
dag de gehoorzaamheid opzeggen. Op den Sabbath heeft de wereld geen
enkelen eisch op u. Het is de dag des Heeren in dien zin, dat ge op dien
dag uw God niet in de wereld, maar in afzondering van die wereld te
dienen hebt.

Kleingeestigheid en formalisme heeft hierbij niets te zeggen. Dat is
Farizeïsme, alsof het God te doen zou zijn om te zien, wie het nu 't
verst bracht in de uitrekening van wat op aarde wel ongedaan kan
blijven.

Tegen dat Farizeïsme waakt God reeds in zijn schepping. Want de koe moet
op Zondag toch gemolken. Als het koud is, wordt er toch vuur ontstoken.
Uw maag prikkelt u op den Sabbath evengoed als de andere dagen. De
ziekte wordt op Sabbath niet gestuit. De donkerheid valt 's Zondags
evengoed als 's Maandags in, en roept om licht.

Daar zit het ook niet in.

Neen, het hangt aan uw zin en neiging.

Wat is uw zin en neiging? Om, blij temoê, dat ge u tot Gods
_onmiddellijken_ dienst moogt keeren, te laten wat maar eenigszins
laatbaar is? of wel om nog allerlei op Sabbath te doen, wat ge
uitrekent, dat er nog wel door kan?

Wiens dit laatste streven is, die _ontheiligt_ Gods Sabbath, ook al doet
hij bijna niets. En in wien die eerste zin is, die heiligt Gods Sabbath,
ook al drijft de nood hem tot allerlei bezigheid.

En dat mag niet verzwakt.

De Sabbath moet een dag _der ruste_, der ruste van de wereld zijn, om nu
met heel uw ziel, en al uw verstand, en al uw kracht tot den
rechtstreekschen dienst van uw God te komen.

Maar ook in _die ruste_ zelve moet uw hart en uw ziel spreken.

Ge moet _willen_ rusten, niet omdat uw moêheid u naar rust doet
verlangen, maar omdat God zijn Sabbath _geheiligd_ heeft.



IV.

DE SABBATH DOOR GOD GEZEGEND.

                                En God heeft den zevenden dag gezegend.

                                                             Gen. 2:3.


Als er staat, dat God den zevenden dag _gezegend_ heeft, moet ge weten,
waarin die zegen bestaat.

Die zegen kan natuurlijk niet daarin liggen, dat op de overige dagen
van de week alle zegen des Heeren ons ontzegd zou zijn. Elken morgen en
elken avond roepen we Hem aan om zegen op onze bete broods en om zegen
op onzen arbeid, en het geloof leeft in de blijde zekerheid, dat de
Heere onze God ons dezen zegen niet onthoudt.

En omgekeerd derft de Sabbath een zegen, die op de overige dagen ons
deel kan zijn; want wie op den Sabbath handel drijft of zaken doet,
beseft uitnemend wel in zijn conscientie, dat juist om den Sabbath
_geen_ zegen op zulk een nering te wachten is.

Geld op den Sabbath gewonnen, is zóo geronnen, en gedijt nooit.

De Sabbathszegen moet dus een geheel ander karakter dragen en met den
aard van den Sabbath saamhangen.

Wat is een _zegen_?

_Zegen_ staat tegenover _vloek_, en dat God den Sabbath zegende, beduidt
dus allereerst, dat God de Heere den vloek, dien Hij voor de overige
dagen onzes levens op dit aardrijk heeft gelegd, op den Sabbath stuit en
vervangt door zegen.

En ook al is nu die vloek, die op het aardrijk rust, door genade
getemperd, en al zijn wij er door de heugenis van het voorgeslacht en
door ons eigen leven aan gewend geraakt, toch _is_ die vloek er en
drukt.

Hoe nader men bij God leeft, hoe sterker men dan ook dien druk, die op
het aardsche leven rust, gevoelt. De profeten en apostelen hebben steeds
onder den indruk van dien druk geschreven en gesproken. En als Paulus
betuigt, dat heel de schepping zucht en als in barensnood is tot nu toe,
toont _hij_ zeer sterk te beseffen, wat de man der wereld nauwlijks
gewaar wordt.

Dien vloek, dien druk nu ervaart Gods kind niet het meest daarin, dat
het hem tegenloopt of dat hij smaadheid lijdt; integendeel, dàt kan
hem goed doen; maar wat hem drukt, is, dat dit aardsche leven van God
afleidt, en dat er iets tusschen hem en Gods zaligen hemel is
ingeschoven.

       *       *       *       *       *

Welnu, in dien zin dan verstaat Gods kind het, dat God de Heere den
Sabbathdag heeft gezegend, d. w. z. dat God de Heere dezen dag der ruste
tusschen de tweemaal drie heeft ingeschoven, om op dien éenen dag dien
druk, die benauwdheid, dat bange van hem te weren; om de gordijn weg te
schuiven, die hem in het leven der wereld en des daags gedurig van zijn
God scheidt.

Zooals de overige dagen, zoo hij niet waakt en bidt en strijdt, hem
onverbiddelijk van zijn God aftrekken, zoo leidt deze heerlijke Sabbath,
tenzij hij opzettelijk tegenworstele, hem naar zijn God op. _Dit_ is dus
de zegen van den Sabbath, dat de pelgrim naar betere gewesten op de
overige dagen met zijn geloof _tegen den stroom oproeit_, maar op den
Sabbathdag _den stroom meê heeft_.

De dagen der week staan aan Gods Koninkrijk, maar de Sabbath aan de
zaken der wereld in den weg. En omgekeerd, de dagen der week schikken
zich voor het bedrijf der wereld, maar de Sabbath schikt zich voor een
leven in de voorhoven onzes Gods.

Men kan die voorhoven daarom ook wel in de dagen der week betreden, en
ook op den Sabbath drijft de wereld haar zaken wel; maar toch altoos met
dit onderscheid, dat op de dagen der week de wereld, en op den Sabbath
de dienstknecht des Heeren in zijn element is.

       *       *       *       *       *

Toch ligt er nog meer in.

Immers als God zegent, wil dat zeggen, dat er een woord zijner kracht
ten goede uit zijn mond uitgaat, en dat de kracht van dat woord haar
doel bereikt en ten goede werkt.

Door eens en voor altijd zegen tot zijn Sabbath te spreken, heeft God de
Heere dus een heilige kracht te werk gesteld, die zeer bizonderlijk op
den Sabbath heilbrengend naar zijn kinderen uitgaat.

Zoo biedt u deze _zegen_ van den Sabbath een heerlijke belofte, een
Goddelijk crediet, waarop ge staat kunt maken. En deze belofte houdt in,
dat er op al wat ge des Zondags doet om te wassen in godzaligheid of het
rijk des Heeren te bevorderen, een gedijen door u mag worden ingewacht,
nog sterker dan op andere dagen.

Niet alsof dit in den dag kleefde, of aan dezen dag hing; maar omdat God
vrijmachtig is, om deze bizondere werking van zijn zegen ook aan zekeren
tijd te verbinden.

En zoo leert ook de ervaring ons, hoe de diepte en de ernst van het
gebed, hoe de innigheid der heilige meditatie, hoe de rijkdom van
den dienst des Woords en der Sacramenten, hoe zelfs het werk der
barmhartigheid en der milddadigheid aan den Sabbath een rijken geur
ontleent.

Op den Sabbathdag wordt het meeste zaad voor het Koninkrijk des Heeren
uitgestrooid. Op den Sabbath wordt deze akker het mildst begoten. Op den
Sabbath kiemt het gestrooide zaad het weligst uit.

De zegen Gods, dien Hij aan zijn Sabbath schenkt, is dus geen uitwendige
zegen voor het goed der wereld, maar een inwendige zegen voor het goed
des hemels.

Op den akker des Koninkrijks druppelen de wolken ook in de week wel,
maar op den Sabbath komt de plasregen.

       *       *       *       *       *

Zoekt ge dien zegen?

Zoekt ge dien elken Sabbath? En merkt ge bij het klimmen uwer jaren, dat
die Sabbathszegen steeds milder uw deel wordt?

Want dit voelt ge toch, _ruste_ op zichzelf maakt den Sabbath nog niet,
tenzij met het schuiven van het gordijn voor het tooneel der wereld
tegelijk het gordijn, dat voor Gods Koninkrijk hing, worde weggeschoven.

Ruste naar den kant der wereld, maar juist in en door die ruste te
voller en te rijker ritselen van het leven in het Koninkrijk Gods.

Geen _ledig_, waar de wereld uit is; maar een _ruste_, waar de hemelen
in nederdalen.

Stilstand van winste voor uw schatkist op aarde; maar winste volop voor
uw schat, die in de hemelen is.

En nu gaat dit wel niet even werktuigelijk als bij den arbeid der
wereld, dat ge aan oud en jong, aan man en vrouw, van uur tot uur hun
taak kunt voorschrijven. Integendeel, het werktuigelijke doodt den geest
en zou ook den gloed van uw Sabbath dempen.

Maar al kunt ge voor uw Sabbath niet van uur tot uur een lijst van uw
taak opmaken, ge weet daarom toch zeer wel, waar ge op den Sabbath met
uw hart, met uw ziel, met uw zinnen en uw overleggingen zijt.

Ge weet zeer goed, waar de twaalf uren van dien dag aan weggaan, en wat,
als de Sabbath ten einde spoedt, het besef van uw winste is.

Want dan zult ge den eenen Sabbath uitkomen met het rijk gevoel, dat ge
als _met versche olie overgoten zijt_, maar ook den anderen Sabbath
uitsluipen met de aanklacht in uw conscientie, dat ge dien heerlijken
dag verkwist en verspeeld hebt.

       *       *       *       *       *

Hoeveel nu uw geest op den Sabbath reeds _dragen kan_, moet ge zelf
beoordeelen.

Er zijn er onder Gods kinderen, dien het genot bracht, dat ze den
ganschen Sabbathdag eenzaam en met hun God gemeenzaam waren. Maar zoover
zijn de meesten niet. Voor de meesten ware dit te veel. Die gloed ware
voor hun oog te sterk. Daar zouden zij zich star op turen, en in het
eind willoos staan zonder iets meer te zien.

Ook in de dagen der week kan niet een ieder evenveel arbeids in de
wereld dragen. Voor een ieder geldt zijn eigen maat. En ook de Heere
weet, hoever onze geestelijke draagkracht voor den Sabbath reeds gekomen
is.

Ge moogt daarom ook nooit uw maat aan uw kind opleggen. Gij moet meer
dragen dan uw lieveling, en ge zoudt het geestelijk leven van uw kind
neerdrukken, zoo ge op den Sabbath van uw kind vergdet, wat ge vergen
moogt en moet van uzelf.

Maat zij er dus; maar uw volle maat worde dan ook uitgeleverd, en
daarbij de regel in acht genomen, dat die maat dijen moet bij het
klimmen uwer jaren.

Er moet op den Sabbath gezocht naar de gemeenschap der heiligen en den
zegen des Woords en der Sacramenten. Er moet op den Sabbath welgedaan en
nood gelenigd en in smart getroost. Er moet op den Sabbath op de knieën
geleefd. Er moet op den Sabbath rekening met uw ziel gehouden. Er moet
op den Sabbath nagedacht over uw verleden en over uw toekomst, over uw
eeuwige toekomst bovenal. En onder dat alles moet op den Sabbath van
binnen gestreden en overwonnen, tot Satan terugwijke, en de tente van 's
Heeren verborgenheid zich voor uw ziel kan openen.

En in die tente moet ge op den Sabbath ingaan.



V.

DE SABBATH DOOR GOD GEKEURD.

                                _Mijne_ Sabbathen.

                                                         Ezech. 20:12.


Ook over uw viering van den Sabbath gaat een oordeel. Juist omdat hij
niet door u uitgedacht, maar door God ingesteld, geheiligd en gezegend
is, staat ge tegenover dien Sabbath van uw God in een verplichting. En
zoo ontstaat de vraag, _wie uw Sabbath keurt_.

En dan leert de ervaring, dat er voor den vrome een bizondere verleiding
in ligt, om zich tot keurder van den Sabbath bij zijn broeder op te
werpen.

Over niets veroorloven de broeders zich zoo licht een opmerking, een
oordeel en zelfs een vonnis, als over de wijze waarop een ander den
Sabbath houdt.

Onverklaarbaar is dit niet.

Immers de Sabbathsviering is een sterk onderscheidend merkteeken,
waardoor Gods volk van de wereld is afgescheiden. Het is een zaak, die
onder ieders gezicht en bereik valt. En ook, men kan iemands wijze van
den Sabbath te vieren, afkeuren, zonder hem in zijn karakter te kwetsen.

Vooral bij dit gebod bestaat er dus noodzakelijkheid voor elk onzer, om
toe te zien; er ligt in dit gebod een prikkel tot allerlei aanmerking;
en een aanklacht van overtreding van dit gebod is wel ernstig, maar
kwetst toch den burgerlijken persoon niet.

Zeg dus ook niet, dat het beter ware, zoo dit oordeel der broederen
zweeg. Integendeel, meer dan éen, die nog geen vreeze Gods in zijn hart
had, om den Sabbath om Gods wil te houden, is begonnen met het uit
vreeze voor de broeders te doen, en is zoo op weg gekomen, om een
Sabbathsvierder om Gods wil te worden.

Alleen maar, op de vraag: »Wie keurt uw Sabbath?« moogt ge nooit
antwoorden: »Mijn broeder.«

Uw eenige Keurmeester bij uw Sabbathsviering is de Heere HEERE!

Hij heeft gezegd: »Het zijn _mijn_ Sabbathen.«

       *       *       *       *       *

Ook treedt de kerk wel op, om in inzake de Sabbathsviering te oordeelen,
en zeer zeker ligt dit op haar weg.

De kerk is ongetwijfeld geroepen om niet alleen _op_ den Sabbath, maar
ook _den Sabbath_ te prediken. Ze moet tot Sabbathsviering opwekken. Ze
moet aan de Sabbathsviering leiding en stuur geven. De Sabbath is haar
kerkelijk terrein.

Zelfs moet ze verder gaan, en bij _slordige_ Sabbathsviering vermanen,
bij _overtreding_ waarschuwen en ten laatste bij in het oogloopende
_schending_ van den Sabbath zelfs met haar discipline optreden en den
Sabbathsschender weren van het Heilig Avondmaal.

Slechts zie ze daarbij wel toe, dat ze den naam van _schending_ niet
geve aan wat slechts verschil van Christelijk inzicht, of ook
onopzettelijke overtreding is.

Sabbathsschennis onderstelt altoos kwaad opzet; de bedoeling, om het
heilige te verachten; en heeft haar wortel in vijandschap tegen God.

Hier dient dus omzichtelijk en met bedachtzaamheid te werk gegaan.

Er zij onderscheid des oordeels.

Zijn er Christenbroeders, die met den kerkeraad verschillen in opvatting
van den Sabbath en in ernst verklaren, voor hun conscientie iets wel op
den Sabbath geoorloofd te achten, wat een kerkeraad voor ongeoorloofd
houdt, dan mag er van vermaning en waarschuwing, maar nooit van censuur
sprake zijn.

Censuur komt eerst tepas, waar booze toeleg of verregaande vergetenheid
van God in het spel is.

Ook de kerk keurt uw Sabbath niet.

De Keurmeester van uw Sabbath is en blijft de Heere.

       *       *       *       *       *

Wil dit nu zeggen, dat ge dus op den Sabbath u noch aan uw broeder, noch
aan uw kerk te storen hebt?

Dat zij verre.

Reeds de liefde eischt, dat ge ook in het stuk van den Sabbath uw
broeder niet ergert, en de eerbied voor de dragers van het kerkelijk
ambt stelt het u ten plicht, u, zooveel uw conscientie toelaat, naar hun
oordeel te schikken.

Paulus zag niet het minste kwaad in het eten van offervleesch; maar »als
het mijn broeder ergert,« sprak hij, »dan zal ik geen vleesch meer eten
in der eeuwigheid.«

Slechts tegen éen ding moet ge op uw hoede zijn: Ge moogt ook bij uw
Sabbath nooit eenig mensch als keurmeester in de plaats van God laten
treden, maar zijt verplicht om zelfs tegenover uw liefsten broeder het
recht van uw God in dit heilig stuk te handhaven.

Vraagt dus uw broeder u, om na te laten wat gij deedt, en stemt hij toe,
dat niet hij, maar zijn en uw God te dezen Rechter is, ga dan voor hem
uit den weg.

Maar stelt hij zich met macht tegen u over, en matigt hij zich het recht
aan, om voor u te willen uitmaken, wat wel en wat niet geoorloofd is,
wijk dan geen uur met onderwerping, maar weersta hem. Want door dan te
zwichten, zoudt ge zijn conscientie toeschroeien, en zelf aan de eere
van uw God tekort doen.

       *       *       *       *       *

Alles hangt hier aan het standpunt, dat ge inneemt. Omdat het _'s
Heeren_ Sabbathen zijn, kan en mag _Hij_ alleen uwe Sabbathen keuren, en
zijt ge _Hem_ en Hem _alleen_ van uw Sabbathen rekenschap schuldig.

Desaangaande nu onderwijst Hij u door zijn Woord en Geest; onderwijst
Hij u door het voorgeslacht; onderwijst Hij u door uw kerk; en
onderwijst Hij u door uw broeder; en gij hebt op al deze roepstemmen en
aanwijzingen van uw God acht te slaan.

Maar als nu uw kerk en uw broeder gesproken hebben, blijft de rekenschap
toch altoos tusschen u en uw God.

Alles wat ook op den Sabbath _uit het geloof_ is, doet u vrij uitgaan;
al wat _niet uit het geloof_ is, is en blijft ook op het stuk van den
Sabbath zonde.

Laat ge dus iets uit vreeze voor menschen, en uit beduchtheid voor hun
oordeel, en omdat zij zich als keurmeesters opwerpen, dan laat ge dit
niet uit het geloof, en is het u zonde.

En dan alleen, als ge op uw Sabbath rust, en in die ruste heiliglijk
bezig zijt, _omdat uw God het zoo wil_ en opdat ge _zijn_ vrede moogt
indrinken, is uw Sabbathsviering uit het geloof en is er in dezen deele
geen zonde in u.

       *       *       *       *       *

Wie anders te werk gaat, is een _dienstknecht_ en heeft »een geest der
dienstbaarheid ontvangen wederom tot vreeze.«

Dan zijt ge nog onder de wet en kent het zoet der genade niet.

Ja, erger nog, dan bezwijkt ge straks onder de geboden en inzettingen
van menschen, en torst een juk, dat ook uw vaderen niet hebben kunnen
dragen.

En zoo is Gods kind niet.

Een kind van God staat in de vrijheid, waarmeê Christus hem heeft
vrijgemaakt; en die vrijheid komt hierin uit, dat hij geen anderen heer
noch meester kent, dan den Heere.

Met Hem en met Hem alleen heeft hij te doen, en dus ook alleen naar
_Zijn_ wil vraagt hij.

En zeg nu niet, dat dit den Sabbath zal doen verslappen.

Want al ware dit zoo, dan nog tienmaal liever een slapper Sabbath,
waarbij de vreeze Gods u vervult, dan een strenger Sabbath, waarbij ge
uw God niet aanziet, maar eeniglijk vraagt naar het oordeel der
menschen.

Maar bovendien, dit verwijt is zonder grond.

Een kind van God is teeder en nauw in de conscientie. En als slechts
eenmaal de vreeze en eerbiedenis voor den Heere onzen God op uw
Sabbathsviering in gaat werken, dan weegt ze u van week tot week
ernstiger op het hart, wordt u een zaak des gebeds en des worstelens, en
eindigt met heel uw leven te beheerschen.

Uiterlijke vormendienst heeft toch voor ons geen waarde. De Heere vraagt
niet, dat ge een vromen Sabbath _nabootsen_, maar dat ge _Hem_, den
Heere, uw Sabbath houden zult.

En eerst zoo ge daaraan toekomt, erlangt uw Sabbathsviering geestelijke
beteekenis, en brengt ze een zegen voor uw huis en uw hart.



VI.

DE SABBATH DOOR GOD VERZOEND.

                                Die de weldadigheid bewaart aan vele
                              duizenden, die de ongerechtigheid, en
                              overtreding, en zonde vergeeft.

                                                             Ex. 34:7.


Wees vooral tegen éen ding op uw hoede, en beeld u nooit in, dat ge wel
onder de negen overige geboden voor uw God bezwijkt, maar dat ge het
vierde gebod van zijn Sabbath wel houden kunt.

Het vierde gebod is een gebod uit Gods wet, zoo goed als elk ander, en
ook van dit gebod geldt het, dat er »niemand is, die goed doet«, dat »ze
allen gezondigd hebben«, en dus allen »de heerlijkheid Gods derven«.

Zoolang dus ook dit gebod als een wet tegenover u staat, moet ge ook
voor dit gebod vallen; kunt ge het niet houden; kunt ge het nooit anders
dan overtreden; wierd ook door dit gebod uw zonde ontdekt en uw schuld
vermeerderd; en hebt ge ook van dit gebod te belijden, dat het u
oordeelt en verdoemt, tenzij ge uw toevlucht neemt tot de Fontein, die
er tegen de zonde geopend is voor het huis van Israel.

Vat dit diep op.

Het gebod, vooral dit gebod, komt tot u, in het Werkverbond, als middel,
om door de volbrenging van dit gebod loon der zaligheid te ontvangen.

En dit loon nu ontgaat u niet alleen, maar ook door dat gebod komt niets
dan schuld en verdoemenis over u. En omdat dit nu gemeenlijk wel bij het
gebod tegen den diefstal, doodslag, echtbreuk, het valsch getuigenis
enz. gevoeld wordt, maar niet gevoeld wordt bij het gebod van den
Sabbath, willen we al Gods kinderen gebeden hebben, dat ze toch ook
op dit gebied de waarheid der Heilige Schrift toepassen, en het mogen
inzien en beseffen, hoe ook voor dit gebod elk hunner bezwijkt. Hoe ze
reeds in dit éene gebod heel Gods heilige wet geschonden hebben. Alzoo
Sabbathsschenders in den kwaadsten zin zijn, en reeds door de
overtreding van dit éene gebod in hun schuld voor God bezwijken.

Want natuurlijk, ook dit gebod moet in zijn geestelijke diepte gevat
worden, en een iegelijk, die in de _besteding_ van zijn tijd en in de
_breking_ van zijn tijd, en in zijn leven voor het _eeuwige_, en in den
_dienst_ van zijn God ook maar iets ooit tekortschoot, ligt reeds daarom
door dit vierde gebod geoordeeld, en komt onder dit oordeel niet uit,
dan door de verzoening, die in Christus Jezus is.

Ook uit dit gebod komt, als gebod, niets dan de _kennisse onzer
ellende_.

       *       *       *       *       *

Maar deze verzoening Gods over uw Sabbath strekt nog verder.

Want neem nu aan, dat ge werkelijk tot het inzicht kwaamt, hoe heel uw
verdorde natuur ook tegen dit gebod ingaat; hoe ge met uw boos hart
nooit anders deedt dan dit gebod in zijn wortel schenden en overtreden;
en dat ge voor uw zonde en schuld, ook van dit gebod, vergeving bij uw
Heiland vondt, in welken toestand kwaamt ge dan nu?

Natuurlijk, dan schoof ook voor u dit gebod uit het Werkverbond in het
Genadeverbond over.

Alle verdienstelijkheid ging ook van dit gebod voor u af, en nooit
beelddet ge u in, dat ge, door dit gebod, zoo goed zoo kwaad het ging,
te onderhouden, alsnog iets, hoe gering ook, aan uw zaligheid kondt
toebrengen.

Neen, het wierd nu ook bij u omgekeerd, _uw God, die zelf door zijn
genade u ook in dit gebod wandelen deed_.

»_Ik_ zal maken, dat ge in mijne inzettingen wandelt.«

En dat hebt ge ervaren. Als gij nu aan zijn Sabbath meêdoet, heeft God,
die barmhartig is, u in zijn Sabbath ingeleid. Hij heeft u, die er niet
aan wilde, het oog voor het schoon van zijn Sabbath geopend. Diezelfde
Sabbath, die u van nature afstiet, is u door zijn genade bekoorlijk
geworden. Ge kreegt er lust aan. Hij wierd u op het hart gebonden. En
eindelijk kwam het er toe, dat ge, ja, waarlijk in het spoor van zijn
Sabbath met uw hart en met uw leven en met heel uw huis ingingt.

Dat deedt niet gij, maar dat werkte God door zijn genade in u.

En het einde van den Sabbathdag was dan ook, niet dat gij voor uw God
roemdet, maar dat ge in dankzegging voor zijn Sabbath neerknieldet, en
roemdet in de genade van uw God.

       *       *       *       *       *

Maar bij die dankzegging bleef het niet.

Immers zelfaanklacht en zelfbeschuldiging bleef ook bij den Sabbath u
achtervolgen.

Wat toch hadt gij gedaan?

Uw God schonk u een dubbele genadegave. Vooreerst doordien Hij den
Sabbath ook voor u inzette. En ten tweede, dat Hij den lust en den wil
in uw hart schonk, om er naar te leven.

Maar omdat uw hart niet recht voor uw God stond, hebt gij in den Sabbath
toch weer uw zonde gemengd; toch weer Gods gave bevlekt met uw twist; en
de sneeuw, die blank uit zijn hemel was neergedaald, bemorst met de
onreinheid van uw hart.

En dat deedt ge niet alleen in zoover ge toch zijn Sabbath _niet_
hieldt, of ook _vormelijk_ hieldt, zonder geestelijken inhoud, maar
zelfs daardoor, dat, bij hetgeen ge deedt, om zijn Sabbath te houden, de
overleggingen en bewegingen uws harten zich onzuiverlijk in u bewogen.

Op de _intentie_ van het hart komt het bij al Gods geboden aan.

En, o, hoe vaak komt het niet voor, dat ge dan, ja, den Sabbath hieldt;
maar omdat anderen u waarnamen; omdat ge een voorbeeld voor anderen
moest zijn; omdat ge prijssteldet op uw vromen naam; ja, zelfs met de
bijgedachte, om door een vromen Sabbath veel onvrooms in uw leven goed
te maken.

En is nu al zulke overlegging en heimelijke bedoeling niet gevloekt van
den Heere der heirscharen?

Wil Hij niet, dat ge _Hem_, _Hem alleen_, uw Sabbath houden zult, en is
niet al wat ook in uw Sabbath op iets anders dan Gods eere gericht is,
eene zonde die u aanklaagt, wijl het _niet_ ontspruit uit het geloof?

Welnu, daarom zijn de beste Sabbathsvierders en die den Sabbath het
nauwst en het teederst waarnemen, juist degenen, die de scherpste
aanklacht over hun Sabbathsviering in hun conscientie ervaren, en den
sterksten drang gevoelen, om als de Sabbath weer uit is, de verzoening
van hun God over het verzondigen van hun Sabbath in te roepen.

       *       *       *       *       *

Maar zij ervaren het dan ook, dat hun God, die hun den Sabbath en hun
lust in zijn Sabbath schonk, ook die zonde van hun Sabbath hun _gaarne
vergeeft_.

En zoo drinken ze dan telkens en telkens weer het zoet der verzoening
ook van hun zonde in zake den Sabbath in, en juist door die verzoening
brengt de Heere er hen toe, dat ze Hem ook in zijn Sabbath gaan vreezen.

Zoo werkt Hij wonderbaar.

Eerst geeft Hij ons den Sabbath als een uitwendig gebod, dat onze natuur
er tegen ingaat. Dan brengt hij ons den Sabbath toe als een spiegel om
onze ellende te kennen. Ontwaakt er iets van die kennisse in ons, dan
wordt zijn Sabbath ons een tuchtmeester tot Christus. En komt het
eenmaal zoover, dat we ook voor dit gebod gevallen, en over dit gebod
in Christus ons verzoend weten, dan brengt Hij ons dienzelfden Sabbath
nogmaals toe, nu in het Genadeverbond, als een regel des levens, waarin
Hijzelf ons doet wandelen.

Dan is van Hem onze Sabbath en van Hem de lust, die in onze ziele voor
den Sabbath opwaakt. En dan leven we in dezen zijn Sabbath in, maar zeer
gebrekkig; onze schuld mengende in zijn kostelijke gave; en als weer de
Sabbath om is, dan dankt Gods kind voor wat hij ontving, en bidt om
vergeving voor wat hij aan zonde uit zijn eigen hart in den Sabbath
mengde.

Zoo wordt hij teeder voor zijn God.

Tot de Heere ook die gestadige belijdenis van ingemengde zonde gebruikt
als middel, om hem nog dieper in zijn Sabbath in te leiden.

En zoo gaat het voort en voort. _Hij_ altoos de genadige God, die ook
voor den Sabbath genade op genade stapelt, en ons zijn kostelijke gave
toebrengt en in het hart indraagt; en _Gods kind_ de schuldenaar, die
met zijn eigen natuur het al verderft, maar door zijn God verzoend
wordt, door zijn God sierlijk bewerkt wordt, en dank zij die Goddelijke
inwerking, steeds rijker en voller in het schoon en het zoet van Gods
Sabbath geniet.



VII.

DE SABBATH VAN GOD VEREEUWIGD.

                                Er blijft dan eene ruste over voor het
                              volk Gods.

                                                            Hebr. 4:9.


Toch kan uw Sabbath op aarde nog nimmer de volle ontplooiing van uw
Sabbath voor het aangezichte uws Gods zijn.

De Sabbath op aarde is en blijft een _compromis_.

Er staan twee zekere en strijdige belangen tegenover elkander:
eenerzijds roept, eischt en nijpt de wereld met haar leven _in den
tijd_; en aan den anderen kant lokt, roept en trekt het Paradijs
daarboven met zijn leven _in de eeuwigheid_.

Die beide liggen op den bodem van uw hart dooreengestrengeld. Ge zijt
een menschenkind _in den tijd_ en een kind Gods _in het_ _eeuwige_.
Vandaar die bange worsteling, die dooreenstrengeling van belangen, die
mengeling van het aardsche en Goddelijke in uw wezen.

En nu is uw Sabbath op aarde een dam, dien God opwierp, opdat de stroom
der wereld u niet vervolgen zou; het is een Jakobsladder, die God u
voorzette, om op te klimmen naar boven; het is een inschuiven in den
tijd van een dag, die aan het merk van den tijd ontkomen is, en het
stempel van het eeuwige draagt.

Maar toch, daarmeê is aan het kermen van uw ziel nog geen volle
bevrediging gegeven. Ge proeft daarmeê wel iets van den Sabbath en
geniet er een voorsmaak van; maar toch, de ware, de eigenlijke Sabbath
brengt het u nog niet.

Dan toch zou de Sabbath hermetisch van de wereld moeten zijn afgesloten.
Ook zoudt ge, als de Sabbath inging, uw zondig hart aan de poorte moeten
kunnen achterlaten. En ook, dan zou er na den Sabbath geen week in de
wereld meer volgen moeten, maar het, _eens Sabbath, altoos Sabbath_
moeten zijn, om nimmermeer uit de tente van uw God te scheiden.

       *       *       *       *       *

Daarom komt de Heilige Schrift dan ook tot u, en zegt u in naam des
Heeren aan, dat er nog een heel andere, dat er ook een eeuwige Sabbath
is, en dat, welke ruste ge ook op den Sabbath hierbeneden moogt smaken,
er altoos nog een heel andere ruste overblijft voor het volk van God.

Dit is het, wat boven deze meditatie staat, dat God u den Sabbath niet
alleen _schonk_ en dien _instelde_, _heiligde_ en _zegende_, en nog
altoos _keurt_ en _verzoent_, maar dat Hij ook nog dit laatste doet, dat
Hij u den Sabbath _vereeuwigt_.

De Sabbath is geen plagen, alsof God de Heere u telken zevenden dage
even smaken liet, hoe goed en zoet het in zijn tente is; maar om dan
weer ijlings voor al dit schoon en heerlijk een gordijn te laten vallen,
opdat na het genoten licht de duisternisse te duisterder om u zou zijn.

Neen, in uw Sabbath ligt een _profetie_; de heerlijke profetie van een
eeuwig leven, waarin dáarom geen breking van dagen en oogenblikken zal
bestaan, omdat het al éen Sabbath, een Sabbath zonder storing, een
Sabbath zonder einde, en bovenal een Sabbath zonder zonde zal zijn.

Zoo ziet ge, hoe het, van trap tot trap, uit het lage en ijdele dezer
wereld naar boven gaat.

Eerst kwijnt ge op den bodem der zonde en zijt ge nog geheel in het
leven der wereld bevangen. Van een eeuwigheid wilt ge niet hooren; uw
tijd is uw.

Dan scheidt God, die genadig is, u van die in zonde kwijnende wereld
af, en doet u hooger opgaan tot dat betere hoogland, waar slechts zij
verkeeren, die met de wereld geen vrede meer hebben, en dorsten naar
iets, dat bestendig is en beklijft.

Hieruit ontstaat die tweedeeling in uw leven, die u tusschen de polen
van den tijd en de eeuwigheid inplaatst, en nu brengt God u zijn
aardschen Sabbath, om u in dien Sabbath een spiegel en voorsmaak van een
_nog hoogeren_ Sabbath reeds hier op aarde te doen bezitten.

Daarna voert Hij nóg hooger op, en doet u in dien Sabbath ingaan met een
veranderd hart, om op dien Sabbath uw ziel op te heffen tot Hem, die in
de hemelen is, en u op uw Sabbath te doen verkeeren in Gods tente.

Maar toch, ook zoo moet ge nog altoos weer in het leven der wereld
terug; uw zondig hart nog met u meêsleepen; en gedurig weer de smart
kennen van het gemis, als de Sabbath weer uit is en de drukte der wereld
weer aan uw deur komt kloppen.

Tot eens uw einde daar is, en uw barmhartige Vader in de hemelen nu
tweeërlei doet; _ten eerste_, dat Hij u losmaakt van de wereld en het
lichaam der zonde, zoodat de wereld niets meer op u te pretendeeren
heeft, en uw zondig hart niets giftigs meer in Gods kostelijke gave
kan mengen; en _ten andere_, dat Hij u alsnu niet door opheffing uwer
ziel in de gedachte, maar door optrekking van heel uw persoon in de
werkelijkheid, overzet in dat land, waar geen klok ooit getikt heeft,
en niets te beluisteren valt dan het zalig ruischen van den stroom der
eeuwigheid.

       *       *       *       *       *

En dan komt uw _eeuwige_ Sabbath. Nog altoos diezelfde Sabbath, dien ge
soms op aarde genoot; maar nu uit den tijd losgewikkeld, en door Gods
wondere ontferming voor u _vereeuwigd_.

Een Sabbath, niet daarin schitterend, dat ge in _dolce far niente_,
d. i. in een zalig nietsdoen uzelven verliest.

Immers dat zou ook op aarde geen Sabbath geweest zijn.

Neen, maar een eeuwige Sabbath, die dit heeft, dat hij de _wereld_
volkomen buiten-, den _hemel_ geheel insluit, en nooit meer door een dag
in den tijd, in die wereld en in de zonde zal worden afgebroken.

En in dien eeuwigen Sabbath zal het dan zijn, niet een _enkele maal_ in
»de vergadering der geloovigen« verkeeren, maar _altoos_ met al Gods
uitverkorenen saam zijn.

In dien eeuwigen Sabbath zal het wezen, niet een _even_ opgaan naar Gods
tempel, maar _eeuwiglijk_ in dien tempel daarboven verwijlen, waar het
Lam zelf de kaars en onze God onze Zon zal zijn.

In dien eeuwigen Sabbath zal het wezen, niet een verdeelen van uw
Sabbathsruste tusschen uw ziel en uw gezin, maar eeuwiglijk in het
groote Vaderhuis genieten met de volle harmonie uws harten.

Ja, in dien eeuwigen Sabbath zal het zijn, niet voor enkele oogenblikken
uw hart opheffen tot den Heere uw God, en een enkel oogenblik in zalige
meditatie tot zijn zielsinnige gemeenschap doordringen; maar voor
_altoos_ en in de rijkste _volheid_ het zoet van Gods verborgen omgang
en van zijn zalige nabijheid indrinken met al de zuigkracht van heel uw
geestelijk bestaan.

       *       *       *       *       *

En dat toeft, dat beidt nu wel; maar eens komt het voor Gods lieve
uitverkorenen gewisselijk.

Er blijft een ruste over voor het volk van God.

We zullen in dat Kanaän ingaan.

Ja, meer nog.

Deze eeuwige Sabbath is niet slechts in den aardschen Sabbath
geprofeteerd, maar wordt, zooals de Catechismus het zoo schoon en waar
zegt, _reeds in dit leven aangevangen_.

Niet door iets, dat wij doen.

Niet door uw ruste van aardschen arbeid, of uw ingaan in geestelijken
arbeid.

Neen, dien Sabbath reeds hier op aarde doen aanvangen, dat doet uw God
en uw Vader voor u en in u.

En dien drinkt ge in en ervaart ge dan, als gij _viert_ van uw booze
werken en het Volzalige en Eeuwige Wezen door den Heiligen Geest _werken
laat in u_!



MEDITATIËN VOOR ELKEN SABBATH IN HET JAAR.



EERSTE ZONDAG.

GEDENK VAN HOEDANIGE EEUW IK BEN!

                                Gedenk van hoedanige eeuw ik ben;
                              waarom zoudt Gij aller menschen kinderen
                              tevergeefs geschapen hebben?

                                                            Ps. 89:48.


God de Heere leeft in een twist met den nietigen mensch.

Dat hebben _wij_ gemaakt. Dat is door _onze_ zonde zoo gekomen. Dien
twist hebben _wij_ in de onvermengde, storelooze zaligheid van het
Eeuwige Wezen ingedragen. En nu _worstelt_ Hij met ons. »Bij den
verkeerde, o mijn God! betoont Gij U een worstelaar!«

Nu is er in dat worstelen van den Heere onzen God met ons een
onbeschrijflijk nederbuigende goedertierenheid.

Hij kon ons op staanden voet verdoen van voor zijn aangezicht, dat we
geen hinder meer voor Hem waren en ophielden twist te werpen in zijn
eeuwigen vrede. Zijn almacht ontzegt Hem daartoe het vermogen niet. Zijn
majesteit zou er voldoening in vinden.

Maar omdat Hij een genadig God is, doet Hij dat niet. En nu gaat Hij
met ons worstelen. Met ons worstelen in onze conscientie. Met ons
worstelen in de overleggingen van ons binnenste. Wij willen ons ophouden
en Hij wil dat we het voor Hem opgeven zullen. Hij rust niet en kan
niet rusten, eer Hij zoo diep en zoo lang en zoo schriklijk met ons
geworsteld heeft, tot we eindelijk niet meer kunnen, en het Hem gewonnen
geven, en erkennen: »Heere God! Gij zijt rechtvaardig en ik deed nooit
iets anders dan mijn weg voor U verderven.«

o, Dat kost wat, eer het daartoe komt, vooral voor vrome, burgerlijk
brave menschen. Bij dronkaards, bij roekelooze lieden, als ze tot staan
komen, gaat dat vanzelf. Maar als men levenslang vroom en onberispelijk
voor der menschen oog heeft gewandeld, en door de menschen lief is
gevonden, o, dan is dat bijna onmogelijk. Niet om het te _zeggen_, maar
om het te _meenen_, en wezenlijk als een verworpeling voor zijn God te
liggen.

       *       *       *       *       *

Daarom heeft de Heere met zijn Jakobs en zijn Jobs en zijn Davids dan
ook zooveel banger en ontzettender te worstelen.

Bij hen kon het niet bij zulk een worstelen in de conscientie blijven,
want bij zulke karakters misleidt de vrome natuur.

En dan wordt het een hartaangrijpend worstelen in uw bestaan, in uw
levenslot, in wat u lief is, en tot in uw bloed. En dan krijgt Satan,
als bij Job, den vrijbrief, om niets te sparen, tot zelfs het eigen
vleesch niet.

o, Dan stormt het zoo schriklijk om het hoofd en door het hart, en giert
de huilende wervelwind in de snaren van ons fijnste innerlijk wezen.

Dan is alles benauwing en banden des doods om ons.

Dan zijn we tot voor de koperen deuren gedrongen.

o, God! wat krimpt uw arm menschenkind dan onder uw sterke hand weg!

       *       *       *       *       *

Maar dan, onder dat bloeden en wegkrimpen van het hart, komt er in Gods
kind iets op, dat, o, zoo eenvoudig schijnt, en toch zoo nameloos
moeilijk te leeren valt; want dan overvalt ons het bang besef, dat die
tegen ons worstelt _niet onzes gelijke is_.

De Heere _niet onzes gelijke_, het is zoo, we beleden dat ook vroeger
wel, maar toch bleef het bij al ons tegen worstelen, alsof _onze_
persoon en _de Heere God_ wel aan elkaar gewaagd waren. Alsof we
eigenlijk toch _wel_ tegen God opkonden. Alsof een mensch, als hij maar
wilde, _wel_ tegen God bestand was. Ja, alsof hij het van God den Heere
ten slotte nog wel _winnen_ kon.

Altoos die diep satanische trek van onze zonde: Gij zult als God, d. i.
_aan God gelijk_ wezen.

Het demonische: _Eritis secutis Deus_[1]. De gruwelijke hoovaardij van
ons boosaardig hart.

[1] Gij zult als God wezen.

En dat nu gaat er dan in die worsteling door genade uit en ten leste
belijden we dan onze schrikkelijke minderheid, en komt onze ziele er
voor uit: »o, God! Gij zijt een almachtig God! Waarom worstelt Gij ten
bloede met mij, nietigen mensch?«

Zoo riep Job het in zijn berooving en zijn rouwe en zijn smarte uit:
»o, God! wat is de mensch, dat Gij met hem worstelt en op hem aanlegt?«
en zoo klaagde David: »Heere! gedenk mijner _van hoedanige eeuw ik
ben_!«

En de Heere, die barmhartig en zeer ontfermende is, liet het, opdat we
in deze verbrijzeling niet bezwijken zouden, ons door zijn Heiligen
Geest betuigen, dat »Hij weet, wat maaksel we zijn, _gedachtig zijnde
dat wij stof zijn_« (Ps. 103:14). Hij had het vanouds reeds betuigd:
»Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, _dewijl
hij ook vleesch is_.« Van Israel staat geschreven: »Hij dacht er aan,
_dat zij vleesch waren_, een wind, die henengaat en niet wederkeert«
(Ps. 78:39). En bij Jesaja schonk Hij zijn kinderen het woord van
zalige vertroosting: »Ik zal niet eeuwiglijk twisten, en Ik zal niet
altoosdurend verbolgen zijn, _want uw geest zou voor mijn aangezicht
overstelpt worden_, en de zielen, die Ik gemaakt heb!« (57:16.)

       *       *       *       *       *

En dan heeft God de Heere ons op het punt, waar Hij ons hebben wil, want
dan is in den angst van de worsteling de gevloekte hoovaardij van het
»Gode gelijk te wezen« overwonnen.

Dan willen we _de minste_ voor God zijn. Dan houdt op de verheffing van
den hoogen mensch, en krijgen we lust aan kleinheid en geringheid en
nietigheid.

Zoolang de booze heldenmoed van den duivel nog in ons blies, was het:
»Wees sterk en houd het tegen Hem uit!«; maar nu is het: hoe kleiner
hoe liever. »Zie, Heere! dat ik stof en assche ben.« Of misschien onze
nietigheid en geringheid den Almachtige tot aflaten van zijn worsteling
mocht bewegen!

Eerst was het: Ja, hoe sterker, hoe beter, om tegen God op te kunnen.
Door _zijn_ worstelen tot _tegen_worstelen geprikkeld. Maar nu wierd het
een pleiten op de grootmoedigheid en op het erbarmen des Almachtigen:
»Heere! waarom worstelt Gij met zulk een nieteling? Zie mijn kleinheid
aan en heb ontferming!

»Een held worstelt niet met een hulpeloos kind! Gij, sterke Held! laat
af te worstelen met wat stof en assche is.

»Gedenk van hoedanige eeuw ik ben! Gij, eeuwige Worstelaar! wat ben ik,
verdwijnend en verkwijnend wezen, om met U te worstelen?

»Ik kan niet meer. Als Gij slaat, zal ik mij weerloos laten slaan door
uw sterke hand.

»o, God! het is uwe eere als God om U te erbarmen.

»Ik ben een worm voor U en geen man!«

       *       *       *       *       *

En neen, dan is er geen morren in dien toon. Dan is het geen vermetel
verwijt, alsof de Heere zich vergreep aan een ellendige en vergeten
had een weerlooze genadig te zijn; maar een zich vastklemmen van het
gebroken hart, dat niet meer kan, _aan Gods eeuwige deugden_.

Weg, weg zou ik zijn als in den Heere mijn God die eeuwige deugden niet
waren. Als Hij _niet_ groot van moed en _niet_ groot van ontferming was.

Maar dat _is_ Hij. Ja, waarlijk, de Heere is grootmoedig en zeer
barmhartig.

En die deugden grijpt het geloof aan. En daar pleit de worstelaar in
zijn smeekingen op.

Zoolang hij het tegen God uit wilde houden, was hij volkomen machteloos
tegenover den Heere. Een weerloos lam, dat waande het tegen den sterken
Leeuw te zullen volhouden.

Maar nu slaat dat om. Nu het verbrijzeld kind niet meer tegenworstelt;
en geen hand meer opheft; en geheel lijdelijk zich laat kastijden; en nu
eeniglijk op de deugden van Gods grootmoedigheid en lankmoedigheid gaat
pleiten, _nu is hij opeens sterk_ tegenover dienzelfden sterken God
geworden.

Het smeeken om genade ontwapent den sterksten held.

Daar kan ook God niet tegen in.

Een worstelaar tegen den verkeerde, is Hij, de Ontfermer over stof en
assche en over den worm, die in het stof wegkrimpt.

En diezelfde Majesteit, die in den bangen avond nog toornde in
verbolgenheid, blinkt in goddelijk mededoogen bij het aanbreken van den
morgenstond.

Doordien we vleesch zijn en bekenden vleesch te zijn, gedacht Hij, wat
maaksel we zijn, en heeft zijn vertroostend aangezicht ons verkwikt.



TWEEDE ZONDAG.

»EEN STOFJE AAN DE WEEGSCHAAL.«

                                Ziet, de volken zijn geacht als een
                              druppel aan den emmer en als een stofje
                              aan de weegschaal; ziet, Hij werpt de
                              eilanden henen als dun stof.

                                                           Jes. 40:15.


Bij een apotheker vindt ge een weegschaal onder een stolp om gif, en bij
een juwelier een weegschaal onder glas om diamantgruis te wegen. Bij
gif en goud luistert het ontzettend nauw. Wat roest aan het mes van de
balans, zou het juiste wicht vervalschen.

Maar als Jesaja, de profeet des Heeren, van een stofje aan de weegschaal
spreekt, dan denkt hij aan zoo haarfijne balans in de verte niet. Reeds
om de afdoende reden, dat zulke weegschalen toen nog ganschelijk
onbekend waren; maar ook om wat er van _den emmer_ bij staat.

Een stofje aan de weegschaal, is het eene beeld; het andere, daarmeê
evenwijdig loopend, het beeld van »den droppel aan den emmer«.

Van een kunstweegwerktuig is dus geen sprake. Dan ware niet de druppel
_aan den emmer_, maar de spet aan de kristallijnen bokaal er naast
gesteld.

Nu daarentegen verplaatst _de emmer_ u in het _gewone_ leven, en is ook
de weegschaal in _ordinairen_ zin, zooals de winkelier die bezigt, in
het oog te vatten.

En wat is nu op zulk een grovere weegschaal _een enkel stofje_? Wie
vergt, dat de winkelier eerst elk stofje van schaal en koord afvege, eer
hij het gewicht in de schaal zet? Zulk een stofje is _niets_ en _minder_
dan niets, en nog onder het toewegen laat zich ongemerkt stofje na
stofje op waar en gewicht, op koord en schaal, op balans en evenaar
neder.

En zie, in dat beeld komt nu de Majesteit des Heeren HEEREN u uw
volstrekte _nietigheid_ aanzeggen.

Eerst waart ge met een bloem vergeleken, die verwelkt, en met het gras,
dat verdort. Toen wierd tegenover dat verdorrend gras de majesteit en
hoogheid geteekend van Hem, die al de wateren in zijn vuist meet, van de
hemelen met de spanne zijner vingeren de maat nam, die al de bergen der
aarde in zijn weegschaal, ja, al het onmetelijk stof der aarde in zijn
drieling had gewogen. En daartegenover komt gij nu staan, niet eens meer
als een bloem, die verwelkt, en op verre na geen gras meer, dat verdort;
neen, maar als een enkel stofje aan de weegschaal, en als een drop aan
den boordevollen emmer.

Ja, meer nog, sterker nog.

De profeet zegt niet, dat _éen menschenkind_ bij God als een stofje aan
de weegschaal is, maar dat _heel een volk_ bij Hem als zulk een stofje
geacht is. Ja, dat de machtige eilanden der zee, met al hun volk, als
»dun stof« zijn uitgestrooid op de wateren.

       *       *       *       *       *

Heel uw volk bij God éen stofje aan de weegschaal, en gij in dat volk
nog geen millioenste deeltje van dat éene stofje bij God. Als een
stofdeeltje, dat niet alleen niet meê_weegt_, maar ook niet meê_telt_.
Want de druppel hangt aan den emmer, om er straks af te leken en het
stofje vliegt op de weegschaal, om er straks te worden afgeblazen.

Het _is_ niets, het _weegt_ niets, het _telt_ voor niets.

En dat minder dan niets, dat zijt gij, o kind des menschen, voor uw God!

En waarom moet dat onbeduidende, dat nietsbeteekenende, dat verdwijnende
van uw persoon voor uw God nu zoo aangrijpend scherp geteekend?

Och, waarom anders, dan omdat elk mensch in inbeelding des harten
omwandelt, als ware hij de zon, en dat de maan en de sterren zich voor
hem neerbogen, ja, als bestond zelfs God de Heere enkel om hem; om hem
in den nood te hulpe te komen, en een hemel te verzekeren na zijn dood.

De oude droom van Jozef; maar nu niet in wondere profetie, neen, maar
uit de booze hoovaardij des harten. _Ik_, _ik_ en altoos _ik_. Die Dagon
van het _ik_ in ons eigen binnenste. Onze Diana der Efeziërs, waarvoor
heel de wereld haar wierook heeft te branden. En dus beter temoê,
naarmate er meer lof en eere voor ons opstijgt.

Dit nu is _de leugen_. De Vader der leugen heeft het ons ingefluisterd.
Zoo is de Majesteit des Heeren voor ons verkleind en ver naar den
horizont van ons leven weggedrongen; maar hoog en breed is de majesteit
van ons eigen ik opgericht. Zooals Asaf het in Psalm 73 teekent: »De
hoovaardij omringt den mensch als een keten, zijn tong wandelt op de
aarde, en hij gaat de inbeeldingen des harten te boven.«

Hoor het in onze eeuw maar, hoe _de mensch_ al meer het éen en alles
wordt. »Ik geloof in den mensch« allengs het _credo_ van ons geslacht
begint te worden. Ja, zóo hoog de glans van het _menschelijke_ gaat
blinken, dat de luister van het _Goddelijke_ er bij taant.

Dit nu is niet een omgehangen gewaad; maar het is een kwaad, dat uit uw
eigen hart opklimt.

Ge wandelt in de leugen. De wezenlijkheid, de werkelijkheid, de waarheid
ziet ge niet meer. Alle verhoudingen zijn voor uw zielsbesef vervalscht
geworden.

En zooals gezichtsbedrog het kind doet denken, dat hij minstens tweemaal
zoo groot als de zon is, zoo ook waant het nietig kind des stofs zich
schier grooter dan zijn God te zijn.

Tot de _waarheid_ hem aangrijpt en de glans van de Majesteit des Heeren
over zijn ziel opgaat.

En dan wordt het: Dat Eeuwig Wezen onmetelijk en onbeschrijflijk in zijn
heerlijkheden, en ik een stofje op de schaal.

       *       *       *       *       *

Pas dit nu toe op uw leven, en ge loopt recht of ge waggelt als een
dwaas, al naar gelang ge bij al uw denken en overleggen in uzelven
opzwelt tot een Dagon, of weer, ook in uw eigen schatting, een stofje
aan de weegschaal voor uw God zijt.

Staat ge nog in uw _leugenbeeld_, dan hebt ge allerlei pretentiën, dan
zijt ge prikkelbaar en lichtgeraakt, veeleischend en alles begeerend,
ontevreden en gestadig in gemor.

Maar komt _de waarheid_ en weet ge weer een drop aan den emmer en een
stofje aan de weegschaal te zijn, dan is opeens die overgevoeligheid
weg; de rietstaf uwer hoogheid geknakt; stille, nederige zin komt over u
en ook bij een minder deel wordt uw vreugdevolle tevredenheid rijk in
die goedertierenheid des Heeren, die u nog zóoveel schonk.

Wat minder met uzelf en wat meer met uw God in uw zin en ziel vervuld,
zijt ge dan als de bloem, die zich laat bedauwen, en niet langer als de
doornstruik, die prikt en afstoot.

Liefderijk helpen, dienen en vertroosten valt u dan licht, omdat het
valsche beeld van uw eigen ik u niet langer in den weg staat.

Inschikken wordt u dan natuurlijk, vergeven een vanzelfheid,
zelfverloochening geen kunst meer, maar de aard van uw aanzijn en de
eigen natuur van uw bestaan.

Wie weet zelf _een stofje_ te zijn, kan _vreeze Gods_ in de ziel
omdragen. Alles trekt dan naar boven. Alles in hem smelt dan weg in
bewondering voor Hem, die alleen groot is. En terwijl hij God vreest,
kent hij geen vrees voor het kind des menschen meer. Immers ook zij zijn
dan stofjes en druppelen als hij is. En een stofje, wie zou dat vreezen!

       *       *       *       *       *

En dan komt juist in dat nietige van het stofje _het zoet der
zaligheid_.

Hoog zijn vermoeit en mat af, maar wie stil en nederig kan wezen, rust
met ongekende zaligheid in dat innerlijke van zijn wezen. Hij heeft
niets op te houden. Geen valschen schijn te maken. Hij wandelt in zijn
eenvoudigheid.

En als dan in dat nietig »stofje aan de weegschaal« genade gaat werken,
en in dien druppel aan den emmer zich de glans van het licht gaat
spiegelen, o, dan wordt het in de ziel heilige verrukking en zalige
aanbidding.

Op mij, nietig creatuur, onbeduidend schepseltje, op mij, die op de
weegschaal als een stofje neerzweef en als een druppel aan den emmer
gespet hang, op mij zag eeuwige Genade neer, naar mij heeft die
heerlijke Majesteit van het Eeuwige Wezen Goddelijk mededoogen
uitgestraald. Mij roept Hij met den naam van »kind van God«. Op mijn
lippen wil Hij het _Abba, lieve Vader!_ doen fluisteren. Voor mij
verordineerde Hij een eeuwige bestemming onder de gezaligden in het
eeuwige licht!

o, Mijn broeder, mijn zuster, dan begint de mond van lof en liefde over
te vloeien. Dan wordt het al aanbidding. Dan smelt heel uw ziel in
zalige verrukking.

Ja, wie zou dan al den lof des Heeren uitspreken! Wie naar waarde
eenigszins verhalen, wat Hij u, nietig stofje aan de weegschaal, u,
drupje aan den emmer, naar zijn grenzenlooze ontferming aan uw ziel
gedaan heeft!



DERDE ZONDAG.

»MIJNE ZIEL IS VOOR U ALS EEN DORSTIG LAND!«

                                Ik breide mijne handen uit tot U; mijne
                              ziel is voor U als een dorstig land.

                                                            Ps. 143:6.


Een dorstig land _weet_ niet, dat het dorst heeft. Eigenlijk _is_ het
dan ook niet dorstig. Het _heeft_ geen dorst. Wel heeft het gebrek aan
water, aan vocht, aan levenssap. Ook kan het alleen door water, dat er
op gesproeid wordt, weer groen gras doen uitspruiten. Maar zelf heeft
het hier geen kennis van. Het heeft geen bewustzijn.

Een akker is dood en kent zijn eigen plage niet.

Toch spreekt de Heilige Schrift gedurig van een »dorstig land«; niet
enkel overdrachtelijk om op onze ziel te doelen, maar ook in eigenlijken
zin, als ze spreekt van het veld, van een stuk land, van een akker.

Dit komt daarvandaan, dat de Heilige Schrift de natuur nooit van den
mensch afscheidt. Die natuur is er om den mensch; als Adam valt, gaat
de vloek ook over de natuur uit; al het schepsel zucht, verwachtende
de openbaring van de heerlijkheid der kinderen Gods; en eerst als de
heerlijkheid eens voor Gods kinderen ingaat, komt ook die natuur weer
van onder haar plage uit.

Dat er een akker ligt te verdorren uit gebrek aan vocht, is alzoo _om de
zonde_; en de mensch, die zijn zonde bekent, ziet nu op dien akker _als
om zijnentwil lijdende_ neder. Zoo leeft die mensch in het leven van
dien akker in; _voelt_ voor dien akker, wat die akker zelf niet voelen
kan; spreekt zoo uit, dat het land dorst, al weet het zelf van dorsten
niets af; en straks bidt nu die mensch, zoo hij wél bidt, om wegneming
van die plage ook voor dien akker. En als dan eindelijk de regen
nederdruppelt en de dorstige akker wordt mildelijk verzadigd, dan dankt
Gods kind ook voor dien akker, dat de Heere er de plage van wegnam.

In Israel, lees het maar bij Joël (1:9 v.v.), treurt de priester, als
het land treurt, met en voor dat land. En als de redding gekomen is,
juicht met den juichenden priester alle boom des velds voor het
aangezicht des Heeren HEEREN.

       *       *       *       *       *

Hierin nu is het beeld van den zondaar.

Zooals dat land dor en verwoest ligt, maar het niet weet, dat het dorst,
en dies om water van den hemel niet roepen kan, evenzoo is het met uw
ziel van nature.

Ook uw arme ziel ligt verschroeid en verdord. De bodem van uw gemoed is
verhard en verstijfd. Er spruit niets uit op. Het ligt al met den valen
tint des doods overtogen. IJl moge hier of ginds een enkel sprietje door
de kluit dringen, maar dor en geel en verzengd toont het zijn
machteloosheid.

Als een dorstig land ligt uw ziele in u. o, Als de wateren maar
nederstroomden, en het akkerveld uwer ziel de malsche dauwdruppen
opving, hoe zou alles ruischen van vreugde en frischheid en weelde!

Maar het was dor en bleef dor, en wat nog het bangste is, hoewel geheel
verdord, kent ge uw eigen dorheid niet en kunt ge niet zeggen: »Heere!
ik dorst!«

Dorst hebt ge niet!

Maar denk nu aan wat straks van het »dorstig land« gezegd is. Ook het
land, hoe dor en verzengd en verschroeid ook, heeft van zijn dorheid
geen kennisse. Maar de landman, die langs dien dorren akker heenwandelt,
_die weet het_, die voelt, dat het land dorstig is, en die bidt, dat de
Heere den dorst van het land wegneme en lessche.

En is ook dit niet uw beeld?

Of wandelde ook langs de zoomen van uw dorre ziel niet telkens die
hemelsche Landman, die den akker uwer ziel aanzag, en in innerlijke
ontferming haar dorheid gadesloeg, en die, waar gij nog geen dorst
kendet; voor u en in uw plaats dien dorst voelde? En gelooft ge niet,
dat deze barmhartige Hoogepriester toen ook voor den dorst van uw
dorstende ziele bad, nog lang eer gij ook maar vermoeden kondt, hoe uw
verdorde ziel in haar _on_gekenden dorst wegkwijnde?

       *       *       *       *       *

Maar hier houdt de gelijkenis dan ook op. Want wat bij het dorstige land
nooit kan, dat kan _bij u_, en _moet_ bij u.

De landman kan wel voelen, dat het land dorst, al weet het dat zelf
niet, maar hij kan nooit zijn gevoel van dorst aan dien akker meêdeelen.

En dat nu kan uw hemelsche Landman wel en dat doet Hij.

Hij komt door zijn Heiligen Geest in dat dorre hart, in die dorstende
ziel in, en geeft haar uit genade _besef_ van dorheid, _kennis_ van haar
dorren staat, en brengt ze er ten leste toe _dat ze zelve haar dorst
gaat bekennen_.

Daar wacht Hij niet op.

Hij is niet wreed, om als Hij een ziel als een dorstig land voor zich
ziet liggen, te toeven en te beiden, tot tijd en wijle ze zelve haar
dorst bekennen gaat, om ze eerst dáarna te bevredigen.

o, Als de Immanuel zóo met met ons handelde, dan kwam er nooit éen
enkele malsche drop op haar dorheid neder.

Neen, neen, Hij voorkomt haar.

Hij weet, dat ze uit zichzelve tot den einde toe even stom en onwetend
als een dorstig land blijven, en nooit om die droppelen der genade
roepen zou.

En daarom komt Hij in zijn genade niet eerst dan tot u, als gij bekennen
zoudt: »Ik verkwijn van dorst,« maar breidt Hij zich naar u uit, terwijl
gij meent _niet_ te dorsten, en bij uw gebroken waterbakken in
koortsachtige overprikkeling veeleer droomt, dat de volle waterstroomen
om u heen ruischen.

Ismael wist ook niet, dat de dorst zijn leven bedreigde. Hij wist niets.
Hij lag in heete koorts bedwelmd. Maar de Immanuel kwam tot Ismael, en
Hij wees Hagar de bron.

       *       *       *       *       *

Weg daarom met dat valsche zeggen, alsof in ons het besef van dorst zou
zijn, en alsof de Heere eerst op ons roepen uit de dorstige ziel, die
dorstige ziel verzadigen zou.

Heel omgekeerd spreekt de Heere hem, die zoover kwam, dat hij dorsten
kan, reeds zalig.

Want dat kennen van uw dorheid, dat besef van dorst is reeds genade. Dat
was niet uit u, maar kwam u toe van boven. o, Wie maar zoover is, dat
hij dorsten mag, die is er. Want als er maar een waarachtig dorsten mag
zijn, dit _wordt_ gelescht, zoo waarachtig als de Heere een Ontfermer
is.

Bedrieg u dus niet.

Zeg niet: Ik ben als in Psalm 42, en mijn ziel schreeuwt naar den
levenden God, gelijk een hert dorst naar de waterstroomen, maar de hemel
houdt zijn regen in.

Neen, zoo is het niet.

De man van Psalm 42 _is_ een geredde, juist omdat hij dorst kent; en nu
wordt zijn dorsten het echte bidden en smeeken, en op dat smeeken volgt
het toevloeien der volle stroomen gewisselijk, ook al beproeft de Heere
hem voor een tijd.

Waar het aan schort, is dat ge denkt: »Den dorst heb ik uit mijzelf, en
de Heere moet mij alleen het water geven!«

En zoo is het niet.

Diezelfde God, wiens de stroomen des levenden waters zijn, moet eerst en
vooraf den dorst naar dat levende water in u brengen en anders drinkt ge
uit dien levenden stroom nooit éen enkelen drop.

Het is, dat ge nog te hoog van uzelven denkt. Denkt: Dorsten kan ik zelf
nog wel. En daarom blijft én de echte dorst én de toevloeiing der
wateren bij u uit.

Och, dat ge ook dien valschen dorst, dien nagemaakten dorst niet langer
voor het echte dorsten woudt aanzien!

Heere! ik breide mijn handen naar U uit; mijn ziele ligt voor U als een
dorstig land, dat wel zeer dorre en verdord is, maar zijn eigen dorst
nog niet doorgrondt!



VIERDE ZONDAG.

»ZALIG ZIJN DE VREEDZAMEN!«

                                Zalig zijn de vreedzamen; want zij
                              zullen Gods kinderen genaamd worden.

                                                           Matth. 5:9.


De machtige, alles teboven gaande tegenstelling tusschen den hemel
daarboven en de aarde hierbeneden, is, dat er in den hemel éen psalm des
vredes ruischt, en dat op aarde de schrilste wanklanken tegen elkander
ingillen.

Vrede in den hemel bij onzen God, maar onvrede, twist, gemis aan
harmonie, saamwerking en overeenstemming hierbeneden.

Er is vrede op uw harp, zoolang de snaren elk op heur eigen toon
gespannen staan, en die harmonisch gespannen snaren door een vaardige
hand op evenredig maatgeluid getokkeld worden. Maar de vrede is van uw
harp weg, zoodra er ook maar een enkele snaar ontstemd is, of door een,
die valsch speelt, een valsche greep op uw snaren gedaan wordt.

En nu, als met die _harp_, zoo ook is het met uw _hart_.

Ook op dat hart des menschen spande God in de schepping allerlei snaren;
en Hij spande die snaren in zalige harmonie; en gaf aan elke snaar een
toon om te doen klinken, die met de tonen van andere snaren in zuivere
melodie ruischen kon.

Vrede en harmonie vervulde in de ure der schepping niet enkel den hemel,
maar ook de natuur.

Vrede en harmonie lag in Goddelijken glans over den hof van Eden
uitgegoten. Vrede en harmonie deed mensch en dier naar Goddelijke
ordinantiën saamleven. Vrede en harmonie was het _om_, vrede en schoone
harmonie _in_ den mensch. En, toen Eva aan Adam geschonken was, vrede en
harmonie eveneens tusschen mensch en mensch onderling.

En al week nu door de schrikkelijke verwoesting der zonde die vrede
en harmonie ook van deze aarde weg, eens keert ze in heilige zegepraal
weder; en dies meldt ons de profetie van een dag, waarop de wolf en het
lam saam zullen weiden, een kind zich met een adder zal vermaken en de
leeuw stroo zal eten gelijk het rund.

       *       *       *       *       *

Maar inmiddels is die heilige, Goddelijke vrede weg.

Wij _derven_ die schoone harmonie op elk terrein van het leven. En hoe
dicht de betere evenredigheden soms ook de volkomen zuiverheid van toon
weer nabij komen, toch vindt ge de diepe, volle harmonie nergens meer.

Zoolang ge een grove van gehoor zijt en onfijn van gevoel, moge u dat
niet deren; maar zóo kunt ge niet in gehoor verfijnd en in uw gevoel
verdiept zijn, of aanstonds beginnen de wanklanken u te hinderen, de
disharmonieën u te kwetsen, de onevenredigheden uw zielsrust te storen,
en hoe meer ge in het leven thuis raakt, hoe meer ge tot de droeve
ontdekking komt, hoezeer twist en tumult en nijd op den bodem van heel
ons menschelijk leven ligt.

Zoo is het in uw eigen persoon. Telkens de vrede verstoord tusschen ziel
en lichaam. Telkens de vrede weg tusschen de verschillende neigingen van
uw hart. Telkens de vrede bedreigd tusschen plicht en plicht, dien ge
volbrengen moet. Gedeeld, geperst, uiteengescheurd wordt keer op keer uw
menschelijk hart tot zelfs door de teederste liefde, die u innerlijk
bewegen mag.

En waar ge dan uit eigen sfeer uittreedt in het leven buiten u, altoos
weer vangt uw oor ook daar denzelfden wanklank op. Verschil van opiniën,
van inzichten, van overtuigingen, van beginselen. Uiteenloopende
belangen en neigingen, die diep in het bloed of in het verleden der
historie hun oorsprong hebben. Volken tegen volken, standen tegen
standen opstaande.

Op wetenschappelijk gebied de eene school, die aan de andere de
heerschappij betwist. En zelfs in de kerk van onzen Heere Jezus Christus
vrede, ja, in geesteloos lauwe dagen, maar zóo begon de adem des Geestes
weer niet in de doodsbeenderen te blazen, of strijd verving ook daar de
ruste; tot ten leste zelfs de naaste broeders en belijders met gespannen
trek om de lippen tegenover elkander stonden.

       *       *       *       *       *

En temidden van die wereld treedt nu Jezus op en roept: _Zalig zijn de
vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden!_

Wat wil dit woord?

Zegt het u, dat ge den strijd voor uw overtuiging zult prijsgeven, de
worsteling voor het u heilig beginsel zult laten varen? Wil het, dat een
kind van God met zekere goedbloedigheid alle water over Gods akker zal
laten loopen, en alles sussend, alles blusschend, elken morgen en elken
avond roepen zal: »_Vrede, vrede en geen gevaar_«?

Stellig niet.

Immers, het merkteeken van deze »vreedzamen« is, dat ze kinderen Gods
zullen genaamd worden, en is het dan de Heere zelf niet, die gezegd
heeft: »Ik zal vijandschap zetten«, en die in den Zoon roept: »Ik ben
niet om vrede te brengen in de wereld gekomen, maar het zwaard«?

Dus dat _kan_ niet gemeend zijn. Beginsel te missen en overtuiging
prijs te geven is karakterloos, en een kind Gods is niet iemand zonder
karakter, maar met een karakter, dat diep ingegraven is en nochtans
blinkt in harmonie.

De ervaring leert dan ook, dat zulk een blusschen van elk vonkje niets
baat. Het vuur smeult onder de asch toch voort. En, als het dan
eindelijk uitslaat, is de vernielende kracht zooveel te sterker.

Bovendien, ge moogt, ge zult dien weg der goedbloedigen niet betreden,
wanneer het gaat om de waarheid _Gods_ en niet om _uw_ waarheid. Ja, wee
u, zoo ge de wacht bij het heiligdom dier waarheid Gods niet betrekt.

Neen, vreedzaam in zulk een zin te zijn, dat ge daar_door_ en daar_om_
»Gods kind« zult genaamd worden, heeft heel iets anders in.

Er staat letterlijk: Zalig zijn ze, _die vrede maken_; wat onze
vertalers zeer terecht niet door _vredemakers_, maar door _vreedzamen_
vertaald hebben, omdat _vredemaker_ een veel te beperkt begrip is.

»Vredemaker« beduidt iemand, die, als twee ruzie of geschil hebben, een
poging waagt om zulk een geschil bij te leggen.

En zeker, ook dat is goed en nuttig. Ook dat hoort er toe; want gevloekt
zijn ze van den Heere Zebaôth, de duivelsche geesten, die er lust aan
hebben om het vuur van twist aan te blazen en te heller te doen
opvlammen. En waar ge twist bij _kunt_ leggen, is dit zeer zeker uw
roeping.

Maar toch die vreedzame zin, dien de Heere zalig spreekt, is nog heel
iets anders en iets veel diepers.

Bij de harp werkt snaar op snaar. En of al de zes snaren zuiver gestemd
zijn en éen snaar klinkt valsch, dan is er toch aan die harp geen
zuivere melodie te ontlokken.

En zoo ook is het onder ons kinderen der menschen. Een iegelijk van
ons is schuldig aan den onvrede en de disharmonie, die krijschend
door het leven der wereld gilt. Elkeen van ons draagt daartoe zijn
eigen ontstemdheid, zijn eigen valschen toon bij. Het is de zonde,
het _ik_ willen zijn van ons eigen hart, onze baatzucht, eerzucht,
geprikkeldheid, die, ineenvloeiend met de baatzucht en geprikkeldheid
van den ander, als met een stemme veler wateren dit wangeluid van
onvrede en disharmonie doet aanzwellen tot een machtigen stroom.

En dat blijft nu zoo, tot de Heilige Geest uw hart omzet, uw wil
ombuigt, uw zinnen omstemt, en er, dank zij de vrucht van die hemelsche
gave, een zin in u komt, gelijk de zin des Heeren uws Gods is, om _voor
zooveel u aangaat_, dien schriklijken wanklank met al Gods heiligen in
te zingen in hemelsche harmonie.

Vreedzaam is hij, die zich in zijn nieren niet prikkelen laat. Vreedzaam
is hij, die zijn driften in toom houdt. Vreedzaam is hij, die zich
speent aan booze, giftige woorden. Vreedzaam zijt ge, als ge liever
schade en ongelijk lijdt, dan een reeds zoo machtig aangezwollen stroom
van bitterheid en twist nog te verhoogen. Vreedzaam is, wie niet
achterklapt; den laster niet tot geleiddraad dient; het boos gerucht
begraaft insteê van opwekt; den een niet vleit en den ander niet
prikkelt.

De vreedzame heeft pijn van den onvrede om zich heen, en is er daarom op
uit, om den twist neer te leggen, wat onverzoend is te verzoenen, en,
met dooding van al den boozen prikkel, dien het kleine ikje zoo scherp
in de ziel van den broeder kan drijven, balsem te gieten in de wonde,
die schrijnt, en den storm der hartstochten, waar die opstak.

Welnu, wie dat _kan_, door _genade_ kan, die is zalig; want in deze
dingen te leven is zielsgenieting.

Zoo werkt de Heilige Geest, die God zelf is. En daarom zal, wie alzoo
met den Heiligen Geest medewerkt, _Gods kind_ genaamd worden; want in
Hem zijn de eeuwige harmonieën, en nooit een enkele harmonie zal van de
harp van uw hart de wereld inklinken en Gods heiligen verrukken, of ge
_ontvingt_ ze van uw God.



VIJFDE ZONDAG.

»ONTHOUD HET GOED AAN ZIJN MEESTER NIET!«

                                Onthoud het goed van zijne meesters
                              niet, als het in het vermogen uwer hand
                              is te doen.

                                                            Spr. 3:27.


De practijk onzer vaderen was streng; streng bovenal op het punt van
_eerlijkheid_. Een Hollandsch koopman stond in alle landen en op alle
markten als de belichaamde soliditeit bekend. En wat nering dreef of
zaken deed in onze aloude republiek, zon letterlijk, soms tot in het
kleingeestige toe, op stipte, strenge nauwgezetheid in levering van waar
en betaling van schulden.

Dat lag niet aan hen, alsof zij betere of andere menschen waren dan wij;
maar aan het Woord Gods, dat onder hen gepredikt was; aan de macht van
Gods ordinantiën, die onder hen was doorgedrongen; en aan het geloof,
dat wie op God ook in zijn handel zag, door dien God van hemel en aarde
ook in zijn handel zou worden gezegend.

Er staat in de Spreuken: »Vereer den Heere van uw goed en van de
eerstelingen aller uwer inkomsten, _en dan zullen uwe schuren vol zijn
van goed_.« Toepassing dus van het sterven om te leven ook op uw
bezitting. Wie houdt wat hij heeft, verarmt, en wie geeft van zijn
bezit, dien maakt God rijk.

En dat woord nu is aan onze vaderen waar gemaakt. Tengevolge van de
krachtige prediking van de Wet des Heeren was een diep besef van de
zonde der oneerlijkheid hun ingeprent. Uit dat besef ontkiemde een
stipt eerlijke handelsusantie. Die handelsusantie drukte haar stempel
van eerlijkheid op alle bedrijf en nering. En als soms uitzicht op
oneerlijke winste verlokte, ontried de hebzucht zelfs, om naar dat
lokaas de hand uit te steken. Immers ze stonden in de vaste overtuiging,
dat stipte eerlijkheid hun op den langen duur nog machtiger crediet en
daardoor nog milder winst in den schoot zou werpen. Hun stelregel was:
_Eerlijk duurt het langst_.

Wel waren er ook in die dagen uitzonderingen, en wierd vooral in den
hoogen groothandel soms schandelijk gespeeld; maar de manieren van het
volk leden daar niet onder. De volksgewoonte bleef solide en prompt.

       *       *       *       *       *

Thans, helaas, is dit anders geworden. De kracht van het Woord is er bij
ons volk geheel uit. Men drijft op den zacht kabbelenden stroom der
_beschaving_. En de uitkomst is, dat men van allen kant tegen bedrog,
fopperij en oplichting op zijn hoede moet zijn; dat er bijna geen waar
meer te vertrouwen is; dat in allen tak van handel leelijke praktijken
gewoonte zijn geworden; dat men op crediet instede van op kapitaal
teert; en dat schulden en faillieten een ornament des levens schijnen.

Daardoor is de volks_zede_ achteruitgegaan; de volks_usantie_ onder het
vroeger zedelijk peil gedaald; de volks_gewoonte_ slap en mat geworden;
en kan er, o, zooveel door, dat er niet door kan bij God, noch bij den
man, die voor God bij zijn conscientie leeft.

En zeg nu niet: »Zoo is het in de wereld, maar onder Gods kinderen
niet«; want dit zeggen rust op een hoogst bedenkelijke dwaling; op de
dwaling namelijk, alsof een kind van God niet aangestoken zou worden
door de kwade praktijken van zijn vakgenooten.

In elk vak van nering, waar ge in komt, bestaan usantiën; ge hebt
te handelen en te rekenen met personen, die bij die veelszins kwade
usantiën zijn opgegroeid; en als gij nu _tegen_ die usantie in wilt
gaan, krijgt ge heel de markt tegen u, maakt ge uw handel moeilijk en
lijdt ge natuurlijk schade.

In dien strijd bezwijken dan de meesten; en dan hebben ze _tweeërlei
geweten_, het eene voor het _particuliere_ leven en dan nog een
_handelsgeweten_ er bij. En overmits ook de orthodoxe prediking in onzen
tijd veel te eenzijdig in de mysteriën des geloofs blijft hangen, en van
een degelijke, diep ingaande, ontdekkende prediking van Gods Wet, in
haar toepassing op het leven, veelszins vervreemd is, bezwijkt dan ten
leste de beste, en doet, zij het ook op eenigen afstand, met die
onzuivere praktijken meê.

Dit nu is een kwaad. Een ongerechtigheid, die bestreden moet. En waar
Gods Woord de uitspraak tegen stelt, _dat ge het goed niet aan zijn
meester moogt onthouden_!

       *       *       *       *       *

Het sterkst tast dit zeggen het niet betalen van schuld aan.

Schuld is geld, waarover niet _gij_ heer zijt, maar waarover _een ander_
meester is. Het is van _hem_, niet van _u_. En op u rust van Godswege de
verplichting, om dat geld zoo spoedig mogelijk bij zijn meester thuis te
brengen.

Evenals ge een kind van een ander, dat verdwaald was, niet bij u zoudt
houden, maar ijlings naar zijn vader terugzenden, zoo ook moet ge met
schuldgeld doen. Schuld is een verdoold kind, dat niet bij u hoort en in
uw huis niet blijven mag, maar terug moet naar zijn eigen huis.

Vooral bij den arbeider zij dat gebod u heilig. Het loon van den
daglooner wil de Schrift, dat zelfs niet bij u _overnachten_ zal. Ja,
stipte, strikte betaling van het loon van den arbeider is een der
teederste en heiligste rechten van de mingegoeden, waar de Heere, wiens
oogen op alle plaatsen zijn, streng op let.

Evenzoo staat het met _de betaling van rekeningen_. Ook daarbij sloop
ongelooflijke slordigheid in. Voor sommigen is het laten staan van
rekeningen, soms tot twee en meer jaren, zelfs regel geworden. Zelfs
is er gehoord van een rijk man, die een prachtige kast vol zilverwerk
had aangekocht, en die er op roemde, dat al deze pracht was aangeschaft
door rente, die was uitgespaard door zijn laat betalen van rekeningen.
Dit nu is klinkklare roof. Gestolen geld. Rente, die aan den winkelier
toebehoorde, en dus aan zijn meester onthouden wierd. En wat de zaak nog
erger maakt: sluipt deze booze usantie eenmaal in, dan is de winkelier
ook slim, zondigt op zijn beurt, en kalkt de rekening dikker aan. En
aldus worden kooper en verkooper beiden bedriegers.

Ook bij het _leenen van geld_ sluipt er dan kwaad in. Eertijds zag men
op tegen leenen; want men wist: Geleend geld is eereschuld, en liever
droog brood, dan geleend geld niet op tijd terug te brengen aan zijn
meester. Maar ook hierover bestaan thans andere denkbeelden. Menschen,
die zich schamen zouden om u een gift te vragen, komen kwansuis
_leenen_. Leenen met belofte van terugbetaling in hoofdsom en rente. Zoo
heft men fier zijn hoofd op. Het is nauwlijks een gunst, die ge bewijst.
Louter een zaak van handel. Maar heel anders zijn daarbij soms de
overleggingen des harten. En als nu het geleende geld opgeteerd is, acht
meer dan éen, _dat geleend geld slapen mag_. Een kwaad, dat reeds zoover
inkroop, dat het regel is, bij leenen te denken: »Och, dat geld ben ik
toch kwijt!«

Dit nu wordt een vloek voor onze samenleving. Zoo wordt de maatschappij
van de ordinantiën Gods afgeschoven. Soliditeit raakt zoek. Het
vertrouwen vlucht naar de woestijn. En het eind is, dat alle zaken
achteruitgaan; onze waar op de markt geen prijs meer kan bedingen;
failliet aan de orde van den dag is; tal van personen wrak staan; en als
straf voor dit alles de zegen des Heeren wijkt, die eens ons volk had
rijk gemaakt.

       *       *       *       *       *

»_Onthoud het goed aan zijn meester niet!_« is voor dezen kanker het
eenig proefhoudend medicijn; mits ge begint met dezen gulden regel
allereerst _op den Heere zelven_ toe te passen.

_Zijns_ is al uw goed. Hij gaf het u slechts, om er over te
rentmeesteren, en er over te rentmeesteren onder beding, dat ge elk jaar
Hem en zijn armen een door Hem bestemd deel ervan zoudt afstaan.

Noem nu dat deel _eerstelingen_ of _tienden_, dat doet er niet toe.
Zooveel staat vast, dat een vast deel van uw vrije beschikking
onttrokken en door God _voor zijn dienst en zijn werk voorbehouden is_.

En indien er dan ook in de laatste jaren eenig meerder welvaren onder
ons Christenvolk waarneembaar is, dan hebt ge dit daar vooral aan te
danken, dat God de Heere door den loop der gebeurtenissen inzake kerk
en school een deel van zijn volk _dwong_, om veel milder en ruimer dan
eertijds dit _deel uit het goed_ niet langer voor eigen gebruik aan Hem
_te onthouden_.

Want _ontstelen aan God_ het deel, dat Hij zichzelven voorbehield, dat,
en niets anders is het, zoo ge uw eerstelingen en uw tienden niet
besteedt voor zijn dienst en zijn armen, maar aanwendt voor eigen genot
of geldbelegging.

Dat mag niet. Dat is zonde. Een kwaad, waarbij de gerechtige wrake Gods
niet achterblijft.

Immers de Heere hoort het geroep, als de dienst zijner kerk in armoê
kwijnt. Hij hoort het geroep, als uw scholen in verlegenheid tobben
moeten. Hij hoort het geroep, als de blinden en kranken hun hulp derven.
En Hij hoort ook het geroep van zijn armen, als de arme Lazarus omkomt
en de rijke man in overdaad tiert.

Dit deel van uw goed is het uwe niet. Het is _Godes_. De Heere is van
dit deel van uw goed _de Meester_.

En daarom wee u, als ge iets ook maar van dit deel van uw goed aan zijn
Goddelijken Meester onthoudt.



ZESDE ZONDAG.

»IK ZAL ZE LOUTEREN.«

                                En Ik zal dat derde deel in het vuur
                              brengen, en Ik zal het louteren, gelijk
                              men het zilver loutert.

                                                           Zach. 13:9.


In elken levenskring doet ge telkens weer de droeve ervaring op, dat
er zijn, die u _eerbied_ afdwingen, maar ook dat er zijn, die u
_minachting_ inboezemen.

Ge vindt dat onder alle standen, ge vindt dat bij man en vrouw, ge vindt
dit bij het kind zoowel als bij den grijsaard.

Aan de eene zij hebzucht, lafheid, hoogheid, laagheid van zin en
karakter, en aan den anderen kant zekeren adel van ziel, een liefde,
die zichzelve geeft, heilige geestdrift en veerkracht van karakter.

Bij den een denkt ge: »Ik wilde, dat ik in dien man, in die vrouw, in
dat kind iets kon overgieten uit mijn eigen hart.« En bij anderen, die
ge benijdt: »Ik wilde om wat liefs, dat in mij mocht blinken, wat als
sieraad blinkt in hen.«

Die scheiding bestaat eenmaal. Die grenslijn loopt door alle volk en
door elken kring. En in dien zin zijn er slechten en goeden; zijn er
eerbaren en eerloozen; zijn er menschen, die ge verfoeit, en menschen,
die ge bewondert. En al beslist dat nu volstrekt over hun eeuwig wel
of wee niet, en al kan het voorkomen, dat God een verachtelijk zondaar
bekeert, en dat een zeer rechtschapene van hart om den trots op zijn
eigen gerechtigheid zedelijk omkomt, toch doen we in het leven der
wereld allen de ervaring op, dat dit onderscheid tusschen boozen en
goeden wel terdege bestaat. En als we hulp van menschen noodig hebben,
of met menschen moeten omgaan, dan zoekt soort soort, en gezelt zich de
goede bij de goeden, en zoekt, wie slecht wil zijn, gezelschap onder de
slechten.

       *       *       *       *       *

Doch nu loopt er nog een andere grenslijn, ook van boozen en goeden,
maar dat niet voor óns oog, doch voor het oog van God den Heere.

Ook Hij zuivert en schift en toetst, en bij _zijn_ scheiden is _onze_
onderscheiding tusschen goed en boos nog niets dan kinderspel. Immers
ons misleidt de schijn, maar Hij ziet het hart aan. Wij oordeelen naar
het oogenblik, maar Hij kent de eeuwige uitkomst. Ons oog hecht zich aan
het werk, maar Hij ziet en kent van verre reeds het motief, de
innerlijke beweegreden van het hart.

Zoo kruist dan zijn oordeel ons oordeel. Soms loopen beide lijnen saam,
dat de Heere ons te ontdekken geeft, wie de zijnen zijn. Maar meestal
gaat onze kennisse zoo ver niet. En daarvandaan komt het dan, dat soms
het gezelschap van belijders ons tegenstaat en dat velen uit de kinderen
der wereld ons aantrekken. Want natuurlijk, wij kunnen niet anders
oordeelen dan naar wat we waarnemen, en waar nu in personen, die buiten
God leven, soms zooveel nobels schittert, en op personen, die in de
vreeze Gods staan, soms nog zooveel van het stof der aarde dof maakt
wat glinsteren moest, is het zoo onbegrijpelijk niet, dat ons oog door
hetgeen blinkt geboeid wordt, en zich aan het doffe en nog bestovene
niet hecht.

Wel wordt dit allengs beter bij hooger geestelijke ontwikkeling, als ons
geestelijk oog meer geoefend wordt en de liefde krachtiger instinct
erlangt. Maar toch geheel teboven komen kunnen we deze tegenstelling
nooit in dit leven.

En misschien is dit goed ook. Het zou ons, zoo we altoos juist zagen, te
zeer ons gevoel van waardeering voor het goede ook bij de kinderen der
wereld ontnemen, en te vergoelijkend doen heenzien over wat de kinderen
Gods nog vaak ontsiert.

       *       *       *       *       *

Bovendien het hoeft ook niet; want die de wanne schudt en eens zijn
dorschvloer doorzuiveren zal, is niet het kind van God, maar God zelf.

Wel zal dan het kind van God meê rechter zijn en meê oordeelen, maar in
geen anderen zin, dan dat hij alsdan uit de volle ziel onbewimpeld zijn
Amen zal uitspreken bij het oordeel Gods; Gods gerechtigheid in al zijn
oordeel lovend; zelfs al gold het zijn eigen ziel, of wat misschien nog
vreeselijker is in te denken, uw eigen man of vrouw, uw eigen vader of
uw eigen kind.

Al wat nu nog scheiding maakt tusschen _Gods_ oordeel en _ons_ oordeel
valt dan weg. De gedachte, die nu nog zoo dikwijls in ons hart oprijst:
»Hoe kan God zóo doen!« zal dan voor altoos wegvallen, en ons oordeel
nooit iets anders zijn kunnen dan een echo en weerklank op het
rechtvaardig oordeel Gods.

Maar intusschen werkt, onafhankelijk van onze instemming, nu reeds dit
oordeel Gods door.

Hij _onder_scheidt niet slechts, maar _scheidt_. Scheidt deel van deel
in elk volk en in elken levenskring; en, helaas, naar wat de Heilige
Schrift ons deswege openbaart, is het deel, dat ten kwade moet
afgescheiden, altoos _het grootst_, en het deel, dat ten goede wordt
afgescheiden, altoos _het kleinst_. De Heiland zelf riep het met
zielverscheurenden weemoed uit: »_Velen_ zijn geroepen, maar _weinigen_
uitverkoren!« »_Velen_ zijn er, die op den breeden weg wandelen; maar
nauw is de poort en eng de weg, die ten leven leidt, en _weinigen_ zijn
er, die dezelve vinden.« Uit duizenden bij duizenden werden er slechts
_acht_ zielen in de arke gered. Geen _vijf_ rechtvaardigen wierden in
Sodom gevonden. Bij Jesaja heet het, dat slechts een _tiende_ deel van
het volk overblijft; en bij Zacharia, waar een symbolisch getal bedoeld
is, een _derde_, dat wil zeggen, dat waar _drie_ de volheid uitdrukt,
de _twee derde_ de aanduiding zijn van het _grooter_ deel en het _éen
derde_ de benaming van het _kleiner_ deel.

       *       *       *       *       *

Toch wordt daarom aan het _kleiner_ deel, aan die _weinigen_, aan die
ten goede afgescheiden zijn, het oordeel niet gespaard.

God de Heere doet juist omgekeerd als wij. Als er onder onze kinderen
goede en booze zijn, dan leggen wij de kastijdende hand het meest aan de
booze aan, en zijn voor de goede het meest verschoonend.

Maar zoo doet God de Heere niet.

Voor zijn doen is de metaalgieter zinbeeld.

Als de metaalgieter in eenzelfden ertsklomp koper en goud, of lood en
zilver saamgemengd vindt, en hij scheidt het edel en het onedel metaal,
dan zet hij al de kracht van zijn _louteren_ niet op het lood, noch ook
op het koper, maar op het _zilver_ en het _goud_.

En zoo nu doet God de Heere ook.

Als ook Hij in het éene erts van ons menschelijk geslacht het edel en
het onedel metaal vermengd vindt, en hij scheidt die beiden af, dan
schijnt het soms, als had Hij met die _boozen_ gansch geen bemoeiing,
maar die _goeden_ loutert Hij, zooals de smelter het zilver in zijn
smeltkroes loutert, op het allernauwkeurigst, tot zevenmaal.

En dan lachen de boozen en pochen op hun voorspoed, en die kinderen Gods
in de smeltkroes weenen van weedom des harten. En zelfs Asaf verstaat
het niet, en was bijna uitgegleden, ziende den voorspoed der
goddeloozen.

Maar ook bij dien angst houdt de Heere zich niet op.

Hij gaat door, altoos door met het heilig louteringsproces, dat zijn
kinderen doorloopen moeten. En dan treft en wondt Hij den een in zijn
gekrenkte positie onder menschen; een ander in zijn kleinere gaven; een
derde in zijn welstand en gezondheid; een vierde in de mislukking van
wat hij ondernam; een vijfde in een kind, dat hem ontnomen wierd of,
schrikkelijker nog, in een kind, dat hem verdriet doet.

o, Dat louteren Gods kan soms zoo ontzettend diep gaan!

Maar, hoe dan ook zijn kinderen weenen, Hij gaat door. Zijn zilver
_moet_ zuiver worden. Het moet eens in den vollen glans van het heerlijk
metaal blinken. Zijn kinderen zijn kinderen, die niet liegen mogen. Er
moet uitkomen, wat Hij er in verscholen had.

En dat is niet hard; dat is niet onmeêdoogend. Veeleer is deze liefde
veel vuriger en hooger dan onze liefde.

Want immers het echte Goddelijk mededoogen is niet om te maken, dat ge
hier lacht om eens eeuwig te weenen, maar dat ge eeuwig lachen zult van
heiligen jubel, al is het ook, dat hier u het weenen niet kon gespaard
worden.

En dit staat vast, als eens het louteren ook bij ons een einde neemt, en
het zilver is gansch gezuiverd, dan zal dat gezuiverde zilver eens zelf
in die loutering roemen, en God danken, dat Hij, niettegenstaande zijn
tranen en gebeden bij die loutering, dat louteren toch heeft doorgezet.



ZEVENDE ZONDAG.

»HEBT UWE VIJANDEN LIEF.«

                                Maar ik zeg ulieden, die dit hoort:
                              Hebt uwe vijanden lief; doet wel
                              dengenen, die u haten.

                                                            Luk. 6:27.


Nog altoos schuilt de triomf van ons Christelijk levensideaal in dat
hoogste, waartoe de Liefde komen kan, in de liefde _voor onze vijanden_.

Waar ge bij liefde voor wie u liefhebben, en bij liefde voor wie in
jammer of ellende neerligt, nog iets in uw natuurlijk hart voelt,
waaruit die liefde vanzelf kan opspruiten, beseft ge daarentegen bij de
»liefde _voor uw vijand_« zoo kennelijk, dat _deze_ liefde van Boven is,
van den Vader der lichten, en alleen door den Heiligen Geest in de ziel
kan worden ingestort.

»Liefde voor zijn vijand« staat dan ook zoo ontzaglijk hoog, dat men,
om het Nieuwe Testament boven het Oude te verheffen, het meer dan eens
heeft voorgesteld, als leerde het Oude Testament: »Oog om oog en tand om
tand« en als had Jezus het eerst op aarde, »de liefde voor den vijand«
uitgeroepen, Hij, die in liefde voor zijn vijanden ons allen is
voorgegaan.

Toch is dit een dwaalbegrip. Het stond reeds in Spreuken 25:21 zoo
duidelijk geschreven: »Indien dengene, die u haat, hongert, geef hem
brood te eten, en, zoo hij dorstig is, geef hem water te drinken«;
terwijl met »Oog om oog en tand om tand« allerminst _persoonlijke_
wrake wordt vrijgelaten, maar enkel de regel _voor den rechter_ wordt
getrokken, waarnaar hij in stipte gerechtigheid zijn recht te spreken
heeft.

Hoe zou er ook verschil tusschen Oud en Nieuw Testament kunnen zijn?
Alsof het niet éen God en Vader was, die ons _beide_ schonk; éen Zoon,
die in _beide_ ons als de hoogste Profeet en Leeraar toespreekt; en éen
Heilige Geest, die _beide_ ingaf!

Slechts dit staat in het Oude Testament: »Heere! zou ik niet haten, _die
U haten_?« maar ook in het Nieuwe Testament wordt ons nergens het gebod
gegeven: »Hebt de vijanden van God, als zoodanig, lief.«

Het woord van Jezus, dat de wereld inging, luidt: »Hebt _uwe_ vijanden
lief,« d. w. z. die allen, die om persoonlijke reden _u_ ten vijand
zijn geworden, en tegen wie deswege de haat in uw hart het sterkst
opwoelt.

_Gods_ vijanden en _onze_ vijanden mogen hier dus nooit verward worden.
En slechts daarom mag ook tegen de vijanden Gods persoonlijk onze wrake
nooit uitgaan, omdat zoo vaak bleek, hoe wie nu nog een vijand Gods is,
straks Zijn uitverkorene kan zijn.

Heden Saulus, morgen Paulus.

En daarom verblijve, ook wat de vijanden Gods aangaat, de wrake aan den
Heere, en late onze ziel van wrake af.

       *       *       *       *       *

Maar anders staat het met uw _persoonlijke_ vijanden.

Bij hen toch moet ge niet enkel van wrake aflaten, zoolang ge u zoudt
kunnen vergissen; maar altoos, in volstrekten zin; ja, moet ge de wrake
in haar _tegendeel_ omkeeren, en uw vijand _liefhebben_.

En vraagt ge, in wat zin dat bedoeld is, dan eischt de Heilige Schrift
uiteraard niets tegennatuurlijks van u, en vraagt dus niet, dat ge uw
vijand _lief_ zult vinden; dat ge hem _beminnelijk_ in zijn woeden zult
keuren; en met zekere zoetsappigheid _onaandoenlijk_ zult zijn voor zijn
boos en bitter woord.

Neen, integendeel, de Schrift eischt, dat ge den bitteren beker, dien
hij u mengde, tot op de heffe toe zult uitdrinken; goed en terdege
proeven zult, hoe bitter en wrang zijn nijd en haat is; en dus in vollen
omvang weten zult, dat die man wezenlijk uw vijand is, en die vrouw u
haat.

Op het diepe, volle besef van die vijandschap dingt de Heere niets af.

Neen, neen, Hij stelt dien man en die vrouw voor u, zooals ze werkelijk
in het leven tegen u optreden. Hij spreekt van _uw vijand_, in al den
schrikkelijken, bangen zin van het woord.

En nu stelt Jezus u den eisch, den strengen, den onverbiddelijken eisch,
dat _dien_ man, _die_ vrouw _als zoodanig_, in qualiteit van uw vijand;
niet als ze straks ophielden het te zijn; maar nu, zooals ze daar
vijandig en in vijandschap tegen u overstaan, en dus als uw _vijand_ hen
zult _liefhebben_.

Zooals Hij aan het kruis hing, en in elke pees en in elke zenuw de
wringende, schrijnende doodssmart gevoelde, die zijn vijanden Hem
aandeden, en hun bittere woorden opving, en _toen_ ze liefhad en voor
hen bad, zoo wil de Heere, dat ook gij, wetende, gevoelende, ervarende,
dat _deze_ man of _die_ vrouw u ten vijand is, ze op datzelfde oogenblik
zult zegenen, voor ze zult bidden, en ze als uw _vijand_ zult
liefhebben.

       *       *       *       *       *

En denk nu niet, dat de Heere Jezus dat alleen van een hoog enkele
eischt, die, in vroomheid en godzaligheid bizonder ver voortgeschreden,
allengs tot een heiliger levenstoon gekomen is.

o, Neen, de Heere richt zich bij dat zeggen tot een _iegelijk_.

Hij spreekt algemeen: »Gij, hebt uw vijand lief, zegen ze die u
vervloeken, doe wel dengenen, die u haten, en bid voor degenen, die u
geweld aandoen en u vervolgen.«

Meer nog, nooit kunt ge het _Onze Vader_ bidden, of die gesteldheid der
ziele moet in u verwezenlijkt zijn. Want immers ook in dat _Onze Vader_
heet het: »En vergeef ons onze schulden, _gelijk wij vergeven onzen
schuldenaren_.«

En dit kan ook niet anders, want de _liefde voor onze vijanden_ wortelt
in heel uw Christelijke belijdenis.

Let maar op deze vier punten:

Als David voor Absalom vlucht en Simeï hem van de hoogte vloekt, willen
de zonen van Zeruja aan Simeï den kop voor de voeten leggen. Maar David
verstaat het anders, en zegt: »Wat heb ik met u te doen, o zonen Zeruja?
Want de Heere heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen:
Waarom hebt gij alzoo gedaan?« (2 Sam. 16:10.)

Hier ziet ge uit, hoe een kind van God in elken vijand een instrument
des Heeren heeft te zien; een mensch, die zonder zijn wil zich niet
roeren noch bewegen kan; en zonder wiens wil en bestel geen enkele
vijandschap ons overkomt.

Nu bijt _de hond_ wel in den steen; maar _gij_ weet, dat de oorzaak niet
bij dien steen, maar bij den werper ligt. En zoo dan ook hebt ge bij
alle persoonlijke bitterheid, die u treft, niet op uw vijand te zien,
die u hoont, maar op uw God, die dit hoonen noodig voor u acht, om u te
kastijden of te heiligen.

       *       *       *       *       *

Dat vooreerst, maar er zijn nog _drie_ andere stukken, waarop ge hier te
letten hebt.

Immers, wat uw vijand tot haat prikkelt, is niet anders dan de
vreeslijke macht der zonde. En die macht der zonde woont waarlijk niet
in hem alleen, maar in uw hart evenzeer. En als nu in zijn hart die
zonde zoo schriklijk uitbot, en bij u wierd ingehouden, wat is dat dan
anders dan een meerdere genade, die u verleend wierd; en wat zou die
meerdere genade dan anders in u verwekken dan deernis en mededoogen voor
dien minder bedeelde, die zooveel erger onder de macht der zonde lijdt,
en die, omdat hij in zijn haat _zelf_ niet kan bidden, geholpen moet
door _uw_ gebed?

En dan in de tweede plaats.

Is hier geen oorzaak ook voor zelfaanklacht? Of waar was ooit een
vijand, die ons haatte, dien wij door onze woorden, of daden, niet
geprikkeld hadden? De wederzijdsche verhoudingen in het leven zijn zoo
onuitsprekelijk kiesch en teeder en fijn. En, o, als nu liefde ons
gedreven had, hoeveel hadden we dan niet kunnen mijden en voorkomen,
waardoor het booze vuur in hem wierd aangeblazen insteê van het te
blusschen. En is dit dan niet een liefde, die we in geheel bizonderen
zin _aan onzen geprikkelden vijand_ schuldig zijn, dat we voor hem uit
den weg gaan, en zijn gevoeligheid niet gedurig opwekken?

En eindelijk:

Waartoe is deze uw vijand op uw weg geplaatst?

David riep van Simeï: »Misschien zal de Heere mij _goed_ vergelden voor
dezen zijn vloek.«

En is het niet alzoo, dat Gods bedoeling met dit loslaten van de
vijandschap tegen ons nooit kan zijn, om ook ons tot zonde te brengen,
maar altoos zijn moet een _geloofsbeproeving_, om nu te zien, hoe het in
uw binnenste staat, en om juist door die vijandschap de macht ten goede
in u te sterken, en u zoo door uw bittersten vijand een zegen te doen
brengen aan uw eigen hart?

Zonder strijd is er geen overwinning. En nu treedt die vijand tegen u
op, om u die kroon der schoonste victorie voor het zielsoog te doen
schitteren.

Wat kiest ge dan?

Zal het dan uw vijand gelukken moeten, om u te schaden aan de ziel en u
innerlijk te verwoesten?

En zoo niet, wat blijft u dan anders, dan te doen naar wat Jezus eischt;
dat wil zeggen: uw vijand lief te hebben, en juist daardoor hem ten
instrument te maken, om u te sieren met de schoonste kroon, waarin het
keurgesteente schittert?



ACHTSTE ZONDAG.

DE OORBLAZER.

                                De oorblazer scheidt den voornaamsten
                              vriend.

                                                        Spreuk. 16:28.


De eerste en ergste oorblazer is Satan in het Paradijs geweest.

Salomo zegt door den Heiligen Geest, dat »de oorblazer den voornaamsten
vriend van ons afscheidt,« en waar is dit schriklijker, waar meer tot in
den wortel geschied, dan juist toen Satan den mensch van zijn God
vervreemdde?

Satan is de aarts-oorblazer, en alle oorgeblaas, dat sinds het Paradijs
onder de menschen is uitgegaan en onder menschen verwijdering en
verbittering en vijandschap heeft teweeggebracht, is een vuur, dat uit
die Satanische vonk van het Paradijs is aangestoken.

Zóo is er geen oorblazer, of ge kunt zeker zijn, dat Satan achter hem
zit. Of om het nog scherper te zeggen: zal een oorblazer zijn onheilig
bedrijf naar eisch verrichten, dan moet hij eerst zelf in het oor zijn
geblazen door den Verleider.

Het is of in dat denkbeeld van »blazen«, in het oor »blazen«, nog iets
van den slangenaard nawerkt.

Ge treedt met elke zonde, maar vooral met deze zonde van den oorblazer,
zoo vanzelf op het demonische terrein over.

De oorblazer wil iets, heeft iets voor, zoekt een doel te bereiken. Hij
is op kwaad stichten, op verdeeldheid stichten, op verstoren van
vertrouwen en verkoelen van liefde uit.

Als de oorblazer bij u of in uw vertrek is geweest, is er behoefte aan
geestelijke ontsmetting.

       *       *       *       *       *

Wat is dan dit oorblazen, waar Gods Woord zoo scherp en gestreng tegen
ingaat? Wat is in deze zonde de angel en de giftklier?

Zie, toen God de Heere den mensch het oor heeft ingeplant, schonk
Hij hem daarmeê het vermogen, om én bij luid gesprek met velen in
uitgebreiden kring gemeenschap te hebben, óf ook om in enger kring met
een zeer enkele het zoet des vertrouwens en van de gemeenschap der ziele
te genieten.

Vandaar dat er een luid _spreken_, maar vandaar ook dat er een
_fluisteren_ is; en zal het wel zijn, dan is dat fluisteren iets
_heiligs_.

_Fluisteren_ beoogt heilige intimiteit.

Reeds moet men er u dicht om naderen, u aanraken, u tegen den schouder
leunen, en als met de lippen op uw oor drukken. En nu zegt dat
fluisteren, dat er iets is, dat anderen niet weten mogen; wat iets
geheimzinnigs tusschen u beiden is; en waardoor vanzelf de grond van
wederzijdsch vertrouwen wordt verondersteld.

Teederheid in het heilige brengt er u daarom vanzelf toe, om in
hoogheilige dingen niet te overluid, maar liefst zachter en stiller
te spreken; en zelfs in de saamvergadering der geloovigen zijn er
oogenblikken, dat een fluisterend spreken de schare zoo ontzettend
aangrijpt.

Is niet, o zooveel van ons eigen bidden en fluisteren van onzen
zielsnood in het oor van den Almachtige geweest; en wierd onze ziel
niet het diepst en het machtigst aangegrepen, als het in de stille
eenzaamheid bij het lezen van Gods Woord was, alsof de Heere zelf ons
die tintelende, levende woorden in het zielsoor fluisterde?

       *       *       *       *       *

Doch weet ook, gelijk de zonde steeds het heilige nabootst, is er naast
het terrein van liefde en vertrouwen en gebed geen terrein, waarop
zooveel gefluisterd wordt, als bij dieven en moordenaars.

Demonische nabootsing onder de ingeslopen inbrekers van diezelfde
fluistering, die op de ziekenkamer den kranke ontziet.

Zoo grijpt de zonde altoos naar het heiligste en misbruikt het, en op
die wijze nu wordt uit het heilige fluisteren des stillen vertrouwens
ook de booze, de giftige oorblazer geboren.

De oorblazer ziet, dat er ergens liefde en vertrouwen of een band van
aanhankelijkheid bestaat, en gaat er nu op uit om dien band door te
snijden.

En hierin ligt nu het giftige: om dat doel te bereiken kiest hij juist
den vorm van het zoet vertrouwen, en legt het door voorgewende,
gekunstelde en ingebeelde vertrouwelijkheid op de vernietiging van de
liefde in uw hart toe.

Vertrouwen is zoo iets heiligs, zoo iets teeders. Het kan niets velen.
En als gij nu zoet en rustig in zalig vertrouwen leeft, en er komt
opeens een stem, die u vraagt: »Maar zijt ge wel zeker, dat ge niet
bedrogen wordt?«--o, dan ligt er in die enkele vraag reeds zulk een
helsch magische kracht, dat er niets meer behoeft te gebeuren, of, zoo
die vraag maar blijft natrillen in uw oor, heeft uw vertrouwen reeds een
schok ontvangen.

En een geschokt vertrouwen, helaas, het is als een berst in de
porceleinen schaal: het wordt nooit weer wat het vroeger was.

En dat weet nu de oorblazer.

En met die giftige macht werkt hij op u.

Als een slang sluipt hij op u aan, en kronkelt zich om u, en als een,
die het nu eens zeer wel met u meent en u voor misleiding wil bewaren,
druppelt hij zijn helsche verzinsels in uw ziel.

En daar is niets, niets bestand tegen.

Veeleer hoe inniger de band is, dien hij aanrandt, hoe eerder en
zekerder hij zijn doel bereikt.

Hoe vaak is niet de teerste band op aarde, die, tusschen man en vrouw,
door een onheiligen oorblazer voor altoos uiteengereten!

o, De Heilige Geest sprak het zoo diep realistisch door Salomo voor heel
de kerk uit: De oorblazer _scheidt_; meer: hij scheidt den vriend; en
wat het ergst is: hij scheidt altoos den _voornaamsten_ vriend; het
beste wat uw hart op aarde onder menschen gevonden had.

       *       *       *       *       *

En toch, niet die volleerde oorblazer sticht het meeste kwaad. Zulke
felle, vinnige, opzettelijke oorblazers zijn er Goddank weinigen, en
waar zulke slangen betrapt worden, huist er in het hart van bijna ieder
Christenmensch zekere natuurlijke weerzin, als waarmeê het kind zijn
hand van de adder terugtrekt.

De volleerde oorblazer heeft meestal iets demonisch in zijn oog, dat hem
verraadt, en waardoor een reine van hart veilig voor hem is.

Maar, en hier steekt het veel grootere gevaar in, die enkele
uitgestudeerde oorblazers hebben achter zich een heel legioen van kleine
oorblazertjes en oorblazeressen, en dat wel van allerlei graad en soort.

Er zijn, o zooveel menschen, die er lust aan hebben, om altoos over uw
naaste personen te spreken, deels uit snap- en babbelzucht, maar meer
toch nog uit bemoeizucht; uit zucht om zich in eens anders zaken te
mengen, uit lust om te oordeelen; om interessant te zijn; om een duit
meê in de schaal te werpen; en als van achter de schermen in elken kring
en in elk huisgezin, waarin ze verkeeren, een soort van kleine rol
spelen.

Gaat dit nu ver, dan merkt ge er aanstonds het oorblazen in, en ge zijt
op uw hoede.

Maar meestal gaat dit niet zoo heel ver, en zoo wordt ge zorgeloos.

Die het doen, zijn van uw beste kennissen; overigens uiterst
beminnenswaardige personen; en wier gesprek, juist doordien er altoos
achterklap in loopt, zoo prikkelt en boeit.

En zoo is het eerste vonkje ongemerkt in het vlas neergezegen.

Reeds begint er iets bij u te smeulen.

Ge ziet op uw omgeving anders dan ge vroeger deedt.

Bij veel wat ge vroeger niet opmerktet, denkt ge nu: »Ja, daar dacht ik
nooit op; maar iets is er dan wel van aan!«

En zoo begint de lawine met het kleine sneeuwvlokje.

Eerst niets dan een sneeuwvlokje, en straks de lawine van uw
levensgeluk.

Want, drong de angel eenmaal in uw hart, dan gaat het vanzelf al dieper.

Straks streelt dat gebeuzel van den oorblazenden snapper u.

_Hij_ zag het in, _hij_ heeft u de oogen doen opengaan.

Niet lang meer, of ge spreekt met hem mede.

Tot eindelijk ook al uw fluisteren voor den oorblazer wordt en er van
een fluisteren des vertrouwens met de panden uwer liefde niet meer komt.

       *       *       *       *       *

Weet elk Christen, is elk kind van God er op bedacht, dat hij aan het
gevaar van deze zonde der oorblazing blootstaat?

Blootstaat aan het gevaar, om er zijn eigen levensgeluk door te zien
verwoesten?

Maar ook blootstaat aan het gevaar, om verwoestend in anderer
levensgeluk in te grijpen?

Is het oog er open voor, dat snap- en babbelzucht, en dat altoos
uitvezelen van allerlei persoonlijke dingen, en altoos snappen over
iemand achter zijn rug, wel duivelsch-verleidelijk is, maar in negen van
de tien gevallen zonde voor God?

o, Die kwade saamsprekingen, waaronder zeer stellig ook die bemoeizieke,
die alles over den hekel halende saamsprekingen behooren, waaruit
zooveel bitterheden geboren worden!

Dat spelen met anderer naam en karakter, zonder iets van den eisch der
liefde te verstaan!

Nu, de Heere leert ook daartegen zijn kinderen waken, bidden, strijden.

Maar persoonlijk dit te doen is niet genoeg.

In heel onzen kring moet zulk een kwaad bestreden, tot het uitgeroeid
zij.

En als er iemand tot u komt, en zich bij u neerzet, en zoo eens heel
vertrouwelijk heel uw omgeving door de zeef wil laten loopen, heb dan
toch den moed, om kloek, om dapper, om zonder aarzelen van u af te
spreken, en te zeggen, dat vertrouwen u een te heilige zaak is, om het
na zoo korte aanraking te gunnen.



NEGENDE ZONDAG.

»GOD IS MEERDER DAN ONS HART!«

                                Want indien ons hart ons veroordeelt,
                              God is meerder dan ons hart, en Hij kent
                              alle dingen.

                                                          1 Joh. 3:20.


Er is een innerlijk Getuige, die getuigt in uw binnenste, of ge goed
staat of kwaad.

Die Getuige getuigt reeds in een kind van twee, drie jaar; en misschien
zelfs vroeger reeds, zonder dat wij het merken.

Die Getuige keert telkens in u weder, zoo dikwijls er iets in u omging
of bij u opkwam, zoo dikwijls ge iets deedt of spraakt, of uit de
herinnering u tebinnenbracht, _wat slecht was_.

Die Getuige getuigt tegen u en laat u geen rust, als ge iets kwaads in
het zin hebt.

Die Getuige verscheurt u inwendig, zoo dikwijls ge iets doen dorst, dat
nog slechter was dan uw gewone doen.

En die Getuige kwelt u, zooals een worm knaagt, soms nog jaren na uw
zonde, altoos met hetzelfde stellige vonnis.

Let wel, het is niet een _getuigenis_, maar een _Getuige_; niet een
eigen wetenschap van u; of wat men thans zijn »geweten« noemt; maar
_de levende, heilige God zelf_, die u zóo schiep, dat Hij in u getuigen
_kon_; in u getuigen ook _na_ uw val in zonde; en dat buiten alle genade
om, soms zelfs in het hart van den verstoktsten booswicht.

Want weet wel, uw conscientie in u is geen apart vermogen, dat ge als
mensch bezit, om in uw eigen wijsheid goed en kwaad te onderscheiden;
maar het is het beluisteren van _een vonnis_ over uw daad, over uw
_gedachte_ en over uw _persoon_, dat, zonder dat iemand het hoort, in uw
binnenste u wordt toegefluisterd. Dat ge verneemt en moet _toestemmen_.
En dat juist door die _toestemming_ op dat oogenblik de uitspraak van uw
conscientie wordt.

Uw conscientie is niet iets aparts, dat God u inschiep, en dat ge als
een instrument in u omdraagt, om het te laten werken, als het u gevalt.

Integendeel, de uitspraak van uw conscientie komt dan juist, als het u
zeer óngelegen komt, en als gij ze om wat liefs zoudt willen bannen.

In uw conscientie is altoos de openbaring, dat _uw Rechter_ zich aan u
heeft bekend gemaakt; in uw binnenste u veroordeeld heeft; u dat oordeel
waarschuwend of bij vonnis heeft aangezegd; dat gij dit vonnis vernaamt;
zelf uw schuld niet kondt ontkennen; en daarom geoordeeld ligt voor God
en voor uzelf.

       *       *       *       *       *

Was nu uw innerlijk gehoor nog even fijn en zuiver als God het u in zijn
Paradijs inschiep, dan zoudt ge nu nog in staat zijn, om dit u
veroordeelend vonnis over uw daad, of dit waarschuwend vonnis over uw
verborgen gedachte, juist zoo te verstaan als God het velt.

Maar dit fijne gehoor _mist ge_. In een zondaar is dat gehoor _nooit_
meer zuiver. En als God, die innerlijke Getuige, rechterlijk over uw
ziel komt en vonnis slaat, is het al veel, zoo ge nog tamelijk wel de
_hoofdstrekking_ van zijn vonnis verstaat.

Toch is zelfs dit lang niet altoos het geval.

Ge zult een heelen dag doorleven, dat ge hoogstens éen of twee malen
gemerkt hebt: »De Rechter sprak weer in mijn binnenste.« Maar tegenover
die enkele oogenblikken zullen er honderd andere overstaan, waarbij ge
_niets_ van dien innerlijken Getuige hebt bespeurd.

Gaandeweg wordt dit er voor een zondaar zelfs niet beter op. Toen
hij een jong kind was, bloosde hij nog bij het minste kwaad. En dat
blozen was iets kostelijks; want dat blozen komt daar vandaan, dat de
innerlijke Getuige ons inwendig zoo sterk aangrijpt, dat de schok ervan
zich aan ons hart meêdeelt en uit ons hart het bloed naar het gelaat
opdrijft.

Maar op later leeftijd gebeurt dat zelden meer. De sterkte van het
innerlijk gehoor neemt af. De _gewoonte_ van zondigen maakt, dat we dien
Getuige meestal niet meer hooren; evenals ge het tikken van een klok,
die altoos in uw kamer staat, op het laatst niet meer opmerkt.

Zoo komt er verergering van het kwaad; verharding van het hart;
verstomping van de conscientie; en eindelijk komen er van die
schriklijke toestanden, waarvan de apostel zegt, dat het lijkt of de
conscientie met een brandijzer toegeschroeid is.

Dan getuigt de Getuige nog wel aldoor; want die getuigt in elk
menschenkind bij elke levensbeweging; maar de verharde en aan zonde
gewende zondaar _hoort_ het niet meer.

Ja, wat meer zegt, door het feitelijk bedrijven van zonde wordt op het
oogenblik, dat we zondigen, de stem van dien Getuige bijna geheel voor
ons gesmoord.

Schriklijke zondaars, die in ontzettende misdaden gevallen zijn, hebben
het meer dan eens betuigd, dat ze op het oogenblik zelf niet de minste
weet van hun zonde hadden, geheel gewetenloos en zonder hinder hun
misdaad bedreven, en dat daarna eerst, als de ontspanning op de
overspanning volgde, de stem van den innerlijken Getuige weer schriklijk
hoorbaar werd.

       *       *       *       *       *

Toch komt er in dezen toestand een gansch wondere omkeering, zoodra God
de Heilige Geest in de ziel dringt, haar tot zijn tempel kiest, en het
»Abba, Vader!« aan de diepte des gemoeds ontlokt.

Dan licht de Heilige Geest het cataract van het oog en spreekt het
_Effatha_ tot het doove en verstompte oor der ziel, en opeens begint
de geroepene met dusver ongekende kracht de stem van den innerlijken
Getuige weer te hooren.

Doch nu heel anders.

Nu niet meer over dit of dat, maar nu over heel uw persoon, heel uw
bestaan, heel uw aard en wezen; en wonderbaar komt ge tot de vreeselijke
overtuiging, dat ge niet maar zonde deedt, maar diep zondig en
verzondigd tot in den wortel van uw wezen zijt, en niets dan zonde doen
kunt; dán zelfs als ge dacht goed te doen.

Door _het Woord_ werkt de Geest dat. Die Heilige Geest, die aan den
innerlijken Getuige een uitwendigen Getuige toevoegde _in het Woord_ en
nu door dat dubbele getuigenis u omverwerpt.

Ja, erger nog.

Als de Heilige Geest, door het zielsoor te openen, u dan die
veroordeelende stem van den uitwendigen en inwendigen Getuige heeft doen
hooren, dan doet Hij u ook bekennen, dat er _achter_ hetgeen gij van uw
zonde begrijpt, nog heel een veld van dingen, en heel een afgrond van
diepten ligt, waarvan ge niets begrijpt. Als gij dan uitgehoord zijt en
niet meer hooren kunt, is die Rechter toch nog niet uitgesproken. Op
verre na niet. En als uw hart niet meer kan, dan kan God nog aldoor. En
ge merkt het: God is meerder dan mijn hart, en Hij kent alle dingen.

Er komt dan een inzicht in een _eeuwige_, een besef van een _oneindige_
schuld en doem.

En dan eerst komt het wegzinken, het innerlijk verbrijzeld worden.

o, God! wees mij, armen zondaar, genadig!

       *       *       *       *       *

Daarom brengt _het Woord_ u veel verder dan de _conscientie_; want
de uitwendige Getuige openbaart u een diepte van _eeuwigen dood_,
waaromtrent het getuigenis van den innerlijken Getuige _niet_ tot u
doordrong.

Maar toch, al komt het dan uit het Woord, de innerlijke Getuige geeft
er toch in elk gegeven geval voor u _het zegel_ aan. En wie zonder den
inwendigen Getuige alleen het uitwendig getuigenis neemt, wordt _niet_
geraakt.

En op dat _geraakt_ worden komt het toch aan. Want gij moet
neergeworpen; ge moet neergeslagen; de afgod van uw ik moet in u
verbrijzeld. _Dagon_ moet vallen. En die uitwerking heeft het uitwendig
getuigenis _zonder_ den innerlijken Getuige _nooit_.

Niet de innerlijke Getuige _zonder_ het Woord. Dat kan evenmin. Neen,
eerst als die twee saamstemmen, dan gaat de vonk in ons af, en wordt ons
hart in vlam gezet, en brandt onze hoogheid tot assche.

En dan blijkt diezelfde God meerder dan ons hart óok in genade.

Want wie zoo neergeworpen wierd, die heeft geen hope meer. Voor dien is
alles doem en oordeel, stikdonkere nacht en duisternis en al het roepen
van binnen is eeuwige dood!

Maar God is meerder dan dat enkel verdoemende hart. Hij is lankmoedig en
genadig en groot in ontfermingen. En als dan de uitwendige Getuige op
den Immanuel wijst, en de innerlijke Getuige predikt ons dien in zijn
dierbaarheid, dán, maar ook dan eerst, wordt de conscientie in ons
_goed_.

Goed, zooals de heilige apostel het bedoelde, toen hij schreef van het
_vragen om een goed geweten_, dat in ons roept _naar God_!



TIENDE ZONDAG.

»IN VREDE NEDERLIGGEN EN SLAPEN!«

                                Ik zal in vrede tezamen nederliggen en
                              slapen: want Gij, o Heere! alleen zult
                              mij doen zeker wonen.

                                                              Ps. 4:9.


Psalm éen en twee vormen een inleiding op heel het boek der Psalmen; en
de drie psalmen, die dan volgen, zijn _Morgen- en Avondliederen_.

Psalm éen heft dies aan met het: »_Welgelukzalig_ is de man, die niet
wandelt in den raad der goddeloozen,« en Psalm twee sluit eveneens met
een: »_Welgelukzalig_ zijn allen, die op Hem betrouwen.«

Zoo is alles in den Psalmbundel schoon geordend. Eigenlijk zijn het
vijf bundels in éen bundel, en zijn elk dezer bundels door een bijna
gelijkluidend refrein van elkaar gescheiden. Zoo maken de eerste 41
psalmen den eersten bundel uit, en eer ge dan met het: »_Het hert
schreeuwt naar de waterstroomen_,« aan den tweeden bundel toekomt, staat
er het refrein tusschenin: »_Geloofd zij de Heere, de God Israels, van
eeuwigheid en tot in eeuwigheid! Amen, ja, Amen!_« Dan loopt de tweede
bundel van Psalm 42 tot aan het lied van Asaf (Ps. 73), en ook dan staat
weer tusschen beide bundels het refrein: »_Geloofd zij de Heere God, de
God Israels, enz. Amen, ja, Amen!_«--met er bij: »De gebeden van David,
den zoon van Isaï, hebben een einde.« Van Asaf op Mozes gaat de derde
bundel, van Psalm 73-90, waar we aan het slot van Psalm 89 wederom
lezen: »_Geloofd zij de Heere in eeuwigheid, Amen, ja, Amen!_« Terwijl
eindelijk de 4e en 5e bundel gescheiden worden door geheel hetzelfde
refrein aan het slot van Psalm 106: »_Geloofd zij de Heere, de God
Israels, van eeuwigheid tot in eeuwigheid, en al het volk zegge: Amen,
Halleluja!_« Een lofverheffing, die zich aan het slot van heel het boek
der Psalmen tot al de schepping uitbreidt, als het in Psalm 150:6 heet:
»_Al wat adem heeft, love den Heere. Halleluja!_«

En naar even schoone orde nu bewegen zich ook de eerste psalmen, die op
de inleiding van de beide eerste psalmen volgen, _om den slaap_.

In Psalm 3:6 heet het: »_Ik lag neder en sliep_; ik ontwaakte, want de
Heere ondersteunde mij.« In Psalm 4:9: »_Ik zal nederliggen en slapen_,
want Gij, o, Heere! alleen zult mij zeker doen wonen.« In Psalm 5:4:
»_Des morgens, Heere! zult Gij mijne stem hooren, des morgens_ zal ik
mij tot U schikken en wacht houden.« En in Psalm 6:7: »Ik doe _mijn bed_
den ganschen nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijne tranen.«

Avond- en morgengedachten alzoo!

Liederen voor wie zich te slapen legt, en liederen voor wie van zijn
bedstede verrijst.

En hetzij dat we slapen gaan, hetzij dat we uit den slaap opwaken,
altoos het hart en de gedachten des harten nabij den Heere, wiens alleen
de sterkte is.

       *       *       *       *       *

Voor een kind van God is de slaap iets wonderbaars. Als hij slapen gaat,
maakt God hem weg. Hij weet dan van zichzelven niet meer af. Hij sluit
de oogen, vergeet wat om hem is, en werpt zich al slapende in de armen
van zijn God, dien Wachter Israels, wiens oog nooit sluimert.

Zoo wacht de Heere elken avond zijn kind op, en spreidt hem zijn leger,
en bedwelmt hem, en waakt nu aan zijn sponde, terwijl hij weg is en van
niets af weet en slaapt.

Eerst knielt het kind dan voor zijn Vader, die in de hemelen is, neder.
Hij zoekt en vindt Hem bij die sponde, waarop hij zich zal neerleggen,
en als hij zijn God dan aanspreekt, dan is het, of hij tot Hem zegt:
»Zijt Gij daar weder, o, mijn goede, trouwe God! om mij in de armen
uwer trouw voor dezen nacht te besluiten?« En als het stil gebed dan
is uitgestort, en gedankt is voor al Gods trouwe op dien langen dag, en
vergeving is gevonden in het bloed des Lams voor al de zonden, die dien
dag bevlekt hebben, dan klimt het vertrouwen in de ziel weer op, en bij
het: _Amen, ja, Amen, Hallelujah!_ voelt hij zich door zijn God als
opgenomen, en op zijn sponde neergelegd. »Ik lag neder en sliep, want de
Heere ondersteunde mij!« is dan zijn zalige bevinding. En met God bij
zijn ziel en zijn ziele met zijn God vereenigd, sluimert hij zacht in de
ruste des slaaps.

Het is zoo, er zijn ook _onrustige_ nachten. David kende ook den
angstkreet: »Ik sliep, maar mijn hart waakte.« Hij wist ook van nachten,
dat de slaap van zijn oogen week, en de bitterste tranen zijn oog
bevochtigden.

Maar juist bij de schaduw dier bange en in angst doorworstelde nachten
komt het zoete en schoone der gewone nachten te heerlijker uit.

En immers de goede nachten, dat God de Heere achter zijn kind toesluit,
en hem dekt met de vleugelen zijner liefde, en hem zaliglijk met zijn
hoede omringt, ze zijn altoos nog tien tegen éen nacht in onrust
doorgebracht. En het einde _ook van al de nachten_, die we in ons korte
leven doorbrachten, is lof en eere en prijs voor dien Vader in de
hemelen, die ook in onze nachten, ook in onze sluimeringen, ook om onze
legerstede groot en heerlijk is!

       *       *       *       *       *

De slaap is zulk een diep mysterie; want _gij_ kunt niet slapen, tenzij
God de Heere u _doet_ slapen.

Neem er de proef slechts van. Ge kunt, ja, gaan nederliggen; ge kunt u
schikken tot den slaap; ge kunt met veel zelfbedwang en zelfbeheersching
uw leden stilhouden; maar uzelven den slaap _geven_ kunt ge _niet_. En
als het Gode niet belieft dezen engel der nachten over u te brengen, dan
waakt ge nóg, als het daglicht rijst, en al uw gewaande rust heeft u
afgemat instede van versterkt.

Het is zoo wonderbaar.

In uw slaap zijt ge een machtelooze. Soms gaat de slaap zoo diep, dat
men uw slaapvertrek zou kunnen leeghalen, zonder dat gij het bespeurdet.
En om in die machteloosheid van den slaap weg te zinken, zijt ge toch
weer onmachtig, tenzij God de Heere u de macht van uw dagbewustzijn
ontneemt.

_Machteloos_ wordt ge in den slaap, maar juist om in dien slaap met
_nieuwe kracht_ bekleed te worden. Een _sterven_ bij den dag, om elken
morgen in nieuwe kracht _op te staan_.

Zoolang gijzelf, bij vollen dag, uw lichaam hanteert, _kunt_ ge niet
anders dan het vermoeien, uitputten en in kracht doen dalen. En eerst
als ge uw lichaam door den slaap uit _uw_ hand in _Gods_ hand laat
overgaan, houdt die uitputting en afmatting op, en God de Heere neemt
uw lichaam in de hand zijner almogendheid, om het te verfrisschen, te
verkwikken, en weer voor een langen dag met levenswarmte en levenskracht
te bezielen.

In den nacht, als alles slaapt, is God de Heere in uw huis de machtige
Werker, die op al die bedsteden, in al die kribben, en tot in de wieg
toe als uw God en uw Schepper herschept, wat teloorging door het leven
des daags.

o, Wat merkt ge die wondere kracht van uw God niet soms bij uw kranken!

Dan was er dagenlang getobd en gebeden en geworsteld; en alle middel
aangewend, en alle medicijn beproefd. Maar niets baatte. Aldoor nam uw
kranke af. Tot het eindelijk God beliefde een stillen, diepen slaap over
het oog en over het bewustzijn van uw zieke te brengen. En hoe deed die
éene slaap dan niet wonderen! Duizendwerf meer dan alle medicijn, door
menschenhand bereid. Ja, hoe dagteekende niet veeltijds van dien éenen
diepen slaap de voortgang tot volkomen genezing!

       *       *       *       *       *

En zou die wondere slaap dan enkel voor uw lichaam zijn?

Maar ge weet immers beter.

Het kind, dat 's avonds voor zijn school niet meer werken kon zoo moe
als het was, kan 's morgens weer vlug en helder leeren. De denker, die
zich 's avonds moê had gepeinsd, kon na gezonden slaap in den morgen
weer met frissche kracht zijn denkarbeid opvatten. En sterker nog, als
ge in moeilijke levensomstandigheden des avonds met het matte hart geen
raad meer wist, hoe dikwijls heeft God de Heere u dan in den slaap dat
matte hart gesterkt, zóo gesterkt, dat ge 's morgens weer wilskracht
hadt om te besluiten en helderheid om de juiste keuze te doen!

En zou die innerlijke verfrissching ook niet tot uw ziel doorgaan?

o, We weten het wel, hetgeen de psalmist zegt: »_Hij geeft het zijnen
beminden als in den slaap_,« heeft in dat lied een andere beduidenis,
maar als ge inslaapt met de bede: »Geef mij heilige gedachten en wees
in den droom mijn lust!« dan mag dat naar de mystiek der Hernhutters
onjuist zijn uitgedrukt, maar _deze_ waarheid was er dan toch in, dat
ge ook voor den nacht iets van uw God _voor uw ziel_ dorst hopen.

En zou de Heere dan ook die zeven à acht uur van den slaap, als uw ziel
rust en al uw denken niets heeft in te brengen, en uw booze opwellingen
zwakker zijn, niet ook _met genade_ het hart van zijn kinderen sterken,
en geloofswerkingen bereiden voor den geloofsstrijd, die straks in den
morgen hen weer wacht?

       *       *       *       *       *

Haast zou het de vraag zijn, in welk deel van ons leven we het meest
voor de eeuwigheid worden voorbereid, _op den klaren dag_, als alles ons
aftrekt, en als onze geesteskrachten in de wereld uitloopen, of wel _in
den stillen nacht_, als niets ons afleidt, en al onze zielskrachten in
ons teruggetrokken zijn en in ons worden opgesloten.

Want dát is het eigenlijk: Gij ligt op uw legerstede en slaapt, maar dan
slaapt er nog iets anders in u, en _uw ziel_ rust in uw binnenste,
gelijk _gij_ op uw sponde rust.

Sommigen, dit ontkennen we niet, hebben ook ontmoetingen des Geestes bij
vollen, klaren dag; maar toch dit zijn zeldzaamheden. En hoe schoon, hoe
lieflijk is dan de gedachte niet, dat God de Heere elken nacht zijn
beminden opzoekt, om, als hun wezen in hun binnenste sluimert, dat
sluimerend wezen te overkomen met reinigende en sterkende genadegaven.

Dit althans merken Gods kinderen wel zeker, hoe God de Heere hen in dien
slaap voor de eeuwigheid bereidt.

In de morgenuren wordt veel minder gezondigd dan in de avonduren. Laat
hier maar de herinnering uit eens iegelijks leven getuigen.

's Morgens is er meer reinheid over u uitgegoten, in de avonduren kleeft
er te veel stof der wereld aan u.

Ook dit nog.

Uw slapen gaan is een voorbereiding, om eens den slaap des doods met
stil vertrouwen tegen te gaan; een prediking van de opstanding, die
komt.

Of gaat ook tot u niet soms een prediking uit, als uw God bij uw
inslapen u indachtig maakt: »Zoo omvang Ik u eens in mijn armen, als
_ge den slaap des grafs_ gaat sluimeren,« en straks bij uw ontwaken
tot uw ziel zegt: »Zoudt ge aan Mij dan ook _in uw doodsslaap_ u
niet toevertrouwen; zie, Ik, uw God, bracht u immers _terug_ in het
heerlijkst licht?«



ELFDE ZONDAG.

»DE BOKKEN VAN DE SCHAPEN.«

                                En voor Hem zullen al de volken
                              vergaderd worden, en Hij zal ze van
                              elkander scheiden, gelijk de herder
                              de schapen van de bokken scheidt.

                                                         Matth. 25:32.


Er komt een dag des oordeels.

Ons natuurlijk besef wil daar wel niet aan, en daarom stelt men zich dat
vaag en zwevend voor, alsof er eigenlijk _geen_ oordeelsdag komende was.
Maar al ons phantaseeren vermag niets tegen het stellige zeggen van den
Christus: »Alsdan zal de Zoon des menschen zitten op den troon zijner
heerlijkheid, en voor Hem zullen alle volken vergaderd worden, en Hij
zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken
scheidt.«

Zweef er dus niet omheen, zwerf er niet met uw gedachten van af, maar
bid veelmeer om een luisterend oor, als Jezus van dien dag des oordeels
spreekt. Alleen een _geestelijk_ oor kan het verstaan.

Ook hier wordt het beeld van den herder volgehouden, en al de geslachten
der menschenkinderen zijn voor dien van God bestelden Herder als éen
groote kudde. Maar die kudde is gemengd. Er zijn een gansch groote
menigte schapen, maar ook een gansch heir van bokken in die kudde.

Lees wat er staat. Jezus zegt niet: schapen en _rammen_, maar schapen en
_bokken_. En bokken zijn wat iedere jongen eronder verstaat, niet
rammen, maar geitebokken.

In ons land vat men dat zoo niet; maar in een land van bergen als waarin
én de Heere én zijn profeten omwandelden, vat ieder dat. Want in een
land van bergen komt men telkens groote kudden tegen, eenerzijds van
_schapen_ en anderzijds van _geiten_. Die grazen dan bij elkaar en
trekken saam uit, de heuvelen en bergen langs. Maar als de herder met
zijn dubbele kudde huiswaarts is gekeerd, dan gaat het niet in éen kooi,
maar moet voor de deur der kooi de kudde gesplitst worden, en gaan de
schapen door het eene hek binnen en de geiten door het andere.

En zoo nu, zegt de Heere, zal het eens ook in den dag des oordeels zijn.
Lang, eeuwenlang zullen de kinderen der menschen bij elkaar weiden en
met elkander op den weg zijn. Maar eens komt het einde. En dan trekt
alles huiswaarts. En bij de eeuwige woningen aangekomen, gaat het dan in
tweeën uiteen. De schapen rechts, de bokken links. En de eeuwigheid zal
ingaan.

       *       *       *       *       *

Waarop doelt dit onderscheid?

Stellig niet, althans niet enkel, op het verschil tusschen het
vrouwelijk en het manlijk geslacht. Zóo staan schapen en bokken niet
tegenover elkander.

Wie van een kudde schapen spreekt, bedoelt niet alleen de wijfjes, maar
de rammen er bij. Daarentegen wordt van het ander deel der kudde wel
terdege het manlijk soort, de bok, als aanduiding van het soort
gebezigd. En ongetwijfeld moet op die tegenstelling gelet.

Wie ooit zulk een kudde schapen met een kudde geiten en bokken onder
elkaar grazen zag, vat die tegenstelling dan ook met een oogwenk.

In die weidende schapen is stilheid, is zachtheid, is volgzaamheid, is
een toon van ernst. Langzaam bewegen ze zich voort of liggen rustig bij
de beke neder. En zulk een kudde van grazende of herkauwende schapen
geeft u het toonbeeld van rust en aanhankelijkheid en ernst in het
gemoed.

Maar heel anders is het met de kudde geiten en bokken.

Die springen en stoeien en spelen eindeloos. Ze steigeren op de
achterpooten, en hebben er lust in, om met de hoornen te stooten. En in
de vlugge, sierlijke wijs, waarop ze half steigerend den gehoornden kop
ombuigen, om in het neervallen den stoot toe te brengen, geven ze u het
toonbeeld van speelschheid, van trots en ijdelheid tegelijk.

Het is zoo, ook onder de schapen ziet men soms een verwoed stooten
tegen elkaar in, en soms kunnen ook de geiten en bokken vredig saam
neerliggen; maar als ge naar aard en karakter de twee uiteenhoudt, is
het verschil toch sprekend en in het oog loopend. In die eene kudde
stilheid, zachtmoedigheid en ernst. Die andere woelig, trotsch en
speelsch.

De tegenstelling is in de natuur zelve, o, zoo scherp en duidelijk
geteekend.

       *       *       *       *       *

En zoo zullen dan eens voor den Zoon des menschen, en op zijn woord, de
kinderen en geslachten der menschen uiteengaan.

Eenerzijds die allen, die, o, zoo speelsch en guitig het leven
doorsprongen. Die woelige, drukke, rustelooze menigte. Die altoos de
hoornen op den kop gereed hadden, om van zich af te stooten, en altoos
steigerden in hun ijdelheid en trots.

En anderzijds die anderen, onder wie ook dat stooten en woelen wel
voorkwam, maar als uitzondering, en die in den regel stil en ernstig
huns weegs gingen; en vrede op het gelaat vertoonden; en iets bleken te
beseffen van den ernst des levens. Lieden, die zich stooten _lieten_ en
zachtmoedig bleven. Voor zich uitgaande, gelijk schapen achter den
herder gaan.

En nu weet ik wel, dat zulk een spelende, steigerende, stootende bok
veel aardiger schijnt en ons natuurlijk gevoel meer toespreekt; en ook
wel, dat _een schaap_ te zijn, in het oor der wereld een klank van
verachting heeft. Zoo dom en zoo onnoozel, zoo sulachtig, dat men er
alles meê doen kan!

Maar ik weet ook, dat dit in Gods heilig Woord gansch anders uitkomt.

Daar heeten _de bokken_ die fiere, trotsche, speelsche koningen en
machtigen, die in onderdrukking lust hadden. »Al de bokken der aarde«,
zooals ze in Jesaja 14 heeten. Terwijl omgekeerd die Eéne, die Heilige,
die Immanuel, die Trooster onzer ziele, niet als een bok komt met
hoornen van macht, maar als »een _Lam_, dat de zonde der wereld
wegneemt«, en als »een _Schaap_, dat stom is voor dien, die het
scheert«.

Tegen de bokken staat de Heilige Geest in het Woord, om hun overmoed, om
hun kwaadheid, om hun speelschheid, altoos over; maar »schaap te zijn«
is naar de ingeving des Heiligen Geestes het hoogste. Schapen zijner
weide, schapen van den eenigen Herder, schapen, die de stem van den
goeden Herder kennen. En terwijl de bokken worden uitgeroeid, is het
voor de schapen zijner weide, dat die Herder zijn leven stelt. En de
Vader zelf strekt de hand zijner eeuwige ontferming uit en hoedt ze, en
niemand kan ze rukken, de wolf niet en Satan niet, uit de hand van den
Vader.

       *       *       *       *       *

En daarom daal toch een iegelijk in uw hart, in de diepte van uw wezen
in, en doorzoek en onderzoek, aan welke dier beide dierennaturen ge het
meest gelijk zijt. Aan den stootigen, speelschen, woeligen bok, of aan
het stille, zachtmoedige, rustige lam!

Niet naar uw temperament vraagt de Heere daarbij; niet naar uw inborst
en aanleg. De Heere, die te Kana wijn voor de bruiloft schonk,
veroordeelt de vreugde en vroolijkheid des harten niet. Humor vloeide
vaak van zijn eigen lippen. Er is een tijd _van weenen_, o, gewisselijk;
maar met nadruk stelt de Schrift er een tijd _om te lachen_ naast.

Neen, de vraag gaat veel dieper en dringt tot den wortel van uw wezen
door. En daar, in dien wortel, is een ieder een bok, een speelsche,
woelige, stootige bok van nature. Dat is der zonde aard en de speling
van het verderf in ons.

En zóo diep wortelt die booze aard in ons gemoed, dat niemand van nature
den vrede, den ernst, de zachtmoedigheid van het lam bezit, tenzij dan
dat het Lam van God tot hem zij gekomen en in zijn ziele geopenbaard
zij.

Alleen wie den beelde van den Zoon van God, d. i. _aan het Lam_, dat de
zonde der wereld droeg, gelijk wierd gemaakt, zoo niet in voleinding dan
toch in beginsel, is bij de kudde der schapen geteld en gaat achter den
goeden Herder aan.

De _schapen_ in den dag des oordeels zullen alleen zij zijn, die het
beeld van het _Lam Gods_ vertoonen, en al de anderen gaan als bokken
terzij.

Hoor het maar aan de uitkomst.

Tot die ter rechterzijde is het: »Ik, uw Jezus, ben naakt geweest en
hongerig in mijn armen, en voorzooveel gij mijn armen gekleed hebt en
gevoed, hebt ge Mij beschut voor de koude en voor den honger behoed!«

Tot de armen van den Heere Jezus en tot zijn hongerigen voelden ze zich
aangetrokken, en toch, ze dachten er niet bij: _Dat heb ik nu voor den
Heere Jezus gedaan._

Neen, stil, zonder vertoon, zonder inbeelding van hun goede werken zijn
ze het Lam Gods nagewandeld.

Maar daarom juist is hun stille ernst en hun teedere zachtmoedigheid ter
gedachtenisse voor God opgeklommen, en in den dag des oordeels, dan zal
't de Zoon des menschen toonen, dat Hij het zag en van elk schaap zijner
kudde weet.



TWAALFDE ZONDAG.

»DOOR ZIJNS ZELFS OFFERANDE.«

                                Om de zonde teniet te doen door zijns
                              zelfs offerande.

                                                        Hebr. 9:26_b_.


_Offerande_ is de diepste gedachte, waarop heel Gods schepping doelt.

Alle creatuur, dat God schiep, schiep Hij om zichzelfs wil. Om het zelf
te bezitten; om het geheel ten eigendom te hebben; om allen geur en
bloesem ervan te genieten; om er alle eer en glorie van in te drinken;
om uit dit creatuur, als uit zijner eigen handen werk, de echo te
beluisteren van zijn eigen stem, de warmte op te vangen van zijn
eigen Goddelijk leven; ja, om het in zoo volstrekten zin alleen voor
zichzelven, als God, te hebben, dat er niets in dat creatuur was, dat
niet verteerd wierd door zucht en dorst naar Hem.

Dit nu is de _offerande_.

Als de Heere tot u zegt: »Mij zult gij liefhebben met heel uw hart en
heel uw ziel en heel uw verstand en al uw krachten«, dan vergt uw God
van u niets minder, dan dat gij uzelven, met heel uw persoon en heel uw
wezen, op zijn altaar zult nederleggen, om door de vuurvonk des Heiligen
Geestes Hem tot een liefelijke reuke te worden verteerd.

Alle schepsel, dat niet in dien volsten zin, _een offerande_ voor zijn
God is, verkeert daardoor in een toestand van zonde. Hij rooft en
ontsteelt aan zijn God een deel der offerande, die Hem toekomt.

Al onze zonde, al onze boosheid schuilt juist daarin, dat onze wereld,
dat ons geslacht, dat ons land, dat onze stad of ons dorp, dat ons huis
of ons kind of onze eigen persoon weigert een offerande voor den Heere
onzen God te zijn.

Slechts in zooverre wijkt de zonde, als er door genade weer willigheid
tot offerande onder ons en in ons geboren wordt.

En dit zal eens de triomf van Gods glorie zijn, dat de doorluchte dag
wel toeft, maar nochtans gewisselijk komt, waarin God de Heere het rijk
zijner heerlijkheid hebben zal in een schare, die niemand tellen kan,
die van den eerste tot den laatste toe niets meer zullen willen noch
anders kunnen zijn, dan éene offerande Gode in heel hun wezen en
bestaan.

       *       *       *       *       *

De offerande van ram of var _verzinbeeldde_ dit wel, maar _was_ het
niet.

Hoe kon het ook?

Of als een man in Juda honderd schapen had, en hij offerde Gode éen
zijner rammen, was dat Gode zijn eere geven? Was het dan enkel die éene
ram, waarop God recht had, of was het niet al zijn bezitting, of niet
veel meer om hemzelf, om zijn hart, om zijn persoon? Ja, zelfs dien
éenen ram, had God hem dien gegeven, om tot asch verbrand te worden, of
niet veelmeer om voor hem te leven als zijn dier?

Dat kon dus niet anders dan _zinbeeld_ zijn. Of zou God dorsten naar
bokkenbloed? Zou de reuk van een verbranden var Hem welriekend zijn
geweest? Alsof niet alle dieren des velds zijns waren, het wild op
duizend bergen?

Maar hoe doelloos en volstrekt waardeloos het verbranden van var of ram
ook op zichzelf voor God was, als daad van gehoorzaamheid, als sprekend
zinbeeld, als afschaduwing van de éene, ware offerande, die er zijn
moest, maar door de zonde was weggenomen, ja, dan had dat outervuur
op Sion hoogheilige beteekenis. Dan sprak er in dat dier, welks bloed
vergoten wierd, een schriklijk oordeel over het leven der wereld. Dan
ging er in dat bloed, dat vergoten wierd, een machtige prediking tot
heel Israel uit. Dan lag er in het feit, dat God zulk een dierenoffer
zelf had willen instellen, een profetie, dat eens de ware offerande
terug zou keeren. Ja, dan blonk er in dat offerdier, dat in rook en walm
opging, genade voor genade over het arme kind van God, dat zelf een
offerande zijn moest, maar geen offerande meer zijn kon.

       *       *       *       *       *

En nu komt de Hoogepriester onzer belijdenis en spreekt: »Zie, Heere!
Ik kom om uwen wil te doen; slachtoffer en brandoffer hebt Gij niet
begeerd, maar Mij hebt Gij het oor doorboord!«

En wat nu verklaart Messias hiermeê anders, dan dat Hij weer _een
offerande Gode_ wil zijn? Wat anders, dan dat Hij Gode wou doen
toekomen, niet maar _iets_ van zijn schepsel, maar _heel_ zijn schepsel?
Dat Hij de ordinantie herstellen zal, die de zonde aan flarden reet?
En dat, waar God niets van zijn schepsel vraagt dan dit éene, dat het
Hem _een offerande_ zijn zal, en toch alle schepsel die offerande Gode
onthield, Hij, onze Messias, dit recht zijns Gods herstellen, het een en
al Hem weer toewijden, geheel en onverdeeld Hem, zijn God, toebehooren,
en alzoo _Gode een welriekende reuke_ zijn wil en zijn zal?

Dit is zijns _zelfs_ offerande. Niet in zinbeeld, maar in werkelijkheid.
Niet langer een var uit stal of kooi, maar _zichzelven_. Het schepsel
in eigen persoon en wezen, gelijk de Schepper het vroeg. Want wel kan
de Zoon naar zijn eeuwige Godheid nooit anders dan God zijn, maar zijn
menschelijke natuur was creatuurlijk. En die zei Hij zijn God toe; en
die legde Hij op het altaar des Heeren; die heeft Hij ter offerande Gode
en zijnen Vader gewijd.

Waar alles op aarde riep: »Hoe zal ik mijzelven handhaven, hoe zal
ik mijzelven bezitten en mijzelven toebehooren?«--en juist in dat
schijnbaar manmoedige woord het vermetelst de eere van zijn God
aanrandde, daar komt over de lippen van Messias het eerste zoete woord
voor God: »Zie: _Ik_ kom om uwen wil te doen, U en niet Mijzelven toe te
behooren. o, God, neem mijn _zelfs_offerande aan!«

       *       *       *       *       *

Er was dus _zelfs_offerande in Messias ook vóor en buiten Golgotha.
Reeds daarin, dat Hij de vleeschwording aan had gewild. Daarin, dat Hij,
vleesch geworden, Satans aanbod afsloeg en den diepen weg van bloed en
tranen koos.

Daarin ook, dat al zijn spijze was Gods wil te doen. Daarin niet het
minst, dat Hij Gods wil deed, waar niemand dien deed; en alzoo tegen den
prikkel der verleiding, die in aller anderer boos voorbeeld lag, in.

Maar toch, hierbij kon het niet blijven.

Hij had _onze_ natuur aangenomen; en deze onze natuur hadden wij onder
het oordeel des doods gebracht. Zoo kon er dan geen _zelfs_offerande
zijn, of de offerende moest tot in die natuur zelf doorgaan. Het
brandoffer, dat op Sion geheel verteerd wierd, wenkte als heilige
roeping. Zooals die var in den dood ging, zoo moest ook Hij tot in en
door de poorte des doods zijn zelfsofferande Gode toebrengen; en zooals
het bloed van dien var vergoten en geplengd wierd, zoo ook moest zijn
bloed vloeien en gesprengd worden op al zijn volk, zou de zelfsofferande
van Messias volkomen zijn.

En toch is Hij niet achterwaarts geweken, maar heeft uit liefde voor
zijn God en uit liefde voor Gods volk ook dat dal der schaduwen des
doods al de dagen zijns levens doorwandeld, en is, toen het einde van
zijn einde gekomen was, van die schaduwen des doods tot den dood zelf
ingegaan, en altoos roepende: »Zie, Ik kom om uwen wil te doen!« is Hij
door dien dood doorgedrongen tot achter het voorhangsel, in het heilige
der heiligen van zijn God!

Geen ander kon dat. Elk zondaar zou op dien weg neergestort en bezweken
zijn, nog eer de helft van den bitteren, bangen weg was voleind. Maar
Hem ondersteunde zijn vlekkelooze onnoozelheid; Hem droeg de verborgen
glorie zijner Godheid; Hem drong en lokte het eeuwig raadsbesluit. Zoo
worstelde Hij, en overwon, en de Heere rook den welriekenden reuk van
zijns zelfs offerande, en in die reuke der eeuwige liefde was het
welbehagen van zijn God.

       *       *       *       *       *

En is nu dit het mysterie, dat wij Hem, onzen Heiland, in deze
zelfsofferande volgen, en alzoo voor God bestaan?

Och, ware dit zoo, wiens hart zou hem niet aanklagen, wiens geloof niet
zijn oordeel zijn?

Neen, maar dit is het wondere geheim, dat Hij, onze Messias, dank zij
deze zelfsofferande en Goddelijke almacht, de liefde bezit, om op u te
werken, u te trekken, en u met koorden aan de hoornen van het altaar uws
Gods te binden.

Zoo maakt _Hij_ en niet gij uzelven ter offerande. En Hij doet dit, door
u in de gemeenschap zijns lichaams in te lijven. U in zichzelven voor
God te stellen. Dat de Heere u niet in uzelven, maar in _Hem_ aanziet.

Ja, meer nog.

Wat nu nog in Hem verborgen is, dat werkt de almacht zijner Goddelijke
liefde eens ook persoonlijk in u uit.

Nu reeds in aanvang en ten teeken en u tot troost, als er reeds hier in
en door u geofferd wordt, wat uw boos hart nog zoo gaarne aan uw God
ontstal.

Maar eens veel heerlijker nog, als uw Messias in uw sterven u afsnijdt
van uw eigen levenswortel, en u in hemelsche glorie op den wortel zijner
zelfsofferande zal doen bloeien.

En dan daarboven in zijn toekomst eens éen schare van priesters en
priesteressen Gode en den Vader, bij wie alle eigen zin en eigen liefde
wegviel, en door wie dag en nacht in zijn tempel slechts éene offerande
gebracht wordt, het offer van heel hun aanzijn, van al hun liefde, van
gansch hun bestaan.



DERTIENDE ZONDAG.

»ALS EEN LAM TER SLACHTING GELEID!«

                                Als dezelve geëischt werd, toen werd
                              Hij verdrukt: doch Hij deed zijnen mond
                              niet open: als een lam werd Hij ter
                              slachting geleid, en als een schaap,
                              dat stom is voor het aangezicht zijner
                              scheerders, alzoo deed Hij zijnen mond
                              niet open.

                                                            Jes. 53:7.


Er ligt in al Gods schepselen, ook in het dieren- en plantenrijk, een
heerlijke symboliek, waarvan de rijke beteekenis ons slechts een enkel
maal door de Schrift ontsluierd wordt.

Een symboliek in het tarwegraan, dat in de aarde valt en sterft, en in
den wijnstok, die in zijn ranken vrucht draagt. En zoo ook een symboliek
in de duive, die neerzijgt op haar vleugelen, en in het lam, dat wel
vroolijk blaat, als het ter weide wordt uitgeleid, maar stom is voor wie
het slacht of scheert.

Heilig is ons die symboliek, omdat ze kleeft aan de gestalte en de
verschijning van Hem, die ons met zijn bloed gekocht heeft. Hij dat
Tarwegraan, dat sterven moet om niet alleen te blijven; Hij die
Wijnstok, die al zijn ranken het levenssap toevoert; op hem die Duive
neergedaald, opdat Hij vervuld zou worden met den Heiligen Geest zonder
mate, en zoo bovenal, Hij, onze Jezus, dat Lam, dat ter slachting gaat,
het Lam, dat de zonden der wereld draagt, het Lam, dat stom is voor het
aangezicht zijner scheerders.

En zoo was het lijden van den Man van smarten.

Niet in dien letterlijken zin, alsof Hij al de uren zijns lijdens geen
woord zou gesproken hebben. Dat ondervond Judas anders in den hof, toen
de Heere hem door zijn booze ziel sneed met zijn schriklijk woord. Dat
is anders door Kajafas ervaren, toen de Heere hem profeteerde van den
Zoon des menschen, die op de wolken komen zou. Dat overkwam Pilatus heel
anders, toen Jezus hem de holheid en de leegheid toonde van zijn
sceptischen waarheidszin.

Neen, in dien zin was Jezus onder zijn lijden niet stom. Eer sprak Hij
betrekkelijk veel. Tot zelfs van zijn kruis zeven malen. Nog vlak eer
Hij sterven ging: »Vader, in uwe handen beveel Ik mijnen geest.«

       *       *       *       *       *

Neen, de stemmeloosheid van het Lam ligt in het inhouden van den kreet
van verzet tegen het lijden.

Er ligt in den kreet, waarmeê het gevoelige schepsel tegen het lijden
inschreeuwt, een middel van verweer. Zoo schreit het kind in de wieg,
als het pijn heeft. Zoo gilt het kind op straat, als het leed ervaart.
Zoo is een gil van verzet op ieders lippen, als hij gewelddadig
aangerand of door schrik vervaard wordt. En zoo krijt en kreunt en gilt
en schreeuwt ook het dier, als het geslagen wordt of pijn voelt. En als
zich straks bij dien kreet het verzet van den weerstand voegt en het
getergde dier op zijn plager aanvalt, dan is dat geschreeuw en die woede
éen. Het is de zin, om niet te willen lijden, maar tegen pijn en leed in
te gaan.

En zonder nu staande te houden, dat een lam nooit kreunt en zich nooit
verzet, maakt toch het lam meer dan eenig dier op ons den indruk, van
zich hulpeloos en weerloos aan zijn leed over te geven. Heel dat dier
is er op geschapen. Weerloosheid is zijn uitdrukking. En vooral als het
sterven gaat, wekt het lam uw deernis op. Een lam te slachten vergt meer
overwinning van uw zelfgevoel dan het slachten van een var of os.

En in dien algemeenen zin nu moet ge ook die beeldspraak van het Lam in
zijn toepassing op Jezus verstaan. Hij verzet zich niet. Hij scheldt
niet weder, als men Hem scheldt. Als men Hem sart en lastert, bidt Hij
voor zijn vijanden. Den drinkbeker, dien Hem de Vader gegeven heeft,
drinkt Hij met volkomen zelfbeheersching, en dien willende drinken, tot
den laatsten druppel leeg.

       *       *       *       *       *

En dit nu is de diepe doorgronding van het mysterie des lijdens.

Er is ook lijden, dat bestemd is om onze veerkracht te prikkelen.
De doornen en distelen der aarde prikkelen Adam, om in het zweet
zijns aanschijns zijn brood te zoeken. De brullende leeuw, die op
den mensch toespringt, prikkelt zijn manlijke kracht, om te worstelen
om levensbehoud. De storm, die losbrak over de wateren, prikkelt den
zeeman, om met mannenmoed tegen den orkaan in te worstelen. Allerlei
ziekte en kwaal prikkelt 's menschen vindingrijkheid, om genezing te
ontlokken aan het kruid der aarde. Kortom, allerlei leed en gevaar, dat
ons bedreigt, is niet bestemd, om er ons onder te doen verkeeren als het
lam, maar om er met mannenmoed en menschelijke wilskracht den strijd
tegen op te nemen.

Maar dit is slechts de bast en niet de kern, niet het pit van het
mysterie des lijdens.

Ook buiten het lijden, dat ons door de natuur overkomt, is er een
lijden, dat van mensch op mensch loert, en in de menschelijke boosheid
het venijn, dat Satan naar ons spuwt, voelbaar maakt.

Er is bang verdriet, dat moet doorworsteld; wreede teleurstelling,
waaronder het menschenhart te zwoegen heeft; schriklijke weedom des
harten, waaronder de matte ziel heeft weg te zinken. En dan is er heel
dat heirleger van opzettelijke kwelling in laster, hoon en krenking;
straks in het spuwen op iemands gelaat, en voortgaande tot in het
aangrijpen van het lichaam, met allerlei geeseling en kwelling tot in
den dood, ja, in den dood des kruises. En als ware het nog niet genoeg,
dat alles nog verergerd door lastering en kruis saam te voegen, en den
armen mensch onschuldig te doemen, en als onschuldig gedoemde over te
leveren aan aller verachting en hoon!

Dat is het eigenlijke, dat het de ziel gansch ontroerende lijden. Een
lijden, dat ons prikkelt, maar in zijn prikkeling de ziel vergiftigt,
en u prikkelt niet tot mannenmoed en oefening van wilskracht, maar tot
weerwraak, bitterheid en haat.

En nu is hier de proef.

Oefent het lijden op u die prikkeling en laat ge die prikkeling
doorwerken, zoo brengt het u geheel ten onder.

Maar ook, weet ge die prikkeling van Satans venijn te weerstaan en,
weerloos als het lam, zulk lijden over u te laten komen, dan triomfeert
ge.

       *       *       *       *       *

Het allerdiepste pit van dit lijden nu heeft Jezus en Jezus alleen in al
zijn bitterheid gesmaakt.

Niet, omdat er niet wel menschen zijn, die men erger gemarteld heeft. o,
Tal van martelaren en martelaressen hebben veel schrikkelijker
barbaarschheden geleden. Vooral in Japan leden de Christenen zoo
ontzettend.

Maar merk er wel op, de bitterheid van dit lijden neemt toe, niet
zoozeer naar evenredigheid van de verscherpte marteling, maar naar
gelang van de zielskwelling. Het is het _onschuldig_ lijden, dat hier
het vlijmen verdiept. En hierom _kon_ alleen Jezus dit lijden peilen in
al zijn ontzettende diepte.

Wij lijden _nooit_ onschuldig. In aller zonde ligt onze eigen zonde
ingeweven. De boosheid, die tegen ons losbreekt, is onze eigen boosheid,
ons beloerend en belagend uit anderer hart. Het is de algemeene haat,
die uit de zonde opkomt, en waarin we allen verwikkeld zijn.

Maar hier was de reine, de heilige, de onzondige, de schuldelooze. Hij,
die aan niets deel had. In niet een enkele wortelvezel van de zonde met
de vezelen van zijn eigen hart verwikkeld lag. Hij, die geen haat ooit
anders dan tegen Satan gekend heeft. De vleeschgeworden Liefde zelve.

Hierin en hierin alleen moet de onvergelijkbre diepte van het lijden des
Heeren gezocht worden. Alle andere vergelijking voert niet tot het doel.
Alleen zóo staat zijn lijden _eenig_ onder alle lijden in al de
lijdenshistoriën der menschheid.

Zoo alleen is Hij _de_ Man van smarten. Man van smarten, omdat Hij en
Hij alleen waarlijk _de_ Knecht Gods was.

       *       *       *       *       *

En zie, de prikkel van zijn menschelijk besef, om tegen dit allerdiepste
lijden, met zijn goed recht, met zijn vlekkelooze conscientie, met al de
deugdelijkheid zijner zaak in te gaan, dien prikkel heeft Hij gebluscht,
heeft Hij afgestompt, heeft Hij gesmoord in zijn eigen ingewand.

Zoo is Hij het Lam Gods geworden.

Hij zag niet op den steen, maar op die dien steen wierp. Hij trok zijn
oog af van de zaag, en zag alleen op dien, wiens hand die zaag trok. Een
Judas, een Kajafas, een Pilatus, het waren Hem altegader instrumenten,
meer niet. Hij, van wien Hem dit nameloos lijden overkwam, was zijn
eigen Vader, zijn Vader in de hemelen. Neen, Pilatus! neen, Kajafas!
neen, Judas! gij zoudt geen macht tegen Mij hebben, zoo u die niet van
boven gegeven ware!

Omdat God het wilde, dat Hij lijden zou, daarom _wilde_ Hij lijden.

Of het Hem geen worstelen gekost heeft, vraag dat aan de schaduw van
Gethsémané's olijven.

Die prikkel om er tegen in te gaan, en dat weten: God wil het! o, ze
streden zoo bang in zijn menschelijk hart.

Maar toen het weer volkomen klaar en zoo hemelsch helder voor Hem wierd:
_God wil dit lijden_, toen ook niet éen oogenblik aarzeling meer.

Ziet, toen ging Hij uit Gethsémané naar Golgotha, Hij, het Lam Gods, dat
de zonde der wereld wegdroeg.



VEERTIENDE ZONDAG.

»KOMT TOT DE BRUILOFT.«

                                Wederom zond hij andere dienstknechten
                              uit, zeggende: Zegt den genooden: Ziet,
                              ik heb mijn middagmaal bereid, mijne
                              ossen en de gemeste beesten zijn
                              geslacht, en alle dingen zijn gereed;
                              komt tot de bruiloft.

                                                          Matth. 22:4.


Reeds in de Spreuken heet het van de Opperste Wijsheid, dat ze haar
slachtvee geslacht heeft en haren wijn gemengd en haar tafel toegericht,
en dat ze haar boden heeft uitgezonden, die roepen: »Komt, eet van mijn
brood en drinkt van den wijn, dien Ik gemengd heb.«

En Hij, die zelf de Opperste Wijsheid was, vergeleek het Koninkrijk der
hemelen bij een koning, die een bruiloft bereidde en riep: »Ziet, ik heb
mijn middagmaal bereid, mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslacht
en alle dingen zijn gereed,« en zijn dienstknechten uitzond, zeggende:
»Komt tot de bruiloft!«

De noodiging, de oproeping alzoo tot iets luisterrijks, iets dat
heerlijk genot belooft, en reeds om het genot den wensch zou doen
opkomen, om er bij te mogen zijn en meê te mogen aanzitten.

Eenerzijds: Wie ten leven wil ingaan, ga in door de enge poort, neme
zijn kruis op en verloochene zichzelven; maar ook anderzijds daarnaast
en daartegenover de vriendelijke schildering van een heugelijk
bruiloftsfeest, waartoe de Heere zijn geroepenen noodigt.

Nu zoudt ge zoo zeggen, als de roepstem uitgaat: »Neem uw kruis op en
volg Mij!« dan zal het meerendeel angstig terugschrikken; maar als het
heet: »Komt tot de bruiloft!« zal elk, die slechts komen kan, met
geestdrift zich vinden laten.

En toch, de Heere teekent het anders.

Neen, de geroepenen schrikken nog weg, als het heet: »Gaat in door de
enge poort!« maar haast nog volhardender is hun afslaan van de
noodiging, als het heet: »Komt tot de bruiloft!«

Ook naar die bruiloft van het Lam _wil_ de in zonde verzonken mensch
niet heen.

De Heere zegt het duidelijk: ze weigeren allen. Ze weigeren op allerlei
grond, onder allerlei voorwendsel, soms zelfs boosaardig. De een gaat
tot zijn akker, de ander tot zijn koopmanschap, en een derde scheldt 's
Konings boden uit, beschimpt ze en staat hun naar het leven.

Maar hoe ook hun wijze van weigeren verschille, op het roepen, op het
herhaalde en dringende roepen, dat ze toch tot de bruiloft komen
mochten, _komt niemand_.

       *       *       *       *       *

Vanwaar dit verschijnsel?

Soms zegt men zoo wel: »Predik het Evangelie niet te streng, niet te
hard, stel het vriendelijk voor en poog te lokken!«

Welnu, dat geschiedt hier. Hier is niets hards, niet onvriendelijks,
maar alles uitlokkend en verleidelijk. Er is een vriendelijk nooden.
Er is een roepen naar een feestmaal. Er is een lokken naar een ure
van vreugde en heugelijk verblijden. En toch, hoe zacht en boeiend
en lieflijk ook de voorstelling zij, de lieden komen toch niet.

Als den jongeling gezegd wordt, hard gezegd wordt: »Ga heen en verkoop
al wat ge hebt,« gaat die jongeling op dat harde zeggen ten minste nog
_bedroefd_ heen. Maar hier, bij de noodiging tot de bruiloft, is zelfs
van die droefheid geen spoor te ontdekken. Men weigert, omdat men _wil_
weigeren. Uit opzet, uit moedwil, in vermetelheid van het hart.

Waaraan dit dan ligt?

Zie, het komen op zulk een bruiloft als waarvan Jezus spreekt, was een
hulde aan den Koning, in wiens naam de boden uitgingen, en juist die
hulde aan den Koning brengen, dát wilde men niet.

Of de Koning die hulde aan zijn kroon en majesteit ook al aanlokkelijk
en begeerlijk inkleedde, deed er niet toe. Als die bruiloft in glans
en eere schitterde, zou het 's Konings glorie verhoogen. Liep ze
daarentegen smadelijk af en bleef Hij alleen met de leege tafels, dan
zou zijn eere gekrenkt zijn; en overmits nu de genoodigden, in hun boos
hart, Hem zijn glorie misgunden, en zijn smaad een zielsgenot vonden,
daarom weigerden ze Hem het huldebetoon, en bleven ze weg, om Hem een
ure der schande te berokkenen.

Een bruiloft wilde men wel. Feestgenot bracht de zinnen in verrukking.
Maar zelfs dat feestgenot had zijn bekoring verloren, als er de eere van
den Koning meê verhoogd wierd.

En zoo ligt het antwoord klaar voor ons.

Dat op het roepen: »Komt tot de bruiloft!« de genoodigden weigeren te
komen, is niets dan vijandschap tegen God in hun hart.

Men stelle zich de zaak wel voor.

Als zulk een Oostersch vorst een huldigingsfeest in zijn hofstad vierde,
wierden er machtige maaltijden aangericht, waarbij soms tien à twintig
duizend personen aanzaten. Nog onlangs heeft Ruslands Czaar in Moskou
meer dan zestien duizend genoodigden aan open tafels gespijsd.

Daarvoor wierden de noodigingen verzonden aan de oversten der
koninklijke heirscharen, aan de regenten van steden en dorpen, aan de
vertegenwoordigers en de besturen van alle instellingen, inrichtingen en
genootschappen.

Heel het land moest op zulk een dag vertegenwoordigd zijn.

Maar dan moest men het voor zijn Vorst ook over hebben, om een tijdlang
uit zijn bezigheden te gaan, om de lange reis te maken, om saam op
te trekken naar de hoofdstad, en bovenal, dan moest er enthousiasme,
liefde, meêleven in het hart zijn, om zich in de glorie zijns Konings
te verheugen.

En _die_ genoodigden wilden nu niet komen. Ze _achtten_ de noodiging
niet (vs. 5), en hadden het er niet voor over, om hun akker en hun
koopmanschap er voor een korte poos aan te geven.

Ja, erger nog, sommigen wilden zelfs niet erkennen, konden het niet
velen en wilden het niet verdragen, dat 's Konings boden van hun Heer
spraken, als ware Hij ook hún Koning.

En vandaar die boosheid, dat aangrijpen der zendboden, dat schimpen en
ten leste die moord.

De Koning moest met zijn leege tafels voor spot blijven zitten. Dat was
hun toeleg. Dat het geheime leedvermaak, waarop ze zich voorbereidden.

En nu, het liep anders uit. Toen de genoodigde vertegenwoordigers en
hoofden weigerden, liet de Koning al het volk roepen uit zijn hofstad.
En die stroomden bij duizenden het feestterrein binnen. En zoo ging toch
de bruiloft door. En zaten toch de duizenden bij duizenden aan. En was
er toch voor den Koning eere, en schitterde zijn glorie in zijn
hofkring.

Maar dit lag aan hen niet. Dit was _tegen_ hun bedoelen. Zij hadden hun
Koning smaad voor eere toegedacht, en dáarom hadden ze geweigerd.

       *       *       *       *       *

Zoo komt uit wat in ons hart school.

Zoo ziet ge aan dit woord van Jezus, hoe bitter en diep de haat en
vijandschap tegen Gods eere zit ingeweven in het weefsel onzer zonde.

Neen, van nature gaat niemand ten hemel in.

Niemand door de enge poorte, maar ook niemand ter bruiloft op.

Of ge het hard, dan of ge het lieflijk voorstelt, ons boos hart laat
zich niet van de wijs brengen, maar weigert en slaat de verzenen tegen
de prikkelen, en wil wel het kwade, maar wil het goede en wat Gode
welgevallig is _niet_.

Omgezet, omgezet, omgezet moet eerst dat hart van binnen worden.

En anders, al beitelt ge ook het _Soli Deo gloria_ in den gevel uwer
woning uit, dan is dien Koning te _krenken_ u nog altoos liever van
nature, dan dat ge zijn glorie verhoogen zoudt.



VIJFTIENDE ZONDAG.

»GRIJP NAAR HET EEUWIGE LEVEN!«

                                Strijd den goeden strijd des geloofs,
                              grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk
                              gij ook geroepen zijt, en de goede
                              belijdenis beleden hebt voor vele
                              getuigen.

                                                          I Tim. 6:12.


»Grijp naar het eeuwige leven,« wordt niet den afgedoolde, maar den
wedergeborene toegeroepen.

»Gij, o, mensch Gods!« roept de heilige apostel uit, »vlied de aardsche,
jaag naar de hemelsche dingen; strijd den goeden strijd des geloofs; en
grijp naar het eeuwige leven!«

Een zondaar kan daar niet naar grijpen. Hem is de hand verlamd. Stram,
stijf, bewegingloos en tot alle beweging onbekwaam hangt ze hem neder.
En ook al kon hij de hand uitstrekken, hij zou dat heerlijke leven met
zijn booze hand veel liever wegslaan, dan dat hij er naar grijpen zou.

Ge grijpt naar wat uw oog boeit en uw lust prikkelt, en dat »eeuwige
leven«, neen, dat boeit, dat prikkelt den verdoolde niet. Kind der
wereld, heeft hij een heel ander leven, waar zijn oog en zijn ziel naar
uitgaat. Dáar grijpt hij elken morgen en elken avond naar. In dàt leven
is al het begeeren zijner ziel.

Maar de man, die bekeerd wierd, staat er, sinds hij bekeerd wierd,
anders bij.

Hem is de stramme hand en de stijve arm lenig geworden. Hem wierd uit
genade het geloof ingeplant. En nu is dit _geloof_ hem als de hand,
waarmeê genade voor genade moet aangenomen. Hij kan, hij moet grijpen.

En nu tot hém gaat daarom het apostolisch roepen uit: »Grijp, o, mensch
Gods! _grijp naar het eeuwige leven!_«

       *       *       *       *       *

De heilige apostel wil leven in Gods kinderen zien.

Het is schriklijk om te aanschouwen, zooals allerwegen ook bij de
kinderen Gods de handen slap hangen en de knieën traaglijk ineenknikken.

Dat de verachters van Gods gebod niet talen naar de heerlijkheden van de
genieting zijner gemeenschap, dat verstaat hij; maar dat Gods kinderen
soms zoo lusteloos, zoo levenloos, zoo doodsch, zoo zonder besef of
aandoening voor het eeuwige leven er bij kunnen staan, dat baart den
heiligen apostel kommer en bezorgdheid. En nu hij zelfs een man als
Timotheus op zulke slapheden betrapt, nu grijpt hij Timotheus aan, dien
treffelijken, dien godvruchtigen, maar, helaas, geestelijk te zeer
ingezonken man, en prikkelt hem met zijn woord, en jaagt hem op uit zijn
valsche ruste, en roept hem toe: Neen, Timotheus! niet in dat suffend
insluimeren uwer ziel is de verheerlijking van Gods heiligen naam;
veeleer moet er _gejaagd_, moet er _gestreden_, moet er _gegrepen_
worden. Niet loom en traag moet ge achter de gerechtigheid na komen
kruipen; neen, ge moet _jagen_ naar gerechtigheid, naar godzaligheid,
naar geloof, naar liefde, naar lijdzaamheid en naar zachtmoedigheid.
Niet een stil en rustig geweten moet u uw geloof zijn, maar éen
altoosdurende _strijd_. »Strijd den goeden strijd des geloofs.« En zoo
ook het eeuwige leven, dat moet ge niet maar inwachten als iets, dat, na
uw sterven, vanzelf u wel om Christus' wil zal toekomen, maar ge moet er
de hand des geloofs naar uitstrekken; ge moet er naar grijpen; grijpen,
alsof elke dag u te veel en te lang ware, die u nog van dat eeuwige, dat
heerlijke, dat volzalige leven scheidt.

       *       *       *       *       *

Zie het aan Gods bloemen af, wat dit grijpen naar het eeuwige leven is.

Ook de aard en de natuur der bloemen is van God uitgedacht en van Hem
geschapen, en voor ons, naar het Woord er ons in voorgaat, vol van
leering.

En wat ziet ge nu?

Maar immers, dat die bloem buiten het licht niets is en zelfs geen tint
of kleur heeft. En dat die bloem niets is buiten de koestering der zon,
want in de koude verschrompelt haar blad; en geen geur ademt ze u tegen.
Hulpeloozer, armer, naakter dan die schijnbaar zoo rijke, geurige bloem
is er niet. Neem de lucht en het licht en de warmte en den dauw weg, en
niets dan verdorring en verflensing blijft aan den stengel.

Niets uit zich, alles van buiten zich, is voor het leven van de bloem de
wet van Gods heerlijke schepping.

Maar juist nu omdat de bloem niets uit zichzelf is, zie eens, hoe ze
naar het licht en naar de warmte en naar de dauwdroppen als grijpt.

Soms dacht ge, dat die bloem onbeweeglijk was, omdat ze haar
levensvoedsel niet najaagt als de bij of vlinder.

En toch, neen, onbeweeglijk is ze niet.

Keer haar slechts om en zet haar ver van het licht en ver van de zon en
van den dauw af, en zie eens, hoe ze zich straks wenden gaat, om haar
knop en blad en spriet toch maar weer naar het licht en naar den dauw
uit te strekken.

o, Wandel maar in Gods schepping om, en ge ziet het immers allerwegen,
al die planten, al die bloemen, ze strekken zich uit en ze grijpen naar
het licht, ze grijpen naar de koestering der warmte, ze ontsluiten zich
om den dauw in te drinken.

In dat licht is voor de bloem het leven, en naar dat leven grijpt de
bloem met al de uitstrekking en de inspanning harer vezelen.

       *       *       *       *       *

Laat, als het grijpen van die bloem naar het licht, dan ook uw grijpen,
o, kinderen Gods! naar het eeuwige leven zijn!

Een plant, die verflenst ter aarde neerligt, als haar het zonlicht
beschijnt, is in kwaden staat; en de tuinman, die dit ziet, brengt
aanstonds water bij, om haar blad en haar wortel te besproeien, dat haar
stengel zich weer moge opbuigen, en haar bloemknop zich weer moge
opheffen in het licht.

En zoo is ook uw zielsgesteldheid voor uw God niet goed, als elken
morgen weer de goedertierenheid des Heeren nieuw over u is, en elken
middag weer de Zonne der gerechtigheid in de Kerke Gods opgaat, en gij,
met uw zaad, in die Kerke wel geplant staat, maar nochtans uw ziele niet
opheft tot den God der goden, en uw stengels over de aarde laat kruipen,
en uw bloesem voor die Zonne, die in Christus is, verbergt.

Dat grenst aan levenloosheid; dat nadert de verdorring en de verflensing
der ziele.

Zoo mag en moet een door God zelf geplante bloem in zijn heerlijken hof
niet wezen.

Opgericht moeten de stengelen van uw leven; de bloemknop uwer ziel moet
zich weer naar God toekeeren; als uitstrekken naar den Eeuwige moet zich
elk blad en elke vezel, die aan heel uw ziele is; en zoo moet heel uw
persoon en heel uw aanzijn éen grijpen naar dat eeuwige zijn, dat de
wereld u niet kan geven, maar dat, als met gouden stralen, elken morgen
en elken avond uitstroomt uit den Immanuel Gods als in een zee van
genade en majesteit en licht.

       *       *       *       *       *

Gegrepen moet naar dat eeuwige leven, niet als hadden we iets om het te
verwerven, maar juist omdat we niets, niets in onszelven zijn; en de
bloem onzer ziel _moet_ verdorren, zoodra we het licht van de Zonne
onzer gerechtigheid derven.

Zooals ge, wanneer de lucht weggaat, en het benauwd wordt, niet maar
zitten blijft en denkt: »Nu, straks zal er wel weer lucht komen,« maar
voelt, dat ge zonder lucht stikken moet, en daarom vanzelf opstaat, en
den hals uitstrekt zoo ver ge kunt, om buiten uit die heerlijke lucht
levenslucht in te drinken, zoo ook moet heel uw ziel snakken en grijpen
naar dien eeuwig Heerlijke, in wien al de lucht om te ademen en het
licht om te leven voor uw ziel is.

Het sterkst moet dat »grijpen naar het eeuwige leven« in uw gebed zijn.

Een opendoen van den mond der ziel, om weer licht en liefde en leven uit
den Immanuel in te drinken; om met uw ziel weer bij te komen. »Zend,
Heer! uw licht en waarheid neder, en breng mij zoo weder tot uw gewijde
tente!«

Maar toch bij dat eigenlijke gebed mag uw »grijpen naar het eeuwige
leven« niet staan blijven.

Veeleer moet dat »grijpen naar het eeuwige leven« iets biddends aan ál
uw doen, aan heel uw aanzijn, aan gansch uw persoonlijkheid geven.

»Bidden zonder ophouden,« zooals ge ook onophoudelijk en vanzelf weer
telkens lucht inademt, om de borst vrij en onbeklemd te voelen.

En zoo dan ook hier, een grijpen naar het eeuwige leven, met een dorsten
der ziel, dat werkt, ook als ge het zelf niet bespeurt.

Een bidden: »Kom, Heere Jezus!« en altoos Hem, den Eenige, van noode
hebben.

Niet meer buiten Hem kunnen!

En daarom met heel uw ziel een altoos grijpen naar die hoogere wereld,
waar Hij is, uit Wien alle zegen en alle genade tot u komt.



ZESTIENDE ZONDAG.

»IN HEILIGE SIERADIËN.«

                                Uw volk zal zeer gewillig zijn op
                              den dag uwer heirkracht, in heilige
                              sieradiën; uit de baarmoeder des
                              dageraads zal u de dauw uwer jeugd zijn.

                                                          Psalm 110:3.


's Heeren volk is een heirschare voor Immanuel; vergaderd en bestemd om
Immanuels strijden te strijden.

Hoor maar wat Jehova in Psalm 110 tot zijn Uitverkorene zegt: »Uw volk
zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht; in heilige sieradiën
zal het als versch gesprenkelde dauw uit den schoot van den dageraad u
toekomen.«

Als de nacht voorbij is gegaan, dan wordt de oosterkim purper, en uit
dat morgenrood van den dageraad schieten de prachtige stralen den
dampkring in. En grijpt afscheiding in de atmosfeer plaats. En met dat
morgenrood worden duizenden en tienduizenden dauwdroppels op blad en
bloem gesprenkeld, glanzend en glorend in de schittering van het
morgenrood.

En zoo, zegt de Schrift, zal het ook voor Immanuel zijn, zoo dikwijls
Hij opstaat om den nacht van leugen en zonde, om het rijk en de macht
van Satan te bestrijden.

Ook dan zal voor hem aan de kim het morgenrood purperen, en uit dat
purper van den dageraad zal zijn volk, in menigte als de dauwdroppels
ontelbaar, Hem toevloeien, glanzend en glorend in het heilig sieraad,
dat uit dat purper op hen geworpen wordt.

Een beeldspraak, voor wie ze indenkt, van onvergelijkelijke schoonheid.

Eenerzijds die heerschappij van den nacht van leugen en ongerechtigheid.
Daartegenover opkomend de Zonne der gerechtigheid. En nu uit den
purpergloed, die hierdoor geboren wordt, komen als tienduizenden
dauwdroppen zoo ontelbaar en zoo schoon zijn geroepenen Hem tegen, en
vormen om Hem als een machtig, onafzienbaar heir, dat in schitterenden
dos zich opmaakt en aanbiedt, om onder Hem en met Hem en voor Hem op den
dag zijner heirkracht te strijden.

       *       *       *       *       *

Dien strijd strijdt Immanuel dag aan dag. Gisteren, heden, morgen.
Die strijd gaat altoos door. En elken morgen, dat de dageraad weer
aan de kimmen opgaat en de zon als een held haar stralen schiet, om
in het bestemde veld den vijand te bestoken, gaat ook het hemelsch
bazuingeschal van Gods engelen uit, om al zijn volk opnieuw ten strijde
te roepen, ze te roepen tot den strijd, die ook dien dag door Jezus weer
gestreden zal worden tegen het rijk van duisternis en zonde.

Trekt gij in dien strijd meê op? Voelt, weet, merkt ge, hoe in uw huis,
bij uw arbeid, in elke ontmoeting, bij elke verleiding, die heilige
strijd ook door u moet worden meêgestreden? En zijt ge in dien strijd
een krijgsknecht, die _willig_ optrekt? Immers, dát juist is een der
kenteekenen: »Uw volk zal _willig_ zijn op den dag uwer heirkracht.«

Het is geen heirleger, dat met de bajonet in den rug en het pistool op
de keel in den slag moeten worden gedreven. Maar zooals de troepen van
Gustaaf Wasa jubelend en God lovend ten strijde trokken, en Cromwells
legerschaar knielde, eer ze den strijd aanvingen, en psalmzingend tegen
den vijand optogen, zoo, en in nog veel hooger zin, is 's Heeren volk
een _willig_ volk, dat bezield, met geestdrift, en om eigen leven niet
denkend, moedig en willig het zwaard uit de scheede trekt, en zijn goed
en bloed veil heeft voor de banier van het Kruis.

»Gord, gord, o held!« roept dat leger zijn Veldheer dan toe, »het zwaard
aan uwe zijde, en rijd heerlijk op het zuivere Woord der waarheid!« en
als dat volk de banier van Jezus dan maar wuiven ziet, dan _is_ het niet
tegen te houden, dan _moet_ het meê den slag in, en _willig_ is het op
elken dag van zijn heirkracht. Een corps van heilige Levieten, om den
strijd des Heeren te strijden.

       *       *       *       *       *

Maar ook dit is niet genoeg.

Reeds op aarde geldt bij elk leger de wet, dat, als de koning zelf aan
het hoofd van zijn leger verschijnt, dat leger rijk en prachtig zal zijn
uitgedost. Dan komt het in geen kazerneplunje, maar in paradetenu,
gedost _in zijn sieradiën_.

En zoo nu wil de Heilige Geest in dezen psalm, dat ook het volk des
Heeren voor zijn Koning zal uittrekken. Niet maar onafzienbaar in
menigte, en willig ten strijde, maar ook _in heilige sieradiën_.

En nu, _sieradiën_, wie onder 's Heeren volk heeft die? Natuurlijk is
bij dat geestelijk volk ook het stel sieradiën _geestelijk_. Daarom
staat er bij: »_heilige_ sieradiën.«

Dus is het niet genoeg, dat ge het zwaard in de hand houdt, en u dekt
met het schild des geloofs, en uw hoofd voorzien hebt van den helm der
zaligheid; neen, bij dat alles moeten nog de _sieradiën_ komen, en er
ontbreekt iets aan de eere, die Christus van u vraagt, zoo _die heilige
sieradiën_ niet aan u schitteren.

Nu zijn _deze heilige sieradiën_ velerlei. Wat u sieren kan, is een
rijke gave des gebeds. Is stille, deemoedige nederigheid. Is kalme,
waarachtige ootmoed. Is zelfbedwang over alle korzelheid en kwaad
humeur. Is teedere nauwgezetheid der conscientie. Is macht van het woord
of zang, om den lof des Heeren te vertellen. Is dienende liefde. Is
teedere deernis met wie lijdt. Is zoekende ontferming over wat verloren
ging. Is de heilige kunst, om vrede te maken, waar vrede verstoord
wierd. Is, om niet meer te noemen, stille dulding van eigen leed, een
met geestdrift dragen van uw kruis, een roemen in de verdrukking.

Doch met wat naam ge den rijken overvloed van _heilige sieradiën_ ook
noemen wilt, ze zijn alle _geestelijk_. Glans door de opgaande Zonne der
gerechtigheid in u als dauwdrop afgespiegeld. Heilige sieradiën voor
Koning Jezus zijn nooit anders dan stralen uit _zijn_ genade, die _gij_
opvingt.

En nu komt in Psalm 110 de vraag aan u, _welke_ heilige sieradiën _u_
sieren, zoo dikwijls ge optrekt in den strijd uws Heeren op den dag
zijner heirkracht.

       *       *       *       *       *

En dan, helaas, wat ziet ge dan om u heen? Wat speurt ge dan telkens aan
uzelven?

Dit immers, dat we voor sieraad telkens assche in dien strijd
aanbrengen, en de wapenrusting, die de Heere ons toebetrouwt, eer
_ont_sieren door onze bezoedeling.

Dit, dat zelfs de heiligsten onder ons het al veel en wel vinden, zoo ze
althans optrekken, en zoo ze het zwaard voor Jezus kruisen, maar zich
dan ook allerlei geklag veroorlooven over hun kruis en allerlei gejammer
over de benauwdheden, die ze uitstaan.

Ja, om het kort te zeggen, dit, dat dit volk des Heeren al zeer
zelfvoldaan en tevreden is, indien het niet maar boeleert met den
vijand, en het schild des geloofs noch het zwaard des Woords wegwierp.

Maar dat Jezus om een volk _in heilige sieradiën_ vraagt, wie bekommert
er zich om? Wie denkt er aan?

Ja, er zijn enkelen, aan wie ge die sieradiën bespeurt, althans een
_enkel_ geestelijk sieraad.

Er zijn er, die _gaarne_ vergeven. Er zijn er, die stil en in heilige
blijdschap lijden. Er zijn er, die rijk zijn in ontferming en deernis.
Er zijn wondere bidders en bidsters. Er zijn zielen, die van liefde
overvloeien. Er zijn er, die machtig zijn in het vertellen van al den
lof des Heeren.

Maar hoe klein is hun aantal!

o, Laat dat aantal toch _meerder_ worden!

Laat wie éen sieraad heeft, bedenken, dat zijn Heere om een volk _in
heilige sieradiën_ vraagt.

Laat onder dat geestelijk versierde volk ook _uw_ naam gekend worden.

En bovenal, zoo ge »heilig sieraad« aan uw ziel moogt ontdekken, o, mijn
broeder, mijn zuster! verzondig dat sieraad niet, door u op dat sieraad,
als ware het door u zelf gewrocht, te verheffen.

Alle heilig sieraad is nooit anders dan glans, die afstraalt uit _Hem_!



ZEVENTIENDE ZONDAG.

»MET ONGEDEKTEN AANGEZICHTE.«

                                Doch zoo wanneer het tot den Heere zal
                              bekeerd zijn, zoo wordt het deksel
                              weggenomen.

                                                         II Cor. 3:16.


Het licht zelf kunnen we niet zien dan _door_ het licht. Als het licht
zich niet zelf openbaart, toont, tot u komt en in uw oogvlies dringt,
merkt gij niet eens noch weet, dat er licht is.

En daarop nu ziende, roept de Psalmist uit: »Heere! bij U is de fontein
des levens, _in uw licht zien wij het licht_;« wat kennelijk niet gezegd
is van het _stoffelijk_ licht der zon, maar van het _geestelijk licht_,
dat van God uitstraalt.

Prent u dit diep in.

Als God de Heere niet zoo barmhartig in nederbuigende goedheid was
geweest, om zich aan zijn creatuur te openbaren, zou het nietig schepsel
niet eenmaal merken noch weten, dat er een God was. En waar God de Heere
den mensch al van nature een besef van zijn heilig en Goddelijk bestaan
had ingeplant, daar is door de zonde dit besef derwijs verzwakt en
verflauwd, dat er den boozen zondaar weinig anders uit toekomt dan de
wetenschap, dat hij in de hand en in de macht van een vreeslijk Wezen
is, waar hij tegen mort, bitter tegen inworstelt en tegen vloekt, om
zijn macht te verfoeien.

o, Als God de Heere u met uw zondig wezen aan uzelven had overgelaten,
hoe duivelsch zou ook uw hart niet tegenover uw God staan!

Neen, zeg niet: Dan zou ik als een _heiden_ wezen; want ook over de
heidenwereld waakt nog een _algemeene_ genade, en velerlei is de
barmhartigheid, waarmeê onze God ook bij de heidenen nog het volle
doorbreken van de ongerechtigheid tegenhoudt.

Veel _erger dan een heiden_ zoudt ge er aan toe zijn.

Stikdonkere nacht en duisternis zou zich om u saampersen. En in die
duisternis zoudt ge zonder éen straal van vriendelijk, Goddelijk licht,
uzelven voelen als de prooi van een u onbekende macht, die u omklemd
hield; en zonder iets van uw God te weten, zoudt ge in bittere,
satanische vijandschap worstelen tegen uw God in.

       *       *       *       *       *

Daarom is zijn Openbaring zulk een heilschat. Zijn Woord zulk een
onuitsprekelijke rijkdom. Zijn spreken tot den zondaar zulk een daad van
nederbuigende ontferming.

Maar toch, zonder meer baatte dit nog niet.

Want Sinaï toont u, wat de uitstraling van het licht van 's Heeren
heerlijkheid voor een zondaar wordt, als God hem niets geeft dan dat
licht.

Dan kan het zwakke, schier blinde oog dien lichtglans niet verdragen.
Dan sluit zich het oog bij het instralen van dien lichtglans eerst recht
geheel en bijna hermetisch toe. Dan verschrikt u dat licht en ontzet u,
en komt u, als het volk bij Mozes, de bede op de lippen: »Och, dat de
Heere dien lichtglans van ons nam en voor ons aangezicht bedekte!«

Zoo diep ontvielen en ontzonken we aan onzen eersten luister. In
donkeren schemer nemen we nog zekere zwevende gestalte waar, maar als
het Goddelijk licht in al den glans zijner heiligheid en gerechtigheid
over ons opgaat, _dan zien we niets meer_, en heeft dit licht geen
_ontsluitende_, maar _toesluitende_ werking.

Dan voleindt juist dat licht onze volkomene zelfverblinding.

Ja, om ons voor die majesteit van het licht van 's Heeren gerechtigheid
te verbergen, omhullen we dan ons aangezicht nog en dekken ons oog toe,
opdat toch door het dunne en doorschijnende ooglid geen straal van 's
Heeren glans tot ons doordringe en het netvlies van ons oog pijn doe.

Dan kruipen en sluipen we weg voor den verblindenden glans zijner
majesteit en in de klove van den rotssteen zoeken we behoudenis, of in
de holen verberging voor dien gloed.

       *       *       *       *       *

En toch, ook over die verschrikking triomfeert de genade.

God heeft een Middelaar voor u besteld, en in Hem »een verberging tegen
den wind, een schuilplaats tegen den vloed, en _als de schaduw van een
zwaren rotssteen in een dorstig land_.«

En komt dan die schaduw over u, dat de glinstering getemperd wordt, en
het licht zachter, dan wijkt iets van den angst en neemt de pijnlijke
prikkeling op het netvlies van uw oog af, en ge haalt weer eenigszins
adem.

Gevonden in Hem, o, dan is er koelheid voor gloed, die verzengde;
frissche levensadem voor den verzengenden glans, die u doodde.

En dan gaat de genade voort en verder.

Ook in u persoonlijk moet het wonder gewrocht. Uw oog, dat krank wierd,
moet genezen. Uw geestelijk gezichtsvermogen, dat schier geheel wegging
en in duisternis verkeerde, moet hersteld. En nu begint die inwendige
bewerking, waardoor een almachtig God een Amen op de bede geeft: »_Open
mijn oogen_, opdat ik aanschouwe de wonderen van uw wet!«

Tegen die wet in, die de oogen dichtknijpt en dichtklemt door den gloed
der gerechtigheid, opent ondoorgrondelijke ontferming dan het oog door
het tusschenbeide treden van Immanuel.

Zoo wordt het zielsoog anders dan het was.

Het houdt op te zien, wat het zag, en het ziet, wat het eerst niet
merkte.

Het was gezwollen, dik geworden, en verhard, en zie, nu wordt het teeder
en lenig gemaakt. Er komt natuurlijke gezonde werking, en door het
deksel heen, dat ge uzelven voor het oog hadt gehangen, bespeurt ge
reeds iets van een licht, dat u boeien kan, een licht, dat ook over uw
ziel opging, een licht zoo aanlokkelijk en zoo schoon.

       *       *       *       *       *

Waartoe dan nog die deksels der zelfaanklacht u over het aangezicht
geworpen?

Immers, de stemme is gehoord: »Verlos hem, Vader, want Ik heb verzoening
voor hem gevonden,« en zoo ontkiemt de eerste liefde; die liefde wekt
het kinderlijk vertrouwen; en de oorzaak, om nog langer met gedekten
aangezichte en van God afgekeerd te staan, viel weg.

Dat merkt uw Heiland dan. In de ure der minne neemt Hij dan zelf met
zachte hand u dat deksel van het aangezicht. En nu met _ongedekten_
aangezichte in den glans eener eeuwige liefde staande, staart en tuurt
ge verwonderd in dien spiegel van het Woord, waarin de heerlijkheden van
uw God u getoond worden.

Zoo wierd uw oog sterker om te zien; zoo wierd het deksel van het
aangezicht genomen; en zoo straalde in het nu ongedekte oog zacht en
lieflijk bij Geesteslicht u het deugdenbeeld van Gods heerlijkheden
tegen, dat in zijn heilig Woord ligt uitgestraald.

       *       *       *       *       *

Is het dan niet vreeslijk, dat zoo menig kind van God straks toch, na
deze liefde genoten te hebben, het oude omhulsel weer opzoekt, om toch
weer in moedwil dat deksel over het geestelijk aangezicht te trekken, en
in duisternis te gaan afdolen van zijn God?

o, Als de liefde in dien God niet overwinnend was, en niet was aangelegd
op zeer boozen zin in het te redden schepsel, hoe zou er ooit volharden
der heiligen kunnen zijn?

Maar de Heere HEERE laat niet los.

En zóo dikwijls kunt gij in uw schuldigen overmoed en geloofloosheid uw
aangezicht niet weer verbergen achter uw hullen en deksels, of altoos
weer zal, na korter of langer tijd, de vriendelijke hand van Immanuel u
dat omhulsel en omwindsel van het aangezicht afnemen, en u, als een
Petrus, bij dat afnemen van het deksel in het beschaamde oog staren, om
u weer en telkens weer te vragen: »_Simon, Jona's zoon! hebt gij Mij
lief?_«

o, Leg dan toch af allen last der zonde, die u zoo lichtelijk omringt,
en helpt toch in uw omgeving, in uw huis en onder uw broederen dat
toedekken van het aangezicht tegengaan.

Doe dat de prediking des Woords in de gemeente. Doe dat de zoekende
liefde bij den »verloren zoon«, die liefde gekend heeft, maar verre van
zijn Vader vluchtte. Doe dat de vriend bij den vriend, de zuster bij de
zuster, de oudere bij den jongere. En laat een iegelijk alzoo
medearbeider met Christus aan anderer geestelijke blijdschap zijn.

Want blijdschap, hemelsche blijdschap, en onuitsprekelijke vreugde, dát
is het, wat uw hart doortintelt, als het omwindsel weer vallen mag, en
ge _met ongedekten aangezichte_ u weer verkwikken moogt in de
aanschouwing van het deugdenbeeld uws Gods.



ACHTTIENDE ZONDAG.

»IK ZAL U GEEN WEEZEN LATEN.«

                                Ik zal u geen weezen laten; Ik kom
                              weder tot u.

                                                           Joh. 14:18.


Een wees is een beroofd kind. Bij een kind hoort een vader en bij een
kind hoort een moeder. En als nu een dier twee of beiden saam aan het
kind ontnomen worden, dan is er een harde breuke in dat kinderleven
geslagen. Want, hoe zal het nog kind zijn, als het niet meer staren kan
in het trouwe vaderoog, of zijn lieve moeder niet meer met teedere
kinderliefde aan den hals kan hangen?

Daarom is _wees te zijn_ zoo hard, zoo bang, zoo wreed, en kan God de
Heere dáarom alleen _kinderen_ tot _weezen_ maken, omdat Hijzelf dan in
de plaats treedt en _Vader van het weeskind_ wezen wil.

Vandaar dat het zoo onvergeeflijk is, om een weeskind niet tot zijn
»Vader in de hemelen« op te leiden, en zoo getuigend tegen een kind, dat
wees wierd, als het dien »Vader in de hemelen« niet zoekt.

En nu, veel meer dan vader en moeder saam was Jezus voor zijn lieve
jongeren op aarde geweest. Hun éen en alles. Die zalige Leidsman, om
wiens wil ze huis en hof, kring en beroep, om wien ze vader en moeder
verlaten hadden.

En dat wilde Jezus zelf; want Hij zei het hun: »Wie vader of moeder
liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.«

Dat was diep in het hart der jongeren ingezonken. En niet gekunsteld,
maar als bij heilig instinct hadden ze al de liefde van hun hart op hun
trouwen en heerlijken Meester overgebracht.

Ze hingen aan Hem. Hij vervulde hun gedachtenwereld. Hij, was de eerste
in de wereld van hun hart.

Zonder Hem konden ze zichzelven niet meer denken.

       *       *       *       *       *

En toch, nu merken ze het wel, _Hij gaat weg_. Het kan, het zal niet
blijven bij dat zalig omwandelen, bij dien dagelijkschen,
zielverkwikkenden omgang.

De ure komt en spoedt aan, dat al dit schoone en zalige uit heeft.

En wat zullen ze dan?

Hoe leeg, hoe verlaten zullen ze daar dan samen staan! Met wat vragende
oogen zullen ze elkander dan aanzien! Wat eindeloos ledig zal dan hun
hart benauwen! Wat heimwee naar den Eenige, die wegging, zal dan sluipen
om hun ziel!

Die gedachte ontroert hen dan ook ontzettend. En Jezus merkt die onrust,
die hun gemoed vervult, en roept het hun daarom zoo vrede-ademend toe:
»Uw hart, mijn jongeren! worde _niet_ ontroerd. Gij gelooft in God,
_gelooft ook in Mij!_...«

Wat was, wat beduidde dat?

_Ook in Hem_ gelooven!

Maar deden ze dat dan niet?

Doch hoor, daar ontraadselt de Heere hun dat geheimzinnig woord. Het is
het bange voorgevoel van als _weezen_ verlaten in de wereld te staan,
dat u die onrust in de ziel stort. Nu dan, ziehier het woord mijner
vertroosting: »Ik zal u geen weezen laten. Ik kom weder tot u!«

En natuurlijk, een bespotting van hun vreeze zou dat geweest zijn, als
Jezus hiermeê alleen bedoeld had: Straks na mijn opstanding verschijn Ik
u weder!

Want immers, hoe karig toegemeten waren niet de uren, waarin Hij die
veertig dagen hun zijn bijzijn schonk. Verschijningen, die ge tellen
kunt. Die het tiental niet overschrijden. En soms in enkele oogenblikken
voorbij zijn.

Neen, neen, dat _kon_ Jezus niet op het oog hebben, toen Hij sprak van
hen _geen weezen te laten_.

Want als het dáarop alleen gedoeld had, hoe bitter moest dan de
teleurstelling niet zijn, die terstond daarop volgde, toen Hij _weer_
wegging, nu van den Olijfberg, om hen _voor altoos_, tot aan het einde
hunner aardsche dagen, te berooven van zijn zalig bijzijn.

       *       *       *       *       *

Er lag dus iets meer, iets diepers in.

Toen Hij in Gethsémané van hen scheidde en straks op Golgotha zijn geest
in 's Vaders hand beval, kwam het tusschen Jezus en zijn jongeren tot
een breuke.

Toen was Hij gestorven. Toen waren ze beroofd en verlaten. Toen hadden
ze niets meer aan Hem, dan de zoete, maar nu bitter geworden heugenis
van wat Hij die drie jaren voor hen was.

Zoo wierden ze waarlijk als _weezen_, nu _Hij_ weg was, die hun _meer_
dan vader en moeder saam was geweest.

Maar nu, bij zijn opvaart ten hemel, is dit alles heel anders.

Ook nu is er wel een afbreken van den omgang, waaraan ze gewend waren;
maar kwam er voor in de plaats een andere, nog rijkere omgang met hun
Heere, die zelfs door hun dood niet zou worden afgebroken.

Nu zonk Hij niet machteloos weg in het graf, maar voer Hij glorierijk op
ten hemel.

Nu _stierf_ Hij niet, maar bleef Hij _leven_.

Nu verduisterde de kroon zijner majesteit niet, maar gloorde die op.

En nu ontsloot zich dan ook dat wondere mysterie van een Christus, die
in de hemelen in glorie verhoogd is, en die toch van uit den hemel in
gemeenschap met de zijnen blijft; gedurig in hun midden verkeert; woning
in hun hart maakt; en door zijn majesteit, genade en Geest hun telkens
zijn zalige nabijheid doet ervaren.

Reeds een kind, dat zijn aardschen vader niet verloor, maar, op verren
afstand van hem gescheiden, in gaande en keerende brieven van hart tot
hart met zijn vader kan blijven spreken, heeft geen gevoel van _wees_
zijn.

En hoe zou dan het bang gevoel van _wees_ te zijn in de ziel dier
jongeren hebben kunnen stand houden, toen Jezus wel weg was, maar toch
nabij; toen er een zalige gemeenschap met dien Heere in de hemelen voor
hun hart was ontsloten; en zij wisten, dat zij tot Jezus spraken en Hij
hen hoorde; en heerlijk merkten in hun hart, dat het antwoord en meer
dan het antwoord uit dien hemel van hun Jezus terugkwam.

Hoor dan ook Paulus maar jubelen: Eerst heb ik Jezus naar het vleesch
gekend, maar nu ken ik Hem niet meer naar het vleesch. Nu is er veel
zaliger en veel hooger gemeenschap. Levende liefdegemeenschap met mijn
Heere en mijn Goël in den geest.

       *       *       *       *       *

Toch zijn er nog, o, zooveel discipelen en discipelinnen des Heeren, die
hier bijna niets van verstaan, en eigenlijk als _beroofde weezen_ op
aarde voortkruipen tot aan hun dood.

Ze hooren wel van Jezus. Ze gelooven wel in Jezus. Ze hebben Jezus wel
lief. Ook belijden ze wel, dat aan Jezus als den eenig Dierbare al hun
hope hangt. Maar... de genieting hiervan stellen ze uit _tot na hun
sterven_. Dán zullen ze gemeenschap met Hem oefenen.

Maar nu, hier op aarde, in hun verlatenheid, temidden van hun heimwee,
nog niet.

Deze zijn _vrijwillige_ weezen, die het niet hoefden te zijn en die het
niet mogen blijven.

Want immers, wat is dat _eigenwillig_ wees zijn anders dan een
moedwillig afsnijden van de zalige gemeenschap, die een kind van God
hier op aarde reeds met zijn Heiland in den geest genieten kan?

o, Ons Christelijk leven wordt zoo dor en mat, als de glans van die
hoogere liefde er niet instraalt.

Nog altoos _leeft_ de Christus. Nog steeds wil Hij dezelfde voor ons
wezen, die Hij voor zijn jongeren na zijn hemelvaart was.

Nog altoos wil Hij wonen onder ons menschen. Waar twee of drie in zijn
naam samenkomen, wil Hij in hun midden zijn.

De gemeenschap is en blijft ontsloten. In de gemeenschap der liefde en
der gebeden van u _naar uw Heiland_. En in de gemeenschap der zalige
toespraak en der rijkste genade van uw Heiland _naar u_.

Eens was die zalige, zoete gemeenschap met den éenig Dierbare de weelde
en de bron van kracht voor heel de Kerk des Heeren. Door die kracht
heeft ze gebloeid. In die kracht haar wonderen gedaan.

En ook nu, neen, de kracht der toekomende eeuw kan en zal in Jezus' Kerk
niet weer bloeien, of dit gemeenschapsleven met den Heiland moet Gods
kinderen de ziel weer koesteren.

Nog vermoogt ge alle dingen, o, Kerk van Christus! maar alleen door Hem,
die u kracht geeft.



NEGENTIENDE ZONDAG.

»ABBA, VADER!«


                                Want gij hebt niet ontvangen den geest
                              der dienstbaarheid wederom tot vreeze;
                              maar gij hebt ontvangen den Geest der
                              aanneming tot kinderen, door welken wij
                              roepen: Abba, Vader!

                                                            Rom. 8:15.


Augustinus en Calvijn beleden in het dubbele zeggen, eerst van _Abba_ en
daarna van _Vader_, de catholiciteit der wereldkerk, als een kerk voor
Christenen uit de _Joden_ en Christenen uit de _heidenen_.

Als de Jood zich tot den Heere bekeert, roept hij: _Abba!_ Als de
Griek zich tot den Heere wendde, riep hij: _Vader!_ (Pater),--en in
de saamvoeging van deze beide nu, in dat roepen van »_Abba, Vader!_«
klonk voor Augustinus' en Calvijns zielsoor het schoonst akkoord van
aanbidding van den Eeuwige uit de taal der Hebreeuwen en de taal der
heidenen gemengd.

Of er in deze gissing waarheid schuilt, beslissen we niet. Wie zal
zulks met zekerheid uitmaken? Maar wel staat vast, dat, ook zonder deze
gissing, de hoofdgedachte juist is: »Abba, lieve Vader!« is het gebed
der kerk eerst geworden _na_ den Pinksterdag, toen ze uitbrak onder alle
volkeren.

Noch uit het Paradijs, noch uit de kerk in de Arke, noch van de kerk der
Patriarchen, noch van de kerk onder Israel wordt ons de aanroeping met
het »_Abba, Vader!_« gemeld.

Wel is het onwaar, dat eerst in het Nieuwe Verbond de rijke openbaring,
dat God de Heere onze _Vader_ in de hemelen is, zou voorkomen. Immers
reeds bij Jeremia zegt de Heere: »Ik ben Israel tot een Vader!« (31:2).
Bij Maleachi vraagt Hij: »Ben Ik dan een Vader, waar is mijn eere?«
(1:6). En komt meer dan eens de toespraak en de betuiging voor: »Heere!
Gij zijt onze Vader!« (Job 34:36, Ps. 89:27, Jes. 63:16; 64:8 enz.)

Maar toch loopt hier naast een profetie van een ander »_Abba, Vader!_«
roepen, waarvan het bij Jeremia heet: »Gij _zult_ tot Mij roepen: »Mijn
Vader!«« (Jeremia 3:19), en het is eerst door de aanneming tot kinderen,
dat dit volle, rijke, zielsinnige »_Abba, Vader!_« uit de diepste
roerselen onzer ziele naar den hooge opklimt.

       *       *       *       *       *

Zulk een »_Abba, Vader!_« is een dringen en persen in u van de werking
van den Heiligen Geest.

Als ge eerst bekend hebt, dat uw innerlijk wezen door een geest van
dienstbaarheid tot vreeze geprikkeld wierd; en ge hebt al den angst en
den schrik van die vreeze door uwe ziel voelen scheuren; en ge hebt in
uw nood en dood de wet aangegrepen; en in die wet uw pas versneld, om
door dienen, door meer en beter doen, door steeds harder werken en
sterker arbeiden in het zweet uwer ziele een eind van die vreeze te
vinden, maar zonder dat dat einde ooit kwam; en er is dan uit louter
genade, geheel buiten uw toedoen, niet uit u, maar uit den hooge, in u
gedaald en in u uitgestort een geheel andere geest, de Heilige Geest,
en die Geest heeft u innerlijk vervuld en heeft licht en glans in de
donkerheid van uw gemoed ontstoken, dat opeens alle bangheid weggleed
en alle angst van u wierd genomen, en een onuitsprekelijk blij en zalig
gevoel van vrijmaking en verlossing, ja, van een uitleiding uit het
diensthuis over uw hart sloop, dan ja, maar ook dan eerst en dan alleen,
is het die Geest der wederaanneming tot een kind van God geweest, die u
dat »_Abba, Vader!_« leerde bidden!

       *       *       *       *       *

Geesteswerk, niet uw werk, is dat »_Abba, Vader!_«; want om een klank,
om een woord, om een term is het hier niet te doen.

Die twee woorden uitspreken, kan een ieder wel. Ook een onbekeerde en
een spotter zelfs kunnen evengoed dat _Abba_ en dat _Vader_ over de
lippen brengen.

Maar dan is het daarom het »_Abba, lieve Vader!_« nog niet!

Dat wordt het eerst dán, als er de kindertoon in spreekt en de
kinderlijke teederheid in te beluisteren valt, en de kinderlijke liefde
er in vloeit.

En om zoo in het oor van den Eeuwige te klinken, moet dat »_Abba,
Vader!_« opklimmen uit de diepten van een hart, dat zich kind _voelt_ en
kind _weet_, en in dat Goddelijk kindschap onuitsprekelijk zalig is.

Niet maar kind in eere, en kind in het kinderrecht, maar kind van God,
geboren uit den Vader, der Goddelijke natuur zich deelachtig te weten,
en dan, tegen alle schuld en tegen alle zonde in, een vast en zeker
getuigenis in de ziel te dragen: »_Zijn_ kind en Hij mijn lieve
_Vader!_« en dan uit dat ondoorgrondelijk rijke besef te roepen, te
jubelen, te zingen, dat alle duivelen en engelen het hooren,--neen, dát
kan de wereld niet, dat doet geen onwedergeborene, dat is eeniglijk het
heilig voorrecht van de kinderen des Koninkrijks, die in het Koninkrijk
van den Zoon der liefde zijn overgezet.

En daarom _moet_ daarbij de Heilige Geest in u werken.

Want immers, ge staat nog in het vleesch; ge draagt nog aan u het
lichaam des doods; ge hebt nog in u de vuile bron van ongerechtigheden,
en als dan toch uit den kelder en uit de diepte van datzelfde hart aan
de eene zijde de zonde giert en prikkelt, en daarnaast komt een stemme
in u op, die ge in stille aanbidding met het »_Abba, Vader!_« vertolkt,
vanwaar anders wil die stem dan in u gedrongen zijn, zoo het niet is
door den Heiligen Geest?

       *       *       *       *       *

Ja, er is meer nog.

Als een kind alleen is, en vader is er niet bij, en het roept in zijn
eenzaamheid naar zijn vader, dan is dat nog heel iets anders, dan als
het zijn vader zelf eindelijk weervond, en nu dien vader zijner liefde
in het diepe oog turend en hem aan het hart vallend, met diep geroerde
stem uitroept: »_Mijn vader, lieve vader!_«

En zoo ook is het hier.

Of ge al aan God denkt, en van zijn liefde overtuigd zijt, en dan bij
uzelven dat »_Abba, Vader!_« uitspreekt, neen, dat is nog het echte,
diepe, zielroerende, hartaangrijpende »_Abba, Vader!_« niet.

Om daartoe te komen, moet gij _bij Hem_ en Hij _u nabij_ zijn; moet ge
in Immanuel zijn aangezicht hebben gezocht, en door de toeleiding des
geloofs zijn vertroostend aangezicht hebben gevonden.

En dan eerst, als ge, in aanbidding voor dat Eeuwige Wezen verzonken,
uzelven in Christus besloten voelt, en nu als uit den Christus opwaakt
voor het oog des volzaligen Gods, en nu, als onder de beademing zijner
lippen, dat vaderhart in het Eeuwige Wezen ook voor u hoort, ja, _voelt_
kloppen, dan eerst is het kind van zijn Vader gevonden, en de Vader
gevonden van zijn kind, en rijst het »_Abba, lieve Vader!_« uit in de
diepste roering van het hart.

       *       *       *       *       *

Dat kunt ge dan ook niet elken dag. Dat kunt ge niet elk oogenblik
herhalen. Dat zijn hoogtepunten van het zieleleven, die slechts nu en
dan worden gegund. Dat is uw opklimmen op Nebo.

Maar toch, _onbekend_ mogen die zaligheden aan Gods kinderen _niet_
zijn.

Eer integendeel hebben we ons hart te veroordeelen, als het anders met
ons is; en te betreuren onze inzinking en den lagen stand der wateren in
onze ziel, als het tot die innigheid en tot die gevoelvolle kinderbede
niet kan doordringen.

En daarom maant en prikkelt het Woord en de Geest ons telkens opnieuw,
om toch naar dat hoogste te grijpen, en niet te rusten, eer het met onze
ziel weer tot dat zalige gekomen is.

Gekomen. Niet met een opwinding des gevoels, of met een prikkeling der
zenuwen.

Dat nut niets voor den Heere.

De ware aanbidding is niet luidruchtig, maar maakt stil; windt niet op,
maar doorstroomt ons met heilige kalmte.

En de eisch, die ook thans tot uw ziel en tot de mijne komt, is maar, om
zoo onzen weg aan te stellen, en zoo rusteloos door den Middelaar tot de
gemeenschap van het Eeuwige Wezen door te dringen, tot onze ziele het
weer beluisteren mag: »Gij zijt mijn kind, gij zijt mijn uitverkorene!«
en dat het als een echo onzer ziel op die stemme weerklinkt: »_Abba,
Vader!_«



TWINTIGSTE ZONDAG.

»HEM ALLEEN DIENEN!«

                                Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg,
                              Satan! want er staat geschreven: Den
                              Heere, uwen God, zult gij aanbidden en
                              Hem alleen dienen.

                                                          Matth. 4:10.


Elken morgen, dat het licht over ons verrijst, ligt er een taak voor
onze rekening, die God wil, dat we dien dag zullen afwerken. Zoo is er
een taak, die ge af te werken hebt voor elke week. Een taak, die u op
wordt gelegd voor elke maand. En zoo ook een taak, die wacht op
volbrenging bij elk nieuw jaar, dat ge intreedt.

Ook dit jaar gingen we weer in, _om te werken_.

We zijn geen heeren en vrouwen, die op onze eigen gelegenheid in deze
wereld bestaan; maar we zijn knechten en dienstmaagden, in dienst bij
den Heere onzen God.

Hij is onze Heere, en wij zijn er voor, om door Hem gebruikt te worden,
en om voor ons klein en schijnbaar nietig deel mede te arbeiden aan de
groote en ontzaglijke taak, die onze Heere in dit zijn groot en machtig
huis, van den aanvang der eeuwen tot aan het einde, wil volbracht zien.

Ge mist dus elk recht, om ook dit jaar in te treden met de gedachte
in het hart, dat ge nu eens overleggen zult, wat ge zelf wel zoudt
verlangen te doen. Wie zoo staat, staat verkeerd, en zulkeen brengt het
nooit tot een goed einde.

Neen, uw stand is de stand van _dienstknecht_ en _dienstmaagd_ des
Allerhoogsten, wier oog op de hand van hun Heere moet zijn, en die dit
jaar met geen anderen zin of toeleg mogen intreden, dan om dien grooten
en machtigen Heere te _dienen_ in _alles_, te dienen al den dag en al
den nacht, te dienen van den eersten dag des jaars tot aan zijn einde.

In _alles_ voor Hem; _nooit anders_ dan voor Hem; vaardig passend op het
woord, dat uit _zijn_ mond uitgaat.

Gelijk de engelen in den hemel zijn, zoo wij op aarde.

En daarom dagelijks de bede op de lippen: »Uw wil worde door ons op
aarde volbracht, gelijk in den hemel door uw cherubs en serafijnen!«

       *       *       *       *       *

»Godsdienst« was een schoon woord; maar het is door misbruik een
jammerlijk woord geworden.

Want »godsdienst« wil dan zeggen: Ik heb een leven in de wereld, ik heb
een leven voor mijn denken, ik heb een leven voor mijn gemoed, een leven
in mijn gezin, en dan ook nog een leven van kerkelijken aard, en dat is
mijn godsdienst.

Godsdienst heet het dan, als men bidt; godsdienst, als ik Gode lofzing;
godsdienst, als ik gelofte betaal; en godsdienst, als ik mij onder Woord
en Sacrement schik; maar wat daarbenevens en daarachter in mijn leven en
mijn hart ligt, dat mag alles zijn wat het wil, maar eigenlijk
_godsdienst_ is dat niet.

Om dien valschen zin van dit mishandeld woord niet voort te planten,
spraken onze vaderen daarom meer van _religie_ voor wat thans de groote
menigte haar »godsdienst« noemt; en gebruikten het denkbeeld van God te
_dienen_ voor den dienst des Heeren op _alle_ pad en in _allen_ toestand
des levens.

Zoo had ook Jezus het ons aangewezen.

Ook Hij maakte de onderscheiding tusschen _religie_ in enger zin en den
_godsdienst_ in het leven, en dit noemt Hij, in zijn terugslaan van
Satan: »Den Heere onzen God _aanbidden_, en Hem alleen _dienen_.«

En hoewel nu het eene zonder het andere niet bestaan kan, en God te
_dienen_ ondenkbaar is, zoo ge Hem niet _aanbidt_, zoo is de
onderscheiding tusschen die twee toch ook voor u volstrekt onmisbaar.

Ook gij moet zeer zeker dit jaar _religie_ in enger zin hebben, en
gemeenschap met uw God in de mysteriën der genade en der gebeden zoeken;
maar ook boven en behalve deze aanbidding, hebt ge den Heere uwen God te
_dienen_; en dit _dienen_ van uw God, deze uw _dienst_ van God, d. i. uw
wezenlijke Gods_dienst_, moet bestaan in het toewijden aan den Heere van
_heel_ uw leven, van _al_ uw arbeid, van _elk_ talent, dat in u is, en
een eeniglijk vragen bij dat alles: _Wat wil de Heere, dat ik doen zal?_

       *       *       *       *       *

Ook nu op den dag van het Nieuwejaar hebt ge dus geen som van allerlei
dingen op te sommen, die gij dit jaar af hebt te werken. Dat kunt ge
niet, en zou de zaak weer voor u bederven.

Want God te dienen is niet twee, drie, tien _bizondere_ dingen doen, die
meer _rechtstreeks_ met den strijd _voor_ Gods Koninkrijk en _tegen_
Satan saamhangen. Neen, maar uw God te dienen is _altoos knecht te
zijn;_ tot in de allergewoonste dingen van het zeer dagelijksche leven
toe in alles den wil des Heeren te volbrengen; en te leven, te denken,
te strijden, te arbeiden niet voor uzelven, maar alleen omdat Hij het u
oplegt. Hij uw Koning, uw Schepper en uw Heere.

Meer nog, het moet een »knecht zijn« uit _dankbaarheid_ wezen.

Niet voor goud of zilver, maar door het bloed des onstraffelijken en
onbevlekkelijken Lams vrijgekocht uit de slavernij van Satan, zijt ge nu
uit zijn diensthuis uitgeleid, niet om voortaan uw eigen heer en meester
te wezen; maar om eeuwiglijk _knecht_ van God en _lijfeigene_ van
Christus te zijn en te blijven.

Tevens _kind_, o, gewisselijk, en daarom vrij van Satan; maar nooit vrij
van uw Heere. De heerlijkheid en de vrijheid der kinderen Gods is nooit,
dat ze nu doen mogen, wat hun gevalt, en leven mogen, gelijk het hun
lust; maar altoos en onverbiddelijk, dat ze _des Heeren zijn_. Zijn
gekochten. Hem toebehoorende. Zijn dienstknechten en dienstmaagden.
Dienende nacht en dag in zijnen tempel.

Dat geldt dus en gaat door voor het kind op school, voor de dienstmaagd
in haar keuken, voor den knecht op karrewei, voor den klerk op het
kantoor, voor de moeder in haar huisgezin, voor den winkelier achter de
toonbank, voor den rechter op het gestoelte der eere, en voor den koning
op zijn troon.

Elk persoon moet God dienen. Wie nog onwedergeboren is, krachtens den
eisch der _schepping_ uit bedwang; en wie overgezet wierd in de genade,
uit _dankbaarheid_ bovendien.

       *       *       *       *       *

Versta dit wel.

Ge moogt _niet_ zeggen: Ik arbeid op school, op karrewei, in mijn beroep
naar den eisch van het werk, en voor zooverre daarbij _goed_ of _kwaad_
te pas komt, regel ik mij naar Gods wil.

Dat is heel iets anders, dan _knecht_ van God te zijn.

Neen, _knecht_ van God te zijn, wil zeggen en beduidt eeniglijk, dat
al wat ge doet, op school, karrewei, kantoor of studeerkamer, niet ter
wille van uzelf of een ander, maar _om Gods wil_ moet gedaan.

Dat een kind weet: God plaatste mij op _deze_ school; God plaatste mij
onder _dien_ onderwijzer; God regelde de regels van schrijven en lezen
en rekenen; God verdeelde aldus de dagen in uren; en dat het kind alzoo
in dit alles Goddelijke ordinantiën zie.

En zooals het met dat kind is, zoo moet het met elk onzer zijn.

Wel is er menschelijke berekening, of menschelijke afspraak, of
menschelijke orde en bevel, waaraan we hebben te voldoen. Ook prikkelt
de nood des levens vaak om te werken, waar we anders stil zouden zitten.
Maar in al deze regelingen en bevelen en nooden is de hand des Heeren
over ons, en dienen we Hem, zoo het wel is, in zijn tempel.

En zoo moet het dus ook dit jaar met u zijn.

Dan spant in u het plichtsbesef; ook vaart in u besef van heerlijke
roeping; dan wordt elk beroep, al was het van bezemmaker of
keienklopper, een _Goddelijk beroep_ voor den man, wien het aangaat; dan
adelt ge elken arbeid; dan straalt over al uw bezig zijn een vriendelijk
licht van Boven; en dan wijkt alle verdrietigheid of ontevredenheid,
omdat gij dan toch altoos bezig zijt in den dienst van uw Heere.

       *       *       *       *       *

Slechts voor éen ding hebt ge daarbij op uw hoede te wezen: Laat in
dezen stroom der dagelijksche bezigheden uw arbeid niet opgaan.

Ge hebt nog een heel anderen arbeid voor uw rekening.

Ge hebt ook elken dag uw zake met uw God in den gebede af te doen.

Ge hebt ook uw karakter te vormen en te heiligen.

Ge hebt ook uw hartstochten en driften een toom aan te leggen en ze te
breidelen.

Ge hebt ook op uw vrouw, op uw kinderen, op uw omgeving te werken; en te
letten op den invloed, die van u uitgaat.

Ge hebt ook op de talenten te letten, die in u zijn, opdat ze niet
begraven worden in de aarde.

Kortom, ge hebt niet enkel te arbeiden in het _zichtbare_, maar ook in
het _onzichtbare_.

Ge moet ook uw God dienen niet het minst daarin, dat ge Satans werk
teniet helpt maken.

Teniet om u heen in uw gezin, en teniet in de wereld van uw binnenste.



EEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

»SCHULDIG ELKANDER LIEF TE HEBBEN.«

                                Geliefden! indien God ons alzoo lief
                              heeft gehad, zoo zijn ook wij schuldig
                              elkander lief te hebben.

                                                          I Joh. 4:11.


In niets schuilt bij ons de Pelagiaan zoo diep als in onze liefde. Dat
merkt ge dáaraan, dat ge bij uw liefde _vrij_ wilt blijven, en de keus
_aan u_ wilt houden. _Gij_ zult uitkiezen, wie ge denkt, dat uw liefde
waardig zijn, en die _door u_ uitverkorenen, die zullen dan op uw liefde
kunnen rekenen. _Uw_ wilskeuze zal hier de uitverkiezing doen. _Gij_
zult de persoon zijn, die uitkiest, wie voorwerp van uw liefde zullen
zijn. Kortom, in uw liefde wilt _gij_ op een troon zitten; _gij_ de
vrijmachtige beschikker zijn; koninklijk als koning in uw liefde
heerschen.

En dit nu is op en top Pelagiaansch. De vrije wil is de haan op den
toren.

Maar met zulk een liefde kunt ge dan ook voor God den Heere en zijn
Woord geen oogenblik bestaan.

In de Heilige Schrift toch zegt de Heere: Ik, uw God, kies uit, Ik, uw
God bepaal, wie tot het lichaam des Heeren zullen behooren. En op u en
een iegelijk, dien Ik in dat lichaam invoeg, leg Ik als uw God den
heiligen plicht, dat gij saam _elkanderen_ zult liefhebben.

Dit al dan niet liefhebben is niet iets, wat God aan uw hart vrijlaat.
Neen, de heilige apostel zegt uitdrukkelijk: »Gij zijt _schuldig_ om
_elkander_ lief te hebben.« Let wel: »elkander«, wat volstrekt _niet_
beduidt, dat ge er zoo enkelen uit zult kiezen, en dat gij dan die
enkelen, en die enkelen u zullen liefhebben. Neen, _elkander_ liefhebben
beteekent in de pen van den heiligen apostel, dat _alle_ kinderen Gods
schuldig zijn _alle_ andere kinderen Gods lief te hebben.

De Heilige Schrift wil, dat gij erkennen zult: »Deze personen, hoe
onaangenaam en afstootend ook in zichzelven, heeft God de Heere
uitgekoren en verwaardigd, om ze met _zijn_ liefde te begiftigen.« En
omdat God ze, evenals u, met _zijn_ liefde begiftigt, moogt gij den
neus niet voor hen optrekken, of met een onverschillig gezicht bij hen
voorbijgaan, maar _moet_ gij ook op _hun_ liefde prijs stellen en hun
wederkeerig _uw_ liefde geven.

       *       *       *       *       *

Zoo ge dit nu _niet_ doet, dan hebt ge, hoe ge er ook van opgeeft, toch
wezenlijk _den Heere uw God_ niet lief.

Om deze reden niet.

Uw God heeft goedgevonden deze personen uit te verkiezen. Hij was
daartoe de Vrijmachtige. Hem beliefde dit zoo. Hij heeft ze u als
voorwerpen van uw liefde gegeven en beschikt. En dat wel, overmits zulks
zijn heilig Goddelijk en koninklijk privilege is.

Immers omdat Hij God is, is Hij, en Hij alleen, vrij in zijn keuze, en
is Hij, uw God, gerechtigd, te bepalen, wie de voorwerpen van _uw_
liefde zullen zijn.

En als gij dat recht nu aan uw God betwist, en volhoudt: »Neen, maar
ik zal _zelf_ bepalen, wie ik lief zal hebben,« dan randt gij het
koninklijk beschikkingsrecht van uw God aan; iets wat met uw liefde voor
Hem onbestaanbaar is.

Of, om het u anders te doen gevoelen, uw God begiftigt die personen met
_zijn_ liefde. Weigert gij dit nu ook te doen, dan blijkt hieruit, dat
uw liefde _een andere keus_ heeft dan Gods liefde, en dus van een ander
gehalte en karakter is. En overmits nu de echte liefde alleen door God
in onze harten kan worden uitgestort, zoo blijkt, dat uw liefde _niet_
uit God is. En overmits nu de Heere alleen met zijn eigen liefde kan en
wil geliefd worden, zoo voelt ge ook hieraan, waarom in dat geval uw
liefde voor God niet echt en niet waarachtig is.

Een overweging, waaraan de heilige apostel nog deze toevoegt, dat de
leden van het lichaam van Christus uit God geboren en Gods kinderen
zijn; en dat het nu niet aangaat te zeggen: Ik heb wel _den Vader_, maar
niet _zijn kinderen_ lief, overmits juist aan de liefde voor iemands
kinderen de liefde voor hun vader gekend wordt.

       *       *       *       *       *

Tot deze, niet door u, maar door God bepaalde liefde, wekt de Heere u
reeds in het maatschappelijk leven op.

_Hij_ koos voor u _uw vader en moeder_, niet gij voor uzelven. En op
grond van die keuze, die Hij voor u, en niet gij voor uzelven deedt,
stelt Hij den eisch in zijn gebod, dat gij uw vader en moeder lief zult
hebben; niet omdat gij zooveel beminnelijks in hen vondt, maar omdat God
ze u tot voorwerpen van uw kinderlijke liefde gesteld heeft.

Evenzoo koos God voor u _uw kinderen_, en schonk Hij allerminst aan
u het recht en de macht, om te bepalen, wie en hoe uw kinderen zijn
zouden. En van deze, niet door u gekozenen, maar door Hem voor u
alzoo geboren kinderen, eischt Hij in zijn heilig gebod, dat ze u de
voorwerpen van uw _ouderlijke_ liefde zullen zijn.

Zoo ook koos niemand zijn broeders en zusters, maar ontving ze van God
den Heere. Ook hier koos Hij voor u, niet gij voor uzelven. En toch
eischt de Heere, dat ge, op grond van _zijn_ keuze, en niet van uw
goedvinden noch van uw sympathie, uw broeders en zusters zult
liefhebben.

En ditzelfde nu, wat in het gewone gezin reeds zoo machtig en
aangrijpend door God den Heere gepredikt wordt, datzelfde predikt Hij nu
ook, op nog sterker wijs en in machtiger zin, aan zijn kerk.

Die kerk is het lichaam van Christus. Die kerk is de saamvergadering der
geloovigen. Hypocrieten nu daargelaten, zijn de leden dier kerk door den
Heere uitgekozen en saamgevoegd. Met wie ge in dat lichaam Christi zijn
zult, staat niet aan u, maar stond alleen aan uw God te beoordeelen.
Ook deze uwe broeders en uw zusters koos Hij, _niet_ gij. En het is nu
van deze aldus door Hem voor u gekozen broeders en zusters, dat _Hij_ u
den eisch stelt: »Gij zijt _schuldig_ ze lief te hebben.«

       *       *       *       *       *

Natuurlijk is deze eisch niet _onredelijk_ bedoeld.

Van al de leden van dat groote, heerlijke lichaam van Christus kent gij
er maar _zeer enkelen_. Alleen diegenen, die in uw tijd leven. Onder hen
alleen degenen, met wie gij in aanraking komt, of van wie ge hoort. En
onder dezen nog slechts de kleinere helft van genoeg nabij, om met een
oordeel der liefde te bekennen, dat ze waarlijk besloten zijn in zijn
Genadeverbond.

Ook blijft die eisch des Heeren _redelijk_ in dien anderen zin, dat
een sterker hechten aan den een dan aan den ander niet is uitgesloten.
Persoonlijke geestelijke sympathie laat zich niet dwingen, maar is als
de magneet, die vanzelf trekt, waar een verwant metaal in de nabijheid
komt. Ook binnen dezen kring der broederliefde blijft er dus altoos
plaats voor nauwere persoonlijke vriendschap, voor geestverwantschap in
enger zin en warmer sympathie des harten. Mits maar, en daarvan gaat
nooit iets af, ook al die anderen voor u voorwerpen uwer liefde blijven,
waaraan ge om Gods wil liefde _schuldig_ zijt.

Een zonde is het daarom in u, zoo dikwijls er belijders des Heeren in uw
stad of dorp of omgeving u bekend zijn, van wie ge naar den aard en in
het vertrouwen der liefde acht, dat ze wel waarlijk genade ontvingen
en met u in hun sterven éen weg zullen uitgaan, en als ge dan toch de
Kaïns-gedachte te hunnen opzichte hebt en denkt: »Wat gaan mij deze
broederen aan?«

Ze gaan u wel terdege aan, omdat God ze voor u als voorwerpen uwer
liefde, aan wie ge liefde _schuldig_ zijt, heeft uitverkoren.

Ge _moet_ ze liefhebben, en dus ook, waar ge geen veelvuldige
persoonlijke aanraking met hen hebt, toch hunner in liefde gedenken.

En ook al verschillen dan de formatiën van het kerkelijk instituut,
waaronder gij leeft en waaronder zij leven, gij zult en moogt nimmer
vergeten, dat ze desalniettemin saam met u leden van de kerke Christi
zijn, leden met u van hetzelfde lichaam, ranken in eenzelfden wijnstok.

Uw Avondmaal is zelfs geen Avondmaal, zoo ge niet in deze uwe liefde al
de leden van het lichaam Christi omvat.

En welken zegen ge ook aan uw kerkformatie dankt, zoo deze ook
tengevolge had, dat ge om harentwil u opsloot in eigen kring, en afsloot
van al Gods andere kinderen, dan zou deze uwe kerkformatie, hoe zuiver
en onberispelijk ook, u tot een oorzaak van zonde worden, en deze zonde
zich wreken aan uw geestelijk leven.

En daarom over de muren en omheiningen onzer kerkformatiën moet elk kind
van God al Gods kinderen de hand der broederlijke liefde reiken; niet
met een koel Platonische, maar met een warme, vurige, Christelijke
liefde.

En zelfs waar soms bittere kerkelijke twist ons dreigt te scheiden, er
mag nooit een wortel der bitterheid opspruiten.

Ge blijft _schuldig_ elkander lief te hebben. En met _elkander_ blijft
hier _elk ander_ kind van God bedoeld.



TWEE-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

»WEE DEN GERUSTEN TE SION!«

                                Wee den gerusten te Sion, en den
                              zekeren op den berg van Samaria; die de
                              voornaamsten zijn van de eerstelingen der
                              volken, en tot dewelke die van het huis
                              Israels komen.

                                                             Amos 6:1.


Met zijn zielsoog te staren in een wereld, die God niet vreest, is
schriklijk; maar veel schriklijker nog is het, door Sions straten te
wandelen en te zien, hoe de gerusten in Sion zichzelven misleiden.

In de booze, ruwe wereld kunt ge de boetbazuinen nog opsteken, en als in
de dagen van Noach gerechtigheid prediken, en heur zonde haar aanzeggen
in haar aangezicht.

Die wereld vreest God niet, en smoort de stem van haar conscientie, en
leeft voor ijdelheid en zingenot, en vertreedt het recht met den voet.
En ze _weet_, dat ze het doet. En daarom, hoe fel ze ook tegen uw roepen
inschreeuwt, toch raakt de roepstem van boete en bekeering, die ge in
haar midden doet uitgaan, haar innerlijk bewustzijn. Ze _weet_, dat ze
zichzelve verlaagt.

Maar aan de gerusten in Sion is geen speld vast te krijgen. Immers niet
zij zijn het, die op de paden der wereld omdolen; integendeel, Sion is
hun lust en keuze. Alleen Jeruzalem is schoon in hun oog. Aan Jeruzalem
hangt al hun glorie.

Blaas de boetbazuin in de wereld, en zij, de gerusten in Sion, juichen u
toe. Treed op als prediker der gerechtigheid, en zij vouwen dankend de
handen, dat er weer een woord der bestraffing naar de wereld uitgaat.
Van Sions tinne zien ze in heiligen trots op de wereld buiten Sion
neder, en jubelen er in, als er over die wereld weer een oordeel uitgaat
of de boetprediker die wereld aangrijpt in haar weerspannig en misdadig
woelen.

Slechts éen ding, ge moet _hen_ niet te na komen. Ge moet u niet
inbeelden, dat ook voor hen het woord van vermaan en bestraffing nog
noodig kan zijn. Van een onweder, dat over de wereld kan losbarsten,
hooren ze gaarne; maar in Sions gevelspitse en in Sions toren slaat het
weerlicht van dien storm der elementen nooit in.

Och, al wat ge de wereld kunt toeroepen, is immers, dat ze naar Sion
heur schreden zal wenden, dat ze in Sion mocht geboren worden. En nu,
_zij zijn_ immers in Sion. Zij denken er niet aan, om Sions poorte weer
uit te treden.

Wat wilt ge dan?

Waarom zouden ze in Sion ongerust zijn?

       *       *       *       *       *

En _geestelijk_ verstaan, _is_ dat ook zoo.

Als ge door de poorte en muren van het uitwendige Sion doordringt naar
de verborgen heiligheden van het geestelijk Sion, dat in almachtige
genade gegrondvest ligt, dan is er voor onrust geen plaats, voor
ongerustheid en bezorgdheid geen oorzaak.

Wie in dat Sion inging, die _is_ geborgen. Dien treft geen pijl van den
vijand daarbuiten meer. En dien kan niemand meer rukken uit de hand en
uit de macht van Sions gezalfden Koning.

Maar dat zijn »de gerusten in Sion« niet, tegen wie Gods heilige
profeet toornend ingaat. Die zóo in Sion gerust mag zijn, dien is zijn
gerustheid een oorzaak van lof; een wondere genadegave van zijn Heere
en Koning, een zalige, van God uitgaande geloofswerking in zijn hart.

Neen, een heel ander Sion is het, waar de profeet zijn woord tegen
slingert.

Een Sion, dat niet in- maar _uitwendig_ is. Een Sion, waarin gezongen
wordt: »Des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn wij!«--Kortom, een
Sion, waarin alles een vorm, een gestalte, een gedaante heeft, die
naar het voorbeeld van het inwendig Sion is afgemeten; maar zonder
_dat er zekerheid voor het wezen is_. Een Sion in uw denkwereld en
in de belijdenis uwer lippen, een Sion van gemoedsaandoening en
gemoedelijkheden, een Sion van levensusantiën en zelfgekozen kringen;
maar zonder dat het brullen des Heeren HEEREN er in wordt gehoord, en
het suizen van den wind des Almachtigen.

       *       *       *       *       *

En nu verwerpen we dat uitwendig Sion niet.

Integendeel, al wat het inwendig Sion toehoort, spreekt ook zoo, getuigt
op gelijke wijs, weet te roemen in gelijke ervaringen, en schikt zich
naar dezelfde levensusantiën; alleen maar, indien het echt werk is, zijn
dit wel vormen, waar zich het leven in uit, _maar is het het leven zelf
niet_.

Dan schuilt het leven _daarachter_; dan komt het leven daarin uit; dan
straalt het daarin door, dan houdt het zich daarachter verborgen; en al
dit uitwendig spreken en belijden en meêloopen is slechts een middel,
waardoor het straalsgewijs naar buiten treedt.

Doch als er dat _niet_ achter zit; als het een vorm _zonder_ wezen;
een looze kalkwand is, maar geen muur; een geschilderde vroomheid in
prachtige kleuren, maar zonder dat de geur des levens er van uitgaat;
dan is Sions naam geen schild, maar een schriklijk gevaar; en is er
geen erger toestand denkbaar dan van iemand, die in zulk een Sion als
een geruste voortleeft en in zulk een denkbeeldig Jeruzalem als een
verzekerde slapend meê afdrijft op den stroom.

Dan vindt ge soms heele gezinnen, waar alles orthodox toegaat, en heele
geslachten, die voor Sion staan ingeschreven, en heele dorpen, die bij
Sion gerekend worden, ja, heele landstreken, die onder Sions schapen
haar kudden doen weiden, en dat er aldoor geroepen wordt; »Vrede, vrede,
en geen gevaar!« en dat ze denken; »Wij zijn rijk en verrijkt geworden
en hebben geens dings gebrek,« en dat er toch eigenlijk niets dan _een
moeras_ is van wateren, die eens vloten, maar nu _stilstaande_ wateren
zijn geworden, omdat de adem des Heeren er het woud niet meer doorademt.

       *       *       *       *       *

Toch behoeft het kennersoog zich tusschen die echte Sionieten en die
valschelijk gerusten in Sion niet te vergissen. Immers hun uiting is
juist tegenovergesteld.

Voor die valschelijk gerusten is hun vroom vormleven het een en al;
maar naar den levenden God vragen ze niet. Ze drinken uit de beek en ze
weiden op de velden; maar om den Herder hunner ziele roepen ze niet. Hun
Sion is een gekunsteld, geen wezenlijk Sion. Een Sion onder een glazen
stolp, waar geen stofje inwaait; maar niet het echte Sion, waarin het
trillen en dreunen van de majesteit des Heeren HEEREN wordt gevoeld.

En daarom vindt ge dit verschil, dat die valschelijk gerusten in Sion
den kwaden dag altoos verre stellen; en zich de breuke van het huis
Jozefs niet aantrekken; en geen lijden om Sion en geen zorge voor
zichzelven kennen; maar als welvoldane en zelfgenoegzame kinderen
Abrahams zich vermaken binnen het gordijn van hun heilige tente; en
juist daardoor geen schok in de ziel en geen ritseling in het woud, en
geen erbarming met anderen kennen. Wat gaan hun de volken achter Bazan
aan? Niets kan in hun heilig Sion hen deren!

Maar zoo zijn degenen, die _wezenlijk_ rust in het echte Sion vinden,
niet.

Eer omgekeerd voelen zij keer op keer een onrust in de ziel, alsof de
fundamenten van Sion zelf schokten en dreunden. Hun stormt het gedurig
in de hooge spitsen der torens en in de toppen der boomen, die Sion
omringen.

Zij hooren God den Heere werken, en het naderen van zijn majesteit is
hun ontzaglijk.

Neen, ze zijn _niet_ gerust, dan door de spanning van de _onrust_ heen.

Want aldoor dreunt hun de stem huns Gods in het oor, en dan beven ze,
tot de volmaakte liefde straks de vreeze weer uitdrijft.

Zij merken zijn oordeelen en ze sidderen; en schrikken bij de gedachte
van wat uit de zwangere wolken van zijn majesteit straks de volken en de
natiën, en ook hun woonstede, ja, de kerke Gods, treffen zal.

Om hen gist alles en kookt alles. Het leeft en trilt en ritselt. Eén
machtig, majestueus golven van de mogendheid des Heeren in zijn
koninklijk bruisen.

En dan de vraag, of dat oordeel _tegen_ hen komt of _voor_ hen strijden
zal.

o, Straks overwint het geloof weer, en dan jubelen ze temidden van den
stormwind; maar toch, ze kennen ook de benepenheid des harten, als eigen
schuld en zonde hen zoo wreed omverwerpt.

En dan liggen ze neder »als dood aan zijn voeten«, tot Hij de hand weer
op hen legt en ze leven mogen.

En aan en in dien nood leeren ze het dan om allen hoogmoed en trotsche
verheffing over het medeschepsel hartgrondig te verfoeien, tot er in hun
ziele invloeit iets van Goddelijk mededoogen en van erbarmen met wie
Sion nog niet kent.



DRIE-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

»DEN MEDICIJNMEESTER NIET VAN NOODE.«

                                En Jezus zeide tot hen: Die gezond
                              zijn, hebben den medicijnmeester niet van
                              noode, maar die ziek zijn.

                                                           Mark. 2:17.


Er ligt in het omgaan met de lieden der wereld voor Gods kinderen groot
gevaar.

Niet enkel het gevaar, dat vanzelf spreekt, om door het schoon der
wereld en de begeerlijkheid der oogen verlokt te worden; maar nog een
heel ander gevaar, waar men in den regel _niet_ op verdacht is, en dat
ons daarom te eerder overvalt.

Dit bedoelen we: Als ge veel met lieden der wereld in aanraking komt,
die gansch _niet_ vroom zijn en eer met vroomheid lachen, dan gaat gij
van uw eigen vroomheid, ook al heeft ze, o, nog maar zoo weinig te
beduiden, toch allicht een hoogen dunk krijgen.

En bij hen vergeleken, _zijt_ gij dan ook vroom. _Gij_ vloekt niet, maar
bidt; _zij_ bidden schier nooit en vloeken niet zeldzaam. _Gij_ rekent
bij uw overleggingen met Gods Woord; _zij_ maken op dat heilig Woord
soms laffe glossen. De Sabbath brengt _u_ een getuigenis uit hooger
wereld; voor _hen_ is het veelal een dag van luidruchtigheid en pret.
Als iemand aan zijn sterven toe is, komt bij _u_ althans de vraag op,
of hij behouden zal worden; terwijl _zij_ enkel met de zorge voor zijn
lichaam bezig zijn. Ook in den gewonen omgang brengt _gij_ nog wel eens
een vraag over het zielsleven te berde; _zij_ spreken over zaken, over
uitgaan, over een roman, dien ze lezen, en het weer. Geen twijfel dus,
of als het op vroomheid aankomt, zijt ge, _bij dezulken vergeleken_, al
vrij ver op den weg, en keert ge, wel voldaan over uzelven, uit hun
gezelschap huiswaarts. En tehuis gekomen, glijdt niet zelden de klacht
over uw lippen: »Lieve vrouw, wat is het in die wereld toch een
goddelooze boel. Van vroomheid schijn noch schaduw!«

En dat _is_ ook zoo. In de kringen der wereld is men geestelijk _zeer_
krank; haast zoudt ge zeggen: krank _tot den dood_; en bij deze
doodelijke krankheid vergeleken, zijt gij nog een heele held.

       *       *       *       *       *

Maar zijt ge daarom _gezond_?

Eens kwam in een kring van een kloeken man en vrouw met zes frissche
kinderen, de een voor den ander met den blos van kracht en van
gezondheid op de koonen, een armelijk meisje van zeventien jaar om hulp
voor haar zieke moeder en zieke zusje vragen. Dat meisje zag er zelve
doodsbleek, vermagerd en met blauwe kringen onder de oogen uit. Haast
had ze geen kracht, om zich op te houden. En bij dat kerngezonde
gezelschap vergeleken, scheen _zij_ doodziek.

Van harte was men dan ook bereid om te helpen. Haar zou een versterking
voor haar zieken, wat geld, en ook een dokter worden nagezonden.

En die dokter komt, klopt aan de deur en wordt ingelaten, en gaat nu bij
dat meisje zitten, en voelt haar den pols, schrijft een recept en wil
heengaan, toen het meisje opeens zei: »_Dokter! u vergist u, ik ben de
gezonde_, maar mijn moeder en mijn zusje liggen zoo ziek!«

En dat zeggen: »Dokter, u vergist u, _ik ben de gezonde_,« kwam bij dat
doodzwakke zieltje nu uit liefde voort. Ze dacht aan zichzelve niet,
maar alleen om die _nog erger_ kranken, die in de bedsteê op het stroo
lagen.

Maar zooveel blijkt er dan toch uit, dat »ziek« en »gezond« al zeer
betrekkelijk is, en afhangt van uw maatstaf.

Bij die ingezonde kinderen vergeleken, was dat doodzwakke meisje al
_zeer krank_; maar vergeleken bij die nog zooveel _erger_ zieken in de
bedsteê, was zij weer _de gezonde_.

En dit nu mag elk minnaar des Heeren wel op zijn eigen _vroomheid_
toepassen.

Meet ge u af naar hen, die in het gestoelte der spotters zitten, of
staan in den raad der goddeloozen, o, gewisselijk, dan zijt gij, met uw
zeer kleine vreeze des Heeren, al een wondervroom en zeer godzalig man.

Maar als ge, uit dien kring der wereld uitgeraakt, eens verkeeren moogt
onder lieden, die wezenlijk zeer nauw van conscientie zijn en ingeleid
wierden in Gods verborgen omgang, hoe bleek en uitgeteerd lijkt dan uw
gestalte niet! Dan zijt gij weer _de zieke_, die den Medicijnmeester
_hoog_ van noode hebt.

       *       *       *       *       *

Maar zijn dan die stillen en godzaligen in den lande _de gezonden_? En
hebben die dan tenminste den Medicijnmeester _niet_ meer van noode?

Och, reeds die vraag toont, hoe weinig ge ze kent en verstaat.

Het is zoo, soms sluipen er ook in zulke gezelschappen hypocrieten
in, die een vroom praatje zoo letterlijk weten na te vertellen, dat ge
er heusch meê in de war raakt. Maar de geestelijke hoogmoed komt bij
dezulken toch al spoedig door de gaten van hun opgelapt kleed gluren; en
ge merkt wel, hoe arm aan teederheid en aan innerlijke ontfermingen hun
hart is.

Op den duur houden deze lieden van de _nagemaakte_ godzaligheid het in
_wezenlijk_ geestelijke kringen dan ook niet uit.

Maar als ge deze _hypocrieten_ nu eens niet meêtelt, neen, waarlijk, dan
zult ge in deze godzaliger gezinnen geen zweem van dien overmoed vinden,
die pocht op eigen geestelijke gezondheid.

Het is zoo, ze kunnen soms roemen. En het zou de eere van Gods liefde te
na komen, als ze het zwegen. Aan genade hebben ze wel waarlijk kennis.
En als ze indenken, hoe ze weggeworpen lagen op de vlakte des velds, en
hoe ze der verkwijning nabij waren, o, dan kunnen ze geen woorden genoeg
vinden, om den lof te verkondigen van dien éenigen Medicijnmeester, die
hen opzocht, en hun etterbuilen uitdrukte, en hun wonden zalfde, en hun
zoo kostelijke medicijn gaf, dat er, ja, waarlijk, bij vroeger gezien,
_een wonder_ aan hen is geschied.

Dat is geen eigen roem, maar enkel grootmaking van den naam van dien
éenigen Arts der zielen; een prijs voor zijn kostelijk medicijn van
loutere genade.

Maar als ze hun _toestand_ indenken, zooals die nu dan is, neen,
waarlijk, dan roemen ze niet in kracht; dan verheffen ze zich niet boven
de anderen; maar weten ze, o, zoo goed, dat zij het juist zijn, die
elken morgen en elken avond dien Medicijnmeester weer van noode hebben.

       *       *       *       *       *

Dat komt daarvandaan, dat ze zich niet onderling aan elkaar, noch aan de
lieden der wereld, maar aan dien Medicijnmeester zelven meten.

Hij alleen is waarlijk _gezond_, en hun is door dien Medicijnmeester de
heerlijke belofte gegeven, dat als de kuur eens geheel ten einde is, _ze
Hem dan gelijk zullen wezen_ (I Joh. 3:2).

Al het verschil tusschen die anderen en hen bestaat dan ook juist
hierin, dat die anderen, bij al hun verterende krankheid, evenals
teringzieken, nog maar altoos van geen »bedenkelijke kwaal« hooren
willen en door alles heengaan en geen Medicijnmeester zien kunnen.
Terwijl deze kinderen Gods omgekeerd diep overtuigd zijn van de
gevaarlijke krankheid, die ze met zich sleepen, en al hun hope
stellen _niet_ op hun sterk gestel, maar eeniglijk op dien kundigen
Medicijnmeester, die er reeds zoo duizenden bij duizenden, die even
doodelijk krank waren, voor altoos van den dood heeft gered.

Daarom denken ze zoo telkens aan dat prachtige Vaderhuis daarboven,
waar deze Medicijnmeester de duizenden bijeen heeft, die tot _volkomen_
herstelling kwamen, en het hart springt in hen op van vreugde, als die
trouwe Medicijnmeester hun telkens weer zegt: »Wanhoopt niet, eens zijt
gij ook bij die gelukzaligen. Wacht slechts uw tijd af!«

En dan duurt die tijd hun wel eens lang.

Maar toch rust heel hun ziel, als ze maar in dat trouwe oog van dien
éenigen Medicijnmeester mogen staren; en bang is het hun dán alleen, als
die Medicijnmeester een dag overslaat en hen niet bezoekt.

Dan vragen ze: »Is hier ook oorzaak voor? Heb ik Hem ook beleedigd en
bedroefd? Zijn voorschriften van geestelijke genezing wel nagekomen?«

Tot ze hun fout dan weer inzien, en dan komt die trouwe Medicijnmeester
hen weer opzoeken en ze leven weer op.

En zoo gaat het van dag tot dag.

_Zij_ altoos de kranken, en _Hij_ altoos de wondere Arts, die hen met
zijn kostelijk medicijn uithelpt.

En daarom komt Jezus bij niemand zooveel, als juist bij die innig
godzaligen. Want innig godzalig zijn is juist dag aan dag bekennen, dat
we _zonder_ dien Medicijnmeester _weg_ zijn.



VIER-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

»MAAR IS VOOR EEN TIJD.«

                                Doch hij heeft geenen wortel in
                              zichzelven, maar is voor een tijd; en
                              als verdrukking of vervolging komt, om
                              des Woords wil, zoo wordt hij terstond
                              geërgerd.

                                                         Matth. 13:21.


Het waarachtige leven heeft ook een schijnvorm, die er den naam meê
gemeen heeft, maar er het wezen van mist.

Die schijngestalte van het kindschap gaat soms zoo ver, dat de heilige
apostel Paulus spreekt van personen, die hij gekend heeft, die »verlicht
zijn geweest en de hemelsche gaven gesmaakt hebben en des Heiligen
Geestes deelachtig zijn geworden, en gesmaakt hebben het goede Woord
Gods en de krachten der toekomende eeuw«, en die toch bleken, niet het
waarachtige zaad der wedergeboorte in hun zielen te hebben ontvangen,
maar slechts geloofd te hebben en in een schijngestalte gewandeld te
hebben voor een tijd.

Een hoogst opmerkelijk verschijnsel in Gods kerk, dat volstrekt niet op
éen lijn mag gesteld met het opzettelijk schuldig bedrijf der
hypocrieten.

Neen, er is in de zielen dezer dubbel rampzaligen iets omgegaan. Er
heeft een hoogere kracht op en in hen gewerkt. Ze hebben zielservaringen
genoten, die een echt kind Gods hun soms benijden zou. En toch, toen het
op de vuurproef aankwam, bleek het niet het echte werk geweest te zijn.
Ze vielen weer uit, uit wat eigenlijk nooit hun kinderdeel geweest was.
En vreeslijk was het einde van deze vergeefs bewerkte, kort daarop weer
afvallig gewordene, en nu onredbare zielen.

       *       *       *       *       *

Reeds de Heere zelf wees op deze bewerkte en toch ongeredde, straks
onredbare zielen, in zijn gelijkenis van den Zaaier.

Naar de scherpe teekening, die Jezus van hen gaf, bestaan ze zelfs in
drie categorieën: personen, die slechts zeer even door genade aangedaan
worden; personen, in wie de genade een oogenblik opbloeit en een
schijnvertooning maakt; en eindelijk personen, in wie er nog meer dan
begin van bloei, in wie er zelfs een begin van vruchtzetting was, maar
in wie de pas gezette vrucht door de doornen en distelen der wereld
wordt verstikt.

Zulke door genade aangegrepene en toch niet tot den wortel bevestigde
personen zijn dus volstrekt geen hoogst zeldzame uitzonderingen.
Integendeel, van de vier categorieën, waarop de Heere de genade werken
laat, rekent Jezus er drie tot deze doelloos bewrochten, en is slechts
éen categorie de waarlijk bevruchte, die vrucht draagt, dertig-, zestig-
en honderdvoud.

Nu tellen die personen, die aan den weg bezaaid zijn, nauwlijks meê. In
hen toch was het zulk een nauwlijks waarneembaar werk, dat niemand zich
licht in hen vergissen zal.

En ook is niet zoo breed de categorie der in de doornen bezaaiden,
eensdeels, omdat de vervolgingen thans zoo fel niet meer zijn, en
anderdeels, omdat de verstikking van den rijkdom slechts het
levensgevaar van enkelen onder Gods kinderen is.

Maar breed is en blijft de categorie, die Jezus in het midden plaatste;
de categorie der tijdgeloovigen, waar vanouds Christus' kerk steeds op
wees; mannen en vrouwen, die geen eeuwig leven hebben, maar slechts voor
een tijd zijn.

Slechts voor een tijd, _omdat ze geenen wortel in zichzelven hebben_.

       *       *       *       *       *

Want immers op dien _wortel_ komt het juist aan.

Of ge in iemand al het gevoelsleven gaande maakt, en zoo gevoelsstroomen
in hem opwekt, dat hij even ontrust wordt, en u het oor leent, en nu wel
meê wil loopen op den weg naar Jezus toe,--och, dat lijkt wel schoon, en
maakt soms wel een roerenden indruk, maar het mist allen grond en
degelijkheid.

De zonde is wat diepers dan het gevoel, en de dood, die uit de zonde
geboren wordt, vreet wat dieper in uw persoon in dan de oppervlakte van
uw gevoelsstroomen.

Heel uw persoon, uw wezen, uw ik, in het diepste van uw bestaan, is
aangetast, en gaat gewisselijk, zoo God het niet keert, ten verderve.

Op vernieuwing van heel dat ik, heel dien persoon, heel dat wezen, op
een van nieuws ontvangen en geboren worden komt het daarom aan.

En wat woudt ge dan in zulk een ontzaglijken strijd, die tusschen God en
Satan op den bodem van het menschenhart wordt uitgestreden, volstaan met
een cachet, dat ge er op drukt; met een vroom stempel, dat ge er op zet;
met trillingen en bewegingen in de oppervlakte; met een schijngeloof
zonder kennis; en met een napraten en nadoen van anderen, zonder
innerlijke wezenheid in het hart?

       *       *       *       *       *

Waarvoor strekt en dient de wortel?

Immers juist, om als de oogenblikkelijke levenskracht is opgeteerd,
aanstonds weer nieuwe frissche levenskracht te kunnen toevoeren.

Vergelijk den bloemruiker met den ceder op den Libanon, en al het
verschil tusschen het wortellooze en wat een wortel bezit, spreekt u
toe.

o, Het is zoo, schoon geuren die bloemen en prachtig schitteren die
kleuren. Zij zijn begeerlijk en schoon voor het oog. Wie onzer kan de
bekoring van zulk een ruiker soms weerstaan?

Bovendien ze waren immers echt, die bloemen. Geen gemaakte, maar door
God gewrochte bloemen. Slechts éen ding ontbrak haar, dat ze geen wortel
hadden, en _omdat_ ze geen wortel hadden, waren ze slechts _voor een
tijd_.

En evenzoo immers is het bij die opmerkelijke schijn-Christenen. Rijk
aan sieraad ontmoet ge hen op den weg. Geur en fleur geven ze van zich.
Het is wel, zooals Paulus zegt, dat ze des Heiligen Geestes deelachtig
zijn geworden.

Soms verrukken ze u door de uitademing hunner zielen.

En toch, hun bloei is slechts voor enkele dagen. Dan verbleeken en
verdorren ze. Omdat deze schijn-Christenen _geen wortel_ hadden,
waarmeê ze leven uit God konden indrinken, bloeiden ze slechts voor een
tijd.

Zie het maar aan den ceder, die met zijn diepe wortels zoo degelijk in
wezen tegen de geplukte bloem overslaat.

Bij hem soms minder geur en minder fleur, maar een wortel, die diep
indringt, en daarom den ceder de jaren verduren doet, ja, tot een beeld
van het eeuwige maakt.

En zoo nu is Gods _echte_ kind.

Ook voor eeuwen, ja, voor eeuwig; alleen om dien wortel, waarmeê hij in
God wortelt.

Zij het zoo ook u!



VIJF-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

»GIJ LEGT MIJ IN HET STOF DES DOODS!«

                                Mijne kracht is verdroogd als eene
                              potscherf en mijne tong kleeft aan mijn
                              gehemelte; en Gij legt mij in het stof
                              des doods.

                                                          Psalm 22:16.


Eens, toen er nog geen mensch bestond, lag er op deze aarde ziellooze
doode stof. En van die stof greep Gods almogendheid een handvolle en
nog een handvolle, en vormde er een menschelijke gestalte, met been en
spier, met bloed en zenuw, uit. Altegader wijsheid, kracht, schoonheid,
die Hij in die doode stof inschiep. En toen dit menschelijk lichaam
gereed lag, schiep diezelfde God er de ziel in, waarop het lichaam was
aangelegd. En zoo verrees die door Gods almacht wonderkunstig bewerkte
stofklomp, en wat daar in het Paradijs stond en voor het eerst omzag en
waarnam en luisterde, was de door God geschapen _mensch_.

Zoo was die mensch niets dan stof, met bijvoeging van de wijsheid en de
almacht Gods, die scheppend op die stof gewerkt had.

Zoolang diezelfde almacht hem in dat stof hield en behield, bleef hij
dus. Maar liet God hem los, of ging hij van zijn God af, wat wierd er
dan anders van hem dan nogmaals stof?

En daarom, toen de mensch in zijn hoovaardij dát aandorst, en den band
met zijn God afsneed, toen kwam de vloek ook: »Stof zijt ge en tot stof
zult ge wederkeeren, dewijl ge daaruit genomen zijt!«

Uit dien hoofde blijft het niet bij het uitblazen van den adem en het
geven van den jongsten snik. Neen, de vernedering moet nog dieper
doordringen. Wie God verlaat, moet terug naar den toestand, waarin hij
verkeerde, eer zijn God hem riep en schiep. En daarom volgt er na ons
uitblazen van den adem nog een graf, dat ons in zijn schoot ontvangt.

Dan opent de aarde zich. Die stofbodem, waarboven Gods almacht ons
verhief; dien we met onzen voet vertreden hebben; waarover we koninklijk
heerschten; maar die nu zich wreekt, en ons opwacht, om over ons te
heerschen.

Het graf ontbindt, verteert, verslindt u. En de ruste kan niet komen,
eer het weer wierd, wat het oorspronkelijk was: _niets dan stof_.

       *       *       *       *       *

Dit nu heeft ook de Messias voorgevoeld en vooruit doorleden, toen de
Heilige Geest David tot den lijdenspsalm uitdreef, en hij zong van den
bittersten kruisdood, en, in zijn uitroepen ook in dien smaad van het
graf verzinkend, klaagde: »o, Mijn God! _Gij legt mij in het stof des
doods!_«

Voor ons gaat dat bij trappen. Eerst krank; dan sterven; en dan het
graf. Maar voor den blik van Messias was dat éen rechtstreeks doorgaande
lijn van vernedering en vernietiging _tot in het graf_. Eén opwoeling
_van het stof des doods_, dat Hem verstikken zou.

Stof en Geest staan tegen elkander over.

Het stof is het vormelooze, onbezielde uit de ure, toen de aarde nog
woest en ledig was en duisternis op den afgrond. De Geest was toen nog
niet scheppend in de stof gedrongen om haar te bezielen. De Geest van
God was nog zwevende _over_ de wateren.

Maar op Gods bevel dook die Geest in het stof; en zoo kwam het leven van
heel de schepping er, tot het eindelijk zijn kroon ontving in den
mensch.

Zoo moest dan het stof den Geest dienen, en de Geest is geroepen, om het
stof te bezielen en te beheerschen.

Tot er een breuke in dat geestelijk leven komt. Want dan kentert het rad
der geboorte. Het slaat om. De macht wordt aan het stof hergeven, en het
gaat alles terug naar wat »woest en ledig« was. Het wordt alles weer
stof.

En in die schriklijke vernieling moest ook Messias in.

Als Middelaar in het eeuwig Raadsbesluit gesteld, was het zijn lot,
het wel en wee van ons menschelijk geslacht te huwen. Eens de glorie,
waartoe het geroepen was; maar eerst de verderving, waartoe het was
gedoemd.

Hij zou onze natuur aannemen; maar in gevallen en geknakten staat.
Gelijk ze onder den doem lag, om in dood en graf te verzinken en tot
stof weder te keeren. En in dien loop en weg moest Messias ingaan, om
juist in de groeve des doods verzonken, met het stof te strijden, en in
het graf zelf de macht van het stof te binden door zijn verrijzenis.

       *       *       *       *       *

Dat was het eindpunt, waartoe het komen moest. Dat de diepste diepte,
waarin Hij had weg te zinken. En eerst als die diepte der versmading
bereikt was, zou Hij met de diep ingedrukte veerkracht des Geestes
koninklijk triomfeeren over het graf, dat ook Hem vernielen wilde.

Het stof heeft over Jezus geen macht gehad. »Gij zult niet toelaten, dat
uw Heilige de verderving zie!« had het in Psalm 16 weerklonken. En die
toon der hope wierd profetie.

Het is bij Jezus doorgegaan tot de scheiding van ziel en lichaam. Zelfs
is zijn afgescheiden lichaam in het graf gelegd. Maar verder kwam het
niet. Het stof kon dat lichaam _niet_ ontbinden, _niet_ verteren; _tot
stof_ wierd het niet!

Hij werd in het stof des doods gelegd. Besloten in een graf. Besloten
achter een deur van steen. Maar in de worsteling, die toen volgde, leed
het stof de nederlaag. De Geest des levens overwon en het stof des doods
wierd overmocht.

En ook nu ging het naar den wortel.

Gelijk in Adam de wortel van ons geslacht geknakt en in de macht van
het stof weggezogen was, en deswege een iegelijk onzer den tol der
ontbinding aan het stof moet betalen, zoo ook ging het hier te werk.
In Christus triomfeerde _de wortel_ des nieuwen levens, en in Hem
zegepraalt over het stof, al wat in dien wortel gehecht is.

       *       *       *       *       *

Ontzettend moet het voor den Middelaar geweest zijn, eer Hij triomfeeren
kon, in die diepte om onzentwil weg te zinken.

Hij klaagt het met zulk een toon, waar weedom des harten in kermt: »Gij
legt Mij in het stof des doods!«

En toch, er sprak in dat woord toch ook vertrouwen.

Hij wierd niet door dat stof getrokken, maar _God legde Hem er in_.

Het is alleen ontwikkeling, ontplooiing, uitwerking van het eeuwig
Raadsbesluit. Van datzelfde Raadsbesluit, waarin ook zijn triomf
besloten lag. En dat maakte, dat deze diepe treurpsalm (22) reeds
halverwege in den toon van lof en jubel omslaat: »Gij, die den Heere
vreest, prijst Hem; al gij zaad Jakobs, vereert Hem; en ontziet u voor
Hem, al gij zaad van Israel!«

Daarin ligt voor Messias de macht, om door te worstelen tot den einde.

Niets overvalt Hem. Niets overkomt Hem door de macht van de natuur of
van de zonde. Zelfs in zijn bangste lijden is Hij geen oogenblik buiten
Gods hand.

Gods Geest leidt Hem in de woestijn, om verzocht te worden van den
duivel; en straks is het dezelfde Vaderhand, die Hem den beker, den
schriklijken drinkbeker van den eeuwigen dood, aan de lippen zet.

Hij valt niet in het stof des doods. _God legt Hem er in._

En zoo ligt in zijn wegzinken de profetie van zijn opvaren in de hoogte.

Het is al uitvoering van het éene lijdensprogram; maar vlak na dat
lijdensprogram volgt in Gods Raadsbesluit het program van glorie en
zegepraal.

Door lijden tot heerlijkheid!

De poorte des Heeren, waar Hij door moet treden, om in te gaan in den
luister, die Hem beidt.

Hierin lag voor den Middelaar, in leven en in sterven, naar ziel en naar
lichaam, zijn eenige vertroosting.

En nog weet Gods kind op aarde het, hoe hij, achter Jezus aankomend,
daarin al zijn rust, daarin den moed om te dragen en te dulden, daarin
alleen de geestkracht vindt, om temidden van de bangste duisternis het
licht te grijpen, zoo hij, in de diepste smart verzonken, weten mag:
Niet bij geval, noch ook door den mensch mij aangedaan. _Gij, Heere! Gij
alleen legt mij in het stof des doods!_



ZES-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

»DE ONGERECHTIGE MAN ZIJN GEDACHTEN.«

                                De goddelooze verlate zijnen weg, en de
                              ongerechtige man zijne gedachten; en hij
                              bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij
                              zich zijner ontfermen, en tot onzen God,
                              want Hij vergeeft menigvuldiglijk.

                                                          Jesaja 55:7.


Er is tweeërlei soort van weg. Een weg, waar onze voet op gaat, en een
weg, waarlangs _onze gedachten wandelen_.

Die eerste is het pad onzes levens, waarop we ons in de werkelijkheid,
in de wereld, in maatschappij, in huis en kerk bewegen. Maar die andere,
die tweede weg doorkruist ons _inwendig_ leven, loopt door de wereld van
ons _hart_ en kronkelt zich door de diepten onzes gemoeds.

En nu ligt de zonde op _allebei_ die wegen.

Volstrekt niet enkel op onzen weg door het werkelijke leven, maar wel
terdege ook en even sterk op dien verborgen weg van ons hart.

Dat leven daarbinnen is toch ook een _wezenlijk_ leven. Zelfs in uw
verbeelding kan geen beeld voorkomen, of er is iets in uw hart, dat aan
dit beeld aanzijn gaf. Het heeft alles een oorzaak, alles een wortel,
alles een kiem, waaruit het opschiet. En hetzij ge droomt of phantaseert
of mijmert, of door hartstocht in uw binnenste gejaagd, of door drift in
uw nieren geprikkeld wordt, al wat op het veld uwer gedachten opdoemt en
gestalte gewint, bestaat wel niet voor de wereld, maar bestaat wel
terdege voor u... _en voor uw God_.

Zijn onbepaalde wetenschap bezet u van voren en van achteren; beluistert
u aan den uitgang uwer lippen, maar evenzeer in de sluiphoeken van uw
hart.

Ook in uw wereld, die binnen in u is, gaat zijn onbepaalde wetenschap
door.

En of ge nu al op uw pad door de wereld recht gaat, zoolang uw pad
_daarbinnen_ krom loopt, staat ge voor uw God in de schuld en voor uw
God geoordeeld.

Hij is uw God.

Hij heeft recht op u in uw loop door de wereld; maar eveneens recht op u
bij uw wandelen langs de paden uws harten.

En daarom, als uw God u tot bekeering roept, dan zegt zijn Woord niet
enkel: »De goddelooze verlate zijn weg,« maar volgt er terstond op: »_en
de ongerechtige man zijn gedachten_.«

Nu zijn die »goddelooze« en die »ongerechtige man« niet twee personen.
Het is éenzelfde persoon, die een weg naar buiten en een weg naar
binnen heeft. En het is tot dien mensch met zijn _dubbele_ wereld en
met zijn _tweeërlei_ weg, dat het woord uitgaat: »Ge moet af van den
weg der goddeloozen in de wereld buiten u; maar ook af van den weg der
ongerechtigheid in uw eigen gedachten.«

       *       *       *       *       *

Hier zit veel in.

Dit weet ge toch ook wel, hoe verrukt onze ziel reeds is, als ze alvast
in den uitwendigen weg overwon; en een ondeugd ingetoomd; een zwakke
steê in ons karakter bewaakt; een leelijke gewoonte bestreden; een booze
toeleg verijdeld wierd. o, Als er eens ontkomen aan de macht der zonde
is, dan jubelt het reeds zoo dankbaar van binnen. De zonde is zulk een
ontzettende »drijver«. Zijn geeselkoord is zoo scherp en zijn striemen
gaan zoo diep. De zonde dwingt zoo en spot zoo met alle beter voornemen.
En als er dan eens genade komt, en de zonde leî het af, en wij ontkwamen
den strik, om als een vogeltje vrij uit te vliegen, dan zong ook onze
ziel, als het vogelkijn zoo blij, haar lied, het lied _der verlosten_.

En daar dingen we niet op af.

Het is melodie in het oor van den Heilige daarboven, als dat lied der
bevrijding weer langs de velden klinken mag.

Alleen hierop komen we maar, dat ge er hiermeê nog niet van af zijt, en
dat het u niet baat, of ge het wint _in het leven_, zoo ge het aflegt
_in uw hart_.

En nu is de moeilijkheid hier groot.

Tot onzen dood toe blijven we hetzelfde onreine beginsel in ons
omdragen. De poel der ongerechtigheid gaat in onzen laatsten ademtocht,
maar ook dan eerst, van ons af.

Tot dien tijd blijft het dus altoos onder den bodem van ons hart een
gevaarlijke toestand. Hoe goed ook die bodem geplaveid zij, en hoe
sekuur ook de opening van den poel der zonde dicht zij geschroefd,
altoos blijft die poel er toch onder, en het onreine gas der zonde is
zoo aldoordringend, dat het door de hechtste afsluiting toch doorkomt.
Satan blaast in die gassen, en daardoor hebben ze zoo doordringende
kracht. Soms zelfs slaat plotseling heel het deksel van de opening af,
en vliegen opeens weer alle booze demonen door uw binnenste.

Maar goed, sluit dat laatste schriklijke geval nu uit, dan blijft er
toch altoos, wat onze Belijdenis noemt, een opborrelen uit de onzalige
bron in ons hart.

En hierdoor nu komt het, dat ge zoo licht denkt: »Aan dat opborrelen van
het onreine gas in mijn hart kan ik toch niets doen. Dat komt vanzelf.
Dat kan dus geen zonde zijn. Daar kan God mij niet om veroordeelen!«--en
dat ge alzoo denkende aan die onreine en onheilige gedachten den vrijen
loop laat.

       *       *       *       *       *

En dit nu verbiedt de Heere u.

De ongerechtige man moet _ook zijn gedachten_ verlaten. Ge moet wel
denken, wel gedachten hebben; maar ge moet in de gedachten _des Heeren_
met uw ziel inleven; en om dat te kunnen doen, _uw gedachten_
prijsgeven.

En _uw_ gedachten, ja, dát zijn nu wel waarlijk die opborrelende gassen.

Die komen uit _uw_ hart, uit de bron van _uw_ wezen, uit den wortel van
_uw_ innerlijk bestaan, en wee u, zoo ge die gedachten koestert, zoo ge
er meê speelt, zoo ge er vermaak in krijgt, en er meê verkeeren blijft;
want dan zet ge er het zegel van uw begeeren en van uw wil op, en ge
zondigt tegen den Heere uwen God.

Neen, wat ge doen moet, is allereerst, dat opborrelen zooveel doenlijk
beletten.

Het is toch _niet_ waar, dat ge daar niets aan doen kunt. Dat maakt de
duivel u wijs, maar leert Gods Woord u wel anders. Let er maar eens op,
hoeveel minder de opwellingen zijn den eenen dag bij den anderen
vergeleken, al naar gelang ge uw wachten hadt uitgezet.

Maar ook dan nog, als ze opborrelden, dan nog staat ge voor de keus, om
er onverwijld tegen in te gaan, of om ze vrij spel te laten.

Dan is er iets in die opwellende zonde, dat u streelt, u lokt, u
meêtrekt; maar ook iets, waardoor de Geest in u getuigt: »Weg daarmeê!«

En nu is het maar de vraag, of ge op het eerste oogenblik, terstond, zóo
als ze opkomen, daar de hand tegen inslaat, of dat ge er zekeren lust
aan hebt, om die zonde eerst even in uw hart te laten omloopen.

Doet ge dit laatste, dan zijt ge de macht kwijt, en de zonde omfloerst
u, ook al komt het niet tot de daad.

Maar ook, doet ge het eerste, wordt ge biddende, waakt ge, strijdt ge,
dan komt de Geest u te hulpe, en het onheilige gas ontsnapt.

       *       *       *       *       *

Zelfs in het heilige moet ge bedachtzaam zijn.

Want ongetwijfeld moet ge uw verleden overdenken, en tot uzelven
inkeeren, en vrede bij uw God zoeken.

Maar wee u, zoo dat denken aan de zonde in uw verleden een soort spel
wordt.

o, De vaderen der kerk hebben er steeds zoo ernstig tegen gewaarschuwd,
om de voorgaande zonden toch in de diepten der zee te laten liggen,
waarin God ze genadiglijk geworpen had.

Want het is een feit, een schriklijk feit, dat menige overdenking van
zonden, die men vroeger beging, door de kracht der verbeelding, en de
werking der herinnering, en het terugleven in wat men vroeger deed,
feitelijk het roersel der zonde weer wakker maakte, de verbeelding
overmeesterde en in nieuwe zonde vrucht droeg.

»De goddelooze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten«
houdt ook in, dat ge God den Heere aan zult roepen, om u _de heugenis
uwer vroegere zonden_ geheel uit de ziel te snijden.

Uit te snijden, niet enkel, opdat ze u niet meer benauwen in vreeze,
maar ook wel terdege, opdat ze uw ziel niet met nieuwe zonden
bezwangeren.



ZEVEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

»HOEVELE ZONDEN HEB IK?«

                                Hoevele misdaden en zonden heb ik? Maak
                              mijne overtreding en mijne zonde mij
                              bekend.

                                                            Job 13:23.


Job heeft in zijn zielsangst schriklijke dingen uitgesproken, die we hem
niet mogen nazeggen. En toch ligt er ook in die wilde kreten van Job
voor u een diepe onderwijzing!

Dit komt daarvandaan, dat Job _zegt_, wat gij _denkt_; maar vaak denkt,
zonder het zelf te weten.

Hoor het maar, als Job in de wanhoop zijns harten voor zijn God
uitschreeuwt: »_Hoeveel misdaden, hoeveel zonden heb ik? Maak mij mijn
overtreding en mijn zonde bekend!_« Want dat roept Job uit, niet om
ontdekkend licht over het boos gedichtsel van zijn hart te ontvangen;
neen, maar wel terdege, alsof hij zeggen wilde: »Gij kunt mij niets
aantijgen; ik sta niet schuldig; er is geen zonde van aanbelang, die mij
door God of menschen kan bewezen worden!« Immers er gaat vlak vooraf:
»_Ik weet, dat ik rechtvaardig zal verklaard worden!_«

Dat nu Job hierin tegenover Zofar recht sprak, mag u hier niet ophouden.
Tegenover de majesteit des Heeren HEEREN sprak Job dwaasheid! En alleen
in _dit_ opzicht raakt dit woord _u_.

Want laat het u gezegd zijn: Wat bij dien wanhoopskreet over de lippen
van Job gleed, dat woelt telkens ook uit den bodem van uw hart op.
o, Gewisselijk, ge bekent wel zondaar te zijn; maar, zoo vraagt het
arglistig hart gedurig: _Waarin bestaat dan toch eigenlijk mijn zonde?_

Schuld _wilt_ ge wel belijden; maar _kunt_ ge schuld belijden? Voelt ge
een oordeel over heel uw persoon in uw binnenste gaan? En bij deze vraag
grijpt er bij den burgerlijk braven mensch altoos een worsteling in zijn
binnenste plaats: »Om oprecht te zijn, wat ik haast niet durf, wat zijn
dan mijn overtredingen? Als ik zoo diep schuld heb te belijden, _hoevele
zijn mijne zonden dan_?«

Natuurlijk, de ongelukkigen, die eerst zijn overgegeven in een
verkeerden zin, en in hun jeugd, of ook later zich tebuiten gingen aan
zonde van godslastering, van diefstal, van dronkenschap, van hoererij,
die vragen dat niet. Die hebben hun antwoord.

Maar zoo gij daarvoor bewaard bleeft, en genade uw voeten hield, dat ze
niet uitgleden, dan valt op die vraag het antwoord, o, zoo zwaar aan uw
geruste conscientie.

En als ge Job dan roepen hoort: »Waar zijn dan mijn zonden?!« denkt dan
ook uw ziel niet soms in zichzelve: »Och, wat Job vroeg, denk ook ik in
mijn binnenste, al durf ik het niet _uitroepen_, gelijk Job het
uitriep«?

       *       *       *       *       *

Nu een vraag!

Waart ge nimmer in een dierentuin, waar achter de traliën kleine, lieve,
jonge tijgertjes speelden en sprongen, al rollend door elkaar? En dat
boeide u, niet waar! die lieve, spelende diertjes, waar nog geen kwaad
bij was.

o, Om de moeder-tijger zitten ze achter de traliën. Maar als die kleine,
lieve diertjes alleen waren, kondt ge gerust de traliën wegschuiven en
uw eigen jongen met die kleine tijgertjes stoeien laten. Ze zouden uw
jongen geen kwaad doen.

Ze spelen en stoeien nog maar en zijn zoo aantrekkelijk lief.

En toch, ge weet het. Als ge diezelfde lieve diertjes maar stil gaan en
groeien laat, komt uit diezelfde lieve beestjes toch straks de felle,
wreede, bloeddorstige tijgeraard tevoorschijn. En zoo ge niet toeziet,
verscheuren ze u en uw kind.

Heeft nu dit duidelijke beeld u niets omtrent de zondige gestalten in uw
eigen hart te zeggen?

o, Neen, ook in u zijn die zonden nog niet uitgegroeid. De muil is nog
niet opgesperd. De klauw nog niet uitgeslagen. Het vuur van den
bloeddorst vlamt nog niet in het oog.

Gij speelt nog met uw lieve zondetjes, in uzelven en in uw kind.

Er zit geen kwaad bij, denkt ge, en het vermaakt u meer, dan dat het u
angst aanjaagt en u beklemt.

En toch, wat zijn al die zondetjes in u dan kleine tijgertjes van
binnen, waar de schriklijk booze aard inzit? En wat drijft ge anders dan
roekeloos spel, met die booze wezentjes in u te koesteren en te
streelen?

Men vergeleek de zonde in u wel eens bij kiempjes, zaadjes van een boos
distelkruid, dat, straks opgeschoten, u de huid zou openrijten. Maar dat
is te zwak gezegd. Neen, er is erger, er is verscheurend wild in uw
hart. Die nog onuitgeroeide zonden in u zijn als tijgertjes, die eerst,
o, zoo lief, toch als heur aard en wezen uitkomt, zich zoo schriklijk
openbaren zullen.

Dan moordt het in uw hart!

       *       *       *       *       *

En nu zult ge het onderscheid gevoelen!

In _uw_ hart, zoo goed als in dat van _ieder_ zondaar, zitten van binnen
al die booze machten in. En voor wat aan u ligt, doet ge alles, om die
booze wildheden van klein groot te laten worden. Gij lacht er tegen. Gij
stoeit er meê. Gij voedt ze met sterk voedsel. Het is, of ge haast naar
het oogenblik hunkert, waarop de booze aard mocht uitslaan.

Maar uw God is ontfermende!

Hij is wijzer dan uw dwaasheid, en Hij komt met genade tusschenbeide en
sluit in uw hart die booze machten achter traliën op. En nu speelt de
klauw wel tusschen de traliën door, maar tot moorden kwam het in uw hart
niet.

En gij? Dankt ge daarvoor? Integendeel, gij vijlt aan die traliën. Gij
zoudt die tijgertjes uit willen laten! Gij zoudt dat uitkomen van dien
boozen trek willen _zien_.

Maar nogmaals, uw God is ontfermende! En Hij slaat uw hand met uw vijl
af. En zoo, zoo alleen zijt ge burgerlijk braaf gebleven en bleef het
wild gedierte wel in u, maar het kon niet woeden!

En als dan uw God en Vader, enkel door tusschentredende genade, het
ergste belette en voorkwam, zult gij dan zeggen: »Op _mij_ is niets aan
te merken, die wilde macht in _mijn_ hart brak nog nooit los«?

       *       *       *       *       *

Het is zoo, ge kunt ook wel langs anderen weg ontdekkend licht
ontvangen, en tot zielsverbrijzeling komt het dan eerst, als reeds de
enkele gedachte, dat het geen liefde voor uw God is, die u drijft, u
pijn doet en door het hart schrijnt.

Ge hebt gelijk: tot dieper indaling in uw zonde komt ge eerst, als ge
uzelven in uw natuurlijken vader, in Adam, vondt, en voeldet, hoe gij
het waart, die in hem tegen uw God en Souverein gerebelleerd hebt!

Maar toch, soms is het goed, om aan de hand van wat Job uitriep, tot
besef van uw zonde te komen.

Het mag niet, dat ge in zelfstreelende eigengerechtigheid u boven den
schuldigen tollenaar verheft. Ge moogt niet uit de hoogte van uw
burgerlijke deugden op den gevallen man en op de gevallene vrouw
neerzien. Ge _moet_ leeren verstaan, dat de wilde boosheden, die uit hun
hart uitbraken en uitschoten, ook in uw hart wel terdege huizen. En dat
het eenige, waardoor ze in u rustig bleven en geen kwaad vermochten te
stichten, _die traliën der genade waren_, waarachter uw God ze, u ter
behoudenisse, opsloot.

Een Augustinus, uit den moordkuil van wiens hart ze zoo schriklijk
uitbraken, is niet slechter dan gij. Gij zijt niet beter dan hij. En al
het verschil tusschen u en hem is, dat God _hem_ een tijdlang losliet,
om heel de kerk te herinneren, wat er in _elks_ hart huist, en _u_
tegenhield, dat ze in u achter de traliën opgesloten bleven.

o, Spot toch met die genade van uw barmhartigen Vader niet! Als zijn
hand even ophield die traliën geklonken te houden, zoo vreeslijk zouden
ook uw boosheden naar buiten uit kunnen slaan. Hoor toch, wat de Schrift
zegt: »_Die sta, zie toe, dat hij niet valle!_«

En daarom, misleid uzelven niet langer.

Wat vraagt ge: Wat dan toch uw zonden zijn? Hoe meent ge dat? Hoevele uw
zonden zijn, die uitbraken? Vraag liever: Hoevele uw zonden zijn, die
God tegenhield en het uitbreken belette?

o, Als het daartoe mag komen, dan wordt uw standpunt zoo heel anders.

Dan kunt ge den gevallen man en de gevallene vrouw niet meer verachten,
maar zult ge, bij al de verfoeiing voor hun schriklijk kwaad, eer
vragen: »Heere! wat onderscheidt mij, dat Gij mij niet losliet?«

Dan zal er een besef in u komen, dat ge in hun zonden _uw_ zonden ziet.
In den tijgerklauw, die uit hun hart uitkwam, den verscheurenden aard
en het wezen zien van die tijgertjes in uw eigen binnenste, en ge zult
ophouden er meê te spelen.

Ge zult niet meer vragen: »Wat zijn dan mijn zonden?« maar schrikken van
uw eigen hart, waarin zooveel wilde boosheden zitten opgesloten!

En dank, elken avond en elken morgen nieuwe dank zal van uw lippen naar
den hooge klimmen, dat uw God zoo ontfermend was, om u zoo wonderlijk
_voor uw eigen hart_ te bewaren.

Ja, uw diepste bede zal 't zijn: »o, God! _blijf_ mij bewaren. Laat de
boosheden van mijn eigen hart toch niet tegen mij los!«



ACHT-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

»GIJ EN UW HUIS!«

                                En zij zeiden: Geloof in den Heere
                              Jezus Christus, en gij zult zalig worden,
                              gij en uw huis.

                                                          Hand. 16:31.


Onzichtbare banden zijn zoo raadselachtig en toch trekken ze soms zoo
sterk.

Gij zult nederzitten in een spoorcoupé, dat ge als haringen gepakt
opeenzit, en men u links en rechts drukt, en dat ge toch als een vreemde
en zonder aanraking temidden uwer medereizigers zijt; terwijl ge op
hetzelfde oogenblik aan vrouw of kind zult denken, die urenver van u
afzitten, en ge met hen u op 't innigst verbonden gevoelt.

Ze zijn zoo geheimzinnig, die verborgene banden; die wondere banden van
het hart; en die nog teederder banden des geestes.

Ge merkt er niets van, en ge ziet er niets van; ge kunt ze naspeuren
noch tasten; en toch zijn ze er; en hun trekking is zoo machtig; dan
vooral, zoo ze door de banden van het bloed worden gesteund.

Zie slechts om u in uw gezin.

In een vol uitgegroeid gezin was eerst alleen een vader en moeder; en
nu is hun kroost geschonken; en bloeien de olijftakken aan hun tafel.
Maar al lijkt zulk een huisgezin op een plant, toch is het anders dan
een plant. Want immers van een plant kunt ge de stukken niet uit elkaar
nemen, of ze hebben niets meer met elkander uitstaande. Stekken, van
een boom afgenomen, keeren nooit meer naar dien boom terug, en geplukte
vruchten vergeten heur oorsprong. Maar zoo is het met een menschelijk
huisgezin niet. Zulk een gezin lijkt wel een plant, die allengs in
stukken uit elkaar loopt; maar zoo, dat de uiteengeloopen stukken toch
nog met onzichtbare banden of vezelen aan elkaar verbonden blijven.

De telegraaf komt er nog het naast bij. Als te Parijs de magnetische
draad in den grond wordt gestoken, en men steekt het andere uiteinde van
dien draad te Amsterdam in den bodem, en de toestel werkt, dan heeft er
opeens, onder den grond door, een verbinding plaats van de electrische
kracht. Het trekt van die punt, die te Parijs in den grond steekt,
tot naar die punt, die bij ons in den bodem ging. Men noemt dat een
strooming. Men merkt en weet, _dat er_ een verbinding is. Maar het is
een verbinding, die aan onze waarneming ontsnapt. En zoo nu, en sterker
nog, is het ook met de banden van het bloed, vooral indien de banden
van den geest er op werken mogen. Want of het eene kind dan in het eene
en het andere in het andere werelddeel is, als door een electrischen
stroom, die ongezien door de lucht trekt, blijven dan die harten toch op
den versten afstand verbonden. En als 's avonds de knieën worden gebogen
en uit alle stad en dorp de gebeden naar den hooge opklimmen, dan werken
al die stroomingen, dan trekken al die banden, en dan is het éen roepen,
éen bidden naar den hooge voor wie van zijn lieven verwijderd is en toch
voor zijn lieven liefde voelt in zijn hart.

       *       *       *       *       *

Toch kan niet genoeg geklaagd, dat de trekking dier geheimzinnige
onzichtbare banden niet nóg sterker is; niet genoeg getreurd, dat juist
in onze dagen de onderlinge verkleefdheid en saamhoorigheid vaak zoo
flauwelijk werkt.

Ge hebt wel recht, dat familiebanden niet kunnen blijven doortrekken,
als te sterk geestesverschil de zielen uiteendrijft. Of heeft niet de
Heere zelf gezegd: »Wie niet haat zijn vader en broeder om mijnentwil,
is mijns niet waardig«? Niet ook waar, dat Ruth's zeggen: »Uw volk is
mijn volk« steeds weerklank vond in het vroom gemoed? o, Schrijnen moge
het u soms door de ziel, maar er is niets tegen in te brengen: als de
eene Jezus belijdt en den andere het kruis een ergernis is, dan kunnen
die twee niet saamgaan, ook al heeft eenzelfde moeder ze gebaard.

Maar omdat de banden van het bloed ook in uw huis, als het op beslissen
komt, nooit de banden van den geest overheerschen mogen, daarom moogt ge
toch nimmer die banden van het bloed gering achten.

Die banden van het bloed zijn geleidingen, waarlangs iets uit het hart
van den een in het hart des anderen uit kan gaan. Er kan langs die
geleidingen _een vonk van zonde_ schieten uit de ziel des eenen in die
des anderen; maar ook, er kan langs diezelfde geleiddraden _een zegen_
overgaan uit hart in hart.

En dit nu is het kwaad onzer dagen, dat de kerk van Christus op die
banden des bloeds, als instrumenten van zonde of van zegen, zoo weinig
let.

Het wordt alles te _geestelijk_ opgevat.

Ook gij hebt wel _een huis_. Paulus' zeggen tot den stokbewaarder: »Gij
en _uw huis_,« is voor u ook wel verstaanbaar. Maar nu denkt ge allicht:
»Als die kinderen van mijn bloed zalig zullen worden, zal tóch dit werk
van den Heere moeten komen; wat kan ik er aan doen?« En zoo staakt ge
het woord van vermaning; zwijgen wordt regel; alleen in natuurlijke,
wereldsche dingen werken de banden des bloeds nog; maar overigens,
dat er in die banden des bloeds een kostbaar instrument gegeven is,
om ter zaligheid ook voor uw huis werkzaam te zijn, dat hebt ge nooit
ingedacht; dien blik hadt ge er nooit op; daar liet ge u niet meê in.

En dit nu is een zonde, die bestraft en bestreden moet.

In _uw macht_ heeft God de Heere de zaligheid van _uw huis_ zeker _niet_
gesteld. Hij is een jaloersch God, en geeft zijn eere aan geen andere.
Hij baart weder, Hij alleen, en alleen God de Heere zelf kan aan uw
kind, aan uw vrouw, aan uw broeder _het geloof_ geven. Maar _onder uw
plicht_ staat niettemin het vermaan en het smeeken der liefde. En als
God de Heere u dan niet los in het midden der uwen stelt, maar u met
heel uw huis door heilige, teedere, geheimzinnige banden des bloeds zoo
verbindt, dat er langs al die banden en draden iets van u op hen _kan_
uitgaan, dan _moet_ ge uw arbeid te werk stellen, ook al bleek in de
uitkomst, dat het al arbeid en moeite tevergeefs was geweest.

o, Dat er in onze Christelijke gezinnen toch dieper besef opwaakte van
deze heerlijke roeping!

Eertijds zag men soms reeksen van geslachten, waarin de zegen der genade
telkens van vader op kind als overging, en thans is het, of schier uit
elk huis het ongeloof zijn prooi komt wegsleepen.

Dit gaat niet om goed en have, maar 't gaat om de levende zielen.

En daarom kan er niet sterk genoeg op aangedrongen, dat we voor dat
diepgaande kwaad toch het oog zullen openen.

De kerk van Christus vraagt om _geslachten_, die den Heere dienen in
godzaligheid. De kerk van Christus vraagt om geheele _huisgezinnen_,
die den Heere in onverderfelijkheid mogen aanroepen. Ze wil, ze vraagt
ook van u, dat ook in uw huis _de banden des bloeds_ niet als een
ongebruikt instrument zullen liggen.

God schiep ze, die banden.

Ze geven u geleiddraden. Ze bieden u aansluiting. Ze stellen u in
gemeenschap met wie om u zijn.

o, Laat langs die draden, laat door die aansluiting, laat, dank zij die
gemeenschap, dan ook in uw huis de gloed eener meer dan aardsche liefde
voor man en vrouw en kroost, voor broeder en zuster werken mogen.

Een liefde, die naar Boven lokt, die, God geve het, meêtrekt naar den
hemel!



NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

»VAN UWEN HOUTHOUWER TOT UWEN WATERPUTTER.«

                                Uwe kinderkens, uwe vrouwen en uw
                              vreemdeling, die in het midden van uw
                              leger is, van uwen houthouwer tot uwen
                              waterputter toe.

                                                          Deut. 29:11.


In onze dagen is Engelands gewezen minister een houthouwer, en water uit
onze waterleiding in een kruik opvangen kan ook een vrouw van eersten
stand doen.

Maar in Israels oude dagen was het zoo niet. Toen het hout van verre
saamgelezen moest in het wilde woud en het water uit de verre beek moest
aangedragen, was houthouwer en waterputter een zeer slavelijke en zure
arbeid, en omdat het een arbeid was, die geen zier talent en kennis
eischte, nam men er lieden voor van het laagste soort.

»Houthouwers en waterputters« duiden dientengevolge in de Heilige
Schrift aan die pariahs, die op de laagste sport van de maatschappelijke
ladder stonden. Wie nergens voor deugde, kreeg een bijl in de hand of
een kruik op den rug. Houthouwen en waterputten kon een ieder nog!

En kom hier nu niet met valsche denkbeelden van »gelijkheid« tegen op;
want de maatschappij leeft nu eenmaal op een ladder en staat niet op een
gelijk, effen vlak.

Dat moge de Communist willen en de Nihilist beweren; maar al hun
razernij stuit af op het feit, dat de menschen hoogst _ongelijk_ geboren
worden, en dientengevolge hun leven lang zeer _ongelijk_ zijn.

Met de keurigste opvoeding kunt ge aan een kind, dat zonder genie
geboren wierd, geen genie instorten. Talenten worden niet aan den
boom gehangen, maar liggen in kiem en wortel. En wie kan dan het feit
loochenen, dat de kracht van denken, de kracht van willen, de kracht van
handelen, waarmeê de eene mensch begaafd is, soms tien- en twintigmaal
die van anderen, soms onder de zonen van éenzelfde huis, overtreft?

Vandaar de ladder, en aan die ladder de sporten. En nu zijn er sommigen,
die op de hoogste sporten staan, anderen, die in het midden hun stand
hebben; maar ook velen, voor wie er niets aan te verhelpen is, dat ze
hun leven lang nooit van de laagste sporten afkomen. En dat nu zijn onze
houthouwers en onze waterputters.

       *       *       *       *       *

Die ladder schiep _God_ alzoo; maar omdat Hij niet alle mensch even hoog
plaatste, maar velen op de laagste sport doet leven, gaat dan ook
heerlijk zijn barmhartigheid uit, om over die laagst geplaatsten te
waken.

Wie hooger op die ladder staat, doet zoo gaarne aan wie lager geplaatst
wierd de zool van zijn schoeisel voelen; en dat nu wil God de Heere
niet.

Integendeel, niemand is door Hem op een hooger sport geplaatst, om wie
vlak onder hem staat, neer te drukken; maar omgekeerd, juist met het
gebod der liefde, om hem, zooveel het kan, naar zich op te trekken.

Niemand is, omdat hij hooger staat, een zier meer of beter of van hooger
waardij in zichzelven. Niemand heeft zich te verheffen. En wie op de
hoogste sport staan mag, is en blijft in alles, met uitsluiting van
allen eigenroem, even diep afhankelijk als hij, die nog met éen voet op
den grond en nog pas met den anderen op de laagste sport trad.

En daarom is er in de woelzieke ontevredenheid, die zich steeds sterker
onder de lager geplaatsten openbaart, ongetwijfeld een deel zondige
vermetelheid en hoovaardij, die hen belet, vrede te hebben met Gods
vrijmachtige beschikking over hen; maar toch is er ook in een
aanmerkelijk deel rechtmatige klacht tegen de vermetelheid en
hoovaardij, waarmeê de hooggeplaatsten op hen neerzien.

       *       *       *       *       *

Wat nu 's lands wet en burgerordening hierin te voorzien heeft, dient
elders besproken; maar wat op het heilig erf wel aan 's Heeren volk op
het hart mag gedrukt, is, dat ze toch vooral in eigen huis en in eigen
kring en bovenal in het heilig Huis des Heeren de barmhartigheden des
Heeren door de hardheid en ingebeeldheid huns harten niet weerstaan.

Gods Woord is ook in dezen deele zoo teeder, en als heel Israel voor
Gods aanschijn treedt, en alleen de aanzienlijken uit elk huis schijnen
meê te rekenen, komt Mozes het hun in 's Heeren naam aanzeggen, dat ze
ook hun vrouwen, ook hun kinderkens, ook hun vreemdelingen, maar ook, om
hen vooral niet te vergeten, _hun houthakkers en waterputters er bij
zullen roepen_.

En nu, wat wordt tegen deze ordinantie der ontferminge Gods niet nog
altoos in Christus' kerk gezondigd!

Och, dat het toch anders mocht worden!

Hoe lange jaren zijn door de schandelijke wijze van verhuren van
zitplaatsen in het heiligdom niet alle armen van het Evangelie
afgesloten geweest! En hoe is er niet eerst, toen de kerken leeg liepen,
weer plaats ook voor de houthouwers en waterputters gekomen!

o, Het is zoo, achteraf konden ze staan, op de koude blauwe zerken.

Och, al waren ze Gods vroomste kinderen, in zijn Huis wierden ze
geminacht. De wereld in het Huis des Heeren ingedragen. Nogmaals de
vooraanzittingen der aanzienlijken. De man van Jakobus met den gouden
ring aan zijn vinger, nog altoos de u zoo scherp veroordeelende type.

En als er dan in die kerk wierd omgegaan om »armengeld«, en dat
geld wierd straks uitgedeeld, o, zeg zelf, wat viel er dan te
merken van ambtsdragers van Koning Jezus, die in zijn Naam aan zijn
bruiloftskinderen het goed van hun Koning uitdeelden; en hoe bijna
altoos was het dan een aalmoes, die schier hoonde en beleedigde!

       *       *       *       *       *

Dit nu oordeelt en veroordeelt de Heere.

En veroordeelt Hij niet alleen in het Huis des gebeds, maar ook in uw
eigen woning.

Hoogheid, die laag neerziet, en inbeelding, die minacht, wordt nooit
tegenover den mindere door God den Heere geduld.

Ook die houthakker, ook die waterputter is _zijn_ schepsel, en door Hem
op uw weg gesteld, opdat ge iets, niet van _uw_ vernederende, maar van
_zijn_ opheffende ontferming aan hen zoudt oefenen.

Wie den mindere weldoet, is de knecht, die in naam van zijn Koning iets
uitreikt, en die mindere, die het ontvangt, is de beweldadigde van zijn
Koning.

De verhouding dus juist omgekeerd.

Maar zoo moest het dan ook in onze eigen woningen wezen, vooral op
heilig terrein.

Dat wel zorgen voor de zaligheid zijner eigen ziel, en ook wel voor het
zieleheil van zijn kroost, maar zonder zich ooit er om te bekreunen, of
zijn dienstbaren en minderen in de duisternis wandelen, of het licht des
levens zien, is een smet op uw Christelijk karakter en een vlek op uw
huislijk leven.

God _wil_ dat niet.

Neen, zijn verbond is ruim in ontfermingen, en zijn genadeverbond omvat
naar de huishouding in het zichtbare de grooten met de kleinen, de
rijken met de armen, de heeren met hun dienstbaren.

Voor beiden éen weg en éen Heiland en éen hope des eeuwigen levens.

o, Het is wel zoo, dat die »houthouwers en waterputters« door veel
onbescheiden taal de verhoudingen wel eens omkeeren, en dat daardoor uw
zin voor ontferming vaak wordt afgestompt.

Helaas, de zonde der brutaliteit woedt schriklijk.

Maar kan, kan ooit _hun_ zonde _uw_ schuld wegnemen? En nog moet er
gevraagd, of niet de verwaarloozing en schuld onzer vaderen in de vorige
eeuw oorzaak is, dat deze zonde der onbeschoftheid zoo voortwoekerde!

Doch wie hier ook de diepst schuldige zij, het heft _Gods ordinantie_
niet op, en die ordinantie is, dat vrouw en kinderen en dienstbaren in
alle oefeningen van het genadeverbond door u worden saamgenomen.

Och, wie onzer leerde ook _voor_ de »houthouwers en waterputters« in
zijn eigen huis of op zijn eigen werkplaats bidden?

_Met_ hen bidden ging nog, maar _voor_ hen!

Om hun zieleheil!

Om hun eeuwige behoudenis!

Dat men toch toezie. God laat zich niet bespotten; en Hij heeft het
alzóo, en niet anders verordend.

Ook dit nog. Gij, die het deedt, leerdet ge het ook uw kinderen doen?

Onze kinderen verheffen zich zoo gaarne boven onze dienstbaren, en o,
juist die tergende kinderhoogheid heeft zoovelen der lager geplaatsten
van de liefde Christi vervreemd!



DERTIGSTE ZONDAG.

»UIT DENZELFDEN KLOMP.«

                                Of heeft de pottenbakker geene macht
                              over het leem, om uit denzelfden klomp
                              te maken het eene vat ter eere, en het
                              andere ter oneere?

                                                            Rom. 9:21.


Het gevaar, om in hoogmoed tegenover de lieden der wereld te vervallen,
is voor Gods kinderen zoo ontzettend groot.

Men ziet het onderscheid dan toch tusschen hen en zich. Men ergert zich
aan wat zij uit lust en onder lach en spot drijven. Men zou het in hun
midden niet kunnen uithouden. Het zou de ziel pijn doen. Het zou het
teeder gevoel kwetsen. En het zou ons zijn, of ons de goudvederen uit
onze wieken wierden uitgerukt.

Het is dan ook niet te loochenen: de lieden der wereld leven anders.
Zien op andere dingen. Zijn in geheel andere gedachten bezig. En wat ook
niet verheeld noch verbloemd mag: bij veel althans, dat Gods kinderen
van de kinderen der wereld onderscheidt, mag vrijuit beleden, dat de
kinderen der wereld het slechtste deel kozen, en dat de kinderen Gods
_in hun streven en bedoelen althans_ gelijk hebben.

Stond dat niet vast, waaraan zouden we dan het recht ontleenen, om een
oordeel over de wereld te hebben? En zoo we dát misten, hoe zouden we
haar ooit haar oordeel kunnen aanzeggen en ze tot bekeering kunnen
vermanen?

Daar ga dus nooit iets van af. Er _is_ onderscheid. Een sterk sprekend
onderscheid zelfs. En wat beginsel, drijfveer en bedoelen aangaat, is
stellig de keuze der wereld te veroordeelen en alleen de keuze van Gods
kinderen goed.

In zooverre mag er nooit aarzeling of onzekerheid in ons zedelijk
bewustzijn heerschen. Dat moeten we zoo inzien en gelooven. We moeten
het aandurven en zeggen durven ook. Met dat te verzwijgen breken we onze
kracht.

Maar, en dit springt terstond in het oog, juist hierin dreigt dan ook
het ontzettend gevaar van zelfverheffing en hoovaardij.

Vergeet ge toch ook maar éen oogenblik, dat al wat ge boven de wereld
vooruit hebt, u _uit genade_ toekwam, en dat al wat ge in die wereld
veroordeelt, in kiem in uzelven schuilt, dan kruipt de duivel van den
hoogmoed in uw hart en uw ziel is vergiftigd.

       *       *       *       *       *

Daarom is het zoo goed, dat apostolisch zeggen van »_denzelfden klomp_«
ons gedurig in het oor te laten dreunen.

Gelijk een pottenbakker een klomp klei of leem van den bodem grijpt en
op het wiel drijft, om er een vaas als vat der eere, of een vuilnispot
als vat der oneere van te maken, zóo, zegt de heilige apostel, heeft
het God den Heere beliefd, ook met u te doen. Gij, kind van God, en
die volop in de wereld levende man, die tot allerlei uitgieting van
ongerechtigheid komt, gij zijt niet maar van éenen bloede en van éen
maaksel, maar ook van éenzelfden klomp. Het is éen leem, wat in hem
en in u wordt gevonden, en al hetgeen _hem_ van u en _u_ van hem
onderscheidt, is niets anders dan het Goddelijk welbehagen, dat u
bewrocht met een genade, die aan hem niet alzoo wierd besteed.

»_Van eenzelfden klomp_« is het woord, dat u zoo alle aanleiding tot
hoogmoed en zelfverheffing afsnijdt; want er ligt in dat woord _klomp_
iets zoo vernederends, zoo neerwerpends, zoo verlagends, dat ge opeens
al de verachting, die ge op den man der wereld woudt leggen, met dat
éene woord van _klomp_ op uzelven voelt terugvloeien.

In het leem en in de klei zelf zit niets. Het is alles éen, of ge dien
klomp hier of ginds opraapt. En gij, die als kind van God zeer terecht
inziet en belijdt, dat ge iets anders en _beters_ zijt dan die man der
wereld, zoudt opeens prooi van bittere zelfmisleiding worden, als ge ook
maar éen oogenblik denken gingt, dat dit betere dan ook uw naam beter
dan den zijnen maakte.

Want ongetwijfeld is, ja, een fijne vaas beter en hooger in waardij dan
een vuilnispot. Dat kan niet betwist, dat is zoo. Maar, en hierin ligt
het verschil, de meerdere prijs wordt door den kooper niet aan die vaas,
maar _aan hem, die die vaas maakte_, betaald. Want niet in die handvol
leem, maar in _zijn kunst_ ligt de hooge waardij, die de vaas verkreeg.
En het is dus geheel naar recht, dat ook de kunstenaar, die de vaas
wrocht, en niet die vaas zelf, de eere hebbe.

En zoo ook bij u.

Zijt ge kind van God, o, natuurlijk, dat ge dan veel hooger waardij
bezit dan een goddelooze. Maar die meerdere waardij komt Gode en niet u
toe; moet Gode en niet u betaald; en zoo gij u vermeet, die meerdere
waardij voor uzelven te nemen, pleegt ge roof aan den Heere uw God!

       *       *       *       *       *

»_Van eenzelfden klomp_«, dat is dus de diepe gedachte, waar de
nederigheid in wortelt.

Want buiten Gods genade zijt gij niets beter dan de slechtsten. Nu
nóg zou, als Gods genade u losliet, het kwaad misschien veel erger in
u dan in hen uitbreken. Al de zaden en kiemen van zonden, die in hen
uitschoten, worden ook in uw hart gevonden. Och, de meest goddelooze man
der wereld laat u niets anders zien _dan wat gijzelf zijn zoudt_, zoo
God de Heere u had losgelaten.

En zoo komt dan uit dien nederiger zin vanzelf tevens de ontferming in u
op, die het laatste spoor van hoogmoed uitdrijft.

Ontferming met die kinderen der wereld, die God niet kennen, en daardoor
zoo ontzettend veel missen. Ontferming met die afgedoolden, in wie
gijzelf afdoolt, en in wier zonden gij de wonde van uw eigen hart
herkent. Ontferming met die lieden van »eenzelfden klomp« met u, in wie
ge niets ziet, dat aan uzelven vreemd zou zijn, en wien ge toebidt, en,
o, zoo innig graag toe zoudt willen brengen, diezelfde genade, die u
behouden heeft.

o, Heel uw houding onder de lieden der wereld wordt zoo geheel anders,
naar gelang ge als een beter soort wezen op die slechtheid der
slechtsten neerziet, dan wel, of ge, als met hen _van eenzelfden klomp_,
het schier niet vat en het u niet verklaren kunt, dat _gij_ van zóoveel
boosheid wierdt afgehouden.

       *       *       *       *       *

Ja, nog meerderen zegen brengt die gedachte »_van eenzelfden klomp_« u.

Immers, het maakt u bang. Want ge _waart_ niet slechts van denzelfden
klomp, maar ge _zijt_ van dienzelfden klomp nog; en ziet dus in de
lieden der wereld, aan wat ontzettende gevaren van zonde en verleiding
ge nog steeds, evenals zij, zijt blootgesteld.

Niet alsof er in een Christelijk verleden niet ook een macht ter
behoudenis zou liggen. De gewoonte heeft macht ten kwade, maar ten goede
ook.

Doch al geven we grif toe, dat ge daarin een schild voor uw borst hebt,
vergeet niet, dat Satan u ook bizonderlijk aanport, meer dan de lieden
der wereld, en dat Satan voor den val van een David hooger prijs biedt
dan voor den ondergang van een goddelooze.

En dit nu overwegende, dat ge van _eenzelfden klomp_ zijt met den diepst
gevallene en verst afgewekene, en dat Satan nog zeer bizonder op u loert
bovendien, o, dan komt er een toevluchtnemend roepen naar die eeuwige
Genade, die uit dien klomp u tot een kind van God herschiep, om veilig
bij Hem te schuilen.

En dan herleeft de moed!

Want immers, als ge er dan om u heen zoo enkelen ziet, die _bizonder
sieraad_ ontvingen, of leest in het historieblad van kinderen Gods, die
zoo _zonderling begenadigd_ wierden, dan past ge dat »_van eenzelfden
klomp_« ook op hen toe.

Ook zij waren geen _geboren_ heiligen, maar door God alleen bevruchten
en bewrochten.

Zoo kon genade zich in leem van dienzelfden klomp verheerlijken.

En daarom, hoe dor en moedeloos ook ingezonken, als ik een handvol leem
van dienzelfden klomp ben, waarvan God de Heere zulke vaten der eere
schiep, o, dan durf ook ik, kleine, wegschuilende, vergetene in den
lande, nog hopen.

»Van dienzelfden klomp« bereidt God de Heere zich de vaten der eere nog.



EEN-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

»EEN ÉENIG ZONDAAR VERDERFT VEEL GOEDS.«

                                De wijsheid is beter dan de
                              krijgswapenen; maar een éenig zondaar
                              verderft veel goeds.

                                                           Pred. 9:18.


»Zondaar« en »zondaar« is twee.

De Schrift spreekt van »zondaren«, om er meê aan te duiden alle kind des
menschen, dat in Adam viel en in erfschuld geboren is. Zóo als het in
Rom. 5:19 heet, dat »door de misdaad van éenen velen tot _zondaars_ zijn
gesteld geworden«; of ook als de heilige apostel Paulus zegt, »dat
Christus voor ons gestorven is, toen wij nog _zondaars_ waren«.

Maar toch kent de Schrift ook een ander gebruik van het woord »zondaar«,
dat niet op _allen_ slaat, maar alleen op hen, in wie de zonde
_buitengewoon_ zeer is uitbrekende. Dan staan aan den eenen kant de
lieden, die God vreezen, en aan de andere zij de kinderen Belials, de
»dwazen«, de »ijdele lieden«, de »spotters«; en die laatste soort, die
de verzenen tegen de prikkelen slaan, heeten dan »zondaren« in bepaalden
zin.

Dat hoort ge al dadelijk in den eersten Psalm, als het heet:
»Welgelukzalig is de man, die niet staat op den weg _der zondaren_.«
Aan Davids gebed, als hij roept: »Raap mijn ziel niet weg met _de
zondaren_.« Aan Jesaja's profetie, dat Gods volk in Jeruzalem weer
jubelen zal van vreugd, maar »dat er verbreking zal zijn _der
zondaren_«. En dat merkt ge eveneens in allerlei uitspraak van den
Christus zelven: »Indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat dank hebt
gij? want ook _de zondaren_ doen hetzelfde«; of als Jezus profeteert,
»dat Hij zal overgeleverd worden in de handen _der zondaren_«. Iets wat
telkens weerkeert, als er sprake is van »tollenaren en _zondaren_«,
waarmeê, gelijk duidelijk is, lang niet _alle_ menschen zijn bedoeld.

Verwar die beiden dus nooit.

Zondaren zijn we allen, van nature _allen_ kinderen des toorns; maar
onder deze zondaren is een geslacht, dat nog in _bizonderen_ zin een
soort erger _zondaren_ onder de _zondaren_ vormt.

Lieden, die zich aankanten tegen het heilige. Die de heerschappijen
weerstaan en lasteren. Die er lust in hebben om veel goeds en schoons te
verderven. Menschen, in wie ge een in het oog vallende werking van den
duivel bespeurt.

       *       *       *       *       *

Van dat soort lieden nu zegt Salomo, »dat _een éenig zondaar veel goeds
bederft_«.

Want wel gaat deze stelling ook door van Adam, die als een éenig zondaar
al het goed van Gods schepping verdierf. Maar zóo heeft Salomo het niet
bedoeld.

De zaak bij Salomo is deze.

Hij nam het leven waar. Hij bespiedde het leven in maatschappij en
huisgezin, en bevond nu telkens, hoe soms _éen, die kwaad wilde_, heel
een kring van anders rechtschapen lieden aanstak.

Gelijk hij elders sprak, dat Ȏen doode vlieg heel een kostelijken
nardusbalsum bederven kan«, zoo ook zegt hij daarom hier, dat soms _éen
kwaad persoon_ heel een kring van anders betrekkelijk goede personen
aansteekt.

En gold dit in Salomo's dagen, het geldt nog.

Ook nu nog heeft elk wijs man er een open oog voor, hoe _in een gezin_
éen kind, dat kwaad wil, soms een vloek voor heel het huis wordt. Hoe
éen boos kind van slecht karakter soms heel een school bedorven heeft.
Hoe éen verdorven karakter op een ambacht soms voor al de werklieden,
die er werkten, ten verderve wierd.

Het is gezien onder _dienstboden_, die saam dienden, hoe éen verkeerde
dienstmaagd niet enkel het geluk en den vrede, maar ten leste ook den
beteren toon der anderen ten kwade deed keeren.

Het is gezien in onze _kazernen_, hoe éen slechte, nietswaardige vloeker
soms een heele zaal onder den vergiftigden adem van zijn spot en zijn
ongeloof bracht.

Het is gezien, hoe op _ziekenzalen_ éen enkele deugniet voor alle
overige kranken de interessante persoon wist te worden, en ze onder de
macht van zijn boosheid kreeg.

Het is gezien, hoe op een _kantoor_, waar het dusver goed toeging, éen
enkele ingedrongen schelm heel de rest aanstak in woorden en slechte
manieren.

En zoo is er onder menschen bijna geen saamwerking, geen saamwoning,
geen saamleven denkbaar, of altoos doet zich hetzelfde vreeslijke
verschijnsel voor, dat _éen eenig zondaar_, o, zoo vaak de goeden ten
val brengt, en dat, o, maar zoo zelden de goeden macht krijgen over den
deugniet.

Dat merkt men aan boord van een _schip_. Dat merkt ge in de
_studentenwereld_ aan onze hoogescholen. Dat merkt ge op de _fabriek_
onder het werkvolk.

o, Salomo heeft het leven zoo diep gepeild!

Hij wist het wel: _Een éenig zondaar bederft veel goeds_.

       *       *       *       *       *

Nu ontkent ge dit niet; maar _rekent ge er ook genoeg mede_?

Immers, dit beseft ge, is wat Salomo zegt waar, dan legt het naar alle
kanten aan wie God vreest verplichting op.

Aan een ieder, die lieden in dienst neemt, teneinde ze met anderen saam
te laten werken, de verplichting, om met dat in dienst nemen niet
lichtvaardig te werk te gaan, maar wel te onderzoeken, of ge zoo ook
»een éenig zondaar« in uw huis of in uw fabriek zoudt brengen.

De verplichting, om, als het uitkomt, dat ge »een éenig zondaar« onder
uw dak of onder uw macht _hebt_ opgenomen, terstond te waken en toe te
zien. Hem te weerstaan. Hem den teugel aan te leggen. Te waarschuwen
tegen hem. En baat niets, hem, eer hij verder kwaad sticht, te
verwijderen.

o, Er wordt soms ook door kinderen Gods zoo gewetenloos gehandeld. Dan
hebben ze door Gods gunste goede dienstboden of goed werkvolk gekregen;
en plaatsen ze er toch, gedachteloos en roekeloos, zulk een Ȏenig
zondares« of zulk een »éenig zondaar« bij. En als nu straks de geest
onder hun dienstboden verpest of onder hun werkvolk verdorven is, wie
zal dan de zielen dier bedorvenen van hun hand eischen? Is het niet de
Heere?

Ook scholen komen hier in het gedrang. Wie _school_ houdt, draagt een
ontzettende verantwoordelijkheid. Vele ouders vertrouwen u hun kinderen
toe. En alles loopt wel. Maar nu wordt u ook een kind aangeboden uit
een ruw gezin, ofwel »een éenig zondaar« uit een goed gezin. Dan _kan_
dat éene kind de doode vlieg voor uw school worden. De vonk, die alles
aansteekt. En daarom, zie toch toe, dat ge voor zulk een gevaar een
open oog hebt; waar ge het merkt, zulk een verkeerde onder den druk
der beteren brengt; en lukt het u niet het kwaad te stuiten, liever
onverwijld hem van uw school afdoet, dan dat ge door dien Ȏenigen
zondaar« uw andere kinderen laat vergiftigen. Vooral kostscholen mogen
wel dubbel toezien.

En die regel gaat door, door ook voor wie _weezen_ onder zich heeft,
of het commando over een kazerne of een schip in zee heeft, of aan
het hoofd van een groot kantoor staat. In al die verbindingen toch
dreigt hetzelfde gevaar. Altoos de kwaden, die de goeden bedreigen en
vergiftigen willen, en altoos aan u die heilige roeping, om openlijk
voor de goeden uit te komen, en den goeden den hoogen toon te
verschaffen, de verkeerden tegen te staan, en scherp te waken, dat geen
oogenblik in zulk een kring de _spotter_ de gevierde man worde, en wie
God vreest, zich voor zijn God gaat _schamen_.

De _kerke Gods_ staat onder hetzelfde gebod. Een enkele vonk vuurs, zie,
hoe grooten hoop hout ze aansteekt. Een weinig zuurdeesem verderft het
gansche deeg. Vandaar de roeping van Gods kerk, om streng en ernstelijk
_tucht_ te oefenen. Het kwade _mag_ de heerschappij niet hebben.

En wat nog het bangste is, ook in het huisgezin zelf kan dit kwaad
schuilen. In een anders vroom gezin kan éen kind zijn, dat niet deugen
wil. En laat ge dat éene kind begaan, dan steekt dat éene kind aldra
heel uw huis aan.

Daarom is het zoo roekeloos en gewetenloos, als ouders hierover
heenloopen en er geen onverzoenlijken strijd tegen voeren, of erger nog,
er voor uit den weg gaan, en de vreeze Gods uit hun huis laten wijken,
om onaangenaamheid met zulk een boos kind te mijden; of nog erger, het
bedrijven van het kwade door dat kwade kind dulden in hun eigen huis.

Dit mag _nooit_.

De banier des Heeren moet in het aangezicht van zulk een verkeerd kind
juist fier en moedig opgeheven blijven. Er moet _tegen_ en _voor_ zulk
een kind gebeden. Er moet rusteloos aan zulk een kind gearbeid worden.
En bovenal, de andere moeten gewaarschuwd, moeten geïsoleerd, moeten
gesterkt worden. En dan eerst, als aller oog voor het gevaar van dat
verkeerde kind geopend, en de liefde om het te herwinnen, ontvlamd is,
dán kan het verkeer weer vrij en open zijn.

Dan bant zulk een éenig zondaar den Heere niet langer, maar komt de naam
des Heeren over hem.



TWEE-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

»~MIJN~ WOL EN ~MIJN~ VLAS.«

                                En Ik zal wegrukken ~mijn~ wol en ~mijn~
                              vlas, dienende om haar naaktheid te
                              dekken.

                                                            Hosea 2:8.


Ook de kleeding, waarmede we ons kleeden, heeft voor het Godsrijk
beteekenis: en dat die beteekenis zoo spaarzaam beseft wordt, is, omdat
de ijdele mensch zoo weinig met God in zijn kleeding rekent.

In de wereld der Heilige Schriftuur is dat heel anders.

Daar is het in den hof van Eden God zelf, die den mensch, toen hij het
eerst zijn naaktheid en zijn schaamte gevoelde, met de wol der lammeren
dekte. God de Heere, die in zijn wet waakt, dat het kleed »van de huid
des armen« nooit geroofd worde. God Almachtig, die in de woestijn
uitwerkt, dat Israels kleederen niet verouden. De Heilige Israels, die
in de priesterkleeding zijn majesteit symboliseert; en geen kleed van
tweeërlei stof om de lendenen zijns volks gedoogt. Onze Vader in de
hemelen, die de leliën des velds bekleedt, en veel meer u bekleeden zal,
o, kleingeloovigen! En eindelijk, de God van alle barmhartigheden, die
door het bloed zijns lieven Zoons u bekleeden wil met den mantel des
heils.

Vreemd, niet waar?--om ons dagelijksch brood zullen we bidden, voor onze
spijs zullen we danken; maar hoe zeldzaam klimt gebed en dank op ook
voor _het kleed_, dat ons verwarmt, en _het gewaad_, dat ons dekt!

       *       *       *       *       *

En toch, ook uw kleeding is een gave Gods.

Bijna alle stof voor het kleed, waarmeê de mensch zich dekt en opschikt,
is saamgevat in wat de Heere bij Hosea roept: »_Mijn_ wol en _mijn_
vlas!« De _wol_ als saamvatting van alle stof, die ons uit het rijk der
dieren toekomt; het _vlas_ als aanduiding van al wat we voor kleeding
nemen uit het rijk der planten. Wol der lammeren, of gelijk het in
Spreuken 27:26 heet: »De lammeren zullen zijn tot uw kleeding«, en dus
ook het spinsel van de zijdeworm, de pels van het wouddier, het leder
voor ons schoeisel, en de vederen, die ons de vogels bieden. Dat uit
het dierenrijk. En daarnaast het vlas, en dus ook het katoen en wat
plantvezels meer in weefsel verwerkt worden. En van dat alles nu zegt
God de Heere bij Hosea: »Dit alles is _mijn_ wol en _mijn_ vlas, dat
_Ik_ u schenk, om uw naaktheid te dekken.«

Gij, nietige mensch in uw naaktheid, kunt geen enkel haar wol op het
lam, geen enkele vlok vlas op het land laten groeien. Ik, de Heere, doe
alle deze dingen.

En als dan uw kleed allengs weer veroudt, en de versleten plek laat
de koude weer door, dan laat Ik, de Heere uw God, telken jare de
afgeschoren wol op de lammerenhuid weer aangroeien, en gebied Ik den
akker, dat het vlas weer uitschiete uit de kiem.

Zoo maakt de Heere alle wol en alle vlas; zoo is Zijns alle zijde en
alle veder. Hij doet het alles uitspruiten, en zooveel millioenen als er
zich met kleederen dekken, die allen zijn gekleed met een kleed, dat God
voor ze bereid heeft.

       *       *       *       *       *

Dit verrijkt het leven, zoo ge het inziet en er inleven gaat. In een
geheel nieuwe wereld straalt de majesteit des Heeren voor u uit. Al die
keurige eigenschap van _zijn_ wol en _zijn_ vlas, om u te dekken, zonder
dat het deksel u bezwaart, en u te omkleeden, en dat toch de uitwaseming
van uw huid niet wordt afgesloten, u te omhullen, en dat toch uw
gestalte als mensch niet teloor gaat, dat is al _zijn_ werk.

Het werk van denzelfden God, die zoo schoon en prachtig de leliën
bekleedt, en de vogelen des hemels met vederen bedekt, en zoo ook voor
de kinderen der menschen stof voor hun kleeding verordineerd en
geschapen heeft.

Heel een nieuwe, rijke wereld, om zijn wijsheid en majesteit in te
bewonderen.

Te bewonderen ook dit, dat er een gewaad van hoogen prijs is voor den
man van vele goederen, en toch ook een kleed, dat duurzaam en van lagen
prijs is, voor den arme in zijn nood.

Gij voedt, Heere! al wat leeft, maar ook, Gij dekt al wat koud en naakt
is.

Hoe groot zijn uw werken. Gij hebt ze met wijsheid gemaakt. De aarde is
vol van uwe goedertierenheid!

       *       *       *       *       *

Draagt ge nu den naam des Heeren ook in die wereld van uwe kleeding in,
dan krijgt ge het oog op een nieuwe barmhartigheid uws Gods, en is er
nieuwe oorzaak om voor te danken.

Maar er komt dan meer!

Immers, zoolang de wereld van uw kleeding buiten God ligt, wordt ze u in
den regel een oorzaak van zonde.

Ze dient u dan tot pronk en opschik. Ze kweekt ingenomenheid met uzelf
en ijdelheid. Of ook, ze verleidt u tot slordigheid, onreinheid en
achteloosheid! Op zichzelf een wereld vol zonde, waarvan de vernielende
kracht nauwlijks te berekenen valt. Lees maar, hoe de Heere in Jesaja 3
dat misbruik in de wereld der kleeding bij den man en de vrouw van
Jeruzalem aantastte.

Voor niet weinigen zelfs wordt het een _worsteling_; vooral bij
_vrouwen_, en het meest bij _jonge_ vrouwen, die God met _schoonheid_
sierde. Dat het wordt: Hebt _gij_ uw kleed? of heeft uw kleed _u_? Dat
de bezigheid om altoos schooner kleed te dragen, heel het hart en heel
den zin inneemt, en het kleed een afgod in uw droom, een afgod in uw
kamer, ja, een afgod om uw leden wordt; en ten leste dat schijnbaar zoo
onschuldige kleed uw tijd rooft, uw gedachte verzinlijkt, uw ik
bewierookt en uw ziel vermoordt.

       *       *       *       *       *

Doch komt de Heere ook in de wereld uwer kleeding in, dan wordt dit
alles nieuw en anders.

Als ge daar dan al uw kleederen voor u ziet liggen, dan hoort ge de stem
des Heeren: _Mijn wol en mijn vlas!_ en ge verheft u niet, maar dankt.

_Zijn_ wol en _zijn_ vlas! En daarom kunt ge uw kleed niet ongebruikt
wegbergen, terwijl een arme bij bittere kou, uit gebrek aan deksel,
verkleumen zou.

_Zijn_ wol en _zijn_ vlas! En daarom vereischt uw kleeding zorg, en mag
het kleed niet verwaarloosd. De stof mag het niet verteren, vuil het
niet verslijten, de mot het niet opeten. Ook voor _dit_ goed des Heeren
moet gewaakt.

_Zijn_ wol en _zijn_ vlas! En daarom moet Hij er in gediend en _mag_ het
niet misbruikt voor zondige ijdelheid, veel min om zondige gedachten in
anderer zin op te wekken.

_Zijn_ wol en _zijn_ vlas! En daarom, als er nieuw gewaad of nieuwe
kleedij in ons huis wordt ingedragen, niet het ik in hoogheid gekitteld,
maar Hem er de dank en de eere voor.

Ja, _zijn_ wol en _zijn_ vlas! En dus ook onze magazijnen met kleeding
van allerlei wol en vlas, _zijn_ voorraadschuur, waarin Hij den
winkelier slechts als instrument en uitdeeler gebruikt.

o, Met dat éene diepe woord: _Mijn_ wol en _mijn_ vlas, op heel de
wereld onzer kleeding toegepast, hoeveel zonde wordt dan niet
uitgebannen, hoe machtig het leven niet verrijkt!



DRIE-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

»IN EEN EERBAAR GEWAAD.«

                                Desgelijks ook, dat de vrouwen, in een
                              eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid
                              zichzelven versieren, niet in vlechtingen
                              _des haars_, of goud, of paarlen, of
                              kostelijke kleeding.

                                                           I Tim. 2:7.


Zie toe, dat ge niet in zondige overgeestelijkheid scheidt, wat God
saamvoegde, en uiteenrukt, wat Hij verbond.

Het gevaar om in die zonde te vallen is zoo groot.

Als ge merkt, en uit de ervaring uwer onbekeerde jaren weet, hoe een
schepsel buiten God er bijna altoos toe vervalt, om te doen, alsof hij
geen _ziel_ had en alleen _lichaam_ was; en dan voor dat lichaam slooft
en slaaft; om dat lichaam maar te laten eten, en dat lichaam te laten
drinken, en dat lichaam in pronk en kleedij en allerlei wellust te laten
genieten; o, dan is het zoo natuurlijk, dat een mensch, na bekeerd te
zijn, nu overslaat in het andere uiterste; en denkt: »Als ik maar voor
_mijn ziel_ zorg!« en onder dien indruk zijn _lichaam_ en wat _des
lichaams_ is, verwaarloost.

Dan sluipt er ongemerkt een soort minachting voor dat ongeestelijke
lichaam in de ziel. Men draagt het als iets overtolligs met zich om.
Eens is het toch voor het graf en voor het verderf in den kuil bestemd.
Wat zou ik mij om dat lichaam veel bekommeren?

Vandaar bij enkele Christenen soms een zoo schromelijke verwaarloozing
van de reinheid en zindelijkheid; verwaarloozing in kleeding en deksel;
en als gevolg hiervan verwaarloozing in de huishouding; slordigheid in
alle gedraging; ongeregeldheid ook, tot schuldmakens toe, in zijn
geldelijke zaken.

Men heeft dan voor dat _uitwendige_, voor alles wat met _het lichaam_
samenhangt, ómdat het vergankelijke en wereldsche dingen zijn, geen hart
en geen oog.

Men mengt er zich in, voor zooveel het hoognoodig moet; maar plicht en
roeping werkt er niet; en tot op zekere hoogte acht men niet zelden zulk
een schuldige verwaarloozing nog wel een niet te versmaden teeken van
vroomheid en geestelijken zin.

       *       *       *       *       *

Dit nu mág niet.

Wat God vereenigd heeft, zal de mensch niet scheiden. Ge zijt niet ziel,
maar gij zijt ziel _en lichaam_. Ge bestaat niet anders. God schiep u
zoo. En al klaagt ge nog zoo bitter over de slavernij, waaronder dat
»lichaam des doods« u doet gebukt gaan, altoos moet er ook voor dat
lichaam de juichtoon op volgen: »Ik danke God door onzen Heere Jezus
Christus!«

Hij is ook een »Behouder des lichaams«. Ook dat lichaam is door Christus
tot den prijs van zijn bloed gekocht. Eens zal Hij ook dit uw sterfelijk
lichaam aan zijn verheerlijkt lichaam gelijk maken. En onze kerk schreef
zoo roerend schoon boven het voorportaal van haar Catechismus, dat
»Christus eigen te zijn« troost biedt; indien het zijn mag, in leven en
sterven _met lichaam en ziel_ het eigendom van Christus te wezen.

Hiermeê is dus niet enkel de kastijding van het vleesch en de
monnikspij, maar ook elke verwaarloozing van het lichaam geoordeeld. En
een Christen gaat een weg van zonde op, zoo hij het beneden zich durft
achten, om ook aan spijs en drank, aan kleeding en deksel, aan zijn huis
en hof, en ook aan zijn geldelijke aangelegenheden, een stuk tijds, een
deel van zijn kracht en een zekere mate van zijn inspanning te wijden.

_Over_geestelijkheid is _on_geestelijkheid. Te willen zorgen voor de
ziel, als had ze geen lichaam, is zorgen voor een ziel, die niet
bestaat.

Toch ontleene Gods kind hieraan nooit ook maar van verre een vrijbrief,
om, overslaande in het tegendeel, nu weer de wereld achterna te
hunkeren, en de ziel op éen lijn met het lichaam, of zelfs bij het
lichaam achter te stellen.

Dat mag evenmin!

Uw ziel, uw geestelijk leven blijft altoos _hoofdzaak_, en nooit mag het
lichaam anders gelden dan als _dienend instrument_.

Vandaar dat Jezus' heilige apostel er zoo op aandringt, dat een kind des
Heeren zelfs tot in zijn kleeding toe _des Heeren_ zal zijn.

Ge zult geen naaktlooper zijn, zooals de razende dolheid der
Wederdoopers het eens wilde. Ge zult geen slordige plunje aanschieten,
zooals de valsch-mystieke dweper het zich veroorlooft. Maar ge zult nog
veel minder als een pronkende pauw rondloopen. Neen, ge zult u kleeden
in _een eerbaar gewaad_.

Die eisch van _eerbaarheid_ voor uw gewaad ligt in den oorsprong van
_alle_ kleeding; want vergeet nooit, dat alle kleeding haar oorsprong
vindt _in de zonde_; dat in het Paradijs, waar geen zonde was, van
kleeding geen sprake viel; dat eerst uit de zonde het bewustzijn van
naaktheid en schaamte sproot; en dat in het Kanaän daarboven geen ander
dan een lichtgewaad denkbaar is. Zelfs de ruwheid van den dampkring, die
ons de noodzakelijkheid van warme en soms zeer dikke kleeding oplegt,
bestond in het Paradijs niet en is als een deel van den vloek over de
aarde gekomen.

       *       *       *       *       *

Maar is dat zoo, dat het gewaad strekt, _om de schaamte onzer naaktheid
te bedekken_, dan volgt hieruit immers vanzelf, dat elk gewaad of
kleedingstuk, dat strekt om _niet_ te verbergen, maar te doen
_uitkomen_, tegen het eerbare indruischt.

Naar gelang dan ook in de eerste jaren der Christenheid de invloed
van het Evangelie won, week het oneerbare in de kleederdracht der
heidenwereld voor soberder snit en eerbaarder vorm. En toen nogmaals het
gewaad zijn eerbaren plooi verloren had, is het de macht van datzelfde
Evangelie geweest, dat in de dagen der Reformatie, met name in de
Calvinistische kringen, stilheid van kleuren, soberheid in versiering en
eerbaarheid van vorm heeft teruggebracht.

Steeds ging de kleedij in eerbaarheid met den invloed van het kruis van
Christus op en neder.

Won die invloed veld, dan wierd het gewaad soberder en _eerbaar_. Daalde
die invloed, dan kwam de heidensche weelde en pronkzucht met den
_oneerbaren_ vorm terug.

Vandaar ook nu weer die smakelooze uitbotting, in wat door kleedij en
opschik het oog bekoren en de zinlijkheid streelen en de ijdelheid
prikkelen kan. Sommige vrouwen vooral gaan letterlijk in dezen
afgodendienst van de _Godin der kleedij_ op. Het neemt heur hart in.
Ze spreken er van. Het prikkelt heur begeerlijkheid. Het wekt heur nijd
en heur jaloerschheid op. En wie het sierlijkst gewaad om kan hangen,
acht zich het voorwerp van aller bewondering, als ze uitgaat langs de
straten.

Zelfs naar onze »kleynere luyden« en naar het platteland dringt die
koorts der pronkzucht door.

Parijs, waar het Evangelie bijna alle macht verloor, geeft den toon aan.
Weinig zedelijke vrouwen schrijven de wet der mode, en door die mode
het gewaad, aan alle vrouw in Europa voor. En alleen Engeland, waar het
Evangelie nog eenige macht behield, weet door beter snit en fijner smaak
en stiller kleur een eenigszins eerbaar gewaad te bieden.

       *       *       *       *       *

Ligt ook hier dan niet een roeping voor onze kerken en voor onze
huisvaders en huismoeders?

Neen, we bepleiten geen zonderlingheid. We ijveren niet voor een
terugkeer tot de neepjesmuts. Och, ook in die zonderlingheid kan
zelfbehaagzucht en duivelsche ijdelheid spreken.

Een _anders_ gekleed gaan dan een ieder zich kleedt, kan ook de
aandacht doen trekken, en het doen _trekken van de aandacht_ is voor het
jeugdig vrouwenhart immers de groote klip.

Maar wat wel kan en moest, is drieërlei.

Vooreerst biedt de mode altoos stiller en hooger kleuren, schriller en
zediger vorm, en uit die veelheid kon men in ons Christelijk gezin toch
altoos het sobere en stille kiezen, om het hooge en schrille te mijden.

Dan, vormen van gewaad, die er opzettelijk op aan zijn gelegd, om de
eerbaarheid der kleedij tot een bespotting te maken, zijn altoos te
mijden, al droeg een ieder ze.

En ook, waar stof van goed, dat snel vergaat, door zijn ondegelijkheid
prikkelt om gedurig weer nieuwe kleeding te maken, en aan dit bereiden
van nieuwe kleeding al uw kostelijken tijd te verdoen, die toch zooveel
degelijker gebruikt kon, ligt het daar niet op der Christenen weg, om
door de keus van degelijker stof den tijd uit te koopen, en te maken,
dat niet aldoor de lieve lange dag aan dit kleene onderdeel van het
leven weggaat?

Het zijn maar wenken.

Maar wenken, die toch een vingerwijzing kunnen zijn.

Een Christenvrouw, die in haar kleedij opgaat, dient een afgod en werpt
zichzelve en haar belijdenis weg.



VIER-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

»MET NETELEN BEDEKT.«

                                En ziet, hij was gansch opgeschoten van
                              distelen, zijne gedaante was met netelen
                              bedekt, en zijn steenen scheidsmuur was
                              afgebroken.

                                                           Spr. 24:31.


»Een weinig slapens,« roept de Heilige Geest door Salomo, »een weinig
sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende,--en uw armoede zal
u overkomen als een wandelaar en uw velerlei gebrek als een gewapend
man!«

En zie wel toe, dat ge dit nu niet aanstonds op het geestelijke
overbrengt. Neen, het geldt eerst van uw beroep en van uw huislijk
leven.

Door vlijt en arbeid zegen, en bij loom en tragelijk voortsukkelen,
tegenspoed in uw zaken en achteruitgang u op de hielen nazittend.

Rusteloos tuchtigt daarom Gods Woord den luiaard, den tragen droomer,
den ijdelen tijdverspiller, den zondaar, die aan Gods hoog gebod, dat
ge in het zweet uws aanschijns brood zult eten, weerstand biedt en het
veracht.

»Die niet werkt, zal niet eten,« roept de heilige apostel daarom aan de
eerste Christenen toe; en wel verre, dat het een Christen voegen zou,
in log en lui nietsdoen zijn kracht en zijn tijd te verkwisten, laat
veeleer de eisch van »het zweet des aanschijns« ook voor hem geen
oogenblik af.

»Het zweet des aanschijns« wil niet enkel zeggen: _werken_; maar: _hard_
werken; zóo werken, dat men de spanning van zijn kracht merkt, en na de
sterke inspanning aan ontspanning in den slaap behoefte gevoelt.

Stellig deugt er dus iets niet in onze maatschappelijke toestanden,
die een lui en werkeloos nietsdoen bij duizenden aankweeken, en een
Christenmensch heeft stellig ook daardoor tegen zulk een misstand te
protesteeren, dat hij én _zelf_ werke én een ieder in zijn huis en kring
_doe_ werken; niet voor de leus, maar wezenlijk; zóo, dat het een werken
zij, dat den geest spant.

Zoo moet man en vrouw, zoon en dochter, jongeling en oude van dagen
werken. De akker onzer krachten mag niet braak blijven liggen. Rust
roest.

En de uitkomst toont dan ook, dat gezinnen, dat familiën, dat natiën,
waar gewerkt, waar, door ieder in zijn kring en op zijn wijze, terdege
gewerkt wordt, tot in het zweet des aanschijns, wiesen in macht en in
welvaart toenamen; maar dat den luiaard, hetzij dan een man, of een lui
gezin, of een lui en loom geworden natie de eere afgaat en de ondergang
opwacht.

En dat nu is het, wat ook Salomo in het Spreukenboek uitroept: »Ik ging
voorbij den akker eens luiaards, en ziet, hij was gansch opgeschoten van
distelen en met netelen bedekt. Als ik dat aanschouwde, nam ik het ter
harte, ik zag het aan en nam onderwijzing aan.

Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al
nederliggende, zoo zal uwe armoede u overkomen als een wandelaar, en uw
velerlei gebrek als een gewapend man!«

       *       *       *       *       *

Toch blijft die onderwijzing niet steken bij uw beroep.

Ook in uw geestelijk aanzijn dringt diezelfde onderwijzing door.

Want ook daarbinnen is u een akker, in het verborgene uwer ziele
toevertrouwd, en ook op dien akker gaat de vaste regel door, dat de
nijvere vlijt er bloemen plukt, en de geestelijke luiaard gestoken wordt
door zijn eigen netelen.

Met de werkheiligheid en de eigen verdienste heeft dat niets te maken;
en onze geestelijke zielsluiaards, die onder vrouwen en mannen zoo
gereed zijn, om met een schimpwoord tegen de werkheiligheid hun zondige
verspilling van geestelijke kracht toe te dekken, mogen toezien, dat de
zoo verachte werkheiligen van Ninevé hen niet voorgaan in het Koninkrijk
der hemelen.

Neen, tot zijn wedergeboorte brengt niemand iets, ook maar het
allergeringste toe, en wie op den geestelijken akker, dien God de
Heere hem toevertrouwde, het houweel of de spade en straks den sikkel
hanteert, die weet uitnemend wel, dat het zaad, dat hij strooit, van
God is, en dat van God de krachten zijn, die in dien akker op dat zaad
werken zullen, en van God de zon, en van God de regen, en van God de
wasdom en het gedijen; maar inmiddels mag hij niet in zijn hutje blijven
droomen, maar moet hij er uit, dien akker op, en de hand aan den ploeg
slaan, en arbeiden den lieven langen dag in het licht zijns Heeren,
opdat Gode de eere zij.

       *       *       *       *       *

Geestelijke vlijt noemt de Heilige Geest in de Schrift: _naarstigheid_,
en elk lezer en minnaar der Schrift weet, hoe gedurig het vermaan _om u
te benaarstigen_, door den Heiligen Geest herhaald wordt.

Geen dofheid en dompheid en loomheid. Dat baart het geestelijk moeras.
Maar toewijding en inspanning van kracht. Een weer oprichten van de
slappe knieën en de trage handen, om kloek, om manlijk, om in al de
spanning van uw heilige geestdrift te dienen den Heere uwen God.

Dienstknechten en dienstmaagden uws Heeren zijt ge, en een dienstknecht
en dienstmaagd zijn er, niet om stil te zitten en niets te doen, maar om
te dienen, dienende te arbeiden naar het hun gegeven gebod en rusteloos
in den dienst huns Heeren bezig te zijn.

»Mijn Vader,« sprak de Heere, »werkt tot nu toe, en Ik werk ook!«

En zie, hoe een Paulus gearbeid en gezwoegd heeft, volijverig in den
dienst zijns Heeren tot zijn einde toe.

En zoo dan is ook onze roeping niet om te sluimeren als kinderen des
nachts, maar om te arbeiden als kinderen des daags. De nacht komt,
waarin niemand werken kan.

En zoo moet er dan in naarstigheid en volijverig ook in uw geestelijk
aanzijn gearbeid. Gearbeid in uw geloof. Gearbeid in uw hope. Gearbeid
in uw liefde. Volijverig nagespeurd alle u van God gegeven kracht en
talent, en die kracht en dat talent niet in de aarde begraven, maar met
woeker aangewend.

Geen plekje op dien akker mag onbebouwd blijven.

En wat bij den Farizeër zelfbespotting was, bij u moet het hooge
waarheid en werkelijkheid worden: gij hebt voor uw God zelfs te
vertienen de munt, de dille en de komijn.

       *       *       *       *       *

Want, en dit is nu Salomo's leering voor elk kind van God, ook bij den
geestelijken luiaard blijft niet enkel de akker van binnen braak liggen,
en wordt aan God den Heere zijn oogst en vrucht en tiend van zulk een
hart onthouden, maar wat niet minder erg is, zoo er geen graan in de
opgeploegde voren wordt gestrooid, is heel de akker _voor de netelen_.

Stilstand van groei is er ook in den akker uwer ziele niet. Wie dat
waant, bedriegt zich. Neen, de werking der sluimerende krachten gaat ook
op dien geestelijken akker bij dagen en nachten rusteloos door.

En zoo gij niet zaait, is er altoos een ander, die zaaien wil. Satan
staat altoos over de heg van uw akker te gluren, en zoo gij maar in wilt
sluimeren, zal hij zich wel over den braak liggenden akker ontfermen.

Dat merkt ge dan ook aan uzelven, dat merkt ge aan uw omgeving wel.

Uw geestelijke arbeid strekt niet enkel, om de goede krachten te
oefenen, te ontwikkelen, te doen rijpen; maar ook, en stellig niet
minder, _om te wieden_, d. w. z. om het opgeschoten onkruid, eer de
netel er aan uitgroeide, uit den bodem uwer ziel uit te trekken.

Wie in Gods gunste op den akker zijner ziele wakend, biddend, strijdend,
in het zweet zijns aanschijns arbeiden mag, merkt dan ook van achteren,
dat hij twee vruchten tegelijk van dien arbeid plukken mag. Vooreerst
doordien er wasdom in Christus kwam. Maar ook ten andere, doordien de
distels en de netels minder wierden, en de macht van het booze getemd
bleek.

Maar koost ge de paden van den geestelijken luiaard, o, zie dan wel toe!
Dan toch zullen u deze twee geestelijke kwaden overkomen: ge zult
verarmen en verachteren in genade, en tegelijk zullen de netelen welig
op gaan schieten.

Allerlei oude zonden, waarvan de zaadkorrels in uw hart reeds verstikt
schenen, zullen op gaan schieten. Allerlei boosheid zal vurig en giftig
u met haar stekende netels dreigen. En als een gewapend man zal uw eigen
zonde tegen u overstaan!

       *       *       *       *       *

En meest komt daar door genade dan nog een keer in, als God de Heere
zulk een geestelijken luiaard eens met de stem zijns donders op doet
schrikken.

Want komt het daartoe niet, dan verslimmert het met zulkeen steeds
verder.

De netelen nemen toe; ze wassen dicht ineen; ze worden als een hegge
en woud om hem; en ten leste wordt het in zulk een verdorven hart
in letterlijken zin, wat Salomo van den akker zeide: met netelen
_overdekt_.



VIJF-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

»ONZE LIPPEN ZIJN ONZE.«

                                Die daar zeggen: Wij zullen de overhand
                              hebben met onze tong; onze lippen zijn
                              onze! wie is heer over ons?

                                                           Psalm 12:5.


Er kleeft in de lippen van een mensch een ongemeene macht; zelfs al
laten we geheel buiten rekening »de lippen der vreemde vrouw, wier
gehemelte gladder dan olie is, en wier treden de hel vasthouden.«

Onze lippen zijn het instrument van _het woord_. Ons oog kan flikkeren
en toornen. Maar wat is het vuurschieten van het oog, vergeleken bij den
donder der lippen, als de hartstocht van drift en woede losbreekt van de
lippen des mans!

Nu hebt ge ook die lippen van uw God. Ze zijn zijn kunstig maaksel. Uw
menschelijk sieraad, zooals geen vogel, hoe fijn gesnaveld ook, of geen
engel het ontving. Iets van uw schepping naar den beelde Gods. In u en
op uw lippen een woord, gelijk het Woord eeuwig bij God en God was.
En gelijk in Gods schepping alles door dat eeuwige Woord gemaakt is,
zoo is er ook geen maaksel door menschen gewrocht, of ons menschelijk
woord wrocht er in. Eerst _denkt_ ge; dan _spreekt_ ge het uit; en dan
_volvoert_ ge wat gesproken wierd.

Vandaar die ontzettende macht der lippen; en wee hem, die deze
ontzettende macht, die God tusschen zijn lippen legde, misbruikt en
verderft.

Ge kreegt die lippen van uw God, om er uw naaste in liefde meê toe te
spreken; om er uw beleid en uw wetenschap meê te openbaren; en in en
boven dat alles, om er uw God meê te loven.

Diep achter die lippen schuilt uw hart, en van den stroom, die uit uw
hart opwelt, zijn die lippen de monding, waardoor het leven van uw
binnenste in den oceaan, die zich om en vóor u uitbreidt, wegvloeit.

Nu moet uit God dat leven in uw hart zijn. Die stroom, van de bergen van
Gods heiligheid in uw ziel neergedaald, moet opwellen en door uw lippen
naar buiten uitvloeien; en al wat uitvloeit moet óf rechtstreeks óf over
en door uw naaste in lof en dank terugvloeien naar God.

Daarom heet het bij Jesaja: »Ik schep _de vrucht der lippen_, vrede
dengenen, die verre, en vrede dengenen, die nabij zijn, spreekt de
HEERE«; jubelt de psalmist van den Middelaar: »Genade is uitgestort _op
uwe lippen_«; roemt het volk bij Hosea: »Heere! wij zullen U betalen _de
varren onzer lippen_«; en dankt David na zijn uitredding: »Mijn mond zal
U roemen, o, mijn God! met _vroolijk zingende lippen_!«

       *       *       *       *       *

Uw lippen kreegt ge dus, om liefde uit te ademen in het woord tot uw
naaste; uw lippen, om de zonde te bestraffen; uw lippen, om te zegenen,
om te bidden, om te belijden, om te danken, om zingend in psalmen den
Naam van uwen God groot te maken.

Doch zie nu, wat de zonde deed.

o, Van meet af wist Satan wel, wat machtig instrument hem in die lippen
ten dienste stond. Daarom begon hij bij Eva met een gesprek; lokte haar
tot een uiting der lippen; en heeft van die ure af steeds in die lippen
zijn kracht gezocht.

Hoor maar, hoe de heilige apostel het van de kinderen der zondaren zegt:
»Slangenvenijn is _onder hunne lippen_ en hun keel is een geopend graf.«
Of, zooals er in Psalm 140 nog scherper staat: »Heet addervergift is
_onder hun lippen_.«

En als de klier van dat booze gift onder de lippen van den zondaar
openberst, dan spuwt hij gif, en dan spat om hem heen de nijd, en de
laster, en de achterklap, en de oorblazing, en de krenkende, de
smadende, de schimpende, de scheldende taal.

Dan is het, zegt de psalmist, of er zwaarden uit die lippen uitglippen,
en alsof de booze mensch zich inspant, om zijn naaste in zijn hart te
snijden.

Ja, dan keert zich die schriklijke boosheid der lippen ten leste tegen
God zelf; en die lippen, die God gaf om Hem te loven, onderstaan het,
Hem, den Almachtige, te vloeken en uit te dagen en uit te braken de
godslasterlijkste verwensching.

En als men dan zegt: »Mensch! houd uw lippen toch in!« dan is het hooge
antwoord: »_Onze lippen zijn onze!_ en met mijn lippen braak ik uit, wat
ik wil!«

En al raast _gij_ nu niet derwijs in waanzinnigen vloek, dat doet er
niet toe.

Elk woord van nijd; elk woord, dat bitter is; dat grieft en krenkt; dat
anders dan om der waarheid wille zeer doet; dat lasterlijk is; of ook
maar achterklapt; het is al uit éen bron. Het is uit dat venijn, uit dat
addergif, dat door de zonde uwer lippen is aangebracht.

Schriklijk misbruik van die lippen, die niet uwe zijn, maar die uw God u
heeft geschonken.

       *       *       *       *       *

Toch is niet elke droppel van dat venijn _wrang_. Er zijn ook _zoete_
droppels in dat addergif. En als dát venijn werken gaat, dan wordt de
lip _vleiend_.

Van die vleiende lip heeft de psalmist in het twaalfde lied reeds
geklaagd.

Dan heeft men een doel. Men wil zich indringen. Men poogt iemand, als de
spin het vliegje, te omwoelen. En als ge dat nu met open woorden deedt,
zou hij zich loswringen uit uw rag. Maar nu neemt ge klevend rag, dat
hem streelt; dat hij prettig vindt; waar hij gaarne naar luistert. En
zie, nu is uw slachtoffer in uw macht. Uw vleitaal bedwelmt hem. En
gij bereikt uw doel. Boos is uw opzet, maar de gevleide drinkt het als
lieflijke bedoeling in. En zoo slaat ge twee vliegen in éen klap. Ge
krijgt gedaan wat ge wilt, en voor een volgend maal blijft de kans voor
u open.

Misschien keert hij, om weer gevleid te worden, vanzelf, uit eigen
aandrift, zich naar u toe.

o, De vleier is zulk een gevaarlijk zondaar!

Alleen maar, hij gebruikt zijn lippen niet als »zwaarden«; neen, hij
vangt u, gelijk de vogelaar, in een strik, waar gijzelf invliegt. Salomo
heeft in zijn Spreuken er u reeds voor gewaarschuwd. »De strik van den
booze,« zei hij, »is in de misdaad van zijn lip.«

       *       *       *       *       *

In den vleier schuilt _de leugenaar_.

En dat is de diepste gruwel, dien het venijn der lippen werkt. De lip
van een zondaar is _valsch_.

Soms laat hij in drift en woede het booze hart langs de monding der
lippen uitvloeien. Maar lang niet altijd. Hij heeft ook de kunst
geleerd, om, onderwijl de stroom uit zijn hart naar de lippen dringt,
dien tegen te houden, en iets uit zijn lippen voort te brengen, wat niet
alzoo in zijn hart is.

Die kunst is de macht van het liegen, van de valschheid, van het
bedriegen van den naaste, en het willen bedriegen van een alwetend God.

»Laat de valsche lippen stom worden,« bad David. »Valsche lippen«, zegt
Salomo, »zijn den Heere een gruwel.« Ja, tot zijn eigen volk getuigt de
Heere bij Jesaja: »Uwe ongerechtigheden maken scheiding tusschen u en uw
God, want uw lippen spreken valschheid.«

Want, helaas, zóo diep wortelt de leugen in ons, dat men met
bedrieglijke lippen zelfs voor zijn God verschijnt.

En dan klaagt de Heere: »Zij eeren Mij met de lippen, maar hun hart is
verre van Mij!«

       *       *       *       *       *

En dat alles nu spruit altegader uit dat éene voort, dat we denken, ook
al zeggen we het niet: »_Onze lippen zijn onze!_ In wat we met onze
lippen doen, zijn we vrij!«

o, Kom daar toch van terug, en zie het beter in. Neen, neen, onze lippen
zijn _niet_ onze, maar _van Hem_, die ze ons schiep.

Want zie, zoolang ge denkt: »Onze lippen zijn onze,« houdt ge uw lippen
voor goed, en denkt ge er niet op, hoe uw zonde die lippen, die God u
rein gaf, met gif en met venijn verontreinigd heeft.

Dat voelde Jesaja plotseling, toen hij voor den Heere verscheen.
»Heere!« riep hij uit, »ik ben een man van onreine lippen!« en toen kwam
er genade en heeft de Heere Jesaja's lippen gereinigd.

Dan zijt ge bang voor uw booze lippen, om geen woord onbedachtelijk
voort te brengen.

Dan leert ge met den Psalmist smeeken: »Heere! behoed de deuren mijner
lippen en zet een wachter voor mijnen mond!«

o, Zelfs eer ge bidden zult, is het u dan behoefte om te vragen, dat »uw
gebed met onbedrieglijke lippen mocht gesproken zijn!«

En dan gaat het beter, en wordt het anders.

De ervaring getuigt er van en de belofte bezegelt het u.

Want, ja, er zijn er geweest, en er zijn er nog, wien God de lippen
besneden heeft, wien Hij het venijn onder de lippen heeft uitgebrand, en
van wier lippen voor nijd en bitterheid weer liefde en vrede afvloeide.

Als men u dan vloekt, dan zegent ge. En als men u wondt met haat, gaat
ge in het gebed.

Kostelijke vrucht des Heiligen Geestes!

o, Heere! geef die vrucht des Geestes aan al uw kinderen, en ga de
lieflijke reuk van de varren der lippen weer voor U op!



ZES-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

»HET GELD VERANTWOORDT ALLES.«

                                Het geld verantwoordt alles.

                                                       Pred. 10:19_b_.


Vooral onze negentiende eeuw is _slavin van het Geld_ geworden.

Ook wel in vroegere eeuwen was het Geld een macht. Een macht, die den
een in een vrek omschiep, den ander tot diefstal en moord verlokte, en
een derde tot een verkoopen van lijf en eer bewoog; maar toch, het Geld
was nog geen _koninginne_ geworden.

Dit komt daar vandaan, dat de inklevende macht van het Geld, om, als
leefde het, nieuw geld uit zichzelf voort te brengen en te genereeren,
toen nog slechts in kindschen staat van ontwikkeling was. Wat men nu »de
macht van het Kapitaal« noemt, leefde nog niet in het bewustzijn der
volkeren. Het ging nog om klinkende munt.

Maar thans wierd dit anders. Onder den naam van _Crediet_ heeft het Geld
zijn _schaduw_, zijn _beeld_ op den wand geworpen; en vergt nu, dat de
zonen onzer eeuw, niet enkel voor het wezenlijk _goud_, maar ook voor
deze _schaduw_ van het goud knielen zullen.

Hierdoor heeft het Geld zijn rijk meer dan _vertienvoudigd_. Het Geld en
zijn schaduw, of het goud en zijn crediet, maken nu saam _de_ geldmacht
uit. En gelijk ge door verderaf te gaan staan, uw schaduwbeeld al
grooter, en eindelijk reusachtig groot kunt maken, zoo heeft het Geld
deze zijn credietschaduw al grooter, al onmetelijker, al reusachtiger
doen uitgroeien, en is, dank zij dezen aanwas van het crediet, allengs
tot die oneindige afmetingen genaderd, die thans het _Kapitaal_ den
indruk doen maken van een afgod.

Men spreekt veel van de aanbidding van het _gouden kalf_. Doch ten
onrechte. Wat Israel in de woestijn aanbad, was volstrekt niet de
Geldmacht. Al wat Israel bedoelde, was een zichtbaar teeken van Jehovah
voor oogen te zien, en daartoe maakten ze dit beeldje van goud; dat hun
geen geld _bracht_, maar waarvoor ze integendeel hun geld _offerden_.

Maar wat thans _wel_ insloop, het is de aanbidding van het _Kapitaal_,
van het geld, in zijn dubbelen vorm van goud en crediet. Naar die macht
hongert en hunkert schier een iegelijk. Voor wie die macht bezit,
ontbloot een ieder eerbiedig het hoofd. Om die macht aan zich te
trekken, en priester of priesteresse der fortuin te worden, is geen
zedelijk offer in veler oogen te groot.

       *       *       *       *       *

Ook Gods volk heeft hier op te merken.

En dan moet het belijden, dat ook deze schriklijke macht niet door
Satan, maar door God geschapen is. Satan schept niets. Het goud in de
mijn en het stofgoud op den bodem der stroomen is 's Heeren maaksel. Hij
schiep het zilvererts. Zijns zijn alle diamanten en robijnen. En meer
nog, alle gaven van scherpzinnigheid, vindingrijkheid en machtig beleid,
waardoor de geldwolven de schoven van den akker der volken in hun schuur
optassen, is verstandelijk vermogen, dat God in hen schiep, werken doet
en in hen in stand houdt.

Ja, ge moet nog verder gaan. Het geheele denkbeeld van _Geld_, als een
algemeen ruilmiddel, dat, in zichzelf tot het verschaffen van genot
onbekwaam, toch het vermogen om u alle genot te verschaffen in zich
draagt, is niet een booze vinding van den mensch, maar uit de ordinantie
der schepping zelve voortgekomen. Eén waardemeter voor alle waardij lag
in den aard der dingen.

Alleen maar, de mensch heeft ook deze macht misbruikt en doen ontaarden.
Insteê van deze geweldige macht onder den band der gerechtigheid en der
barmhartigheid te stellen, heeft hij deze macht aangewend, om te gaan
zitten in Gods stoel, en zijn hart te zetten als Gods hart.

Een groot kapitalist, die met den stroom der wereld afdrijft, voelt zich
_als een god_. Wat zou hem deren! Voor zijn geld kan hij alles! Voor
zijn geld ligt heel de wereld aan zijn voeten; om zijns gelds wille
aanbidt hem al wie van zijn geld leven moet.

In het Geld voer de hoovaardij, en toen eens de hoovaardij er in was
gevaren, wierd het Geld middel om teugelloos aan zijn driften bot te
vieren; anderen op den nek te trappen; en als een Djaggernaut de volken
te vertreden onder de raderen van zijn zegekar.

_Geld_ of _God_ wierd de vraag, waarvoor onze eeuw op haar Karmel kwam
te staan.

Wie zal God zijn? De Vader van onzen Heere Jezus Christus, of... deze
schriklijke Mammon?

       *       *       *       *       *

Nu kiest natuurlijk elk kind van God, als zoo de vraag staat, met Elia
voor Jehovah. Maar werkt die keuze ook in het hart en in het leven door?

Reeds bij Israel waren er zoo velen, die op elk Pascha weer naar
Jeruzalem trokken, maar om, als Pascha achter den rug was, in stilte
weer naar de hoogten en naar de bosschen te sluipen, en daar de knie
voor het Baäl-beeldje te buigen.

En zoo is het, helaas, nog.

Nog lichter gaat een kemel door het oog van een naald, dan een rijke in
het Koninkrijk der hemelen. En ongelooflijk en onbegrijpelijk is het,
wat tal van lieve Christenen nog altoos slaven en slavinnen van hun geld
zijn.

Altoos meer schrapen. Niets wagen, als het geld in gevaar kan komen. En
als er geld meê te verdienen is, een deur meer open in hun conscientie.

Een toenemen der zonde, die niet kon uitblijven. Want het is _de_ zonde
onzer eeuw, en de Christenen, die in deze eeuw leven, en niet toezien
op de uitgangen van hun hart, moeten dus wel in veel verzoeking vallen.
Maar een zonde, die deswege niet minder _doodsgevaarlijk_ blijft.

Een doodsgevaarlijke zonde, let nu wel op, volstrekt niet enkel voor
de groote kapitalisten, maar sterker haast nog voor den jongeling of
de jongedochter, die _niets_ heeft; en die alle rangen en standen
der maatschappij derwijs heeft aangetast, dat dorst naar geld de
allesoverheerschende trek is geworden.

Het _geld_ boeit het oog; _geld_ prikkelt de zinnen; _geld_ vervult de
gedachten; er wordt op _geld_ gepeinsd en gezonnen; en de gedachte aan
_geld_ neemt zoozeer aller hart in, dat _geld_ te winnen voor velen het
rijkst ideaal, _geld_ te verliezen een nagel aan hun doodkist wordt.

Van de loterijen, de speelbanken, de roekelooze speculatiën zwijgen we
nu nog.

Wie zich daaraan bezondigt, is nog een schrede verder op den boozen weg.
Dit zijn menschen, die in koortsachtigen gelddorst aan het ijlen slaan,
tot God ze op hun weg ontmoet, hun plotseling uit de hand slaat al wat
ze saamschraapten, ze zoo ontnuchtert, en weer op de knieën voor _Hem_
brengt.

       *       *       *       *       *

Wel mogen Gods kinderen daarom toezien, dat ze worstelen, om zich aan
deze zonde te onttrekken.

En dat op allerlei manier.

Een kind van God moet tegen deze geld_zonde_ de geld_deugd_ overstellen
in milde barmhartigheid voor 's Heeren huis en voor al wie in nood is.
Niet, dit versta men wel, door zijn geldafgod nog met het kroontje
van weldadigheid te sieren, zooals velen doen, die f 30,000 's jaars
opleggen, en dan... eenige guldens aan de armen toewerpen. Neen, maar
door welbewust en opzettelijk gedurig een stuk van den geldgod af te
breken en het te vergruizelen op het altaar des Heeren. Nu Satan het
geld tot zijn instrument maakt, moet Gods kind het geld dienstbaar
stellen aan de macht des Heeren. Rijk, mild en overvloedig geven is
genezing van een wonde in uw hart, is een uitgaan uit de verzoeking.

Daarom moet _een iegelijk_ geven. Ook wie weinig heeft. Want allen
hebben genezing van noode. En rijke kapitalisten, die reeds in het geld
zwemmen, moesten nooit iets opleggen, maar _al de winst_ van elk jaar
geven voor 's Heeren dienst! Daar ontvingen ze het voor. Ze
rentmeesteren den Heere.

Maar er is meer. Een kind van God moet dan ook weigeren meê te doen aan
de zonde van hen, die een geldwolf alleen om zijn geld eere en invloed
gunnen. Een man met geld, maar zonder liefde, zonder geloof, moet hem
niets, en een arm kind van God, dat liefde en lof ten offer mengt, moet
voor hem dierbaar en groot in zijn oog zijn.

Elk kind van God heeft toe te zien, dat hij nooit uit vrees voor schade
ook maar in iets zijn Heere verloochene, of den dienst zijns Heeren
onvervuld late.

Een kind van God moet om winste van geld niet te zeer verheugd, om
verlies van geld niet te zeer bedroefd zijn.

Hij moet er los van wezen, en te inniger kleven aan zijn God.

Want hoe ge het ook wendt of keert, op die tegenstelling komt het altoos
voor Gods kind weer neder.

Die Geldmacht is de _afgod der eeuw_, en Jehovah onze Gerechtigheid moet
_zijn_ God zijn. En dus moet ook ons geld aan de macht en het gebod, aan
den dienst en aan de eere van dien God onderworpen.



ZEVEN-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

»VERGEET GEENE VAN ZIJNE WELDADEN.«

                                Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet
                              geene van zijne weldaden.

                                                            Ps. 103:2.


Het is zoo gemakkelijk gezegd, en zoo licht gezongen: »Vergeet _nooit
éen_ van zijn weldadigheden; vergeet ze niet, 't is God, die ze u
bewees!«

En toch, wat komt er van het herdenken van Gods trouw in ons leven, wat
onder ons zingen, wat onder ons bidden vaak terecht!

Zoo soms, als we, bij een nieuwen mijlpaal van ons leven aangekomen, ons
nederzetten om den weg te herdenken, dien we afliepen, is er zin en
behoefte in ons hart, om ons althans de _groote_ uitreddingen van ons
leven weer tebinnen te brengen.

En wat is dan de eerste uitwerking van deze overdenking bij Gods kind?
Is het niet, dat hij schrikt bij het opmerken, hoe hij tal zelfs van
wondere uitreddingen schier geheel uit zijn geheugenis had laten
wegvloeien?

Hij leeft nu weer terug in zijn verleden. Hij doorleeft nog eens met
beving in het hart de bange stormen, die hij is doorgekomen. En nu
komt het hem weer voor den geest, hoe hij toen worstelde om redding,
nauwlijks op redding meer hopen dorst, en toen eindelijk toch die
redding kwam, danken kon met een innigheid, alsof hij althans deze
weldadigheid zijns Gods nimmer, nimmermeer zou kunnen vergeten.

En toch, nu hij er weer aan denkt, nu ontdekt hij tot zijn zelf
beschaming, hoe er desniettemin twee, drie en meer jaren van zijn leven
konden voorbijsnellen, dat hij er toch niet aan gedacht had, het toch
uit zijn herdenking had laten wegglippen, en den herhaalden dank voor de
verleende genade schandelijk had verzuimd.

En dat niettegenstaande hij sinds zoo keer op keer Psalm 103 had
gezongen. o, Dan heette het weer uit de volle borst: »Vergeet niet éen
van zijn weldadigheden!« en die dat zong, zong er zijn eigen oordeel in
uit.

       *       *       *       *       *

Helaas, zoo zijn wij, hulpelooze, koude, ongevoelige, zondige wezens.

God de Heere goed genoeg, om te worden aangeloopen in den dag der
benauwdheid. Een heerlijk God, om in den nood onze Redder te zijn. En,
o, zoo gretig zijn vertroostend aangezicht gezocht, als de ziel in ons
overstelpt is.

Maar als Hanna haar kind maar heeft, of Hizkia maar weer van ziek gezond
wordt, of Jonas maar weer uit het ingewand van het dier gered is, dan is
het, of het _vergeten_ van Gods weldadigheden ons opzet en het _niet_
herdenken van zijn trouw onze toeleg was.

Ge zoudt zoo zeggen: zulk een angst had u zoo diep geroerd, zulk
een wondere redding u zoo machtig aangegrepen, dat het niet uit uw
gedachtenis weg moest _kunnen_ gaan. En toch, niet lang meer, of heel
andere dingen verdrongen de heugenis van de goedertierenheden des
Heeren, en gij gingt in vergetelheid van zijn liefde uw weg.

o, Dat gedachtelooze roepen: »Heere! als Gij mij zult hebben uitgered,
zal ik Uwer in eeuwigheid gedenken!« het getuigt zoo tegen ons.

Ons innerlijk wezen staat zoo diep zelfs beneden de gelofte, die over
onze lippen kwam.

En dan viel er nu alleen nog maar sprake van die wondere, machtige,
aangrijpende weldadigheden des Heeren, die zoo onuitwischbaren indruk op
ons hadden gemaakt, en die op de hoogtepunten van ons leven ons dan ook
weer overstralen met haar lieflijken glans.

Maar in ons zingen lag _veel meer_.

Wij zongen: »Vergeet nooit _éen_ van zijn weldadigheden,« en we voegden
er nog bij: »Vergeet ze niet, _het is God_, die ze u bewees!«

En nu nog eens de vraag: Wat is daarvan terechtgekomen?

Want er volgt, ja: »Die al uw krankheden geneest«, maar er gaat aan die
herinnering van onze uitredding uit nood en dood nog iets heel anders
vooraf.

»Vergeet,« zingt de Psalmist, »geene van zijne weldaden,« en dan volgt
er onmiddellijk dit heel andere: »_Die al uwe ongerechtigheid
vergeeft._«

En nu, het is zoo, die »genadige vergeving van onze zonden« heeft op ons
een minderen indruk van weldadigheid gemaakt; maar waarom anders, dan
omdat de nood onzer ziel ons minder bang dan de angst voor doodgevaar
beklemd had?

Want op zichzelf voelt ge toch wel, dat Gods weldadigheid in het
»vergeven van _al_ uw ongerechtigheid« nog veel machtiger was, dan in
het redden van uw leven.

»_Al_ uw ongerechtigheid«; o, wie zal uitspreken, hoe hoog die berg
onzer zonden opgestapeld lag, en wie spellen, wie gissen, hoe machtig,
hoe wonderbaar het ontfermen was, dat ons _al_ deze ongerechtigheid
vergeven kon en _al_ onze zonde wegwierp in de diepte der zee!

»Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van
goedertierenheid. Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn
behouden. Want zoover het Oosten is van het Westen, zoover doet Hij onze
overtredingen van ons!«

       *       *       *       *       *

En dan, de allergrootste weldadigheid des Heeren, is dat niet zijn
liefde, waarmeê deze Vader in de hemelen zijn verkorenen van eeuwigheid
heeft gemind in den Geliefde?

En als Hij ook u dan deed komen tot de erfenis der vromen, wien
de vreeze zijns naams bekoort, is dan niet juist daarin u een
»weldadigheid« bewezen, die in lengte en breedte zeer verre alle andere
»weldadigheid« uws Gods teboven gaat?

En toch, wie is er, die niet ook voor _die_ weldadigheid den dank in
zijn ziel vaak besterven liet, en ophield ook daarvoor te danken?

o, Dan genieten we wel in zijn heil, en we jubelen wel in ons
kindsrecht; maar zoo, dat wij die vromen zijn, die ons nu aan ons
heilgoed te goed doen, zoo maar niet er ons op verheffen.

Dan wordt het »kind zijn« ons gewoonte. Alsof het zoo bij ons hoorde.
En alsof het ons niet uit louter barmhartigheid geschonken ware. En
we vergeten, hoe we hebben tegengestaan. Erger nog, hoe we tegen zoo
oneindige liefde in toch den Heiligen Geest nog telkens bedroeven
konden!

En zoo mag het toch niet zijn!

Daardoor verarmt Gods volk aan rijkdom van genade. Waar het danken
verstomt, versterft ook het diep besef der Eeuwige Liefde in ons
binnenste.

De stomme lippen brengen een oordeel over onze ziel.

En daarom heeft de oude Psalmdichter zijn roepstem nog eens onder 's
Heeren volk laten uitgaan, en het hun nog eens in de ziel doen dreunen,
dat ze toch de weldadigheden huns Gods niet vergeten zouden.

En als ge in uw machteloosheid dan klaagt: »Niet _éen_ van zijn
weldadigheid vergeten, dat _kan_ ik niet,« o, bid dan, bid dan met en
voor Gods volk om indachtigmakende genade ook voor de weldadigheid
uws Heeren.

En wat weldaad ge ook vergeten moogt, vergeet die éene weldaad, dat Hij
uw ziel uit den dood in het leven bracht, _nooit_.



ACHT-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

»HET ONGOEDERTIEREN VOLK.«

                                Doe mij recht, o God! en twist Gij
                              mijne twistzaak; bevrijd mij van het
                              ongoedertieren volk, van den man des
                              bedrogs en des onrechts.

                                                           Psalm 43:1.


Er is, Gode zij lof, nog een kring op aarde van lieden, onder wie
goedertierenheid gekend wordt; die zich ontfermen over een ellendige;
die den hongerige niet zonder brood van hun deur wegzenden; die bij
het zien van anderer smart zelven smart gevoelen; en het weenen met
de weenenden verstaan. Engelen der vertroosting, die ge meest onder de
geloovigen, maar toch ook onder de ongeloovigen vindt. Gevoeligen van
ziel, in wie de toon van het menschelijk hart zijn weldadigen klank
blijft geven. Soms te zeer enkel gevoelslieden, dat meer weekhartigheid,
dan de geestkracht eener heilige liefde hen drijft. Maar toch ook in
dien eenigszins ziekelijken vorm goedhartigen van inborst, die, o,
zooveel tranen gedroogd hebben, en temidden van het hebzuchtige en,
o, zoo zelfzuchtige leven u vaak met uw geslacht hebben verzoend.

Maar, helaas, zoo is de groote menigte niet. De gemeene lieden worden
zelden diep geroerd. Bij het zien en het hooren van menschelijk lijden
sluipt er even een trilling door hun gevoel. Vluchtig worden ze een
enkel oogenblik bewogen. Maar dan heeft het ook uit. Tot een eigenlijke
_aandoening_ zelfs komt het maar hoogst zelden. En om zich anderer
lijden _aan te trekken_, hebben ze het te druk; deden ze te veel
teleurstelling ook in het medelijden op; en wat ook iets zegt, hebben
ze te zeer genoeg en te over aan hun eigen leed. En zoo ontwikkelen ze
in hun ziel de ontferming niet. Het zoet der barmhartigheid is, o, zoo
zelden, en dan nog maar even hoogst oppervlakkig, door hen gesmaakt.

Toch is er nóg erger.

Er is ook een »_on_goedertieren volk« op aarde. Hardere naturen, die
zelfs die eerste trilling van het medelijden niet kennen, en eer in hun
boos en bitter hart in anderer leed vermaak scheppen.

In den diepsten grond van hun hart ontevreden met eigen lot, verbitterd
tegen het leven om zich heen, is het hun een zoet der wrake voor de
ziel, als het ook anderen tegenloopt en bij anderen de nood nog banger
schreit. Het is, of anderer schreiender smart hún lot een oogenblik met
een vriendelijker glans bestraalt.

Een leedvermaak, vermaak in anderer lijden, is de sombere, booze neiging
van hun hart geworden.

Zóo bitter, dat ze drang in zich gevoelen, om, als ze geen leed _zien_,
leed te _veroorzaken_.

Geluk te _verstoren_ is voor dit ongoedertieren volk zoet.

Een wonde open te rijten is hun wellust.

       *       *       *       *       *

Dan vooral geniet dit »ongoedertieren volk«, als het zijn hatenden zin
koelen kan aan wie voor den Heere koos.

»Verlos mij van het ongoedertieren volk!« klaagde de Psalmist in zijn
zielsbenauwing, en nóch eer hij zong, nóch na zijn zang, is er ooit een
ziel geweest, die voor God riep en voor Jehovah streed, of ze heeft aan
de giftige pijlen van dit ongoedertieren volk ten mikpunt gediend.

Toen Noach zijn arke bouwde, heeft dat ongoedertieren volk hem met zijn
spot en schimp vermoeid. Toen Lot nog in Sodom woonde, heeft dat
ongoedertieren volk dezen rechtvaardige gekweld. Toen David voor Absalom
vluchtte, heeft dat ongoedertieren volk van Jeruzalem hem nageroepen.
Toen Israel naar Babylon toog, heeft dat ongoedertieren volk in Edom
het staan beschimpen en het stof der aarde tegen hen opgewoeld. Toen
Stefanus als eerste bloedgetuige stierf, heeft dat ongoedertieren volk
de steenen op zijn lijk opgehoopt. En toen de Man van smarten zijn kruis
naar Golgotha's heuvel sleepte, heeft datzelfde ongoedertieren volk
geroepen: »Zijn bloed kome over ons en onze kinderen,« en straks, nog
terwijl Hij den bangen doodsstrijd streed, Hem getergd met zijn
duivelschen spot.

En gelijk het den Herder der schapen gegaan is, zoo ook is het den
schapen zijner kudde vergaan.

Lees maar, wat de historie, vooral de historie der martelaren, u van de
wreedheid van dat ongoedertieren volk weet te verhalen.

En nog, ga maar rond onder Gods volk in onze steden en dorpen, en altoos
weer zult ge het droef verhaal beluisteren van de hardheid van hart,
waarmeê dat ongoedertieren volk zijn verblinde bitterheid aan de sekte
van den Nazarener heeft gekoeld.

Zelfs onze kinderen weten daarvan.

Want datzelfde ongoedertieren volk zit ook op de schoolbanken, speelt
ook de spelen der jeugd mede.

Och, waar ge aanklopt, in onze kazernen, op onze schepen, in onze
kantoren, schier altoos is dat ongoedertieren volk er vertegenwoordigd,
op krenking van wie voor Jezus kiezen dorst belust.

       *       *       *       *       *

En dat kán niet anders.

Het is en blijft Kaïn tegen Abel. De innerlijk ontevredenen van hart,
die, bewust of onbewust, door bittere vijandschap tegen den Heere onzen
God gedreven worden, en nu ze God zelf niet deren kunnen, Hem pogen te
treffen in den man, in de vrouw, in het kind, dat durft opkomen voor
zijn Naam.

Voor een beest, dat lijdt, zullen zulke lieden nog een meewarig oog
hebben; voor dieven en moordenaars zullen ze het verblijf in den kerker
nog zacht zoeken te maken; voor gewonden in den krijg zullen ze het
Roode Kruis nog om den arm spelden; alleen maar voor de gekenden des
Heeren kennen ze geen ontferming. Tegen hen spitst al hun
ongoedertierenheid zich op het uiterste.

Dan huwt zich hun wreede zucht naar leedvermaak aan hun vijandschap
tegen het heilige. En zoo vlamt in hen op die diepe goddelooze haat,
die er in geniet, om een Abel, een Lot, een Stefanus te krenken en zeer
te doen. En dan gaat het, al naar de tijden zijn, tot moord toe, of het
blijft bij kwetsing, kwelling, grieving, terging, om maar zeer te doen
en, kan het, schade te berokkenen in eer en naam en goed.

Dan woedt er hartstocht in dat ongoedertieren volk.

Een hartstocht, die, pas verzadigd, straks opnieuw om voedsel vraagt,
en eigenlijk nooit verzadigd, nu reeds zestig eeuwen gebrand heeft, van
Kaïns nijd tot op den schimp, waaraan thans nog 's Heeren volk is
blootgesteld.

Dit is een plage voor Gods volk. Een levensplaag, die hen vervolgt tot
aan hun graf, en die soms na hun dood nog knaagt aan hun nagedachtenis.

Een plage, door menschen ons aangedaan, maar die komt uit Gods hand.
Door Hem over ons beschikt. In zijn wijsheid voor ons noodig gekeurd.

En de vrage is maar, hoe 's Heeren volk onder dien druk van het
ongoedertieren volk verkeert.

Het mag er tegen bidden. De Psalmist zelf gaat er in voor: »Heere!
verlos mij van het ongoedertieren volk!« En wee u, zoo ge er ongevoelig
voor wordt, en zoo uw ziel er zich tegen afstompt!

Maar wat niet mag, is, dat ge er bitter tegen in zoudt worden. Wat zonde
voor God zou zijn, is, als ge er _zelf_ ongoedertieren door wierdt, om
leedvermaak in de smarten dier boozen te hebben.

De tegenstelling moet altoos blijven: _zij_ het _on_goedertieren, maar
_gij_ het _goedertieren_ volk.

»Als dan uw vijand hongert, spijst hem; zoo hij weent, vertroost hem.«

Het kind moet het beeld zijns Vaders dragen. En Hij, onze Vader in de
hemelen, is de ondoorgrondelijke in eeuwige ontfermingen.

In ontfermingen, immers ondoorgrondelijk niet het minst ook over u?



NEGEN-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

»MIJNE SCHAPEN!«

                                Mijne schapen hooren mijne stem.

                                                           Joh. 10:27.


Onze kerk belijdt in hare Confessie, dat heel de natuur om ons heen als
een boek met letterkens is, »die ons de onsienlicke dinghen Godes ten
aanschouwen gheven«.

En dit is schoon gezegd.

Maar toch kon men allicht nóg schooner zeggen, dat heel die wereld een
boek met sprekende beelden om ons uitspreidt, die ons in heilige
beeldspraak de verborgenheden van het eeuwige Koninkrijk, zoo er ons oog
maar voor geopend is, ontvouwen.

Daar ziet Jezus langs Galilea's glooiende heuvelen een herder met zijn
kudde omdwalen, en die schapen met hun witte wol boeien Hem; die schapen
met hun lammerkens er bij huppelend; en opeens ziet Jezus, door dat
uitwendige heen, in die kudde het wezen van zijn heilige kerk.

_Hij_, de goede Herder, en die kudde _zijn_ schapen, die Hem volgen
zullen, waar Hij ook henengaat.

Niet, dat Jezus er dat zoo bij dacht en bij manier van vergelijking het
er van maakte.

Neen, _Hij las het er uit_; het stond er in;--in die kudde met haar
herder stond, van het Paradijs af, het beeld van Christus en zijn kerk
geteekend.

De Heere onze God, die in zijn eeuwigen raad het bestek voor zijn kerk
had geteekend, was ook de God, in wiens denken het eerst het denkbeeld
van zulk een kudde met haar herder was opgekomen, en toen schiep Hij die
kudde en in die kudde de lammeren en de schapen, en in die schapen de
natuur der schapen, en onder die schapen onderling en met dien herder
een ongedwongen en instinctief levensverband, en dit alles schifte en
ordende en regelde Hij, naar het wezen zijner kerk moest zijn.

Zoo lag dan in die kudde het beeld der kerk van het Paradijs af
geteekend.

En nu, iets had de Heilige Geest hiervan reeds in David en in Psalm 23
en bij Zacharias en bij Ezechiël laten merken.

Maar toch, die het er in las, en het er aan zijn kerk in lezen leerde,
was de Heere.

»Ik ben de goede Herder en Ik ken mijn schapen,« dat was het voorlezen
aan zijn kerk van wat in dit keurig beeld der kudde bij de schepping
bedoeld was en van de schepping er lag.

       *       *       *       *       *

Als God de Heere ons zulk beeld geeft, is het zoo rijk en zoo schoon.

Of als die schapen der kudde op elkaar dringen en niet van elkaar
te scheiden zijn, zoodat waar het eerste schaap gaat al de andere
opeendringend volgen en nakomen, en ge uit de verte éen veld van witte
wol ziet, en nauwlijks schaap van schaap onderscheiden kunt, spreekt
dan daarin _de liefde_ niet, die teedere, innige, aanhankelijke liefde,
die de leden Christi verbinden moet? Heeft dat dan aan de kerk niets te
vertellen van »de gemeenschap der heiligen«? En als dan de zonen van
hetzelfde huis zoo vaak verdeeld uiteenloopen, elk naar een kant, gaat
er dan van het instinct dier kudde niet een roepen uit, dat u een
verwijt brengt en u beschaamt?

Hebt ge in streken, waar kudden van duizend schapen en meer samen
weiden, des morgens bij het uitgaan uit den schaapstal het vroolijk
blaten wel eens beluisterd? En is dan dat blaten als met éen stem, met
éen geluid, niet als de morgenpsalm met éen akkoord door heel de kudde
voor heur Schepper aangeheven? En ook die éene stem, die zich uit aller
keel saampaart en als met éen akkoord door de velden dreunt, heeft zij
geen sprake voor de kerke Gods, dat ook zij in veel hooger zin als met
éen stemgeluid en in éen heilig akkoord haar lofpsalm voor haar God
heeft te jubelen?

Duiken niet, als de kudde langs een beek wordt geleid, al die
vriendelijke kopjes neêr, om aan eenzelfde stroomend water zich den
dorst te lesschen, en als er maar plaats is, plukken ze dan het groene
gras niet van eenzelfde weide?

En als ze zich moê hebben gehuppeld en de zon gaat hoog staan en het
uur van ruste is gekomen, leggen ze zich dan niet allen saam als in éen
kring om den herder neder, half tegen elkaar aangedoken en als leunend
op elkaar?

En dit wondere instinctieve liefdeleven, die gemeenschappelijkheid, dat
instinctief gezellige en saam doorleefde leven, is het niet een beeld,
heeft het niet een sprake Gods, die het »Vader! dat ze allen éen zijn
mogen!« zoo wonderschoon voor ons vertolkt?

       *       *       *       *       *

En dan die ongeziene en toch zoo sterke band aan den herder!

Schier elk ander dier vindt zijn eigen weg; maar het schaap en het lam
is zonder den herder blind, en kent niets, en komt om!

Die herder hoort bij de kudde, zooals uw hoofd bij uw lichaam hoort,
zullen de leden werken kunnen. Zonder dien herder zijn het losse
schapen, maar is het de kudde niet. Het is die herder, die ze tot kudde
maakt.

En zooals er bij Ezechiël van de raderen der cherubijnen staat: »Waar
de Geest ging, daar gingen zij«, zoo ook is het met de kudde achter den
herder: »Waar de herder gaat, gaat de kudde na.« Het is éen beweging,
die zich van zijn voetstappen aan heel de kudde meêdeelt. Het is, of hij
leeft in die kudde en macht over ze heeft om ze in beweging te zetten.

En dat niet, omdat er _een mensch_ voor hem uitgaat. Beproef het maar,
om bij een u vreemde kudde voor herder te spelen, en geen schaap komt
van zijn plaats. Vreemd blaten ze u aan; maar hun instinct belet u,
macht over hen te oefenen.

Totdat de herder komt, en dan opeens toovert die herder leven en gang in
die kudde en alles trekt meê op.

En dat merken ze niet aan zijn kleed of gewaad, aan zijn staf of zijn
hond. Want trek hem vrij andere kleederen aan en geef een anderen staf
in zijn hand, en toch, _als ze zijn stem maar hooren_, gaat op eenmaal
heel de kudde hem achterna.

En nu, wat is dit wondere instinct? Waartoe schiep de Heere dit aan zijn
kudde in? Waarom anders, dan om ook daarin zijn Goddelijke teekening te
volmaken, en de kerke Gods als in beeld te doen zien, wat het tusschen
haar en den Oppersten Herder harer ziele moet zijn?

Aan Hem gebonden en aan Hem gewend en Hem volgend door niets dan door de
macht van zijn Woord!

       *       *       *       *       *

En dan die wolf, die komt en de schapen moorden wil, en die huurling,
die haastig over de heining klimt en schapen wil stelen; en tegenover
beiden die echte, wezenlijke herder, die om niets dan om zijn kudde
denkt, en voor ze waakt en strijdt en zich desnoods door den wolf
verscheuren laat!

o, Die goede Herder, die zijn leven voor de schapen stelt, en zóo niet
ziet, dat de wolf uw ziel wil bespringen, of Hij is bij u!

Ja, als de wolf u reeds in de vacht had gegrepen, dan laat Hij u nog
niet los, maar omklemt u en houdt u met zijn sterke hand, en noch wolf
noch huurling kan u uit die sterke hand losrukken.

Dat merkt de wolf, dat merkt de huurling dan ook wel, en als wolf of
huurling den Herder er bij ziet, durven ze niet. o, Blijft bij Jezus
maar en laat Jezus bij u blijven, dan zijt ge niet maar veilig, maar
komt zelfs de Verleider niet op u aan.

En dan, als ge afgedoold en verloren waart, die Herder, die u opzoekt
en niet rust, eer Hij u weer heeft gevonden, en u op zijn schouders naar
de kudde terugdraagt.

En, om niet meer te noemen, bij die kudde de teere lammerkens, die als
het zaad der kerk zijn, en die nog niet zelf grazen kunnen, maar met
melk gevoed worden.

o, Is het toch niet heerlijk, in zóo éen levend beeld heel het wezen en
leven en lot en heil van de kerke Gods voor oogen te zien?

Dat we dan toch maar schapen der kudde wilden wezen en noch ooit dien
Herder noch ooit de aanhoorigheid tot zijn kudde vergaten!

Het is zoo, een schaap geldt voor onnoozel en een schaap is weerloos en
hulpeloos.

Maar is er zoo ook niet een erkentenis van eigen geestelijke blindheid
en hulpeloosheid en weerloosheid, waartoe het bij u komen _moet_, zult
ge in de kudde Christi een plaats vinden?

Een schaap der kudde te zijn, o, het klinkt vernederend, en toch dát
juist is het, wat uw Herder van u vraagt.



VEERTIGSTE ZONDAG.

»ALS KAF VAN DEN DORSCHVLOER!«

                                Daarom zullen zij zijn als eene
                              morgenwolk, en als een vroeg komende
                              dauw, die henengaat; als kaf van den
                              dorschvloer, en als rook uit den
                              schoorsteen wordt weggestormd.

                                                           Hosea 13:3.


Er ligt een onbeschrijflijk diepe ernst in dat zeggen der Schrift, dat
een mensch, die Jezus niet toebehoort, als _kaf op den dorschvloer is_.

Kaf is niet onnut, vuil, noch weg te vagen stof. Veeleer is kaf eens
bloeiend groen aan den halm geweest.

Er wierd in de opgeploegde voren tarwegraan door den zaaier gestrooid en
de egge trok de voren weer glad. En toen broeide de zaadkorrel in den
bodem der aarde; en uit die korrel sproot de kiem op; en die kiem schoot
tot een halm omhoog; en aan den top van dien halm botte de aire uit, en
in die aire geelde het kostelijk graan.

Daarna is de maaier op dat goudgeel graan ingegaan, en sloeg er den
sikkel in, en bond het in schooven. En zoo kwam de schoove op den
dorschvloer, en de dorscher sloeg er de graankorrels uit de hulzen. Toen
lag het daar onderscheidenlijk, los de graankorrels, en daarom hetgeen
van aire en halm was overgebleven, en dat overgeblevene was _het kaf_.

Straks komt de wanne, en kaf en koren liggen voor het laatst vereenigd
op de gespannen vacht; en op die wanne blijft dan het wichtig graan
liggen en wordt in de korenmaat opgevangen; maar het kaf is te licht
bevonden, en verstuift bij het schudden op den wind, of wordt straks in
een hoek weggeworpen.

Eens heeft datzelfde kaf dus tier en sap gehad. Eens groende het aan den
halm rijk en weelderig, en stal veel meer het oog dan het graan, dat in
de huls verborgen zat.

o, Hoe scheen, wat nu kaf wierd, toen schoon en sierlijk!

En nu, waartoe anders is het nut, dan om te verstuiven op den adem des
winds, of met vuur verbrand te worden?

       *       *       *       *       *

Er is meer nog.

Wat op den dorschvloer als kaf wegstuift, was aanvankelijk met het
tarwegraan zoo innig dooreengevlochten. Ge kondt niet zeggen, waar het
kaf uitscheê en het tarwegraan begon. Het was al aan éen halm; saam éen
plante. En niets scheen aan te duiden, dat het met kaf en koren een zoo
geheel onderscheiden afloop zou hebben. Ze schenen lotgemeen; en toch
op den dorschvloer heeft dat een einde. Dan komt er onherroepelijke
schifting, en gaat het koren in de schuur en is het kaf voor het vuur.

Zooals Jezus het van die twee op den akker zeî: »Twee zullen op den
akker zijn. En de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden!«

Dat is de schriklijke schifting tusschen _koren en kaf_.

Die twee waren misschien een vader en een zoon; een dochter en haar
moeder. Twee, die bijeenhoorden; die elkaar liefhadden en omstrengelden;
die elkaar hielpen en gesteund hadden. Juist zooals het kaf het koren
doet. Want, merk er op, het kaf is de moeder en het koren de dochter.
Eens heeft die huls en spriet en halm het koren, het sap uit de aarde
toegevoerd; dat koren geschut voor de felle zonnestralen.

En toch, zooals Jezus zeî: »De eene wordt aangenomen, en de andere zal
verlaten worden,« zoo ook gaat het op den dorschvloer. De dorscher neemt
het koren aan en brengt het in zijn voorraadschuur, en het kaf _laat
hij_.

Het kaf is voor den wind. Of als het voor den wind te wichtig is, wordt
het straks een prooi der vlammen.

       *       *       *       *       *

Toen de Heere bij Hosea van dat »kaf op den dorschvloer« sprak, gold
zijn zieldoordringend woord dan ook niet den Kanaäniet, noch den Tyriër,
maar _Israel_. Lieden, die het bondszegel droegen, gesproten uit
Abraham, en die bij Dans en Bethels altaren nog zeer vromelijk voor den
Heere Jehovah op de knieën vielen, ook al symboliseerden ze Hem in een
miniatuur-rund van goud.

Denk dus niet: het _kaf_ slaat op de _wereld_ en het _koren_ zijn _wij_.
Van de wilde massa, die zichzelve op goddelooze paden verliest, is hier
geen sprake. Lieden, die brutaal-goddeloos zijn, kunnen geen _kaf_
heeten; want het _kaf_ zit met het _koren_ dooreengevlochten, en de
ruwe, wilde wereld woont op mijlen afstands van de tente, waar de
aanbidders van Jehovah saamkomen.

_Kaf_ en _koren_ doelt altoos op menschen, wier leven dooreengestrengeld
is; aan wie men het zoo niet aan kan zien, dat de eene koren is en de
andere kaf. En het sterkst doelt dus dat vreeslijke zeggen van het »kaf
op den dorschvloer« op de hypocrietisch-vromen, die onder de _echte_
vromen vermengd en verstrengeld zijn.

Die mannen uit Israel, op wie Hosea in Jehovahs naam dat brandmerk van
»kaf op den dorschvloer« zette, waren dan ook nog aanbidders van
Jehovah,--alleen, _ze dienden er den Baäl bij_.

Wel den Heere dienen,.... maar een aantrekkelijken afgod er bij.

Gedeelde harten; gesplitste zielen; tweeslachtige en daarom
huichelachtige naturen. Neen, niet Jehovah geheel verlaten. Jehovah óok.
Maar natuurlijk, dan moest Baäl er bij geduld worden.

En Baäl nu, dat is de dienst van den lust, van het vleesch, van het
geld, van al wat ijdel is en bekoort in de wereld.

En die zoo knielt voor Jehovah en toch zoo Baäl nahunkert, die is kaf.
Vlak bij het koren. Er meê dooreengevlochten. Tot het op den dorschvloer
komt. En dan komt er de onnutheid van aan het licht. Dan gaat het ten
vure!

       *       *       *       *       *

Kaf en koren! Het legt de vraag van uw eeuwig in Christus verkoren zijn
zoo snijdend aan uw hart.

Van der Groe gaf eens zijn _Toetssteen_ uit der valsche en ware
genade, om de onzekerheid weg te nemen. Hij zag tweeërlei gevaar.
Tobbende zielen, die altoos vreesden kaf te zijn, en die den troost der
verlossing dierven, _daar ze toch koren waren_. Maar ook anderen, die er
vast op gingen koren te zijn, en toch zoo vreezen deden, dat ze _kaf op
den dorschvloer_ zouden blijken.

o, Het gezelschap der gezaligden in den hemel zal zoo veelszins anders
zijn saamgesteld dan wij het ons hadden ingebeeld. Er zal er zoo
menigeen bij zijn, van wie wij het nooit gedroomd hadden. Vooral uit de
vroeg gestorven lievelingen zullen we bloemen ontloken zien, aan wier
geur we ons nooit hadden verkwikt. Maar ook, er zal zoo meer dan éen
gemist worden, op wie wij bergen gebouwd hadden.

Als de Heere schift, is het zoo heel anders dan naar de schifting der
menschen. De zeven duizend onder Achab, van wie Elia nooit iets gemerkt
had. Och, wie zal zeggen, wat er soms, bij reeds geloken oogen, nog
tusschen het Eeuwige Wezen en de stervende ziel, eer ze stierf, omging!

Maar maant dit dan niet de gerusten in Sion, om weer telkens de
verfrissching van hun zegel te zoeken? Maant het niet, om onder uw
huis den grond, waarop het staat, eens nauwkeurig te bezien, of het
wel de Rotssteen is, en niet de bedrieglijke zandgrond, die, als de
waterstroomen komen, wegkruit, afslaat en verzinkt?

Ge zijt aan de plante vast; wel u, maar dat was ook het kaf eens. Ge
leeft dicht bij de vromen; maar doet dat ook het kaf niet bij het koren?
Ge beschut Gods kerke; maar eilieve, heeft ook het kaf met zijn huls en
spriet het koren niet gedragen?

       *       *       *       *       *

o, Denk toch aan _den dorschvloer_!

Dagen, weken, maanden lang tiert het stil en rustig op den akker. De
sikkel ligt te roesten, de dorschvlegel is opgeborgen, de wanne is vol
stofs.

Het schijnt aan geen dorschen toe te komen.

Maar eindelijk, eindelijk breekt de dag des oogstes toch aan. En nu
verandert opeens alles op den akker van gedaante. De rust heeft uit. De
sikkel doet de halmen buigen. En in haaste dragen de maaiers schoof bij
schoof uit.

En nu viert de dorschvloer zijn triomf, en _de schijn_ van het kaf heeft
uit, en het koren wordt uitgescheiden, en het kaf verliest alle waardij.
Bij busselen vol gaat het ten vure.

De dorschvloer der geesten nu komt even wis, als ook deze velden hun
vrucht zullen voldragen hebben.

Dan is het de ure _des oordeels_. En dan zal de Zoon des menschen staan
men de wanne in de hand, om _zijn_ dorschvloer te doorzuiveren.

Lezer! hebt ge grond, vasten grond voor uw zekerheid, dat gij dan geen
kaf op den dorschvloer, maar koren op de wanne zult zijn?



EEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

»DE HEERE ZAL MIJ AANNEMEN!«

                                Want mijn vader en mijne moeder hebben
                              mij verlaten, maar de Heere zal mij
                              aannemen.

                                                          Psalm 27:10.


Vader en moeder nog te hebben is een schat, ook op mannelijken leeftijd;
zelfs dan, als uw hand reeds eigen brood won; en u voor de nooddruft uws
levens niets van uw ouders meer toekomt.

Ge leeft dan wel niet meer bij hen en onder het ouderlijk dak. Gij
bouwdet uw eigen huisje en werktet misschien zelf reeds voor vrouw en
kinderen, die u geschonken werden. Maar _ze zijn er dan toch nog_, die
vader en die moeder, uit wier vleesch en bloed u het vleesch en bloed
toekwam en uit wier hand en liefde ge zoo lange jaren geleefd hebt.

Maar, helaas, ook die rijke schat is niet bestemd om altoos duurzaam te
zijn, en voor den een vroeger, voor den ander spade, slaat ten leste het
somber uur, dat vader en moeder den laatsten adem uitbliezen, en nu de
grafzerk hen dekt.

En dan hebben ze ons verlaten en zijn heengegaan; God geve, naar zaliger
gewesten en tot hun eigen gewin. Maar _wij_ hebben ze niet meer, en dat
stille rustpunt voor het leven, dat het denken aan het ouderlijk huis
nog bood, is dan weg. Een ander inwoner trad er in, en heeft voor ons
teeder gevoel dit huis ontheiligd.

En dan weten we wel, het _moest_ zoo en het _kon_ niet anders. Maar
toch, het laat een leemte, het slaat een wonde, die niet geneest, in ons
hart. En als ten leste reeds lange de nachtwind over het graf van vader
en moeder is heengegaan, kan nog, bij het denken aan onze lieve ouders,
zulk een pijnlijk heimwee ons door het hart schrijnen.

Zoo had ook David, lang na Isaï's dood, nog zoo vaak heimwee naar zijn
vader, die van hem ging; maar, en dat is het heerlijke, dit verleidde
den Godsman niet, om sentimenteel bij de groeve te gaan weenen.

Neen, de man naar Gods harte kende een beteren en een hoogeren uitweg.

»Mijn vader,« zoo zong hij in zijn weemoed, »mijn vader en mijne moeder
hebben mij verlaten; maar ik heb een anderen Vader in den hemel; want de
Heere zal mij aannemen, d. w. z. _aannemen als zijn kind_.«

       *       *       *       *       *

In een _vaderlijk_ huis worden we geboren en naar een _Vaderhuis_ gaat
de gezaligde door zijn sterven heen.

Goddelijk schoone speling van de heilige ordinantie onzer schepping.

Niet bijgeval is het, maar een heilige ordinantie, dat we uit vader en
moeder geboren wierden. Het had ook anders kunnen zijn. God de Heere had
ons allen stuk voor stuk, evenals Adam, uit het stof der aarde opeens
volwassen kunnen scheppen. Maar dat wilde de Heere niet; dat deed Hij
niet. Neen, Hij bestelde het door zijn wondere macht in dier voege, dat
Hij het beginsel van den mensch, die komen zou, inschiep in den mensch,
die er reeds was, en zoo den eenen mensch uit den anderen deed geboren
worden.

Zoo ontstond op aarde een vader en moeder.

Ze wierden dit niet door eigen keuze; maar door en krachtens deze
heilige ordinantie des Heeren, en tegelijk wierd door diezelfde
ordinantie de mensch, die nu volgde, _kind_.

God heeft Adam _vader_ en Eva _moeder_; Abel _kind_ gemaakt, en sinds
datzelfde wonder alle eeuwen door herhaald.

Het was in Gods gedachte, eer het op aarde verwerkelijkt wierd, en lang
eer het eerste menschenhart in vader- en moederweelde van kindervreugde
blij geklopt heeft, had God de Heere deze geboorte en dezen band en deze
weelde bedacht en zich voorgesteld.

Ook al wat uit die geboorte en band en die weelde later uitvloeide, was
dus in Gods bestel besloten en is uit dit bestel ons toegekomen.

Die inrichting, dat het kind eerst volkomen machteloos is, en zoo weer
sterven zou, zoo het niet geholpen wierd; die moederborst, die gereed
is, om de dorstige lipjes te besproeien; die sterke aanhankelijkheid
van de jonge kraamvrouw aan dat wichtje; dat tobben met het kindeke,
eer het iets spreken of loopen kan; die arbeid, die er in het zweet des
aanschijns voor moet afgesloofd, om het te kleeden en brood te geven; en
straks te ontwikkelen, iets te doen leeren, en te vormen; en wat ge er
uit de ziekekamer en het bidvertrek nog bij kondt voegen,--dat alles
ligt als in kiem in die éene gedachte Gods: een _kind_ uit een _vader_
en _moeder_.

En als nu straks ook in dat kindeke besef ontwaakt van wat het is, een
_vader_ te bezitten en een _moeder_ rijk te zijn, en er vormt zich
aanhankelijkheid en verkleefdheid, trouw en liefde, volgzaamheid en
gehoorzaamheid, kortom die duizend banden, waarmeê het _kinderlijk_
besef aan _vader_ en _moeder_ verbonden is, dan is ook die weelde van
het hart niets dan uitvloeisel uit de Goddelijke gedachte. Altegader
goede gaven, van Boven van den Vader der lichten afdalende.

       *       *       *       *       *

Maar hierbij blijft het niet.

Neen, God de Heere riep al dit schoons niet uit niet tot aanzijn, als
een bloem des velds, die eerst wel sierlijk pronkt, maar straks
verwelkt.

Neen, deze heilige ordinantie van den _vader_ en het _kind_ heeft
hooger, heeft eeuwige beduidenis.

God schiep den mensch naar zijn beeld, naar den beelde en de
gelijkenisse Gods schiep Hij hem. Let wel, niet enkel in zijn persoon,
maar ook in zijn optreden. En als straks de eerste mensch _vader_ wordt,
is dit aardsche en _vergankelijke_ vaderschap niets dan een afdruksel
van het _eeuwige_ Vaderschap des Heeren HEEREN.

En al wat er nu in dat vaderschap op aarde uitkomt, is niets dan
afdruksel, afschaduwing, afbeeldsel van dat eeuwige Vaderschap
Gods. Alleen het splitst zich. Adam deelt zich in Adam en Eva. En de
rijke volheid van het Vaderschap des Eeuwigen valt in het vader- en
moeder-zijn uiteen, om saam in zijn onderlinge verbinding af te beelden
en te vertolken het uit God geteeld en geboren worden; het door God
gedragen en getroeteld worden; het door God gevoed en verzorgd worden;
het door God gekleed en gedekt worden; het door God gevormd en
ontwikkeld worden; ja, het gemind en geliefd worden door _den Vader_,
die in de hemelen is.

En zoo ook omgekeerd, als God Abel _kind_ maakt, en na hem alle mensch
eerst _kind_ maakt, dan heeft ook dat _kind_-zijn eeuwige beduidenis.
Want ook dat _kind_-zijn uit _vader_ en _moeder_ is niets dan afdruksel
en afschaduwing van wat ge zijn moet voor uw God. Afbeeldsel, opdat ge
in deze schilderij van het huisgezin zoudt zien en er van zoudt leeren,
hoe ook gij u door God hebt te laten dragen en voeden, alleen voor uw
God hebt te leven, en voor uw God hebt te staan in die verkleefdheid en
aanhankelijkheid, in die gehoorzaamheid en volgzaamheid, in die trouw en
die liefde, die ge aan »vader en moeder« geleerd hebt.

Worden nu »vader en moeder« ten grave uitgedragen, dan houdt die heilige
leerschool op; want leerschool was ze; meer niet. Dit alles moest teniet
gaan en zich terugtrekken, om eindelijk het volle schoon der werkelijke,
eeuwige liefde te doen doorbreken, als Hij u tot _zijn eigen kind_ zou
gemaakt hebben, en ge Hem, den Heere, als _uw wezenlijken en eeuwigen
Vader_ zoudt hebben leeren minnen.

Zoo werkt de _natuur_ voorbereidend en afbeeldend voor de _genade_!

En als dit eenmaal mag beseft worden, dan treurt het kinderhart niet in
wanhoop bij het graf, dat vader en moeder omsluit; maar dankt het voor
de liefdeweelde, die het genoot, en meer nog voor de heilige les, die
het in die liefdeweelde geleerd heeft, om nu eerst recht _wezenlijk
kind_ te worden, en nu tot zijn _wezenlijken Vader_ te komen.

»Mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij
[tot zijn kind] aannemen!«

_Kind_ te zijn is onze eeuwige roeping.

Indien gij niet wordt als dit kindeke, voor u geen zaligheid!

En nu maakt de Heere ons eerst kind van onzen vader, die ons
gegenereerd, en van onze moeder, die ons gebaard heeft. En dan ontwaakt
al spoedig het streven, om den kinderschoenen te ontwassen, en _geen_
kind meer te zijn.

En dat _moet_; want het eerste _kind_-zijn kon niet duren en is
voorbijgaand.

Maar dan ontsluit God de Heere allengs het oog voor het _eeuwige
kind_-zijn, en in zijn wondere liefde wordt Hij u als een _eeuwige_
Vader openbaar.

Dit is dus de samenhang tusschen dat vergankelijke en dat eeuwige
kindschap.

Die aardsche _kinder_weelde de afschaduwing en de teekening, het bestek
en de aanduiding van wat het eeuwige _kind_schap wezen zou.

En zoo werkt alles harmonisch op elkander.

Als _kind_ geboren, om eens als _kind_ van een _beteren Vader_ te
sterven, en eeuwig in het _Vaderhuis_ daarboven _kind_ van den _Vader_
in de hemelen te zijn.



TWEE-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

»IN EEUWIGHEID NIET DORSTEN.«

                                Maar zoo wie gedronken zal hebben van
                              het water, dat Ik hem geven zal, dien
                              zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het
                              water, dat Ik hem zal geven, zal in hem
                              worden eene fontein van water, springende
                              tot in het eeuwige leven.

                                                            Joh. 4:14.


Het water is in zijn kabbelen en perelen, in zijn wellen en vloeien, in
zijn schuimen en bruisen een der schoonste stukken uit de schepping
onzes Gods.

In alle vormen voegt het zich. Als damp wordt het vervluchtigd; straks
tot sneeuw en hagel, tot rijm en ijs verhard.

Het besproeit den akker; het verfrischt den dampkring, het draagt de
scheepkens, het omsluit het heir der visschen, het reinigt wat bezoedeld
is; het lescht den dorst.

o, Dat wondere water, dat oor en oog en tong gelijkelijk weldadig
aandoet, het kan vreeslijk worden; want als de golven worden opgestuwd,
schrikt de schepeling; en als het breekt door dam en dijk, vernielt het
hoeve en akker; maar in zijn aard is het water zegenend, reinigend,
benedijend. In ons lage land, waar schier alles water is, waardeert ge
dien wonderen rijkdom niet zoo; maar in hooger streek, waar het schooner
uitkomt en meer moeite vergt voor zijn genieting, is het water een
natuurpracht, een zegenende engel, een weelde der volken.

En dat rijke, schoone water, in welks spiegel de natuur al haar weelde
afkaatst, dat water koos de Heilige Schrift ten beeld voor het ruischen
van uw geestelijk leven.

In uw heiligen Doop is dat sterksprekend beeld ook aan u persoonlijk
beteekend.

»Dorsten« is de vaste Schrifttaal voor wie dat geestelijk goed zoekt en
derft.

En Jezus zelf sprak het immers tot de Samaritaansche waterputster uit
Sichar: »Wie drinkt van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal niet
dorsten in eeuwigheid.«

Ja, noemt niet de Eeuwige zelf zich in zijn Godspraak »een Springader
des levenden waters«? (Jeremia 2:13.)

       *       *       *       *       *

Op velerlei wijs biedt het water zich u aan voor uw dorst: Water, dat
vliet; water, dat vanzelf welt, en water, dat ge putten moet.

Water, dat welt, leeft. Het is niet in ruste, maar borrelt aldoor op.
En dit wellend, levend water vooral koos de Schrift u ten beeld voor
den stroom, die geestelijk door de wereld der menschenkinderen trekt.

Komt ge nu in een bergstreek, gelijk Jezus bewoond heeft, dan spreekt
dit beeld u, o, zoo wonderbaar toe.

In zulk een streek heeft niemand water in huis. In huis geen put of pomp
of waterleiding. In het gansche huis geen drup waters, dan voorzoover
het in kannen of vaten is aangedragen.

Maar middenin het dorp is de bron, staat de fontein, springt de
springader. En naar die bron komt een ieder met zijn vuil geworden
kleeding, en wascht ze; en komt een ieder met zijn leege kruik of kan,
en vult die;--of ook, wie dorst heeft, legt zijn lippen aan de opening,
waar het water uitborrelt, en drinkt.

Schoon en heerlijk beeld van den Zoon des menschen, die in het midden
zijner gemeente staat. En tot Hem komt elke getrokkene om rein te
worden; en tot Hem, om zijn dorst te lesschen, en tot Hem, om water te
verzamelen, dat hij uitdrage naar zijn huis.

Maar lang niet elk dorp op de bergen is zoo gelukkig, om althans éen zoo
sterk wellende fontein van levend water te bezitten; en in de Schrift
leest ge telkens, en zoo ook bij Sichar, van een welput, waar het water
niet uit opborrelde, maar uit _geput_ moest worden; en wee hem, dien
dorstte en die bij deze bron zat, maar niet had, om mede te putten!

Geestelijk genomen is dan de stroom des levens wel nabij u, en wel is in
u de dorst, en de kennis van het oog, dat uit die bron u de lessching
moet komen; maar de macht des geloofs ontbreekt, en met het oog op het
water daar in de diepte, vergaat ge van dorst.

       *       *       *       *       *

Maar hetzij die Springader reeds vanzelf voor u opborrelt en u als
overvloeit met zijn wateren, hetzij ge nog puttende zijt, om met moeite
u den beker te vullen, toch is die Fontein van wateren _buiten uw eigen
woning_ nog het hoogste niet, wat God u beschikt heeft.

o, Als in zulk een dorp, waar geen druppel waters in eigen huis is,
en het al elken morgen, elken middag en elken avond weer in kruik en
kan moet aangedragen, een vreemdeling, van buiten komend, eens met
toovermacht een eigen fontein in ieders huis kon doen ontspringen, hoe
zou al het vermoeide volk in luiden jubel uitbarsten en hem zegenen,
dien brenger van hun geluk.

En zoo toch is het hier.

Uw Heiland wil u levend water _in uw eigen woning_ doen ontspringen,
dat ge met de Samaritaansche, maar in geestelijken zin, roepen zoudt:
»Heere! geef mij van dat water, dat ik niet meer hier behoef te komen om
te putten.«

Niet meer als op Sion, het heiligdom daar verre, en daar hoog alleen
de beekjens, die verblijden de stad Gods, maar aanbidding in geest en
waarheid; niet meer in Jeruzalem of bij den put Jakobs, maar in ieders
huis en hut en stulp; overal waar harten voor zijn glorie kloppen, en
waar zijn Woord den dorst der zielen lescht.

       *       *       *       *       *

En toch, ook dat was voor den rijkdom van Gods genade nog niet rijk
genoeg.

Nóg sterker zegt Jezus het: Het water, dat Ik u geven zal, zal niet maar
in uw eigen huis, maar _in uzelven_, in uw _persoon_, in de diepte uwer
eigen _ziel_, worden tot een _fontein_ van wateren; en in wien het alzoo
wierd, dien kwelt geen dorst meer in der eeuwigheid.

o, Wel u, zoo het ook in uw eigen zielsleven tot dat hoogste mag gekomen
zijn.

Niet alleen, dat de Fontein welt en de wateren uit de Springader
_daarbuiten_ ruischen; en ook niet enkel, dat er een springader van
geestelijke wateren _in uw eigen woning_, middenin uw eigen gezin
ontsprong; maar rijker nog, dat het _tot in uzelven_ doordrong; dat er
leven onder den bodem uwer eigen ziel ging ritselen; en dat binnenin u
de wateren uitborsten, die het dorstig land overvloeiden, en u drenkten
en u zoo zalig genieten deden in de weelde uws Gods.

Christus niet maar in het midden der gemeente; Christus niet maar in het
midden van uw huiselijk leven; neen, maar de Christus binnenin u; woning
in u makende. De Springader des levens altoos nabij!

Want ook dan komt er nog wel trek naar en behoefte aan die geestelijke
wateren in u op; maar het wordt geen pijnlijk dorsten, geen branden van
de lippen meer; want eer ze branden konden, heeft de liefde Christi ze
reeds besproeid.

Een Fontein van levende wateren, en dus nooit meer een dorst, die brandt
en verschroeit, dan door schuld van eigen ongeloof. En, zelfs onder dat
ongeloof en kleingeloof door, Christus in u toch in het verborgene den
wortel van den stam uw levens besproeiende.

o, Dat is het zalige.

Bij wien het zoo is, dien dorst niet meer in der eeuwigheid.



DRIE-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

»UWE GLASVENSTEREN KRISTALLIJNEN.«

                                En uwe glasvensteren zal Ik
                              kristallijnen maken, en uwe poorten van
                              robijnsteenen, en uwe gansche landpale
                              van aangename steenen.

                                                           Jes. 54:12.


Het glasvenster is de opening in den wand, waardoor ge uitziet naar
buiten. Is het glas van dat venster met ijsbloemen bevroren, dan
glinstert en spiegelt het, maar geeft geen doorzicht. Is het met vocht
bevlekt en met stof bezoedeld, dan vervalscht het uw uitzicht en tint
alles somber en grauw. Maar ook, is het glas in uw vensteren zuiver
spiegelglas, zonder spat of vlek of verwering, en is dat zuivere
spiegelglas van binnen en van buiten volkomen glad en stofvrij, dan
laat het uw blik niet alleen door, maar dan leent het glans aan wat ge
waarneemt.

Door heerlijk glas gespiegeld, is de omtrek, dien ge waarneemt, zelfs
nog schooner dan door het open raam.

Soms zelfs poogt men door een tint in het glas nog hooger uitwerking
te bereiken. Bij het walmen van het Bengaalsche kunstvuur tint heel de
omtrek zich soms zoo tooverachtig schoon. En als om dat schoone effect
na te bootsen, nam men eertijds vaak purpergetinte glasvensteren. Dan
scheen door dat paarsroode glas al wat te zien kwam in nog boeiender
kleuren voor te komen. Het gaf aan het vergezicht, waarin men zich
vermeide, een nog verhevener glans.

Zooals 's morgens soms de dageraad de natuur in purperen glansen doopt;
zooals des avonds soms de ondergaande zon pracht over heel de schepping
spreidt; zooals bovenal het dalend zonlicht soms de sneeuwwitte toppen
der Alpen doet gloeien; of ook het noorderlicht het firmament weet rood
te verven met een rood, dat niet dekt, maar plechtige diepte ontsluit;
zoo poogde men vaak ook door purpergetinte glasvensteren het tafereel
om zich heen te verlevendigen. In zacht purper weggedoken, scheen dat
tafereel zoo bemoedigend, zoo boeiend, zoo schoon!

En zoo nu ook zegt de profetie van Jesaja, dat God de Heere voor
zijn volk een woonstede bereidt, gegrondvest op saffieren; en die dit
bovenal tot heerlijkheid zal hebben, _dat het uitzicht naar buiten door
kristallijnen vensteren zal wezen_. Een uitzicht zoo boeiend en zoo
schoon.

Nu blijve de vraag hier onbeslist, wat stof hier met dat kristallijn
bedoeld is. Jesaja schreef _Kadkood_. En nu zegt de een, dat dit
_kristal_, de ander, dat dit een _robijn_, een derde, dat dit een
_karbonkel_ of _agaat_ aanduidt. Maar wat keurgesteente ook bedoeld zij,
dit staat vast: het doelt op een glasvenster, dat een _heerlijk_, een
_schitterend_, een _prachtig_ uitzicht geeft, en den aanblik van wat ge
waarneemt in glans en in schoonheid verhoogt.

       *       *       *       *       *

Kennelijk doelt deze ontfermende profetie niet eerst op het Vaderhuis
daarboven; want er volgt op, dat de verderver komen zal, om te
beproeven, of hij Gods volk nog ten val kan brengen, en dat geschiedt in
den hemel niet meer.

En ook wordt er niet gedoeld op een _uitwendigen_ gelukstaat op aarde;
want er staat, dat de verschrikking, die komt, »niet eens tot hen
geraken zal«, terwijl het kruis, dat we onzen Heiland hebben achterna te
dragen, eerst van ons scheidt bij den dood.

Neen, dat huis op saffieren gegrond, met zijn ingangen van robijnen
en zijn kristallijnen vensteren, is de woonstede van geestelijken
gelukstaat, waarin _door het geloof_ soms reeds op aarde Gods lieve
kinderen zich verblijden mogen. Want aldus besluit de profeet: »Alle
tong, die in het gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen; dit is
de erve der knechten des Heeren, en hun gerechtigheid is uit Mij!«

En _nu_ verstaan we die kristallijnen vensteren, die een zoo geheel
andere tint werpen op wat we door die vensteren waarnemen. Want nu
beduidt het zien door die kristallijnen vensteren het zien op wat ons
in den zaligen glans van het geloof voor het zielsoog verschijnt, het
bezien van heel ons leven en van wat om en voor ons ligt in den glans
van den eeuwigen dageraad; een op en over alles zien glinsteren der
purperen, spelende stralen van de Zonne der gerechtigheid!

       *       *       *       *       *

Aan onszelf overgelaten, zou er óf geen venster in den somberen muur, óf
niets dan een bestoven en bezoedelde glasruit wezen, die voor ons oog
alles nog grauwer, nog somberder, nog doffer tintte, dan we het zien met
het bloote oog.

Dan overkomt ons wrevel en moedeloosheid. Zoo donker is het pad voor ons
uit. Zoo met ongerechtigheid overvloeid is het eindweegs, dat we achter
ons hebben. Zoo weinig moedgevend, zoo triestig, zoo in grauwe mist
gehuld vertoont zich het leven. En zelfs als we naar het uitspansel
opzien, is er geen star, die ons vriendelijk tegenflonkert, maar grauwt
alles mat en dof.

o, Het leven van een ontdekte ziel zou haar tot stikkens toe benauwen.
Zoo hopeloos somber en droef als de wereld zich aan haar oog ontdekt.

Dat deed haar vóor ze ontdekt wierd geen pijn. Want och, toen staroogde
ze gedachteloos en merkte niet op; toen bleef ze hangen aan de
oppervlakte, gelijk een kind doet; toen vergaapte ze zich aan het
Bengaalsche vuur, waarmede de wereld aan haar ellendig ledig een schijn
bijzet.

Maar nu er licht van boven in haar zielsoog viel, en ze de wereld ziet,
zooals ze is; ziet door de nevelen heen; ziet tot op den bodem en tot
in den verkankerden wortel; nu, ja, komt én die wereld én haar eigen
verleden, haar eigen wezen, en het wezen van wat ze het liefst op aarde
had, kortom alles, zoo naakt, zoo ontbloot, zoo onooglijk uit, dat ze
het gelaat liefst afwendt en maar liever _niet_ ziet, om door het zien
niet bij vernieuwing te lijden.

En dan komt de ondoorgrondelijke Barmhartigheid en zet in dien somberen
muur voor u _kristallijnen vensteren_.

En als ge daar doorheen gluurt, o, dan wordt het opeens alles zoo geheel
anders getint.

Dan ziet ge uw pijnlijk verleden gedekt met witte wol. Dan ziet ge den
strijd en de woeling des levens gedoopt in den glans eener eeuwige
heerlijkheid. En zelfs op het droefste levenspad ziet ge dan den felst
gejaagden pelgrim nog wandelen in het licht van Gods vriendelijk
aanschijn.

En ziet ge dan op naar boven, o, door die kristallijnen vensteren
gezien, is die hemel dan niet meer droevig rood, noch grauw van nevelen,
maar tintelend met vonken van eeuwige heerlijkheid, en u tegenstralend
met bekoorlijken gloed.

       *       *       *       *       *

Het is wel zoo, dat Gods kind _niet altoos_ die heilige genieting
smaakt. Och, zoo dikwijls vergeet hij dat kristallijnen venster geheel,
en trekt zich terug in een hoek, of verbergt zich achter de gordijnen
van zijn legerstede, of blijft nederhurken in de laagte; en natuurlijk,
dan ziet hij niets van dat schoon, en gunt dat kristallijnen venster hem
zijn glansch niet.

Het inzinken is ons vaak lief. Verre beneden onzen staat te leven
schijnt soms ons klein geloof te bekoren. En dan zijn we weer
pessimisten. En dan wenkt ons de hope niet meer. En bestoven door onze
eigen weerstrevigheden, mompelen en morren we dan tegen ons lot, en soms
zelfs tegen onzen God.

Een nog levende boom kan soms zoo schrikkelijk verdord en kaal en door
den stormwind of door wormen en rupsen gehavend wezen.

Maar daarin hebt ge dan toch geen rust.

Temidden van die matheid der ziel komt dan weer de heugenis van wat ge
eens door de kristallijnen vensteren gezien hebt. En ze trekken u weer,
tot ge eindelijk uit uw hoek uitkomt, of uit uw legerstede weer opstaat,
en ja, dan is uw eerste gang weer naar die kristallijnen vensteren, om
in die pracht en in dien glans van Gods vertroostend aangezicht u weer
te verlustigen, en uw ziel leeft weer op.

Soms bestelt God de Heere daartoe een helpende hand.

Dan is er éen, die aan dat kristallijnen venster stond en er doorgluurde
en genoot, en het uitriep en het uitjubelen moest: »Hoe Goddelijk, hoe
verrukkelijk schoon!«

En als hij op datzelfde oogenblik dan u in uw somberen hoek hoorde
klagen en morren, dan drong hem de liefde soms, om u toe te roepen: »Kom
herwaarts toch bij mijn kristallijnen venster! o, Door dit venster des
geloofs is alles zoo schoon!«

Zoo lokte soms een moeder haar dochter, een vader zijn zoon, een zuster
haar broeder!

Engelendienst en liefdedienst tevens!

Tot ze saam voor het kristallijnen venster stonden, en toen naar dien
zaligen hemel gluurden, en als uit éen mond Hem verheerlijkten, die hun
dat _kristallijnen venster_ schonk.



VIER-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

»MET MIJNE ZIEL HEB IK U BEGEERD!«

                                Met mijne ziel heb ik U begeerd in den
                              nacht; ook zal ik met mijnen geest, die
                              in het binnenste van mij is, U vroeg
                              zoeken.

                                                            Jes. 26:9.


Tweeërlei gebod komt tot uw ziel.

Van den eenen kant heet het: »Gij zult _niet_ begeeren!« en toch van den
anderen kant wordt u gezegd: »Bidt zonder ophouden.« En bidden, wat is
dit anders dan _begeeren_? Sterk, dringend, met al de aandrift der ziel
_begeeren_, en niet rusten, eer ge uw begeerte hebt.

De diepe, gapende afgrond, waar dit sterke begeeren uit opkomt, is _uw
hart_. De Heilige Schrift noemt dit: »Het _diepe_ hart.« Bodemloos diep.
Zoo diep, dat God zelf _de eeuw_ in uw hart heeft gelegd.

En dat hart (en hier merke toch een iegelijk scherpelijk op), dat diepe
hart is _leeg_.

Van nature is er in uw hart niets in. Uw staat als schepsel brengt
dat met zich. Een schepsel heeft niets. En ook al staat gij onder de
creaturen het hoogst, creatuur blijft ook gij toch; en daarom _kunt_
ge van nature niets in u hebben. In den Heere HEERE is het _wezen_;
niet in u. En hol, ledig, naakt en ontbloot te zijn is uw aard, die u is
ingeschapen. Zoo sterk, dat zoo te kwader ure allerlei inbeeldingen in
uw hart zijn ingebroken, al uw heil juist daarin gelegen is, dat ge weer
_ont_ledigd wordt en komt tot verloochening.

Wie het zich anders voorstelt, bedriegt zichzelven, en tot dien komt de
Heere en zegt het hem aan: »Gij zegt, ik ben rijk en verrijkt geworden
en heb geens dings gebrek, en ge weet niet, dat ge zijt arm en naakt en
blind!«

       *       *       *       *       *

En _diep_ hart, en dat hart _ledig_;--en toch, ook dàt is nog het
ontzettende niet.

Neen, al het aangrijpende, al het onrustbarende, al het noodlottige van
uw hart verstaat ge dan eerst, als ge er nu bijvoegt: _en dat er op
aangelegd is, om geheel vol en vervuld te zijn_.

Een gansch wonderbaar hart: diep, geheel ledig, en toch op
onverzadigbare wijze smachtende naar _vervulling_. Zooals het luchtledig
de lucht inzuigt; zooals de dorre aarde den plasregen inzuipt; zooals
een oog, dat in donker doolt, het licht indrinkt; zoo ook zuigt uw hart.

Noem dat zuigen van uw hart nu _hongeren_, noem het _dorsten_, noem het
_begeeren_; maar onder wat naam ook aangeduid, het is toch altoos dat
éene zelfde hart, dat uit zijn diepe gapende kolken en ledige gewelven
roept en schreeuwt om inhoud, om vervulling, om iets, waarmeê het zijn
ledige ijlheid verslinden en stillen en bedaren kan.

Uw hart _moet_ dus begeeren.

Een hart, dat _niet_ begeert, is dof en dood en in het levend lijf
gestorven.

En zoo kan uw hart niet kloppen, niet geprikkeld worden, niet trillen,
of al zijn uitgang is éen begeeren, éen schreiend roepen uit zijn
innerlijk ledig, om vervuld te worden met wat het derft en mist.

Wordt dat begeeren nu waanzin, dan heet het _gieren_, zooals Habakuk
roept: »Wee dien, die met kwade _gierigheid giert_ voor zijn huis«
(2:6). Zoo spreken we nog van »gieren van het lachen«, als we onszelven
niet meer meester zijn. Zoo is »gieriglijk« handelen een handelen uit
onzinnigen hartstocht. En »gierigheid« is niet maar »tuk op geld zijn
en bang om geld uit te geven«, neen, een gierigaard is een jammerlijk
mensch, die geen meester meer over zijn begeeren is; en »gierigheid«
daarom de wortel van alle kwaad, omdat _gierigheid_ zeggen wil: al het
diepe begeeren van zijn hart naar het goud der wereld laten uitgaan
insteê van naar de heilschatten Gods.

       *       *       *       *       *

Is het nu wél met uw ziel, dan zal u een _zeer sterk_ begeeren
prikkelen. Prikkelen bij dag en bij nacht. En u nimmer rusten laten.
Maar dat begeeren zal uitgaan naar den Heere HEERE; naar _zijn_ Naam en
gedachtenis; naar _zijn_ diamanten en peerlen; naar het sieraad en het
schoon van _zijn_ geducht paleis.

Toen Adam met zijn ledig, diep hart in het Paradijs zich voor het eerst
bewust wierd, dronk dat diepe hart met éen diepe, volle teug op eenmaal
den adem des levens uit God in. En Satans gruwel was juist, dat hij
Adams hart straks zuigen liet naar de wereld.

»Heere! mijn hart blijft onrustig,« riep Augustinus uit, »tot het rusten
kan in U!«

Schoon, kostelijk en toch niet diep genoeg gezegd.

Neen, ons hart moet niet in God rusten, maar het moet uit God _zijn
inhoud_ hebben; met den Naam des Heeren vervuld worden; het moet rusten,
doordien het God in zich ontving; en dan zelfs nog niet rusten, maar
altoos opnieuw begeeren; om met frissche teug nogmaals en altoos weer in
te drinken de schatten van zijn God.

Daarvan zegt Jesaja: »Mijn ziel heeft U _begeerd_ in den nacht,
en in den morgenstond zal ik U vroeg zoeken.« Daarvan zegt de
Psalmist: »Heere! voor U is al mijn _begeerte_!« Daarvan getuigt de
Spreukendichter: »De _begeerte_ der rechtvaardigen is alleenlijk het
goede.« En daarvan durft de zanger in Psalm 27:4 betuigen: »Eén ding heb
ik van den Heere _begeerd_, dat zal ik zoeken, dat ik alle dagen wonen
mocht in de tente des Heeren!«

Ge ziet dus wel.

_Niet_ werkeloos, _niet_ in zichzelf tevreden, neen, altoos dorstend,
altoos hongerend, altoos vragend, roepend en begeerend moet uw hart
wezen.

Alleen maar, al zijn begeeren moet wezen _éen begeeren naar God_.

       *       *       *       *       *

»Gij zult _niet_ begeeren!« keert zich dus tegen den mensch, die
_valsch_ begeert.

Niet zooals dolende godgeleerden zeggen, dat iets te begeeren op
zichzelf nog geen zonde is, en dat de zonde eerst komt, als ge in uw
ziel aan die valsche begeerte wilt toegeven. Zoodat dan ook Jezus heet,
wel begeerd, maar niet toegegeven te hebben.

o, Neen, het gebod is volstrekt: »Ge zult _niet_ begeeren.« En zoo God
iets anders bedoeld had, dan zou dat er ook staan. Maar nu staat er:
»Gij zult niet begeeren,« en is dus het begeeren zelf _zonde_.

Zonde, om dat verlangen van het leege hart naar vervulling uit te
strekken naar de wereld in plaats van naar het Eeuwige Wezen.

Niet alsof ge niet trek en neiging in u mocht gevoelen, om het goede des
levens te genieten; mits het maar zij een genieten uit Gods hand, en
nooit in plaats van Hem, en tegen Hem in, en om van Hem af te leiden.

En ieder mensch kan wiskunstig zeker weten, of zulk een trek en neiging
gezond en onschuldig, dan wel een zondig begeeren is, zoo ge maar
onderzoekt, of het tegen God ingaat, of in gebed en dank tot Hem
opklimt.

       *       *       *       *       *

En dat nu is eerst de ware proefsteen, waaraan ge den diep jammerlijken
toestand van uw afvallig en afkeerig hart bekennen kunt, zoo ge ook maar
van éen enkelen dag eens nagaat en onderzoekt, waar uw hart heel dien
dag naar gejaagd, naar gehongerd en om geroepen heeft.

En ja, dan zijn er uitgangen naar boven; dan zijn er ontwakingen, dat
het kind zeggen mag: »Heere! mijn ziel heeft U begeerd in den nacht!« en
dan zijn er insluimeringen, dat men met zijn God mag inslapen.

Maar helaas, van de vier en twintig uren, die elk etmaal heeft, hoeveel
minuten dorst het hart naar den levenden God en hoeveel uren hongert het
niet naar de goederen en genietingen der wereld!

»Zoekt de dingen, die boven zijn,« roept de heilige apostel, »en niet de
dingen, die op de aarde zijn.«

En toch....

Ga het leven der Christenen maar na. Sla ze maar gade bij het doen van
zaken. Wat zeg ik, raadpleeg uw eigen leven van éen enkelen dag maar.

o, Dát is onze diepe jammer juist, dat eindeloos begeeren van het holle,
leege, diepe hart, dat onstuimige, zij het ook bedekte begeeren van de
schijngenietingen en schijnschatten der wereld, en dat, o, zoo zeldzaam
_begeeren_, dat naar God uitgaat; dat het eens waarlijk was: »Gelijk een
hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo schreeuwt mijn ziel naar U, o
God!«

       *       *       *       *       *

Neen, God de Heere wil geen hart, dat _niet_ begeert. Het _moet_
begeeren. Al uw begeeren moet _bidden_ worden. Bidden en goed begeeren
is éen. En het is volkomen eender, of Jezus zegt: »Al wat gij _bidden_
zult in mijn naam, dat zal Ik u geven,« of: »Al wat ge _begeeren_ zult
in mijn naam, zult gij ontvangen.«

»Tot uw Naam is de begeerte onzer ziel,« roept 's Heeren volk in zijn
geloofstaal en Jakobus: »Al wat gij begeeren zult _in het geloof_, zal u
geworden.«

En daarom, houd dezen regel vast.

Verboden is u elk _begeeren_, dat ge in geen _gebed_ durft omzetten; en
ook geen gebed deugt, of het _begeeren_ uwer ziel moet er in uitvloeien.

En daarom is het gebed 's Heeren volk zoo van noode.

Want, neem dit vooral ter harte, wat 's Heeren ingeleide kinderen bij
ervaring kennen: Er is geen middel zoo doeltreffend, om het booze
begeeren ten onder te houden, als veel in het gebed te zijn.

Als ge in het gebed gaat, dan merkt ge wel, of uw hart ook met booze
begeerten bezig is.

Als ge in het gebed uitvloeit, dan merkt ge wel, wat begeerten ge in den
hoek van uw harde hart wegstopt, en wat ge naar voren schuift, om het
voor den troon der genade neer te leggen.

o, Veel gebeds ontdekt u niet alleen, hoe het met uw begeeren staat, het
_heiligt_ ook uw begeeren, door u met schaamte over uw zondig begeeren
te overgieten, en het begeeren naar heiligheid sterker te prikkelen.



VIJF-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

»VLAS EN VONK.«

                                En de sterke zal wezen tot grof vlas,
                              en zijn werkmeester tot eene vonk, en zij
                              zullen beiden tezamen branden, en er zal
                              geen uitblusscher wezen.

                                                            Jes. 1:31.


Om ons heen in de wereld woelt een macht, die menschen vernielt.

Keer op keer komt ons het droef gerucht ter oore van weer een jongen
man, een jonge vrouw, van wie men hoort, »dat ze weg zijn«; »dat het met
hen uit is«; dat ze zedelijk vernietigd zijn; dat ze als zedelijke
karakters niet meer meêtellen.

Zulke personen waren eens aanminnige kinderen, die dartel speelden op
moeders schoot. Glans blonk in hun oog. In hun hart waakte edeler besef
op. Ze hebben de ure gekend, dat ze bloosden over hun eerste kleine
leugen. Hun conscientie was nog teeder.

Maar nu zijn ze op; ze zijn weg; ze zijn een uitgebranden haard gelijk.

Schimmen, geen menschen meer.

Ze zijn er nog; maar het is, alsof ze er niet meer waren.

Ze zijn zedelijk, ze zijn als personen, ze zijn in hun karakter
vernietigd.

Vernietigd tot onherkenbaar wordens toe.

En hoe kwam dit nu anders, dan door hun aanraking met de wereld en
in die wereld met de booze, duivelsche, vernielende macht der zonde,
waarmeê de Satan, die een menschenmoorder van den beginne is, er reeds
zoo duizenden gedood heeft voor de hel?

o, Ze is ontzettend, die macht des verderfs, die vernietigende,
zielmoordende macht, die rondwaart.

Als een vlinder vliegt ze uit. Even komen de vleugelen uwer ziel er meê
in aanraking. Ge zengt ze. Reeds kunt ge u niet meer op de wieken des
levens verheffen. Met verzengde vleugelen valt ge neder. En straks wordt
ge geheel verbrand, en vindt men niets dan uw verkoolde mummie.

       *       *       *       *       *

Het vuur is iets ijslijks.

Eens uitgebroken, woedt het voort en voort, al wat het ontmoet in vuur
omzettend.

En voor zoo ontzettenden brand is _éen vonk_ genoegzaam.

Dan steekt die vonk aan, en lang smeult het, en eindelijk slaat het uit,
en de vernieling is niet meer te stuiten.

En ijslijker nog is het met dit vuur der zonde.

Een vonk van dit zondevuur der wereld spat op u over, en zoo ge die vonk
niet aanstonds wegblaast, wordt die éene vonk in een oogwenk tot drie
en meer vonken. En het smeult in uw ziel ongemerkt voort. En niet lang
meer, of de vlam slaat laaie uit, en gij, arme mensch, zijt verloren.

Daarom spreekt ook de Heilige Schrift van _die vonk_. Van die vonk in
verbinding met _vlas_, omdat vlas in een oogenblik vlam vat.

»De sterke,« zegt de Heere bij Jesaja, »zal zijn tot _vlas_, en zijn
werkmeester tot _een vonk_, en saam zullen ze branden, en er zal niemand
zijn, die het bluscht.«

Dát nu is die ontzettende vonk van de verdervende en vernielende macht,
die om u is, en zoo God het niet verhoedt, ook uw kleed vuur zal doen
vatten, tot ge reddeloos weg zijt.

       *       *       *       *       *

Maar, God zij lof, er wordt door Gods engelen ook water aangedragen, om
dat schriklijk vuur te blusschen.

Er zijn ook wateren der genade.

Ze vloeien uit de Fontein des levens; ze stroomen uit de Springader
der barmhartigheden, en Gods engelen zijn gedienstige geesten, om die
blusschende wateren aan te dragen, en te beletten, dat de vonk en het
vuur van die vonk u niet verniele.

Nu nog is het heden der genade.

En zoo ge voor die vonk maar een oog hebt, en terstond het spatten van
die vonk op uw eigen ziel of op de ziel uwer kinderen ziet, en er is
toevluchtnemend geloof, en de smeeking gaat uit, dan _is_ er ook voor u
en voor uw kind nog redding.

Nu kan die vonk en die brand der zelfvernielinge nog worden gebluscht.

Althans, indien ge bekent _vlas_ te zijn; want anders werkt er geen
geloof en komt de smeeking om die blusschende wateren niet over uwe
lippen.

_Vlas_, en niet metaal en niet marmer!

Niet denken: »o, Voor mij kan die vonk geen kwaad; mijn ziel zal ze niet
deren; bij mij zal ze niets vuur doen vatten; ik ben als _marmer_ gehard
en als _metaal_ voor die vonk der duivelsche macht onaandoenlijk.«

Neen, maar _vlas_.

_Vlas_, dat opeens in volle vlam kan staan.

_Vlas_, dat met éen vonk in vuur kan omgezet.

Als _vlas_ zonder verweerkracht tegen die vonk.

Zoo er geen bluschwater ijlings komt, op eenmaal weg en verloren.

Wie vlas op zijn zolders heeft, is, o, zoo voorzichtig met licht, en
past wel op, dat er geen vuur bijkomt. Het is hem als een kruittoren.

Met éen vonk kon alles weg zijn.

En nu, zoo is ook uw hart, en daarom betaamt ook u zoo het uiterste der
voorzichtigheid.

       *       *       *       *       *

Of erger nog, eens komt de ure, dat al uw voorzichtigheid u niet meer
baten zal.

Die ure, waarvan Jesaja roept, dat vlas en vonk zal branden, en dat er
niemand is, die blusschen kan.

De vreeslijke ure van het »onuitblusschelijk vuur«, dat eeuwige vuur in
de buitenste duisternis. Geen vlam, maar een eindeloos donkere walm.

En daarom, wat we u bidden, speel niet met dat vuur, en doe er uw kind
niet meê spelen.

De macht van die vreeslijke vonk is zoo ontzettend.

En opdat in die ure, die komt, uw ziel voor die vernieling gevrijwaard
blijve, zoek omringd te worden door de wateren, die blusschen kunnen, nu
nog in het heden der genade.

Wie wonen mag aan de wateren des levens, op dien heeft dat vuur dan geen
vat.

Dien deert het niet.

Die zal van verre dien vreeslijken gloed aanzien, maar hem zal geen haar
gezengd worden.

o, Wel u, zoo ge de reuke dier frissche wateren nu reeds van verre
riekt, zoo ge den Blusscher van het vuur der zonde kent, en de Heere als
een schild en rondas om u is geworden.

Dan wordt, wat hier _vlas_ was, daar als diamant en als robijnen, en de
klove zal te breed zijn, geen vonk zal kunnen overspatten, en uw ziel
zal opbloeien en wassen in uw Heere.



ZES-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

»DES SPOTS VEEL TE ZAT.«

                                Wees ons genadig, o Heere! wees ons
                              genadig; want wij zijn der verachting
                              veel te zat. Onze ziel is veel te zat des
                              spots der weelderigen, der verachting der
                              hoovaardigen.

                                                         Ps. 123:3, 4.


Daarmeê, dat God den mensch _de sprake_ inschiep, is het machtigste
wapen in onze hand gelegd.

Er is geen macht op aarde, die zoo ver reikt als de macht van _het
woord_. De dichter die zingt, de redenaar die wegsleept, de wijsgeer die
betoogt, de prediker die bestraft, troost en verteedert, beschikken over
oneindig grooter invloed dan de veldheer, die heele legerkorpsen
commandeert, en de vorst op den troon, wiens lijftrawanten elkander
verdringen.

Dit ligt daaraan, dat zich in ons menschelijk _woord_ het beeld
afspiegelt van het _eeuwige_ Woord. En wat zegt nu de Schrift? Maar
immers, dat door dit Woord al wat er is geschapen wierd; dat door dit
Woord van Gods kracht alle ding gedragen wordt en nog bestaat; en dat,
waar dit Woord ook nu nog onder menschen uitgaat, geen Damascener kling
met de scherpte van dit Woord te meten is, want dat het snijdender en
scherper is dan een tweesnijdend zwaard en doorgaat tot in pees en merg.

_Ons_ woord, als afschijnsel van dit _eeuwige_ Woord, moet daarom wel
een ontzettende macht bezitten. En dat is natuurlijk ook. Immers het
_zwaard_ is het wapen van het lichaam, in het stoffelijke, in het
uitwendige, in het zichtbare; maar het _woord_ is het wapen voor de
ziel, in het onzienlijke en geestelijke. Vandaar dat, zooveel machtiger
als uw _ziel_ is dan uw _lichaam_, zooveel hooger in macht ook de kracht
van het _woord_ staat boven de kracht van het _zwaard_.

De ziel is meer dan het lichaam; uw ziel draagt heel uw lichaam; ze tilt
uw lichaam op; ze speelt met uw lichaam; ze kan in vollen, koninklijken
zin heerschen over het lichaam. Dus is ook de aard van uw zielskracht
oneindig sterker dan de aard en de kracht van uw lichaam. Dat toont een
martelaar. Dat ziet ge aan den kranken lijder, die God looft temidden
van zijn pijnen. En zoo kan het niet anders, of ook _het wapen_, waar de
ziel over beschikt, moet veel dieper gaan en verder reiken, dan het
wapen van uw hand.

Niet bij een iegelijk. Dat spreekt vanzelf. Er zijn lieden, die hun
zwaard stomp lieten en linksch zijn in het hanteeren. En zoo zijn er
ook, die het »woord«, als het wapen van hun geest, niet slepen, noch ook
de macht verstaan, om er al zijn werking aan te geven.

Maar wat zegt dat?

Als ge van de macht van een _zwaard_ spreekt, spreekt ge van een zwaard,
dat wel gewet in de hand van den held rust. En evenzoo, als ge van de
macht van het _woord_ handelt, bedoelt ge niet het gemeesmuil van een
botterik, maar de bezielde taal, die uitstroomt uit den mond van wie
spreken kan.

       *       *       *       *       *

Nu kan dat geestelijk wapen van het _woord_ gehanteerd, om voor God te
strijden en den zegen van zijn heil over alle creatuur te doen ruischen.
Maar het kan ook tot dolk geslepen, om te wonden, te kwetsen en te
dooden. En dat wil _de spot_.

Ge voelt toch, ook als een mensch zondaar is en kwaad wil, blijft die
macht van het woord hem bij; maar om nu in haar tegendeel te worden
omgezet. En zoo wordt het _woord_ op 's menschen lippen een wapen
_tegen_ God en menschen, om te vloeken en God te lasteren, om te tieren
en te morren, om te schelden en te schimpen, om te hoonen en te kwetsen
door bitterheid en spot.

Een vreeslijk wapen, omdat er geen schild tegen beschermt. Het dringt in
u, eer ge er op verdacht zijt. Verraderlijk overvalt het u. En ge hebt
giftige wonden beet, eer ge zaagt, wat dolk tegen u wierd opgeheven.

o, De spot vlijmt zoo diep en zoo snerpend, zoo wreed en zoo wee!

Hij grijpt u in het merg van uw ziel en van uw wezen aan. Hij kerft tot
in den wortel van uw aanzijn. Spot ontzenuwt, ontmant en ontzielt.

En dat wetend, heeft Satan juist daarom vooral dat snijdende, giftige
wapen van den spot tegen Christus en zijn volk opgeheven. Tegen den
Christus, toen Hij stierf op Golgotha, toen ze Hem tergden en hoonden
aan het kruis.

En eveneens tegen zijn volk, tegen zijn kerk, tegen zijn martelaren en
kruisdragers. Altoos dat giftige wapen van den spot, of hij ze ook ten
val en van het geloof af kon brengen, omdat God ze niet uithielp.

Want dát is de spot, die dan tegen Gods volk gaat: »Gij Gods
lievelingen! en ziet, wij triomfeeren over u! Gij Gods gunstgenooten! en
ziet, hoe wij u in uw onbeholpenheid den voet op den nek zetten, en onze
lach zich verzadigt en dronken drinkt uit de aanschouwing van uw
armelijk aanzijn, en zich vermaakt met uw leed!«

Altoos weer dat duivelsch geroep: »Ha ha, waar of nu wel hun God mag
zijn!«

Zoo groeit de spot in het zeer doen, kwellen, beschimpen en uitlachen,
tot ge recht diep gekweld, gekwetst en gewond zijt, en de spotter ziet,
dat het gelukt is, u verdriet aan te doen; zoo te verdrieten, dat ge
zelf bitter en boos wierdt; ja, of het gelukken kon, om ook u aan het
schimpen te brengen. En dan hebben ze eerst recht volop schik in hun
duivelsch bedoelen; want u óók driftig, u ook bitter te maken, is hun
zaligste wellust.

Immers dan klimt het genot der spotzucht tot de hoogste hitte, als ze u
in uw machteloos wezen voor zich hebben, en dan in die machteloosheid
tot woede kunnen tergen.

       *       *       *       *       *

En daarom klaagt Gods volk uit de diepte van het gewonde hart, en roept
het uit: _We zijn des spots veel te zat!_

Want, dat spreekt vanzelf, een kind van God is niet opeens door den
spot vermand. Als die spottende, sarrende, tong pas begint, dan weet
Gods kind wel: _Nu moet ik op mijn hoede zijn_, en neemt het zich zeer
ernstig voor: _Ik zal een wacht voor mijn lippen zetten_.

Een tijdlang gaat het dan ook. En soms is het prachtig om te zien, hoe
het vrome volk keer op keer genade ontvangt, om kalm en stil en lijdzaam
te blijven; en telkens den giftigen pijl weer uit de wonde trekt, niet
om dien terug te schieten op hem, die hem wierp, maar om hem te
blusschen in de wateren des heils.

Maar als het _lang_ duurt, dán wordt het gevaarlijk. Als de spotter ons
_rusteloos_ achtervolgt, en altoos nieuwe, in gif gedoopte pijlen in
zijn koker gereed heeft. Als er geen eind aan komt. En we zien, dat onze
lijdzaamheid hem prikkelt, om altoos dieper met zijn spot te wonden. Ja,
dan waakt de korzelheid op; de nieren worden in u ontstoken; en zoo God
ons niet hield, zouden we dan pijl tegen pijl willen inwerpen. Zoo zijn
we des spots _dan veel te zat_.

En dan _moet_ er ook iets gebeuren.

Dat kan de ziel zoo niet dragen. Tegen die zonde van het _woord_ in den
_spot_ moet dan ook onzerzijds met het wapen van het _woord_ gestreden.
De vraag is maar, met _welk_ wapen van uw woord?

En dan hebt ge de keus. Dan kunt ook gij doen wat uw hater doet, en uw
woord tot een giftige pijl toespitsen, of wel, ge kunt uw woord adelen
en bezielen tot een klank _des gebeds_.

En wie nu goed staat, die voorkomt dan de verzoeking om terug te
schimpen, en gaat _bidden_.

Het _gebed_, dat is voor hém het wapen van het _woord_, gelijk de _spot_
het wapen des woords is voor wie een hater van God en zijn volk is.

En dan heet het: »_Wees ons genadig, o Heere! wees ons genadig, want wij
zijn der verachting veel te zat. Onze ziel is veel te zat des spots der
weelderigen, der verachting der hoovaardigen!_«

       *       *       *       *       *

Wel u, zoo het daartoe, als ge tegenover den spotter staat, bij u komen
mag.

Want als het op schimpen gaat, is hij uw meester, uw meerdere, u te
machtig. Spotten kan hij onvergelijkelijk beter dan gij.

Maar _bidden_, dat kan hij op zijn beurt niet. Dat is het wapen, waarin
gij meerder oefening hebt. Als het op dát wapen aankomt, zijt gij _zijn
meester_.

En dan overwint ge, niet omdat ge onaandoenlijk wordt, of u aan den spot
went; maar omdat hij u met zijn spot geen enkele wonde kan vlijmen, of
op hetzelfde oogenblik wordt door uw Vader, die in de hemelen is, balsem
in deze uw wonde gedruppeld.

Ja, meer nog!

Gelijk de storm en het onweder de natuur verfrisschen, en koorts soms
het lichaam bevrijdt, zoo voelt gij dan ook, na zulk een strijd met den
spot der weelderigen te hebben doorgestaan, u rijker en innerlijk
sterker door meerdere genade.

En gelijk de held van achteren roemt in zijn wonden, die hem in den
strijd voor het vaderland wierden toegebracht, zoo zoudt ook gij van
achteren die wonde, u door den spotter in de ziel gevlijmd, niet willen
missen.

Want zulk een wonde is u dan een heilsteeken, een waarmerk van de
echtheid uws geloofs geworden.

Het dieplood is in de wateren uwer ziel neergelaten, en zie, de eeuwige
Ontfermingen openden zich onder u.



ZEVEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

»HIJ ZAL JERUZALEM NOG VERKIEZEN.«

                                Roep nog, zeggende: Alzoo zegt de Heere
                              der heirscharen: Mijne steden zullen nog
                              uitgespreid worden vanwege het goede;
                              want de Heere zal Sion nog troosten,
                              en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.

                                                           Zach. 1:17.


Er wordt, God zij lof, in onze dagen weer _van 's Heeren volk_ ook in
deze landen gesproken.

Bijna was dit er uit.

Men hoorde er de sprake nog van in de achterbuurten; het geluid ervan
viel nog te beluisteren in de heggen en stegen; maar in het voorportaal
was zulk zeggen _contrabande_ geworden. Van »Christenen«, van »lieve
menschen«, van »geloovigen«, mocht daar nog gerept worden. Maar van _een
volk_ des Heeren niet meer.

Dat was tale Kanaäns; evenals dat men van _Sion_ sprak, doelende niet op
den bergtop vanouds, maar op de kerk van Christus in onze dagen.

Men duldde die wijze van spreken niet meer. Men wierd er korzel tegen
in. Schier wierd er meê gespot. Stellig er de neus voor opgetrokken. Het
moest uit zijn met die »ziekelijke« termen, als riekend naar bedorven
mystiek.

Alle taal was goed. Taal, gebeeld uit het erts der philosophie. Taal,
soms onverstaanbaar door allerlei nieuwmodische termen. Alleen maar, de
_Schriftuurlijke_ taal wierd buiten de gemeene sprake gesloten. Of waar
de Schrift nog meê mocht spreken, daar moest het dan althans uit het
Nieuwe Verbond zijn, maar uit het Oude Verbond stellig niet.

En zoo wierd dan ook het spreken over »een volk Gods« in den ban gedaan.

Daar sprak Farizeïsme, daar sprak aanmatiging, daar sprak harde
veroordeeling van anderen in.

Wat hoefde dat ook?

Het moesten altegader »vormen van onzen tijd« worden, en onze tijd wist
van een »volk« in ons »volk« niets.

       *       *       *       *       *

Thans betert dit weer eenigszins.

Uit de heggen weer naar de straten, uit de achterhoeken weer naar het
voorportaal overgebracht, komt het spreken van het »volk des Heeren«
thans weer in zwang.

Men voelt en tast weer, dat, zoo Immanuel onze _Koning_ zijn zal, er
voor Immanuel dan ook een _eigen volk_ zijn moet, en dat het toch niet
aangaat, dezen Koning, die zich een eigen volk tot den prijs van zijn
bloed heeft gekocht, om menschen te believen, van _zijn volk_ te
berooven.

Jezus onze _Koning_, en wij zijn _volk_; men doorziet weer, dat dit
niet is te scheiden. En dat men ook wel van _kerk_ en ook wel van
»geloovigen« spreken mag en moet, maar dat deze beiden ons geenszins
van de verplichting kunnen ontheffen, om ook te spreken van _'s Heeren
volk_.

Doch nu prikkelt dit dan ook tot bitterheid. Nu keert zich hier de woede
tegen van wie dien naam bannen wilden. Nu heet het, dat wie dien naam
gebruiken, zich inbeelden, zelven _al_ het volk te zijn; dat ze de
broederen afsnijden; en dat ze dies een scheur trekken door het lichaam
van Christus.

Ge hoort het wel, hoe de Ethischen vooral de laatste tijden ons dit
voorwerpen.

Dit nu maant tot scherp zelfonderzoek. Het werpt de vraag aan uw
conscientie toe, of er ook iets van aan is, dat ge bij dit roepen over
»'s Heeren volk« meer aan eigen verheffing boven anderen, dan aan de
eere van den _Konings_-naam van Immanuel hebt gedacht.

Zelfs doet het vermoeden, dat er wel onvoorzichtiglijk en ongeestelijk
aanleiding zal gegeven zijn, om ons van min kiesch en min teeder gebruik
van dien naam te verdenken, zoo niet te beschuldigen.

       *       *       *       *       *

Evenwel, hoe groot ook die verkeerdheid ware, aan de zaak doet dit niets
af noch toe.

Immers niet uw misbruik van de Schrifttermen, maar alleen de termen der
Schrift stellen hier den regel.

Nergens leert Gods Woord ons, dat we onze wijze van spreken moeten
inrichten naar onze verkeerdheid; maar overal wil de Schrift, dat we de
heilige sprake zelve ten richtsnoer nemen.

En wat toont ons dan de Schrift?

Dit, dat wie van het volk zijn, keer op keer alles bederven; dat
Sion bijna stelselmatig de verzenen tegen de prikkelen slaat; en dat
Jeruzalem soms aan Sodom en Gomorra gelijk is,--en dat desniettemin _het
volk_ er komt, en _Sion_ het heilige draagt, en dat de Heere _Jeruzalem_
nog verkiest.

Het is nergens in deze heilige Schriftuur: Zie, wat heilige personen, en
wat vroomheid in Sion, en wat een godzalig Jeruzalem,--en deswege is de
Heere dat volk en dat Sion en dat Jeruzalem, genadig. Neen, het is
altoos _ondanks_ die personen, en in spijt van wat _Sion_ is, en in
weerwil van wat _Jeruzalem_ van zich merken laat, enkel maar _om den
raad des welbehagens_.

_Vrijmachtig_ is dat volk geroepen; _vrijmachtig_ dat Sion verheven;
_vrijmachtig_ dat Jeruzalem uitverkoren. En wat nu ook dat volk, dat
Sion, dat Jeruzalem doe, _dat blijft zoo_. Van die vrijmachtige keuze
is geen appèl of herziening. Die raad gaat door. Die beslissing van
eeuwigheid blijft. En hoe ook Jeruzalem tegenworstele, _Hij zal nog
Jeruzalem verkiezen_.

       *       *       *       *       *

En hierin nu juist ligt de rust voor uw hart bij dat verwijt der
broederen, alsof we onszelven tot _'s Heeren volk_ stempelden, en dat
onszelven alleen.

Zie toch, 's Heeren volk is zijn volk niet om wat het zelf is, maar
alleen om de banier, waarbij het te hoop loopt, en om het veldteeken,
waarbij het neerknielt en zweert.

Het is niet _in_ ons, maar _buiten_ ons; en wat er in ons van te zien
komt, is »naar de werking van dien Christus, die in ons werkt met
kracht«.

De banier van zijn waarheid is het kenteeken, waaraan dit volk gekend
wordt; en al loopt wie die banier omklemt nog in armelijke lompen en al
is zijn gelaat nog bezoedeld en al wankelt zijn voet, dat doet er niet
toe en kan de zaak niet verkeeren; het is de waarheid, het is de
kennisse des Heeren, het is het welbehagen Gods, dat hier beslist.

Waar nu die banier wappert, en bij die banier voor den Koning wordt
geroepen, daar loop ik naar toe, als ik bij 's Heeren volk wil zijn.
En dan zie ik _niet_ op die personen en niet op hun leidslieden, en
dan peil ik nog minder hun hart, maar dan roep ik met hen: _Jehovah
Tzidkenu_, om met al het volk te belijden, dat onze gerechtigheid niet
onze, maar buiten ons in den Immanuel is.

Wat zou het ook zijn, zoo iemand, van »'s Heeren volk« roepend, daarmeê
te kennen wilde geven: »Deze alle zijn in Sion geboren!« Weet ge dit
dan? Zijt ge dan kenner der harten? Hebt ge dan de gangen van ieders
wedergeboorte nagespeurd? Kunt gij iemands staat beoordeelen? Moogt gij
gaan zitten in Gods stoel en uw hart zetten als Gods hart?

En als ge dat niet kunt en niet moogt, en niemand kan het, wat anders
dan de banier der waarheid, in haar wapperen, zal dan aanduiding en
kenteeken zijn van de plek, waar 's Heeren erfvolk vergaêrt?

o, Wacht u toch voor dat bouwen op indrukken van »liefheid« en van
»vroomheid«. Ge kunt er zoo schromelijk in mistasten. Dat staat aan
ons niet. _God_ keurt. En al is er een oordeel ook van den geestelijk
ingeleide, waardoor de eene Sioniet den anderen verstaat, toch kan
dit het kenmerk nooit wezen. _Gods volk_ wordt alleen gekend aan zijn
banier. Niet persoonlijk, maar _als volk_. Of het saam om die banier
vergadert, en saam bij die banier neêrknielt, om te roepen voor de eere
van zijn Koning en op dien Koning alleen te zien. Jehovah Tzidkenu!

       *       *       *       *       *

En nu mag het zijn, dat er bij die banier onder dat volk staan, die
_niet_ van het volk zullen blijken te zijn. De oude regel van _Ammi_
en _Lo Ammi_. Maar dat staat aan ons niet te schiften. Die voor dat
schiften de wanne in de hand heeft, om zijn dorschvloer te doorzuiveren,
is de Heere.

Ook omgekeerd kan het zijn, en zal het zoo zijn, dat altoos enkelen,
soms zelfs velen, die wel van het volk zijn, van bij het volk wegloopen,
de banier vergeten, het geklank van den Koning smoren op de lippen, en
tijdelijk omdolen in Damascus en Tyrus; maar ook daar hebt gij niet meê
te rekenen.

Als ge van het volk spreekt, telt ge niet, en rekent ge niet, en sluit
ge niet uit noch in. Die sluit en niemand opent, is alleen Hij, die den
sleutel Davids heeft.

Maar niets van dit alles kan noch mag u van de wijs brengen.

Er is een volk des Heeren.

Dat volk moet bij de opgestoken banier gezocht worden.

En daarom voegt ge u bij wie die banier omringen, en al het verdere
verblijft aan uw Heere!



ACHT-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

»ZIE, DE DIENSTMAAGD DES HEEREN.«

                                En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des
                              Heeren; mij geschiede naar uw woord. En
                              de engel ging weg van haar.

                                                            Luk. 1:38.


Vervult vooral in onze dagen de Christenvrouw haar roeping tegenover
haar Verlosser en Heere?

Het historieblad verhaalt ons van zoo wonderschoone, zielsinnige en aan
kostelijke vrucht zoo rijke toewijding aan den Heere, die eertijds uit
zoo menig vrouwenhart en in zoo menig vrouwenleven geblonken heeft.

De vrouwen overtroffen de mannen zeer verre.

Het was, of zij, fijner en teederder van aard, minder in de
beslommeringen van het machtige leven der wereld ingetrokken, en met
warmer gloed in de borst, dieper en klaarder verstonden, wat de liefde
Christi was, en macht ontvingen, om uit die liefde te leven.

Vooral in de eerste jaren der Christelijke kerk moet dit schoon zijn
geweest.

Als feit, door niemand betwist, schrijft de heilige apostel aan de kerk
van Corinthe (1 Cor. 7:34), dat de nog niet getrouwde meisjes zich
bekommerden, waarom? Om te trouwen? o, In het minst niet. Neen, maar _om
de dingen des Heeren, opdat zij heilig zijn mochten, beide aan lichaam
en aan geest_.

Roerend schoon en aantrekkelijk zijn de aandoenlijke overleveringen van
vrouwen, die zich ganschelijk aan den dienst des Heeren gaven. En nog
treffender de verhalen, die ons bereikten van zoo menige jonge maagd,
die als martelaresse haar bloed voor haar Heere vergoot, en door geen
foltering noch wreedheid van haar innige, vurige liefde voor den Heere
was af te brengen.

Er gistte en blonk iets in haar van die liefde, die sterker dan de dood
is; een liefde, wier gloed al de wateren niet konden blusschen.

En al geeft de heilige apostel toe, dat de _gehuwde vrouw_ meer wierd
afgeleid en meer in de zorgen van het gezin opging, toch, hoe schoon en
boeiend zijn niet de historiën van vrouwen, die haar mannen sterkten in
het geloof, verwarmden door heur liefde, en de vonke der hoop in hen
aanbliezen; of, op andere wijs weer, zonen voor Christus' kerk kweekten,
in wier manlijk gemoed zij een indruk wisten in te prenten, die ons in
een Augustinus nog danken doet voor wat de Christus ons in Monica
schonk.

       *       *       *       *       *

Kan dit thans nóg gezegd? Nog in die mate gezegd? Voor elk op haar wijze
gezegd én van de jongedochter én van de gehuwde vrouw?

o, Gewisselijk, er valt ook nu nog te roemen. Voor veel in de
Christenvrouw is ook nu nog te danken. Er blinkt nog adel van hart. Er
gloort nog koestering van liefde. Er vonkt nog iets hemelsch in menig
hooger blikkend oog!

Nog altoos is in menig gezin en in zoo menige familie een jongedochter
met een hart vol liefde, of een vrome moeder in Christus, of een
Godgewijde maagd het cement, dat de steenen in den muur saamhoudt.

En toch, al sluiten we daar het oog niet voor, toch vragen we: Is er
geen oorzaak, om over verachtering van den invloed der vrouw ten goede
te klagen?

Gaat niet in maar al te veel gezinnen de levenwekkende adem meer van den
vader dan van de moeder uit? Vindt ge niet maar al te dikwijls bij den
jongeling warmer trouw en kloeker gehechtheid aan de zaak des Heeren dan
bij de jongedochter?

Of ook, waar de vrouw het misschien nog in aantal wint, is er daar toch
geen tekort in diepte van opvatting, in de verloochening der toewijding,
in dat overgegevene en over alles heen komende der zichzelve nooit
ontziende liefde?

Van Eva zoo dikwijls te veel, van Maria soms nog zoo weinig.

Is het niet, of de zondige ontwikkeling der wereld het er op toelegt,
om de vrouw vooral in beuzelarijen te doen opgaan; te verstrikken
in nietigheden; te dempen en uit te dooven; te blusschen de hooger,
heiliger vonk; en háar vooral als slachtoffer te kiezen voor het bederf
van karakter en zielstrek?

We vragen slechts.

Ga die vraag slechts rond in elken kring. Worde ze gesteld in elk
huisgezin. Geve elke jongedochter of gehuwde vrouw er voor zichzelve het
antwoord op.

Van elke Christenvrouw moet het gelden kunnen: _Zie, de dienstmaagd des
Heeren!_

En nu, hoevelen telt ge er, van wie dit in waarheid kan worden gezegd?

       *       *       *       *       *

En toch, het is het welbehagen onzes Gods, dat er niet alleen onder
ons, mannen, _dienstknechten_ des Allerhoogsten en _knechten_ des Heeren
zullen zijn, om dag en nacht te staan in zijn voorhoven; maar ook elke
Christenvrouw schiet tekort in haar roeping, zoo ze nog iets hoogers en
begeerlijkers kent, dan om dien schoonsten eerenaam van »_dienstmaagd
des Heeren_« te verwerven.

Gods_dienst_ is God te _dienen_, en wat vrouw zou zichzelve dan
gods_dienstig_ mogen achten of vroom noemen, zoo ze niet God den Heere
_dient_, en alzoo weet een »_dienstmaagd_ des Heeren« geworden te zijn?

Gehuwd of nog ongehuwd, moet immers de vrouw, die jubelt in haar
verlossing van zonde, inwonen in het Huis haars Gods, om in dat Huis Hem
te _dienen_ nacht en dag.

Niet door haar eigen huis uit te loopen. o, Er zijn er, die dat zeer
zeker doen moeten, en voor wie de dienst des Heeren bij gevangenen en
kranken en stervenden ligt. Maar in den regel moet _de dienst_ des
Heeren in het _eigen_ huis vervuld, door het _eigen_ huis en de _eigen_
woning als in het Huis des Heeren in te zetten.

En dan moet _al_ het leven _éen dienen_ van den Heere onzen God zijn.
Niet voor huis en have zorgen, en dan des avonds in een stil gebed of
op den Sabbath de dienst des Heeren _erbij_. Neen, _al het leven_ moet
in den dienst des Heeren ingezet. En het leven met vader en moeder,
met broeders en zusters, met dienstboden en vriendinnen, het moet al
geheiligd worden door dien eenigen, heiligen wil.

En dat wordt het, niet door drukke _veelbezigheid_, en nog minder door
jacht op _buitengewone_ dingen, en vooral niet door eigengerechtige
goede werken, maar door wat tintelt en gloeit in het hart.

In het hart zijn ook voor de vrouw en de jonge maagd de _uitgangen
des levens_. En de vraag is maar: Waar loopen die uitgangen des
levens naar toe? Naar behaagzucht? Naar streeling van eigen lust? Naar
interessantheid? Naar een gelukkige toekomst en schatting in het oog der
menschen?

Of wel, is van dat alles het holle, het ijdele _ingezien_? Ingezien, dat
dit alles _uit_ den dood en _voor_ den dood is? En gloort er nu een
andere geestdrift, een heiliger liefde, een uit den hemel ontstoken
vuur?

Dat vuur moet in de beenderen branden, zooals Jeremia het uitriep.
Dan is het geen gemaakt werk, maar tweede, heiliger natuur. Dan is er
belangstelling. Dan komt er onderzoek. Dan trilt er lust en liefde. Dan
gaat de dofheid van het oog weg. De behaagzucht wordt verachtelijk. En
dan is er ongezocht een vinden van het werk, dat de Heere u op de hand
legt.

En als het lot dan tegenloopt; of de toekomst wordt somber; en
bange offers worden van hart en leven gevraagd,--dan stemt dat niet
droefgeestig en melancholiek, noch maakt morrend en murmureerend; maar
dan is alles boodschap van nieuwe offerande, een engelenboodschap tot
het hart, dat de Heere _zijn dienstmaagd_ weer oproept en van noode
heeft, en uit het volle hart zegt ze het dan Maria na: _Zie, de
dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw Woord_.

o, Vooral bij het stroeve en stramme, dat het manlijk Calvinisme zoo
vaak op onze kringen stempelt, is _de dienst der vrouw_ in het Huis
haars Heeren zoo dubbel noodig.

We _kunnen_ ze niet missen, die smelting, die verteedering, die
koestering, die zachtheid, die de dienstmaagd des Heeren ook den man en
broeder schuldig is.



NEGEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

»ZEND UW SIKKEL EN MAAI.«

                                En een andere engel kwam uit den
                              tempel, roepende met een groote stem tot
                              dengene, die op de wolk zat: Zend uw
                              sikkel een maai; want de ure om te maaien
                              is voor u gekomen, dewijl de oogst der
                              aarde is rijp geworden.

                                                         Openb. 14:15.


Alles heeft zijn bestemden tijd. Voor elk ding, dat komen zal, is een
ure. Voor elke beslissing, die komen moet, toeft het juiste oogenblik.

Dat doet ons vreemd aan. Niet dan met moeite kan onze trage geest in dat
denkbeeld van een beslissend oogenblik inkomen. En toch toont heel de
schepping het ons.

Eerst snijdt de ploegschaar door den akker. Dan gaat de zaaier uit, die
zaaien zal, en strooit het zaad in de opgeploegde voren.

En als God dan van zijn hemel zonneschijn en regen neerzendt, geraakt
die bodem in gisting, dat zaad ontkiemt en schiet uit, en lange weken,
lange maanden verlustigt ons oog zich in dat groeien en gelen der
halmen. Van den morgen op den avond en van den avond op den morgen
gedijt het koren er in. En het schijnt wel, alsof dat koren geen andere
bestemming had, dan om dien akker met golvend goud te overdekken en
weelde te tooveren in de natuur.

En toch, dat was slechts _schijn_.

Zie maar, eindelijk speurt het kennersoog van den landman, dat het graan
nu in de airen _geheel_ gerijpt is. En hij neemt den wind en het getijde
waar, of er op droogte in den dampkring te rekenen valt. En is dat
gunstig oogenblik gekomen, dan gaat het bevel uit zijn mond aan zijn
knechten uit. En morgen, als nauw de zon is opgegaan, is dat halmenveld
ten doode gedoemd. Dat goudgeel graan heeft voor het laatst in den
zonneglans geblonken. Zie, daar daalt de sikkel neer, door vlugge, rappe
hand tegen de buigende halmen ingeslagen, en niet lang meer, of al het
prachtige halmenveld ligt bij handvollen op den bodem neergeworpen;
wordt straks tot schooven opgezet; en als weer de landman zijn
dienstknechten en dienstmaagden beveelt, rijdt kar en wagen den akker
op, en al het gemaaide koren wordt van den akker naar den dorschvloer
weggedragen; tot de wees en de arme komt, om zijn nalezing te houden. En
dan blijft er straks niets meer over dan die leege, zwarte, kale akker,
tot in zijn stoppelen omgeploegd.

Zoo veelzeggend, zoo veelbeduidend.

Eerst weken-, maandenlang dat stille, kalme, bijna onmerkbare rijzen en
rijpen. En dan opeens die dag des oogstes. Die sikkel, die in de halmen
slaat. En weg is alles, wat er stond.

       *       *       *       *       *

In dat zaaien en rijzen, dat rijpen en maaien nu spreekt een stemme
Gods.

Zijn heilige Schriftuur wijst er telkens op. Ook wel in het beeld van
de rijpende en blauwende trossen aan den wingerd tot de wijngaardenier
de sappige druiven afsnijdt. Maar onder welk beeld ook, altoos keert
diezelfde gedachte weer, eerst dat langzame, stille worden en gedijen,
en dan plotseling die breuke, die voleinding, dat maaien of dat
afsnijden. Alles aanloopend op een einddoel, tot dat einddoel bereikt
is, en dan opeens dat ingrijpen van de hand des maaiers; die volheid des
tijds; die ure, dat het uit is met _wat achter was_ en dat _iets nieuws_
zijn aanvang neemt en straks begint.

Want als nu de sikkel in de halmen is geslagen, en alle schoof op den
dorschvloer is saamgebracht, dan is het wel uit met dat _eerste_ proces,
maar begint even beslist terstond een _tweede_ proces. Dan wordt die
halm gedorscht en uitgeklopt; het graan op de wanne gezuiverd; de
gezuiverde korrel stukgestooten of tot meel vermalen; en zoo rijpt door
een nieuw proces _het brood_, dat den mensch ter voeding zal zijn; om in
's menschen lichaam door een nieuw proces nogmaals een ander doel na te
jagen, en niet te rusten, eer het door menschenhand uitgestrooide zaad
tot den mensch is weergekeerd en _in zijn eigen bloed_ is omgezet.

En dat alles beschikte en bestelde en verordineerde God Almachtig. Hij,
die den tijd voor het zaaien en den tijd des oogstes heeft afgemeten.
Die aan het koren en het zuurdeesem de verwantschap schonk, om deeg
en brood te vormen. En die thans dat kostelijk brood met zijn zegen
achtervolgt, om het in ons om te zetten in bestanddeelen van ons eigen
bloed.

En dan is er in elk proces, dat daarbij plaats grijpt, altoos _dat
dubbele_. Eerst dat langzame rijpen en gedijen, en dan eindelijk het
plotseling oogenblik, waarin dat rijpen en gedijen zijn voleinding vindt
en Hij afbreekt wat er was, om uit wat Hij doet ondergaan, het nieuwe te
doen uitspruiten.

Altoos _zijn_ Woord, dat niet ledig tot Hem wederkeert, maar doet
hetgeen, waartoe Hij het uitzendt. Als sneeuw en regen daalt het vocht
uit zijn schatkamer neder. Dan drinkt de aarde het in en bemorst het.
Tot het in den bodem der aarde de zwangere graankorrel ontmoet. Die doet
ze dan zwellen en bersten en een kiem uitschieten. Het laat zich in den
halm opzuigen. Tot in de air dringt het vocht op. En als straks het
gedijde en gezegend brood insluipt in ons bloed, om onze levenskracht
te sterken, is er altoos nog een druppel van dat vocht in, dat God in
sneeuw en regen uitzond, om brood aan den eter te geven en zaad aan den
zaaier.

       *       *       *       *       *

Eén ding vooral wil Gods heilig Woord, dat ge daarbij steeds voor oogen
zult houden. Het wil, dat ge bedenken zult, hoe het zoo toegaat met
_alle_ ding, dat _om_ u is, maar dat het zoo ook toegaat _met uzelven_.

Zooals die halmen op het veld opschoten en groeiden, en straks van dat
veld worden weggemaaid, zoo bloeien en rijpen ook de kinderen der
menschen op den akker van ons menschelijk leven; maar komt ook voor hen
de ure der voleinding, dat de sikkel in de halmen daalt, en hun plek,
die ze op het veld hielden, niet meer gekend wordt.

En ook hier weer dezelfde tegenstelling. Eerst weken-, maanden-,
jarenlang dat stille, gestadige, schijnbaar altoosdurende voortrijpen en
voortgelen op den akker; en dan plotseling die keer in den toestand, dat
inslaan van den sikkel in de halmen. En dan is het uit en buigt ook hun
hoofd zich neder, tot straks hun plaatse ledig is.

Een tegenstelling, een plotselinge overgang, die, hoe dikwijls ook
gezien, ons toch altoos zoo verrassen blijft, dat bijna niemand er op
verdacht is, als de sikkel ook tot hem komt. Het scheen zoo zoetelijk
voort te varen. Zoo ongemerkt scheen zich een nieuw eindweegs aan elk
afgelegd eind van den weg vast te knoopen. De voortgang was geleidelijk,
zoo gestadig, zoo duurzaam. Na elken avond altoos weer een morgen; na
elken winter altoos weer een lente met haar bloemen, die ontloken, en
haar vogelen, die in de takken hun lied voor God zongen. Ach, waarom
zou er dan een einde aan komen? Waarom zou er geen eindelooze voortgang
zijn?

En toch, dat einde komt, omdat God leeft en over u gebiedt en over u
beschikt, en omdat Hij u dit stille groeien en gedijen schonk, niet om
dat groeien noch om dat gedijen, maar _opdat er een oogst voor Hem zou
zijn_.

Want zooals de landman het oogenblik beidt, waarop dat groeien uit zal
hebben, en zijn woord tot zijn dienstknechten: »Zend den sikkel uit en
maai« uit kan gaan, zoo toeft en beidt ook God de Heere bij elk van zijn
menschenkinderen, steeds uitziende naar dat bestemde oogenblik, naar die
beschikte ure, waarop het rijpen uit zal hebben, en de vrucht van al
zijn zorge, die Hij aan u besteedde, kan ingedragen in zijn Koninkrijk.

Uw wereld is voor Hem. Ze is zijn akker, waarop al wat er bloeit en
rijpt, rijpt en bloeit voor Hem, opdat Hij, de Heere des oogstes, ook
van _dezen_ akker zijn oogst erlange.

En al de dagen uws levens merkt Hij op u, uitziende naar dat oogenblik
der voleinding, tot Hem de vrucht zijns werks toekomt.

       *       *       *       *       *

o, Wel hem, wien het in die ure des oogstes gebeuren mag, dat hij
straks, op de wanne gezuiverd, een kostelijke vrucht van den akker der
wereld voor den Heere zijn God mag zijn.

Dan maait de sikkel niet om te verderven, maar zamelt in voor Gods
eeuwig Koninkrijk. Dan is er een groeien en bloeien geweest, dan was er
een rijpen en gedijen. En dan wordt het einddoel bereikt: de voleinde en
voltooide vrucht, die dan een nieuwe toekomst tegengaat, om naar nieuwe
ordinantie God den Heere te dienen in zijn heilig bestel.

Alle man zie toe.

De sikkel, die de volle korenhalmen maait, maait ook het opgeschoten
_onkruid_ weg, en maait ook weg de leege of vervuurde halmen, waaruit
geen koren op den dorschvloer springen zal.

Dan ging het niet _naar_ Gods Woord, maar _tegen_ Gods Woord.

Dan was er geen groeien, maar verbasteren; geen rijpen en gedijen, maar
vermageren en verschrompelen.

En als dan de dag des oogstes komt, dan is het oordeel zoo onafwendbaar.

De wanne, door Gods heilige hand geschud, schift zoo onherroepelijk het
_koren_ van het _kaf_.



VIJFTIGSTE ZONDAG.

»BROOD UIT DEN HEMEL!«

                                Ik ben dat levende brood, dat uit den
                              hemel nedergedaald is; zoo iemand van dit
                              brood eet, die zal in der eeuwigheid
                              leven. En het brood, dat Ik geven zal, is
                              mijn vleesch, hetwelk Ik geven zal voor
                              het leven der wereld.

                                                            Joh. 6:15.


_Alle_ goede gave is afdalende van den Vader der lichten en in zooverre
belijden we, dat _al_ ons brood uit den hemel komt. De bede: »Geef ons
heden ons dagelijksch _brood_« klimt op tot onzen Vader, die _in de
hemelen_ is, en _uit_ dien hemel ons de verhooring van onze bede
nederzendt.

God schept het, God zendt het, God schenkt het. En als in een vroom
gezin des morgens of des avonds dat kostelijk brood weer genomen is, dan
wierd het nimmer zonder dankzegging genoten.

Ook in het brood op onze tafel is God alleen groot.

Maar neemt dat weg, dat het in de woestijn van Paran toch iets anders
was, toen er _geen_ tarwe groeide, en _geen_ meel gemalen wierd en men
_geen_ deeg kneedde noch _brood_ biek, maar het Manna van den grond
opraapte en in zijn Gomer saamlas, en het _on_gemalen en _on_gekneed en
_on_gebakken at?

Dat Manna was veertig jaren voor Gods oude Bondsvolk het »dagelijksch
brood«; stipt »dagelijks« hun toegemeten; waar ze hun disch meê
verrijkten en waar ze hun kinderkens meê spijsden; en waar ook zij voor
dankten, als het genoten was.

In zooverre stonden ze dus met ons gelijk.

_Hun_ overkwam en _ons_ overkomt _gelijke_ weldaad. Want _zij_ waren
en _wij_ zijn uit onszelven volkomen onmachtig, om ons leven te
onderhouden. Zoomin als zij het Manna, kunnen wij de tarwekorrel
uit onszelven voortbrengen. En dat zij, zoowel als wij, behalve dit
»dagelijksch brood« nog den _zegen_ op dat brood behoefden, blijkt wel
het duidelijkst uit het bedorven Manna in den Gomer van wie te veel had
saamgelezen. Dat _Manna_ kon niet voeden, maar walgde, omdat het stonk.

En toch, hoe sterk ook de overeenkomst was tusschen _hun_ brood en _ons_
brood, dat beide malen van den Vader der lichten nederdaalt, toch voelt
elk, dat er tusschen dat Manna en ons gebakken brood ook weer een
aanmerkelijk _verschil_ bestaat.

Immers, gebakken brood is een brood, waar _onze arbeid_ aan kleeft.
Daar moet de akker voor omgespit of omgeploegd; daarvoor moet geëgd en
gewied, gemaaid en gedorscht, gemalen en gemengd, gebakken en gesneden;
tot het dan nogmaals vermalen wordt door ons gebit.

Hun Manna daarentegen daalde _geheel gereed_ uit den hemel neder. Daar
viel niet voor te sloven noch te slaven, dat was gekneed noch gebakken.
Daar was _niets voor te doen_, en zelfs geen geld bij inkoop voor uit te
geven.

Het viel zoo uit den hemel.

Een ieder had het maar voor het oprapen.

En klein in zijn korrel als het was, smolt het, zonder de moeite des
gebits zelfs, in den mond.

Al komt dus óok ons brood uit den hemel, het komt toch niet uit den
hemel _als_ brood.

En hierin alzoo was het Manna van ons brood onderscheiden, dat ons brood
door den mensch zelven gekneed en bereid wordt uit wat God te zijner
beschikking stelde; terwijl omgekeerd dat Manna een _gereed_ brood uit
den hemel was, waar de mensch _niets_ aan af of toe had te doen.

       *       *       *       *       *

Hierin nu ligt de symboliek van het Verbond _der werken_ en het Verbond
_der genade_.

Als onze mensch in het Paradijs Satan terug had geslagen en, door Gods
wet te volbrengen, eeuwig leven had verworven, zou dat eeuwige leven
toch een goede gave van den Vader der lichten zijn geweest; maar bij
manier van _ons_ dagelijksch brood.

Terwijl omgekeerd onder het Verbond der genade het eeuwige leven ons
eveneens van den Vader der lichten toekomt, maar nu bij manier van het
_Manna in den woestijn_.

_Gerechtigheid_ is het voedsel der ziel, en alleen hem, dien naar
_gerechtigheid_ dorst en hongert, spreekt Jezus zalig.

Maar naar den Paradijsstand zou dit brood der gerechtigheid, evenals ons
gewone brood, slechts verworven zijn door rustelooze inspanning. Door
ook op den akker des zedelijken levens te arbeiden en te worstelen in
het zweet des aanschijns. Om alzoo eerst na veel ploegens en veel malens
en veel knedens de vrucht der gerechtigheid te genieten voor den honger
der ziel.

Maar zooals nu Israel in de woestijn plotseling niet meer ploegt, en
niet meer zaait, en niet meer maalt, maar opeens het Goddelijk Manna
gereed vindt liggen als een brood, dat uit den hemel is neergedaald, zoo
ook gaat het onder het _Genade_verbond toe.

Ook in het Genadeverbond staat Gods volk in een dorre, vale woestenij,
en wordt tot dit volk gezegd, dat het niet meer ploegen noch maaien,
malen noch kneden zal, en af zal zien van elke poging, om zichzelf een
brood der gerechtigheid te verwerven; want dat God aan zijn volk een
Brood der gerechtigheid, _dat geheel gereed is_, uit den hemel doet
nederdalen; een Brood, dat zij maar voor het opnemen hebben.

En nu komt de Christus en zegt: »De vaderen hebben het Manna gegeten in
de woestijn, doch dit was slechts een zinnebeeld, want zij zijn toch
gestorven.«

Maar dan ook: »Ik ben het wezenlijk Manna. Ik ben dat eigenlijke Brood,
dat uit den hemel is nedergedaald. Want wie Mij eet, zal niet sterven in
der eeuwigheid.«

Zoo is dus Jezus het Brood der gerechtigheid, dat uit den hemel gereed
en toebereid voor u is nedergedaald.

En wie nu naar gerechtigheid hongert, kneedt en bakt geen brood van
eigengerechtigheid meer, maar eigent zich door het geloof, als door den
mond der ziel, dit »Brood uit den hemel« toe.

En zoo wandelen we dan met een »kleed der gerechtigheid«, dat nooit
verteert, en met een »schoeisel der gerechtigheid«, dat nooit veroudert,
de woestijn van dit leven door, en ons Manna der gerechtigheid is ons
elken morgen gewis.

       *       *       *       *       *

Zet uw zinnen op deze heerlijke beeldspraak, en leer er uit, hoe ge met
dit Manna der gerechtigheid handelen zult, en hoe ge met dat Brood uit
den hemel zult doen.

Immers daarmeê, dat het Manna neerdroop in de woestijn, was Israel nog
niet gespijsd. Dat het daar in rijke golven op den bodem lag, voedde
Israel nog niet en kon zijn honger niet stillen.

Neen, _elken morgen_ moest de Israeliet uitgaan en zijn Manna
_opzamelen_, en thuis in zijn tente gekomen, dit Manna _eten_. En zoo
eerst hield het zijn leven in stand.

Ook u helpt noch baat het dus, of het Brood der gerechtigheid in Jezus
al uit den hemel is neergedaald, en voorwerpelijk, _buiten_ u, geheel
gereed ligt.

Neen, ook gij moet dat Manna der gerechtigheid _opzamelen_, tot u
_nemen_ en _eten_. »Tenzij dat ook gij het vleesch van den Zoon des
menschen _eet_ en zijn bloed _drinkt_, hebt ge geen leven in _uzelven_!«

Het moet opgezameld door de kennisse van het Woord, en het moet gegeten
en toegeëigend door den mond des geloofs.

En die geloofswerking moet er niet maar _eens_ zijn; zoodat ge u
herinnert eens vóor jaren geloofd _te hebben_. Neen, elken morgen moet
ge als Israel uitgaan, om opnieuw voor dien dag het Manna der
gerechtigheid in te zamelen en uw ziel te voeden met den Zoon des
menschen.

Ge hebt dat Manna tot u te nemen _in uw Gomer_, d. w. z. ge hebt
elken morgen den Christus weer u toe te eigenen naar uw nood voor
dat oogenblik, naar uw behoefte voor dien dag. Niet een voorraad voor
denkbeeldigen nood, maar te eten het vleesch en te drinken het bloed van
den Zoon des menschen, naar den nood en den honger uwer ziel op elk
oogenblik, in elken strijd des levens, in elke aanvechting en in elke
benauwing.

_Telkens_ honger, en _telkens_ voor uw honger dat Brood uit den hemel u
gewis.

Het leven en de welstand en kracht uwer ziele elken dag opnieuw door de
geestelijke sterking van dat Brood uit hen hemel onderhouden.

Ja, meer nog.

Een Israeliet zamelde in de woestijn ook _voor zijn gezin_ op. Liefde en
roeping moest er in werken.

En zoo ook is het uw roeping, uit den Zoon des menschen op te zamelen,
niet enkel voor uzelven, maar _ook voor de uwen_.

Ook waar bij anderen de honger nog niet sterk genoeg prikkelde, om op
dat Manna der gerechtigheid uit te gaan, wil de eeuwige Liefde, dat ook
gij in liefde _anderer zielsnood_ gedenken zult.

Bovenal den nood der ziele bij uw eigen kroost.



EEN-EN-VIJFTIGSTE ZONDAG.

»DE ONVERWELKELIJKE KROON.«

                                En als de overste Herder verschenen zal
                              zijn, zoo zult gij de onverwelkelijke
                              kroon der heerlijkheid behalen.

                                                          I Petr. 5:4.


Een wondere taal spreekt ons in Gods schepping toe. In het Paradijs moet
dat nog veel heerlijker geweest zijn. Heel Gods schepping gaf toen éen
sprake van Gods macht en glorie, en de mensch in het Paradijs was met
een oog en oor begaafd, om er dat lied der eere uit op te vangen en te
verstaan.

Maar al zonk het leven der natuur, sinds om de zonde ook over haar het
floers van den vloek wierd gespreid, toch geeft ook zoo die schepping
ons nog een kostelijke sprake, die ons een spiegel van het hemelsche is.

Zie het plantenrijk.

Hoe laag vangt het niet aan. Een mos, een gras, een varen. Als de wind
er over gaat, verdord; als de zon ze treft, verzengd. Maar ginds tiert
reeds meerder. De heistruik geeft haar tinten. Er is een kiem en een
stengel en twijg. Straks groent aan die twijg het loover. Slank en
statig verheft de palmboom zich. En eindelijk vindt heel het plantenrijk
zijn heerlijkheid in bloesem en bloem!

Van die tengere grasspriet tot de prachtige, geurende bloem,--aldus
klimt in die plantenwereld de ladder des levens. Die bloem is het
rijkst, is het volst, is het heerlijkst. In die bloem is de gedachte der
plantenschepping voleind.

En gelijk nu het plantenleven is, zoo ook is ons menschelijk leven. Ook
in ons leven schuilt het mos achter den steen, en schiet het ijle gras
van ons aanzijn op.

Maar die dorheid laat ons geen rust, in die ijlheid kan ons hart geen
vrede vinden.

Neen, ook in ons roept het alles _om_, dorst het alles _naar_ de bloem,
die aan ons leven uit moet komen.

En als er dan soms in ons menschelijk leven personen zijn, die óf soms
óf een enkel maal, ook die volheid van leven en bloei schijnen bereikt
te hebben, dan drukken we hun als zinbeeld _een bloem_ op het hoofd, en
_die bloem_ om ons hoofd noemen we een _krans_ of een _kroon_.

       *       *       *       *       *

Zoo worden er allerlei kransen of kronen gedragen.

Een diadeem of kroon draagt een vorst op aarde, naardien in hem het
leven van heel het volk zijn volste, rijkste uiting vindt. Een
krans lei men om de slapen der overwinnaars in den wedstrijd, omdat
in hen de spierkracht of de dichtkracht of het kunstvermogen het
schitterendst uitblonk. Ook omkranst men een bruid, omdat de volheid
van het maagdelijk leven het schoonst en het kostelijkst tiert in de
ure, dat ze huwen zal.

Dat zinbeeldig spraakgebruik wettigt ook Gods Woord. »Een kloeke
huisvrouw is den man een _kroon_« (Spr. 12:4). »Der wijzen _kroon_ is
hun rijkdom« (14:24). »De grijsheid is een sierlijke _kroon_« (16:31).
»De _kroon_ der ouders zijn de kindskinderen« (17:6). »De _kroon_ onzes
hoofds«, klaagt Sion, »is afgevallen« (Klaagl. 5:16).

Ja, meer nog, 's Heeren heilig Woord neemt deze kroonsymboliek over en
teekent er u de voleinding der heerlijkheid in.

Aanschouw den Nazireër maar, met het als _kroon_ ongeschoren hoofdhaar,
gelijk hij voor Gods aangezicht wandelt.

Zie op den hoogepriester, die met de heilige kroon op het hoofd voor
heel het volk bij den Almachtige intreedt.

Merk op, hoe den Messias wordt toegezegd »een kroon van het zuiverst
goud« en hoe op Hem »de kroon bloeien zal«.

Ja, bij Jesaja verstout zich de Heilige Geest, en waagt het, den Heere
zelven de kroon zijner uitverkorenen te noemen. »Te dien dage,« zoo
staat er, »zal de Heere der heirscharen u tot een heerlijke kroon zijn
en tot een sierlijken krans.«

       *       *       *       *       *

Dat is het aangrijpende, bezielde en daardoor bezielende, dat Gods Woord
onderscheidt van alle versiering der volken.

Want, och, ook die omdolende en afgedoolde volken vlochten wel kronen en
kransen; maar voor hen was er geen hooger eere en geen hooger leven dan
macht en glorie, eere en roem bij menschen, een tieren en bloeien in ons
van wat toch straks vergaat.

Maar nu komt Gods Woord en grijpt u in de ziel aan, en tast u in den
wortel van uw leven, en toont u, terwijl gij _waant_ te tieren, hoe dor
en ijl en leeg het van binnen is; maar ook nu brengt het u de profetie,
dat, als Hij op dat dorre hart maar het water des levens sprenkelt, en
als Hij daar van binnen maar instraalt met de koesterende warmte van de
Zonne der gerechtigheid, dat dan ook _dat leven in uw binnenste_ tieren
en groeien en bloeien gaat; en dat eens ook aan die plant uwer ziel de
bloem zal ontluiken, die heel uw persoon heiligend en zaligend, als
kroon u op hoofd zal bloeien, en wel een kroon, die onverwelkelijk is en
nooit vergaat.

De palmboom is onder de boomen der aarde de voor uw oog geteekende
kroondrager. En nu, de Psalmist jubelt het u immers toe: »De
rechtvaardige zal in de voorhoven onzes Gods als een palmboom bloeien!«

       *       *       *       *       *

Drieërlei kroon kan uw hoofd sieren, en sieren met eere.

Reeds hier op aarde een kroon en krans door de dankbare toewijding van
hen, dien ge weldeedt, u op het hoofd gedrukt. En waar u zulk een kroon
of krans gereikt wordt, daar legt ge die eerbiedig en dankend op het
altaar van Hem neder, die u de talenten en de eere en de genade schonk,
om alzoo uw broederen te dienen.

Een heel andere kroon wacht u na uw ingang in het Huis onzes Gods
daarboven. Een kroon, die u ook gereikt wordt, maar dan door den
rechtvaardigen Rechter. Een kroon van goud, zooals de Openbaring u
toezegt. De kroon voor het kruis, dat ge op aarde droegt. Vergelding na
verdrukking. Eere na smaad. Een verhooging door de hand uws Gods, als
op aarde om zijns naams wille de wereld u vernederd had.

Van _die_ kronen zingen de gezaligden, »dat ze al hun kronen nederwerpen
voor het heilig Godslam«. Want Hem, die de doornenkroon om hunnentwil
zich op de bloedige slapen liet drukken, Hem komt van elk zijner
verlosten die kroon der eere toe.

       *       *       *       *       *

Maar dan is er nog een derde kroon, »de kroon des levens«, de
onverwelkelijke kroon der heerlijkheid, en die kroon zullen al Gods
geroepenen eeuwiglijk dragen.

Want die kroon is niet zinnebeeld van hun glorie, maar de uitbotting
zelve van het leven der heerlijkheid, waarvan eens de genadebloem ook
aan hun ziel, aan hun persoon, als uitkomst van heel hun aanzijn
ontluiken zal.

Die kroon zal zelf de bloem huns levens zijn.

In het blad en in de kleuren en geuren van die bloemenkroon huns levens
zal het vezelennet uit de gerechtigheid Christi, en fleur en geur uit de
hun ingestorte heiligheid opbloeien.

Die kroon is het beeld Gods, waarnaar ze geschapen waren; waaraan
ze ontvielen; waarin ze hersteld wierden, en dat dan in zuiverheid
uitstralend, naar het woord van Jesaja, in wezenlijken zin, hun de Heere
zelf tot een kroon der sierlijkheid op het hoofd zal zijn.

Neen, _hier_ wordt die kroon nog niet gezien.

Hier is ze slechts aan dien Eéne gegeven, die voor ons de kroon van
doornen gedragen heeft.

Maar bij ons schuilt ze nog in den knop. Bij ons kan ze in dezen killen
dampkring van zonde en ongerechtigheid nog niet ontluiken.

Die ontluiking komt eerst in dien morgenstond, als de eeuwige lente
voor ons ingaat, en de wind des daags ons de conscientie niet meer zal
ontrusten, en eens de liefde Christi al de koestering onzer ziele zal
zijn.

En daarom, op aarde ziet Gods kind het stil en lijdzaam aan, als ieder
om hem heen met een eereteeken op de borst of met een krans om de slapen
schittert, en hij eer onder smaad bedolven wordt.

Och, het is hem beter zoo!

Op die aarde, waar zijn Heiland met de doornenkroon aan het kruis zijn
_Lamma Sabachtani_ moest uitstorten, kan die smaad hem soms liefelijk
zijn.

En voorts, de dagen zijn immers kort. Straks gaat ook hij als pelgrim
huiswaarts. En dan zullen Gods engelen hem kronen.

Kronen met »een kroon des levens«, die door genade _onverwelkelijk_ is.



TWEE-EN-VIJFTIGSTE ZONDAG.

»VOLSTANDIG TOT DEN EINDE.«

                                En gij zult van allen gehaat worden om
                              mijnen naam; maar die volstandig zal
                              blijven tot het einde, die zal zalig
                              worden.

                                                         Matth. 10:22.


Om toe te komen tot de zaligheid, moet ge niet alleen eens _een poort
door_, maar al de dagen uws levens _een weg langs_.

»Ga in«, sprak Jezus, »door de enge poort«, maar Hij liet er op volgen,
dat niet alleen die _poort_ eng, maar ook _de weg_ nauw is, die ten
leven leidt.

o, Gewisselijk, op dien weg ten leven zal uw voet nooit staan, tenzij
ge eerst vooraf door die poorte u heenwrongt; maar toch, niet om het
doorgaan door die poorte is het te doen. Die poorte is slechts middel,
om op dien weg des levens te komen, en evenzoo is die weg zelf weer
niets anders dan de baan, die moet afgeloopen, om in de zaligheid in te
gaan.

En nu bestaat hier, daar hebt ge volkomen gelijk in, geen uit- en
inloop. Wie de enge poorte eens door is, keert niet meer terug, en ook,
wie door die poorte doorging, loopt zijn weg af ten einde toe. Er is
geen afval der heiligen.

Maar tweeërlei mag daarbij nooit vergeten.

Vooreerst mag nooit uw oog gesloten voor het ontzettend feit, dat zoo
velen een _verkeerde_ poort ingingen, in plaats van de enge, en nu
voorts zorgeloos voortdrentelen op een weg, waar geen leven op te vinden
is; en dat deswege roeping der kerke Christi is, om een iegenlijk
telkens weer te prikkelen, dat hij toch wel toezie, of de poorte, die
hij doorging, wel de echte, wijl de enge, is, en dat hij anders op
staanden voet van zijn doolweg terugkeere en alsnog de enge, de eenige
poorte des levens inga.

       *       *       *       *       *

Toch is dit het eenige niet, waarop moet gelet.

Het vermaan van Christus' kerk doelt volstrekt niet op hen, die zich in
de keuze der poorte vergisten, maar ook wel terdege op die weinigen, die
de wezenlijke, de enge poort zijn ingegaan.

Immers, het is wel stellig zeker, dat ze, eens die poorte
binnengetreden, niet terug kunnen, noch ook op den weg des levens
duurzaam kunnen stilstaan; maar dat ze voor terugkeer behoed en op
dien weg des levens gehouden worden, gaat niet vanzelf, geschiedt niet
werktuiglijk, maar is gevolg van _een geestelijke macht_, die op hen
werkt; een macht, die van den Christus op hen uitgaat; en die Hij op hen
uitoefent door zijn Woord en zijn Geest.

En hier is nu de Goddelijke, wijl van God bestemde, werkkring voor
waarschuwing en vermaan, voor lof en blaam, voor bestraffing en
vertroosting.

Eens de enge poorte door, glijdt een heilige Gods niet langs den weg des
levens, gelijk een kogel door de lucht of een kegelbal langs de
loopplank vliegt.

Integendeel, als er nu verder niets aan hem geschiedde, zou hij wel
terdege terughunkeren naar Egyptes vleeschpotten en wel terdege, zij het
al onder beloften van terug te komen, nog even weer de enge poorte uit-
en de wereld willen ingaan.

En wel verre van op de heilige baan gestadig en rustig voort te
schrijden naar het voorgestelde wit, zoudt ge Gods eigen kinderen bij
hoopen zien stand houden bij de poorte; liefst even er door, om van hun
zaligheid verzekerd te zijn, maar toch ook liefst zoo dicht mogelijk bij
die poorte, om althans nog met aanschouwing van het oog van de wereld te
kunnen genieten.

En daarom nu, omdat Gods kinderen, aan zichzelven overgelaten, liefst
óf teruggingen óf talmden, daarom heeft Goddelijk ontfermen allerlei
prikkel en allerlei zweepslag bereid, om de gerusten in Sion weer
telkens te doen opschrikken, en ze voort te stuwen, voort te dringen,
of de loop om de kroon door al Gods kinderen mocht worden voleind.

       *       *       *       *       *

»Volstandig ten einde toe« is daarom het parool van den hoogsten
levensernst, dat de Middelaar zijn jongeren reeds bij hun eerste
uitzending meêgeeft; en als op Patmos zijn laatste woord tot zijn knecht
Johannes weerklinkt, dan gaat nogmaals de last aan Christus' kerke uit:
»Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de krone des levens!«

Neen, het is niet een door de enge poort glijden, om nu vanzelf te
glijden al den weg lang. Er is voor Gods kinderen een worsteling
weggelegd, een loop, dien ze te loopen, een kamp, dien ze te aanvaarden,
dien ze te strijden hebben. Allerlei macht klemt zich aan hen vast, om
hen van Christus af te trekken, en allerlei macht gaat van Christus uit,
om hun geloof niet te doen ophouden. Zoo is er een worsteling _om_ Gods
kind tusschen Satan en Christus, en een worsteling _in_ Gods kind
tusschen zonde en heiligheid. En niet wie in dien strijd onderligt,
maar _wie overwint_, dien zal gereikt worden het manna, dat verborgen
is, en dien zal gegeven worden, met Jezus eens te zitten in den troon
zijner heerlijkheid.

       *       *       *       *       *

»Volstandigheid nu ten einde toe« eischt _voortgang_ en is met
_stilstand_ onvereenigbaar.

Volstandigheid is voor Gods kind het volharden in zijn heilig opzet, om
steeds nader bij zijn God te komen; om weg te vagen de nevelen, die het
aangezicht zijns Vaders in den hemelen voor hem verborgen hielden; en om
niet enkel in machtige en aangrijpende gebeurtenissen, maar in al den
loop des levens den vijand zijner ziele af te weren, en te blijven nabij
zijn God.

Niet alsof dit altoos gelukken zou, o, Ware er nooit een onderliggen,
nimmer een uitglijden, nooit een verachtering in genade, er zou geen
worsteling in het leven van Gods kinderen meer zijn; en zelfs waar het
zoo langs een effen kabbelend stroompje _schijnt_ voort te glijden, weet
toch het hart het wel anders.

Maar dit is uw volstandigheid, dat ge, onderwijl ge wordt neergeworpen,
reeds weer kermt, om door uw God te worden opgericht; dat ge onder het
uitglijden de hand reeds weer grijpt, die u reddend wierd toegestoken;
en dat ge, door wat list of strik ook van uw God afgeraakt, het buiten
Hem niet uit _kunt_ houden; en daarom nog van het klein gebergte en
onder het neerdruischen van de watergoten, naar uw God roept, gelijk het
hert schreeuwt naar waterbeken, die het niet meer ziet, maar toch
klateren hoort van verre.

Bij een ingebeeld kindschap is er een enge poort van eigen maaksel, en,
eens die poort door, is er voorts tot aan den dood toe niets dan een
werkeloos nederzitten in zelfbehagende gepeinzen. Uit den dood tot den
dood, zonder een reuke des levens.

Maar gingt ge de echte poort door, o, dan trilt en tintelt het voorts
alles van leven en worsteling; dan is er strijd en onderliggen en een
weer overwinnen al de dagen, dat God u nog het aanzijn op aarde vergunt.

En dan schittert ze ons tot troost en den naam des Heeren tot prijs, die
van God gewerkte volstandigheid, waarvan de Christus het zijn jongeren
toeriep: »Wie volstandig zal zijn tot den einde, _die zal zalig
worden_«.



INHOUD.


              ZEVEN MEDITATIËN OVER DEN SABBATH.

                                                         Bladz.

        I. De Sabbath van God gegeven                         5

       II. De Sabbath door God verordend                      9

      III. De Sabbath door God geheiligd                     12

       IV. De Sabbath door God gezegend                      16

        V. De Sabbath door God gekeurd                       19

       VI. De Sabbath door God verzoend                      23

      VII. De Sabbath van God vereeuwigd                     26

          MEDITATIËN VOOR ELKEN SABBATH IN HET JAAR.

        I. »Gedenk van hoedanige eeuw ik ben!«               31

       II. »Een stofje aan de weegschaal.«                   34

      III. »Mijne ziel is voor U als een dorstig land!«      38

       IV. »Zalig zijn de vreedzamen!«                       41

        V. »Onthoud het goed aan zijn meester niet!«         45

       VI. »Ik zal ze louteren.«                             48

      VII. »Hebt uwe vijanden lief.«                         52

     VIII. »De oorblazer.«                                   55

       IX. »God is meerder dan ons hart!«                    59

        X. »In vrede nederliggen en slapen!«                 63

       XI. »De bokken van de schapen.«                       67

      XII. »Door zijns zelfs offerande.«                     71

     XIII. »Als een lam ter slachting geleid!«               75

      XIV. »Komt tot de bruiloft.«                           79

       XV. »Grijp naar het eeuwige leven!«                   82

      XVI. »In heilige sieradiën.«                           86

     XVII. »Met ongedekten aangezichte.«                     89

    XVIII. »Ik zal u geen weezen laten.«                     93

       IX. »Abba, Vader!«                                    96

       XX. »Hem alleen dienen!«                             100

      XXI. »Schuldig elkander lief te hebben.«              103

     XXII. »Wee den gerusten te Sion!«                      107

    XXIII. »Den medicijnmeester niet van noode.«            111

     XXIV. »Maar is voor een tijd.«                         114

      XXV. »Gij legt mij in het stof des doods!«            117

     XXVI. »De ongerechtige man zijn gedachten.«            121

    XXVII. »Hoevele zonden heb ik?«                         124

   XXVIII. »Gij en uw huis!«                                128

     XXIX. »Van uwen houthouwer tot uwen waterputter.«      131

      XXX. »Uit denzelfden klomp.«                          135

     XXXI. »Een éenig zondaar verderft veel goeds.«         138

    XXXII. »~Mijn~ wol en ~mijn~ vlas.«                     142

   XXXIII. »In een eerbaar gewaad.«                         145

    XXXIV. »Met netelen bedekt.«                            148

     XXXV. »Onze lippen zijn onze.«                         152

    XXXVI. »Het geld verantwoordt alles.«                   156

   XXXVII. »Vergeet geene van zijne weldaden.«              159

  XXXVIII. »Het ongoedertieren volk.«                       162

    XXXIX. »Mijne schapen!«                                 166

       XL. »Als kaf van den dorschvloer!«                   169

      XLI. »De Heere zal mij aannemen!«                     173

     XLII. »In eeuwigheid niet dorsten.«                    177

    XLIII. »Uwe glasvensteren kristallijnen!«               180

     XLIV. »Met mijne ziel heb ik U begeerd!«               183

      XLV. »Vlas en vonk.«                                  187

     XLVI. »Des spots veel te zat.«                         190

    XLVII. »Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.«               194

   XLVIII. »Zie, de dienstmaagd des Heeren.«                198

     XLIX. »Zend uw sikkel en maai.«                        201

        L. »Brood uit den hemel!«                           205

       LI. »De onverwelkelijke kroon.«                      208

      LII. »Volstandig tot den einde.«                      212



  +----------------------------------------------+
  |                                              |
  |       OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:           |
  |                                              |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst     |
  |  aangebracht:                                |
  |                                              |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                 |
  |                                              |
  |  B: schenken van ziju Sabbath is             |
  |  C: schenken van zijn Sabbath is             |
  |  B: fs dienen uit gehoorzaamheid;            |
  |  C: is dienen uit gehoorzaamheid;            |
  |  B: die booze zucht. om uit eigen            |
  |  C: die booze zucht, om uit eigen            |
  |  B: voor uw conscientie te brengen.          |
  |  C: voor uw conscientie te brengen,          |
  |  B: dien tempel daarboven vewijlen, waar     |
  |  C: dien tempel daarboven verwijlen, waar    |
  |  B: henengaat en niet wederkeert             |
  |  C: henengaat en niet wederkeert«            |
  |  B: stof en assche ben« Of misschien         |
  |  C: stof en assche ben.« Of misschien        |
  |  B: Hem ziju de eeuwige harmonieën,          |
  |  C: Hem zijn de eeuwige harmonieën,          |
  |  B: geestdrift en veerkraeht van karakter.   |
  |  C: geestdrift en veerkracht van karakter.   |
  |  B: zijn van het _gooter_ deel en het        |
  |  C: zijn van het _grooter_ deel en het       |
  |  B: omgekeerd als wij. Al er onder onze      |
  |  C: omgekeerd als wij. Als er onder onze     |
  |  B: _tegendeel_ omkeeren, eu uw vijand       |
  |  C: _tegendeel_ omkeeren, en uw vijand       |
  |  B: sehuldenaren_.«                          |
  |  C: schuldenaren_.«                          |
  |  B: dan een sneeuvlokje, en straks de        |
  |  C: dan een sneeuwvlokje, en straks de       |
  |  B: hart van den verstoksten booswicht.      |
  |  C: hart van den verstoktsten booswicht.     |
  |  B: als niet ons afleidt, en                 |
  |  C: als niets ons afleidt, en                |
  |  B: begeerd, Maar Mij hebt Gij               |
  |  C: begeerd, maar Mij hebt Gij               |
  |  B: belagend uit anderer hart Het is de      |
  |  C: belagend uit anderer hart. Het is de     |
  |  B: wedergeborene toeroepen.                 |
  |  C: wedergeborene toegeroepen.               |
  |  B: van den Euwige uit de taal               |
  |  C: van den Eeuwige uit de taal              |
  |  B: Vader!« (Jeremia 3:19),                  |
  |  C: Vader!«« (Jeremia 3:19),                 |
  |  B: _zijn_ liefde te begiftigen. En          |
  |  C: _zijn_ liefde te begiftigen.« En         |
  |  B: ik lief zal hebben.« dan randt gij       |
  |  C: ik lief zal hebben,« dan randt gij       |
  |  B: »Nu zijn die »goddelooze«                |
  |  C: Nu zijn die »goddelooze«                 |
  |  B: bron in ons hart,                        |
  |  C: bron in ons hart.                        |
  |  B: banden van het bloed worden gestennd.    |
  |  C: banden van het bloed worden gesteund.    |
  |  B: thans is het, of schier nit              |
  |  C: thans is het, of schier uit              |
  |  B: huishouding in het zichbare de grooten   |
  |  C: huishouding in het zichtbare de grooten  |
  |  B: heur jaloerschhheid op. En wie het       |
  |  C: heur jaloerschheid op. En wie het        |
  |  B: geestdrift te dienen deu Heere uwen      |
  |  C: geestdrift te dienen den Heere uwen      |
  |  B: Het geldt verantwoordt alles.            |
  |  C: Het geld verantwoordt alles.             |
  |  B: _kan_ ik niet, o, bid dan, bid           |
  |  C: _kan_ ik niet,« o, bid dan, bid          |
  |  B: als die sehapen der kudde op             |
  |  C: als die schapen der kudde op             |
  |  B: schapen der kudde wïlden wezen en noch   |
  |  C: schapen der kudde wilden wezen en noch   |
  |  B: datzelfde kaf dns tier en sap            |
  |  C: datzelfde kaf dus tier en sap            |
  |  B: het de ure _dez oordeels_. En dan zal    |
  |  C: het de ure _des oordeels_. En dan zal    |
  |  B: onzinnigen hartstocht En »gierigheid«    |
  |  C: onzinnigen hartstocht. En »gierigheid«   |
  |  B: in uw macheloos wezen voor zich          |
  |  C: in uw machteloos wezen voor zich         |
  |  B: nu nog te roepen. Voor veel in           |
  |  C: nu nog te roemen. Voor veel in           |
  |  B: druppel van dat vocht in. dat God in     |
  |  C: druppel van dat vocht in, dat God in     |
  |  B: eeuwig leven had veworven, zou dat       |
  |  C: eeuwig leven had verworven, zou dat      |
  |  B: van den Vadar der lichten toekomt,       |
  |  C: van den Vader der lichten toekomt,       |
  |  B: drampkring van zonde en ongerechtigheid  |
  |  C: dampkring van zonde en ongerechtigheid   |
  |  B: zondaar verderft veel goeds«             |
  |  C: zondaar verderft veel goeds.«            |
  |                                              |
  +----------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Gomer voor den sabbath - meditatiën over en voor de sabbath" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home