Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De avonturen van Oliver Twist
Author: Dickens, Charles John Huffam
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De avonturen van Oliver Twist" ***


  +---------------------------------------------------------------+
  |                                                               |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                  |
  |                                                               |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,    |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te     |
  | moderniseren.                                                 |
  |                                                               |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                |
  |                                                               |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn      |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder |
  | accent, met/zonder afbreekstreepje, met/zonder hoofdletter,   |
  | met/zonder extra spatie).                                     |
  |                                                               |
  | In het origineel cursieve tekst is weergegeven als _cursief_. |
  |                                                               |
  | In het boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.    |
  | De dubbele aanhalingstekens zijn in dit e-boek aangegeven als |
  | »aanhalingstekens«.                                           |
  |                                                               |
  | Aan het eind van dit e-boek volgt een overzicht van de        |
  | aangebrachte correcties.                                      |
  |                                                               |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit   |
  |                                                               |
  | Dit e-boek is een vertaling vanuit het engels van »Oliver     |
  | Twist«, wat ook als e-boek no. 730 beschikbaar is via         |
  | Aldaar is ook een franse vertaling beschikbaar                |
  | Het engelse boek is ook beschikbaar als audio-boek            |
  |                                                               |
  +---------------------------------------------------------------+



                          DE MEULENHOFF-EDITIE

                       EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK


                            DE MEESTERWERKEN
                                  VAN
                            CHARLES DICKENS


                     VERTAALD DOOR J. CLANT VAN DER
                      MIJLL-PIEPERS, J. C. DE COCK
                        EN A. VAN GOGH-KAULBACH


                    UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
                    TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXVI


[Illustratie: Arme jongen, arme jongen zei Mr. Brownlow, zijn keel
schrapend.]



                              DE AVONTUREN
                            VAN OLIVER TWIST

                                  DOOR


                            CHARLES DICKENS

                  vertaald door ANNA VAN GOGH-KAULBACH


                Met afbeeldingen naar de oorspronkelijke
                   Engelsche platen en een titelplaat
                    in kleuren van BAS VAN DER VEER


                    UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
                     AAN HET DAMRAK 88 TE AMSTERDAM



INHOUD


                                                               Pag.

HOOFDSTUK I                                                       1

  Handelt over de plaats waar Oliver Twist geboren werd en
  over de omstandigheden waaronder zijn geboorte plaats had.

HOOFDSTUK II                                                      5

  Verhaalt hoe Oliver Twist opgroeide, hoe hij werd opgevoed
  en gehuisvest.

HOOFDSTUK III                                                    19

  Vermeldt hoe Oliver Twist op het punt stond een betrekking
  te krijgen, die geen sinecure zou geweest zijn.

HOOFDSTUK IV                                                     32

  Er wordt Oliver een andere betrekking aangeboden, waardoor
  hij het openbare leven binnengaat.

HOOFDSTUK V                                                      41

  Oliver leert nieuwe levensgezellen kennen.--Hij gaat voor
  't eerst naar een begrafenis en vat een ongunstige meening
  op omtrent het vak van zijn meester.

HOOFDSTUK VI                                                     56

  Oliver, getergd door Noah's plagerijen, valt hem aan en
  doet hem versteld staan.

HOOFDSTUK VII                                                    64

  Oliver blijft weerbarstig.

HOOFDSTUK VIII                                                   72

  Oliver loopt naar Londen.--Hij ontmoet onderweg een
  zonderling jongmensch.

HOOFDSTUK IX                                                     85

  Bevat verdere bijzonderheden betreffende den vriendelijken
  ouden heer en zijn leerlingen.

HOOFDSTUK X                                                      93

  Oliver leert de karakters van zijn nieuwe vrienden
  kennen.--Hij doet ondervinding op tot hoogen prijs.--Een
  kort, maar zeer belangrijk hoofdstuk in deze geschiedenis.

HOOFDSTUK XI                                                    101

  Handelt over Mr. Fang, den politie-rechter, en geeft een
  klein staaltje van de wijze waarop hij gerechtigheid
  oefende.

HOOFDSTUK XII                                                   111

  Waarin Oliver beter verzorgd wordt dan ooit te voren--en
  waarin het verhaal terugkeert tot den vroolijken ouden
  heer en zijn jeugdige vrienden.

HOOFDSTUK XIII                                                  122

  De aandachtige lezer maakt kennis met eenige nieuwe
  persoonlijkheden, die betrokken zijn bij verschillende
  vroolijke dingen, in verband met dit verhaal.

HOOFDSTUK XIV                                                   133

  Bevattende verdere bijzonderheden omtrent Oliver's
  verblijf bij Mr. Brownlow; met de merkwaardige
  voorspelling, die door zekeren heer Grimwig omtrent hem
  geuit werd, toen hij voor een boodschap werd uitgezonden.

HOOFDSTUK XV                                                    146

  Waarin aangetoond wordt hoezeer de vroolijke oude Jood en
  Miss Nancy op Oliver Twist gesteld waren.

HOOFDSTUK XVI                                                   154

  Verhaalt wat er van Oliver Twist werd nadat hij door Nancy
  was meegenomen.

HOOFDSTUK XVII                                                  169

  Het lot blijft Oliver ongunstig gestemd. Een groot man
  komt naar Londen om schade te doen aan zijn goeden naam.

HOOFDSTUK XVIII                                                 181

  Hoe Oliver zijn tijd doorbracht in het verheffende
  gezelschap van zijn eerbiedwaardige vrienden.

HOOFDSTUK XIX                                                   193

  Waarin een gewichtig plan wordt beraamd en tot de
  uitvoering ervan besloten.

HOOFDSTUK XX                                                    205

  Waarin Oliver aan Mr. William Sikes wordt overgeleverd.

HOOFDSTUK XXI                                                   215

  De tocht.

HOOFDSTUK XXII                                                  222

  De inbraak.

HOOFDSTUK XXIII                                                 233

  Bevat den hoofdinhoud van een aangenaam gesprek tusschen
  Mr. Bumble en een dame, en toont aan, dat zelfs een
  gemeentebode op sommige punten gevoelig kan zijn.

HOOFDSTUK XXIV                                                  242

  Handelt over een heel arm schepsel--maar het is kort en
  kan van belang zijn in dit verhaal.

HOOFDSTUK XXV                                                   250

  Waarin het verhaal tot Mr. Fagin en zijn kring terugkeert.

HOOFDSTUK XXVI                                                  257

  Waarin een geheimzinnig persoon op het tooneel verschijnt
  en waarin vele dingen, die tot dit verhaal behooren,
  gedaan en tot stand gebracht worden.

HOOFDSTUK XXVII                                                 273

  Maakt de onbeleefdheid van een vroeger hoofdstuk weder
  goed, waarin een dame, zonder eenige plichtpleging, aan
  haar lot werd overgelaten.

HOOFDSTUK XXVIII                                                282

  Houdt zich bezig met Oliver en verhaalt van zijn verdere
  avonturen.

HOOFDSTUK XXIX                                                  296

  Geeft een beschrijving, als kennismaking bedoeld, van de
  bewoners van het huis, waarin Oliver zijn toevlucht had
  genomen.

HOOFDSTUK XXX                                                   301

  Verhaalt, wat Oliver's nieuwe bezoeksters van hem dachten.

HOOFDSTUK XXXI                                                  310

  Verhaalt een netelig geval.

HOOFDSTUK XXXII                                                 323

  Van het gelukkige leven, dat voor Oliver bij zijn
  vriendelijke beschermers aanbrak.

HOOFDSTUK XXXIII                                                335

  Waarin het geluk van Oliver en zijn vriendinnen een
  plotselingen schok krijgt.

HOOFDSTUK XXXIV                                                 346

  Bevat eenige voorloopige bijzonderheden betreffende een
  jongmensch, dat nu ten tooneele verschijnt; en een nieuw
  avontuur, dat Oliver overkwam.

HOOFDSTUK XXXV                                                  360

  Verhaalt den onbevredigenden afloop van Oliver's avontuur
  en een niet onbelangrijk gesprek tusschen Harry Maylie en
  Rose.

HOOFDSTUK XXXVI                                                 370

  Is heel kort en schijnbaar zonder belang; maar ondanks dat
  moet het toch gelezen worden als vervolg op het vorige en
  als een sleutel tot een ander, dat volgen zal, wanneer de
  tijd ervoor gekomen is.

HOOFDSTUK XXXVII                                                373

  Waarin de lezer een tegenstelling zal opmerken, niet
  ongewoon in huwelijksaangelegenheden.

HOOFDSTUK XXXVIII                                               388

  Bevat het relaas van wat tusschen mijnheer en juffrouw
  Bumble en mijnheer Monks bij hun nachtelijke samenkomst
  voorviel.

HOOFDSTUK XXXIX                                                 403

  Brengt eenige achtenswaardige figuren ten tooneele, die de
  lezer al kent, en laat zien hoe Monks en de Jood hun
  waardige hoofden bij elkaar steken.

HOOFDSTUK XL                                                    420

  Een zonderling onderhoud, dat een vervolg is op het vorige
  hoofdstuk.

HOOFDSTUK XLI                                                   429

  Bevat nieuwe ontdekkingen, en toont aan, dat verrassingen,
  evenals ongelukken, zelden alleen komen.

HOOFDSTUK XLII                                                  441

  Een oude kennis van Oliver legt besliste bewijzen van
  genie aan den dag en wordt een publiek persoon in de
  hoofdstad.

HOOFDSTUK XLIII                                                 456

  Waarin wordt verteld, hoe de Slimme Vos er in vloog.

HOOFDSTUK XLIV                                                  470

  De tijd breekt voor Nancy aan, om haar belofte aan Rose
  Maylie te vervullen--het mislukt.

HOOFDSTUK XLV                                                   478

  Noah Claypole wordt door Fagin voor een geheime zending
  gebruikt.

HOOFDSTUK XLVI                                                  482

  Nancy houdt zich aan de afspraak.

HOOFDSTUK XLVII                                                 495

  Noodlottige gevolgen.

HOOFDSTUK XLVIII                                                504

  De vlucht van Sikes.

HOOFDSTUK XLIX                                                  516

  Monks en de heer Brownlow komen eindelijk te zamen--hun
  onderhoud en de tijding waardoor dit onderhoud gestoord
  werd.

HOOFDSTUK L                                                     529

  Vervolging en ontsnapping.

HOOFDSTUK LI                                                    544

  Geeft de verklaring van meer dan één geheim en bevat een
  huwelijksvoorstel, waarbij geen woord over speldengeld
  gerept wordt.

HOOFDSTUK LII                                                   561

  De laatste nacht van Fagin's leven.

HOOFDSTUK LIII                                                  574

  Het laatste.



HOOFDSTUK I.

Handelt over de plaats waar Oliver Twist geboren werd en over de
omstandigheden waaronder zijn geboorte plaats had.


Onder andere openbare gebouwen in een zekere stad, waarvan het mij
om vele redenen voorzichtig lijkt den naam niet te noemen, en die ik
niet door een gefingeerden naam wil aanduiden, is er één, waar de
meeste steden--groot of klein--van oudsher op kunnen bogen: en wel een
armenhuis; en in dit armenhuis werd op een dag en datum, dien ik niet
behoef te noemen, daar deze ten minste in dit stadium van het verhaal
voor den lezer zonder eenig belang zijn, de sterveling geboren, wiens
naam in het opschrift van dit hoofdstuk is genoemd.

Een lange poos nadat het kind door den armendokter deze wereld van smart
en moeite was binnen gehaald, bleef het een hoogst twijfelachtige zaak
of het lang genoeg zou leven om zelfs een naam te dragen; in welk geval
meer dan waarschijnlijk deze levensherinneringen nooit verschenen zouden
zijn; of als zij verschenen waren, zouden zij in een paar bladzijden
zijn samengedrongen, en hadden dan de onbetwistbare verdienste bezeten,
de meest beknopte en meest getrouwe proeve van biografie te zijn, die
ooit in de literatuur van eenig tijdperk of eenig land is verschenen.

Ofschoon ik niet zou willen beweren, dat in een armenhuis geboren
te worden, op zichzelf de gelukkigste en meest benijdenswaardige
omstandigheid is, waarin een menschelijk wezen kan verkeeren, wil ik
toch zeggen, dat het in dit bijzondere geval het beste was wat Oliver
Twist bij mogelijkheid had kunnen overkomen.

De zaak is, dat het buitengewoon veel moeilijkheden opleverde, Oliver er
toe te brengen, de taak der ademhaling op zich te nemen--een moeilijke
arbeid, maar die door de gewoonte onontbeerlijk is geworden voor ons
welzijn; een tijdlang lag hij op een wollen matrasje naar lucht te
happen, eenigszins balanceerend tusschen deze wereld en het hiernamaals:
de weegschaal helde klaarblijkelijk over naar de zijde van het laatste.

Ware Oliver gedurende deze korte poos omringd geweest van bezorgde
grootmoeders, angstige tantes, ervaren kinderverzorgsters en
zeergeleerde dokters, dan zou hij onvermijdelijk en ongetwijfeld in
minder dan geen tijd dood zijn geweest. Nu er echter niemand bij was als
een arme, oude vrouw, ietwat onder den invloed van een extra rantsoen
bier, en een armendokter, die zulke zaakjes volgens contract waarnam, nu
vochten Oliver en de natuur de kwestie onder elkaar uit. Het resultaat
was, dat Oliver na eenige vergeefsche pogingen adem haalde, nieste en er
toe overging, aan de bewoners van het armenhuis bekend te maken, dat een
nieuwe last aan de gemeente was opgelegd; hij deed dit door zoo luid te
schreeuwen als met eenige reden verwacht kan worden van een kind van 't
mannelijk geslacht, dat nog niet langer dan drie en een kwart minuut in
't bezit was geweest van dat bijzonder nuttige werktuig: de menschelijke
stem.

Toen Oliver deze eerste proeve van de vrije en gezonde werking zijner
longen aflegde, kwam er beweging in de lappendeken, die slordig over de
ijzeren krib was gegooid; het bleeke gelaat van een jonge vrouw rees met
moeite uit het kussen en een zwakke stem bracht nauw verstaanbaar uit:
»Laat mij het kind zien en sterven.«

De dokter zat met zijn gezicht naar het vuur en trachtte zijn handen
te warmen door ze beurtelings met de palm boven het vuur te houden
en te wrijven. Toen de jonge vrouw sprak, stond hij op, ging naar het
hoofdeinde van het bed en zeide, vriendelijker dan van hem verwacht kon
worden:

»Kom, je moet nog niet over doodgaan spreken.«

»Lieve hemel, nee, m'n goeie ziel!« viel de baker in, terwijl zij
haastig een flesch van groen glas in haar zak wegmoffelde; den inhoud
had zij zich in een hoekje goed laten smaken. »Lieve hemel, dokter,
als die goeie ziel zoo lang geleefd heeft als ik en ze heeft dertien
kinderen van der eigen gehad en allemaal dood op twee na en die twee met
'er in 't armenhuis, dan zal ze 't wel laten om zoo te praten, 't arme
mensch! Bedenk eres wat 't is om moeder te zijn; kijk eres, daar leit je
lieve schaapie.«

Dit troostrijke vooruitzicht op moederweelde miste blijkbaar de bedoelde
uitwerking. De zieke schudde 't hoofd en strekte haar handen uit naar
het kind.

De dokter legde het haar in de armen. Zij drukte haar koude, witte
lippen hartstochtelijk op zijn voorhoofdje; streelde 't gezichtje met
haar handen; keek verbijsterd om zich heen, rilde, viel terug in de
kussens--en stierf. Ze wreven haar borst, haar handen en haar slapen;
doch het bloed stond voor altijd stil. Zij hadden van hoop en troost
gesproken. Die waren te lang vreemden voor haar geweest.

»'t Is voorbij, vrouw Thingummy!« sprak de dokter eindelijk.

»Dat is 't; de arme ziel!« zei de baker, en raapte de kurk van de groene
flesch op, die op het kussen was gevallen, toen zij bukte om het kind
weg te nemen. »Arm schaap!«

»Je hoeft niet om mij te sturen als het kind huilt, baker,« zei de
dokter en trok met zorg zijn handschoenen aan. »Hoogstwaarschijnlijk zal
het wel lastig zijn. Dan kan je 't wat pap geven.« Hij zette zijn hoed
op en op zijn weg naar de deur even toevend bij het bed, voegde hij er
bij: »Ze was een knap meisje, waar kwam ze vandaan?«

»De inspecteur heeft haar van nacht hier laten brengen,« antwoordde de
oude vrouw. »Ze hadden haar op straat vinden liggen. Ze moet een eind
geloopen hebben, want de lappen hingen bij haar schoenen; maar waar ze
vandaan kwam, of waar ze naar toe ging, dat weet niemand.«

De dokter boog zich over de doode en tilde haar linkerhand op. »De oude
geschiedenis,« zeide hij, zijn hoofd schuddend; »geen trouwring zie ik.
Nu! Goedenavond!«

De geneesheer stapte weg om te gaan eten; de baker ging, na eerst de
groene flesch nog eens aangesproken te hebben, op een laag stoeltje voor
't vuur zitten en begon het kind aan te kleeden.

Wat een prachtig voorbeeld van de macht der kleedij was de kleine
Oliver Twist! Zoolang hij in de wollen deken gewikkeld was, die tot nu
toe zijn eenige bedekking had uitgemaakt, kon hij 't kind zijn geweest
van een edelman of van een bedelaar; het zou zelfs den hooghartigsten
vreemdeling moeielijk zijn gevallen, hem zijn juiste plaats in de
maatschappij aan te wijzen. Maar eenmaal omkleed door het oude katoenen
gewaad, in den dienst vergeeld, was hij gemerkt en geteekend, en nam
terstond zijn plaats in--een gemeentekind--een wees van het armhuis--een
ellendige, half verhongerde slover--bestemd om met stompen en slagen
voortgejaagd te worden--door allen veracht en door niemand met
medelijden aangezien.

Oliver schreeuwde er lustig op los. Als hij geweten had, dat hij een
wees was, overgelaten aan de teedere zorgen van kerkvoogden en regenten,
zou hij misschien des te harder geschreeuwd hebben.



HOOFDSTUK II.

Verhaalt hoe Oliver Twist opgroeide, hoe hij werd opgevoed en
gehuisvest.


Gedurende de volgende acht of tien maanden was Oliver het slachtoffer
van systematisch volgehouden bedrog en teleurstelling. Hij werd
met de flesch grootgebracht. Door de armhuis autoriteiten werd er
plichtmatig tegenover de gemeente-autoriteiten gewag van gemaakt, in
welken ellendigen toestand van verhongering het weesje verkeerde.
De gemeente-autoriteiten vroegen met vertoon van waardigheid aan de
armhuis-autoriteiten of er in »het huis« geen vrouwelijk wezen was, in
staat aan Oliver Twist de troost en het voedsel te verschaffen, dat hij
noodig had. De armhuis-autoriteiten antwoordden onderdanig, dat zulk een
wezen er niet was. Hierop besloten de gemeente-autoriteiten grootmoedig
en menschlievend, dat Oliver »uitbesteed« zou worden, of met andere
woorden, dat hij naar een hulpgebouw van het armhuis zou gebracht
worden, dat ongeveer drie mijlen van het hoofdgebouw af lag; daar
rolden twintig of dertig andere jeugdige overtreders der armenwet
den heelen dag over den grond, niet geplaagd door te veel voedsel
of te veel kleeren, en onder het moederlijk oppertoezicht van een
oudachtig vrouwmensch, die de jeugdige misdadigers opnam tegen een
schadeloosstelling van zeven en een halve penny per hoofd en per week.
Voor zeven en een halve penny per week kan men een kind flink zijn
genoegen geven; men kan een massa voedsel koopen voor zeven en een
halve penny--ruim genoeg om zijn maagje te overladen en het kind
ziek te maken. De oudachtige vrouw was een mensch van overleg en
van ondervinding; zij wist wat goed was voor kinderen en zij bezat
het juiste begrip van wat goed was voor haarzelf. Dus wendde zij het
grootste deel van de wekelijksche uitkeering tot eigen gebruik aan en
zette het opgroeiende weezengeslacht op nog kariger rantsoen dan waarmee
zij oorspronkelijk bedeeld werden. Op die wijze wist zij in de diepste
diepte nog iets diepers te ontdekken, een bewijs, dat zij thuis was in
de experimenteele filosofie.

Iedereen kent de geschiedenis van een ander experimenteel filosoof, die
in een zwaarwichtige theorie verkondigde, dat een paard leven kon zonder
te eten, en die deze theorie zoo prachtig demonstreerde, dat hij zijn
eigen paard op een stroohalm per dag bracht; zonder twijfel zou hij
er een vurig, dartel dier van gemaakt hebben, dat in 't geheel niet
behoefde te eten, wanneer het niet gestorven was, vierentwintig uur vóór
het van zijn eerste lekkere luchtmaal zou genieten. Ongelukkig voor de
experimenteele filosofie van het vrouwmensch, aan wier zorgen Oliver
Twist was overgeleverd, werd de toepassing van _haar_ systeem gewoonlijk
door eenzelfde resultaat gevolgd; want juist op het oogenblik, dat één
der kinderen zoover was, in het leven te kunnen blijven bij de kleinst
mogelijke hoeveelheid van het slapste voedsel, gebeurde in negen van de
tien gevallen het schandelijke--òf dat het ziek werd door gebrek en
koude, òf het viel door zorgeloosheid in het vuur, òf werd per ongeluk
half gesmoord; in elk van welke gevallen het arme kleine wezentje
gewoonlijk naar de andere wereld werd opgeroepen om daar vergaderd te
worden tot zijn vaderen, die het in deze wereld nooit gekend had.

Een enkele maal, wanneer er met meer dan de gewone belangstelling
navraag gedaan werd naar een of ander weeskind, dat bij 't opmaken van
een bedstee over 't hoofd was gezien of bij vergissing verbrand werd
als 't waschwater voor den dag kwam--het laatste ongeluk kwam trouwens
heel zelden voor, daar iets als een reiniging in deze inrichting tot
de zeldzaamheden behoorde--kreeg de jury het in haar hoofd, lastige
vragen te stellen of de gemeenteleden zetten in opstandigen zin hunne
handteekening onder een protest. Maar aan deze brutaliteiten werd
dadelijk paal en perk gesteld door de getuigenis van den dokter en
van den gemeentebode. De eerste had altijd het lijkje geopend en er
niets in gevonden (wat wezenlijk zeer waarschijnlijk was) en de laatste
bezwoer zonder voorbehoud wat de Gemeente verlangde; hetgeen van groote
toewijding getuigde. Bovendien deed de commissie van toezicht nu en
dan een bedevaart naar het buitenhuis, waarbij zij steeds den bode
vooruitzond om haar komst aan te kondigen. De kinderen zagen er netjes
en zindelijk uit als _zij_ kwamen; wat konden de menschen dan meer
verlangen!

Het is niet te verwachten, dat een dergelijk systeem van uitbesteding
buitengewone of rijke vruchten zou dragen.

Op zijn negenden verjaardag was Oliver Twist een bleek, mager kind,
ietwat beneden de maat in lengte, en veel te klein van omvang. Maar
natuur of overerving had hem begiftigd met een flinken, vastberaden
geest, die, dank zij het karige diëet van de inrichting, overvloedig
ruimte had zich te ontwikkelen en misschien mag het aan deze
omstandigheid toegeschreven worden, dat hij het tot zijn negenden
verjaardag bracht. Hoe het zij, het _was_ zijn negende verjaardag en hij
vierde dien dag in het kolenhok in het uitgezochte gezelschap van twee
andere jongelui, die na met hem samen een flink pak ransel te hebben
genoten, opgesloten waren, omdat zij schandelijk hadden durven beweren
honger te hebben; toen juffrouw Mann, de vriendelijke vrouw des huizes,
plotseling opgeschrikt werd door de verschijning van Mr. Bumble, den
bode, die al zijn best deed de tuinpoort open te krijgen.

»Lieve hemel! Bent u dat, meneer Bumble?« zei juffrouw Mann, terwijl
zij met goed nagebootst vreugdevertoon haar hoofd uit het raam stak.
»(Susan, haal Oliver en die twee andere rekels boven en wasch ze
onmiddellijk). Wel heb ik van me leven! Meneer Bumble, wat ben ik blij
dat ik u zie, ik kan 't niet genoeg zeggen!«

Mr. Bumble was een dikke man van een cholerisch temperament, dus
inplaats van deze hartelijke begroeting vriendelijk te beantwoorden,
schudde hij geweldig aan het poortje en gaf er toen een schop tegen,
zooals alleen zijn been geven kon.

»Gut, nee maar,« zei juffrouw Mann, naar buiten hollend--want de drie
jongens waren nu vrijgelaten--»nee maar! Daar was ik heelemaal vergeten,
dat de grendel van binnen op de poort zat, voor de lieve kinderen, ziet
u! Kom binnen, meneer, kom binnen asjeblieft, meneer Bumble; asjeblieft
meneer.«

Ofschoon deze uitnoodiging zóó hoffelijk gedaan werd, dat het hart van
een kerkvoogd er door verzacht zou worden, werd de bode er geenszins
door verteederd.

»Vindt u het eerbiedig en gepast, juffrouw Mann,« vroeg Mr. Bumble, zijn
wandelstok vaster grijpend, »de gemeente-beambten voor uw tuinpoort te
laten wachten, wanneer zij hier komen voor gemeentezaken in verband met
de gemeente-weeskinderen? Bent u er zich wel van bewust, juffrouw Mann,
dat u om zoo te zeggen gemachtigde bent van de gemeente? bezoldigd door
de gemeente?«

»Gerust, meneer Bumble, ik was alleen maar bezig aan één of twee van de
lieve kinderen te vertellen dat u er aan kwam; ze zijn gewoon dol op u,«
antwoordde juffrouw Mann heel onderdanig.

Mr. Bumble had een hoog idee van zijn redenaarstalent en van zijn
gewichtigheid. Hij had 't eerste getoond en de tweede laten gelden. En
bond in. »Goed, goed, juffrouw Mann,« hernam hij op kalmer toon, »'t
zal wel zoo zijn als u zegt; 't zal wel zoo zijn. Ga voor, juffrouw
Mann, want ik kom voor zaken en heb iets met u te bespreken.«

Juffrouw Mann liet den bode in een klein spreekkamertje met een steenen
vloer, zette een stoel voor hem neer en legde gedienstig zijn driekanten
steek en zijn wandelstok op de tafel vóór hem.

Mr. Bumble wischte zich het voorhoofd af, bezweet door de wandeling,
staarde minzaam naar zijn steek en glimlachte. Waarlijk, hij glimlachte.
Gemeenteboden zijn maar menschen: en Mr. Bumble glimlachte.

»Nu moet u niet beleedigd zijn door hetgeen ik zeggen ga,« begon
juffrouw Mann met innemende vriendelijkheid. »U hebt een heele wandeling
achter den rug, ziet u, anders zou ik er niet over praten. Zal u niet 'n
druppeltje van 't een of ander gebruiken, meneer Bumble?«

»Geen droppel. Geen droppel,« zeide Mr. Bumble, terwijl hij met zijn
rechterhand een waardig, maar kalm gebaar maakte.

»Kom meneer,« hield juffrouw Mann aan, die den toon van de weigering had
opgemerkt en het gebaar, dat de weigering vergezelde. »'n Klein slokkie
maar, met 'n beetje koud water en 'n klontje suiker.« Mr. Bumble lachte.

»Kom, 'n klein slokkie,« overreedde juffrouw Mann.

»Wat is 't?« vroeg de bode.

»Ja, ziet u, ik moet er een beetje van in huis hebben om 't de lieve
kinderen door hun drinken te geven als ze niet goed in orde zijn,«
antwoordde juffrouw Mann, terwijl zij een hoekkastje opendeed en er een
flesch en een glas uithaalde. »'t Is jenever. Ik zal u niet beliegen,
meneer Bumble. 't Is jenever.«

»Geeft u de kinderen jenever, juffrouw Mann?« vroeg Bumble, en zijn
oogen volgden het interessante mengproces.

»Ja, meneer, al is 't nog zoo duur,« antwoordde de kinderverzorgster.
»Ik kan ze niet voor m'n eigen oogen zien lijden, ziet u meneer.«

»Nee,« viel Mr. Bumble bij, »nee, dat zou u niet kunnen. U bent een
menschlievende vrouw, juffrouw Mann.« (Hier zette zij het glas neer.)
»Ik zal de eerste de beste gelegenheid waarnemen om de Regenten ervan in
kennis te stellen, juffrouw Mann.« (Hij haalde het glas naar zich toe.)
»U voelt als een moeder, juffrouw Mann.« (Hij roerde den jenevergroc
om.) »Ik--ik drink met pleizier op uw gezondheid, juffrouw Mann,« en hij
dronk het glas half leeg.

»En nu over zaken,« zei de bode, een leeren zakportefeuille te
voorschijn halend. »Het kind, dat bij den nooddoop den naam kreeg van
Oliver Twist, is vandaag negen jaar oud.«

»De lieve jongen!« viel juffrouw Mann in, terwijl zij haar linkeroog met
een punt van haar boezelaar afveegde.

»En niettegenstaande een belooning van tien pond werd uitgeloofd,
naderhand verhoogd tot twintig pond, niettegenstaande de bovenmatige, ik
mag wel zeggen bovennatuurlijke pogingen van deze gemeente,« zei Bumble,
»zijn wij er nooit in geslaagd, te ontdekken wie zijn vader is of wat
zijn moeders stand en rang was.«

Juffrouw Mann sloeg haar handen in elkaar van verbazing, maar voegde er
na een oogenblik nadenken bij: »hoe komt hij dan eigenlijk aan een
naam?«

De bode zette zich vol trots in postuur en zeide: »die heb ik
uitgevonden.«

»U, meneer Bumble?«

»Ik, juffrouw Mann. We geven onze vondelingen namen in alfabetische
volgorde. De laatste was een S--Swubble noemde ik hem. Deze was T--Twist
noemde ik die. De volgende zal Unwin zijn en dan volgt Vilkins. Ik heb
al namen klaar tot het eind van het a-b-c, en dan nog eens er heelemaal
door als we aan de Z toe zijn geweest.«

»Wel meneer, u bent 'n heele geleerde!« zei juffrouw Mann.

»Nou, nou,« zei de bode, blijkbaar gevleid door het compliment, »wie
weet.... wie weet, juffrouw Mann.« Hij dronk zijn jenevergroc uit en
voegde er bij: »daar Oliver nu te oud is geworden om hier te blijven,
hebben de Regenten besloten, hem weer in het Huis te nemen. Ik ben zelf
gekomen om hem mee te nemen. Dus breng hem maar dadelijk hier.«

»Ik zal hem direct halen,« zei juffrouw Mann, de kamer uitgaande.

Oliver, wiens gezicht en handen in zoover ontdaan waren van de buitenste
laag vuil en modder, als in één wassching mogelijk was, werd door zijn
vriendelijke verzorgster de kamer binnengeleid.

»Maak een buiging voor meneer, Oliver,« zei juffrouw Mann.

Oliver maakte een buiging, die verdeeld was tusschen den bode op den
stoel en den steek op tafel.

»Wil je met me meegaan, Oliver?« vroeg meneer Bumble met indrukwekkende
stem.

Oliver was op het punt te zeggen, dat hij graag meeging met wie het ook
zij, toen hij opkeek en juffrouw Mann in het oog kreeg, die achter den
stoel van den bode was gaan staan en met een woedend gezicht haar vuist
tegen hem schudde. Hij begreep den wenk terstond, want de vuist was zoo
dikwijls in zijn lichaam gedrukt, dat zijn geheugen er ook een indruk
van behouden had.

»Gaat _zij_ ook mee?« vroeg de arme Oliver.

»Neen, zij kan niet meegaan,« antwoordde Mr. Bumble, »maar zij zal je nu
en dan komen opzoeken.«

Dat was geen troostrijk vooruitzicht voor het kind. Maar, jong als hij
was, was hij schrander genoeg, groot verdriet te veinzen omdat hij
heenging. 't Viel den jongen niet bijzonder moeielijk, tranen in zijn
oogen te persen. Honger en pas-ondergane mishandelingen zijn goede
hulpen als men schreien wil; en dus schreide Oliver heel natuurlijk.
Juffrouw Mann gaf hem duizend zoenen en.... een boterham, waar Oliver
veel meer behoefte aan had. Anders zou hij bij zijn komst in het armhuis
al te hongerig blijken. Met de snee brood in zijn hand en 't bruin
lakensche armen-mutsje op 't hoofd, verliet Oliver met Mr. Bumble
het ellendige tehuis, waar geen enkel vriendelijk woord, noch één
vriendelijke blik de somberheid van zijn kinderjaren verhelderd hadden.
En toch kwam een smartelijk gevoel van kinderverdriet over hem, toen de
poort zich achter hem sloot. Hoe armzalig zijn kleine lotgenooten in de
ellende, die hij achterliet, ook waren, zij waren de eenige vrienden,
die hij ooit gekend had; en voor 't eerst zonk in het hart van den
jongen het besef van zijn eenzaamheid in de groote, wijde wereld.

Mr. Bumble liep met groote stappen voort; kleine Oliver trippelde naast
hem, klemde zich vast aan zijn gegalonneerde mouw en vroeg na elke kwart
mijl of »ze er nog niet waren.« Op deze vraag gaf Mr. Bumble heel korte,
snauwerige antwoorden, want de tijdelijke zachtheid, die jenevergroc in
sommige gemoederen opwekt, was op dit oogenblik verdwenen en hij was
weer de gemeentebode.

Oliver was nog geen kwartier binnen de muren van het armhuis en had
nauwelijks een tweede snee brood verslonden, toen Mr. Bumble, die hem
aan de zorg van een oude vrouw had overgelaten, terugkwam; hij vertelde
hem, dat het Regenten-avond was en dat hij terstond vóór de heeren moest
verschijnen.

Daar hij er geen helder begrip van had, wat Regenten waren, was Oliver
eenigszins verbijsterd door dit bericht en wist niet goed of hij lachen
of schreien moest. Doch hij had geen tijd, over de zaak na te denken,
want Mr. Bumble gaf hem met zijn wandelstok een tik op zijn hoofd om hem
wakker te schudden en nog één op zijn rug om hem in beweging te brengen,
en terwijl hij hem gelastte te volgen, bracht hij hem in een groot
vertrek met gewitte muren, waar acht of tien dikke heeren om een tafel
zaten. Aan het hoofd van de tafel, in een leuningstoel, die wat hooger
was dan de andere, zat een bijzonder dikke man met een rond, rood
gezicht.

»Maak een buiging voor de Regenten,« zei Bumble.

Oliver veegde twee of drie tranen weg, die in zijn oogen stonden, en
daar hij niet wist, wie de Regenten waren, maakte hij op goed geluk een
buiging voor de tafel.

»Hoe heet je, jongen?« vroeg de heer in den hoogen stoel.

Oliver was bang bij het zien van zooveel heeren en beefde, en de bode
gaf hem van achteren een klap, waardoor hij aan 't schreien raakte. Door
deze twee oorzaken antwoordde hij met zachte, onzekere stem, waarop een
heer met een wit vest zei, dat hij wel gek leek. Wat zeker de beste
manier was om hem op te vroolijken en op zijn gemak te zetten.

»Jongen,« hernam de heer in den hoogen stoel, »luister naar me! Je weet
natuurlijk, dat je een wees bent?«

»Wat is dat, meneer?« vroeg de arme Oliver.

»De jongen _is_ gek--dat dacht ik al,« zei de heer met het witte vest.

»St!« zei de heer, die het eerst gesproken had. »Je weet toch zeker, dat
je geen vader en moeder hebt en dat je door de gemeente bent opgevoed?«

»Ja meneer,« antwoordde Oliver, bitter schreiend.

»Waarom huil je?« vroeg de heer met het witte vest. En 't was zeker
iets heel buitengewoons. Wat kon de jongen voor reden hebben om te
huilen?

»Ik hoop, dat je elken avond je gebeden doet,« zei een andere heer met
een barsche stem; »dat je als een Christen bidt voor de menschen, die je
te eten geven en je verzorgen?«

»Ja meneer,« stamelde de jongen.

De heer, die het laatst gesproken had, sprak onbewust de waarheid.
Oliver zou zeker een Christen geweest zijn en een wonderbaarlijk goed
Christen ook, als hij gebeden had voor de menschen, die _hem_ te eten
gaven en verzorgden. Maar hij had het niet gedaan, omdat niemand het hem
had geleerd.

»Nu, je bent hier gekomen om opgevoed te worden en een nuttig ambacht te
leeren,« zei de heer met het roode gezicht in den hoogen stoel.

»Morgenochtend om zes uur begin je met touw te pluizen,« voegde de
norsche met het witte vest er bij.

Op bevel van den bode boog Oliver diep voor de combinatie van deze beide
zegeningen in het ééne eenvoudige werk van touwpluizen en werd toen zoo
gauw mogelijk naar een groote, gevangenisachtige zaal gebracht, waar hij
zich in een ruw, hard bed in slaap snikte.

Wat een heerlijke getuigenis van de liefderijkheid der wetten in
Engeland! Zij laten de armen slapen! Arme Oliver! Weinig dacht hij,
terwijl hij in gelukkige onbewustheid van wat om hem heen gebeurde,
lag te slapen, hoe de Regenten dienzelfden dag tot een besluit waren
gekomen, dat van den meest daadwerkelijken invloed zou zijn voor al zijn
toekomstige lotgevallen. Doch dit was geschied. En het besluit was dit:

Deze heeren Regenten waren wijze, diepdenkende, wijsgeerige mannen en
toen zij eenmaal hun aandacht aan het armhuis schonken, ontdekten zij
terstond, waar gewone menschen nooit achter zouden zijn gekomen--de
arme menschen kwamen er graag! Het was een plaats van publieke
vermakelijkheid voor de armen; een herberg, waar zij niet behoefden
te betalen; een gratis ontbijt, middagmaal, theeuurtje en avondeten
gedurende het heele jaar; een paradijs van steen en kalk, waar alles
spel was en geen werk.

»Oho!« zeiden de Regenten met slimme gezichten: »wij zijn de mannen, die
daar orde op moeten stellen, wij zullen hier in minder dan geen tijd een
eind aan maken.«

Dus stelden zij den regel in, dat al de armen voor de keus gesteld
zouden worden (want 't lag niet in hun bedoeling, iemand te dwingen), om
den hongerdood te sterven door een langzaam proces in het armhuis, of er
buiten door een snel werkend proces. Met dit doel voor oogen, maakten
zij contract met de waterwerken om een ongelimiteerde hoeveelheid water
te leveren, en met een graanhandelaar om op gezette tijden een klein
kwantum havermeel te bezorgen en verschaften per dag drie porties dunne
pap met tweemaal 's weeks een ui en Zondags een half broodje. Zij
voerden nog een menigte andere wijze en menschlievende maatregelen in
met betrekking tot de dames, die ik hier niet behoef te herhalen; namen
het welwillend op zich, arme getrouwde lieden te scheiden, daar de
proceskosten voor het scheidsgerecht zoo hoog waren, en inplaats dat
zij, zooals tot nu toe, een man dwongen, zijn gezin te onderhouden,
namen zij zijn gezin van hem weg en maakten hem tot vrijgezel! Het
is niet te zeggen hoevelen uit alle klassen der maatschappij een
verzoekschrift om in de termen dezer twee laatste artikelen te vallen,
zouden ingediend hebben, indien het armhuis er niet aan verbonden was;
maar de Regenten waren mannen met een wijden blik en hadden in deze
moeielijkheid voorzien. De gunsten waren onafscheidelijk verbonden aan
het armhuis en aan de pap en dat schrikte de menschen af.

Binnen zes maanden, nadat Oliver overgebracht was, was het systeem in
volle werking. In 't eerst was het ietwat kostbaar door de hoogere
rekening van den lijkbezorger en de noodzakelijkheid, de kleeren van
de armen in te nemen; na een paar weken havermeelpap slobberden de
kleeren om hun uitgeputte, vermagerde leden. Maar het aantal der
armhuis-bewoners slonk evenzeer als de armen zelf en dus waren de
Regenten in de wolken.

Het vertrek waarin de jongens middagmaalden, was een groote zaal met
steenen muren; aan het ééne eind stond een koperen ketel, waaruit de
armvader, die tot dat doel een schort had voorgedaan, tegen etenstijd
de pap opschepte, daarbij geholpen door één of twee vrouwen. Van dat
heerlijke gerecht kreeg elke jongen één kommetje vol, meer niet--behalve
bij hooge feestelijke gelegenheden, als er twee en een kwart ons brood
werd bijgevoegd. De kommetjes behoefden nooit omgewasschen te worden: de
jongens schraapten ze met hun lepels zóó schoon, dat ze blonken; en als
dat werk was afgeloopen (wat nooit veel tijd nam, want de lepels waren
bijna evengroot als de kommetjes), zaten zij naar den ketel te staren
met zulke gulzige oogen, alsof zij den ketel met de steenen er onder
hadden kunnen verslinden; intusschen likten zij ijverig hun vingers af,
met het doel, zich van elk druppeltje pap, dat er op gevallen mocht
zijn, meester te maken. Jongens hebben gewoonlijk uitmuntenden eetlust.
Oliver Twist en zijn makkertjes verdroegen drie maanden lang de
kwellingen van langzame uithongering; eindelijk werden zij zoo woest en
wild door den honger, dat één jongen, die groot was voor zijn leeftijd
en niet aan zulke dingen gewend (zijn vader had een kleine gaarkeuken
gehouden), zijn kameraadjes heimelijk influisterde, dat hij bang was,
tenzij hij nog een kommetje pap per etmaal kreeg, in een of anderen
nacht den jongen, die naast hem sliep, op te zullen eten; dat was een
zwak ventje, veel jonger dan hij. Hij zette er wilde, hongerige oogen
bij op en ze geloofden hem onvoorwaardelijk. Er werd beraadslaagd en
geloot, wie dien dag na 't avondeten naar den vader zou gaan en nog wat
pap vragen; het lot viel op Oliver Twist. De avond kwam; de jongens
namen hun plaatsen in. De vader, in zijn koksuniform, ging bij den ketel
staan; zijn arme helpsters zochten hunne plaatsen achter hem; de pap
werd opgeschept en voor het korte maal werd een lang gebed gesproken. De
pap verdween; de jongens fluisterden met elkaar en wenkten Oliver; zijn
naaste buur stootte hem met zijn elleboog aan. Ofschoon hij nog een kind
was, bracht de honger hem tot wanhoop en de ellende tot roekeloosheid.
Hij stond op van de tafel en op den vader toeloopend, 't kommetje en den
lepel in de hand, zeide hij, ietwat verbijsterd door zijn eigen
stoutmoedigheid:

»Mijnheer, mag ik asjeblieft nog wat?«

De vader was een dikke gezonde man; maar hij werd er bleek van.
Gedurende enkele seconden staarde hij den kleinen rebel in de uiterste
verbazing aan en greep zich toen aan den ketel vast voor steun. De
helpsters stonden verbluft van verwondering, de jongens van angst.

»Wat?« vroeg de vader eindelijk met zwakke stem.

»Mag ik asjeblieft nog wat?« herhaalde Oliver.

De vader gaf Oliver een slag op 't hoofd met den potlepel, greep hem
beet en schreeuwde luidkeels om den bode.

De Regenten zaten in plechtige vergadering bijeen, toen Mr. Bumble in
groote opgewondenheid de kamer binnenstortte en zich tot den heer in den
grooten stoel wendde met de woorden:

»Mijnheer Limbkins, neem me niet kwalijk! Oliver Twist heeft om meer pap
gevraagd!«

Algemeene opschudding ontstond. Aller gelaat droeg een uitdrukking van
ontzetting.

»Om meer pap?« zeide mijnheer Limbkins. »Kom tot jezelf Bumble en geef
duidelijk antwoord. Begrijp ik 't goed, dat hij om meer heeft gevraagd
nadat hij het avondeten verorberd had, dat volgens het rantsoen is
voorgeschreven?«

»Zoo is het mijnheer,« antwoordde Bumble.

»Die jongen wordt nog eens gehangen,« zeide de heer met het witte vest.
»Ik weet zeker, dat die jongen aan de galg komt.«

Niemand betwistte den profeteerenden heer dit oordeel. Levendige
gedachtenwisseling ontstond. Oliver werd tot onmiddellijke opsluiting
veroordeeld en den volgenden morgen werd een biljet buiten op de poort
geplakt, dat een belooning van vijf pond toezegde aan ieder, die Oliver
Twist van de gemeente overnam. Met andere woorden, vijf pond en Oliver
Twist werden aangeboden aan welken man of welke vrouw ook, die een
leerling zocht voor welk beroep, welke zaak of welk werk ook.

»Ik ben nog nooit in mijn leven van iets zóó overtuigd geweest,« zeide
de heer met het witte vest, toen hij den volgenden morgen aan de poort
klopte en het biljet las, »ik ben nog nooit in mijn leven van iets zóó
overtuigd geweest, als hiervan, dat die jongen aan de galg komt.«

Daar ik mij voorstel, in het verloop dezer geschiedenis aan te toonen
of de heer met het witte vest gelijk had of niet, zou ik misschien de
belangstelling voor dit verhaal (gesteld dat het zoo iets opwekt)
schaden, wanneer ik het waagde, nu reeds aan te duiden of het leven
van Oliver Twist al dan niet tot dit verschrikkelijke einde leidde.



HOOFDSTUK III.

Vermeldt hoe Oliver Twist op het punt stond een betrekking te krijgen,
die geen sinecure zou geweest zijn.


Gedurende een week nadat hij de goddelooze, heiligschennende misdaad
begaan had, om meer pap te vragen, werd Oliver als een gevangene bewaakt
in het donkere, eenzame vertrek, waarheen de goedertierenheid en
wijsheid van de Regenten hem hadden verwezen. Op het eerste gezicht
schijnt het geen onredelijke veronderstelling, dat Oliver, ware hij
behoorlijk doordrongen geweest van eerbiedige gevoelens jegens de
voorspelling van den heer met het witte vest, voor eens en voor altijd
den profetischen blik van dien wijze zou geëerd hebben, door 't ééne
eind van zijn zakdoek aan een haak in den muur vast te maken en zichzelf
aan het andere eind. Doch aan de uitvoering van deze handeling stond een
hinderpaal in den weg, deze namelijk, dat zakdoeken, als kennelijke
luxe-artikelen, voor alle toekomende tijden en eeuwen verre gehouden
werden van de neuzen der bedeelden en dit op uitdrukkelijke verordening
van het college der Regenten, in vergadering bijeengekomen: plechtig
uitgesproken en door hun handteekening en zegel bekrachtigd.

Grooter hinderpalen nog waren Olivers jeugd en kinderlijkheid. Hij
deed niets dan bitter schreien den ganschen dag, en als de lange,
verschrikkelijke nacht aankwam, sloeg hij zijn handjes voor zijn oogen
om de duisternis buiten te sluiten; in een hoekje neergehurkt, trachtte
hij te slapen. Telkens schrikte hij wakker met een schok en drukte
zich àl dichter tegen den muur, alsof zelfs het aanvoelen van die
koude, harde oppervlakte iets als beschutting bood in de somberheid en
eenzaamheid om hem heen. De vijanden van »het systeem« behoeven niet
te veronderstellen, dat Oliver gedurende den tijd van zijn eenzame
opsluiting verstoken bleef van weldadige lichaamsbeweging, of van de
genoegens der gezelligheid, of van het voorrecht der godsdienstige
vertroosting. Wat lichaamsbeweging betreft, het weer was flink koud en
't werd hem toegestaan, zich elken morgen te reinigen onder de pomp op
de binnenplaats, onder toezicht van Mr. Bumble, die hem behoedde voor
kou vatten en aan zijn lichaam de noodige prikkeling bezorgde door zijn
huid herhaaldelijk met den wandelstok te bewerken. Wat gezelligheid
betreft, om den anderen dag werd hij in de zaal gebracht, waar de
jongens aten en daar bij wijze van waarschuwing en afschrikwekkend
voorbeeld gezellig afgeranseld. En zóó ver was hij ervan af, verstoken
te blijven van de voorrechten der godsdienstige vertroosting, dat hij
elken avond bij het avondgebed met stompen naar hetzelfde lokaal werd
gejaagd en daar mocht luisteren naar en zijn hart vertroosten met het
algemeene gebed van de jongens; op bevel van de Regenten was er een
bijzondere formule tusschen gevoegd, waarin de kinderen baden om goed,
braaf, tevreden en gehoorzaam te mogen zijn, en bewaard te blijven voor
de zonden en ondeugden van Oliver Twist; deze werd door dit gebed met
den vinger aangewezen als te staan onder de bijzondere hoede en
bescherming der kwade machten, als een product, zóó uit de werkplaats
van den duivel.

Terwijl Oliver nog in deze voorspoedige, aangename omstandigheden
verkeerde, gebeurde het op een morgen, dat baas Gamfield, een
schoorsteenveger, door de High Street kwam, in diep gepeins over de
mogelijkheid en de wijze, waarop hij zekere achterstallige huurpenningen
zou betalen, waarvoor de huisbaas het hem vrij lastig maakte. Zelfs bij
de hoogst opgedreven taxatie bleef baas Gamfield's kapitaal volle vijf
pond beneden het gewenschte bedrag, en in een soort van rekenkundige
wanhoop pijnigde hij bij afwisseling zijn hersens en zijn ezel, toen
zijn oogen in het voorbijgaan het biljet zagen op de poort van het
armhuis.

»Ho....o!« zei baas Gamfield tot den ezel.

De ezel verkeerde in een toestand van diep nadenken; waarschijnlijk
peinsde hij er over, of het zijn lot zou zijn op een paar koolstronken
onthaald te worden, wanneer hij de twee zakken roet, waarmede het
karretje geladen was, ter bestemder plaatse had afgeleverd; dus sjokte
hij voort zonder op het commando te letten.

Baas Gamfield stootte een woeste verwensching uit tegen den ezel in 't
algemeen, doch meer in 't bijzonder tegen zijn oogen; hij liep hem na
en gaf hem een slag op zijn kop, die elken anderen schedel dan dien van
een ezel verbrijzeld zou hebben. Toen, den teugel grijpend, gaf hij een
geweldigen ruk aan den bek van den ezel, bij wijze van vriendelijke
herinnering, dat het dier zijn eigen meester niet was en keerde hem op
deze wijze om. Toen gaf hij hem nog een slag op zijn kop, genoeg om
het dier te versuffen tot hij terugkwam. Nadat hij deze maatregelen
getroffen had, liep hij naar de poort om het biljet te lezen. De heer
met het witte vest had zich juist in de vergaderkamer van eenige zijner
diepste gevoelens ontlast en stond nu, met zijn handen op den rug, in de
poort. Nadat hij de kleine oneenigheid tusschen baas Gamfield en zijn
ezel had waargenomen, glimlachte hij verheugd toen de man terugkwam
om het biljet te lezen; hij zag dadelijk, dat baas Gamfield juist de
meester was, dien Oliver Twist noodig had. Baas Gamfield glimlachte ook,
terwijl hij het papier doorlas, want vijf pond was precies de som die
hij noodig had, en wat den jongen betreft, die aan het geld vastzat,
baas Gamfield, die de regels van het armhuis kende, wist wel, dat
't een aardig tenger exemplaartje zou zijn, juist geschikt voor de
nieuwsoortige schoorsteenen. Dus spelde hij het biljet nog eens van
begin tot eind, tikte toen bij wijze van eerbiedbetuiging tegen zijn
bonten muts en wendde zich tot den heer met het witte vest.

»Die jongen meneer, die de gemeente 'n ambacht wil laten leeren....?«
zeide baas Gamfield.

»Ja....« zeide de heer met het witte vest met een minzaam glimlachje.
»Wat wil je zeggen?«

»Als de gemeente hem 'n gemakkelijk, prettig vak wil laten leeren in een
goed bekend staande schoorsteenvegerszaak,« zei baas Gamfield,.... »ik
heb 'n leerjongen noodig en dan wil ik hem wel hebben.«

»Kom binnen,« zei de heer met het witte vest.

Baas Gamfield bleef nog even achter om den ezel een tweeden slag op zijn
kop te geven en nog een ruk aan zijn bek, als een vermaning niet weg te
loopen terwijl hij er niet was, en volgde toen den heer met het witte
vest naar de kamer, waar Oliver deze het eerst gezien had.

»Het is een smerig vak,« zeide mijnheer Limbkins, toen Gamfield opnieuw
zijn wensch te kennen had gegeven.

»'t Is wel gebeurd, dat kleine jongens gestikt zijn in een schoorsteen,«
zeide een andere heer.

»Dat komt omdat ze het stroo nat maken eer ze het aansteken in de
schoorsteen als de jongen weer na beneden mot kommen,« zei Gamfield,
»dan is 't niks as rook en geen vuur, en die rook helpt niks om 'n
jongen na beneden te laten kommen, ze vallen dervan in slaap en dat
willen ze net. Jongens zijn erg koppig en erg lui, heeren, en niks helpt
zoo as 'n flinke heete vlam om ze as de wind na beneden te laten kommen.
En 't is menschelijk ook, heeren, want as der één steken blijft in de
schoorsteen en z'n voeten brandt, dan spartelt hij net zoo lang tot hij
der uit is.«

De heer met het witte vest scheen bijzonder veel schik te hebben in dit
verhaal, maar zijn vroolijkheid werd spoedig gedempt door een wenk van
mijnheer Limbkins. Gedurende eenige minuten overlegden de Regenten met
elkaar, doch op zóó zachten toon, dat alleen de woorden »besparing van
onkosten,« »maakt 'n goed figuur in de boeken,« »een gedrukt rapport
uitgeven« te hooren waren. En dit alleen omdat ze zoo dikwijls met
grooten nadruk herhaald werden.

Eindelijk zweeg het gefluister, en toen de leden van het bestuur hunne
plaatsen weer ingenomen en hun plechtig voorkomen weer aangenomen
hadden, zeide mijnheer Limbkins:

»We hebben uw voorstel overwogen, en wij gaan er niet accoord mee.«

»Volstrekt niet,« zeide de heer met het witte vest.

»In geen geval,« voegden de andere leden er bij.

Daar baas Gamfield toevallig onder de lichte verdenking stond, reeds
twee of drie jongens doodgeranseld te hebben, kwam de gedachte in hem
op, dat de Regenten het misschien wel uit een of andere onverklaarbare
gril in hun hoofd hadden gekregen, dat deze buitengewone omstandigheid
hen van verdere onderhandelingen behoorde te doen afzien. Wel zou
dit, als het zoo was, geheel buiten hun gewone manier van zaken doen
liggen, maar, daar hij niet bepaald verlangde het gerucht weer te zien
oprakelen, draaide hij zijn muts rond in zijn handen en ging langzaam
van de tafel weg.

»Dus krijg ik 'm niet, heeren?« zei baas Gamfield, terwijl hij bij de
deur bleef staan.

»Neen,« antwoordde mijnheer Limbkins »ten minste, we vonden dat u, daar
het zoo'n vuil vak is, met wat minder tevreden moest zijn dan de premie,
die wij aanboden.«

Het gezicht van baas Gamfield klaarde op; met een paar snelle stappen
ging hij terug naar de tafel en zeide: »Wat wil u geven, heeren? Wees
niet te hard voor een armen man. Wat wil u geven?«

»Ik zou zeggen, drie pond tien is meer dan genoeg,« zeide mijnheer
Limbkins.

»Tien shilling te veel,« zei de heer met het witte vest.

»Kom!« zeide Gamfield, »zeg vier pond, heeren. Zeg vier pond, en u bent
'm voor goed kwijt. Dáár?«

»Drie pond tien,« herhaalde mijnheer Limbkins op vasten toon.

»Kom! laten we het verschil deelen, heeren,« hield Gamfield aan. »Drie
pond vijftien shillings.«

»Geen cent meer,« was het besliste antwoord van mijnheer Limbkins.

»U bent ellendig hard voor me, heeren,« zeide Gamfield weifelend.

»Och wat! Nonsens!« zei de heer met het witte vest. »Hij zou nog
goedkoop zijn zonder premie. Neem 'm, dwaze kerel! Hij is net de jongen
die je hebben moet. Hij heeft de stok noodig nu en dan, dat zal hem goed
doen; en in de kost hoeft hij niet duur te zijn, want hij is van zijn
geboorte af niet overvoerd. Ha! ha! ha!«

Baas Gamfield wierp ter sluiks een blik op de gezichten rond de tafel,
en toen hij op alle een glimlach ontdekte, begon hij langzamerhand ook
te glimlachen. De koop was gesloten. Mr. Bumble werd er terstond van op
de hoogte gebracht, dat Oliver Twist nog denzelfden middag vóór het
gemeentebestuur gebracht zou worden, waar het contract als leerjongen
moest worden overgelegd en geteekend.

Tengevolge van dit besluit werd kleine Oliver tot zijn groote verbazing
uit de gevangenschap ontslagen en ontving het bevel, zich in een schoon
hemd te steken. Nauwelijks had hij dezen zeer ongewonen gymnastischen
toer verricht, of Mr. Bumble bracht hem eigenhandig een kom pap en
de feestelijke toegift van twee en een kwart ons brood. Bij dit
ontstellende gezicht begon Oliver erbarmelijk te schreien; hij dacht,
wat niet te verwonderen was, dat de Regenten besloten moesten hebben hem
te slachten voor een of ander nuttig doel; anders zouden zij er nooit
toe komen, hem op deze manier vet te mesten.

»Huil je oogen niet rood, Oliver, maar eet je pap en wees dankbaar,«
zeide Mr. Bumble op indrukwekkenden, hoogdravenden toon. »Je gaat een
leerjongen worden, Oliver.«

»Een leerjongen, meneer?« vroeg het kind bevend.

»Ja, Oliver,« zeide Mr. Bumble. »De goede, vriendelijke heeren, die zoo
goed als vader en moeder voor je zijn, nu je ze zelf niet hebt, gaan
je in de leer doen; ze geven je een plaats in de maatschappij en maken
een man van je, ofschoon het de gemeente drie pond en tien shillings
kost--drie pond tien Oliver--zeventig shillings--één honderd en veertig
sixpences!--en dat allemaal voor een rakkert van een weesjongen, waar
niemand van houden kan.«

Toen Mr. Bumble zweeg om adem te halen, nadat hij met een geweldige stem
zijn woorden ten einde had gebracht, rolden de tranen den armen jongen
langs de wangen en hij snikte droevig.

»Kom,« zei Mr. Bumble, iets minder geweldig, want hij voelde zich
gestreeld door den indruk, dien zijn welsprekendheid maakte, »kom
Oliver! Veeg je oogen af met de mouwen van je kiel en huil niet in je
pap; dat is een gekke manier van doen, Oliver.« Dit was het zeker, want
er was al meer dan genoeg water in.

Op weg naar het gemeentebestuur lichtte meneer Bumble Oliver in, dat, al
wat hij te doen had, daarin bestond, er vroolijk uit te zien, en als de
meneer vroeg of hij graag in de leer ging, moest hij zeggen, dat hij 't
erg graag wou. Oliver beloofde beide voorschriften te gehoorzamen, te
gereeder op een vriendelijken wenk van Mr. Bumble, dat, als hij in één
van beide te kort schoot, er iets met hem zou gebeuren, waarvoor geen
woorden te vinden waren. Toen zij op het bureau kwamen, werd hij alleen
in een klein kamertje opgesloten, en door Mr. Bumble vermaand hier te
blijven tot hij terugkwam om hem te halen.

Hier bleef de jongen, met bonzend hart, ongeveer een half uur. Na
verloop van welken tijd Mr. Bumble zijn hoofd, zonder den steek, door de
deur stak en hardop zeide:

»Nou, Oliver, beste jongen, kom voor de heeren.«

Terwijl Mr. Bumble dit zeide, voegde hij er een boozen, dreigenden blik
bij en zeide met zachte stem: »Denk aan wat ik je gezegd heb, kleine
rakker!«

Bij deze eenigszins tegenstrijdige toespraak keek Oliver Mr. Bumble
onschuldig aan, doch deze heer voorkwam een aanmerking, door Oliver
onmiddellijk in een aangrenzend vertrek te brengen, waarvan de deur
openstond. Het was een ruime kamer met een groot raam. Achter een
lessenaar zaten twee oude heeren met gepoederde hoofden; één van hen las
de courant, terwijl de ander met behulp van een schildpadden bril een
velletje perkament, dat voor hem lag, bestudeerde. Mijnheer Limbkins
stond aan den éénen kant vóór den lessenaar en baas Gamfield, met een
ten deele gewasschen gezicht, aan den anderen, terwijl twee of drie
barsch-uitziende mannen met kaplaarzen aan heen en weer liepen. De oude
heer met den bril dutte langzamerhand in over zijn velletje perkament,
en er was een oogenblik van stilte, nadat Oliver door Mr. Bumble vóór
den lessenaar was gezet.

»Hier is de jongen, Edelachtbare,« zeide Mr. Bumble.

De oude heer, die de courant zat te lezen, hief een oogenblik het hoofd
op en trok den anderen ouden heer bij zijn mouw, waarop de laatste
wakker werd.

»O, is dat de jongen?« zei de oude heer.

»Dat is hij, mijnheer,« antwoordde Mr. Bumble. »Maak een buiging voor
den raadsheer, jongenlief.«

Oliver raapte zijn moed te zamen en maakte zijn mooiste buiging. Terwijl
hij naar het gepoederde haar van den raadsheer keek, had hij zich
afgevraagd, of alle raadsheeren met dat witte goedje op hun hoofd
geboren zouden worden en of ze daarom soms raadsheer waren.

»En,« zei de oude heer, »hij houdt zeker veel van schoorsteenvegen?«

»Hij is er gewoon dol op, Edelachtbare,« antwoordde Bumble, terwijl hij
Oliver een kneepje gaf om hem te beduiden, dat hij niet moest zeggen,
dat hij er niet dol op was.

»Dus hij kiest het schoorsteenvegersvak?« vroeg de oude heer verder.

»Als we hem morgen op een ander ambacht deden, zou hij direct wegloopen,
Edelachtbare,« antwoordde Bumble.

»En deze man moet dus zijn baas worden--nietwaar vriend--u zult hem goed
behandelen en te eten geven en wat er meer voorkomt, nietwaar?« vroeg de
oude heer.

»As ik zeg dâ 'k 't doen zal, dan zal 'k 't doen,« antwoordde baas
Gamfield norsch.

»Je woorden zijn ruw, vriend, maar je ziet er uit als een eerlijk,
openhartig man,« zeide de oude heer, terwijl hij zijn bril in de
richting wendde van den candidaat voor Oliver's premie, wiens
schurkentronie den onmiskenbaren stempel van wreedheid droeg. Doch de
raadsheer was half blind en half kindsch, dus was 't niet met rede van
hem te verwachten dat hij zou onderscheiden wat anderen terstond in het
oog viel.

»Dat hoop ik, meneer,« zei baas Gamfield met een loenschen blik.

»Ik twijfel er niet aan, goede vriend,« hernam de oude heer, terwijl hij
zijn bril steviger op zijn neus drukte en rondkeek naar den inktkoker.

Dit was het beslissende oogenblik voor Oliver's lot. Als de inktkoker
gestaan had, waar de oude heer dacht dat hij was, zou deze zijn pen er
in gedoopt en het contract geteekend hebben, en Oliver zou dadelijk
weggebracht zijn. Maar nu de inktkoker toevallig vlak voor zijn neus
stond, was het natuurlijk, dat hij er overal op den lessenaar naar begon
te zoeken zonder hem te vinden, en toen hij onder het zoeken toevallig
recht voor zich uitkeek, ontmoette zijn blik het bleeke, verschrikte
gezichtje van Oliver Twist; de uitdrukking van angst en schrik
waarmee het kind, ondanks Bumble's vermanende blikken en knepen, het
terugstootende uiterlijk van zijn toekomstigen meester aankeek, was te
tastbaar om misverstaan te worden, zelfs door een halfblinden raadsheer.

De oude heer hield op met zoeken, legde zijn pen neer en keek van Oliver
naar mijnheer Limbkins, die zijn best deed, met een vroolijk, argeloos
gezicht een snuifje te nemen.

»Beste jongen!« zeide de oude heer, terwijl hij zich over den lessenaar
heenboog. Oliver schrikte op. Dat was geen wonder, want de woorden
werden op vriendelijken toon gezegd en vreemde klanken maken iemand aan
het schrikken. Hij begon hevig te trillen en barstte in tranen uit.

»Beste jongen!« zei de oude heer, »je ziet er bleek en verdrietig uit.
Wat scheelt er aan?«

»Ga een beetje verder van hem af staan, bode,« zeide de andere
raadsheer, terwijl hij het papier ter zijde legde en zich belangstellend
voorover boog. »Nu jongen, zeg eens wat er aan scheelt, wees maar niet
bang.«

[Illustratie: OLIVER VIEL OP ZIJN KNIEËN EN SMEEKTE NAAR DE DONKERE
KAMER TERUGGESTUURD TE MOGEN WORDEN.]

Oliver viel op zijn knieën en smeekte met gevouwen handen,
teruggestuurd te mogen worden naar de donkere kamer,--hij wou honger
lijden--geslagen worden--doodgemaakt worden als 't moest--alles liever
dan met dien vreeselijken man mee te moeten gaan.

»Ik moet zeggen!« zeide Mr. Bumble, terwijl hij handen en oogen met
indrukwekkend, plechtig gebaar ten hemel hief, »ik moet zeggen, van alle
sluwe en leugenachtige weeskinderen, die ik ooit gezien heb, Oliver, ben
jij een van de onbeschaamdste.«

»Houd je mond, bode,« zei de tweede oude heer, toen Mr. Bumble op deze
wijze zijn verontwaardiging gelucht had.

»Neem me niet kwalijk, Edelachtbare,« zei Mr. Bumble, die niet kon
gelooven, dat hij goed gehoord had. »Heeft u Edelachtbare het tegen
mij?«

»Ja. Houd je mond.«

Mr. Bumble was stom van verbazing. Een gemeentebode zou zijn mond moeten
houden! Een zedelijke revolutie!

De oude heer met den schildpadden bril keek zijn collega aan, deze
knikte veelbeteekenend.

»Wij weigeren dit leerjongen-contract te onderteekenen,« zei de oude
heer, terwijl hij het velletje perkament onder het spreken terzijde
schoof.

»Ik hoop,« stamelde mijnheer Limbkins, »ik hoop, dat de heeren niet van
oordeel zullen zijn, dat het bestuur zich schuldig zou hebben gemaakt
aan plichtsverzuim en dit op de door niets gesteunde getuigenis van een
kind.«

»Wij zijn niet bevoegd over deze zaak ons oordeel uit te spreken,« zeide
de tweede oude heer op scherpen toon. »Neem den jongen weer mee naar het
armhuis en behandel hem vriendelijk. Dat schijnt hij noodig te hebben.«

Dien avond verklaarde de heer met het witte vest vast en stellig, dat
Oliver niet alleen gehangen zou worden, maar geradbraakt en
gevierendeeld bovendien.

Mr. Bumble schudde zijn hoofd met sombere geheimzinnigheid en zeide te
wenschen, dat Oliver nog goed terecht zou komen, waarop baas Gamfield
wenschte, dat hij bij _hem_ zou komen, hetgeen, ofschoon hij 't in de
meeste opzichten met den bode eens was, op een wensch duidde van gansch
tegenovergestelde meening.

Den volgenden morgen werd het publiek er opnieuw van in kennis gesteld,
dat Oliver Twist »Te Huur« was, en dat vijf pond betaald zou worden aan
dengene, die zich van hem meester maakte.



HOOFDSTUK IV.

Er wordt Oliver een andere betrekking aangeboden, waardoor hij het
openbare leven binnengaat.


In groote gezinnen is het algemeen gewoonte, de opgroeiende zoons,
wanneer er voor hen niet, hetzij door 't bezit van fortuin, hetzij door
de verwachting van een erfenis of een titel, een of andere voordeelige
betrekking is te verkrijgen, naar zee te zenden.

In navolging van dit wijze en heilzaam werkende voorbeeld,
beraadslaagden de Regenten over de wenschelijkheid om Oliver Twist in
te schepen op een of ander klein koopvaardijvaartuig, met bestemming
naar een flink ongezonde haven; dit scheen wel het allerbeste wat bij
mogelijkheid met hem gedaan kon worden, daar de waarschijnlijkheid
bestond, dat de schipper hem een of anderen dag in een vroolijke bui na
het middagmaal dood zou ranselen of zijn hersens in zou slaan met een
ijzeren stang; beide liefhebberijen zijn, zooals algemeen bekend is, een
zeer geliefd en gewoon tijdverdrijf onder heeren van dien stand. Hoe
meer de Regenten het geval uit dit oogpunt beschouwden, hoe veelvuldiger
de voordeelen schenen, aan dezen stap verbonden; dus kwamen zij tot het
besluit, dat de eenige manier om afdoende voor Oliver te zorgen, daarin
bestond, hem zonder verwijl naar zee te zenden.

Mr. Bumble was er op uit gezonden om verschillende voorbereidende
informaties te nemen, ten einde een of anderen kapitein te ontdekken,
die een scheepsjongen zonder bloedverwanten of vrienden kon gebruiken.
Hij kwam naar het armhuis terug om verslag te doen over het resultaat
van zijn zending, toen hij bij de poort niemand anders ontmoette dan Mr.
Sowerberry, den lijkbezorger van de gemeente.

Mr. Sowerberry was een lange, knokige, sterk-gebouwde man, gekleed in
een kaal zwart pak met gestopte katoenen kousen van dezelfde kleur en
bijbehoorende schoenen. Zijn gezicht was van nature niet aangelegd
om te glimlachen, doch in 't algemeen scheen hij wel geneigd tot de
boertigheid, die bij zijn beroep behoorde. Terwijl hij naar Mr. Bumble
toekwam en hem vriendschappelijk de hand schudde, was zijn stap
veerkrachtig en zijn gezicht sprak van innerlijke opgeruimdheid.

»Ik heb de maat genomen van de twee vrouwen, die vannacht gestorven
zijn, meneer Bumble,« zeide de lijkbezorger.

»U zult nog rijk worden, meneer Sowerberry,« zei de bode, terwijl hij
duim en wijsvinger in de aangeboden snuifdoos van den lijkbezorger stak;
die doos was een op geestige wijze uitgevoerd model van een doodkist.
»Ik zeg, u zult nog rijk worden, meneer Sowerberry,« herhaalde Bumble,
terwijl hij den lijkbezorger vriendschappelijk met zijn wandelstok op
den schouder klopte.

»Zou u denken?« vroeg de lijkbezorger op een toon, die de mogelijkheid
van het geval half toegaf en half in twijfel trok. »De prijzen, die de
Regenten toestaan, zijn heel laag, meneer Bumble.«

»De kisten ook,« viel de bode in, met juist zooveel van de zweem van een
lach als bij zijn gewichtigheid paste.

Mr. Sowerberry vond dat heel grappig--wat niet meer dan gepast was--en
lachte een heele poos zonder ophouden.

»Ja, ja, meneer Bumble,« zei hij eindelijk, »'t valt niet tegen te
spreken, dat de kisten, sedert het nieuwe systeem van voeding werd
ingevoerd, ietwat smaller en ondieper zijn dan vroeger, maar we mogen
wel eens een voordeeltje hebben, meneer Bumble. Goed gedroogd hout is
een kostbaar ding, meneer, en al de ijzeren handvatsels komen langs het
kanaal van Birmingham.«

»Ja, ja,« zei Bumble, »elk vak heeft zijn nadeelen. En een behoorlijke
winst is natuurlijk geoorloofd.«

»Natuurlijk, natuurlijk,« hernam de lijkbezorger, »en als ik op een of
ander artikel niet veel winst maak, dan komt dat terecht door de
hoeveelheid--ha! ha! ha!«

»Zoo is 't,« zei meneer Bumble.

»Ofschoon ik moet zeggen,« ging de lijkbezorger voort, terwijl hij weer
terugkwam op zijn ambtelijke opmerkingen, die door den bode onderbroken
waren, »ofschoon ik moet zeggen, meneer Bumble, dat ik tegen één groot
nadeel te kampen heb: dat is, dat de stevigst-gebouwde menschen 't eerst
heengaan. De menschen, die betere dagen gekend en die jarenlang hun
belasting betaald hebben, zijn 't eerst weg als zij in het Huis komen,
en u begrijpt, meneer Bumble, dat drie of vier duim hout boven je
berekening een heel gat is in je winst, vooral als men een gezin te
onderhouden heeft, meneer.«

Daar Mr. Sowerberry dit zeide met de gepaste verontwaardiging van een
verongelijkt man, en Mr. Bumble voelde, hoe hier allicht een of andere
overdenking op kon volgen, die de eer van de Gemeente raakte, vond de
laatste het geraden, van onderwerp te veranderen. En daar zijn geest
zich 't laatst met Oliver Twist had bezig gehouden, nam hij hem als
onderwerp.

»Wat ik zeggen wil,« zei Mr. Bumble, »u weet soms niet iemand die een
jongen noodig heeft? Een leerjongen van de Gemeente, die op 't oogenblik
een drukkende last is, een molensteen, mag ik wel zeggen, om den hals
van de Gemeente? Op prachtige voorwaarden, meneer Sowerberry, prachtige
voorwaarden.« Terwijl Mr. Bumble sprak, hief hij zijn wandelstok op naar
het biljet boven zijn hoofd en gaf drie veelbeteekenende tikken op de
woorden »vijf pond,« die in reusachtig groote hoofdletters gedrukt
waren.

»Net zoo!« zei de lijkbezorger, terwijl hij Mr. Bumble bij de slip
van zijn uniform-jas trok, »daar wou ik u juist over spreken. U
weet--allemachtig, wat zijn dat een mooie knoopen, meneer Bumble, daar
heb ik nog nooit op gelet.«

»Ja, leelijk zijn ze niet,« zei de bode en keek met trots naar
beneden langs de groote koperen knoopen, die zijn jas versierden.
»De voorstelling er op is dezelfde van het stadszegel--de Barmhartige
Samaritaan, die den zieken, gewonden man verzorgt. De Regenten hebben ze
mij op Nieuwjaarsmorgen gegeven, meneer Sowerberry. Ik had ze voor 't
eerst aan mijn jas, herinner ik mij, toen ik de lijkschouwing bijwoonde
van dien armen koopman, die 's nachts op onze stoep was gestorven.«

»O ja, dat herinner ik mij,« zei de lijkbezorger. »De uitspraak van
de Jury luidde: »gestorven door invloed van de koude en gebrek aan de
noodzakelijkste levensbehoeften,« is 't niet?«

Mr. Bumble knikte.

»En de Juryleden gaven, geloof ik, nog bijzondere nadruk aan hun
uitspraak,« zeide de lijkbezorger, »door er bij te voegen, dat, als
de beambte, die hem vond--«

»Pf! Nonsens!« viel de bode in. »Als de Regenten wilden letten op al
de nonsens, die door domme Juryleden wordt uitgekraamd, zouden zij wel
dagwerk hebben.«

»Daar hebt u gelijk aan,« zei de lijkbezorger, »dat zouden zij zeker.«

»Juryleden,« zeide Mr. Bumble, terwijl hij zijn wandelstok vaster beet
greep, zooals zijn gewoonte was wanneer hij in opwinding geraakte,
»Juryleden zijn onbeschaafde, leelijke, gemeene ellendelingen.«

»Zegt u dat wel,« zei de lijkbezorger.

»Ze hebben niet zóóveel philosofie of politiek in hun lijf!« zei de
bode, minachtend met zijn vingers knippend.

»Zegt u dat wel,« stemde de lijkbezorger in.

»Ik veracht ze,« zei de bode en werd vuurrood in zijn gezicht.

»Ik ook,« stemde de lijkbezorger in.

»En ik wou, dat we zoo'n onafhankelijke Jury eens een paar weken in het
Huis hadden,« zei de bode; »het reglement en de voorschriften van de
Regenten zouden die kerels gauw genoeg klein krijgen.«

»Daar kan u van op aan,« hernam de lijkbezorger.

Hierbij glimlachte hij instemmend, om de stijgende woede van den
verontwaardigden gemeente-ambtenaar tot bedaren te brengen.

Mr. Bumble nam zijn steek af, haalde een zakdoek uit den bol, wischte
het zweet, dat zijn woede had doen uitbreken, van zijn voorhoofd, zette
zijn steek weer op en zeide, tot den lijkbezorger gewend, op kalmer
toon:

»Nu, wat wou u zeggen over den jongen?«

»O ja!« hernam de lijkbezorger, »u weet, meneer Bumble, dat ik heel wat
betaal in de armen-belasting.«

»Hm!« zei Mr. Bumble. »En....?«

»En,« hernam de lijkbezorger, »ik dacht zoo, dat als ik zooveel voor de
armen betaal, ik ook 't recht heb, zooveel uit ze te halen als ik kan,
meneer Bumble, en daarom--en daarom--geloof ik, dat _ik_ den jongen zal
nemen.«

Mr. Bumble nam den lijkbezorger onder den arm en bracht hem binnen
het gebouw. Mr. Sowerberry beraadslaagde vijf minuten met de Regenten;
toen was het vastgesteld, dat Oliver nog dienzelfden avond naar hem toe
zou gaan »op proef«--dat wil in het geval van een gemeente-leerjongen
zeggen, dat als de baas na korten proeftijd bevindt, genoeg werk uit den
jongen te kunnen krijgen, zonder al te veel voedsel in hem te brengen,
hij hem voor een aantal jaren kan behouden om met hem te doen wat hij
wil.

Kleine Oliver werd vóór »de heeren« gebracht, waar hem gezegd werd, dat
hij nog dienzelfden avond als huisjongen bij een doodkistenmaker zou
komen, en dat men hem, als hij ooit klaagde over zijn betrekking of ooit
weer ten laste van de Gemeente kwam, naar zee zou zenden om verdronken
te worden of doodgeranseld, al naar het uitkwam. Hij toonde zóó weinig
ontroering, dat de heeren hem met algemeene stemmen een verstokten
jongen rakker noemden en aan Mr. Bumble opdroegen, hem onmiddellijk weg
te brengen.

Ofschoon het een heel natuurlijke zaak was, dat de Regenten van het
armhuis groote, deugdzame verwondering en ontsteltenis toonden bij het
minste teeken, dat bij anderen op gebrek aan gevoel duidde, vergisten
zij zich in dit geval toch ten zeerste. Het geval was eenvoudig, dat
Oliver, inplaats van te weinig, eer te veel gevoel had en hard op weg
was, tengevolge van de slechte behandeling, die hij had ondergaan, voor
zijn leven lang in een toestand van dierlijke verstomping en versuffing
te vervallen. Hij hoorde het besluit over zijn lot in volkomen
stilzwijgen aan. Toen zijn bagage hem in de hand gegeven werd--ze was
niet heel moeielijk te torsen, daar alles begrepen was in een bruin
papieren pakje van ongeveer een voet in 't vierkant en drie duim
dik--trok hij zijn muts over zijn oogen en terwijl hij weer de mouw van
Mr. Bumble vasthield, werd hij door dezen waardigheidsbekleder naar een
nieuw lijdensoord gebracht.

Een tijdlang trok Mr. Bumble Oliver voort, zonder op hem te letten
of zonder eenige opmerking te maken, want de bode droeg zijn hoofd
altijd rechtop, zooals een gemeentebode behoort te doen. Daar het een
winderige dag was, werd kleine Oliver gansch omwikkeld door Mr. Bumble's
jaspanden, die bij het openwaaien tevens diens vest met lapellen en zijn
grof fluweelen hozen op 't voordeeligst deden uitkomen.

Toen zij hunne bestemming naderden, vond Mr. Bumble het gepast, naar
beneden te kijken en te onderzoeken, of de jongen er wel goed genoeg
uitzag om voor zijn nieuwen meester te verschijnen. Zooals vanzelf
spreekt, deed hij dit met de noodige en gepaste vertooning van
vriendelijke bescherming.

»Oliver,« zei Mr. Bumble.

»Ja, meneer,« antwoordde Oliver met zachte, bevende stem.

»Zet je muts uit je oogen en houd je hoofd recht.«

Ofschoon Oliver terstond deed wat van hem verlangd werd en vlug met den
bovenkant van zijn vrije hand over zijn oogen wreef, bleef er een traan
in, toen hij naar zijn geleider opzag. Daar Mr. Bumble hem streng
aankeek, rolde de traan langs zijn wang en werd door nòg een en nòg een
gevolgd. Het kind trachtte zich te bedwingen, maar 't lukte niet. Hij
trok zijn andere hand uit die van Mr. Bumble, bedekte zijn gezicht met
beide handen en schreide tot de tranen langs zijn kin en tusschen zijn
magere vingers door druppelden.

»Kom!« riep Mr. Bumble uit, terwijl hij plotseling bleef staan en zijn
kleinen beschermeling een innig kwaadaardigen blik toewierp: »Komaan!
Van alle ondankbare en slechte jongens, die ik ooit gekend heb, Oliver,
ben jij de--«

»Nee, nee, meneer,« snikte Oliver, en klemde zich vast aan de hand, die
den welbekenden wandelstok vasthield, »nee, nee meneer, heusch! Ik ben
nog maar een kleine jongen, meneer, en ik ben zoo zoo--«

»Zoo wat?« vroeg Mr. Bumble verbaasd.

»Zoo alleen, meneer! Zoo verschrikkelijk alleen!« riep het kind.
»Iedereen heeft een hekel aan me. Toe meneer, toe meneer, wees
asjeblieft niet boos op me!« Het kind sloeg met de hand op zijn borst en
keek zijn geleider aan met tranen van echte smart in de oogen.

Gedurende eenige seconden staarde Mr. Bumble met eenige verwondering
naar Oliver's beklagenswaardig, hulpeloos gezichtje, kuchte twee of drie
maal met schor geluid en na iets gemompeld te hebben over »die
vervelende hoest,« beval hij Oliver, zijn oogen af te vegen en een
flinke jongen te zijn. Toen nam hij hem weer bij de hand en liep
zwijgend met hem voort.

De lijkbezorger, die juist de luiken voor zijn winkel had gedaan, maakte
bij het licht van een ongelukkig stukje kaars eenige aanteekeningen in
zijn boek, toen Mr. Bumble binnenkwam.

»Zoo!« zei de lijkbezorger, opkijkend van zijn boek, waar hij midden in
een woord was blijven steken, »bent u daar mijnheer Bumble?«

»Niemand anders, Mr. Sowerberry,« antwoordde de bode. »Hier! Ik heb den
jongen meegebracht.«

Oliver maakte een buiging.

»O, is dat de jongen?« zei de lijkbezorger, en tilde de kaars boven zijn
hoofd om Oliver beter te kunnen bekijken. »Juffrouw Sowerberry! zou je
zoo vriendelijk willen zijn even hier te komen?«

Juffrouw Sowerberry kwam te voorschijn uit een klein kamertje achter
den winkel; ze was een klein, tenger, verschrompeld vrouwtje, met een
vinnig gezicht.

»Vrouwlief,« zei Mr. Sowerberry eerbiedig, »hier is de jongen uit het
armhuis, waar ik je van gesproken heb.«

Oliver boog opnieuw.

»Goeie hemel!« zei de vrouw van den lijkbezorger, »wat is hij klein!«

»Ja, hij is nogal klein,« antwoordde Mr. Bumble en keek Oliver aan alsof
het _zijn_ schuld was, dat hij niet grooter was, »hij is klein. Ik kan
't niet tegenspreken. Maar hij zal wel groeien, juffrouw Sowerberry--hij
zal wel groeien.«

»Dat zal hij zeker,« viel de dame norsch in, »van ons eten en drinken.
Ik voor mij zie geen heil in kinderen uit het armhuis, want ze kosten
altijd meer aan onderhoud dan ze waard zijn. Maar mannen denken altijd,
dat ze alles beter weten. Hier! Ga naar beneden, klein scharminkel!« Met
deze woorden deed de vrouw een zijdeur open en duwde Oliver een steil
trapje af naar een vochtig, koud hok, dat het voorportaal naar het
kolenhok vormde en met den naam van »keuken« bestempeld werd; hier zat
een slonzige dienstbode met afgetrapte schoenen en blauw wollen kousen,
waar geen stoppen meer aan was.

»Hier Charlotte,« zei juffrouw Sowerberry, die Oliver naar beneden
gevolgd was, »geef die jongen wat van de koude kliekjes, die voor Trip
bewaard waren. Nu hij den heelen dag niet thuis is gekomen, moet hij 't
maar zonder doen. Ik denk, dat de jongen ze wel lusten zal.... zoo
kieskeurig is hij niet--is 't wel jongen?«

Oliver, wiens oogen glinsterden toen er van eten gesproken werd, en die
brandde van verlangen om er op aan te vallen, antwoordde ontkennend,
waarop hem een bord met etensafval en kliekjes werd voorgezet.

Ik wou, dat een of andere wel-doorvoede filosoof, voor wien spijs en
drank in gal verkeeren, wiens bloed van ijs is en wiens hart van ijzer,
had kunnen zien, hoe Oliver Twist aanviel op het lekkere vleeschhapje,
dat de hond versmaad had. Ik wou, dat hij had kunnen zien, met welke
uitbundige gulzigheid, gevolg van zijn woesten honger, Oliver de brokken
van elkaar trok. Er is maar één ding, dat ik nog liever wou, en dat is:
den wijsgeer zelf zulk een maal met denzelfden eetlust te zien
verorberen.

»Ben je klaar?« vroeg de vrouw, toen Oliver zijn avondeten op had--zij
had hem waargenomen met stille ontsteltenis en met angstige vermoedens
omtrent zijn toekomstigen eetlust.

Daar er niets eetbaars meer binnen zijn bereik was, antwoordde Oliver
bevestigend.

»Ga dan maar mee,« zei juffrouw Sowerberry, terwijl zij een flauw
brandend, smerig lampje in de hand nam en vooruitging naar boven; »je
bed is onder de toonbank. 't Kan je zeker niet schelen, tusschen de
doodkisten te slapen? Trouwens, 't doet er niet veel toe of het je
schelen kan, want je kunt nergens anders slapen. Vooruit! ik heb geen
zin hier den heelen nacht te blijven.«

Oliver aarzelde niet langer, maar volgde gedwee zijn nieuwe meesteres.



HOOFDSTUK V.

Oliver leert nieuwe levensgezellen kennen.--Hij gaat voor 't eerst naar
een begrafenis en vat een ongunstige meening op omtrent het vak van zijn
meester.


Toen Oliver alleen was gelaten in de werkplaats van den lijkbezorger,
zette hij de lamp op één van de schaafbanken en keek schuw om zich heen
met een gevoel van huivering en angst, dat zeker door heel wat oudere
menschen dan hij ten volle begrepen zal worden. Een half afgemaakte
doodkist, op een zwarte schraag, die midden in de werkplaats stond, zag
er zoo somber en doodsch uit, dat hem een koude huivering bekroop, zoo
dikwijls zijn oogen in de richting van dit vreeselijke ding dwaalden;
telkens verwachtte hij, het hoofd van een of andere ontzettende gedaante
er langzaam uit te voorschijn te zien komen, welke verwachting hem
gek maakte van angst. Tegen den muur stonden, in slagorde geschaard,
een lange rij houten planken, allen van denzelfden vorm; in het
schemerige licht geleken zij spoken met opgetrokken schouders en de
handen in de broekzakken. Op den vloer lagen metalen doodkist-plaatjes,
houtspaanders, spijkers met dikke koppen en stukjes zwart laken
verspreid en de muur achter de toonbank was versierd met de
goedgelijkende voorstelling van twee aansprekers met stijve stropdassen
om, op wacht in de deur van een voornaam huis, terwijl in de verte
een lijkkoets, met vier paarden bespannen, naderde. De werkplaats was
warm en benauwd en als doortrokken van de lucht, die de lijkkisten
uitwademden. Het hoekje onder de toonbank, waar zijn kapok matras was
gespreid, zag er uit als een graf.

Dit waren niet de eenige verdrietige gevoelens, waardoor Oliver gedrukt
werd. Hij was alleen in een vreemd huis en wij weten allen, hoe
verlaten en neerslachtig zelfs de moedigsten van ons zich onder zulke
omstandigheden soms voelen. De jongen had geen vrienden, waar hij om
gaf, of die om hem gaven. In zijn hart heerschte geen droefheid om een
scheiding, nog versch in 't geheugen; geen gedachte aan het afzijn van
een lief gelaat bezwaarde zijn borst. Maar toch was zijn hart beklemd,
en toen hij in zijn smalle legerstêe kroop, wenschte hij, dat 't zijn
doodkist ware en dat hij in een rustigen slaap voor altoos op het
kerkhof zou worden gelegd, waar het hooge gras vriendelijk golfde boven
zijn hoofd en de klank van de oude torenklok hem toezong in zijn slaap.

Den volgenden morgen werd Oliver gewekt doordat er hard tegen de
buitendeur van de werkplaats werd geschopt; eer hij zijn kleeren aan kon
schieten, werd het driftige, brutale geschop meer dan vijf en twintig
maal herhaald. Terwijl hij de ketting van de deur deed, hielden de
voeten op en liet een stem zich hooren.

»Doe je haast open?« schreeuwde de stem, die bij de beenen behoorde, die
tegen de deur hadden geschopt.

»Dadelijk, meneer,« antwoordde Oliver, terwijl hij de ketting losmaakte
en den sleutel omdraaide.

»Jij bent zeker de nieuwe jongen?« vroeg de stem door het sleutelgat.

»Ja, meneer,« antwoordde Oliver.

»Hoe oud ben je?« vroeg de stem verder.

»Tien, meneer,« antwoordde Oliver.

»Dan krijg je een pak slaag als ik binnen ben,« zei de stem, »dat zal je
eens zien, rekel uit het armhuis!«

Toen ze deze aangename belofte had gedaan, begon de stem te fluiten.

Oliver had te dikwijls de kunstbewerking ondergaan, waarop de
bovengenoemde woorden doelden, om niet overtuigd te zijn, dat de
eigenaar van de stem, wie hij ook zijn mocht, zijn belofte op de meest
eervolle wijze zou vervullen. Met bevende hand schoof hij de grendels
terug en deed de deur open.

Gedurende een paar seconden keek Oliver aan weerskanten de straat langs
en naar den overkant; hij meende, dat de onbekende, die hem door het
sleutelgat had toegesproken, een eindje op was geloopen om zich te
warmen, want hij zag niemand als een dikke jongen, die op een paaltje
vóór het huis een boterham zat te eten; met een knipmes sneed hij er
stukken af zoo groot als zijn mond en at die dan vlug op.

»Neem me niet kwalijk, meneer,« zei Oliver eindelijk, toen hij geen
anderen bezoeker zag verschijnen, »hebt u geklopt?«

»Ik heb geschopt,« antwoordde de jongen.

»Hebt u een doodkist noodig?« vroeg Oliver onschuldig.

Hierop keek de jongen woest-nijdig en zei, dat Oliver er zelf wel gauw
een noodig zou hebben, als hij op die manier zijn meerderen voor den gek
hield.

»Jij weet zeker niet wie ik ben, weesjongen?« ging hij voort, terwijl
hij met voorbeeldige waardigheid van het paaltje af kwam.

»Nee, meneer,« stemde Oliver toe.

»Ik ben meneer Noah Claypole,« zei de jongen, »en jij staat onder mij.
Neem de luiken af, luie rekel!«

Met deze woorden gaf meneer Claypole Oliver een schop en stapte den
winkel binnen met een deftigheid, die hem werkelijk als verdienste
aangerekend kon worden. Voor een lummelige jongen met een groot hoofd,
een dom gezicht en kleine oogjes, is het onder alle omstandigheden een
kunst er deftig uit te zien, maar 't is nog grooter kunst, wanneer deze
persoonlijke aantrekkelijkheden vermeerderd worden door een rooden neus
en gele pokvlekken.

Oliver had de luiken afgenomen en bij zijn pogingen om het eerste zware
luik naar een binnenplaatsje naast het huis te sjouwen, waar zij overdag
bewaard werden, een ruit gebroken; verder werd hij vriendelijk geholpen
door Noah, die, na hem getroost te hebben met de verzekering, dat hij
»er van langs zou krijgen,« zich wel verwaardigde hem bij te staan.

Spoedig daarop kwam Mr. Sowerberry beneden. Een oogenblik later
verscheen juffrouw Sowerberry en nadat Noah's voorspelling, dat Oliver
»er van langs zou krijgen« in vervulling was gegaan, volgde deze het
bedoelde jongmensch naar beneden om te ontbijten.

»Kom bij 't vuur zitten, Noah,« zei Charlotte, »ik heb een lekker stukje
spek van 't ontbijt van den baas voor je achter gehouden. Oliver,
doe de deur dicht achter meneer Noah en eet op, wat ik voor je op die
pannedeksel heb gelegd. Hier is je thee, drink die op op die kist daar
en haast je wat, want ze hebben je boven noodig om op de winkel te
letten.«

»Hoor je, weesjongen?« zei Noah Claypole.

»Hè, Noah,« zei Charlotte, »wat ben jij een ondeugd! Waarom laat je die
jongen niet met rust?«

»Met rust laten!« zei Noah, »nou, wat dat betreft, ze laten 'm genoeg
met rust. Z'n vader of z'n moeder zullen 't 'm nooit moeielijk maken. En
z'n familie laat 'm net doen wat-ie wil. Nou Charlotte? Ha! ha! ha!«

»Gekke vent!« zei Charlotte en barstte in een hartelijken lach uit,
waarmee Noah instemde; daarna keken zij beiden minachtend naar Oliver
Twist, die rillend op de kist zat in het koudste hoekje van de kamer en
zich te goed deed aan de overgeschoten brokken, met opzet voor hem bij
elkaar gezocht.

Noah was wel door de liefdadigheid opgevoed, maar geen weesjongen uit
het armhuis. Hij was geen vondeling, want hij kon zijn geslachtslijst
tot aan zijne ouders nagaan. Zij woonden in de buurt; zijn moeder was
waschvrouw en zijn vader een dronken soldaat, die uit den dienst
ontslagen was met een houten been en een pensioen van twee en een halve
penny per dag plus een toeslag, zóó klein, dat ik er geen naam voor
weet. De leerjongens uit de buurt plachten langen tijd Noah op straat
te brandmerken met de smadelijke namen van »Leerbroek!« »Bedeelde!«
en dergelijke, en Noah verdroeg ze zonder tegenspraak. Maar nu het lot
hem in aanraking bracht met een weesjongen zonder naam, dien de minste
met den vinger kon nawijzen, nu droeg hij de ondergane vernedering met
woekerwinst op deze over. Hierin ligt prachtige stof voor overdenking.
Het toont aan, wat een mooi ding de menschelijke natuur kan worden en
hoe onpartijdig dezelfde beminnelijke eigenschappen zich vertoonen in
den voornaamsten edelman en den vuilsten straatjongen.

Oliver was ongeveer drie weken of een maand bij den lijkbezorger. De
winkel was gesloten--meneer en juffrouw Sowerberry zaten in de kleine
achterkamer aan het avondeten, toen de baas, na eenige schuchtere
blikken in de richting van zijn vrouw gezonden te hebben, begon:

»Vrouwtje«--Hij wou meer zeggen, doch daar juffrouw Sowerberry met een
bijzonder weinig toeschietelijk gezicht opkeek, bleef hij steken.

»Nou?« vroeg juffrouw Sowerberry scherp.

»Niets, vrouwtje, niets,« zei Sowerberry.

»Je bent 'n lomperd!« zei juffrouw Sowerberry.

»Toch niet vrouwtje,« zei Sowerberry nederig. »Ik dacht, dat je 't
liever niet zou hooren. Ik wou alleen maar zeggen--«

»O, begin maar niet over wat je zeggen wou,« viel juffrouw Sowerberry
in. »Ik tel niet mee; je hoeft mij nergens in te halen. Ik wil me niet
in je geheimen dringen.«

Terwijl juffrouw Sowerberry dit zeide, liet zij een hysterisch lachje
hooren, dat op verschrikkelijke gevolgen wees.

»Maar vrouwtje,« zei Mr. Sowerberry, »ik wou juist je raad vragen.«

»Nee, nee, laat dat maar,« antwoordde juffrouw Sowerberry met een
gemaakte stem; »vraag aan iemand anders raad.«

Hier volgde een tweede hysterische lachuitbarsting, die Mr. Sowerberry
ten zeerste verontrustte. Dit is bij de vrouwen een zeer algemeene en
zeer gewaardeerde manier van handelen, die zelden haar uitwerking mist.
Mr. Sowerberry werd er plotseling door genoopt als een speciale gunst te
verzoeken, aan juffrouw Sowerberry datgene te mogen vertellen, waarnaar
zij brandde van nieuwsgierigheid. Na een korte woordenwisseling van
zoowat drie kwartier werd het verlof op de meest welwillende wijze
verleend.

»'t Is maar over Twist, vrouwtje,« zei Mr. Sowerberry. »Hij ziet er heel
goed uit.«

»Geen wonder, want hij eet genoeg,« merkte de vrouw des huizes op.

»Zijn gezicht heeft een merkwaardige uitdrukking van melancholie,
vrouwtje,« hernam Mr. Sowerberry, »Hij zou prachtig zijn voor
doodbidder, schat.«

Juffrouw Sowerberry keek op met een uitdrukking van groote verwondering.
Sowerberry merkte 't op en zonder zijn vrouw tijd te laten, een
opmerking te maken, ging hij voort:

»Ik bedoel niet een gewone doodbidder, om dienst te doen bij groote
menschen, maar alleen bij kinderen. 't Zou iets heel nieuws zijn,
vrouwtje, een doodbidder te hebben in evenredigheid met het lijk. Je kan
der van op an, 't zou opgang maken.«

Juffrouw Sowerberry, die veel oog had voor het lijkbezorgers-vak, was
zeer getroffen door het nieuwe van dit denkbeeld, doch daar het in
de gegeven omstandigheden beneden haar waardigheid zou zijn, dit te
erkennen, vroeg zij alleen op scherpen toon, waarom zulk een voor de
hand liggend idee niet eerder in het hoofd van haar man was opgekomen.
Mr. Sowerberry nam dit niet ten onrechte op als instemming met zijn
voorstel; daarom werd er terstond toe besloten, dat Oliver onmiddellijk
in de geheimen van het vak zou ingewijd worden en dat hij tot dit doel
zijn meester zou vergezellen bij de eerste de beste gelegenheid, dat
zijn diensten gevraagd werden.

Die gelegenheid liet niet lang op zich wachten. Den volgenden morgen,
een half uur na het ontbijt, kwam Mr. Bumble de werkplaats binnen; hij
zette zijn wandelstok tegen de toonbank en haalde zijn groote, leeren
zakportefeuille te voorschijn; hier nam hij een reepje papier uit en
stelde het Sowerberry ter hand.

»Aha!« zeide de lijkbezorger, terwijl hij het met een vroolijk gezicht
doorlas »een bestelling voor een doodkist, zie ik.«

»Ten eerste voor een doodkist en dan voor een begrafenis van de
Gemeente,« antwoordde Mr. Bumble, terwijl hij den riem van de
portefeuille, die evenals hij zelf zeer zwaarlijvig was, toegespte.

»Bayton,« zei de lijkbezorger, terwijl hij van het reepje papier naar
Mr. Bumble keek, »die naam heb ik nooit gehoord.«

Bumble schudde het hoofd en hernam: »Koppige lui meneer Sowerberry, heel
koppig. En trotsch er bij, vrees ik.«

»Trotsch? wat u zegt!« riep Sowerberry uit met een grijns. »Nee maar,
dat is te veel.«

»O, 't is om misselijk van te worden,« antwoordde de bode. »Je zou er je
gal bij uitspuwen, meneer Sowerberry!«

»Zeg u dat wel,« stemde de lijkbezorger toe.

»We hebben eergisterenavond pas van dat gezin gehoord,« zei de bode,
»en we zouden nog niets van ze geweten hebben, maar een vrouw, die in
hetzelfde huis woont, vroeg aan het armbestuur om den armendokter te
sturen bij een vrouw, die erg slecht lag. De dokter was uit eten, maar
zijn leerling (een heele knappe jongen) stuurde dadelijk een drankje in
een schoensmeerfleschje.«

»Nou, dat noem ik een vlugge bediening,« zei de lijkbezorger.

»Ja, vlug was 't wel!« hernam de bode. »Maar wat is het gevolg? wat
doet dat ondankbare gespuis? De man stuurt een boodschap terug, dat het
drankje niet was wat zijn vrouw noodig heeft en dat zij het dus niet in
zou nemen--ze zou het niet innemen, mijnheer! Een lekker, krachtig,
gezond drankje, dat nog geen week geleden met het beste gevolg werd
ingenomen door twee Iersche werklui en een kolendrager--ze kregen 't ook
voor niets in een schoensmeerfleschje--en hij stuurt de boodschap, dat
zij 't niet in zal nemen!«

Terwijl de onbeschaamdheid zich voor Mr. Bumble's verbeelding in volle
kracht vertoonde, sloeg hij hard met zijn stok tegen de toonbank en werd
vuurrood van verontwaardiging.

»Nee,« zei de lijkbezorger, »zoo iets heb ik nog nooit gehoord.«

»Nooit, meneer!« riep de bode uit. »Niemand heeft zoo iets ooit gedaan;
maar nou is ze dood en we hebben haar te begraven gekregen; hier is het
briefje, en hoe eer het gebeurt, hoe beter.«

Dit zeggende zette Mr. Bumble in hevige opgewondenheid zijn steek
achterste voren op zijn hoofd en stoof de werkplaats uit.

»Kijk, hij was zoo kwaad, Oliver, dat hij heelemaal vergat naar jou te
vragen,« zei Sowerberry, terwijl hij den bode nakeek, die de straat
uitstapte.

»Ja, meneer,« zei Oliver, die gedurende het gesprek zorgvuldig uit het
gezicht was gebleven; hij beefde van het hoofd tot de voeten, wanneer
hij maar aan het geluid van Mr. Bumble's stem dacht. Hij had echter niet
voor Mr. Bumble's oogen behoeven weg te kruipen, want die waardige
beambte, op wien de voorspelling van den heer met het witte vest grooten
indruk had gemaakt, dacht het, nu de lijkbezorger Oliver op proef had,
maar 't best, dit onderwerp te vermijden, totdat de jongen voor zeven
jaar vast verbonden en alle gevaar, dat hij ooit weer ten laste van de
Gemeente zou komen, van de baan was.

»Kom,« zei Sowerberry, terwijl hij zijn hoed nam, »hoe eer dat karweitje
gedaan is, hoe beter. Noah, let op de winkel. Oliver, zet je muts op en
ga mee.«

Oliver gehoorzaamde en volgde zijn baas op zijn ambtelijken tocht. Ze
liepen een tijdlang voort, door het drukste en dichtst bewoonde deel van
de stad; eindelijk sloegen zij een steegje in, vuiler en armoediger dan
zij nog doorgegaan waren en stonden stil om het huis te zoeken, dat het
doel was van hun tocht. De huizen aan beide kanten waren hoog en groot,
maar heel oud en bewoond door menschen uit de armste volksklasse;
dit bleek reeds uit den verwaarloosden toestand, waarin die huizen
verkeerden, zonder dat hier de getuigenis aan toegevoegd behoefde te
worden, uitgesproken door het verslonste uiterlijk van de enkele mannen
en vrouwen, die met over elkaar geslagen armen en gebogen lichamen
voorbijslopen. Verscheidene van de gebouwen waren winkelhuizen, doch
de winkels waren gesloten en in verval; alleen de bovenkamers werden
bewoond. Sommige huizen, die in elkaar dreigden te vallen door ouderdom
en verwaarloozing, werden gestut door groote houten palen, waarvan het
ééne eind tegen den muur en het andere stevig in de straat geplant was;
doch zelfs deze bouwvallige holen schenen eenige ellendige dakloozen
tot nachtverblijf te dienen, want verscheidene van de ruwe planken,
die deuren en ramen vervingen, waren van hun plaats getrokken, om
een opening vrij te laten, wijd genoeg om doorgang te gunnen aan een
menschelijk lichaam. De goot was verstopt en smerig. Zelfs de ratten,
die er hier en daar in lagen, schenen te verhongeren.

De open deur, waarvoor Oliver en zijn meester stil stonden, had klopper
noch bel; de lijkbezorger liep voorzichtig op den tast door de donkere
gang; hij zei aan Oliver, dicht achter hem te blijven en niet bang te
zijn en klom zoo de eerste trap op. Toen hij op het portaal tegen een
deur aanliep, klopte hij er met zijn knokkels tegen. Een meisje van
dertien of veertien jaar deed open. De lijkbezorger zag onmiddellijk
genoeg van de kamer om te weten, dat dit de woning was, waarheen men hem
gezonden had. Hij ging naar binnen, Oliver volgde. Er brandde geen vuur
in de kamer, doch een man zat als uit gewoonte vlak bij de uitgedoofde
kachel. Ook een oude vrouw had een laag stoeltje bij den kouden haard
getrokken en zat naast hem. In een anderen hoek zaten eenige kinderen in
lompen en in een kleine alkoof tegenover de deur lag op den grond iets
met een oude deken bedekt. Oliver huiverde, toen hij zijn oogen naar die
plek wendde en kroop onwillekeurig dichter tegen zijn meester aan; want
ofschoon er een deken overheen lag, voelde de jongen, dat het een lijk
was.

Het gezicht van den man was mager en heel bleek; zijn haar en baard
waren grijsachtig, zijn oogen met bloed doorloopen. Het gezicht van de
oude vrouw was gerimpeld; haar twee eenig overgebleven tanden staken
vooruit over haar onderlip en haar oogen waren glanzend en scherp van
blik. Oliver werd angstig als hij haar of den man aankeek. Ze deden hem
denken aan de ratten, die hij buiten had gezien.

»Niemand zal bij haar komen,« zei de man, terwijl hij woest opsprong,
toen de lijkbezorger naar de alkoof ging. »Terug! verdomd! terug! als je
leven je lief is!«

»Nonsens, goeie vriend,« zei de lijkbezorger, die vrijwel gewend was
aan 't zien van ellende in allerlei vormen. »Nonsens!«

»Ik zeg je,« zei de man handenwringend en woedend op den grond stampend,
»ik zeg je, dat ik haar niet in den grond gestopt wil hebben. Ze zou er
geen rust vinden. De wormen zouden haar alleen pijn doen--ze kunnen haar
niet opeten--ze is te veel uitgeteerd!«

De lijkbezorger antwoordde niet op deze wanhoopswoorden; hij haalde een
touw uit zijn zak en knielde een oogenblik bij het lijk neer.

»O!« kreet de man, in tranen uitbarstend en op de knieën vallend aan de
voeten van de doode, »kniel neer, kniel neer, kniel om haar neer, jullie
allemaal en luister naar wat ik zeg! Zij is doodgehongerd. Ik wist niet
hoe slecht zij er aan toe was vóór zij de koorts kreeg en toen staken
haar beenderen door haar vel heen. Er was geen vuur en geen licht, zij
stierf in donker, in donker! Zij kon niet eens de gezichten van haar
kinderen zien, ofschoon wij hoorden, dat ze hun namen stamelde. Ik heb
voor haar gebedeld op straat en ze stuurden me naar de gevangenis. Toen
ik terugkwam, was zij stervend en al het bloed in mijn aderen is
verdroogd, want ze lieten haar verhongeren. Dat zweer ik voor God, die
het zag! Ze lieten haar verhongeren!« Hij woelde met de handen door zijn
haar, gaf een luiden kreet en rolde zich om en om op den grond met
starende oogen en schuim op den mond.

De verschrikte kinderen begonnen bitter te schreien, doch de oude vrouw,
die tot nu toe zoo onbewegelijk had gezeten, alsof zij niet hoorde wat
er voorviel, maakte een dreigend gebaar, tot zij ophielden. Zij maakte
de das los van den man, die nog op den grond lag en kwam met wankele
stappen naar den lijkbezorger toe.

»Zij was mijn dochter,« zei de oude vrouw met een knik in de richting
van het lijk; op haar gezicht lag een idiote grijns, vreeselijker zelfs
dan de tegenwoordigheid van den dood op zulk een plaats. »Heere God! Is
't geen wonder, dat ik haar ter wereld bracht en toen al een vrouw was,
dat ik nou leef en vroolijk kan zijn en zij daar ligt, koud en stijf!
Heere God!--dat te denken; 't lijkt wel een comedie--'t lijkt wel een
comedie!«

Terwijl het ongelukkige schepsel in haar griezelige vroolijkheid
mummelde en grinnikte, maakte de lijkbezorger zich gereed om heen te
gaan.

»Wacht! wacht!« zei de oude vrouw, scherp fluisterend. »Wordt ze morgen
begraven of overmorgen of vanavond? Ik heb haar afgelegd en ik wil
meeloopen, zie je. Stuur me een wijden mantel--een goede warme, want 't
is leelijk koud. En vóór we gaan, moeten we koeken hebben en wijn! Of
dat hoeft niet; stuur maar wat brood--één broodje maar en een kopje
water. Krijgen we brood, goeie man?« vroeg zij onstuimig en hield den
lijkbezorger bij zijn jas vast, toen hij opnieuw naar de deur ging.

»Ja, ja,« zei de lijkbezorger, »natuurlijk. Alles wat je maar wilt!« Hij
maakte zich los uit haar handen, trok Oliver mee en ging haastig weg.

Den volgenden dag (de familie was intusschen onthaald op een broodje en
een stuk kaas, door meneer Bumble in eigen persoon gebracht) gingen
Oliver en zijn meester opnieuw naar de ellendige woning; Mr. Bumble was
er reeds, vergezeld door vier mannen uit het armhuis, die als dragers
dienst moesten doen. De oude vrouw en de man hadden elk een oude
zwarte jas gekregen om hun lompen te bedekken; de ruwhouten kist werd
dichtgeschroefd, op de schouders van de dragers geheschen en naar buiten
gebracht.

»Nou oudje, nou je beste beentje voor,« fluisterde Sowerberry de oude
vrouw in het oor, »we zijn een beetje laat en 't zou geen pas geven,
dominee te laten wachten. Vooruit mannen--zoo gauw als je wilt!«

Aldus aangemoedigd stapten de dragers met hun lichten last voort en de
beide rouwdragenden bleven zoo dicht bij hen als zij konden. Mr. Bumble
en Sowerberry liepen een knap eindje vooruit en Oliver, die niet zulke
lange beenen had als zijn meester, draafde naast hen.

Het was echter niet zoo noodzakelijk haast te maken, als meneer
Sowerberry had beweerd, want toen zij op het sombere kerkhofhoekje met
de brandnetels, waar de graven der armen gegraven werden, waren
aangekomen, was de dominé er nog niet; en de koster, die in de sacristy
bij het vuur zat, dacht dat het best nog een uurtje kon duren eer hij
kwam. Dus zetten zij de lijkbaar aan den rand van het graf en de twee
rouwdragenden zaten geduldig in den neerdruilenden kouden motregen op
den vochtigen grond te wachten, terwijl eenige in lompen gekleede
jongens, door het schouwspel naar het kerkhof gelokt, tusschen de
grafsteenen luidruchtig verstoppertje speelden of voor afwisseling over
de doodkist heen en weer sprongen. Sowerberry en Bumble, die persoonlijk
met den koster bevriend waren, zaten met hem bij het vuur de courant te
lezen.

Eindelijk, na een tijdsverloop van meer dan een uur, kon men Sowerberry
en Bumble en den koster naar het graf zien hollen. Dadelijk daarna
verscheen de geestelijke, onder het loopen zijn ambtskleed aanschietend.
Voor zijn fatsoen gaf Mr. Bumble één of twee jongens een paar klappen;
de geestelijke heer las zooveel van den lijkdienst als in vier minuten
afgeraffeld kon worden, gaf zijn opperkleed aan den koster en ging zijns
weegs.

»Nou Bill,« zei Sowerberry tot den doodgraver, »gooi 't maar dicht!«

Dat was geen moeielijk werk, want het graf was zoo vol, dat de bovenste
doodkist slechts enkele voeten onder de oppervlakte lag. De doodgraver
schepte de aarde er in, stampte ze losweg aan met zijn voeten, nam zijn
spade op den schouder en ging heen, gevolgd door de jongens, die hardop
mopperden omdat de pret zoo gauw voorbij was.

»Kom vriend,« zei Bumble en klopte den man op zijn rug, »'t kerkhof
wordt gesloten.«

De man, die zich niet bewogen had vanaf het oogenblik, dat hij zijn
plaats bij het graf had ingenomen, schrikte op, hief zijn hoofd op,
staarde den man, die hem had toegesproken aan, deed een paar stappen en
viel bewusteloos neer. De krankzinnige oude vrouw was te zeer verdiept
in het schreien over 't verlies van haar mantel (dien de lijkbezorger
haar weer had afgenomen) om op hem te letten, dus gooiden ze een kan
koud water over zijn hoofd; toen hij bijkwam, wachtten ze tot hij veilig
buiten het kerkhof was, sloten het hek en gingen ieder hun eigen weg.

»Wel Oliver,« zeide Sowerberry, terwijl zij naar huis liepen, »hoe
bevalt 't je?«

»'t Gaat nogal meneer« antwoordde Oliver, met een merkbare aarzeling.
»Niet erg best, meneer.«

»Je zult er gauw genoeg aan wennen, Oliver,« zeide Sowerberry. »'t Is
niks als je er eenmaal aan gewend bent, mijn jongen.«

Oliver dacht er in stilte over of het erg lang geduurd zou hebben eer
meneer Sowerberry er aan gewend was. Doch 't scheen hem beter er niet
naar te vragen en hij liep terug naar de werkplaats in gepeins over al
wat hij gezien en gehoord had.



HOOFDSTUK VI.

Oliver, getergd door Noah's plagerijen, valt hem aan en doet hem
versteld staan.


Toen de proeftijd van een maand om was, werd Oliver formeel als
leerjongen aangenomen. De tijd van het jaar was toen juist flink
ongezond. Doodkisten stegen in prijs, om een handelsterm te gebruiken,
en in den loop van enkele weken deed Oliver heel wat ondervinding op.
De uitslag van meneer Sowerberry's vernuftig uitgedachte nieuwigheid
overtrof zelfs diens stoutste verwachtingen. De oudste inwoners
herinnerden zich geen tijd, waarin de mazelen zooveel en met een zoo
noodlottig gevolg heerschten, en talrijk waren de rouwstoeten, waarbij
kleine Oliver vooruitliep, met een krippen rouwlamfer tot zijn knieën,
tot onbeschrijfelijke bewondering en ontroering van alle moeders in
de stad. Daar Oliver zijn meester ook bij de meeste van zijn andere
begrafenissen vergezelde, opdat hij zich die gelijkmoedigheid van geest
en macht over zijn zenuwen zou eigen maken, welke onontbeerlijk zijn
voor een goeden lijkbezorger, kreeg hij overvloedig gelegenheid op te
merken, met welke prachtige berusting en geestkracht sommige sterke
persoonlijkheden hunne smarten en verliezen dragen. Bijvoorbeeld als
Sowerberry de opdracht had voor de begrafenis van een of anderen rijken
heer of rijke dame, omringd van een groot aantal neven en nichten. Deze
waren gansch ontroostbaar geweest gedurende de voorafgaande ziekte en
konden zelfs tegenover vreemden hun verdriet niet onderdrukken, doch
onder elkaar plachten zij zoo vroolijk te zijn als 't maar kon--heel
opgewekt en tevreden--en praatten zoo vrij en vroolijk met elkaar, alsof
er niets gebeurd was dat hen bedroeven kon. Er waren ook mannen die het
verlies van hun vrouw met heldhaftige kalmte droegen. En de vrouwen,
die in de rouw gingen voor hun overleden mannen, wel verre van te
treuren in het smartgewaad, schenen zich voorgenomen te hebben, dit zoo
mooi en bekoorlijk mogelijk te maken. Het was tevens opmerkelijk, dat
dames en heeren, die bij de begrafenisplechtigheid buiten zichzelf van
verdriet waren, zoo gauw ze thuis kwamen, weer opleefden en eer het
thee drinken was afgeloopen geheel zichzelf waren. Dit alles was heel
genoegelijk en leerrijk om te zien en Oliver nam het met groote
bewondering waar.

Ofschoon ik Olivers biograaf ben, durf ik niet met zekerheid beweren,
dat hij door het voorbeeld van deze brave menschen tot berusting
gebracht werd, maar ik kan zeer bepaald zeggen, dat hij gedurende vele
maanden zich onderwierp aan het gezag en de mishandelingen van Noah
Claypole, die hem veel slechter behandelde dan vroeger, nu zijn
jaloerschheid was opgewekt, omdat de nieuwe jongen tot het dragen van
den zwarten staf en de lamfer bevorderd was, terwijl hij, de oudere,
zich steeds met de bonten muts en leeren broek moest vergenoegen.

Charlotte behandelde hem slecht omdat Noah het deed, en juffrouw
Sowerberry was zijn verklaarde vijandin omdat meneer Sowerberry hem
vriendelijk behandelde; tusschen dit drietal aan den éénen en al de
begrafenissen aan den anderen kant, voelde Oliver zich niet zoo op zijn
gemak als het hongerige varkentje, dat bij vergissing op den graanzolder
van een brouwerij werd opgesloten.

En nu kom ik tot een heel gewichtig hoofdstuk van Oliver's geschiedenis;
ik heb een daad te vermelden, die--oogenschijnlijk misschien onbeduidend
en zonder beteekenis--indirect een beslissende verandering bracht in al
zijn toekomstige omstandigheden en vooruitzichten.

Op een dag waren Oliver en Noah op het gewone etensuur naar de keuken
afgedaald om te smullen aan een stukje schapenvleesch--anderhalf pond
van het slechtste stuk van den hals; daar Charlotte werd weggeroepen
moesten ze een oogenblik wachten en Noah Claypole, die honger had en uit
zijn humeur was, wist dat tijdsverloop niet beter aan te vullen dan door
Oliver Twist te plagen en te treiteren.

Geheel in beslag genomen door dit onschuldig vermaak, legde Noah zijn
voeten op het tafellaken en trok Oliver bij zijn haar en zijn ooren, gaf
als zijn meening te kennen, dat Oliver een kruiper was, maakte verder
gewag van zijn plan te komen kijken als Oliver opgehangen werd en meer
dergelijke liefelijke plagerijen, want Noah was een kwaadaardige,
ongemanierde jongen, door de publieke liefdadigheid opgevoed.

Daar geen dezer plagerijen de gewenschte uitwerking had, Oliver aan het
schreien te brengen, spande Noah zich in om nog grappiger te zijn, en
met dat doel deed hij wat vele domkoppen met veel grooter naam dan Noah
dezer dagen nog wel doen als zij geestig willen zijn: hij werd
persoonlijk.

»Weesjongen,« zei Noah, »hoe is 't met je moeder?«

»Zij is dood,« antwoordde Oliver, »zeg niets van haar!«

Oliver's kleur werd donkerder, terwijl hij dit zeide; hij haalde snel
adem, zijn mond en neusvleugels trilden verdacht, wat mr. Claypole
aanzag als de voorteekenen van een hevige huiluitbarsting.

Onder dezen indruk hernieuwde hij den aanval.

»Waar is ze an gestorven, weesjongen?«

»Aan een gebroken hart, hebben een paar van onze oude vrouwtjes me
verteld,« antwoordde Oliver, meer alsof hij tot zichzelf sprak dan als
antwoord aan Noah. »Ik geloof dat ik weet wat 't is, daaraan te
sterven!«

»Tra-la-la weesjongen,« zei Noah, toen een traan langs Oliver's wangen
rolde. »Waarom begin je nou te snotteren?«

»Niet om _jou_,« antwoordde Oliver, haastig den traan wegvegend. »Dat
moet je niet denken.«

»Nee, niet om mij hè?« smaalde Noah.

»Nee, niet om jou,« antwoordde Oliver vinnig. »En nou is 't genoeg.
Praat nou niet meer over mijn moeder; ik waarschuw je!«

»Waarschuw je!« riep Noah. »Zoo, zoo! Waarschuw je me? Weesjongen, word
niet brutaal. _Jouw_ moeder, pf! Ze was nogal 'n mooie! Och lieve God!«
Noah schudde veelbeteekenend het hoofd en stak zijn rood neusje zoo ver
in de lucht als hij met mogelijkheid kon.

»Och ja, weesjongen,« ging Noah, aangemoedigd door Oliver's stilzwijgen,
voort; hij sprak nu op een spottenden toon van gehuicheld medelijden--de
meest ondragelijke toon, die er bestaat. »Och ja, weesjongen, daar is
nou niks meer an te doen; en natuurlijk kon jij 't toen ook niet helpen;
en 't spijt me voor je; en 't spijt ons allemaal en we hebben met je te
doen. Maar je moet weten, weesjongen, je moeder was een gemeen
straatwijf.«

»Wat zeg je?« vroeg Oliver, den ander scherp aanziende.

»'n Gemeen straatwijf, weesjongen,« antwoordde Noah koeltjes. »En 't is
maar goed, weesjongen, dat ze op z'n tijd doodging, anders zou ze in
Bridewell te werk gesteld zijn of uit 't land gejaagd of opgehangen; dit
is nog 't waarschijnlijkst van alles, denk je niet?«

Bloedrood van woede sprong Oliver op, gooide tafel en stoel om, greep
Noah bij den strot, schudde hem in razernij door elkaar tot zijn tanden
klapperden in zijn mond, en al zijn kracht tezamentrekkend in één
hevigen slag, smeet hij hem op den grond.

Een minuut tevoren had de jongen daar gezeten als het stille, zachte,
onderworpen wezen, waartoe de harde behandeling hem gemaakt had. Doch
de geest van verzet die in hem sluimerde was eindelijk naar buiten
gebroken; de schandelijke beleediging, zijn doode moeder aangedaan, had
zijn bloed aan het koken gebracht. Zijn borst scheen zich uit te zetten;
hij stond rechtop; zijn oogen schitterden; heel zijn uiterlijk was
veranderd, terwijl hij als stralend neerkeek op zijn laffen kwelgeest,
die nu aan zijn voeten lag te kruipen; met een durf zooals hij nooit te
voren gekend had, daagde Oliver hem uit.

»Hij zal me vermoorden!« kreet Noah. »Charlotte! Juffrouw! De nieuwe
jongen vermoordt me! Help! help! Oliver is gek geworden! Char-lotte!«

Noah's kreten werden beantwoord door een luiden schreeuw van Charlotte
en een nog luideren van juffrouw Sowerberry; de eerste vloog door een
zijdeur de keuken in, terwijl de laatste op de trap bleef staan, tot zij
er zeker van was zonder levensgevaar naar beneden te kunnen komen.

»Kleine schavuit!« schreeuwde Charlotte, en greep Oliver beet met al
haar kracht, die ongeveer gelijk stond met de kracht van een matig
sterk man in bijzonder goede vechtconditie. »O jij kleine, ondankbare,
leelijke gemeene schobbejak!« Tusschen elke lettergreep gaf Charlotte
Oliver uit alle macht een klap en een gil ten algemeenen nutte.

Charlotte's vuist was niet van de kleinste, maar alsof deze vuist nog
niet voldoende in staat was Oliver's razernij tot kalmte te brengen,
stormde juffrouw Sowerberry de keuken binnen en hield hem met één hand
vast, terwijl zij met de andere zijn gezicht bewerkte. Bij dezen
gunstigen stand van zaken stond Noah op van den grond en begon hem van
achteren te stompen.

De inspanning bij dit alles was te hevig om lang te kunnen duren. Toen
zij allen uitgeput waren en niet langer slaan en rukken konden, sleepten
zij Oliver, die schreeuwde en zich verzette, maar in geenen deele
verslagen was, naar het kolenhok en sloten hem daar op. Hierna zakte
juffrouw Sowerberry neer in een stoel en barstte in tranen uit.

[Illustratie: CHARLOTTE'S VUIST WAS NIET VAN DE KLEINSTE.]

»Lieve hemel, ze valt flauw!« zei Charlotte. »Een glas water, toe Noah!
Gauw!«

»O Charlotte!« zeide juffrouw Sowerberry, zoo duidelijk sprekend als
mogelijk was door gebrek aan adem en overvloed van koud water, dat Noah
over haar hoofd en schouders had uitgegoten. »O Charlotte, wat een
zegen, dat wij niet allemaal vermoord zijn in ons bed!«

»Ja juffrouw, dat is zeker een zegen!« was het antwoord. »Ik hoop nou
maar, dat dit den baas een les zal zijn, om niet meer van die
verschrikkelijke schepsels in huis te halen, die van de wieg af geboren
moordenaars en roovers zijn! Die arme Noah! 't Scheelde maar weinig of
hij was vermoord, toen ik binnenkwam.«

»Arme jongen!« zei juffrouw Sowerberry en keek Noah medelijdend aan.

Toen hij zoo beklaagd werd, wreef Noah, wiens bovenste vestknoop
ongeveer even hoog was als de kruin van Oliver's hoofd, met den
binnenkant van zijn knuisten over zijn oogen, tot het hem gelukte eenige
tranen en snikken te voorschijn te brengen.

»Wat moeten we doen!« riep juffrouw Sowerberry uit. »De baas is niet
thuis; er is geen man in huis en die deur trapt hij binnen tien minuten
in.« Oliver's woedende schoppen tegen het bewuste dunne houten deurtje
maakte het zeer waarschijnlijk, dat dit vermoeden bewaarheid zou worden.

»Goeie hemel! ik weet niet juffrouw,« zei Charlotte, »of we moesten om
de politie sturen.«

»Of om militairen,« opperde Noah.

»Nee, nee,« zei juffrouw Sowerberry, die zich nu Oliver's ouden vriend
herinnerde. »Loop gauw naar meneer Bumble, Noah, en vraag hem dadelijk
hier te komen; er is geen minuut te verliezen. Ga maar zonder muts!
Gauw! Houd onder het loopen maar een mes tegen dat blauwe oog van je.
Dan zwelt 't niet op.«

Noah gunde zich geen tijd te antwoorden, maar holde weg zoo hard hij
kon; de menschen op straat keken verwonderd naar dien jongen in
liefdadigheidskleeren, die de straten doorrende zonder muts op zijn
hoofd en een pennemes tegen zijn oog gedrukt.



HOOFDSTUK VII.

Oliver blijft weerbarstig.


Noah Claypole holde zoo hard hij kon door de straten, hij bleef geen
oogenblik staan om adem te scheppen, eer hij bij de poort van het
armhuis was. Nadat hij hier een paar minuten rust had genomen om zich
voor te bereiden tot een indrukwekkende vertooning van tranen en snikken
en ontdaanheid, klopte hij hard op de poort; de oude verpleegde, die
opendeed, zag zulk een ongelukkig gezicht vóór zich, dat zelfs hij, die
ten allen tijde ongelukkige gezichten om zich heen zag, verwonderd
opkeek.

»Wat is er met den jongen?« vroeg de oude man.

»Meneer Bumble! Meneer Bumble!« riep Noah, met goedgespeelde ontroering
en op zoo luiden, angstigen toon, dat deze niet alleen het oor van
Mr. Bumble, die toevallig in de buurt was, bereikte, doch den man
zóó deed ontstellen, dat hij den tuin inliep zonder zijn steek.--Dit
buitengewone, opmerkelijke voorval toont aan, dat zelfs een bode,
voortgedreven door een plotselingen, machtigen impuls, overvallen kan
worden door een tijdelijk verlies van zelfbeheersching en het vergeten
van zijn persoonlijke waardigheid.

»O meneer Bumble, o meneer!« zei Noah. »Oliver.... meneer.... Oliver
is....«

»Wat? Wat?« viel Mr. Bumble in, met een glans van genoegen in zijn koude
oogen. »Hij is toch niet weggeloopen, hij is toch niet weggeloopen,
Noah?«

»Nee meneer, nee. Niet weggeloopen, maar hij is gek geworden,«
antwoordde Noah. »Hij wou me vermoorden, meneer; en toen wou hij
Charlotte vermoorden en toen de juffrouw. O, wat doet 't 'n pijn! Om van
dood te gaan, meneer!«

Hier wrong en draaide Noah zijn lichaam in uitgezochte, aalachtige
bewegingen, waarmee hij Mr. Bumble te verstaan wilde geven, dat hij uit
Oliver's hevigen, ontzettenden aanval verschillende inwendige kneuzingen
en verwondingen had behouden, die hem op dit oogenblik de
verschrikkelijkste folteringen deden uitstaan.

Toen Noah zag, dat zijn mededeeling Mr. Bumble met stomheid sloeg,
trachtte hij de uitwerking te versterken door nog tienmaal luider dan te
voren te klagen over zijn verwondingen, en toen hij een heer met een wit
vest over de plaats zag loopen, werden zijn klaagliederen droever dan
ooit; hij begreep instinctmatig, dat het zeer doeltreffend zou zijn, de
aandacht te trekken van genoemden heer en zijn verontwaardiging op te
wekken.

De opmerkzaamheid van den heer met het witte vest was spoedig opgewekt,
want hij had nog geen drie passen gedaan of hij keerde zich geërgerd om
en vroeg waarom die jongen daar zoo stond te janken, en waarom Mr.
Bumble hem niet iets toediende, dat zijn vrijwillige noodkreten in
onvrijwillige zou veranderen.

»'t Is een arme jongen van de armenschool, meneer,« antwoordde Mr.
Bumble, »die bijna vermoord is--heusch, meneer, bijna vermoord--door
Oliver Twist.«

»Wel heb ik ooit!« riep de heer met het witte vest uit, terwijl hij
staan bleef. »Dat heb ik wel gedacht! Ik had van 't begin af een duister
voorgevoel, dat die onbeschaamde jonge woesteling nog eens aan de galg
zou komen!«

»En hij heeft ook geprobeerd de dienstbode te vermoorden,« zei Mr.
Bumble met aschgrauw gelaat.

»En zijn juffrouw,« viel Claypole in.

»En zijn baas ook; zei je dat niet, Noah?« vroeg Mr. Bumble.

»Nee, die is uit, anders zou hij hem vermoord hebben,« antwoordde Noah.
»Hij zei dat hij 't zou doen.«

»Wat? Zei hij, dat hij 't doen zou?« vroeg de heer met het witte vest.

»Ja meneer,« antwoordde Noah. »En meneer, de juffrouw vraagt, of meneer
Bumble dadelijk mee zou kunnen gaan om hem een pak slaag te geven. Want
de baas is uit.«

»Zeker, beste jongen, zeker,« zei de heer met het witte vest; hij
glimlachte genadig en streelde Noah over zijn hoofd, dat zoowat drie
duim boven het zijne uitstak.

»Je bent een goede jongen, een heel goede jongen. Hier heb je een penny.
Bumble, ga naar Sowerberry en neem je stok mee en kijk wat er gedaan kan
worden. Ontzie hem niet, Bumble.«

»Dat zal ik zeker niet, meneer,« antwoordde de bode, en maakte het
pikdraad los, dat om het ondereind van zijn stok was gewonden om bij
openlijke strafoefeningen gebruikt te worden.

»Zeg aan Sowerberry, dat hij hem ook niet ontzien moet. Zonder ranselen
maken ze nooit iets van hem,« zei de heer met het witte vest.

»Ik zal er voor zorgen, meneer,« antwoordde de bode.

Daar steek en wandelstok nu naar den zin van hun eigenaar waren
uitgerust, begaven Mr. Bumble en Noah Claypole zich met allen spoed naar
de werkplaats van den lijkbezorger.

Hier was niet de minste verbetering in den toestand gekomen. Sowerberry
was nog niet thuis en Oliver schopte met onverminderde woede tegen de
deur van het kolenhok. De verhalen van zijn razernij, verteld door
juffrouw Sowerberry en Charlotte, waren zoo verbijsterend, dat Mr.
Bumble het voorzichtig oordeelde, te onderhandelen, eer hij de deur
opendeed. Met dit doel gaf hij bij wijze van inleiding een schop tegen
den buitenkant, toen bracht hij zijn mond voor het sleutelgat en zeide
op lagen, indrukwekkenden toon:

»Oliver!«

»Toe, laat mij er uit!« antwoordde Oliver aan den binnenkant.

»Ken je deze stem, Oliver?« vroeg Mr. Bumble.

»Ja,« antwoordde Oliver.

»Ben je er niet bang voor? Beef je niet, terwijl ik spreek?« vroeg Mr.
Bumble.

»Nee!« antwoordde Oliver driest.

Dit antwoord, zoo verschillend van wat hij verwacht had te zullen
uitlokken en gewend was te hooren, deed Mr. Bumble niet weinig versteld
staan. Hij deed een stap terug van het sleutelgat, richtte zich in zijn
volle lengte op en keek in stomme verbazing van den één der drie
toehoorders naar den ander.

»Ziet u, meneer Bumble, hij moet gek zijn,« zei juffrouw Sowerberry.
»Een jongen, die maar half zijn verstand bij elkaar had, zou zoo niet
tegen u durven spreken.«

»'t Is geen waanzin, juffrouw,« hernam Mr. Bumble na een oogenblik van
diep nadenken. »'t Is het vleesch.«

»Wat?« riep juffrouw Sowerberry.

»Het vleesch, juffrouw, het vleesch,« herhaalde Bumble met ernstigen
nadruk. »U heeft hem overvoerd, juffrouw. U heeft kunstmatig de ziel en
den geest in hem wakker geroepen, en dat past niet voor een mensch in
zijn omstandigheden; de Regenten, die philosofen van het praktische
leven zijn, zullen u dat wel verklaren. Wat hebben armen met ziel of
geest te maken? 't Is meer dan genoeg, dat wij hun lichamen in het leven
houden. Als u die jongen bij de pap had gehouden, zou dit nooit gebeurd
zijn.«

»Och lieve hemel!« riep juffrouw Sowerberry uit en hief met vroom gebaar
haar oogen naar de keukenzoldering, »dat komt er van als je royaal
bent!«

De royaliteit van juffrouw Sowerberry jegens Oliver had daarin bestaan,
dat alle kliekjes en afval, die niemand anders wilde eten, hem met milde
hand toegestopt werden; dus lag er heel wat deemoed en zelf-vernedering
in, dat zij zich vrijwillig boog onder Bumble's zware beschuldiging,
waaraan zij, om haar recht te doen, geheel onschuldig was in gedachte,
woord of daad.

»Ja!« zei Mr. Bumble, toen de dame haar oogen weer naar de aarde wendde,
»het eenige wat naar mijn idee gedaan kan worden, is hem een dagje in
dat hok te laten, tot de honger hem een beetje kalmer heeft gemaakt en
hem er dan uit te halen en hem gedurende zijn leertijd niets anders dan
waterpap te geven. Hij komt uit een slechte familie. De baker en de
dokter zeiden allebei, dat die moeder van hem op den weg naar het huis
pijn en narigheid had uitgestaan, waar elke fatsoenlijke vrouw al weken
te voren aan gestorven zou zijn.«

Toen Mr. Bumble zoover gekomen was, begon Oliver, die juist genoeg
verstond om te weten, dat er weer een of andere toespeling op zijn
moeder werd gemaakt, opnieuw tegen de deur te schoppen met een woede,
die elk ander geluid onhoorbaar maakte. Op dit oogenblik kwam Sowerberry
thuis. Toen Oliver's misdaad hem verteld was, met zooveel overdrijving
als de vrouwen noodig oordeelden om zijn gramschap op te wekken, deed
hij met een ruk de deur van het hok open en sleepte zijn opstandigen
leerjongen bij zijn kraag er uit.

Oliver's kleeren waren gescheurd bij de kloppartij, zijn gezicht was vol
krabben en striemen en zijn haar hing over zijn voorhoofd. Doch de
woede-uitdrukking was niet verdwenen en terwijl hij uit zijn gevangenis
werd gehaald, keek hij Noah driest en donker aan en toonde niet den
minsten angst.

»Nou, jij bent 'n mooie jongen, dat moet ik zeggen,« zei Sowerberry,
schudde Oliver door elkaar en gaf hem een oorvijg.

»Hij schold mijn moeder uit,« zei Oliver.

»Nou, en al deed hij dat, kleine ondankbare rekel,« zei juffrouw
Sowerberry. »Zij verdiende 't en meer nog.«

»Dat is niet waar!« zei Oliver.

»'t Is wel waar!« zei juffrouw Sowerberry.

»'t Is een leugen!« zei Oliver.

Juffrouw Sowerberry barstte in een vloed van tranen uit. Deze
tranenvloed liet Mr. Sowerberry geen keus. Als hij nog één oogenblik
geaarzeld had om Oliver ten strengste te straffen, zou hij--dit moet
elken lezer met eenige ervaring, in verband met alle voorafgaande
huiselijke twisten duidelijk zijn--een onmensch wezen, een onnatuurlijke
echtgenoot, een kwelgeest, een laaghartige man en verschillende andere
liefelijke dingen meer, te veel om in dit hoofdstuk op te noemen. Om
hem recht te doen, moeten wij erkennen, dat hij, zoover als zijn macht
ging--en dat was niet heel ver--den jongen goed gezind was, misschien
omdat dit in zijn eigen belang was, misschien omdat zijn vrouw een hekel
aan Oliver had. Doch de tranenvloed liet hem geen uitweg; dus gaf hij
den jongen maar dadelijk een rammeling, waardoor zelfs juffrouw
Sowerberry tevredengesteld was en die het eigenlijk onnoodig maakte, dat
Mr. Bumble daarna zijn stok nog in werking stelde. Den verderen dag
werd Oliver in de achterkeuken opgesloten in gezelschap van een pomp
en een snee brood. 's Avonds maakte juffrouw Sowerberry eerst buiten
de deur verschillende opmerkingen, die allesbehalve vriendelijk waren
jegens de nagedachtenis van Oliver's moeder; toen keek zij naar binnen
en beval hem, onder scheldwoorden en plagerijen van Noah en Charlotte,
zijn armzalige slaapplaats op te zoeken.

Eerst toen Oliver alleen was gelaten in de stille, sombere werkplaats
van den doodkistenmaker, gaf hij zich over aan de gevoelens, die, zooals
te begrijpen is, door de behandeling van dien dag in hem--kind als
hij nog was--waren opgewekt. Hij had hun hoon aangehoord met een
minachtenden blik; hij had de slagen ondergaan zonder een schreeuw te
geven, want in zijn hart groeide de trots, die, al hadden ze hem levend
geroosterd, elken kreet--ook den laatste--terugdrong. Maar nu, nu
niemand hem kon hooren of zien, nu viel hij op zijn knieën op den grond
en terwijl hij 't gezicht in de handen verborg, schreide hij; mogen zeer
weinigen van ons zóó jong reeds zulke tranen schreien voor het oog van
God! dit verhoede Hij tot eer van het menschelijk geslacht! Een lange
poos bleef Oliver onbewegelijk in deze houding. Toen hij oprees, brandde
de kaars laag in den kandelaar. Nadat hij aandachtig om zich heen had
gekeken en scherp geluisterd, schoof hij zachtjes de grendels van de
deur en keek naar buiten.

Het was een koude, donkere nacht. De sterren schenen, in Oliver's oogen,
verder van de aarde af te zijn, dan hij ze ooit gezien had; er was geen
wind en de sombere schaduwen, door de boomen op den grond geworpen,
schenen doodsch en griezelig in hun roerloosheid. Zachtjes sloot hij de
deur weer. Van het doovende kaarslicht maakte hij gebruik om de enkele
kleedingstukken, die hij had, in een zakdoek te pakken; toen ging hij
op een schaafbank zitten om den morgen af te wachten.

Bij den eersten lichtstraal, die door de openingen in de luiken
binnenviel, stond Oliver op en ontgrendelde opnieuw de deur. Nog één
schuchteren blik in 't rond--één oogenblik van aarzeling--toen had hij
de deur achter zich gesloten en stond op straat.

Hij keek naar rechts en links, onzeker waarheen te vluchten. Hij
herinnerde zich, dat de wagens, als zij de stad uitgingen, den heuvel
opreden. Hij nam denzelfden weg en toen hij bij een voetpad kwam, dat
zooals hij wist eerst door de akkers voerde en dan verder weer op den
grooten weg uitkwam, sloeg hij dit in en stapte flink door.

Oliver herinnerde zich, hoe hij langs datzelfde pad naast Mr. Bumble had
geloopen, toen deze hem 't eerst van het Buitenhuis naar het armhuis
bracht. Zijn weg leidde recht op het Buitenhuis aan. Zijn hart bonsde
toen hij dit bedacht en hij was al half besloten, terug te keeren. Maar
hij had al een heel eind afgelegd en zou veel tijd verliezen als hij 't
deed. Bovendien was het nog zoo vroeg, dat hij weinig gevaar liep gezien
te worden en liep dus door.

Nu was hij bij het Huis. Niemand van de bewoners scheen nog op te zijn.
Oliver bleef staan en keek in den tuin. Een jongen was bezig één van de
perkjes te wieden; toen Oliver stilstond, keek de andere jongen op en
Oliver herkende één van zijn vroegere kameraadjes. Oliver was blij hem
te zien vóór hij wegging, want ofschoon de ander jonger was, was hij
toch zijn vriendje en speelmakkertje geweest. Ze hadden samen slaag
gehad en honger geleden en waren samen opgesloten, vele, vele malen.

»Pst, Dick!« zei Oliver, toen de jongen naar het hek holde en zijn arm
door de tralies stak om hem te begroeten. »Is er al iemand op?«

»Niemand als ik,« antwoordde het kind.

»Je moet niet vertellen, dat je me gezien hebt, Dick,« zei Oliver. »Ik
loop weg. Ze slaan me en mishandelen me, Dick, en ik ga mijn fortuin
zoeken, ergens ver weg. Ik weet niet waar. Wat zie je bleek!«

»Ik heb den dokter hooren zeggen, dat ik gauw dood ga,« antwoordde het
kind met een flauwen glimlach. »Ik ben blij, dat ik je zie, maar blijf
hier niet staan!«

»Jawel, ik wil je even goedendag zeggen,« hernam Oliver. »Ik zie je weer
Dick, dat weet ik zeker. Je zult gezond zijn en gelukkig!«

»Dat hoop ik,« antwoordde het kind. »Als ik dood ben, eerder niet. Ik
weet, dat de dokter gelijk heeft, Oliver, want ik droom zoo dikwijls van
den hemel en van engelen en van lieve gezichten, die ik nooit zie als ik
wakker ben. Geef me een zoen.« De jongen klom op het hekje en sloeg zijn
armpjes om Oliver's hals. »Dag! God zegen je!«

De zegenwensch kwam van de lippen van een kind, doch het was de eerste,
dien Oliver ooit over zijn hoofd had hooren uitspreken; en hij vergat
die nooit, in al den strijd en de smart en de moeiten en lotswisselingen
van zijn volgend leven.



HOOFDSTUK VIII.

Oliver loopt naar Londen--hij ontmoet onderweg een zonderling
jongmensch.


Oliver kwam bij den slagboom, waar het zijpad eindigde en was opnieuw
op den straatweg. Het was nu acht uur. Ofschoon hij bijna vijf mijlen
van de stad verwijderd was, kroop hij nu eens weg achter de boschjes
en holde dan weer voort, uit angst dat hij vervolgd en ingehaald zou
worden. Tegen twaalf uur ging hij eindelijk bij een mijlpaal zitten om
uit te rusten en begon er voor 't eerst over te denken, waar hij heen
zou gaan en waarvan hij zou leven.

Op de paal, waarbij hij zat, stond in groote letters aangeduid, dat
Londen juist zeventig mijlen ver aflag.

De naam riep een nieuwe reeks denkbeelden in den jongen wakker.
Londen!--die groote stad! Daar zou niemand--zelfs Mr. Bumble niet--hem
vinden! Hij had de oude mannetjes in het armhuis ook dikwijls hooren
zeggen, dat geen flinke jongen in Londen gebrek hoefde te lijden en dat
er in die groote stad middelen bestonden om aan den kost te komen, waar
de menschen, die buiten opgegroeid waren, geen denkbeeld van hadden. Dat
was juist de meest geschikte plek voor een dakloozen jongen, die zou
sterven op straat, als niemand hem voorthielp. Toen deze dingen hem door
het hoofd gingen, sprong hij op en liep weer voort.

Hij had den afstand tusschen hem en Londen nog met volle vier mijlen
verminderd, eer hij bedacht, hoeveel hij nog moest afleggen vóór hij
kon hopen, de plaats van zijn bestemming te bereiken. Terwijl deze
overweging zich aan hem opdrong, hield hij zijn stap een weinig in en
dacht na over de middelen om er te komen. Hij had een korst brood, een
grof hemd en twee paar kousen in zijn bundeltje. Ook had hij een penny
in zijn zak, een geschenk van Sowerberry, toen hij zich bij een of
andere begrafenis bijzonder goed van zijn taak gekweten had. »Een schoon
hemd,« dacht Oliver, »is wel heel prettig en twee paar gestopte kousen
ook, en een penny ook; maar ze geven niet veel als je vijf en zestig
mijl af moet leggen in den winter.« Doch ofschoon Oliver's gedachten
heel vlug en juist waren in het wijzen op moeielijkheden, waren
zij--evenals die van de meeste menschen--volkomen buiten staat eenig
uitvoerbaar middel aan te geven om de moeilijkheden te boven te komen;
dus nadat hij geruimen tijd gedacht had zonder tot een besluit te
komen, hing hij zijn bundeltje over den anderen schouder en sjokte
verder.

Oliver liep dien dag twintig mijlen en kreeg in dien tijd niets over
zijn lippen als de korst brood en een paar teugen water, die hij aan de
huizen vroeg langs den weg. Toen het avond werd, liep hij een weiland
op, kroop onder een hooischelf en besloot daar tot den morgen te blijven
liggen. Eerst was hij angstig, want de wind huilde akelig over de
verlaten velden en hij was koud en hongerig en eenzamer dan ooit te
voren. Doch daar hij doodmoe was van zijn tocht, viel hij spoedig in
slaap en vergat zijn verdriet.

Toen hij den volgenden morgen opstond, was hij koud en stijf en zóó
hongerig, dat hij genoodzaakt was in het eerste dorp, waar hij door
kwam, zijn penny in te ruilen voor een broodje. Hij had niet meer dan
twaalf mijlen afgelegd, toen opnieuw de avond viel. Zijn voeten waren
doorgeloopen en zijn beenen zóó zwak, dat zij onder hem trilden. Een
tweede nacht, in de ijzige vochtige buitenlucht verergerde het gevoel
van moeheid; toen hij den morgen daarna verder wilde gaan, moest hij
zich voortsleepen.

Hij wachtte beneden aan een steilen heuvel tot de postwagen aankwam en
bedelde toen bij de reizigers die buitenop zaten, doch er waren er maar
enkelen, die op hem letten en deze zeiden hem nog, te wachten tot ze op
den heuvel waren en eerst eens te laten zien hoe ver hij hard kon loopen
voor een halve penny. De arme Oliver trachtte den postwagen een eindje
bij te houden, doch door zijn moeheid en doorgeloopen voeten gelukte het
niet. Toen de passagiers dat zagen, staken zij hun halve penny weer in
hun zak en verklaarden dat hij een luie rekel was en niets verdiende; de
postwagen ratelde weg en liet niets als een stofwolk achter.

In enkele dorpen stonden groote borden met de waarschuwing, dat
iedereen die bedelde in deze gemeente, in de gevangenis gezet zou
worden. Oliver keek hier verschrikt naar en was blij, zoo gauw mogelijk
dergelijke dorpen weer uit te zijn. In andere dorpen stond hij bij de
herbergen en keek iederen voorbijganger treurig aan; een handelwijze,
die gewoonlijk daarmee eindigde, dat de waardin aan één van de
rondslenterende postjongens beval, dien vreemden jongen weg te jagen,
want ze wist zeker, dat hij een of ander weg kwam kapen. Als hij aan een
boerderij bedelde, was het tien tegen één, dat de boer dreigde den hond
op hem los te laten, en als hij zijn neus in een winkel stak, praatten
ze over den veldwachter--dit deed Oliver het hart in de keel kloppen;
gedurende vele uren was dit dikwijls het eenige wat hij in de keel
kreeg.

Wanneer een goedhartige tolbaas en een wandelende oude dame er niet
geweest waren, zou aan Oliver's lijden een eind zijn gekomen op dezelfde
wijze, waarop dat van zijn moeder eindigde; met andere woorden, hij zou
stellig en zeker dood zijn neergevallen op den koninklijken straatweg.
Maar de tolbaas gaf hem een maal brood met kaas en de oude vrouw, die
een verongelukten kleinzoon zwervende had in een of ander ver oord van
de wereld, had medelijden met het arme weesje en gaf hem het weinige dat
ze missen kon--en meer nog--met zulke teedere, hartelijke woorden en
zooveel tranen van deernis en mededoogen, dat zij dieper indruk maakten
op Oliver's hart, dan al het lijden dat hij had ondergaan.

Vroeg in den zevenden morgen, nadat hij zijn geboorteplaats verlaten
had, strompelde Oliver langzaam het stadje Barnet binnen. De luiken
waren nog overal voor de ramen, de straat was verlaten, geen ziel was
nog wakker voor het dagwerk. De zon verrees in al haar stralende
schoonheid, doch het licht diende alleen om den jongen, die met
bloedende voeten en overdekt met stof op een stoep zat, zijn eigen
hopeloozen toestand en verlatenheid kenbaar te maken.

Langzamerhand gingen de luiken open, de gordijnen werden opgetrokken
en er begonnen menschen voorbij te komen. Enkelen bleven staan om
Oliver een oogenblik aan te kijken, of keerden zich om, om onder het
voorthaasten naar hem te zien, maar niemand hielp hem of nam de moeite,
te vragen hoe hij hier kwam. Hij had den moed niet te bedelen. Dus bleef
hij zitten.

Een tijdlang bleef hij op de stoep gehurkt zitten, zich verwonderend
over het groot aantal herbergen, (in Barnet was om het andere huis een
herberg, groot of klein); lusteloos keek hij naar de postwagens, die
voorbijkwamen en dacht er over, hoe vreemd het was, dat die wagens in
enkele uren met gemak hetzelfde konden doen, waarvoor hij zich een week
lang had ingespannen met een moed en vastberadenheid, die boven zijn
leeftijd uitgingen. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door een
jongen, die na hem een oogenblik te voren onverschillig voorbij te
zijn geloopen, omgekeerd was en hem nu aan den overkant van de straat
aandachtig stond op te nemen. Eerst schonk hij er weinig aandacht aan,
maar de jongen bleef hem zoo lang strak aankijken, dat Oliver het hoofd
ophief en hem zijn strakken blik teruggaf. Hierop stak de jongen de
straat over, ging naar Oliver toe en zei:

»Hallo, kuikentje, wat scheelt der an?«

De jongen, die deze vraag tot den zwerveling richtte, was ongeveer van
denzelfden leeftijd, maar hij zag er zoo zonderling uit als Oliver nog
nooit een jongen gezien had. Hij had een gewoon jongensgezicht, met een
stompen neus en een terugwijkend voorhoofd, hij was zoo vuil als men
maar wenschen kan en hij had de manieren en gebaren van een volwassen
man. Hij was klein voor zijn leeftijd, had kromme beenen en kleine,
stekende, leelijke oogjes. Zijn hoed stond op 't topje van zijn hoofd,
alsof hij er ieder oogenblik dreigde af te vallen--en dit zou ook zeker
gebeurd zijn, wanneer de eigenaar niet met een zekere handigheid nu en
dan den hoed een ruk had gegeven, die hem weer op zijn plaats bracht.
Hij had een mannejas aan die hem op de hielen hing. De mouwen had hij
tot halfweg zijn armen opgeslagen, om zijn handen vrij te krijgen,
klaarblijkelijk met geen ander doel dan ze in de zakken van zijn
bombazijnen broek te steken, want daar hield hij ze. Alles met elkaar
zag hij er uit als het meest zwetsende, pocherige heertje van vier voet
zes of nog minder, dat ooit in laarzen stond.

»Hallo kuikentje, wat scheelt der an?« vroeg dit zonderlinge jongmensch
aan Oliver.

»Ik ben zoo moe en ik heb zoo'n honger,« antwoordde Oliver, terwijl
onder het spreken de tranen hem in de oogen kwamen. »Ik heb een heel
eind geloopen. Ik heb zeven dagen geloopen.«

»Zeven dagen geloopen!« herhaalde het jongmensch. »O, ik snap 't al. Je
moest voor de steekneus, niet? Maar,« voegde hij er bij, terwijl hij
Olivers verwonderden blik opmerkte, »ik denk, dat je niet eens weet wat
'n steekneus is, slimmerd, die je bent!«

Oliver antwoordde schuchter, dat hij wel eens met dat woord over een
vogel had hooren spreken.

»Nee maar, wat 'n groene ben jij!« riep de ander uit. »'n Steekneus,
dat is 'n rechter, en als je voor de steekneus loopt, dan kom je niet
vooruit, maar je gaat altijd na de hoogte en nooit niet na benejen. Ben
je al eens in de molen[1] geweest?«

[1] De tredmolen. Vert.

»Welke molen?« vroeg Oliver.

»Welke molen? Wel de molen--_de_ molen, die zoo weinig plaats inneemt,
dat ie in 'n steenen huisje werkt en die altijd 't best draait als het
de menschen niet voor den wind gaat; als de wind draait krijgt de molen
geen werklui. Maar kom,« zei 't jongmensch, »je moet wat te bikken
hebben en je zal 't hebben. Ik zit zelf op zwart zaad, niet meer as een
paar spie, maar, ik zal es putten. Hup! sta op je stelten! Vooruit dan!
Voorwaarts!«

Het jongmensch hielp Oliver opstaan en nam hem mee naar een winkel in de
buurt, waar hij een flink stuk ham en een broodje kocht; de ham werd
voor stof en vuil bewaard door de vernuftige uitvinding, een holte in
het broodje te maken en daar de ham in te stoppen. Met het brood onder
den arm ging het jongmensch een klein kroegje binnen en liep vooruit
naar een vertrekje achter de gelagkamer. Hier werd op verlangen van het
geheimzinnige jongmensch een pot bier gebracht. Uitgenoodigd door zijn
nieuwen vriend, tastte Oliver toe en deed zich een heelen tijd te goed
aan het maal, terwijl de vreemde jongen hem van tijd tot tijd opmerkzaam
aankeek.

»Op weg naar Londen?« vroeg de vreemde jongen, toen Oliver eindelijk
klaar was.

»Ja.«

»Ben je daar thuis?«

»Nee.«

»Geld?«

»Nee.«

De vreemde jongen floot en stopte zijn armen zoo ver in zijn zakken als
de wijde jasmouwen toelieten.

»Woon jij in Londen?« vroeg Oliver.

»Ja. Als ik thuis ben,« antwoordde de jongen. »Je moet vannacht zeker
een slaapplaats hebben, niet?«

»Ja,« antwoordde Oliver. »Ik heb niet onder een dak geslapen, sinds ik
op weg ben.«

»Maak je daar maar niet ongerust over,« zei het jongmensch. »Ik mot
vanavond in Londen zijn, en ik weet 'n knappe ouwe meneer die daar
woont, daar ken je voor niks slapen; die meneer zal je nooit 'n cent
vragen--ten minste als je bij hem wordt gebracht door iemand die hij
kent. En kent hij mij niet? O nee! Heelemaal niet! Volstrekt niet! Wel
nee!«

Het jongemensch glimlachte, als om aan te duiden, dat de laatste zinnen
lichtelijk ironisch bedoeld waren en dronk ondertusschen zijn pot bier
leeg.

Het onverwachte aanbod van een slaapgelegenheid was te verleidelijk om
afgeslagen te worden, vooral toen het onmiddellijk gevolgd werd door de
mededeeling, dat de bewuste oude heer ongetwijfeld in minder dan geen
tijd Oliver aan een betrekking zou helpen. Dit leidde tot een meer
vriendschappelijk en vertrouwelijk gesprek, waarbij Oliver te weten
kwam, dat zijn vriend Jack Dawkins heette en dat hij de bijzondere
lieveling en protégé was van den ouden heer voornoemd.

Het uiterlijk van jongeheer Dawkins legde niet juist een gunstige
getuigenis af omtrent de voordeelen, die de belangstelling van zijn
beschermer opleverde voor hen die hij onder zijn bescherming nam, doch
daar hij er een loszinnige en liederlijke manier van spreken op nahield
en verder bekende hoe hij onder zijn vrienden bekend stond met den
bijnaam van »de Slimme Vos,« kwam Oliver tot het besluit, dat de jongen
een onverschillig en slecht karakter had, zoodat de zedelijke
voorschriften van zijn weldoener tot nu toe aan hem verspild waren.
Onder dezen indruk besloot hij in stilte, te trachten zich zoo spoedig
mogelijk de tevredenheid van den ouden heer te verwerven, en als hij
bevond, dat de Vos onverbeterlijk was, wat hij half en half vermoedde,
voor de eer van zijn verderen omgang te bedanken.

Daar Jack Dawkins er op tegen had, vóór den avond in Londen te komen,
was het bijna elf uur toen zij de tol bij Islington bereikten. Zij
sloegen St. John's Road in, liepen het nauwe straatje door dat bij
Sadler's Wells Theatre eindigt, door Exmouth Street en Coppice Row,
langs het poortje opzij van het armhuis, over de klassieke plaats, die
eens den naam droeg van Hockley-in-the-Hole, vandaar naar Little Saffron
Hill en zoo naar Saffron Hill the Great, waar de Vos met vlugge stappen
doorheen holde, Oliver bevelend vlak achter hem te blijven. Ofschoon
Oliver werk genoeg had om zijn gids in het oog te houden, kon hij niet
nalaten, in het voorbijgaan nu en dan een haastigen blik naar beide
zijden te werpen. Nooit had hij een smeriger, ellendiger oord gezien. De
steeg was nauw en modderig en de lucht bezwangerd met walgelijke geuren.
Er waren verscheidene kleine winkeltjes, maar de eenige winkelvoorraad
scheen in kleine kinderen te bestaan, die zelfs op dit nachtelijk uur in
en uit de deuren kropen of binnen aan het schreeuwen waren. De eenige
huizen, die er te midden van het algemeene verval goed aan toe schenen
te zijn, waren de herbergen en daarbinnen waren Ieren van het minste
slag uit alle macht aan 't ruzie maken. Overdekte poortjes en
binnenplaatsen, die hier en daar op de hoofdstraat uitkwamen, borgen
kleine groepen huizen, waar dronken mannen en vrouwen zich letterlijk
wentelden in vuil, en uit verschillende deuren slopen groote, ongunstig
uitziende kerels, die naar hun uiterlijk te oordeelen niet veel goeds in
hun schild voerden.

Oliver dacht er juist over, of het niet beter was weg te loopen, toen
zij aan 't eind van de steeg waren. Zijn geleider greep hem bij den arm
en duwde de deur open van een huis bij Field Lane; hij trok hem in de
gang en sloot de deur achter hem.

»Wie daar?« riep een stem van achteren, in antwoord op een fluitje van
de Vos.

»Hoog spel,« was het antwoord.

Dit scheen een wachtwoord of teeken te zijn, dat alles goed was, want
aan het eind van de gang verscheen de zwakke glans van een kaars en
waar de leuning van de vroegere keukentrap was weggebroken, kwam het
gezicht van een man te voorschijn.

»Jullie bent met je tweeën,« zei de man, stak zijn kaars meer naar voren
en hield de hand boven zijn oogen. »Wie is de andere?«

»'n Nieuw lid,« antwoordde Jack Dawkins, Oliver vooruit duwend.

»Waar komt hij vandaan?«

»Van Groenland. Is Fagin boven?«

»Ja, hij zoekt de lappen uit. Vooruit maar!«

De kaars werd teruggehaald en het gezicht verdween.

Oliver tastte met zijn ééne hand langs den muur, terwijl de andere
stevig door zijn geleider werd vastgehouden; zoo steeg hij met veel
moeite de donkere, uitgesleten trap op. Zijn geleider ging naar boven
met een gemak en behendigheid, die er op wezen, dat hij hier gewend was.
Hij gooide de deur van een achterkamer open en trok Oliver achter zich
naar binnen. De muren en de zoldering van de kamer waren volkomen zwart
door vuil en ouderdom. Voor het vuur stond een ongeverfde tafel, waarop
een kaars, in den hals van een bierflesch gestoken, twee of drie tinnen
bekers, een broodje, boter en een bord. In een braadpan, die op het vuur
stond en met een touw aan den schoorsteenmantel was vastgemaakt, lagen
eenige worstjes te braden; een stokoude, gerimpelde Jood stond met een
lange vork in zijn hand over de pan heengebogen; zijn schurkachtig,
terugstootend gezicht werd overschaduwd door een dikke bos warrelig rood
haar. Hij had een vettige flanellen kamerjapon aan, die zijn hals bloot
liet, en scheen zijn aandacht te verdeelen tusschen de braadpan en den
kleerenhanger, waarover een menigte zijden zakdoeken hingen.

Op den grond lagen naast elkaar verscheidene slordige slaapplaatsen,
van oude zakken gemaakt. Om de tafel zaten vier of vijf jongens, niet
ouder dan de Vos, die lange pijpen rookten en drank dronken alsof zij
mannen van middelbaren leeftijd waren. Zij drongen allen om hun kameraad
heen, terwijl deze den Jood enkele woorden influisterde; toen keerden
zij zich om en keken grinnikend naar Oliver. De Jood deed het ook, met
zijn vork in zijn hand.

»Dat is hij, Fagin,« zeide Jack Dawkins, »mijn vriend Oliver Twist.«

De Jood grinnikte; hij maakte een diepe buiging voor Oliver, nam zijn
hand en hoopte, dat hij de eer zou hebben, nader met hem kennis te
maken. Hierop kwamen de jongelui met de pijpen om hem heen staan en
schudden heel hard zijn beide handen--vooral die, waarin hij zijn
bundeltje hield. Eén van de jongelui beijverde zich om zijn pet op te
hangen, een ander was zoo vriendelijk, zijn handen in zijn zakken te
steken, om hem, nu hij zoo moe was, de moeite te besparen, ze zelf leeg
te maken als hij naar bed ging. Waarschijnlijk zouden deze beleefdheden
zich nog veel verder uitgestrekt hebben, wanneer de Jood niet met milde
hand zijn vork op de hoofden en schouders der gedienstige jongelui had
laten spelen.

»We zijn heel blij je te zien, Oliver--heel blij,« zei de Jood.

»Vos, neem de worstjes van het vuur en zet er een ton bij, voor Oliver.
O, je kijkt naar de zakdoeken, is 't niet? Dat zijn er heel wat, niet?
We hebben ze net uitgezocht voor de wasch; dat is alles Oliver, dat is
alles. Ha! ha! ha!«

[Illustratie: EEN STOKOUDE, GERIMPELDE JOOD STOND MET EEN LANGE VORK IN
DE HAND BIJ DE PAN.]

Het laatste gedeelte van deze toespraak riep bij al de veelbelovende
leerlingen van den vroolijken heer een schaterende lachuitbarsting te
voorschijn. Zij lachten nog terwijl zij aan het avondeten gingen.
Oliver at zijn deel op en de Jood mengde voor hem een glas heete
jenevergroc, met de bijvoeging dat hij het dadelijk op moest drinken,
omdat een van de andere heeren het glas moest hebben. Oliver deed zooals
hem werd bevolen. Dadelijk daarop voelde hij hoe hij zachtjes werd
opgetild en op één van de zakken neergelegd, en toen zonk hij in diepen
slaap.



HOOFDSTUK IX.

Bevat verdere bijzonderheden betreffende den vriendelijken ouden heer en
zijn leerlingen.


Oliver werd den volgenden morgen eerst laat wakker uit een zwaren,
langdurigen slaap. Er was niemand in de kamer dan de oude Jood, die
bezig was in een pannetje koffie te koken voor het ontbijt; zachtjes in
zichzelf fluitend roerde hij de koffie om met een ijzeren lepel. Nu en
dan hield hij even op om te luisteren of zich beneden eenig gerucht deed
hooren en wanneer hij gerustgesteld was ging hij weer voort met fluiten
en roeren.

Ofschoon Oliver niet meer sliep, was hij ook niet goed wakker. Er
bestaat een toestand van halve verdooving, tusschen slapen en waken,
waarin men binnen vijf minuten meer droomt met half open oogen en half
bewustzijn van wat er om ons heen gebeurt, dan in vijf nachten met
vastgesloten oogen, als de geest in volkomen bewusteloosheid verzonken
is. Op zulke oogenblikken is een sterveling zich juist genoeg bewust van
wat zijn geest verricht, om in een glimp iets vast te grijpen van de
machtige vermogens van dien geest, hoe deze, wanneer de belemmering van
het lichaam van hem is weggenomen, zich zonder op plaats of tijd te
letten, los kan maken van de aarde.

Oliver verkeerde juist in dezen toestand. Met zijn half gesloten oogen
zag hij den Jood, hoorde zijn zachte fluiten en onderkende het geluid
van den lepel, die tegen de kanten van het pannetje schuurde en toch
waren tegelijk zijn gedachten door zijn geest aan het werk gezet en
hielden zij zich bezig met bijna iedereen, dien hij ooit gekend had.

Toen de koffie klaar was, zette de Jood het pannetje op de
schoorsteenplaat. Na een oogenblik in besluitelooze houding te hebben
gewacht, als wist hij niet goed, wat te doen, keerde hij zich om, keek
naar Oliver en riep hem bij zijn naam. Oliver antwoordde niet en had
geheel den schijn te slapen.

Toen de Jood op dit punt gerust gesteld was, liep hij zachtjes naar de
deur en sloot haar. Toen haalde hij, naar het Oliver toescheen, uit een
valluik in den grond, een klein kistje te voorschijn, dat hij zorgvuldig
op de tafel zette. Zijn oogen schitterden toen hij het deksel oplichtte
en in het kistje keek. Hij trok een ouden stoel bij de tafel en ging er
op zitten; uit het kistje nam hij een prachtig gouden horloge,
schitterend van juweelen.

»Aha!« zei de Jood, schouderschokkend en heel zijn gezicht vertrekkend
in een afschuwelijke grijns. »Slimme honden! Slimme honden! Tot 't
laatst hun bek gehouden! Nooit aan den ouden steek gezegd, waar ze
vandaan kwamen. Nooit ouden Fagin verraden. Waarvoor zouden ze ook? 't
Zou den strop niet losgemaakt hebben, 't luik onder de galg zou er geen
minuut langer om dicht gebleven zijn. Nee, nee, nee! Goeie kerels! Goeie
kerels!«

Onder het mompelen van deze en andere dergelijke overpeinzingen borg de
Jood het horloge weer op zijn verborgen plaats. Nog minstens een half
dozijn horloges werden haastig uit hetzelfde kistje te voorschijn
gehaald en met hetzelfde genot bekeken; bovendien ringen, broches,
armbanden en andere byouteriën, zoo prachtig en zoo kunstig gemaakt,
dat Oliver zelfs niet bij benadering wist, hoe ze heetten.

Nadat de Jood deze kleinodiën weer op hun plaats had geborgen, haalde
hij nog een voorwerp te voorschijn, zóó klein, dat het op de palm van
zijn hand kon liggen. Er scheen een zeer fijne inscriptie op te staan,
want de Jood legde het plat op tafel, overschaduwde het met zijn hand en
bleef er langen tijd aandachtig over heen gebogen. Eindelijk legde hij
het neer, alsof hij wanhoopte aan het gelukken van zijn poging en
mompelde, terwijl hij achteroverleunde in zijn stoel:

»Toch een mooi ding, de doodstraf! Doode menschen hebben geen berouw,
doode menschen kletsen niet over leelijke histories. 'n Prachtig ding
voor ons vak! Vijf na elkaar opgeknoopt en geen een over om voor
verrader te spelen of z'n lef te verliezen.«

Terwijl de Jood deze woorden uitte, vielen zijn blinkende, donkere
oogen, die tot nu toe voor zich uit gestaard hadden, op Oliver's
gezicht; de oogen van den jongen keken hem in stomme verbazing aan en
ofschoon de zijne ze slechts een oogwenk ontmoetten--niet meer dan een
seconde--was dit genoeg om den ouden man te doen begrijpen, dat hij
bespied was. Hij wierp het deksel van het kistje met een smak dicht en
keek woedend op, terwijl zijn hand een broodmes, dat op tafel lag,
vastgreep. Doch hij beefde hevig, want zelfs in zijn schrik kon Oliver
zien, dat het mes trilde in de lucht.

»Wat moet dat?« zei de Jood. »Waarom begluur je me? Waarom ben je
wakker? Wat heb je gezien? Spreek op, jongen! Gauw! Gauw! of ik zal
je....«

»Ik kon niet meer slapen, meneer,« antwoordde Oliver bedeesd. »'t Spijt
me erg, dat ik u boos heb gemaakt, meneer.«

»Je was 'n uur geleden toch nog niet wakker?« vroeg de Jood met een
woesten blik naar den jongen.

»Nee! nee! heusch niet!« antwoordde Oliver.

»Is 't wel waar?« schreeuwde de Jood in dreigende houding en met nog
woedender blik dan te voren.

»Gerust niet, meneer,« antwoordde Oliver ernstig. »Ik was pas wakker,
meneer.«

»Nou, stil maar, kereltje,« zeide de Jood, plotseling weer in zijn ouden
manier van doen vervallend; eer hij het mes neerlegde, speelde hij er
een beetje mee, als om den ander te doen gelooven, dat hij het alleen
daarvoor in de hand had genomen. »Dat weet ik immers wel, beste jongen.
Ik wou je maar eens aan 't schrikken maken. Je bent 'n beste jongen. Ha
ha! je bent 'n beste jongen, Oliver.« De Jood wreef zich grinnikend in
de handen, maar keek toch ongerust naar het kistje.

»Heb je wat gezien van die mooie dingen m'n jongen?« vroeg de Jood na
een oogenblik, terwijl hij zijn hand op het kistje legde.

»Ja meneer,« antwoordde Oliver.

»O!« zei de Jood en werd bleek. »Ze.... ze zijn van mij, Oliver; 't is
mijn kleine bezitting. Alles wat ik heb om op mijn ouden dag van te
leven. De menschen zeggen dat ik een vrek ben, m'n jongen. Alleen maar
een vrek, anders niet.«

Oliver dacht dat de oude heer werkelijk een gierigaard moest zijn, om in
zoo'n onoogelijke plaats te wonen met zooveel horloges; maar bedenkend,
dat zijn genegenheid voor de Vos en de andere jongens hem misschien veel
geld kostte, wierp hij alleen een eerbiedigen blik op den Jood en vroeg
of hij op mocht staan.

»Zeker, m'n jongen, zeker,« antwoordde de oude heer.

»Wacht, in de hoek bij de deur staat een kruik water. Breng die hier,
dan zal ik je een kom geven om je te wasschen, mijn jongen.«

Oliver stond op, liep de kamer door en bukte een oogenblik om de kruik
op te tillen. Toen hij zijn hoofd weer omkeerde, was het kistje
verdwenen.

Hij had zich nauwelijks gewasschen en alles weer opgeruimd, door de kom,
op aanwijzing van den Jood, buiten het raam leeg te gooien, toen de Vos
terugkwam, vergezeld van een vroolijken kameraad, dien Oliver den
vorigen avond had zien rooken en die nu in den vorm aan hem werd
voorgesteld als Charley Bates. Het viertal ging zitten om te ontbijten
met de koffie en vier warme broodjes met ham, die de Vos in zijn hoed
had meegebracht.

»Wel,« zei de Jood met een sluwen blik naar Oliver, terwijl hij zich tot
den Vos wendde, »wel jongens, ik hoop dat jullie vanmorgen aan 't werk
bent geweest?«

»Of we,« antwoordde de Vos.

»As kartouwen,« voegde Charley Bates er bij.

»Beste jongens! beste jongens!« zei de Jood. »Wat heb _jij_, Vos?«

»Twee zakportefeuilles,« antwoordde 't jongemensch.

»Gespekt?« vroeg de Jood gretig.

»Zoo tamelijk,« antwoordde de Vos, terwijl hij twee zakportefeuilles te
voorschijn haalde, de een groen en de ander rood.

»Niet al te zwaar,« zei de Jood, terwijl hij den binnenkant aandachtig
bekeek, »maar heel aardig gemaakt. 'n Knap werkman, nietwaar Oliver?«

»Ja meneer, erg knap,« antwoordde Oliver. Waarop Charley Bates uitbundig
begon te lachen, tot groote verbazing van Oliver, die in het
voorgevallene niets belachelijks kon zien.

»En wat heb jij, mijn jongen?« vroeg Fagin aan Charles Bates.

»Lappen,« antwoordde Bates en haalde op hetzelfde oogenblik vier
zakdoeken te voorschijn.

»Hm,« zei de Jood, terwijl hij ze nauwkeurig bekeek, »'t zijn
beste--heele beste. Maar je hebt ze niet goed gemerkt, Charley, dus die
merken halen we er uit met een naald. We zullen Oliver leeren hoe hij
dat doen moet. Nietwaar Oliver? Ha! ha! ha!«

»Asjeblieft meneer,« zei Oliver.

»Jij zou ook wel zoo vlug als Charley Bates zakdoeken willen maken, is
't niet, beste jongen?« vroeg de Jood.

»Graag meneer, als u 't me wil leeren,« antwoordde Oliver.

Jongeheer Bates zag in dit antwoord zoo iets buitengewoon grappigs, dat
hij opnieuw in lachen uitbarstte; door dien lach schoot de koffie, die
hij aan 't drinken was, in het verkeerde keelgat, waardoor hij bijna aan
een vroegtijdigen verstikkingsdood ten prooi viel.

Toen Charley weer tot zich zelf kwam, zeide hij, om zich tegenover het
gezelschap over zijn onbeleefdheid te verontschuldigen, »hij is ook zoo
lekker groen!«

De Vos zei niets, maar streek Oliver's haar boven zijn oogen glad en zei
dat hij wel gauw wijzer zou worden, waarop de oude heer, die Oliver's
kleur donkerder zag worden, van onderwerp veranderde door te vragen of
er veel menschen bij de terechtstelling waren geweest dien morgen.
Oliver was al meer en meer verwonderd, want uit de antwoorden van de
twee jongens bleek duidelijk, dat zij er bij waren geweest en Oliver
begreep niet hoe zij dan nog tijd hadden kunnen vinden, zoo vlijtig te
zijn.

Toen het ontbijt weggeruimd was, begon de vroolijke oude heer met de
twee jongens een heel vreemd, buitengewoon spelletje te spelen. Dit ging
zoo: de vroolijke oude heer stak een snuifdoos in zijn ééne en een
portefeuille in zijn andere broekzak, een horloge in zijn vestjeszak,
met een ketting om zijn hals; op zijn overhemd stak hij een speld met
een nagemaakten diamant, knoopte zijn jas stijf dicht, borg zijn zakdoek
en brillehuis in zijn zakken en liep de kamer op en neer met een stok,
zooals men op elk uur van den dag oude heeren op straat kan zien
loopen. Nu bleef hij bij den schoorsteen staan, dan bij de deur, met den
schijn alsof hij ingespannen voor een winkelraam stond te turen.

Op zulke oogenblikken keek hij telkens om zich heen, uit angst voor
dieven, en klopte beurtelings op zijn zakken, om te voelen of hij niets
verloren had. Hij deed dit alles zoo grappig en natuurlijk, dat Oliver
lachte tot de tranen hem over de wangen rolden. Al dien tijd volgden de
beide jongens hem dicht op de hielen; telkens als hij zich omkeerde,
maakten zij zich zoo vlug uit de voeten, dat het onmogelijk was, hun
bewegingen te volgen. Eindelijk trapte de Vos hem op zijn voeten of
struikelde bij ongeluk over zijn beenen, terwijl Charley Bates hem van
achteren een duw gaf, en in dat ééne oogenblik ontnamen zij hem met
ongelooflijke snelheid, snuifdoos, portefeuille, horlogeketting,
horloge, dasspeld, zakdoek, zelfs 't brillehuis. Zoo dikwijls de oude
heer een hand in één van zijn zakken voelde, riep hij waar de hand was
en dan begon het spelletje opnieuw.

Toen dit spelletje verscheidene malen gespeeld was, kwamen twee jonge
dames de jongelui opzoeken; de ééne heette Bet en de ander Nancy. Ze
hadden beiden een rijken haardos, die echter slordig was opgemaakt
en schenen niet veel om nette schoenen en kousen te geven. Ze waren
misschien niet juist mooi, maar ze hadden frissche kleuren en zagen
er stevig en vriendelijk uit. Daar ze zeer vrij en ongedwongen in hun
manier van doen waren, vond Oliver 't werkelijk aardige meisjes. En dat
waren zij dan ook zonder twijfel.

Deze bezoekers bleven een heelen tijd. Toen een van de jonge dames
klaagde dat ze zoo koud was van binnen, werd jenever te voorschijn
gehaald en het gesprek werd zeer levendig en vroolijk. Eindelijk maakte
Charles Bates de opmerking, dat het tijd werd 'm te smeren.

Oliver begreep dit als een uitheemsche uitdrukking voor uitgaan, want
dadelijk daarop gingen de Vos en Charley en de twee jonge meisjes te
zamen weg, nadat de vriendelijke oude Jood hun geld gegeven had om te
verteren.

»Kijk, m'n jongen,« zeide Fagin. »Is dat geen prettig leventje? Nu
blijven ze den heelen dag uit.«

»Zijn ze al klaar met hun werk?« vroeg Oliver.

»Ja,« zei de Jood, »dat is te zeggen, niet als ze onverwachts, terwijl
ze uit zijn, een of ander werk tegenkomen; dan zullen ze 't niet laten,
reken daarop. Neem een voorbeeld aan ze, m'n jongen. Neem 'n voorbeeld
aan ze.« Om zijn woorden kracht bij te zetten, sloeg hij met de
kolenschop op den haard, »doe alles wat ze zeggen en vraag ze in alle
dingen om raad, vooral de Vos. Dat wordt een groot man en hij zal van
jou ook een groot man maken als je zijn voorbeeld volgt.--Hangt mijn
zakdoek uit m'n zak, beste jongen?« vroeg de Jood plotseling.

»Ja meneer,« zei Oliver.

»Probeer eens of je hem uit m'n zak kunt halen, zonder dat ik er iets
van voel, zooals je 't van de jongens gezien hebt, straks bij dat
spelletje.«

Oliver hield met de ééne hand den onderkant van den zak vast, zooals hij
het de Vos had zien doen en haalde met de andere voorzichtig den zakdoek
er uit.

»Heb je 'm?« riep de Jood.

»Hier meneer,« zei Oliver en hield den zakdoek op.

»Je bent een knappe jongen,« prees de vroolijke oude heer en streek
Oliver liefkozend over het hoofd. »Ik heb nooit zoo'n snuggeren jongen
gezien. Hier heb je een shilling. Als je zoo voortgaat, zul je den
grootsten man van dezen tijd worden. En kom nou hier, dan zal ik je
leeren, hoe je de merken uit de zakdoeken moet halen.«

Oliver dacht er over, hoe zijn kans om een groot man te worden in
verband kon staan met dat spelletje om de zakken van den ouden heer te
rollen. Maar bedenkend, dat de Jood, die zooveel ouder was, dit wel
beter zou weten dan hij, volgde hij hem zwijgend naar de tafel en was
spoedig verdiept in zijn nieuwe werk.



HOOFDSTUK X.

Oliver leert de karakters van zijn nieuwe vrienden kennen--hij doet
ondervinding op tot hoogen prijs--een kort, maar zeer belangrijk
hoofdstuk in deze geschiedenis.


Vele dagen lang bleef Oliver in de kamer van den Jood; hij tarnde de
merken uit de zakdoeken (waarvan dagelijks heel wat thuis gebracht
werden) en nam somtijds deel aan het reeds beschreven spel, dat de Jood
en de jongens geregeld elken morgen speelden. Eindelijk begon hij te
snakken naar versche lucht en smeekte bij elke gelegenheid den ouden
man, hem met zijn twee kameraden te laten meegaan naar 't werk.

Oliver verlangde te meer om aan het werk te komen, doordat hij gezien
had welke strenge zedelijke beginselen de oude man er op nahield. Als de
Vos of Charley Bates 's avonds met leege handen thuis kwamen, voer hij
met groote heftigheid uit over het slechte van luiheid en ledigheid; en
om hen ervan te overtuigen hoe noodzakelijk het was werkzaam te zijn,
zond hij hen zonder avondeten naar bed. Eén keer ging hij zelfs zoo ver,
hen beiden de trappen af te stompen, doch dat was alleen het gevolg van
te ver gedreven deugdzame principes.

Eindelijk kreeg Oliver op een morgen de gelegenheid, waarop hij zoo
gretig gewacht had. Twee of drie dagen lang waren er geen zakdoeken
geweest om aan te werken en de maaltijden waren vrij schraal geweest.
Misschien droeg dit er toe bij, den ouden heer zijn toestemming te doen
geven; hetzij dit zoo was of niet, hij zei aan Oliver dat hij mee mocht
gaan en stelde hem onder het gezamenlijke opzicht van Charley Bates en
zijn vriend, de Vos.

De drie jongens gingen er op uit; de Vos als gewoonlijk met omgeslagen
jasmouwen en zijn hoed scheef op zijn hoofd, jongeheer Bates
voortslenterend met zijn handen in zijn zakken, en Oliver tusschen hen
in, zich afvragend waar zij heen gingen en in welk werk hij 't eerst
onderwezen zou worden.

Ze liepen met zulke luie, leelijke slenterpassen, dat Oliver al heel
gauw begon te denken, hoe zijn makkers op weg waren den ouden man te
bedriegen, door in 't geheel niet naar hun werk te gaan. Daarbij vond de
Vos er een ondeugend pleizier in, kleinen jongens de pet van 't hoofd te
slaan en zoo ver mogelijk weg te gooien, terwijl Charley Bates enkele
zeer vrije opvattingen omtrent het eigendomsrecht aan den dag legde,
door verscheidene appels en uien weg te kapen van de stalletjes aan den
waterkant en ze in zijn zakken te doen verdwijnen. Die zakken konden zoo
verbazend veel bevatten, dat 't wel scheen alsof zij zijn kleeren in
alle richtingen doorkruisten. Dit alles stond Oliver zoo tegen, dat hij
op 't punt stond te verklaren, dat hij terug wilde, hij zou zoo goed en
zoo kwaad als het ging den weg wel zoeken, toen plotseling zijn
gedachten in andere banen werden geleid door een geheimzinnige
verandering in het doen en laten van den Vos.

Ze kwamen juist van een nauw pleintje, niet ver van de open plek in
Clerkenwell, die nog uit vreemde behoudendheid »Het Groene Plein« wordt
genoemd, toen de Vos plotseling staan bleef, hij legde zijn vinger op de
lippen en trok uiterst behoedzaam en voorzichtig zijn kameraden
achteruit.

»Wat is er?« vroeg Oliver.

[Illustratie: OLIVER ZAG DE HAND VAN »DEN VOS« VERDWIJNEN IN DE ZAK VAN
DEN OUDEN HEER.]

»St!« antwoordde de Vos. »Zie je die oude kerel bij het
boekenstalletje?«

»Die oude heer aan den overkant?« vroeg Oliver. »Ja, die zie ik.«

»Die is goed,« zei de Vos.

»'n Beste,« merkte Charley Bates op.

Oliver keek in de grootste verbazing van den een naar den ander, maar
hij mocht niets vragen, want de twee jongens staken steelsgewijze de
straat over en slopen dicht achter den ouden heer, die hun aandacht had
getrokken. Oliver liep een paar passen achter hen aan; hij wist niet of
hij achter- of vooruit zou gaan en keek in stille verbazing toe.

De oude heer zag er zeer eerbiedwaardig uit, met een gepoederd hoofd en
een gouden bril op. Hij had een donkergroene jas aan met zwart fluweelen
kraag, een witten broek en een dunnen bamboe wandelstok onder den arm.
Hij had een boek van het stalletje genomen en stond zoo verdiept in zijn
lectuur, alsof hij in zijn eigen studeerkamer in een leunstoel zat.
Waarschijnlijk verbeeldde hij zich, dat hij daar was, want uit zijn
afgetrokkenheid bleek duidelijk, dat hij het boekenstalletje niet zag,
noch de straat, noch de jongens, kortom niets dan zijn boek; hij las
steeds door, sloeg het blad om als hij aan 't eind van een pagina was,
begon dan weer bovenaan de volgende en ging zoo geregeld door met de
grootste belangstelling en ijver.

Hoe groot was Oliver's afschuw en schrik, toen hij op kleinen afstand,
zijn oogen zoo wijdgeopend als met mogelijkheid kon, de hand van den Vos
zag verdwijnen in den zak van den ouden heer en er een zakdoek uithalen!
Hij zag hoe de Vos den zakdoek aan Charley Bates toereikte en eindelijk
hoe de beide jongens zoo hard ze konden om den hoek verdwenen!

Plotseling was den jongen alles duidelijk, heel het geheim van de
zakdoeken, de horloges, de juweelen en den Jood. Hij bleef een oogenblik
staan; de schrik deed het bloed in zijn aderen zóó gloeien alsof hij
in een verschroeiend vuur was; toen, verward en ontsteld, keerde hij
zich om en zette het, zonder te weten wat hij deed, op een loopen,
zoo snel zijn beenen hem dragen konden. Dit alles gebeurde binnen het
tijdsverloop van een minuut. Op hetzelfde oogenblik, dat Oliver begon
weg te loopen, stak de oude heer zijn hand in zijn zak, miste zijn
zakdoek en keek scherp om zich heen. Toen hij den jongen zoo hard weg
zag loopen, zag hij natuurlijk in hem den dief en met den uitroep: »Houd
den dief!« liep hij hem na zoo hard hij kon, het boek nog in zijn hand.

De oude heer echter was niet de eenige, die schreeuwde. De Vos en
Charley Bates, die niet de algemeene aandacht wilden trekken door op
straat hard te loopen, waren de eerste de beste portiek om den hoek in
gevlucht. Nauwelijks hoorden zij het geschreeuw en zagen zij Oliver
weghollen, of zij kwamen, dadelijk begrijpend hoe de zaken stonden, vlug
te voorschijn, schreeuwden mee: »Houd den dief!« en namen als goede
burgers deel aan de algemeene jacht.

Ofschoon Oliver zijn opvoeding ontvangen had van philosofen, had hij
zich niet de schoone theorie eigen gemaakt, dat zelfbehoud de eerste
wet is der natuur. Wanneer dit wel het geval ware geweest, zou hij hier
misschien op voorbereid zijn geweest. Zoo onvoorbereid trof het hem te
meer, dus liep hij voort als de wind, met den ouden heer en de twee
jongens brullend en schreeuwend achter hem aan. »Houd den dief! Houd den
dief!«

Deze klank heeft tooverkracht. De handelsman laat er zich door uit zijn
kantoor lokken en de vrachtrijder van zijn wagen, de slager laat zijn
vleeschbak in den steek, de bakker zijn mand, de melkboer zijn emmer, de
loopjongen zijn pakjes, de schooljongen zijn knikkers, de straatmaker
zijn houweel, het kind zijn raket. Daar rennen ze heen, door elkaar,
hals over kop, schreeuwend, tierend, gillend, op de hoeken aanbotsend
tegen de voorbijgangers, struikelend over honden en de vogels opjagend;
straten, pleinen en stegen weergalmen van den kreet.

»Houd den dief! Houd den dief!« De kreet wordt overgenomen door honderd
stemmen en de menigte groeit aan bij elke zijstraat. Weg hollen ze,
plassend door den modder, schrapend over het plaveisel; de ramen gaan
open, de menschen hollen naar buiten, voort holt de menigte, een heel
publiek laat de poppenkast in de steek midden in het spannendste van de
vertooning en voegt zich bij de voorthollende menigte; ze gillen mee,
zetten den kreet nieuwe kracht bij: »Houd den dief! Houd den dief!«

»Houd den dief! Houd den dief!« Diep in het menschelijke wezen woont
de hartstocht _om op iets te jagen_. Eén ongelukkig kind, buiten
adem, hijgend van uitputting, met doodsangst in zijn oogen, groote
zweetdruppels gudsend langs zijn gezicht, spant al zijn zenuwen in om
zijn vervolgers te ontkomen, en terwijl zij zijn spoor volgen en elk
oogenblik op hem winnen, vuren zij zijn bezwijkende krachten aan met
steeds luidere kreten en huilen en gillen van vreugd.

»Houd den dief!« Ja, houd hem in Godsnaam, al was het maar uit
erbarming.

Eindelijk gegrepen! Een goed gemikte slag. Hij ligt op de straat, en de
menigte staat hem nieuwsgierig aan te gapen; elke nieuw-aangekomene duwt
en wringt zich tusschen de anderen door om hem maar te zien. »Op zij!«
»Geef hem wat lucht!« »Gekheid, hij verdient 't niet.« »Waar is de
heer?« »Daar komt hij aan in de straat.« »Plaats voor den mijnheer!« »Is
dat de jongen, meneer?« »Ja.«

Oliver lag op den grond, bedekt met stof en modder, zijn mond bloedde,
hij keek met verwezen blikken naar al de gezichten om hem heen, toen de
oude heer door de voorsten der vervolgers gedienstig in den kring werd
getrokken en geduwd.

»Ja,« zei de heer, »ik vrees dat het de jongen is.«

»Vrees!« mompelde de menigte. »Dat 's 'n goeie mop!«

»Arme jongen!« zei de heer, »hij heeft zich bezeerd.«

»Dat heb _ik_ gedaan meneer,« zei een lange, lummelachtige kerel, naar
voren komend, »ik heb hem met m'n knuist op z'n mond getimmerd. _Ik_ heb
hem tegengehouden.«

De kerel tikte met een grijns tegen zijn hoed, verwachtend, dat hij iets
voor zijn moeite zou krijgen, maar de oude heer nam hem op met een
uitdrukking van weerzin en keek toen angstig rond, alsof hij er over
dacht, zelf weg te loopen, en 't is zeer waarschijnlijk, dat hij er een
poging toe aangewend zou hebben, waardoor een nieuwe jacht in het leven
ware geroepen, wanneer niet een politie-agent, (die gewoonlijk in zulke
gevallen de laatste is, welke verschijnt) op dit oogenblik zich een weg
door de menigte had gebaand en Oliver bij zijn kraag had gepakt.

»Kom, sta op,« zei de man ruw.

»Ik heb 't heusch niet gedaan, meneer. Heusch, twee andere jongens
hebben 't gedaan,« zei Oliver handenwringend, terwijl hij om zich heen
keek. »Ze zijn hier wel ergens.«

»O nee, die zijn er natuurlijk vandoor,« zei de agent. Hij bedoelde het
ironisch, maar 't was de waarheid, want de Vos en Charley Bates waren
door de eerste de beste steeg ontsnapt. »Kom, vooruit!«

»Doe 'm geen pijn,« zei de oude heer medelijdend.

»O nee, ik zal 'm geen pijn doen,« zei de agent en trok om dit te
bewijzen, Olivers buisje half van zijn rug. »Kom, ik ken je, 't geeft
allemaal niets. Zal je op je beenen staan, kleine rakker?«

Oliver, die nauwelijks meer staan kon, spande zich in om op te rijzen
en werd dadelijk daarop bij zijn kraag door de straten gesleept. De oude
heer wandelde mee naast den agent en al degenen uit de menigte, die
gelegenheid hadden de gebeurtenis nog verder mee te maken, liepen
vooruit en keken van tijd tot tijd om naar Oliver. De jongens
schreeuwden triomfantelijk en voort ging het.



HOOFDSTUK XI.

Handelt over Mr. Fang, den politie-rechter, en geeft een klein staaltje
van de wijze waarop hij gerechtigheid oefende.


De misdaad was gepleegd binnen het district en zelfs in de onmiddellijke
nabijheid van een der voornaamste bureaux van politie. De menigte
smaakte alleen de voldoening, Oliver door twee of drie straten te
begeleiden naar een plein, Mutton Hill genaamd; hier werd hij door een
laag poortje over een vuile binnenplaats aan den achterkant binnen
den tempel der snelle gerechtigheid gebracht. Ze kwamen op een klein
bestraat binnenplaatsje, en hier ontmoetten zij een dikken man met een
bos haar op zijn gezicht en een bos sleutels in zijn hand.

»Wat is er nou aan de hand?« vroeg de man onverschillig.

»Een jonge zakkenroller,« antwoordde de man, die Oliver beet had.

»Bent u de bestolene meneer?« vroeg de man met de sleutels.

»Ja,« antwoordde de oude heer, »maar ik ben er niet zeker van, dat deze
jongen werkelijk mijn zakdoek heeft gestolen. Ik--ik zou de zaak liever
niet vervolgen.«

»'t Moet nu voor den rechter komen, meneer,« hernam de man. »Zijn
Edelachtbare is over een halve minuut te spreken.--Hier, galgenbrok!«

Dit was een uitnoodiging voor Oliver om een deur binnen te gaan, die de
man onder het spreken opendeed en die naar een steenen cel voerde. Hier
werd hij gefouilleerd en toen er niets op hem gevonden werd, opgesloten.

De cel geleek in vorm en grootte op den kelder van een huis, alleen niet
zoo licht. Het was er gruwelijk smerig, want het was Maandagochtend en
er waren sinds Zaterdagavond zes dronken menschen in opgesloten geweest.
Maar dit is maar een kleinigheid. In onze politie-bureaux worden elken
nacht mannen en vrouwen, aan wie niet dan een onbeteekenend iets ten
laste is gelegd--let op dit woord--opgesloten in holen, waarbij
vergeleken die in Newgate, in gebruik bij de grootste misdadigers, over
wie het schuldig en het doodvonnis is uitgesproken, paleizen zijn. Laat
iemand die hier aan twijfelt, de beide eens vergelijken.

De oude heer zag er bijna even bedroefd uit als Oliver toen de sleutel
in het slot knarste. Met een zucht keek hij naar het boek, dat de
onschuldige oorzaak van al dat tumult was geweest.

»Er is iets in het gezicht van dien jongen,« zei de oude heer in
zichzelf, terwijl hij zachtjes op en neer liep en peinzend met het
boek tegen zijn kin klopte, »iets dat me treft en ontroert. Kan hij
onschuldig zijn? Hij zag er uit als--Ja,« riep de oude heer uit,
plotseling staan blijvend en naar boven starend, »God! waar heb ik toch
een gezicht gezien, dat hier op leek?«

Na eenige oogenblikken nagedacht te hebben, ging de oude heer met
hetzelfde peinzende gezicht een achterkamer binnen, die op de
binnenplaats uitzag; en daar, in een hoek teruggetrokken, riep hij voor
zijn geestesoog heel een drom van gezichten op, waarover jaren lang een
donkere sluier had gehangen. »Neen,« zei de oude heer hoofdschuddend,
»het moet verbeelding zijn.«

Nog eens ging hij de gezichten na. Hij had ze opgeroepen, en het was
niet gemakkelijk het lijkkleed, dat hen zoo lang bedekt had, er weer
overheen te hangen. Daar waren gezichten van vrienden en van vijanden en
van velen, die bijna vreemden waren geweest, doch nu uit de menigte naar
voren drongen; daar waren gezichten van jonge, bloeiende meisjes, die
nu oude vrouwen waren; er waren gezichten, waarover het graf zich had
gesloten, maar die nu door den geest, die machtiger is dan het graf,
opnieuw omkleed werden met de oude frissche schoonheid, de schittering
der oogen, den vroolijken glimlach; door zijn leemen omhulsel vluchtte
de ziel naar buiten en fluisterde van schoonheid aan gene zijde van het
graf, schoonheid die alleen van gedaante verandert om verhevener te
worden, en een zacht en vriendelijk licht te werpen op het pad naar den
hemel.

Doch de oude heer kon zich geen enkel gelaat herinneren, waarmede
Oliver's trekken iets gemeen hadden. Dus uitte hij een zucht om de
herinneringen, die hij had opgewekt; en daar hij, gelukkig voor hemzelf,
een verstrooide oude heer was, begroef hij zijn herinneringen opnieuw in
het vergeelde boek.

Hij werd gewekt door een klop op zijn schouder en het verzoek van den
man met de sleutels, hem naar 't bureau te volgen. Hij sloeg zijn boek
dicht en werd dadelijk in de indrukwekkende tegenwoordigheid van den
beroemden heer Fang gebracht.

Het bureau was een voorkamer met betimmerde muren. Mr. Fang zat aan 't
boveneind achter een hekje, aan de ééne zijde van de deur was een soort
van houten kooi, waarin de arme Oliver al was opgesloten; hij beefde
hevig door het indrukwekkende van wat er gebeurde. Mr. Fang was een
magere, rechte, stijve man van middelbare lengte, het weinige haar dat
hij had, groeide aan den achterkant en op zij van zijn hoofd. Zijn
gezicht was streng en rood. Wanneer hij werkelijk niet de gewoonte had,
meer te drinken dan goed voor hem was, kon hij een aanklacht wegens
laster tegen zijn gezicht indienen en een groote schadevergoeding
eischen.

De oude heer boog eerbiedig en vooruitloopend tot bij den lessenaar van
den rechter, zeide hij, een kaartje overreikend: »Hier is mijn naam en
adres mijnheer!« Toen deed hij een paar passen achteruit en wachtte na
een tweede beleefde en welgemanierde buiging, tot hij ondervraagd zou
worden.

Nu was Mr. Fang op dat oogenblik bezig in een morgenblad een artikel
door te lezen, dat betrekking had op één van zijn laatste uitspraken en
voor de drie honderd vijftigste maal den Staatssecretaris van het
Ministerie van Binnenlandsche Zaken aanbeval op hem letten. Hij was
daardoor uit zijn humeur en keek boos op.

»Wie bent u?« zei Mr. Fang.

De oude heer wees, eenigszins verwonderd, naar zijn kaartje.

»Agent!« zei Mr. Fang, terwijl hij het kaartje minachtend op zij schoof
met de courant. »Wie is die man?«

»Mijn naam, mijnheer,« zeide de oude heer op den toon van een beschaafd
man, »mijn naam is Brownlow. Sta mij toe den naam te vragen van den
overheidspersoon, die onder bescherming van zijn ambt, een respectabel
mensch zonder eenige reden durft te beleedigen.«

Terwijl hij dit zeide, keek Mr. Brownlow het bureau rond als zocht hij
iemand, die hem de gewenschte inlichtingen zou willen geven.

»Agent!« zei Mr. Fang, het papier vóór zich verschuivend, »waar wordt
die man van beschuldigd?«

»Hij is heelemaal niet beschuldigd, Edelachtbare,« antwoordde de agent.
»Hij verschijnt als aanklager van den jongen, Edelachtbare.«

Zijn Edelachtbare wist dit heel goed; maar 't was een goede uitvlucht en
een veilige.

»Aanklager van den jongen, zoo?« zei Fang en nam Mr. Brownlow met een
minachtenden blik van het hoofd tot de voeten op. »Neem hem den eed af!«

»Eer ik den eed afleg, moet ik verlof vragen, een woord te zeggen,« zei
Mr. Brownlow, »en dat is, dat ik werkelijk nooit zonder deze huidige
ondervinding, geloofd zou hebben.....«

»Hou je mond, mijnheer!« zei Mr. Fang beslist.

»Dat doe ik niet!« antwoordde de oude heer.

»Hou onmiddellijk je mond of ik laat je van mijn bureau gooien!« zei Mr.
Fang. »U bent een onbeschaamde brutale kerel! Hoe durft u een magistraat
te brutaliseeren!«

»Wat!« riep de oude heer uit, rood wordend.

»Neem dien man den eed af!« zei Fang tot den klerk. »Ik wil geen woord
meer hooren. Neem hem den eed af!«

Mr. Brownlow was hoogst verontwaardigd; maar overwegende, dat hij den
jongen slechts benadeelen zou door er aan toe te geven, onderdrukte hij
zijn gevoelens en onderwierp zich onmiddellijk aan de eed-aflegging.

»Nu,« zei Fang, »waarvan wordt die jongen beschuldigd? Wat hebt u te
zeggen, mijnheer?«

»Ik stond bij een boekenstalletje«--begon Mr. Brownlow.

»Houd uw mond, mijnheer!« zei Mr. Fang. »Agent! Waar is de agent? Hier,
neem dien agent den eed af. Nu agent, wat is de zaak?«

De agent vertelde met gepaste nederigheid, hoe hij de beschuldiging had
uitgebracht, hoe hij Oliver gefouilleerd en niets op hem gevonden had,
en hoe dit alles was wat hij wist.

»Zijn er getuigen?« vroeg Mr. Fang.

»Neen Edelachtbare,« antwoordde de agent.

Mr. Fang bleef enkele minuten zwijgend zitten, toen keerde hij zich naar
den beschuldiger en vroeg met stijgende drift:

»Zult u zeggen waarvan u dien jongen beschuldigt, man, ja of neen? U
hebt den eed gedaan. Als u nu hier staat en weigert inlichtingen te
geven, dan zal ik u straffen wegens gebrek aan eerbied voor de wet; dat
zal ik bij....«

Bij wie of wat kwam niemand te weten, want de klerk en de
gevangenbewaarder begonnen juist op het goede oogenblik hardop te
hoesten; de eerste liet een zwaar boek op den grond vallen, waardoor de
verdere woorden niet gehoord werden--toevallig natuurlijk.

Na verscheidene malen op beleedigende wijze in de rede gevallen te
zijn, slaagde Mr. Brownlow er in het geval uiteen te zetten; hij merkte
op, hoe hij in het eerste oogenblik van verrassing, den jongen had
nageloopen, omdat hij hem weg zag hollen en sprak de hoop uit, dat,
ingeval de politierechter den jongen, zij 't niet zelf voor een dief,
toch voor diefjesmaat hield, hij zooveel zachtheid jegens hem zou
gebruiken als de wet toeliet.

»Hij heeft zich al bezeerd,« zei de oude heer ten slotte.

»En ik vrees,« voegde hij er op vasten toon bij, terwijl hij naar de
kooi keek, »ik vrees werkelijk, dat hij ziek is.«

»O ja, wel zeker!« smaalde Mr. Fang. »Kom, jonge rakker, geen van je
kunsten hier; daar kom je niet verder mee. Hoe heet je?«

Oliver trachtte te antwoorden, maar zijn tong weigerde hem den dienst.
Hij was doodsbleek en het geheele vertrek scheen met hem rond te
draaien.

»Hoe heet je, verstokte booswicht?« vroeg Mr. Fang. »Agent, hoe heet
hij?«

Deze vraag werd gericht tot een dikken ouden man met een gestreept
vest, die bij de kooi stond. Hij boog zich over Oliver heen en herhaalde
de vraag; doch daar hij bevond, hoe Oliver werkelijk buiten staat was de
vraag te verstaan en wetend hoe zijn zwijgen den politierechter slechts
te meer zou vertoornen en zijn vonnis verzwaren, waagde hij het, maar
iets te zeggen.

»Hij zegt, dat hij Tom White heet, Edelachtbare,« zei de goedhartige
dievenvanger.

»Wil hij niet hardop praten, hoe is 't?« vroeg Fang. »Heel goed, heel
goed. Waar woont hij?«

»Waar hij kan, Edelachtbare,« antwoordde de agent, opnieuw voorgevend
Oliver's antwoord over te brengen.

»Heeft hij ouders?« vroeg Mr. Fang.

»Hij zegt, dat ze gestorven zijn, toen hij een kind was, Edelachtbare.«
Hiermee sprak hij het antwoord uit, dat gewoonlijk op die vraag werd
gegeven.

Toen de ondervraging zoo ver gevorderd was, hief Oliver het hoofd op;
hij keek met smeekende oogen rond en mompelde zachtjes het verzoek om
een slokje water.

»Aanstellerij en malligheid!« zei Mr. Fang. »Probeer me niet voor den
gek te houden.«

»Ik geloof, dat hij werkelijk ziek is, Edelachtbare,« zei de
politiedienaar met overtuiging.

»Ik weet wel beter,« zei Mr. Fang.

»Pas op agent,« zei de oude heer, instinctmatig zijn handen uitstekend,
»hij zal vallen.«

»Ga op zij agent,« riep Fang, »laat hem vallen als hij wil.«

Oliver maakte gebruik van de vriendelijk gegeven toestemming en viel in
een flauwte op den grond. De mannen in het bureau keken elkaar aan, maar
niemand durfde zich te verroeren.

»Ik wist wel, dat hij simuleerde,« zei Fang, alsof het voorgevallene
hier het onbetwistbare bewijs voor was. »Laat 'm maar liggen; 't zal hem
gauw genoeg gaan vervelen.«

»Hoe denkt u dit geval te behandelen, mijnheer?« vroeg de klerk met
zachte stem.

»Heel kort,« antwoordde Mr. Fang. »Hij wordt tot drie maanden
veroordeeld--natuurlijk met tewerkstelling. Ontruim het bureau.«

De deur werd tot dit doel geopend en een tweetal mannen maakten zich
gereed, den bewusteloozen jongen naar zijn cel te brengen, toen een
oudachtig man, fatsoenlijk maar armoedig gekleed in een kaal zwart pak,
haastig het bureau binnen kwam hollen en naar den magistraat toe kwam.

»Wacht! Wacht! Breng hem niet weg! Om Godswil, wacht een oogenblik!«
riep de nieuw aangekomene, buiten adem door het haasten.

Ofschoon de magistraat in een bureau als dit een onbeperkte macht
uitoefent over de vrijheid, den goeden naam, het karakter van Haar
Majesteits onderdanen, vooral van de armen, en ofschoon binnen deze
muren dagelijks genoeg streken worden uitgehaald om de engelen zich
blind te doen schreien, zijn zij gesloten voor het publiek, behalve
door bemiddeling van de pers. Dientengevolge was Mr. Fang niet weinig
verontwaardigd, een ongenooden gast op zulk een oneerbiedige,
onordelijke wijze te zien binnenstormen.

»Wat beteekent dat? Wie is dat? Gooi dien man er uit. Ontruim het
bureau!« riep Mr. Fang.

»Ik _wil_ spreken,« riep de man, »ik wil er niet uitgegooid worden.
Ik heb alles gezien. Ik houd 't boekenstalletje. U moet mij den eed
afnemen. Ik wil niet zwijgen. Mr. Fang, u moet mij aanhooren. U mag 't
niet weigeren.«

De man was in zijn recht. Zijn optreden was beslist en de zaak werd te
ernstig om zoo maar zonder meer van de baan geschoven te worden.

»Neem dien man den eed af,« snauwde Mr. Fang, allesbehalve vriendelijk.
»Nu man, wat heb je te zeggen?«

»Dit,« zei de man; »ik zag drie jongens--twee andere en dezen jongen
hier--aan den overkant van de straat voorbijslenteren, terwijl deze heer
stond te lezen. De diefstal werd door een anderen jongen gepleegd. Ik
zag 't gebeuren en ik zag, dat deze jongen heelemaal verbijsterd er bij
stond.«

Daar hij nu weer eenigszins op adem was gekomen, ging de eerzame houder
van het boekenstalletje voort, een meer samenhangend relaas te geven van
de omstandigheden, waaronder de diefstal gepleegd werd.

»Waarom bent u niet eer hier gekomen?« vroeg Fang na een stilte.

»Ik had niemand om op den winkel te passen,« antwoordde de man.
»Iedereen, die mij had kunnen helpen was meegeloopen, den jongen
achterna. Eerst vijf minuten geleden kon ik iemand krijgen en ik ben
hier naar toe gehold.«

»De aanklager stond te lezen, nietwaar?« vroeg Fang na een nieuwe
stilte.

»Ja,« antwoordde de man. »Uit het boek, dat hij in zijn hand heeft.«

»O, dat boek?« zei Fang. »Is 't betaald?«

»Neen,« antwoordde de man met een glimlach.

»Lieve hemel, dat heb ik heelemaal vergeten!« riep de oude heer argeloos
uit.

»'n Mooi iemand om een armen jongen te beschuldigen!« zei Fang, met een
grappige poging om er humaan uit te zien. »Ik moet zeggen, mijnheer, dat
u zich onder zeer verdachte en onwaardige omstandigheden meester hebt
gemaakt van dat boek en u moogt het wel als een geluk beschouwen, dat de
eigenaar van vervolging afziet. Laat dit een les voor u zijn, of de wet
zal u nog eens achterhalen. De jongen is vrij. Ontruim het bureau.«

»Wel verdomd!« riep de oude heer en liet de woede, die hij zoo lang
bedwongen had, den vrijen teugel, »wel verdomd! Ik zal....«

»Ontruim het bureau!« zei de politierechter. »Agenten, versta je me?
Ontruim het bureau.«

Het bevel werd gehoorzaamd; de verontwaardigde Mr. Brownlow werd naar
buiten geloodst, met het boek in zijn ééne en den bamboestok in zijn
andere hand, buiten zichzelf van woede en verontwaardiging. Hij kwam op
de binnenplaats en op hetzelfde oogenblik verdween zijn drift. Kleine
Oliver Twist lag op zijn rug op den grond. Men had zijn hemd losgemaakt
en zijn slapen met water bevochtigd. Zijn gezicht was doodsbleek en een
koude huivering deed zijn geheele lichaam trillen.

»Arme jongen, arme jongen!« zei Mr. Brownlow, zich over hem heen
buigend. »Wilt u eén van allen een rijtuig halen? Dadelijk!«

Er werd een rijtuig gehaald; nadat Oliver voorzichtig op de ééne bank
was gelegd, stapte de oude heer ook in en ging op de andere bank zitten.

»Mag ik meegaan?« vroeg de man van het boekenstalletje, naar binnen
kijkend.

»Ja zeker, natuurlijk mijnheer,« zei Mr. Brownlow haastig. »Ik zou u
vergeten. Goeie hemel! Ik heb dat ongelukkige boek nog in mijn hand!
Stap in. De arme jongen! Er is geen tijd te verliezen.«

De man van het boekenstalletje stapte in het rijtuig en ze reden weg.



HOOFDSTUK XII.

Waarin Oliver beter verzorgd wordt dan ooit te voren--en waarin het
verhaal terugkeert tot den vroolijken ouden heer en zijn jeugdige
vrienden.


Het rijtuig rolde heen, door Mount Pleasant en Exmouth Street, bijna
langs denzelfden weg dien Oliver gegaan was toen hij 't eerst in Londen
kwam met den Vos. In Islington bij de herberg »De Engel« sloeg het een
anderen weg in en hield eindelijk stil voor een net huis in een rustige,
beschaduwde straat dichtbij Pentonville. Hier werd onverwijld een bed
opgemaakt en Mr. Brownlow zorgde, dat zijn jonge beschermeling er
zorgzaam en gemakkelijk in werd neergelegd. Oliver werd met oneindige
teederheid en zorg verpleegd.

Doch verscheidene dagen lang bleef Oliver ongevoelig voor al de goedheid
van zijn nieuwe vrienden. De zon ging op en ging onder, en ging opnieuw
op en ging opnieuw onder vele, vele malen; en steeds lag de jongen op
zijn ziekbed, wegterend onder de droge, verslindende koortshitte. De
worm verricht zijn werk op het doode lichaam niet met grooter zekerheid,
dan deze sluipende koorts op het levende gestel.

Zwak, vermagerd en bleek, ontwaakte hij ten laatste uit wat een lange,
benauwde droom scheen. Met moeite oprijzend in bed, 't hoofd steunend op
zijn bevenden arm, keek hij verbijsterd rond.

»Wat is dit voor een kamer? Waar hebben ze me naar toe gebracht?« zeide
Oliver. »Dit is niet dezelfde plek, waar ik in slaap viel.«

Daar hij zich duizelig en slap voelde, uitte hij deze woorden met zwakke
stem; doch zij werden terstond verstaan, de gordijnen aan het hoofdeinde
van het bed werden haastig opengetrokken en een moederlijke oude dame,
zeer zindelijk en netjes gekleed, rees op uit een leuningstoel vlak bij
het bed, waarin zij had zitten naaien.

»Stil beste jongen,« zei de oude dame zacht. »Je moet je heel rustig
houden, anders word je weer ziek; je bent er slecht aan toe geweest,
haast zoo slecht als 't maar kan. Kom, ga weer liggen als een flinke
jongen!« Met deze woorden legde de oude dame Oliver's hoofd heel
zachtjes neer op het kussen; terwijl zij het haar van zijn voorhoofd
wegstreek, keek zij hem zoo vriendelijk aan, dat hij niet kon nalaten,
met zijn kleine vermagerde hand de hare te nemen en haar arm om zijn
hals te leggen.

»Och!« zei de oude dame met tranen in de oogen, »wat een lieve, dankbare
jongen is dat. Wat een schat! Wat zou zijn moeder wel voelen, als ze
hier had gezeten zooals ik en hem nu kon zien!«

»Misschien ziet ze me wel,« fluisterde Oliver, zijn handen vouwend,
»misschien zit zij wel bij me. Ik heb net zoo'n gevoel of zij hier is
geweest.«

»Dat was de koorts, lieverd,« zei de oude dame vriendelijk.

»Dat denk ik ook wel,« zeide Oliver, »want de hemel is erg ver weg en ze
zijn daar veel te gelukkig om naar 't bed van een armen jongen toe te
komen. Maar als ze wist, dat ik ziek was, zal zij zelfs dáár wel
medelijden met me gehad hebben, want vóór ze stierf, was zij zelf ook
erg ziek. Maar ik denk eigenlijk niet, dat zij iets van me weet,« voegde
Oliver er na een oogenblik van stilte bij. »Als ze gezien had, dat ik
pijn leed, zou 't haar verdriet gedaan hebben, en als ik van haar
droomde, stond haar gezicht altijd lief en vroolijk.«

De oude dame antwoordde niet; zij veegde eerst haar oogen af en toen
haar bril, die op de sprei lag, alsof die ook deel uitmaakte van haar
lichaam; toen gaf zij Oliver iets koels te drinken, streek hem over de
wangen en zei, dat hij heel stil moest liggen; anders werd hij weer
ziek. Dus hield Oliver zich heel stil; deels omdat hij de oude dame
graag in alles wilde gehoorzamen, deels, om de waarheid te zeggen, daar
hij volkomen uitgeput was door wat hij al gezegd had. Hij viel spoedig
in een zachte sluimering, waaruit hij gewekt werd door het licht van
een kaars; deze, die vlak bij het bed stond, bescheen een heer met een
groot, hardtikkend gouden horloge in de hand, die hem den pols voelde en
verklaarde, dat hij veel beter was.

»Nietwaar, je voelt je een boel beter, beste jongen?« vroeg de dokter.

»Ja mijnheer,« antwoordde Oliver.

»Natuurlijk,« zei de dokter. »En je hebt honger, is 't niet?«

»Neen mijnheer!« antwoordde Oliver.

»Hm!« zei de dokter. »Neen, natuurlijk niet. Hij heeft geen honger,
juffrouw Bedwin.« En de dokter zette een geleerd gezicht.

De oude dame boog eerbiedig het hoofd, als om aan te toonen, dat zij den
dokter als een heel knappen man beschouwde. De dokter scheen het daar
volkomen mede eens te zijn.

»Je hebt slaap, is 't niet, beste jongen?« vroeg de dokter.

»Neen mijnheer,« antwoordde Oliver.

»Juist,« zei de dokter met een heel slim, voldaan gezicht. »Je hebt geen
slaap en geen dorst. Is 't wel?«

»Ja mijnheer, wèl dorst,« antwoordde Oliver.

»Net wat ik verwachtte, juffrouw Bedwin,« zei de dokter. »Natuurlijk is
hij dorstig. U mag hem wat thee geven en een stukje geroosterd brood
zonder boter. Niet te warm toedekken, juffrouw, maar oppassen, dat hij
geen kou vat; wilt u daaraan denken?«

De oude dame maakte een buiging. De dokter proefde van den verkoelenden
drank en hechtte er zijn hooge goedkeuring aan; daarna ging hij haastig
weg, en terwijl hij de trap afliep, kraakten zijn laarzen, heel voornaam
en heel gewichtig. Oliver dommelde bijna dadelijk opnieuw in; toen hij
wakker werd, was het bijna twaalf uur 's nachts. De oude dame wenschte
hem vriendelijk goeden nacht en liet hem over aan de zorg van een dikke
oude vrouw, die juist de kamer was binnengekomen; in een klein bundeltje
bracht zij een gebedenboek mee en een geweldige nachtmuts. Nadat zij de
laatste een plaats op haar hoofd en het eerste op de tafel gegeven had,
vertelde de vrouw aan Oliver, dat zij bij hem kwam waken; daarna trok
zij haar stoel bij het vuur en verviel in een reeks van korte dutjes,
waaruit zij telkens opschrikte met gezucht en keelgeschraap en
verschillende knikkende bewegingen van haar lichaam, die echter geen
erger effekt hadden, dan dat zij hevig over haar neus wreef en opnieuw
in slaap viel.

Zoo kroop de nacht langzaam voorbij. Oliver lag eenigen tijd wakker en
telde de lichtkringen, die de weerschijn van het nachtlichtje op den
zolder wierp; of zijn moede oogen trachtten het ingewikkelde patroon van
het behangsel aan den muur te volgen. De duisternis en de diepe stilte
van de kamer hadden iets plechtigs; toen, onder den indruk daarvan, de
gedachte in den jongen opkwam, dat de dood hier vele dagen en nachten
rondgewaard had, en misschien weer zou naderen met de somberheid en
verschrikking van zijn ontzettende tegenwoordigheid, drukte hij zijn
gezicht in het kussen en bad vurig tot den hemel.

Allengs viel hij in dien diepen, rustigen slaap, die alleen herstel uit
een zware ziekte geven kan; die kalme, vredige rust, waaruit wij met een
zeker leedgevoel ontwaken. Wie zou, wanneer deze slaap de dood was,
weder wenschen te ontwaken tot al de moeiten en plagen van het leven,
tot al de zorgen voor het tegenwoordige, alle angsten voor de toekomst
en vooral tot al de drukkende herinneringen aan het verleden?

Het was al uren lang helder dag, toen Oliver zijn oogen open deed, en
toen hij 't deed, voelde hij zich gelukkig en vroolijk. De crisis van de
ziekte was veilig doorstaan. Hij behoorde weer tot de wereld.

Na drie dagen kon hij opzitten in een gemakkelijken stoel, goed gesteund
door kussens; en daar hij nog te zwak was om te loopen, had juffrouw
Bedwin hem naar beneden gedragen, naar de kleine huiskamer, die haar
rijk was. Toen zij hem bij het vuur had gezet, ging de goede, oude dame
zelf ook zitten, en in haar groote vreugde, hem zooveel beter te zien,
begon zij hevig te schreien.

»Let er maar niet op, lieve jongen,« zeide de oude dame. »Ik huil alleen
maar eens lekkertjes uit. Daar, 't is al over ook, en nu ben ik heerlijk
opgelucht.«

»U bent zoo goed voor me, juffrouw,« zei Oliver.

»Praat daar nu niet over, lieverd,« zei de oude dame, »dat heeft niets
met je bouillon te maken en 't is hoog tijd, dat je die krijgt, want
de dokter zegt, dat Mr. Brownlow je misschien vanmorgen komt opzoeken;
en dan moeten we ons beste beentje voorzetten, want hoe beter we er
uitzien, hoe meer hij in zijn schik zal wezen.«

Met deze woorden ging de oude dame een bord vol bouillon warmen in een
pannetje. Oliver vond, dat de bouillon krachtig genoeg was, om, als ze
behoorlijk verdund werd, ten minste drie honderd vijftig armen een maal
te verschaffen.

»Houd je van schilderijen, lieverd?« vroeg de oude dame, toen zij zag,
hoe Oliver met alle aandacht keek naar een portret, dat juist tegenover
zijn stoel aan den muur hing.

»Ik weet 't eigenlijk niet, juffrouw,« antwoordde Oliver, zonder zijn
oogen van het doek af te wenden, »ik heb zoo weinig gezien, dat ik 't
heusch niet weet. Wat heeft die dame een mooi, lief gezicht!«

»Och kind!« zei de oude dame, »schilders maken de dames altijd mooier
dan ze zijn; anders kregen ze geen klanten. De man, die de machine heeft
uitgevonden, om precies gelijkende portretten te maken, kon van te voren
weten, dat _dit_ nooit succes zou hebben; zoo iets is veel te eerlijk.
Veel te eerlijk,« zei de oude dame, hartelijk lachend om haar eigen
grap.

»Is--is dit iemand, juffrouw?« vroeg Oliver.

»Ja,« zei de oude dame, een oogenblik opkijkend van haar bouillon, »'t
is een portret.«

»Van wie juffrouw?« vroeg Oliver.

»Dat weet ik gerust niet, lieverd,« antwoordde de oude dame vriendelijk.
»'t Lijkt toch, geloof ik, niet op iemand, die jij of ik kennen. Je
schijnt 't mooi te vinden.«

»'t Is zoo lief,« antwoordde Oliver.

»Je bent er toch niet bang voor?« vroeg de oude dame, en merkte in de
grootste verbazing op, dat het kind met iets angstigs naar het portret
keek.

»O, nee, nee,« antwoordde Oliver haastig, »maar die oogen kijken zoo
verdrietig en 't is of ze mij aankijken, hoe ik ook zit. Mijn hart gaat
bonzen,« voegde hij er met zachte stem bij, »net of dat gezicht levend
is en tegen mij spreken wil, maar niet kan.«

»Goeie hemel!« riep de oude dame verschrikt uit, »praat zoo niet, kind.
Je bent nog zwak en zenuwachtig na je ziekte. Laat mij je stoel naar den
anderen kant rollen, dan zie je 't niet. Zoo!« zei de oude dame, de daad
bij het woord voegend, »nu zie je 't tenminste niet.«

Oliver zag het in zijn verbeelding nog even duidelijk alsof hij niet van
plaats veranderd was, maar hij vond het beter, de vriendelijke oude dame
niet meer te verontrusten, dus glimlachte hij vriendelijk, toen zij hem
aankeek, en juffrouw Bedwin, tevreden nu hij rustiger scheen, zoutte de
bouillon en brak er stukjes brood in met al den omslag, die zulke
plechtige toebereidselen vereischten.

Oliver at de soep met ongewone haast op. Nauwelijks was de laatste lepel
vol naar binnen, toen er zachtjes op de deur werd geklopt. »Binnen!« zei
de oude dame, en binnen kwam Brownlow.

De oude heer kwam zoo vroolijk binnen als 't maar kon, maar nauwelijks
had hij zijn bril op zijn voorhoofd geschoven en zijn handen achter de
panden van zijn jas gestoken om Oliver op zijn gemak te bekijken, of
zijn gezicht begon op een vreemde manier te vertrekken.

Oliver zag er door zijn ziekte heel teer en bijna doorschijnend uit; uit
eerbied voor zijn weldoener deed hij een vergeefsche poging om op te
staan, die daarmede eindigde, dat hij weer in zijn stoel terugzonk; de
kwestie is, om de waarheid te zeggen, dat het hart van Mr. Brownlow, dat
groot genoeg was om over zes oude heeren vol menschelijke gevoelens
verdeeld te worden, hem door de werking van een of ander hydraulisch
proces, dat alleen grooter philosofen dan wij zouden weten te verklaren,
de tranen in de oogen dreef.

»Arme jongen, arme jongen!« zeide Mr. Brownlow, zijn keel schrapend. »Ik
ben een beetje schor vanmorgen, juffrouw Bedwin. Ik ben bang, dat ik kou
heb gevat.«

»Dat hoop ik niet, mijnheer,« zeide juffrouw Bedwin. »Al 't linnengoed
dat u gebruikt heeft, was goed uitgedampt, mijnheer.«

»Ik weet 't niet, juffrouw Bedwin. Ik weet 't niet,« zei Mr. Brownlow,
»ik geloof, dat ik gisteren een vochtig tafellaken had; maar 't doet er
niet toe. Hoe voel je je, beste jongen?«

»Heel gelukkig mijnheer,« antwoordde Oliver. »En heel dankbaar voor uw
goedheid.«

»Je bent een brave jongen,« zei Mr. Brownlow met vaste stem. »Heb je
hem wat te eten gegeven, juffrouw Bedwin? En een of ander slap drankje
zeker?«

»Hij heeft net een bord lekkere, sterke bouillon gehad mijnheer,«
antwoordde juffrouw Bedwin, haar hoofd een beetje in de hoogte stekend
en met een scherpen klemtoon op het laatste woord, als om aan te toonen,
dat er tusschen een slap drankje en goed getrokken bouillon niet de
minste verwantschap of overeenkomst bestond.

»Brr!« zeide Mr. Brownlow met een lichte huivering, »een paar glazen
portwijn zou hem veel meer goed hebben gedaan. Is 't niet, Tom White?«

»Ik heet Oliver, mijnheer,« antwoordde de kleine zieke met verbaasden
blik.

»Oliver?« zei Mr. Brownlow. »Oliver-wat? Oliver White?«

»Nee mijnheer, Twist--Oliver Twist.«

»'n Vreemde naam!« zei de oude heer. »Hoe kwam je er toe, aan den
rechter te zeggen, dat je White heette?«

»Dat heb ik niet gezegd, mijnheer,« antwoordde Oliver verbaasd.

Dit klonk zoozeer als een leugen, dat de oude heer Oliver eenigszins
strak aankeek. Het was onmogelijk aan hem te twijfelen; er sprak
waarheid uit elken scherpen trek van zijn mager gezichtje.

»Een of ander misverstand,« zei Mr. Brownlow.

Maar ofschoon er niet langer reden bestond om Oliver strak aan te
kijken, kwam de vroegere gedachte aan een gelijkenis tusschen dit
gezicht en een ander, dat hij gekend had, zoo sterk in hem terug, dat
hij zijn oogen niet af kon wenden.

»Ik hoop, dat u niet boos op mij bent, mijnheer?« vroeg Oliver, zijn
oogen smeekend opheffend.

»Neen, neen!« antwoordde de oude heer. »Nee maar! juffrouw Bedwin, kijk
eens!«

Terwijl hij sprak, wees hij haastig naar het portret boven Oliver's
hoofd en toen naar het gezicht van den jongen. Het ééne was de levende
copie van het andere. Oogen, voorhoofd, mond, elke trek was dezelfde. De
uitdrukking was voor het oogenblik zoo precies gelijk, dat het kleinste
lijntje met verbijsterende nauwkeurigheid nagetrokken scheen te zijn.

Oliver wist niet, waardoor deze onverwachte uitroep veroorzaakt werd,
want hij schrikte ervan en daar hij nog niet sterk genoeg was om dien
schrik te verdragen, viel hij flauw. Een zwakheid van zijn kant, die den
verhaler de gelegenheid verschaft, den lezer uit de onzekerheid te
helpen ten opzichte der twee jonge leerlingen van den vroolijken ouden
heer.

Toen de Vos en zijn waardige vriend Charley Bates instemden met
het hulpgeschreeuw, dat, tengevolge van hun onwettigen aanval op
het persoonlijk eigendom van Mr. Brownlow achter Oliver aanbrulde,
werden zij geleid door een zeer gepaste en prijzenswaardige zucht tot
zelfbehoud en daar elk rechtgeaard Engelschman de vrijheid der burgers
en de onaantastbaarheid van het individu als het eerste beschouwt,
waarop hij trotsch mag zijn, behoef ik den lezer nauwelijks er op
te wijzen, hoe deze handelwijze genoemde jongelieden noodzakelijk
moet doen stijgen in het oordeel van alle vaderlandslievende menschen,
die oog hebben voor het openbare welzijn; bijna in dezelfde mate
als waarin dit sterke bewijs van den ijver waarmede zij voor eigen
veiligheid en levensbehoud zorgden, bij kan dragen ter versterking en
bekrachtiging van den kleinen wettenketen, door zekere diepzinnige en
gezond-oordeelende wijsgeeren erkend als de bron van alle handelingen
en daden der Natuur.

Genoemde philosofen brengen met groote wijsheid alle gedragingen van
deze goede Dame terug tot zekere grondstellingen en theorieën en onder
het maken van een zeer gepast en aardig compliment aan haar groote
wijsheid, schakelen zij alle gevoeligheden of edelmoedige drijfveeren
uit. Want dit zijn zaken, verre beneden een vrouwelijk wezen, dat onder
algemeene instemming erkend wordt als te zijn verheven boven vele kleine
zwakheden van haar sekse.

Wanneer ik eenig verder bewijs behoefde voor de streng wijsgeerige wijze
waarop deze jongelieden zich in hun delicate positie gedroegen, zou
ik dat dadelijk vinden in het feit (ook reeds vroeger in dit verhaal
vermeld), dat zij, toen de algemeene aandacht op Oliver gevestigd was,
de vervolging staakten en langs den kortst mogelijken weg naar huis
gingen. Het is mijn bedoeling niet te beweren, dat beroemde en geleerde
wijsgeeren gewoonlijk den kortsten weg nemen, die tot een of ander groot
doel voert (veel eer is het hun gewoonte den afstand te verlengen door
omhaal van woorden en zweverige omschrijvingen, niet ongelijk aan die
waarin beschonken menschen, onder den invloed van al te grooten vloed
van ideeën, plegen te vervallen); ik wil alleen zeggen, en zeg dit met
nadruk, dat vele invloedrijke philosofen, wanneer zij hunne theorieën
uitspreken, onveranderlijk blijk geven van groote wijsheid en inzicht,
door zich te wapenen tegen alle mogelijke toevallige gebeurtenissen, die
zij veronderstellen, dat zich voor zouden kunnen doen.

Zoo mag men, om in het groot goed te doen, in het klein iets slechts
doen, en ge moogt alle middelen gebruiken, die door het beoogde doel
gerechtvaardigd worden; de waardeering der beteekenis van goed en kwaad,
of liever het onderscheid tusschen die beide, wordt geheel overgelaten
aan den betrokken wijsgeer, die het vast zal stellen met zijn helder,
begrijpend en onpartijdig inzicht van zijn eigen bijzonder geval.

Eerst nadat de jongens, zoo vlug ze konden, door een doolhof van nauwe
steegjes en straatjes waren geloopen, waagden zij het onder een laag
donker poortje stil te staan. Toen zij er zoo lang zwijgend gestaan
hadden, tot zij juist genoeg op adem waren gekomen om te kunnen spreken,
liet Charley Bates een uitroep van pret hooren; hij barstte uit in een
dollen schaterlach, liet zich op een stoep vallen en rolde daar in de
grootste vroolijkheid om en om.

»Wat scheelt je?« vroeg de Vos.

»Ha! ha! ha!« brulde Charley Bates.

»Hou je bek,« vermaande de Vos, terwijl hij omzichtig rondkeek. »Wil je
de kast in, stommerik?«

»Ik kan er niks an doen,« zei Charley; »ik kan er niks an doen! Ik zie
'em nog der vandoor gaan om de hoeken heen en tegen de lantaarnpalen an
en dan maar weer voort, net of hij ook van ijzer was, en ik met de lap
in m'n zak der achteran--o, nee maar!«

De levendige verbeelding van jongeheer Bates stelde zich het tooneel in
kleuren en geuren voor. Toen hij bij dezen uitroep was gekomen, rolde
hij opnieuw op de stoep en lachte nog harder dan te voren.

»Wat zal Fagin zeggen?« vroeg de Vos, gebruik makend van het eerste
oogenblik, waarin zijn vriend buiten adem was geraakt.

»Wat?« herhaalde Charley Bates.

»Ja wat?« zei de Vos.

»Wel, wat zou hij zeggen?« vroeg Charley, plotseling zijn vroolijkheid
bedwingend, want de manier van spreken van den Vos maakte indruk op hem.
»Wat zou hij zeggen?«

Dawkins floot een paar minuten; toen nam hij zijn hoed af, krabde zich
op 't hoofd en knikte driemaal.

»Wat bedoel je?« vroeg Charley.

»Falderala, ouwe jongen, beetnemerij, de diender zal hij niet opzoeken,«
zei de Vos met een grijns op zijn slimme gezicht.

Dat was een verklaring, maar geen bevredigende. Charley Bates voelde
dat en vroeg nog eens: »wat bedoel je?«

De Vos gaf geen antwoord; hij zette zijn hoed weer op, nam de slippen
van zijn lange jas onder zijn arm, duwde zijn tong in zijn wang, wreef
een half dozijn malen op veelbeteekenende wijze over zijn neus, keerde
zich op zijn hielen om en slenterde het straatje uit. Bates volgde met
nadenkend gezicht.

Enkele minuten na dit gesprek werd de aandacht van den vroolijken ouden
heer getrokken door voetstappen op de krakende trap; hij zat bij het
vuur met een worst en een broodje in zijn linkerhand, een zakmes in zijn
rechter en een tinnen kruik op de treeft naast hem. Zijn bleek gezicht
vertrok in een schurkachtigen lach, terwijl hij zich omkeerde en scherp
turend van onder zijn dikke, roode wenkbrauwen, zijn oor naar de deur
keerde om te luisteren.

»Wat.... wat is dat?« mompelde de Jood, terwijl zijn gezicht van
uitdrukking veranderde, »maar twee? Waar is de derde? Er zal toch niets
gebeurd zijn? Wacht!«

De voetstappen kwamen nader, tot op het portaal. De deur ging langzaam
open, de Vos en Charley Bates kwamen binnen en deden de deur achter zich
toe.



HOOFDSTUK XIII.

De aandachtige lezer maakt kennis met eenige nieuwe persoonlijkheden,
die betrokken zijn bij verschillende vroolijke dingen, in verband met
dit verhaal.


»Waar is Oliver?« vroeg de Jood en stond met een dreigenden blik op.
»Waar is de jongen?«

De jonge dieven keken naar hun leermeester, alsof zij bang waren voor
zijn woede, en keken elkander angstig aan. Doch gaven geen antwoord.

»Wat is er met de jongen gebeurd?« zei de Jood, greep den Vos stevig bij
zijn kraag en overlaadde hem met verschrikkelijke verwenschingen. »Zeg
op, of ik wurg je!«

Mr. Fagin zag er uit of hij 't meende en Charley Bates, die het altijd
voorzichtig vond, aan den veiligen kant te zijn en wien het volstrekt
niet onwaarschijnlijk voorkwam, dat hij de tweede zou zijn om geworgd te
worden, viel op zijn knieën en liet een luid, langgerekt gebrul hooren,
dat het midden hield tusschen 't geluid van een dollen stier en van een
misthoorn.

»Zal je spreken?« donderde de Jood en schudde den Vos zóó door elkaar,
dat het een wonder scheen, hoe hij in zijn wijde jas kon blijven.

»Ze hebben 'm gepakt, dat is alles,« zei de Vos norsch.

»Toe! laat me los hoor!« Met een ruk gleed hij uit de wijde jas, die in
de handen van den Jood achterbleef; de Vos nam de vleeschvork en deed
een uitval naar het vest van den vroolijken ouden heer, die, als hij
zijn doel had bereikt, meer vroolijkheid weggevaagd zou hebben dan
gemakkelijk vervangen kon worden.

Bij dit onvoorziene voorval week de Jood terug met meer behendigheid dan
men verwachten zou bij een man, die er zoo afgeleefd uitzag; hij greep
de kruik en maakte zich gereed deze zijn aanvaller naar het hoofd te
slingeren. Doch daar Charley Bates op dit oogenblik zijn aandacht riep
door een verschrikkelijken gil, veranderde hij plotseling van richting
en gooide de kruik recht naar dit jongemensch.

»Uit welken hoek waait de wind nou?« bromde een lage stem. »Wie gooide
me daar? 't Is goed, dat ik alleen 't bier over me kreeg en niet de
kruik, anders zou ik eens even iemand onder handen nemen. Ik kon 't
geweten hebben, dat alleen zoo'n duivelsche, rijke, inhalige, razende
oude Jood iets, dat om te drinken is, zal weggooien behalve water. Wat
moet dat allemaal, Fagin? Ik mag verdoemd worden als m'n halsdoek niet
vol bier zit! Kom hier, kruipend mirakel; waarom blijf je buiten staan
of je je schaamt voor je baas? Kom binnen!«

De man, die deze woorden uitgromde, was een forsch gebouwde kerel van
ongeveer vijf en dertig jaar. Hij droeg een zwart fluweelen jas, een
smerige lakensche broek, halfhooge rijglaarzen en grijs katoenen kousen,
waarin een paar geweldige beenen met dikke kuiten staken, beenen, die er
bij deze kleeding altijd uitzien alsof zij niet af zijn, alsof er iets
aan ontbreekt, wanneer zij niet versierd zijn met een paar boeien. Hij
had een bruinen hoed op het hoofd en een vuilen halsdoek om zijn hals;
met de lange uitgerafelde punten hiervan wischte hij onder het spreken
het bier van zijn gezicht.

Toen hij dat gedaan had, kwam een breed, grof gezicht te voorschijn, met
een baard van drie dagen en norsche oogen, waarvan het ééne duidelijk
gekleurde teekens vertoonde, binnenkort met een stompende vuist in
aanraking te zijn geweest.

»Kom binnen, hoor je niet?« snauwde dit innemende spitsboevengezicht.

Een witte, ruigharige hond met twintig wonden en krabben op zijn snoet,
sloop de kamer binnen.

»Waarom kwam je niet dadelijk?« zei de man. »Word je soms te weelderig
om me gezelschap te houden? Liggen!«

Het bevel ging vergezeld van een schop, die het dier naar den anderen
hoek van de kamer deed stuiven. De hond scheen er echter aan gewend te
zijn; kalm, zonder eenig geluid te geven, ging hij opgerold in een hoek
liggen, knipte twintigmaal in de minuut met zijn beloopen oogen en
scheen er zich mede bezig te houden, het vertrek op te nemen.

»Hoe kom je der bij? De jongens mishandelen, jij gierige, inhalige,
onverzadelijke ouwe boonenstaak?« zei de man, terwijl hij bedaard ging
zitten. »'t Verwondert mij, dat zij je niet vermoorden! Als ik ze was,
zou ik 't doen. Als ik je leerling was geweest, zou ik 't al lang gedaan
hebben en--nee, ik zou je daarna niet hebben kunnen verkoopen, want je
bent tot niets nut dan om als curiosum van leelijkheid in een glazen
flesch bewaard te worden en ik geloof, dat er zulke groote glazen
flesschen niet geblazen worden.«

»Stil! stil! meneer Sikes,« zei de Jood bevend, »spreek niet zoo hard.«

»Hou je mond maar met je »meneer«,« antwoordde de spitsboef; »als je
daarmee ankomt, voer je altijd kwaad in je schild. Je weet mijn naam en
daarmee uit! Ik zal dien naam geen oneer aandoen als mijn tijd komt.«

»Goed, goed--Bill Sikes dan,« zei de Jood met weerzinwekkende
nederigheid. »Je schijnt uit je humeur te zijn, Bill.«

»Misschien wel,« antwoordde Sikes, »maar ik zou zoo denken, dat jij ook
een beetje uit je humeur was, of misschien meen je het even goed als je
met bierkruiken gooit dan als je babbelt en....«

»Ben je gek?« zei de Jood, terwijl hij den man bij zijn mouw trok en
naar de jongens wees.

Mr. Sikes vergenoegde er zich mee, een denkbeeldige knoop onder zijn
linker oor te leggen en zijn hoofd naar zijn rechter schouder over te
buigen; een pantomime, die de Jood volkomen scheen te begrijpen.

Sikes vroeg toen om een glas brandewijn, in een soort dieventaal,
waarmee al wat hij sprak doorspekt was, doch die, hier herhaald, mijn
verhaal onbegrijpelijk zou maken.

»En doe er geen vergif in,« zei Mr. Sikes, zijn hoed op tafel leggend.

Het werd in scherts gezegd, maar als Sikes den kwaadaardigen grijns had
kunnen zien, waarmee de Jood zich op de bleeke lippen beet, terwijl hij
zich omkeerde naar de kast, had hij kunnen denken, dat de waarschuwing
niet geheel te onpas werd gegeven, tenminste, dat de wensch om de kunst
van den distillateur te verbeteren, niet vreemd was aan het hart van den
vroolijken ouden heer.

Nadat hij twee of drie glazen jenever naar binnen had geslagen,
verwaardigde Mr. Sikes zich, eenige aandacht aan de jongens te schenken;
deze vriendelijkheid leidde tot een gesprek, waarin de oorzaak en de
bijzonderheden van Oliver's gevangenneming uitvoerig besproken werden,
met de veranderingen en aanvullingen van de waarheid, die aan den Vos
onder de gegeven omstandigheden 't meest raadzaam voorkwamen.

»Ik ben bang,« zei de Jood, »dat hij iets zal zeggen, dat ons in
moeilijkheden brengt.«

»Dat is wel waarschijnlijk,« antwoordde Sikes, met een kwaadaardigen
grijns. »Je staat in kwaden reuk, Fagin.«

»En weet je, ik ben bang,« voegde de Jood erbij, voortsprekende alsof
hij niet gehoord had wat de andere zei en dezen scherp aanziende, »ik
ben bang, dat als 't spelletje misloopt met ons, 't met heel wat anderen
ook misloopt en dat 't voor jou heel wat slechter afloopt dan voor mij,
mijn waarde.«

De man ontstelde en keerde zich naar den Jood. Maar de oude heer had
zijn schouders opgetrokken tot aan zijn ooren en zijn oogen staarden in
't ijle naar den muur aan den overkant.

Het bleef langen tijd stil. Elk lid van het eerbiedwaardig gezelschap
scheen in zijn eigen overdenkingen verdiept te zijn; de hond niet
uitgezonderd, die kwaadaardig zijn bek aflikte, alsof hij in gedachte
een aanval deed op de beenen van de eerste de beste heer en dame, die
hij op straat zou ontmoeten, als hij buiten kwam.

»De een of ander moet uitvinden, wat er op het bureau gebeurd is,« zei
Mr. Sikes op veel kalmer toon dan waarop hij tot nu toe gesproken had.

De Jood knikte toestemmend.

»Als hij niet geklikt heeft en hij wordt veroordeeld, is er niets te
vreezen tot hij weer vrij komt,« zei Sikes, »en dan moeten we hem in de
gaten houden. Je moet hem op een of andere manier weer te pakken
krijgen.«

Weer knikte de Jood.

De handelwijze was klaarblijkelijk de meest voorzichtige, maar
ongelukkig bestond er één bijna onoverkomelijke hinderpaal om haar uit
te voeren. Deze was, dat de Vos en Charley Bates en Fagin en Mr. William
Sikes toevallig allemaal er een diepgewortelden, hevigen tegenzin in
hadden, om welke reden en onder welk voorwendsel ook, in de buurt van
een politiebureau te komen.

Hoe lang zij zoo gezeten zouden hebben en elkaar hebben aangekeken in
een toestand van onzekerheid, die lang niet aangenaam was, is moeilijk
te raden. En 't is niet noodig, eenigerlei gissingen daaromtrent te
doen, want het plotselinge binnenkomen van de twee jonge dames, die
Oliver bij een vroegere gelegenheid gezien had, bracht het gesprek weer
op gang.

»Jullie komt juist van pas!« zei de Jood. »Bet zal wel gaan, is 't niet
lieverdje?«

»Waarheen?« vroeg het meisje.

»Alleen maar naar het politiebureau, schatje,« vleide de Jood.

Tot eer van de jonge dame moeten we zeggen, dat zij niet met stelligheid
beweerde, niet te zullen gaan, maar dat zij alleen met nadruk en ernst
verklaarde »gehangen« te zullen worden àls ze ging; een beleefde en
fijngevoelige manier om het antwoord te ontwijken, dat aantoont, hoe
de jonge dame die natuurlijke beschaving bezat, die 't niet zou kunnen
verdragen, een medeschepsel de pijn aan te doen van een rechtstreeksche,
scherpe weigering.

Het gezicht van den Jood betrok. Hij wendde zich van deze jonge dame,
die bont, om niet te zeggen opzichtig gekleed was in een roode japon,
groene laarzen en gele papillotten, naar de andere jonge vrouw.

»Nancy, lieverdje,« zei de Jood overredend, »wat zeg jij ervan?«

»Dat 't niet gaat, dus hoef je 't niet te probeeren Fagin,« antwoordde
Nancy.

»Wat wil je daarmee zeggen?« zei Mr. Sikes en keek haar gemelijk aan.

»Wat ik zeg, Bill,« antwoordde de dame kalm.

»Kom, jij bent juist de rechte er voor,« drong Mr. Sikes aan, »niemand
hier in de buurt weet iets van je.«

»En omdat ik niet wil, dat ze iets van me zullen weten, is 't meer neen
dan ja met me, Bill,« hernam Nancy op denzelfden bedaarden toon.

»Zij zal gaan, Fagin,« zeide Sikes.

»Nee, zij gaat niet, Fagin,« zeide Nancy.

»Ja, zij gaat, Fagin,« zei Sikes.

En Mr. Sikes kreeg gelijk. Door bedreigingen, beloften en omkooperijen
werd de jonge dame in kwestie er eindelijk toe overgehaald, aan de
opdracht te voldoen. Zij werd trouwens niet teruggehouden door dezelfde
overwegingen als haar beminnelijke vriendin, want daar zij pas kort te
voren uit de afgelegen, doch liefelijke voorstad Ratcliffe naar de buurt
van Field Lane was verhuisd, bestond voor haar niet hetzelfde gevaar,
herkend te worden door één van haar talrijke bekenden.

Dus, met een schort over haar jurk en haar papillotten verborgen onder
een strooien luifelhoed--beide kleedingstukken werden geleverd door den
onuitputtelijken voorraad van den Jood--maakte Miss Nancy zich gereed,
den tocht te ondernemen.

»Wacht even,« zei de Jood en haalde een gesloten mandje voor den dag.
»Neem dat in je ééne hand. Dat staat fatsoenlijker, schatje.«

»Geef haar een huissleutel in haar andere hand, Fagin,« zeide Sikes,
»dat staat even echt en eerbaar als een toga.«

»Ja, ja, je hebt gelijk,« zei de Jood en hing een grooten huissleutel
aan den wijsvinger van de rechterhand der jonge dame. »Daar, prachtig!
't Is heusch prachtig, schatje!« zei de Jood, zich in de handen
wrijvend.

»O, m'n broertje! Mijn arm, lief, zoet, onschuldig broertje!« riep
Nancy, in tranen uitbarstend, terwijl zij het mandje en den huissleutel
als in de uiterste ongerustheid over elkander wreef. »Wat is er van
hem geworden! Waar hebben ze hem heen gebracht! O heeren, heb toch
medelijden en zeg me wat er met den lieven jongen gebeurd is; toe
heeren, och toe!«

Nadat zij deze woorden tot onuitsprekelijk vermaak van haar toehoorders
op klagelijken, hartverscheurenden toon had uitgestooten, stond Miss
Nancy een oogenblik stil, knipoogde tegen het gezelschap, knikte met een
glimlach in 't rond en verdween.

»Ja, dat is een flinke meid, jongens,« zei de Jood, en wendde zich
met ernstig hoofdschudden tot zijn jongere vrienden als een zwijgende
vermaning tot hen, het schitterende voorbeeld, dat zij juist aanschouwd
hadden, na te volgen.

»Zij is een eer voor haar sexe,« zeide Mr. Sikes; hij vulde zijn glas en
liet zijn geweldige vuist met een slag op de tafel neerkomen. »Op haar
gezondheid en dat ze allemaal zoo waren als zij!«

Terwijl deze en vele andere lofspraken op de voortreffelijke Nancy
werden gehouden, zocht deze jonge dame zoo vlug ze kon, het
politie-bureau op, waar ze, ondanks een lichte natuurlijke
schuchterheid, nu ze zoo alleen en onbeschermd door de straten liep,
spoedig veilig aankwam. Zij ging er langs den achterkant binnen, klopte
zachtjes met den sleutel op één van de celdeuren en luisterde. Binnen
werd geen geluid gehoord; zij hoestte en luisterde opnieuw. Nog geen
antwoord, dus begon zij te spreken.

»Nolly?« mompelde Nancy met zoete stem, »Nolly?«

Binnen was niemand als een ellendige gevangene zonder schoenen aan
zijn voeten, die opgepakt was omdat hij op de fluit speelde en die,
nadat dat vergrijp tegen de maatschappelijke orde ten duidelijkste
bewezen was, door Mr. Fang tot een maand opzending naar het verbeterhuis
was veroordeeld; met de snedige en grappige opmerking, dat de adem,
waarvan hij zoo'n overvloed scheen te hebben, beter besteed was aan
den tredmolen dan aan een muziekinstrument. Hij gaf geen antwoord,
verzonken als hij was in verdriet om het verlies van zijn fluit, die ten
algemeenen nutte in beslag genomen was; dus ging Nancy verder naar de
volgende cel en klopte daar aan.

»Ja!« riep een zwakke, zachte stem.

»Is hier ook een kleine jongen?« vroeg Nancy, met een snik bij wijze van
inleiding.

»Neen,« antwoordde de stem. »Goddank niet.«

Dat was een landlooper van vijf en zestig jaar, die naar de gevangenis
ging omdat hij _niet_ op de fluit gespeeld had; of met andere woorden,
omdat hij gebedeld had op straat en niets deed voor de kost. In de
volgende cel zat een man, die naar dezelfde gevangenis ging, omdat hij
zonder vergunning met tinnen pannen had gevent; hij had dus wel gewerkt
om aan den kost te komen, maar zonder een gezegelde permissie van het
stadsbestuur.

Doch, daar niemand van deze misdadigers antwoordde op den naam van
Oliver of iets van hem wisten, wendde Nancy zich rechtstreeks tot den
dikken agent met het gestreepte vest; met klagelijk gejammer en gehuil,
nog klagelijker gemaakt door een gepast en druk gebruik van den
huissleutel en het mandje, vroeg zij naar haar eigen lieve broertje.

»_Ik_ heb hem niet, beste meid,« zei de oude man.

»Waar is hij dan?« gilde Nancy, als buiten zichzelf.

»De meneer heeft 'm meegenomen,« antwoordde de agent.

»Welke mijnheer? O goede hemel! Welke mijnheer?« riep Nancy.

In antwoord op deze woeste, onsamenhangende ondervraging vertelde de
oude man aan de diepbedroefde zuster, dat Oliver ziek was geworden op
het bureau, en vrijgelaten na de verklaring van een getuige, dat de
diefstal begaan was door een anderen jongen, die niet in hechtenis was
en dat de aanklager hem in bewusteloozen toestand had meegenomen naar
zijn eigen woning, waarvan de agent alleen wist, dat ze ergens in de
buurt van Pentonville lag; hij had dit woord tot den koetsier hooren
zeggen.

In een vreeselijken toestand van vertwijfeling en angst wankelde de
jonge vrouw naar de poort; toen veranderde zij haar onzekeren gang in
een flinken draf en keerde langs de meest ingewikkelde omwegen, die zij
maar bedenken kon, naar het huis van den Jood terug.

Bill Sikes had nauwelijks den uitslag van den tocht vernomen, of hij
riep zijn witten hond, zette zijn hoed op en ging onmiddellijk heen,
zonder zelfs tijd te verliezen aan de formaliteit, het gezelschap
goedenmorgen te wenschen.

»We moeten weten, waar hij is, jongens, hij moet gevonden worden,« zei
de Jood opgewonden. »Charley, je blijft net zoo lang in de buurt
rondslenteren, tot je weet waar hij is. Nancy, schatje, hij moet
gevonden worden. Ik vertrouw op jou--en op den Slimmen Vos in alles!
Wacht,« voegde de Jood erbij, terwijl hij met bevende hand een lade
opentrok, »hier is geld. Ik sluit hier vanavond de boel. Jullie weet,
waar je me vinden kunt! Blijf geen minuut langer hier! Geen oogenblik!«

Met deze woorden duwde hij hen de kamer uit. Nadat hij de deur achter
hen zorgvuldig gesloten had met een dubbel slot en een grendel, haalde
hij uit de verborgen plaats het kistje te voorschijn, dat hij tegen zijn
bedoeling in aan Oliver had laten zien. Haastig verborg hij de horloges
en juweelen onder zijn kleeren.

Een klop op de deur schrikte hem op.

»Wie is daar?« riep hij met schrille stem.

»Ik!« antwoordde de stem van den Vos door het sleutelgat.

»Wat is er?« vroeg de Jood ongeduldig.

»Nancy vraagt, of we hem op moeten pakken en naar 't andere huis moeten
brengen,« zei de Vos.

»Ja,« antwoordde de Jood, »waar ze hem maar krijgen kan. Maak maar
eerst, dat je hem vindt, dat is 't voornaamste! Ik zal wel weten, wat
mij te doen staat, maak je niet ongerust.«

De jongen mompelde een instemmend antwoord en liep haastig naar zijn
metgezellen beneden.

»Tot nu toe heeft hij niet gebabbeld,« zei de Jood, terwijl hij met zijn
bezigheid voortging. »Als hij ons denkt te verklappen bij zijn nieuwe
vrienden, kunnen we hem den mond nog stoppen.«



HOOFDSTUK XIV.

Bevattende verdere bijzonderheden omtrent Oliver's verblijf bij Mr.
Brownlow; met de merkwaardige voorspelling, die door zekeren heer
Grimwig omtrent hem geuit werd, toen hij voor een boodschap werd
uitgezonden.


Oliver kwam spoedig bij uit de flauwte, door den plotselingen uitroep
van Mr. Brownlow veroorzaakt; in het volgende gesprek werd het noemen
van het portret zoowel door Mr. Brownlow als door juffrouw Bedwin
zorgvuldig vermeden; zij roerden Oliver's verleden of omstandigheden
niet meer aan, doch spraken over onderwerpen, die hem bezighielden
zonder hem op te winden. Hij was nog te zwak om vóór het ontbijt op te
staan, maar toen hij den volgenden dag in de kamer van de huishoudster
kwam, was het eerste wat hij deed, een gretigen blik naar den muur te
werpen, in de hoop, weer het gelaat van de mooie vrouw te zullen zien.
Doch zijn verwachtingen werden teleurgesteld, want het schilderij was
verdwenen.

»Ja,« zei de huishoudster, toen zij de richting van Oliver's oogen
volgde, »'t is weg.«

»Dat zie ik, juffrouw,« antwoordde Oliver. »Waarom is 't weggenomen?«

»'t Is naar beneden gebracht, kindlief; Mr. Brownlow zei, dat 't je
onrustig scheen te maken en dat kon je genezing tegenhouden, zie je,«
antwoordde de oude dame.

»O, nee, dat zal 't niet. 't Maakte me niet onrustig, juffrouw,« zei
Oliver. »Ik keek er zoo graag naar. Ik hield er al van.«

»Nu,« zei de oude dame vriendelijk, »maak dan maar, dat je zoo gauw
mogelijk beter bent, dan hangen wij 't weer op. Heusch! dat beloof ik
je! Laten we nu over iets anders praten.«

Dit was alles wat Oliver op dat oogenblik over het portret te hooren
kreeg. Daar de oude dame zoo goed voor hem geweest was in zijn ziekte,
deed hij zijn best, er niet meer aan te denken; dus luisterde hij
aandachtig naar al de verhalen, die zij hem deed over haar lieve, mooie
dochter, die getrouwd was met een knappen, aardigen man en buiten
woonde; en over een zoon, die klerk was op een kantoor in West-Indië,
die ook zoo'n beste jongen was en vier maal in 't jaar zulke lieve
brieven naar huis schreef, dat zij al tranen in haar oogen kreeg
als zij er over sprak. Toen de oude dame langen tijd had uitgewijd
over de uitmuntende eigenschappen van haar kinderen en bovendien
over de verdiensten van haar goeden, besten man, die--God hebbe zijn
ziel!--juist zes en twintig jaar geleden gestorven was, werd het tijd
om thee te drinken. Na de thee begon zij Oliver een kaartspelletje te
leeren; hij leerde het even vlug als zij het onderwees; zij deden het
spelletje met veel ernst en aandacht, tot het tijd werd voor den zieke
om wat wijn en water te gebruiken met een sneedje geroosterd brood en
dan lekkertjes naar bed te gaan.

't Waren gelukkige dagen, terwijl Oliver langzaam herstelde! Alles was
zoo rustig en zoo netjes en zoo geregeld; iedereen zoo vriendelijk en
hartelijk; na het roezemoezige ongeregelde leven, dat hij tot nu toe
geleid had, scheen het hem of hij in den hemel was. Zoodra hij sterk
genoeg was om bovenkleeren aan te trekken liet de heer Brownlow zorgen
voor een nieuw pak, een nieuwe pet en een nieuw paar schoenen. Toen
Oliver hoorde, dat hij met de oude kleeren doen mocht wat hij wou, gaf
hij ze aan een dienstmeisje, dat bijzonder vriendelijk voor hem geweest
was; hij vroeg haar, ze aan een voddenjood te verkoopen; het geld mocht
ze houden. Dat deed zij met plezier en toen Oliver uit het raam van de
huiskamer zag, hoe de Jood ze oprolde, in zijn zak stak en er mee heen
ging, bedacht hij met genot, dat ze nu goed en wel weg waren en dat er
geen gevaar voor hem bestond, ze ooit weer aan te trekken. Laat ik maar
zeggen, dat het ellendige lompen waren; Oliver had nog nooit een nieuw
pak gehad.

Op een avond, ongeveer een week na het geval met het portret, toen
Oliver met juffrouw Bedwin zat te praten, kwam er een boodschap van
beneden van Mr. Brownlow, dat hij graag Oliver Twist, wanneer de jongen
zich wel genoeg voelde, bij zich in zijn studeerkamer zou zien, om een
beetje met hem te praten.

»Wel lieve hemel! Ga je handen wasschen en laat mij netjes een scheiding
in je haar maken, jongen,« zei juffrouw Bedwin. »Heb ik van me leven!
Als we geweten hadden, dat hij om je sturen zou, hadden we je een schoon
kraagje omgedaan en gezorgd, dat je er uitzag om door een ringetje te
halen!«

Oliver deed wat de oude dame zeide; zij jammerde er vreeselijk over, dat
er niet eens tijd was om de plooitjes van zijn kraagje te pijpen, doch
ondanks dit persoonlijke gebrek zag hij er zoo fijn en aardig uit, dat
juffrouw Bedwin, terwijl zij hem met voldoening van het hoofd tot de
voeten bekeek, zoo ver ging te verklaren, dat het bij nadere beschouwing
toch niet mogelijk zou geweest zijn, hem er nog beter te doen uitzien.

Zóó aangemoedigd, klopte Oliver op de deur van de studeerkamer. Op het
»binnen!« van Mr. Brownlow, kwam hij een kleine achterkamer binnen, vol
boeken, en met een raam dat in een vriendelijk tuintje uitkeek. Vóór het
raam stond een tafel, waaraan Mr. Brownlow zat te lezen. Toen hij Oliver
zag, schoof hij het boek van zich af en zei den jongen, bij de tafel te
komen en te gaan zitten.

Oliver deed dit, terwijl hij zich verwonderd afvroeg, waar de menschen
gevonden werden om al de boeken te lezen, die geschreven schenen te zijn
om de wereld wijzer te maken. Wat menschen met meer ondervinding dan
Oliver Twist zich nog elken dag afvragen.

»Er zijn hier heel wat boeken, vind je niet, beste jongen?« zeide Mr.
Brownlow, toen hij opmerkte hoe nieuwsgierig Oliver naar de planken
keek, die van den vloer tot den zolder reikten.

»Ja mijnheer,« zei Oliver. »Ik heb er nooit zooveel gezien.«

»Als je goed oppast, mag je ze lezen,« zei de oude heer vriendelijk, »en
dat zul je prettiger vinden, dan ze van buiten te bekijken--ten minste
in sommige gevallen, want er zijn boeken, waarvan de band en de rug
verreweg het beste deel zijn.«

»Dat zijn dan zeker die dikke dáár, mijnheer?« zei Oliver en wees naar
eenige groote quarto-deelen, met veel verguldsel op den band.

»Die zijn 't juist niet altijd,« zei de oude heer, terwijl hij met een
glimlach over Oliver's hoofd streek, »er zijn andere, die net zoo zwaar
zijn al zijn ze niet zoo dik. Hoe zou je 't vinden, heel knap te worden
en boeken te schrijven?«

»Ik geloof, dat ik ze liever zou lezen, mijnheer,« antwoordde Oliver.

»Wat! zou je niet graag schrijver willen worden?« vroeg de oude heer.

Oliver dacht een oogenblikje na en zeide eindelijk, dat 't hem toch nog
prettiger leek, boekhandelaar te worden, waarop de oude heer hartelijk
lachte en verklaarde, dat dit een prachtige opmerking was. Oliver was er
blij om, al begreep hij niet, waarom wat hij gezegd had dien naam
verdiende.

»Nu, nu,« zei de oude heer, zijn lach bedwingend.

»Wees maar niet bang! We zullen geen schrijver van je maken, zoolang je
nog een eerlijk ambacht kunt leeren, of steenenklopper worden.«

»Asjeblieft mijnheer,« zei Oliver.

De oude heer lachte opnieuw om den ernstigen toon van het antwoord en
zeide iets over een wonderlijk instinct, waaraan Oliver, omdat hij het
niet begreep, weinig aandacht schonk.

»En nu,« zeide Mr. Brownlow en zijn toon was zoo mogelijk nog
vriendelijker, maar tegelijk veel ernstiger, dan Oliver nog ooit van hem
gehoord had, »nu wilde ik graag, dat je goed oplette bij hetgeen ik je
ga zeggen. Ik zal zonder eenige terughouding met je spreken; omdat ik er
van overtuigd ben, dat je mij even goed zult begrijpen als menig
volwassene.«

»O, zeg niet, dat u me wegstuurt, och toe, mijnheer!« riep Oliver uit,
beangstigd door den ernstigen toon waarop de oude heer begon. »Jaag me
niet weer de deur uit om over straat te zwerven. Laat mij hier blijven
en voor u werken. Stuur me niet weer naar die ellendige plaats, waar ik
vandaan kwam. Heb medelijden met een armen jongen, mijnheer!«

»Lieve jongen,« zei de oude heer, ontroerd door de warmte, waarmee
Oliver plotseling zijn medelijden inriep, »je hoeft niet bang te zijn,
dat ik je in den steek zal laten, wanneer je er mij geen reden toe
geeft.«

»Dat zal ik nooit, nooit doen, mijnheer!« viel Oliver in.

»Ik hoop 't niet,« voegde de oude heer er bij. »Ik denk ook niet, dat je
't doen zult. Vroeger ben ik bedrogen in de menschen, die ik goed wilde
doen, maar ik voel toch, heel sterk, dat ik jou vertrouwen kan en ik
stel meer belang in je, dan ik voor mijzelf verklaren kan. De menschen,
aan wie ik mijn innigste liefde heb gegeven, rusten diep in hun graf,
maar ofschoon het geluk en de vreugde van mijn leven daar ook in
begraven liggen, heb ik geen graf van mijn hart gemaakt en het voor
altijd dichtgemetseld voor mijn beste gevoelens. Zij zijn integendeel
gelouterd en versterkt door het diepe leed van mijn leven.«

De oude heer sprak deze woorden met zachte stem, meer tot zichzelf dan
tot den jongen, en bleef daarna een oogenblik zwijgen. Oliver zat
doodstil.

»Kom,« zei de oude heer eindelijk op vroolijker toon, »ik zeg dit alleen
maar omdat je een jong hartje hebt; als je weet, dat ik veel verdriet en
leed heb gehad, zul je misschien meer oppassen, me niet opnieuw pijn te
doen. Je zegt, dat je een wees bent, zonder een vriend in de wereld;
alle navragen, die ik heb kunnen doen, bevestigen dit. Laat mij je
geschiedenis eens hooren--waar je vandaan komt, wie je opgevoed heeft en
hoe je in het gezelschap kwam, waar ik je vond. Spreek de waarheid en je
zult niet zonder vrienden zijn zoolang ik leef.«

Oliver's snikken belette hem enkele oogenblikken te antwoorden; juist
toen hij wilde gaan vertellen, hoe hij in het Buitenhuis opgevoed en
door Mr. Bumble naar het armhuis gebracht was, werd er op een bijzondere
manier op de buitendeur geklopt; de dienstbode kwam hard naar boven
loopen en diende Mr. Grimwig aan.

»Komt hij boven?« vroeg Mr. Brownlow.

»Ja mijnheer,« antwoordde het dienstmeisje. »Hij vroeg of er muffins in
huis waren en toen ik ja zei, zei mijnheer, dat hij thee kwam drinken.«

Mr. Brownlow glimlachte en vertelde aan Oliver dat mijnheer Grimwig een
oud vriend van hem was en dat hij 't zich maar niet aan moest trekken,
als de oude heer een beetje ruw in zijn doen was, want in zijn hart was
't een beste man, dat wist Mr. Brownlow.

»Zal ik naar beneden gaan, mijnheer?« vroeg Oliver.

»Neen,« antwoordde Mr. Brownlow, »ik wou liever dat je hier bleef.«

Op dit oogenblik kwam, steunend op een dikken stok, een dikke, oude
heer de kamer binnen; hij trok iets of wat met zijn ééne been en was
gekleed in een blauwe jas, een gestreept vest, nanking broek, slobkousen
van dezelfde stof en een breedgeranden witten hoed, waarvan de rand met
groen gevoerd was. Uit zijn vest kwam een fijn geplooide jabot kijken
en een lange stalen horlogeketting, waaraan niets hing als een sleutel,
die er losjes aan bengelde. De einden van zijn witten halsdoek waren
in elkaar gedraaid tot een bal zoo groot als een sinaasappel; de
verschillende uitdrukkingen, die zijn gezicht kon aannemen, spotten met
elke beschrijving. Hij had een manier, onder het spreken zijn hoofd naar
één kant te laten overhellen en tegelijk uit de hoeken van zijn oogen te
kijken, die onweerstaanbaar aan een papegaai herinnerde. In deze houding
ging hij staan op het oogenblik van zijn binnenkomen; hij hield een
stukje sinaasappelschil op armslengte van zich af en riep met brommende,
ontevreden stem uit:

»Kijk eens! zie je dat? Is 't toch geen wonder, dat ik geen huis binnen
kan komen of ik vind een stukje van deze onnoozele doktershulp op de
trap? Aan een sinaasappelschil heb ik het te danken, dat ik kreupel ben
en ik weet, dat een sinaasappelschil mijn dood zal zijn. Ik verzeker 't
je, een sinaasappelschil zal mijn dood zijn of ik wil mijn eigen hoofd
opeten!«

Met dit milde aanbod ondersteunde en bekrachtigde de heer Grimwig
bijna elke bewering die hij uitsprak, en dit was te zonderlinger in
zijn geval, omdat zelfs, wanneer wij de mogelijkheid toegeven, dat
de menschelijke wetenschap het ooit zoo ver zal brengen, iemand in
staat te stellen, wanneer hij er lust in heeft, zijn eigen hoofd op te
eten--het hoofd van den heer Grimwig zoo buitengewoon groot was, dat de
vraatzuchtigste man ter wereld nauwelijks zou durven hopen, het in één
keer naar binnen te werken--gezwegen nog van de dikke poederlaag.

»Ik wil mijn hoofd opeten,« herhaalde de heer Grimwig, met zijn stok op
den vloer stampend. »Hallo! wat hebben we daar?« Hij keek Oliver aan en
deed een paar stappen terug.

»Dit is Oliver Twist, waar we al eens over gesproken hebben,« zei de
heer Brownlow.

Oliver boog.

»Dat is toch de jongen niet, die de koorts heeft gehad, hoop ik?« zeide
de heer Grimwig en ging nog wat meer achteruit.

»Wacht even! Niet praten! Stil--« stootte de heer Grimwig afgebroken
uit, terwijl hij alle angst voor de koorts vergat in de vreugde over
zijn ontdekking, »die jongen heeft een sinaasappel gegeten! Als dat de
jongen niet is die een sinaasappel heeft gegeten en de schil op de trap
neergooide, dan wil ik mijn eigen hoofd opeten en 't zijne er bij.«

»Nee, nee, hij heeft er geen gehad,« zei de heer Brownlow lachend. »Kom,
zet je hoed af en praat een woordje met mijn kleine vriendje.«

»Dit onderwerp ligt me na aan 't hart,« zei de driftige oude
heer, terwijl hij zijn handschoenen uittrok. »Er liggen altijd
sinaasappelschillen in onze straat en ik weet, dat ze daar neergelegd
worden door den jongen van den chirurgijn om den hoek. Gisterenavond
gleed een jonge vrouw er over uit en viel tegen mijn tuinhekje aan;
dadelijk, toen zij opstond, zag ik, dat ze naar zijn duivelsche roode
lamp met 't pantomimelicht keek. »Ga niet naar hem toe!« riep ik uit het
raam, »hij is een moordenaar! Een levende menschenval!« Dat is hij. Als
hij 't niet is..« Hier gaf de driftige oude heer een harden slag met
zijn stok op den grond; zijn vrienden dachten daarbij altijd aan zijn
gewone aanbod, al werd het niet in woorden uitgedrukt. Toen ging hij
zitten, met zijn stok nog in de hand, sloeg een lorgnon open, dat hij
aan een breed zwart lint om den hals droeg en begon Oliver op te nemen;
de jongen, die merkte dat hij het voorwerp van onderzoek was, kleurde en
boog opnieuw.

»Dus dat is de jongen?« vroeg de heer Grimwig eindelijk.

»Dat is de jongen,« antwoordde de heer Brownlow.

»Hoe gaat 't?« vroeg de heer Grimwig.

»Veel beter, dank u mijnheer,« antwoordde Oliver.

De heer Brownlow, die scheen te vermoeden, dat zijn zonderlinge vriend
op 't punt was iets onaangenaams te zeggen, vroeg Oliver, naar beneden
te gaan en aan juffrouw Bedwin te zeggen, dat de heeren klaar waren om
thee te drinken; Oliver, volstrekt niet ingenomen met de manieren van
den bezoeker, ging graag.

»Een aardige jongen, vind je niet?« vroeg mijnheer Brownlow.

»Ik weet niet,« antwoordde de heer Grimwig norsch.

»Weet je 't niet?«

»Nee. Ik weet 't niet. Ik zie nooit eenig verschil tusschen de ééne
jongen en de andere. Ik ken maar twee soorten van jongens. Jongens met
meelgezichten en jongens met biefstukgezichten.«

»En wat is Oliver?«

»Een meelgezicht. Een vriend van me heeft een jongen met een
biefstukgezicht; een mooie jongen, zeggen ze, met een rond hoofd en
roode wangen en glinsterende oogen, een verschrikkelijke jongen; zijn
lijf en zijn armen en beenen schijnen altijd uit zijn pak te barsten,
hij heeft een stem als een matroos en eet als een wolf. Ik ken hem! de
rakker!«

»Kom,« zei de heer Brownlow, »Oliver Twist is heel anders, dus je hoeft
je niet kwaad op hem te maken.«

»Best mogelijk!« zei mijnheer Grimwig. »Misschien is hij nog erger.«

De heer Brownlow kuchte ongeduldig, wat Mr. Grimwig bijzonder vroolijk
scheen te stemmen.

»Misschien is hij nog erger, zeg ik,« herhaalde de heer Grimwig. »Waar
komt hij vandaan? Wie is hij? Wat is hij? Hij heeft koorts gehad. Wat
zou dat? Goede menschen zijn niet de eenige, die koorts krijgen, waar of
niet? Slechte menschen krijgen ook wel eens de koorts, waar of niet? Ik
heb een man gekend, die in Jamaica is opgehangen omdat hij zijn meester
vermoord had. Hij had zes keer de koorts gehad, daarom werd er geen
gratie voor hem gevraagd. Bah! Nonsens!«

De waarheid was, dat de heer Grimwig in 't diepst van zijn hart een
sterke neiging voelde, te erkennen dat Oliver's uiterlijk en manieren
bijzonder innemend waren, maar hij hield veel van tegenspreken, te meer
nu hij een sinaasappelschil had gevonden; en in zichzelf besloten, dat
niemand hem voor zou schrijven of een jongen er goed uitzag of niet,
legde hij 't er van begin-af op toe, zijn vriend tegen te spreken. Toen
de heer Brownlow toegaf, dat hij nog op geen enkele vraag een voldoend
antwoord wist te geven en dat hij alle vragen over Oliver's leven
verschoven had, tot de jongen sterk genoeg zou zijn om die ondervraging
te kunnen verdragen, gichelde de heer Grimwig kwaadaardig. En hij vroeg
honend, of de huishoudster 's avonds het zilver wel telde, want als zij
niet op een mooien morgen een paar lepels miste, wou hij met alle
plezier.... enzoovoorts.

Ofschoon de heer Brownlow zelf ietwat heftig van aard was, verdroeg hij
dit alles--omdat hij de eigenaardigheden van zijn vriend kende--met
volkomen goed humeur en daar de heer Grimwig bij de thee zijn
goedkeuring te kennen gaf omtrent de muffins, ging alles naar wensch.
Oliver, die ook van de partij was, begon zich meer op zijn gemak te
voelen in het bijzijn van den driftigen ouden heer.

»En wanneer krijg je nu de ware, volledige en nauwkeurige geschiedenis
van het leven en de avonturen van Oliver Twist te hooren?« vroeg Grimwig
na de thee aan mijnheer Brownlow. Toen hij het onderwerp aanroerde, keek
hij schuins naar Oliver.

»Morgenochtend,« antwoordde de heer Brownlow. »Ik wou liever dat hij dan
alleen met me was. Kom morgenochtend om tien uur bij me, beste jongen.«

»Ja mijnheer,« antwoordde Oliver. Hij antwoordde met een lichte
aarzeling; Mr. Grimwig keek hem zóó strak aan, dat hij er verlegen onder
werd.

»Wil ik je eens wat zeggen,« fluisterde deze heer Mr. Brownlow in, »hij
komt morgenochtend niet bij je. Hij bedriegt je, goede vriend.«

»Ik wil er een eed op doen, dat 't niet zoo is,« antwoordde de heer
Brownlow op warmen toon.

»Als 't niet waar is,« zei Mr. Grimwig, »dan wil ik«.... en weer kwam
de stok.

»Ik sta er met mijn leven borg voor, dat die jongen de waarheid
spreekt,« zei de heer Brownlow met een slag op de tafel.

»En ik met mijn hoofd, dat hij liegt,« viel de heer Grimwig in,
insgelijks met een slag op de tafel.

»We zullen zien,« zei de heer Brownlow, zijn opkomende boosheid
bedwingend.

»Dat zullen we,« antwoordde de heer Grimwig met een uitdagend
glimlachje, »dat zullen we.«

Nu wilde het noodlot, dat juffrouw Bedwin op dit oogenblik een pakje
boeken binnenbracht, die mijnheer Brownlow dien morgen gekocht had van
den man van 't boekenstalletje, met wien ons verhaal zich reeds heeft
bezig gehouden. Toen zij de boeken op tafel gelegd had, wilde zij weer
weggaan.

»Laat den jongen even wachten, juffrouw Bedwin!« zei de heer Brownlow,
»hij moet wat terug hebben.«

»Hij is al weg mijnheer!« antwoordde juffrouw Bedwin.

»Roep hem terug,« zei de heer Brownlow, »er is haast bij. Hij is een
arme man en de boeken zijn nog niet betaald. En hij moet een paar boeken
mee terug hebben.«

De voordeur werd opengedaan. Oliver liep den éénen kant op en het
dienstmeisje den anderen en juffrouw Bedwin stond op de stoep om den
jongen te roepen; maar er was geen jongen te zien. Oliver en het
dienstmeisje kwamen buiten adem terug, om te zeggen, dat hij niet te
vinden was.

»Och, wat spijt me dat,« riep de heer Brownlow, »ik had zoo graag, dat
hij die boeken van avond nog terugkreeg.«

»Laat Oliver ze brengen,« zei de heer Grimwig met een ironischen
glimlach, »hij zal ze wel veilig afgeven.«

»Ja, toe mijnheer, laat ik ze asjeblieft wegbrengen,« zei Oliver, »ik
zal hard loopen.«

De oude heer was op het punt te zeggen, dat Oliver in geen geval gaan
zou, toen een smalend kuchje van mijnheer Grimwig hem deed besluiten,
den jongen te laten gaan; opdat hij, door zijn boodschap goed te doen,
aan Mr. Grimwig ineens de ongegrondheid van zijn verdenking zou
bewijzen--in dit opzicht ten minste.

»Je zult gaan, beste jongen,« zei de oude heer. »De boeken liggen op een
stoel bij mijn tafel. Haal ze even beneden.«

Oliver, blij dat hij iets doen kon, bracht de boeken op een stapel onder
zijn arm mee en wachtte met zijn muts in de hand, welke boodschap hij te
doen had.

»Je moet zeggen,« zeide Mr. Brownlow, met een schuinschen blik naar
Grimwig; »je moet zeggen, dat je deze boeken terug komt brengen en dat
je meteen de vier pond tien komt betalen, die ik hem schuldig ben.

Hier heb je een bankbiljet van vijf pond, dus moet je mij 10 shillings
terugbrengen.«

»Ik blijf geen tien minuten weg, mijnheer!« antwoordde Oliver ijverig.
Hij knoopte het bankbiljet in de zak van zijn buisje, nam de boeken
zorgzaam onder zijn arm, maakte een eerbiedige buiging en ging de kamer
uit. Juffrouw Bedwin volgde hem tot de voordeur en gaf hem allerlei
instructies omtrent den kortsten weg en den naam van den boekverkooper
en den naam van de straat; Oliver zei, dat hij 't best begreep. Nadat
de oude dame er nog allerlei raadgevingen aan toe had gevoegd om
voorzichtig te zijn en geen kou te vatten, liet zij hem eindelijk gaan.

»God zegene zijn lieve gezichtje!« zei de oude dame, terwijl zij hem
nakeek. »'t Is net of ik hem niet kan laten gaan.«

Op dit oogenblik keek Oliver vroolijk om en knikte, vóór hij den hoek
omsloeg. De oude dame beantwoordde zijn groet met een glimlach, sloot de
deur en ging terug naar haar eigen kamer.

»Laat eens zien, op zijn langst is hij in twintig minuten terug«, zei de
heer Brownlow, terwijl hij zijn horloge uithaalde en het op tafel legde.
»Tegen dien tijd is het donker.«

»Dus je verwacht werkelijk, dat hij terug zal komen?« vroeg Mr. Grimwig.

»Jij dan niet?« vroeg de heer Brownlow met een glimlach.

Op dit oogenblik was de geest van tegenspraak sterk in den heer Grimwig
en werd nog sterker door den vertrouwenden glimlach van zijn vriend.

»Nee,« zei hij, met zijn vuist op de tafel beukend, »ik denk 't niet. De
jongen heeft een nieuw pak kleeren aan zijn lijf, een pak boeken van
waarde onder zijn arm en een bankbiljet van vijf pond in zijn zak. Hij
gaat naar zijn oude vrienden, de dieven, en lacht je uit. Als die
jongen ooit weer in dit huis terugkomt, wil ik mijn hoofd opeten.«

Met deze woorden trok hij zijn stoel dichter aan de tafel en daar zaten
de beide vrienden in stille afwachting, met het horloge tusschen hen in.

Als een bewijs, hoezeer wij hechten aan ons eigen oordeel en met hoeveel
trots wij onze meest ondoordachte en haastige conclusies trekken, is het
niet onaardig op te merken, dat de heer Grimwig, ofschoon hij volstrekt
geen slecht hart had en ofschoon het hem beslist gespeten zou hebben,
zijn vriend bedrogen en belogen te zien, toch in dit oogenblik ernstig
en vurig hoopte, dat Oliver Twist niet terug zou komen.

Het werd zoo donker, dat de cijfers op de wijzerplaat bijna niet meer te
onderscheiden waren; doch de twee oude heeren bleven zitten, zwijgend,
met het horloge tusschen hen in.



HOOFDSTUK XV.

Waarin aangetoond wordt hoezeer de vroolijke oude Jood en Miss Nancy op
Oliver Twist gesteld waren.


In de donkere gelagkamer van een gemeene kroeg, in het armelijkste
gedeelte van Little Saffron Hill gelegen.... een donker, somber hol,
waar den heelen winter een flikkerend gaslicht brandde er waar zomers
geen zonnestraal binnen drong, zat een man gebogen over een tinnen
kan en een glas, die sterk naar drank roken. In den man met zijn
fluweelen jas, lakensche korte broek, half hooge laarzen en grijze
kousen, zou een bekwaam agent van politie zelfs in dat flauwe licht
zonder aarzelen William Sikes herkend hebben. Aan zijn voeten zat een
witharige-roodoogige hond, die zich afwisselend er mee bezig hield, met
beide oogen knippend zijn meester aan te kijken en een groote versche
wond te likken aan den éénen kant van zijn bek, die hij pas geleden in
een gevecht scheen opgedaan te hebben.

»Stil mormel! Stil!« zei Sikes, plotseling de stilte verbrekend. Of zijn
overpeinzingen zóó diep waren, dat het knipoogen van den hond er storend
op werkte, of dat de gevoelens, door zijn overdenkingen gewekt zóó
levendig waren, dat zij zich moesten ontspannen door een onnoozel dier
te schoppen, dit is een zaak, die lang en breed besproken en beschouwd
kan worden. Wat ook de oorzaak zij, het gevolg was een schop en een
vloek, die tegelijkertijd op den hond neerkwamen. Honden zijn over het
algemeen niet geneigd, wraak te nemen over mishandelingen, hun door hun
meesters aangedaan, maar de hond van Mr. Sikes, die hetzelfde humeur had
als zijn baas, en in dit oogenblik misschien hevig leed onder het gevoel
onrechtvaardig behandeld te zijn, zette terstond zijn tanden in één van
de half-hooge laarzen. Nadat hij deze flink heen en weer geschud had,
kroop hij knorrend onder een bank terug, juist bijtijds om de tinnen kan
te ontgaan, die Sikes hem naar zijn kop gooide.

»Je durft! je durft!« zei Sikes, greep met de ééne hand de pook en
knipte met de andere bedaard een groot mes open, dat hij uit zijn zak
haalde. »Kom hier aartsduivel! Hier! Hoor je niet?«

De hond hoorde het zeker, want Mr. Sikes sprak op den hardsten toon van
een harde stem, doch daar het dier er een onverklaarbaren tegenzin in
scheen te hebben, zijn hals te laten afsnijden, bleef hij waar hij was
en gromde nog woedender dan te voren; tegelijk greep hij het eind van de
pook tusschen zijn tanden en beet er op als een wild beest.

Deze tegenstand maakte Sikes slechts te woedender; hij liet zich op
zijn knieën vallen en begon als een razende op den hond los te slaan.
Het dier sprong van rechts naar links en van links naar rechts--happend,
grommend en keffend; de man sloeg en stompte, raasde en vloekte, en de
strijd dreigde juist noodlottig te worden voor den een of den ander,
toen de deur plotseling openging en de hond ontsnapte, Bill Sikes
achterlatend met de pook en het knipmes in de hand.

Voor een twist zijn altijd twee partijen noodig, zegt het oude
spreekwoord. Nu Sikes den hond niet meer tegenover zich had, gaf hij
dadelijk den binnenkomende diens rol van tegenstander.

»Wat heb jij je met mijn hond en mij te bemoeien?« zeide Sikes met een
woest gebaar.

»Ik wist 't niet, gerust, ik wist 't niet,« antwoordde Fagin nederig,
want hij was de binnenkomende.

»Wist 't niet, laffe spitsboef!« snauwde Sikes. »Hoorde je dan 't leven
niet?«

»Ik heb er niks van gehoord, zoo waar ik leef, Bill,« antwoordde de
Jood.

»O nee! Jij hoort niks, natuurlijk niet,« smaalde Sikes met een woesten
grijns. »Jij sluipt altijd in en uit, dat niemand je hoort komen of
gaan! Ik wou, dat jij een halve minuut geleden de hond was, Fagin.«

»Waarom?« vroeg de Jood met een gedwongen glimlach.

»Omdat de wet een man zijn hond vrij dood laat maken, maar het leven van
een man als jij, die niet half zooveel waard is, beschermt,« antwoordde
Sikes, terwijl hij het mes met een veelbeteekenenden blik toeknipte,
»nou weet je waarom.«

De Jood wreef zich in de handen, ging bij de tafel zitten en deed of hij
lachte om de aardigheid van zijn vriend. Doch hij was klaarblijkelijk
allesbehalve op zijn gemak.

»Grijns maar toe,« zeide Sikes, terwijl hij de pook neerlegde, en den
ander met woeste minachting aankeek, »grijns maar toe. Je zult me nooit
kunnen uitlachen of 't moet na een borrel zijn. Ik ben je de baas,
Fagin, en voor den duivel, dat zal ik blijven. Daar! Als ik ga, ga jij
ook; pas op voor me.«

»Ja, ja, beste jongen,« zei de Jood, »dat weet ik allemaal wel; wij....
wij.... hebben dezelfde belangen, Bill... dezelfde belangen.«

»Hm,« zei Sikes, alsof hij dacht, dat het belang meer aan den kant van
den Jood lag dan aan het zijne. »Nou, wat heb je mij te zeggen?«

»'t Is allemaal veilig door de smeltkroes gegaan,« antwoordde Fagin, »en
hier is jouw deel. 't Is eigenlijk meer dan je toekwam, jongen, maar ik
weet wel, dat je mij een anderen keer weer eens wat toe zult stoppen
en....«

»Hou op met je geklets,« viel de roover ongeduldig in. »Waar is 't? Geef
op!«

»Ja, ja Bill, laat me een beetje tijd,« antwoordde de Jood gedwee. »Hier
is 't! Alles in orde!« Terwijl hij sprak, haalde hij een ouden katoenen
zakdoek van zijn borst, maakte een grooten knoop aan den éénen hoek los
en haalde een bruin pakje te voorschijn. Sikes griste het uit zijn hand,
deed het haastig open en begon de sovereigns te tellen, die er in waren.

»Is dat alles?« vroeg Sikes.

»Alles,« antwoordde de Jood.

»Heb je soms 't papier opengedaan en er onderweg een paar ingeslikt?«
vroeg Sikes achterdochtig. »Zet maar geen beleedigd gezicht; dat heb je
dikwijls genoeg gedaan. Laat 't blik slingeren!«

Deze woorden beteekenden in gewone taal aan de bel te trekken. Een
andere Jood verscheen, jonger dan Fagin, maar bijna even gemeen en
terugstootend van uiterlijk. Bill Sikes wees zwijgend naar de leege
drinkkan. De Jood, die den wenk volkomen begreep, ging weg om de kan te
vullen; te voren echter had hij een veelbeteekenenden blik met Fagin
gewisseld, die--als had hij er op gewacht--tot antwoord zijn oogen een
oogenblik omhoog sloeg en zijn hoofd schudde, zóó onmerkbaar, dat een
derde persoon, die er op lette, het nauwelijks gezien zou hebben. Sikes
merkte 't niet op; hij bukte zich juist om zijn schoenriem vast te
maken, die de hond had los getrokken. Wanneer hij de korte wisseling van
teekens had opgemerkt, zou hij hebben kunnen denken, dat 't hem niets
goeds voorspelde.

»Is hier iemand, Barney?« vroeg Fagin; nu Sikes toekeek, sprak hij
zonder zijn oogen op te slaan.

»Gheen zhiel,« antwoordde Barney, wiens woorden--of zij hem uit 't hart
kwamen of niet--hun weg door zijn neus vonden.

»Niemand?« vroeg Fagin op verbaasden toon, die misschien beteekende, dat
Barney vrij was, de waarheid te vertellen.

»Nhiemand as juffrouw Dadsy,« antwoordde Barney.

»Nancy!« riep Sikes uit. »Waar is ze? Ik mag blind worden, als ik die
meid niet hoog stel om haar aangeboren talenten.«

»Ze heeft in de gelagkamer een portie gekookt rundvleesch besteld,«
antwoordde Barney.

»Stuur haar hier,« zei Sikes, terwijl hij een glas drank inschonk.
»Stuur haar hier.«

Barney keek schuchter naar Fagin, als om zijn toestemming te vragen;
daar de Jood bleef zwijgen en zijn oogen neergeslagen hield, ging hij
heen en kwam na een oogenblik terug, Nancy naar binnen duwend; zij was
volledig uitgedost met luifelhoed, schort, mandje en huissleutel.

»Ben je op 't spoor, Nancy?« vroeg Sikes, en bood haar het glas aan.

»Ja Bill,« antwoordde de jonge dame, den inhoud van het glas naar
binnen slaand, »en ik ben er moe van--dáár. 't Jong is ziek geweest en
bleef in z'n nest en....«

»Zeg Nancy,« zei Fagin opkijkend.

Of misschien de bijzondere manier waarop de Jood zijn rossige
wenkbrauwen samentrok en zijn diepliggende oogen sloot, miss Nancy
waarschuwde, dat zij op 't punt stond, te veel te zeggen, doet er niet
veel toe. We behoeven hier alleen het feit te constateeren en dat feit
is, dat zij plotseling afbrak en met veel beminnelijke glimlachjes aan
het adres van Mr. Sikes, het gesprek op andere dingen bracht. Na
ongeveer tien minuten kreeg Mr. Fagin een hoestbui, waarop Nancy haar
doek over haar schouders trok en verklaarde, dat het tijd was om heen te
gaan. Sikes, die bedacht, dat hij denzelfden kant uitging als zij, sprak
van zijn plan met haar mee te gaan en ze gingen samen weg, op korten
afstand gevolgd door den hond, die uit een poort te voorschijn sloop,
zoodra zijn meester uit 't gezicht was.

Toen Sikes weg was, stak de Jood zijn hoofd uit de kamerdeur; keek hem
na, terwijl hij door de donkere gang liep, schudde zijn gebalde vuist
achter hem, mompelde een schrikkelijke verwensching en ging toen met een
afschuwelijken grijns weer aan de tafel zitten, waar hij zich verdiepte
in de interessante verhalen van »het Politieblad.«

Intusschen was Oliver Twist, weinig vermoedend dat de vroolijke oude
heer zoo in de buurt was--op weg naar het boekenstalletje. Toen hij in
Clerkenwell kwam, sloeg hij bij vergissing een zijstraat in, die niet
precies naar zijn doel voerde; hij ontdekte zijn vergissing niet,
voordat hij halfweg de straat was, maar daar hij bedacht, dat de straat
toch in de goede richting liep, vond hij het niet noodig, terug te
keeren; dus liep hij door, zoo vlug hij kon, met de boeken onder zijn
arm.

Onder het voortloopen dacht hij er over, hoeveel reden hij had, zich
gelukkig en tevreden te voelen en wat hij niet zou willen geven om
kleinen Dick te kunnen zien, die hongerig en geslagen misschien op dit
oogenblik bitter schreide.--Plotseling werd hij opgeschrikt door een
jonge vrouw, die luidkeels riep: »O, mijn broertje!« En nauwelijks had
hij opgekeken om te zien, wat dat beteekende of hij werd vastgegrepen
door een paar armen, die zich stijf om zijn nek wrongen.

»Schei uit!« zei Oliver en trachtte zich los te rukken.

»Laat me los! Wie ben je? Waarom hou je me vast?«

Het eenige antwoord was een vloed van jammerklachten van de jonge vrouw
die hem omhelsd had en die een mandje en een huissleutel in de hand
droeg.

»O God!« zei de jonge vrouw. »Ik heb hem gevonden! O, Oliver! Oliver!
Ondeugende jongen, om me zoo in ongerustheid te laten! Ga mee naar huis,
lieverd, kom. O, ik heb hem gevonden! Dank aan de hemelsche goedheid, ik
heb hem gevonden!«

Bij deze onsamenhangende uitroepen barstte de jonge vrouw opnieuw in
huilen uit en begon zoo verschrikkelijk te gillen, dat een paar vrouwen,
die op dat oogenblik aan kwamen loopen, aan een slagersjongen, wiens
haardos glom van 't vet, vroegen of hij geen dokter zou halen. Waarop de
slagersjongen, die van een traag, om niet te zeggen indolent gestel was,
antwoordde, dat hij maar niet zou.

»O nee, nee, 't hoeft niet,« zei de jonge vrouw, Oliver's hand vattend.
»Ik ben al beter. Ga dadelijk mee naar huis, stoute jongen! Kom!«

»Wat is er eigenlijk gebeurd, juffrouw?« vroeg één van de vrouwen.

»O juffrouw,« antwoordde de jonge vrouw, »hij is een maand geleden
weggeloopen van zijn ouders, brave ijverige menschen, om zich bij een
bende dieven en ander gespuis aan te sluiten; zijn moeder's hart is er
bijna door gebroken.«

»Wat een rakker!« zei een van de vrouwen.

»Ga naar huis, kleine deugniet!« zei de ander.

»Dat ben ik niet,« riep Oliver angstig. »Ik ken haar niet. Ik heb geen
zuster en geen vader en geen moeder. Ik ben een wees, ik woon in
Pentonville.«

»Hij is er nog trotsch op!« riep de jonge vrouw.

»'t Is Nancy!« riep Oliver, die nu voor 't eerst haar gezicht zag; in de
grootste ontsteltenis deinsde hij achteruit.

»Zie je wel, hij kent me!« riep Nancy, zich tot de omstanders wendend.
»Hij zei 't voordat hij 't wist. Laat me hem mee naar huis nemen, goeie
menschen, of hij zal zijn vader en moeder doen sterven en mijn hart
breken!«

»Wat is dat voor den duivel!« zei een man, die uit een bierhuis te
voorschijn schoot met een witten hond dicht achter zich. »Oliver! Gauw
naar huis, naar je arme moeder, rakker die je bent! Dadelijk naar huis.«

»Ik hoor niet bij ze. Ik ken ze niet. Help! help!« schreeuwde Oliver,
worstelend om los te komen uit den krachtigen greep van den man.

»Help!« herhaalde de man. »Ik zal je helpen, schavuit! Wat zijn dat voor
boeken? Die heb je zeker gestolen, hè? Geef hier!« Met deze woorden
rukte de man de boeken uit Olivers handen en gaf hem een klap op zijn
hoofd.

»Goed zoo!« riep een toekijker uit een zolderraampje. »Dat is de eenige
manier om 't hem aan zijn verstand te brengen!«

»Zeg dat wel!« riep een timmerman met een slaperig gezicht en wierp een
goedkeurenden blik naar het zoldervenster.

»Het zal hem goed doen,« zeiden de twee vrouwen.

»En hij zal 't hebben ook!« voegde de man er bij; hij gaf Oliver nog
een klap en greep hem bij zijn kraag. »Vooruit rakker! Hier Bul-oog, pas
op jongen! Pas op!«

Zwak tengevolge van zijn ziekte, verdoofd door de klappen en het
plotselinge van den aanval, angstig voor het woeste brommen van den hond
en het ruwe optreden van den man, neergeslagen door de overtuiging van
de omstanders, dat hij werkelijk de verstokte kleine deugniet was
waarvoor hij werd uitgegeven, wat kon het arme kind alleen beginnen?

De duisternis was gevallen; het was een gemeene buurt; geen hulp in de
nabijheid; tegenstand was vruchteloos. Het volgende oogenblik werd hij
meegetrokken door een doolhof van nauwe donkere stegen; zoo snel werd
hij voortgesleept, dat de enkele kreten, die hij nog durfde uiteen,
onhoorbaar werden. Het deed er trouwens weinig toe of ze gehoord werden
of niet, want er was niemand die er op zou letten, al waren ze nog zoo
luid geweest.

       *       *       *       *       *

De lantarens waren opgestoken; juffrouw Bedwin stond ongerust uit te
kijken in de open deur, de dienstmeisjes waren twintigmaal de straat
opgeloopen om te zien of er eenig spoor van Oliver te vinden was en nog
zaten de twee oude heeren in de donkere kamer, het horloge tusschen hen
in.



HOOFDSTUK XVI.

Verhaalt wat er van Oliver Twist werd nadat hij door Nancy was
meegenomen.


De nauwe straten en stegen liepen ten laatste uit op een groot open
plein, waar hier en daar palen stonden om dieren aan vast te binden;
deze wezen er op, dat hier veemarkt werd gehouden. Toen zij deze plek
bereikt hadden, hield Sikes zijn stap in; het meisje kon niet langer den
vluggen pas bijhouden, waarmee zij geloopen hadden. Zich tot Oliver
wendend, beval hij hem ruwweg, Nancy's hand vast te houden.

»Hoor je niet?« snauwde Sikes, toen Oliver aarzelde en om zich heen
keek.

Ze stonden in een donkeren hoek, waar geen voorbijgangers langs kwamen.
Oliver zag maar al te goed in, dat geen tegenstand baatte. Hij stak zijn
hand uit, die Nancy stevig in de hare greep.

»Geef mij de andere,« zeide Sikes, terwijl hij Oliver's vrije hand
greep. »Hier Bul-oog!«

De hond keek brommend op.

»Hier jongen!« zei Sikes, met zijn andere hand Oliver bij de keel
grijpend, »als hij maar één woord spreekt, pak 'm! Denk er om!«

De hond bromde nog eens; hij likte zijn baard en keek naar Oliver, alsof
hij er naar verlangde, hem in zijn strot te bijten.

»Hij is zoo ijverig als een Christen; ik mag blind worden als 't niet
waar is!« zei Sikes, en keek het dier met een soort grimmige goedkeuring
aan.

»Nou jongeheer, je weet, wat je te wachten staat; schreeuw maar zoo hard
as je wil; de hond zal er gauw een stokje voor steken. Vooruit jong!«

Bul-oog kwispelde met zijn staart uit dankbaarheid voor deze ongewoon
vriendelijke manier van spreken, bromde waarschuwend aan het adres van
Oliver en liep vooruit. Ze liepen Smithfield over; voor Oliver kon het
evengoed Grosvenor Square zijn, zoo weinig wist hij er van. Het was een
donkere, mistige avond. De lichten in de winkels konden nauwelijks door
den zwaren mist heendringen, die elk oogenblik dikker werd en straten
en huizen als in een somber lijkkleed hulde; dit deed de vreemde plek
Oliver nog vreemder toeschijnen en maakte zijn angst nog drukkender en
verschrikkelijker.

Ze hadden enkele schreden gedaan, toen een torenklok met lagen klank het
uur sloeg. Bij den eersten slag bleven Oliver's geleiders staan en
keerden hunne hoofden in de richting vanwaar het geluid kwam.

»Acht uur, Bill,« zeide Nancy, toen de klok ophield met slaan.

»Hoef je mij niet te vertellen, kan ik zelf hooren, zou 'k zeggen!«
antwoordde Sikes.

»Of _zij_ 't ook kunnen hooren....« zei Nancy.

»Natuurlijk,« antwoordde Sikes. »Met Sint Bartholomeus zat ik in de kast
en der was geen stuiverstrompetje op de markt of ik hoorde 't piepen.
Toen ik dien nacht zat opgesloten, leek die dondersche ouwe gevangenis
zóó stil bij 't geraas en getier buiten, dat ik m'n kop wel te pletter
had willen slaan tegen de ijzeren platen van de deur.«

»Arme kerels!« zei Nancy, nog met haar gezicht gewend in de richting,
vanwaar de klok had geklonken. »O, Bill, zulke flinke, mooie jongens!«

»Ja, daar denken de vrouwen altijd aan,« antwoordde Sikes. »Flinke,
mooie jongens! Nou, ze zijn zoo goed als dood, dus 't doet er niet veel
toe.«

Met dezen troostgrond scheen Sikes een opkomend gevoel van jaloerschheid
terug te dringen en Oliver's pols vaster grijpend, beval hij hem weer
voort te loopen.

»Wacht even!« zei het meisje. »Ik zou niet zoo haastig voortloopen,
Bill, als jij 't was, die bij den volgenden klokslag van achten naar
buiten zou komen om opgehangen te worden. Ik zou om de plek heen loopen
tot ik er bij neerviel, al lag er sneeuw op de grond en al had ik geen
doek om me toe te dekken.«

»En waar zou dat goed voor zijn?« vroeg Mr. Sikes, die vrij was van
sentimentaliteit. »Als je geen vijl en een twintig el flink sterk touw
naar binnen kon gooien, kon je, wat mij betreft, evengoed twintig mijlen
ver loopen of heelemaal niet loopen. Kom vooruit en sta hier niet te
preeken.«

Het meisje barstte in een schaterlach uit en trok haar omslagdoek
dichter om zich heen; toen gingen ze verder. Maar Oliver voelde, hoe
haar hand beefde en toen hij haar bij 't licht van een straatlantaarn in
het gezicht keek, zag hij, dat ze doodsbleek was.

Ze liepen een half uur voort langs weinig bezochte morsige straten, waar
zij weinig menschen ontmoetten en die ze tegenkwamen, schenen, naar
hun uiterlijk te oordeelen, tot hetzelfde gilde als Sikes te behooren.
Eindelijk sloegen zij een smerig nauw straatje in, waar elk huis bijna
een uitdragerswinkel was. De hond liep vooruit, alsof hij wist, dat
hij niet verder behoefde te waken en bleef staan voor de deur van een
gesloten winkel, waar niemand in scheen te zijn. Het huis verkeerde in
vervallen toestand en op de deur was een plank gespijkerd, waarop te
lezen stond, dat het huis te huur was, de plank zag er uit alsof hij
daar jaren lang gehangen had.

»In orde!« riep Sikes, voorzichtig rondspiedend.

Nancy bukte zich onder de luiken en Oliver hoorde den klank van een
schel. Zij staken de straat over en stonden enkele oogenblikken onder
een lantaarn. Er klonk een geluid, alsof een raam zachtjes werd
opgeschoven en spoedig daarop werd de deur geopend.

Mr. Sikes greep zonder eenige plichtpleging den angstigen jongen bij de
kraag en alle drie kwamen vlug in het huis.

De gang was volkomen donker. Zij wachtten, terwijl de persoon, die hen
binnengelaten had, ketting en grendel op de deur deed.

»Iemand hier?« vroeg Sikes.

»Nee,« antwoordde een stem, die Oliver meende meer gehoord te hebben.

»Is de ouwe hier?« vroeg de roover.

»Ja,« antwoordde de stem, »maar hij heeft niet veel losgelaten. Denk je,
dat hij blij is, je te zien? O nee!«

De wijze van uitdrukking en de stem schenen Oliver bekend toe, doch het
was onmogelijk, zelfs den omtrek van den sprekende in 't donker te
onderscheiden.

»Breng 's wat licht,« zei Sikes, »of we breken onzen nek of trappen op
de hond. En pas op je beenen als je dat doet. O zoo!«

»Blijf een oogenblik staan, dan zal ik licht halen,« antwoordde de stem.
De voetstappen van den sprekende verwijderden zich en een oogenblik
later verscheen de gestalte van Mr. Jack Dawkins, alias de Vos. In zijn
rechterhand had hij een talkkaars die tusschen de einden van een
gespleten stok was gestoken.

Het jongemensch verwaardigde zich niet, aan Oliver een ander teeken van
herkenning te geven dan een vroolijke grijns; hij keerde zich om en
vroeg de bezoekers, hem de trap af te volgen. Ze liepen een ongebruikte
keuken door; toen zij de deur openden van een laag, duf riekend vertrek,
dat op een kleine binnenplaats uitgebouwd scheen te zijn, werden zij
ontvangen met een schaterend gelach.

»O, m'n bol! m'n bol!« riep Charles Bates, wiens longen dat gelach
voortbrachten, »daar is hij! O jasses, daar is hij! O Fagin kijk eris!
Fagin kijk eris! Ik kan niet meer; 't is zóó fijn, ik kan niet meer van
't lachen. Hou me vast, dat ik kan uitlachen!«

[Illustratie: ZEER VERHEUGD U ZOO GOED GEKLEED TE ZIEN, MIJN WAARDE, ZEI
DE JOOD MET EEN SPOTTENDE BUIGING.]

Bij deze onbedwingbare uitbarsting van vroolijkheid liet Bates zich plat
op den grond vallen en lag in overmaat van dolle vroolijkheid vijf
minuten lang rumoerig met zijn beenen te schoppen. Toen sprong hij op en
greep den gespleten stok van den Vos; om Oliver heen loopend, bekeek
hij hem van alle kanten, terwijl de Jood, zijn slaapmuts afnemend voor
den verbluften jongen, de ééne diepe buiging na de andere maakte.
Intusschen begon de Slimme, die van een zwaarmoediger temperament was en
zich zelden aan vroolijkheid overgaf, wanneer er zaken te doen waren,
Oliver's zakken met grooten ijver te doorzoeken.

»Wat zeg je van z'n plunje, Fagin!« zei Charley en zette het licht zoo
dicht bij Oliver's nieuwe buisje, dat hij 't bijna in brand stak. »Kijk
die plunje! Piekfijn laken en naar de laatste mode gemaakt! O jasses!
wat 'n mop! En boeken ook! Van top tot teen 'n meneer, Fagin!«

»Zeer verheugd u zoo goed gekleed te zien, mijn waarde,« zei de Jood met
een spottende buiging. »De Slimme zal u een ander pak geven, anders
mocht u dat Zondagsche soms vuil maken. Waarom hebt u niet geschreven,
dat u kwam? Dan hadden we gezorgd voor een warm souper.«

Charles Bates begon weer te brullen van 't lachen, zoo luid, dat Fagin
zijn gezicht vertrok en zelfs de Vos glimlachte; doch daar hij juist
op dat oogenblik het bankbiljet van vijf pond ontdekte, is het
twijfelachtig of deze ontdekking dan wel Fagin's grap dien glimlach te
voorschijn riep.

»Hallo, wat is dat?« vroeg Sikes, naar voren komend, toen de Jood het
bankbiljet greep. »Dat is van mij, Fagin.«

»Nee, nee, m'n waarde,« zei de Jood. »'t Is van mij, Bill, van mij. Jij
krijgt de boeken.«

»Als dat niet van mij is,« zei Bill Sikes, terwijl bij zijn hoed
opzette, »dat wil zeggen van mij en Nancy, dan breng ik den jongen weer
terug.«

De Jood ontstelde. Oliver schrikte ook op, ofschoon om een gansch andere
reden; hij hoopte, dat de twist werkelijk daarmee eindigen zou, dat hij
teruggebracht werd.

»Kom! Geef op!« zei Sikes.

»'t Is niet eerlijk, Bill, niet eerlijk; wat zeg jij, Nancy?« vroeg de
Jood.

»Eerlijk of niet eerlijk,« viel Sikes in. »Geef hier zeg ik! Denk je,
dat Nancy en ik niks anders te doen hebben dan onzen kostelijken tijd te
gebruiken om alle jongens na te loopen en op te vangen, die door jouw
toedoen gesnapt zijn? Geef hier, gierig oud scharminkel, geef hier!« Met
deze vriendelijke toespraak peuterde Mr. Sikes het bankbiljet tusschen
vinger en duim van den Jood uit; hij keek den ouden man koeltjes in het
gezicht, vouwde het bankbiljet klein op en knoopte het in zijn halsdoek.
»Dat is voor onze moeite,« zei Sikes, »en 't is niet half genoeg. Jij
mag de boeken houden, als je graag leest. En anders verkoop je ze.«

»Ze zijn heel mooi,« zei Charley Bates, die met allerlei vreemde
grimassen deed, alsof hij in één van de bewuste deelen las, »prachtig
geschreven, is 't niet Oliver?«

Toen hij den wanhopigen blik zag, waarmee Oliver zijn kwelgeesten
aankeek, barstte jongeheer Bates, die veel gevoel voor het comische
bezat, opnieuw in een lachbui uit, nog luidruchtiger dan te voren.

»Ze zijn van den ouden heer,« zei Oliver, handenwringend, »van den
goeden, vriendelijken ouden heer, die mij in huis heeft genomen en
opgepast toen ik bijna dood was door de koorts. Och toe, stuur ze terug,
stuur hem de boeken en het geld terug. Houd mij hier, mijn heele leven,
maar stuur ze asjeblieft terug. Hij zal denken dat ik 't geld en de
boeken gestolen heb; en de oude juffrouw en alle menschen, die zoo goed
voor me zijn geweest, zullen denken dat ik gestolen heb. O, heb
medelijden met me en stuur 't terug!«

Bij deze woorden, uitgestooten met al de kracht die hevig lijden geeft,
viel Oliver op zijn knieën voor den Jood en vouwde zijn handen in
volslagen wanhoop.

»De jongen heeft gelijk,« merkte Fagin op, terwijl hij listig rondkeek
en zijn borstelige wenkbrauwen tot een dikken bos samentrok. »Je hebt
gelijk Oliver, je hebt gelijk; ze zullen denken, dat jij 't gestolen
hebt! Hè! hè!« gichelde de Jood, zich in de handen wrijvend, »als wij 't
uitgezocht hadden, kon 't niet beter treffen.«

»Natuurlijk niet,« zei Sikes, »dat wist ik wel, zoodra ik hem door
Clerkenwell zag komen met de boeken onder zijn arm. 't Is prachtig! 't
Zijn zeker van die slappe vromen, anders zouden ze hem heelemaal niet in
huis genomen hebben; ze zullen geen navraag doen, omdat ze bang zijn,
een vervolging te moeten instellen en hem aan de galg te helpen. Dus hij
is veilig.«

Terwijl deze woorden werden gesproken, had Oliver als in verbijstering
van den een naar den ander gekeken; hij hoorde nauwelijks wat er gezegd
werd, maar toen Bill Sikes zweeg, sprong hij plotseling op, stortte de
kamer uit en uitte zulke heftige kreten om hulp, dat het oude huis er
tot het dak van weergalmde.

»Houd den hond vast, Bill!« riep Nancy, terwijl zij vóór de deur sprong
en die sloot, nadat de Jood en zijn twee kweekelingen de kamer uit waren
geloopen om Oliver te vangen. »Houd den hond vast of hij verscheurt den
jongen.«

»Zijn verdiende loon!« riep Sikes, worstelend om uit de handen van het
meisje te geraken. »Laat me los, of ik sla je hoofd te pletter tegen de
muur.«

»Dat kan me niet schelen, Bill, dat kan me niet schelen,« schreeuwde het
meisje, terwijl zij hevig worstelde met den man, »dat kind zal niet door
den hond verscheurd worden of je moet mij eerst dood maken.«

»Zoo!« zei Sikes, zijn tanden op elkaar klemmend. »Als je mij niet
loslaat, zal ik je doodmaken.«

De boef slingerde het meisje van zich af naar den versten hoek van de
kamer, juist toen de Jood en de twee jongens terugkwamen, Oliver
tusschen hen in voortsleepend.

»Wat is hier gebeurd?« vroeg Fagin rondkijkend.

»Die meid is gek geworden, geloof ik,« antwoordde Sikes woest.

»Nee, dat is ze niet,« zei Nancy, bleek en nog buiten adem door de
worsteling, »nee, gek is ze niet, Fagin, denk dat niet.«

»Hou je dan bedaard,« zei de Jood met een dreigenden blik.

»Nee, dat doe ik ook niet«, antwoordde Nancy met harde stem. »Hier! Kom
maar op!«

Fagin wist genoeg van de manieren en gewoonten, die dat deel van de
menschheid, waartoe Nancy behoorde, er op nahield, om vrij zeker te
weten, dat 't niet geraden was, op 't oogenblik het gesprek met haar
voort te zetten. Met het oogmerk, de aandacht van het gezelschap op iets
anders te vestigen, keerde hij zich tot Oliver.

»Dus je wou wegloopen, lieverdje, is 't niet?« zei de Jood en nam een
knoestigen stok op, die naast den haard lag.

Oliver gaf geen antwoord. Maar hij lette op de bewegingen van den Jood
en haalde snel adem.

»Je wou hulp halen, om de politie roepen, hè?« smaalde de Jood, terwijl
hij den jongen bij zijn arm greep. »We zullen je dat wel afleeren,
jongetje.«

De Jood gaf een harden slag op Oliver's schouder en hief den knuppel op
voor een tweeden, toen Nancy snel toeliep en den stok uit zijn hand
rukte. Ze smeet hem in 't vuur met een kracht, die enkele van de
smeulende kolen in de kamer deed spatten.

»Ik wil er niet bijstaan en 't aanzien, Fagin!« riep het meisje. »Je
hebt den jongen en wat wil je nu nog meer? Laat hem met rust, laat hem
met rust, of ik zal jullie een gedachtenis geven, die mij vóór mijn tijd
aan de galg brengt.«

Onder het uiten van deze bedreiging stampte zij heftig met haar voet op
den vloer; met op elkaar geklemde lippen en gebalde vuisten keek zij van
den Jood naar den anderen boef; haar gezicht was vertrokken door de
woededrift, waartoe zij zich langzamerhand had opgewonden.

»Wel Nancy!« zei de Jood sussend, na een oogenblik waarin hij en Sikes
elkaar verbluft hadden aangekeken, »je--je overtreft jezelf vanavond.
Ha! ha! lieverdje, je speelt je rol prachtig.«

»Zoo?« zei het meisje. »Pas maar op, dat ik 't niet heelemaal natuurlijk
doe. Dan zou jij er slecht aan toe zijn, Fagin; dus ik waarschuw je
bijtijds: neem je in acht voor me!«

Er is iets in een woedende vrouw, waar de meeste mannen voor
terugschrikken, vooral wanneer zich bij al haar andere sterke
hartstochten de woeste drift voegt van niets ontziende wanhoop. De Jood
zag, dat het geen nut had, nog langer te doen alsof hij Nancy's woede
voor voorgewend hield; hij deed onwillekeurig een paar stappen terug,
en wierp een half smeekenden, half bangen blik op Sikes, als om aan te
duiden, dat deze de meest geschikte persoon was om het gesprek voort te
zetten.

Mr. Sikes, op wien aldus zwijgend een beroep werd gedaan en die het
misschien voor zijn persoonlijken trots en zijn invloed van belang
achtte, Miss Nancy onmiddellijk tot rede te brengen, uitte een aantal
vloeken en bedreigingen, die in hun snelle opeenvolging alle eer gaven
aan zijn vindingrijkheid. Daar zij echter klaarblijkelijk geen indruk
maakten op het voorwerp, tegen wie zij gericht waren, nam hij zijn
toevlucht tot meer tastbare argumenten.

»Wat beteekent dat?« vroeg Sikes en zette de vraag kracht bij met een
heel gewone verwensching tegen het schoonste deel van het menschelijk
gelaat; wanneer die verwensching van de vijftig duizend keeren dat ze
hier beneden wordt uitgesproken, daarboven maar eens verhoord werd, zou
blindheid even algemeen zijn als mazelen; »wat beteekent dat? De duivel
mag me halen. Weet je wie je bent en wat je bent?«

»O ja, ik weet er alles van,« antwoordde het meisje met een hysterischen
lach, terwijl zij in een armzalige poging om onverschillig te schijnen,
haar hoofd heen en weer wiegde.

»Hou je dan ook bedaard,« voegde Sikes haar toe met een snauw, zooals
hij gewoonlijk gebruikte wanneer hij zijn hond aansprak, »of ik zal je
voor een flinken tijd stom maken.«

Het meisje lachte opnieuw, nog luidruchtiger dan den eersten keer; zij
wierp een haastigen blik op Sikes, wendde haar gezicht af en beet haar
lip aan bloed.

»Je bent nogal een mooie,« voegde Sikes er bij, terwijl hij haar
minachtend aankeek, »om de menschlievende en fatsoenlijke te spelen! Een
mooie om de vriendin te zijn van dat kind, zooals je hem noemt!«

»God is mijn getuige, dat ik zijn vriendin ben!« riep het meisje heftig.
»Ik wou, dat ik dood was gevallen op straat of dat ik in de plaats was
geweest van de jongens, waar we vanavond zoo dicht voorbij gingen, eer
ik een hand had uitgestoken om hem hier te brengen. Van nu af is hij een
dief, een leugenaar, een duivel, alles wat slecht is. Is dat nog niet
genoeg voor die ouwe schurk; moet hij hem nog slaan ook?«

»Kom, kom Sikes,« zei de Jood op vermanenden toon, terwijl hij naar de
beide jongens wees, die gretig het gebeurende in zich opnamen, »we
moeten zachte woorden spreken, Bill, zachte woorden.«

»Zachte woorden!« schreeuwde Nancy in ontzettende opwinding. »Zachte
woorden, schurk die je bent! Ja, die heb je aan mij verdiend. Ik ging
voor je uit stelen, toen ik een kind was, niet half zoo oud als hij!«
wijzend op Oliver. »Ik ben in hetzelfde vak geweest en in denzelfden
dienst twaalf jaar lang. Weet je dat niet? Zeg op! Weet je dat niet?«

»Nou ja....« zei de Jood met een poging haar te kalmeeren, »al is dat
nou zoo, je hebt er je kost mee verdiend!«

»Ja, dat heb ik,« gaf het meisje terug, de woorden uitstootend in één
heftigen aangehouden schreeuw. »Ik leef er van, en mijn thuis is in de
koude, natte, vuile straten; en jij, ellendeling die je bent, hebt mij
op straat gejaagd, lang geleden en door jou blijf ik daar, dag en nacht,
dag en nacht, tot ik sterf!«

»Ik bega een ongeluk an je!« viel de Jood in, woedend over deze
verwijten, »en een erger ongeluk dan waar je over klaagt, als je nog één
woord zegt!«

Het meisje bracht geen woord meer uit; in waanzinnige opwinding trok zij
zich de haren uit het hoofd en scheurde haar kleeren, toen liep zij op
den Jood toe en zou zeker zichtbare merkteekens van haar wraak op zijn
gezicht achtergelaten hebben, wanneer Sikes haar niet op het juiste
oogenblik bij den pols had gegrepen; ze worstelde een oogenblik te
vergeefs en viel toen bewusteloos neer.

»Da's in orde,« zei Sikes en legde haar in een hoek neer. »In zoo'n bui
is ze bijzonder sterk in haar armen.«

De Jood wischte zijn voorhoofd af en glimlachte, als voelde hij zich
verlicht, nu de ruzie voorbij was; maar noch hij, noch Sikes, noch de
hond, noch de jongens, schenen het voorgevallene anders te beschouwen
dan als iets dat meer in hun bedrijf voorkwam.

»'t Is altijd lastig, als je met vrouwen te doen hebt,« zei de Jood,
zijn knuppel neerleggend, »maar ze zijn slim en we kunnen ze bij ons
werk niet missen. Charley, breng Oliver naar bed.«

»Hij moet morgen zeker zijn beste kleeren niet aantrekken, is 't wel
Fagin?« vroeg Charley Bates.

»Natuurlijk niet,« antwoordde de Jood met denzelfden grijns, waarmee
Charley de vraag deed.

Jongeheer Bates, die klaarblijkelijk schik had in zijn opdracht, nam den
gespleten stok en bracht Oliver in een aangrenzende keuken, waar twee of
drie bedden lagen, zooals waar hij vroeger op had geslapen; en hier,
onder veel onweerstaanbare lachuitbarstingen, haalde hij hetzelfde oude
pak kleeren voor den dag, dat Oliver met zooveel genot had afgelegd,
toen hij bij mijnheer Brownlow was; de Jood, die ze gekocht had, liet ze
toevallig aan Fagin zien en bracht deze zóó voor 't eerst op het spoor
van Oliver's verblijf.

»Trek dat mooie pakkie nou maar uit«, zei Charley.

»Ik zal 't wel aan Fagin geven om er op te passen. Wat 'n mop!«

De arme Oliver gehoorzaamde met tegenzin. Bates maakte een rolletje van
de nieuwe kleeren, nam het onder zijn arm, ging de kamer uit en sloot de
deur achter zich. Oliver bleef in donker achter.

Het geluid van Charley's lach en de stem van Miss Betsy, die juist van
pas kwam om haar vriendin met koud water te besprenkelen en andere
vrouwelijke zorgen te nemen om haar bij te brengen, zou menigeen wakker
gehouden hebben, die in gelukkiger omstandigheden verkeerde dan Oliver.
Maar hij was ziek en uitgeput en viel spoedig in een diepen slaap.



HOOFDSTUK XVII.

Het lot blijft Oliver ongunstig gestemd. Een groot man komt naar Londen
om schade te doen aan zijn goeden naam.


In alle bloedige melodrama's op het tooneel is het gewoonte, tragische
en comische scènes elkaar te doen afwisselen, even regelmatig als de
reepen wit en rood in een goed doorregen zijde spek. De held zinkt
ineen op zijn strooleger, bezwijkend onder het gewicht van ketenen en
ongelukken; in het volgende tooneel vergast zijn trouwe schildknaap, die
van niets weet, het publiek op een comisch liedje. Wij zien met jagenden
boezem de heldin, in de macht van een trotschen en gewetenloozen baron,
waar haar deugd en haar leven gelijkelijk gevaar loopen, een dolk
trekken om de eene te beschermen ten koste van het andere en juist als
onze verwachtingen ten hoogste gespannen zijn, klinkt er een fluitje en
we worden, vóór wij 't weten, overgebracht naar de groote hal van het
kasteel, waar een grijsharige drost een grappig liedje zingt met een nog
grappiger troepje vasallen, die, zonder zich te storen aan de plaats
waar ze zijn, zij 't een kerk of een paleis, gezamenlijk rondtrekken en
voortdurend zingen.

Zulke overgangen schijnen dwaas, maar zij zijn niet zoo onnatuurlijk als
zij op het eerste gezicht schijnen. De overgangen in het werkelijke
leven van een welvoorziene tafel naar een sterfbed, van rouwgewaden naar
feestkleederen, zijn niet minder verbijsterend; alleen nemen wij daar
aan de handeling deel, in plaats van werkeloos toe te kijken, en dat
maakt een groot onderscheid. De spelers op het tooneel van het leven
hebben geen oog voor hevige overgangen en plotselinge aandoeningen van
hartstocht of gevoel, die, vertoond voor de oogen van hen die bloot
toeschouwers zijn, terstond veroordeeld worden als overdreven en
ongerijmd.

Daar plotselinge veranderingen van tooneel en snelle veranderingen van
tijd en plaats niet alleen door de traditie in boeken goedgekeurd
worden, maar zelfs beschouwd worden als de hoogste kunst van den
schrijver--door dergelijke critici wordt de bekwaamheid van een
schrijver in zijn vak afgemeten naar den aard der dilemma's waarin hij
zijn personen aan 't eind van elk hoofdstuk achterlaat--mag deze korte
inleiding tot de verandering in mijn verhaal misschien overbodig heeten.
Als dit zoo is, moet de lezer deze inleiding beschouwen als een kiesche
aanduiding van den verhaler, dat hij op het punt staat terug te gaan
naar de stad, waar Oliver Twist werd geboren; de lezer mag zich ervan
overtuigd houden, dat er goede en geldige redenen bestaan die reis te
doen, anders zou hij niet uitgenoodigd zijn, den tocht te ondernemen.

Mr. Bumble stapte vroeg in den morgen de poort van het armhuis uit en
liep met statigen tred en in waardige houding de High Street door. Hij
was in vol ornaat van zijn ambt als gemeentebode; zijn steek en zijn
manteljas glommen in de morgenzon; de krachtige greep waarmee hij zijn
wandelstok omklemde, drukte gezondheid en macht uit. Mr. Bumble droeg
altijd het hoofd hoog, maar dezen morgen hield hij 't nog hooger dan
gewoonlijk. Er was iets afgetrokkens in zijn oogen en iets waardigs in
zijn houding, die een opmerkzaam vreemdeling er op hadden kunnen wijzen,
hoe er gedachten in den geest van den bode omgingen, te groot om
uitgesproken te worden.

Mr. Bumble bleef niet staan om een praatje te maken met de kleine
winkeliers en anderen, die hem eerbiedig aanspraken als hij voorbijging.
Hij beantwoordde alleen hun groet met een handwuiving en hield zijn
deftigen tred niet in, vóór hij het Buitenhuis bereikt had, waar
juffrouw Mann gemeentelijke zorg bewees aan de weeskinderen.

»De drommel zal dien bode halen!« zei juffrouw Mann, toen zij het
welbekende gerammel aan het tuinpoortje hoorde. »Wat moet die nou weer
zoo vroeg in den morgen?--Wel mijnheer Bumble, wie kon denken, dat u
daar was! Maar 't doet me plezier, echt plezier! Kom in de kamer
mijnheer, asjeblieft.«

De eerste woorden waren tot Suzanna gericht en de uitroepen van
blijdschap tot Mr. Bumble, toen de goede vrouw het tuinpoortje had
opengedaan en hem met veel eerbiedige zorg naar het huis geleidde.

»Juffrouw Mann,« zei Mr. Bumble--hij ging niet gewoon zitten of viel
niet neer in een stoel, zooals de eerste de beste boerenslungel zou
doen, maar liet zich langzaam en allengskens in een stoel
neder--»juffrouw Mann, ik wensch u goedenmorgen.«

»En ik u ook, mijnheer,« antwoordde juffrouw Mann met veel glimlachjes,
»en ik hoop, dat u 't goed maakt, mijnheer.«

»Zoo-zoo, juffrouw Mann,« antwoordde de bode. »Het leven van een
gemeenteambtenaar is geen bed van rozen, juffrouw Mann.«

»Nee, dat is het zeker niet, mijnheer Bumble,« stemde de dame toe. En al
de weeskindertjes zouden gerust met dit antwoord hebben kunnen
instemmen, als zij het gehoord hadden.

»Het leven van een gemeentebode,« ging Mr. Bumble voort, terwijl hij met
zijn stok op de tafel sloeg, »is een leven van moeite en van ergernis en
van moed; maar alle publieke personen staan, als ik het zoo zeggen mag,
bloot aan onaangenaamheden.«

Juffrouw Mann, die niet goed wist, waar de bode heen wilde, hief 't
hoofd op met een blik van begrijpen en zuchtte.

»Ja! U mag wel zuchten, juffrouw Mann!« zei de bode.

Nu zij zag, dat zij goed had gedaan, zuchtte juffrouw Mann nog eens,
klaarblijkelijk tot voldoening van den publieken persoon; deze
onderdrukte een zelfvoldanen glimlach door strak naar zijn steek te
kijken en zeide:

»Juffrouw Mann, ik ga naar Londen.«

»Lieve hemel, mijnheer Bumble!« riep juffrouw Mann, achteruitdeinzend.

»Naar Londen, juffrouw,« hernam de bode onbewogen, »met de diligence.
Ik en twee armen uit ons huis, juffrouw Mann! Er is een zaak te
behandelen over een gift en de Regenten hebben mij aangewezen--mij,
juffrouw Mann--om in betrekking tot die zaak te getuigen vóór de
driemaandelijksche zitting in Clerkenwell. En ik vraag mij ernstig af,«
voegde Mr. Bumble er bij, de borst vooruit stekend, »of het hof van
Clerkenwell niet, vóór ik uitgesproken heb, al ervan overtuigd zal zijn,
zich op den verkeerden weg te bevinden.«

»O mijnheer, u moet ze niet al te hard behandelen,« vleide juffrouw
Mann.

»De heeren van het Clerkenwell-hof hebben 't aan zichzelf te danken,
juffrouw,« antwoordde Mr. Bumble, »en als het Clerkenwell-hof vindt, dat
de zaak niet zoo loopt als zij verwacht hadden, dan hebben zij dat ook
aan zichzelf te danken.«

Er lag zooveel vastberadenheid en doelbewustheid in de dreigende manier,
waarop Mr. Bumble deze woorden uitstootte, dat juffrouw Mann er door
overbluft scheen te zijn. Eindelijk zeide zij:

»Gaat u met de diligence, mijnheer? Ik dacht dat de armen altijd met een
kar gingen?«

»Als ze ziek zijn, juffrouw Mann,« zei de bode. »De zieke armen leggen
we op open karren in den regen, om te zorgen, dat ze geen kou vatten.«

»O!« zei juffrouw Mann.

»De diligence, die weer terugkomt, neemt deze twee mee voor weinig
geld,« zei Mr. Bumble. »Ze zijn er allebei slecht aan toe en we hebben
bedacht, dat het twee pond goedkooper komt, ze weg te brengen, dan ze te
begraven--dat is te zeggen, als wij ze ten laste van een andere gemeente
kunnen brengen, wat ik wel denk te kunnen klaarspelen. Wanneer zij ten
minste niet, om ons te treiteren, onderweg sterven. Ha! ha! ha!«

Toen Mr. Bumble een poosje gelachen had, viel zijn blik opnieuw op den
steek en hij werd ernstig.

»We vergeten de zaken, juffrouw,« zei de bode, »hier is uw toelage van
de Gemeente voor deze maand.«

Mr. Bumble haalde uit zijn zakportefeuille wat zilvergeld te voorschijn,
in papier, en vroeg een kwitantie, die door juffrouw Mann werd
geschreven.

»Er zijn heel wat inktvlekken op, mijnheer,« zei de kinderverzorgster,
»maar 't is toch in orde, geloof ik. Dank u, meneer Bumble, ik ben u
zeer verplicht.«

Mr. Bumble knikte vriendelijk in antwoord op de beleefde woorden van
juffrouw Mann en vroeg, hoe de kinderen het maakten.

»God zegene hun lieve kleine hartjes!« zei juffrouw Mann ontroerd, »ze
zijn zoo goed als 't maar kan, de schatjes! Behalve natuurlijk de twee,
die verleden week gestorven zijn. En kleine Dick.«

»Is die jongen nog niet beter?« vroeg Mr. Bumble.

Juffrouw Mann schudde het hoofd.

»'t Is een slechte, ziekelijke, koppige weesjongen,« zei Mr. Bumble
boos. »Waar is hij?«

»Ik zal hem binnen een minuut hier brengen,« antwoordde juffrouw Mann.
»Dick! kom hier!«

Na eenig geroep werd Dick gevonden. Nadat zijn gezicht onder de pomp was
gehouden en aan de japon van juffrouw Mann afgedroogd, werd hij in de
ontzagwekkende tegenwoordigheid van Mr. Bumble, den bode, gebracht.

Het kind was bleek en tenger, zijn wangen ingevallen en zijn oogen
groot en schitterend. De armzalige armhuiskleeren, de livrei van zijn
ellende, slobberden om zijn zwakke lichaampje; zijn armen en beenen
waren weggeteerd als bij een ouden man.

Dit was het wezentje, dat stond te beven voor den blik van Mr. Bumble,
zonder zijn oogen van den grond te durven opheffen en bang de stem van
den bode te zullen hooren.

»Kan je die meneer niet aankijken, ondeugende jongen?« vroeg juffrouw
Mann.

Het kind sloeg bedeesd zijn oogen op en ontmoette de oogen van Mr.
Bumble.

»Wat mankeert er aan, Dick uit het armhuis?« vroeg Mr. Bumble, met een
grappigheid, die zeer ter snede te pas werd gebracht.

»Niets mijnheer,« antwoordde het kind zwak.

»Dat zou ik ook denken,« zei juffrouw Mann, die natuurlijk hartelijk
gelachen had om de grap van Mr. Bumble. »Jou mankeert niks, zou ik
denken.«

»Ik wou zoo graag....« stamelde het kind.

»Hola!« viel juffrouw Mann in, »ga je nou toch zeggen, dat je wat noodig
hebt? Jou klein misbaksel!«

»Stil juffrouw, stil!« zei de bode, met een vertoon van gezag zijn hand
opheffend. »Wat wou je zoo graag? nou, vooruit!«

»Ik wou zoo graag,« stamelde het kind, »dat iemand, die schrijven kan,
een paar woorden op een stuk papier wou zetten en 't dan wou dichtvouwen
en lakken en 't voor mij wou bewaren als ik in de grond lig.«

»Wat? Wat wil de jongen?« riep Mr. Bumble uit, die, ofschoon hij gewend
was aan zulke dingen, toch eenigszins onder den indruk kwam van de
ernstige manier van doen en het vervallen uitzicht van het kind. »Wat
bedoel je?«

»Ik wou zoo graag aan Oliver Twist zeggen, dat ik veel van hem houd,«
zei het kind, »en dat ik dikwijls, als ik alleen was, heb zitten huilen,
omdat hij zoo alleen rondzwerft in de donkere nachten, met niemand om
hem te helpen. En ik wou hem ook zeggen,« voegde het kind er innig bij,
zijn dunne handjes vouwend, »dat ik blij was te sterven, toen ik nog
jong was; want als ik was blijven leven tot ik een man was, en oud was
geworden, zou mijn zusje, die in den hemel is, mij misschien vergeten
zijn of heel anders zijn dan ik, en 't zou veel prettiger wezen als we
daar samen als kinderen waren.«

Mr. Bumble nam in onbeschrijflijke verbazing het kind van het hoofd tot
de voeten op, en tot juffrouw Mann gewend, zeide hij: »Ze zijn allemaal
hetzelfde. Die onbeschaamde Oliver heeft ze allemaal bedorven.«

»Ik kan m'n ooren haast niet gelooven!« zei juffrouw Mann met opgeheven
handen en een boozen blik naar het kind. »Ik heb nog nooit zoo'n
verstokte booswicht gezien.«

»Breng hem weg, juffrouw Mann!« zei Mr. Bumble bevelend. »Hier moeten de
Regenten van in kennis worden gesteld, juffrouw.«

»Als de heeren maar begrijpen, dat ik het niet helpen kan,« klaagde
juffrouw Mann patetisch.

»Dat zullen ze begrijpen, juffrouw, ze zullen ingelicht worden omtrent
den waren stand van zaken,« zei Mr. Bumble. »En breng hem nu weg; ik
word er ziek van als ik hem aanzie.«

Dick werd dadelijk weggebracht en in het kolenhok opgesloten. Een
oogenblik later nam ook Mr. Bumble afscheid om aanstalten te gaan maken
voor zijn reis.

Den volgenden morgen om zes uur nam Mr. Bumble, die zijn steek voor een
ronden hoed had verwisseld en zijn gewichtige persoonlijkheid in een
blauwe manteljas met pelerine had gehuld, buiten op de diligence plaats
met de twee stakkers, wier toelage geschil opleverde; op den bepaalden
tijd kwam hij in Londen aan. Onderweg ondervond hij geen andere
onaangenaamheden, dan door het slechte gedrag van de twee armen, die
voortdurend bibberden en over kou klaagden op een manier, die Mr. Bumble
zelf deed klappertanden en hem een onprettig gevoel gaf, ofschoon hij
een manteljas aan had.

Nadat hij deze boosaardige schepsels een onderkomen had bezorgd voor den
nacht, ging hij de herberg binnen waar de diligence stilhield en
bestelde een eenvoudig middagmaal van biefstuk, oestersaus en
porter-bier.

Daarna zette hij een glas heete jenevergroc op den schoorsteenmantel en
trok zijn stoel voor het vuur; na verschillende zedelijke overpeinzingen
over het toenemen der zonde van ontevredenheid en lust tot klagen,
maakte hij zich gereed, de courant te lezen.

Het eerste waar zijn oog op viel, was de volgende advertentie:

                        Vijf guineas belooning.

»Hierbij wordt er de aandacht op gevestigd, dat een jongen, genaamd
Oliver Twist, op Donderdagavond l. l. van zijn huis in Pentonville
vluchtte of werd opgelicht; sedert werd niets meer van hem vernomen.
Bovenstaande belooning wordt uitbetaald aan den persoon, die in staat
is, zoodanige inlichtingen te geven als zullen leiden tot de opsporing
van genoemden Oliver Twist, of eenig licht kunnen werpen op zijn vroeger
leven, waarin steller dezes om verschillende redenen levendig belang
stelt.«

Hierna volgde een volledige beschrijving van Oliver's kleeding,
gestalte, uiterlijk en verdwijning, met den naam en het adres van Mr.
Brownlow voluit.

Mr. Bumble sperde zijn oogen open, las de advertentie langzaam en
aandachtig drie keer over en was vijf minuten later op weg naar
Pentonville; in zijn opwinding had hij zelfs het glas jenevergroc
onaangeroerd gelaten.

»Is mijnheer Brownlow thuis?« vroeg Mr. Bumble aan het dienstmeisje, dat
opendeed.

Op deze vraag gaf het meisje het niet ongewone maar ontwijkende
antwoord: »Ik weet niet; waar komt u vandaan?«

Nauwelijks noemde Mr. Bumble Oliver's naam als doel van zijn komst, of
juffrouw Bedwin, die in de huiskamerdeur had staan luisteren, schoot
buiten adem de gang in.

»Kom binnen.... kom binnen,« zei de oude dame; »ik wist wel, dat we van
hem zouden hooren. Arme lieve jongen! Ik wist 't wel! Ik wist 't zeker.
Och, dat lieve hartje. Ik heb 't altijd wel gezegd.«

Toen zij dit gezegd had, liep de waardige oude dame haastig terug in
de huiskamer, viel op een sofa neer en barstte in tranen uit. Het
dienstmeisje, dat niet zoo gevoelig was, was intusschen vlug naar boven
geloopen en kwam terug met het verzoek aan Mr. Bumble, haar dadelijk te
volgen; waar hij aan voldeed.

Hij werd in de kleine achter-studeerkamer gelaten, waar de heer Brownlow
en zijn vriend Grimwig bij elkaar zaten met een karaf en glazen vóór
zich. De laatste riep dadelijk uit:

»Een bode! Een gemeentebode, of ik wil mijn hoofd opeten!«

»Toe! val hem nu niet in de rede,« zei de heer Brownlow. »Ga zitten, wil
je?«

Mr. Bumble ging zitten, geheel in de war gebracht door de vreemde manier
van doen van den heer Grimwig.

De heer Brownlow verzette de lamp, zoodat hij Bumble goed in 't gezicht
kon zien en zei met eenig ongeduld:

»Dus u komt ten gevolge van de advertentie?«

»Ja mijnheer,« zei Mr. Bumble.

»En u bent gemeentebode nietwaar?« vroeg de heer Grimwig.

»Ja heeren, dat ben ik,« stemde Mr. Bumble met trots toe.

»Zie je wel,« fluisterde de heer Grimwig zijn vriend in, »dat wist ik.
Op en top een gemeentebode!«

De heer Brownlow schudde zachtjes zijn hoofd om zijn vriend tot stilte
te vermanen en hernam:

»Weet u waar de arme jongen op 't oogenblik is?«

»Net zoo min als niemand ter wereld,« antwoordde Mr. Bumble.

»Wat weet u dan van hem?« vroeg de oude heer. »Spreek vriend, als je
iets te zeggen hebt. Wat weet u van hem?«

»Je weet toch bij geval niets goeds van hem?« vroeg de heer Grimwig
ijverig, nadat hij Mr. Bumble's gezicht met aandacht bekeken had.

Mr. Bumble ging gretig op deze vraag in en schudde zijn hoofd met
onheilspellende plechtigheid.

»Zie je?« zei de heer Grimwig met een triomfantelijken blik naar den
heer Brownlow.

Brownlow keek eenigszins ongerust naar het opgeblazen gezicht van Mr.
Bumble en verzocht hem, met zoo weinig mogelijk woorden te berichten,
wat hij omtrent Oliver wist.

Mr. Bumble zette zijn hoed af, knoopte zijn jas open, sloeg zijn armen
over elkaar, boog nadenkend zijn hoofd, en na een paar minuten gepeinsd
te hebben, begon hij zijn verhaal.

Het zou vervelend zijn, het in Bumble's woorden weer te geven, want het
nam twintig minuten om het te vertellen, maar de slotsom ervan bleek te
zijn, dat Oliver een vondeling was, geboren uit gemeene, misdadige
ouders. Dat hij van zijn geboorte af geen betere eigenschappen had
getoond dan onoprechtheid, ondankbaarheid en lust in kwaaddoen. Dat
hij zijn korte loopbaan in zijn geboorteplaats beëindigd had door een
woesten, lafhartigen aanval te doen op een jongen, die hem niets in den
weg had gelegd en in den nacht weg was geloopen uit zijn meesters huis.
Ten bewijze, dat hij werkelijk de persoon was, waarvoor hij zich uitgaf,
spreidde Mr. Bumble de papieren op tafel, die hij naar Londen had
meegebracht en wachtte met over elkaar geslagen armen de opmerkingen van
den heer Brownlow af.

»Ik vrees, dat het alles maar al te waar is,« zeide de oude heer
verdrietig, toen hij de papieren had ingekeken. »Hier is de kleinigheid
voor uw moeite; ik zou graag driemaal zooveel hebben gegeven, als uw
inlichtingen gunstig voor den jongen waren geweest.«

Het is niet onwaarschijnlijk, dat, als Mr. Bumble dit wat vroeger in het
gesprek had vernomen, hij zijn verhaal heel anders gekleurd zou hebben.
Maar hier was het nu te laat voor, dus schudde hij ernstig zijn hoofd,
stak de vijf guineas in zijn zak en ging heen.

De heer Brownlow liep eenige minuten de kamer op en neer;
klaarblijkelijk was hij zoo getroffen door het verhaal van den bode, dat
zelfs Mr. Grimwig hem niet verder durfde plagen.

Eindelijk bleef bij staan en trok heftig aan de bel.

»Juffrouw Bedwin,« zei de heer Brownlow, toen de huishoudster
binnenkwam, »die jongen, die Oliver, is een bedrieger.«

»Dat kan niet, mijnheer. Dat kan niet,« zei de oude dame beslist.

»Ik zeg je, dat het zoo is,« zei de oude heer scherp.

»Wat wil je zeggen met dat: 't kan niet? We hebben juist een volledig
relaas over hem gehoord van zijn geboorte af; hij is zijn leven lang een
doortrapte kleine deugniet geweest.«

»Ik zal 't nooit gelooven, mijnheer,« antwoordde de oude dame dapper.
»Nooit!«

»Jullie ouwe wijven gelooven nooit iets anders als kwakzalvers en
boeken met leugen-verhalen,« snauwde de heer Grimwig. »Dat wist ik al
lang. Waarom heb je niet dadelijk naar mijn raad geluisterd; als hij
maar geen koorts had gehad, zou je 't wel gedaan hebben, niet? Hij was
interessant hè? Interessant! Bah!«

En de heer Grimwig begon heftig in het vuur te poken.

»Hij was een lieve, dankbare, gevoelige jongen, mijnheer,« viel juffrouw
Bedwin verontwaardigd uit. »Ik weet wat kinderen zijn, ik heb veertig
jaar lang met ze omgegaan en menschen, die dat niet kunnen zeggen,
moesten er liever niet over meepraten. Zoo denk ik er over!«

Dit was een steek op den heer Grimwig, die vrijgezel was. Toen de oude
heer er alleen met een glimlach op antwoordde, schudde de oude dame haar
hoofd en streek haar schort glad om een nieuwe toespraak te beginnen,
doch de heer Brownlow hield haar tegen.

»Stilte!« zei de oude heer, met een vertoon van boosheid, die hij in 't
minst niet voelde. »Laat mij nooit meer den naam van den jongen hooren.
Ik heb gescheld om u dat te zeggen. Nooit. Nooit, onder welk voorwendsel
ook, denk daarom! U kunt heengaan, juffrouw Bedwin. Denk om wat ik
gezegd heb. Ik meen het in ernst.«

Dien avond waren er droeve harten in het huis van den heer Brownlow.

Ook Oliver voelde zijn hart bezwaard, wanneer hij aan zijn lieve, goede
vrienden dacht; gelukkig voor hem, dat hij niet kon weten, wat zij
gehoord hadden; anders zou zijn hart gebroken zijn.



HOOFDSTUK XVIII.

Hoe Oliver zijn tijd doorbracht in het verheffende gezelschap van zijn
eerbiedwaardige vrienden.


Den volgenden dag tegen den middag, toen de Vos en Charley Bates uit
waren gegaan om hun gewone vak uit te oefenen, nam Fagin de gelegenheid
waar, Oliver de les te lezen over de ten-hemel-schreiende zonde der
ondankbaarheid, waaraan hij duidelijk verklaarde, dat Oliver zich in
buitengewone mate had schuldig gemaakt door zich willens en wetens aan
het gezelschap van zijn bezorgde vrienden te onttrekken en nog meer
door zijn poging, van hen weg te loopen, nadat zooveel moeite en kosten
waren besteed om hem te vinden. Fagin legde er grooten nadruk op, dat
hij Oliver had opgenomen en verzorgd, toen hij (Oliver) zonder die
tijdige hulp, gevaar liep van honger om te komen; en hij vertelde de
verschrikkelijke en aangrijpende geschiedenis van een jongen, dien hij
(Fagin) met zijn gewone liefdadigheid onder gelijke omstandigheden
verzorgd had, maar die zich zijn vertrouwen onwaardig had getoond; die
jongen had neiging getoond zich met de politie in verbinding te stellen
en was ongelukkigerwijs op een morgen opgehangen in Old Bailey. Mr.
Fagin deed geen moeite te verbergen, welk aandeel hijzelf in dezen
ongelukkigen afloop had gehad, maar betreurde het met tranen in de
oogen, dat de domme en verraderlijke handelwijze van het jongemensch
in kwestie een zekere getuigenis had uitgelokt, die, al was zij niet
precies waar, onvermijdelijk was geworden ter wille der veiligheid van
Fagin en enkele eerbiedwaardige vrienden. Mr. Fagin besloot met een
ietwat onplezierige schildering te geven van de onaangenaamheden, die
hangen meebracht en drukte met groote vriendelijkheid en beleefdheid
zijn vurige hoop uit, dat hij nooit in de noodzakelijkheid zou komen,
Oliver Twist aan die minder prettige kunstbewerking bloot te stellen.

Terwijl Oliver naar de woorden van den Jood luisterde en vaag begreep,
welke donkere bedreigingen zij inhielden, kreeg hij een gevoel of het
bloed hem in de aderen stolde. Dat het mogelijk was, zelfs voor het
gerecht, onschuldigen en schuldigen te verwarren, wanneer zij toevallig
in elkaars gezelschap waren, wist hij reeds, en wanneer hij bedacht van
welken aard in het algemeen de woordenwisselingen waren tusschen den
ouden Jood en Sikes, leek het hem in 't geheel niet onwaarschijnlijk,
dat Fagin bij meer dan één gelegenheid geheimzinnige plannen had gesmeed
en ten uitvoer gebracht, om personen, die te veel wisten of te veel
babbelden, uit den weg te ruimen. Die woordenwisselingen schenen
betrekking te hebben op een of andere dergelijke samenzwering in het
verleden. Toen hij schuchter opkeek en den onderzoekenden blik van den
Jood ontmoette, voelde hij, dat deze waardige oude heer de bleekheid van
zijn gezicht en het beven van zijn handen en voeten niet zonder
innerlijke voldoening opmerkte.

De Jood glimlachte grijnzend; hij streek Oliver over het hoofd en zei,
dat zij nog heel goede vrienden zouden worden, wanneer Oliver zich
bedaard hield en zich op het werk toelegde. Toen nam hij zijn hoed,
sloeg een oude gelapte manteljas om en ging heen, de deur achter zich
dichtsluitend.

En zoo bleef Oliver dien dag en de meeste van vele volgende dagen
achter, zonder iemand te zien tusschen vroeg in den morgen en laat in
den nacht en was gedurende die lange uren aan zijn eigen gedachten
overgelaten; en deze, die altijd weer naar zijn goede vrienden
terugdwaalden en naar het oordeel, dat zij zich over hem moesten
gevormd hebben, waren van treurigen aard.

Na verloop van een week ongeveer sloot de Jood de kamerdeur niet meer af
en Oliver was vrij, door het huis te dwalen.

Het was er vreeselijk vuil. De bovenkamers hadden groote houten
schoorsteenmantels en breede deuren, betimmerde wanden en geplafoneerde
zolderingen, die, ofschoon zwart door verwaarloozing en stof, op
verschillende wijze versierd waren; uit al deze teekens maakte Oliver
op, dat het huis lang geleden, voordat de oude Jood geboren werd, aan
welgestelde menschen had behoord en er toen misschien vroolijk en
vriendelijk had uitgezien, hoe vervallen en verschrikkelijk het nu ook
was geworden. Spinnen hadden hun webben gemaakt in de hoeken van de
muren en zolderingen; soms, als Oliver zachtjes een kamer binnenkwam,
schoten de muizen over den grond en verdwenen verschrikt in hun
holletje. De muizen en spinnen uitgezonderd, was er geen levend wezen te
bekennen; dikwijls, als het donker werd en hij was moe van het loopen
door de kamers, placht hij neer te hurken in den hoek van de gang bij de
straatdeur, om ten minste zoo dicht mogelijk in de buurt van levende
menschen te zijn; daar bleef hij dan zitten, terwijl hij al luisterend
de uren telde, tot de Jood of de jongens terugkwamen.

In alle kamers waren de vermolmde luiken stijf gesloten; de boomen,
die ze dichthielden, waren in het hout gedrukt; het eenige licht, dat
toegang vond, sloop binnen door de gaten boven in de luiken; door dit
licht leken de kamers nog somberder en vol geheimzinnige schaduwen.
Aan den achterkant was een dakraampje met roestige tralies aan den
buitenkant, maar zonder luik. Oliver zat hier dikwijls uren achtereen
met een verdrietig gezicht uit te kijken; maar er was niets te
ontdekken als een warrelige massa daken, zwartberookte schoorsteenen
en geveltoppen. Soms kwam wel eens boven in een verwijderd huis een
schimachtig hoofd te zien, maar het verdween altijd dadelijk weer, en
daar het raam van Oliver's uitkijkplaats dichtgespijkerd was, en dof
door regen en rook, was alles wat hij doen kon de vormen van de dingen
buiten trachten na te gaan, zonder een poging aan te wenden om gezien of
gehoord te worden--waar trouwens evenveel kans op was, als wanneer hij
binnen in den bal op de St. Pauluskerk had gewoond.

Op een middag, toen de Vos en jongeheer Bates bezigheden hadden voor den
avond, kreeg eerstgenoemde het in zijn hoofd, eenige zorg aan zijn
uiterlijke persoon te besteden (men moet hem de eer geven, dat hij
gewoonlijk niet leed aan deze zwakheid), en met dit doel voor oogen,
verwaardigde hij zich, Oliver rechtaf te bevelen, hem bij zijn toilet
behulpzaam te zijn.

Oliver was zoo blij, dat hij zich nuttig kon maken, zoo gelukkig, een
paar gezichten te zien, al waren ze nog zoo terugstootend en zóó
verlangend de menschen om hem heen genoegen te doen, wanneer hij dit
in eerlijkheid doen kon, dat hij geen enkele tegenwerping tegen dit
voorstel inbracht. Dus verklaarde hij zich terstond bereid, knielde
op den grond, terwijl de Vos op de tafel zat, zoodat deze zijn voet
op Oliver's schoot kon zetten, en zette zich met ijver aan een
kunstbewerking, die jongeheer Dawkins: »schoonmaak van de pootenwagen«
noemde. Wat in gewone taal overgebracht, schoenpoetsen beteekende.

[Illustratie: WAT IN GEWONE TAAL OVERGEBRACHT, SCHOENPOETSEN
BETEEKENDE.]

Of het 't gevoel was van vrijheid en onafhankelijkheid, dat een zedelijk
wezen allicht zal ondervinden, wanneer hij in een gemakkelijke houding
op een tafel zit, zijn pijp rookend, en één been losjes heen en weer
slingerend, terwijl zijn schoenen gepoetst worden zonder zelfs de
herinnering aan de moeite ze uit te doen, of het vooruitzicht van de
last, ze weer aan te moeten trekken; of dat de goede tabak den Vos
zachter stemde of het bier zijn gedachten weeker maakte, zeker is, dat
hij voor 't oogenblik in een romantische, levendige stemming verkeerde,
die anders vreemd was aan zijn aard. Een korte poos keek hij met een
peinzend gezicht op Oliver neer; toen hief hij 't hoofd op, loosde een
lichten zucht en zeide, half in 't vage, half tot Charley:

»Wat jammer, dat hij geen jatter is!«

»Och!« zei Charles Bates, »hij weet niet, wat goed voor hem is.«

De Vos zuchtte weer en trok aan zijn pijp; Charley Bates deed hetzelfde.
Ze rookten beiden een poosje in stilte voort.

»Ik denk, dat je niet eens weet wat een jatter is?« hernam de Vos op
treurigen toon.

»Ik geloof, dat ik 't wel weet,« antwoordde Oliver, opziende.

»Het is een d...., dat ben jij, niet?« vroeg Oliver, zichzelf in de rede
vallend.

»Ik wel,« antwoordde de Vos. »Ik zou er 't land aan hebben wat anders te
zijn.« Nadat hij zóó zijn gevoelen had uitgesproken, gaf de Vos zijn
hoed een flinken duw en keek naar Bates, als om aan te duiden, dat hij
hem zeer dankbaar zou zijn, wanneer hij het tegendeel beweerde.

»Ik ben er een,« herhaalde de Vos. »Charley ook. Fagin ook. Sikes ook.
Nancy ook. Bet ook. Wij allemaal, tot de hond toe, en hij is de gewikste
van de heele troep.«

»En hij babbelt 't minst van allemaal,« voegde Charley Bates er bij.

»Hij zou nog niet eens blaffen in het getuigenhokje, uit angst zich te
verspreken; al sloot je hem er veertien dagen in op zonder eten,« zei de
Vos.

»Geen sprake van,« merkte Charley op.

»'t Is een ferme hond. Kijkt hij iedere vreemde niet woedend aan, die
lacht of zingt, waar hij bij is!« ging de Vos voort. »Slaat hij niet aan
't brommen, als hij een viool hoort? En is hij niet kwaadaardig tegen
andere honden, die niet van z'n soort zijn? O ja!«

»Hij is op en top een Christen,« zei Charley.

Dit was alleen bedoeld om aan de goede eigenschappen van den hond recht
te doen wedervaren, maar zonder dat Bates het wist, lag er nog een
andere lofspraak in verscholen, want er bestaan vele heeren en dames,
die er op gesteld zijn, op en top een Christen te zijn en tusschen wie
sterke en wonderlijke punten van overeenstemming bestaan met den hond
van Sikes.

»Kom,« zei de Vos, en keerde met de bedachtzaamheid van zijn vak, die
heel zijn wezen kenmerkte, tot het punt van uitgang terug, »kom, dit
heeft niets te maken met ons groentje hier.«

»Dat is zoo,« zei Charley. »Waarom ga je niet bij Fagin in de leer,
Oliver?«

»En maakt met eigen hand je fortuin,« voegde de Vos er met een grijns
bij.

»En bent in staat van je eigen inkomen te leven en fatsoenlijk ook,
zooals ik van plan ben te gaan doen in op vier na 't eerste
schrikkeljaar dat nu komt en de twee en veertigste Dinsdag van de week
der Heilige Drieëenheid«, zei Charley Bates.

»Ik vind 't niet prettig,« hernam Oliver verlegen. »Ik wou, dat ze mij
weg lieten gaan. Ik.... ik zou liever heengaan.«

»En Fagin houdt je liever hier,« viel Charley in.

Oliver wist dit maar al te goed; doch bedenkend, dat het gevaarlijk kon
zijn, openlijk voor zijn gevoelens uit te komen, zuchtte hij alleen en
ging voort met schoenen poetsen.

»Weggaan!« riep de Vos uit. »Kom, heb je dan geen grijntje eergevoel in
je lijf? Zou je heen willen gaan en je vrienden op hun dak willen
zitten?«

»O, zwijg daarvan!« zei Bates, twee of drie zijden zakdoeken uit zijn
zak halend en ze in een kast mikkend, »dat is tè gemeen; dat is 't.«

»_Ik_ zou 't niet kunnen doen,« zei de Vos op een toon van hooghartigen
afkeer.

»Maar je kunt wel je vrienden in den steek laten,« zei Oliver met een
flauwen glimlach, »en ze laten straffen voor wat jij gedaan had.«

»Dat,« wierp de Vos tegen, met zijn pijp wuivend--»dat was alles ter
wille van Fagin, omdat de smerissen weten, dat wij samen werken en hij
zou in moeilijkheden geraakt zijn als wij ons niet uit de voeten hadden
gemaakt; daarom deden wij 't, is 't niet Charley?«

Bates knikte toestemmend en wilde iets zeggen, maar de herinnering aan
Oliver's vlucht kwam zoo plotseling in hem op, dat de rook uit zijn pijp
hem door 't lachen in keel en neus schoot, waardoor hij vijf minuten
lang bleef hoesten en met armen en beenen slaan.

»Kijk!« zei de Vos, een handvol shillings en halfpences te voorschijn
halend, »we hebben een lollig leventje. Wat doet 't er toe, waar het
vandaan komt? Hier pak an; op de plaats, waar het vandaan komt, is der
nog genoeg over. Maar jij wil niet natuurlijk. O, wat 'n heerlijke
stommerik ben jij!«

»'t Is leelijk, hè Oliver?« vroeg Charley Bates. »Z'n nek zal 't wel
voelen, niet?«

»Ik begrijp je niet goed,« antwoordde Oliver.

»Ik bedoel zóó iets, ouwe jongen,« zei Charley. Terwijl hij dit zeide,
nam jongeheer Bates een punt van zijn halsdoek in de hand, hield deze
rechtop in de lucht, liet zijn hoofd op zijn schouder zakken en stootte
tusschen zijn tanden een zonderling geluid uit, waarbij hij door een
levendige pantomimische voorstelling aantoonde, dat hij 't over ophangen
had.

»Dat beteekent 't,« zei Charley. »Kijk hij kijken, Jack! Ik heb nooit
zoo'n prachtstuk gezien als dit jongetje hier, die zal me den dood nog
andoen; let op wat ik zeg.« Charles Bates lachte opnieuw hartelijk en
nam met tranen in de oogen zijn pijp weer op.

»Je hebt 'n slechte opvoeding gehad,« zei de Vos, terwijl hij met
voldoening zijn schoenen bekeek, door Oliver gepoetst. »Maar Fagin
zal toch wel iets van je maken, of jij bent de eerste, waar niets van
terecht komt. Je moest nu maar liever dadelijk beginnen, want je komt
toch in het vak eer je 't weet; 't is maar tijdverlies, Oliver.«

Jongeheer Bates ondersteunde dezen raad met velerlei zedelijke
overwegingen van hemzelf; toen deze uitgeput waren, gingen hij en zijn
vriend Dawkins over tot een gloeiende beschrijving van al de genoegens,
die het leven, dat zij leidden, meebracht, doorspekt met allerlei wenken
aan Oliver, dat het beste wat hij doen kon, was zonder verwijl te
trachten Fagin's gunst te winnen, met dezelfde middelen, die zij tot dat
doel gebruikt hadden.

»En houd je dit voor gezegd, Nolly,« zei de Vos, toen de Jood de deur
boven opendeed, »als je geen lappen en tiktakken....«

»Wat geeft 't of je zoo al praat?« viel Bates in, »hij weet niet wat je
bedoelt.«

»Als jij geen zakdoeken en horloges neemt,« zei de Vos, zijn woorden
kiezend volgens Oliver's begripsvermogen, »dan doet 'n andere kerel 't;
dan zijn de kerels, die ze kwijt zijn, der niks beter an toe, en jij ook
niet en niemand wordt der 'n steek beter van, behalve de jongens, die ze
hebben--en jij hebt er net zoo goed recht op as zij.«

»Juist, juist!« zei de Jood, die binnen was gekomen, zonder door Oliver
gezien te worden. »Dat is wijsheid in een notedop jongen, in een
notedop, verlaat je maar op de Vos. Ha! ha! ha! Hij kent de cathechismus
van zijn vak.«

Terwijl hij de redeneering van den Vos in deze termen samenvatte, wreef
de oude man zich vergenoegd in de handen en gichelde vroolijk om de
schranderheid van zijn leerling.

Het gesprek werd voor het oogenblik niet verder voortgezet, want de Jood
had Miss Betsy meegebracht en een jongmensch, dien Oliver nog nooit
gezien had, maar die door den Vos werd aangesproken als Tom Chilling;
hij maakte zijn opwachting na op de trap eenige beleefdheden met de
jonge dame gewisseld te hebben.

Chilling was ouder dan de Vos, misschien telde hij negentien winters,
maar hij behandelde den Vos met een zekere onderscheiding, die er
op scheen te wijzen, hoe hij zich ietwat de mindere voelde wat geest
en vakkennis betreft. Hij had kleine schitterende oogjes en een
gezicht, door de pokken geschonden; hij droeg een bonten muts, een
donkere geribte jas, een vuile bombazijnen broek en een schootsvel.
Zijn garderobe was werkelijk niet veel meer dan lompen, maar hij
verontschuldigde zich bij het gezelschap, door er aan te herinneren,
dat zijn »tijd« pas een uur geleden om was en dat hij, na zes weken de
gevangeniskleeding gedragen te hebben, nog niet veel aandacht aan zijn
eigen kleeren had kunnen geven. Chilling voegde er driftig bij, dat
de nieuwe manier om kleeren uit te rooken, die ze er daarginder op
nahielden, duivelsch onwettig was, want 't brandde gaten in de kleeren
en de regeering gaf er geen vergoeding voor. Hij meende dezelfde
opmerking te mogen maken omtrent de nieuwe mode, het haar te knippen;
deze hield hij stellig voor onwettig. Chilling besloot zijn opmerkingen,
met vast te stellen, dat hij in geen twee en veertig dagen van hard
werken een druppel drank over de lippen had gehad en dat hij »gehangen
wou worden als hij niet zoo droog was als een stokvisch.«

»Waar denk je, dat die meneer vandaan komt, Oliver?« vroeg de Jood met
een grijns, terwijl de andere jongens een flesch met drank op tafel
zetten.

»Ik.... Ik.... weet niet, meneer,« antwoordde Oliver.

»Wie is dat?« vroeg Tom Chilling met een minachtenden blik op Oliver.

»Een vriendje van mij, beste jongen,« antwoordde de Jood.

»Dan treft hij 't,« zei de jonge man met een blik van verstandhouding
naar Fagin. »'t Doet er niet toe, waar ik vandaan kom, jong; je zult er
gauw genoeg ook komen, daar verwed ik een kroon onder.«

De jongens lachten om dezen uitval. Na nog eenige grappen over hetzelfde
onderwerp, fluisterden zij een oogenblik met Fagin en gingen heen.

Nadat de laatst aangekomene en Fagin eenige woorden gewisseld hadden,
trokken zij hun stoelen bij het vuur; de Jood beval Oliver, naast hem
te komen zitten en bracht het gesprek op de onderwerpen, die zijne
toehoorders 't meest belang inboezemden. Dit waren de groote voordeelen
van het vak, de slimheid van den Vos, de innemendheid van Charley Bates
en de gulheid van den Jood zelf. Ten laatste vertoonden deze onderwerpen
teekenen geheel uitgeput te zijn; ook Mr. Chilling gaf teekenen van
moeheid, want het huis van bewaring werkt vermoeiend na een paar weken.
Dus ging Miss Betsy heen en liet de anderen vrij om ter rust te gaan.

Van dezen dag af werd Oliver zelden alleen gelaten, maar was bijna
voortdurend in gezelschap van de twee jongens, die elken dag het oude
spelletje met den Jood speelden; of dit tot hun eigen leering of tot die
van Oliver geschiedde, wist Mr. Fagin 't best.

Een andere keer vertelde de oude man geschiedenissen van diefstallen,
die hij in zijn jonge dagen had gepleegd, en mengde er zooveel in dat
mal was en bijzonder, dat Oliver, of hij wilde of niet, hartelijk
lachte, en daarmee toonde dat hij plezier had, al kwam zijn betere
gevoel er tegen op.

Kortom, de sluwe oude Jood had den jongen in zijn net; eerst had hij
door eenzaamheid en angst zijn geest er toe gebracht, elk gezelschap te
verkiezen boven dat van zijn eigen droeve gedachten in zoo'n somber
verblijf, nu goot hij langzaam het gif in zijn ziel, dat naar hij
hoopte, die ziel zwart zou maken en voor altijd veranderen.



HOOFDSTUK XIX.

Waarin een gewichtig plan wordt beraamd en tot de uitvoering ervan
besloten.


Het was een kille, vochtige, winderige avond, toen de Jood uit zijn
hol kwam; zijn manteljas had hij dicht om zijn verschrompeld lichaam
geknoopt en de kraag opgetrokken tot aan zijn ooren, zoodat het
benedengedeelte van zijn gezicht verborgen bleef. Terwijl de deur achter
hem werd gesloten en gegrendeld, bleef hij luisterend op de stoep staan,
tot de jongens binnen alles verzekerd hadden en hun heengaande
voetstappen niet langer te hooren waren; toen sloop hij zoo vlug hij kon
de straat uit.

Het huis, waarheen Oliver gebracht was, lag in de buurt van Whitechapel.
De Jood bleef een oogenblik staan op den hoek van de straat; voorzichtig
om zich heen spiedend, stak hij de straat over en sloeg af in de
richting van Spitalfields.

De modder lag dik op de steenen en een zwarte mist hing over de straten;
de regen viel loom neer en alles voelde koud en klam aan. Het scheen
juist de geschikte avond voor een wezen als de Jood om op pad te zijn.
Terwijl hij tersluiks voortgleed, kruipend in de schaduw van muren en
portieken, geleek de leelijke oude man op een of ander walgelijk
ongedierte, voortgebracht door de modder en duisternis, waarin hij zich
bewoog, in den nacht voortkruipend om zich een maal van afval te zoeken.

Door vele kronkelende, nauwe straatjes zette hij zijn tocht voort, tot
hij Bethnal Green bereikte; toen plotseling links omslaande, verdween
hij spoedig in een warnet van gemeene, vuile straatjes, zooals ze
in die dichtbevolkte buurt bij massa's te vinden zijn. De Jood was
klaarblijkelijk zoo bekend met den weg, dien hij volgde, dat hij noch
door de duisternis van den nacht, noch door de moeielijkheden van den
weg in de war gebracht werd. Hij liep haastig voort door verschillende
steegjes en straatjes en sloeg eindelijk een steeg in, die verlicht werd
door één enkele lantaarn aan het andere eind. Hij klopte op de deur van
een huis in deze straat; na een paar gemompelde woorden gewisseld te
hebben met den persoon, die open deed, liep hij naar boven. Een hond
bromde, toen hij de kruk van een kamerdeur aanraakte en een mannenstem
vroeg, wie er was.

»Ik ben 't maar, Bill, ik ben 't maar, jongen,« zei de Jood, naar binnen
kijkend.

»Kom der dan heelemaal in,« zei Sikes. »Lig stil, stom mormel! Ken je
den duivel niet, als hij een manteljas om heeft?«

Klaarblijkelijk was de hond eenigszins in de war geraakt door de
uiterlijke kleeding van Mr. Fagin, want toen de Jood de jas losknoopte
en over een stoelleuning gooide, ging hij terug naar den hoek, waar hij
uit te voorschijn was gekomen, onderwijl kwispelstaartend om aan te
toonen, dat hij zoo vriendelijk gestemd was als bij zijn aard mogelijk
was.

»Nou!« begon Sikes.

»Nou, beste jongen,« antwoordde de Jood. »Ha, Nancy.« De laatste
begroeting werd met juist genoeg verlegenheid uitgesproken om twijfel
uit te drukken, hoe ze ontvangen zou worden; want Mr. Fagin en zijn
jonge vriendin hadden elkaar niet ontmoet, sinds zij ten behoeve van
Oliver tusschenbeide was gekomen. Alle twijfel dienaangaande, als hij
werkelijk twijfelde, verdween dadelijk door de houding van de jonge
dame. Zij trok haar voeten van het haardijzer, schoof haar stoel terug
en beduidde Fagin, dat hij de zijne bij het vuur zou schuiven, zonder er
lang over te praten; want het was stellig een koude avond.

»Het _is_ koud, Nancy-lief,« zei de Jood, terwijl hij zijn beenige
handen boven het vuur warmde. »'t Is of 't door je heen gaat,« voegde de
oude man er bij, over zijn zij strijkend.

»'t Mag wel zoo scherp als een boor zijn als 't door jouw ribbekast
heengaat,« zeide Mr. Sikes. »Geef hem wat te drinken, Nancy. Alle
duivels, maak voort. 't Is genoeg om een man ziek te maken, dat magere
oude karkas zoo te zien bibberen als een afschuwelijke geest, die net
uit zijn graf is gekomen.«

Nancy bracht haastig een flesch uit een kast, waar er verscheidene in
stonden, die, te oordeelen naar hun verschillend uitzicht, gevuld waren
met verschillende soorten drank. Sikes schonk een glas brandewijn in en
beval den Jood, het uit te drinken.

»Ik heb al genoeg, dank je Bill,« zei de Jood, en zette het glas neer,
nadat hij er nauwelijks zijn lippen aan had gezet.

»Wat! Je bent bang, dat wij je de baas zullen zijn, is 't niet?« vroeg
Sikes en richtte zijn oogen op den Jood. »Bah!«

Met een ruwe grauw vol minachting greep Sikes het glas en gooide
de rest van zijn inhoud in de asch: dit als een voorbereidende
plechtigheid, om 't voor zichzelf te vullen, wat hij onmiddellijk deed.

De Jood keek de kamer rond, terwijl de ander het tweede glas vol naar
binnen sloeg; niet uit nieuwsgierigheid, want hij had de kamer al
dikwijls gezien, maar op een rustelooze, wantrouwende wijze, die hem
eigen was. Het vertrek was armelijk gemeubeld; alleen de inhoud van
de kast wekte het vermoeden, dat de bewoner iets anders was dan een
arbeider; de eenige verdachte voorwerpen, die te zien waren, waren twee
of drie dikke met lood beslagen knuppels, die in een hoek stonden, en
een boksbeugel, die boven den schoorsteenmantel hing.

»Zoo,« zei Sikes, met zijn lippen smakkend. »Ik ben klaar.«

»Voor zaken?« vroeg de Jood.

»Voor zaken,« antwoordde Sikes. »Dus zeg, wat je te zeggen hebt.«

»Over dat huis in Chertsey, Bill?« zei de Jood, zijn stoel naar voren
schuivend, terwijl hij op zeer zachten toon sprak.

»Ja? Wat heb je daarover te zeggen?« vroeg Sikes.

»Je weet, wat ik zeggen wil, beste jongen,« zei de Jood. »Hij weet 't
wel, is 't niet Nancy?«

»Nee, hij weet 't niet,« smaalde Sikes. »Of hij wil 't niet weten en dat
is hetzelfde. Spreek op en noem de dingen bij hun naam; zit daar niet te
stotteren en te hakkelen en in dubbelzinnigheden te praten, net of jij
niet de eerste bent geweest, die over die diefstal heeft gedacht. Wat
heb je te zeggen?«

»St, Bill! St!« zei de Jood, die tevergeefs getracht had, deze
uitbarsting van verontwaardiging tegen te houden; »ze zullen ons hooren,
jongen. Ze zullen ons hooren.«

»Laat ze ons hooren!« zei Sikes, »'t kan mij niet schelen.« Doch daar
't Mr. Sikes bij eenig nadenken toch wel kon schelen, dempte hij zijn
stem terwijl hij de woorden sprak en werd bedaarder.

»Nou, nou,« zei de Jood vleiend. »'t Is alleen mijn voorzichtigheid,
anders niets. Nou, wat dat huis in Chertsey betreft, wanneer moet 't
gebeuren, Bill? Wanneer moet 't gebeuren? Zilver, dat daar is, jongen,
zilver!« zei de Jood, terwijl hij zich in de handen wreef er in een
heerlijk voorgevoel zijn wenkbrauwen optrok.

»Heelemaal niet,« antwoordde Sikes koeltjes.

»Moet 't heelemaal niet gebeuren!« echoode de Jood, achteroverleunend in
zijn stoel.

»Nee, heelemaal niet,« herhaalde Sikes. »Tenminste 't zal niet zoo'n
licht karweitje zijn als we dachten.«

»Dan is 't niet goed angepakt,« zei de Jood, bleek van woede. »Vertel 't
me maar niet.«

»Ik wil 't je vertellen,« wierp Sikes tegen. »Waarom zou ik 't jou niet
vertellen? Ik zeg je, dat Toby Crackit al veertien dagen om de plek
heeft rondgehangen en hij kan niemand van de bedienden te pakken
krijgen.«

»Wil je zeggen Bill,« zei de Jood, gedweeër wordend nu de ander zich
opwond, »dat geen van de twee mannen in 't huis te winnen waren?«

»Ja, dat wil ik zeggen,« antwoordde Sikes. »De oude dame heeft ze al
twintig jaar in dienst, en al gaf je ze vijfhonderd pond, dan deden ze
't nog niet.«

»Maar wil je zeggen,« hield de Jood vol, »dat de vrouwen niet te winnen
zijn?«

»Geen kwestie van,« antwoordde Sikes.

»Niet door de mooie Toby Crackit?« vroeg de Jood ongeloovig. »Bedenk hoe
vrouwen zijn, Bill.«

»Nee, zelfs niet door mooie Toby Crackit,« antwoordde Sikes. »Hij zegt,
dat hij al de lieve tijd, dat hij daar rondgeslenterd heeft, valsche
bakkebaarden en een kanariegeel vest heeft aangehad, maar 't helpt
allemaal niks.«

»Hij had een knevel moeten nemen en een uniformbroek,« zei de Jood.

»Dat heeft ie gedaan,« viel Sikes in, »en 't hielp net zoo min als 't
andere.«

Bij dit bericht keek de Jood strak vóór zich uit. Na een paar minuten
met de kin op de borst te hebben nagedacht, hief hij 't hoofd op, en
zeide met een diepe zucht, dat als mooie Toby Crackit de waarheid zei,
't plan wel opgegeven zou moeten worden.

»En toch,« zei de oude man, terwijl hij zijn handen op zijn knieën liet
zakken, »'t is een hard ding, beste jongen, zooveel op te geven, waar we
eenmaal onze zinnen op gezet hadden.«

»Dat is 't,« zei Sikes. »'n Tegenvaller.«

Een lange stilte volgde, gedurende welke de Jood in diep nadenken bleef
verzonken; op zijn gezicht kwam een uitdrukking van echt duivelsche
schurkachtigheid. Sikes keek van tijd tot tijd tersluiks naar hem.
Nancy, die blijkbaar bang was, den inbreker boos te maken, hield haar
oogen op het vuur gericht, alsof zij doof was geweest voor alles wat er
gebeurde.

»Fagin,« zei Sikes, plotseling de stilte verbrekend, »is 't twaalf
goudvinken extra waard als 't veilig van buiten af gebeuren kan?«

»Ja,« zei de Jood, alsof hij plotseling opleefde.

»De koop gesloten?« vroeg Sikes.

»Ja jongen, ja,« stemde de Jood toe; zijn oogen glinsterden en elke
vezel van zijn gezicht trilde door de opwinding, die de vraag in hem had
gewekt.

»Dan,« zeide Sikes, terwijl hij met iets als minachting de hand van den
Jood wegduwde, »dan kan 't beginnen zoodra je wil. Toby en ik zijn
eergisterennacht over den tuinmuur geklommen om de paneelen van de deur
en de luiken te onderzoeken. De kast is 's nachts gegrendeld als een
gevangenis, maar d'r is één plaats, waar we in kunnen komen, veilig en
wel.«

»Waar is die, Bill?« vroeg de Jood gretig.

»Nou,« fluisterde Sikes, »als je over 't grasveld loopt.«

»Ja, ja,« zei de Jood met voorovergebukt hoofd, terwijl zijn oogen bijna
uit de kassen puilden.

»Ph!« riep Sikes en brak af, toen het meisje met een lichte
hoofdbeweging plotseling om zich heen keek en een oogenblik naar het
gezicht van den Jood wees. »'t Doet er niet toe, waar 't is. Je kan 't
niet doen zonder mij, dat weet ik; maar 't is 't best voorzichtig te
zijn, als je met jou te doen hebt.«

»Zoo as je wil jongen, zoo as je wil,« hernam de Jood. »Is er niemand
meer bij noodig as jij en Toby?«

»Nee,« zei Sikes. »Behalve een breekijzer en een jongen. 't Eerste
hebben we, voor de tweede moet jij zorgen.«

»Een jongen!« riep de Jood. »O, dus 't is een paneel?«

»Doet er niet toe,« hernam Sikes. »Ik moet een jongen hebben en geen
groote. Drommels!« zei Mr. Sikes peinzend, »had ik die jongen maar van
Ned, den schoorsteenveger! Hij hield hem expres klein en verhuurde
hem voor 't werk. Maar de vader raakte in de doos en toen komt de
Vereeniging voor jeugdige misdadigers en neemt den jongen weg uit een
vak, waar hij geld verdiende, om hem lezen en schrijven te leeren en
mettertijd een leerjongen van hem te maken. En zoo gaat 't maar door,«
zei Mr. Sikes, terwijl zijn woede toenam bij de herinnering aan al het
onrecht, dat hem geschied was, »zoo gaan ze maar door en als ze geld
genoeg hadden, (wat ze God zij dank niet hebben) zouden we over twee
jaar geen half dozijn jongens meer in 't vak hebben.«

»En wij ook niet,« viel de Jood in, die onder het spreken van den ander
had zitten peinzen en alleen den laatsten zin had opgevangen. »Bill!«

»Wat?« vroeg Sikes.

De Jood knikte met 't hoofd in de richting van Nancy, die nog in 't vuur
zat te staren, en duidde door een wenk aan, hoe hij graag wou dat ze uit
de kamer werd gestuurd. Sikes haalde ongeduldig de schouders op, alsof
hij de voorzorg onnoodig vond, maar voldeed toch aan het verzoek, door
aan Miss Nancy te vragen, hem een kruik bier te halen.

»Je hebt geen bier noodig,« zei Nancy; ze sloeg haar armen over elkaar
en bleef doodbedaard zitten.

»Dat heb ik wel,« antwoordde Sikes.

»Nonsens,« herhaalde het meisje koeltjes. »Ga maar door, Fagin. Ik weet,
wat hij zeggen wil, Bill; hij hoeft zich om mij niet te geneeren.«

De Jood aarzelde nog. Sikes keek met lichte verwondering van den een
naar de ander.

»De meid zit je niet in de weg, wel Fagin?« vroeg hij eindelijk. »Je
kent haar lang genoeg om haar te vertrouwen--of de duivel zit er achter.
Zij is der geen om te kletsen. Is 't wel, Nancy?«

»Dat zou ik ook denken!« antwoordde de jonge dame, terwijl zij haar
stoel bij de tafel trok en haar ellebogen er op steunde.

»Nee, nee, meid, dat weet ik wel,« zei de Jood; »maar--« en weer
aarzelde de oude man.

»Maar wat?« vroeg Sikes.

»Ik weet niet, of ze misschien niet weer zoo te keer zal gaan, net als
laatst op die avond,« hernam de Jood.

Bij deze bekentenis barstte Nancy in een luid gelach uit; ze slurpte een
glas brandewijn, schudde haar hoofd met iets uitdagends en barstte uit
in allerlei uitroepen als: »Hou 't spel an de gang!« »Heb maar lef!« en
zoo meer. Dit scheen beide heeren gerust te stellen, want de Jood knikte
voldaan en ging weer zitten en Sikes deed hetzelfde.

»Nou Fagin,« zei Nancy lachend, »zeg 't nou maar dadelijk an Bill van
Oliver.«

»Hè, jij bent 'n snuggere meid; de slimste, die ik ooit gezien heb,« zei
de Jood en klopte haar op den schouder. »Ik wou over Oliver praten, dat
's waar.... Ha! ha! ha!«

»Wat is er met hem?« vroeg Sikes.

»Dat is de jongen, die je hebben moet,« antwoordde de Jood heesch
fluisterend, terwijl hij zijn vinger tegen zijn neus legde en
verschrikkelijk grijnsde.

»Hè?« riep Sikes.

»Neem hem, Bill!« zei Nancy. »Ik zou 't zeker doen in jouw plaats. Hij
is misschien niet zoo geslepen als de anderen, maar dat heb je niet
noodig, als hij maar een deur voor je open doen kan. Geloof me Bill, je
kan hem vertrouwen.«

»Dat is zoo,« voegde Fagin er bij. »Hij heeft de laatste weken 'n goeie
school gehad en 't wordt tijd, dat hij gaat werken voor zijn brood. En
dan.... de anderen zijn allemaal te groot.«

»Ja, wat grootte betreft, is hij net wat ik hebben moet,« zei Sikes
peinzend.

»En hij zal alles doen wat je wilt, Bill,« viel de Jood in, »hij kan
niet tegen je op. Dat is te zeggen als je hem flink bang maakt.«

»'m Bang maken!« herhaalde Sikes. »Laat dat maar aan mij over; aan
bang zijn zal 't niet mankeeren. Zie ik iets bijzonders aan hem als we
eenmaal aan 't werk zijn, dan gaat hij er om koud. Dan zie je hem niet
levend weer, Fagin. Denk daarom vóór je hem stuurt. Denk erom!« zei de
roover, terwijl hij een zwaar breekijzer zwaaide, dat hij van onder de
bedstee te voorschijn had gehaald.

»Daar heb ik allemaal an gedacht,« zei de Jood vastbesloten. »Ik heb
'm goed waargenomen, lieve menschen, heel goed. Laat hem maar eenmaal
voelen dat hij één van de onzen is, breng maar eenmaal het denkbeeld in
zijn hoofd, dat hij een dief is, en hij is ons! Voor zijn leven. O jé!
't kon niet beter treffen!« De oude man sloeg de armen over elkaar, trok
zijn hoofd in zijn schouders en verkneukelde zich van pret.

»Ons!« zei Sikes. »Van jou, meen je.«

»Misschien meen ik dat wel, beste jongen,« zei de Jood met een schrillen
lach. »De mijne, als je wilt, Bill.«

»En waarom,« zei Sikes met een woesten grijns naar zijn beminnelijken
vriend, »waarom doe je zooveel moeite voor één melkmuil van een jongen,
terwijl je weet, dat er elken nacht vijftig jongens om Common Garden
zwerven, waar je maar uit te kiezen hebt?«

»Omdat ik die niet gebruiken kan, beste jongen,« antwoordde de Jood met
lichte verlegenheid, »ze zijn de moeite niet waard. Hun gezicht verraadt
ze als ze der in vliegen en ik raak ze allemaal kwijt. As ik deze jongen
goed aanpak, kan ik met hem doen, wat ik met twintig van die anderen
niet kan. Bovendien,« zei de Jood, zijn zelfbeheersching herwinnend,
»als hij er vandoor gaat, kan hij er ons nou nog in laten loopen en hij
moet met ons in hetzelfde schuitje varen. 't Doet er niet toe, hoe hij
er bij komt, als hij maar in een diefstal betrokken is; dat is alles wat
ik noodig heb om macht over hem te krijgen. Nou, 't is veel beter dan de
arme jongen uit den weg te moeten ruimen--'t zou gevaarlijk zijn en we
zouden er nog bij verliezen ook.«

»Wanneer moet het gebeuren?« vroeg Nancy, en hield hiermee den een of
anderen razenden uitroep van Sikes tegen, waarin deze zijn afkeer wilde
uitdrukken voor Fagin's betuiging van menschelijkheid.

»Ja,« zei de Jood, »wanneer moet 't gebeuren, Bill?«

»Ik heb met Toby plan gemaakt voor overmorgen nacht,« antwoordde Sikes
gemelijk, »als hij 't tegendeel niet van me hoort.«

»Goed,« zei de Jood, »er is geen maan.«

»Nee,« hernam Sikes.

»En is het al in orde gemaakt, waar 't vrachtje heengaat?« vroeg de
Jood.

Sikes knikte.

»En....«

»O, ja, alles is in orde,« viel Sikes hem in de rede. »Vraag geen
bijzonderheden. Je moet de jongen morgenavond hier brengen. Ik ga een
uur na 't aanbreken van den dag op weg. Jij houdt je mond en zet de
smeltkroes klaar; dat 's alles wat je te doen hebt.«

Na eenige bespreking, waar alle drie aan deel namen, werd besloten, dat
Nancy den volgenden avond, als 't donker was, naar den Jood zou komen en
Oliver meenemen; Fagin merkte sluw op, dat de jongen, als hij geen zin
had in 't werk, eer met het meisje mee zou gaan, dat laatst voor hem in
de bres was gesprongen, dan met iemand anders ter wereld. Het werd ook
plechtig vastgesteld, dat de arme Oliver voor deze onderneming zonder
eenig voorbehoud onder de hoede van Mr. William Sikes gesteld zou worden
en verder dat genoemde Sikes met hem zou handelen, zooals hem 't meest
geschikt voorkwam en door den Jood niet verantwoordelijk zou worden
gesteld voor welk ongeluk of kwaad hem ook zou overkomen of eenige
straf waarmee hij misschien bestraft zou moeten worden. Het sprak van
zelf, dat om de overeenkomst in dit opzicht bindend te doen zijn, alle
berichten, die Mr. Sikes bij zijn terugkomst zou geven, op alle voorname
punten bevestigd moesten worden door het getuigenis van Toby Crackit.

Nadat deze voorbereidingen gemaakt waren, zette Mr. Sikes het op een
drinken en speelde op angstwekkende wijze met het breekijzer; tegelijk
stootte hij alleronmuzikaalste liederen uit, afgewisseld door wilde
kreten. Eindelijk, in een soort enthousiasme voor zijn vak, stond hij
er op, zijn kist met inbrekerswerktuigen voor den dag te halen; hij was
er nauwelijks mee binnen gezwaaid en had de kist open gedaan, met de
bedoeling aard en doel te verklaren van de verschillende instrumenten er
in en de bijzondere schoonheden van hun constructie, toen hij over de
kist heen op den vloer viel en insliep waar hij lag.

»Goeiennacht Nancy,« zei de Jood en stopte zich weer in als toen hij
kwam.

»Goeiennacht.«

Hun oogen ontmoetten elkaar en de Jood keek haar scherp aan. Hij
behoefde niet aan het meisje te twijfelen. Ze was even waar en ernstig
bij de zaak als Toby Crackit zelf maar zijn kon.

De Jood wenschte haar nog eens goeden nacht, gaf, achter haar rug, een
schuwe trap tegen het achterlijf van Mr. Sikes en stommelde naar
beneden.

»Zoo gaat 't altijd,« mompelde de Jood in zichzelf, terwijl hij naar
huis terugkeerde. »Het ergste van zulke vrouwen is, dat er maar heel
weinig noodig is om een lang vergeten gevoel weer in ze op te wekken; en
't beste is, dat 't nooit lang duurt. Ha! ha! De man tegen 't kind voor
een zak goud!«

Zich den tijd kortend met dergelijke aangename overpeinzingen, liep Mr.
Fagin door dik en dun naar zijn somber verblijf, waar de Vos nog opzat
en ongeduldig op zijn thuiskomst wachtte.

»Is Oliver naar bed? Ik moet hem spreken,« waren zijn eerste woorden
toen zij de trappen afgingen.

»Al uren geleden,« antwoordde de Vos, een deur opengooiend. »Hier is
hij!«

De jongen lag vast in slaap op een armelijk bed op den grond, zoo bleek
door angst, verdriet en gebrek aan lucht in zijn gevangenis, dat hij
gestorven leek; niet zooals de dood er uitziet in lijkkleed en doodkist,
maar in de gedaante, die hij aanneemt, wanneer het leven juist gevloden
is; als een jonge, teedere geest juist naar den hemel is gevaren en
de grove lucht van de aarde nog geen tijd heeft gehad de stof te
veranderen, die door den geest geheiligd werd.

»Nu niet,« zei de Jood en keerde zich zachtjes om. »Morgen. Morgen.«



HOOFDSTUK XX.

Waarin Oliver aan Mr. William Sikes wordt overgeleverd.


Toen Oliver den volgenden morgen wakker werd, zag hij met groote
verbazing, dat er een nieuw paar schoenen met sterke dikke zolen naast
zijn bed stonden en dat zijn oude schoenen waren weggenomen. Eerst was
hij blij met die ontdekking en hoopte, dat het de voorbode mocht zijn
van zijn bevrijding; maar die gedachte verdween spoedig, toen hij met
den Jood alleen aan 't ontbijt zat en deze hem vertelde, op een toon en
met gebaren, die zijn ongerustheid nog vergrootten, dat hij dien avond
naar de woning van Bill Sikes gebracht zou worden.

»Om.... om.... er te blijven, meneer?« vroeg Oliver angstig.

»Nee, nee, jongenlief. Niet om er te blijven,« antwoordde de Jood. »Wij
zouden je niet graag kwijt zijn. Wees maar niet bang Oliver, je komt
weer bij ons terug. Ha! ha! ha! We zullen zoo wreed niet zijn, je weg te
jagen, lieverd. O nee, nee!«

De oude man, die over het vuur stond gebogen om een stukje brood te
roosteren, keek op terwijl hij Oliver aldus bespotte, als om te toonen,
hoe hij heel goed wist, dat Oliver dolgraag weg zou gaan als hij kon.

»Ik denk,« zei de Jood, terwijl hij zijn oogen op Oliver richtte, »dat
je wel graag zult willen weten, waarom je naar Bill toegaat.... is 't
niet, lieverd?«

Oliver kleurde onwillekeurig, nu hij zag, dat de oude schurk zijn
gedachten raadde, maar hij zeide dapper: »Ja, ik zou 't graag weten.«

»Wat denk je?« vroeg Fagin, de vraag ontwijkend.

»Ik weet 't gerust niet, meneer,« antwoordde Oliver.

»Bah!« zei de Jood en wendde zich, na het gezicht van den jongen
bestudeerd te hebben, teleurgesteld af. »Wacht dan maar, tot Bill 't je
zegt.«

Het scheen den Jood erg tegen te vallen, dat Oliver niet meer
nieuwsgierigheid aan den dag legde; doch de waarheid is, dat Oliver,
ofschoon hij 't graag weten wilde, te zeer in de war was gebracht door
de ernstige sluwheid van Fagin's trekken en door zijn eigen vermoedens,
om op 't oogenblik verder te durven vragen. Er kwam geen andere
gelegenheid, want de Jood bleef norsch en stil tot aan den avond, toen
hij zich gereed maakte om uit te gaan.

»Je kan een kaars aansteken,« zei de Jood en zette er een op tafel. »En
hier is een boek voor je om te lezen, tot zij je komen halen.
Goeienavond!«

»Goeienavond!« antwoordde Oliver zacht.

De Jood ging naar de deur en keek onder het weggaan over zijn schouder
heen naar den jongen. Plotseling bleef hij staan en riep hem bij zijn
naam.

Oliver keek op; de Jood wees naar de kaars en wenkte dat hij haar op zou
steken. Hij deed het en zag, toen hij de kandelaar op tafel zette, hoe
de Jood hem vanuit een donkeren kamerhoek met saamgetrokken wenkbrauwen
strak aankeek.

»Pas op, Oliver! pas op!« zei de oude man, terwijl hij zijn rechterhand
op waarschuwende wijze heen en weer bewoog. »Hij is een ruwe man en
geeft niets om bloed als zijn eigen bloed verhit is. Wat er ook gebeurt,
zeg niets en doe wat hij je zegt. Denk er om!«

Hij gaf sterken nadruk aan de laatste woorden en liet toen zijn trekken
zich langzamerhand tot een afzichtelijken grijns ontspannen; met een
hoofdknik ging hij de kamer uit.

Toen de oude man verdwenen was, leunde Oliver met 't hoofd op de hand en
dacht met een bevend hart na over de juist gehoorde woorden. Hoe meer
hij nadacht over de vermaning van den Jood, hoe minder hij er het ware
doel en de ware beteekenis van begreep. Hij kon zich geen slecht doel
denken, waarmee hij naar Sikes werd gezonden, dat niet evengoed te
bereiken was, als hij bij Fagin bleef; na langen tijd kwam hij tot de
slotsom, dat hij gekozen was om enkele gewone knechtsdiensten bij den
inbreker te verrichten, totdat deze een anderen jongen, die beter
geschikt was, zou hebben gevonden. Hij was te veel gewend aan lijden en
had te veel geleden in zijn tegenwoordig verblijf, om het vooruitzicht
op verandering hevig te betreuren. Hij bleef eenige oogenblikken in
gedachten verdiept; toen, met een diepen zucht, snoot hij de kaars, nam
het boek, dat de Jood voor hem had achtergelaten en begon te lezen.

In 't begin sloeg hij half achteloos de bladzijden om, maar aangetrokken
door een passage, die hem boeide, was hij spoedig verdiept in het
boek. Het was de geschiedenis van het leven en de daden van groote
misdadigers; de bladen waren beduimeld en vuil door het gebruik. Hier
las hij van vreeselijke misdaden, die zijn bloed deden stilstaan; van
sluipmoorden gepleegd langs den weg; van lichamen, voor het oog der
menschen verborgen in diepe putten en bronnen, doch hoe diep deze ook
waren, toch hielden zij de lichamen niet in hun diepte, maar gaven ze na
vele jaren terug en deden de moordenaars zóó ontzet staan, dat zij in
hun angst de misdaad bekenden en om de galg smeekten, ten einde hun
wroeging te doen ophouden. Hier las hij ook van menschen die, in den
donkeren nacht in hun bed liggend, door hun eigen booze gedachten,
(naar zij zeiden) zóó verzocht en verleid werden tot zulke ontzettende
misdaden, dat de gedachte er aan iemand deed huiveren en klappertanden.
De vreeselijke beschrijvingen waren zoo werkelijk en levendig, dat de
vuile bladen rood schenen te worden van bloed en de woorden op de
bladzijden klonken hem in de ooren, alsof zij door de geesten der dooden
met holle stem gefluisterd werden.

Dol van angst sloot de jongen het boek en schoof het van zich af. Toen
viel hij op zijn knieën en smeekte den Hemel, hem voor zulke misdaden te
bewaren en hem liever dadelijk te doen sterven dan hem in het leven te
laten om tot zulke vreeselijke, ijselijke misdaden te komen. Allengs
werd hij kalmer en smeekte met zachte, gebroken stem, gered te mogen
worden uit de gevaren, die hem bedreigden, en dat, als er werkelijk hulp
bestond voor een armen, verschopten jongen, die nooit de liefde van
vrienden of bloedverwanten gekend had, die hulp nu tot hem mocht komen,
nu hij verlaten en eenzaam, alleen stond te midden van slechtheid en
schuld.

Zijn gebed was geëindigd, maar hij bleef nog zitten met zijn hoofd in
zijn handen, toen een zacht geluid hem deed opschrikken.

»Wat 's dat?« riep hij opspringend, toen hij een gedaante bij de deur
zag staan. »Wie is daar?«

»Ik. Ik ben 't maar,« antwoordde een bevende stem. Oliver hield de kaars
boven zijn hoofd en keek naar de deur. Het was Nancy.

»Zet de kaars neer,« zei het meisje, haar hoofd afwendend. »Ik krijg er
pijn van in mijn oogen.«

Oliver zag, dat zij doodsbleek zag en vroeg vriendelijk of zij ziek was.
Het meisje liet zich in een stoel vallen, met haar rug naar hem toe en
wrong hare handen, maar antwoordde niet.

»God moge 't mij vergeven!« snikte ze na een oogenblik, »dat had ik niet
gedacht.«

»Is er iets gebeurd?« vroeg Oliver. »Kan ik je helpen? Ik zal 't doen
als ik kan. Heusch.«

Zij wrong zich naar alle kanten, greep naar haar keel, stootte een
gorgelend geluid uit en hijgde naar adem.

»Nancy!« riep Oliver. »Wat is er?«

Het meisje sloeg met de handen op haar knieën en stampvoette; toen trok
zij plotseling haar omslagdoek dichter om zich heen en rilde van kou.

Oliver pookte het vuur op. Zij schoof haar stoel er heen en bleef een
oogenblik zitten zonder te spreken; maar eindelijk hief zij het hoofd op
en keek rond.

»Ik weet niet, wat ik soms heb,« zei ze, schijnbaar bezig haar jurk glad
te strijken, »ik geloof, dat 't door die vochtige, vuile kamer hier
komt. Nou Nolly, ben je klaar?«

»Moet ik met jou mee?« vroeg Oliver.

»Ja, ik kom van Bill,« antwoordde het meisje. »Je gaat met mij mee.«

»Waarom?« vroeg Oliver terugwijkend.

»Waarom?« echoode het meisje; ze hief haar oogen op, maar sloeg ze
dadelijk weer neer, toen zij die van den jongen ontmoetten. »O! voor
niets slechts.«

»Ik geloof je niet,« zei Oliver, die haar nauwkeurig had gadegeslagen.

»Geloof dan maar wat je wilt,« zei het meisje met een onechten lach.
»Voor niets goeds dan.«

Oliver zag, dat hij eenige macht bezat over Nancy's betere gevoelens
en dacht er een oogenblik aan, haar medelijden in te roepen met zijn
hulpeloozen toestand. Maar toen kwam de gedachte in hem op, dat het niet
later was dan elf uur en dat er nog veel menschen op straat liepen, waar
zeker enkele bij waren, die zijn verhaal zouden gelooven. Toen die
gedachte in hem opkwam, deed hij een stap vooruit en zei ietwat haastig,
dat hij klaar was.

Noch zijn korte overpeinzing, noch de inhoud ervan waren Nancy ontgaan.
Zij keek hem aandachtig aan terwijl hij sprak en wierp hem een
begrijpenden blik toe, die genoegzaam aantoonde, dat zij zijn gedachten
raadde.

»Stil!« zei het meisje, zich over hem heenbuigend, terwijl zij,
voorzichtig spiedend naar de deur wees. »Je kan jezelf niet helpen. Ik
heb genoeg mijn best voor je gedaan, maar alles vergeefs. Je bent aan
alle kanten ingesloten. Als je ooit kans hebt hier vandaan te komen, dan
is het er nu de tijd niet voor.«

Getroffen door het besliste in haar doen, keek Oliver haar verbaasd in
't gezicht. Zij scheen waarheid te spreken; haar gezicht was wit en
zenuwachtig en haar eigen ernst deed haar beven.

»Ik heb je eens voor mishandeling bewaard, en ik zal 't weer doen en ik
doe 't nu,« ging het meisje hardop voort, »want als ik je niet gehaald
had zou je afgehaald zijn door iemand, die heel wat ruwer was dan ik. Ik
heb er voor ingestaan, dat je rustig en stil zoudt zijn; als je 't niet
bent, doe je alleen jezelf kwaad en zult misschien de oorzaak van mijn
dood zijn. Kijk! Dit heb ik al allemaal voor je uitgestaan, zoo
waarachtig als God mij ziet.«

Zij wees haastig op eenige blauwe plekken op hals en armen en ging snel
voort:

»Denk hierom! En laat me nu niet nog meer voor je lijden. Als ik je kon
helpen, zou ik 't doen, maar 't staat niet in mijn macht. Ze zullen je
geen kwaad doen; wat zij je laten doen is jouw schuld niet. St! Elk
woord van je is een slag in mijn gezicht. Geef mij je hand. Gauw! Je
hand!«

Ze greep de hand, die Oliver werktuigelijk in de hare legde, blies het
licht uit en trok hem achter zich aan de trappen op. De deur werd vlug
open gedaan door iemand, door de duisternis niet te zien en toen zij
buiten waren, even vlug weer gesloten. Een huurvigelante stond te
wachten voor het huis. Met dezelfde heftigheid, waarmee zij Oliver
toegesproken had, trok het meisje hem achter zich er in en liet de
gordijntjes neer. De koetsier had geen aanwijzingen noodig, maar zette
zonder een oogenblik aarzelen zijn paard in draf.

Het meisje hield Oliver's hand stijf in de hare en ging voort, aan zijn
oor de waarschuwingen en verzekeringen te herhalen, die zij al vroeger
geuit had. Alles ging zoo vlug en haastig, dat hij nauwelijks tijd had,
te bedenken waar hij was of hoe hij hier kwam, toen het rijtuig
stilhield vóór het huis, waarheen de Jood den vorigen avond zijn
schreden gericht had.

Eén kort oogenblik wierp Oliver een haastige blik langs de verlaten
straat en een kreet om hulp brandde hem op de lippen. Maar hij hoorde
steeds de stem van het meisje, dat hem op zulk een toon van doodsangst
bezwoer, aan haar te denken, dat hij 't hart niet had, den kreet te
uiten. Terwijl hij aarzelde, was de gelegenheid voorbij; hij was reeds
in het huis en de deur achter hem gesloten.

»Deze kant,« zei Nancy en liet hem voor 't eerst los. »Bill!«

»Hallo!« antwoordde Sikes, terwijl hij met een kaars boven aan de trap
verscheen. »Mooi! je komt op tijd. Kom boven!«

Dit was een prachtige lofspraak en een ongewoon hartelijke verwelkoming
voor iemand van Sikes' aard. Nancy scheen er zeer over in haar schik te
zijn en groette hem hartelijk.

»Bul-oog is met Tom mee,« merkte Sikes op terwijl hij hen voorlichtte
naar boven. »Hij zou maar in de weg zijn geweest.«

»Goed,« viel Nancy bij.

»Dus je hebt 't schaap,« zei Sikes, toen zij allen in de kamer waren, en
sloot onder het spreken de deur.

»Ja, hier is hij,« antwoordde Nancy.

»Is hij gewillig meegegaan?« vroeg Sikes.

»Als een lam,« antwoordde Nancy.

»Ik ben blij, dat ik 't hoor,« zei Sikes, Oliver grimmig aankijkend,
»voor zijn jong karkas, dat zou der anders van langs hebben gekregen.
Kom hier jongen en laat mij je eens een lesje geven; 't is maar het
best, dat dadelijk af te doen.«

Met deze woorden zijn nieuwen leerling aankijkend, nam Sikes Oliver's
muts af en gooide ze in een hoek; toen greep hij hem bij zijn schouder,
ging bij de tafel zitten en zette den jongen vlak vóór zich.

»Nou, ten eerste, weet je wat dit is?« vroeg Sikes, terwijl hij een
zakpistool opnam, dat op tafel lag.

Oliver antwoordde toestemmend.

»Nou kijk,« ging Sikes voort. »Dit is kruit, dat 's een kogel, en dit is
een stuk van een ouden hoed als prop.«

Oliver mompelde, dat hij de beteekenis der verschillende dingen begreep,
en Mr. Sikes begon met veel zorg en overleg het pistool te laden.

»Nou is 't geladen,« zei Mr. Sikes toen hij klaar was.

»Ja meneer, dat zie ik,« antwoordde Oliver.

»Nou,« zei de roover, terwijl hij Oliver stevig bij den pols greep en
den loop van het pistool zoo dicht bij zijn slaap hield dat hij het
ijzer voelde, waarbij de jongen een rilling niet kon onderdrukken, »als
je één woord spreekt, terwijl je met mij buiten bent, behalve wanneer ik
tegen jou spreek, dan gaat die lading in je kop, reken daarop. Dus als
je soms van plan bent, te spreken zonder verlof, doe dan eerst je
gebed.«

Om het effect van zijn waarschuwing te verhoogen, gaf Mr. Sikes een
snauw en ging toen voort:

»Zoover ik weet, is er niemand, die erg veel naar je zou vragen als je
er om koud was, dus hoefde ik niet eens zoo duivels veel moeite te doen
om je alles uit te leggen, als 't niet tot je eigen bestwil was.
Verstaan?«

»Kort en goed,« viel Nancy in met grooten nadruk en met een licht
voorhoofdfronsen in Oliver's richting, als om hem te beduiden, alle
aandacht aan haar woorden te geven, »als hij je op een of andere manier
tegenwerkt bij het karweitje, dat je aan de hand hebt, dan zal je hem
den mond snoeren door hem door zijn kop te schieten en zoo een kans te
meer opdoen om aan de galg te komen, zooals je er elke maand van je
leven voor heel wat andere dingen een opdoet.«

»Juist!« viel Mr. Sikes goedkeurend in, »vrouwen weten de dingen altijd
in weinig woorden te zeggen. Behalve als 't op twisten aankomt; dan
kunnen zij 't eind niet vinden. En nou hij er alles van weet, geef ons
nou wat te eten en dan doen we een dutje eer we op weg gaan.«

Op dit verzoek dekte Nancy vlug de tafel, ging de kamer uit en kwam
na een paar minuten terug met een kruik porter-bier en een gebraden
schaapskop op een schotel; de laatste gaf Mr. Sikes aanleiding tot het
maken van allerlei grappen over de verschillende beteekenissen van
»jemmy«, dat behalve schaapskop ook de verkorting was van een naam, die
veel in dieventaal voorkwam en van een vernuftig werktuig, dat veel in
hun vak gebruikt werd.[2]

[2] »Jemmy« beteekent in 't Engelsch zoowel schaapskop als een
    verkorting van James en een soort breekijzer, dat uit elkaar genomen
    kan worden.

De waardige heer was opgeruimd en in het beste humeur ter wereld,
misschien door het vooruitzicht, zoo spoedig in actieven dienst te
komen; ten bewijze hiervan diene, dat hij uit de grap al het bier in één
teug opdronk en zoo lang de maaltijd duurde, ruw berekend, niet meer dan
een goede tachtig vloeken uitstootte.

Toen ze klaar waren met eten--men begrijpt, dat Oliver niet veel eetlust
had--dronk Mr. Sikes een paar glazen brandewijn met water en liet zich
op bed vallen; met veel bedreigingen, ingeval zij zich verlaatte,
gaf hij Nancy last, hem precies om vijf uur te roepen. Op bevel van
denzelfden gebieder strekte Oliver zich uit op een matras op den grond;
het meisje stookte 't vuur op en ging er vóór zitten, gereed hen op den
afgesproken tijd te roepen. Oliver lag langen tijd wakker, daar hij
het niet voor onmogelijk hield, dat Nancy deze gelegenheid te baat
zou nemen om hem nog meer raad te geven, maar het meisje zat over het
vuur gebogen, zonder zich te bewegen, behalve om nu en dan de kaars te
snuiten. Uitgeput door angst en het lange waken, viel hij eindelijk in
slaap.

Toen hij wakker werd, stond er theegerei op tafel en Sikes was bezig,
verschillende dingen in de zakken van zijn overjas te stoppen, die
over de leuning van een stoel hing, terwijl Nancy druk doende was, het
ontbijt klaar te maken. Het was nog geen dag, want de kaars brandde nog
en buiten was het volkomen donker. Een striemende regen sloeg tegen de
ramen, en de hemel was zwart en bewolkt.

»Nou!« gromde Sikes, toen Oliver opsprong, »half zes! Maak voort of je
krijgt geen ontbijt; want 't is al laat genoeg.«

Oliver had niet lang noodig om zijn toilet te maken; nadat hij iets
gegeten had, antwoordde hij op een norsche vraag van Sikes, dat hij
heelemaal klaar was.

Nancy, die den jongen nauwelijks aankeek, gooide hem een zakdoek toe, om
om zijn hals te binden en Sikes reikte hem een wijde, wollige cape die
hij om zijn schouders kon slaan. Zoo uitgedoscht gaf hij den roover een
hand; deze stond even stil om hem met een dreigend gebaar te beduiden,
dat hij het bewuste pistool in de zak van zijn manteljas had. Toen nam
hij Oliver's hand stevig in de zijne, wisselde een afscheidsgroet met
Nancy en nam Oliver mee.

Toen zij bij de deur waren, keerde Oliver zich een oogenblik om, in de
hoop een blik van Nancy op te vangen. Maar zij had haar oude plaats vóór
het vuur weer ingenomen en zat daar volkomen roerloos.



HOOFDSTUK XXI.

De Tocht.


Toen zij op straat kwamen, was het een sombere morgen; harde regen en
wind en jagende donkere wolken. Er was 's nachts veel regen gevallen,
op straat stonden groote plassen en de goten liepen over. In de lucht
scheen een bleeke glans van den aanbrekenden dag, doch deze maakte de
omgeving eer somberder dan vroolijker; het flauwe licht diende alleen om
dat van de straatlantaarns bleeker te maken, zonder aan de natte daken
of sombere straten een warme of vroolijke tint te verleenen. Niemand
scheen op te zijn in dit stadsgedeelte; de ramen van de huizen waren
alle gesloten en de straten, waar zij doorgingen, stil en leeg.

Toen zij de Bethnal Green Road insloegen, brak de dag geheel aan.
Verscheidene straatlantaarns waren reeds gedoofd, enkele boerenwagens
kwamen langzaam aanzwoegen in de richting van Londen en nu en dan
ratelde een diligence, bedekt met modder, hard voorbij; de postiljon
diende in het voorbijrijden den voerman van den zwaren vrachtkar een
vermanenden zweepslag toe, daar deze, door den verkeerden kant van den
weg te houden, de postkoets in gevaar bracht, een vierde van een minuut
over zijn tijd te komen. De herbergen, waar 't gaslicht nog brandde,
waren al open. Langzamerhand begonnen de winkels open te gaan en een
enkele voorbijganger kwam hen tegen. Dan volgden verspreide groepen
werklieden, die naar hun werk gingen; toen mannen en vrouwen met
vischmanden op hun hoofd; ezelwagens, beladen met groente; tweewielige
karretjes, waarin levend gevogelte of geslacht vleesch; boerinnen met
melkemmers, een ononderbroken menschenstoet, die met verschillende
artikelen optrok naar de oostelijke voorsteden van Londen. Terwijl
zij de city naderden, groeiden het lawaai en het gewoel gestadig aan;
toen zij de straten inliepen tusschen Shoreditch en Smithfield, was
het gezwollen tot een loeiend geraas. Het was nu zoo licht als het
waarschijnlijk blijven zou tot de avond opnieuw viel: de werkochtend van
de helft der Londensche bevolking was begonnen.

Langs Sun Street en Crown Street, en over Finsbury Square ging Mr. Sikes
door Chiswell Street naar Barbican; vandaar naar Long Lane en zoo naar
Smithfield; hier klonk een geraas van de meest verschillende geluiden,
dat Oliver Twist met verbazing vervulde.

Het was marktdag. Men zakte tot aan de enkels in het vuil en de modder,
waarmee de grond bedekt was; uit de wasemende lichamen van het vee steeg
een dichte damp op, die zich met den mist vermengde en zwaar hangen
bleef boven de schoorsteenen.

Alle vaste hokken in het midden van de wijde marktplaats en alle
tijdelijke, die men op de open ruimte had kunnen opslaan, waren vol
schapen; lange rijen van ossen en koeien, drie of vier naast elkaar,
stonden aan palen gebonden.

Boeren, slagers, veedrijvers, marskramers, jongens, dieven, leegloopers
en zwervers van de allerlaagste soort wriemelden door elkaar; het
gefluit van de drijvers, 't hondengeblaf, het loeien en stampen der
ossen, het blaten van schapen, het knorren en gillen van varkens, geroep
van marskramers, geschreeuw, gevloek en getwist aan alle kanten; het
luiden der klokken en het stemmengerucht, dat uit iedere herberg kwam;
dringen, stooten, jagen, ranselen, jouwen en schreeuwen; het leelijke
onwelluidende rumoer op elken hoek van de markt en de ongewasschen,
ongeschoren, vuile gedaanten die onophoudelijk heen en weer renden, nu
eens in het gewoel verdwijnend, dan er weer uit te voorschijn komend,
dit alles schiep een verbijsterend tooneel, waarin zich de zinnen
verwarden.

Mr. Sikes, Oliver achter zich meetrekkend, baande zich met elboogstooten
een weg door de dichtste menigte, en gaf weinig aandacht aan al wat er
te zien en te hooren was en dat den jongen zoo verbijsterde. Hij knikte
twee of driemaal naar een vriend, dien ze passeerden en wees evenveel
uitnoodigingen af om een morgenborrel te nemen; steeds ging hij voort,
tot zij het tumult achter zich hadden en door Hosier Lane in Holborn
waren gekomen.

»Nou jong!« zei Sikes met een blik op de klok van de St. Andries-kerk,
»bij zevenen! je moet doorstappen. Kom, luiwammes, blijf je nou al
achter?«

Sikes deed deze toespraak vergezeld gaan van een ruk aan den pols van
zijn kleinen metgezel; Oliver verhaastte zijn schreden tot een soort
van draf, die het midden hield tusschen vlug loopen en hollen en hield
zóó de snelle stappen van den inbreker zoo goed mogelijk bij. Ze gingen
op deze manier voort, tot zij den hoek bij Hyde Park waren omgeslagen en
op weg naar Kensington; toen hield Sikes zijn stappen in, om zich door
een leege kar, die hen achterop reed, te laten inhalen. Toen hij zag dat
er Hounslow op stond, vroeg hij, zoo beleefd als hem mogelijk was, aan
den voerman, of zij tot Isleworth mee mochten rijden.

»Stap maar in,« zei de man. »Is dat je jongen?«

»Ja, 't is mijn jongen,« antwoordde Sikes, terwijl hij Oliver strak
aankeek en als toevallig zijn hand in den zak met het pistool stak.

»Je vader loopt wel een beetje gauw voor je, is 't niet mannetje?« vroeg
de voerman, die zag, dat Oliver buiten adem was.

»Heelemaal niet,« viel Sikes in. »Hij is er aan gewend. Hier Ned, hou
m'n hand vast. En stap in.«

Met deze woorden hielp hij Oliver op de kar; de voerman wees naar een
hoop zakken en beduidde hun, daarop te gaan liggen om uit te rusten.

Terwijl zij de verschillende mijlpalen voorbij reden, vroeg Oliver
zich àl meer verwonderd af, waar zijn metgezel hem toch heenbracht.
Kensington, Hammersmith Chiswick, Kew Bridge, Brentford lagen al achter
hen en nog gingen zij gestadig voort, alsof zij hun reis pas begonnen
waren. Eindelijk kwamen zij aan een herberg, die »de Koets met de
Paarden« heette; dicht daarbij scheen een zijweg te zijn. En hier hield
de kar stil.

Sikes stapte haastig uit, Oliver steeds bij de hand houdend; hij tilde
hem uit de kar, wierp hem een woedenden blik toe en klopte met zijn
vuist veelbeteekenend op zijn zij zak.

»Goeiendag jongen,« zei de man.

»'t Is een botterik,« zei Sikes, en gaf een ruk aan Oliver's arm, »'t
is 'n botterik. Een jonge hond! Let maar niet op hem.«

»Mij best!« zei de ander, weer op zijn kar stappend. »'t Is anders mooi
weer.« En hij reed weg.

Sikes wachtte tot hij uit het gezicht was; toen zei hij aan Oliver, dat
hij hem nog eens na mocht kijken als hij er lust in had en voerde hem
verder mee op zijn tocht.

Een eindje voorbij de herberg sloegen zij links af toen weer rechts en
liepen een eind voort langs verscheidene groote tuinen en villa's aan
weerskanten van den weg; ze hielden zich alleen op om een glas bier te
drinken, overigens liepen zij door tot zij in een stad kwamen. Op den
muur van een huis las Oliver met groote letters: »Hampton.« Eenige uren
lang dwaalden zij door de velden. Eindelijk kwamen zij terug in de stad,
gingen een oude herberg met een verweerd uithangbord binnen en bestelden
bij het keukenvuur iets te eten. De keuken was een oud, laag vertrek,
midden over de zoldering liep een dikke balk en bij het vuur stonden
banken met hooge ruggen; hierop zaten eenige ruwe kerels in blauwe
kielen te rooken en te drinken. Zij letten in 't geheel niet op Oliver
en weinig op Sikes en daar Sikes weinig op hen lette, zaten hij en zijn
jonge metgezel alleen in een hoek, zonder veel last van het gezelschap
te hebben.

Als middagmaal kregen ze wat koud vleesch; daarna bleven ze zoo lang
zitten, terwijl Sikes drie of vier pijpen rookte, dat Oliver begon te
begrijpen, hoe ze niet verder zouden gaan. Daar hij doodmoe was van de
wandeling en het vroege opstaan, dommelde hij eerst een beetje; daarna,
geheel versuft door vermoeidheid en tabaksrook, viel hij in slaap.

Het was donker, toen een stomp van Sikes hem wakker maakte. Nadat hij
genoeg bekomen was, om rechtop te gaan zitten en om zich heen te zien,
zag hij den waardigen man in druk en vertrouwelijk gesprek met een
boer, over een glas ale zitten.

»Zoo, dus je gaat naar Lower Halliford?« vroeg Sikes.

»Ja«, antwoordde de man, die een beetje te veel gedronken scheen te
hebben, »en niet langzaam ook. Mijn paard heeft op den terugweg geen
vracht achter zich zooals vanmorgen, toen we naar stad reden, en hij zal
er niet lang over doen. Ik drink op z'n gezondheid! 't Is 'n best
beest.«

»Kan je mij en mijn jongen zoo ver meenemen?« vroeg Sikes, de ale naar
zijn nieuwen vriend toeschuivend.

»Dan moet je dadelijk opbreken,« antwoordde de man over zijn bierpot
heen. »Ga je naar Halliford?«

»Nee naar Shepperton,« antwoordde Sikes.

»Ik ben je man zoo ver als ik ga,« antwoordde de ander.

»Is alles betaald, Becky?«

»Ja, die andere meneer heeft betaald,« antwoordde het meisje.

»Nee,« zei de man, met dronkemans ernst, »dat gaat niet.«

»Waarom niet?« vroeg Sikes. »Jij neemt ons zoo ver mee, dan mag ik in
ruil toch wel die paar borrels betalen?«

De vreemdeling dacht met een diepzinnig gezicht over deze redeneering
na, toen nam hij Sikes' hand en verklaarde, dat deze waarachtig een
goeie kerel was, waarop Mr. Sikes antwoordde, dat hij hem voor den gek
hield; als de man nuchter was geweest, zou er alle reden zijn geweest,
dit te denken.

Nadat nog enkele complimenten gewisseld waren, wenschten zij het
gezelschap goedenavond en gingen naar buiten; het meisje ruimde
onderwijl de glazen en kannen op en bleef met haar handen vol in de deur
staan om de gasten weg te zien rijden.

Het paard, op wiens gezondheid was gedronken, stond buiten voor de kar
gespannen. Oliver en Sikes stapten zonder verdere plichtplegingen in;
de eigenaar van het paard bleef nog een paar minuten treuzelen om het
dier »op te kammen« en den stalknecht met de heele wereld uit te dagen,
zijn gelijke te vertoonen; daarna stapte hij op de kar. De stalknecht
kreeg bevel, het paard vrij te laten, toen dat gebeurd was, maakte het
dier een heel onbehoorlijk gebruik van die vrijheid; het gooide zijn kop
met veel trots in de lucht en liep aan den overkant van den weg eenige
ruiten in; na deze heldendaad verhief het zich een oogenblik op zijn
achterpooten en holde in gestrekten draf weg, als een edel ros de stad
uit rennend.

De avond was zeer donker. Uit de rivier en den moerassigen grond steeg
vochtige damp op, die zich over de verlaten velden verspreidde. Het was
vinnig koud, alles was somber en zwart. Er werd geen woord gesproken,
want de voerman was slaperig geworden en Sikes was niet in de stemming
om een gesprek te voeren. Oliver zat in elkaar gedoken in een hoek van
de kar; angstige voorgevoelens kwelden hem en zijn verbeelding zag
vreemde gedaanten in de reusachtige boomen, die woest met hun takken
zwaaiden, alsof zij een of andere geheimzinnige vreugde vonden in de
verlatenheid van dat oord.

Toen zij Sunbury Church voorbijreden, sloeg de klok zeven. Voor het raam
van het veerhuis aan den overkant brandde licht, dat uitscheen over den
weg; een donkere iepenboom, waaronder een paar graven lagen, kwam door
dit licht in nog somberder schaduw. Niet veraf klonk een eentonig geluid
van vallend water en de bladeren van den ouden boom trilden zachtjes in
den nachtwind. Het scheen vriendelijke muziek voor de rust van de
dooden.

Sunbury lag achter hen en zij kwamen weer op den eenzamen weg. Twee of
drie mijlen verder hield de kar stil. Sikes stapte uit, nam Oliver bij
de hand en weer liepen ze voort.

Ze gingen in Shepperton geen huis binnen, zooals de doodmoede jongen
gedacht had, maar bleven voortloopen door slijk en duisternis, door
sombere laantjes en over koude open vlakten, totdat zij op kleinen
afstand de lichten van een stad zagen. Toen hij ingespannen voor zich
uitkeek, zag Oliver, dat het water juist onder hen was en dat zij vlak
bij een brug waren.

Sikes liep recht door, totdat zij bijna op de brug waren, toen keerde
hij zich plotseling linksom naar den oever.

»Het water!« dacht Oliver, dol van angst. »Hij heeft me naar deze
eenzame plek gebracht om me te vermoorden!« Hij stond op het punt zich
op den grond te laten vallen en ten minste _eens_ voor zijn jonge leven
te strijden, toen hij zag dat ze voor een eenzaam huis stonden, geheel
verwaarloosd en bouwvallig. Aan elken kant van de verzakte deur was een
raam; het huis had één verdieping, maar nergens was licht te zien. Het
gebouw was donker, ontredderd en naar alle waarschijnlijkheid onbewoond.
Sikes, met Oliver's hand steeds in de zijne, ging zachtjes naar de lage
deur en lichtte de klink op. De deur gaf mee en ze gingen te zamen
binnen.



HOOFDSTUK XXII.

De inbraak.


»Hallo!« riep een luide, schorre stem, zoodra zij hun voeten in de gang
hadden gezet.

»Maak niet zoo'n kabaal,« zeide Sikes, terwijl hij de deur grendelde.
»Geef 'n lichie, Tom.«

»Aha! m'n kameraad!« riep dezelfde stem. »'n Lichie Barney, 'n lichie!
Laat de heeren binnen, Barney; maar word eerst wakker, als 't je
hetzelfde is.«

De spreker scheen een laarzenknecht of een ander dergelijk artikel naar
den toegesproken persoon te smijten om hem uit zijn sluimering te
wekken, want men hoorde het geluid van een houten voorwerp, dat hard
neerkwam, en dan een onverstaanbaar gemompel, als van iemand tusschen
slapen en waken.

»Hoor je niet?« riep dezelfde stem. »Bill Sikes staat in de gang en er
is niemand om hem te ontvangen, en jij zit te slapen of je bij je eten
laudanum gezopen hebt inplaats van wat sterkers. Ben je nou frisch of
wil je den ijzeren kandelaar naar je kop hebben om heelemaal wakker te
worden?«

Op deze vraag schuifelden een paar voeten in pantoffels haastig over den
naakten vloer van de kamer en uit de deur rechts kwam eerst een zwakke
kaarslichtschijn te voorschijn en toen de gestalte van denzelfden man,
dien wij tevoren hebben leeren kennen als door zijn neus sprekend en die
dienst deed als kellner in de herberg van Saffron Hill.

»Beheer Sikes!« riep Barney met echte of gehuichelde vreugde; »kod
binnen beheer, kod binnen!«

»Hier! jij eerst,« zei Sikes, Oliver vóór zich uitduwend. »Gauw! of ik
trap je op je hielen.«

Met een vloek om zijn aarzelen, stompte Sikes Oliver naar binnen; ze
kwamen in een lage, donkere kamer met een rookend vuur, twee of drie
kapotte stoelen, een tafel en een oud bed; hierop, met zijn beenen veel
hooger dan zijn hoofd, lag een man in zijn volle lengte uitgestrekt, een
lange steenen pijp te rooken. Hij had een goed gemaakte tabakskleurige
jas aan met groote koperen, knoopen, een oranje halsdoek, een grof,
bontkleurig vest en een gele broek. Mr. Crackit (want die was het) had
niet veel haar, noch op zijn hoofd, noch op zijn gezicht, maar wat hij
had, was rossig en in lange kurkentrekkerachtige krullen gedraaid,
waardoor hij nu en dan zijn smerige vingers haalde, aan die vingers
prijkten groote namaakringen. Hij was iets boven de middelmatige lengte
en blijkbaar eenigszins zwak op zijn beenen; doch deze omstandigheid
deed niets af aan zijn eigen bewondering voor zijn kaplaarzen, die hij
van uit de laagte met levendige voldoening bekeek.

»Bill, beste kerel!« zei deze gedaante, terwijl hij zijn hoofd naar de
deur wendde. »Blij je te zien. Ik was al bang, dat je 't opgaf; in dat
geval had ik zelf een kansje gewaagd. Hallo!«

Mr. Toby Crackit deed dezen uitroep in de hoogste verwondering, toen
zijn oog op Oliver viel; hij ging rechtop zitten en vroeg wie 't was.

»De jongen maar!« antwoordde Sikes en trok een stoel bij het vuur.

»Eén van beheer Fagin's jongens,« riep Barney met een grijns.

»Van Fagin, zoo!« riep Toby uit, terwijl hij naar Oliver keek. »Wat 'n
prachtige jongen voor de zakken van de oude dames in de kerk!

In dat smoel van 'm zit 'n fortuin.«

»Nou ja--al genoeg,« viel Sikes ongeduldig in; hij boog zich over zijn
liggenden vriend heen en fluisterde hem een paar woorden in 't oor,
waarop Mr. Crackit geweldig begon te lachen en Oliver vereerde met een
langen blik van verwondering.

»Nou,« zei Sikes, terwijl hij weer ging zitten »als je ons wat te eten
en te drinken wilt geven, terwijl we wachten, steek je ons een riem
onder 't hart; mij ten minste. Kom bij 't vuur zitten, jongen, en rust
uit, want je moet er van avond weer met ons op uit, al is 't niet ver.«

Oliver keek Sikes in stomme, angstige verbazing aan; hij trok een stoel
bij 't vuur en zat daar met het pijnlijke hoofd in de handen, zich
nauwelijks bewust waar hij was of wat er om hem heen gebeurde.

»Asjeblieft!« zei Toby, terwijl de jonge Jood wat etenskliekjes en een
flesch op tafel zette, »op 't lukken van de zaak!«

Hij stond op ter eere van de toast, borg voorzichtig zijn leege pijp in
een hoek, kwam bij de tafel, vulde een glas met drank en dronk het leeg.
Sikes deed hetzelfde.

»Een druppel voor de jongen,« zei Toby en schonk een wijnglas half vol.
»Drink op, onschuld.«

»Ik,« wierp Oliver tegen met een klagelijken blik op het gezicht van den
man, »gerust, ik--«

»Vooruit!« hield Toby aan. »Denk je, dat ik niet weet wat goed voor je
is? Zeg, dat hij 't drinkt, Bill.«

»'t Zou wel zoo goed zijn!« zei Sikes, met zijn hand op zijn zak
kloppend. »De duivel mag me halen, als hij niet meer last geeft dan een
heele familie Vossen. Drink, leelijke dwerg, drink op!«

Verschrikt door de dreigende gebaren van de beide mannen, dronk Oliver
haastig den inhoud van het glas op en kreeg dadelijk een hevige
hoestbui, waar Toby Crackit en Barney om schaterden en zelfs de norsche
Sikes om glimlachte.

Toen dit voorbij was en Sikes zijn eetlust had voldaan (Oliver kon niets
eten als een klein stukje brood, dat zij hem opdrongen), strekten de
twee mannen zich uit op een paar stoelen om een dutje te doen. Oliver
bleef op zijn stoel bij het vuur en Barney strekte zich, in een wollen
deken gewikkeld, vlak bij den haard op den vloer uit.

Zij sliepen of schenen een poos te slapen; niemand verroerde zich als
Barney, die eens of tweemaal opstond om kolen op het vuur te gooien.
Oliver viel in een zware sluimering, waarin hij zich verbeeldde langs de
sombere wegen te loopen of op het donkere kerkhof, of hij doorleefde een
of ander tooneel van den vorigen dag; plotseling werd hij gewekt,
doordat Toby Crackit opsprong en verklaarde dat het half twee was.

In een oogenblik stonden de andere twee op hun beenen en allen begonnen
ijverig hunne toebereidselen te maken. Sikes en zijn metgezel wikkelden
hals en kin in groote donkere shawls en trokken hun manteljassen aan,
terwijl Barney uit een kast allerlei voorwerpen voor den dag haalde, die
hij haastig in hun zakken stopte.

»Pistolen voor mij, Barney,« zei Toby Crackit.

»Hier zijn ze,« antwoordde Barney, twee pistolen te voorschijn halend.
»Je hebt ze zelf geladen.«

»Goed!« antwoordde Toby, ze wegstoppend. »De nijptang.«

»Die heb ik«, antwoordde Sikes.

»Looper, sleutels, breekijzers, lantarens--niets vergeten?« vroeg Toby,
terwijl hij een klein breekijzer aan een lus binnen in zijn jas
vastmaakte.

»In orde,« voegde zijn makker er bij. »Geef de houten, Barney. 't Is
hoog tijd.«

Met deze woorden nam hij een dikken stok uit Barney's handen, deze
reikte Toby een anderen toe en ging daarna Oliver's cape vastmaken.

»Nou!« zei Sikes en stak zijn hand uit.

Oliver, die als versuft was door de ongewone vermoeienis, de buitenlucht
en den opgedrongen drank, legde werktuigelijk zijn hand in de hand, die
Sikes hem tot dat doel toestak.

»Neem zijn andere hand, Toby,« zei Sikes. »Ga uitkijken Barney.«

De man ging naar de deur en kwam terug met de boodschap, dat alles stil
was. De beide boeven gingen naar buiten, met Oliver tusschen hen in.
Barney sloot alles stevig, rolde zich weer in zijn deken en viel spoedig
in slaap.

Het was stikdonker. De mist was veel dikker dan in den vooravond en de
lucht zóó vochtig, dat Oliver's haar en wenkbrauwen, ofschoon er geen
regen viel, enkele minuten nadat zij uit huis waren gegaan, stijf waren
door den half bevroren damp, die om hen heen golfde. Ze gingen de brug
over en liepen voort in de richting van de lichten, die hij te voren
gezien had. Ze waren niet ver af en daar zij vlug doorstapten, waren ze
spoedig in Chertsey.

»Steek de stad maar door,« fluisterde Sikes; »er zal vannacht wel
niemand op straat zijn, die ons zien kan.«

Toby stemde toe en ze liepen haastig voort door de hoofdstraat van het
stadje, op dit late uur geheel verlaten. Hier en daar scheen een flauw
lichtje uit 't raam van een slaapkamer en nu en dan werd de nachtelijke
stilte verbroken door schor hondengeblaf. Maar er was niemand op straat.
Toen de klok twee uur sloeg, hadden zij de stad achter zich.

Hun stap verhaastend, sloegen zij een weg in, die naar links leidde.
Na ongeveer een kwart mijl geloopen te hebben, bleven zij voor een
alleenstaand huis met een muur er omheen stilstaan; Toby Crackit klom,
bijna zonder tijd te nemen om adem te scheppen, in een oogwenk op dien
muur.

»Nou de jongen,« zei Toby. »Til hem op, dan zal ik hem anpakken.«

Eer Oliver tijd had gehad om zich heen te zien, had Sikes hem onder de
armen gegrepen en drie of vier seconden later lagen hij en Toby aan den
anderen kant op het gras.

En nu, voor 't eerst, begreep Oliver, bijna krankzinnig van verdriet
en angst, dat inbraak en diefstal, misschien wel moord, het doel was
van den tocht. Hij vouwde zijn handen en stootte onwillekeurig een
onderdrukten kreet van afschuw uit. Voor zijn oogen kwam een mist, het
koude zweet parelde op zijn aschgrauw gezicht, zijn beenen weigerden den
dienst en hij zonk op zijn knieën.

»Sta op!« fluisterde Sikes, bevend van woede en 't pistool uit zijn zak
trekkend, »sta op, of ik schiet je door je hersens.«

»O! Om Gods wil, laat me heengaan!« riep Oliver, »laat me wegloopen en
ergens sterven. Ik zal nooit in de buurt van Londen komen, nooit, nooit!
Och toe, heb medelijden met me en laat me niet stelen. Ter wille van al
de goede engelen in den hemel, heb medelijden met me.«

De man, tot wien deze smeekbede was gericht, stootte een
verschrikkelijken vloek uit en haalde den haan van het pistool over,
toen Toby het uit zijn hand sloeg, zijn vinger op Oliver's mond legde en
hem meesleepte naar het huis.

»Stil!« zei Toby, »dat zou hier verkeerd zijn. Zeg nog één woord en ik
doe wat jij wou doen met een mep op zijn kop. Dat maakt geen leven en is
net zoo zeker en menschlievender. Hier Bill, maak 't luik open. Hij
heeft nou z'n vet wel, denk ik. Ik heb wel andere jongens in een kouden
nacht voor een paar minuten zich net zoo zien aanstellen.«

Sikes riep de vreeselijkste verwenschingen op Fagin's hoofd in, omdat
hij Oliver op zoo'n tocht had meegegeven en zwaaide woedend met het
breekijzer, echter zonder er veel leven bij te maken. Na een oogenblik,
toen Toby geholpen had, zwaaide het luik, waaraan hij gewerkt had, open
op zijn hengsels.

Het was van een klein tralievenster, ongeveer vijf en een halve voet
boven den grond, aan den achterkant van het huis; dit leidde naar een
wasch- of bierhok aan het eind van de gang. De opening was zóó klein,
dat de bewoners het waarschijnlijk niet noodig hadden gevonden, dat
raampje beter te verzekeren, maar het was toch wijd genoeg om een jongen
van Oliver's grootte door te laten. Een korte greep van Sikes' hand was
voldoende om de tralies los te wringen, zoodat het raampje spoedig wijd
open stond.

»Luister nou, klein mormel,« fluisterde Sikes, haalde een dievenlantaarn
uit zijn zak en liet het licht op Oliver's gezicht schijnen, »ik zal je
hier doorheen zetten. Neem dit licht, loop zachtjes de trap op, die je
recht voor je ziet en door de kleine hal naar de straatdeur; doe die
open en laat ons binnen.«

»Bovenaan zit er een boom op, daar kan je niet bij,« viel Toby in. »Ga
dan op een van de stoelen uit de hal staan. Er zijn er drie, Bill, met
een mooie blauwe eenhoorn en een gouden hooivork er op, het wapen van de
oude dame.«

»Hou je mond liever,« zei Sikes met een dreigenden blik. »De kamerdeur
staat immers open?«

»Wijd open,« antwoordde Toby, nadat hij naar binnen had gekeken om zich
te overtuigen. »De mop daarvan is, dat zij hem altijd op een kier open
laten; dan kan de hond, die in de kamer slaapt, de gang in loopen als
hij wat hoort. Ha! ha! Barney heeft hem vannacht weg weten te lokken. O
zoo netjes!«

Ofschoon Crackit bijna onhoorbaar fluisterde en geluidloos lachte,
gebood Sikes hem uit de hoogte stil te zijn en aan het werk te gaan.
Toby deed dit, door eerst zijn lantaarn te voorschijn te halen en op den
grond te zetten; vervolgens plantte hij zich stevig neer onder het raam,
met zijn hoofd tegen den muur en zijn handen op zijn knieën, zoodat zijn
rug als opstap kon dienen. Dadelijk klom Sikes op hem en tilde Oliver
zachtjes door het raampje met zijn voeten naar voren; zonder zijn kraag
los te laten, zette hij hem veilig binnen op den grond.

»Neem deze lantaarn,« zei Sikes met een blik in het kamertje. »Zie je de
trap vóór je?«

Oliver, meer dood dan levend, bracht met moeite uit: »Ja.«

Sikes wees met zijn pistool naar de voordeur en raadde hem kortaf aan,
er om te denken, dat hij den heelen weg binnen schot was en dat hij, bij
de minste aarzeling, op hetzelfde oogenblik dood zou neervallen.

»'t Is in 'n minuut gedaan,« zeide Sikes, even zacht fluisterend.
»Dadelijk, als ik je los laat, doe jij je werk. St!«

»Wat is dat?« fluisterde de ander.

»Niets,« zei Sikes en liet Oliver los. »Nou!«

In den korten tijd, dien hij gehad had om zijn gedachten te verzamelen,
had de jongen het dappere besluit genomen, of het zijn leven kostte of
niet, een poging te doen, uit de hal naar boven te hollen en de familie
te waarschuwen. Vervuld van dit denkbeeld, sloop hij zachtjes voort.

»Kom terug!« schreeuwde Sikes plotseling hardop. »Terug! terug!«

Ontsteld door dit plotselinge verbreken van de doodsche stilte in huis
en door een luiden schreeuw, die volgde, liet Oliver zijn lantaarn
vallen en wist niet of hij vooruit ging of vluchtte.

De kreet werd herhaald--een licht verscheen--een visioen van twee
verschrikte, half gekleede mannen boven aan de trap wemelde voor zijn
oogen--een flits--een hard geluid--rook--een gekraak ergens, waar wist
hij niet--en hij tuimelde terug.

Sikes was een oogenblik verdwenen, maar hij sprong op en greep, eer de
rook was opgetrokken, Oliver bij zijn kraag. Hij schoot zijn eigen
pistool af naar de mannen die reeds achteruitweken en trok den jongen
omhoog.

»Hou me steviger vast,« zei Sikes, terwijl hij hem door het raam trok.
»Geef me een doek. Ze hebben 'm geraakt. Gauw! Vervloekt, wat bloedt de
jongen.«

[Illustratie: DE KREET WERD HERHAALD.... EEN FLITS.... EEN HARD
GELUID.... ROOK, EEN GEKRAAK ERGENS, WAAR WIST HIJ NIET....]

Toen volgde luid belgerinkel, vermengd met het knallen van vuurwapens en
kreten van menschen, en de gewaarwording, alsof hij snel over een
oneffen grond voortgesleept werd. De geluiden verwarden zich in de verte
en een koude als van den dood bekroop de borst van den jongen; hij zag
of hoorde niets meer.



HOOFDSTUK XXIII.

Bevat den hoofdinhoud van een aangenaam gesprek tusschen Mr. Bumble en
een dame, en toont aan, dat zelfs een gemeentebode op sommige punten
gevoelig kan zijn.


Het was een bitter koude avond. De sneeuw lag op den grond, bevroren
tot een harde krakende korst, zoodat alleen de hoopen, die in hoekjes
en gaten bij elkaar gestoven lagen, door den scherpen huilenden wind
opgewaaid werden; alsof de wind met dubbele woede op deze prooi aanviel,
blies hij hier de sneeuw woest op in vlagen, en deed ze ronddwarrelen
als duizenden nevelkolken, die zich ten slotte in de lucht verspreidden.
Somber, donker en vinnig koud, was het een avond voor hen, die een
goed tehuis hadden en weldoorvoed waren, om bij het vroolijke vuur te
schikken en God te danken, dat ze binnen waren, en voor den ellendigen,
hongerigen zwerver om zich neer te leggen en te sterven. Menige paria,
door honger uitgeput, die buiten in onze straten zijn oogen sluit, kan
ze, welke misdaden hij ook gepleegd moge hebben, moeielijk in een
wreeder wereld dan de onze opendoen.

Zoo zagen de zaken er uit, toen juffrouw Corney, de Moeder van het
armhuis dat onze lezers reeds kennen als de geboorteplaats van Oliver
Twist, voor een vroolijk vuurtje in haar eigen kamertje ging zitten
en met zeer behagelijke gevoelens naar een klein rond tafeltje keek,
waarop een schotel, die niet veel kleiner was, klaar stond, voorzien
van alles wat maar noodig kon zijn voor het lekkerste maal, dat de
Moeder van een armhuis te beurt kan vallen. Juffrouw Corney was van
plan, zich met een kopje thee wat op te monteren. Terwijl zij van de
tafel naar den haard keek, waar het kleinst denkbare keteltje met fijn
stemmetje een fijn liedje zong, groeide het gevoel van behagelijkheid in
haar klaarblijkelijk nog aan--zoozeer, dat juffrouw Corney het tot een
glimlach bracht.

»Ja!« zei de Moeder, terwijl zij met haar elleboog op tafel, peinzend in
het vuur staarde, »we hebben toch allemaal heel veel om dankbaar voor te
zijn! Heel veel, als wij het maar wisten. O!«

Juffrouw Corney schudde droevig het hoofd, als beklaagde zij de armen,
die dit niet wisten, om hun geestelijke blindheid; zij stak een zilveren
lepeltje, (privaat-eigendom) in de diepste schuilhoeken van een twee-ons
theezakje en maakte aanstalten om thee te zetten. Hoe weinig is er soms
noodig om het evenwicht van onze zwakke zielen te verstoren! De zwarte
trekpot, die erg klein was en dus gauw vol, liep over, terwijl juffrouw
Corney aan het moraliseeren was en het water brandde lichtelijk juffrouw
Corney's hand.

»Die verwenschte trekpot!« zeide de waardige matrone, terwijl zij den
pot haastig op de schoorsteenplaat zette, »zoo'n akelig klein ding, waar
maar twee kopjes in gaan! Daar heeft niemand wat aan! Behalve,« zeide
juffrouw Corney en wachtte even--»behalve zoo'n arm verlaten schepsel
als ik ben. Och hemel!«

Met deze woorden liet de Moeder zich in haar stoel vallen en opnieuw met
haar elleboog op tafel geleund, dacht zij na over haar eenzaam lot. De
kleine trekpot en het ééne kopje hadden treurige herinneringen in haar
gewekt aan mijnheer Corney (die nog maar vijf en twintig jaar dood was),
en ze smolt weg in ontroering.

»Nooit krijg ik er meer één!« zei juffrouw Corney neerslachtig. »Nooit
krijg ik er meer één zooals hij.«

Of dit gezegde op haar man sloeg of op den trekpot, is twijfelachtig.
Waarschijnlijk op de laatste, want juffrouw Corney keek er naar, terwijl
zij sprak en nam hem daarna in haar hand. Ze had juist een slokje uit
haar eerste kopje genomen, toen zij opgeschrikt werd door een zacht
tikje aan haar kamerdeur.

»O, kom maar binnen!« zei juffrouw Corney op scherpen toon. »Er ligt
zeker weer een oudje op sterven, hè? Ze gaan altijd dood, als ik aan 't
eten ben. Blijf daar niet staan; toe--der komt zooveel kou binnen. Wat
is er te doen, nou?«

»Niets juffrouw, niets,« antwoordde een mannestem.

»Hemel!« riep de Moeder op veel zachter toon, »is meneer Bumble daar?«

»Tot uw dienst, juffrouw,« zei Mr. Bumble, die buiten de deur was
blijven staan om zijn voeten te vegen en de sneeuw van zijn jas te
slaan. Hij maakte zijn opwachting met zijn steek in de ééne hand en een
pakje in de andere. »Zal ik de deur dichtdoen, juffrouw?«

De dame draalde zedig met haar antwoord, omdat het misschien niet
betamelijk was, met gesloten deur een gesprek te voeren met Mr. Bumble.
Deze deed zijn voordeel met de aarzeling; daar hij 't zelf erg koud
vond, deed hij zonder toestemming de deur dicht.

»Naar weer, meneer Bumble,« zei de Moeder.

»Dat zegt u wel, juffrouw,« antwoordde de bode. »Nadeelig voor de
Gemeente, zulk weer, juffrouw. We hebben vanmiddag eventjes, we hebben
eventjes de kleinigheid van twintig broodjes en anderhalve kaas
uitgedeeld en nog zijn de armen niet tevreden.«

»Natuurlijk niet. Wanneer zijn die tevreden, meneer Bumble?« zei de
Moeder, haar thee slurpend.

»Zeg u dat wel, juffrouw!« stemde Mr. Bumble in. »Als ik u zeg, dat
er een man hier is, die, ter wille van zijn vrouw en groot gezin een
kwart-ponds-broodje en een heel pond kaas krijgt. Is hij dankbaar,
juffrouw? Is hij dankbaar? Voor geen cent! Hij durft om een beetje
steenkolen te vragen, al is 't maar zooveel als je in je zakdoek kan
knoopen, zegt hij. Steenkolen! Wat zou hij met steenkolen uitvoeren? Z'n
kaas er op roosteren en dan om meer komen vragen. Zoo doen die menschen,
juffrouw; geef ze vandaag een schortvol steenkolen en overmorgen komen
ze er nog een vragen; ze zijn zoo hard als staal en albast!«

De Moeder betuigde haar volkomen instemming met deze goedgekozen
vergelijking en de bode ging voort.

»Ik heb nog nooit,« zei Mr. Bumble, »zoo iets gezien als waartoe de
onbeschaamdheid van de armen nu gekomen is. Eergisteren komt een
man--u bent getrouwd geweest juffrouw, dus ik kan er met u wel over
spreken--een man met een half blooten rug (hier keek juffrouw Corney
naar den grond) aan de deur van onzen opzichter, die juist gasten te
eten had en zegt, dat hij ondersteuning noodig heeft. Omdat hij niet
weg wou gaan en zijn blijven het gezelschap erg hinderde, liet onze
opzichter hem een pond aardappelen en een halve kop havermeel geven.
»Och God!« zegt die ondankbare schurk, »wat heb _ik_ daaraan? U ken me
net zoo goed een ijzeren kogel geven.« »Heel goed,« zegt onze opzichter
en neemt 't eten weer terug, »je krijgt hier niets anders.«--»Dan sterf
ik op straat,« zegt de vagebond.--»Dat zal je wel laten,« zegt onze
opzichter.«

»Ha! Ha! die was goed! Echt iets voor mijnheer Grannet!« viel de Moeder
in. »En toen, meneer Bumble?«

»Wel juffrouw,« antwoordde de bode, »hij ging weg en hij stierf
werkelijk op straat. Zoo'n koppige schooier!«

»Dat is het ongelooflijkste, wat ik ooit gehoord heb,« merkte de Moeder
met nadruk op. »Maar vindt u niet, dat onderstand aan menschen buiten
het Huis een heel verkeerd ding is, meneer Bumble? U bent een man van
ondervinding en weet er dus alles van. Nou?«

»Juffrouw Corney,« zei de bode, glimlachend als een man, die weet,
dat hij een zaak beter inziet, »onderstand buiten het Huis, goed
aangewend--goed aangewend, zeg ik, juffrouw--is het doelmatigste wat de
Gemeente doen kan. Het hoofdbeginsel van zulken onderstand is, de armen
precies te geven wat zij niet noodig hebben, dan verveelt het hun te
komen vragen.«

»Nee maar!« riep juffrouw Corney uit. »Nee maar, die is ook goed!«

»Ja. Onder ons gezegd, juffrouw,« hernam Mr. Bumble, »dit is het groote
beginsel en dat is de reden waarom, als u op enkele gevallen let,
waarvan die schandelijke couranten bericht geven, u altijd zien zult,
hoe een doodziek gezin bedeeld is met sneedjes kaas. Dat is nu regel,
juffrouw Corney, door het heele land. Maar,« zei de bode, zijn verhaal
afbrekend om zijn pakje uit te gaan pakken, »dit zijn ambtsgeheimen
juffrouw, waar niet over gesproken mag worden, behalve, mag ik wel
zeggen, onder beambten van de Gemeente, zooals u en ik. Hier is de
portwijn juffrouw, die de Regenten voor de ziekenzaal hebben bestemd;
echte, versche, onvervalschte portwijn; vanmorgen pas afgetapt, helder
als kristal, zonder bezinksel!«

Mr. Bumble hield één van de flesschen tegen het licht, schudde ze om te
laten zien hoe helder de wijn bleef, en zette toen beide flesschen op
het kabinet, vouwde den zakdoek, waarin ze geweest waren op, stak hem
zorgvuldig in zijn zak en nam zijn steek op als om heen te gaan.

»U hebt nog een koude wandeling, meneer Bumble,« zei de Moeder.

»De wind is zoo scherp, juffrouw,« antwoordde Mr. Bumble en zette den
kraag van zijn jas op, »dat je ooren bijna afgesneden worden.«

De Moeder keek van het keteltje naar den bode, die naar de deur
toestapte en toen de bode kuchte, als voorteeken dat hij haar
goedenavond ging wenschen, vroeg zij schuchter, of hij niet--of hij niet
»een kopje thee wilde drinken?«

Mr. Bumble sloeg dadelijk zijn jaskraag weer naar beneden; legde steek
en stok op een stoel, en trok een anderen stoel bij de tafel. Terwijl
hij zich langzaam op den stoel neerliet, keek hij naar de dame. Zij
hield haar oogen op den trekpot gericht. Mr. Bumble kuchte opnieuw en
glimlachte even.

Juffrouw Corney stond op om nog een kopje en schoteltje uit de kast te
halen. Terwijl zij ging zitten, ontmoetten haar oogen opnieuw die van
den galanten bode; zij bloosde en wijdde zich aan de taak, zijn thee in
te schenken. Weer kuchte Mr. Bumble--ditmaal luider dan hij nog gekucht
had.

»Houdt u van zoet, Meneer Bumble?« vroeg de Moeder, met het suikerpotje
in de hand.

»Ik houd bijzonder van zoet, juffrouw,« antwoordde Mr. Bumble. Terwijl
hij dit zeide, richtte hij zijn oogen op juffrouw Corney en als ooit een
gemeentebode innig kon kijken, dan was Mr. Bumble op dit oogenblik die
man.

De thee was gereed en werd in stilte toegereikt. Mr. Bumble spreidde
eerst een zakdoek uit over zijn knieën, om te zorgen, dat geen
kruimeltje de reinheid van zijn broek zou bevlekken; toen begon hij te
eten en te drinken en wisselde deze genoegens af door nu en dan een
diepen zucht te slaken; deze zuchten echter hadden geen schadelijken
invloed op zijn eetlust, doch schenen integendeel zijn werkzaamheden ten
opzichte van de thee en het geroosterde brood te vergemakkelijken.

»U hebt een kat, zie ik, juffrouw,« zei Mr. Bumble, terwijl hij naar
het dier keek, dat zich met haar kleintjes vóór het vuur lag te
koesteren, »en kleine katjes ook!«

»Ik houd zooveel van die beestjes, Mr. Bumble, dat weet u niet,«
antwoordde de Moeder. »Ze zijn zoo gelukkig, zoo koddig en zoo vroolijk,
dat 't mij een heele gezelligheid geeft.«

»Aardige diertjes, juffrouw,« prees Mr. Bumble, »en zoo huiselijk.«

»O ja!« stemde de Moeder enthousiast bij, »ze zijn zoo dol op hun thuis,
dat 't een mensch goed doet, dat verzeker ik u.«

»Juffrouw Corney, juffrouw....« zei Mr. Bumble langzaam, terwijl hij met
zijn theelepeltje de maat sloeg, »ik wou zeggen, juffrouw, dat een kat
of een katje, dat bij u woont en _niet_ dol is op zijn thuis, wel een
ezel moet zijn, juffrouw.«

»O, Meneer Bumble!« weerde juffrouw Corney af.

»'t Dient nergens toe, de waarheid te verzwijgen, juffrouw,« zei Mr.
Bumble, terwijl hij het theelepeltje langzaam streelde met een soort
verliefde waardigheid, die hem dubbel indrukwekkend maakte, »zoo'n beest
zou ik zelf met pleizer verdrinken kunnen.«

»Dan bent u een wreede man,« viel de Moeder levendig in, terwijl zij
haar hand naar het kopje van den bode uitstak, »en een harde man erbij!«

»Hard juffrouw?« zei Mr. Bumble. »Hard?«

Hij reikte haar het kopje, zonder een woord meer te zeggen en drukte
even haar pink, terwijl zij het aannam; met de open hand klopte hij
tweemaal op zijn geborduurde vest, loosde een diepen zucht en schoof
zijn stoel een heel klein eindje verder van het vuur af.

Het was een ronde tafel en daar Mr. Bumble en juffrouw Corney bij het
vuur tegenover elkaar hadden gezeten, op kleinen afstand van elkaar, is
het duidelijk, dat Mr. Bumble, door van het vuur weg te schuiven en bij
de tafel te blijven, den afstand tusschen zichzelf en juffrouw Corney
vergrootte, welke daad enkele voorzichtige lezers ongetwijfeld geneigd
zijn te bewonderen van Mr. Bumble's zijde en als een heldhaftige daad
te beschouwen; op een of andere wijze toch brachten tijd, plaats en
gelegenheid hem in verzoeking, uiting te geven aan enkele teedere,
nietszeggende woorden, die, hoe goed zij mogen klinken van de lippen der
lichtzinnigen en leeghoofden, onmetelijk ver beneden de waardigheid
schijnen van rechters, leden van het parlement, ministers van staat,
burgemeesters en andere grootwaardigheidsbekleeders, maar vooral beneden
den ernst en de waardigheid van een gemeentebode, die (als algemeen
bekend is) de strengste en onbuigzaamste van allen behoort te zijn.

Wat echter Mr. Bumble's bedoelingen ook mochten zijn, (en zij waren
ongetwijfeld van de beste soort), geviel het ongelukkig zoo, zooals
reeds tweemaal werd opgemerkt, dat de tafel rond was; dientengevolge
begon Mr. Bumble, zijn stoel bij kleine beetjes opschuivend, den afstand
tusschen hem en de Moeder te verminderen en bracht, al voortreizend
langs den omtrek van den cirkel, na verloop van eenigen tijd zijn stoel
dicht naast die, waarin de Moeder zat. De twee stoelen raakten elkaar
aan en toen 't zoover was, verschoof Mr. Bumble zijn stoel niet meer.

Als de Moeder haar stoel naar rechts had geschoven, zou zij gevaar
hebben geloopen, door het vuur geschroeid te worden en naar links zou
zij in de armen van Mr. Bumble zijn gevallen; dus (zij was zeer zedig en
voorzag ongetwijfeld terstond deze gevolgen) bleef zij waar zij was en
reikte Mr. Bumble een tweede kop thee.

»Hard, juffrouw Corney,« zei Mr. Bumble, terwijl hij zijn thee omroerde
en de Moeder in 't gezicht zag, »bent _u_ hard, juffrouw Corney?«

»Goeie hemel!« riep de Moeder, »wat een gekke vraag van een man, die
niet getrouwd is. Waarom wil u dat weten, Mr. Bumble?«

De bode dronk zijn thee tot den laatsten druppel uit, at een stukje
geroosterd brood, sloeg de kruimels van zijn knieën, veegde zijn lippen
af en gaf de Moeder doodbedaard een kus.

»Meneer Bumble!« riep de zedige dame fluisterend, want zij was zóó
ontsteld, dat ze haar stem er door verloren had, »Meneer Bumble, ik ga
schreeuwen!«

Mr. Bumble gaf geen antwoord, maar legde langzaam en waardig zijn arm
om de taille van juffrouw Corney. Als de dame haar voornemen om te
schreeuwen gestand had willen doen, zou zij natuurlijk bij deze nieuwe
brutaliteit geschreeuwd hebben, doch de uitvoering werd onnoodig gemaakt
door een haastigen klop op de deur; nauwelijks werd dit kloppen gehoord
of Mr. Bumble sprong met groote vlugheid naar de wijnflesschen en begon
ze met woedenden ijver af te stoffen, terwijl de Moeder op scherpen
toon vroeg, wie er was. Het is de moeite waard, op te merken, als een
merkwaardig voorbeeld, hoe de werking van een plotselinge verrassing
de werking van hevige vrees op kan heffen, dat haar stem den gewonen
scherpen klank terug had gekregen.

»Och juffrouw,« zei een uitgemergeld, afschuwelijk leelijk oud vrouwtje,
terwijl zij haar hoofd door de deur stak, »ouwe Sally leit op het
uiterste.«

»Nou, wat raakt mij dat?« vroeg de Moeder boos. »Ik kan haar niet in 't
leven houden, zou 'k denken.«

»Nee, nee juffrouw,« hernam het vrouwtje, »dat kan niemand, voor haar
is der geen hulp meer. Ik heb al veel menschen zien sterven, kleine
kindertjes en groote sterke mannen, en ik weet best, wanneer de dood
komt. Maar ze heeft iets op haar hart en als ze geen pijnen lijdt en dat
gebeurt niet dikwijls, want ze heeft een harden doodsstrijd--dan zegt
ze, dat ze iets te vertellen heeft dat u hooren moet. Ze kan niet rustig
sterven, eer u bij haar bent geweest, juffrouw.«

Bij deze mededeeling mompelde de waardige juffrouw Corney een keur van
scheldwoorden aan het adres van oude vrouwen, die zelfs niet konden
sterven zonder hun meerderen last te veroorzaken; ze greep haastig een
dikken shawl, wikkelde zich daarin en vroeg Mr. Bumble, te blijven tot
zij terugkwam, tenzij er iets bijzonders mocht gebeuren; daarna beval
zij de boodschapster, vlug te loopen, anders kon zij er wel den heelen
nacht over doen om boven te komen en volgde haar hevig ontstemd de kamer
uit, den heelen weg over mopperend.

De handelwijze van Mr. Bumble, toen hij alleen achterbleef, was
eenigszins zonderling. Hij deed de kast open, telde de theelepeltjes,
woog de suikertang op zijn hand, onderzocht nauwkeurig een zilveren
melkkan om zich ervan te overtuigen, dat deze echt was en toen hij zijn
nieuwsgierigheid op deze punten bevredigd had, zette hij zijn steek
schuin op zijn hoofd en danste met veel waardigheid vier maal om de
tafel heen. Nadat deze buitengewone vertooning was afgeloopen, zette hij
zijn steek weer af, ging wijdbeens voor het vuur staan, met zijn rug er
naar toe en scheen zich er ernstig in te verdiepen, een nauwkeurige
inventaris van het ameublement op te maken.



HOOFDSTUK XXIV.

Handelt over een heel arm schepsel--maar het is kort en kan van belang
zijn in dit verhaal.


Het was een echte boodschapster van den dood, die de rust in de kamer
der armmoeder was komen verstoren. Haar lichaam was gebogen door
ouderdom, haar ledematen beefden tengevolge van een beroerte, haar
gezicht, tot een grijns verwrongen, scheen eer de groteske schepping van
een onbeheerscht schilderspenseel, dan het werk van de hand der Natuur.

Helaas! Hoeveel gezichten, door de Natuur gevormd, blijven onberoerd om
ons met hun schoonheid gelukkig te maken? De zorgen, smarten en nooden
der wereld veranderen de gezichten, zooals zij de harten veranderen;
het is alleen wanneer deze hartstochten slapen en voor altijd hun macht
verloren hebben, dat de donkere wolken wegtrekken en de heldere Hemel te
zien komt. Het gebeurt niet zelden, dat het gelaat van een doode, zelfs
in dien verstijfden toestand, de lang vergeten trekken weer aanneemt van
een slapend kind en er weer uitziet als in het vroegere leven; zoo kalm,
zoo vredig wordt het weer, dat zij, die den gestorvene gekend hebben in
zijn gelukkige kindsheid, in eerbied nederknielen bij de baar, als zagen
zij den engel reeds op aarde.

Het oude bestje strompelde de gangen door en de trappen op, onder het
mompelen van eenige onhoorbare antwoorden op het gescheld van haar
metgezel; toen zij eindelijk genoodzaakt was stil te staan om adem te
scheppen, gaf zij juffrouw Corney de kaars in de hand en volgde zoo goed
en kwaad als het ging op een afstand, terwijl de Moeder, die beter ter
been was, naar de kamer ging waar de zieke vrouw lag.

Het was een kale zolderkamer; in den versten hoek brandde een flauw
lichtje. Bij het bed zat nog een oud vrouwtje, de apothekersleerling
van de Gemeente stond bij het vuur een tandenstoker te snijden uit een
veerenschacht.

»'t Is koud vanavond, juffrouw Corney,« zeide dit jongemensch, toen de
Moeder binnenkwam.

»Ja mijnheer, heel koud,« antwoordde de juffrouw, op haar
vriendelijksten toon en met een buiging.

»U mocht wel betere steenkolen van uw leveranciers hebben«, zei de
apothekers-gezant, terwijl hij een stuk steenkool boven op het vuur met
de roestige pook door midden sloeg, »dit zijn geen kolen voor een kouden
avond.«

»De Regenten hebben ze zoo besteld, mijnheer,« wierp de moeder tegen.
»Het minste wat zij doen konden, is toch wel het ons behoorlijk warm te
geven; onze betrekking is al moeielijk genoeg.«

Hier werd het gesprek afgebroken door een kreunen van de zieke vrouw.

»O!« zei de jonge man, terwijl hij zijn gezicht naar het bed wendde,
alsof hij te voren de patiente geheel had vergeten, »'t is hier u.i.t.
juffrouw Corney.«

»Zou u denken?« vroeg de Moeder.

»Als 't nog twee uur duurt, zal 't mij verwonderen,« zei de
apothekersleerling, heel zijn aandacht bij zijn tandenstoker. »Alles
geeft 't op. Slaapt ze, oudje?«

De waakster boog zich over het bed en knikte bevestigend.

»Dan gaat ze misschien zóó heen, als je geen leven maakt,« zei de jonge
man. »Zet het licht op den grond. Dan ziet ze het niet.«

De waakster deed wat haar gezegd werd, terwijl zij haar hoofd schudde om
aan te duiden, dat de vrouw zoo gemakkelijk niet sterven zou; daarna nam
zij haar plaats weer in naast de oude verpleegster, die nu ook binnen
was gekomen. De Moeder wikkelde zich met een ongeduldig gebaar in haar
shawl en ging aan het voeteneinde van het bed zitten.

De apothekers-leerling, gereed met zijn tandenstoker, plantte zich voor
het vuur en genoot er een minuut of tien van; toen verveelde het hem
blijkbaar, hij wenschte juffrouw Corney veel plezier met haar baantje en
ging op de teenen weg.

Nadat de twee oude vrouwtjes een poos stil bij het bed hadden gezeten,
stonden zij op, slopen naar het vuur en staken hun uitgemergelde handen
uit om de warmte op te vangen. De vlammen wierpen een spookachtig
schijnsel op hun rimpelige gezichten en in dien schijn werd haar
leelijkheid angstwekkend, toen zij in dezelfde houding met zachte stem
begonnen te praten.

»Zei ze nog iets, Anny, terwijl ik weg was?« vroeg de boodschapster.

»Geen woord,« antwoordde de ander. »Ze trok en plukte een poosje aan
haar armen, maar ik hield haar handen vast en toen zakte ze gauw weg. Ze
heeft niet veel kracht meer over, dus ik kon haar makkelijk stil houden.
Ik ben nog niet zoo erg zwak voor een oude vrouw, al word ik door de
Gemeente onderhouden, nee, nee!«

»Heeft ze den warmen wijn opgedronken, die de dokter zei dat ze hebben
moest?« vroeg de eerste.

»Ik probeerde 't er in te krijgen,« antwoordde de ander. »Maar ze hield
haar tanden stijf op elkaar en klemde de kroes zoo vast, dat ik hem
haast niet los kon krijgen. Toen heb _ik_ de wijn opgedronken en 't
heeft me goed gedaan.«

Voorzichtig rondspiedend om zeker te zijn niet verstaan te worden,
hurkten de twee oude wijfjes dichter bij het vuur en gichelden vroolijk.

»Ik denk aan den tijd,« zei de eerste spreekster, »toen zij hetzelfde
zou gedaan hebben en er later heel wat grappen over zou hebben gemaakt.«

»Of ze,« viel de ander bij, »ze was een vroolijke ziel. Ze heeft heel
wat mooie lijken afgelegd, zoo netjes en precies alsof 't wassen poppen
waren. Mijn oude oogen hebben ze gezien--en deze oude handen hebben ze
aangeraakt ook, want ik heb haar wel honderdmaal geholpen.«

Het oude menschje stak onder het spreken haar bevende vingers uit en
schudde ze met vroolijk gebaar vóór haar gezicht; toen grabbelde ze
in haar zak en haalde een oude doffe tinnen snuifdoos te voorschijn,
waaruit zij eerst enkele korrels in de uitgestoken hand van haar
gezellin schudde en toen in de hare. Terwijl zij daarmee bezig waren
kwam de Moeder, die ongeduldig had zitten wachten of de stervende vrouw
uit haar verdooving zou ontwaken, bij haar vóór 't vuur en vroeg op
scherpen toon, hoe lang zij nog moest wachten.

»Niet lang, juffrouw,« antwoordde het tweede vrouwtje, terwijl zij naar
haar opkeek. »Wij hoeven geen van allen lang op den Dood te wachten.
Geduld, geduld! Hij zal gauw genoeg hier zijn voor ons allemaal.«

»Houd je mond, suffe idioot!« zei de Moeder bits. »Martha, zeg eens, is
ze al meer zoo geweest?«

»Dikwijls!« antwoordde de eerste vrouw.

»Maar ze zal nooit meer zoo zijn,« voegde de tweede er bij, »dat is te
zeggen, ze zal nog maar één keer bijkomen--en, let op wat ik zeg,
juffrouw, dat zal dan niet lang duren!«

»Lang of kort,« zei de Moeder driftig, »ze zal me hier niet vinden als
ze wakker wordt; pas op, als jullie me weer voor niets lastig valt. Het
hoort niet tot mijn werk, er bij te zijn als de oude vrouwen uit het
Huis sterven, en wat meer zegt, ik heb er geen zin in. Denk daar om,
brutale ouwe sloeries! Als je mij nog eens voor den gek houdt, zal ik 't
je wel afleeren, dat verzeker ik je!«

Ze liep met een vaart weg, toen een schreeuw van de twee vrouwen die
weer naar het bed waren gegaan, haar deed omkijken. De zieke was rechtop
gaan zitten en stak haar armen naar hen uit.

»Wie is dat?« vroeg zij met holle stem.

»St!« zei één van de vrouwen, en boog zich over haar heen. »Ga liggen,
ga liggen!«

»Ik ga niet meer liggen, zoolang ik nog leef!« zei de zieke,
tegenstribbelend. »Ik _moet_ 't haar zeggen! Kom hier! Dichterbij! Laat
mij 't in je oor fluisteren.«

Zij greep de Moeder bij haar arm, trok haar neer op een stoel naast het
bed en stond op het punt te spreken, toen zij, al rondkijkend, de twee
oude vrouwtjes in het oog kreeg, die, voorovergebogen, gretig stonden te
luisteren.

»Stuur die weg,« zei de stervende, mat, »gauw! gauw!«

Als uit één mond begonnen de twee bestjes in allerlei droeve klaagtonen
te betuigen, dat 't arme, goede menschje te ver heen was om zelfs haar
beste vriendinnen te kennen; zij stribbelden tegen en beweerden, dat
ze haar nooit verlaten zouden, maar de Moeder duwde haar de kamer uit,
sloot de deur en keerde naar het bed terug. Nu zij buitengesloten
waren, sloegen de oude dames een anderen toon aan en riepen door
het sleutelgat, dat oude Sally dronken was; wat werkelijk niet
onwaarschijnlijk was, want behalve dat zij, op voorschrift van den
apotheker, een behoorlijke dosis opium had gebruikt, leed zij onder
de werking van een laatste slokje jenever met water, dat de waardige
vriendinnen zelf, in de gulheid van haar hart, heimelijk voor haar
hadden weten te krijgen.

»Luister,« zei de stervende vrouw hardop, als deed zij een geweldige
poging om de laatste levenskracht, die in haar sluimerde, op te wekken.
»In deze zelfde kamer--in ditzelfde bed--heb ik eens een mooi jong
schepseltje opgepast; ze werd in het huis gebracht met doorgeloopen,
gezwollen voeten en vol slijk en bloed. Zij bracht een jongen ter wereld
en stierf. Laat me eens nagaan--in welk jaar was het ook weer?«

»Dat doet er niet toe,« zei de ongeduldige toehoorster, »wat was er met
haar?«

»Ja,« mompelde de zieke, terugvallend in haar toestand van versuffing,
»wat was er met haar?--wat--ik weet 't!« riep zij en sprong met een
woeste beweging overeind, haar gezicht gloeide en haar oogen sperden
open--»ik heb haar bestolen, ik! Ze was nog niet koud, nog niet koud,
zeg ik, toen ik 't heb gestolen!«

»Wat gestolen, om Gods wil?« riep de Moeder met een gebaar, alsof zij
hulp wilde halen.

»Dàt!« antwoordde de vrouw en legde haar hand op den mond van de Moeder.
»Het eenige wat zij had. Ze had geen kleeren om zich te warmen en geen
eten, maar zij had het veilig bewaard, op haar borst. Het was goud, zeg
ik je! Echt goud, dat haar leven had kunnen redden!«

»Goud!« herhaalde de Moeder en boog zich ijverig over de vrouw heen,
toen deze terugviel. »Vertel verder--verder--ja--toe--wat....? Wie was
die moeder? Wanneer was 't?«

»Zij vroeg me, het te bewaren,« hernam de vrouw kreunend, »en vertrouwde
't mij toe, omdat ik de eenige vrouw om haar heen was. In mijn hart stal
ik het al, toen zij 't mij voor 't eerst liet zien, zooals het om haar
hals hing en misschien is de dood van het kind ook wel mijn schuld! Ze
zouden hem beter behandeld hebben, als ze alles hadden geweten!«

»Wat geweten?« vroeg de ander. »Spreek!«

»De jongen ging zoo op zijn moeder lijken,« zei de vrouw afgetrokken en
zonder op de vraag te letten, »dat ik er altijd aan moest denken, als ik
zijn gezicht zag. Arm meisje! Arm meisje! Ze was nog zoo jong! En zoo'n
zacht lammetje! Wacht, er is nog meer te vertellen. Ik heb u nog niet
alles verteld, is 't wel?«

»Nee, nee,« antwoordde de Moeder, haar hoofd voorover buigend om de
woorden op te vangen, die door de stervende àl zwakker werden
uitgebracht. »Gauw, of 't is te laat!«

»Toen,« zei de vrouw met een nog heftiger poging dan te voren--»toen
haar doodsstrijd begon, fluisterde de moeder mij in 't oor, dat als haar
kindje levend geboren werd en opgroeide, dat er dan een dag zou komen,
waarop het zich niet zou behoeven te schamen als zijn moeders naam
genoemd werd.--En o, barmhartige Hemel!--zei ze, haar magere handen
vouwend,--of het een meisje of een jongen is, geef 't kind een paar
vrienden in deze droeve wereld, en heb medelijden met een arm, verlaten
kind, overgelaten aan de barmhartigheid van die wereld!«

»Hoe heet de jongen?« vroeg de moeder.

»Ze _noemden_ hem Oliver,« antwoordde de vrouw zwak. »Het goud, dat ik
gestolen heb, was....«

»Ja, ja.... wat?« riep de ander.

Ze boog zich haastig over de vrouw, om het antwoord te hooren, maar week
instinctmatig terug, toen de stervende nog eens langzaam en stijf
oprees, met beide handen de deken vastgreep, eenige onverstaanbare
klanken murmelde die in haar keel bleven steken en levenloos terug viel
op het kussen.

       *       *       *       *       *

»Morsdood!« zei één van de oude vrouwtjes, haastig binnenkomend, zoodra
de deur open ging.

»En niets te zeggen, per slot van rekening,« voegde de Moeder er bij,
terwijl ze onverschillig heenging.

De twee bestjes, klaarblijkelijk te zeer ingenomen door de
toebereidselen voor hun vreeselijk werk om eenig antwoord te geven,
bleven alleen achter, en bogen zich over het lijk.



HOOFDSTUK XXV.

Waarin het verhaal tot Mr. Fagin en zijn kring terugkeert.


Terwijl binnen het armhuis in de provinciestad deze dingen voorvielen,
zat Fagin peinzend bij een klein rookend vuurtje in zijn oude
hol--hetzelfde, waaruit Oliver door Nancy was weggehaald. Hij had een
blaasbalg op zijn knieën, waarmee hij blijkbaar gepoogd had het vuur wat
op te vroolijken, maar hij was in diepe gedachten verzonken geraakt; de
armen over den blaasbalg gevouwen en zijn kin rustend op zijn duimen,
staarde hij afgetrokken op de roestige stangen van den haard.

Aan een tafel achter hem zaten de Slimme Vos, Charles Bates en Chilling,
allen verdiept in een spel whist; de Vos speelde met den blinde tegen
Bates en Chilling. Het gezicht van den eerste, altijd buitengewoon
schrander, won nog aan slimheid door de spanning waarmede hij op het
spel lette en zijn opmerkzaam bespieden van Chilling's hand; van tijd
tot tijd, als hij zijn kans schoon zag, wierp hij ernstige blikken
daarheen en was zoo wijs, zijn eigen spel te regelen volgens het
resultaat van wat hij in de kaarten van zijn buurman gezien had. Daar
het een koude avond was, had de Vos in de kamer zijn hoed opgehouden,
wat trouwens een gewoonte van hem was. Tusschen zijn tanden hield hij
een steenen pijp, die hij er alleen een oogenblikje uit nam, wanneer het
hem geschikt dacht, een verfrissching te nemen uit een kruik, die met
jenevergroc gevuld, ten gebruike van het gezelschap op tafel stond.
Bates speelde ook met aandacht, maar daar hij levendiger van aard
was dan zijn voortreffelijke vriend, greep hij meer dan deze naar de
jenevergroc en gaf bovendien telkens grappen en niet-ter-zake-doende
opmerkingen ten beste, die een ernstig whist-speler niet pasten. En de
Slimme nam dan ook meer dan één gelegenheid waar, om zijn vriend deze
onbehoorlijkheden ernstig onder het oog te brengen, waartoe hun innige
gehechtheid aan elkaar hem het recht gaf; Charley Bates ontving die
terechtwijzingen altijd even goed geluimd; hij antwoordde alleen, dat
zijn vriend »stikken« kon of zijn »kop in een zak steken,« of een andere
snedige grap van hetzelfde allooi, die hij zoo gelukkig te pas wist te
brengen, dat Mr. Chilling hem in stilte bewonderde.

Het was opmerkelijk, dat deze laatste en zijn maat voortdurend verloren
en dat deze omstandigheid, inplaats van Bates boos te maken, hem
integendeel in de genoegelijkste stemming ter wereld scheen te brengen;
na elk spel schaterde hij 't uit en beweerde, dat hij zijn heele leven
nog niet zoo lollig gespeeld had.

»Dat 's groot slem en de robber,« zei Chilling met een lang gezicht,
terwijl hij een halve kroon uit zijn vestjeszak haalde. »Ik heb nog
nooit zoo'n vent gezien als jij, Jack; jij wint alles. Zelfs als we
goede kaarten hebben, kunnen Charley en ik er niets van maken.«

Of de woorden, òf de toon van deze opmerking, die zeer spijtig klonk,
vermaakten Charley Bates zoozeer, dat zijn luide lachuitbarsting den
Jood uit zijn gepeins opwekte en hem deed vragen, wat er aan de hand
was.

»Aan de hand, Fagin!« riep Charley. »Ik wou, dat je 't spel gezien had.
Tommy Chilling heeft geen slag gemaakt en ik speelde samen met hem tegen
den Slimme met de blinde.«

»Ja! ja!« zei de Jood met een grijns, die genoeg aantoonde, dat hij geen
moeite had, de oorzaak te begrijpen. »Probeer 't nog eens, Tom, probeer
't nog eens.«

»Ik niet, dank je wel, Fagin,« antwoordde Chilling.

»Ik heb er genoeg van. Die Vos heeft zoo'n gelukkige hand, dat er geen
spelen tegen is.«

»Ha! ha!« antwoord de de Jood, »om de Vos iets af te winnen, moet je
vroeger opstaan.«

»Vroeg opstaan!« zei Charley Bates, »je moet je laarzen den heelen nacht
aanhouden en een verrekijker voor ieder oog en een tooneelkijker om je
hals, en dan win je 't _hem_ nog niet af.«

Mr. Dawkins aanvaardde deze vriendelijke loftuitingen zeer wijsgeerig en
bood aan, met ieder die wilde, om een shilling te wedden, dat de eerste
kaart die hij uit het spel trok, een pop zou zijn. Daar niemand op de
weddenschap inging en zijn pijp leeggerookt was, begon hij zich te
vermaken door met een stukje krijt, waarmee hij de punten van het spel
had opgeteekend, een plattegrond van Newgate op de tafel te teekenen;
onderwijl floot hij buitengewoon schel.

Nadat er in langen tijd niets gezegd was hield hij op met fluiten en
zei: »Wat ben jij verschrikkelijk vervelend, Tommy!« »Waar zou hij--op
Chilling wijzend--over zitten te denken, Fagin?«

»Hoe kan ik dat weten, jongenlief?« gaf de Jood terug; hij keek de
anderen aan en trok den blaasbalg open en dicht. »Misschien over zijn
verlies; of over zijn uitstapje naar buiten, waar hij juist van is
teruggekomen? Ha! ha! is dat 't niet?«

»Heelemaal niet,« antwoordde de Vos, Chilling, die juist iets wilde
zeggen, in de rede vallend. »Wat zeg _jij_ Charley?«

»Ik zou zeggen«, antwoordde Bates met een grijns, »dat hij bijzonder
lief deed tegen Betsy. Kijk, hij krijgt een kleur! O donders! dat 's een
grap! Tommy Chilling is verliefd! O Fagin! Fagin! wat 'n stel!«

Opgewonden bij de gedachte, dat Mr. Chilling het slachtoffer zou zijn
van een teederen hartstocht, liet Bates zich met zulk een kracht
achterovervallen in zijn stoel dat hij zijn evenwicht verloor en
achterover op den grond sloeg, waar (het ongeval schaadde niet in
't minst aan zijn vroolijkheid) hij languit bleef liggen tot hij
uitgelachen was; toen nam hij zijn vorige houding weer aan en begon
opnieuw te lachen.

»Stoor je maar niet aan hem, beste jongen,« zei de Jood met een
knipoogje naar jongeheer Dawkins, terwijl hij jongeheer Bates een
vermanend tikje met den blaasbalg toediende. »Betsy is een mooie meid.
Houd je maar bij haar Tom. Houd je bij haar.«

»Ik wil maar zeggen, Fagin,« viel Chilling met vuurrood gezicht in, »ik
wil maar zeggen, dat dit hier geen mensch angaat.«

»Je hebt gelijk,« antwoordde de Jood, »maar Charley moet altijd kletsen.
Stoor je niet aan hem, jongen; stoor je niet aan hem. Betsy is een mooie
meid. Doe wat zij je vraagt, Tom, en je zult je fortuin maken.«

»Ik doe juist wat zij me vraagt,« hernam Chilling; »als ik haar raad
niet gevolgd had, zou ik nooit in de tredmolen zijn geraakt. Maar voor
jou werd 't een goed zaakje, nietwaar, Fagin? En wat is zes weken
tredmolen? 't Moet toch één of anderen tijd komen; waarom dan maar niet
in den winter, als jij niet graag zoo veel buiten komt, wat zeg jij,
Fagin?«

»Je hebt gelijk, jongen,« gaf de Jood toe.

»Je zoudt 't nog eens doen, nietwaar Tom,« vroeg de Vos met een
knipoogje naar Charley en den Jood, »als je Bet er mee helpen kon?«

»Dat zou ik zeker,« viel Tom boos uit. »Daar! En ik zou wel eens willen
weten, wie hetzelfde kan zeggen; nou Fagin?«

»Niemand, jongen,« antwoordde de Jood, »geen ziel, Tom. Ik weet niemand,
die het doen zou, behalve jij; niemand.«

»Ik zou me baantje schoon hebben kunnen vegen, als ik haar had willen
verklikken; is 't niet Fagin?« ging het arme, half-onnoozele
slachtoffer voort. »Eén woord van mij zou haar der in gebracht hebben;
nou Fagin?«

»Zeker, natuurlijk jongen,« antwoordde de Jood.

»Maar ik kletste niet; is 't wel Fagin?« vroeg Tom met groote radheid
van tong de ééne vraag na de andere loslatend.

»Nee, nee, zeker niet,« antwoordde de Jood, »daar was je te dapper voor.
Veel te dapper, hoor jongen!«

»Misschien wel,« stemde Tom rondkijkend toe, »en als ik 't was, wat valt
daar om te lachen; nou Fagin?«

De Jood, die opmerkte, dat Chilling hoe langer hoe driftiger werd,
haastte zich te verzekeren, dat niemand lachte, en om te getuigen,
hoe ernstig het gezelschap was, deed hij een beroep op Charley, den
hoofdschuldige. Maar toen Charley zijn mond open deed om te betuigen,
dat hij nooit in zijn leven zoo ernstig was geweest, bleek hij
ongelukkigerwijs niet in staat, een hevige lachuitbarsting te bedwingen,
waarop de beleedigde Chilling zonder eenige plichtpleging op den
beleediger toestormde om hem een stomp toe te dienen; Charley, behendig
in het ontkomen aan vervolgingen, bukte zich om den slag te ontwijken;
hij koos het oogenblik zoo goed, dat de stomp terecht kwam op de borst
van den vroolijken ouden heer en hem tegen den muur kwakte, waar hij
naar adem stond te hijgen, terwijl Chilling hem in diepe verslagenheid
aankeek.

»Hoor!« riep de Vos op dit oogenblik. »Ik hoor de bel.« Hij nam het
licht en sloop zachtjes naar boven.

Opnieuw, terwijl het gezelschap nog in donker zat, werd er ietwat
ongeduldig aan de bel getrokken. Na een oogenblik verscheen de Vos weer
en fluisterde, geheimzinnig Fagin iets in 't oor.

»Wat!« riep de Jood, »alleen?«

De Vos knikte bevestigend en met zijn hand de kaarsvlam beschermend,
gaf hij in stilte een vertrouwelijken wenk aan Charley, dat hij
op 't oogenblik zijn grappen liever moest staken. Nadat hij dezen
vriendendienst bewezen had, richtte hij zijn oogen op het gezicht van
den Jood en wachtte zijn bevelen af.

De oude man bebeet zijn gele vingers en dacht eenige seconden na; zijn
gezicht verried angst: alsof hij iets vreesde en bang was het ergste te
vernemen. Eindelijk hief hij zijn hoofd op.

»Waar is hij?« vroeg hij.

De Vos wees naar boven en maakte een beweging om de kamer uit te gaan.

»Ja,« zei de Jood in antwoord op de stomme vraag. »Haal hem beneden. St!
Kalm Charley! Bedaard Tom! Zachtjes! zachtjes!«

Dit korte bevel aan Charley Bates en zijn tegenspeler werd zonder
wederwoord dadelijk gehoorzaamd. Geen geluid verried hun
tegenwoordigheid, toen de Vos de trap afkwam met het licht in zijn hand
en gevolgd door een man in een groven kiel; deze wierp een snellen blik
door de kamer, wikkelde een lange shawl los, die het ondergedeelte van
zijn gezicht had bedekt en vertoonde het bleeke, ongewasschen,
ongeschoren gezicht van »mooie Toby.«

»Hoe gaat 't, Fagin?« vroeg deze waardige man, den Jood toeknikkend.
»Stop die doek maar in m'n hoed, Vos, dan weet ik waar ik 'm vinden kan
als ik weer uitsnij.... mooi zoo! Jij wordt een flinke jonge man van
zaken, nog eer de ouwe uitknijpt.«

Met deze woorden sloeg hij zijn langen kiel om, door het ondergedeelte
om zijn middel te winden, schoof een stoel bij het vuur en zette zijn
voeten op de haardplaat.

»Kijk eens Fagin,« zei hij en wees met treurig gebaar naar zijn
kaplaarzen, »geen druppel schoensmeer sinds je weet wel; geen tintje
zwart, voor den duivel! Maar kijk me niet zoo aan, man. Alles op zijn
tijd. Ik kan niet over zaken spreken, eer ik gegeten en gedronken heb;
dus geef 's wat stevigs en laat ik dan eens kalm m'n maag vullen, voor
't eerst sinds drie dagen!«

De Jood wees den Vos, wat er aan eetbaars in huis was op tafel te
brengen; hij ging tegenover den inbreker zitten en wachtte tot deze zou
beginnen te spreken.

Naar de uiterlijke verschijnselen te oordeelen, maakte Toby volstrekt
geen haast om het gesprek te beginnen. Eerst stelde de Jood er zich mede
tevreden, geduldig zijn gezicht te bestudeeren, alsof hij daar iets zou
kunnen lezen van wat hij verlangde te weten; doch tevergeefs. Toby zag
er moe en uitgeput uit, maar zijn trekken hadden dezelfde vriendelijke
rust van altijd; vuil noch baard konden den zelfgenoegzamen grijnslach
van Gladde Toby Crackit verbergen. Toen begon de Jood in steeds
aangroeiend ongeduld elken hap, die de ander in zijn mond stak, na te
kijken, terwijl hij in onbedwingbare opgewondenheid door de kamer op en
neer liep. Het hielp alles niets. Toby ging met het uiterst vertoon van
onverschilligheid voort met eten, tot hij niet meer kon; toen stuurde
hij den Vos de kamer uit, sloot de deur, schonk een glas drank met water
in en zette zich tot praten.

»In de eerste plaats, Fagin--« begon Toby.

»Ja, ja!« viel de Jood in, zijn stoel dichterbij schuivend. Mr. Crackit
hield op, om een slok te nemen en te verklaren, dat de jenever best was;
toen zette hij zijn voeten tegen den lagen schoorsteen, zoodat zijn
schoenen ter hoogte van zijn oogen kwamen en begon bedaard te spreken.

»In de eerste plaats, Fagin,« zei de inbreker, »hoe is 't met Bill?«

»Wat!« schreeuwde de Jood, opspringend van zijn stoel.

»Je wil toch niet zeggen--« viel Toby, bleek wordend, in.

»Wil!« schreeuwde de Jood en stampte woedend op den grond. »Waar zijn
ze? Sikes en de jongen? Waar zijn ze? Waar zijn ze geweest? Waar zitten
ze? Waarom zijn ze niet hier gekomen?«

»De inbraak is mislukt,« zei Toby zacht.

»Dat weet ik,« viel de Jood in, terwijl hij een courant uit zijn zak
haalde en op een bericht wees. »Verder?«

»Ze schoten en de jongen werd geraakt. We staken de velden achter het
huis over met hem tusschen ons in--rechttoe, rechtaan, zooals de kraai
vliegt--over heg en steg. Zij zetten ons na. Vervloekt! de heele buurt
was wakker en de honden achter ons.«

»De jongen?« stamelde de Jood.

»Bill had hem op zijn rug en vloog als de wind. We bleven staan, om hem
tusschen ons in te nemen; zijn hoofd hing naar beneden en hij was koud.
Ze waren ons op de hielen; ieder voor zich en buiten de galg blijven! We
gingen van elkaar en lieten den jongen in een greppel liggen. Levend of
dood; en dat 's alles wat ik van hem weet.«

De Jood wenkte, dat hij niets meer hooren wilde; hij stootte een luiden
kreet uit, woelde met zijn handen door zijn haar, stortte de kamer uit
en vluchtte naar buiten.



HOOFDSTUK XXVI.

Waarin een geheimzinnig persoon op het tooneel verschijnt en waarin vele
dingen, die tot dit verhaal behooren, gedaan en tot stand gebracht
worden.


De oude man had den hoek van de straat bereikt, eer hij begon te bekomen
van de ontsteltenis, door de mededeeling van Toby Crackit veroorzaakt.
Hij gaf zijn ongewone vaart niet op, maar holde steeds voort, wild en
doelloos, toen plotseling een rijtuig hard op hem aanreed; heftig
geschreeuw van de voetgangers, die 't gevaar zagen, joeg hem terug naar
het trottoir. Zooveel mogelijk de hoofdstraten mijdend, sluipend door
stegen en sloppen, kwam hij eindelijk uit bij Snow Hill. Hier begon hij
nog vlugger te loopen dan te voren; hij bleef niet staan tot hij opnieuw
een slop was ingeslagen; toen, als besefte hij nu in zijn eigen element
te zijn, verviel hij in zijn gewonen schuifelenden tred en scheen vrijer
adem te halen.

Dicht bij de plaats, waar Snow Hill en Holborn Hill samenkomen, ligt,
als men uit de city komt, aan de rechterhand een nauw, armoedig steegje,
dat naar Saffron Hill leidt. In de vuile winkeltjes liggen hooge stapels
tweedehands zijden zakdoeken van alle grootten en kleuren te koop, want
hier wonen de opkoopers, die ze van de zakkenrollers koopen. Honderden
van deze zakdoeken hangen te wapperen aan spijkers buiten de ramen
of versieren de post van de deur en binnen liggen ze opgestapeld op
planken. Hoe eng ook de grenzen van dit steegje, dat Field Lane heet,
zijn, heeft 't toch zijn eigen barbier, zijn koffiehuis, zijn bierhuis
en een herberg, waar gebakken visch wordt verkocht. Het is een
handelskolonie op zichzelf, de stapelplaats van gestolen kleinigheden;
vroeg in den morgen en bij het vallen van den avond komen daar zwijgende
kooplieden, die in donkere achterkamers hun waren verhandelen en die
even geheimzinnig weer heengaan als zij gekomen zijn. Hier stalt de
kleerenjood, de schoenlapper en de lompenkoopman zijn waren uit, als
lokvink voor de kleine dieven; hier in de smerige kelders liggen stapels
oud ijzer en beenen, hoopen rottende wollen en linnen lappen te
verroesten en te vergaan.

Het was hier, dat de Jood heen ging. Hij was welbekend bij de gele
bewoners van het steegje; want zij, die op den uitkijk stonden om te
koopen of te verkoopen, knikten hem vriendschappelijk toe als hij
voorbij kwam. Hij beantwoordde de groeten op dezelfde wijze, doch deed
geen poging tot meerdere toenadering, eer hij aan het andere eind
van de steeg was gekomen; hier bleef hij staan en sprak een koopman
aan van kleine gestalte, die zooveel van zijn eigen persoon in een
kinderstoeltje had gewrongen als die stoel opnemen kon en voor zijn
winkeldeur een pijp rookte.

»Het gezicht van u, Mr. Fagin, zou het booze oog genezen,« zeide deze
eerbiedwaardige handelsman in antwoord op de vraag van den Jood naar
zijn gezondheid.

»De nabuurschap zou mij een beetje te warm zijn, Lively,« zei Fagin,
terwijl hij zijn wenkbrauwen optrok en zijn handen op zijn schouders
kruiste.

»Ja, die klacht heb ik al een paar keer gehoord,« antwoordde de koopman,
»maar 't koelt gauw weer af ook, vind je niet?«

Fagin knikte toestemmend. In de richting van Saffron Hill wijzend, vroeg
hij, of daar ginder iemand òp was vannacht.

»Bij De Kreupelen?« vroeg de man.

De Jood knikte.

»Laat me eens zien,« ging de koopman nadenkend voort. »Ja, der zijn der
'n stuk of zes in gegaan, zoo ver ik weet. Ik geloof niet, dat je vriend
daar is.«

»Sikes niet, meen je?« vroeg de Jood met teleurgesteld gezicht.

»_Non ist wentus_, zoo als de advocaten zeggen,« antwoordde de kleine
man, terwijl hij 't hoofd schudde en een buitengewoon sluw gezicht
zette. »Heb je wat te handelen, van avond?«

»Vanavond niet,« zei de Jood, zich omkeerend.

»Ga je naar »De Kreupelen« Fagin?« riep het kleine mannetje hem na.
»Wacht! ik wil daar wel een slokje met je drinken!«

Maar daar de Jood omkeek en afwerend de hand bewoog, ten teeken,
dat hij liever alleen ging, en daar de kleine man bovendien niet
gemakkelijk uit den stoel kon komen, moest de herberg, waar »de
Kreupelen« uithing, dezen avond Mr. Lively's tegenwoordigheid missen.
Toen hij er in geslaagd was, op te staan, was de Jood verdwenen; Mr.
Lively rekte zich tevergeefs op de teenen, in de hoop hem nog in 't oog
te krijgen en werkte zich toen weer in zijn stoel; met de vrouw in den
winkel aan den overkant wisselde hij een hoofdschuddend gebaar, waarin
zich twijfel en wantrouwen uitdrukten; toen nam hij met gewichtig
gezicht zijn pijp weer op.

»De drie Kreupelen« of liever »De Kreupelen,« zooals de naam luidde,
waaronder de inrichting bij de vaste klanten bekend stond, was de
herberg, waarin wij Sikes en zijn hond al eens ontmoet hebben. Fagin
gaf den man in het buffet alleen een wenk en liep toen recht door naar
boven, deed de deur van een kamer open en sloop naar binnen, ingespannen
rondglurend met de hand boven de oogen, als zocht hij iemand.

De kamer was door twee gaspitten verlicht; luiken met boomen ervoor en
stijf dichtgetrokken vaalroode gordijnen verhinderden den lichtschijn
naar buiten uit te stralen. De zoldering was zwart geverfd, zoodat de
lampenwalm geen kwaad aan de kleur kon doen en het vertrek was zoo vol
dichten tabaksrook, dat het in 't eerst bijna onmogelijk was, iets te
onderscheiden. Langzamerhand echter, terwijl een deel van de rook door
de open deur wegtrok, vielen een massa hoofden te onderscheiden, even
verward als de geluiden die de lucht vervulden en terwijl het oog aan
het tooneel gewoon raakte, werd de toeschouwer er zich allengs van
bewust hoe hier een talrijk gezelschap bijeen was, mannen en vrouwen om
een lange tafel geschaard; aan het boveneind zat een voorzitter met den
voorzittershamer in de hand, terwijl een musicus, met een blauw-rooden
neus en zijn gezicht, ter wering van kiespijn, met een doek omwonden,
in den versten hoek vóór een hakkebord van een piano zat. Terwijl Fagin
zachtjes binnenkwam, liet de musicus juist bij wijze van preludium zijn
vingers over de toetsen glijden, wat een algemeen geschreeuw om een lied
uitlokte; toen dit bedaard was, vermaakte een jonge dame het gezelschap
met een ballade in vier strofen; tusschen elke twee strofen speelde de
begeleider zoo hard als hij kon de geheele melodie opnieuw door.

Toen dit uit was, gaf de voorzitter een teeken, waarop de beide musici,
die rechts en links van den voorzitter zaten, een duet inzetten en onder
luid applaus ten einde zongen. Het was merkwaardig, enkele gezichten
gade te slaan, die onder de algemeene groep de aandacht tot zich
trokken. Daar was de voorzitter zelf (de waard van de herberg) een ruwe,
stoere, zwaar-gebouwde kerel, die onder het zingen zijn blikken her en
derwaarts liet dwalen en terwijl hij alleen om de gezelligheid scheen
te denken, oogen had voor alles wat er gedaan werd en ooren voor alles
wat er gezegd werd--en scherpe ook. Naast hem zaten de zangers, die met
de onverschilligheid van het vak de loftuitingen van het gezelschap in
ontvangst namen, en zich uit dankbaarheid verwaardigden een dozijn
glazen jenevergroc naar binnen te slaan, hun door de meest luidruchtige
bewonderaars aangeboden; hunne gezichten, die bijna elke ondeugd in
bijna elken graad uitdrukten, boeiden onweerstaanbaar de aandacht, juist
door het terugstootende ervan.

Sluwheid, wreedheid en dronkenschap in elk stadium vertoonden zich hier
op zijn duidelijkst en het donkerste en droefste deel van dit sombere
tooneel vormden de vrouwen, enkele met het laatste restje van hun
vroegere frischheid, dat scheen te verwelken wanneer men er naar keek,
anderen, die elk uiterlijk teeken en merk van haar sexe verloren
hadden, zoodat niets overbleef dan het walgelijke slappe uitzicht, dat
verdorvenheid en misdaad geven. Sommigen waren nog meisjes, anderen
jonge vrouwen, doch allen nog in den opgang van het leven.

Fagin echter voelde er geen ontroering bij; ijverig keek hij de
gezichten langs terwijl er werd gezongen doch klaarblijkelijk zonder te
vinden wat hij zocht.

Toen hij er eindelijk in geslaagd was, den blik op te vangen van den
voorzitter, gaf hij dezen een lichten wenk en ging even zacht de kamer
uit, als hij er binnen was gekomen.

»Wat kan ik voor u doen, Mr. Fagin?« vroeg de man, terwijl hij hem op
het portaal volgde. »Blijft u niet bij ons? Ze zullen 't allemaal
prettig vinden.«

De Jood schudde ongeduldig het hoofd en vroeg fluisterend: »Is _hij_
hier?«

»Neen,« antwoordde de man.

»En niets van Barney gehoord?« vroeg Fagin.

»Neen,« antwoordde de waard van »De Kreupelen,« want hij was het. »Hij
zal niet voor den dag komen eer alles veilig is. Reken er op, ze hebben
de lucht van hem en als hij zich vertoonde, was hij er meteen bij.
Barney zal wel in veiligheid zijn, anders had ik wel van hem gehoord. Ik
wed, dat Barney goede zaken maakt. Laat dat maar aan hem over.«

»Komt _hij_ hier vanavond?« vroeg de Jood met denzelfden nadruk op het
voornaamwoord.

»Monks, bedoelt u?« vroeg de herbergier aarzelend.

»St!« zei de Jood. »Ja.«

»Zeker,« antwoordde de man, terwijl hij een gouden horloge uit zijn zak
haalde, »ik had hem al eer verwacht. Als u tien minuten wil wachten, zal
hij....«

»Neen, neen,« zei de Jood haastig, alsof hij, ofschoon verlangend den
persoon in kwestie te ontmoeten, zich tevens verlicht voelde door diens
afwezigheid. »Zeg hem, dat ik hier ben geweest om hem te spreken en dat
hij vanavond bij mij moet komen. Nee, zeg maar morgen. Nu hij hier niet
is, is morgen vroeg genoeg.«

»Goed!« zei de man. »Anders niets?«

»Nu niet,« zei de Jood, terwijl hij naar beneden ging.

»Zeg,« zei de ander, heesch fluisterend, terwijl hij zich over de
leuning heenboog, »'t zou een prachtig oogenblik zijn om zaken te doen!
Ik heb Phil Barker hier, zoo dronken, dat een kind hem er tusschen kan
nemen.«

»Zoo! Maar 't is Phil's tijd nog niet;« zei de Jood, naar boven kijkend.
»Phil heeft nog meer te doen, eer we hem den bons kunnen geven; ga dus
terug naar de anderen, goeie vriend en zeg hun, dat ze maar vroolijk
moeten leven--_zoolang ze er nog zijn_! Ha! ha! ha!«

De waard beantwoordde het gelach van den ouden man en keerde tot zijn
gasten terug. Zoodra de Jood alleen was, keerde de vroegere uitdrukking
van angst en bedachtzaamheid op zijn gezicht terug. Na een oogenblik
gepeinsd te hebben, riep hij een huurcabriolet aan en beval den
koetsier, naar Bethnal Green te rijden. Een kwart mijl van Sikes' woning
af gaf hij hem zijn afscheid en legde het verdere kleine eindje te voet
af.

»Nou,« mompelde de Jood, terwijl hij op de deur klopte, »als hier wat
achter steekt, zal ik 't er wel uitkrijgen, meidlief, al ben je nog zoo
slim.«

Nancy was in haar kamer, zei de vrouw, die opendeed. Fagin sloop
zachtjes naar boven, en ging zonder eenige plichtpleging binnen. Het
meisje was alleen, ze lag met haar hoofd op tafel, 't haar om haar hoofd
heen gespreid.

»Ze heeft gedronken,« dacht de Jood koel, »of misschien is ze alleen
maar ongelukkig.«

Onder deze overdenking ging de oude man terug om de deur dicht te doen;
het geluid hiervan deed het meisje opkijken. Ze keek hem strak in 't
sluwe gezicht, terwijl zij vroeg of hij iets wist en luisterde naar zijn
verhaal van Toby Crackit. Toen het uit was verviel zij weer in haar
vorige houding, maar sprak geen woord. Ongeduldig schoof zij de kaars
weg en één of tweemaal, terwijl zij zenuwachtig van houding veranderde,
schuifelde zij met haar voeten over den grond, doch dit was al.

Terwijl het stil bleef, keek de Jood onrustig de kamer rond, als om zich
er van te verzekeren, dat er geen teekens waren van Sikes' heimelijken
terugkeer. Klaarblijkelijk voldaan over de uitkomst van zijn onderzoek,
kuchte hij twee- of driemaal en deed evenveel pogingen, een gesprek te
beginnen, maar het meisje gaf hem niet meer aandacht dan of hij van
steen was. Eindelijk deed hij nog een poging, wreef zijn handen over
elkaar en begon op zijn zoetsappigsten toon:

»En waar denk je, dat Bill nou is, beste meid?«

Het meisje stootte half verstaanbaar uit, dat zij het niet kon zeggen;
naar het gesmoorde geluid te oordeelen, dat haar ontsnapte, scheen zij
te schreien.

»En de jongen dan,« zei de Jood, zijn oogen inspannend om haar in 't
gezicht te kunnen zien. »Arm kind! Achtergelaten in een greppel Nance;
begrijp eens!«

»Het kind,« zei het meisje, plotseling opkijkend, »is beter waar 't is
dan bij ons; en als 't Bill geen kwaad doet, hoop ik, dat hij dood in de
greppel ligt en dat zijn beenderen er vergaan.«

»Wat!« riep de Jood verbaasd.

»Ja zeker,« gaf het meisje terug, haar oogen in de zijne. »Ik zal blij
zijn, als ik hem niet meer zie en weet dat het ergste voorbij is. Ik kan
't niet verdragen, als hij bij mij is. Als ik hem zie, word ik tegen
mezelf gekeerd en tegen jullie allemaal!«

»Ph!« zei de Jood norsch. »Je bent dronken.«

»Ben ik?« riep het meisje bitter. »'t Is jouw schuld niet, als ik 't
niet ben! Als jij je zin had, was ik nooit iets anders, behalve op 't
oogenblik--mijn stemming bevalt je niet, is 't wel?«

»Nee!« stemde de Jood woedend toe. »Nee!«

»Maak me dan anders!« viel het meisje in met een lach.

»Anders maken!« schreeuwde de Jood, buiten zichzelf door Nancy's
onverwachten tegenstand en den angst van dien nacht, »ik zal je anders
maken! Luister sloerie! Luister naar mij, die met zes woorden Sikes zoo
zeker kan laten bengelen, alsof ik zijn keel al tusschen mijn vingers
had. Als hij terugkomt, zonder den jongen; als hij vrij is en den jongen
niet dood of levend bij mij brengt, vermoord hem dan zelf, als je hem
niet aan de galg wilt hebben. En doe het op hetzelfde oogenblik, als hij
zijn voet hier in de kamer zet, of--hoor wat ik zeg--'t is te laat!«

»Wat beteekent dat allemaal?« vroeg het meisje ondanks zichzelf.

»Wat het beteekent?« ging Fagin voort, dol van woede. »Als de jongen mij
honderden ponden waard is, moet ik dan, wat 't lot zoo veilig op mijn
weg bracht, weer verliezen door de stommiteiten van een bezopen bende,
die ik zóó uit de wereld kan blazen? En moet ik me daarenboven nog
binden aan een geboren duivel, die maar hoeft te willen, of hij heeft de
macht om--«

Naar adem hijgend, begon de man te stamelen; op hetzelfde oogenblik
stremde hij den stroom van zijn toorn en veranderde geheel van houding.
Een oogenblik te voren had hij zijn vuisten in de lucht gebald, zijn
oogen waren opengesperd en zijn gezicht door hartstocht verwrongen; nu
zakte hij in elkaar in een stoel, kuchte kleintjes en beefde bij de
gedachte, dat hij een verborgen schurkenstreek zelf aan 't licht had
gebracht. Na een korte stilte, waagde hij het naar Nancy te zien.
Hij scheen eenigszins gerustgesteld, toen hij haar in dezelfde
onverschillige houding zag, waaruit hij haar 't eerst had opgeschrikt.

»Nancy, meidlief!« kraste de Jood met zijn gewone stem. »Heb je me
verstaan?«

»Laat me nu met rust, Fagin!« antwoordde het meisje, langzaam het hoofd
opheffend. »Als het Bill dezen keer niet gelukt is, zal het een anderen
keer lukken. Hij heeft al menig voordeelig zaakje voor je opgeknapt en
zal er nog heel wat opknappen als hij kan; als hij niet kan, doet hij 't
niet, dus praat er niet meer over.«

»Wat ik over de jongen zei, meen ik,« zei de Jood, zijn handpalmen
zenuwachtig over elkaar wrijvend.

»De jongen moest, net als de anderen, zien dat hij wegkwam,« viel Nancy
haastig in, »en ik zeg nog eens, ik hoop, dat hij dood is en weg van
alle ongeluk en weg uit jullie handen--dat is te zeggen, als 't geen
kwaad kan voor Bill. En als Toby er goed is afgekomen, zal Bill ook wel
veilig zijn, want Bill is altijd twee Toby's waard.«

»En wat ik gezegd heb?« vroeg de Jood, zijn glinsterende oogen strak op
haar gericht.

»Als 't iets is, dat ik doen moet, moet je het nog eens over zeggen,«
zei Nancy, »en als dat zoo is, moest je liever tot morgen wachten. Je
hebt me 'n oogenblikkie der uit gehaald, maar nou ben ik weer suf.«

Fagin deed verschillende andere vragen, alle met het doel, zich te
overtuigen of het meisje zijn onvoorzichtige uitlatingen verstaan had;
maar ze gaf zoo gereed antwoord en bleef blijkbaar zoo onbewogen bij
zijn onderzoekende blikken, dat zijn eerste indruk, hoe ze onder den
invloed van sterken drank verkeerde, er door versterkt werd. Nancy was
werkelijk niet vrij van een fout, die zeer algemeen was onder Fagin's
vrouwelijke leerlingen en waartoe zij in hun kindertijd meer werden
aangezet dan ervan teruggehouden. Haar ontredderd uiterlijk en
een sterke jeneverlucht, die het vertrek vulde, leverden sterke
bewijsgronden op voor de waarheid der veronderstellingen van den Jood,
en toen zij, na de tijdelijke woedeuitbarsting, hierboven beschreven,
terugviel, eerst in een soort verdooving en daarna in een mengeling van
verschillende gevoelens, waarbij zij de ééne minuut tranen vergoot en de
volgende allerlei uitroepen slaakte als: »Praat niet van sterven!« en
wijsheden als: wat alles er toe deed, zoolang een man of een vrouw maar
gelukkig was, zag Mr. Fagin, die in zijn leven veel ondervinding van
zulke dingen had opgedaan, met groote voldoening, dat zij inderdaad ver
heen was.

Nadat zijn hart aldus gerustgesteld was en hij tegelijk zijn tweeledig
doel, aan het meisje mede te deelen, wat hij dien avond had gehoord en
zich er met eigen oogen van te overtuigen, dat Sikes niet thuis was, had
bereikt, sloeg Mr. Fagin opnieuw den weg naar huis in; hij liet zijn
jonge vriendin slapend achter, met haar hoofd op tafel.

Het was een uur vóór middernacht. Het was donker en vinnig koud, dus
kwam hij niet in de verzoeking, ergens stil te staan. De scherpe wind,
die door de straten blies, scheen tegelijk met stof en modder alle
voorbijgangers als weggevaagd te hebben, want er waren weinig menschen
buiten en die weinigen haastten zich blijkbaar om thuis te komen. Voor
den Jood woei de wind echter uit den goeden hoek; recht vóór den wind
liep hij voort, bibberend en huiverend bij elken nieuwen vlaag, die hem
ruw voortdreef op zijn weg.

Hij was den hoek van zijn eigen straat al om en grabbelde in zijn zak
naar den huissleutel, toen een donkere gestalte te voorschijn kwam uit
de schaduw achter een vooruitstekenden gevel, de straat overstak en
onbemerkt naar hem toe sloop.

»Fagin!« fluisterde een stem vlak aan zijn oor.

»Ha!« zei de Jood en keerde zich snel om.... »is dat--«

»Ja,« viel de vreemde in. »Ik heb hier al twee uur staan wachten. Waar
voor den duivel heb je toch gezeten?«

»Jouw zaken behartigd, beste jongen,« antwoordde de Jood, met een
angstigen blik op zijn metgezel en onder het spreken zijn stap
inhoudend. »Jouw zaken, den heelen avond.«

»Natuurlijk!« zei de ander met een grijns. »Nou, en wat komt er van?«

»Niets goeds,« antwoordde de Jood.

»Niets kwaads, hoop ik?« zei de vreemdeling, terwijl hij staan bleef en
zijn metgezel verbijsterd aankeek.

De Jood schudde het hoofd en was op het punt te antwoorden, toen de
vreemde hem het zwijgen oplei, met de opmerking, dat hij, wat hij te
zeggen had, beter binnen de muren kon zeggen, want zijn bloed was
verstijfd door het lange staan en de wind blies door hem heen; dus
liepen zij op het huis toe, waarvoor zij juist waren aangekomen.

Fagin zette een gezicht, alsof hij graag dit bezoek op zoo'n ongewoon
uur had afgeslagen en mompelde iets, dat hij geen vuur aan had, maar
toen de ander zijn verzoek op gebiedenden toon herhaalde, ontsloot hij
de deur en verzocht hem, ze zacht te sluiten, terwijl hij een licht ging
halen.

»'t Is hier zoo donker als in een graf,« zei de man, voorzichtig een
paar stappen doende. »Maak wat voort!«

»Doe de deur dicht,« fluisterde Fagin uit het eind van de gang. Terwijl
hij sprak, viel de deur met een slag dicht.

»Dat was mijn schuld niet,« zei de andere man, en zocht al tastend den
weg. »De wind woei hem dicht of hij ging uit zichzelf dicht, één van
beide. Licht me goed bij, of ik stoot mijn hersens nog uit mijn hoofd
in dit vervloekte hol.«

Fagin sloop voorzichtig de keukentrap af. Na een oogenblik kwam hij
terug met een aangestoken kaars en de boodschap, dat Toby Crackit lag te
slapen in de benedenachterkamer en dat de jongens in de voorkamer waren.
Hij verzocht den man hem te volgen en ging vóór de trap op.

»We kunnen de paar woorden, die wij te zeggen hebben, hier binnen wel
zeggen,« zei de Jood, terwijl hij een deur op de eerste verdieping
opengooide, »en daar er gaten in de luiken zijn en de buren dus licht
konden zien, zullen wij de kaars op de trap zetten. Zoo!«

Bij deze woorden bukte de Jood en zette de kaars op een trap naar
boven, recht tegenover de kamerdeur. Daarna ging hij voor den ander
uit het vertrek binnen; de eenige meubelstukken dáár waren een
kapotte leuningstoel en een oude canapé zonder overtrek, die achter
de deur stond. De vreemdeling ging als een vermoeid man op dit meubel
zitten; de Jood trok den leuningstoel ook naar dezen hoek en ging
tegenover hem zitten. Het was niet geheel donker, want de deur stond
gedeeltelijk open, en de kaars wierp van buiten-af een flauwen schijn
op den tegenoverliggenden muur. Ze spraken eenigen tijd fluisterend met
elkaar. Ofschoon niets van het gesprek te verstaan was, behalve enkele
afgebroken woorden nu en dan, zou een luisteraar gemakkelijk ontdekt
hebben, dat Fagin zich scheen te verdedigen tegen een of andere
opmerking van den ander en dat de laatste in een toestand van groote
opgewondenheid verkeerde. Ze hadden misschien een kwartier of langer zoo
gepraat, toen Monks--bij dien naam had de Jood den vreemdeling gedurende
hun gesprek meermalen genoemd--met iets luider stem zeide:

»Ik zeg nog eens, 't was verkeerd opgezet. Waarom heb je hem niet hier
gehouden met de anderen en dadelijk een sluipende, snotterige
zakkenroller van hem gemaakt?«

»Hoor hij!« riep de Jood, zijn schouders ophalend.

»Wil je me wijsmaken, dat je het niet had kunnen doen, als je gewild
had?« vroeg Monks streng. »Heb je 't niet honderdmaal met andere jongens
gedaan? Als je ten hoogste een jaar geduld gehad had, zou je hem dan
niet hebben kunnen laten veroordeelen en veilig uit het land sturen,
misschien voor zijn leven lang?«

»En wie zou daar voordeel bij gehad hebben, beste jongen?« vroeg de Jood
nederig.

»Ik,« antwoordde Monks.

»Maar ik niet,« zei de Jood onderworpen. »Hij zou me nog van nut kunnen
zijn. Als er in een zaak twee partijen zijn, is 't niet meer dan
billijk, dat de belangen van beiden overwogen worden; is 't niet, beste
jongen?«

»Wat zou dat?« vroeg Monks.

»Ik zeg, dat 't niet makkelijk was, hem het vak te leeren!« antwoordde
de Jood, »hij was heel anders dan andere jongens in zulke
omstandigheden.«

»Vervloekt! dat is zoo!« mompelde de man, »anders was hij al lang een
dief geworden.«

»Ik had geen vat op hem,« ging de Jood met een ongerusten blik op het
gezicht van den ander voort. »'t Drong niet tot hem door. Ik had niets
om hem bang mee te maken en als we dat in 't begin niet hebben, is alle
werk voor niets. Wat kon ik doen? Hem uitsturen met den Vos en Charley?
Daar hadden we genoeg van; ik was bang voor ons allemaal.«

»Daar had _ik_ niets mee te maken,« zei Monks.

»Nee, nee! beste jongen!« viel de Jood weer in. »En ik heb er nou geen
spijt van ook, want als dat niet gebeurd was, zou jij nooit je oog op
den jongen hebben laten vallen en nooit tot de ontdekking zijn gekomen,
dat hij 't was, dien je zocht. Nou! ik heb hem door de meid voor je
terug gekregen en nou begint _zij_ voor hem in de bres te springen.«

»Draai die meid der hals om!« zei Monks ongeduldig.

»Ja, dat gaat moeielijk, beste vriend,« antwoordde de Jood met een
glimlach, »en daarbij, zoo iets ligt niet op onzen weg, of ik zou 't één
dezer dagen met plezier gedaan hebben. Ik weet best, hoe die meiden
zijn, Monks. Zoo gauw de jongen hard begint te worden, geeft ze niet
meer om hem dan om een stuk hout. Je wilt een dief van hem maken. Als
hij leeft, kan ik van nu af een dief van hem maken en als--als--« zei de
Jood, dichter naar den ander toeschuivend--»'t is niet waarschijnlijk
hoor--maar als 't allemaal kwaad wil en hij is dood«--

»Dan is 't mijn schuld niet!« viel de ander met verschrikt gezicht in,
terwijl hij den Jood met bevende handen bij den arm greep. »Denk daarom,
Fagin, 't is mijn schuld niet. Alles behalve zijn dood, heb ik je van
begin af aan gezegd. Ik wil geen bloed vergieten; 't komt altijd uit en
je geweten plaagt er je om. Als hij dood is geschoten, is 't mijn schuld
niet, hoor je? Hel en duivel! Wat is er in dit hol? Wat is dat?«

»Wat?« riep de Jood, terwijl hij opsprong en den lafaard met beide armen
om het middel greep. »Waar?«

»Daar!« antwoordde de man, naar den muur starend. »Een schaduw! Ik zag
de schaduw van een vrouw met een shawl en een muts; als een schim gleed
ze over het behang.«

De Jood liet zijn greep los en ze snelden in wilde vaart de kamer uit.
De kaars stond nog op dezelfde plaats en flikkerde in den tocht. Het
licht deed hun niets zien als de verlaten trap en hun eigen bleeke
gezichten. Ze luisterden scherp, doch diepe stilte heerschte in het
gansche huis.

»'t Was verbeelding van je,« zei de Jood, terwijl hij de kaars opnam en
zich tot den ander wendde.

»Ik kan er een eed op doen, dat ik 't gezien heb,« wierp Monks bevend
tegen. »Toen ik de schaduw 't eerst zag stond ze gebogen en toen ik
sprak, gleed ze weg.«

De Jood wierp een minachtenden blik op het bleeke gelaat van zijn
metgezel; met de woorden dat de ander hem kon volgen, als hij er lust in
had, daalde hij de trappen af. Ze keken in alle kamers; 't was er koud,
hol en verlaten. Ze daalden in de gang en toen naar de kelders beneden.
Tegen de lage muren kleefde groene schimmel; sporen van slakken
glinsterden in het licht, maar alles was stil als het graf.

»Wat denk je wel?« zei de Jood, toen zij weer in de gang waren. »Behalve
wij is er geen schepsel in het heele huis, uitgezonderd Toby en de
jongens en die zitten veilig. Kijk maar!«

Ten bewijze dat hij de waarheid sprak, haalde de Jood twee sleutels uit
zijn zak en legde uit hoe hij, den eersten keer toen hij naar beneden
ging, om elke stoornis van hun beider onderhoud te voorkomen, de
slapenden had opgesloten.

Deze overvloed van bewijzen brachten Monks blijkbaar aan het wankelen.
Terwijl zij hun onderzoek voortzetten, zonder iets te ontdekken, waren
zijn beweringen langzamerhand àl minder heftig geworden; nu stootte hij
een paar grimmige lachjes uit en erkende, dat het toch misschien alleen
zijn verhitte verbeelding was geweest. Hij wees echter elke voortzetting
van het gesprek voor dezen avond af met de plotselinge opmerking, dat
het over éénen was. En zoo scheidde het beminnelijke paar.



HOOFDSTUK XXVII.

Maakt de onbeleefdheid van een vroeger hoofdstuk weder goed, waarin een
dame zonder eenige plichtpleging aan haar lot werd overgelaten.


Daar het een nederig schrijver volstrekt niet betaamt, zulk een
gewichtig personage als een gemeentebode met zijn rug naar het vuur en
de slippen van zijn jas onder zijn armen, zóó lang te laten wachten tot
het hem behagen zal, den man de vrijheid te hergeven en daar het nog
minder bij zijn positie of zijn gevoel voor galanterie past, op dezelfde
wijze een dame te veronachtzamen, die door den bode met blikken vol
teedere genegenheid was aangezien en in wier oor hij zoete woordjes had
gefluisterd, die, nu ze uit dezen mond kwamen, het hart van welke maagd
of vrouw ook in trilling zouden brengen, haast de geschiedschrijver,
wiens pen deze woorden neerschrijft, zich--vertrouwend dat hij zijn
plaats weet en dat hij met gepasten eerbied opziet naar diegenen op
aarde aan wie een hooge en gewichtige waardigheid is toevertrouwd--haast
hij zich, hun dien eerbied te betoonen, die hun positie vraagt en hen
te behandelen met al de beleefdheid waarop hun verheven rang en (bij
gevolg) hun verheven deugden, ongetwijfeld van zijn kant aanspraak
maken. Tot dit doel lag het in zijn plan, hier een verhandeling in
te lasschen over het goddelijk recht van gemeenteboden, en daarin
onomstootbare bewijzen te leveren voor de stelling, dat een gemeentebode
geen kwaad kan doen; ongetwijfeld zou zulk een verhandeling voor den
welgeaarden lezer zoowel nuttig als aangenaam zijn geweest, doch bij
gebrek aan tijd en plaatsruimte is de kroniekschrijver gedwongen, haar
tot een meer geschikte gelegenheid uit te stellen. Komt die gelegenheid
eenmaal, dan zal de kroniekschrijver zich er toe zetten, aan te toonen,
dat een ware bode,--dat wil zeggen een Gemeentebode, verbonden aan een
Gemeentelijk Armhuis en die door den aard van zijn ambt zijn zorgen
ook tot de Gemeentelijke Kerk uitstrekt--dat zulk een man alleen
al tengevolge van zijn ambt, gerekend kan worden alle uitstekende
hoedanigheden en beste eigenschappen der menschheid te bezitten en dat
geen bode van een of ander genootschap, of van een gerechtshof of zelfs
van een hulpkerk (de laatste is mogelijk, maar dan in heel kleinen en
minderwaardigen graad) ook maar de geringste aanspraak kan maken op één
van deze uitstekende eigenschappen.

Mr. Bumble had de theelepeltjes overgeteld, opnieuw het gewicht van
de suikertang bepaald, de melkkan aan een nauwkeuriger onderzoek
onderworpen en tot in de kleinste bijzonderheden den juisten toestand
van de meubelen nagegaan, zelfs de paardenharen zittingen van de
stoelen, en hij had dit proces wel zesmaal herhaald eer hij er over
begon te denken, dat het tijd werd voor juffrouw Corney om terug
te komen. Denken wekt gedachten op en daar niets juffrouw Corney's
terugkomst aankondigde, kwam het in Mr. Bumble op, dat het een
onschuldig en deugdzaam tijdverdrijf zou zijn, zijn nieuwsgierigheid
verder te bevredigen door een onderzoekenden blik te werpen op den
inhoud van juffrouw Corney's lâtafel.

Na eerst aan het sleutelgat geluisterd te hebben om zich ervan te
overtuigen, dat er niemand aan kwam, begon Mr. Bumble zich op de
hoogte te stellen van den inhoud der drie breede laden; hij begon
met de onderste. Deze laden lagen vol kleeren van goede stof en snit,
zorgvuldig tusschen twee lagen courantenpapier en lavendel weggeborgen;
't onderzoek voldeed hem bijzonder. Toen hij na verloop van tijd aan
de rechterhoeklade (waarin een sleutel stak) was gekomen en daarin
een kistje, met een hangslot gesloten, ontdekte, dat, toen hij er aan
schudde, een aangenaam geluid van klinkende munt gaf, keerde Mr. Bumble
met statigen pas naar den haard terug; hier nam hij zijn vroegere
houding weer aan en zeide ernstig en vastbesloten: »Ik doe het!«

Na deze merkwaardige verklaring bleef hij tien minuten lang op een
schalksche manier met zijn hoofd schudden alsof hij zichzelf ervan wilde
overtuigen, dat hij nog een knappe kerel was en ten slotte beschouwde
hij van ter zijde zijn beenen, klaarblijkelijk met veel belangstelling
en voldoening.

Hij was nog rustig verdiept in deze laatste bezigheid, toen juffrouw
Corney de kamer kwam binnenstuiven en ademloos op een stoel bij den
haard neerviel; ze bedekte haar oogen met de ééne hand, legde de andere
op haar hart en hijgde naar adem.

»Juffrouw Corney,« zei Mr. Bumble, terwijl hij zich over de armmoeder
heenboog, »wat is er, juffrouw? Is er iets gebeurd? Toe, geef antwoord;
ik sta op.... op....« Mr. Bumble kon in zijn verwarring niet zoo gauw op
het woord »heete kolen« komen, dus zei hij »op gebroken flesschen.«

»O, Mr. Bumble!« schreide de Moeder, »ik ben zoo vreeselijk geschrikt!«

»Geschrikt juffrouw!« riep Mr. Bumble, »wie heeft 't gewaagd, u.... Ik
weet 't al!« viel Mr. Bumble zichzelf met zijn aangeboren waardigheid in
de rede, »die gemeene schooiers hebben 't gedaan!«

»'t Is vreeselijk om aan te denken,« zei de dame huiverend.

»Denk er dan _niet_ aan, juffrouw,« zei Mr. Bumble.

»Ik kan 't niet laten!« teemde de dame.

»Neem dan eens iets, juffrouw,« raadde Mr. Bumble bedarend. »Een beetje
van die wijn?«

»Voor niets ter wereld!« weerde juffrouw Corney af. »Ik zou niet
kunnen.... o! Op de bovenste plank rechts.... o!«

Terwijl zij deze woorden uitstootte, scheen de goede vrouw
klaarblijkelijk aan inwendige krampen ten prooi; met een vage
handbeweging wees zij naar de kast.

Mr. Bumble snelde naar de kast, greep een groen glazen flesch van de
plank, die zij hem zoo vaag had aangeduid, schonk een theekopje vol met
den inhoud van de flesch en hield het aan de lippen van de dame.

»Dat doet goed,« zei juffrouw Corney; zij leunde terug in haar stoel en
dronk de helft van het kopje leeg.

Mr. Bumble sloeg zijn oogen met een vroom dankgebed naar de zoldering,
toen sloeg hij ze weer neer in de richting van het kopje en hield het
aan zijn neus.

»Pepermunt,« riep juffrouw Corney met zwakke stem en lachte onder het
spreken den bode vriendelijk toe. »Proeft u eens! Er is nog een
bewijsje.... een bewijsje van iets anders in ook.«

Aarzelend proefde Mr. Bumble van den medicijn, smakte met de lippen, nam
nog een slokje en zette het kopje leeg neer.

»'t Is zeer versterkend,« zei juffrouw Corney.

»Dat geloof ik ook, juffrouw,« zei de bode.

Onder het spreken schoof hij een stoel naast de Moeder en vroeg op
teederen toon, wat haar toch zoo had doen ontstellen.

»Niets,« antwoordde juffrouw Corney. »Ik ben een mal, gevoelig, zwak
schepsel.«

»Zwak niet, juffrouw,« wierp Mr. Bumble tegen en schoof zijn stoel nog
een beetje dichter bij. »Bent u een zwak schepsel, juffrouw Corney?«

»We zijn allemaal zwakke schepsels,« zei juffrouw Corney, een algemeene
waarheid uitsprekend.

»Dat zijn we,« zei de bode.

Gedurende een paar minuten werd door geen van beiden iets gezegd. Na
verloop van dien tijd had Mr. Bumble de waarheid van deze gedachte
gedemonstreerd door zijn linkerarm, die tot nu toe op de leuning van
juffrouw Corney's stoel had gerust, naar juffrouw Corney's schorteband
te brengen en hem langzamerhand dezelfde richting van dien band om haar
middel te doen nemen.

»We zijn allemaal zwakke schepsels,« zei Mr. Bumble. Juffrouw Corney
zuchtte.

»Zucht niet, juffrouw Corney,« zei Mr. Bumble.

»Ik kan er niets aan doen,« zei juffrouw Corney. En zuchtte opnieuw.

»'t Is hier een heel prettige kamer, juffrouw,« zei Mr. Bumble, om zich
heen kijkend. »Nog één kamer er bij, juffrouw, dat was alles wat men
zich wenschen kon.«

»Dat zou te veel zijn voor één mensch,« murmelde de dame.

»Maar niet voor twee, juffrouw,« viel Mr. Bumble op teederen toon in.
»Wel, juffrouw Corney?«

Toen de bode dit zeide, liet juffrouw Corney haar hoofd hangen en de
bode liet het zijne hangen om juffrouw Corney in 't gezicht te kunnen
zien. Juffrouw Corney wendde met groote zedigheid haar gezicht af en
trok haar hand terug om haar zakdoek te krijgen, maar onwillekeurig
legde zij haar opnieuw in die van Mr. Bumble.

»U krijgt kolen van de Regenten, niet waar juffrouw Corney?« vroeg de
bode met een teederen handdruk.

»En kaarsen,« antwoordde juffrouw Corney, terwijl zij den druk zachtjes
teruggaf.

»Kolen, kaarsen en vrij wonen,« zei Mr. Bumble. »O, juffrouw Corney, wat
bent u een engel!«

Tegen deze gevoelsuitbarsting was de dame niet bestand. Zij zonk Mr.
Bumble in de armen en in zijn ontroering drukte deze een
hartstochtelijken zoen op haar kuische neusje.

»Het heerlijkste wat de Gemeente heeft!« riep Mr. Bumble in vervoering
uit. »Je weet toch, mijn engel, dat meneer Slout vanavond weer erger
is?«

»Ja,« antwoordde juffrouw Corney schuchter.

»Hij heeft geen week meer te leven, zegt de dokter,« ging Mr. Bumble
voort. »Hij is de Vader van het Armhuis; door zijn dood komt die plaats
open; daar moet iemand anders in komen. O! juffrouw Corney, wat een
vooruitzicht! Wat een schoone gelegenheid om twee harten en twee
huishoudens te vereenigen!«

Juffrouw Corney snikte.

»Het kleine woordje?« vroeg Mr. Bumble, terwijl hij zich over de
schuchtere schoone heenboog. »Het ééne kleine, kleine, kleine woordje,
lieve Corney?«

»Ja-a-a....« zuchtte de matrone.

»Nog één,« ging de bode voort, »laat je teederheid me nog één ding
zeggen.... Wanneer kan het gebeuren?«

Tweemaal trachtte juffrouw Corney te spreken en tweemaal mislukte het.
Eindelijk vatte zij al haar moed bij elkaar, sloeg haar armen om Mr.
Bumble's hals en zei, dat het zoo gauw kon gebeuren, als hij maar wou,
en dat hij een »onweerstaanbare schat« was.

Toen de zaak aldus vriendschappelijk en tot beider genoegen geregeld
was, werd het verbond plechtig bezegeld door een tweede kopje van
de pepermunt-likeur; dat werd te meer noodzakelijk gemaakt door de
ontroering van juffrouw Corney. Terwijl zij van den drank genoten,
vertelde juffrouw Corney dat de oude vrouw gestorven was.

»Heel goed,« zei Mr. Bumble, zijn pepermunt-borreltje slurpend, »als ik
naar huis ga, zal ik bij Sowerberry aanloopen en zeggen, dat hij morgen
komt. Ben je daar zoo van geschrikt, lieverd?«

»'t Was niets bijzonders, schat,« zei de dame ontwijkend.

»Er moet toch iets geweest zijn, lieverd,« hield Mr. Bumble aan. »Wil je
't je eigen B. niet vertellen?«

»Nu niet,« antwoordde de dame. »Op een anderen dag. Als we getrouwd
zijn, schat.«

»Als we getrouwd zijn!« riep Mr. Bumble uit. »Eén van die
schooier-kerels heeft 't toch niet gewaagd....«

»Nee, nee, schat!« viel de dame haastig in.

»Als ik dàt moest denken,« ging Mr. Bumble voort, »als ik moest denken,
dat één van hen zijn gemeene oogen had durven opslaan naar dat lieve
gezicht....«

»Dat zouden ze niet durven, schat....« viel de dame in.

»'t Is ze ook geraden!« zei Mr. Bumble, zijn vuist ballend. »Laat mij
den man eens zien, uit onze Gemeente of er buiten, die dat zou durven
wagen; ik kan hem verzekeren dat hij 't geen tweede keer zal doen!«

Wanneer dat gezegde niet opgeluisterd was geworden door heftige
gebaren, zou het juist niet geklonken hebben als een compliment aan
de bekoorlijkheden van de dame in kwestie; doch daar Mr. Bumble de
bedreiging vergezeld deed gaan van allerlei krijgshaftige gebaren, was
zij zeer ontroerd door dit bewijs van zijn gehechtheid en betuigde, met
groote bewondering, dat hij »een lieve duif« was.

De duif trok zijn jas aan en zette zijn steek op en na een lange, innige
omhelzing met zijn toekomstige levensgezellin gewisseld te hebben,
trotseerde hij opnieuw den kouden nachtwind; hij hield zich alleen een
paar minuten in de mannenzaal op, om een beetje tegen de armen dáár te
keer te gaan en zich er op die manier van te overtuigen, dat hij de post
van Armhuisvader met de noodige strengheid zou weten te vervullen.
In het volle bewustzijn van zijn waardigheid, verliet Mr. Bumble het
Armhuis met een vroolijk hart en lichte visioenen van zijn toekomstige
promotie; zijn geest hield zich hiermee bezig, tot hij het huis van den
lijkbezorger bereikte.

Daar de heer en mejuffrouw Sowerberry uit theedrinken waren en Noah
Claypole nooit of te nimmer geneigd was tot meer lichamelijke
inspanning, dan noodig is om de beide functies van eten en drinken naar
behooren te vervullen, was de winkel niet gesloten, ofschoon het gewone
sluitingsuur voorbij was. Mr. Bumble klopte verscheidene malen met zijn
stok op de toonbank, doch daar niemand antwoordde en hij licht zag
schijnen door de ruit van het kleine kamertje achter den winkel, waagde
hij het, daardoor naar binnen te gluren om te zien wat in de kamer
voorviel en toen hij dit zag, was hij niet weinig verbaasd.

Er was gedekt voor het avondeten; op tafel stonden boterhammen, borden
en glazen, een bierkruik en een wijnflesch. Aan het boveneinde van de
tafel lag Noah Claypole achteloos uitgestrekt in een leuningstoel, zijn
beenen over één van de leuningen, een open knipmes in zijn ééne hand en
een homp gesmeerd brood in de andere.

Vlak naast hem stond Charlotte uit een vaatje oesters open te maken;
Mr. Claypole sloeg ze met verwonderlijke gulzigheid naar binnen. Een
meer dan gewone roodheid in de streek van zijn neus en een soort
starende blik van zijn rechteroog wezen er op, dat hij een klein beetje
aangeschoten was; dit vermoeden werd versterkt door het groote genot
waarmee hij blijkbaar de oesters tot zich nam en dat zijn oorzaak moest
vinden in hun verkoelende werking bij inwendige verhitting.

»Hier is nog een heerlijke vette, Noah, schat!« zei Charlotte, »proef
eres; toe, deze ééne nog.«

»'n Heerlijk ding, zoo'n oester!« merkte Mr. Claypole op, toen hij de
oester verslonden had. »Jammer, dat je, als je er al te veel van eet,
zoo'n bezwaard gevoel krijgt, hè Charlotte?«

»Ja, dat is zonde en jammer,« zei Charlotte.

»Dat is 't,« stemde Mr. Claypole toe. »Houd jij niet van oesters!«

»Niet bijzonder,« antwoordde Charlotte. »Ik zie ze liever jou eten,
Noah, dan dat ik ze zelf eet.«

»Och!« zei Noah peinzend, »wat gek!«

»Neem er nog één,« zei Charlotte. »Hier is er een met 'n prachtige,
fijne baard!«

»Ik kan er geen meer naar binnen krijgen,« zei Noah. »'t Spijt me
genoeg. Kom hier Charlotte, dan krijg je een zoen.«

»Wat!« riep Mr. Bumble, de kamer binnenstuivend. »Zeg dat nog eens!«

Charlotte stootte een kreet uit en verborg haar gezicht in haar schort.
Claypole, die niet verder van houding veranderde dan door zijn beenen op
den grond te zetten, keek den bode in dronkenmansschrik aan.

»Zeg dat nog eens, gemeene, brutale slungel!« zei Mr. Bumble. »Hoe durf
je zoo iets te noemen? En hoe durf jij hem aan te moedigen, slechte
deern die je bent? Zoenen!« riep Mr. Bumble in hevige verontwaardiging.
»Foei! schaam je!«

»Ik wou 't niet doen,« zei Noah op huilerigen toon. »Zij zoent mij
altijd of ik 't wil of niet.«

»O Noah!« riep Charlotte verwijtend.

»Je doet 't, dat weet je ook wel!« herhaalde Noah. »Ze doet altijd van
die dingen, meneer Bumble; dan strijkt ze me onder m'n kin, gerust
meneer en haalt me op allerlei manieren an.«

»Stilte!« riep Mr. Bumble streng. »Ga naar beneden, meisje. Noah, jij
gaat de winkel sluiten; pas op als je nog één woord zegt, eer je baas
thuis komt en als hij thuiskomt, zeg dan dat meneer Bumble morgenochtend
na 't ontbijt een doodkist voor een oude vrouw in 't Huis wil gezonden
hebben. Hoor je? Zoenen!« riep Mr. Bumble, met zijn handen in de hoogte.
»De zonde en slechtheid van de lagere klassen in deze gemeente is
verschrikkelijk. Wanneer het Parlement geen aandacht schenkt aan hun
verschrikkelijke achteruitgang is ons land geruïneerd en gaat het volk
geheel te gronde!«

Met deze woorden stapte de bode, trotsch en somber het huis van den
lijkbezorger uit.

En nu wij hem zoover op zijn weg naar huis vergezeld en alle
noodzakelijke voorbereidingen voor de begrafenis van de oude vrouw
gemaakt hebben, laat ons nu eenige navraag beginnen naar Oliver Twist en
ons er van overtuigen, of hij nog in de greppel ligt, waar Toby Crackit
hem achterliet.



HOOFDSTUK XXVIII.

Houdt zich bezig met Oliver en verhaalt van zijn verdere avonturen.


»Dat de wolven jullie bij je keel hadden,« mompelde Sikes knarsetandend.
»Ik wou, dat ik een paar van jullie tusschen m'n knuisten had, dan zou
je nog harder schreeuwen!«

Terwijl Sikes deze verwensching uitgromde met de beestachtigste
woestheid, waartoe zijn woeste natuur in staat was, liet hij het lichaam
van den gewonden jongen op zijn gebogen knie rusten en keerde een
oogenblik zijn hoofd om, om naar zijn vervolgers te zien.

Door mist en duisternis was er weinig te onderscheiden, maar het luide
geschreeuw van mannen trilde door de lucht en het geblaf van de honden
uit de buurt, wakker geroepen door het gelui van de alarmklok,
weerklonk in alle richtingen.

»Sta! hond met je hazenhart!« schreeuwde de roover Toby Crackit na, die
zijn lange beenen zoo goed mogelijk gebruikte en al een eind vooruit
was. »Sta!«

De herhaling van het woord bracht Toby tot doodelijken stilstand. Want
hij was er niet heelemaal zeker van, dat hij buiten bereik van het
pistoolschot was en Sikes was in een stemming, die niet met zich spotten
liet.

»Help een handje met den jongen,« riep Sikes, met een woedenden wenk aan
zijn kameraad. »Kom terug!«

Toby deed alsof hij omkeerde; maar terwijl hij langzaam nader kwam,
waagde hij met zachte stem, en hijgend naar adem, te kennen te geven,
dat hij 't met grooten tegenzin deed.

»Gauwer!« riep Sikes, terwijl hij den jongen in een droge sloot aan zijn
voeten legde en een pistool uit zijn zak haalde. »Hou me niet voor de
gek!«

Op dit oogenblik groeide het rumoer aan. Toen Sikes opnieuw rondkeek,
kon hij onderscheiden, dat de mannen, die hen achtervolgden, reeds over
het hek klommen van het weiland, waar hij stond en dat twee honden de
mannen een eindje vóór waren.

»'t Is uit, Bill!« riep Toby, »laat 't schaap liggen en maak je uit de
voeten!« Met deze laatste raadgeving maakte Toby Crackit, die liever
kans liep misschien door zijn vriend neergeschoten te worden dan zeker
in handen van zijn vijanden te vallen, rechtsomkeer en snelde weg zoo
hard hij kon.

Sikes knarsetandde; nog eens keek hij om zich heen, gooide de cape,
waarin hij Oliver haastig gewikkeld had, nog verder over het roerlooze
lichaam van den jongen heen, liep--als om de aandacht van zijn
vervolgers af te leiden van de plaats waar de jongen lag, vóór langs de
heg langs, bleef een seconde staan vóór een andere heg, die rechthoekig
op de eerste stond, gooide zijn pistool hoog in de lucht, sprong over de
heg heen en was verdwenen.

»Hé! hé daar!« riep een bevende stem hem na. »Pincher! Neptune! Hier!
Hier!«

De honden, die evenmin als hun meesters met bijzonder veel animo aan de
jacht schenen deel te nemen, gaven dadelijk gehoor aan het bevel. Drie
mannen, die een eindje het weiland op geloopen waren, stonden stil om te
beraadslagen.

»Mijn raad, of liever, mijn bevel is,« zei de dikste van de drie, »dat
wij onmiddellijk weer naar huis gaan.«

»Ik vind alles goed wat Mr. Giles goed vindt,« zei een kleinere man, die
men evenmin slank kon noemen en die heel bleek was in zijn gezicht en
heel beleefd, zooals angstige menschen dikwijls zijn.

»Ik zou niet graag ongemanierd schijnen, heeren,« zei de derde, die de
honden terug had geroepen, »dat weet meneer Giles wel.«

»Zeker,« zei de kleinere, »en wat meneer Giles ook moge zeggen, 't ligt
niet op onzen weg, hem tegen te spreken. Nee, nee, ik ken m'n plaats.
Dank zij mijn gesternte, ik ken m'n plaats.«

Eerlijk gezegd, de man scheen werkelijk zijn plaats te kennen en heel
goed te weten, dat het geen benijdbare was, want onder het spreken
klapperden zijn tanden in zijn mond.

»Je bent bang, Brittles,« zei Mr. Giles.

»Dat's niet waar,« zei Brittles.

»'t Is wel waar,« zei Giles.

»Je bent 'n valschaard, Mr. Giles,« zei Brittles.

»Je bent 'n leugenaar, Brittles,« zei Mr. Giles.

Deze woorden en wederwoorden vonden hun oorsprong in 't verwijt van Mr.
Giles en dit verwijt ontstond uit zijn verontwaardiging, nu de
verantwoordelijkheid voor hun naar huis gaan, hem, onder den dekmantel
van een complimentje, op de schouders werd gelegd. De derde man maakte
op de meest wijsgeerige wijze een einde aan de twist.

»Ik zal jullie zeggen wat 't is, heeren,« zeide hij, »we zijn allemaal
bang.«

»Spreek voor jezelf,« zei Giles, die de bleekste van de drie was.

»Dat doe ik,« antwoordde de ander. »'t Is natuurlijk en fatsoenlijk,
bang te zijn onder zulke omstandigheden. _Ik_ ben bang.«

»Ik ook,« zei Brittles; »alleen is 't niet noodig, 't iemand zoo maar in
zijn gezicht te zeggen.«

Deze gulle bekentenissen stemden Mr. Giles zachter en hij gaf dadelijk
toe, dat hij ook bang was; hierop maakten zij alle drie rechtsomkeer en
holden terug, totdat Mr. Giles, (die 't eerst van de drie buiten adem
raakte en bovendien beladen was met een hooivork), er op stond, even te
rusten en uit te leggen, waarom hij straks zoo haastig gesproken had.

»Maar 't is een wonder,« zei Mr. Giles, toen hij zijn verklaring gegeven
had, »wat een man doen kan als hij driftig is. Ik zou een moord begaan
hebben--waarachtig--als we één van die schavuiten te pakken hadden
gekregen.«

Daar de twee anderen dit gevoelen deelden en daar hun drift, evenals die
van Mr. Giles, nu weer gansch bedaard was, verdiepten zij zich in
vermoedens naar de oorzaak van deze plotselinge verandering in hun
stemming.

»Ik weet waardoor het kwam,« zei Mr. Giles. »'t kwam door het hek.«

»Ja, dat kan wel,« riep Brittles uit, het denkbeeld terstond
aangrijpend.

»Je kunt er van op aan,« zei Giles, »dat dat hek den stroom van onze
drift tegenhield. Terwijl ik er over klom, voelde ik mijn drift
letterlijk zakken.«

Door een merkwaardig toeval hadden de beide anderen op precies hetzelfde
oogenblik het zelfde onaangename gevoel gehad. Er viel daarom niet aan
te twijfelen, dat het door het hek kwam, vooral omdat geen twijfel
mogelijk was aangaande het tijdstip waarop de verandering plaats had:
alle drie toch herinnerden zich, dat zij op datzelfde oogenblik de
dieven in 't oog hadden gekregen.

Dit gesprek werd gevoerd door de twee mannen, die de inbrekers
overvallen hadden en een reizende koperslager, die in een schuurtje
lag te slapen en met zijn twee straathonden opgeroepen was om aan de
vervolging deel te nemen. Mr. Giles vervulde bij de oude dame, die
het huis bewoonde, de dubbele betrekking van bottelier en huisknecht;
Brittles was een duivelstoejager, die, daar hij als kind in zijn
betrekking was gekomen, nog altijd als een veelbelovende jongen werd
behandeld, ofschoon hij de dertig al gepasseerd was.

Elkaar met dergelijke gesprekken bemoedigend, liepen de drie mannen
niettemin heel dicht naast elkander voort en keken angstig om zich heen,
zoo dikwijls een nieuwe windvlaag door de struiken blies; ze haastten
zich naar een boom, waar ze hun lantaren achtergelaten hadden, uit
angst, dat het licht de dieven zou wijzen, in welke richting ze schieten
moesten. Ze grepen het licht en liepen op een flinken draf naar huis;
lang nadat hun schimachtige gestalten niet meer te onderscheiden waren,
kon men het licht zien flikkeren en dansen in de verte, als werd het
voortgebracht door de nevelige sombere atmosfeer, waarin het zich
bewoog.

Terwijl de dag langzaam aanbrak, werd de lucht kouder en de mist rolde
als een dichte rookwolk langs den grond. Het gras was nat; de paden en
laaggelegen plekken waren vol slijk en water en de vochtige adem van
een ongezonden wind trok langzaam, met hol geluid over het land. Nog
altijd lag Oliver roerloos en zonder bewustzijn op de plaats, waar Sikes
hem had achtergelaten.

De morgen kwam nader. De lucht werd scherper en doordringender, toen
de eerste flauwe schijn--'t scheen meer de dood van den nacht dan de
geboorte van een nieuwen dag--zwakjes glom in de lucht. De voorwerpen,
die er in de duisternis somber en angstwekkend hadden uitgezien, werden
al duidelijker zichtbaar en namen langzamerhand hun gewone vormen aan.
Een hevige, dichte regen begon te vallen en kletterde met luid gerucht
op de bladerlooze struiken. Maar Oliver voelde er niets van, dat de
regen op hem neersloeg; hulpeloos en zonder bewustzijn lag hij
uitgestrekt op zijn bed van klei.

Eindelijk werd de heerschende stilte verbroken door een zachten kreet
van pijn; terwijl hij dien kreet uitte, kwam de jongen tot bewustzijn.
Zijn linkerarm, ruwweg in een doek gewikkeld, hing zwaar en onbruikbaar
neer; het verband was doortrokken van bloed. Hij was zoo zwak, dat hij
zich ternauwernood in een zittende houding kon werken; toen het hem
gelukt was, keek hij met flauwe oogen om zich heen om hulp en kreunde
van pijn. Door kou en uitputting over al zijn leden bevend, deed hij een
poging op te staan, maar trillend van het hoofd tot de voeten, viel hij
opnieuw neer.

Nadat hij korten tijd opnieuw in de bewusteloosheid vervallen was,
waarin hij te voren zoo lang verkeerd had, wist Oliver, aangespoord
door een wee gevoel in zijn binnenste, dat hem scheen te waarschuwen,
hoe hij, door hier te blijven liggen, zeker sterven zou, op zijn voeten
te komen en trachtte hij te loopen. Zijn hoofd was duizelig en hij
slingerde heen en weer als een beschonkene. Ondanks dat, wist hij zich
op de been te houden, en strompelde voort, 't hoofd op de borst gebogen
en zonder te weten waarheen.

In zijn geest kwamen allerlei verwarde, beangstigende visioenen op. 't
Was hem, of hij nog tusschen Sikes en Crackit in liep, die op woedenden
toon aan het twisten waren, want de woorden, die zij gesproken hadden,
klonken hem nog in de ooren en op 't oogenblik, dat hij als 't ware
tot zichzelf kwam, omdat hij een krachtige poging moest doen, niet te
vallen, ontdekte hij, hoe hij tot hen had gesproken. Dan weer liep hij
alleen met Sikes, zooals den vorigen dag en als hij zich verbeeldde,
menschen voorbij te zien gaan, voelde hij des roovers greep om zijn
pols. Plotseling schrikte hij terug voor het knallen van vuurwapens;
luide kreten en schreeuwen klonken door de lucht; lichten flikkerden
voor zijn oogen; alles was leven en rumoer, terwijl een onzichtbare
hand hem haastig wegvoerde. In al deze vluchtige visioenen bleef een
onbepaald, kwellend besef van pijn hem onophoudelijk plagen.

Zoo strompelde hij voort, kroop half werktuigelijk onder hekken door of
door een opening in een heg, als hij die toevallig voor zich zag, tot
hij op den straatweg kwam. Hier begon de regen in zulke stroomen te
vallen, dat hij er door uit zijn halve versuffing wakker schrikte. Hij
keek om zich heen en zag op niet te grooten afstand een huis, dat hij
misschien bereiken kon. Als ze zijn ongelukkigen toestand zagen, zouden
de bewoners misschien medelijden met hem hebben en al was dit niet zoo,
dan scheen 't hem toch beter toe, in de buurt van menschelijke wezens te
sterven dan in het eenzame, open veld. Hij verzamelde al zijn krachten
tot een laatste inspanning en richtte zijn wankele schreden naar het
huis.

Terwijl hij nader kwam, kreeg hij 't gevoel, alsof hij dit huis al meer
had gezien. Hij herinnerde zich geen bijzonderheden, maar vorm en
uitzicht van het gebouw kwamen hem bekend voor.

Die tuinmuur! Daarachter was het grasveld, waar hij in dienzelfden nacht
op zijn knieën was gevallen en de genade van de beide mannen had
ingeroepen. Het was hetzelfde huis, waar zij gepoogd hadden in te
breken.

Toen Oliver de plaats herkende, kwam zulk een angst over hem, dat hij
voor 't oogenblik de pijn van zijn wond vergat en er alleen aan dacht
te vluchten. Vluchten! Hij kon nauwelijks staan, en al was hij in 't
volle bezit geweest van al de kracht, die zijn jonge tengere lichaam
borg, waarheen kon hij vluchten? Hij drukte tegen het tuinhek; het was
niet gesloten en zwaaide open. Hij wankelde over het grasveld, klom de
stoeptreden op, klopte zacht aan de deur; toen ontzonken hem zijn
laatste krachten en hij zakte in elkaar tegen één der pilaren van de
portiek.

Op dit oogenblik zaten Mr. Giles, Brittles en de ketellapper in de
keuken, om na de verschrikkingen en vermoeienissen van den nacht door
thee en wat er verder bij behoort, weer op hun verhaal te komen. Niet
dat het de gewoonte was van Mr. Giles, op al te familiaren voet met
het mindere dienstpersoneel te verkeeren; gewoonlijk gedroeg hij zich
tegenover deze met hooghartige vriendelijkheid, die aangenaam aandeed en
toch de anderen herinnerde aan zijn hoogere positie in de maatschappij.
Maar dood, brand en inbraak maken alle menschen gelijk; dus zat Mr.
Giles met languitgestrekte beenen voor den keukenhaard, zijn linkerarm
op tafel geleund, terwijl hij met den rechter een omstandig en
nauwkeurig verhaal van de inbraak begeleidde, waarnaar zijn hoorders,
(vooral de keuken- en de werkmeid, die ook van de partij waren) met
ademlooze belangstelling luisterden.

»'t Was zoowat half drie,« zei Mr. Giles »of ik wil er geen eed op doen,
dat 't niet naar drieën liep, toen ik wakker werd, en terwijl ik mij
omdraaide in bed, zooals een mensch wel eens doet, (hier draaide Mr.
Giles zich om in zijn stoel en trok de punt van het tafelkleed over zich
heen om de dekens voor te stellen) een geluid meende te hooren.«

Bij dit punt van het verhaal werd de keukenmeid bleek en vroeg de
werkmeid om de deur dicht te doen; deze vroeg het aan Brittles, deze aan
den ketellapper en deze deed of hij 't niet gehoord had.

»Een geluid meende te hooren,« ging Mr. Giles voort. »Eerst zeg ik: 't
is verbeelding, en zou net weer in slaap vallen, maar toen hoorde ik het
geluid weer en duidelijker.«

»Wat voor geluid?« vroeg de keukenmeid.

»Een inbrekerig geluid,« antwoordde Mr. Giles, om zich heen ziende.

»Meer een geluid alsof een ijzeren roe over een rasp werd gewreven,«
meende Brittles.

»Zoo klonk het, toen _jij_ het hoorde,« viel Mr. Giles in, »maar op 't
oogenblik, waar ik van spreek, klonk het inbrekerig. Ik gooide de dekens
van mij af,« ging Giles voort, het tafelkleed wegduwend, »ging rechtop
in bed zitten en luisterde.«

»Gut!« riepen de keukenmeid en de werkmeid uit één mond en schoven haar
stoelen dichter bij elkaar.

»Ik hoorde 't toen heel duidelijk,« hernam Mr. Giles.

»Er is iemand bezig, zeg ik tot mezelf, een deur of een raam te
forceeren; wat moet ik doen? Ik zal die arme jongen, Brittles, wakker
maken, dan wordt hij ten minste niet in zijn bed vermoord; anders, zeg
ik in mezelf, kan, vóór hij 't weet, zijn keel wel doorgesneden worden
van zijn ééne oor tot zijn andere.«

Hier wendden aller oogen zich naar Brittles, die de zijne op den spreker
richtte en hem aanstaarde met open mond en ongeveinsde ontzetting op
heel zijn gezicht.

»Ik gooide de dekens van mij af,« zei Giles, terwijl hij 't tafelkleed
teruggooide en de keuken- en de werkmeid strak aankeek, »stapte zachtjes
uit bed, schoot mijn....«

»Er zijn dames bij, Mr. Giles,« mompelde de ketellapper.

»Mijn _schoenen_ aan,« zei Giles, terwijl hij zich tot hem keerde en
grooten nadruk op het woord legde, »greep het geladen pistool, dat
altijd gelijk met het zilvermandje boven komt en liep op mijn teenen
naar zijn kamer. Brittles, zeg ik, toen ik hem wakker had gemaakt, je
moet niet schrikken.«

»Dat zei je,« merkte Brittles met zachte stem op.

»We zijn zoo goed als dood, Brittles, zeg ik,« ging Giles voort; »maar
je moet niet bang zijn.«

»Was hij bang?« vroeg de keukenmeid.

»Heelemaal niet«, antwoordde Mr. Giles. »Hij was zoo flink--ja! haast
zoo flink als ik zelf.«

»Als ik in zijn plaats geweest was, zou ik 't bestorven hebben,« merkte
de werkmeid op.

»Jij bent een vrouw,« zei Brittles en ging een beetje rechter op zitten.

»Brittles heeft gelijk,« zei Mr. Giles met een goedkeurend knikje, »van
een vrouw kan men niet anders verwachten. Wij mannen, namen een
dievenlantaarn, die bij Brittles op den schoorsteen stond en zochten in
't stikdonker onzen weg naar beneden--zóó....«

Mr. Giles was opgestaan van zijn stoel en had met zijn oogen dicht twee
stappen vooruitgedaan om zijn verhaal met de handeling te illustreeren,
toen hij en heel het overige gezelschap hevig schrikte en hij naar zijn
stoel terugstoof. De keukenmeid en de werkmeid gaven een gil.

»Er werd geklopt,« zei Mr. Giles, met vertoon van kalmte, »doe één van
allen open.«

Niemand verroerde zich.

»'t Is vreemd, dat er zoo vroeg in den ochtend geklopt wordt,« zei Mr.
Giles en liet zijn oogen langs de bleeke gezichten om hem heen gaan; hij
zag zelf ook doodsbleek. »Maar er moet worden opengedaan. Heeft niemand
me verstaan?«

Mr. Giles keek onder het spreken Brittles aan, maar deze jonge man, die
bescheiden was van aard, beschouwde zichzelf blijkbaar als niemand en
deed dus of de vraag volstrekt niet tot hem gericht kon zijn; in elk
geval deed hij geen poging om te antwoorden. Mr. Giles wierp een
vragenden blik op den ketellapper, doch deze was plotseling in slaap
gevallen. De vrouwen kwamen niet in aanmerking.

»Als Brittles liever opendoet in tegenwoordigheid van getuigen,« zei Mr.
Giles na een korte stilte, »dan ben ik bereid, die getuige te zijn.«

»Ik ook,« zei de ketellapper, even plotseling weer wakker geworden, als
hij in slaap was gevallen.

Op deze voorwaarde gaf Brittles toe; en toen het gezelschap eenigszins
gerustgesteld was door de ontdekking, (die zij deden bij het opengooien
der luiken) dat het helder dag was, gingen ze naar boven, de honden
voorop en de twee vrouwen, die bang waren om alleen beneden te blijven,
in de achterhoede. Op raad van Mr. Giles, praatten allen luid om een of
andere kwaadwillige buitenstaander te waarschuwen, dat zij sterk in
getal waren, en door een meesterlijk staaltje van politiek overleg, in
het brein van denzelfden vernuftigen heer opgekomen, trokken zij in de
hal de honden flink aan hun staart, zoodat ze wild begonnen te blaffen.

Nadat deze voorzorgen genomen waren, greep Mr. Giles den arm van den
ketellapper stevig beet, (anders mocht deze eens wegloopen zooals hij
schertsend opmerkte) en gaf bevel, de deur open te doen. Brittles
gehoorzaamde; de groep, angstig over elkaars schouders glurend, zag geen
ander verschrikkelijk ding dan den armen Oliver Twist, sprakeloos en
uitgeput, die met moeite zijn oogen opsloeg en zonder woorden hun
medelijden inriep.

[Illustratie: OLIVER ZAKTE IN ELKAAR TEGEN EEN DER PILAREN VAN DE
PORTIEK.]

»Een jongen!« riep Mr. Giles en duwde dapper den ketellapper naar den
achtergrond. »Wat mankeert die--Hè? Kijk, Brittles, zie je,--herken je
'm niet?«

Brittles, die achter de deur stond, kreeg nauwelijks Oliver in 't oog of
hij uitte een luiden kreet. Mr. Giles greep den jongen bij één arm en
één been (gelukkig niet den gebroken arm) sleepte hem in de hal en legde
hem languit op den vloer.

»Hier is hij!« schreeuwde Giles in groote opgewondenheid naar boven,
»hier is één van de dieven, mevrouw! Hier is een dief, juffrouw! Gewond,
juffrouw! Ik heb hem geraakt, juffrouw en Brittles lichtte me bij!«

»Met een lantaren, juffrouw!« riep Brittles, en hield, om zijn stem
verder te doen dragen, zijn ééne hand op zij tegen zijn mond.

De twee vrouwelijke dienstboden vlogen naar boven om het nieuws te
vertellen, dat Mr. Giles een dief had gevangen en de ketellapper
beijverde zich door te trachten Oliver bij te brengen; anders zou hij
nog dood gaan eer hij werd opgehangen. Te midden van al dit tumult liet
zich een zachte vrouwenstem hooren, die het rumoer in een oogenblik deed
bedaren.

»Giles!« fluisterde de stem boven aan de trap.

»Ik ben hier, juffrouw,« antwoordde Mr. Giles. »Wees maar niet bang,
juffrouw; ik heb me niet erg bezeerd. Hij bood geen wanhopigen
tegenstand, juffrouw! Ik was hem gauw de baas.«

»St!« antwoordde de jonge dame. »Je maakt tante weer net zoo aan 't
schrikken als de dieven zelf. Is de arme man erg gewond?«

»Hopeloos juffrouw,« antwoordde Giles met onbeschrijflijke trots.

»Hij ziet er uit, of 't op z'n end loopt, juffrouw,« schreeuwde
Brittles op dezelfde manier als te voren. »Komt u niet even naar hem
kijken, juffrouw, eer hij soms doodgaat?«

»Toe, stil asjeblieft, dan ben je een beste jongen!« riep de jonge dame
terug. »Wacht nu rustig een oogenblikje, terwijl ik met tante ga
praten.«

Met een voetstap, even zacht en liefelijk als haar stem, trippelde de
spreekster weg. Ze kwam na een oogenblik terug met de boodschap, dat de
gewonde voorzichtig naar boven gedragen moest worden, in de kamer van
Mr. Giles en dat Brittles de poney moest zadelen en dadelijk naar
Chertsey rijden; vandaar moest hij in allerijl een gerechtsdienaar en
een dokter meebrengen.

»Maar zou u hem niet eerst eventjes willen zien, juffrouw?« vroeg Mr.
Giles, zóó trotsch alsof Oliver een of andere vogel van zeldzame
pluimage was, die hij behendig gevangen had. »Heel eventjes maar,
juffrouw?«

»Nu niet! voor alles ter wereld niet,« antwoordde de jonge dame. »De
arme man! Toe Giles, ga voorzichtig met hem om, om mij plezier te doen.«

Terwijl zij heenging, keek de oude knecht haar na met zóóveel trots en
bewondering in zijn oogen, alsof zij zijn eigen kind was. Toen boog hij
zich over Oliver heen en hielp hem, met de omzichtigheid en zorg van een
vrouw, naar boven dragen.



HOOFDSTUK XXIX.

Geeft een beschrijving, als kennismaking bedoeld, van de bewoners van
het huis, waarin Oliver zijn toevlucht had genomen.


In een gezellige kamer, ofschoon het meubilair meer zweemde naar
ouderwetsche gemakkelijkheid dan naar nieuwere sierlijkheid, zaten twee
dames aan een wel-voorziene ontbijttafel. Mr. Giles, met zeer veel zorg
geheel in 't zwart gekleed, bediende haar. Hij had zijn plaats gekozen
halfweg het buffet en de ontbijttafel; zooals hij daar stond, in zijn
volle lengte opgericht, het hoofd naar achteren geworpen en iet of wat
naar één kant overgebogen, zijn linkerbeen vooruit en zijn rechterhand
in zijn vest, terwijl zijn linkerhand, die een leeg blad vasthield,
langs zijn zijde neerhing, zag hij er uit als iemand, vervuld van een
zeer streelend bewustzijn zijner eigen verdienste en waardigheid. Eén
van de beide dames was op leeftijd, doch de hooggerugde eikenhouten
stoel, waarin zij zat, was niet rechter dan zijzelve. Zij was met de
uiterste zorg en netheid gekleed; in haar kleeding, naar ouderwetschen
snit gemaakt, waren op eigenaardige wijze enkele concessies aan den
thans heerschenden smaak gedaan, die echter eer er toe bijdroegen den
ouderen stijl in een gunstig daglicht te stellen dan omgekeerd; ze zat
statig en rechtop met haar handen gevouwen op de tafel vóór haar. Haar
oogen (de jaren hadden slechts weinig van hun helderheid gedoofd) waren
aandachtig op haar jongere gezellin gericht.

De jonge dame verkeerde in den bloeitijd der jonkvrouwelijke Lente;
wanneer de engelen werkelijk naar Gods heilige bedoeling somtijds in een
sterfelijken vorm afdalen, dan mogen wij zonder heiligschennis
veronderstellen, dat zij in een meisje als zij en van haar leeftijd
wonen.

Ze was niet ouder dan zeventien jaar. Zoo teer en edel van vormen, zoo
zacht en liefelijk, zoo schoon en rein, dat de aarde haar element niet
scheen te wezen en de ruwe aardbewoners niet de levensgezellen, die zij
behoefde. De geest, die uit haar diep blauwe oogen straalde en waarvan
haar voorhoofd den stempel droeg, scheen niet bij haar leeftijd, noch
bij het aardsche bestaan te behooren; en toch, wie de wisselende
uitdrukking van gevoeligheid en vroolijkheid waarnam en de duizend
lichtstralen, die over haar gezichtje speelden zonder eenige schaduw
achter te laten; bovenal, wie haar glimlach zag, haar vroolijke,
gelukkige glimlach, dacht aan huiselijk geluk en den vrede van den
huiselijken haard.

Zij was druk bezig met de kleine handreikingen die de ontbijttafel
vroeg. Toen zij toevallig de oogen opsloeg, terwijl de oudere dame haar
aankeek, streek zij met een speelsche beweging haar haar, dat eenvoudig
boven haar voorhoofd was gescheiden, naar achteren en in haar stralenden
blik lag zooveel liefde en argelooze bekoring, dat zalige geesten
glimlachen zouden, wanneer zij op haar neerzagen.

»En Brittles is al meer dan een uur geleden op weg gegaan, nietwaar?«
vroeg de oude dame na een stilte.

»Een uur en twaalf minuten mevrouw,« antwoordde Mr. Giles, terwijl hij
een zilveren horloge, dat hij aan een zwart lint droeg, te voorschijn
haalde.

»Hij is nooit vlug,« merkte de oude dame op.

»Brittles is altijd een langzame jongen geweest, mevrouw,« antwoordde de
knecht. En daar Brittles nu dus al ongeveer dertig jaar lang een
langzame jongen was geweest, bestond er blijkbaar niet veel kans, dat
hij ooit een vlugge zou worden.

»'t Wordt erger met hem in plaats van beter, geloof ik,« zei de oude
dame.

»'t Zou onvergeeflijk van hem zijn, als hij onderweg bleef staan om met
andere jongens te spelen,« zei de jonge dame met een glimlach.

Mr. Giles overwoog blijkbaar, of 't gepast zou zijn, eveneens eerbiedig
te glimlachen, toen een sjees het tuinhek binnenreed, waaruit een dikke
heer sprong, die recht op de voordeur afkwam en die, na op een of andere
geheimzinnige manier in huis gekomen te zijn, de kamer binnenstoof,
waarbij hij bijna Mr. Giles en de ontbijttafel onder den voet liep.

»Zoo iets heb ik nog nooit gehoord!« riep de dikke heer uit. »Beste
Mevrouw Maylie--God zij mijn ziel genadig--en nog wel in de stilte van
den nacht--ik heb nog nooit zoo iets gehoord!«

Met deze deelnemende woorden schudde de dikke heer beide dames de hand,
nam een stoel en vroeg hoe zij het maakten.

»U moest dood zijn, gestorven van schrik,« zei de dikke heer. »Waarom
heeft u geen boodschap gestuurd? Lieve God, mijn knecht zou in een
minuut hier zijn geweest; en ik ook en mijn assistent zou niets liever
gedaan hebben, en niemand onder die omstandigheden. Goeie hemel! Zoo
onverwachts! En midden in den nacht!«

De dokter scheen het vooral heel erg te vinden, dat de inbraak
onverwachts was gebeurd en in den nacht, alsof het een vaste gewoonte
was van heeren inbrekers, hun werk op den middag te verrichten en een
paar dagen te voren per post hun komst aan te kondigen.

»En u, juffrouw Rose,« zei de dokter, tot het jonge meisje gewend,
»ik«....

»O! ik maak 't best, heusch,« zei Rose, hem in de rede vallend, »maar
boven ligt een arme man; tante wou graag, dat u eens naar hem keek.«

»O ja, mooi,« zei de dokter, »daar heb ik van gehoord. Dat is jouw werk,
nietwaar Mr. Giles?«

Mr. Giles, die met zenuwachtige bewegingen de theekopjes op hun plaats
schikte, werd vuurrood en zei, dat hij de eer had gehad.

»Eer.... hm!« zei de dokter. »Och ja, 't kan ook wel zijn; misschien is
het even eervol, een dief te raken in een achterkeuken, als een ander
man te treffen op twaalf pas afstands. Denk maar, dat je geduelleerd
hebt, Giles, en dat hij in de lucht schoot.«

Mr. Giles, die in deze luchtige manier om de zaak te behandelen een
onrechtmatige poging zag, zijn roem te verkleinen, antwoordde eerbiedig,
dat het niet op zijn weg lag, hierover te oordeelen; maar hij meende
wel, dat het voor de tegenpartij geen gekheid was geweest.

»Zeker, je hebt gelijk!« zei de dokter. »Waar is hij? Wijs me den weg.
Ik kom nog even hier eer ik wegga, mevrouw Maylie. Dat is het raampje,
waar ze door zijn geklommen, niet? Ik kan 't haast niet gelooven!«

Al pratend volgde hij Mr. Giles naar boven en terwijl hij dat doet, wil
ik den lezer vertellen, dat de heer Losberne, een chirurgijn uit de
buurt en in den omtrek van tien mijlen bekend als »de dokter,« meer door
goedhartigheid dik was geworden dan door een gemakkelijk leven; hij
was de vriendelijkste, hartelijkste en tegelijk de zonderlingste oude
vrijer, die in vijfmaal dien omtrek door welken onderzoeker ook gevonden
zal worden.

De dokter bleef veel langer weg dan hij of de dames gedacht hadden.
Uit de sjees werd een groote platte doos gehaald, er werd telkens aan
de bel van een der slaapkamers getrokken en de dienstmeisjes holden
onophoudelijk naar boven en weer naar beneden; uit al welke teekens was
op te maken, dat er boven iets gewichtigs gebeurde. Eindelijk kwam de
dokter terug; in antwoord op een vraag naar zijn patient, zette hij een
geheimzinnig gezicht en sloot de deur zorgvuldig achter zich.

»'t Is een vreemde geschiedenis, mevrouw Maylie,« zei de dokter, terwijl
hij met zijn rug tegen de deur ging staan als om haar dicht te houden.

»Er is, hoop ik, geen gevaar bij?« vroeg de oude dame.

»Dat zou juist zoo vreemd niet zijn onder deze omstandigheden,«
antwoordde de dokter, »ofschoon ik niet geloof, dat het 't geval is.
Heeft u dezen dief gezien?«

»Neen,« antwoordde de oude dame.

»Ook niets over hem gehoord?«

»Neen.«

»Neem me niet kwalijk, mevrouw,« viel Mr. Giles in, »maar ik wou net
over hem gaan vertellen, toen Dokter Losberne binnenkwam.«

De waarheid was, dat Mr. Giles er eerst niet toe had kunnen komen, te
bekennen, hoe hij slechts op een jongen had geschoten. Er waren zulke
loftuitingen gehouden op zijn dapperheid, dat hij voor niets ter wereld
kon nalaten, de verklaring enkele heerlijke minuten te verschuiven,
waarin hij gestraald had in het zenith van een korten roem als
onbetwistbare held.

»Rose wou den man zien,« zei mevrouw Maylie, »maar ik wilde er niets van
hooren.«

»Hm!« hernam de dokter. »Er is niets verschrikkelijks in zijn uiterlijk.
Heeft u er tegen, hem in mijn bijzijn te bezoeken?«

»Als het noodig is, natuurlijk niet,« antwoordde de oude dame.

»Dan vind ik het noodig,« zei de dokter, »ten minste, ik weet zeker, dat
u er later grooten spijt van zou hebben, 't niet gedaan te hebben. Hij
is op 't oogenblik heel rustig en zonder pijn. Miss Rose--wilt u mij
permitteeren? U behoeft heusch niet bang te zijn, op mijn eer niet.«



HOOFDSTUK XXX.

Verhaalt, wat Olivers nieuwe bezoeksters van hem dachten.


Onder allerlei woordenrijke verzekeringen, dat zij aangenaam verrast
zouden zijn bij het zien van den misdadiger, trok de dokter den arm der
jonge dame door den zijne, bood zijn vrije hand aan Mevrouw Maylie en
geleidde haar met veel plichtplegingen naar boven.

»Nu,« fluisterde de dokter, terwijl hij zachtjes de kruk van de
slaapkamerdeur omdraaide, »laat me eens hooren, wat u van hem denkt. Hij
is juist niet pas geschoren, maar hij ziet er toch heelemaal niet woest
uit. Wacht u even! Laat me eerst zien, of hij geschikt is bezoek te
ontvangen.«

Voor hen uitgaande, keek hij de kamer binnen. Na de dames een wenk
gegeven te hebben, nader te komen, sloot hij de deur achter haar en trok
voorzichtig de bedgordijnen open. Op het bed lag, inplaats van de ruwe,
woeste misdadiger, dien zij verwacht hadden te zien, een kind, bleek
door pijn en uitputting en diep in slaap. Zijn gewonde arm, verbonden en
gespalkt, lag op zijn borst; zijn hoofd rustte op den anderen arm, half
verborgen onder het lange haar, dat op het kussen lag gespreid.

De goede dokter hield het gordijn vast en keek een paar minuten zwijgend
toe. Terwijl hij aldus den patient waarnam, liep de jonge dame hem
zachtjes voorbij, ging in een stoel bij het bed zitten en streek
Oliver's haar uit zijn gezicht. Terwijl zij over hem heenboog, druppelde
hare tranen op zijn voorhoofd.

De jongen bewoog zich en glimlachte in zijn slaap, alsof deze teekens
van medelijden en meegevoel een liefelijken droom in hem gewekt hadden
van liefde en teederheid, die hij nooit had ondervonden.

Zoo kan een enkele toon van zachte muziek, of het rimpelen van het water
op een stille plek, of de geur van een bloem, of de klank van een gewoon
woord soms plotseling in ons vage herinneringen oproepen aan tooneelen,
die in dit leven niet voorvielen; die verdwijnen als een ademtocht, die
gewekt schijnen te zijn door de herinnering aan een lang vervlogen,
gelukkiger bestaan en die geen inspanning van den geest willekeurig kan
oproepen.

»Wat zou dit beteekenen?« riep de oude dame uit. »Dit arme kind kan
nooit een dievenjongen zijn geweest!«

»De zonde,« zuchtte de dokter, terwijl hij het gordijn liet vallen,
»kiest haar woning in velerlei tempels en wie durft zeggen, dat ze niet
besloten kan zijn in een schoon uiterlijk?«

»Maar zoo jong nog!« zei Rose.

»Kindlief,« wierp de dokter met een droevig hoofdschudden tegen,
»misdaad, zoo min als dood, is beperkt tot ouden en afgeleefden. Juist
de jongsten en mooisten kiezen zij dikwijls 't eerst als slachtoffers
uit.«

»Maar kunt u dan, o! kunt u werkelijk gelooven, dat die teere jongen
vrijwillig de medeplichtige is geweest van de minste verworpelingen der
maatschappij?« vroeg Rose.

De dokter schudde zijn hoofd op een wijze, die scheen aan te duiden, dat
het heel goed mogelijk was; toen, met de opmerking dat zij misschien den
patient zouden hinderen, bracht hij de dames naar een andere kamer.

»Maar zelfs als hij slecht geweest is,« ging Rose voort, »denkt u eens,
hoe jong hij is; misschien heeft hij nooit moederliefde gekend of een
prettig thuis; misschien is hij door slechte behandeling en door slaag
of door broodsgebrek er toe gekomen, zich aan te sluiten bij menschen,
die hem tot misdaad gedwongen hebben. Tante, lieve tante, denk in
Godsnaam hieraan, eer u dat zieke kind naar de gevangenis laat brengen,
waar hij in elk geval voor goed de kans verliest om zich te verbeteren.
O! u hebt mij lief en u weet, dat ik door uw goedheid en liefde nooit
het gemis van ouders gevoeld heb, maar 't had toch kunnen zijn en dan
was ik misschien even hulpeloos en alleen als dit arme kind; daarom, heb
medelijden met hem eer het te laat is!«

»Lieveling,« zei de oude dame en drukte het schreiende meisje aan haar
hart, »denk je dan dat ik één haar van zijn hoofd zou willen krenken?«

»O neen!« antwoordde Rose volmondig.

»Neen,« zei de oude dame, »mijn dagen loopen ten einde en moge mij de
genade betoond worden, die ik aan anderen bewijs! Wat kan ik voor hem
doen, dokter?«

»Laat mij er eens over denken,« zei de dokter, »laat mij er eens over
denken.«

Dokter Losberne stak zijn handen in zijn zakken en liep verscheidene
malen de kamer op en neer; hij bleef telkens stilstaan, balanceerde op
zijn teenen en trok zijn wenkbrauwen dreigend samen. Na verschillende
uitroepen van: »nu weet ik 't!« en »nu heb ik 't!« en vele herhalingen
van de wandeling en het wenkbrauwfronsen, bleef hij eindelijk stokstijf
staan en sprak:

»Als u mij volle, onbeperkte volmacht geeft, om Giles en den kleinen
Brittles wat angst aan te jagen, geloof ik, dat 't mij lukken zal. Ik
weet wel.... Giles is een trouwe borst en een oude dienaar, maar u kunt
het op duizend manieren weer goed bij hem maken en hem een belooning
geven voor zijn schutterschap. Heeft u daar niet op tegen?«

»Als er ten minste geen ander middel bestaat om het kind te sparen,«
antwoordde mevrouw Maylie.

»Er is geen ander,« zei de dokter. »Op mijn woord niet.«

»Dan geeft tante u volmacht,« zei Rose, glimlachend door haar tranen
heen, »maar u moet niet harder voor die arme jongens zijn dan noodig
is.«

»Miss Rose, u schijnt te denken, dat iedereen vandaag hardvochtig
is, behalve uzelf,« zei de dokter. »Ik hoop alleen maar voor het
jongere mannelijke geslacht in 't algemeen, dat u even vriendelijk en
zachtzinnig gestemd zult zijn jegens den eersten aannemelijken jonkman,
die een beroep doet op uw gevoelige hart en ik wou, dat ik een jonge
kerel was en dat ik terstond van zoo'n gunstige gelegenheid als deze
profiteeren kon.«

»U bent net zoo'n groot kind als Brittles,« antwoordde Rose met een
blos.

»Nu,« zei de dokter, hartelijk lachend, »dat is zoo heel moeielijk niet.
Maar om op den jongen terug te komen. Het voornaamste punt van onze
overeenkomst moet nog besproken worden. Ik denk, dat hij over een uurtje
wel wakker zal worden en ofschoon ik aan dien dikkoppigen constabel
beneden gezegd heb, dat hij op gevaar voor zijn leven niet vervoerd mag
worden en ook niet ondervraagd, geloof ik wel, dat we zonder gevaar met
hem kunnen praten. Nu maak ik dit beding--ik zal hem ondervragen in uw
bijzijn, en wanneer wij uit wat hij zegt opmaken, dat hij (wat meer dan
mogelijk schijnt) totaal bedorven en slecht is, wanneer ik dat aan kan
toonen, zóó dat uw heele verstand het met mij eens is.... dat wij hem
dan aan zijn lot overlaten, zonder eenige tusschenkomst van mijn kant
ten minste.«

»O nee, tante!« smeekte Rose.

»O ja, tante!« zei de dokter. »Zijn wij 't eens of niet?«

»Hij kan niet verhard zijn in het kwade,« zei Rose, »dat is onmogelijk.«

»Des te beter,« hernam de dokter »en te meer reden om op mijn voorstel
in te gaan!«

Eindelijk werd de voorwaarde aangenomen en daarop zetten beide partijen
zich neer en wachtten met eenig ongeduld tot Oliver wakker zou worden.

Het geduld van de beide dames bleek langer op de proef gesteld te
worden, dan de dokter haar had voorgespiegeld, want het ééne uur na het
andere verliep, en nog lag Oliver in diepen slaap. Het was werkelijk al
avond, eer de goedhartige dokter haar het bericht bracht, dat de jongen
eindelijk genoegzaam tot zichzelf was gekomen om toegesproken te worden.
De jongen was heel ziek, zeide hij, en zwak door bloedverlies, maar zijn
geest scheen zoo gekweld te worden door verlangen het een of ander te
openbaren, dat het den dokter beter docht, hem de gelegenheid hiertoe te
geven dan er op aan te dringen, hem tot den volgenden morgen met rust te
laten, wat hij anders zeker gedaan zou hebben.

Het werd een langdurig onderhoud. Oliver vertelde heel zijn eenvoudige
geschiedenis en was dikwijls, door pijn en zwakte, gedwongen af te
breken. Het maakte een plechtigen indruk, in de half donkere kamer de
zwakke stem van het zieke kind een eentonig relaas te hooren doen van
ellende en jammer, door hardvochtige menschen over hem gebracht. O!
wanneer wij, als wij onze medemenschen verdrukken en vernederen, maar
een oogenblik dachten aan de donkere erkenningen van menschelijke
dwaling, die als dichte zware wolken, langzaam, doch daarom niet
minder zeker naar den hemel opstijgen om vroeg of laat vergelding over
onze hoofden te brengen; wanneer wij slechts één oogenblik in onze
verbeelding de sombere getuigenis hoorden der stemmen van gestorvenen,
die geen macht ter wereld, geen trots tot zwijgen kan brengen, waar
zouden dan de beleedigingen en het onrecht, het lijden, de ellende, de
wreedheid en het kwaad blijven, die elke dag met zich brengt!

Oliver's kussen werd dien nacht door zachte handen geschud en teederheid
en deugd waakten over hem, terwijl hij sliep. Hij voelde zich rustig en
gelukkig en zou zonder één klacht gestorven zijn.

Nauwelijks was het verhoor afgeloopen en Oliver opnieuw met rust
gelaten, toen de dokter, na zijn oogen afgeveegd en ze tegelijk om hun
zwakheid verwenscht te hebben, zich naar beneden begaf om Mr. Giles
onder handen te nemen. Toen hij niemand in de kamers vond, kwam het in
hem op, dat hij mogelijk zijn aanval met meer succes in de keuken kon
beginnen; dus ging hij naar de keuken.

In dit Lagerhuis van het bedienden-Parlement zaten Mr. Brittles, Mr.
Giles, de ketellapper (die ter wille van zijn bewezen diensten speciaal
voor den verderen dag was uitgenoodigd) en de constabel bij elkaar. Die
laatste heer had een grooten stok, een grooten hoed, een groot hoofd en
groote half hooge laarzen en hij zag er uit of hij een hoeveelheid ale
naar evenredigheid geslikt had--wat werkelijk het geval was.

De avonturen van den vorigen nacht werden nog altijd besproken en Mr.
Giles weidde juist uit over zijn tegenwoordigheid van geest, toen de
dokter binnenkwam; Mr. Brittles, die met een kruik ale in zijn hand zat,
bevestigde alles, nog eer zijn meerdere het gezegd had.

»Blijf maar zitten!« zei de dokter met zijn hand wuivend.

»Asjeblieft mijnheer,« zei Mr. Giles. »Mevrouw wou, dat ik wat ale zou
schenken, mijnheer, en ik had niets geen zin om in mijn kamertje te
zitten, mijnheer, en wou graag gezelschap hebben; daarom ben ik maar
hier met de anderen.«

Brittles liet een zacht gemompel hooren, waarmee de heeren en dames
in 't algemeen geacht werden hun voldoening uit te drukken over de
minzaamheid van Mr. Giles. Mr. Giles keek met 't air van een beschermer
om zich heen, alsof hij zeggen wilde, dat, zoo lang zij zich fatsoenlijk
gedroegen, hij niet van hen weg zou gaan.

»Hoe is 't vanavond met den patient, dokter?« vroeg Mr. Giles.

»Zoo-zoo,« antwoordde de dokter. »Ik ben bang, Mr. Giles, dat je er je
leelijk in hebt gewerkt.«

»U meent toch niet,« zei Mr. Giles bevend, »dat hij sterven zal? Als ik
dat moest denken, zou ik nooit meer gelukkig zijn. Ik zou geen jongen
dood willen maken--nee, niet eens Brittles hier--niet voor al 't
tafelzilver in 't heele land.«

»Dat is de kwestie niet,« zei de dokter op geheimzinnigen toon. »Mr.
Giles, ben je protestant?«

»Ja dokter, ik hoop 't ten minste,« stamelde Mr. Giles, die doodsbleek
was geworden.

»En wat ben _jij_, jongen?« vroeg de dokter en wendde zich plotseling
tot Brittles.

»Goeie hemel meneer!« antwoordde Brittles hevig verschrikt. »Ik....
ik ben 't zelfde als Mr. Giles, meneer.«

»Geef me dan hier eens antwoord op?« zei de dokter, »jullie
allebei--allebei! Durven jullie er een eed op doen, dat die jongen
boven dezelfde jongen is, die vannacht door het raampje binnenkwam?
Nu? Vooruit! Ik luister!«

De dokter, die algemeen beschouwd werd als één van de vriendelijkste
menschen ter wereld, deed deze vraag op zulk een verschrikkelijk
woedenden toon, dat Giles en Brittles, die ten gevolge van de ale en
de ontroeringen van den dag toch al eenigszins in de war waren, elkaar
verbluft aanstaarden.

»Neem nota van het antwoord, constabel,« zei de dokter, stak plechtig
zijn wijsvinger in de hoogte en wreef er mee over zijn neus, om den
waardigen gerechtsdienaar te beduiden, dat hij al zijn scherpzinnigheid
te baat moest nemen. »Van dat antwoord zal veel afhangen.«

De constabel zette zijn snuggerste gezicht en nam zijn stok, het teeken
zijner waardigheid, die tot nu toe werkeloos in een hoek van den
schoorsteen had gestaan, in de hand.

»U zult opmerken, dat het een eenvoudige kwestie van identiteit is,« zei
de dokter.

»Net zoo mijnheer,« antwoordde de constabel, onder een hevige hoestbui,
want hij had zijn ale haastig uitgedronken en een deel ervan was in zijn
verkeerde keelgat geschoten.

»Hier is een inbraak gepleegd,« zei de dokter, »en twee mannen zien in
één oogwenk een jongen te midden van kruitdamp en al het bedriegelijke
van schrik en duisternis. Den volgenden morgen komt een jongen aan
datzelfde huis aankloppen en omdat hij toevallig een verbonden arm
heeft, grijpen die mannen hem ruw aan--waarmee zij zijn leven in groot
gevaar brengen--en zweren, dat hij de dief is. Nu is het de vraag, of de
feiten deze mannen in 't gelijk stellen; wanneer dit niet het geval is,
in welk licht komen zij dan te staan?«

De constabel knikte diepzinnig. Hij zei, dat, als dit niet volgens de
wet was, hij wel eens wou weten wat dan wel.

»Ik vraag nog eens,« donderde de dokter, »zijn jullie in staat de
identiteit van dien jongen onder eede vast te stellen?«

Brittles keek in twijfel naar Mr. Giles; Mr. Giles keek in twijfel naar
Brittles; de constabel legde zijn hand achter zijn oor om het antwoord
op te vangen; de twee vrouwen en de ketellapper bogen zich voorover om
te luisteren; de dokter keek met scherpen blik om zich heen; toen de bel
van het hek overging en tegelijk het geluid van wielen gehoord werd.

»Daar zijn ze!« riep Brittles, blijkbaar zeer verlicht.

»Wie?« riep de dokter, op zijn beurt ontsteld.

»De politiebeambten uit Bow Street, mijnheer,« antwoordde Brittles,
terwijl hij de kaars nam, »ik en Mr. Giles hebben vanmorgen om ze
gestuurd.«

»Wat?« riep de dokter.

»Ja,« antwoordde Brittles, »ik stuurde een boodschap met den postiljon
en ik begrijp nog niet, dat ze niet al eer hier waren.«

»Heb jij.... jij dat gedaan? Dat dan de duivel je.... je luie postwagens
hale! wil ik zeggen,« zei de dokter en ging de keuken uit.



HOOFDSTUK XXXI.

Verhaalt een netelig geval.


»Wie is daar?« vroeg Brittles, terwijl hij de deur zoo ver open deed als
de ketting toeliet en naar buiten keek, met zijn hand de kaars
beschermend.

»Doe open,« zei de man buiten, »hier is de politie uit Bow Street, waar
om gestuurd is vandaag.«

Gerustgesteld door deze verzekering, deed Brittles de deur wijd open en
stond tegenover een stoeren man in een manteljas. Zonder iets meer te
zeggen, kwam deze binnen, en veegde zijn voeten op de mat zoo bedaard,
alsof hij hier thuis was.

»Wil je iemand naar buiten sturen om mijn kameraad af te lossen,
jongmensch?« zei de politiebeambte, »hij zit nog in 't rijtuig en houdt
't paard vast. Heb je hier soms een koetshuis, waar 't rijtuig een
minuut of vijf of tien in kan staan?«

Toen Brittles bevestigend antwoordde en naar den stal wees, stapte de
statige man terug naar het tuinhek en hielp zijn metgezel om het rijtuig
te bezorgen, terwijl Brittles hem met groote bewondering bijlichtte.
Hierna keerden zij naar het huis terug; in een kamer binnengelaten,
deden ze hunne overjassen en hoeden af en vertoonden zich zooals zij
waren.

De man, die geklopt had, was krachtig gebouwd, van middelbare lengte
en ongeveer vijftig jaar oud; hij had glanzend zwart haar, zeer kort
geknipt, halve bakkebaarden, een rond gezicht en scherpe oogen. De ander
was een knokige man met een rood hoofd en kaplaarzen; hij had een
ongunstig gezicht en een neus met wijde neusgaten, die hem een norsch
uitzicht gaf.

»Zeg aan je meester, dat Blathers en Duff er zijn.« zei de eerste man,
terwijl hij zijn haar glad streek en een paar handboeien op tafel
legde. »O! Goeienavond, meester; kan ik een paar woorden met u alleen
spreken?«

Dat was gericht tot den heer Losberne, die juist binnenkwam; de dokter
wenkte Brittles heen te gaan, geleidde de beide dames binnen en sloot de
deur.

»Dit is de dame, die hier woont,« zei de dokter, op mevrouw Maylie
duidend.

Mr. Blathers maakte een buiging. Daar hij verlangde te gaan zitten,
legde hij zijn hoed op den grond, nam een stoel en beduidde Duff,
hetzelfde te doen. Dit laatste heerschap, niet zoo gewend naar 't scheen
aan beschaafd gezelschap, of die zich--wat ook mogelijk was--minder
gemakkelijk in gezelschap bewoog, maakte allerlei vreemde bewegingen met
armen en beenen eer hij ging zitten en stak eenigszins verlegen den knop
van zijn stok in zijn mond.

»Nu, wat de inbraak betreft, Mevrouw,« zeide Blathers. »Wat zijn de
bijzonderheden?«

Dokter Losberne, die graag tijd scheen te winnen, vertelde alles zoo
uitvoerig mogelijk en met allerlei uitweidingen.

De heeren Blathers en Duff keken heel slim en gaven elkaar nu en dan een
knikje.

»Ik kan natuurlijk niets met zekerheid zeggen, zoolang ik het werk niet
gezien heb,« zeide Blathers, »maar mijn eerste indruk is--ik verklaar
echter nog niets met stelligheid--dat het niet door een knul gedaan is;
wat zeg jij Duff?«

»Ik geloof 't ook niet,« antwoordde Duff.

»Als ik zoo vrij mag zijn het woord knul voor de dames te verklaren,
maak ik uit uw woorden op, hoe u het er voor houdt, dat de inbraak niet
is gepleegd door een buitenman?« vroeg de heer Losberne met een
glimlach.

»Juist meester,« antwoordde Blathers. »Is dat alles wat over den inbraak
te vertellen valt?«

»Alles,« antwoordde de dokter.

»En wat is dat dan met die jongen, waar de bedienden van spraken?« vroeg
Blathers.

»Niets hoegenaamd,« antwoordde de dokter. »Eén van de knechts heeft 't
zich in zijn schrik in het hoofd gehaald, dat die jongen iets te maken
heeft met de poging tot inbraak; maar 't is nonsens--louter verzinsel.«

»Dat is gemakkelijk genoeg uit te maken,« merkte Duff op.

»Heel juist gezegd,« viel Blathers in, terwijl hij goedkeurend knikte
en achteloos met de handboeien speelde, alsof 't een paar castagnetten
waren. »Wie is die jongen? Wat vertelt hij van zichzelf? Waar komt hij
vandaan? Hij is toch niet uit de wolken komen vallen, wel meester?«

»Natuurlijk niet,« antwoordde de dokter met een zenuwachtigen blik naar
de dames. »Ik weet zijn heele geschiedenis, maar daar kunnen we straks
over spreken. U wilt zeker eerst de plaats zien, waar de poging tot
inbraak plaats had?«

»Zeker,« antwoordde Mr. Blathers. »'t Is het beste, dat we eerst een
onderzoek ter plaatse instellen en dan de bedienden ondervragen. Zoo
wordt 't gewoonlijk ingericht.«

Er werden lichten gebracht; de heeren Blathers en Duff, vergezeld van
den constabel uit het stadje, Brittles, Giles en al de anderen, gingen
naar de kamer aan het einde van de gang en keken door het raampje;
daarna gingen zij naar buiten op het grasperk en keken door het raampje
naar binnen; vervolgens kregen zij een kaars om het luik te onderzoeken,
een lantaren om de voetsporen na te gaan en eindelijk een hooivork
om mee tusschen de struiken te prikken. Nadat dit onder ademlooze
belangstelling van alle toeschouwers gebeurd was, kwamen zij weer
binnen; Mr. Giles en Brittles werden nu uitgenoodigd een melodramatische
voorstelling te geven van de avonturen van den vorigen nacht, wat zij
zoowat zes maal achter elkaar deden, waarbij zij elkaar de eerste maal
niet meer dan één keer en de laatste maal niet meer dan twaalf keer
tegenspraken.

Toen dit was afgeloopen, verlieten Blathers en Duff de kamer en hielden
samen een langdurige beraadslaging, zoo geheimzinnig en plechtig, dat
daarbij vergeleken, een consult van de beroemdste doktoren over een
ingewikkeld, medisch geval maar kinderspel was.

Intusschen liep de dokter in de aangrenzende kamer onrustig op en neer,
terwijl mevrouw Maylie en Rose hem met bekommerde gezichten aanzagen.

»Werkelijk,« zeide hij en bleef plotseling stilstaan, na een heelen tijd
haastig op en neer te hebben geloopen, »ik weet bijna niet wat ik doen
moet.«

»O jawel,« zei Rose, »als u aan die mannen de heele geschiedenis van het
kind vertelt, zullen ze hem zeker vrij laten.«

»Dat betwijfel ik, meisjelief,« zei de dokter hoofdschuddend. »Ik geloof
niet, dat hij daarop vrijgesproken zou worden, noch door deze mannen,
noch door rechterlijke ambtenaren van hooger functie. Wat is hij ten
slotte, zullen ze zeggen? Een weggeloopen jongen. Alleen beoordeeld
volgens verstandelijke beschouwingen en overwegingen klinkt zijn verhaal
eenigszins verdacht.«

»Maar u gelooft het toch?« viel Rose in.

»_Ik_ geloof 't, al klinkt het nog zoo vreemd, en misschien ben ik
daarom wel een oude gek; maar ik geloof niet dat het een geschikt
verhaal is voor een ervaren politieman.«

»Waarom niet?« vroeg Rose.

»Omdat, mijn lief ondervraagstertje,« antwoordde de dokter, »omdat er,
als wij de zaak door hun oogen bekijken, heel wat duistere punten in
zijn; de jongen kan alleen bewijzen wat er kwaad uitziet en niets van
het goede. Die duivelsche kerels willen altijd het _hoe_ en _waarom_
van de dingen hebben; zonder dat nemen zij niets aan. Volgens zijn eigen
getuigenis is hij vroeger gedurende eenigen tijd de maat van een
dievenbende geweest; hij is naar een politie-bureau gebracht onder
beschuldiging, een heer zijn zak gerold te hebben; uit het huis van dien
heer is hij met geweld weggehaald en naar een plaats gebracht, die hij
noch aanwijzen, noch beschrijven kan. Hij heeft zelfs niet het flauwste
idee ervan waar die plek ongeveer ligt. Hij is, tegen wil en dank naar
Chertsey gebracht door mannen, die verschrikkelijk op hem gesteld
schijnen te zijn en door een raam gezet om te stelen; en dan, juist
op het oogenblik als hij de bewoners wekken wil en dus het eenige zal
doen, dat hem zou kunnen rechtvaardigen, komt die stommeling van een
huisknecht hem in den weg en schiet hem neer! Alsof 't expres gebeurde
om hem te beletten iets goeds voor zichzelf te doen! Ziet u dit alles
niet in?«

»Ja, natuurlijk,« antwoordde Rose met een glimlach om de drift van den
dokter, »maar ik zie nog niet in, waarom de jongen een misdadiger moet
zijn.«

»Neen,« viel de dokter in, »natuurlijk niet! God zegene den helderen
blik van de vrouw! Zij zien nooit, ten kwade of ten goede, meer dan één
kant van een vraagstuk; en dat is altijd de kant, die het eerst naar
haar toe gekeerd wordt.«

Nadat hij dit resultaat van zijn ondervinding had medegedeeld, stak de
dokter zijn handen in zijn zakken en liep nog sneller dan te voren de
kamer op en neer.

»Hoe meer ik er over denk,« zei de dokter, »hoe meer ik inzie, dat het
oneindig veel last en moeilijkheden zal opleveren, als wij aan deze
mannen de ware geschiedenis van den jongen vertellen. Ik weet zeker, dat
zij 't niet zullen gelooven en zelfs, al kunnen zij hem ten slotte niets
doen, dan zal toch het publiceeren van die geschiedenis, met al den
twijfel, dien ze op zal wekken, een werkelijke hinderpaal worden voor
uw nobel plan, hem uit de ellende te halen.«

»O, wat moeten we doen?« riep Rose. »Och, och! waarom hebben ze die
menschen ook laten komen?«

»Ja, dat zeg ik ook!« riep mevrouw Maylie uit. »Ik zou ze voor geen geld
hier gehaald hebben!«

»Alles wat ik er op weet,« zei de heer Losberne eindelijk, terwijl hij
met een soort wanhopige bedaardheid ging zitten, »al wat ik er op weet,
is, dat we moeten probeeren ons er met een brutaal gezicht doorheen te
slaan. Het doel is goed, dat kan ons excuus zijn. De jongen vertoont
sterke koorts-verschijnselen en is in geen toestand om meer in verhoor
te worden genomen, dat is één geruststelling. We moeten de zaak zoo goed
mogelijk ten einde brengen en als dat goede alleen door slechte middelen
bereikt kan worden, dan is dat onze schuld niet. Binnen!«

»Nou meester!« zei Blathers, terwijl hij, gevolgd door zijn collega,
binnenkwam, en de deur sloot, eer hij verder sprak, »dit was geen
binnenmuursche geschiedenis.«

»Wat is 'n binnenmuursche geschiedenis?« vroeg de dokter ongeduldig.

»Wij noemen het een binnenmuursche diefstal, dames,« zei Blathers, zich
tot haar wendend, alsof hij haar onwetendheid beklaagde, maar die van
den dokter verachtte, »als de bedienden er bij betrokken zijn.«

»Niemand verdacht hen in dit geval,« zeide mevrouw Maylie.

»'t Schijnt zoo, mevrouw,« hernam Blathers, »maar daarom konden ze er
toch wel in betrokken zijn.«

»Juist daarom was het des te waarschijnlijker,« zei Duff.

»Naar onze bevinding is het stadswerk,« zeide Blathers, voortgaande met
zijn verslag, »want 't is werk eerste klas.«

»Ja 't is mooi,« merkte Duff zachter op.

»Ze waren met hun beiden,« ging Blathers voort, »en ze hadden een
jongen bij zich; dat blijkt uit de grootte van het raampje. Dat is alles
wat wij er voor het oogenblik van zeggen kunnen. We zouden nu meteen
graag even den jongen willen zien, die u boven hebt.«

»Misschien willen de heeren eerst wel wat drinken, mevrouw Maylie,«
zeide de dokter, terwijl zijn gezicht ophelderde, alsof een nieuwe
gedachte in hem opkwam.

»O ja!« riep Rose ijverig. »Ik zal onmiddellijk wat inschenken, als u
wilt.«

»Nou juffrouw, dat sla ik niet af!« zei Blathers, terwijl hij zijn mond
met zijn mouw afveegde, »je krijgt er 'n drogen mond bij, bij dit werk.
Wat u bij de hand heeft, juffrouw, geef u geen moeite voor ons.«

»Wat zal 't zijn?« vroeg de dokter en ging met de jonge dame mee naar 't
buffet.

»Een klein druppeltje drank meester, als 't u hetzelfde is,« antwoordde
Blathers. »'t Is een koude rit van Londen, mevrouw, en ik vind altijd
dat drank 't best verwarmt van binnen.«

Deze interessante mededeeling was tot mevrouw Maylie gericht, die haar
heel vriendelijk in ontvangst nam. Ondertusschen glipte de dokter de
kamer uit.

»Ja!« zei Mr. Blathers, die zijn wijnglas niet bij den steel van den
voet aanpakte, maar de voet zelf tusschen duim en wijsvinger van zijn
linkerhand vastgreep en 't zoo vóór zijn borst hield, »ik heb in mijn
leven al heel wat zaakjes als dit gezien, dames.«

»Die inbraak in de achterstraat in Edmonton, Blathers,« zei Mr. Duff om
het geheugen van zijn collega op te frisschen.

»Dat was zoo iets als dit hier, is 't niet?« hernam Mr. Blathers, »dat
was 't werk van Conkey Chickweed.«

»Je geeft er altijd hem de schuld van,« antwoordde Duff. »Ik zeg je dat
't de bende van Pett was. Conkey had er net zoo min iets mee te maken
als ik.«

»Loop heen!« viel Mr. Blathers in. »Ik weet er alles van. Weet je nog
van dien dag, toen Conkey's geld gestolen werd? Wat gaf dat 'n opspraak!
Meer dan eenige roman, zoover ik weet.«

»Wat was dat?« vroeg Rose, verlangend elk teeken van welgehumeurdheid
bij de onwelkome bezoekers aan te wakkeren.

»'t Was een boevenstreek juffrouw, waar iemand niet gauw op zou komen,«
zei Blathers. »Die Conkey Chickweed«--

»Conkey beteekent spion, mevrouw,« viel Duff in.

»Dat weet de dame immers wel,« zei Mr. Blathers. »Jij valt me altijd in
de rede, kameraad! Die Conkey Chickweed juffrouw, hield een herberg over
Battle Bridge en hij had een kelder, waar dikwijls jonge lords kwamen
om hanengevechten en dassengevechten en zoo te zien en de spelen waren
op een heel geestige manier ingericht, ik heb ze dikwijls bijgewoond.
Hij behoorde toen nog niet tot de dievenbende; op een nacht werden hem
driehonderd zeven en twintig guineas ontstolen in een linnen zakje, dat
midden in den nacht uit zijn slaapkamer werd gestolen door een man met
een zwarte pleister op zijn oog, die zich onder 't bed had verborgen
en na den diefstal uit het raam sprong; 't was maar één verdieping. 't
Ging alles heel vlug. Maar Conkey was ook vlug; hij werd wakker door
het leven, sprong uit bed en vuurde een musket achter den dief af, wat
de heele buurt in rep en roer bracht. Dadelijk klonken de kreten: »houd
den dief!« en toen zij bij de plek kwamen, zagen ze, dat Conkey den dief
geraakt had, want langs den heelen weg waren bloedsporen een heel eind
ver, tot aan eenige palen; daar hielden ze op. Intusschen was de dief
er vandoor met het geld en dientengevolge verscheen de naam van Mr.
Chickweed, den bekenden grappenmaker, tusschen de andere bankroetiers
in de courant; op alle mogelijke manieren, door inzamelingen en
bedelbrieven en ik weet niet wat al meer, werd geld bij elkaar gebracht
voor den armen man, die half wanhopig was over zijn verlies en drie of
vier dagen lang door de straten liep en zich de haren uit het hoofd trok
op zoo'n wanhopige manier, dat verschillende menschen bang waren, dat
hij zich van kant zou maken. Op een dag kwam hij in groote haast het
bureau binnen en had een onderhoud onder vier oogen met den magistraat;
deze trok na een poosje aan de bel en gaf bevel Jem Spyers te roepen
(Jem Spyers was een dienstdoende agent); Jem Spyers moest met Mr.
Chickweed meegaan en hem helpen, den man te arresteeren, die hem
bestolen had. »Spyers,« zeide Chickweed, »ik heb hem gisterenmorgen
voorbij mijn huis zien komen.«

»Waarom heb je hem dan niet bij zijn kraag gepakt?« vraagt Spyers.
»Ik was zoo geschrokken, dat je een tandenstoker door mijn schedel had
kunnen boren,« zei de arme man, »maar we krijgen hem zeker te pakken,
want gisteravond, tusschen tien en elf uur, kwam hij weer voorbij.« Toen
Spyers dit hoorde, stopte hij wat schoon linnen en een kam in zijn zak,
voor 't geval hij een paar dagen zou moeten blijven; hij ging op weg en
zette zich vóór één van de herbergramen met het roode gordijntje met
zijn hoed op, om bij den minsten wenk naar buiten te kunnen stormen.
Laat in den avond zat hij daar zijn pijp te rooken, toen Chickweed
plotseling begon te brullen: »Daar is hij! Houd den dief! Moord!« Jem
Spyers vliegt naar buiten en daar ziet hij Chickweed, die al schreeuwend
de straat uitholt. Weg holt Spyers; Chickweed gaat voort; het volk loopt
om hen heen; iedereen schreeuwt: »Dieven!« en Chickweed zelf schreeuwt
aldoor als een dolle mee. Spyers verliest hem een oogenblik uit het
oog, als hij een hoek omslaat; vliegt hem na; ziet een troepje menschen
staan; dringt er zich tusschen. »Wie is de man?« »Verd....!« zegt
Chickweed, »ik heb hem weer uit 't oog verloren!« 't Was een wonderlijk
toeval, maar hij was nergens meer te zien, dus gingen ze terug naar de
herberg. Den volgenden morgen nam Spyers zijn plaats weer in en keek van
achter het gordijntje uit naar een langen man met een zwarte pleister
op zijn oog, tot zijn eigen oogen er pijn van deden. Eindelijk kon hij
niet nalaten ze dicht te doen om ze een minuutje rust te gunnen en op
hetzelfde oogenblik hoort hij Chickweed brullen: »Daar is hij!« Weer
vliegt hij weg, met Chickweed halfweg de straat voor hem uit en na
tweemaal zoo ver gehold te hebben als den vorigen keer, was de man
opnieuw verdwenen! Dit gebeurde nog één of twee keer, tot de ééne helft
van de buren tot de conclusie kwam, dat Mr. Chickweed bestolen was door
den duivel, die nu nog zijn spel met hem speelde, en de andere helft,
dat die arme Chickweed gek van verdriet was geworden.«

»En wat zei Jem Spyers?« vroeg de dokter, die kort na het begin van 't
verhaal weer in de kamer was gekomen.

»Jem Spyers,« antwoordde de hoofdagent, »zei een heelen tijd niets en
luisterde naar alles, zonder dat hij 't liet merken, wat aantoonde,
dat hij zijn zaakjes verstond. Maar op een morgen kwam hij de herberg
binnen, haalde zijn snuifdoos te voorschijn en zei: »Chickweed, ik heb
ontdekt wie de diefstal gepleegd heeft.« »O goeie Spyers, laat me mijn
wraak hebben, en ik zal rustig sterven! O, goeie Spyers, waar is de
schurk?« »Kom,« zei Spyers, terwijl hij hem een snuifje presenteerde,
»schei uit met die nonsens! Je hebt 't zelf gedaan.« En dat was zoo,
en hij had er aardig wat geld mee gemaakt erbij en niemand zou 't ooit
uitgevonden hebben, als hij niet zoo mal bezorgd was geweest om den
schijn op te houden; zoo is 't,« zei Mr. Blathers, terwijl hij zijn
wijnglas neerzette en de handboeien tegen elkaar sloeg.

»'t Is een merkwaardige geschiedenis,« merkte de dokter op.

»Nu heeren, als u wilt, kunt u naar boven gaan.«

»Als u wilt, mijnheer,« antwoordde Blathers.

Dicht achter Mr. Losberne aan klommen de twee politie-dienaren naar
Oliver's slaapkamer; Mr. Giles liep vooruit met een brandende kaars.

Oliver had een beetje gedommeld, maar hij zag er slechter uit en had
meer koorts dan te voren. Met behulp van den dokter slaagde hij er in,
een paar minuten rechtop te blijven zitten, en keek de vreemdelingen aan
zonder in 't minst te begrijpen wat er voorviel, ja zonder zich
blijkbaar zelfs te herinneren, waar hij was en wat er was gebeurd.

»Dit,« zei dokter Losberne, zachtjes sprekend, maar toch met drift in
zijn stem, »dit is de jongen, die bij ongeluk gewond is door een schot
uit een musschengeweertje, toen hij op een of ander jongens-avontuur
uit was op het land van Mijnheer-hoe-heet-hij-ook-weer hier achter en
die vanmorgen om hulp hier aanklopte; hij is dadelijk beetgepakt en
mishandeld door dien snuggeren mijnheer met de kaars in zijn hand;
krachtens mijn beroep constateer ik, dat zijn leven door die behandeling
in groot gevaar is gebracht.«

De heeren Blathers en Duff keken naar Mr. Giles, toen hun aandacht zoo
op hem gevestigd werd. De huisknecht keek als verwezen van hen naar
Oliver en van Oliver naar den dokter, met een lachwekkende mengeling van
angst en verslagenheid.

»Je zult dit niet willen ontkennen, denk ik?« zei de dokter, terwijl hij
Oliver zachtjes weer neerlegde.

»'t Was allemaal om.... om bestwil, mijnheer,« stamelde Giles. »Ik dacht
stellig, dat 't de jongen was, anders zou ik me niet met hem ingelaten
hebben. Ik ben heelemaal niet onmenschelijk, mijnheer.«

»Welke jongen dacht je dat het was?« vroeg de oudste politieman.

»De dievenjongen, meneer!« antwoordde Giles. »Ze--ze hadden stellig een
jongen bij zich.«

»En? Denk je dat nu nog?« vroeg Blathers.

»Wat meneer?« antwoordde Giles met een weifelenden blik op den
ondervrager.

»Dat 't diezelfde jongen is, stomkop!« viel Blathers ongeduldig uit.

»Ik weet 't niet, ik weet 't heusch niet,« zei Giles met een berouwvol
gezicht. »Ik zou er niet op durven zweren.«

»Wat denk je dan?« vroeg Mr. Blathers.

»Ik weet niet, wat ik denken moet,« antwoordde de arme Giles. »Ik denk
niet, dat het de jongen is; eigenlijk weet ik haast zeker, dat hij 't
niet is. U weet immers, dat 't niet kan.«

»Heeft die man gedronken, mijnheer?« vroeg Blathers, zich tot den dokter
wendend.

»Wat een prachtige warhoofdige kletskous ben jij!« zei Duff met sublieme
minachting tot Mr. Giles.

Gedurende dit korte gesprek had dokter Losberne den patient den pols
gevoeld; nu stond hij op van den stoel naast het bed en merkte op, dat
de heeren, mochten zij omtrent het geval in twijfel verkeeren, misschien
wel in de naaste kamer wilden gaan en Brittles ondervragen.

Ingevolge dezen raad begaven zij zich in een aangrenzend vertrek, waar
Brittles, na binnen geroepen te zijn, zichzelf en zijn vereerden vriend
Giles in een wonderlijk net van nieuwe tegenspraken en onmogelijkheden
wikkelde, die geen van allen iets duidelijk in het licht stelden als de
verwarring in zijn eigen brein: alleen was van waarde zijn verklaring,
dat hij den werkelijken dievenjongen niet zou herkennen, al zag hij hem
dadelijk vóór zich; dat hij er alleen Oliver voor hield, omdat Mr. Giles
gezegd had, dat hij 't was en dat Mr. Giles vijf minuten te voren in de
keuken had bekend, hoe hij vreesde een beetje al te haastig te zijn
geweest.

Tusschen andere vernuftige onderstellingen in werd nu de vraag
opgeworpen, of Mr. Giles wel werkelijk iemand getroffen had; het
zuster-pistool van datgene waarmee hij geschoten had, bleek bij
onderzoek alleen geladen te zijn met kruit en bruin papier--deze
ontdekking maakte een geweldigen indruk op iedereen, behalve op den
dokter, die tien minuten te voren den kogel uit het pistool had gehaald.
Op niemand echter maakte dit feit grooter indruk dan op Mr. Giles zelf;
hij had eenige uren lang geleden onder het bewustzijn, een medemensch
doodelijk gewond te hebben en greep nu dit nieuwe denkbeeld gretig
aan en buitte het zooveel mogelijk uit. Ten slotte lieten de
politie-beambten, zonder zich verder veel om Oliver te bekommeren, den
constabel uit Chertsey in het huis achter en gingen zelf in de stad hun
nachtrust zoeken, met de belofte den volgenden morgen terug te zullen
komen.

Den volgenden morgen ging het gerucht, dat twee mannen en een jongen
dien nacht onder verdachte omstandigheden geknipt waren en opgesloten
in Kingston; dientengevolge trokken de heeren Blathers en Duff naar
Kingston. Toen de verdachte omstandigheden bij navraag echter beperkt
bleken te zijn tot het feit, dat de verdachten slapend in een hooiberg
waren aangetroffen, op welke misdaad, ofschoon groot, alleen
gevangenisstraf staat, daar dit feit in de oogen van de Engelsche wet en
dier bekende liefde voor al des konings onderdanen, bij gebrek aan elk
ander, niet beschouwd wordt als voldoende bewijs, dat de slaper of de
slapers schuldig staan aan inbraak met geweldpleging, waarvoor zij tot
den doodstraf veroordeeld zouden kunnen worden, kwamen de heeren
Blathers en Duff even wijs terug als zij gegaan waren.

Kortom, na nog eenig onderzoek en heel wat heen en weer gepraat, werd
een magistraat uit de buurt bereid gevonden, genoegen te nemen met de
verzekering van mevrouw Maylie en Mr. Losberne, hoe zij op zich namen te
zorgen dat Oliver, mocht hij opgeroepen worden, voor de rechtbank zou
verschijnen; Blathers en Duff, beloond met een paar guineas, keerden
naar de stad terug, vervuld van zeer verschillende opvattingen naar
aanleiding van hun tocht; de laatste helde na nauwkeurige overweging van
al de omstandigheden over tot de opvatting, dat de poging tot inbraak
op touw gezet was door de bende van Pett, en de eerste was evenzeer
geneigd, de geheele verdienste ervan aan den grooten Conkey Chickweed
toe te kennen.

Intusschen ging Oliver, dank zij de vereende zorgen van mevrouw Maylie,
Rose en den goedhartigen dokter Losberne, steeds vooruit.

Als innige gebeden, opwellend uit harten vol dankbaarheid, in den hemel
verhoord worden--en als _zij_ niet verhoord worden, welke gebeden dan
wel? daalde de zegen, die het verweesde kind op hen afsmeekte, neer in
hunne harten en vervulde ze met vrede en geluk.



HOOFDSTUK XXXII.

Van het gelukkige leven, dat voor Oliver bij zijn vriendelijke
beschermers aanbrak.


Oliver had veel en hevig lijden te doorstaan. Behalve dat de gebroken
arm hem veel pijn deed en niet dan langzaam genas, kreeg hij, tengevolge
van de koude en vochtigheid, hevige koortsen, die verscheidene weken
aanhielden en hem vreeselijk deden vermageren. Maar eindelijk, heel,
heel langzaam begon hij te genezen en was hij in staat, nu en dan in
enkele woorden, door tranen verstikt, uit te spreken, hoe diep hij de
goedheid der twee lieve dames voelde en hoe vurig hij hoopte, als hij
weer flink en sterk was, iets te kunnen doen om zijn dankbaarheid te
toonen; iets maar, waaruit zij zouden zien, hoe vol zijn hart was van
liefde en toewijding; iets, al was het nog zoo weinig, dat bewijzen kon
hoe haar goedheid niet weggeworpen was, maar dat de arme jongen, die
door hun mededoogen behoed werd voor ellende of dood, niets liever
wilde, dan haar met hart en ziel te dienen.

»Arm kereltje,« zei Rose op een dag, toen Oliver met zwakke stem gepoogd
had de woorden van dankbaarheid te stamelen, die naar zijn bleeke lippen
drongen, »als je wilt, zul je gelegenheid genoeg hebben iets voor ons te
zijn. We gaan naar buiten en tante is van plan je mee te nemen. De rust
daar, de zuivere lucht en al de schoonheid en blijheid van de Lente
zullen je in een paar dagen wel opknappen. Als je eenmaal sterk genoeg
bent, om je een beetje in te spannen, zul je ons op honderd manieren
nuttig kunnen zijn.«

»Mij in te spannen!« riep Oliver. »O! lieve juffrouw, als ik maar voor u
kon werken; als ik maar iets voor u kon doen door uw bloemen water te
geven of uw vogels te verzorgen of den heelen dag heen en weer te
hollen, wat zou ik daar niet voor geven!«

»Je hoeft er niets voor te geven,« zei Miss Maylie met een glimlach,
»want, zooals ik daarnet al zeide, zullen wij je op allerlei manieren
aan het werk zetten, en als je wat wij van je vragen, maar met half
zooveel plezier doet als je nu belooft, zal ik me heusch heel gelukkig
voelen.«

»Gelukkig juffrouw,« riep Oliver. »Wat lief van u om dat te zeggen.«

»Ik kan je niet zeggen, hoe gelukkig ik mij dan zal voelen,« hernam het
jonge meisje. »Te denken, dat mijn goede tante het middel is geweest
waardoor iemand bewaard is voor al de vreeselijke ellende, waar jij ons
van verteld hebt, zou ik al onbeschrijflijk heerlijk vinden; maar te
weten, dat het voorwerp van haar goedheid en medelijden oprecht dankbaar
gestemd was en zich aan haar gehecht voelde, zou mij gelukkiger maken
dan jij je in kunt denken. Begrijp je?« vroeg ze met een blik op
Oliver's peinzend gezichtje.

»O ja, juffrouw, ja!« antwoordde Oliver levendig; »maar ik dacht er
over, dat ik toch doe of ik ondankbaar ben.«

»Tegenover wie?« vroeg het meisje.

»Tegenover den vriendelijken mijnheer en die lieve oude huishoudster,
die een tijd geleden zoo goed voor me gezorgd hebben,« antwoordde
Oliver. »Als ze wisten, hoe gelukkig ik nu ben, zouden zij 't zeker
prettig vinden.«

»Dat zouden zij zeker,« stemde Oliver's weldoenster toe, »en dokter
Losberne is al zoo vriendelijk geweest te beloven, dat hij je, zoodra
je sterk genoeg bent om de tocht te doen, naar hen toe zal brengen.«

»Heusch juffrouw?« riep Oliver, terwijl zijn gezicht van blijdschap
opleefde. »Ik weet niet wat ik doen zal van vreugde als ik die lieve
gezichten weer zie!«

Korten tijd daarna was Oliver sterk genoeg om de vermoeienis van den
tocht te doorstaan. Zoo reden hij en dokter Losberne op een ochtend
uit in een rijtuigje, dat aan Mevrouw Maylie toebehoorde. Toen zij bij
Chertsey Bridge kwamen, werd Oliver bleek en uitte een kreet.

»Wat scheelt je jongen?« riep de dokter, driftig als gewoonlijk. »Zie je
wat--hoor je wat--voel je wat--nou?«

»Dat meneer,« riep Oliver en wees uit het raampje. »Dat huis!«

»Nu, wat is daarmee? Stop koetsier. Hou op!« riep de dokter. »Nu vent,
wat is er met dat huis, wat?«

»De dieven--het huis, waar ze me heen brachten!« fluisterde Oliver.

»Wat duivel!« riep de dokter. »Hé! Ho!! Laat me er uit!«

Maar eer de koetsier van den bok kon komen, was de dokter al op een of
andere manier het rijtuig uitgetuimeld; hij holde naar het verlaten huis
toe en begon als een dolle op de deur te bonzen.

»Hé!« zei een leelijke, kleine, gebochelde man, terwijl hij de deur zoo
plotseling opentrok, dat de dokter door den schok van zijn laatsten klop
bijna voorover de gang inviel. »Wat is er te doen?«

»Te doen!« riep de ander en greep hem zonder nadenken bij den kraag.
»Heel wat! Inbraak en diefstal--dat is er te doen.«

»En daar zal gauw moord bij komen,« antwoordde de gebochelde koel, »als
je me niet loslaat. Versta je?«

»Ik versta je,« zei de dokter en schudde zijn gevangene flink door
elkaar. »Waar is--duivels hoe heet die schurk ook weer--Sikes; dat is
't. Waar is Sikes, dief die je bent?«

Als in de uiterste verbazing en verontwaardiging staarde de gebochelde
hem aan; toen rukte hij zich met een handige beweging uit des dokters
handen los, stootte een vloed van afschuwelijke vloeken uit en ging in
het huis terug. Doch eer hij de voordeur kon sluiten, was de dokter,
zonder een woord te zeggen, de voorkamer binnen gegaan. Hij keek
opmerkzaam rond; geen enkel meubelstuk, geen aanduiding van iets, hetzij
levend of levenloos, dat aan Oliver's beschrijving herinnerde; zelfs
niet de plaats waar de kasten stonden.

»Nou,« zei de gebochelde, die met scherpen blik zijn bewegingen gevolgd
had, »wat beteekent dat, dat je met geweld mijn huis binnendringt? Wil
je mij berooven of vermoorden? Wat wil je?«

»Heb je ooit gehoord dat een man die zooiets wou doen in een karretje
kwam en met getuigen, malle ouwe vampier?« vroeg de driftige dokter.

»Wat moet je hier dan?« vroeg de bochel. »Wil je nou dadelijk weggaan,
vóór ik een ongeluk aan je bega? Pas op!«

»Zoo gauw ik het tijd vind,« zei dokter Losberne en keek in de andere
kamer; ook deze leek niets op de beschrijving, die Oliver ervan gegeven
had. »Ik zal je wel krijgen, vriendje.«

»Zoo, zal je dat?« smaalde de leelijke stumpert. »Als je mij noodig
hebt, ben ik hier. Ik heb hier vijf en twintig jaar lang alleen, als een
gek, gewoond en laat me niet door jou wegjagen. Ik zal 't je betaald
zetten; ik zal 't je betaald zetten.« Met deze woorden zette het
misvormde duiveltje 't op een gillen en danste op den grond alsof hij
dol was van woede.

»'n Gekke geschiedenis!« mompelde de dokter in zichzelf. »De jongen moet
't mis hebben. Hier! Steek dit in je zak en sluit je weer op!«

Met deze woorden wierp hij den bochel een geldstuk toe en keerde naar
het rijtuig terug.

Onder het uiten van woedende verwenschingen en vloeken, volgde de man
tot aan het portier; maar toen dokter Losberne zich een oogenblik
omkeerde, om met den koetsier te spreken, keek hij in het rijtuig en
staarde Oliver een oogenblik zóó woest en tegelijk zóó woedend en
wraakzuchtig aan, dat de jongen er maandenlang wakend en slapend aan
bleef denken. Tot de koetsier zijn plaats hernomen had, bleef de
misvormde zijn vreeselijke verwenschingen uitbraken; en terwijl het
rijtuig wegreed, konden zij hem op eenigen afstand achter zich zien, op
den grond stampend en in echte of voorgewende woede, de haren uit zijn
hoofd rukkend.

»Ik ben een ezel!« zei de dokter na een lange stilte. »Wist je dat al,
Oliver?«

»Nee mijnheer.«

»Vergeet 't dan niet weer.«

»'n Ezel,« herhaalde de dokter na een nieuwe stilte van eenige minuten.
»Zelfs al was het de juiste plek geweest en ik had er de kerels, die ik
zocht, gevonden, wat zou ik dan alleen hebben kunnen uitvoeren? En als
ik hulp had gehad, zou ik nog niets goeds uitgericht hebben; ik zou me
zelf in een vreemd daglicht hebben gebracht, want dan zou onvermijdelijk
uit zijn gekomen, hoe ik de zaak in de doofpot heb gestopt. 't Zou net
goed voor me zijn geweest, want door m'n toegeven aan ingevingen, raak
ik altijd in de klem. 't Zou me goed gedaan hebben.«

De waarheid was, dat de brave dokter zijn leven lang volgens niets
anders dan ingevingen had gehandeld en het was geen slecht compliment
voor die ingevingen, dat hij, verre van in eenig ongeluk of moeilijkheid
te geraken, integendeel van harte geëerd en geacht werd door iedereen,
die hem kende. Oprecht gesproken was hij een paar minuten lang ietwat
uit zijn humeur, doordat hij bij de eerste de beste gelegenheid
teleurgesteld was in zijn poging, het verhaal van Oliver door de feiten
bevestigd te zien. Doch hij zette dit spoedig weer van zich af en toen
hij opmerkte, hoe Oliver's antwoorden op zijn vragen even oprecht en
vast klonken als ooit te voren en blijkbaar met dezelfde eerlijkheid en
waarheid werden uitgesproken, nam hij zich voor van nu af er ten volle
geloof aan te schenken.

Daar Oliver den naam van de straat wist, waarin de heer Brownlow woonde,
konden zij er recht naar toe rijden. Toen het rijtuig de straat insloeg,
klopte Oliver's hart zoo hevig, dat hij nauwelijks snel genoeg adem kon
halen.

»Nu, m'n jongen, welk huis is het?« vroeg de dokter.

»Dàt! dàt!« antwoordde Oliver levendig en wees uit het raampje. »Dat
witte huis! O, gauw! Toe gauw! Ik heb een gevoel of ik sterven moet; ik
beef zoo.«

»Kom! kom!« zei de dokter, hem op den schouder kloppend. »Dadelijk zie
je hen en ze zullen dol blij zijn, je gezond en wel weer te zien.«

»O, dat hoop ik maar!« riep Oliver. »Ze zijn zoo goed voor me geweest,
zoo heel, heel goed!«

Het rijtuig rolde voort. Het hield stil. Neen, dat was het verkeerde
huis; de volgende deur. Het rijtuig ging een eindje voort en stond toen
weer stil. Oliver keek op naar de ramen; langs zijn gezicht stroomden
tranen van blij verlangen. Helaas! Het witte huis was leeg en op het
raam stond: »Te Huur.«

»Klop hiernaast aan,« zei de dokter en trok Oliver's arm door den zijne.
»Wat is er geworden van mijnheer Brownlow, die hiernaast heeft gewoond?
Weet u dat ook?«

Het dienstmeisje wist 't niet, maar wou het binnen gaan vragen. Nu kwam
ze terug en vertelde, dat de heer Brownlow zes weken te voren zijn
inboedel verkocht had en naar West-Indië was gegaan. Oliver sloeg zijn
handen samen en dreigde in elkaar te zakken.

»Is zijn huishoudster ook weg?« vroeg de dokter na een oogenblik.

»Ja mijnheer,« antwoordde het dienstmeisje. »De oude heer, de
huishoudster en een andere mijnheer, een vriend van mijnheer Brownlow,
zijn allemaal samen weggegaan.«

»Dan naar huis,« zeide Losberne tot den koetsier, »en je hoeft niet stil
te staan om de paarden eten te geven eer we dat vervloekte Londen weer
uit zijn!«

»De man van het boekenstalletje mijnheer!« zei Oliver. »Ik weet de weg
er naar toe. Toe asjeblieft, mijnheer, ga naar hem toe! Toe mijnheer!«

»Lieve jongen, dit is teleurstelling genoeg voor één dag,« zei de
dokter. »Genoeg voor ons allebei. Als we naar het boekenstalletje gaan,
krijgen we zeker te hooren, dat de man dood is, of zijn huis in brand
heeft gestoken of weg is geloopen. Neen, we gaan rechtuit naar huis!«

En gehoorzaam aan de ingeving van den dokter, gingen zij naar huis.

Deze bittere teleurstelling bracht Oliver veel leed en verdriet zelfs te
midden van zijn geluk; gedurende zijn ziekte had hij zich honderdmaal
met genot voorgesteld, wat de heer Brownlow en juffrouw Bedwin zeggen
zouden, en hoe heerlijk het zou zijn hun te vertellen, hoeveel dagen en
nachten hij had doorgebracht met aan hen te denken en aan wat zij voor
hem hadden gedaan en met 't betreuren van zijn wreede scheiding van hen.
Ook had de hoop, zich tegenover hen te kunnen rechtvaardigen en uit te
kunnen leggen, hoe hij met geweld weggevoerd was, hem onder vele van
zijn beproevingen opgemonterd en gesteund, en nu was het denkbeeld, dat
zij zoo ver weg waren gegaan en de overtuiging met zich meedroegen, dat
hij een brutale dief was--een overtuiging, die nu misschien zijn leven
lang onweersproken zou blijven--bijna meer dan hij dragen kon.

Het gebeurde bracht evenwel geen verandering in het gedrag van zijn
weldoeners. Veertien dagen later, toen het mooie warme weer was begonnen
en alle boomen en bloemen hun jonge blaadjes en welige bloesems
ontplooiden, werden er toebereidselen gemaakt om het huis in Chertsey
voor eenige maanden te verlaten. Het zilver, dat zoo zeer Fagin's
begeerte had opgewekt, werd naar de bank gebracht, de zorg voor het huis
aan Giles en een anderen bediende opgedragen; daarna ging de familie
naar een landhuis, dat een eind verder het land in lag en namen Oliver
mee. Wie zal de vreugde en het genot beschrijven, de liefelijke rust en
de vrede in zijn hart, die de herstellende jongen vond in de geurige
buitenlucht en tusschen de groene heuvels en welige bosschen van een
landelijk dorp! Wie kan in woorden uitdrukken hoe tooneelen van vrede en
rust inwerken op de ziel der afgesloofde bewoners van dichtbevolkte,
rumoerige steden, en welken diepen indruk de frischheid van het
buitenleven maakt op hunne vermoeide harten! Menschen, die een
zwoegleven geleid hebben in dichtbevolkte enge stegen en die nooit naar
verandering gehaakt hebben; menschen voor wie de gewoonte werkelijk tot
een tweede natuur is geworden, en die er bijna toe gekomen zijn te
houden van elken steen en elke dakpan waartusschen zij hun dagelijksche
wandeling volbrengen, zelfs zij hebben, wanneer zij den dood nabij
waren, eindelijk gesmacht naar één blik op het gelaat der Natuur; en
wanneer zij weggebracht werden, ver van het tooneel hunner oude smarten
en genoegens, schenen zij tot een nieuw bestaan te ontwaken. Terwijl zij
zich elken dag naar een groen zonnig plekje sleepten, wekte de aanblik
van den hemel, van de heuvels, de wijde vlakten en het blinkende water
zulke herinneringen in hen op, dat hun sterven verzacht werd door een
voorsmaak van den hemel en zij in het graf zonken even vredig als
de zon, die zij enkele uren tevoren van uit het raam hunner eenzame
kamer zagen ondergaan, voor hun omfloerste zwakke oogen verdween. De
herinneringen, die een rustig landschap in ons opwekt, zijn niet van
deze wereld, noch van de verwachtingen en gedachten dezer wereld. Hun
liefelijke invloed moge ons leeren, hoe wij frissche kransen moeten
vlechten voor de graven van hen, die wij liefhadden; moge onze gedachten
verreinen en alle oude vijandschap en haat in ons onderdrukken; maar
behalve dit alles, draagt zelfs de meest gedachtelooze geest een vaag en
halfgevormd bewustzijn in zich om dergelijke gevoelens reeds gekoesterd
te hebben lang te voren in een ver-affe, lang verleden tijd; dit besef
roept ernstige gedachten op aan tijden, die nog komen zullen en buigt
de trots der wereld neder.

Het was een liefelijk oord, waarheen zij gingen. Oliver, die tot nu toe
zijn dagen had doorgebracht onder vuile menschen, te midden van rumoer
en geschreeuw, scheen hier een nieuw leven begonnen te zijn. Rozen en
kamperfoelie klommen tegen de muren van het huis; om oude boomstammen
slingerde zich de klimop en de bloemen in den tuin wademden heerlijke
geuren uit. Dichtbij lag een klein kerkhof, niet overvol groote,
leelijke grafmonumenten, maar met bescheiden grafheuvels, overgroeid met
frisch gras en mos, waaronder de oude menschen van het dorp te ruste
waren gelegd. Hier dwaalde Oliver dikwijls rond en als hij dacht aan het
armzalige graf, waarin zijn moeder rustte, ging hij somwijlen zitten en
schreide stil; doch wanneer hij zijn oogen ophief naar den diepblauwen
hemel boven zich, dacht hij niet langer aan haar, alsof zij in den grond
lag, en zijn verlangend weenen om haar werd vrij van pijn.

Het was een gelukkige tijd. De dagen waren vredig en helder, de nachten
brachten zorg noch angst; geen gedachten aan een vreeselijke gevangenis
of slechte menschen, waaraan hij geketend was; niets dan prettige en
gelukkige gedachten. Elken morgen ging hij naar een ouden heer met wit
haar, die dicht bij de kerk woonde; deze leerde hem beter lezen en
schrijven en sprak zoo vriendelijk en gaf zich zooveel moeite voor hem,
dat Oliver zich nooit genoeg in kon spannen om het hem naar den zin te
maken. Daarna ging hij gewoonlijk wandelen met Mevrouw Maylie en Rose en
hoorde haar over boeken spreken, of hij zat op een schaduwrijk plekje
bij haar en luisterde, terwijl het jonge meisje voorlas; dit zou hij
hebben willen doen tot het te donker werd om de letters te zien. Hij had
werk te maken voor zijn les van den volgenden dag en daar werkte hij
hard voor in een klein kamertje, dat op den tuin uitzag; dan viel de
avond langzamerhand en gingen de dames gewoonlijk weer wandelen en hij
met haar; met wat een plezier luisterde hij naar alles wat zij spraken
en hoe gelukkig maakte het hem als zij om een bloem vroegen, die hij met
eenige moeite plukken moest, of als zij iets vergeten hadden en hij kon
terugloopen om het te halen en in een ommezien weer terug te zijn. Als
het geheel donker was geworden en zij weer in huis waren, placht het
jonge meisje voor de piano te gaan zitten en een mooi lied te spelen, of
wel zij zong met zachte, lieve stem een of andere oude melodie, die haar
tante graag hoorde. Op zulke avonden werden de kaarsen niet opgestoken
en Oliver zat gewoonlijk voor het raam en luisterde in verrukking
naar de liefelijke muziek. En de Zondag, hoe heel anders werd die
doorgebracht dan hij dien dag tot nu toe had doorgebracht en hoe
heerlijk was dit evenals al de andere dagen van dezen gelukkigen tijd.
's Morgens was daar het kerkje, waar de groene bladeren langs de ramen
streken; buiten zongen de vogels en de zacht geurende lucht sloop door
de lage deuren binnen en vervulde het gezellige gebouwtje met zijn
aroma. De arme menschen zagen er zoo netjes en zindelijk uit en knielden
zoo vroom neer in gebed, dat het scheen alsof zij voor hun plezier hier
samenkwamen en niet om een lastigen plicht te vervullen en ofschoon het
zingen wat ruw van toon was, klonk het welgemeend en (tenminste in
Oliver's ooren) muzikaler dan eenig kerkgezang, dat hij nog gehoord had.
Dan volgden de gewone wandelingen en vele bezoeken aan de zindelijke
boerenhuisjes en 's avonds las Oliver een paar hoofdstukken voor uit den
bijbel, waar hij de heele week op gestudeerd had; bij het vervullen van
die taak voelde hij zich zoo trotsch en gelukkig alsof hij de dominee
zelf was.

's Morgens stond Oliver om zes uur op, dwaalde door de velden en
plunderde wijd en zijd de heggen om bossen wilde bloemen te verzamelen;
met zijn armen volgeladen kwam hij thuis. Dan kostte het heel wat zorg
en hoofdbreken, de bloemen zoo mooi mogelijk te schikken ter versiering
van de ontbijttafel. Ook bracht hij frisch muurt mee voor de vogels van
Miss Maylie, waarmee Oliver, die onder de bekwame leiding van den
dorpsonderwijzer het onderwerp bestudeerd had, de kooien op smaakvolle
wijze versierde. Als de vogels allen hun dagelijksche verzorging en
opknap gehad hadden, was er meestal een of ander te brengen aan een arm
gezin in het dorp, of anders speelde hij cricket op het grasveld, of
anders was er altijd wel wat in den tuin te doen of met de planten.
Oliver had hiervan ook een en ander geleerd van denzelfden meester, die
plantkundige van beroep was en legde er zich met veel goeden wil op toe.
Daarna verscheen Miss Rose en prees hem met duizend glimlachjes voor
alles wat hij gedaan had.

Zoo gingen drie maanden voorbij; drie maanden, die in het leven van den
mensch, die 't meest door de fortuin gezegend was, vol onvermengd geluk
geweest zouden zijn, en die in Oliver's leven als een paradijs-periode
waren. Aan den eenen kant de zuiverste en meest innemende gulheid, aan
den anderen kant de meest oprechte, warme, diepgevoelde dankbaarheid;
het is geen wonder dat Oliver Twist na verloop van dien korten tijd door
de oude dame en haar nicht als één der hunnen werd beschouwd en dat zij
van haar kant tegenover de vurige gehechtheid van zijn jong, gevoelig
hart, trotsch op hem waren en van hem hielden.



HOOFDSTUK XXXIII.

Waarin het geluk van Oliver en zijn vriendinnen een plotselingen schok
krijgt.


De lente vervloog snel en de zomer kwam. Was het dorp eerst al mooi
geweest, nu straalde het in de volle glorie en glans van zomerweelde. De
groote boomen, die in de vroege maanden nog kaal en dun bebladerd hadden
geschenen, werden nu in eens vol sterk leven en gezondheid; zij strekten
hun groene takken over den dorstenden grond, herschiepen open kale
plekken in heerlijke hoekjes, waar men van uit diepe, vriendelijke
schaduw uitkeek in wijde verten, die zich in zonneschijn baadden.
De aarde had zich omhangen met haar vroolijken groenen mantel en
verspreidde haar weligste geuren. Het jaar verkeerde in den tijd van
jeugdige kracht; alle dingen bloeiden en waren blij. In het kleine
landhuis ging het leven even rustig voort en onder de bewoners heerschte
dezelfde vroolijke opgewektheid. Oliver was flink en gezond geworden;
maar gezondheid of ziekte brachten geen verschil in zijn warme gevoelens
voor de menschen om hem heen, zooals bij vele menschen gebeurt. Hij was
nog hetzelfde lieve, zachte, gevoelige kind, dat hij was geweest, toen
zijn kracht werd ondermijnd door pijn en leed, en toen hij voor de
minste verlichting van pijn afhing van hen, die hem verzorgden.

Op een mooien avond waren zij verder gewandeld dan gewoonlijk; het was
overdag buitengewoon warm geweest, nu scheen de maan prachtig en er
stak een koeltje op, dat heerlijk verfrisschend aandeed. Rose was heel
vroolijk geweest en ze hadden opgewekt pratend voortgewandeld, tot zij
ver buiten hun gewone grenzen waren gegaan. Daar mevrouw Maylie moe was,
wandelden zij langzamer terug. Het jonge meisje gooide alleen haar
eenvoudige kapje neer en ging als gewoonlijk voor de piano zitten. Nadat
zij eenige minuten lang afgetrokken over de toetsen heen was gegleden,
zette zij een zacht, ernstig lied in en terwijl zij het speelde hoorden
de anderen een geluid, alsof zij schreide.

»Rose, lieveling!« zei de oudere dame.

Rose gaf geen antwoord, maar speelde iets vlugger voort, alsof de
woorden haar uit een of andere pijnlijke gedachte gewekt hadden.

»Rose, lieverd!« riep mevrouw Maylie, terwijl zij opsprong en zich over
haar heenboog. »Wat is er? In tranen! Lieve kind, wat scheelt er aan?«

»Niets tante, niets,« antwoordde het meisje. »Ik weet niet wat het is;
ik kan 't niet beschrijven, maar ik voel me zoo....«

»Toch niet ziek, lieveling?« viel mevrouw Maylie in.

»O! Neen, neen! Niet ziek!« antwoordde Rose met een huivering, alsof
onder het spreken een doodelijke kilte haar beving. »'t Zal dadelijk wel
weer over gaan. Zou je 't raam dicht willen doen?«

Oliver haastte zich, aan haar verzoek te voldoen. Het jonge meisje deed
een poging, haar vroolijkheid te herwinnen en trachtte een lichter
wijsje te spelen; doch haar vingers vielen machteloos neer op de
toetsen. Zij bedekte haar gezicht met haar handen, viel op een sofa neer
en liet den vrijen loop aan de tranen, die zij niet langer weerhouden
kon.

»Lieve kind!« zei de oudere dame en sloeg de armen om haar heen, »ik heb
je nog nooit zoo gezien.«

»Ik zou u niet ongerust maken, als ik er iets aan kon doen,« viel Rose
in, »maar heusch, ik kan 't niet helpen. Ik geloof toch wel, dat ik ziek
ben, tante.«

Zij was werkelijk ziek; toen de kaarsen binnen werden gebracht, zagen de
anderen, hoe in den korten tijd sinds zij thuis waren, de blos op haar
gezicht in marmer-bleekheid was veranderd. De trekken hadden niets van
hun schoonheid verloren, maar op het lieve gezichtje lag een angstige,
verschrikte trek, die het nooit gehad had. Een oogenblik later werd zij
vuurrood en in haar oogen kwam een wilde, starende uitdrukking. Ook deze
verdween, als de schaduw van een overtrekkende wolk en zij werd opnieuw
doodsbleek.

Oliver, die angstig naar de oude dame keek, merkte op hoe deze teekens
haar verontrustten; hij was ook ongerust, maar ziende, dat zij haar best
deed, haar onrust te verbergen, trachtte hij hetzelfde te doen en zij
slaagden in zoover, dat, toen Rose door haar tante overgehaald was zich
voor den nacht terug te trekken, zij opgewekter was en er zelfs beter
uitzag; ze verzekerde, dat zij stellig den volgenden morgen heelemaal
beter op zou staan.

»Ik hoop toch,« zei Oliver, toen mevrouw Maylie terugkwam, »dat er niets
is. Ze ziet er niet goed uit, maar....«

De oude dame wenkte hem, niet te spreken en ging in een donkeren hoek
van de kamer zitten. Het bleef een poos stil. Eindelijk zeide zij met
bevende stem:

»Ik hoop 't, Oliver. Ik ben deze jaren zoo gelukkig met haar geweest--te
gelukkig misschien. 't Is zeker tijd, dat er een of ander ongeluk over
me komt, maar ik hoop, dat het dit niet is.«

»Wat?« vroeg Oliver.

»De vreeselijke slag,« zei de oude dame, »dat ik het lieve meisje zou
moeten verliezen, dat zoo lang mijn geluk en mijn troost is geweest.«

»O! dat verhoede God,« riep Oliver haastig.

»Amen! kindlief!« zei de oude dame handenwringend.

»Er is toch geen gevaar voor zoo iets vreeselijks?« vroeg Oliver. »Twee
uur geleden was zij nog heel goed.«

»Nu is zij heel ziek,« antwoordde mevrouw Maylie, »en ik geloof zeker,
dat 't nog erger zal worden. Mijn lieve, lieve Rose! O, wat zou ik
moeten doen zonder haar!«

Zij gaf blijk van zulk een hevige smart, dat Oliver, zijn eigen
ontroering onderdrukkend, het waagde haar moed in te spreken, en haar
ernstig te verzoeken, ter wille van de lieve jonge dame zelf, kalmer te
zijn.

»En bedenk, mevrouw,« zeide Oliver, terwijl de tranen hem in de oogen
sprongen, ondanks al zijn pogingen ze te onderdrukken. »O, bedenk, hoe
jong en goed ze is en hoeveel vreugde en geluk zij geeft aan allen om
haar heen. Ik weet zeker--heusch, heel zeker, dat zij, ter wille van u,
die zoo goed bent en ter wille van haar zelf en ter wille van allen, die
zij zoo gelukkig maakt, niet zal sterven. De Hemel zal haar zoo jong
niet doen sterven.«

»St!« zeide mevrouw Maylie, terwijl zij haar hand op Oliver's hoofd
legde. »Je denkt als een kind, arme jongen. Maar ondanks dat, wijs je
mij op mijn plicht. Ik had die een oogenblik vergeten, Oliver, maar ik
hoop, dat dit mij vergeven zal worden, want ik ben oud en heb genoeg van
ziekte en dood gezien om de smart te kennen, die de scheiding van wie
ons lief zijn, meebrengt. Ik heb ook genoeg gezien, om te weten, dat het
niet altijd de jongste en beste zijn, die gespaard worden voor wie hen
liefhebben; maar dit moet ons tot troost zijn in onze droefheid, want de
Hemel is rechtvaardig en zulke dingen leeren ons onafwijsbaar, dat er
een schooner wereld bestaat dan de onze en dat de overgang erheen
plotseling kan zijn. Gods wil geschiede! Ik heb haar lief; Hij weet
_hoe_ lief.«

Tot zijn verwondering zag Oliver, dat mevrouw Maylie, terwijl zij deze
woorden sprak, haar klachten als met één poging onderdrukte; toen zij
uitgesproken had, was zij weer zelfbeheerscht en flink. Nog meer
verwonderd was hij te ontdekken, dat die flinkheid aanhield en dat
mevrouw Maylie bij al de zorg en het nachtwaken, dat volgde, steeds
zelfbeheerscht en kalm bleef; al de plichten, die op haar rustten,
vervulde zij vastbesloten en naar het uiterlijk te oordeelen, zelfs
opgewekt. Maar hij was jong en wist niet, waar sterke geesten onder
beproevingen toe in staat zijn. Hoe zou hij dat ook kunnen weten, waar
de sterke geesten zelf zoo zelden zichzelf kennen?

Een bange nacht volgde. Toen de morgen kwam, ging de voorspelling van
mevrouw Maylie maar al te zeer in vervulling. Rose verkeerde in het
eerste stadium van een hooge, gevaarlijke koorts.

»We moeten iets doen Oliver en niet toegeven aan onnutte droefheid,«
zei mevrouw Maylie, terwijl zij den vinger op de lippen legde en hem
strak aankeek, »deze brief moet zoo gauw mogelijk naar dokter Losberne
gezonden worden. De brief moet naar het marktstadje gebracht worden, dat
is niet verder dan vier mijlen langs het voetpad door de velden; vandaar
moet hij door een bode te paard recht naar Chertsey worden gebracht. De
menschen uit de herberg zullen daar wel voor zorgen en ik kan jou wel
toevertrouwen, den brief daarheen te brengen, nietwaar?«

Oliver kon niet antwoorden, maar zijn oogen zeiden hoe verlangend hij
was, dadelijk op weg te gaan.

»Hier is nog een brief,« zei mevrouw Maylie en dacht een oogenblik na,
»maar ik weet niet goed, of ik hem nu zal verzenden of wachten zal, tot
ik weet, hoe 't met Rose gaan zal. Ik zou hem alleen verzenden, als ik
het ergste vreesde.«

»Moet hij ook naar Chertsey, mevrouw?« vroeg Oliver, ongeduldig om zijn
boodschap te verrichten en stak zijn bevende hand uit naar den brief.

»Neen,« antwoordde de oude dame en reikte hem den brief werktuigelijk
toe. Oliver wierp er een blik op en zag, dat hij geadresseerd was aan
den heer Harry Maylie, in een of ander groot landhuis, waar kon hij niet
uitmaken.

»Moet hij mee, mevrouw?« vroeg Oliver en keek ongeduldig op.

»Ik geloof 't niet,« antwoordde mevrouw Maylie, terwijl zij den brief
terugnam. »Ik zal tot morgen wachten.«

Bij deze woorden gaf zij Oliver haar beurs en zonder zich langer op te
houden, rende hij weg zoo hard hij kon. Vlug liep hij door de velden en
langs de paadjes, die ze hier en daar doorsneden; nu eens was hij bijna
verborgen door het hooge koren aan weerskanten, dan weer kwam hij op een
open weiland, waar de maaiers en hooiers druk aan 't werk waren; hij
bleef niet staan, behalve nu en dan een paar seconden om op adem te
komen, tot hij warm en met stof bedekt op het marktplein van het stadje
aankwam.

Hier bleef hij staan en keek om zich heen naar de herberg. Er was een
witte bank en een roode brouwerij en een geel stadhuis en in één hoek
stond een groot huis, waarvan al het houtwerk groen geschilderd was en
waar op het uithangbord stond: »De George.« Zoodra hij dit in het oog
kreeg, ging hij er haastig op af.

Hij sprak een postjongen aan, die onder de poort zat te dommelen en die
hem, toen hij hoorde, wat hij verlangde, naar den huisknecht verwees;
toen deze ook alles aangehoord had wat hij te zeggen had, stuurde hij
hem naar den waard; deze was een lange man met een blauwe das, een witte
hoed, een grijze broek en kaplaarzen; hij leunde tegen de pomp bij de
staldeur en bewerkte zijn tanden met een zilveren tandenstoker.

Deze heer ging met veel omslag de gelagkamer binnen om de kosten te
berekenen, wat heel wat tijd kostte; toen dit klaar was en het geld
betaald, moest een paard gezadeld en een man reisvaardig gemaakt worden,
wat opnieuw tien minuten kostte. Intusschen verkeerde Oliver in zulk een
wanhopigen toestand van ongeduld en angst, dat hij 't gevoel had, alsof
hij zelf op het paard zou willen springen om in galop naar de volgende
pleisterplaats te rijden. Eindelijk was alles klaar; toen Oliver het
briefje had overgereikt met allerlei verzoeken en aanbevelingen om het
spoedig te bezorgen, gaf de man zijn paard de sporen, draafde over de
oneffen steenen van de markt, reed de stad uit en galoppeerde twee
minuten later langs den straatweg.

Het bewustzijn, dat er om hulp was gezonden en dat geen tijd verloren
was gegaan, was ten minste iets en Oliver liep met lichter hart de
binnenplaats van de herberg op. Toen hij het koetshuis uitkwam, botste
hij tegen een langen man in een wijde jas aan, die op dat oogenblik uit
de herbergdeur kwam.

»Ha!« riep de man, met zijn oogen op Oliver gericht en plotseling
terugdeinzend. »Wat is dat, voor den duivel?«

»Neem me niet kwalijk, mijnheer,« zei Oliver, »ik liep hard naar huis en
zag u niet aankomen.«

»Dood en duivel!« mompelde de man, den jongen met zijn groote, donkere
oogen aanstarend. »Wie zou dat gedacht hebben? Vermorzel hem tot gruis!
Hij zou nog uit een steenen kist springen en me in den weg komen!«

»'t Spijt me,« stamelde Oliver, onthutst door den woesten blik van den
vreemde. »Ik hoop, dat ik u geen pijn heb gedaan!«

»Verrek jij!« mompelde de man woest tusschen zijn gesloten tanden, »als
ik maar moed had, het woord te zeggen, zou ik in één nacht van je af
zijn. Vloek over je hoofd en dat de pest je hale, duivelsjong! Wat doe
je hier?«

De man balde zijn vuist terwijl hij deze woorden uitstootte. Hij liep
op Oliver toe, als om hem een slag te geven, maar smakte op den grond,
waar hij zich in een zenuwtoeval heen en weer rolde, terwijl het schuim
hem op den mond kwam.

Oliver keek een oogenblik naar den krankzinnige (want daar hield hij hem
voor) en liep toen het huis in om hulp te halen. Nadat hij den man
veilig het hotel had zien binnen dragen, wendde hij zich huiswaarts en
liep zoo hard hij kon om den verloren tijd in te halen; intusschen dacht
hij nog eens met groote verbazing en iets als angst aan het vreemde
gedrag van den man, dien hij zoo juist ontmoet had.

Hij bleef echter niet lang aan het voorval denken, want toen hij het
landhuis bereikte, was er genoeg om zijn geest bezig te houden en alles
wat hemzelf betrof voor 't oogenblik volkomen uit zijn gedachten te
bannen.

Rose Maylie was veel erger geworden; tegen middernacht begon zij te
ijlen. Een dokter, die in het dorp woonde, bleef voortdurend bij haar;
nadat hij de patiënte gezien had, nam hij mevrouw Maylie ter zijde en
verklaarde, dat de ziekte van den meest ernstigen aard was. »Eerlijk
gezegd,« verklaarde hij, »zou het iets als een wonder zijn, wanneer ze
beter werd.«

Hoe dikwijls sprong Oliver dien nacht zijn bed uit, sloop onhoorbaar
naar de trap en luisterde naar het minste geluid uit de ziekenkamer!
Hoe dikwijls schokte een huivering door zijn leden en parelden koude
angstdruppels op zijn voorhoofd, wanneer een plotseling geluid van
voetstappen hem deed vreezen, dat er iets gebeurd was, te vreeselijk om
aan te denken! En wat waren de vurigste gebeden, die hij ooit geuit had,
vergeleken bij de gebeden die hij uitstootte, nu hij in doodsangst
hartstochtelijk smeekte om leven en gezondheid voor het liefelijke
wezen, dat aan den rand van het donkere graf verkeerde!

O! de onzekerheid, de vreeselijke, drukkende onzekerheid, waarin men het
werkeloos aan moet zien, hoe het leven van iemand, die ons dierbaar is,
in de waagschaal staat.

O! de folterende gedachten, die in ons brein woelen en ons hart hevig
doen kloppen en onzen adem beklemmen, door de voorstellingen die zij in
onzen geest oproepen; de wanhopige begeerte, _iets te doen_ om de
pijn te verzachten of het gevaar te verminderen, dat wij niet kunnen
bezweren; de somberheid, die over onze ziel en onzen geest komt, door de
droeve gedachte aan onze hulpeloosheid; welke folteringen zijn daaraan
gelijk? door welke gedachten of ingespannen werkzaamheden kunnen wij er
leniging voor vinden in de koortsachtige opwinding van het oogenblik?

De morgen brak aan en het landhuisje was eenzaam en stil. Men sprak
fluisterend; angstige gezichten kwamen van tijd tot tijd aan de deur;
vrouwen en kinderen gingen in tranen heen. Heel den langen dag, en uren
nadat het donker was geworden, liep Oliver langzaam op en neer in den
tuin; ieder oogenblik keek hij op naar de ziekenkamer en schrikte terug
als hij het omfloerste raam zag, dat er uitzag, alsof de dood daarachter
huisde. Laat in den avond kwam dokter Losberne. »Het is hard,« zei de
goede dokter en wendde zijn hoofd af onder het spreken »zoo jong, zoo
bemind; maar er is heel weinig hoop.«

Een nieuwe morgen. De zon scheen helder--zoo helder, alsof zij niet
neerzag op ellende en zorg; en terwijl alle bladeren en bloemen in
vollen bloei om haar heen stonden, terwijl leven, gezondheid, klanken en
kleuren van zomerweelde haar aan alle kanten omringden, lag het mooie,
jonge schepseltje snel weg te teren. Oliver sloop naar het oude kerkhof,
ging op een van de groene grafheuvels zitten en schreide en bad in
stilte voor haar.

Alles was zoo vredig en schoon, het zonnige landschap scheen zoo vol
licht en vroolijkheid, de zang der zomervogels zoo vol streelende
muziek, er sprak zulk een besef van vrijheid uit de snelle vlucht der
kraaien, die hoog door de lucht zeilden, zooveel leven en blijheid uit
alles, dat in den jongen, toen hij zijn stekende oogen ophief en om zich
heen keek, onwillekeurig de gedachte opkwam, hoe dit geen tijd was voor
den dood; Rose kon niet sterven, wanneer dingen van lager orde alle zoo
vroolijk en blij waren; de graven waren er voor den kouden droeven
winter, niet voor den tijd van zonneschijn en bloei. Hij dacht bijna
dat lijkkleeden alleen bestonden voor ouden en afgeleefden en dat hun
spookachtige plooien nimmer zulk een jong, bekoorlijk wezen omhulden.
Deze kinderlijke gedachten werden plotseling onderbroken door het luiden
van de kerkklok. Daar! Weer! De klok luidde voor een begrafenis. Een
groep armelijke rouwdragers kwam het hek binnen; zij droegen witte
rouwbanden, want de gestorvene was jong. Met onbedekte hoofden stonden
zij bij het graf en in den treurenden stoet was een moeder--die geen
moeder meer was. Maar de zon scheen helder en de vogels zongen.

Oliver ging naar huis terug, denkend aan al de vriendelijkheden, die
Rose hem bewezen had, en wenschend dat er nog eenmaal een tijd mocht
komen, waarin hij haar voortdurend zou kunnen toonen, hoe dankbaar hij
haar was en hoe zeer aan haar gehecht. Hij had zich niets te verwijten,
wat betreft onachtzaamheid of gedachteloosheid, want hij had haar met
toewijding gediend en toch kwamen honderd kleine voorvallen in zijn
herinnering op, waarbij hij ijveriger had kunnen zijn en toegewijder en
hij wenschte, dat hij zóó geweest was. Wij moeten voorzichtig zijn, hoe
we met de menschen om ons heen omgaan, daar elk sterfgeval in den
kleinen kring der overlevenden gedachten oproept aan veel, dat werd
nagelaten en aan weinig, dat gedaan werd--aan zooveel vergeten dingen
en aan zooveel meer, dat hersteld had kunnen worden! Geen berouw zoo
diep als over iets, dat niet te herstellen is; als wij behoed willen
blijven voor de kwellingen ervan, laat ons hier dan bijtijds aan denken.

Toen hij thuiskwam, zat mevrouw Maylie in de kleine huiskamer. Oliver
ontstelde, toen hij haar zag; zij had tot nu toe geen oogenblik het
ziekbed van haar nichtje verlaten en hij beefde bij de gedachte, welke
verandering haar vandaar verdreven kon hebben. Hij vernam, dat Rose in
een diepen slaap was geraakt, waaruit zij wakker zou worden, hetzij tot
beterschap en leven of om afscheid van hen te nemen en te sterven.

Uren lang zaten zij bij elkaar, luisterend en bang om te spreken. Het
eten bleef onaangeroerd en werd zoo weer afgenomen; met gezichten,
waarop te lezen stond, hoe hunne gedachten elders waren, keken zij naar
de zon, die lager en lager zonk en eindelijk over hemel en aarde de
schitterende kleuren goot, die haar heengaan inleiden. Hun ooren vingen
van verre het geluid van naderende voetstappen. Onwillekeurig snelden
zij beiden naar de deur, toen dokter Losberne binnenkwam.

»Hoe is 't met Rose?« riep de oude dame. »Zeg 't me in eens. Ik kan 't
dragen; alles, behalve deze onzekerheid. O, zeg 't me om 's Hemels wil!«

»U moet kalm blijven,« zei de dokter en ondersteunde haar. »Kalm, lieve
mevrouw, kalm.«

»Laat mij in Gods naam naar haar toe gaan! Mijn dierbaar kind! Ze
sterft! Ze sterft!«

»Neen!« riep de dokter ontroerd. »Dank zij Gods goedheid en genade, zal
zij nog jaren leven en ons tot vreugde zijn.«

Mevrouw Maylie viel op de knieën en trachtte hare handen te vouwen; maar
de wilskracht, waarmede zij zich zoo lang had opgehouden, ontzonk haar
tegelijk met haar eerste dankgebed ten Hemel en zij viel neer in de
vriendenarmen, die uitgestrekt waren om haar op te vangen.



HOOFDSTUK XXXIV.

Bevat eenige voorloopige bijzonderheden betreffende een jongmensch, dat
nu ten tooneele verschijnt; en een nieuw avontuur, dat Oliver overkwam.


Het geluk was bijna te groot om gedragen te worden. Oliver was als
verbijsterd en bedwelmd door de onverwachte tijding; hij kon schreien
noch spreken, noch rust vinden. Hij was nauwelijks in staat, iets te
begrijpen van wat er was voorgevallen, totdat, nadat hij langen tijd
in den stillen avond buiten had geloopen, een stroom van tranen hem
verlichting schonk; toen scheen alles plotseling in hem wakker te
worden: het volle besef van de gelukkige verandering, die gekomen was en
van het bijna ondragelijke gewicht van angst, dat van zijn borst was
genomen.

De avond viel snel, terwijl hij naar huis terugkeerde, beladen met
bloemen, die hij met bijzondere zorg verzameld had ter versiering van de
ziekenkamer. Terwijl hij haastig langs den weg liep, hoorde hij achter
zich het geratel van een voertuig, dat met razenden vaart naderkwam.
Toen hij omkeek zag hij, dat het een postsjees was, die met groote
snelheid voortjoeg; daar de paarden galoppeerden en de weg smal was,
drukte Oliver zich tegen een hekje aan om het rijtuig voorbij te laten.

Terwijl het voorbijreed, zag hij in een flits een man met een witte
slaapmuts op; het gezicht kwam hem bekend voor, doch hij had het maar
zoo vluchtig gezien, dat hij niet uit kon maken, wie 't was. Een
oogenblik later werd de slaapmuts uit het portierraampje gestoken en
een stentorstem riep den koetsier toe, stil te houden, hetgeen deze
deed, zoo gauw hij zijn paarden tot stilstand brengen kon. Toen
verscheen de slaapmuts opnieuw en dezelfde stem riep Oliver bij zijn
naam.

»Hier!« riep de stem. »Oliver, hoe is het? Miss Rose! Oliver dan!«

»Bent u 't, Giles?« riep Oliver en holde naar het portier van de
postkoets.

Giles stak zijn slaapmuts weer naar buiten, met het doel eenig antwoord
te geven, toen hij plotseling achteruit werd getrokken door een jongeren
heer, die het andere hoekje van de sjees innam en driftig vroeg hoe het
ging.

»Zeg maar één woord!« riep deze, »beter of erger?«

»Beter--veel beter!« antwoordde Oliver haastig.

»Goddank!« riep de jonge man uit. »Weet je 't zeker?«

»Heel zeker, mijnheer,« antwoordde Oliver. »Een paar uur geleden is er
verandering gekomen en dokter Losberne zegt, dat alle gevaar voorbij
is.«

De jonge man antwoordde niet, maar deed het portier open, sprong uit het
rijtuig, greep Oliver bij den arm en trok hem mee naar den kant van den
weg.

»Weet je 't heel zeker? Is 't niet mogelijk, dat je je vergist, mijn
jongen?« vroeg de heer met trillende stem. »Bedrieg me niet, door
verwachtingen op te wekken, die niet vervuld zullen worden.«

»Dat zou ik voor niets ter wereld willen doen, mijnheer,« hernam Oliver.
»Heusch, u kunt me gelooven. Dokter Losberne's eigen woorden waren, dat
zij leven zou om ons aller vreugd te zijn. Dat heb ik hem zelf hooren
zeggen.«

Tranen stonden in Oliver's oogen, toen hij weer dacht aan dat oogenblik,
dat zooveel geluk inluidde; de jonge man wendde het gezicht af en
bleef enkele minuten zwijgen. Oliver meende hem meer dan eens te
hooren snikken, maar hij vreesde hem te storen door een of andere
opmerking--want hij begreep wel, wat de ander voelde--dus bleef hij op
zij staan en deed alsof hij met zijn bloemen bezig was.

Al dien tijd zat Mr. Giles met zijn slaapmuts op de tree van de koets;
hij liet op iedere knie een elleboog leunen en veegde zijn oogen af met
een blauw katoenen zakdoek met witte stippen. Dat de ontroering van den
braven kerel niet geveinsd was, werd ten stelligste bewezen door de
roode oogen, waarmee hij den jongen man aankeek, toen deze zich omkeerde
en hem aansprak.

»Het lijkt mij 't best, dat jij in de sjees doorrijdt naar mijn moeder,
Giles,« zeide hij. »Ik wou liever langzaam oploopen om wat tijd te
winnen, eer ik haar zie. Je kunt vast zeggen, dat ik kom.«

»Neem me niet kwalijk, mijnheer Harry,« zeide Giles, terwijl hij zijn
gerimpelde gezicht een laatsten veeg gaf met den zakdoek, »maar ik zou u
heel dankbaar zijn, als u den postjongen met die boodschap wou sturen.
't Zou geen pas geven, dat de meisjes in de keuken mij zóó zagen,
mijnheer; dan zou ik mijn gezag over haar voor goed kwijt zijn.«

»Nu,« antwoordde Harry Maylie met een glimlach »je kunt doen zooals je
wilt. Laat de postjongen doorgaan met de bagage, als je dat liever hebt
en kom jij met ons na. Maar verruil dan die slaapmuts voor een of ander
meer passend hoofddeksel, anders zien ze ons nog voor gekken aan.«

Mr. Giles, die nu eerst dacht aan zijn minder passend toilet, trok de
slaapmuts van zijn hoofd en stak ze in zijn zak; toen haalde hij uit de
koets een hoed van ernstig deftigen vorm te voorschijn en zette dien op.
Daarna reed de postiljon weg; Giles, de heer Maylie en Oliver volgden op
hun gemak.

Onder het voortloopen keek Oliver van tijd tot tijd met veel
belangstelling en nieuwsgierigheid naar den nieuw-aangekomene. Hij
scheen ongeveer vijf en twintig jaar te zijn en van middelbare grootte;
zijn gezicht was knap en innemend en zijn manieren gemakkelijk en
ongedwongen. Ondanks het verschil tusschen jeugd en ouderdom was de
gelijkenis tusschen hem en de oude dame zoo opvallend, dat het Oliver
niet moeilijk zou gevallen zijn, hunne familiebetrekking te raden, ook
wanneer de vreemde niet reeds van haar had gesproken als van zijn
moeder.

Mevrouw Maylie wachtte haar zoon in spanning op, toen deze bij het
landhuis aankwam. De ontmoeting had plaats onder groote ontroering van
weerszijden.

»Moeder!« fluisterde de jonge man, »waarom hebt u niet eer geschreven?«

»Ik had geschreven,« antwoordde Mevrouw Maylie, »doch bij nader bedenken
besloot ik den brief achter te houden tot ik het oordeel van dokter
Losberne wist.«

»Maar waarom«--zei de jonge man--»waarom de kans te loopen van wat toch
bijna gebeurd was? Als Rose--ik kan 't woord nu niet noemen--als haar
ziekte een anderen loop had genomen, hoe zoudt u 't dan uzelf hebben
kunnen vergeven? Hoe zou ik dan ooit weer geluk gekend hebben?«

»Als _dat_ gebeurd was, Harry,« zeide Mevrouw Maylie, »vrees ik, dat je
geluk voor goed verwoest zou zijn en dat het er heel weinig toe zou
doen, of je hier een dag eer of een dag later was gekomen.«

»En wien zou het verwonderen, als dat zoo was, moeder?« hernam de jonge
man, »of waarom zou ik zeggen: »_als?_« 't Is zoo--'t is zoo. Dat weet u
moeder--dat moet u weten!«

»Ik weet, dat zij de beste en reinste liefde waard is, die 't hart van
een man geven kan,« zei mevrouw Maylie; »ik weet, dat de innigheid en
toewijding, die zij in zich heeft, meer eischen dan wat gewoonlijk in
ruil gegeven wordt: een diepe, altijddurende liefde. Als ik dit niet
voelde en bovendien wist, dat een verandering in de liefde van iemand,
dien zij liefhad, haar hart zou breken, zou mijn taak mij niet zoo
moeilijk te vervullen toeschijnen, en zou ik in mijn eigen hart niet
zooveel strijd hebben te voeren, nu ik den weg ga, die mij, naar ik
geloof, door mijn plicht is voorgeschreven.«

»U bent hard, moeder,« zeide Harry. »Beschouwt u mij als een jongen, die
zijn eigen innerlijk niet kent en zich vergist in den drang van zijn
eigen hart?«

»Ik geloof, mijn lieve jongen,« antwoordde mevrouw Maylie, terwijl zij
hare hand op zijn schouder legde, »dat jeugd veel edelmoedige ingevingen
heeft, die niet duren, en dat daar enkele onder zijn, die, wanneer zij
gevolgd worden, des te eer vervliegen. Bovenal geloof ik dit,« zeide de
oude dame, haar oogen strak op 't gezicht van haar zoon gevestigd: »Als
een enthousiast, vurig en eerzuchtig man een vrouw trouwt, op wier
naam een vlek kleeft, die, al heeft zij zelve er geen schuld aan, door
toedoen van koude, lage menschen, toch op haar hoofd neerkomt en op zijn
kinderen; wanneer dit hem, juist in dezelfde mate als hij succes heeft
in de wereld, zijdelings verweten wordt en 't onderwerp uitmaakt van
schampere opmerkingen, dat het dan zou kunnen gebeuren, dat hij, hoe
goed en edelmoedig zijn aard ook zij, op zekeren dag die verbindtenis
uit zijn jeugd zou gaan berouwen. En dan komt voor haar het leed, omdat
zij dit begrijpt.«

»Moeder,« zei de jonge man ongeduldig, »wie zoo deed zou een ruwe egoïst
zijn, evenmin waard den naam van man te dragen, als de vrouw, die u
beschrijft, de zijne te noemen.«

»Zoo denk je nu, Harry,« antwoordde zijn moeder.

»En zoo zal ik altijd denken,« zei de jonge man. »De zielsangst,
waaronder ik de laatste twee dagen geleden heb, dringt mij tot de
bekentenis van een hartstocht, die, zooals u wel weet, niet van gisteren
is en niet de inval van een oogenblik. Mijn hart hangt aan Rose, het
lieve, teere meisje! zoo innig, als ooit het hart van een man aan een
vrouw gehangen heeft. Ik heb geen gedachte, geen uitzicht, geen hoop in
mijn leven, waar zij niet in betrokken is; en als u mij tegenwerkt in
dit, dat de inzet van mijn leven is, dan neemt u mijn geluk en mijn
zielevrede in uwe handen en verstrooit ze in den wind. Moeder, denk
beter van mijn liefde en van mij en misken het geluk niet, waarover u
zoo gering schijnt te denken.«

»Harry,« zeide mevrouw Maylie, »'t is juist, omdat ik zoo goed denk over
warme, gevoelige harten, dat ik ze voor pijn wil behoeden. Maar we
hebben nu reeds genoeg en meer dan genoeg over de kwestie gezegd.«

»Laat Rose dan beslissen,« viel Harry in. »U zult die overdreven ideeën
van u toch zeker niet zoo ver willen drijven van eenigen hinderpaal op
mijn weg te werpen?«

»Dat zal ik niet doen,« antwoordde mevrouw Maylie. »Maar ik wou dat jij
bedacht--«

»Ik heb alles bedacht,« was het ongeduldige antwoord; »moeder, ik heb er
jaren en jaren over gedacht. Ik heb er over gedacht zoo lang ik in staat
ben ernstig na te denken. Mijn gevoelens blijven onveranderd, zooals zij
altijd zullen blijven, en waarom zou ik mijzelf pijn doen, door nog
langer te wachten er gehoor aan te geven, wat voor niemand ter wereld
dienstig kan zijn? Neen! Eer ik 't huis verlaat, zal Rose mij
aanhooren.«

»Goed,« zei mevrouw Maylie.

»Er is iets in uw manier van doen, moeder, waaruit ik bijna opmaak, dat
zij mij koel aan zal hooren,« zei de jonge man.

»Koel niet,« antwoordde de oude dame, »verre van dien.«

»Wat dan?« vroeg de jonge man. »Ze heeft toch geen ander lief?«

»Dat niet,« antwoordde zijn moeder, »als ik mij niet vergis, heb jij
maar al te zeer haar genegenheid reeds gewonnen. Wat ik zeggen wilde,«
hernam de oude dame, haar zoon, die wilde spreken, in de rede vallend,
»is dit. Vóór je alles op 't spel zet; vóór je jezelf opvoert tot de
hoogste verwachtingen; denk eerst eens na, jongenlief, over Rose's
geschiedenis en bedenk, welke invloed het kennen van haar twijfelachtige
geboorte op haar besluit kan hebben--gehecht als zij is aan ons, met al
de innigheid van haar gevoelig hart en met die volkomen opoffering van
haarzelf, die haar in alle zaken, groot of klein zoo eigen is.«

»Wat bedoelt u?«

»Dat uit te maken, laat ik aan jezelf over,« antwoordde mevrouw Maylie.
»Ik moet nu naar haar terug. God zegene je!«

»Ik zie u vanavond toch nog?« vroeg de jonge man gretig.

»Strakjes,« antwoordde zijn moeder, »als ik van Rose terug kom.«

»Vertelt u haar, dat ik hier ben?« vroeg Harry.

»Natuurlijk,« antwoordde mevrouw Maylie.

»En hoe angstig ik ben geweest, en hoe ik heb geleden, en hoe ik naar
haar verlang. U zult dat toch niet weigeren, moeder?«

»Neen,« zei de oude dame; »ik zal haar alles vertellen.«

Ze drukte innig de hand van haar zoon en ging haastig de kamer uit.

Terwijl dit gesprek op haastigen toon gevoerd werd, waren Oliver en
dokter Losberne in een anderen hoek van de kamer gebleven. De eerste
stak nu Harry de hand toe en hartelijke begroetingen werden over en weer
gewisseld.

In antwoord op ontelbare vragen van zijn jongen vriend, gaf de dokter
nauwkeurig verslag van den toestand zijner patiente, een verslag dat
even troostend en veelbelovend van toon was als Oliver's bericht hem had
doen hopen. Mr. Giles, bezig met de bagage, luisterde er met gretige
ooren naar.

»Heb je den laatsten tijd nog iemand neergeschoten, Giles?« vroeg de
dokter, toen hij had uitgesproken.

»Niemand dokter,« antwoordde Mr. Giles, met een kleur tot op zijn
voorhoofd.

»Geen dieven gevangen of inbrekers herkend?« vroeg de dokter.

»Heelemaal niet, mijnheer,« antwoordde Mr. Giles, dood-ernstig.

»Hé,« zei de dokter, »dat spijt me, je kunt die dingen zoo knap. En hoe
maakt Brittles 't?«

»Die jongen maakt 't best, mijnheer,« zei Mr. Giles weer op zijn gewonen
beschermenden toon, »hij doet u zijn eerbiedige groeten.«

»Goed,« zei de dokter. »Nu ik je hier zie, Giles, denk ik er weer aan,
dat ik op den dag, voordat ik hier zoo haastig naar toe ging, op verzoek
van je goede meesteres een kleine opdracht vervulde ten gunste van jou.
Kom eens even hier in den hoek, wil je?«

Mr. Giles stapte heel gewichtig, maar toch eenigszins verbaasd, naar den
hoek en werd daar vereerd met een korte, gefluisterde mededeeling van
den dokter, aan het slot waarvan Giles verscheidene buigingen maakte en
met buitengewone statigheid de kamer uitstapte.

Over het onderwerp van dit gesprek werd in de kamer niet gesproken, maar
de keuken was er spoedig over ingelicht, want Mr. Giles ging daar recht
naar toe, riep om een kruik ale en vertelde in majestueuse houding, die
veel indruk maakte, dat het zijne meesteres behaagd had, ingevolge zijn
moedig gedrag bij gelegenheid van de poging tot inbraak, ten zijnen
voordeele de som van vijf-en-twintig pond op de spaarbank te zetten. Bij
dit bericht hieven de beide vrouwelijke dienstboden handen en oogen ten
hemel en merkten op, dat Mr. Giles nu wel trotsch zou worden, waarop Mr.
Giles, zijn jabot rechttrekkend: »Neen, Neen« antwoordde, en dat hij
haar zeer dankbaar zou zijn, wanneer zij, mocht hij zich trotsch toonen
tegenover zijn minderen, hem daarop wilden wijzen. Daarna maakte hij nog
vele andere opmerkingen, die niet minder zijn nederigheid in het licht
stelden en die met dezelfde toejuiching en waardeering ontvangen werden;
zij waren dan ook over het geheel even origineel en doeltreffend als de
opmerkingen van groote mannen gewoonlijk zijn.

De verdere avond ging in de huiskamer opgewekt voorbij, want de dokter
was vroolijk gestemd, en hoe vermoeid of afgetrokken Harry Maylie in 't
begin ook mocht zijn, hij was niet bestand tegen de opgeruimdheid van
den dokter, die zich uitte in allerlei kwinkslagen en herinneringen uit
zijn praktijk, en in grapjes, die Oliver het koddigste toeschenen wat
hij ooit gehoord had en waar hij dus schaterend om lachte, tot blijkbare
voldoening van den dokter; deze lachte zelf hartelijk om zijn eigen
grappen totdat Harry, door de macht der sympathie, bijna even hard
meelachte. Zoo zaten zij zoo vroolijk bij elkaar, als in de gegeven
omstandigheden maar mogelijk was en het was laat eer zij met lichte,
dankbare harten uit elkaar gingen om de rust te zoeken, waaraan zij, na
de spanning en onzekerheid der laatste dagen, groote behoefte hadden.

Oliver stond den volgenden morgen veel opgeruimder op en begon met veel
meer plezier aan zijn gewone morgenbezigheden dan hij dagen lang gekend
had. De vogels werden weer op hun oude plaatsje buiten gehangen om daar
te zingen en de mooiste wilde bloemen die te vinden waren, werden weer
geplukt, om Rose met hun schoonheid te verheugen. De droefheid, die in
de oogen van den angstigen jongen de vorige dagen over alle voorwerpen,
al waren ze nog zoo mooi, te hangen scheen, was nu als door betoovering
weggevaagd. De dauw scheen helderder te schitteren op de groene
bladeren, de lucht scheen vervuld van liefelijker muziek en de hemel
zelf scheen blauwer en helderder. Zoo groot is de invloed, die onze
eigen gedachten verleenen zelfs aan het uiterlijk van dingen buiten ons.
Menschen, die de natuur en hunne medemenschen aanzien en roepen, dat
alles donker en somber is, hebben gelijk, maar de sombere kleuren zijn
de weerschijn van hun eigen kranke oogen en harten. De werkelijke
kleuren zijn fijn, men heeft heldere oogen noodig om ze te zien.

We moeten hier opmerken en Oliver merkte het te zijner tijd eveneens op,
dat deze morgentochten niet langer alleen werden gemaakt. Harry Maylie
legde na den eersten morgen, toen hij Oliver met volle handen thuis
zag komen, zulk een liefde voor bloemen aan den dag en zulk een goeden
smaak om ze te schikken, dat hij hierin zijn jonger vriendje ver achter
zich liet. Doch al was Oliver de mindere in dit opzicht, hij wist waar
de beste bloemen te vinden waren en den éénen ochtend na den andere
zwierven zij samen door den omtrek en brachten de mooiste bloemen, die
bloeiden. Het raam van Rose's kamer stond nu open, want zij hield er
van, de welige zomerlucht binnen te voelen stroomen en leefde op in de
heerlijke frischheid ervan, maar juist binnen het kozijn stond één klein
bouquetje in 't water, dat elken morgen met de grootste zorg verfrischt
werd. Oliver kon niet nalaten op te merken, dat de verflenste bloemen
nooit weggegooid werden, ofschoon het vaasje geregeld opnieuw werd
gevuld; ook zag hij, dat de dokter, zoo dikwijls hij in den tuin
kwam, vast en zeker zijn oogen naar dat bijzondere hoekje opsloeg en
nadenkend met het hoofd knikte, terwijl hij zijn morgenwandeling
voortzette. Intusschen vlogen de dagen voorbij en Rose nam snel in
beterschap toe.

De tijd viel Oliver niet lang, al was Rose nog niet uit haar kamer
geweest en al waren er geen avondwandelingen, behalve nu en dan een
klein eindje met mevrouw Maylie. Hij legde zich met verdubbelden ijver
toe op de lessen van den witharigen ouden heer en werkte zóó hard, dat
zijn snelle vorderingen hemzelf verbaasden. Bij dit werk werd hij op
zekeren dag hevig verschrikt en ontsteld door een onverwachte
gebeurtenis.

Het kamertje, waar hij gewoonlijk zat als hij zijn lessen leerde, was
gelijkvloers en lag aan den achterkant van het huis. Het was een echt
tuinkamertje met een tralievenster, waaromheen jasmijn en kamperfoelie
groeiden, waarvan de ranken om de tralies kropen en het vertrekje met
hun heerlijken geur vulden.

Het zag uit in een tuin, die met een hekje naar een omheind grasveld
voerde; in heel den omtrek waren frissche weilanden en bosschen. In die
richting lag geen ander huis in de buurt en men had er een uitgestrekt
vergezicht.

Op een mooien avond, toen de eerste schaduwen der schemering op de aarde
nederdaalden, zat Oliver vóór dit raam, ingespannen bezig met zijn
boeken. Een tijd lang had hij zich in zijn boek verdiept en daar de dag
drukkend warm was geweest en hij zich nogal had ingespannen, ligt er
geen minachting in voor den schrijver van dat boek, wie het ook zij,
wanneer ik zeg, dat Oliver langzamerhand in slaap viel.

[Illustratie: »ST.... VRIEND! MEENDE HIJ TE HOOREN ZEGGEN.... HIJ IS 'T
STELLIG.«]

Soms besluipt ons een soort van slaap, die het lichaam gevangen houdt,
doch den geest zich bewust laat blijven van de dingen om hem heen en hem
vrij laat, rond te dwalen, waarheen hij lust heeft. In zoover drukkende
loomheid, volslagen gebrek aan kracht en onmacht onze gedachten te
controleeren of ons te bewegen, slaap genoemd kunnen worden, dan is dit
slaap en toch hebben wij besef van alles, wat om ons heen voorvalt.
Wanneer wij op zulk een oogenblik droomen, vereenzelvigen zich woorden,
die werkelijk gesproken worden, of klanken, die werkelijk bestaan, met
verrassende vlugheid met onze droom-visioenen, totdat werkelijkheid en
verbeelding zoo vreemd dooreengemengd zijn, dat het naderhand bijna
onmogelijk is, ze van elkaar te scheiden. Doch dit, een treffend wonder,
is volstrekt niet alleen aan zulk een droomtoestand eigen. Het is een
onbetwistbaar feit, dat, ofschoon onze gevoels- en gezichtszinnen voor
het oogenblik dood zijn, toch de gedachten van onzen slaap en de
droomtafereelen, die wij zien, den daadwerkelijken invloed ondervinden,
zelfs van _de zwijgende tegenwoordigheid_ van een of ander voorwerp
buiten ons, dat misschien niet bij ons was, toen wij onze oogen sloten
en van welks nabijheid wij bij ons wakker zijn niet wisten. Oliver wist
heel goed, dat hij in zijn eigen kamertje zat, dat zijn boeken vóór
hem op tafel lagen, dat de geurige buitenlucht van buiten door de
slingerplanten heen binnenstroomde. En toch sliep hij. Plotseling
veranderde het tooneel, de lucht werd benauwd en drukkend en hij
ontdekte met een gevoel van ontzetting, dat hij weer in het huis van den
Jood was. Daar zat de afschuwelijke oude man in zijn gewone hoekje en
wees naar hem, met afgewend gezicht fluisterde hij een anderen man, die
naast hem zat, iets in.

»St..... vriend!« meende hij den Jood te hooren zeggen, »hij is 't,
stellig. Kom mee.«

»Hij!« scheen de andere man te antwoorden, »denk je, dat ik me in hem
vergissen kan? Al had een stoet spoken ook allemaal zijn gedaante
aangenomen en hij stond er tusschen, dan zou toch iets me zeggen, hoe ik
hem er uit zou vinden. Al begroef je hem vijftig voet diep en je bracht
mij bij het graf, dan zou ik toch, geloof ik, weten, dat hij er onder
lag, al stond er geen teeken op!«

De man scheen dit met zoo'n vreeselijken haat te zeggen, dat Oliver van
angst wakker werd en opsprong.

God! wat was dat, dat het bloed naar zijn hart terugdreef en hem buiten
staat deed zijn te schreeuwen of zich te verroeren? Daar--daar--vóór het
raam, vlak vóór hem--zóó vlak bij, dat hij hem bijna had kunnen aanraken
eer hij terugdeinsde, met zijn oogen de kamer inglurend en de zijne
ontmoetend, daar stond de Jood! En naast hem, wit van woede of angst of
van beide, zag Oliver de norsche trekken van denzelfden man, die in de
herberg tegen hem was aangebotst. Het was maar een oogwenk, een flits,
en weg waren zij! Maar zij hadden hem herkend en hij hen en hunne
gezichten waren zoo vast in zijn geheugen geprent, alsof zij diep in
steen gegriffeld waren en hij ze zóó van zijn geboorte af vóór zich had
gehad. Een oogenblik stond hij als vastgenageld aan den grond; toen
sprong hij uit het raam in den tuin en schreeuwde luidkeels om hulp.



HOOFDSTUK XXXV.

Verhaalt den onbevredigenden afloop van Oliver's avontuur en een niet
onbelangrijk gesprek tusschen Harry Maylie en Rose.


Toen de bewoners van het huis op Oliver's kreten haastig naar de plek
kwamen loopen vanwaar ze weerklonken, vonden zij hem bleek en opgewonden
wijzen naar de weiden achter het huis, terwijl hij nauwelijks in staat
was de woorden duidelijk uit te brengen. »De Jood! De Jood!«

Mr. Giles begreep in 't geheel niet, wat die kreet beduidde, maar Harry
Maylie, die vlugger van begrip was en Oliver's geschiedenis van zijn
moeder gehoord had, begreep het terstond.

»Welken kant is hij uitgegaan?« vroeg hij en nam een dikken stok, die in
een hoek stond.

»Die!« antwoordde Oliver en wees in de richting, die de man genomen had.
»Ze waren dadelijk uit 't gezicht.«

»Dan zijn ze in de greppel!« zei Harry. »Kom mee! En blijf zoo dicht bij
me als je kunt.« Met deze woorden sprong hij over de heg en holde weg
met een vlugheid, die het voor de anderen heel moeielijk maakte, hem bij
te houden.

Giles volgde zoo goed hij kon en Oliver volgde ook, en een paar minuten
later tuimelde dokter Losberne, die juist van een wandeling terugkwam,
achter hen aan over de heg; en vlugger opspringend dan men van hem zou
verwachten, nam hij met niet weinig snelheid deel aan den loop, steeds
zoo hard mogelijk schreeuwend om te weten wat er toch was.

Voort holden ze allemaal; ze stonden niet stil om adem te halen tot
de voorman, in een hoek van het weiland, dat Oliver had aangewezen,
nauwkeurig de greppel en de heg er naast begon te doorzoeken, wat den
overigen gelegenheid gaf, hem in te halen, en aan Oliver om dokter
Losberne te vertellen, wat aanleiding tot die verwoede vervolging had
gegeven.

Al hun zoeken was tevergeefs. Zelfs geen versche sporen van voetstappen
waren te zien. Ze stonden nu op den top van een heuveltje, vanwaar men
den omtrek in elke richting drie of vier mijlen ver kon overzien. Links
in de diepte lag het dorp; maar om daar te komen, na in de richting
gegaan te zijn, die Oliver aanwees, moesten de mannen over een open stuk
grond gegaan zijn, wat zij onmogelijk in zoo'n korten tijd hadden kunnen
doen. In andere richting werd het weiland omzoomd door een dicht bosch,
maar deze schuilplaats konden zij om dezelfde reden nog niet bereikt
hebben.

»Je moet gedroomd hebben, Oliver,« zei Harry.

»Neen, heusch niet, mijnheer,« antwoordde Oliver, huiverend bij de
enkele herinnering aan het gezicht van den ouden schurk, »daarvoor heb
ik hem te duidelijk gezien. Ik zag ze allebei, even duidelijk als ik u
nu zie.«

»Wie was de ander?« vroegen Harry en de dokter tegelijk.

»Dezelfde man waar ik u van vertelde, die in de herberg tegen me
aanliep,« zei Oliver. »We keken elkaar vlak in 't gezicht en ik kan er
op zweren, dat hij 't was.«

»Zijn ze dezen kant uitgegaan?« vroeg Harry, »weet je 't zeker?«

»Even zeker, als dat de mannen voor het raam stonden,« antwoordde Oliver
en wees onder het spreken naar de heg, die den tuin van het weiland
scheidde. »De lange man sprong er dáár overheen; de Jood liep een paar
stappen naar rechts en kroop door dat gat.«

De beide heeren zagen, hoe ernstig Oliver's gezicht stond onder het
spreken en terwijl zij beurtelings hem en elkander aankeken, waren zij
blijkbaar voldaan over de nauwkeurigheid, waarmee hij vertelde. Toch, in
geen enkele richting waren indrukken van voetstappen te vinden, alsof
mannen haastig waren weggevlucht. Het gras stond hoog, doch het was
nergens platgetrapt, behalve waar hun eigen voeten er overheen waren
gegaan.

De kanten der slooten waren van vochtige klei, maar nergens konden zij
den indruk van mannenschoenen ontdekken of het geringste teeken, dat er
op wees, hoe hier in de laatste uren de grond door eenigen voet betreden
was.

»'t Is vreemd,« zei Harry.

»Vreemd?« herhaalde de dokter. »Hier zouden Blathers en Duff zelfs geen
raad op weten.«

Ofschoon hun zoeken blijkbaar zonder resultaat was, gaven zij het niet
op, eer het vallen van den avond verdere pogingen onmogelijk maakte
en zelfs toen gaven zij het slechts met tegenzin op. Giles werd naar
de verschillende bierhuizen in het dorp gezonden, gewapend met de
nauwkeurigste beschrijving, die Oliver van uiterlijk en kleeding der
vreemdelingen kon geven. Van hen beiden was ten minste de Jood wel zoo
bijzonder, dat hij opgemerkt zou zijn, wanneer hij iets was komen
drinken of door het dorp had geloopen, maar Giles kwam met geen enkel
bericht terug, dat het geheim kon oplossen of zelfs maar minder
geheimzinnig maken.

Den volgenden dag werd er opnieuw gezocht en opnieuw nagevraagd, maar
met geen beter resultaat. Den daarop volgenden dag gingen Oliver en de
heer Maylie naar het stadje in de buurt, in de hoop daar iets van den
man te zien of te hooren; maar ook deze poging was vruchteloos. Na
enkele dagen raakte de zaak in het vergeetboek, zooals de meeste zaken,
wanneer de nieuwsgierigheid, bij gebrek aan nieuw voedsel, vanzelf
sterft.

Intusschen nam Rose snel in beterschap toe. Ze mocht van haar kamer
komen, kon uitgaan en bracht, toen zij weer in den familiekring kwam,
vreugde in aller harten.

Maar, ofschoon deze gelukkige verandering blijkbaar op den kleinen
kring inwerkte en ofschoon vroolijke stemmen en blij gelach weer
in het landhuis gehoord werden, scheen er nu en dan een vreemde
terughoudendheid te heerschen tusschen enkelen uit den kleinen
kring--waarin ook Rose betrokken was en die Oliver niet ontging. Mevrouw
Maylie en haar zoon sloten zich dikwijls langen tijd te zamen op en meer
dan eens verscheen Rose met sporen van tranen op haar gezicht.

Nadat dokter Losberne een dag had vastgesteld voor zijn vertrek naar
Chertsey, namen deze symptomen toe en het werd duidelijk, dat er iets
gaande was, dat de rust van het jonge meisje bedreigde en nog van iemand
anders ook.

Eindelijk, op een morgen, toen Rose alleen in de ontbijtkamer was, kwam
Harry Maylie binnen en vroeg na eenige aarzeling verlof, haar een
oogenblik te spreken. »Eén oogenblik--even maar--Rose, dat is genoeg,«
zei de jonge man en trok zijn stoel naast den hare. »Wat ik te zeggen
heb, kan je niet onbekend zijn; je kent de liefste wenschen van mijn
hart, al heb je ze nog niet van mijn lippen gehoord.«

Rose was, dadelijk toen hij binnenkwam, heel bleek geworden, maar dit
kon het gevolg zijn van haar ziekte. Zij boog alleen, en wachtte,
terwijl zij zich over de planten voor het raam heenboog, zwijgend tot
hij voort zou gaan.

»Ik--ik--had hier al eer vandaan moeten gaan,« zeide Harry.

»Dat had je zeker,« antwoordde Rose. »Vergeef me, dat ik het zeg, maar
ik wou, dat je 't gedaan had.«

»Ik kwam hier in de vreeselijkste en meest folterende angst, die er
bestaat,« zei de jonge man, »de angst, het eenige dierbare wezen te
verliezen, op wie al mijn verlangens en wenschen zijn gevestigd. Je was
den dood nabij, zwevend tusschen hemel en aarde. Wij weten, dat, als wat
jong is en schoon en goed, bezocht wordt door ziekte, de reine ziel zich
als vanzelf keert naar het blijde tehuis van eeuwige rust; wij weten,
dat de besten en edelsten van ons geslacht maar al te dikwijls in den
bloei verwelken.«

Toen deze woorden werden gesproken, sprongen tranen in de oogen van het
teere meisje en toen een traan op de bloem viel waar zij zich overheen
boog en helder bleef glinsteren in de kelk, waardoor de bloem nog mooier
werd, toen scheen het, alsof, wat zoo natuurlijk opwelde uit haar lieve
jonge ziel, zich verwant voelde aan de liefelijkste dingen der natuur.

»Een wezen,« ging de jonge man hartstochtelijk voort, »een wezen, even
schoon en schuldeloos als een van God's engelen, zweefde tusschen leven
en dood. O! wie durfde hopen, dat zij terug zou keeren tot de smart en
moeite van deze wereld, wanneer die andere verre wereld, waartoe zij
behoorde, zich reeds half opende voor haar blik! Rose, Rose! te moeten
denken, dat je heen zoudt gaan als een zachte schaduw, door een licht
van boven op de aarde geworpen; geen hoop te hebben, dat je gespaard
zoudt worden voor hen, die hier vertoeven; nauwelijks een reden te
weten, waarom dit zou gebeuren; te weten, dat je behoorde in die
schitterende sfeer, waarheen zoo velen van de schoonste en de beste
reeds vroeg hunne vlucht hebben genomen en toch te midden van al die
troostgronden te bidden, dat je behouden mocht blijven voor hen, die
je liefhadden--dit was een tweestrijd, bijna te zwaar om te dragen.
Daar leed ik onder bij dag en bij nacht en daarbij kwam zulk een
overweldigende stroom van angsten, vermoedens en zelfzuchtig verdriet,
wanneer je zoudt sterven en nooit zoudt weten, hoe innig ik je liefhad,
dat verstand en bewustzijn bijna bezweken onder den last ervan. Je werd
beter. Elken dag, ja, bijna elk uur, kwam je gezondheid als bij druppels
terug, die den zwakken, loomvlietenden levensstroom in je weer aandreven
tot een krachtigen, ruischenden vloed.

Met oogen, bijna blind door verlangen en diepe gehechtheid, heb ik
gezien, hoe je als van den dood tot het leven terugkwam. Zeg niet, hoe
je wenschte, dat ik dit niet had bijgewoond; het heeft mijn hart
verzacht jegens de geheele menschheid.«

»Dat bedoelde ik niet,« zei Rose schreiend, »ik wou alleen, dat je hier
vandaan was gegaan om je weer aan je hooge en edele streven te wijden;
een streven dat je waardig is.«

»Er is geen doel meer waard nagejaagd te worden door mij, of door de
edelste natuur die bestaat, dan het winnen van zulk een hart als het
jouwe,« zei de jonge man, terwijl hij haar hand nam. »Rose, mijn eigen,
lieve Rose! Jaren lang--jaren lang--heb ik je liefgehad; ik hoopte
beroemd te worden en dan vol trots thuis te komen en jou te zeggen, dat
ik alleen roem begeerd had om jou er in te laten deelen; in mijn wakend
droomen stelde ik mij voor, hoe ik je in dat gelukkige oogenblik al
de stille teekens die ik gegeven had van mijn jongensgenegenheid in
herinnering zou brengen; hoe ik je hand zou nemen als de vervulling van
een oud zwijgend gesloten verbond, dat tusschen ons bezegeld was! Die
tijd is niet gekomen; maar nu zonder roem en zonder dat één van mijn
jeugd-illusies nog verwezenlijkt werd, bied ik je het hart aan, dat al
zoo lang van jou was en zet al mijn geluk op de woorden, waarmee jij het
aanbod zult aanvaarden.«

»Je bent altijd vriendelijk en goed voor mij geweest,« zeide Rose,
terwijl zij trachtte haar ontroering te onderdrukken. »Je weet, dat ik
niet ongevoelig ben of ondankbaar; hoor dan mijn antwoord.«

»Het is, dat ik mag trachten je te verdienen, nietwaar Rose?«

»Het is,« antwoordde Rose, »dat je moet trachten mij te vergeten; niet
als je oude trouwe speelmakkertje, want dat zou mij pijn doen; maar
alleen als het voorwerp van je liefde. Kijk om je heen en denk er eens
aan, hoeveel harten er in de wereld te winnen zijn, waarop je trotsch
kunt wezen. Vertrouw mij toe, dat je een ander lief hebt als je wilt en
ik zal de meest oprechte, warmste en trouwste vriendin voor je zijn.«

Er volgde een stilte, gedurende welke Rose, die haar gezicht in haar
ééne hand verborgen had, den vrijen loop liet aan haar tranen. Harry
hield nog altijd de andere vast.

»En je redenen, Rose?« vroeg hij eindelijk met zachte stem, »je redenen
voor deze beslissing?«

»Je hebt 't recht ze te kennen,« gaf Rose toe. »Je kunt niets zeggen,
dat verandering brengt in mijn besluit. Het is een plicht, dien ik moet
volbrengen. Dat ben ik niet alleen aan anderen, maar ook aan mijzelf
verplicht.«

»Aan jezelf?«

»Ja Harry. Ik ben aan mijzelve verplicht, dat ik als meisje zonder
vrienden en zonder huwelijksgift, met een smet op mijn naam, aan jouw
vrienden geen reden geef, te vermoeden, dat ik zoo laag zou zijn gebruik
te maken van je verliefdheid om als een last op al je verwachtingen voor
de toekomst te drukken. Ik ben aan jou en je familie verplicht, te
beletten, dat je, in de warmte van je edelmoedige natuur, deze groote
hinderpaal zoudt plaatsen op je weg om in de wereld vooruit te komen.«

»Als je neigingen overeenkomen met je plichtsbesef--« begon Harry.

»Dat doen zij niet,« viel Rose in met donkeren blos.

»Dus je beantwoordt mijn liefde?« vroeg Harry. »Zeg dat alleen maar,
lieve Rose; zeg dat alleen en verzacht de bitterheid van deze wreede
teleurstelling!«

»Als ik 't had kunnen doen zonder den man, dien ik liefheb, groot
onrecht aan te doen,« hernam Rose, »dan zou ik--«

»Mijn liefdesbetuiging heel anders hebben beantwoord?« zei Harry.
»Verzwijg dat ten minste niet voor mij, Rose.«

»Dat is zoo,« zeide Rose. »Maar,« voegde zij erbij, terwijl zij hare
hand losmaakte, »waarom zouden wij dit pijnlijke gesprek voortzetten?
Heel pijnlijk voor mij en toch laat het iets gelukkigs na, want het
zal gelukkig zijn, te weten, dat ik in jouw hart eens de hooge plaats
innam, die ik daar nu heb en elke overwinning, die je in je leven
behaalt, zal mij met nieuwe kracht en nieuwen moed vervullen. Vaarwel
Harry! Zooals vandaag zullen we elkaar niet meer ontmoeten, maar in een
andere verhouding dan die waarin dit gesprek ons had kunnen brengen,
zullen wij lang en gelukkig verbonden zijn; mogen alle zegeningen, die
een trouw en oprecht hart af kan smeeken van de bron van alle waarheid
en oprechtheid, je gelukkig maken!«

»Nog één woord, Rose,« zeide Harry. »Laat mij de reden in je eigen
woorden hooren. Van je eigen lippen--toe!«

»Je hebt een schitterende toekomst voor je,« antwoordde Rose op vasten
toon. »Al de eereplaatsen, waarop groote talenten en machtige connecties
een man in het openbare leven kunnen brengen, staan voor je open. Maar
die connecties zijn trotsch; ik zou niet in aanraking willen komen met
menschen, die smalen op de moeder, welke mij het leven schonk en evenmin
oneer of tegenslag brengen over den zoon van haar, die zoo goed de
plaats van die moeder bij mij vervuld heeft. In één woord,« zei het
meisje en wendde haar gezicht af, daar zij voelde hoe de tijdelijke moed
haar ging begeven, »er rust een vlek op mijn naam, waarvoor de wereld
een onschuldige boeten laat. Ik zal er geen ander mede bevlekken en het
verwijt zal alleen mij treffen.«

»Nog één woord, Rose. Liefste Rose, nog één!« riep Harry en wierp zich
voor haar op de knieën. »Als ik minder--minder _gelukkig_ was geweest,
zou de wereld zeggen--als mijn bestemming een effen, eenvoudig leven was
geweest--als ik ziek, arm, ongelukkig was geweest, zou je je dan van mij
afgewend hebben? Of komt deze overweging daaruit voort, dat ik misschien
aanspraak zal mogen maken op eer en rijkdom?«

»Dwing mij niet, te antwoorden,« zei Rose. »Die vraag komt niet ter
sprake en zal nooit ter sprake komen. 't Is niet mooi, ja bijna hard, ze
uit te spreken.«

»Als je antwoord zijn zou, wat ik bijna durf hopen, dat het is,« hernam
Harry, »zal dit een straal van geluk werpen op mijn eenzamen weg en mijn
pad verlichten. Het is geen nietig iets, door een paar woorden zooveel
te doen voor iemand, die je boven alles liefheeft. O Rose! in naam van
mijn vurige, en onwankelbare liefde, in naam van al wat ik geleden heb
om jou en al het lijden, dat je mij nog oplegt, antwoord op die ééne
vraag!«

»Nu dan. Als het lot je een andere bestemming had gegeven,« sprak Rose,
»zelfs als je een weinig maar niet zoo ver boven mij had gestaan; als
ik een hulp en troost voor je had kunnen zijn in een nederig leven van
vrede en eenvoud, en niet hoefde te vreezen door een eerzuchtige en
voorname menigte als een last en een hinderpaal beschouwd te worden, dan
zou deze beproeving mij bespaard zijn. Ik heb nu alle reden om heel,
heel gelukkig te zijn, maar ik erken Harry, dat ik dan gelukkiger
geweest zou zijn.«

Terwijl Rose deze bekentenis deed, woelden door haar hoofd tal van
herinneringen aan vroegere verwachtingen, die zij als kind gekoesterd
had; maar zij voerden tranen mee, zooals oude verwachtingen doen wanneer
zij vernietigd zijn en deze tranen gaven haar verlichting.

»Ik kan niet helpen, dat ik zoo zwak ben, maar 't maakt mijn besluit des
te vaster,« zei Rose, hem haar hand toestekend. »Ik moet nu werkelijk
heengaan.«

»Ik vraag één belofte,« zei Harry. »Eens, en niet meer dan eens--zeg
over een jaar, maar 't kan veel eer zijn--mag ik nog over dit onderwerp
met je spreken en dan voor de laatste maal?«

»Maar niet om te trachten mijn besluit te veranderen,« antwoordde Rose
met een droeven glimlach, »dat zal tevergeefs zijn.«

»Neen,« zei Harry, »om het je te hooren herhalen, als je wilt, voor 't
laatst herhalen! Ik zal aan je voeten leggen, welke plaats of welk
fortuin ik ook bezit en als je nog vasthoudt aan je tegenwoordige
besluit, zal ik dit door woord noch daad trachten te veranderen.«

»Dan is 't goed,« zeide Rose, »'t zal nog maar eens pijn doen en tegen
dien tijd zal ik beter in staat zijn die te verdragen.«

Zij stak opnieuw haar hand uit. Maar de jonge man trok haar aan zijn
hart, drukte een kus op haar blanke voorhoofd en haastte zich de kamer
uit.



HOOFDSTUK XXXVI.

Is heel kort en schijnbaar zonder belang; maar ondanks dat moet het toch
gelezen worden als vervolg op het vorige en als een sleutel tot een
ander, dat volgen zal, wanneer de tijd ervoor gekomen is.


»En dus ben je besloten van morgen mijn reisgezel te zijn, hé?« vroeg de
dokter, toen Harry Maylie bij hem en Oliver aan de ontbijttafel kwam.
»Jij blijft ook geen twee halve uren na elkaar bij hetzelfde plan!«

»U zult er dezer dagen wel anders over oordeelen,« zeide Harry en
kleurde zonder eenige naspeurlijke reden.

»Ik hoop, dat ik er reden voor zal hebben,« antwoordde de dokter,
»ofschoon ik bekennen moet, dat ik 't niet geloof. Gisterenmorgen nog
was je plotseling besloten, hier te blijven en als een gehoorzame zoon
met je moeder mee naar de zeekust te gaan. Eer het middag was, verkondig
je, dat je mij de eer zult aandoen mij zoover als ik ga te vergezellen
op je weg naar Londen. 's Avonds dring je, heel geheimzinnig, bij mij
aan, op reis te gaan eer de dames op zijn; waarvan het gevolg is, dat
Oliver hier aan 't ontbijt zit, terwijl hij in de weilanden behoorde te
dwalen om botanische wonderen van allerlei soort op te zoeken. 't Is al
te erg, wat zeg jij, Oliver?«

»'t Zou mij erg gespeten hebben, niet thuis te zijn als u en mijnheer
Maylie weggaan,« antwoordde Oliver.

»Jij bent een aardige jongen,« zei de dokter, »als je weer in Chertsey
bent, moet je mij eens komen opzoeken. Maar in ernst Harry, heeft een of
ander bericht van de groote hansen je in eens zoo doen verlangen om weg
te gaan?«

»De groote hansen,« antwoordde Harry, »onder welke benaming ik vermoed
dat u mijn zeer waarde oom bedoelt, hebben me heelemaal geen bericht
gezonden, sinds ik hier ben; ook is het in dezen tijd van 't jaar niet
waarschijnlijk dat iets mijn onmiddellijke verschijning bij hen
noodzakelijk zou maken.«

»Wel,« zei de dokter, »jij bent een gekke jongen. Maar natuurlijk
brengen ze je bij de verkiezing nog vóór Kerstmis in het Parlement
en deze plotselinge wisselingen en veranderingen zijn geen slechte
voorbereiding in de politiek. Er is iets voor te zeggen. Goed getrained
te zijn is altijd aan te bevelen, of de wedstrijd om een positie, een
eerebeker of een wedrenprijs gaat.«

Harry Maylie zette een gezicht, alsof hij dit korte gesprek kon doen
volgen door één of twee opmerkingen, die den dokter niet weinig versteld
zouden doen staan, maar hij vergenoegde er zich mee, te zeggen: »We
zullen wel zien« en ging niet verder op het onderwerp door. Kort daarop
reed de postsjees voor de deur. Giles kwam de bagage halen en de dokter
holde naar buiten om te zien of alles er wel was.

»Oliver,« zeide Harry Maylie met zachte stem, »ik wou graag een woordje
met je spreken.«

Oliver ging naar de breede vensterbank, waarheen Harry hem wenkte; heel
verbaasd toen hij opmerkte hoe de jonge man tegelijk bedroefd en
opgewonden scheen.

»Je kunt nu toch goed schrijven?« vroeg Harry en legde zijn hand op
Oliver's arm.

»Ik hoop 't, mijnheer,« antwoordde Oliver.

»Ik kom misschien in langen tijd niet weer thuis; ik wou graag, dat je
mij schreef--laten we zeggen eens in de veertien dagen om den anderen
maandag--naar het Algemeene Postkantoor in Londen. Wil je?«

»O! zeker mijnheer, ik zal er trotsch op zijn, dat ik 't doen mag,« riep
Oliver uit, erg vereerd met de opdracht.

»Ik wou graag weten, hoe mijn moeder en juffrouw Maylie het maken,«
zei de jonge man, »en dan mag je ook een velletje volschrijven met
te vertellen, welke wandelingen je doet en waar je over praat en of
zij--mijn moeder en Miss Maylie meen ik--gelukkig en vroolijk zijn.
Begrijp je me?«

»O, ja mijnheer, best,« antwoordde Oliver.

»Ik wou liever, dat je er met haarzelve niet over sprak,« zei Harry
haastig, »omdat moeder dan misschien ook meer aan mij zou willen
schrijven en 't is zoo'n moeite voor haar. Laat het een geheim zijn
tusschen jou en mij en denk er om, dat je alles schrijft! Ik reken op
je.«

Oliver, die zich heel vereerd en gewichtig voelde, nu hem zoo iets
belangrijks opgedragen werd, beloofde het geheim te bewaren en uitvoerig
te zijn in zijn berichten. Mijnheer Maylie nam afscheid van hem met
allerlei verzekeringen van zijn genegenheid en bescherming.

De dokter zat in de postkoets, Giles (die achter zou blijven) hield de
deur open en de dienstmeisjes stonden in den tuin te kijken. Harry wierp
één vluchtigen blik op het tralievenster en sprong in het rijtuig.

»Vooruit!« riep hij, »vlug, snel, in galop! Niets dat niet hard vliegt,
zal mij vandaag bijhouden. Hoor je?«

»Hallo!« riep de dokter, terwijl hij haastig het voorraampje neerliet en
den postiljon toeschreeuwde: »mij kan iets, dat heel langzaam vliegt,
wel bijhouden. Hoor je?«

Ratelend en rammelend, tot de afstand het geluid onhoorbaar maakte en
alleen het oog den snellen gang nog waar kon nemen, zocht het voertuig
zijn weg langs den weg, bijna verborgen in een stofwolk, nu eens gansch
verdwenen en dan weer zichtbaar, al naar de voorwerpen of de bochten van
den weg het toelieten. Eerst toen de stofwolk niet meer te zien was,
verspreidden de toeschouwers zich.

Er was één toeschouwster, die nog lang, nadat het rijtuig mijlen ver weg
was, haar oogen gericht hield op de plek, waar het was verdwenen; want
achter het witte gordijn, dat haar, toen Harry naar het raam opkeek,
verborgen had, zat Rose.

»Hij schijnt vroolijk en gelukkig,« zeide zij eindelijk. »Ik vreesde,
dat hij anders zou zijn. Ik vergiste me. Daar ben ik heel, heel blij
om.«

Tranen kunnen zoowel verdriet als blijdschap uitdrukken, maar de tranen,
die langs Rose's gezicht vloeiden, terwijl zij peinzend voor het raam
zat en altijd in dezelfde richting staarde, schenen meer van verdriet
dan van vreugde te spreken.



HOOFDSTUK XXXVII.

Waarin de lezer een tegenstelling zal opmerken, niet ongewoon in
huwelijksaangelegenheden.


Mr. Bumble zat in zijn huiskamer in het Armhuis; zijn oogen rustten met
een verdrietige uitdrukking op den somberen schoorsteen, die,--koud
en glimmend--nu, in den zomer, geen blijder glans uitstraalde dan den
weerschijn van enkele flauwe zonnestralen. Van den zolder hing een
papieren vliegenvanger af, waarheen hij nu en dan zijn oogen nadenkend
opsloeg; als de argelooze insecten om het lokkende traliewerk
heenvlogen, slaakte Mr. Bumble een diepen zucht, terwijl een nog
somberder schaduw over zijn trekken gleed. Mr. Bumble peinsde; mogelijk
brachten de insecten hem een of ander pijnlijk voorval uit zijn eigen
leven in herinnering.

De somberheid van Mr. Bumble was niet het eenige, dat in het hart van
den toeschouwer een weldoend gevoel van medelijden op kon wekken. Er
waren nog andere verschijnselen, zeer nauw verbonden met zijn eigen
persoon, die er op wezen, dat een groote verandering in zijn
omstandigheden had plaats gegrepen. De gegalonneerde jas en de driekante
steek, waar waren zij? Nog droeg hij een korte broek en donker katoenen
kousen, maar het was dezelfde broek niet meer. Zijn jas had wijde panden
en leek in dat opzicht op de vroegere jas, maar o, hoe anders was zij
toch! De indrukwekkende steek was vervangen door een eenvoudigen ronden
hoed. Mr. Bumble was geen gemeentebode meer.

Er zijn ambten in het leven, die, behalve het materiëele voordeel, dat
zij bieden, nog een bijzondere waarde en waardigheid ontleenen aan de
jassen en vesten, die er mee verbonden zijn. Een veldmaarschalk heeft
zijn uniform, een bisschop zijn zijden talaar, een raadsheer zijn zijden
toga, een gemeentebode zijn driekanten steek. Neem den bisschop zijn
talaar af, den bode zijn steek en galon en wat schiet er over? Een man.
Niets dan een man. Waardigheid, heiligheid zelfs, hangen meer samen met
jassen en vesten dan vele menschen denken.

Mr. Bumble had juffrouw Corney getrouwd en was vader van het Armhuis
geworden. De macht was op een anderen gemeentebode overgegaan. Op hem
waren de driekante steek, de jas met goudgalon en de stok alle drie
overgegaan.

»En morgen wordt het twee maanden!« zei Mr. Bumble met een zucht. »'t
Lijkt een eeuwigheid.«

Mr. Bumble bedoelde wellicht, dat hij een heel menschenleven van geluk
in het korte tijdsverloop van acht weken genoten had; maar de zucht--die
was zoo veelbeteekenend.

»Ik heb mezelf verkocht,« zeide Mr. Bumble, zijn gedachtenloop
vervolgend, »voor zes theelepeltjes, een suikertang en een melkkan,
met een zoodje tweedehands meubels en twintig pond in geld. 't Is een
prijsje. Goedkoop, vervloekt goedkoop!«

»Goedkoop!« riep een scherpe stem in Mr. Bumble's oor, »jij zou altijd
nog te duur geweest zijn en ik heb je duur genoeg betaald, dat weet Onze
Lieve Heer daarboven!«

Mr. Bumble keerde zich om en keek in het gezicht van zijn teergevoelige
wederhelft, die, ofschoon ze de weinige woorden van zijn klacht, die ze
verstaan had, maar half begreep, op goed geluk bovengenoemde opmerking
waagde.

»Juffrouw Bumble!« zei Mr. Bumble met sentimenteele gestrengheid.

»Nou?« vroeg de dame.

»Wees zoo goed mij aan te zien,« zei Mr. Bumble en hield zijn oogen
strak op haar gericht. (»Als zij zulke oogen uithoudt,« zei Mr. Bumble
in zichzelf, »dan staat zij voor niets. Geen arme heeft die oogen nog
kunnen verdragen. Als 't geen indruk op haar maakt, is mijn macht
verloren.«)

Of een uiterst geringe expansie van de oogen genoeg is om
gemeente-armen, die door de schrale voeding niet heel sterk zijn, in
elkaar te doen krimpen; of dat juffrouw Corney bijzonder ongevoelig was
voor adelaarsblikken, is een zaak van opvatting. Een feit is 't, dat de
waardige matrone in geenen deele door Mr. Bumble's dreigenden blik uit
het veld was geslagen maar er integendeel groote minachting tegenover
stelde en er zelfs om lachte, met een lach, die oprecht klonk.

Bij dit onverwachte geluid keek Mr. Bumble eerst ongeloovig en toen
verbluft. Daarna nam hij zijn vroegere houding weer aan en bleef
peinzen, tot zijn aandacht opnieuw werd getrokken door de stem van zijn
levensgezellin.

»Blijf je hier den heelen dag zitten snurken?« vroeg juffrouw Bumble.

»Ik zal hier blijven zitten, zoo lang ik het goed vind, juffrouw,«
antwoordde Mr. Bumble, »en ofschoon ik niet snurkte, zal ik snurken,
gapen, niezen, lachen of huilen, net naar 't mij invalt; dat is mijn
recht.«

»_Jouw_ recht!« smaalde juffrouw Bumble met onuitsprekelijke minachting.

»Dat heb ik gezegd, juffrouw,« zei Mr. Bumble. »Een man heeft het recht,
te bevelen.«

»Goeie hemel! en wat heeft een vrouw dan voor recht, zeg me dat eens!«
riep de weduwe van Mr. Corney zaliger.

»Om te gehoorzamen, vrouw,« donderde Mr. Bumble. »Dat had je ongelukkige
gestorven man je moeten leeren, dan leefde hij misschien nu nog. Ik wou,
dat 't waar was, de arme man!«

Juffrouw Bumble begreep in een flits, dat nu het beslissende oogenblik
was aangebroken en dat het er om ging, aan welken kant eens en voor goed
de heerschappij zou zijn; nauwelijks hoorde zij deze toespeling op den
doode of zij viel in een stoel neer, gilde hardop uit, dat Mr. Bumble
een ruwe wreedaard was en barstte in een vloed van tranen uit.

Maar tranen vonden nooit den weg naar Mr. Bumble's ziel; zijn hart was
waterproef. Evenals waschbare vilten hoeden, die mooier worden door een
regenbui, werden zijn zenuwen sterker en krachtiger door tranenbuiën;
deze waren teekenen van zwakheid en in zoover zwijgende getuigenissen
van zijn eigen macht; daarom behaagden ze hem en wekten hem op. Hij keek
zijn goede vrouw zeer voldaan aan en moedigde haar aan, maar zoo hard te
huilen als ze kon; de dokters beschouwden schreien als zeer bevorderlijk
aan de gezondheid.

»'t Verruimt de longen, wascht 't gezicht, oefent de oogen en tempert de
drift,« zei Mr. Bumble. »Dus huil maar op!«

Terwijl hij deze grap ten beste gaf, nam Mr. Bumble zijn hoed van den
spijker en zette hem eenigszins zwierig op één oor, zooals een man doet,
die voelt, dat hij zijn meerderheid behoorlijk heeft doen gelden; toen
stak hij zijn handen in zijn zakken en slenterde, met een guitig,
voldaan gezicht naar de deur.

Juffrouw Corney had de proef genomen met tranen, omdat dit gemakkelijker
was dan een vuistgevecht, maar zij was volkomen bereid, de proef met het
laatste te nemen, zooals Mr. Bumble spoedig gewaar zou worden.

Het eerste bewijs, dat hij ervan ondervond, was een hol geluid, waarop
onmiddellijk zijn hoed naar den anderen kant van de kamer vloog. Toen
zijn hoofd door dezen eersten aanval ontbloot was, greep de dame, die
ervaren was in het vak, hem stevig met de ééne hand bij de keel en
liet met de andere een bui van slagen, (met razende woede en veel
behendigheid toegebracht) op zijn hoofd neerregenen. Toen dit gedaan
was, begon zij hem bij afwisseling in zijn gezicht te krabben en aan
zijn haar te trekken; toen zij hem zooveel straf had toegediend, als de
beleediging volgens haar oordeel eischte, duwde zij hem in een stoel,
die gelukkig juist tot dat doel klaar stond en daagde hem uit, nog eens
over zijn recht te spreken als hij 't hart had.

»Sta op!« zei juffrouw Bumble op bevelenden toon. »En pak je weg, of ik
bega een ongeluk aan je.«

Mr. Bumble stond met een berouwvol gezicht op, zich afvragend wat dat
ongeluk wel zijn zou. Hij raapte zijn hoed op en ging naar de deur.

»Ga je?« vroeg juffrouw Bumble.

»Ja, vrouwtje, ja,« antwoordde Mr. Bumble met een snellere beweging naar
de deur. »Ik wou niet--ik ga al vrouwtje! Je bent zoo verschrikkelijk
driftig, dat ik....«

Op dit oogenblik deed juffrouw Bumble een haastigen stap vooruit om het
karpet goed te leggen, dat in de schermutseling van zijn plaats was
geraakt. Mr. Bumble vloog onmiddellijk de kamer uit, zonder ook maar één
gedachte aan zijn onafgemaakte zin te wijden en liet de vroegere
juffrouw Corney ten volle het veld behouden.

Mr. Bumble was eerlijk bij verrassing overrompeld en eerlijk verslagen.
Hij had een besliste neiging voor grootdoenerij, hield er niet weinig
van, kleine wreedheidjes te plegen en was dientengevolge ('t is
overbodig dit te zeggen) een lafaard. Dit sluit echter volstrekt geen
geringschatting voor zijn karakter in, want vele officieele personen,
die in hooge eer worden gehouden en zeer bewonderd, zijn aan dergelijke
zwakheden onderworpen. De opmerking wordt hier zelfs meer in zijn
voordeel gemaakt dan in zijn nadeel en met het doel, den lezer te doen
zien, hoe volkomen geschikt hij was om ambtenaar te zijn.

Doch de maat van zijn vernedering was nog niet vol.

Hij had een rondgang door het huis gemaakt en voor het eerst bedacht,
dat de armenwetten werkelijk te hard waren en dat mannen, die van hun
vrouwen wegliepen, zoodat deze ten laste der gemeente kwamen, rechtens
in 't geheel geen straf verdienden, maar eer beloond moesten worden als
verdienstelijke individuen, die veel verduurd hadden; zoo kwam hij bij
een kamer, waar enkelen van de vrouwelijke verpleegden gewoonlijk het
goed van de Gemeente waschten en waar hij nu drukke stemmen hoorde.

»Hm!« zei Mr. Bumble en nam al zijn natuurlijke waardigheid te baat.
»Die vrouwen zullen ten minste mijn rechten eerbiedigen. Hé! hé! Wat
beteekent dat lawaai, wijventroep?«

Bij deze woorden deed Mr. Bumble de deur open en kwam met een woedend
gezicht de kamer binnen, doch dit veranderde in eens in een nederig,
bang gezicht, toen zijn oogen onverwachts de gestalte van zijn zeer
waarde echtgenoote ontmoetten.

»Vrouwtje,« zei Mr. Bumble, »ik wist niet, dat jij hier was.«

»Wist niet, dat ik hier was,« herhaalde juffrouw Bumble. »Wat doe _jij_
hier?«

»Ik dacht vrouwtje, dat zij te veel praatten om hun werk behoorlijk te
doen,« antwoordde Mr. Bumble en staarde afgetrokken naar twee oude
vrouwtjes aan de waschtobbe, die in stomme verbazing het deemoedige
gedrag van den armhuisvader aankeken.

»_Jij_ dacht, dat ze te veel praatten?« zei juffrouw Bumble. »Wat gaat
jou dat aan?«

»Och.... vrouwtje....« stamelde Mr. Bumble onderworpen.

»Wat gaat jou dat an?« vroeg juffrouw Bumble nog eens.

»'t Is waar, jij bent de moeder hier, vrouwtje,« gaf Mr. Bumble toe,
»maar ik dacht, dat je misschien niet in de buurt was.«

»Ik zal je eens wat zeggen, meneer Bumble,« gaf zijn vrouw terug. »We
hebben jou hier heelemaal niet noodig. Jij houdt er veel te veel van, je
neus in dingen te steken, die je niet aangaan; iedereen in 't Huis lacht
er om als je je rug gekeerd hebt en je maakt er je elk uur van den dag
bespottelijk mee. Ga weg, vooruit!«

Mr. Bumble, die onder ware folteringen zag wat een schik de twee oude
vrouwtjes hadden, en hoe luidruchtig zij samen gichelden, aarzelde een
oogenblik. Juffrouw Bumble, wier geduld geen uitstel gedoogde, greep een
tijl met zeepsop, duwde hem naar de deur en beval hem, onmiddellijk heen
te gaan, wilde hij den inhoud niet op zijn waardige persoon uitgestort
zien.

Wat kon Mr. Bumble doen? Hij keek verslagen rond en sloop heen; toen hij
bij de deur was, ging het gegichel van de twee oude vrouwtjes over in
een schril gelach vol onuitsprekelijke pret. Dat ontbrak er nog maar
aan! Hij was vernederd in hun oogen, hij had zijn aanzien en macht zelfs
bij die schooiers verloren, van de hoogte en pracht als gemeentebode was
hij neergezonken tot de diepte van een belachelijken pantoffelheld.

»Alles in twee maanden tijd!« zei Mr. Bumble, van sombere gedachten
vervuld. »Twee maanden! Niet meer dan twee maanden geleden was ik niet
alleen mijn eigen baas, maar de baas over iedereen, zoo ver het 't
Armhuis betreft, en nu!....«

Het was te veel. Mr. Bumble gaf den jongen, die de poort voor hem
opendeed, een oorvijg (want al peinzend was hij bij den uitgang gekomen)
en liep in gedachten verzonken, de straat op.

Hij liep de ééne straat uit en de andere in, totdat de beweging zijn
hevigste smart wat bedaard had en toen maakte de verandering in zijn
stemming hem dorstig. Hij ging verscheidene herbergen voorbij, maar
bleef eindelijk staan voor een kroeg in een zijstraat, waar de
gelagkamer, naar hij bij een haastigen blik over de luiken ontdekte,
geheel leeg was op één klant na. Op dit oogenblik begon het hard te
regenen. Dit bracht de beslissing. Mr. Bumble stapte naar binnen,
bestelde in het voorbijgaan iets aan het buffet en ging het vertrek
binnen, waar hij van de straat af naar binnen had gekeken.

[Illustratie: ZIJ GREEP EEN TIJL MET ZEEPSOP, DUWDE MR. BUMBLE NAAR DE
DEUR EN BEVAL HEM ONMIDDELLIJK HEEN TE GAAN, WILDE HIJ DEN INHOUD NIET
OP ZIJN WAARDIGE PERSOON UITGESTORT ZIEN.]

De man, die daar zat, was groot en donker en droeg een wijde jas.
Hij zag er uit als een vreemdeling en scheen, te oordeelen naar een
zekere vermoeidheid in zijn trekken en de stoflaag op zijn kleeren, een
reis afgelegd te hebben. Hij keek Bumble van ter zijde aan, terwijl deze
binnenkwam, doch verwaardigde zich nauwelijks, in antwoord op diens
groet, met zijn hoofd te knikken.

Mr. Bumble bezat genoeg waardigheid voor twee, gesteld zelfs, dat de
vreemdeling toeschietelijker was geweest; dus dronk hij in stilte zijn
jenevergroc en las de courant met veel omslag en waardigheidsvertoon.

Nu geviel het, zooals het dikwijls zal gebeuren als twee menschen onder
dergelijke omstandigheden toevallig samen zijn, dat Mr. Bumble telkens
een onweerstaanbaren aandrang voelde, een verholen blik naar den vreemde
te werpen en dat, als hij dat deed, hij met eenige verlegenheid zijn
oogen afwendde, bij de ontdekking, dat de ander op hetzelfde oogenblik
hem zat te begluren. Mr. Bumble's gevoel van onbehagelijkheid nam nog
toe door de bijzondere uitdrukking in de oogen van den vreemde; die
oogen waren helder en scherp, maar overschaduwd door een donkeren blik
vol wantrouwen en argwaan, zooals hij nog nooit gezien had en die iets
terugstootends had.

Toen zij op deze wijze verscheidene malen elkanders blik ontmoet hadden,
verbrak de vreemdeling met lage, harde stem de stilte.

»Zocht u mij,« vroeg hij, »toen u door het raam naar binnen keek?«

»Niet dat ik weet, ten minste als u mijnheer....«

Hier hield Mr. Bumble plotseling op, want hij was nieuwsgierig naar den
naam van den vreemdeling en hoopte in zijn ongeduld dat de ander den zin
aan zou vullen.

»Ik zie, dat u mij niet zocht,« zei de vreemdeling, terwijl een
uitdrukking van half verborgen sarcasme om zijn lippen speelde, »anders
zoudt u mijn naam wel weten. U weet hem niet. En ik raad u aan, er niet
naar te vragen.«

»Ik meende niets kwaads, jongmensch,« merkte Mr. Bumble majestueus op.

»En hebt niets kwaads gedaan,« zei de vreemde.

Dit korte gesprek werd door nieuwe stilte gevolgd, die opnieuw door den
vreemdeling verbroken werd.

»Ik geloof, dat ik u al vroeger gezien heb?« zei hij. »U was toen anders
gekleed en ik liep u alleen op straat voorbij, maar ik herken u toch. U
was hier vroeger gemeentebode, nietwaar?«

»Om u te dienen,« zei Mr. Bumble, eenigszins verwonderd.

»Juist,« hernam de ander met een knikje. »En in die functie heb ik u
gezien. Wat bent u nu?«

»Vader van het Armhuis,« antwoordde Mr. Bumble langzaam en
indrukwekkend, om elke familiariteit, die de vreemdeling zich soms mocht
willen veroorloven, terug te wijzen. »Vader van het Armhuis,
jongmensch!«

»En u hebt nog evenveel oog voor uw eigenbelang als altijd, denk ik?«
hernam de vreemde en keek Mr. Bumble scherp in de oogen, toen deze ze,
verwonderd over de vraag, naar hem opsloeg. »Wees maar niet bang om
vrijuit te antwoorden, man. U ziet, ik weet wel een en ander van u.«

Mr. Bumble hield zijn hand boven zijn oogen en nam blijkbaar verbluft
den vreemdeling van het hoofd tot de voeten op. »Ik geloof, dat
een getrouwd man,« hernam hij, »gewoonlijk evenzeer er op uit mag
zijn een eerlijk stuivertje te verdienen als een ongetrouwd man.
Gemeenteambtenaren worden niet zoo goed betaald, dat zij zich kunnen
veroorloven een klein extraatje af te wijzen, wanneer dit hun gul en
eerlijk wordt aangeboden.«

De vreemdeling glimlachte en knikte opnieuw met het hoofd, als om te
zeggen, dat hij zich niet in den man vergist had; toen schelde hij.

»Vul dit glas nog eens,« zeide hij en reikte het leege glas van Mr.
Bumble den waard toe. »Maak 't sterk en heet. Daar houdt u van,
nietwaar?«

»Niet al te sterk,« viel Mr. Bumble in met een bescheiden kuchje.

»Je weet, wat dat zeggen wil, waard!« zei de vreemdeling op drogen toon.

De waard glimlachte, verdween en kwam een oogenblik later terug met een
dampend glas, waaruit de eerste slok Mr. Bumble tranen in de oogen
bracht.

»Luister nu,« zei de vreemdeling, nadat hij deur en raam gesloten had.
»Ik kwam vandaag hier in de stad om u op te zoeken en door één van die
toevallen, die de duivel soms zijn vrienden op hun weg voert, kwam u op
het oogenblik, toen mijn gedachten zich met u bezighielden, de kamer
binnen, waar ik zat. Ik moet een paar inlichtingen van u hebben. Ik
vraag u niet, ze voor niets te geven, al zijn ze maar klein. Steek dat
bij u, om te beginnen.«

Terwijl hij sprak, schoof hij den ander over de tafel een paar
sovereigns toe, voorzichtig, als wilde hij niet, dat het geluid van geld
buiten de kamer gehoord zou worden. Nadat Mr. Bumble de geldstukken
zorgvuldig onderzocht had om te zien of zij echt waren en ze met veel
voldoening in zijn vestjeszak gestoken had, ging hij voort:

»Laat uw gedachten eens teruggaan--laat zien--twaalf jaar was 't van den
winter.«

»Dat is een lange tijd,« zei Mr. Bumble. »Goed. Ik ben er.«

»Plaats der handeling: het Armhuis.«

»Goed.«

»Tijd: nacht.«

»Ja.«

»De plaats: het ellendige hol, waar 't ook is, waar smerige straatmeiden
jankende kinderen ter wereld brengen, aan wie ze het leven en de
gezondheid meegeven, die ze zelf niet hebben--kinderen, die tot last van
de Gemeente komen. De hoeren verbergen hun schande in 't graf, waar ze
liggen te verrotten!«

»De kraamkamer meent u?« vroeg Mr. Bumble, die de opgewonden
beschrijving van den vreemde niet heelemaal had gevolgd.

»Ja,« antwoordde de vreemdeling. »Daar werd een jongen geboren.«

»Heel veel jongens,« merkte Mr. Bumble met bedenkelijk hoofdschudden op.

»De pest hale die jonge duivels!« riep de vreemdeling uit, »ik spreek er
van één; een jongen met een bleek, zacht gezicht, die hier bij een
doodkistenmaker in de leer werd gedaan--ik wou, dat hij een doodkist
gemaakt en er zijn eigen lichaam in vastgeschroefd had--en die toen,
geloof ik, wegliep naar Londen.«

»O, u meent Oliver! Oliver Twist!« zei Mr. Bumble, »natuurlijk herinner
ik mij hem. Een koppiger jonge schavuit bestond er niet....«

»Ik wil niets van hem hooren; ik heb meer dan genoeg van hem gehoord,«
zei de vreemdeling en legde Mr. Bumble midden in een tirade over de
slechtheid van den armen Oliver, het zwijgen op. »Ik vraag naar een
vrouw; de oude heks, die zijn moeder oppaste. Waar is ze?«

»Waar ze is?« vroeg Mr. Bumble, die spraakzaam was geworden door de
jenevergroc. »Dat zou ik moeielijk kunnen zeggen. Maar waar ze ook is,
gebakerd wordt daar niet, dus ik denk wel, dat ze buiten dienst is.«

»Wat bedoel je?« vroeg de ander op strengen toon.

»Dat ze van den winter gestorven is,« antwoordde Mr. Bumble.

Toen hij deze inlichting gegeven had, keek de man hem strak aan en
ofschoon hij zijn oogen niet afwendde, werd zijn blik langzamerhand
vaag en afgetrokken en scheen hij in nadenken te verzinken. Een tijd
lang scheen hij er over in twijfel te verkeeren of hij verlicht of
teleurgesteld moest zijn over deze mededeeling; maar ten laatste haalde
hij vrijer adem, wendde zijn oogen af en merkte op, dat het er niet veel
toe deed. Hierna stond hij op, als om heen te gaan.

Maar Mr. Bumble was slim genoeg en hij zag plotseling, dat hier een
gelegenheid was om een geheim, dat zijn wederhelft kende, met voordeel
te gebruiken. Hij herinnerde zich heel goed den avond, toen de oude
Sally stierf--de gebeurtenissen van dien dag gaven hem goede reden,
zich dien te herinneren als den avond, waarop hij juffrouw Corney ten
huwelijk had gevraagd--en ofschoon genoemde dame hem nooit het geheim
had toevertrouwd, waarvan zij de eenige getuige was, had hij genoeg
gehoord, om te weten, dat het betrekking had op iets, dat in verband
stond met den dienst, die de oude vrouw als armhuis-baker bij Oliver's
moeder had verricht. Terwijl deze omstandigheid in zijn brein opkwam,
vertelde hij den vreemdeling met een geheimzinnig gezicht, dat één vrouw
alleen met het oude mensch was geweest eer zij stierf en dat deze vrouw,
naar hij reden had te gelooven, eenig licht kon werpen op het onderwerp
van zijn onderzoek.

»Hoe kan ik die vrouw vinden?« vroeg de vreemdeling, terwijl hij alle
voorzichtigheid liet varen en duidelijk toonde, dat zijn angst (waar die
dan ook uit voortkwam) door die mededeeling opnieuw opgewekt was.

»Alleen door mij,« antwoordde Mr. Bumble.

»Wanneer?« vroeg de vreemdeling haastig.

»Morgen,« antwoordde Bumble.

»Om negen uur 's avonds,« zei de vreemdeling, haalde een reepje papier
te voorschijn en schreef er in letters, die zijn opwinding verrieden,
een ietwat onduidelijk adres op aan den waterkant; »breng haar om negen
uur hier bij mij. Ik behoef u niet te zeggen er over te zwijgen. Dit is
in uw eigen belang.«

Met deze woorden ging hij naar de deur, nadat hij den drank betaald had.
Met de korte opmerking, dat zij verschillende wegen uit moesten, vertrok
hij zonder andere plichtplegingen dan de nadrukkelijke herhaling van het
afgesproken uur voor den volgenden avond.

Toen hij het adres bekeek, zag de gemeentebeambte, dat er geen naam bij
stond. De vreemdeling was nog niet ver weg, dus liep hij hem na om den
naam te vragen.

»Wat moet je?« riep de man, zich snel omkeerend, toen Bumble zijn arm
aanraakte, »volg je me?«

»Alleen om iets te vragen,« zei de ander, terwijl hij op het reepje
papier wees. »Naar welken naam moet ik vragen?«

»Monks!« antwoordde de man en stapte haastig voort.



HOOFDSTUK XXXVIII.

Bevat het relaas van wat tusschen mijnheer en juffrouw Bumble en
mijnheer Monks bij hun nachtelijke samenkomst voorviel.


Het was een stille, drukkende zomeravond. De wolken, die den heelen dag
gedreigd hadden, verspreidden zich tot een dichten, taaien nevel en
lieten reeds dikke regendroppels vallen, die een hevige donderbui
voorspelden, toen de heer en juffrouw Bumble de hoofdstraat van het
stadje uit kwamen en hun schreden richtten naar een verspreide groep van
vervallen huizen; deze was ongeveer anderhalve mijl buiten het stadje
gelegen op een laag, ongezond stuk grond, vlak aan de rivier.

Ze waren beiden in oude, versleten mantels gehuld, die misschien het
dubbele doel beoogden, hen voor den regen te beschermen en hen
onherkenbaar te maken.

De man droeg een lantaarn, die echter nog geen licht liet uitschijnen;
hij liep een paar passen vooruit, als om zijn vrouw--de weg was
modderig--het voordeel te gunnen, in zijn breede voetstappen te gaan.
Ze liepen in diep stilzwijgen voort; nu en dan hield Mr. Bumble zijn
schreden in en keerde zijn hoofd om, als om er zich van te overtuigen,
dat zijn wederhelft volgde; dan, bemerkend dat zij dicht achter hem was,
verhaastte hij zijn schreden en schreed met vluggen pas op het doel
van hun tocht af. De aard van deze plaats was niet twijfelachtig, want
ze stond al lang bekend als de woonplaats van allerlei geboefte, dat
onder verschillende voorwendsels, met werken den kost te verdienen,
hoofdzakelijk leefde van roof en misdaad. Het was een verzameling
krotten--sommige in de haast opgebouwd van losse steenen, anderen van
oud verweerd scheepshout--die zonder eenige orde of regelmaat bij
elkander lagen, voor 't meerendeel niet meer dan een paar voet van den
rivieroever af. Een paar lekke booten, die op den modder aan wal waren
getrokken en vastgemaakt aan het lage muurtje en een riem of een bos
touw hier en daar, schenen op het eerste gezicht er op te wijzen, dat de
bewoners van deze ellendige hutten hun werk op de rivier hadden; maar
een blik op den verwaarloosden en onbruikbaren toestand, waarin de
voorwerpen verkeerden, zou een voorbijganger gemakkelijk op het idee
brengen, dat ze daar meer lagen om den schijn op te houden dan voor
werkelijk gebruik.

Midden in deze groep hutten, vlak bij de rivier, naar welke de bovenste
verdieping overhing, stond een groot gebouw, vroeger gebruikt als een
of andere fabriek. De bewoners van de omringende huizen hadden daar
indertijd waarschijnlijk werk gevonden. Maar het gebouw was al lang een
ruïne geworden. Ratten, wormen en vocht hadden de palen, waar het op
stond, doen invallen en vergaan; een groot deel van het gebouw was al in
het water weggezakt, terwijl het overige wankele deel, dat zich over den
donkeren stroom heenboog, alleen op een gunstige gelegenheid scheen te
wachten om te volgen en hetzelfde lot te ondergaan.

Vóór dit vervallen gebouw bleef het waardige tweetal staan, toen de
eerste verre donderslag in de lucht weerklonk en de regen begon te
stroomen.

»Hier moet het ergens zijn,« zei Bumble, terwijl hij een reepje papier
in zijn hand raadpleegde.

»Hé!« riep een stem van boven.

Op het geluid afgaande, hief Mr. Bumble het hoofd in de hoogte en
ontdekte een man, die met zijn bovenlijf uit een deur op de tweede
verdieping leunde.

»Blijf even staan,« riep de stem, »ik kom dadelijk bij u.« Waarop het
hoofd verdween en de deur werd gesloten.

»Is dat de man?« vroeg Mr. Bumble's lieftallige wederhelft.

Mr. Bumble knikte bevestigend.

»Denk er om, wat ik je gezegd heb,« zei de armmoeder »en pas op, dat je
zoo weinig mogelijk loslaat, anders verraad je ons direkt.«

Mr. Bumble, die het gebouw met een benauwd gezicht had staan aankijken,
was blijkbaar op het punt eenigen twijfel te uiten of het voor 't
oogenblik wel geraden was, verder te gaan, toen hij hierin verhinderd
werd door de verschijning van Monks, die dicht bij hen een poortje
opendeed en hen uitnoodigde binnen te komen.

»Kom binnen!« riep hij ongeduldig en stampte met zijn voet op den grond.
»Laat me hier niet staan!«

De vrouw, die eerst geaarzeld had, ging zonder verdere uitnoodiging
kloekmoedig naar binnen. Mr. Bumble, bang of beschaamd om achter te
blijven, volgde, blijkbaar weinig op zijn gemak en met zeer weinig van
de eigenaardige waardigheid die anders zijn voornaamste eigenschap was.

»Waarom voor den duivel bleef je daar in de nattigheid staan?« vroeg
Monks aan Bumble, toen hij de deur achter hen gesloten had.

»We.... we wilden maar een beetje afkoelen,« stamelde Bumble, terwijl
hij wantrouwend om zich heen keek.

»Afkoelen!« viel Monks uit. »Al de regen, die ooit gevallen is of ooit
zal vallen, kan niet zooveel van het helsche vuur blusschen, als een
mensch in zich om kan dragen. Je kunt jezelf niet zoo licht afkoelen;
denk dat maar niet!«

Met dezen vriendelijken welkomsgroet wendde Monks zich tot juffrouw
Bumble en keek haar strak aan, tot zelfs zij, die niet voor een klein
geruchtje vervaard was, haar oogen moest afwenden en neerslaan.

»Dus dit is de vrouw?« vroeg Monks.

»Hm! Dit is de vrouw,« antwoordde Mr. Bumble, gedachtig aan de
raadgeving van zijn vrouw.

»U denkt zeker, dat vrouwen geen geheimen kunnen bewaren?« viel de
Moeder in, terwijl zij Monks zijn onderzoekenden blik teruggaf.

»Ik weet, dat zij er altijd één kunnen bewaren, net zoo lang tot het
ontdekt wordt,« zei Monks.

»En wat is dat dan?« vroeg de Armmoeder.

»Het verlies van hun eigen goeden naam,« antwoordde Monks. »Dus volgens
denzelfden regel ben ik niet bang, dat een vrouw een geheim, dat haar
aan de galg of op de galeien zou kunnen brengen, aan anderen zal
oververtellen. Begrijpt u, juffrouw?«

»Neen,« antwoordde juffrouw Bumble met een lichte blos.

»Natuurlijk niet,« zei Monks. »Hoe zoudt u dat kunnen begrijpen?«

Nadat de man zijn bezoekers een half lachenden, half dreigenden blik
had toegeworpen, verzocht hij hen, hem te volgen en liep haastig het
vertrek door, dat ruim was, maar laag van verdieping. Hij stond op het
punt, een steile trap of liever ladder op te klimmen, die naar een
hoogere verdieping leidde, waar misschien pakzolders geweest waren, toen
een helle bliksemstraal door de opening binnenviel, gevolgd door een
donderslag, die het vervallen gebouw op zijn grondvesten deed schudden.

»Hoor!« riep hij terugdeinzend. »Hoor! Dat rolt en kraakt of 't
weerkaatst wordt door de duizend holen waar de duivels in gevlucht zijn.
Ik haat dat geluid!«

Hij bleef een paar minuten zwijgen en toen hij plotseling zijn handen
van voor zijn gezicht wegnam, zag Mr. Bumble tot zijn onuitsprekelijke
ontsteltenis, dat het doodsbleek en verwrongen was.

»Soms krijg ik van die aanvallen,« zei Monks, die Bumble's ontsteltenis
opmerkte, »en vooral als 't onweert. Let er maar niet op; 't is nu voor
goed over.«

Met deze woorden ging hij hen vóór, de ladder op; in de kamer, waar de
ladder hen heenvoerde, sloot hij haastig de vensterluiken en liet een
lantaren neer, die met een touw en een katrol aan één van de zware
balken aan den zolder hing en een flauw licht wierp op een oude tafel en
drie stoelen er omheen.

»Nu,« zei Monks, toen zij alle drie zaten, »hoe eer wij onze zaken
afdoen, hoe beter. De vrouw weet waar 't om gaat, nietwaar?«

De vraag werd tot Bumble gericht, maar zijn vrouw voorkwam het antwoord,
door te zeggen, dat zij er alles van wist.

»Is 't waar, wat hij zei, dat u bij dat oude wijf was toen ze stierf en
dat zij u iets vertelde....«

»Over de moeder van den jongen, waar u over sprak,« viel de Moeder in.
»Ja.«

»De eerste vraag is, van welken aard was haar mededeeling?« zei Monks.

»Dat is de tweede,« merkte de vrouw bedachtzaam op. »De eerste is: wat
is de mededeeling waard?«

»Wie voor den duivel kan dat zeggen, als hij niet weet, wat 't is?«
vroeg Monks.

»Niemand beter dan u, daar ben ik van overtuigd,« antwoordde juffrouw
Bumble, wie het niet aan moed ontbrak, zooals haar mededrager van het
huwelijksjuk uit eigen ervaring kon getuigen.

»Hm!« zei Monks veelbeteekenend en met een scherp vragenden blik, »er is
misschien munt uit te slaan, niet?«

»Misschien wel,« was het kalme antwoord.

»Er werd haar iets afgenomen,« zei Monks. »Iets dat zij droeg. Iets
dat....«

»U kunt beter een bod doen,« viel juffrouw Bumble in. »Ik heb al genoeg
gehoord om mij ervan te overtuigen, dat u de man bent, aan wien ik het
vertellen moet.«

Mr. Bumble, die door zijn tweede-ik nog niet meer van het geheim had
vernomen dan zij hem op dien bewusten avond had medegedeeld, luisterde
met vooruitgestoken hals en wijdgesperde oogen naar het verhaal; daarna
richtte hij zijn oogen beurtelings op zijn vrouw en Monks--met
onmiskenbare verwondering--die zoo mogelijk nog aangroeide, toen de
laatste op stroeven toon vroeg, welke som voor de openbaring van het
geheim gevraagd werd.

»Wat is het u waard?« vroeg de vrouw, even kalm als te voren.

»Misschien niets, misschien twintig pond,« antwoordde Monks. »Spreek op
en laat mij 't geheim hooren.«

»Leg nog vijf pond bij de som, die u noemde; geef me vijf-en-twintig
pond in goud,« zei de vrouw, »en ik zal u alles vertellen wat ik weet.
Eer niet.«

»Vijf en twintig pond!« riep Monks terugdeinzend.

»Ik heb zoo duidelijk mogelijk gesproken,« antwoordde juffrouw Bumble.
»'t Is trouwens geen groote som.«

»Geen groote som voor een armzalig geheim, dat misschien niets is als 't
voor den dag komt,« riep Monks ongeduldig uit, »en dat al twaalf jaar of
langer dood is!«

»Zulke dingen bederven niet en worden net als goede wijn, na verloop van
tijd dubbel zooveel waard,« zei de vrouw steeds op denzelfden toon van
vastbesloten onverschilligheid. »Wat dat dood liggen betreft, er zijn
menschen, die twaalf duizend jaar of twaalf millioen jaar begraven
kunnen zijn en die ten slotte toch vreemde geschiedenissen zullen
vertellen!«

»En als ik 't geld voor niets betaal?« vroeg Monks aarzelend.

»U kunt 't gemakkelijk weer terugnemen,« antwoordde de Moeder. »Ik ben
maar een vrouw, alleen en onbeschermd.«

»Niet alleen, vrouwtje, en niet onbeschermd,« viel Mr. Bumble in met een
stem, die beefde van angst. »_Ik_ ben er toch. En bovendien,« voegde
Mr. Bumble er klappertandend bij, »mijnheer Monks is veel te veel man
van eer om tegenover Gemeente-ambtenaren geweld te gebruiken. Mijnheer
Monks weet, dat ik geen jonge man ben, vrouwtje, en ook dat ik, om zoo
te zeggen, een beetje in het zaad geschoten ben; maar hij heeft gehoord,
ik twijfel er niet aan of mijnheer Monks heeft wel gehoord, dat ik een
flinke kerel ben en ongewoon sterk als ik eenmaal driftig word. Ik moet
alleen een beetje driftig worden, dat is alles.«

Mr. Bumble deed onder het spreken een ongelukkige poging zijn lantaarn
met woeste kracht vast te grijpen; de angstige uitdrukking van zijn
gezicht deed duidelijk zien, dat hij werkelijk behoefte had een beetje,
en geen klein beetje ook, driftig te worden eer hij een vijandelijken
aanval zou doen--behalve tegenover de armen of andere lieden, die tot
dat doel opzettelijk in slechte conditie waren gebracht.

»Je bent 'n gek,« zei juffrouw Bumble, »en moest liever je mond houden.«

»Hij moest liever zijn tong afgebeten hebben, eer hij hier kwam, als hij
niet een minder hoogen toon kan aanslaan,« zei Monks grimmig. »Zoo! Dus
hij is uw man?«

»Hij mijn man!« gichelde de vrouw, het antwoord ontwijkend.

»Dat dacht ik al, toen u binnenkwam,« hernam Monks, en merkte den
nijdigen blik op, dien de vrouw onder het spreken haar echtgenoot
toewierp. »Zooveel te beter; ik heb er minder op tegen, de dingen met
twee menschen te bespreken, als ik weet dat zij maar één wil hebben. Ik
meen 't. Hier!«

Hij stak zijn hand in den zijzak van zijn jas, haalde er een linnen
zakje uit, telde vijf-en-twintig sovereigns op tafel neer en schoof ze
de vrouw toe.--

»Nu,« zeide hij, »strijk ze op, en als deze vervloekte donderslag, dien
ik voel aankomen, over is, laat dan je verhaal hooren.«

Toen de donder, die werkelijk veel naderbij was gekomen en bijna boven
hun hoofd losbarstte, weer zweeg, hief Monks zijn gezicht van de tafel
op en bukte voorover om te hooren wat de vrouw zeggen zou. De gezichten
van het drietal raakten elkaar bijna aan, terwijl de twee mannen zich,
in hun begeerte om te luisteren, over het tafeltje heenbogen en de
vrouw ook vooroverboog om haar gefluister te doen verstaan. De flauwe
lichtstralen van de hangende lantaren vielen vlak op hen en deden te
midden van de diepe duisternis en schaduw de bleekheid en spanning op
hunne gezichten scherp uitkomen, zoodat die gezichten iets spookachtigs
kregen.

»Toen die vrouw, die wij oude Sally noemden, stierf,« begon de
armmoeder, »waren zij en ik alleen.«

»Was er niemand bij?« vroeg Monks op denzelfden hollen fluistertoon,
»geen zieke schooier of idioot in een ander bed? Niemand, die 't hooren
kon en bij mogelijkheid verstaan?«

»Geen ziel,« antwoordde de vrouw, »wij waren alleen. Ik alleen stond bij
haar, toen de dood kwam.«

»Goed,« zei Monks en keek haar opmerkzaam aan. »Ga voort.«

»Zij sprak van een jonge vrouw, die eenige jaren geleden een kind ter
wereld bracht; niet alleen in dezelfde kamer, maar in hetzelfde bed,
waarin zij nu lag.«

»Zoo?« zei Monks met bevende lippen, terwijl hij over zijn schouder
keek. »Hel en duivel! Hoe vreemd kunnen de dingen loopen!«

»Het kind was de jongen, waar u gisteravond met hem over hebt
gesproken,« zei de vrouw met een onverschillig knikje in de richting van
haar man, »die baker had de moeder bestolen.«

»Bij haar leven?« vroeg Monks.

»Toen ze dood was,« antwoordde de vrouw met een lichte huivering. »Zij
stal van het lijk, toen het nog niet koud was, wat de gestorven moeder
haar met haar laatste krachten gesmeekt had voor het kind te bewaren.«

»Heeft zij 't verkocht?« vroeg Monks in wanhopige spanning. »Heeft zij
't verkocht? Waar? Wanneer? Aan wie? Hoe lang geleden?«

»Toen zij mij met groote moeite verteld had, dat ze dit gedaan had,« zei
de vrouw, »viel zij dood achterover.«

»Zonder iets meer te zeggen?« riep Monks met een stem, die juist omdat
ze gedempt was, te woedender klonk. »'t Is een leugen! Ik laat niet met
me spelen. Ze zei meer. Al moet ik 't leven uit jullie scheuren, ik wil
weten wat 't was.«

»Ze zei geen woord meer,« zei de vrouw, uiterlijk onbewogen (waar Mr.
Bumble ver vanaf was) door de woede van den zonderlingen man, »maar met
één hand, die half dicht was, greep zij mijn japon driftig vast; toen ik
zag, dat zij dood was en de hand met geweld los maakte, vond ik een
reepje vuil papier.«

»En daarin was--« viel Monks in, zijn hals rekkend.

»Niets; het was een kwitantie van een pandjeshuis.«

»Waarvoor?« vroeg Monks.

»Dat zal ik u straks vertellen,« zei de vrouw. »Ik denk, dat zij het
kleinood een poosje heeft bewaard, in de hoop er voordeel van te hebben
en 't later heeft beleend; en dat zij elk jaar geld bij elkaar heeft
gespaard of geschraapt om de rente bij de bank van leening te betalen,
zoodat het niet verstaan kon; als er dan een kans kwam, kon 't altijd
ingelost worden. Maar die kans was niet gekomen, en zooals ik al zeide,
stierf ze met het vuile, geknoeide vodje papier in haar hand. Twee dagen
later was de termijn om; ik dacht ook, dat 't misschien nog te pas kon
komen en loste het in.«

»Waar is het nu?« vroeg Monks snel.

»_Hier_,« antwoordde de vrouw. En alsof zij blij was, er afstand van te
kunnen doen, gooide zij haastig een klein zeemleeren zakje op tafel,
nauwelijks groot genoeg om een dameshorloge in te bergen. Monks viel er
op aan en scheurde het met bevende vingers open. Het bevatte een klein
gouden medaillon, met twee haarlokken, en een gladden gouden trouwring.

»Aan den binnenkant staat het woord »Agnes« gegraveerd,« zei de vrouw.
»Er is een plaats opengelaten voor den achternaam en dan volgt de datum;
die is nog geen jaar voordat het kind werd geboren. Dat heb ik ontdekt.«

»En is dit alles?« vroeg Monks, nadat hij den inhoud van het pakje nog
eens nauwkeurig en ijverig onderzocht had.

»Alles,« antwoordde de vrouw.

Mr. Bumble loosde een diepen zucht, alsof hij blij was, dat de
geschiedenis afliep, zonder dat er sprake van was, de vijf-en-twintig
pond te moeten teruggeven; nu eerst vond hij moed de zweetdruppels af te
wisschen, die gedurende het geheele onderhoud vrij langs zijn neus
gegleden waren.

»Ik weet niets van de geschiedenis, behalve wat ik er van raden kan,«
zeide zijn vrouw na een korte stilte, terwijl zij zich tot Monks wendde,
»en ik verlang er ook niets van te weten; dat is veiliger. Maar ik mag u
zeker wel twee vragen doen?«

»U mag vragen,« zeide Monks ietwat verwonderd, »maar of ik antwoorden
zal of niet, is een tweede vraag.«

»Dat zijn er bij mekaar drie,« merkte Mr. Bumble op, met een poging om
geestig te zijn.

»Is dit wat u verwachtte van mij te krijgen?« vroeg de armmoeder.

»Ja,« antwoordde Monks. »En de andere vraag?«

»Wat denkt u er mee te doen? Kan 't tegen mij gebruikt worden?«

»Nooit,« antwoordde Monks, »en evenmin tegen mij. Kijk! Maar doe geen
stap vooruit, of je leven is geen rooie duit waard.«

Bij deze woorden rolde hij plotseling de tafel weg, trok aan een ijzeren
ring in den vloer en sloeg vlak vóór Mr. Bumble's voeten een groot
valluik op, zoodat genoemde heer haastig een eind achteruitstoof.

»Kijk naar beneden,« zei Monks, terwijl hij de lantaren in de opening
hield. »Wees niet bang voor me. Als ik zooiets in mijn schild voerde,
had ik u zonder moeite naar beneden kunnen laten, toen u er bovenop
zat.«

[Illustratie: »KIJK NAAR BENEDEN,« ZEI MONKS, TERWIJL HIJ DE LANTAREN IN
DE OPENING HIELD.]

Aldus aangemoedigd kwam de vrouw dicht aan den rand en zelfs Mr. Bumble
waagde, door nieuwsgierigheid gedreven, hetzelfde te doen. Het donkere
water, gezwollen door den stortregen, ruischte in de diepte; alle
andere geluiden gingen verloren in het geraas, waarmede het tegen de
groen beschimmelde palen aanbruiste en klotste. Beneden was vroeger een
watermolen geweest; de stroom schuimde en schuurde om de half-vergane
spaken der raderen en enkele deelen van de oude machinerie, die nog over
waren gebleven; dan, bevrijd van de hinderpalen, die tevergeefs
trachtten zijn snellen loop tegen te houden, stortte de stroom met
nieuwe kracht voorwaarts.

»Als je hier een menschelijk lichaam in smeet, waar zou het dan morgen
zijn?« vroeg Monks, terwijl hij de lantaren in de donkere diepte heen en
weer zwaaide.

»Twaalf mijlen ver de rivier af en in stukken geslagen bovendien,« zei
Bumble, terugdeinzend bij de gedachte alleen.

Monks haalde het pakje uit zijn borst te voorschijn, waar hij het
haastig had opgeborgen; hij maakte het vast aan een stuk lood dat op den
grond lag en dat vroeger deel van een hijschblok scheen te hebben
uitgemaakt en liet het in den stroom vallen. Het viel recht en zwaar
neer als een dobbelsteen, deed het water nauwelijks zichtbaar opspatten
en was verdwenen.

Toen het drietal elkaar weer aankeek, schenen zij vrijer adem te halen.

»Daar!« zei Monks en sloot het valluik, dat met een zwaren slag op zijn
plaats terugviel. »Als de zee zijn dooden teruggeeft, zooals in de
boeken staat, zal ze haar goud en zilver wel vasthouden en dus die
rommel ook. We hebben niets meer te zeggen en kunnen ons gezellig
samenzijn opheffen.«

»Met alle genoegen,« merkte Mr. Bumble vroolijk op.

»Je houdt je kop dicht!« zei Monks met een dreigenden blik. »Voor je
vrouw ben ik niet bang.«

»Op mij kunt u vertrouwen, jongmensch,« antwoordde Mr. Bumble beleefd,
terwijl hij geleidelijk naar den ladder toeschoof. »Ten voordeele van
iedereen, jongmensch; voor mijzelf ook, meneer Monks.«

»Ik ben blij ter wille van jou, dit te hooren,« merkte Monks op. »Steek
je lantaarn aan! En ga hier zoo gauw vandaan als je kunt.«

't Was gelukkig, dat het gesprek hier eindigde; anders zou Mr. Bumble,
die nog maar zes duim van de ladder af was, ongetwijfeld hals over kop
in de ruimte er onder zijn getuimeld. Hij stak zijn licht aan aan de
lantaarn, die Monks van het touw had losgemaakt en in zijn hand hield;
zonder één poging het gesprek nog langer voort te zetten, daalde hij,
gevolgd door zijn vrouw, zwijgend de ladder af.

Monks vormde de achterhoede en bleef op elke trede staan om er zich van
te overtuigen, dat er geen ander gerucht werd gehoord dan het striemen
van den regen buiten en het geruisch van het water.

Voorzichtig en langzaam liepen zij het lager gelegen vertrek door; Monks
ontstelde van elken schaduw en Mr. Bumble, die zijn lantaren een voet
boven den grond hield, liep niet alleen buitengewoon omzichtig, maar
zelfs met opvallend zachten tred voor een man van zijn omvang;
zenuwachtig gluurde hij om zich heen naar verborgen valluiken. Het
poortje waardoor zij binnen waren gekomen, werd door Monks zachtjes
ontsloten en geopend; nadat zij een hoofdknik met hun vreemden gastheer
gewisseld hadden, verdween het echtpaar in de duisternis en nattigheid
buiten.

Ze waren nauwelijks weg, toen Monks, die een onoverwinnelijken afkeer
van alleen-zijn scheen te hebben, een jongen riep, die ergens beneden
verborgen was geweest. Hij beval hem, vóór te gaan en het licht te
dragen en keerde zoo naar de kamer terug, die hij juist had verlaten.



HOOFDSTUK XXXIX.

Brengt eenige achtenswaardige figuren ten tooneele, die de lezer al
kent, en laat zien hoe Monks en de Jood hun waardige hoofden bij elkaar
steken.


Op den avond van den dag, volgend op dien, waarop de drie waardige
lieden in het vorige hoofdstuk genoemd, hun daar beschreven zaakjes
afdeden, ontwaakte Mr. William Sikes uit een kort slaapje en bromde op
dommeligen toon hoe laat het was. Het vertrek, waarin Mr. Sikes deze
vraag uitte, was niet hetzelfde, dat hij in huur had vóór de inbraak in
Chertsey, ofschoon het in dezelfde wijk van de stad lag en zelfs niet
ver van zijn vroegere woning. Het zag er niet zoo gezellig uit als zijn
oude kwartier; 't was een armoedig, slecht gemeubeld, eng kamertje,
alleen verlicht door een klein dakraampje en in een nauw, vuil slop
gelegen. Nog uit andere teekenen was te zien dat het genoemden heer den
laatsten tijd niet voor den wind was gegaan; de schaarsche meubelen en
het totale ontbreken van iets om de kamer gezellig te maken; daarbij het
feit, dat al wat kleeren of linnen was, was verdwenen, wezen op een
toestand van groote armoede; als dat nog niet genoeg was, zouden deze
bewijzen onloochenbaar aangevuld zijn door het magere, vervallen
uiterlijk van Mr. Sikes zelf. De inbreker lag op het bed, met zijn witte
jas bij wijze van kamerjapon om zich heen; zijn gezicht onder de smerige
slaapmuts zag er niet op zijn gunstigst uit door de ziekelijke tint en
een zwarte baard van een week oud. De hond zat naast zijn bed, spitste
nu en dan de ooren of bromde, als een geluid op straat of beneden in
het huis zijn aandacht trok. Bij het raam, ijverig bezig een oud vest
te verstellen, dat tot de gewone kleeding van den roover behoorde,
zat een vrouwelijk wezen, zoo bleek en vervallen door gebrek en
oververmoeidheid, dat men er moeielijk dezelfde Nancy van ons verhaal
uit zou herkennen, behalve dan door de stem, waarmee zij op Sikes' vraag
antwoordde.

»Even over zevenen,« zei het meisje. »Hoe voel je je vanavond, Bill?«

»Zoo slap als een vaatdoek,« antwoordde Sikes met een verwensching van
zijn oogen en zijn ledematen. »Hier, geef me 'n hand en trek mij eres
uit dat verdomde bed.«

Het humeur van Mr. Sikes was er door zijn ziekte niet op verbeterd; toen
het meisje hem ophielp en naar een stoel bracht, stootte hij allerlei
vloeken uit over haar onhandigheid en gaf haar een klap.

»Grien je?« vroeg Sikes. »Kom! Sta daar niet te snotteren. Als je niks
beters hebt te doen, snij dan maar heelemaal uit. Versta je me niet?«

»Ja, ik versta je wel,« antwoordde het meisje, terwijl zij haar gezicht
afwendde en gedwongen lachte. »Wat haal je je nou weer in je hoofd?«

»O, dus je heb je bedacht?« bromde Sikes, toen hij de tranen in haar
oogen opmerkte. »Des te beter voor jou.«

»Je wilt toch niet zeggen, dat je vanavond hard tegen me wilt zijn,
Bill?« zei het meisje en legde haar hand op zijn schouder.

»Nou--waarom zou ik niet?« riep Sikes.

»Zooveel nachten,« zei het meisje met iets als vrouwelijke teederheid,
die zelfs aan haar stem een liefelijken klank verleende, »zooveel
nachten heb ik hier bij je gezeten en je opgepast en verzorgd of je een
kind was en vanavond zie ik je voor 't eerst weer, zooals je bent; als
je daaraan gedacht had, zou je niet zoo tegen me uitgevaren hebben, als
je daarnet deed. Toe, zeg dat je er niet aan dacht.«

»Nou dan,« gaf Sikes toe, »ik dacht er niet an. Wel verdomd, nou grient
die meid alweer!«

»'t Is niets,« zei het meisje en liet zich in een stoel vallen. »'t Is
dadelijk over.«

»Wat is dadelijk over?« vroeg Mr. Sikes op kwaadaardigen toon. »Wat
begin je nou weer voor gekheid? Sta op en ga an je werk en kom me niet
weer an boord met je vrouwen-nonsens.«

Op ieder ander oogenblik zou deze vermaning en de toon, waarop zij
geuit werd, de verlangde uitwerking gehad hebben; maar het meisje was
werkelijk zwak en uitgeput, haar hoofd zonk achterover tegen de leuning
van haar stoel en ze viel flauw, eer Mr. Sikes eenige van zijn gewone
vloeken uit kon stooten, waarmee hij bij dergelijke gelegenheden zijn
bedreigingen kracht bijzette. Daar hij niet wist, wat hij in dit
buitengewone geval doen moest--Nancy's toevallen waren gewoonlijk van 't
heftige soort, die de patient zelf al worstelend zonder hulp te boven
komt--nam Mr. Sikes de proef met eenige godslasteringen; toen hij
bevond, dat deze wijze van behandeling geen uitwerking had, riep hij om
hulp.

»Wat is hier aan de hand, vrienden?« vroeg Fagin en stak zijn hoofd door
de deur.

»Help 'n handje met de meid,« antwoordde Sikes ongeduldig. »Sta daar
niet te grinniken!«

Met een uitroep van verwondering liep Fagin haastig naar Nancy toe. Jack
Dawkins, (bijgenaamd de Slimme Vos) die zijn eerbiedwaardigen vriend op
de hielen gevolgd was, liet haastig een pak, dat hij in de hand hield,
op den grond vallen, greep een flesch uit de vingers van Charles Bates,
die achter hem aankwam, haalde er in een ommezien met zijn tanden
de kurk af en goot een deel van den inhoud door de keel van de
bewustelooze; om vergissingen te voorkomen, had hij er eerst zelf van
geproefd.

»Blaas haar een beetje frissche lucht toe met de blaasbalg, Charley,«
zei Dawkins, »en jij, Fagin, kietel haar in der handen, terwijl Bill
haar jurk losmaakt.«

Met grooten ijver werden deze vereende pogingen in 't werk gesteld,
vooral het deel, dat aan Charley Bates was opgedragen, die zijn taak
bijzonder vermakelijk scheen te vinden; het duurde niet lang of het
verlangde resultaat werd verkregen. Langzamerhand kwam het meisje bij,
ze waggelde naar een stoel bij het bed en begroef haar hoofd in het
kussen; Mr. Sikes keek nu eerst de bezoekers aan met eenige verwondering
om hun onverwachte komst.

»Welke kwaje wind heeft jou hierheen gewaaid?« vroeg hij aan Fagin.

»Heelemaal geen kwaje wind, beste vriend, want kwaje winden waaien
niemand iets goeds toe en ik heb wat goeds meegebracht, je zal blij zijn
als je 't ziet. Vos, doe het pakje open en geef Bill de kleinigheden,
waaraan we vanmorgen al ons geld besteed hebben.«

Op Fagin's verlangen maakte de Vos den bundel los, die vrij groot was
en van een oud tafellaken gemaakt, en reikte de voorwerpen, die er in
waren, één voor één aan Charley Bates toe; deze zette ze op tafel met
allerlei lofspraken omtrent hun zeldzaamheid en voortreffelijkheid.

»'n Konijnenpasteitje, Bill,« riep dat jongemensch en haalde een
geweldige pastei te voorschijn, »zulke heerlijke dingetjes, zóó fijn
Bill, dat de beentjes smelten in je mond en je ze niet hoeft af te
kluiven; een half pond thee van zes en een halve shilling, zoo prachtig
sterk, dat, als je er kokend water opgiet de deksel van de trekpot er
haast afvliegt; anderhalf pond poeiersuiker, zoo goed als de negers ze
nooit gemaakt hebben, o nee! Twee kop grutten, een pond versch brood,
een stuk heerlijke kaas en dan nog een paar dingen waar je dol op bent!«

Bij deze laatste lofrede haalde Mr. Bates uit een van zijn diepe zakken
een goedgekurkte wijnflesch te voorschijn, terwijl Dawkins op hetzelfde
oogenblik een wijnglas vol schonk uit de flesch, die hij had
meegebracht; dit sloeg de zieke zonder de minste aarzeling in eens naar
binnen.

»Ha!« zei Fagin, terwijl hij zich voldaan in de handen wreef. »Nou gaat
't weer met je, Bill, nou gaat 't weer.«

»Gaan met me!« riep Sikes. »Ik had twintigmaal 't hoekie om kennen gaan,
eer jullie een hand hadden uitgestoken om me te helpen. Wat beteekent
dat, dat je een mensch in dezen toestand langer dan drie weken an zijn
lot overlaat, gemeene vagebond?«

»Hoor hèm!« zei Fagin, zijn schouders ophalend.

»En nou kommen we hem nog wel al die lekkere dingen brengen.«

»De dingen zijn goed in hun soort,« merkte Sikes op, eenigszins verzacht
toen hij de tafel aankeek, »maar hoe kan je 't goedpraten, dat je mij
hier laat liggen, zonder eten, ziek en zwak en weet ik wat al meer, en
al die tijd niet meer naar me hebt omgekeken of ik die hond was.--Jaag
hem in zijn hoek, Charley.«

»Ik heb nog nooit zoo'n lolligen hond gezien,« riep Charley, terwijl hij
den hond wegjoeg. »Hij ruikt 't vleesch net als een oude vrouw, die naar
de markt gaat! Die hond zou zijn fortuin op 't tooneel maken en 't drama
nieuw leven geven.«

»Houd je bek!« riep Sikes, toen de hond nijdig brommend onder het bed
kroop. »Nou, wat heb je voor jezelf te zeggen, leelijke ouwe staak?«

»Ik ben meer dan een week buiten Londen geweest, goeie vriend, voor een
zaakie,« antwoordde de Jood.

»En de andere veertien dagen dan?« vroeg Sikes. »De andere veertien
dagen, dat je me hier hebt laten liggen als een zieke rat in zijn hol?«

»Ik kon er niks an doen, Bill,« antwoordde Fagin; »ik kan 't niet
uitleggen, waar ze allemaal bij zijn, maar ik kon er niks an doen, op
m'n woord van eer.«

»Op je wàt?« snauwde Sikes met ontzettende verachting. »Hier, jongens,
geef mij gauw een stuk van de pastei, om de smaak hiervan uit m'n mond
te krijgen of ik stik er in.«

»Wees niet zoo boos, Bill, toe,« zei Fagin onderworpen. »Ik heb je nooit
vergeten, Bill, nooit.«

»Nee! Ik wed er op, dat je dat niet hebt,« antwoordde Sikes met een
bitteren grijns. »Terwijl ik hier lag te bibberen en te branden van de
koorts, heb jij plannen gemaakt; Bill moest dit doen en Bill moest dat
doen en Bill moest alles doen, en voor een smerig schijntje, zoo gauw
als ie weer gezond was en arm genoeg voor jouw werk. Als de meid er niet
geweest was, was ik misschien dood.«

»Zie je Bill,« protesteerde Fagin, dadelijk het woord vastgrijpend. »Als
je de meid niet gehad had! En wie anders als arme ouwe Fagin heeft
gezorgd, dat je zoo'n handige meid bij je kreeg?«

»Daar hêt ie gelijk an!« zei Nancy opspringend. »Laat hem weggaan; laat
hem weggaan!«

Nancy's verschijning gaf een nieuwe wending aan het gesprek. Op een
zachten wenk van den sluwen ouden Jood begonnen de jongens haar drank in
te schenken, waarvan zij echter maar heel weinig dronk. Fagin nam den
schijn aan van ongewone vroolijkheid en bracht Mr. Sikes langzamerhand
in een beter humeur, door te doen alsof hij diens bedreigingen als een
kostelijke grap beschouwde en vooral door hartelijk te lachen om een
paar ruwe grappen, die Sikes, na de borrelflesch meer dan eens
aangesproken te hebben, zich wel verwaardigde ten beste te geven.

»Allemaal goed en wel,« zei Sikes, »maar ik moet vanavond wat splint van
je hebben.«

»Ik heb geen rooie duit bij me,« antwoordde de Jood.

»Maar thuis heb je er des te meer,« wierp Sikes tegen, »en ik moet er
wat van hebben.«

»Des te meer!« riep Fagin met zijn handen in de hoogte. »Ik heb niet
eens zooveel als--«

»Ik weet niet, hoeveel je hebt en ik denk, dat je 't zelf ook niet weet,
want 't tellen zou heel wat tijd kosten,« zei Sikes, »maar ik moet van
avond wat hebben, dâ's nogal glad.«

»Nou,« zei Fagin met een zucht, »dan zal ik de Slimme er wel om sturen.«

»Dat zal je wel laten,« viel Sikes in. »De Slimme is een beetje te slim
en zou vergeten terug te komen of verdwalen of in een val loopen of zoo
iets, als je hem liet gaan. Om zeker te zijn, zal Nancy naar je hol gaan
en 't halen; terwijl ze weg is, ga ik een dutje doen.«

Na veel loven en bieden wist Fagin het bedrag van het gevraagde
voorschot van vijf pond op drie pond vier en sixpence te brengen, onder
vele plechtige verzekeringen dat hij dan nog maar achttien pence
overhield voor zijn huishouden. Sikes merkte op norschen toon op, dat
hij, als hij niet meer kon krijgen, er maar mee tevreden moest zijn en
Nancy maakte zich klaar om met Fagin mee te gaan, terwijl de Vos en
Charley de eetwaren in de kast zetten. De Jood nam afscheid van zijn
veelgeliefden vriend en ging met Nancy en de jongens naar huis; Sikes
liet zich op het bed vallen en maakte zich gereed, den tijd, dat de
jonge dame weg zou blijven, slapend door te brengen.

Ze kwamen goed en wel in Fagin's woning aan, waar zij Toby Crackit en
Mr. Chilling vonden, die aan hun vijftiende spel cribbage (een Engelsch
kaartspel (vert.)) waren; 't behoeft nauwelijks vermeld te worden,
dat de laatste het spel verloor en daarmee zijn vijftiende en laatste
sixpence, zeer ten vermake van zijn jonge vrienden. Mr. Crackit, die
zich er eenigszins voor scheen te schamen, dat hij zijn vermaak zocht
in 't gezelschap van een jongmensch, zoover beneden hem in stand en
geestelijke gaven, geeuwde, vroeg naar Sikes en nam zijn hoed op om
heen te gaan.

»Is er niemand geweest, Toby?« vroeg Fagin.

»Geen levende ziel,« antwoordde Mr. Crackit terwijl hij zijn kraag
opzette, »'t is hier zoo saai geweest als de dooie dood. Je mag wel met
wat moois voor den dag komen, Fagin, als belooning, dat ik zoo lang op
je huis gepast heb. Verdomd! ik ben zoo suf als een jurylid en ik zou
in slaap zijn gevallen of ik in Newgate zat, als ik niet zoo goed was
geweest met dit jongetje te spelen. Afschuwelijk vervelend--de duivel
mag me halen als 't niet waar is!«

Onder deze en andere soortgelijke uitroepen streek Mr. Toby Crackit zijn
winst op en liet ze met een voornaam gebaar in zijn vestjeszak glijden,
alsof zulke kleine zilverstukjes ver beneden een man van zijn portuur
waren; daarna zwaaide hij met zooveel edele zwier de kamer uit, dat Mr.
Chilling met bewonderende blikken naar Toby's beenen en laarzen keek,
zoo lang deze te zien waren, verklarende, dat Toby's gezelschap
makkelijk vijftien sixpences waard was en dat hij geen lor om zijn
verlies gaf.

»Wat ben jij toch 'n gekke vent, Tom!« zei Charley Bates, ten zeerste
vermaakt door deze verklaring.

»Heelemaal niet,« antwoordde Mr. Chilling. »Is 't wel, Fagin?«

»Je bent 'n flinke jongen, hoor,« zeide Fagin, terwijl hij hem op den
schouder klopte en zijn andere kweekelingen een knipoogje gaf.

»En Mr. Crackit is een prachtkerel, is 't niet Fagin?« vroeg Tom.

»Zeker, hoor jongen.«

»En 't is 'n eer z'n vriend te zijn, is 't niet, Fagin?« ging Tom
voort.

»Natuurlijk jongen. Ze zijn er alleen maar jaloersch op, Tom, omdat hij
hun vriend niet is.«

»Ha!« riep Tom triomfantelijk, »daar zit 'm de knoop! Hij heeft me
uitgekleed. Maar ik kan er weer op uit gaan om te verdienen als ik wil;
is 't niet Fagin?«

»Zeker, kan je dat,« antwoordde Fagin, »en hoe eer je gaat hoe beter,
Tom; ga je verlies maar dadelijk inhalen zonder meer tijd te verliezen.
Vos! Charley! 't wordt tijd om aan 't werk te gaan. Kom! 't Is al haast
tien uur en jullie hebt nog niks uitgevoerd.«

Den wenk gehoorzamend, knikten de jongens tegen Nancy, namen hun hoed en
gingen de kamer uit; de Vos en zijn levendige vriend maakten onder het
heengaan de noodige grappen aan het adres van Tom Chilling. Eerlijk
gezegd was er niets bijzonders of in 't oog vallends in zijn gedrag,
sinds er in de stad vele geestige jongelui zijn, die een heel wat
hoogeren prijs dan Mr. Chilling betalen om in goed gezelschap te
kunnen verkeeren en heel wat deftige heeren (die deel uitmaken van het
bovengenoemde goede gezelschap) die hun reputatie ongeveer op dezelfde
grondslagen vestigden als de gladde Toby Crackit.

»Nou,« zei Fagin, toen de jongens weg waren, »nou zal ik 't kistje voor
je halen, Nancy. Dit is alleen de sleutel van een kastje, waar ik een
paar prullen voor de jongens in bewaar, meidlief. Mijn geld sluit ik
nooit weg, want ik heb niks om weg te sluiten, meid--ha! ha! ha! niks om
weg te sluiten. 't Is 'n ongelukkig vak, Nancy, en ondankbaar ook; maar
ik zie zoo graag dat jonge volk om me heen; daarvoor verdraag ik alles,
alles. St!« zei hij en verborg haastig den sleutel op zijn borst, »wie
is dat? Luister!«

Het meisje, dat met over elkaar geslagen armen aan de tafel zat, scheen
er volstrekt geen belang in te stellen, of er om te geven, of de ander,
wie het dan ook zijn mocht, kwam of ging, tot dat het geluid van een
mannenstem haar in de ooren klonk. Op het oogenblik, dat zij den klank
opving, rukte zij bliksemsnel haar muts en omslagdoek af en gooide ze
onder de tafel. Toen de Jood zich dadelijk daarop omkeerde, mompelde zij
een klacht over de warmte, op een toon, die in zijn loomheid een sterke
tegenstelling opleverde met de haast en heftigheid waarmee zij had
gehandeld. Fagin had hier trouwens niets van gemerkt, daar hij met zijn
rug naar haar toe stond.

»O ja!« fluisterde de Jood, wien de stoornis scheen te ergeren, »ik had
die man al eer verwacht; hij komt naar beneden. Geen woord over het
geld, terwijl hij hier is, Nance. Hij blijft niet lang. Geen tien
minuten, hoor.«

Zijn dorre wijsvinger op de lippen, ging de Jood met een kaars naar de
deur, toen de stap van een man buiten de kamer gehoord werd. Hij kwam
bij de deur op hetzelfde oogenblik, dat de bezoeker haastig de kamer
binnenliep en eer hij 't wist, vlak vóór het meisje stond.

Het was Monks.

»Eén van m'n leerlingen,« zei Fagin, toen hij zag dat Monks
terugschrikte bij het zien van een vreemde. »Blijf stil zitten, Nancy.«

Het meisje schoof dichter naar de tafel toe, keek Monks een oogenblik
met afgetrokken blik aan en wendde toen haar oogen af; maar toen hij
zich tot Fagin keerde, waagde zij het, hem weer aan te zien met een
blik, zóó scherp en onderzoekend en speurend, dat een derde, die de
verandering had opgemerkt, ternauwernood geloofd zou hebben, dat het
dezelfde oogen waren.

»Is er nieuws?« vroeg Fagin.

»Groot nieuws.«

»En--en--goed?« vroeg Fagin aarzelend, alsof hij bang was den ander te
ergeren, als hij zich al te ijverig toonde.

»Niet slecht tenminste,« antwoordde Monks met een glimlach. »Ik ben er
ditmaal bijtijds bij geweest. Ik wou je alleen spreken.«

Het meisje schoof dichter naar de tafel en bood niet aan, uit de kamer
te gaan, ofschoon zij merkte dat Monks op haar wees. De Jood, die
misschien bang was, dat zij, als hij probeerde haar weg te sturen, iets
over het geld zou zeggen, wees naar boven en nam Monks mee de kamer uit.

»Niet weer in dat vervloekte hol waar we laatst zijn geweest,« hoorde
Nancy den man onder het naar boven gaan zeggen. Fagin lachte; hij
antwoordde iets, dat zij niet verstond en scheen, te oordeelen naar het
kraken van de trap, zijn bezoeker naar de tweede verdieping te brengen.

Nog eer de echo van hun voetstappen verstorven was, had het meisje haar
schoenen uitgegooid; ze wierp haar rok losjes over haar hoofd, wikkelde
haar armen er in en stond zoo aan de deur, in ademlooze spanning
luisterend. Op het oogenblik, dat het geluid ophield, glipte zij de
kamer uit, klom ongelooflijk voorzichtig en stil de trappen op en
verdween in de duisternis boven.

Meer dan een kwartier lang bleef de kamer leeg; het meisje kwam even
onhoorbaar terug en onmiddellijk daarop kwamen de beide mannen naar
beneden. Monks ging meteen de straat op en de Jood klauterde opnieuw
naar boven om het geld te halen. Toen hij terugkwam was 't meisje bezig
haar doek om te doen, als maakte zij zich gereed, heen te gaan.

»Maar, Nance,« riep de Jood, terugschrikkend, terwijl hij de kaars
neerzette, »wat zie jij bleek!«

»Bleek!« herhaalde het meisje en hield de hand boven haar oogen, als om
hem strak te kunnen aankijken.

»Verschrikkelijk gewoon! Wat heb je met jezelf uitgevoerd?«

»Niets zoover ik weet, behalve dat ik 'k weet niet hoelang hier in dat
benauwde hok heb gezeten,« antwoordde het meisje achteloos. »Kom! Laat
me naar huis gaan, dat 's beter.«

Met een zucht bij ieder geldstuk telde Fagin het bedrag uit in haar
hand. Ze gingen van elkaar zonder meer woorden te wisselen, behalve een
»goeiennacht.«

Toen het meisje op straat was, ging zij op een stoep zitten; gedurende
enkele oogenblikken scheen zij geheel verbijsterd te zijn en buiten
staat, haar weg te vervolgen. Plotseling stond zij op en liep haastig
in de richting, tegenovergesteld aan die, waar Sikes haar terugkomst
verwachtte; langzamerhand verhaastte zij haar stap, tot zij eindelijk op
een draf liep. Toen zij geheel uitgeput was, stond ze stil om adem te
halen; alsof zij plotseling tot bezinning kwam en met verdriet erkende
hoe onmachtig zij was iets te doen, dat zij zich had voorgenomen, wrong
zij hare handen en barstte in tranen uit.

Mogelijk brachten de tranen haar verlichting of voelde zij geheel de
hopeloosheid van haar toestand; zij keerde terug: om den verloren tijd
in te halen en ook om gelijken tred te houden met den hevigen stroom
van haar gedachten, liep zij bijna even snel in de tegenovergestelde
richting en kwam spoedig bij de woning, waar de inbreker haar wachtte.

Wanneer zij bij 't binnenkomen eenige ontroering verried, merkte Sikes
het niet op; hij vroeg alleen of zij 't geld had meegebracht en gromde
voldaan, toen zij bevestigend antwoordde. Daarna liet hij zijn hoofd
weer op het kussen vallen en zette den slaap voort, waar haar komst hem
in gestoord had.

't Was gelukkig voor haar, dat het bezit van geld hem den volgenden dag
zooveel bezigheid verschafte met eten en drinken en vooral dat dit zulk
een gunstigen invloed had op zijn heftige stemming, zoodat hij noch
tijd, noch lust had, veel aanmerkingen te maken op haar manier van doen.
Fagin, die zoo sluw als een lynx was, zou dadelijk ontdekt hebben, dat
zij geheel de afgetrokken en zenuwachtige manier van doen had van
iemand, die op 't punt staat een stouten stap te wagen, waartoe zij niet
dan na moeielijken strijd besloten was; maar Mr. Sikes, die dit scherpe
onderscheidingsvermogen miste, en die, daar hij iedereen met dezelfde
hondsche ruwheid bejegende, niet gekweld werd door zulke fijnere
twijfelingen, en die bovendien, zooals ik reeds opmerkte, in een
bijzonder vriendelijke bui was, zag niets ongewoons in haar doen en nam
zelfs zoo weinig notitie van haar, dat haar ontroering nog veel grooter
had kunnen zijn, zonder zijn argwaan op te wekken.

Toen de dag ten einde liep, nam Nancy's opgewondenheid toe en toen het
avond was en zij zat te wachten, tot Sikes zich in slaap had gedronken,
kwam er een ongewone bleekheid over haar wangen en een gloed in haar
oogen, die zelfs Sikes met verwondering opmerkte.

Sikes, verzwakt door de koorts, lag in bed en dronk zijn jenever met
heet water om ze minder sterk te maken; toen hij Nancy zijn glas voor de
derde of vierde keer toeschoof om opnieuw gevuld te worden, viel het
vreemde in haar hem voor 't eerst op.

»Hel en duivel!« zei de man, terwijl hij zich op zijn handen ophief en
het meisje in 't gezicht staarde. »Je ziet er uit als een levend lijk.
Wat scheelt je?«

»Schelen?« zei het meisje. »Niks. Waarom kijk je me zoo an?«

»Wat is dat voor gekheid?« vroeg Sikes, greep haar bij den arm en
schudde haar ruw door elkaar. »Wat is er? Wat wil je? Waar denk je an?«

»An allerlei dingen, Bill,« antwoordde het meisje met een huivering en
drukte haar handen tegen haar oogen. »Maar God! Wat 'n onzin!«

De toon van gedwongen vroolijkheid, waarop zij de laatste woorden sprak,
scheen nog dieper indruk op Sikes te maken dan de wilde, starende blik
van straks.

»Ik zal je zeggen wat 't is,« zei Sikes, »als 't de koorts niet is, die
opkomt, dan voer je iets bijzonders in je schild, iets gevaarlijks. Je
gaat toch niet naar--Nee! verdomd! dat zal je niet doen!«

»Wat?« vroeg het meisje.

Sikes hield zijn oogen strak op haar gericht.

»Ze is,« mompelde hij in zichzelf, »ze is de trouwste meid die op twee
beenen rondloopt, anders had ik haar voor drie maanden den strot al
afgesneden. Ze krijgt de koorts; dat's alles.«

Toen hij zichzelf met deze verzekering gerust gesteld had, dronk Sikes
het glas tot den bodem leeg en riep onder veel gevloek om zijn
medicijnen. Het meisje sprong haastig op, goot, met haar rug naar hem
toe, wat van zijn drankje in een kopje en hield het aan zijn lippen,
terwijl hij de medicijn opdronk.

»Nou,« zei de dief, »kom nou naast me zitten en zet je gewone gezicht,
of ik zal 't zoo toetakelen, dat je 't niet meer terug kan vinden, als
je 't noodig hebt.«

Het meisje gehoorzaamde. Sikes klemde haar hand in de zijne en liet zich
op het kussen vallen met zijn oogen strak op haar gericht. Ze gingen
dicht, open, weer dicht en weer open. Hij woelde onrustig heen en
weer, dommelde een paar maal voor twee of drie minuten in, sprong even
dikwijls op, met ontstelden blik vaag om zich heen starend; plotseling,
juist toen hij opnieuw op wilde rijzen, werd hij door een diepen, zwaren
slaap overvallen. Zijn hand liet de hare los; de arm viel langzaam
naast hem neer; hij lag daar als in een diepe verdooving.

»De laudanum werkt eindelijk,« mompelde Nancy en stond op. »Maar nou is
't misschien te laat.«

Haastig deed zij haar doek om en zette haar muts op; angstig keek ze
om zich heen, als verwachtte zij, niettegenstaande den slaapdrank, elk
oogenblik Sikes' zware hand op haar schouder te zullen voelen; toen boog
zij zich zachtjes over het bed heen en kuste den dief op de lippen;
onhoorbaar deed zij de deur open, sloot haar weer en holde het huis uit.

In een donker steegje, dat ze door moest om op de hoofdstraat te komen,
riep een nachtwacht juist het uur van half tien.

»Is 't al lang over half tien?« vroeg het meisje.

»Over een kwartier slaat het tien uur,« zei de man en hield de lantaarn
voor haar gezicht.

»En ik kan er pas over meer dan een uur zijn,« mompelde Nancy, terwijl
zij hem vlug voorbij liep en haastig langs de straat voortgleed.

In de achterstraten en stegen waardoor zij ging om van Spitalfields naar
't West-End te komen, werden al vele winkels gesloten. Het slaan van
tienen deed haar ongeduld groeien. Ze joeg voort langs de smalle straat,
zich met haar elleboog een weg banend; soms kwam ze bijna onder de
voeten van de paarden. Door volle straten holde zij voort, waar groepen
menschen begeerig de gelegenheid aangrepen om mee voort te dringen.

»Dat mensch is gek!« zeiden de menschen en keerden zich om, om haar na
te kijken, terwijl zij voortholde. Toen zij in het rijkere deel van de
stad kwam, waren de straten veel leeger en hier wekte haar haastige
voortdringen nog meer opzien bij de voorbijgangers. Sommigen verhaastten
hun tred achter haar, als om te zien waar zij met zoo'n ongewone haast
heenging en enkelen liepen haar voorbij en keken om, verbaasd dat zij
haar vaart niet inhield, maar ze bleven allen, de één na den ander,
achter, en toen zij bij de plaats van bestemming aankwam, was ze alleen.

Het was een familiehôtel in een stille, nette straat, dicht bij Hyde
Park. Toen het heldere licht van de lamp, die boven de deur brandde,
haar den weg wees, sloeg de klok elf uur. Zij had een oogenblik haar
schreden ingehouden, besluiteloos eer zij moed vatte verder te gaan,
maar het slaan van de klok bracht haar tot een besluit en zij ging de
hal binnen. Het portiershokje was leeg. Met onzekere blikken keek ze
rond en deed een stap vooruit naar de trap.

»Wel vrouwtje!« zeide een net gekleed meisje, dat uit een deur achter
haar te voorschijn kwam, »wie zoekt u?«

»Een dame, die hier logeert,« antwoordde het meisje.

»Een dame!« was het antwoord, dat van een minachtenden blik vergezeld
ging. »Welke dame?«

»Miss Maylie,« zei Nancy.

De jonge vrouw, die intusschen haar uiterlijk had opgenomen, antwoordde
slechts door een blik van deugdzame verachting en riep een man om Nancy
te woord te staan. Nancy herhaalde haar vraag.

»Welken naam moet ik zeggen?« vroeg de bediende.

»U hoeft geen naam te noemen,« antwoordde Nancy.

»En wat komt u doen?« vroeg de man.

»Dat hoeft u ook niet te zeggen,« zei het meisje. »Ik moet die dame
spreken.«

»Kom!« zei de man en duwde haar naar de deur. »Daar komt niets van in.
Pak je weg.«

»Je krijgt me alleen weg, als je mij er uitdraagt,« zei Nancy woedend,
»en dat is een werkje, dat ik twee van jullie te doen geef. Is er dan
niemand hier,« vroeg ze om zich heen ziende, »die een boodschap wil
overbrengen voor een arme meid als ik ben?«

Dit beroep maakte indruk op den goedhartigen kok, die met eenige andere
bedienden stond toe te kijken; hij kwam naar voren.

»Breng haar boodschap over, Joe,« zei deze man.

»Waar zou 't voor dienen?« vroeg de man. »Je denkt toch niet, dat de
jonge dame zoo'n mensch te woord zal staan?«

Deze toespeling op Nancy's twijfelachtig fatsoen riep heel wat kuische
verontwaardiging op in de harten van vier kamermeisjes, die ijverig
verklaarden, dat dat schepsel een schande was voor haar geslacht en met
kracht bepleitten, hoe zij zonder pardon in de goot gegooid moest
worden.

»Doe met me wat je wil,« zei het meisje, weer tot de mannen gewend,
»maar doe eerst wat ik je vraag, en ik vraag u in den naam van God
Almachtig de boodschap over te brengen.«

De goedhartige kok kwam nog eens tusschenbeiden en het eind was, dat de
man, die 't eerst te voorschijn was gekomen, de boodschap over ging
brengen.

»Wat moet ik zeggen?« vroeg de man, met één voet op de trap.

»Dat een jonge vrouw dringend vraagt, Miss Maylie alleen te mogen
spreken,« zei Nancy, »en dat de dame, als zij één woord gehoord heeft,
weten zal, of ze mijn boodschap aan moet hooren of me als een
indringster buiten de deur laten zetten.«

»Nou,« zei de man, »je durft nogal!«

»Je brengt de boodschap over,« zei het meisje op vasten toon, »en zegt
mij het antwoord.«

De man liep naar boven. Nancy bleef staan, bleek en bijna ademloos en
luisterde met trillende lippen naar de zeer hoorbare uitdrukkingen van
minachting, waarmee de kuische kamermeisjes niet karig waren, te minder
toen de man terugkwam en zei, dat de jonge vrouw boven moest komen.

»'t Dient nergens toe om fatsoenlijk te zijn,« zei de eerste werkmeid.

»Koper is meer in tel dan goud, dat in 't vuur is geweest,« zei de
tweede.

De derde stelde er zich tevreden mee zich af te vragen, »wat zulke dames
zich toch in haar hoofd haalden« en de vierde zong de eerste stem in een
kwartet van: »Schandelijk!« waarmee de Diana's besloten.

Zonder op dit alles te letten, want zij had gewichtiger zaken aan haar
hoofd, volgde Nancy bevend den man naar een spreekkamertje, dat verlicht
werd door een lamp aan de zoldering. Hier liet hij haar alleen en ging
weg.



HOOFDSTUK XL.

Een zonderling onderhoud, dat een vervolg is op het vorige hoofdstuk.


Nancy had haar leven doorgebracht op straat en in de gemeenste
bordeelen en holen van Londen, doch in haar was nog iets over van haar
oorspronkelijke vrouwennatuur. Toen zij hoorde, hoe een lichte voetstap
de deur tegenover haar naderde, en dacht aan het onmetelijke contrast,
dat het kamertje een oogenblik later te zien zou geven, kwam een gevoel
van diepe schaamte over haar; zij kromp in elkaar, als kon zij
nauwelijks de tegenwoordigheid dragen van haar, met wie zij dit
onderhoud had verlangd.

Maar tegen deze betere gevoelens streed haar trots--de ondeugd van de
laagste en diepst gezonkene wezens zoowel als van de hoogste en meest
zelfverzekerde. De ellendige vriendin van dieven en schurken, de
gevallen verworpelinge uit de afschuwelijkste holen, de medeplichtige
van wat door gevangenis en galeien uitgeworpen werd, die zelf als in
de schaduw van de galg leefde--zelfs dit lage schepsel voelde zich
te trotsch om een glimp naar buiten te doen komen van het vrouwelijk
gevoel, dat zij als een zwakheid beschouwde, maar dat het eenige was wat
haar verbond met het ware menschelijke, waarvan haar leven reeds in haar
vroegste kindschheid zoovele trekken had verloren. Zij hief haar oogen
ver genoeg op om op te merken, dat het gezicht vóór haar het gelaat was
van een jong, mooi meisje; toen sloeg zij ze neer en schudde haar hoofd
met gewilde onverschilligheid, terwijl zij zeide:

»'t Kost moeite u te spreken te krijgen, juffrouw. Als ik 't kwalijk
genomen had en weg was gegaan, zooals velen zouden gedaan hebben, zou
het u later gespeten hebben en dat niet zonder reden.«

»'t Spijt mij erg als iemand u onvriendelijk behandeld heeft,«
antwoordde Rose. »Denkt u er maar niet meer aan. Vertel me waarom u mij
wou spreken. Ik ben Miss Maylie.«

De minzame toon van het antwoord, de lieve stem, de vriendelijke manier
van doen, de afwezigheid van elk teeken van trots of geprikkeldheid,
namen Nancy als bij verrassing in en zij barstte in tranen uit.

»O juffrouw! juffrouw!« zeide zij en sloeg haar handen hartstochtelijk
voor haar gezicht, »als er meer waren zooals u, zouden er minder zijn
zooals ik--dat zeg ik--dat zeg ik!«

»Ga zitten,« zei Rose ernstig. »Als u arm bent of ongelukkig, wil ik u
graag helpen als ik kan--geloof me. Ga zitten.«

»Laat mij staan blijven, juffrouw,« zei Nancy, nog schreiend, »en spreek
niet zoo vriendelijk tegen me eer u me beter kent. 't Wordt laat.
Is--is--die deur gesloten?«

»Ja,« antwoordde Rose en week een paar stappen achteruit als om dichter
bij hulp te zijn wanneer 't noodig mocht wezen. »Waarom?«

»Omdat,« zei Nancy, »ik op het punt sta mijn leven en het leven van
anderen in uw handen te leggen. Ik ben de vrouw, die Oliver bij oude
Fagin terugbracht, dien avond, toen hij uit 't huis in Pentonville
kwam.«

»U!« zei Rose Maylie.

»Ik juffrouw!« antwoordde het meisje. »Ik ben dat afschuwelijke
schepsel, waar u van gehoord hebt; ik leef onder dieven en vanaf het
eerste oogenblik, dat ik mij herinner mijn oogen op de Londensche
straten te hebben opengedaan, heb ik nooit een beter leven gekend of
vriendelijker woorden gehoord dan zij me gaven, dat zweer ik voor God! U
mag gerust voor me terugschrikken, juffrouw. Ik ben jonger dan u naar
mijn uiterlijk zoudt denken, maar ik ben er aan gewoon. De armste
vrouwen gaan op zij als ik in een drukke straat loop.«

»Wat zegt u 'n verschrikkelijke dingen!« zei Rose, onwillekeurig
terugwijkend voor haar vreemde bezoekster.

»Dank God op uw knieën, juffrouw,« riep Nancy, »dat u vrienden had
om u te verzorgen en te koesteren toen u een kind was en dat u nooit
in aanraking hoefde te komen met kou en honger en losbandigheid en
dronkenschap en--en--iets dat nog erger is--zooals ik van de wieg af om
mij heen heb gezien. Ik mag dat woord gebruiken, want de straat en de
goot waren mijn wieg, zooals ze mijn doodsbed zullen zijn.«

»Ik beklaag u!« zei Rose met gebroken stem. »Mijn hart krimpt ineen als
ik u hoor spreken.«

»De hemel zegene u voor uw goedheid!« hernam Nancy. »Als u wist, hoe ik
somtijds ben, zoudt u me werkelijk beklagen. Maar ik ben weggeslopen van
de menschen, die mij zeker zouden vermoorden, als ze wisten hoe ik hier
was, om u te vertellen wat ik heb afgeluisterd. Kent u een man, die
Monks heet?«

»Neen,« zei Rose.

»Hij kent u,« hernam Nancy, »en wist, dat u hier was, want ik heb u
gevonden, doordat ik hem hoorde zeggen, waar u was.«

»Ik heb den naam nooit gehoord,« zei Rose.

»Dan heeft hij bij ons een vreemden naam aangenomen,« zei Nancy, »dat
had ik al meer gedacht. Ik vertrouwde den man niet. Een poos geleden,
even nadat Oliver bij u was gebracht dien nacht van de inbraak,
luisterde ik een gesprek af, dat hij met Fagin in donker hield. Uit wat
ik hoorde, begreep ik, dat Monks--de man daar ik u naar vroeg, ziet u--«

»Ja,« zei Rose, »ik begrijp 't.«

»Dat Monks,« ging het meisje voort, »Oliver toevallig gezien had met
twee van onze jongens op den dag, toen wij hem voor 't eerst kwijt
raakten en dat hij hem toen dadelijk herkend had als hetzelfde kind, dat
hij voortdurend in 't oog hield, waarom kon ik niet begrijpen. Met Fagin
werd een overeenkomst gemaakt, dat hij een zekere som zou krijgen als
Oliver terugkwam; en nog meer als hij een dief van hem maakte, wat Monks
noodig had voor een of ander doel van hemzelf.«

»Voor welk doel?« vroeg Rose.

»Hij kreeg mijn schaduw op den muur in 't oog, terwijl ik stond te
luisteren, in de hoop dat te weten te zullen komen,« zei het meisje, »en
niet velen zouden 't mij na gedaan hebben, hun uit den weg te blijven
zonder ontdekt te worden. Maar 't lukte me en ik heb hem niet weer
gezien vóór gisteravond.«

»En wat gebeurde er toen?«

»Dat zal ik u vertellen, juffrouw. Gisteravond kwam hij weer. Weer
gingen ze naar boven. Ik wikkelde me zoo in mijn rok, dat mijn schaduw
me niet kon verraden en luisterde weer aan de deur. De eerste woorden,
die ik Monks hoorde zeggen, waren deze: »Dus liggen de eenige bewijzen
voor de identiteit van den jongen op den bodem, van de rivier en de oude
heks, die ze van de moeder kreeg, ligt te rotten in haar kist.« Ze
lachten en spraken over den goeden loop, die de zaak genomen had. Monks
praatte door over den jongen; hij werd erg woest en zei, dat, al had hij
nu goed en wel het geld van den jongen duivel, hij 't liever op een
andere manier had gehad, want wat zou 't prachtig zijn geweest, dat
blufferige testament van den vader ongeldig te maken, door den jongen
van de ééne gevangenis naar de andere te jagen en hem eindelijk
opgehangen te krijgen voor een of andere groote schurkenstreek, die
Fagin makkelijk op touw kon zetten, nadat hij eerst flink voordeel van
hem had gehad.«

»Wat beteekent dat alles?« vroeg Rose.

»'t Is de waarheid, juffrouw, al komt 't uit mijn mond,« antwoordde
Nancy. »Toen zei hij met eenige vloeken, die in mijn ooren gewoon
klinken, maar vreemd in de uwe, dat, als hij zijn haat bot kon vieren
door den jongen het leven te benemen zonder zichzelf in gevaar te
brengen, hij 't zeker doen zou; maar nu dat niet kon, zou hij wel zorgen
bij elke verandering in zijn leven op zijn weg te komen en als hij
voordeel dacht te hebben van zijn geboorte en zijn geschiedenis, kon hij
hem nog kwaad genoeg doen. Kortom Fagin,« zeide hij, »al ben je een
Jood, je hebt nog nooit iemand zulke valstrikken gelegd als ik 't mijn
broertje Oliver zal doen.«

»Zijn broertje!« riep Rose uit.

»Dat waren zijn woorden,« zei Nancy en keek onrustig om zich heen,
zooals zij voortdurend gedaan had, sinds zij begon te spreken, want ze
zag in verbeelding steeds Sikes achter haar staan. »En nog meer. Toen
hij van u sprak en van de andere dame, zei hij lachend, dat de hemel of
de duivel tegen hem samenspande door Oliver in uw handen te brengen; hij
zei, dat dat hem toch ook plezier deed, want hoeveel honderd of duizend
pond zoudt u niet willen geven, als u ze had, om te weten, wie uw
tweebeenig schoothondje was.«

»U wilt toch niet zeggen,« zei Rose verbleekend, »dat dit in ernst
gezegd werd?«

»Hij sprak in vollen, woedenden ernst,« antwoordde Nancy, haar hoofd
schuddend. »Als zijn haat gewekt is wordt hij een man om bang voor te
zijn. Ik ken er veel, die erger dingen doen, maar ik luister liever
twaalf maal naar die anderen dan één keer naar Monks. 't Wordt laat en
ik moet thuis zijn, voordat iemand vermoedt, waar ik geweest ben. Ik
moet gauw terug.«

»Maar wat kan ik doen?« vroeg Rose. »Wat voor nut heeft die boodschap
voor me zonder u? Terug! Waarom wilt u terug naar menschen, die u in
zulke vreeselijke kleuren afschildert? Als u dit bericht herhaalt in het
bijzijn van een heer, dien ik in een oogenblik uit de kamer hiernaast
kan halen, kunt u binnen een half uur naar een veilige plaats gebracht
worden.«

»Ik wil terug,« zei Nancy. »Ik moet terug, omdat--hoe kan ik zulke
dingen vertellen aan een onschuldig meisje als u?--omdat onder de
mannen, waarvan ik u vertelde, er één is--de vreeselijkste van hen
allen--dien ik niet kan verlaten; neen, zelfs niet om bevrijd te worden
uit het leven, dat ik nu leid.«

»U bent toch vroeger voor dien lieven jongen in de bres gesprongen,« zei
Rose, »en u bent met zoo groot gevaar hier gekomen om mij te vertellen,
wat u gehoord hebt; uw manier van doen overtuigt me van de waarheid
van wat u zegt; uw berouw blijkt zoo duidelijk.... dit alles doet
me gelooven, dat u nog gered kunt worden. O!« ging het jonge meisje
ernstig voort, »blijf niet doof voor de smeekbeden van iemand van uw
eigen sekse; de eerste--de eerste, dat geloof ik zeker, die ooit met
medelijdende stem een beroep op u deed. Toe, luister naar mijn woorden
en laat mij u tot een beter leven brengen.«

»Juffrouw,« riep het meisje, terwijl zij op haar knieën zonk, »lieve,
zoete, engelachtige juffrouw, u bent werkelijk de eerste, die mij de
weldaad van zulke woorden bewezen heeft en als ik ze jaren geleden
gehoord had, zouden zij mij misschien dit leven van zonde en leed den
rug hebben doen toekeeren; maar het is te laat--te laat!«

»Het is nooit te laat,« zeide Rose, »voor berouw en boete.«

»Jawel, jawel,« riep Nancy, zich wringend in haar zielesmart, »ik kan nu
niet meer van hem weg! Ik zou zijn dood niet willen zijn.«

»Waarom zoudt u dat zijn?« vroeg Rose.

»Niets zou hem kunnen redden,« riep het meisje. »Als ik aan anderen
vertelde, wat ik u verteld heb en daardoor oorzaak was, dat zij gevangen
genomen werden, zou hij zeker moeten sterven. Hij is de stoutmoedigste
van allen en heeft zulke verschrikkelijke dingen gedaan!«

»Is 't mogelijk,« liep Rose, »dat u ter wille van zoo'n man afstand wilt
doen van alle hoop voor de toekomst en van de zekerheid onmiddellijk
gered te worden? Dat is waanzin.«

»Ik weet niet wat het is,« antwoordde het meisje, »ik weet alleen, dat
het zoo is en niet alleen met mij, maar met honderden en duizenden, die
even slecht en ellendig zijn als ik. Ik moet terug. Of dit de wraak
van God is, voor het kwaad, dat ik heb gedaan, dat weet ik niet, maar
door alle tijden en alle mishandeling heen voel ik me naar hem terug
getrokken en dit zou nog zoo zijn, geloof ik, wanneer ik wist, dat ik
eindelijk door zijn hand zou moeten sterven.«

»Wat moet ik doen?« zeide Rose. »Ik mag u niet zoo heen laten gaan.«

»U moet me laten gaan, juffrouw, en ik weet, dat u het doen zult,« wierp
Nancy tegen, terwijl zij opstond. »U zult me niet tegenhouden, omdat ik
vertrouwd heb op uw goedheid zonder een belofte van u te vergen, wat ik
toch had kunnen doen.«

»Waartoe dient 't dan, dat u mij dit verteld heeft?« zei Rose. »Dit
geheim moet opgehelderd worden; hoe kan 't anders Oliver ten goede
komen, die u zoo graag wilt helpen?«

»U kent misschien wel een of anderen goedgezinden heer, die het als een
geheim wil aanhooren en u raden zal wat te doen.«

»Maar waar kan ik u weer vinden, als het noodig mocht zijn?« vroeg Rose.
»Ik verlang niet te weten, waar die vreeselijke menschen wonen, maar
waar kan ik u op een vastgesteld tijdstip zien loopen of voorbijgaan?«

»Wilt u mij beloven, mijn geheim zorgvuldig te bewaren en alleen te
komen of met den eenigen persoon, die er van weet; en dat ik niet
bespied of achtervolgd zal worden?«

»Dat beloof ik plechtig,« antwoordde Rose.

»Elken zondagavond, zoolang ik in 't leven ben, van elf uur totdat de
klok twaalf slaat,« zei het meisje zonder aarzeling, »zal ik op London
Bridge heen en weer loopen.«

»Blijf nog een oogenblik,« viel Rose in, toen het meisje haastig naar
de deur liep. »Denk nog eens na over uw eigen toestand en over de
gelegenheid, die u hebt, er aan te ontkomen. Ik ben u iets schuldig,
niet alleen omdat u mij dit uit vrijen wil kwam vertellen, maar omdat u
een vrouw bent, die hopeloos verloren is. Wilt u terug naar die troep
roovers en naar dien man, als één woord uw redding kan zijn? Welke
betoovering kan het zijn, die u terugtrekt en die u vast doet houden
aan slechtheid en ellende? O, is er geen snaar in uw hart, die ik aan
kan roeren? Is er niets, waarop ik een beroep kan doen tegenover deze
verschrikkelijke verblinding?«

»Als jonge dames, zoo goed en mooi als u,« hernam Nancy met vaste stem,
»haar hart wegschenken, stelt de liefde ze tot alles in staat--zelfs een
meisje als u, die een thuis heeft, vrienden en andere bewonderaars,
alles wat uw leven kan vervullen. Wanneer iemand als ik, die geen ander
dak met zekerheid heeft dan 't deksel van de doodkist en geen andere
vriend in ziekte of dood dan de verpleegster uit het ziekenhuis, als wij
ons bedorven hart aan een man geven en hem de plaats laten innemen, die
ons heele ongelukkige leven door ledig bleef, wie kan dan hopen ons te
genezen? Beklaag ons, juffrouw--beklaag ons, omdat wij nog maar één
vrouwelijk gevoel over hebben, en omdat dit gevoel door een drukkend
godsoordeel inplaats van ons geluk en onze trots te zijn, verandert in
een nieuwe oorzaak van lijden en vernedering.«

»U wilt toch wel,« zei Rose na een oogenblik van zwijgen, »wat geld van
me aannemen, zoodat u ten minste, tot we elkaar weer spreken, buiten
schande kunt blijven?«

»Geen penny,« antwoordde het meisje en maakte een afwerende beweging met
de hand.

»Sluit uw hart niet voor al mijn pogingen u te helpen,« zei Rose en kwam
vriendelijk naar Nancy toe. »Ik wil u werkelijk helpen.«

»U zoudt mij 't best helpen, juffrouw,« hernam Nancy handenwringend,
»als u mij in eens om 't leven kon brengen, want ik heb er vanavond meer
dan ooit verdriet van gehad, te denken, wat ik ben en 't zou ten minste
iets zijn, niet te sterven in de hel, waarin ik geleefd heb. God zegene
u, lieve juffrouw, en zende zooveel geluk op uw hoofd, als ik schande
over het mijne heb gebracht!«

Zoo sprekend en overluid snikkend ging het ongelukkige schepsel heen.
Rose Maylie, verbijsterd door dit zonderlinge onderhoud, dat meer op een
vluchtigen droom dan op een werkelijke gebeurtenis geleek, viel neer in
een stoel en trachtte haar verwarde gedachten te verzamelen.



HOOFDSTUK XLI.

Bevat nieuwe ontdekkingen en toont aan, dat verrassingen, evenals
ongelukken, zelden alleen komen.


Roses toestand was werkelijk niet weinig moeielijk en bezwaarlijk.
Terwijl zij hevig en vurig verlangde, tot het geheim, waarin Oliver's
geschiedenis was gewikkeld, door te dringen, was zij gedwongen het
vertrouwen, dat de ongelukkige vrouw, die zooeven bij haar was, in haar
als jong onschuldig meisje stelde, heilig te houden. Haar woorden en
gebaren hadden het hart van Rose Maylie getroffen; in de liefde voor
haar jongen beschermeling mengde zich even innig de vurige wensch, de
verworpelinge terug te winnen tot berouw en hoop.

Ze waren van plan, niet langer dan drie dagen in Londen te blijven,
eer zij voor eenige weken naar een afgelegen plaatsje aan de zeekust
zouden vertrekken. Het was nu middernacht na den eersten dag. Tot welke
gedragslijn kon ze besluiten, die in acht en veertig uur verwezenlijkt
kon worden? Of hoe kon zij de reis uitstellen zonder argwaan te wekken?
Dokter Losberne was bij hen en zou de twee volgende dagen blijven; maar
Rose kende te goed de drift van den goeden man en voorzag te goed met
welke woede hij in zijn eerste verontwaardiging de vrouw zou aanzien,
die hij voor de bedrijfster van Oliver's oplichting beschouwde, om hem
het geheim te durven toevertrouwen, zoo lang haar voorstellen ten gunste
van het meisje niet door een ervaren persoon gesteund konden worden. Dit
waren redenen om de grootste omzichtigheid en bedachtzaamheid in acht te
nemen, eer zij alles aan mevrouw Maylie vertelde, wier eerste ingeving
ongetwijfeld zou zijn, met den waardigen dokter het onderwerp te
bespreken. Om dezelfde reden kon zij er zelfs niet aan denken, een
rechtsgeleerde in den arm te nemen, gesteld dat zij wist, hoe zij dat
aan moest leggen. Een oogenblik kwam het denkbeeld in haar op, hulp
bij Harry te zoeken; maar dit bracht haar hun laatste afscheid in
herinnering en het scheen haar een onwaardige handeling, hem terug te
roepen, wanneer hij--de tranen schoten haar in de oogen, toen zij op
die gedachte doorging--misschien op dit oogenblik geleerd had haar te
vergeten en zich zonder haar gelukkig te voelen.

Door al deze overpeinzingen verontrust, nu eens neigend naar het ééne
besluit en dan naar het andere, om ze dan, bij nauwkeuriger beschouwing,
alle weer te verwerpen, bracht Rose een slapeloozen, angstigen nacht
door. Nadat zij den volgenden dag opnieuw met zichzelf beraad had
gehouden, kwam zij tot het wanhopige besluit, Harry in vertrouwen te
nemen.

»Als het pijnlijk voor hem is,« dacht zij, »hier terug te komen, hoe
pijnlijk zal het dan niet voor mij zijn! Maar misschien komt hij niet;
misschien schrijft hij of komt wel, maar vermijdt een ontmoeting met
mij--zooals hij bij zijn heengaan deed. Ik had niet gedacht, dat hij zoo
doen zou, maar het was beter voor ons beiden.«

Hier liet Rose de pen vallen en wendde zich af, alsof zelfs het papier,
dat haar boodschap over moest brengen, niet mocht zien, dat zij
schreide.

Vijftigmaal had zij diezelfde pen opgenomen en weer neergelegd en nog
eens en nog eens over den eersten regel van haar brief nagedacht, zonder
een woord neer te schrijven, toen Oliver, die met Mr. Giles als bewaker
door de straten had gewandeld, de kamer kwam binnenstormen, zoo ontroerd
en buiten adem, dat dit op een nieuw ongeluk scheen te wijzen.

»Waarom ben je zoo opgewonden?« vroeg Rose hem tegemoet loopend.

»Ik weet niet, hoe ik 't zeggen moet; 't is of ik er in stikken zal,«
antwoordde de jongen. »O God! Dat ik hem toch eindelijk gezien heb en
dat u nu eindelijk weten zult, hoe ik de waarheid heb gesproken!«

»Ik heb nooit gedacht, dat je tegen ons iets anders als de waarheid hebt
gesproken,« zei Rose, trachtend hem te kalmeeren. »Maar wat is er--wie
meen je?«

»Ik heb de mijnheer gezien,« antwoordde Oliver, nauwelijks in staat tot
duidelijk spreken, »de mijnheer, die zoo goed voor me geweest is--meneer
Brownlow, waar we zoo dikwijls over gesproken hebben.«

»Waar?« vroeg Rose.

»Hij kwam uit een koets,« zei Oliver onder tranen van blijdschap, »en
ging een huis binnen. Ik heb hem niet gesproken, ik kon niet met hem
spreken, want hij zag me niet en ik beefde zoo, dat ik niet naar hem toe
kon gaan. Maar Giles vroeg voor me of hij daar woonde en ze zeiden ja.
Kijk,« zei Oliver, op een stukje papier wijzend, »hier is 't, hier woont
hij--ik ga er dadelijk naar toe! O lieve hemel! lieve hemel! Wat moet ik
doen, als ik hem zie en weer met hem kan praten!«

Terwijl haar aandacht niet weinig in beslag werd genomen door Olivers
onsamenhangende uitroepen van vreugde, las Rose het adres; het was
Craven Street in The Strand, en Rose besloot dadelijk, partij te trekken
van de ontdekking.

»Gauw!« zei ze, »laat een rijtuig bestellen en maak je klaar om met me
mee te gaan. Ik breng je er dadelijk heen, zonder een minuut tijd te
verliezen. Aan tante zeg ik alleen, dat we een uurtje uitgaan; ik ben
gelijk klaar met jou.«

Oliver had geen tweede aansporing noodig en binnen vijf minuten waren
zij op weg naar Craven Street. Toen zij er aankwamen, liet Rose Oliver
in de koets achter, onder voorwendsel, dat zij den ouden heer op zijn
komst moest voorbereiden; ze gaf den bediende haar kaartje en verzocht
den heer Brownlow over een zeer gewichtige zaak te mogen spreken. De
bediende kwam spoedig terug en vroeg haar boven te komen; zij volgde hem
naar een bovenkamer, waar Miss Maylie een oudachtig heer van vriendelijk
voorkomen vond, gekleed in een flesch-groene jas. Niet ver van hem af
zat een andere heer in nanking broek en slobkousen, die er minder
vriendelijk uitzag en die zijn handen te zamen hield bovenop een dikken
stok, waarop hij zijn kin liet rusten.

»Lieve hemel,« zei de heer in de groene jas, terwijl hij haastig en met
groote hoffelijkheid opstond, »ik vraag u wel excuus, jonge dame--ik
dacht, dat 't een of andere indringerige.... ik vraag u wel excuus.
Neemt u plaats alsjeblieft.«

»Mijnheer Brownlow, geloof ik?« zeide Rose en keek van den anderen heer
naar hem, die gesproken had.

»Dat is mijn naam,« zei de oude heer. »Dit is mijn vriend, mijnheer
Grimwig. Grimwig, wil je ons een paar minuten alleen laten?«

»Ik geloof«, viel Miss Maylie in, »dat mijnheer Grimwig bij dit deel van
ons onderhoud niet de moeite behoeft te nemen, heen te gaan. Naar ik
gehoord heb, weet hij alles af van de kwestie, waarover ik u wensch te
spreken.«

Mr. Brownlow knikte. Mr. Grimwig, die van zijn stoel was opgestaan en
een uiterst stijve buiging had gemaakt, maakte opnieuw een uiterst
stijve buiging en liet zich weer in zijn stoel vallen.

»U zult heel verwonderd zijn, denk ik,« zei Rose met natuurlijke
verlegenheid, »maar u hebt vroeger eens groote goedheid en
vriendelijkheid bewezen aan een vriendje van me en zeker zal 't u
interesseeren, weer iets van hem te hooren.«

»Werkelijk?« vroeg de heer Brownlow.

»U kende hem als Oliver Twist,« hernam Rose.

Nauwelijks waren de woorden haar van de lippen, of de heer Grimwig, die
bezig was, in een groot boek, dat op tafel lag te bladeren, sloeg het
met een luiden slag dicht en viel terug in zijn stoel; met onverholen
verbazing op zijn gezicht bleef hij Rose aanstaren; toen, als beschaamd
omdat hij zooveel ontroering getoond had, deed hij een heldhaftige
poging zijn vorige houding weer aan te nemen en strak voor zich uit
kijkend, stiet hij een hard en lang gefluit uit, dat zich echter niet in
de ledige lucht scheen op te lossen, doch in den diepsten schuilhoek van
zijn maag scheen weg te sterven.

De heer Brownlow was niet minder verbaasd, ofschoon zijn verwondering
zich niet op dezelfde excentrieke manier uitte. Hij trok zijn stoel
dichter bij die van Miss Maylie en zeide:

»Doe mij het genoegen, juffrouw, en laat de goedheid en vriendelijkheid
waarvan u spreekt en waar niemand anders van weet, geheel buiten
kwestie; als u het in uw macht heeft, eenige feiten aan 't licht te
brengen die verandering kunnen brengen in het ongunstige oordeel, dat ik
eens gedwongen was over dat arme kind te koesteren, zeg ze mij dan om 's
Hemels wil.«

»Een slechte jongen! Ik wil mijn hoofd opeten als 't geen slechte jongen
is!« gromde mijnheer Grimwig, als een buikspreker geluid voortbrengend
zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.

»Hij is een kind met een nobelen aard en een warm hart,« zei Rose
blozend; »de Macht, die het noodig heeft gevonden, hem boven zijn jaren
te beproeven, heeft in zijn hart gevoelens en teederheden gelegd waar
zelfs iemand, die zesmaal zoo oud was als hij, zich niet over zou
behoeven te schamen.«

»Ik ben maar één en zestig,« zei de heer Grimwig met hetzelfde
onbewegelijke gezicht. »En de drommel mag me halen als die Oliver niet
minstens twaalf jaar oud is, dus ik zie 't nut van deze opmerking niet
in.«

»Let maar niet op mijn vriend, Miss Maylie,« zei de heer Brownlow, »hij
meent niet wat hij zegt.«

»Dat doet hij wel,« gromde Mr. Grimwig.

»Dat doet hij niet,« zei Mr. Brownlow en werd blijkbaar driftig onder
het spreken.

»Hij zal zijn hoofd opeten als 't niet waar is,« gromde Mr. Grimwig.

»Hij verdiende, dat 't afgeslagen werd, als het waar was,« zei Mr.
Brownlow.

»En hij zou wel eens willen zien, wie dat doen wou,« antwoordde Mr.
Grimwig, met zijn stok op den vloer stampend.

Toen zij zoo ver gekomen waren, namen beide oude heeren met ernstige
gezichten een snuifje en schudden toen elkaar de hand, volgens hun
onveranderlijke gewoonte.

»Nu, Miss Maylie,« zei de heer Brownlow, »om op het onderwerp terug te
komen, waarin uw menschlievendheid zooveel belang stelt. Wilt u mij
vertellen, wat u van den armen jongen afweet? U wilt mij wel toestaan
eerst te verklaren, dat ik alle middelen, hem te ontdekken, heb
uitgeput, en dat, sedert ik buitenlands was, mijn eerste indruk van
hem--dat hij mij had voorgelogen en door zijn vroegere kameraden
overgehaald was, mij te bestelen, een grooten schok heeft gekregen.«

Rose had intusschen tijd gehad, haar gedachten te verzamelen en
vertelde nu in weinige welgekozen woorden, alles wat er met Oliver
gebeurd was, sinds hij het huis van den heer Brownlow verliet; Nancy's
mededeeling bewaarde zij voor een onderhoud met hem alleen, doch besloot
met de verzekering, dat Oliver's eenige verdriet in de afgeloopen
maanden daarin had bestaan, dat hij zijn vroegeren weldoener en vriend
niet kon spreken.

»Goddank!« zei de oude heer. »Dit maakt me heel gelukkig--heel gelukkig.
Maar u hebt me nog niet verteld, waar hij nu is, Miss Maylie.--Vergeef
me, dat ik 't ronduit zeg, maar waarom heeft u hem niet meegebracht?«

»Hij wacht in 't rijtuig voor de deur,« antwoordde Rose.

»Voor deze deur!« riep de oude heer uit. Zonder een woord meer te zeggen
holde hij de kamer uit, de trap af, de tree van de koets op en in de
koets.

Toen de kamerdeur achter hem dicht ging, lichtte Mr. Grimwig zijn hoofd
op, gebruikte één van de achterpooten van zijn stoel als spil en
beschreef zoo, in den stoel zittende, met behulp van zijn stok en de
tafel, drie cirkels. Nadat dit kunststuk volbracht was, stond hij op en
hinkte zoo vlug hij kon, ten minste twaalf keer de kamer op en neer;
toen bleef hij vóór Rose staan en gaf haar zonder eenige plichtpleging
een kus.

»St!« zei hij, toen 't meisje bij deze ongewone handelwijze een beetje
verschrikt opsprong, »Wees niet bang. Ik ben oud genoeg om je grootvader
te zijn. Je bent 'n lief meisje. Ik houd van je. Daar zijn ze!«

Terwijl hij zich met een handigen zwaai weer in zijn stoel wierp, kwam
werkelijk Mr. Brownlow terug met Oliver, die door Mr. Grimwig zeer
genadig ontvangen werd; als 't geluk van dit oogenblik de eenige
belooning was geweest voor al haar angst en zorg ter wille van Oliver,
zou Rose Maylie zich goed beloond rekenen.

»Er is nog iemand, die we ondertusschen niet mogen vergeten,« zei de
heer Brownlow en schelde. »Laat juffrouw Bedwin boven komen.«

De oude huishoudster gaf dadelijk aan den oproep gehoor; ze maakte een
buiging bij de deur en wachtte op verdere bevelen.

»Jij wordt elken dag blinder, Bedwin,« zei Mr. Brownlow, ietwat knorrig.

»Dat is zoo mijnheer,« antwoordde de oude dame. »De oogen van de meeste
menschen worden er niet beter op mijnheer, als ze zoo oud zijn als ik.«

»Dat kan ik je ook wel zeggen,« viel Mr. Brownlow in, »maar zet je bril
op en kijk eens of je niet ontdekken kunt, waarom wij je hier lieten
komen.«

De oude dame begon in haar zak te rommelen naar haar bril. Maar Oliver's
geduld hield 't niet langer uit; gehoor gevend aan zijn verlangen,
sprong hij in haar armen.

»God moge me zegenen!« riep de oude dame, hem omhelzend, »'t is mijn
onschuldige jongen!«

»Mijn lieve verpleegster!« riep Oliver.

»Ik wist wel, dat hij terug zou komen--ik wist 't wel,« zei de oude dame
met haar armen om hem heen. »Wat ziet hij er goed uit en gekleed als de
zoon van een heer! Waar ben je al dien tijd geweest? Hè! 't zelfde lieve
gezicht, maar niet zoo bleek; dezelfde lieve oogen, maar niet zoo
droevig. Ik heb ze nooit vergeten en ook niet zijn stille glimlach;
elken dag heb ik ze voor me gezien, met de gezichten van mijn eigen
lieve kinderen; zooals die waren, toen ik nog een vroolijk, jong ding
was. Nu zijn ze dood of weg.«

Zoo vertelde de goede ziel voort, hield nu eens Oliver op een afstand om
te zien hoe hij gegroeid was, en trok hem dan weer tegen zich aan,
streek liefkoozend met haar vingers door zijn haar en lachte en
schreide bij beurten.

De heer Brownlow liet haar en Oliver alleen om op hun gemak verder te
praten en bracht Rose in een andere kamer; hier kreeg hij van Rose een
volledig verslag van haar onderhoud met Nancy, hetgeen hem niet weinig
verbaasde en in de war bracht. Rose legde ook uit, waarom zij liever
haar vriend Dr. Losberne niet terstond in vertrouwen had genomen. De
oude heer vond, dat zij voorzichtig gehandeld had en bood bereidwillig
aan, zelf met den waardigen dokter te beraadslagen. Om hem in staat te
stellen, zoo spoedig mogelijk aan dit voornemen gevolg te geven, werd
besloten, dat hij om acht uur dien avond aan het hôtel zou komen en dat
mevrouw Maylie in dien tijd op de hoogte zou worden gebracht van alles,
wat was voorgevallen. Toen deze voorbereidingen getroffen waren, keerden
Rose en Oliver naar huis terug.

Rose had zich volstrekt geen te groot denkbeeld gemaakt van des dokters
woede. Nauwelijks had hij Nancy's geschiedenis gehoord of hij stootte
een stortvloed van bedreigingen en verwenschingen uit; dreigde dat Nancy
het eerst door Blathers en Duff ingerekend zou worden en zette zelfs
zijn hoed op om dadelijk de hulp van die beide waardige heeren in te
gaan roepen. Ongetwijfeld zou hij, in zijn eersten drift, zonder een
oogenblik over de gevolgen na te denken, zijn plan ten uitvoer hebben
gebracht, indien hij niet teruggehouden was, ten deele door een even
groote heftigheid van den heer Brownlow, die zelf van een driftig
temperament was, en ten deele door overredingen en voorstellingen, die
wel in staat waren, hem van zijn heetgebakerd voornemen af te brengen.

»Wat moet er dan gebeuren, voor den duivel?« zei de driftige dokter,
toen zij weer bij de twee dames waren.

»Moeten wij een adres van dankbaarheid opstellen aan al die vagebonden,
mannen en vrouwen, en hun verzoeken een honderd pond te willen aannemen
of zoo, als een nederig blijk van onze hoogachting en een klein bewijs
van erkentelijkheid voor hun vriendelijkheid tegenover Oliver?«

»Dat nu juist niet,« zei de heer Brownlow lachend, »maar we moeten
zachtjes en heel voorzichtig te werk gaan.«

»Zachtheid en voorzichtigheid,« riep de dokter. »Ik zal ze allemaal
naar--«

»'t Komt er niet op aan, waar u ze naar toe wilt sturen,« viel Mr.
Brownlow in. »Maar de vraag waar ze heen gestuurd zullen worden, heeft
weinig te maken met het doel, dat wij voor oogen hebben.«

»Wat voor doel?« vroeg de dokter.

»Eenvoudig, Oliver's familie uit te vinden en voor hem de hand te leggen
op de erfenis, waarvan hij--als het verhaal waar is--wederrechtelijk
werd beroofd.«

»Ha!« zei de heer Losberne en wuifde zich koelte toe met zijn zakdoek,
»dat vergat ik haast.«

»U ziet,« ging de heer Brownlow voort, »al laten we dat arme meisje
heelemaal buiten kwestie en al zou het mogelijk zijn, die schurken aan
de justitie over te leveren zonder haar veiligheid in gevaar te
brengen--wat voor goeds zouden we daarmee uitrichten?«

»We zouden er tenminste een stuk of wat aan de galg krijgen en de rest
gedeporteerd,« zei de dokter.

»Wel mogelijk,« hernam de heer Brownlow met een glimlach, »maar naar
alle waarschijnlijkheid zullen zij dat na verloop van tijd wel zelf over
zich brengen en 't komt mij voor, dat als wij stappen doen op dien tijd
vooruit te loopen, wij iets heel zots doen, en iets, dat recht tegen ons
eigen belang ingaat--of ten minste tegen Oliver's belang, wat hetzelfde
is.«

»Hoedat?« vroeg de dokter.

»Wel--'t is duidelijk, dat wij groote moeite zullen hebben, tot dit
geheim door te dringen, tenzij wij dien man, dien Monks, op zijn knieën
kunnen brengen. Dat kan alleen door een krijgslist gebeuren en door hem
te vangen als hij die andere schurken niet om hem heen heeft. Want,
gesteld hij werd gearresteerd, dan hebben we geen bewijzen tegen
hem. Hij is zelfs niet, (voor zoover wij weten en naar de feiten
te oordeelen) betrokken bij één van de diefstallen. Als hij niet
vrijgesproken werd, zou hij toch waarschijnlijk geen andere straf kunnen
krijgen, dan als vagebond en heler, en dan zou natuurlijk zijn mond voor
altijd zoo volkomen gesloten zijn, dat hij wat ons betreft, evengoed
doofstom, blind en idioot kon zijn.«

»Dan,« zei de dokter driftig, »dan moet u eens zeggen, of u het
verstandig vindt, dat wij de belofte aan dat meisje gedaan, als bindend
beschouwen; een belofte, die met de beste en vriendelijkste bedoeling
werd gegeven, maar die toch werkelijk....«

»Begin niet over dit punt te discussiëeren, meisjelief,« zeide Mr.
Brownlow, terwijl hij Rose, die op het punt was te spreken, in de rede
viel. »De belofte zal gehouden worden; ik denk, dat dit in 't minst geen
bezwaar bij onze werkzaamheden op zal leveren. Maar, eer wij onze
gedragslijn precies vaststellen, zal het noodig zijn, die vrouw te
spreken, en ons ervan te verzekeren dat zij ons dien Monks aan wil
wijzen, met dien verstande, dat hij alleen met ons te doen zal krijgen
en niet met de wet; of wanneer zij dit niet kan of wil doen, zoodanige
aanwijzing omtrent zijn verblijf en beschrijving van zijn persoon te
verkrijgen, dat deze ons in staat zullen stellen hem te vinden. We
kunnen haar pas zondagavond ontmoeten; 't is nu dinsdag. Ik stel voor,
dat wij in dien tusschentijd volkomen zwijgen en deze zaken geheim
houden, zelfs voor Oliver.«

Ofschoon Dr. Losberne allerlei scheeve gezichten trok bij een voorstel,
dat een uitstel van vijf heele dagen meebracht, was hij gedwongen toe
te stemmen, voor 't oogenblik niets beters te weten; en daar Rose en
mevrouw Maylie beiden met allen ijver den kant van den heer Brownlow
kozen, werd het voorstel van dezen heer met algemeene stemmen
aangenomen.

»Ik zou graag,« zeide hij, »de hulp van mijn vriend Grimwig inroepen.
Hij is een beetje vreemd, maar zeer scherpzinnig en kan ons van
werkelijk nut zijn; ik kon hier vertellen dat hij advocaat is geweest en
de rechtbank verliet uit teleurstelling, omdat hij in twintig jaar maar
één zaak kreeg en dat nog een heel onbelangrijke, maar of dit een
aanbeveling is of niet, moet u maar voor u zelf uitmaken.«

»Ik heb er niet op tegen, dat u uw vriend er in haalt, als ik den mijne
er in mag halen,« zei de dokter.

»We moeten er over stemmen,« antwoordde Mr. Brownlow, »wie is het?«

»De zoon van die dame, en de.... jeugdvriend van deze jonge dame,« zei
de dokter, met een knikje naar mevrouw Maylie en een welsprekenden blik
naar haar nichtje.

Rose kleurde hevig, maar zij maakte geen hoorbare tegenwerping tegen dit
voorstel, (misschien voelde zij, dat ze hopeloos in de minderheid was)
en dus werden Harry Maylie en de heer Grimwig aan het comité toegevoegd.

»Wij blijven natuurlijk in de stad,« zei Mevrouw Maylie, »zoolang
er maar eenig uitzicht is het onderzoek met kans op succes te kunnen
voeren. Ik zal moeite noch kosten sparen ten behoeve van de zaak, waarin
wij allen zooveel belang stellen, en zoo lang u mij verzekert, dat er
eenige hoop overblijft, wil ik met pleizier hier blijven, al duurt het
twaalf maanden.«

»Goed!« stemde de heer Brownlow toe. »Ik lees op de gezichten om mij
heen de neiging, te vragen, hoe het kwam, dat ik er niet was om Oliver's
verhaal te bevestigen en waarom ik zoo plotseling buitenslands was
gegaan, doch laat mij het beding maken, dat mij geen vragen gedaan
zullen worden, eer het tijdstip is gekomen, waarop 't mij goed zal
dunken alle vragen te voorkomen door mijn eigen geschiedenis te
vertellen. Geloof mij, ik heb goede redenen voor dat verzoek, want
anders zou ik misschien verwachtingen opwekken, die nooit verwezenlijkt
zullen worden en de moeielijkheden en teleurstellingen, die er al genoeg
zijn, nog vermeerderen. Kom! Het souper is opgediend en Oliver, die
alleen is in de kamer hiernaast, zal wel beginnen te denken, dat wij
genoeg van zijn gezelschap hebben en een of andere duistere samenzwering
smeden om hem de wijde wereld in te jagen.«

Bij deze woorden reikte de oude heer zijn hand aan mevrouw Maylie en
bracht haar in de kamer, waar het avondeten klaar stond. Dokter Losberne
volgde met Rose en zoo was de vergadering voor het oogenblik opgeheven.



HOOFDSTUK XLII.

Een oude kennis van Oliver legt besliste bewijzen van genie aan den dag
en wordt een publiek persoon in de hoofdstad.


Op den avond, toen Nancy, nadat zij Mr. Sikes in slaap gesust had, naar
Rose Maylie op weg was om daar haar vrijwillige zending te volbrengen,
liepen op den Great North Road, in de richting van Londen, twee
personen, aan wie ons verhaal eenige aandacht dient te schenken.

Het waren een man en een vrouw, of misschien is het juister te zeggen
een mannelijk en een vrouwelijk wezen; want de eerste was een van die
waggelende, beenige figuren met lange ledematen en doorzakkende knieën,
wier juiste leeftijd heel moeielijk te bepalen is--terwijl zij nog
jongens zijn zien zij er uit als slecht uitgegroeide mannen en als ze
bijna man zijn als uit hun kracht gegroeide jongens. De vrouw was jong,
maar sterk en forsch gebouwd, wat zij noodig had om in staat te zijn het
gewicht van den zwaren bundel te torschen, die op haar rug gesnoerd was.
Haar metgezel had zich niet met bagage overlast; het eenige was een
klein pakje in een zakdoek geknoopt, dat aan een stok over zijn schouder
bengelde en er licht genoeg uitzag. Deze omstandigheid, gevoegd bij de
buitengewone lengte van zijn beenen, deed hem gemakkelijk een zestal
passen voor zijn gezellin uit loopen; nu en dan keerde hij zich tot haar
met een ongeduldig hoofdschudden, als om haar haar traagheid te
verwijten en tot grooter inspanning aan te sporen.

Zoo zwoegden zij voort langs den stoffigen weg, zonder veel notitie te
nemen van eenig voorwerp, dat hun voor oogen kwam, behalve als zij op
zij gingen om de postwagens, die uit de stad aan kwamen ratelen, voorbij
te laten gaan. Toen zij de bogengang van Highgate door waren, bleef de
voorste voetganger staan en riep zijn tochtgenoote ongeduldig toe:

»Kom nou, kan je niet meer? Wat ben jij 'n luiwammes, Charlotte.«

»'t Is een heele vracht, dat verzeker ik je,« zei de vrouw en kwam,
hijgend van vermoeienis, bij hem aan.

»'n Vracht! Waar heb je 't over? Waar ben je dan voor gemaakt?« zei de
mannelijke reiziger en gooide onder het spreken zijn kleine bundeltje
over den anderen schouder. »O, daar moet ze alweer rusten! Als jij
iemands geduld niet uitput, weet ik niet, wat 't dan wel doen kan!«

»Is 't nog ver?« vroeg de vrouw; zij leunde tegen een aarden wal en
keek naar hem op, terwijl het zweet haar over het gezicht gudste.

»Nog ver! We zijn zoo goed als aan 't eind,« zei de langbeenige
wandelaar, terwijl hij vóór zich uit wees. »Kijk! Dat zijn de lichten
van Londen.«

»'t Is minstens nog 'n goede twee mijl,« zei de vrouw neerslachtig.

»'t Doet er niet toe, of 't twee mijlen of twintig ver is,« zei Noah
Claypole, want hij was het; »maar sta op, of ik zal je beenen leeren
maken.«

Noah's roode neus werd nog rooder van boosheid en hij stak den weg over
alsof hij aanstalten maakte, zijn bedreiging ten uitvoer te brengen; de
vrouw stond zonder eenige verdere opmerking op en zwoegde weer naast hem
voort.

»Waar denk je vannacht te blijven, Noah?« vroeg ze, nadat zij een paar
honderd yards voort waren geloopen.

»Hoe weet ik dat?« antwoordde Noah, wiens stemming er door de wandeling
niet beter op was geworden.

»Dichtbij, hoop ik?« zei Charlotte.

»Nee, niet dichtbij,« antwoordde Mr. Claypole. »Daar! Niet dichtbij;
denk dat maar niet.«

»Waarom niet?«

»Als ik je zeg, dat ik iets doe, dan is dat genoeg, zonder waaroms of
daaroms,« antwoordde Mr. Claypole waardig.

»Nou, je hoeft niet zoo te snauwen,« zei Charlotte.

»'t Zou prachtig zijn, hè, om bij de eerste de beste herberg buiten de
stad halt te houden, zoodat Sowerberry, als hij ons achterna komt,
dadelijk zijn neus naar binnen kan steken en ons in een kar terug kan
laten brengen met de handboeien aan,« zei Mr. Claypole op smalenden
toon. »Nee! ik ga door de nauwste steegjes dwalen, die ik vinden kan en
sta niet stil eer wij bij de afgelegenste herberg zijn gekomen, waar m'n
oog op valt. Je mag je gesternte wel danken dat ik ten minste hersens
heb, want als we eerst niet expres den verkeerden weg waren ingeslagen
en door de velden weer teruggekomen, zou je zoo zeker als twee maal twee
vier is een week geleden al opgesloten zijn. En dan had je je verdiende
loon, omdat je een zottin bent.«

»Ik weet wel, dat ik niet zoo snugger ben als jij,« hernam Charlotte,
»maar je hoeft mij niet van alles de schuld te geven en te zeggen, dat
_ik_ opgesloten zou zijn. Als ik opgesloten was, zou jij in elk geval
mee zijn gegaan.«

»Jij heb 't geld uit de lâ genomen, dat weet je ook wel,« zei Mr.
Claypole.

»Ik heb 't voor jou genomen, Noah, lieverd,« wierp Charlotte tegen.

»Heb ik 't gehouden?« vroeg Mr. Claypole.

»Neen, je vertrouwde op me en laat 't mij dragen, omdat je een lieverd
bent,« zei Charlotte, terwijl zij hem om de kin streelde en haar arm
door den zijne stak.

Dit was inderdaad het geval; doch daar het niet Mr. Claypole's gewoonte
was, een blind en dwaas vertrouwen te stellen in wie ook, moeten wij, om
hem recht te doen, opmerken, dat hij Charlotte hierin zijn vertrouwen
had geschonken, opdat het geld, wanneer ze vervolgd werden, op haar
gevonden zou worden; dit zou hem de gelegenheid schenken, zijn onschuld
aan elken diefstal te bewijzen en zijn kansen om te ontsnappen zeer
vergemakkelijken. Natuurlijk trad hij onder de gegeven omstandigheden
niet in een verklaring van zijn beweegredenen, en zij liepen zeer
eendrachtig voort.

Tengevolge van zijn omzichtig plan, liep Mr. Claypole voort zonder stil
te staan, tot zij bij »de Engel« in Islington kwamen, waar de massa
voorbijgangers en het groote aantal voertuigen hem terecht op het
denkbeeld brachten, dat hier Londen in ernst begon. Een oogenblik
stilstaande om te zien, wat de drukke straten waren, die hij dus
vermijden moest, ging hij St. John's Road in en verloor zich spoedig in
het duistere warnet van vuile straten, die tusschen Gray's Inn Lane en
Smithfield liggen en dit stadsgedeelte maken tot een van de slechtste en
gemeenste, dat niettegenstaande alle verbeteringen midden in Londen is
blijven bestaan.

Door deze straten liep Noah Claypole, Charlotte achter zich aan zeulend;
nu eens stapte hij in de goot langs de straat om met één blik het
uiterlijk voorkomen van de een of andere herberg op te nemen; dan sjokte
hij weer voort, omdat iets in het uiterlijk van 't huis hem deed denken,
dat het te druk bezocht was om hem dienstig te zijn. Eindelijk bleef hij
staan vóór een herberg, de onaanzienlijkste en smerigste die hij nog
gezien had; nadat hij naar den overkant van de straat was gegaan en het
huis vandaar af had opgenomen, gaf hij genadig zijn voornemen te kennen,
hier nachtverblijf te zoeken.

»Geef mij het pak,« zei Noah, terwijl hij het Charlotte afnam en 't over
zijn eigen schouders wierp, »en pas op, dat je niet praat, behalve als
ze tegen jou praten. Hoe heet de herberg--de--de drie--wat?«

»Kreupelen,« zei Charlotte.

»Drie Kreupelen,« herhaalde Noah, »'n best uithangbord, dat moet ik
zeggen. Nou! Blijf vlak achter me; kom.«

Met deze vermaningen duwde hij de krassende deur met zijn schouder open
en ging, gevolgd door zijn gezellin, de herberg binnen.

Er stond niemand bij het buffet als een jonge Jood, die, met zijn
ellebogen op de toonbank, een vuile courant stond te lezen. Hij keek
Noah strak aan en Noah keek hem strak aan.

Als Noah zijn liefdadigheidskleeren aan had gehad, zou er eenige reden
voor den Jood zijn geweest zijn oogen zoo wijd open te sperren; doch
daar hij de jas met de opslagen had uitgelaten en een korten kiel boven
zijn leeren broek droeg, scheen er geen bijzondere reden te zijn waarom
zijn verschijning in een herberg zoozeer de aandacht zou trekken.

»Is dit »De drie Kreupelen?«« vroeg Noah.

»Dat is de daam van dit 'uis,« antwoordde de Jood.

»We komen van buiten en een meneer dien wij onderweg tegenkwamen, heeft
ons deze herberg genoemd,« zei Noah, Charlotte aanstootend, misschien om
haar aandacht te vragen voor dezen vernuftige manier, zich een houding
te geven, misschien om haar te waarschuwen geen verwondering te
verraden. »We willen hier vannacht slapen.«

»'k Weet diet zeker of 't khan,« zei Barney--want hij was de gedienstige
geest, »maar 'k zal 't vragen.«

»Wijs ons de gelagkamer en geef ons wat koud vleesch en een kruik bier,
terwijl je 't gaat vragen,« zei Noah.

Barney voldeed aan dit verzoek door hen naar een klein achtervertrekje
te brengen, waar hij het bestelde voor hen neerzette; daarna bracht hij
de boodschap, dat de reizigers daar dien nacht konden logeeren en liet
het beminnelijke paar aan hun maaltijd.

Deze achterkamer lag vlak achter het buffet en eenige treden lager dan
dit, zoodat iemand, die hier thuis behoorde en een gordijntje wegtrok,
dat een klein glasruitje in den muur van het buffet, zoowat vijf voet
van den grond af, bedekte, niet alleen de gasten in de achterkamer kon
bespieden zonder veel kans te loopen door hen opgemerkt te worden, (het
ruitje bevond zich in een donkeren hoek van den muur, waar de bespieder
door een dikken rechtopstaanden balk verborgen was) maar, door zijn oor
tegen den tusschenmuur te leggen, vrij duidelijk het gesprek kon volgen.
De waard had niet langer dan vijf minuten deze spionage-plaats verlaten
en Barney had juist zijn boodschap aan Noah gebracht, toen Fagin, in
den loop van zijn avondbezigheden, het buffet kwam binnenloopen om naar
enkelen van zijn jonge leerlingen te vragen.

»St!« zei Barney, »vreemden in 't achterkamertje.«

»Vreemden!« herhaalde de oude man fluisterend.

»Ja! En rare ook,« voegde Barney er bij. »Van buiten, baar iets voor jou
of ik heb 't bis.«

Fagin ontving deze mededeeling blijkbaar met veel belangstelling. Hij
klom op een krukje en bracht voorzichtig zijn oog voor het ruitje; van
deze geheime observatiepost kon hij zien, hoe Mr. Claypole koud vleesch
van den schotel nam en porter uit de kruik en homoeopatische doses van
beide aan Charlotte toediende, die er geduldig bij zat en at en dronk,
wat hij haar geven wilde.

»Aha!« fluisterde hij tot Barney, »die kerel staat me aan. Hij kan ons
van nut zijn; hij weet al hoe hij met 'n meid moet omspringen. Hou je
zoo stil als een muis jongen, dan kan ik hooren wat ze zeggen.«

Weer bracht hij zijn oog vóór het ruitje, legde zijn oor tegen den
tusschenwand en luisterde met alle aandacht; op zijn gezicht lag een
sluwe nieuwsgierige trek, die het op 't gezicht van een ouden kobold
deed gelijken.

»Dus nou word ik een heer,« zei Mr. Claypole, zijn beenen uitstrekkend,
met welke woorden hij een gesprek voortzette, waarvan Fagin het begin
gemist had. »Geen malle doodkisten meer, Charlotte, maar een
heerenleventje voor mij; en als jij wil dan ben je 'n dame.«

»Dat wil ik graag genoeg, lieverd,« antwoordde Charlotte, »maar der zijn
niet elken dag lâtafels om te leegen zonder dat ze ons bij de kladden
krijgen.«

»Lâtafels kennen opvliegen!« zei Mr. Claypole; »der zijn nog andere
dingen, die geleegd kennen worden.«

»Wat meen je?« vroeg zijn gezellin.

»Zakken, reticulen, huizen, diligences, banken!« zei Mr. Claypole,
opgewonden door het bier.

»Maar dat kan je niet allemaal doen,« zei Charlotte.

»Ik zal zien, met anderen samen te komen, die het wel kunnen,«
antwoordde Noah. »Ze zullen ons wel op een of andere manier kunnen
gebruiken. Jij alleen bent vijftig vrouwen waard, want ik heb nooit
zoo'n sluw, leugenachtig schepsel gezien als jij, als ik je niet onder
den duim houd.«

»Gunst, wat heerlijk dat je dat zegt!« riep Charlotte uit en drukte een
kus op zijn leelijke gezicht.

»Nou, 't is al mooi; je moet niet al te lief doen als ik kwaad op je
ben,« zei Noah en maakte zich met groote strengheid los. »Ik zou graag
de hoofdman van een bende willen zijn en ze allemaal de baas wezen en ze
overal volgen zonder dat zij 't zelf wisten. Dat zou me bevallen als 't
wat opleverde; konden we maar in aanraking komen met een of andere kerel
van dit soort, daar zou ik het biljet van twintig pond dat jij hebt,
voor over hebben, vooral omdat we toch niet goed weten hoe wij het aan
den man zullen brengen.«

Nadat hij dit als zijn oordeel had uitgesproken, blikte Mr. Claypole met
een air van diepe wijsheid in de bierkan; hij schudde den inhoud flink
door elkaar, gaf Charlotte een genadig knikje en nam een teug, die hem
bijzonder scheen te verfrisschen. Hij dacht er juist over, een tweede
kan te bestellen, toen hij gestoord werd doordat de deur plotseling
openging en een vreemdeling binnenkwam.

De vreemdeling was Mr. Fagin. Hij zag er zeer beminnelijk uit en maakte
een diepe buiging, terwijl hij nader kwam, aan het tafeltje naast dat
van Noah ging zitten en aan den grinnikenden Barney iets te drinken
bestelde.

»Een mooie avond meneer, maar koel voor den tijd van 't jaar,« zei
Fagin, zich in de handen wrijvend. »U komt van buiten, zie ik,
mijnheer?«

»Hoe ziet u dat?« vroeg Noah Claypole.

»We hebben in Londen zooveel stof niet,« antwoordde Fagin en wees van
Noah's schoenen naar die van Charlotte en toen naar de twee pakken.

»U bent 'n snuggere kerel,« zei Noah. »Ha! ha! heb je 't gehoord
Charlotte?«

»Ja, mijn waarde heer, in de stad moet je uitgeslapen zijn,« antwoordde
de Jood en liet zijn stem tot vertrouwelijk gefluister dalen; »dat is de
waarheid.«

Fagin zette deze opmerking kracht bij, door met zijn rechter wijsvinger
langs den kant van zijn neus te strijken--een gebaar, dat Noah trachtte
na te volgen, ofschoon hij er niet geheel in slaagde, daar zijn neus
niet groot genoeg was tot dit doel. Mr. Fagin echter scheen de poging
op te vatten als de uitdrukking van volkomen eensgezindheid met zijn
oordeel en liet met gul gebaar den drank, dien Barney juist
binnenbracht, rondgaan.

»Beste waar, dat!« merkte Mr. Claypole op, met zijn lippen smakkend.

»Maar duur!« zei Fagin. »Als een man dit geregeld wil drinken, moet hij
in de gelegenheid zijn, een lade te leegen of een zak of een reticule of
een huis of een diligence of een bank.«

Nauwelijks hoorde Mr. Claypole dit uittreksel van zijn eigen opmerkingen
of hij viel vol ontzetting terug in zijn stoel en keek met aschgrauw
gezicht van den Jood naar Charlotte.

»Maak u niet ongerust,« zei Fagin en trok zijn stoel dichter aan de
tafel. »Ha! ha! 'n geluk, dat ik 't maar was, die het toevallig hoorde.
'n Groot geluk, dat ik het maar was.«

»Ik heb niet gestolen,« stamelde Noah; hij stak zijn beenen niet meer
rechtuit als een onafhankelijk heer, maar verstopte ze zoo goed mogelijk
onder zijn stoel; »_zij_ heeft 't allemaal gedaan; je hebt 't nou nog,
Charlotte, dat weet je.«

»'t Komt er niet op aan beste jongen, wie 't heeft of wie 't gedaan
heeft!« antwoordde Fagin, maar gluurde desondanks met een haviksblik
naar het meisje en de twee bundels. »Ik ben zelf in dat soort zaken en
't bevalt me in je.«

»In wat voor zaken?« vroeg Mr. Claypole, terwijl hij een beetje
opleefde.

»Wel--dat soort zaakjes,« herhaalde Fagin, »en de menschen van de
herberg hier hooren ook tot ons soort. Je hebt den spijker op den kop
geslagen en bent hier zoo veilig als 't maar kan. Er is geen veiliger
plaats in heel Londen dan »De Kreupelen;« dat wil zeggen als ik 't
veilig wil maken. En jij en die vrouw staan me aan; dus heb ik het
wachtwoord gegeven en je hart kan gerust zijn.«

Misschien was Noah's hart gerust na deze verzekering, maar zijn lichaam
was 't zeker niet; hij schuifelde heen en weer en wrong zich in allerlei
zonderlinge houdingen, terwijl hij zijn nieuwen vriend intusschen met
vrees en argwaan opnam.

»Ik zal je nog meer zeggen,« zei Fagin, nadat hij het meisje door
vriendelijke knikjes en gemompelde aanmoedigingen gerust gesteld had,
»ik heb een vriend, die, naar ik meen, je liefste wensch kan vervullen
en je den weg zal wijzen, waarop je kunt kiezen, welke branche van de
zaak je denkt, dat je vooreerst het best zou lijken; langzamerhand kun
je dan al het andere leeren.«

»U praat of u 't meent,« antwoordde Noah.

»Wat zou ik er aan hebben, het te zeggen als ik 't niet meende?« vroeg
Fagin, zijn schouders ophalend. »Hier! Laat me buiten de kamer een
woordje met u alleen spreken.«

[Illustratie: FAGIN ZETTE DEZE OPMERKING KRACHT BIJ, DOOR MET ZIJN
RECHTER WIJSVINGER LANGS DEN KANT VAN ZIJN NEUS TE STRIJKEN.]

»Daarvoor hoeven we niet uit de kamer te gaan,« zei Noah, terwijl hij
allengs zijn beenen weer uitstrekte. »Zij kan in die tijd de bagage
boven brengen. Charlotte, zorg voor de pakken!«

Dit bevel, dat met groote majesteit werd gegeven, werd zonder de minste
tegenwerping gehoorzaamd; Charlotte sjouwde de pakken weg, terwijl Noah
de deur voor haar openhield.

»Ik heb haar goed onder den duim hè?« vroeg hij, op den toon van een
dierentemmer, die een of ander wild dier getemd heeft, en ging weer
zitten.

»Prachtig!« stemde Fagin toe, en klopte hem op den schouder. »U bent 'n
geniale kerel!«

»Ja, als ik dat niet was, was ik nou niet hier,« antwoordde Noah. »Maar
als u de tijd verloren laat gaan, komt ze terug.«

»Nou, wat denkt u ervan?« vroeg Fagin. »Als u 't met mijn vriend kon
vinden.... zou het dan niet 't best zijn, u bij hem aan te sluiten?«

»Als hij goeie zaken doet, daar komt het opan!« antwoordde Noah met een
van zijn oogjes knippend.

»Het neusje van de zalm,« zei Fagin; »hij heeft een massa handen in zijn
dienst en de beste lui van 't vak om hem heen.«

»Allemaal uit de stad?« vroeg Claypole.

»Geen één buitenman en ik geloof niet, dat hij u aan zou nemen, zelfs op
mijn aanbeveling, als hij niet juist gebrek had aan helpers,« hernam
Fagin.

»Moet ik dokken?« vroeg Noah met de hand in zijn broekzak.

»Anders zal het moeilijk gaan,« antwoordde Fagin beslist.

»Twintig pond,--nou 't is 'n heel stuk geld!«

»Niet, als 't 'n biljet is, dat je niet kwijt kunt raken,« wierp Fagin
tegen. »Nummer en datum bekend, zeker? En de bank gewaarschuwd om 't
niet aan te nemen. Och nee! 't is voor hem niet veel waard. Hij zal 't
weer aan anderen moeten geven en er veel op verliezen.«

»Wanneer kan ik hem spreken?« vroeg Noah weifelend.

»Morgenochtend.«

»Waar?«

»Hier.«

»Hm,« zei Noah. »Wat verdien ik er mee?«

»'n Heerenleven--kost en inwoning, pijpen en borrels vrij--de helft van
alles wat je verdient en de helft van alles wat de vrouw verdient,«
antwoordde Fagin.

Of Noah Claypole, die niet weinig hebzuchtig was--zelfs op dit
schitterende aanbod zou zijn ingegaan, wanneer hij geheel vrij man was,
is zeer twijfelachtig, doch daar hij bedacht, dat zijn nieuwe kennis
't ingeval van weigering in zijn macht had, hem onmiddellijk aan de
justitie over te leveren, (zulke onwaarschijnlijke dingen zijn meer
gebeurd) gaf hij langzamerhand toe en zei hoe hij wel dacht, dat 't
iets voor hem zijn zou.

»Maar ziet u,« merkte Noah op, »de meid kan 't meeste werk doen, ik zou
graag wat licht werk doen.«

»Zoo'n beetje »liefhebberij-werk?«« gaf Fagin aan.

»Ja! zoo iets,« antwoordde Noah. »Wat zou 't best voor me zijn, denkt u?
Iets, dat niet te veel inspanning vraagt en niet erg gevaarlijk is, ziet
u. Zoo iets meen ik!«

»Ik hoorde je iets noemen als 't bespionneeren van de anderen,« zei
Fagin. »Mijn vriend heeft juist groote behoefte aan iemand, die dat goed
doet.«

»Ja, daar heb ik wel van gesproken, en ik zou er niet tegen hebben, me
daar somtijds voor te laten gebruiken,« zei Mr. Claypole langzaam, »maar
't is geen werk dat wat oplevert.«

»Dat 's waar!« gaf de Jood toe, terwijl hij nadacht of scheen na te
denken. »Nee, dat gaat niet.«

»Wat denkt u dan?« vroeg Noah, en keek hem verlangend aan. »Iets
sluiperigs, dat vast werk geeft en niet meer gevaar dan of je thuis
bent.«

»Wat denk je van de oude dames?« vroeg Fagin. »Der is heel wat geld te
maken door hun tasschen en zakken te gappen en de hoek om te hollen.«

»Gillen ze niet verschrikkelijk en krabben ze soms niet?« vroeg Noah
hoofdschuddend. »Ik geloof niet, dat dat iets voor mij is. Is er niets
anders te vinden?«

»Wacht!« zei Fagin met zijn hand op Noah's knie. »De kuikens!«

»Wat's dat?« vroeg Mr. Claypole.

»Dat zijn de kleine kinderen, die door hun moeders worden uitgestuurd
om een boodschap te doen met sixpences en shillings; de kunst is, hun
't geld af te nemen--ze houden 't altijd klaar in hun handen--ze dan in
een goot te smijten en heel langzaam weg te gaan, alsof er niets anders
gebeurd is dan een kind dat valt en zich pijn doet. Ha! ha! ha!«

»Ha! ha!« brulde Mr. Claypole, van opwinding met zijn beenen trampelend,
»God! dat is wat voor me!«

»Natuurlijk,« hernam Fagin, »je kan daar een goeie slag mee slaan in de
buurt van Camden Town en Battle Bridge en in zulke buurten, waar altijd
kinderen boodschappen gaan doen; je kan daar op elk uur van den dag
zooveel kuikens omsmijten als je wil. Ha! ha! ha!«

Fagin gaf Claypole een stomp in de zijde en ze barstten beiden in een
luid, langdurig gelach uit.

»'t Is in orde!« zei Noah, toen hij weer tot bedaren was gekomen en
Charlotte binnen was. »Hoe laat zullen we zeggen morgen?«

»Is tien uur goed?« vroeg Fagin en voegde er, toen Claypole toestemmend
knikte, bij: »Welken naam kan ik aan mijn vriend opgeven?«

»Mijnheer Bolter,« zei Noah, die op dit geval was voorbereid. »Mijnheer
Morris Bolter. Dit is juffrouw Bolter.«

»Juffrouw Bolter, uw onderdanige dienaar,« zei Fagin en boog met
spottende beleefdheid. »Ik hoop binnenkort nader kennis met haar te
maken.«

»Hoor je wat die meneer zegt, Charlotte?« donderde Mr. Claypole.

»Jawel Noah, jawel!« antwoordde juffrouw Bolter en stak haar hand uit.

»Ze noemt me Noah; dat is een soort lief bijnaampje,« zei Mr. Morris
Bolter, voorheen Claypole, terwijl hij zich tot Fagin wendde. »Begrijpt
u?«

»O ja, ik begrijp 't--volkomen,« antwoordde Fagin en ditmaal sprak hij
waarheid. »Goeiennacht! Goeiennacht!«

Met vele goede wenschen en groeten ging Fagin heen.

Noah Claypole vroeg de aandacht van zijn lieve vriendin en begon uit te
leggen welk aandeel zij zou hebben in de schikking, zoo juist door hem
getroffen; hij deed dit met al de zelfbewustheid en meerderheid, die hem
niet alleen toekwam als lid van de sterkere sexe, maar ook als een heer,
die wist wat het was, zich speciaal er op toe te leggen, in Londen en
zijn omtrek kinderen te bestelen.



HOOFDSTUK XLIII.

Waarin wordt verteld, hoe de Slimme Vos er in vloog.


»En dus was u uw eigen vriend?« vroeg Mr. Claypole, anders genaamd
Bolter, toen hij tengevolge van de overeenkomst, tusschen hen gesloten,
den volgenden dag naar Fagin's woning verhuisd was. »Stommert die ik
ben, maar ik dacht 't gisteravond toch al half!«

»Iedereen is zijn eigen vriend, beste jongen,« antwoordde Fagin met
zijn innemendsten grijns. »Hij heeft nergens een beteren vriend dan
zichzelf.«

»Soms toch niet,« hernam Morris Bolter, terwijl hij het voorkomen aannam
van een man, die de wereld kent. »Sommige menschen zijn de eenige
vijanden van zichzelf.«

»Geloof dat toch niet,« zei Fagin. »Als een man zijn eigen vijand is,
dan is dat, omdat hij te veel zijn eigen vriend is; niet omdat hij om
iedereen geeft, behalve om zichzelf. Poe! zoo iets ligt niet in de
natuur van een mensch.«

»En als 't er in ligt, dan moest 't niet zoo zijn,« zei Mr. Bolter.

»Dat spreekt vanzelf,« zei Fagin. »Sommige sterrenwichelaars zeggen, dat
drie het magische getal is en anderen zeggen zeven. Maar ze zijn 't geen
van beiden, geen van beiden, mijn waarde. 't Is nummer één.«

»Ha! ha!« riep Mr. Bolter. »Nummer één voor eeuwig!«

»In een kleine gemeenschap als de onze, beste jongen,« zei Fagin, die
het als noodzakelijk beschouwde, de wederzijdsche positie nauwkeurig aan
te duiden, »hebben wij een gemeenschappelijk nummer één, dat wil zeggen,
je kan jezelf niet als nommer één beschouwen, zonder mij en al de
jongelui ook als nommer één te beschouwen.«

»O, duivels!« riep Mr. Bolter uit.

Fagin deed alsof hij dezen uitroep niet hoorde.

»Zie je,« ging hij voort, »wij behooren zoo bij elkaar en hebben zoozeer
dezelfde belangen, dat het zoo moet zijn. Bijvoorbeeld, 't is jouw doel
te zorgen voor nommer één--voor jezelf dus.«

»Natuurlijk,« antwoordde Mr. Bolter. »Daar heb je gelijk aan.«

»Nou! Je kan niet voor jezelf zorgen als nommer één of je zorgt ook voor
mij, nommer één.«

»Nommer twee meen je,« zei Mr. Bolter, die rijkelijk met zelfzucht
begiftigd was.

»Nee, dat zeg ik niet!« wierp Fagin tegen. »Ik ben voor jou even
belangrijk als jij voor jezelf bent.«

»Nou nou,« viel Mr. Bolter in, »je bent 'n slimmerd en je staat me wel
aan; maar we zijn toch nog niet zulke dikke vrienden.«

»Denk maar eens na,« zei Fagin, de schouders ophalend en zijn handen
uitstekend, »beschouw de zaak eens goed. Gesteld, je hebt iets gedaan,
dat heel mooi is en dat ik prachtig van je vind, maar wat tegelijk je
de das aandoet, die das, die zoo makkelijk wordt toegehaald en zoo
moeielijk is los te maken, in goed Engelsch: de strop!«

Mr. Bolter bracht zijn hand bij zijn halsdoek, alsof die erg knelde en
mompelde iets, wat, naar den toon te oordeelen, als een instemming
klonk.

»De galg,« ging Fagin voort--»de galg is een leelijke handwijzer, die
wijst naar een heel korten en heel scherpen hoek, waartegen menige
flinke kerel op den grooten weg is doodgeloopen. Op den veiligen weg te
blijven en dien handwijzer op een afstand te houden, is doel nommer één
voor je.«

»Natuurlijk,« antwoordde Mr. Bolter. »Maar waarom praat je over zulke
dingen?«

»Alleen om je mijn meening duidelijk te maken,« zei de Jood en trok zijn
wenkbrauwen omhoog. »Om je doel te bereiken, hang je van mij af. Om mijn
zaakje aan den gang te houden, hang ik van jou af. Het eerste is jouw
nommer één, het tweede mijn nommer één. Hoe meer waarde je hecht aan
jouw nommer één, hoe beter je voor het mijne moet zorgen; zoo zijn wij
eindelijk beland bij wat ik je het eerst zeide--dat de liefde voor
nommer één ons allen te zamen houdt, en dit moet doen, of wij gaan met
ons allen te gronde.«

»Dat's waar,« stemde Mr. Bolter nadenkend toe. »O, je bent 'n slimme
grijskop.«

Mr. Fagin zag tot zijn groote vreugd, dat deze lofspraak op zijn
bekwaamheden niet maar een complimentje was, maar dat hij werkelijk in
zijn nieuwen leerling het bewustzijn had gewekt van zijn buitengewone
sluwheid en dat was bij 't begin van hun kennismaking voor hem van groot
belang. Om dezen nuttigen en gewenschten indruk te versterken, liet hij
dezen eersten stoot volgen door Noah in bijzonderheden op de hoogte te
brengen van de uitgestrektheid en macht van zijn werkzaamheden; hij
mengde waarheid en fictie dooreen, zooals het best was voor zijn doel;
hij deed dit zoo kunstig, dat het ontzag van Mr. Bolter zichtbaar
aangroeide en tegelijk getemperd werd door eenige weldadige angst, waar
Fagin bijzonder veel waarde aan hechtte.

»Het is dit wederzijdsche vertrouwen, door ons in elkander gesteld, dat
mij troost onder zware verliezen,« zei Fagin. »Gistermorgen werd mijn
beste helper van mij weggenomen.«

»U wilt toch niet zeggen, dat hij dood is?« riep Mr. Bolter.

»Neen, neen,« antwoordde Fagin, »zoo erg is 't niet. Zoo erg niet.«

»Dus ik denk, dat hij--«

»Vermist is,« viel Fagin in. »Ja, hij werd vermist.«

»Op een bijzondere manier?« vroeg Bolter.

»O nee,« antwoordde Fagin, »'t was niets bijzonders. Hij werd
beschuldigd van pogingen tot zakkenrollerij en ze vonden een zilveren
snuifdoos op hem--zijn eigen snuifdoos, want hij snoof zelf en was er
dol op. Ze hielden hem vast tot vandaag, want ze dachten den eigenaar
uit te zullen vinden. O! hij was vijftig snuifdoozen waard en ik zou
graag het geld, dat ze waard zijn, geven, om hem terug te hebben. Je
had de Vos moeten kennen, beste jongen; je had de Vos moeten kennen.«

»Ik zal hem leeren kennen, hoop ik; denkt u niet?« zei Mr. Bolter.

»Ik twijfel er aan,« antwoordde Fagin met een zucht. »Als ze geen nieuwe
bewijzen tegen hem in handen krijgen wordt het een veroordeeling tot
lichte straf en dan hebben we hem over een week of zes terug; maar als
ze nieuwe bewijzen hebben, dan wordt 't zand kruien. Ze weten hoe slim
hij is; hij wordt 't voor z'n leven. De Vos krijgt niet minder.«

»Wat bedoel je hiermee?« vroeg Mr. Bolter. »Waarom praat je zóó met me;
waarom spreek je niet dat ik je kan begrijpen?«

Fagin stond op 't punt de geheimzinnige uitdrukkingen in gewone
spreektaal over te brengen, waardoor Mr. Bolter zou vernemen dat die
woorden beteekenden: »levenslange deportatie,« toen het gesprek gestoord
werd door de komst van jongeheer Bates; hij liep met zijn handen in zijn
broekzakken en op zijn gezicht lag een half komieke, half bedroefde
uitdrukking.

»'t Is uit, Fagin,« zei Charley, toen hij en de nieuwe gast aan elkaar
voorgesteld waren.

»Wat bedoel je?«

»Ze hebben den eigenaar van de snuifdoos uitgevonden; twee of drie zijn
ook nog voor den dag gekomen om hem als den dader aan te wijzen en de
Vos staat op de lijst voor de zeereis,« antwoordde Bates. »Ik moet een
volledig rouwpak hebben, Fagin, en een rouwband om mijn hoed om hem op
te zoeken eer hij weggaat. Te denken, dat Jack Dawkins--reuzen-Jack--de
Vos--de Slimme Vos--weg zal gaan voor een gemeene snuifdoos van een paar
pence! Ik had nooit gedacht, dat hij 't voor minder zou gedaan hebben
dan voor een gouden horloge met ketting en cachet. O! waarom heeft hij
niet een rijken ouden meneer alles van waarde afgegapt, dan ging hij
tenminste weg als een gentleman en niet als een gewone zakkenroller
zonder eer of glorie!«

Met deze woorden, die aantoonden hoe hij met zijn ongelukkigen vriend
meevoelde, viel Mr. Bates bedroefd en verslagen op den eersten stoel den
beste neer.

»Wat praat je, dat hij zonder eer en glorie weggaat?« riep Fagin, en
wierp zijn leerling een woedenden blik toe. »Was hij niet altijd de
eerste van jullie allen! Is er een onder jullie die ook maar in zijn
schaduw kan staan? Nou?«

»Geen één,« antwoordde Bates, met een stem heesch door ontroering, »geen
één.«

»Wat praat je dan?« viel Fagin nijdig uit, »en waarom grien je?«

»Omdat 't niet in 't vonnis staat,« zei Charley, die door zijn droefheid
om 't lot van zijn vriend al meer en meer overstuur raakte; »omdat 't
niet uitkomt in de beschuldiging; omdat niemand ook maar voor de helft
zal weten wat hij was. Hoe zal hij geboekt staan in het jaarboek van
Newgate? Misschien staat hij er heelemaal niet in. O! jandoppie!
jandoppie! wat 'n slag!«

»Ha! ha!« riep Fagin, terwijl hij zijn rechterhand uitstak en zich zóó
gichelend tot Mr. Bolter wendde, dat hij er van schudde of hij een
beroerte kreeg, »kijk eens aan, hoe trotsch zij op hun vak zijn. Is dat
niet mooi?«

Mr. Bolter knikte toestemmend; Fagin bleef het verdriet van Charley
Bates gedurende eenige seconden met blijkbare voldoening aankijken, ging
toen naar dat jongemensch toe en klopte hem op den schouder.

»Trek 't je maar niet aan, Charley,« zei Fagin troostend, »'t komt uit,
't komt zeker uit. Allemaal zullen ze weten, wat een slimme kerel hij
was; hij zal 't zelf aan den dag brengen en zijn vroegere makkers en
leermeester geen schande aandoen. En denk es hoe jong hij nog is. Wat
een onderscheiding, Charley, om op dien leeftijd al 't land uit gestuurd
te worden!«

»Ja, 't is 'n eer, dâ's waar!« zei Charley een beetje getroost.

»Hij zal alles hebben wat hij noodig heeft,« ging de Jood voort. »In de
gevangenis zal hij wonen als een heer, Charley. Als een heer! Met zijn
biertje elken dag en geld in zijn zak om kruis of munt mee te gooien,
als hij 't niet uit kan geven.«

»Zal hij dat heusch hebben?« riep Charley Bates.

»Ja natuurlijk,« antwoordde Fagin, »en om hem te verdedigen nemen we een
beroemde ouwe pruik, Charley--die den grootsten mond op kan zetten; en
als hij wil, kan hij zichzelf ook nog verdedigen en we lezen het
allemaal in de couranten--Slimme Vos--uitbundig gelach--het hof daverde
ervan--nou Charley--hè?«

»Ha! ha!« lachte jongeheer Bates, »wat 'n stel zou dat zijn, Fagin! Wat
zou de Slimme ze der tusschen nemen!«

»Zou!« riep Fagin. »Hij moèt--hij zàl!«

»Ja natuurlijk,« herhaalde Charley en wreef zich in de handen.

»Ik zie 'm al,« riep de Jood en keek zijn leerling aan.

»Ik ook!« riep Charley Bates. »Ha! ha! ha! ik ook!«

»Ik zie 't allemaal voor me, bij m'n ziel Fagin. Wat 'n mop! Wat 'n
heerlijke mop! Al die pruiken die probeeren ernstig te kijken en Jack
Dawkins, die ze allemaal net zoo bekend en huiselijk toespreekt of ie de
eigen zoon van den rechter was, die een toast slaat na 't diner--ha! ha!
ha!«

Mr. Fagin had werkelijk den buitengewonen toestand, waarin zijn jonge
vriend verkeerde, in zulk een gunstig licht gesteld, dat Bates, die
eerst geneigd was geweest, den Vos eenigszins als slachtoffer te
beschouwen, hem nu beschouwde als den voornaamsten speler in een tooneel
vol ongewonen en fijnen humor; hij was bepaald verlangend naar het
tijdstip, waarop zijn vroegere kameraad zoo'n gunstige gelegenheid zou
vinden, zijn gaven te ontplooien.

»We moeten door een of ander middel te weten zien te komen hoe hij voor
den dag komt,« zei Fagin. »Laat me eens nadenken.«

»Zal ik gaan?« vroeg Charley.

»Voor niets ter wereld,« antwoordde Fagin. »Ben je zot, jongen,
stapelzot, om naar de plek te willen gaan, waar--Nee, Charley, nee. Eén
tegelijk te verliezen is genoeg.«

»Je wil toch niet zelf gaan?« vroeg Charley met een spottend lachje.

»Dat zou niet best kunnen,« zei Fagin hoofdschuddend.

»Waarom stuur je dezen nieuwen jongen niet?« vroeg Bates en legde zijn
hand op Noah's arm. »Niemand kent hem.«

»Nou, als hij er niet op tegen heeft--« merkte Fagin op.

»Op tegen heeft,« viel Charley in. »Wat zou hij er op tegen kunnen
hebben?«

»Niks, je hebt gelijk,« zei Fagin, terwijl hij zich tot Mr. Bolter
wendde, »niets.«

»O nee, wat dat betreft, zie je....« merkte Noah op, terwijl hij
achterwaarts naar de deur schoof en als een uiting van lichte
ontsteltenis zijn hoofd schudde. »Nee nee--dat niet. 't Is mijn
afdeeling niet.«

»Wat voor afdeeling heeft hij, Fagin?« vroeg jongeheer Bates en bekeek
Noah's slappe figuur met onverholen afkeer. »Der vandoor gaan als er
iets verkeerds is en alles mee opeten en drinken als alles goed gaat; is
dat zijn vak?«

»'t Gaat jou niet an,« gaf Mr. Bolter terug, »jij kan wel een beetje
minder brutaal zijn tegen je superieuren, jongetje, of 't zal je slecht
vergaan.«

Deze prachtige bedreiging deed Charley zoo geweldig lachen, dat het
een poos duurde, eer Fagin tusschenbeiden kon komen, om aan Mr. Bolter
uit te leggen, hoe hij hoegenaamd geen gevaar liep door naar het
politie-bureau te gaan; daar, nu er geen gewag was gemaakt van het
zaakje waarin hij betrokken was en geen beschrijving van zijn persoon
naar de hoofdstad was gezonden, hij hoogstwaarschijnlijk zelfs niet in
verdenking stond, in Londen een schuilplaats te hebben gezocht, en dat,
als hij zich voldoende vermomde, hij daar even veilig heen kon gaan als
naar welke plek ook in Londen, in zoover het juist de laatste plaats was
waar men veronderstellen kon, dat hij er uit vrijen wil heen zou gaan.

Ten deele overreed door deze voorstelling van de zaak, maar in veel
grootere mate gedreven door zijn angst voor Fagin, stemde Mr. Bolter er
ten slotte, hoewel met grooten tegenzin in toe, den tocht te ondernemen.
Op Fagin's aanwijzingen verwisselde hij dadelijk zijn eigen kleeding
voor een voermanskiel, een fluweelen broek en leeren slobkousen, wat de
Jood allemaal bij de hand had. Verder werd hij voorzien van een vilten
hoed, rijkelijk gegarneerd met tol-quitanties, en een voermanszweep. Zoo
uitgedost moest hij het politiebureau binnenslenteren, als een boer, die
op de markt was in Covent Garden, uit nieuwsgierigheid doen kon; en daar
hij een onhandige, plompe, ruwe kerel was, zooals voor de rol paste,
twijfelde Fagin er niet aan, of hij zou 't er uitstekend afbrengen.
Toen deze schikkingen gemaakt waren, werd hij ingelicht omtrent de
kenteekenen, waaraan hij den Slimmen Vos kon herkennen en werd door
Charley Bates langs donkere kronkelsteegjes tot heel dichtbij Bow Street
gebracht. Nadat Charley hem precies had uitgelegd waar het bureau lag en
er vele instructies aan toe had gevoegd, hoe hij rechtdoor de gang in
moest loopen en als hij op de binnenplaats kwam, de deur ingaan, die
naar de trap rechts voerde en dat hij zijn hoed af moest zetten als hij
in de kamer kwam, zeide hij hem, verder alleen te gaan en beloofde zijn
terugkomst af te wachten op de plaats, waar zij van elkaar waren gegaan.

Noah Claypole of Morris Bolter, naar de lezer wil, volgde stipt
de ontvangen aanwijzingen, die, daar Bates de lokaliteit heel
goed kende--zoo nauwkeurig waren, dat hij in staat was tot in de
tegenwoordigheid van den rechter door te dringen, zonder één enkele
vraag te doen of eenigen hinderpaal op zijn weg te ontmoeten. Hij zag
zich gestooten en geduwd tusschen een hoop volk, meest vrouwen, die te
zamen waren gedrongen in een vuil vuns vertrek; met aan het boveneinde
een verhooging, van de overige ruimte afgesloten; links tegen den muur
een kooi voor de gevangenen; een hokje voor de getuigen in het midden
en een lessenaar voor de overheidspersonen aan den rechterkant; deze
laatste ontzagwekkende ruimte was door een beschot aan de oogen van
het publiek onttrokken; het was dus aan de verbeeldingskracht van
het publiek overgelaten, zich (wanneer men er toe in staat was) de
gerechtigheid in haar volle majesteit voor te stellen. In de kooi waren
alleen een paar vrouwen, die hun bewonderende vriendinnen toeknikten,
terwijl de griffier eenige getuigenissen voorlas aan twee politieagenten
en een eenvoudig gekleed man, die over de tafel leunde. Tegen de kooi
leunde een gevangenbewaarder, die onophoudelijk met een grooten sleutel
tegen zijn neus tikte, behalve wanneer hij een ongepaste neiging tot
gesprekvoeren had te onderdrukken bij de toekijkenden, wat hij deed
door: »stilte!« te roepen of wanneer hij op strengen toon aan de een of
andere vrouw gebood: »Breng dat kind weg!« Dit op een oogenblik als de
ernst der gerechtigheid verstoord werd door zwakke kreten, half gesmoord
in moeder's omslagdoek, van een of ander mager kind. De kamer rook
benauwd en ongezond; de muren waren kleurloos door 't vuil en de
zoldering zwart. Op den schoorsteenmantel stond een oud zwartberookt
borstbeeld en boven de kooi hing een stoffige klok--het eenige wat hier
te loopen scheen zooals het moest; want verdorvenheid of armoede of de
voortdurende aanraking met beide had zijn stempel gedrukt op al wat hier
leefde, waardoor dit levende er bijna even terugstootend uitzag als de
levenlooze voorwerpen, die onder een dikke laag schimmel begraven waren.

Noah keek ingespannen om zich heen naar de Vos; maar ofschoon er
verscheidene vrouwen waren, die heel goed voor de moeder of de zuster
van die bijzondere persoonlijkheid konden doorgaan, en meer dan één man,
die heel sterk op zijn vader kon gelijken, was er niemand te zien, die
aan de beschrijving beantwoordde, hem van Mr. Dawkins gegeven. Hij
wachtte in een toestand van argwaan en onzekerheid, tot de vrouwen,
die tot tewerkstelling veroordeeld waren, vol trots heengestapt waren;
toen werd zijn aandacht getrokken door de verschijning van een nieuwen
gevangene, die--hij voelde het dadelijk--niemand anders kon zijn dan het
doel van zijn bezoek.

Het was werkelijk Mr. Dawkins, die het bureau kwam binnensloffen, de
lange jasmouwen als gewoonlijk opgeslagen, zijn linkerhand in zijn zak
en zijn hoed in zijn rechterhand; hij liep met niet te beschrijven
draaienden tred voor den gevangenbewaarder uit, nam zijn plaats in in
het hok en vroeg met luider stem of hij mocht weten, waarom hij hier op
zoo'n schandelijke manier werd binnengebracht.

»Hou je mond!« zei de bewaarder.

»Ik ben een Engelschman, nietwaar,« hernam de Vos. »Waar zijn mijn
privilegiën?«

»Je zult gauw genoeg privilegiën krijgen,« viel de bewaarder in, »en
gepeperde er bij.«

»We zullen zien, wat de Secretaris van Staat voor Binnenlandsche Zaken
aan de rechters te zeggen zal hebben, als ik mijn recht niet krijg,«
hernam Mr. Dawkins. »Nou! Wat moet er gebeuren? Ik zal dankbaar zijn
als de heeren dit zaakje achter elkaar afdoen en me niet ophouden,
terwijl zij de krant lezen; ik heb 'n afspraak met 'n meneer in de stad
en daar ik een man van m'n woord ben en erg gesteld op preciesheid in
zaken, gaat ie weg als ik er niet op tijd ben en 't is best mogelijk,
dat ik later geen eisch tot schadevergoeding in kan stellen, omdat ze me
te lang hier gehouden hebben. O nee, dat zal niet gaan!«

Toen hij zoo ver gekomen was, eischte de Vos, veinzend bijzonder veel
belang te hebben bij zaken die hierna afgedaan moesten worden, van den
gevangenbewaarder, dat hij hem de namen »van die twee schobbejakken die
op den rechterstoel zaten«, zou noemen; dit vermaakte de toeschouwers
zoozeer, dat zij bijna even hartelijk lachten als Charley Bates gedaan
zou hebben, wanneer hij de vraag had gehoord.

»Stilte daar!« riep de bewaarder.

»Wat is dat?« vroeg een van de rechters.

»Een zaak van zakkenrollerij, Edelachtbare.«

»Is de jongen hier al meer geweest?«

»Hij had hier al dikwijls moeten zijn,« antwoordde de cipier. »Hij is
zoowat overal al geweest. Ik ken hem goed, Edelachtbare.«

»O, ken je me? heusch?« riep de Slimme, terwijl hij de getuigenis
opteekende. »Heel goed. Dat's een geval van lasterlijke aantijging.«

Hier volgde een nieuwe lachuitbarsting en een ander bevel van stilte.

»Nu, waar zijn de getuigen?« vroeg de griffier.

»Dat 's in orde,« viel de Vos in. »Waar zijn ze? Ik zou ze wel eens
willen zien.«

Deze wensch werd onmiddellijk vervuld, want een politieagent kwam naar
voren, die gezien had hoe de gevangene bij een opstootje een aanval deed
op den zak van een onbekenden heer en er een zakdoek uit haalde; daar
dit een heel oude was, had hij hem er voorzichtig weer ingestoken,
na hem op zijn eigen gezicht geprobeerd te hebben. Om deze reden
arresteerde hij den Vos, zoodra hij hem bereiken kon en gezegde Vos
bleek bij fouilleering een zilveren snuifdoos op zich te hebben met den
naam van den eigenaar in het deksel gegraveerd. Met behulp van het
adresboek was die eigenaar gevonden en had, daar en daar tegenwoordig,
gezworen dat de snuifdoos van hem was en dat hij ze den vorigen dag
gemist had, op het oogenblik toen hij zich uit het opstootje, te voren
genoemd, had losgemaakt. Hij had ook een jongen gezien in de menigte,
die erg zijn best deed weg te komen en die jongen was de gevangene vóór
hem.

»Heb je dezen getuige iets te vragen, jongen?« zei de rechter.

»Ik zou mij niet willen verwaardigen met zoo één een woord te wisselen,«
antwoordde de Vos.

»Heb je over het geheel iets te zeggen?«

»Hoor je niet dat Zijn Edelachtbare vraagt of je iets te zeggen hebt?«
vroeg de cipier en stootte den zwijgenden Vos met zijn elboog aan.

»Neem me niet kwalijk,« zei de Vos met afgetrokken voorkomen opkijkend.
»Vroeg u mij iets, beste vriend?«

»Ik heb nog nooit zoo'n doortrapten vagebond gezien, Edelachtbare,«
merkte de agent met een grijns op. »Zal je iets zeggen, snotjongen?«

»Neen,« antwoordde de Vos, »hier niet, want dit is niet de winkel waar
men gerechtigheid koopt; bovendien luncht mijn gemachtigde vanmorgen bij
den vice-president van het Lagerhuis; maar op een andere plaats zullen
ik en mijn gemachtigde en een groote en eerbiedwaardige kring van
kennissen zooveel te zeggen hebben, dat die schobbejakken dáár zullen
wenschen nooit geboren te zijn of zich eer door hun lakeien te hebben
laten ophangen aan hun eigen kapstok, dan mij vanochtend veroordeeld te
hebben. Ik zal--«

»Genoeg! hij is tot de hoogste straf veroordeeld,« viel de griffier in.
»Breng hem weg!«

»Kom,« zei de cipier.

»Bedaar! Ik kom wel,« antwoordde de Vos, terwijl hij zijn hoed met den
palm van zijn hand afveegde. »O,« tot de rechters, »'t helpt niet of u
angstige oogen opzet; ik zal u geen genade bewijzen, voor geen halve
cent. _Jullie_ zult er voor boeten, mooie kereltjes. Ik zou, voor ik
weet niet wat, niet in jullie plaats willen zijn! Ik zou niet vrij
willen zijn, al vroegen jullie 't mij op je knieën. Hier! breng me naar
de gevangenis! Breng me weg!«

Bij deze laatste woorden liet de Vos toe, dat hij bij zijn kraag gepakt
en weggebracht werd; tot hij op de binnenplaats was, dreigde hij nog de
zaak in het Parlement te zullen brengen; ten slotte lachte hij vroolijk
en zelfvoldaan den agent in zijn gezicht uit.

Toen Noah gezien had, hoe de Vos alleen in een kleine cel werd
opgesloten, zocht hij zoo gauw mogelijk den weg terug, tot waar hij
Charley Bates verlaten had. Na eenigen tijd voegde dit jongemensch zich
bij hem; voorzichtigheidshalve had hij zich niet vertoond eer hij vanuit
een verborgen schuilplaats de kat uit den boom had gekeken en er zich
van overtuigd, dat zijn nieuwe makker niet door een of anderen
nieuwsgierige gevolgd werd.

Het tweetal ging haastig naar huis om aan Mr. Fagin het verblijdende
nieuws te brengen, dat de Vos zijn opvoeding alle eer had aangedaan en
zichzelf een roemrijke reputatie verzekerd.



HOOFDSTUK XLIV.

De tijd breekt voor Nancy aan, om haar belofte aan Rose Maylie te
vervullen--het mislukt.


Hoezeer zij ook vertrouwd was met alle kunsten van sluwheid en
huichelarij, kon Nancy toch niet geheel en al den indruk verbergen,
waarmede het bewustzijn van den gedanen stap haar geest vervulde. Zij
bedacht, hoe zoowel de sluwe Jood als de ruwe Sikes haar plannen hadden
toevertrouwd, die zij voor alle anderen verborgen hielden en dat in
volle overtuiging dat zij te vertrouwen was en buiten alle verdenking.
Die plannen waren gemeen, de uitdenkers ervan ellendelingen en haar
gevoelens tegenover Fagin vol bitterheid; hij toch had haar van stap tot
stap al dieper in een afgrond van misdaad en schande gevoerd, tot geen
ontsnapping meer mogelijk was; toch waren er oogenblikken waarin zij
zelfs tegenover hem iets als berouw voelde, als het gebeuren mocht dat
haar onthullingen hem binnen den ijzeren greep zouden voeren, waaraan
hij zoo lang was ontkomen en hij ten laatste door haar hand zou vallen,
hoezeer hij zulk een lot ook verdiend had.

Doch dit waren niets dan vluchtige gedachten, die telkens in haar
opkwamen, omdat zij niet in staat was zich geheel van oude metgezellen
en oude toestanden los te maken, hoezeer zij ook haar denken op één doel
richtte en vastbesloten was zich door geen enkele overweging op een
dwaalspoor te laten leiden. Haar angst voor het lot van Sikes zou
krachtiger aansporing voor haar zijn, terug te gaan nu het nog tijd was;
maar zij had bedongen, dat haar geheim stipt bewaard zou blijven, ze had
geen enkele leiddraad in handen gegeven, die tot zijn ontdekking kon
voeren, zij had zelfs ter wille van hem geweigerd uit alle schuld en
ellende, die haar omringde, gered te worden--wat kon zij meer doen! Haar
besluit stond vast.

Ofschoon haar innerlijke strijd altijd weer eindigde met dit besluit,
kwam die strijd toch telkens terug en liet zijn sporen achter. In enkele
dagen werd zij bleek en mager. Dikwijls merkte zij niet op, wat om haar
heen gebeurde, of nam geen deel aan gesprekken, waarbij zij vroeger de
luidruchtigste zou geweest zijn. Op andere oogenblikken lachte zij
zonder vroolijkheid en was druk zonder eenige reden. Dan weer--dikwijls
vlak daarop--zat zij stil en neerslachtig met 't hoofd in de handen te
peinzen, en de moeite, waarmee zij zich dwong, anders te zijn, getuigde
duidelijker dan al de overige teekens van haar innerlijke onrust en
hoezeer haar gedachten zich bezig hielden met dingen, geheel
verschillend en veraf van die, waar haar metgezellen over spraken.

Het was Zondagavond en de klok van de naastbijzijnde kerk sloeg het
uur. Sikes en de Jood spraken samen, maar zwegen een oogenblik om
te luisteren. Het meisje keek op van den lagen stoel, waarop zij
ineengehurkt zat, en luisterde ook. Elf uur.

»Over 'n uur is 't middernacht,« zei Sikes; hij schoof het luik een
eindje op om naar buiten te kijken en ging toen weer naar zijn stoel
terug. »Donker en betrokken lucht. 'n Goede nacht voor 't werk.«

»Ja!« antwoordde Fagin. »Wat jammer Bill, beste jongen, dat we niets aan
de hand hebben.«

»Voor deze keer heb je gelijk,« zei Bill norsch. »'t Is jammer, want ik
heb net goeie zin.«

Fagin zuchtte en schudde treurig 't hoofd.

»We moeten onzen verloren tijd inhalen als wij de zaak weer op gang
hebben. Dat 's alles wat ik ervan zeggen kan,« zei Sikes.

»Juist,« viel Fagin in en waagde het, Sikes op den schouder te kloppen.
»'t Doet me goed, je dat te hooren zeggen.«

»Zoo.... doet 't jou goed?« riep Sikes. »Nou, laat 't dan gebeuren.«

»Ha! ha! ha!« lachte Fagin, als verlicht door deze belofte. »Vanavond
ben je weer de oude, Bill! Heelemaal de oude.«

»Ik voel me niet de oude als je die magere oude klauw op mijn schouder
legt; neem die weg,« zei Sikes, de hand van den Jood weggooiend.

»'t Maakt je zenuwachtig. Bill--'t geeft je 'n gevoel of je gesnapt
wordt hè?« zei Fagin, die besloten was, niets kwalijk te nemen.

»Ja, of de duivel me te pakken heeft,« bromde Sikes. »Der heeft nog
nooit een man bestaan met zoo'n gezicht als jij, of 't moest je vader
zijn geweest en ik denk, dat hij zijn grijs-roode baard nu wel schroeit
bij 't hellevuur; maar misschien stam je recht van den duivel af zonder
vader als tusschenpersoon: dat zou me niets verwonderen.«

Fagin beantwoordde dit compliment niet; hij trok Sikes bij zijn mouw en
wees naar Nancy, die gebruik maakte van dit gesprek om haar muts op te
zetten en juist de kamer wilde uitgaan.

»Hallo!« riep Sikes. »Nance, waar gaat de tocht heen op dit uur van den
nacht.«

»Niet ver.«

»Wat is dat voor een antwoord?« viel Sikes uit. »Waar ga je naar toe?«

»Ik zeg toch niet ver.«

»En ik zeg waar naar toe?« wierp Sikes tegen. »Hoor je niet?«

»Ik weet niet waar naar toe,« antwoordde het meisje.

»Dan weet ik 't,« zei Sikes, meer uit koppigheid dan omdat hij er
werkelijk iets op tegen had, dat het meisje gaan zou waarheen ze lust
had. »Jij gaat nergens heen. Ga zitten.«

»Ik voel me niet lekker. Dat heb ik je al gezegd,« zei het meisje. »Ik
moet een luchtje scheppen.«

»Steek je hoofd uit 't raam,« zei Sikes.

»Dat geeft niet. Ik moet op straat een luchtje scheppen.«

»Dat zal je niet,« antwoordde Sikes. Bij deze woorden stond hij op,
sloot de deur, nam den sleutel er uit, trok de muts van haar hoofd en
gooide ze boven op een oude kast.

»Daar,« zei de roover. »En blijf nou stilletjes waar je bent, hoor!«

»Een muts zal mij niet tegenhouden,« zei het meisje, bleek wordend. »Wat
wil je, Bill? Weet je wat je doet?«

»Weten wat ik--O!« riep Sikes, terwijl hij zich tot Fagin wendde, »ze is
gek geworden, anders zou ze dat niet durven zeggen.«

»Je drijft me tot iets wanhopigs,« mompelde het meisje; zij drukte beide
handen tegen haar borst als om haar bange ontroering te bedwingen. »Laat
me gaan--dadelijk!«

»Nee!« zei Sikes.

»Zeg, dat hij me moet laten gaan, Fagin. Hij moet 't doen. 't Is beter
voor hem. Versta je me niet?« riep Nancy en stampte met haar voet op den
grond.

»Je verstaan!« herhaalde Sikes en keerde zich in zijn stoel om, om haar
aan te kijken. »Jawel! En als ik je nog een halve minuut verstaan moet,
zal de hond die schreeuwstem wel uit je keel halen. Wat mankeert je,
slet? Wat is er?«

»Laat me gaan,« zei Nancy met diepen ernst; ze ging op den grond voor de
deur zitten en zeide: »Bill, laat me gaan; je weet niet, wat je doet.
Heusch, je weet 't niet. Eén uurtje maar--toe!«

»Je mag m'n beenen één voor één breken,« riep Sikes, haar ruw bij den
arm grijpend, »als ik niet geloof, dat de meid stapelgek is geworden.
Sta op!«

»Niet vóór je mij gaan laat--niet vóór je mij gaan laat; nooit--nooit!«
schreeuwde het meisje. Sikes bleef een minuut lang naar haar kijken;
toen hij zijn kans schoon zag, greep hij haar handen vast als in boeien
en sleepte haar al worstelend en wringend naar een klein kamertje er
naast; hier ging hij op een bank zitten, drukte haar in een stoel en
hield haar met kracht neer. Zij worstelde en smeekte om beurten, tot
de klok twaalf had geslagen; toen, moe en uitgeput, roerde zij het punt
niet meer aan. Met een vermaning, gesteund door vele vloeken, niet meer
te probeeren dien nacht uit te gaan, liet Sikes haar alleen om tot
zichzelf te komen en ging weer naar Fagin.

»Ph!« zei de inbreker, terwijl hij zich 't zweet van het gezicht
wischte. »Wat 'n gekke meid is dat!«

»Dat zeg jij Bill,« zei Fagin peinzend. »Dat zeg jij.«

»Waarom haalde ze 't in haar hoofd, vanavond uit te willen gaan?« vroeg
Sikes. »Kom, jij moet haar beter kennen dan ik. Wat beteekent dat?«

»Koppigheid, de koppigheid van een vrouw, denk ik.«

»Ja, dat denk ik ook,« gromde Sikes. »Ik dacht, dat ik haar getemd had,
maar ze is even erg als vroeger.«

»Erger,« zeide Fagin peinzend. »Ik heb haar nooit om zoo'n kleinigheid
zóó gezien.«

»Ik ook niet,« zei Sikes. »Ik denk, dat ze nog een tikje van die koorts
in haar bloed hêt, die niet naar buiten wil komen?«

»Dat kan.«

»Ik zal haar een beetje bloed aftappen, zonder er een dokter bij te
halen, als ze weer zulke kunsten begint,« zei Sikes.

Fagin knikte bij wijze van volkomen goedkeuring voor deze behandeling.

»Toen ik op mijn rug lag, hing ze dag en nacht om me heen, en jij, wolf
met je zwarte ziel, bleef weg,« zei Sikes. »We leden armoe ook al dien
tijd en ik denk, dat 't haar op een of andere manier moe en kregel heeft
gemaakt; ze is onrustig na zoo lang opgesloten gezeten te hebben--nou?«

»Dat zal 't zijn,« zei de Jood fluisterend. »St!«

Terwijl hij sprak, kwam Nancy binnen en nam haar vorige plaats weer in.
Haar oogen waren gezwollen en rood; ze schoof heen en weer, schudde haar
hoofd en barstte na een oogenblik in lachen uit.

»Daar! nou hebben we dàt weer!« riep Sikes en wisselde een blik vol
verwondering met zijn metgezel.

Fagin wenkte hem, nu niet verder op haar te letten; na een paar minuten
verviel het meisje in haar gewone doen. Fagin fluisterde Sikes in, hoe
hij niet bang hoefde te zijn, dat zij ontsnappen zou, nam zijn hoed en
wenschte hem goedennacht. Bij de kamerdeur bleef hij even staan, keek
rond en vroeg of iemand hem de trap af kon bijlichten.

»Licht hem bij,« zei Sikes, die bezig was zijn pijp te stoppen. »'t Zou
jammer zijn, als hijzelf zijn nek brak zonder toeschouwers om 't aan te
zien. Licht hem bij.«

Nancy volgde met een kaars den ouden man naar beneden. Toen zij in de
gang waren, legde hij den vinger op de lippen, schoof dicht naar het
meisje toe en fluisterde:

»Wat is er Nancy, meidlief?«

»Wat bedoel je?« vroeg Nancy op denzelfden toon.

»Hoe dat allemaal komt?« antwoordde Fagin. »Als _hij_«--zijn
skeletachtige wijsvinger wees naar boven boven--»je zoo hard behandelt,
(hij is een verschrikkelijke kerel Nance, een ruw beest) waarom--?«

»Nou?« vroeg Nancy, toen Fagin zweeg met zijn mond bijna tegen haar oor
en zijn oogen in de hare.

»'t Doet er niet toe,« zei Fagin. »We zullen er nog wel eens over
praten. Ik ben je vriend, Nance, je trouwe vriend. Ik heb de middelen
bij de hand, stil en zonder dat iemand 't merkt. Als je wraak wil nemen
op wie je dreigen of je 'n hond bent--'n hond! nee erger dan zijn hond,
want voor die is hij soms vriendelijk--kom dan bij mij. Kom bij mij. Je
kent hem pas kort, maar mij ken je van ouds, Nance.«

»Ik ken je door en door,« antwoordde het meisje, zonder eenige
ontroering te doen blijken. »Goeiennacht.«

Zij schrikte terug, toen Fagin zijn hand naar de hare uitstak, maar
wenschte nogmaals met vaste stem goedennacht; zijn afscheidsblik
beantwoordde zij met een blik van verstandhouding en sloot de deur.

Fagin ging terug naar zijn eigen huis, geheel verdiept in de gedachten,
die in zijn hersens werkten.

Hij was op het denkbeeld gekomen--niet door wat zooeven gebeurd was,
ofschoon dit zijn overtuiging versterkt had, maar langzamerhand--dat
Nancy, de ruwheid van den inbreker moe, zich een of anderen nieuwen
vriend had gekozen. Haar veranderde manier van doen, haar herhaald
alleen uitgaan, de onverschilligheid, die zij toonde voor de belangen
van de bende, waar zij vroeger zoo ijverig aan deelnam, en daarbij
gevoegd haar wanhopig verlangen, dien avond op een bepaald uur uit huis
te gaan, alles sprak voor de onderstelling en maakte deze, ten minste
voor hem, bijna tot zekerheid.

Het voorwerp van deze nieuwe genegenheid behoorde niet tot zijn bende.
Met zulk een hulp als Nancy zou die man een waardevol deelgenoot kunnen
zijn en Fagin moest zich onverwijld van hem verzekeren.

Nog een ander, duisterder doel zweefde Fagin voor. Sikes wist te veel en
zijn schurkachtige plagerijen hadden Fagin niet minder gekwetst, omdat
de wonden verborgen bleven. Het meisje wist natuurlijk maar al te goed,
dat zij, als ze zich van hem losmaakte, nooit veilig zou zijn voor zijn
woede en dat deze zeker zou neerkomen--in den vorm van verminking of
misschien met verlies van leven--op het voorwerp van haar laatste
genegenheid. »Een beetje drang,« dacht Fagin, »en ze zal er best toe
over te halen zijn, hem te vergiftigen. Vrouwen hebben wel meer zulke
en erger dingen gedaan om hetzelfde doel te bereiken. Daarmee zou die
gevaarlijke schurk--de man dien ik haat--uit den weg zijn geruimd; een
ander in zijn plaats aan mij verbonden en mijn invloed op de meid
grooter dan ooit, als ik van de misdaad weet.«

Deze dingen gingen Fagin door het hoofd in den korten tijd, dat hij
alleen in Sikes' kamer zat, en met deze gedachten nog in zijn brein,
had hij later de gelegenheid waargenomen om bij 't afscheid aan het
meisje de onsamenhangende wenken te geven. Er was geen uitdrukking van
verwondering, noch vertoon van niet begrijpen zijner bedoeling bij haar
geweest. Nancy begreep hem volkomen. Dat zeiden haar oogen toen hij
wegging.

Maar misschien deinsde zij ervoor terug, Sikes het leven te benemen
en dit was toch één der voornaamste doeleinden die hij wenschte te
bereiken. »Hoe?« dacht Fagin, terwijl hij naar huis sloop, »kan ik meer
invloed op haar krijgen? Welk nieuw machtsmiddel kan ik te baat nemen?«

Een brein als dat van Fagin is vindingrijk in het uitdenken van
middelen, die tot zijn doel leiden. Als hij, zonder van haarzelf een
bekentenis te vragen, haar liet bespieden, ontdekte op wien zij haar
zinnen had gezet en dreigde, de geheele geschiedenis aan Sikes te
vertellen (voor wien zij buitengewoon bang was) tenzij zij op zijn
plannen inging, kon hij haar dan niet tot zijn medeplichtige maken?

»Dat kan,« zeide Fagin bijna hardop. »Dan zal zij 't niet durven
weigeren. Al ging het om haar leven, al ging het om haar leven! Ik heb
't allemaal voor mekaar! De middelen zijn klaar en kunnen aan 't werk
gezet worden. Ik zal je wel krijgen!«

Hij wierp een duisteren blik achter zich en maakte een dreigende
beweging met de hand in de richting van de plek, waar hij den ruweren
schurk had achtergelaten; verder ging hij, met zijn beenige handen in de
plooien van zijn versleten kleeren woelend en ze vast knijpend in zijn
greep, alsof hij met elke beweging van zijn vingers een gehaten vijand
worgde.



HOOFDSTUK XLV.

Noah Claypole wordt door Fagin voor een geheime zending gebruikt.


De oude man was den volgenden morgen bijtijds op en wachtte ongeduldig
op de komst van zijn nieuwen leerling; eindelijk, na een wachttijd, die
eindeloos scheen, verscheen hij en viel met woede op het ontbijt aan.

»Bolter,« zeide Fagin, trok een stoel bij de tafel en ging tegenover
Morris Bolter zitten.

»Hier ben ik,« antwoordde Noah. »Wat is er? Vraag me niet om wat uit te
voeren eer ik gegeten heb. Dat is een groote fout hier. Je hebt nooit
tijd genoeg om te eten.«

»Je kan toch wel praten terwijl je eet?« vroeg Fagin en verwenschte de
gulzigheid van zijn lieven jongen vriend uit den grond van zijn hart.

»O jawel, ik kan wel praten. 't Gaat zelfs beter onder 't praten,« zei
Noah en sneed zich een reusachtige snee brood af. »Waar is Charlotte?«

»Uit,« zei Fagin. »Ik heb haar vanmorgen met de andere vrouwen
uitgestuurd omdat ik jou alleen wou spreken.«

»O!« zei Noah. »Ik wou dat je haar gezegd had, eerst wat brood in boter
te roosteren. Nou. Praat maar op. Je hindert me niet.«

Er scheen werkelijk niet veel vrees voor te bestaan, dat iets Noah
hinderen zou, nu hij klaarblijkelijk was gaan zitten met het plan zich
flink te goed te doen.

»Je hebt je gisteren best gehouden, jongen,« zeide Fagin. »Prachtig! Zes
shillings en negen pence den eersten dag de beste! Je zal je fortuin nog
maken met de kinderen.«

»Vergeet niet de drie pint-kruiken en de melkkan,« zei Mr. Bolter.

»Nee, nee; die kruiken waren een goed stukje, maar die melkkan was
bepaald een meesterstuk.«

»Ja, ik geloof, dat dat niet kwaad was voor een beginneling,« merkte Mr.
Bolter zelfvoldaan op. »De kruiken nam ik weg van een stalletje en de
melkkan stond alleen buiten vóór een herberg. Ik was bang, dat ze
roestig zou worden door den regen of kou zou vatten, ziet u. Hoe is ie?
Ha! ha! ha!«

Fagin deed, of hij hartelijk lachte; toen Mr. Bolter uitgelachen had,
nam hij achter elkaar eenige flinke happen, waarmee zijn eerste dikke
boterham verdween, zoodat hij aan de tweede kon beginnen.

»Bolter,« zei Fagin, zich over de tafel buigend, »ik wou, dat je een
werkje voor mij opknapte, dat groote voorzichtigheid en zorg vereischt.«

»Nou,« wierp Bolter tegen, »als je me maar niet in gevaar brengt of me
weer naar één van jullie politie-bureaux stuurt. Dat bevalt me niet;
dat bevalt me heelemaal niet, zeg ik je.«

»Er is niet het minste gevaar bij--niet het minste of geringste,« zei de
Jood; »je hebt alleen een vrouw in 't oog te houden.«

»'n Ouwe vrouw?« vroeg Mr. Bolter.

»'n Jonge,« antwoordde Fagin.

»Dat kan ik vrij goed, geloof ik,« zei Bolter; »toen ik nog op school
ging, wist ik zoo iets al op te knappen. En waarom moet ik haar in 't
oog houden? Toch niet om--«

»Nergens om; alleen maar om mij te zeggen, waar ze heengaat, wie ze
spreekt en zoo mogelijk, wat ze zegt; om de straat te onthouden als het
een straat is of het huis als 't een huis is en mij zooveel inlichtingen
te geven als je kan.«

»En wat geef je dervoor?« vroeg Noah, terwijl hij zijn kopje neerzette
en zijn baas gespannen aankeek.

»Als je 't goed doet, krijg je een pond, beste jongen. Eén heel pond,«
zeide Fagin, die den ander zoo happig mogelijk wilde maken. »Ik heb nog
nooit zooveel betaald voor een karweitje, waar eigenlijk niets van
belang bij te winnen is.«

»Wie is zij?« vroeg Noah.

»Eén van de onzen.«

»O zoo!« riep Noah en stak zijn neus in den wind. »Je vertrouwt haar
niet, hé?«

»Ze heeft nieuwe vrienden gevonden, jongen, en ik moet weten wie het
zijn,« antwoordde Fagin.

»Ik begrijp er alles van,« zeide Noah. »Om 't genoegen te hebben, ze ook
te kennen, als het eerzame menschen zijn? Ha! ha! ha! Ik ben je man.«

»Dat wist ik wel,« viel Fagin in, verrukt nu zijn voorstel zoo insloeg.

»Natuurlijk, natuurlijk,« hernam Noah. »Waar is zij? Waar moet ik naar
haar uitkijken? Waar moet ik heengaan?«

»Dat alles zal je nog van me hooren. Als 't tijd is, zal ik je haar
wijzen,« zeide Fagin. »Je hebt je maar klaar te houden en laat de rest
aan mij over.«

Dien avond en den volgenden en den daaropvolgenden zat de spion,
gelaarsd en uitgedoscht in zijn voermanskleeren, gereed op een woord van
Fagin er op uit te gaan.

Zes avonden gingen voorbij--zes lange, vervelende avonden--en telkens
kwam Fagin thuis met teleurgesteld gezicht en het korte bericht, dat het
nog geen tijd was. Op den zevende kwam hij vroeger terug en met een
vreugde die hij nauwelijks wist te verbergen. Het was Zondag.

»Vanavond gaat zij er op uit,« zeide Fagin, »en met het rechte doel, dat
weet ik wel zeker; zij is den heelen dag alleen geweest en de man, waar
zij zoo bang voor is, komt niet voor het aanbreken van den dag thuis.
Kom mee. Gauw.«

Zonder een woord te zeggen, sprong Noah op, want de Jood verkeerde in
zulke hevige opgewondenheid, dat hij er door werd aangestoken. Tersluiks
verlieten zij het huis, liepen haastig door een doolhof van stegen en
kwamen eindelijk vóór een herberg, die Noah herkende als dezelfde, waar
hij den nacht van zijn aankomst in Londen had geslapen. Het was over
elven en de deur was gesloten. Toen Fagin zachtjes floot draaide de deur
zacht op zijn hengsels. Geruchtloos gingen ze binnen en de deur werd
achter hen gesloten.

Fagin en de jonge Jood, die hen binnen had gelaten, waagden het
nauwelijks te fluisteren. Hun woorden door stomme gebaren aanvullend,
wezen zij Noah het glasruitje en beduidden hem naar boven te klimmen en
de vrouw in het kamertje ernaast op te nemen.

»Is dat de vrouw?« vroeg hij en de woorden klonken bijna niet luider dan
een ademtocht.

Fagin knikte ja.

»Ik kan haar gezicht niet goed zien,« fluisterde Noah. »Ze kijkt naar
beneden en de kaars staat achter haar.«

»Blijf daar,« fluisterde Fagin. Hij gaf een wenk aan Barney, die de
kamer uitging. Een oogenblik later kwam de jongen het kamertje binnen;
onder voorwendsel de kaars te snuiten, schoof hij ze in de gewenschte
richting; toen sprak hij het meisje aan, waardoor zij het hoofd ophief.

»Nu zie ik haar,« zei de spion.

»Duidelijk?«

»Ik zou haar onder duizenden herkennen.«

Hij kwam haastig naar beneden, terwijl het kamertje openging en het
meisje naar buiten kwam. Fagin trok hem achter een afgeschoten hoek,
waar een gordijn voor hing en zij hielden den adem in, terwijl Nancy op
een paar voet afstand van hun schuilplaats voorbij kwam en naar buiten
ging door de deur, waardoor zij waren binnengekomen.

»Pst!« riep de jongen, die de deur openhield. »Dou!«

Noah wisselde een blik met Fagin en snelde naar buiten.

»Naar links,« fluisterde de jongen, »ga links af en houd de overkant van
de straat.«

Noah deed het; bij het licht van de straatlantarens zag hij de gestalte
van het meisje alreeds op eenigen afstand voor hem uit. Hij kwam zoo
dicht achter haar als de voorzichtigheid toeliet en bleef aan den
overkant van de straat om beter op haar bewegingen te kunnen letten.

Twee of driemaal keek zij zenuwachtig om zich heen en bleef eenmaal
staan om twee mannen, die dicht achter haar liepen, voorbij te laten
gaan. Onder het voortgaan scheen haar moed aan te groeien, want zij
begon met flinker, vaster tred te loopen. De spion behield steeds
denzelfden afstand tusschen hen beiden en bleef haar onder het voortgaan
bespieden.



HOOFDSTUK XLVI.

Nancy houdt zich aan de afspraak.


De kerkklokken sloegen kwart vóór twaalven, toen twee gestalten op
London Bridge verschenen. De ééne, die met vluchtige, snelle schreden
voortliep, was een vrouw; gespannen keek zij om zich heen als verwachtte
zij iets of iemand; de andere was een man, die voortsloop in de diepste
schaduw die hij vinden kon, en op eenigen afstand zijn schreden regelde
naar de hare--als zij bleef staan, bleef hij ook staan en als zij
weer voortging, sloop hij tersluiks voort--maar hij zorgde ervoor,
nooit, in den ijver van zijn vervolging, dichter bij haar te komen.
Zoo gingen zij over de brug van den Middlesex--naar den Surreyoever,
toen de vrouw, blijkbaar teleurgesteld in haar ijverig onderzoeken
van de voorbijgangers, terugkeerde. De beweging was plotseling, maar
de bespieder was op zijn hoede; snel trok hij zich terug in één der
schuilhoeken boven de pijlers van de brug, boog zich over de leuning om
te beter zijn gestalte te verbergen en liet haar op het trottoir aan den
overkant voorbijgaan. Toen zij hem ongeveer evenveel vooruit was als te
voren, gleed hij zachtjes naar beneden en volgde haar opnieuw. Toen zij
bijna midden op de brug was, bleef zij staan. De man bleef ook staan.

Het was een zeer donkere nacht. Het was overdag slecht weer geweest
en op dit uur en op deze plaats kwamen weinig menschen voorbij. Die
er waren liepen haastig voorbij; waarschijnlijk zonder de vrouw of den
man, die haar bespionneerde, te zien--in elk geval zonder acht op hen te
geven. Hun uiterlijk was er niet op berekend de onbelangrijke aandacht
te trekken van dat deel der arme Londensche bevolking, die toevallig
dien avond over de brug kwamen om in een of andere koude portiek
of deurlooze keet een schuilplaats te zoeken, waar zij hun hoofd
konden neerleggen; zij stonden daar zwijgend, zonder iemand van de
voorbijgangers aan te spreken of door hen aangesproken te worden.

Over de rivier hing mist, waarin de roode gloed der vuren op de
vaartuigen, aan de verschillende kaden vastgemeerd, ver-dofte en de
donkere gebouwen aan de oevers te donkerder werden en minder duidelijk
te onderscheiden. Zwaar en somber rezen de oude zwartberookte pakhuizen
boven de dichte warreling van daken en gevels aan beide oevers uit en
blikten ernstig neer in het water, dat zelfs te zwart was om hunne
massieve vormen te weerkaatsen. De torenspitsen van de kerk van den
Heiligen Verlosser en van St. Magnus, sinds zoo lange tijden de
reuzenwachters van de oude brug, waren in den nevel te onderscheiden,
maar het mastbosch stroomafwaarts en de dichte massa torenspitsen
stroomopwaarts waren bijna geheel verborgen voor het gezicht.

Het meisje had eenige malen de brug op en neer geloopen--altijddoor
nauwkeurig waargenomen door haar verborgen achtervolger--toen de zware
klok van de Sint Pauluskerk verkondigde, hoe weer een dag gestorven
was. Middernacht daalde neer op de dichtbevolkte stad. Op paleizen,
nachtkelders, gevangenissen en gekkenhuizen; op jonggeborenen en op
stervenden, op zieken en gezonden; op de stijve gezichten van lijken
en de kalme slaap der kinderen; op die allen daalde de middernacht.

De klok was nog geen twee minuten koud, toen een jonge dame, vergezeld
door een heer met grijs haar, op korten afstand van de brug uit een
huurrijtuig stapten en na het voertuig weggezonden te hebben, recht
de brug op liepen. Ze hadden nauwelijks den voet erop gezet, toen het
meisje opschrikte en onmiddellijk op hen toeliep.

Toen Nancy zich bij hen voegde, keken zij juist onder het voortloopen
om zich heen als menschen die iets verwachten, maar vermoeden, dat hun
verwachting niet in vervulling zal gaan. Zij bleven staan, met een
uitroep van verwondering, dien zij echter terstond onderdrukten, want
een man, gekleed als iemand van buiten de stad, liep op dit oogenblik
dicht langs hen heen, zóó dicht, dat zijne kleeren de hunne raakten.

»Hier niet,« zeide Nancy haastig, »ik ben bang hier met u te spreken.
Kom mee--weg van den publieken weg--die trap af!«

Onder het spreken wees zij met haar hand in de richting waar zij hen
heen wilde hebben; de buitenman keek om zich heen, vroeg op ruwen toon,
waarom zij de heele brug innamen en liep voorbij.

De trap, die Nancy bedoelde, vormde op den Surreyoever en aan denzelfden
kant van de brug als de kerk van den Verlosser, een landingplaats in
de rivier. De man, die er uitzag als een buitenman, sloop hier haastig
heen, zonder opgemerkt te worden; nadat hij de plek in oogenschouw had
genomen, begon hij de trap af te klimmen.

Deze trappen zijn een deel van de brug; ze bestaan uit drie treden.
Juist bij de tweede trede, als men naar beneden gaat links, eindigt de
steenen muur in een zuil die naar de Theems is gekeerd. De lagere treden
worden breeder, zoodat iemand die dezen hoek van den muur omslaat,
onmogelijk gezien kan worden door iemand op het trapje, die boven hem
staat, al is het maar één trede. Toen hij hier was, keek de buitenman
haastig om zich heen; daar hij geen betere schuilplaats zag en er met
't lage getij overvloed van ruimte was, sloop hij ter zijde, drukte
zijn rug tegen de pilaar en wachtte; hij was er vrij zeker van, dat de
anderen niet verder naar beneden zouden gaan en dat, zelfs al kon hij
niet hooren wat zij zeiden, hij hen toch veilig weer zou kunnen volgen.

De tijd ging zoo langzaam voorbij in deze eenzame schuilplaats en
de spion verlangde zoozeer de beweegredenen te leeren kennen van een
samenkomst, die gansch anders was dan wat hij verwachtte, dat hij meer
dan eens op 't punt stond de zaak als verloren te beschouwen en te
denken, òf dat de anderen veel hooger op de trap waren blijven staan, òf
dat zij naar een heel andere plaats waren gegaan voor hun geheimzinnig
onderhoud. Hij was op 't punt uit zijn schuilplaats te voorschijn te
komen en weer op de brug te gaan, toen hij het geluid van voetstappen
hoorde en dadelijk daarop, bijna vlak aan zijn oor, het geluid van
stemmen.

Hij duwde zich rechtop tegen den muur en luisterde opmerkzaam, terwijl
hij nauwelijks ademhaalde.

»Dit is ver genoeg,« zeide een stem, klaarblijkelijk die van den heer.
»Ik vind 't niet goed dat de jonge dame nog verder gaat. Menigeen zou je
niet genoeg vertrouwd hebben om zelfs zoover te komen, maar u ziet, ik
ben bereid uw zin te doen.«

»Mijn zin te doen!« riep de stem van het meisje, dat hij gevolgd had. »U
bent wel goed, heusch meneer. Mijn zin te doen! Nou ja, 't komt er niet
op an.«

»Waarom en met welk doel,« hernam de heer op vriendelijker toon, »kunt u
ons op deze vreemde plek gebracht hebben? Waarom wilde u niet, dat ik
boven met u sprak, waar het licht is en waar menschen in de buurt zijn,
inplaats van ons naar dit donkere, ongelegen oord te brengen?«

»Ik heb u al gezegd,« antwoordde Nancy, »dat ik bang was om daar met u
te praten. Ik weet niet hoe 't komt,« zei het meisje met een huivering,
»maar ik heb vanavond zoo'n gevoel van angst over me, dat ik haast niet
op m'n beenen staan kan.«

»Angst waarvoor?« vroeg de oude heer, die medelijden met haar scheen te
hebben.

»Dat weet ik zelf niet,« antwoordde Nancy. »Ik wou dat ik 't wist. Ik
denk aan allerlei verschrikkelijks: aan dood en aan lijkkleeden met
bloed er op; den heelen dag heb ik die angst gehad; die brandt als vuur
in me.«

»Verbeelding,« zei de oude heer bedarend.

»Geen verbeelding,« hernam het meisje met heesche stem. »Ik kan er een
eed op doen, dat ik »doodkist« in groote zwarte letters geschreven zag
op elke bladzijde van het boek--ja.... en vanavond droegen ze een
doodkist vlak langs me heen.«

»Daar is niets ongewoons in,« zei de oude heer. »Ik ben er zoo dikwijls
een voorbijgegaan.«

»Ja, _een werkelijke_,« viel het meisje in. »Maar dit was geen
werkelijke.«

Er was zoo iets vreemds in den toon waarop zij deze woorden uitte, dat
de verborgen luisteraar een koude huivering voelde en het bloed in
zijn aderen verstijfde. Nooit had iets hem zoo troostend in de ooren
geklonken als de zachte stem van de jonge dame, die Nancy vroeg, toch
kalm te zijn en niet toe te geven aan zulke verschrikkelijke
verbeeldingen.

»U moet haar vriendelijk toespreken,« zeide de jonge dame tot haar
metgezel. »Arm schepsel! Zij schijnt het wel noodig te hebben.«

»Uw hoogmoedige vromen zouden uit de hoogte op me neer hebben gezien
als ik was zooals vanavond en gepreekt hebben van vlammen en wraak,«
riep het meisje. »O, lieve juffrouw, waarom zijn de menschen, die er
op gesteld zijn, Gods uitverkorenen te heeten, niet even vriendelijk en
zacht voor ons arme ellendigen als u? U, die jeugd heeft en schoonheid
en zooveel, dat die vromen verloren hebben, u zoudt met recht trotsch
kunnen zijn inplaats van zooveel nederiger dan zij.«

»Och!« zeide de oude heer. »Een Turk keert zijn gezicht, na het goed
gewasschen te hebben, naar het Oosten als hij bidt; die goede menschen,
waar u over spreekt, wrijven eerst hun gezicht zoo in tegen de wereld,
dat er geen glimlach meer op overblijft en dan keeren zij zich even
zeker als de Turk het naar het Oosten doet, naar den donkersten kant
van den hemel. Als ik kiezen moet tusschen den Muzelman en den
Pharizeeër, dan kies ik den eerste.«

Deze woorden schenen tot de jonge dame gericht te zijn en werden
misschien gesproken met de bedoeling, Nancy tijd te geven, tot zichzelf
te komen. Een oogenblik later wendde de heer zich tot haar.

»U bent den vorigen Zondagavond niet gekomen,« zeide hij.

»Ik kon niet,« antwoordde Nancy, »ik werd met geweld tegengehouden.«

»Door wie?«

»Door den man, waar ik de juffrouw laatst al van verteld heb.«

»Ik hoop toch, dat u niet verdacht werd in verbinding te staan met
iemand met betrekking tot het onderwerp, dat ons hier brengt?« vroeg de
oude heer.

»Neen,« antwoordde het meisje en schudde 't hoofd. »'t Is niet makkelijk
voor me van hem weg te gaan als hij niet weet waarom; ik had de juffrouw
den eersten keer ook niet kunnen spreken, als ik hem, vóór ik wegging,
niet een dosis laudanum had gegeven.«

»Werd hij wakker eer je terug was?« vroeg de heer.

»Neen, en noch hij, noch een van de anderen verdenkt me.«

»Goed. En luister nu naar me.«

»Ik luister,« zei het meisje, toen hij een oogenblik zweeg.

»Deze jonge dame,« begon de oude heer, »heeft aan mij en aan enkele
andere vertrouwde vrienden verteld, wat u haar veertien dagen geleden
gezegd hebt. Ik erken, dat ik eerst twijfelde, of u wel volkomen
betrouwbaar was, maar nu geloof ik vast in u.«

»Dat kunt u doen,« zei het meisje ernstig.

»Ik herhaal, dat ik u volkomen vertrouw. Om u dit te bewijzen, deel ik
u zonder eenig voorbehoud mee, dat wij van plan zijn dien man, dien
Monks, het geheim, wat het ook wezen moge, te ontrukken, door op zijn
vrees te werken. Maar als--als--« hernam de heer, »als we hem niet in
handen kunnen krijgen, of niet van hem te weten kunnen komen wat wij
willen, dan--moet je ons den Jood overleveren.«

»Fagin!« riep het meisje, terugdeinzend.

»Die man moet aan ons door u worden overgeleverd,« zei de heer.

»Dat doe ik niet! Dat doe ik nooit!« antwoordde het meisje. »Ofschoon
hij een duivel is en voor mij erger dan een duivel is geweest, dat doe
ik nooit.«

»U wilt dus niet?« vroeg de oude heer, die dit antwoord scheen te
verwachten.

»Nooit!« antwoordde het meisje.

»Waarom niet?«

»Om één reden,« antwoordde het meisje met vaste stem, »om één reden, die
de dame weet en waarin zij aan mijn kant zal staan; ik weet, dat zij dat
doen zal, want ik heb haar belofte; en dan ook om deze reden, dat, al
heeft hij een slecht leven geleid, ik ook een slecht leven geleid heb;
velen van ons zijn te zamen denzelfden weg gegaan en ik wil hen niet
verraden, terwijl zij, zij allen, mij hadden kunnen verraden, maar het
nooit deden, hoe slecht zij ook zijn mogen.«

»Welnu,« zei de oude heer snel, alsof dit het punt was, dat hij verlangd
had te bereiken, »lever dan Monks in mijn handen en laat aan ons over
wat wij met hem doen willen.«

»En als hij de anderen verraadt?«

»Ik beloof u, dat de zaak in dat geval, zoodra wij de waarheid uit hem
hebben gekregen, verder zal blijven rusten; in Oliver's geschiedenis
moeten omstandigheden wezen, die niet zonder pijnlijke onthullingen aan
't licht zijn te brengen; als de waarheid eenmaal aan den dag is, zullen
de anderen vrij uitgaan.«

»En als de waarheid niet aan 't licht komt?«

»Dan,« ging de oude heer voort, »zal Fagin toch nooit zonder uw
toestemming voor 't gerecht gebracht worden. In dat geval zou ik u
redenen kunnen aantoonen, waarvoor u zwichten zoudt.«

»Wil de juffrouw mij daarop ook haar woord geven?« vroeg het meisje.

»Ja,« antwoordde Rose. »Mijn eerlijk woord.«

»Zal Monks nooit vernemen hoe u weet wat u weet?« vroeg Nancy na kort
zwijgen.

»Nooit,« antwoordde de oude heer. »Wij zullen het zoo aanleggen, dat hij
het zelfs nooit vermoeden zal.«

»Ik ben een leugenaarster geweest en heb van kindaf onder leugenaars
geleefd,« zei Nancy na een nieuwe stilte, »maar ik zal u op uw woord
gelooven.«

Nadat zij van beiden de verzekering had ontvangen, dit veilig te kunnen
doen, sprak zij verder met zóó zachte stem, dat het den luisteraar
dikwijls moeielijk viel zelfs te begrijpen, waarover zij sprak, en
beschreef den naam en de ligging van de herberg, waar zij dien avond
bespied was. De wijze waarop zij nu en dan ophield, wees er op, dat de
oude heer enkele haastige aanteekeningen maakte van wat zij vertelde.
Nadat zij nauwkeurig het uiterlijk van de herberg had beschreven, de
beste plek vanwaar men er het oog op had, zonder de aandacht te trekken,
en de avond en het uur waarop Monks er gewoonlijk kwam, scheen zij een
oogenblik na te denken met het doel zijn gezicht en uiterlijke
verschijning duidelijker in haar geheugen terug te roepen.

»Hij is lang,« zei het meisje, »en een stevig gebouwde man, maar niet
dik; hij heeft een onvasten gang en kijkt onder het loopen voortdurend
over zijn schouder, dan over de ééne en dan over de andere. Vergeet dit
niet, want zijn oogen liggen zooveel dieper in zijn hoofd dan bij iemand
anders, dat je hem bijna alleen al daaruit kunt herkennen. Zijn gezicht
is donker van tint evenals zijn haar en zijn oogen; ofschoon hij niet
ouder dan zes- of acht en twintig jaar kan zijn, ziet hij er vervallen
en afgeleefd uit. Zijn lippen zijn dikwijls bleek en vol tand-indrukken,
want hij heeft hevige toevallen en bijt zich soms in zijn handen tot
zij vol wonden zijn. Waar schrikt u van?« vroeg het meisje en zweeg
plotseling.

De oude heer antwoordde op haastigen toon, dat hij er zich niet van
bewust was en verzocht haar, voort te gaan.

»Ik heb deze dingen voor een deel van andere menschen uit de herberg
gehoord,« hernam Nancy, »ik zelf heb hem maar tweemaal gezien en beide
keeren was hij in een wijden mantel gewikkeld. Ik geloof, dat dit alles
is wat ik zeggen kan, om hem door u te doen herkennen. Nee wacht,«
voegde zij er bij. »In zijn hals, zoo hoog, dat een deel er van uit zijn
halsdoek komt als hij zijn hoofd omkeert, is een....«

»Een breed rood lidteeken als een brandwond?« riep de oude heer uit.

»Wat?« zei het meisje. »Kent u hem?«

De jonge dame stootte een kreet van verbazing uit en gedurende eenige
oogenblikken waren zij zóó stil, dat de luisteraar hunne ademhaling
duidelijk kon hooren.

»Ik geloof het wel,« zei de oude heer, de stilte verbrekend. »Naar
uw beschrijving te oordeelen. We zullen zien. Veel menschen lijken
verwonderlijk veel op elkaar. Misschien is het niet dezelfde man.«

Terwijl hij dit schijnbaar onverschillig zeide, kwam hij een paar
stappen dichter bij den verborgen spion, wat deze op kon maken uit de
duidelijkheid, waarmede hij hem kon hooren mompelen: »Hij moet 't zijn!«

»Nu,« zeide hij en keerde, naar het geluid te oordeelen, naar de plaats
terug, waar hij te voren gestaan had, »u heeft ons een heel grooten
dienst bewezen en ik zou graag in ruil iets voor u willen doen. Wat kan
ik voor u doen?«

»Niets,« antwoordde Nancy.

»Dat meent u toch niet,« hernam de oude heer met een stem en op een toon
zóó vol vriendelijkheid, dat een veel harder en verstokter gemoed er
door geroerd zou worden.

»Denk eens na. Toe, zeg 't me.«

»Niets meneer,« herhaalde het meisje schreiend. »U kunt niets doen om
mij te helpen. Voor mij is werkelijk alle hoop verloren.«

»U wijst zelf de hoop af,« zei de oude heer. »Het verleden is voor u
een treurige verspilling geweest van uw jeugdige krachten; u heeft
de onberekenbare schatten weggeworpen, die de Schepper maar eenmaal
verleent en nooit weer geeft; maar u moogt hopen op de toekomst. Ik zeg
niet, dat het in onze macht staat, vrede te brengen in uw hart en uw
geest; die komen alleen als u ze zoekt; maar het is ons mogelijk en
het is onze vurige wensch, u een rustig toevluchtsoord te verschaffen,
hetzij in Engeland, of, als u bang bent, hier te blijven, in een ander
land. Eer de morgen aanbreekt, eer de rivier ontwaakt in den eersten
schijn van het daglicht, zult u zóó volkomen en zonder eenig spoor na
te laten buiten het bereik zijn van uw vroegere levensgezellen, alsof
u op ditzelfde oogenblik van de aarde verdween. Kom! Ik wil niet, dat u
teruggaat en nog één woord met één uwer vroegere metgezellen wisselt of
nog één blik slaat op de plek, waar u gewoond hebt, of de lucht inademt,
die verderf en dood is voor u. Verlaat dat alles, nu er tijd en
gelegenheid voor is!«

»Nu zal ze wel overtuigd zijn,« riep de jonge dame uit. »Ze weifelt, dat
weet ik zeker.«

»Ik vrees van niet, lieverd,« zei de oude heer.

»Neen mijnheer, ik weifel niet,« hernam het meisje na een korten
tweestrijd. »Ik ben gekluisterd aan mijn oude leven. Ik haat en verfoei
het nu, maar ik kan er niet van los komen. Ik moet te ver gegaan zijn
om terug te keeren--en toch, ik weet niet, maar als u een poos geleden
zoo tot mij gesproken had, zou ik het weggelachen hebben. Maar,« zeide
zij, haastig om zich heen ziende, »nu komt die angst weer over me. Ik
moet naar huis.«

»Naar huis!« herhaalde het jonge meisje met grooten nadruk op het woord.

»Naar huis juffrouw,« herhaalde het meisje. »Naar het tehuis, dat ik
voor mijzelf heb opgericht, waar ik mijn heele leven voor heb gewerkt.
Laat ons afscheid nemen. Ik zal worden nagegaan of gezien. Ga weg! Ga
weg! Als ik u werkelijk een dienst heb bewezen, is alles wat ik vraag,
dat u mij alleen laat en mij mijn eigen weg laat gaan.«

»Het is vergeefs,« zei de oude heer met een zucht. »Door hier te blijven
brengen wij haar veiligheid misschien in gevaar. Misschien hebben wij
haar al langer opgehouden dan zij verwacht had.«

»Ja, ja,« stootte het meisje uit. »Dat hebt u.«

»Wat zal het einde zijn van 't leven van dit arme schepseltje?« riep
Rose uit.

»Wat?« herhaalde Nancy. »Kijk eens voor u uit, juffrouw. Kijk naar dat
donkere water. Hoe dikwijls leest u niet van schepsels als ik, die in
de golven springen en geen levend wezen achterlaten om haar verlies te
betreuren. 't Kan over jaren gebeuren of misschien over maanden, maar
ten slotte zal het daar toe komen.«

»Toe, spreek zoo niet,« zei Rose snikkend.

»Uw ooren zullen het nooit vernemen, juffrouw, en God verhoede dat u het
hooren zoudt!« hernam het meisje. »Goeiennacht! Goeiennacht!«

De heer keerde zich om.

»Deze beurs,« zei de jonge dame. »Neem die aan om mijnentwil, zoodat u
in een uur van nood eenige hulp zult hebben.«

»Neen! Ik heb dit niet voor geld gedaan. Laat mij die gedachte
behouden. En toch--geef mij iets, dat u heeft gedragen--ik wou graag
iets hebben--neen, geen ring--uw handschoenen of uw zakdoek--iets, dat
ik bewaren kan, omdat het van u is geweest, lieve juffrouw. Zoo. Dank u.
God zegene u. Goeiennacht, goeiennacht!«

De hevige opwinding van het meisje en de angst voor eenigerlei
ontdekking, die haar bloot zou stellen aan mishandeling, scheen den
ouden heer tot het besluit te brengen, haar wensch in te willigen en van
haar weg te gaan. Het geluid van weggaande voetstappen was te hooren en
de stemmen zwegen.

Spoedig daarop verschenen de gestalten van de jonge dame en haar
metgezel op de brug. Boven aan de trap bleven zij staan.

»Luister!« riep het jonge meisje en luisterde. »Riep daar iemand? Ik
dacht, dat ik haar stem hoorde.«

»Neen lieverd,« antwoordde Mr. Brownlow, terwijl hij een treurigen blik
achter zich wierp. »Ze blijft daar tot we weg zijn.«

Rose Maylie aarzelde nog, maar de oude heer trok haar arm door den zijne
en bracht haar met zacht geweld weg. Terwijl zij heen gingen, zonk Nancy
bijna in haar volle lengte neer op één van de steenen treden en gaf in
bittere tranen uiting aan de angst van haar hart.

Na een poos stond zij op en klom met zwakke, wankele schreden naar de
straat. De verbaasde luisteraar bleef nog eenige minuten onbewegelijk
op zijn post; nadat hij zich door voorzichtige blikken ervan overtuigd
had, dat hij alleen was, sloop hij langzaam uit zijn schuilplaats te
voorschijn en keerde, sluipend in de schaduw van den muur, op dezelfde
wijze terug, als hij naar beneden was gekomen.

Toen Noah Claypole boven was gluurde hij meer dan eens in 't rond om er
zeker van te zijn, dat niemand hem zag; daarop snelde hij zoo spoedig
hij kon heen en ging zoo hard als zijn beenen hem dragen konden, naar
het huis van den Jood.



HOOFDSTUK XLVII.

Noodlottige gevolgen.


Het was bijna twee uur vóór het aanbreken van den dag, het tijdstip, dat
in den Herfst van het jaar met recht de dood van den nacht genoemd kan
worden; als de straten stil en verlaten zijn; als zelfs de geluiden
schijnen te slapen en verdorvenheid en losbandigheid naar huis zijn
gewaggeld om te gaan droomen. Op dit stille rustige uur zat Fagin wakend
in zijn oude hol; zijn gezicht was zoo bleek en vertrokken, zijn oogen
zóó rood en met bloed doorschoten, dat hij minder een man leek dan een
afschuwelijke spookgestalte, nog vochtig van het graf en gepijnigd
door een boozen geest. In een oude, half vergane deken gewikkeld, zat
hij in elkaar gekrompen bij den kouden haard; zijn gezicht gewend naar
een bijna uitgebrande kaars, die op een tafel bij hem stond. Zijn
rechterhand hield hij tegen de lippen, en toen hij, in gedachten
verzonken, op zijn lange, zwarte nagels beet, kwamen in zijn ingevallen
mond eenige tandbrokken te zien, die van een hond of een rat schenen te
zijn.

Op een matras op den vloer lag Noah Claypole vast in slaap. Nu en dan
richtte de oude man even zijn oogen op hem en wendde ze dan weer naar
de kaars; van de lange pit, die bijna omviel, droppelden klonters heet
kaarsvet op de tafel, wat er op wees, hoe Fagin's gedachten elders
waren.

En dat waren zij inderdaad. Spijt over de mislukking van zijn gewichtig
plan; haat jegens het meisje, dat het gewaagd had met vreemden samen te
spannen; wantrouwen jegens de oprechtheid van haar weigering, hem te
verraden; bittere teleurstelling, nu hij zijn wraak op Sikes missen zou;
vrees voor ontdekking, ondergang en dood; en boven alles een razende,
doodelijke woede; zóó waren de woeste gedachten die achter elkaar in
snelle warreling door Fagin's geest gingen, terwijl de zwartste driften,
de vreeselijkste plannen in zijn ziel werkten.

Zonder maar in 't minst van houding te veranderen of eenige aandacht aan
den tijd te geven, bleef hij zitten, totdat zijn scherpe ooren een
voetstap in de straat onderscheidden.

»Eindelijk,« mompelde hij en veegde zijn droge lippen af. »Eindelijk!«

Terwijl hij sprak, ging de bel zachtjes over. Hij sloop naar boven om
open te doen en kwam weldra terug met een man, tot aan de kin in zijn
jas gewikkeld, die een pak onder zijn arm droeg. Toen hij zat en zijn
overjas afgooide kon men Sikes' forsche gestalte herkennen.

»Daar!« zei hij en legde het pak op tafel. »Pas hier goed op en
verhandel 't zoo duur als je kan. 't Heeft moeite genoeg gekost om het
te krijgen; ik had gedacht hier al drie uur eerder te zijn.«

Fagin greep het pak, sloot het in de kast en ging weer zitten zonder
spreken. Maar terwijl hij dit deed, verloor hij den inbreker geen
oogenblik uit het oog; nu zij weer over elkaar zaten, van aangezicht
tot aangezicht, keek hij hem strak aan; zijn lippen beefden zóó en zijn
gezicht was zoo veranderd door de driften, die in hem werkten, dat Sikes
onwillekeurig zijn stoel achteruitschoof en hem met een uitdrukking van
oprechte angst aankeek.

»Wat nou?« riep Sikes. »Waarom kijk je 'n mensch zoo an?«

Fagin hief zijn rechterhand op en schudde zijn bevende wijsvinger; maar
hij was zoo opgewonden, dat hij voor 't oogenblik de spraak had
verloren.

»Vervloekt!« zeide Sikes en greep met een verschrikt gezicht naar zijn
borst. »Hij is gek geworden. 't Is hier zaak op mezelf te passen.«

»Neen, neen,« viel Fagin in, die eindelijk zijn stem terug kreeg.
»Nee--Jij niet Bill. Ik heb niks--niks tegen jou.«

»Zoo? Niet?« zei Sikes, terwijl hij hem ernstig aankeek en voor alle
zekerheid zijn pistool bij de hand nam. »Dat 's gelukkig--voor één van
ons beiden. Wie dat is, doet er niet toe.«

»Ik heb je wat te zeggen Bill,« zeide Fagin, zijn stoel nader schuivend,
»wat je nog doller zal maken dan ik ben.«

»Zoo?« vroeg de roover met ongeloovig gezicht. »Zeg maar op! Maar maak
voort of Nance zal denken, dat ik verongelukt ben.«

»Verongelukt!« riep Fagin. »Daar heeft ze zelf al voor gezorgd.«

Als verbijsterd keek Sikes den Jood aan, en toen hij daar geen voldoende
verklaring vond, greep hij hem met zijn ruwe vuist bij de kraag en
schudde hem hevig heen en weer.

»Spreek op! Zal je spreken!« zeide hij, »of--je zult 't gauw niet meer
kunnen. Doe je mond open en zeg in duidelijke woorden wat je te zeggen
hebt. Voor den dag er mee, vervloekte ouwe schurk, voor den dag er mee!«

»Stel je voor, dat die kerel, die daar leit«--begon Fagin.

Sikes keerde zich naar den slapenden Noah, alsof hij hem tevoren nog
niet opgemerkt had. »Nou?« vroeg hij, terwijl hij zijn vorige houding
weder aannam.

»Stel je voor, dat die kerel,« ging Fagin voort, »gebabbeld had--er ons
allemaal bij had gelapt--dat hij eerst de rechte menschen tot dat doel
had uitgezocht en dan een samenkomst met ze had op straat om ons uit te
teekenen, ieder merk te zeggen, waaraan wij te herkennen waren en het
hol, waar wij 't best te vangen waren. Stel je voor, dat hij dit alles
gedaan had en bovendien geklikt over een zaak, waar we allemaal meer of
minder in betrokken zijn--en dat uit eigen liefhebberij; niet omdat de
dienders hem te pakken hebben of in een verhoor of doordat hij op water
en brood heeft gezeten--maar uit liefhebberij, omdat hij 't aardig
vindt; dat hij 's nachts naar buiten sloop om de menschen, die 't meest
tegen ons hebben, op te gaan zoeken en ons aan hen te verraden. Versta
je me?« vroeg de Jood, terwijl zijn oogen vuur schoten. »Als hij dat
allemaal had gedaan, wat dan?«

»Wat dan!« antwoordde Sikes met een gruwelijken vloek. »Als hij nog
leefde, zou ik z'n kop onder mijn ijzeren hak fijn trappen, in evenveel
stukken als er haren op zijn hoofd zijn.«

»En als _ik_ 't gedaan had!« riep Fagin bijna gillend. »_Ik_ die zooveel
weet en zoovelen behalve mijzelf aan de galg kon brengen!«

»Dat weet ik niet,« antwoordde Sikes knarsetandend, terwijl hij wit werd
bij de enkele gedachte. »Maar ik zou iets doen in de gevangenis, dat
me in de ijzers zou brengen; en als ik tegelijk met jou verhoord werd,
zou ik met die ijzers op je anvliegen en voor ieders oogen je hersens
uit je kop slaan. Ik zou zooveel kracht hebben,« mompelde de inbreker,
terwijl hij zijn gespierden arm uitstak, »dat ik je hoofd even fijn zou
vermorzelen of er een geladen wagen overheen was gegaan.«

»Zou je dat doen?«

»Of ik....?« zei de inbreker. »Probeer 't maar is!«

»En als het Charley was of de Vos, of Bet, of--«

»'t Kan me niet schelen wie,« zei Sikes ongeduldig. »Wie 't ook was, ik
zou het hem op dezelfde manier betaald zetten.«

Fagin keek den roover strak aan, wenkte hem stil te zijn, boog zich over
het bed op den vloer en schudde den slapende heen en weer. Sikes leunde
voorover in zijn stoel en keek het met zijn handen op zijn knieën aan,
nieuwsgierig waar dat gevraag en al die voorbereiding op uit zou loopen.

»Bolter! Bolter! Arme jongen!« zeide Fagin; hij keek Sikes aan met een
uitdrukking van duivelsche spanning en sprak zacht en met nadruk: »Hij
is moe--moe omdat hij _haar_ zoo lang bespied heeft--_haar_ zoo lang....
Bill.«

»Wat bedoel je?« vroeg Bill terugdeinzend.

Fagin gaf geen antwoord, maar boog zich opnieuw over den slapende heen
en heesch hem op, tot hij in zittende houding kwam. Nadat zijn
aangenomen naam verscheidene malen herhaald was, wreef Noah zijn oogen
uit, geeuwde en keek slaperig om zich heen.

»Vertel 't me nog eens--nog eens, dat hij 't hoort,« zei de Jood op
Sikes wijzend.

»Wat vertellen?« vroeg Noah slaperig, terwijl hij zich schurkte.

»Dat van--_Nancy_,« zei Fagin en greep Sikes bij de vuist als wilde hij
hem verhinderen, zijn huis te verlaten eer hij genoeg gehoord had. »Je
bent haar gevolgd?«

»Ja.«

»Naar London Bridge?«

»Ja.«

»Waar zij met twee menschen samenkwam?«

»Ja.«

»Een heer en een dame, waar zij uit eigen beweging al vroeger heen was
gegaan, die haar vroegen de heele bende te verraden, in de eerste plaats
Monks. Dit deed ze--en hem te beschrijven--dit deed ze--en te vertellen
in welk huis wij bij mekaar komen en naar toe gaan--dit vertelde ze--en
van waaruit men de beste kijk er op had--dit vertelde ze--en op welk uur
de lui daarheen gingen--dit vertelde ze. Dat vertelde ze allemaal. Woord
voor woord zonder één bedreiging, zonder tegenspartelen--is 't niet?«
riep Fagin, half dol van woede.

»Jawel,« antwoordde Noah, zich op zijn hoofd krabbend. »Zoo was 't
precies.«

»Wat zeiden ze over verleden Zondag?«

»Over verleden Zondag!« herhaalde Noah peinzend. »Dat heb ik je al
gezegd.«

»Nog eens. Zeg 't nog eens!« schreeuwde Fagin, Sikes vaster grijpend,
terwijl hij met zijn andere hand door de lucht zwaaide en het schuim hem
op de lippen kwam.

»Ze vroegen haar,« zei Noah, in wien, nu hij goed wakker was, een vaag
vermoeden opkwam, wie Sikes was--»ze vroegen, waarom ze verleden Zondag
niet gekomen was, zooals ze beloofd had. Ze zei, dat ze niet kon.«

»Waarom niet, waarom niet? Zeg hem dat.«

»Omdat zij met geweld thuis werd gehouden door Bill, den man, waar zij
vroeger al van verteld had,« antwoordde Noah.

»En wat verder over hem?« riep Fagin. »Wat verder over den man, waar zij
vroeger al van verteld had? Zeg hem dat, zeg hem dat.«

»Nou, dat ze niet makkelijk de deur uit kon komen, als hij niet wist,
waar ze heen ging,« zei Noah, »en dus, toen ze den eersten keer naar die
dame toeging, had ze--ha! ha! ik moest er gerust om lachen, toen zij 't
zei--had ze hem laudanum gegeven.«

»Hel en duivel!« riep Sikes, zich woest van Fagin losrukkend. »Laat me
deruit!«

Hij slingerde den ouden man van zich af, vloog de kamer uit en holde
woest de trappen op.

»Bill! Bill!« riep Fagin, terwijl hij hem haastig volgde. »Een woordje
nog! Eén woordje maar.

Het woordje zou niet gesproken zijn als de inbreker in staat was geweest
de deur open te krijgen; toen de Jood hijgend bij hem kwam, stond hij al
vloekend vruchteloos aan de deur te wringen.«

»Laat me deruit,« zei Sikes, »praat niet tegen me. 't Is gevaarlijk.
Laat me deruit!«

»Laat me nog één woord zeggen,« zei Fagin, met zijn hand op het slot.
»Je zal toch niet--?«

»Nou!« vroeg de ander.

»Je zal toch niet al te--te driftig--zijn, Bill?«

De dag brak aan en het was licht genoeg, dat de beide mannen elkaar in
't gezicht konden zien. Ze wisselden één snellen blik; in beider oogen
brandde een vuur, waarvan de beteekenis niet te ontkennen viel.

»Ik bedoel,« zeide Fagin, die hiermee toonde te begrijpen, hoe langer
veinzen geen nut had, »niet te driftig voor je eigen veiligheid. Leg 't
slim aan Bill, niet te ruw.«

Sikes gaf geen antwoord; hij rukte de deur open, waarvan Fagin het slot
los had gedraaid, en snelde de stille straat op.

Zonder stilstaan, zonder een oogenblik na te denken, zonder ook maar
eenmaal zijn hoofd naar rechts of naar links te wenden, of zijn oogen
omhoog te heffen of ze naar den grond te slaan, doch in woeste
beslotenheid recht voor zich uit starend, zijn tanden zoo stijf op
elkaar geklemd, dat het kaakbeen door de geweldige inspanning door zijn
huid naar buiten scheen te komen, ging de roover met dezelfde snelheid
voort; hij mompelde geen woord, noch liet hij één spier verslappen, tot
hij zijn eigen woning bereikte. Zachtjes deed hij met een sleutel de
deur open en ging met lichten stap de trap op; in zijn kamer draaide hij
't slot van de deur tweemaal om en schoof er een zware tafel vóór;
daarna trok hij de bedgordijnen open.

Nancy lag half gekleed op het bed. Zijn komst had haar gewekt, want zij
rees met een schuwen, verschrikten blik op.

»Sta op!« zei de man.

»Ben _jij_ 't Bill!« zei het meisje met een uitdrukking van blijdschap
om zijn terugkomst.

»Ik ben 't,« was het antwoord. »Sta op.«

Er brandde een kaars, maar de man rukte ze van de kandelaar en gooide ze
onder het haardrooster. Toen Nancy het flauwe daglicht buiten zag, stond
zij op om het gordijn open te trekken.

»Laat dat,« zeide Sikes, terwijl zijn hand haar tegenhield.

»'t Is licht genoeg voor wat ik te doen heb.«

»Bill,« fluisterde Nancy met ongeruste stem, »waarom kijk je me zoo
aan?«

Een oogenblik zat de inbreker haar aan te kijken met trillende
neusvleugels en hijgende borst; toen greep hij haar bij hoofd en nek en
sleepte haar naar 't midden van de kamer; met een blik naar de deur
drukte hij haar zijn hand op den mond.

»Bill! Bill!« hijgde het meisje, in doodsangst tegenstrevend, »ik--ik
zal niet schreeuwen--geen één keer--luister--spreek tegen me--zeg wat ik
gedaan heb.«

»Dat weet je heel goed, duivelin!« antwoordde de roover, naar adem
hijgend. »Ze hebben je gezien vannacht; elk woord, dat je gezegd hebt,
is gehoord.«

»Spaar dan mijn leven om 's Hemels wil, zooals ik het jouwe gespaard
heb,« viel het meisje in, zich aan hem vastklemmend. »Bill, lieve Bill,
je kunt 't hart niet hebben, mij te vermoorden. O! bedenk wat ik juist
vannacht heb opgegeven voor jou. Je _moet_ tijd hebben om na te denken
en jezelf deze misdaad te besparen; ik laat je niet los, je kan me niet
van je afgooien. Bill, Bill, terwille van de lieve God, terwille van
jezelf, van mij, houd op, eer je mijn bloed vergiet! Ik ben je trouw
geweest, dat zweer ik bij mijn schuldige ziel!«

De man worstelde woedend om zijn armen vrij te maken, maar Nancy had
haar armen om de zijne geslagen en hoe hij ook rukte, hij kon ze niet
los krijgen.

»Bill!« riep het meisje, terwijl zij trachtte haar hoofd op zijn borst
te leggen, »die meneer en die lieve dame vertelden mij vannacht van een
tehuis in een ander land, waar ik in eenzaamheid en vrede zou kunnen
leven. Laat mij hen weer opzoeken en hen op mijn knieën smeeken, aan jou
dezelfde genade en goedheid te bewijzen; laten wij allebei heengaan van
deze verschrikkelijke plaats en verweg ieder alleen een beter leven
beginnen en behalve in onze gebeden vergeten hoe wij hier geleefd hebben
en elkaar nooit terug zien. Het is nooit te laat voor berouw. Dat zeiden
ze--ik voel het nu ook--maar we moeten tijd hebben--een beetje tijd
maar!«

Sikes bevrijdde zijn éénen arm en greep zijn pistool. De zekerheid, dat
hij onmiddellijk ontdekt zou worden als hij schoot, flitste zelfs te
midden van zijn woede door zijn brein; met alle kracht liet hij het
pistool tweemaal neerkomen op haar opgeheven gezicht, dat bijna het
zijne raakte.

Zij wankelde en viel neer, bijna blind door het bloed, dat uit een diepe
wond in haar voorhoofd gudste; met moeite hief zij zich op haar knieën,
haalde een witten zakdoek--dien van Rose Maylie--uit haar boezem, hief
dezen zooveel haar zwakke krachten het veroorloofden in haar gevouwen
handen ten Hemel en zond een gebed om genade op tot haar Schepper.

Het was een ontzettend schouwspel. De moordenaar wankelde achteruit naar
den muur, bedekte zijn gezicht met de ééne hand, greep een dikken
knuppel en sloeg haar neer.



HOOFDSTUK XLVIII.

De vlucht van Sikes.


Van al de slechte daden, die onder bescherming van de duisternis
dien nacht binnen Londen's wijde palen gepleegd werden, was dit de
slechtste. Van al de verschrikkingen, die hun afschuwelijke uitwaseming
verspreidden in de morgenlucht, was dit de laagste en de wreedste.

De zon, de heldere zon, die den menschen niet alleen licht brengt,
maar nieuw leven en hoop en levenslust levenslust--ging over de dicht
bevolkte stad in stralenden, helderen luister op. Zij zond haar stralen
door kostbaar gekleurd glas en ramen met papier beplakt, op het
koepeldak van de cathedralen en op rottend aas. Zij verlichtte de kamer,
waar de vermoorde vrouw lag. Het licht drong binnen. Sikes trachtte het
buiten te sluiten, maar het stroomde binnen door kieren en spleten. Het
tooneel was reeds ontzettend geweest in den valen morgenschijn; wat was
het dan nu in het schitterende licht!

Hij bewoog zich niet--de vrees hield hem bevangen. Zij had nog eens
gekreund en haar hand bewogen, en in angst en woede had hij nog eens en
nog eens toegeslagen.

Hij gooide een deken over haar heen, maar het was erger, de oogen in
zijn verbeelding te zien en te denken, dat zij zich naar hem toekeerden,
dan ze omhoog te zien staren, alsof zij den weerschijn van de bloedplas
volgden, die in de zonnestralen tegen de zoldering trilde en danste. Hij
had de deken weer weggetrokken. En nu lag daar het lijk--niets dan
vleesch en bloed--maar _zulk_ vleesch en zooveel bloed!

Hij stak licht op, maakte vuur aan en wierp den knuppel er in. Aan het
hout kleefde haar, dat in de vlam omhoog werd geblazen, als lichte asch
neerviel en door den luchtstroom den schoorsteen in dwarrelde. Zelfs dit
deed hem ontstellen ondanks zijn hardheid; maar hij hield den knuppel
vast tot hij door midden brak en smeet hem toen op de kolen om verder
op te branden en tot asch te vergaan. Hij waschte zich en wreef zijn
kleeren af; er waren vlekken, die niet uit te wisschen waren, maar hij
sneed de stukken eruit en verbrandde ze. Overal door de kamer waren
bloedvlekken verspreid! Zelfs de pooten van den hond lieten bloedige
sporen na.

Al dien tijd had hij het lijk geen enkele maal den rug toegekeerd; zelfs
niet voor een oogenblik. Toen hij klaar was met wat hij te doen had,
ging hij achterwaarts naar de deur, trok den hond achter zich aan, uit
angst dat hij anders opnieuw bloed aan zijn pooten zou krijgen en
daarmee nieuwe bewijzen voor den moord mee naar buiten zou nemen. Hij
deed de deur zachtjes dicht, draaide het slot om, nam den sleutel er uit
en ging naar buiten.

Hij liep naar den overkant van de straat en keek op naar het raam, om
zich ervan te verzekeren, dat aan den buitenkant niets te zien was. Het
gordijn was nog gesloten; Nancy had het open willen trekken om het licht
binnen te laten, dat zij nooit meer zien zou. _Het_ lag bijna vlak
daaronder. _Hij_ wist dat. God, hoe scheen de zon daar juist binnen! Hij
keek slechts een oogenblik. Het was een verlichting uit de kamer te
zijn. Hij floot den hond en ging met vlugge stappen weg.

Hij ging door Islington, klom den heuvel op te Highgate, waar de
gedenksteen staat voor Wellington, daalde af naar Highgate Hill; hij
liep als doelloos, onzeker waar hij heen zou gaan, en sloeg, zoodra hij
dezen heuvel begon af te dalen, weer rechtsom, nam het voetpad door de
velden, dat langs Caen Wood loopt en kwam zoo in Hampstead Heath. Nadat
hij door de Vale of Health den hollen weg doorgegaan was, klom hij den
aarden wal aan den overkant op, stak den weg over, die de dorpen
Hampstead en Highgate verbindt en liep de heide verder over naar de
velden van North End; hier legde hij zich onder een heg neer en viel in
slaap.

Hij was spoedig weer op de been en op weg--niet verder het land in, maar
langs den straatweg terug naar Londen--toen weer terug--toen over een
ander deel van dezelfde heide waar hij al geloopen had--nu eens op en
neer jagend door de velden of in greppels neervallend om te rusten, dan
weer opspringend om een andere plek te zoeken; dan weer hetzelfde en
weer verder jagend.

Waar kon hij heengaan wat dichtbij was en niet te vol met menschen om
wat te eten en te drinken te krijgen? Hendow. Dat was een goede plek,
niet ver en buiten den gewonen weg. Daarheen richtte hij zijn
schreden--nu eens liep hij hard, dan weer, uit een onbegrijpelijken gril
kroop hij als een slak of bleef heelemaal staan en sloeg met zijn stok
op de heg. Maar toen hij in Hendow kwam, was het hem of alle menschen,
die hij tegenkwam--zelfs de kinderen aan de deuren--hem wantrouwend
aankeken. Weer keerde hij om, zonder moed gevonden te hebben voedsel of
drinken te koopen, ofschoon hij zooveel uren gevast had; en opnieuw
zwierf hij over de heide, onzeker waarheen te gaan.

Hij legde mijlen en nog eens mijlen af en kwam toch weer op dezelfde
plek terug. De morgen en de middag waren voorbij en de dag was aan het
afnemen en nog doolde hij rond, heen en terug, op en neer om altijd op
dezelfde plek terug te komen. Eindelijk ging hij weg en nam zijn
richting naar Hatfield.

Het was negen uur 's avonds, toen de man, volkomen uitgeput, met zijn
hond, die hinkte en kreupel liep door de ongewone inspanning, den heuvel
afkwam langs de kerk van het stille dorpje, door de straat strompelde
en een kleine herberg binnensloop, waarvan het licht hem had aangelokt.
In de gelagkamer brandde een vuur en enkele boerenarbeiders zaten er
omheen te drinken. Ze maakten plaats voor den vreemdeling, maar hij ging
in den versten hoek zitten en at en dronk alleen, of liever met zijn
hond, dien hij van tijd tot tijd een brok toegooide. Het gesprek van de
mannen, die bij het vuur zaten, liep over het land in de buurt en de
pachters; en toen deze actueele onderwerpen uitgeput waren, over den
leeftijd van een ouden man, die den vorigen Zondag begraven was; de
jonge mannen hielden hem voor heel oud en de oude mannen verklaarden,
dat hij nog heel jong was geweest--niet ouder, zeide een grootvader met
witte haren, dan hijzelf--hij had minstens nog vijftien jaar te leven
gehad--als hij voorzichtig was geweest; als hij voorzichtig was geweest.

Hierin was niets, dat de aandacht trok of ongerustheid op kon wekken.
De roover betaalde zijn vertering en bleef stil en onopgemerkt in zijn
hoekje zitten; hij was bijna in slaap gevallen, toen hij half gewekt
werd door de luidruchtige binnenkomst van een nieuwen gast.

Het was een kluchtige klant, marskramer en kwakzalver tegelijk, die het
land doortrok met slijpsteenen, aanzetriemen, scheermessen, zeepballen,
poetsgoed voor tuigen, drankjes voor honden en paarden, goedkoope odeur,
zalf en dergelijke dingen, die hij in een mars op zijn rug droeg. Zijn
binnenkomen was het sein voor allerlei grappen met de buitenlui, waarmee
hij niet ophield eer hij zijn avondeten verorberd had en zijn mars
opendeed, met de slimme bedoeling het nuttige met het aangename te
verbinden.

»En wat 's dat voor goed? Kan je dat eten, Harry?« vroeg een grinnikende
boer en wees naar eenige vierkante tabletjes in een hoekje van de mars.

»Dit,« zei de man, er één te voorschijn halend, »dit is het onfeilbare
en onwaardeerbare middel om alle soorten van vlekken uit te maken:
roest, vuil, schimmel, spikkels of moddervlekken uit zijde, satijn,
linnen, neteldoek, laken, krip, merinos, moeseline, bombazijn of wollen
stoffen. Wijn-vlekken, vruchten-vlekken, biervlekken, watervlekken,
verfvlekken, pekvlekken, alle mogelijke vlekken, alles gaat er uit, als
je er maar eens met dit onfeilbaar, onwaardeerbaar middel overheen
wrijft. Als een dame een vlek op haar eer heeft, hoeft zij maar een
tabletje in te slikken en ze is in eens genezen--want het is vergif. Als
een meneer dit wil bewijzen, heeft hij maar één zoo'n vierkantje door te
slikken en hij heeft 't overtuigendste bewijs--'t werkt even zeker als
een pistoolschot en smaakt veel slechter, dus des te grooter verdienste
voor wie 't gebruikt. Eén penny 't stuk. Die uitnemende dingen, één
penny het stuk!«

Dadelijk kwamen twee koopers opdagen en vele der toehoorders verkeerden
blijkbaar in twijfel of zij koopen zouden of niet. Toen de koopman dit
merkte, groeide zijn welsprekendheid nog aan.

»'t Wordt even gauw verkocht als 't gemaakt wordt,« zei de kerel.
»Veertien watermolens, zes stoommachines en een galvanische batterij
werken er voortdurend aan, en ze kunnen ze niet gauw genoeg maken, al
werken de mannen zoo hard, dat ze er dood bij neervallen; hun weduwen
krijgen onmiddellijk pensioen met twintig pond per jaar voor elk kind
en een premie van vijftig voor tweelingen. Een penny 't stuk! Twee
halfpence is ook goed en vier farthings worden met gejuich ontvangen.
Eén penny 't stuk! Wijnvlekken, vruchtenvlekken, biervlekken,
watervlekken, verfvlekken, pikvlekken, moddervlekken, bloedvlekken! Op
de hoed van een van de heeren hier zit een vlek; die zal ik er uit
maken, eer hij een kruik ale voor me kan bestellen.«

»Hé!« riep Sikes opspringend. »Geef die hoed hier!«

»Ik zal 't er netjes uitmaken, meneer,« zei de man, met een knipoogje
naar de toeschouwers, »eer u door de kamer kan loopen om hem terug te
halen. Heeren, let allemaal op de donkere vlek op den hoed van dezen
meneer, niet grooter dan een shilling, maar dikker dan een halve crown.
Of het een wijnvlek is of een vruchtenvlek of een biervlek of een
watervlek, of een verfvlek of een pikvlek, een moddervlek of een
bloedvlek--«

De man kwam niet verder, want Sikes gooide met een afschuwelijke
verwensching de tafel om, rukte den hoed uit zijn handen en stormde de
herberg uit.

Toen de moordenaar zag, dat niemand hem volgde en bedacht, dat men hem
waarschijnlijk voor een dronken, onbehouwen vlegel hield, deed dezelfde
ongedurigheid en besluiteloosheid, die hem ondanks zichzelf den geheelen
dag bevangen had, hem terugkeeren naar het stadje; terwijl hij al
voortloopend uitweek voor den lichtschijn der lantarens van een
postwagen, die in de straat stond, herkende hij deze als de postkar van
Londen en zag dat ze voor het kleine posthuis stond. Hij stak de straat
over om te luisteren, al wist hij bijna zeker wat hij te hooren zou
krijgen.

De conducteur stond in de deur op den brievenzak te wachten. Een man,
als boschwachter gekleed, kwam op dit oogenblik voor den dag en de
conducteur gaf hem een mand, die klaar lag op straat.

»Dat is voor jullie,« zei de postiljon. »Nou, maak een beetje voort daar
binnen! Die vervloekte zak, eergisteravond was hij ook niet klaar; dat
gaat zoo niet hoor!«

»Nog nieuws in stad, Ben?« vroeg de boschwachter, terwijl hij terugging
tot aan de luiken van het posthuis om beter de paarden te kunnen
bewonderen.

»Niks waar ik van weet,« antwoordde de man, terwijl hij zijn
handschoenen aantrok. »'t Koren is wat gestegen. Ook heb ik van een
moord hooren praten in de buurt van Spitalfields, maar op zoo'n verhaal
kan je niet aan.«

»O, dat verhaal is waar,« zei een heer binnen, die uit het raam keek.
»En 'n verschrikkelijke moord was 't ook.«

»Zoo meneer?« zei de conducteur en tikte tegen zijn pet. »'n Man of 'n
vrouw, meneer?«

»'n Vrouw,« antwoordde de heer. »Ze denken....«

»Nou Ben!« riep de postiljon ongeduldig.

»Die verdomde zak,« zei de conducteur, »zijn jullie binnen in slaap
gevallen?«

»Hij komt al!« riep de man van het posthuis, terwijl hij naar buiten
kwam hollen.

»Komt al,« bromde de conducteur. »Zoo is 't ook met de rijke vrouw, die
verliefd op me zal worden, maar ik weet niet wanneer. Hier geef op. Al
kla-ar!«

Een paar vroolijke horenstooten en de postwagen was weg.

Sikes bleef in de straat staan, schijnbaar onbewogen door wat hij zoo
juist gehoord had; niets hield hem voor het oogenblik bezig dan de
vraag, waar hij heen zou gaan. Eindelijk ging hij opnieuw terug en sloeg
den weg in, die van Hatfield naar St. Albans voert.

Verdrietig liep hij voort; maar toen hij de stad achter zich had en in
de eenzaamheid en duisternis van den weg verzonk, voelde hij, hoe hem
een angstgevoel bekroop, dat hem tot in zijn binnenste deed verstijven.
Elk voorwerp vóór hem, of het werkelijkheid was of schaduw, stil of in
beweging, nam den vorm aan van een of ander vreeselijk ding; maar deze
angst was niets, vergeleken bij het visioen, waardoor hij gekweld werd,
alsof de vermoorde van dien ochtend hem op de hielen volgde. Hij kon
in de duisternis den omtrek van de gedaante tot in de kleinste lijnen
natrekken, en merkte op, hoe strak en plechtig ze voort scheen te
schrijden. Hij kon hooren, hoe haar kleederen de bladeren beroerden en
elk windzuchtje scheen haar laatsten zachten kreet te herhalen. Als hij
staan bleef, bleef de gedaante ook staan. Als hij hard liep, volgde
de gedaante--ze liep niet hard, dat zou minder verschrikkelijk zijn
geweest, maar als een lijk, dat zich slechts mechanisch beweegt en door
denzelfden melancolieken, loomen luchtstroom, steeds in dezelfde maat
wordt voortbewogen.

Nu en dan keerde hij zich om, met het wanhopige besluit het spooksel te
verjagen, al zou de aanblik ervan hem ook dooden; maar zijn haren rezen
te berge en zijn bloed stond stil, want het spooksel had zich met hem
omgekeerd en was nu achter hem. Dien morgen had hij gezorgd, dat het
vóór hem bleef, maar nu was het achter hem--altijd. Hij leunde met zijn
rug tegen een aarden wal en voelde dat het spooksel boven hem stond,
scherp afgeteekend tegen den kouden nachthemel. Hij liet zich op den
weg vallen--met zijn rug op den grond. Bij zijn hoofd stond het, stil,
rechtop en onbewegelijk--een levende grafsteen met bloedige inscriptie.

Laat niemand ervan spreken, dat de moordenaar aan de gerechtigheid
ontkomt en daaruit het bewijs putten, dat de Voorzienigheid zou slapen.
Elke langgerekte minuut van dien doodsangst droeg twintig maal twintig
stervensoogenblikken in zich om.

Op een veld, dat hij overliep, stond een hut, die een schuilplaats voor
den nacht kon bieden. Vóór de deur rezen drie hooge populieren, waardoor
het binnen stikdonker was; de wind ruischte door de boomen met droef
gehuil. Hij _kon_ niet voort blijven loopen tot de dag zou aanbreken;
daarom ging hij dicht tegen den muur van de hut aan liggen--om nieuwe
folteringen te ondergaan.

Want nu verscheen hem een visioen, even onwrikbaar, maar
verschrikkelijker nog dan dat, waaraan hij ontsnapt was. Die
wijdgesperde starende oogen, zoo glansloos en strak, dat hij ze liever
in werkelijkheid had gezien dan in zijn verbeelding, verschenen
hem te midden der duisternis--zelve licht, doch aan niets licht
mededeelend. Er waren er slechts twee, doch ze waren overal. Als hij de
handen voor zijn gezicht sloeg, zag hij zijn kamer met al de welbekende
voorwerpen--enkele zelfs, die hij vergeten zou hebben, wanneer hij
alleen met zijn geheugen te werk was gegaan--alles op zijn gewone
plaats. Het lijk lag ook op zijn plaats en de oogen zagen er uit als
toen hij wegsloop. Hij sprong op en vluchtte naar buiten, het veld op.
De gedaante was achter hem. Hij ging de hut weer binnen en liet zich
opnieuw op den grond vallen. De oogen waren er, nog eer hij lag.

Hij bleef in de hut ten prooi aan een ontzetting, waarvan hijzelf alleen
de verschrikking wist; bevend in elken vezel van zijn lichaam, terwijl
het koude zweet uit alle poriën naar buiten brak. Plotseling bracht de
nachtwind het gerucht over van geschreeuw in de verte en stemmenrumoer
vol schrik en ontsteltenis. Op die eenzame plaats scheen elk menschelijk
geluid, zelfs wanneer het een werkelijke reden tot ongerustheid inhield,
hem welkom.

Bij het gevoel, dat gevaar voor zijn leven dreigde, herkreeg hij zijn
kracht en moed; hij sprong op en snelde naar buiten.

De wijde hemel scheen in vuur te staan. Vlammenzuilen laaiden op en
lieten een regen van vonken neerdalen; de omtrek was er vier mijlen in
't rond door verlicht en wolken van rook dreven in de richting, waar hij
stond. De kreten werden luider, toen nieuwe stemmen zich in het rumoer
mengden en hij kon den kreet van »Brand!« onderscheiden, vermengd met
het gelui van de alarmklok, den val van zware lichamen en het geloei der
vlammen, als zij een nieuwe hinderpaal op hun weg ontmoetten en dan weer
oplaaiden als opnieuw gevoed. Terwijl hij keek, groeide het rumoer aan.
Daar waren menschen--mannen en vrouwen--licht, leven. 't Was, of hij
nieuw leven in zich voelde. Hij snelde vooruit--recht door, zoo hard hij
loopen kon--over heg en steg, over greppels en heuvels, even dol als
zijn hond, die met luid geblaf vóór hem uit holde.

Hij kwam op de plaats van den brand. Daar liepen halfgekleede gedaanten
als razenden heen en weer, sommigen trachtten de verschrikte paarden
uit de stallen te halen, anderen dreven het vee van het erf en uit de
bijgebouwen, weer anderen kwamen te midden van den vonkenregen aanloopen
met allerlei brandende voorwerpen, op gevaar af door de neervallende,
brandende balken getroffen te worden. De openingen, waar een uur te
voren deuren en vensters geweest waren, gunden een blik in den razenden
vuurgloed; muren waggelden en stortten neer in den brandenden poel;
gesmolten lood en ijzer druppelde wit gloeiend neer op den grond.
Vrouwen en kinderen jammerden en de mannen moedigden elkaar aan met
kreten en schreeuwen. Het geratel van de brandspuiten en het gesis van
het water, als het op het brandende hout kwam, vermengden zich met het
oorverdoovende lawaai. Sikes schreeuwde ook mee, tot hij er schor van
was; vluchtend voor zichzelf en voor die vreeselijke herinnering,
stortte hij zich in het dichtste gewoel.

Den geheelen nacht dook hij nu hier, dan daar onder; nu eens werkte
hij aan de pompen, dan vloog hij door rook en vlammen heen, maar
steeds zorgde hij daar te zijn, waar het meeste rumoer en het
drukste menschengewoel was. De ladders op en neer, op de daken van de
bijgebouwen, over vloeren, die beefden en kraakten onder zijn gewicht,
vlak bij vallende steenen en puinbrokken, overal was hij, waar de groote
brand woedde, maar zijn leven scheen onkwetsbaar te zijn; tot aan het
aanbreken van den morgen, toen niets meer over was dan rook en een
zwartverbrande ruïne, had hij geen schrammetje of kneuzing, en voelde
vermoeidheid noch drukkende gedachten.

Doch toen de dolle opwinding voorbij was, keerde het verschrikkelijke
besef van zijn misdaad met tienvoudige hevigheid terug. Wantrouwend keek
hij rond, want de mannen stonden in groepen te praten en hij vreesde,
dat hij het onderwerp van hun gesprek was. De hond gehoorzaamde den
veelbeteekenenden wenk van zijn vinger en ze slopen samen weg. Hij kwam
langs een brandspuit, waar eenige mannen bij elkaar zaten en zij riepen
hem, hun schaft te deelen. Hij nam wat brood en vleesch; terwijl hij een
teug bier nam, hoorde hij de brandweermannen, die uit Londen kwamen,
over den moord spreken. »Ze zeggen, dat hij naar Birmingham is gegaan,«
zeide één van hen, »maar ze zullen hem wel krijgen, want de veldwachters
zijn gewaarschuwd en door het heele land wordt naar hem gezocht.«

Sikes liep weg en ging voort, tot hij er bijna bij neerviel; toen legde
hij zich in een laantje neer en viel in een langen, onrustigen slaap,
waaruit hij telkens wakker schrikte. Weer ging hij verder, besluiteloos
en weifelend en opgejaagd door den angst, weer een eenzamen nacht door
te brengen.

Plotseling kwam hij tot het wanhopige besluit, naar Londen terug te
keeren.

»Daar heb ik tenminste iemand om tegen te praten,« dacht hij. »En het is
een goede schuilplaats. Ze zullen nooit denken, me daar te snappen,
nadat ik eerst hier buiten ben geweest. Waarom kan ik me daar niet een
week of zoo verstoppen, van Fagin splint zien los te krijgen en naar
Frankrijk gaan? Verdomd! ik waag het.«

Zonder uitstel volgde hij deze ingeving en begon de terugreis langs
de minst bezochte wegen; hij besloot, zich dichtbij de hoofdstad te
verbergen; als het donker was, langs een omweg de stad binnen te komen
en dan rechtuit naar de buurt te gaan, die hij als zijn doel had
gekozen.

Maar de hond! Als zijn signalement verspreid werd, zou 't er zeker bij
vermeld worden, dat de hond niet te vinden was en waarschijnlijk bij hem
zou zijn. Dat kon tot zijn aanhouding leiden, als hij op straat gezien
werd. Hij besloot dus, den hond te verdrinken, raapte een zwaren steen
op en bond dien onder het voortloopen aan zijn zakdoek.

Het dier keek naar zijn meester op, terwijl deze de toebereidselen
maakte, en hetzij zijn instinct hem iets deed begrijpen van wat het doel
was, of dat de inbreker hem somberder dan anders aankeek, hij bleef wat
verder achter dan gewoonlijk en kwam langzaam, op zijn buik kruipend,
nader. Toen zijn meester aan den rand van een poel staan bleef en om
zich heen keek om hem te roepen, bleef hij staan.

»Hoor je me niet? Kom hier!« riep Sikes.

De hond kwam uit kracht der gewoonte, maar toen Sikes zich bukte om den
zakdoek om zijn nek te binden, bromde hij kwaadaardig en sprong
achteruit.

»Hier!« riep de roover.

De hond kwispelstaartte, maar bewoog zich niet. Sikes maakte nu een
strik en riep nog eens.

De hond kwam nader, sloop achteruit, bleef een oogenblik staan, keerde
zich om en maakte zich zoo hard hij kon uit de voeten.

De man floot nog eens en nog eens, ging zitten, in de verwachting dat
hij wel terug zou komen. Maar geen hond verscheen en eindelijk zette hij
den tocht voort.



HOOFDSTUK XLIX.

Monks en de heer Brownlow komen eindelijk te zamen--hun onderhoud en de
tijding waardoor dit onderhoud gestoord werd.


De avond begon te vallen, toen de heer Brownlow voor zijn eigen deur uit
een huurkoets stapte en zachtjes klopte. Toen de deur open ging, stapte
een stevig gebouwd man uit de koets en stelde zich op aan den éénen kant
van de trede, terwijl een andere man, die op den bok had gezeten, ook
naar beneden kwam en aan den anderen kant ging staan. Op een teeken van
den heer Brownlow hielpen zij een derden man uitstappen, namen hem
tusschen zich in en liepen haastig het huis binnen. Deze man was Monks.

Op dezelfde wijze gingen zij zwijgend de trap op, en de heer Brownlow,
die vooruit ging, bracht hen in een achterkamer. Bij de deur van dit
vertrek bleef Monks, die met blijkbaren tegenzin volgde, plotseling
staan. De beide mannen keken den ouden heer aan als om van hem verdere
instructies te ontvangen.

»Hij weet waartusschen hij te kiezen heeft,« zeide de heer Brownlow.
»Als hij aarzelt of maar één vinger uitsteekt, zonder dat u het hem
beveelt, neem hem dan mee op straat, roep de hulp van de politie in en
laat hem uit mijn naam, als een schurk arresteeren.«

»Hoe durft u zoo tegen mij te spreken?« vroeg Monks.

»Hoe durft u mij daartoe te dwingen, jonge man?« antwoordde de heer
Brownlow, terwijl hij den ander strak in het gezicht keek. »Wilt u dwaas
genoeg zijn, dit huis te verlaten? Laat hem los. Zoo mijnheer. U bent
vrij om te gaan en wij om te volgen. Maar ik waarschuw u, bij alles wat
mij heilig is, dat ik u op het oogenblik, dat u een voet op straat zet,
laat arresteeren onder beschuldiging van oplichting en berooving. Ik ben
vastbesloten en onverbiddelijk. Als u besloten bent ook zoo te zijn, dan
kome uw bloed over uw hoofd!«

»Op wiens gezag wordt ik op straat opgelicht en door die honden van
kerels hier gebracht?« vroeg Monks, terwijl hij de mannen, die naast hem
stonden, beurtelings aankeek.

»Op mijn gezag,« antwoordde de heer Brownlow. »Deze personen zijn in
mijn dienst. Als u u beklaagt over vrijheidsberooving--terwijl u hier
naar toe kwam, had u de macht en de gelegenheid een klacht in te dienen,
maar het scheen u raadzamer te zwijgen--doch, ik zeg 't nog eens, stel u
onder bescherming der wet. Dan zal ik mij ook op de wet beroepen; doch
wanneer u eenmaal te ver bent gegaan om u terug te trekken, en u heeft u
onder andere machten gesteld, moet u van mij geen lankmoedigheid meer
verwachten en niet zeggen, dat ik u in 't verderf gestort heb, waarin u
u zelf hebt neergeworpen.«

Monks was blijkbaar verbijsterd en ongerust er bij. Hij aarzelde.

»U moet snel besluiten,« zei de heer Brownlow, volkomen bedaard en op
vasten toon. »Wanneer u liever heeft, dat ik mijn klacht openlijk indien
en u daardoor tot een straf verwijs, waarvan ik de zwaarte, ofschoon
ik er met een huivering aan denk, niet vooruit vast kan stellen, dan,
ik zeg 't nogmaals, weet u den weg. Wanneer u er van afziet en mijn
mededoogen inroept en de vergeving van hen, die u diep heeft beleedigd,
ga dan zonder een woord te spreken in dien stoel zitten. Die staat al
twee dagen lang op u te wachten.«

Monks mompelde enkele onverstaanbare woorden, maar aarzelde nog.

»U moet besluiten,« zei de heer Brownlow. »Een woord van mij en de keus
is voor altijd beslist.«

Nog aarzelde de man.

»Ik ben niet van plan het op een accoordje te gooien,« zei de heer
Brownlow, »en daar ik hierin voor de dierbaarste belangen van anderen
opkom, heb ik er ook het recht niet toe.«

»Is er,« vroeg Monks hakkelend--»is er--geen middenweg?«

»Neen.«

Monks keek den ouden heer angstig aan, doch toen hij op zijn gezicht
niets las als strengheid en een vast besluit, liep hij de kamer binnen,
haalde zijn schouders op en ging zitten.

»Sluit de deur aan den buitenkant,« zei de heer Brownlow tot de helpers,
»en kom als ik schel.«

De mannen gehoorzaamden en de twee mannen bleven alleen.

»'t Is een mooie behandeling, mijnheer,« zeide Monks, terwijl hij hoed
en jas neergooide, »en dat door den oudsten vriend van mijn vader.«

»Juist omdat ik uw vader's oudste vriend was, omdat de wenschen en
verlangens van jonge gelukkige jaren aan zijn herinnering zijn verbonden
en aan dat liefelijke wezentje, zijn vleesch en bloed, die in haar jeugd
door God werd opgeroepen en mij alleen achterliet als een eenzame; juist
omdat hij als jongen met mij samen neerknielde bij het sterfbed van
zijn eenige zuster op den morgen, die--doch de Hemel beschikte het
anders--haar tot mijn jonge vrouw zou gemaakt hebben; omdat mijn
verdorde hart zich van dien tijd af tot aan zijn dood aan hem verbonden
voelde door al zijn beproevingen en dwalingen heen; omdat oude
herinneringen en ontroeringen mijn hart vervulden en zelfs, als ik u
aanzie, oude gedachten aan hem in mij opkomen; om al deze dingen ben ik
ertoe geneigd, u zacht te behandelen--ja, Edward Leeford, zelfs _nu_--en
ik bloos, omdat u zóó onwaardig bent, dien naam te dragen.«

»Wat heeft mijn naam daarmee te maken?« vroeg de ander, die in zwijgende
verbazing de ontroering van den ouden heer had gadegeslagen. »Wat
beteekent die naam voor mij?«

»Niets,« antwoordde Mr. Brownlow--»niets voor u. Maar het was _haar_
naam en zelfs nu, na dezen langen tijd, komen in mij, ouden man, de
gloed en de trilling terug, die ik eenmaal voelde, wanneer die naam maar
door een vreemde genoemd werd. Ik ben heel blij, dat u een anderen naam
hebt aangenomen--heel, heel blij.«

»Dat is allemaal mooi en wel,« zeide Monks, (dien wij bij zijn
aangenomen naam zullen blijven noemen) na een lange stilte, gedurende
welke hij in nijdige koppigheid heen en weer had zitten schuifelen,
terwijl de heer Brownlow de hand voor zijn gezicht hield. »Maar wat wilt
u eigenlijk van mij?«

»U hebt een broer,« zeide Mr. Brownlow, weer gekalmeerd, »toen ik den
naam van dien broer in uw oor fluisterde, terwijl ik achter u liep op
straat, was dit bijna genoeg om u er toe te brengen, mij verwonderd en
ongerust te volgen.«

»Ik heb geen broer,« antwoordde Monks. »U weet, dat ik eenig kind was.
Waarom praat u van broers? Dat weet u evengoed als ik.«

»Luister naar wat ik weet en u misschien niet,« zei de heer Brownlow.
»Langzamerhand zult u er wel belang in gaan stellen. Ik weet dat u de
eenige onnatuurlijke spruit bent uit het ongelukkige huwelijk, waartoe
uw ongelukkige vader, toen hij nauwelijks meer dan een jongen was,
gedwongen werd door familietrots en door de meest bekrompen en gierige
eerzucht.«

»U kunt die harde benamingen wel achterwege laten,« viel Monks met een
smadelijken lach in. »U kent het feit en dat is mij genoeg.«

»Maar ik ken ook,« ging de oude heer voort, »de ellende, de langzame
foltering, de voortdurende angst van die ongelukkige verbintenis. Ik
weet, hoe onverschillig en moe dat ongelukkige paar den zwaren keten
meesleepte, terwijl de wereld voor hen als vergiftigd was. Ik weet,
hoe koude vormelijkheid gevolgd werd door openlijke verwijten, hoe
onverschilligheid veranderde in weerzin, weerzin in haat en haat in
walging, totdat zij eindelijk den drukkenden keten verbraken, ver van
elkaar weggingen, ieder een deel van den keten torsend, waarvan alleen
de dood de schakels kon verbreken en die zij in een nieuwen kring onder
een vroolijk uiterlijk trachtten te verbergen. Uw moeder slaagde er in,
zij vergat spoedig. Maar het knaagde en vrat jarenlang aan uw vaders
hart.«

»Nou ja, ze waren gescheiden,« zei Monks, »en wat verder?«

»Toen zij eenigen tijd gescheiden waren,« hernam de heer Brownlow, »en
uw moeder, die geheel opging in de vermaken van het vasteland, voor 't
uiterlijk den tien jaar jongeren echtgenoot had vergeten, ontmoette hij,
die, nu al zijn verwachtingen teleurgesteld waren, in zijn ouderlijk
huis verbleef, nieuwe vrienden. _Deze_ omstandigheid is u ten minste
bekend.«

»Ik weet er niets van,« zei Monks, terwijl hij zijn oogen afwendde en
met zijn voet op den grond stampte, als een man, die besloten is, alles
te ontkennen. »Niets.«

»Uw houding en niet minder wat u gedaan heeft, geeft mij de overtuiging,
dat u het nooit hebt vergeten en nooit hebt opgehouden er met bitterheid
aan te denken,« antwoordde de heer Brownlow. »Ik spreek van vijftien
jaar geleden, toen u niet ouder was dan elf jaar en uw vader pas één en
dertig--want hij was, dat herhaal ik, nog een jongen, toen _zijn_ vader
hem beval te trouwen. Moet ik gebeurtenissen ophalen, die een schaduw
werpen op de nagedachtenis van uw vader, of wilt u dat voorkomen en mij
de waarheid onthullen?«

»Ik heb niets te onthullen,« wierp Monks tegen. »Praat u maar door, als
u er lust in hebt.«

»Die nieuwe vrienden dan,« zei de heer Brownlow, »was het gezin van een
zeeofficier, die zich uit den actieven dienst had teruggetrokken; zijn
vrouw was een jaar te voren gestorven en liet hem twee kinderen na--er
waren er meer geweest, maar van het geheele gezin waren er gelukkig maar
twee in leven gebleven. Beiden waren dochters; de ééne was een mooi
meisje van negentien jaar, de andere een kind van twee of drie jaar.«

»Wat gaat mij dat aan?« vroeg Monks.

»Zij woonden,« ging de heer Brownlow voort, schijnbaar zonder de
opmerking te hooren, »ergens buiten, waar ook uw vader op één van
zijn zwerftochten was gekomen en zich had gevestigd. Kennismaking,
vertrouwelijke omgang, vriendschap, volgden elkaar ras op. Uw vader was
begaafd als weinig menschen. Hij geleek innerlijk en uiterlijk op zijn
zuster. Toen de oude officier hem beter leerde kennen, begon hij van hem
te houden. Ik wenschte, dat het daarbij gebleven was. Zijn
dochter--kreeg ook uw vader lief.«

De oude heer zweeg; Monks beet zich met neergeslagen oogen op de lippen;
toen hij dit zag, ging de oude heer dadelijk voort:

»Na een jaar was hij verbonden, plechtig verbonden aan die dochter en
was hij het voorwerp van de eerste, trouwe, vurige, eenige hartstocht
van een onervaren meisje.«

»Uw verhaal is vrij lang,« merkte Monks op, terwijl hij onrustig op zijn
stoel heen en weer schoof.

»Het is een waar verhaal van droefenis, beproevingen en leed, jonge
man,« hernam de heer Brownlow, »en zulke verhalen zijn gewoonlijk lang;
als het vertellen kon van onvermengde vreugde en geluk, zou het heel
kort zijn. Ten laatste stierf één der rijke bloedverwanten, aan wiens
belang en positie uw vader was opgeofferd, zooals zoo dikwijls
gebeurt,--het is niets bijzonders. Om de ellende, die hij mede
veroorzaakt had, goed te maken, liet hij aan uw vader _zijn_ heilmiddel
voor alle kwalen na--_geld_. Het was noodzakelijk dat uw vader
onmiddellijk naar Rome reisde, waar die bloedverwant voor zijn
gezondheid heen was gegaan, en waar hij bij zijn sterven zijn zaken in
groote verwarring had achtergelaten. Uw vader ging, werd daar overvallen
door een doodelijke ziekte en werd op het oogenblik toen het bericht te
Parijs aankwam, nagereisd door uw moeder, die u meenam; den dag na haar
aankomst stierf hij zonder testament na te laten--zonder
testament--zoodat de geheele bezitting aan haar en u ten deel viel.«

Bij dit gedeelte van het verhaal, hield Monks den adem in en luisterde
met een uitdrukking van gespannen aandacht op zijn gezicht, ofschoon
zijn oogen niet op den spreker waren gericht. Toen de heer Brownlow een
oogenblik zweeg, veranderde hij van houding op de wijze van iemand, die
zich plotseling verlicht voelt en veegde zijn gezicht en handen af.

»Eer hij naar het vasteland overstak en toen hij op zijn weg daarheen
door Londen kwam,« zeide de heer Brownlow langzaam, met zijn oogen op
het gezicht van den ander gericht, »kwam hij bij mij.«

»Daar heb ik nooit van gehoord,« viel Monks in, op een toon, die
ongeloovig moest schijnen, doch waarin meer een onaangename verrastheid
doorklonk.

»Hij kwam bij mij en liet met andere dingen, een schilderij achter--een
portret, dat hijzelf had geschilderd--het portret van dat arme
meisje--hij wilde 't niet in zijn eigen woning laten en kon het ook niet
meenemen op zijn overhaaste reis. Hij was vol zelfverwijt, elke schaduw
bijna joeg hem angst aan, hij sprak in wilde onsamenhangende woorden van
ondergang en oneer, die hij over anderen had gebracht, en vertrouwde mij
zijn voornemen toe, zijn geheele bezitting in elk geval te gelde te
maken en na op zijn vrouw en u een deel van zijn nieuwverworven bezit
vastgezet te hebben, het land uit te gaan--ik begreep maar al te wel,
dat hij niet alleen zou gaan--en er nooit meer terug te keeren. Zelfs
voor mij, zijn ouden jeugdvriend, wiens vriendschap wortelde in den
grond, waarin iemand rustte, die ons beiden zoo dierbaar was geweest,
zelfs mij nam hij niet in vertrouwen; hij beloofde mij alles te zullen
schrijven en mij dan nog eenmaal weer te zullen zien, voor de laatste
maal op aarde. Helaas! _Dit_ was de laatste maal. Ik kreeg geen brief en
zag hem nooit meer.

»Toen alles voorbij was,« vervolgde de heer Brownlow na een oogenblik,
»toen alles voorbij was, ging ik naar de plek van zijn--ik zal de
uitdrukking gebruiken, die de wereld zeker zou gebruiken, want hij is
toch buiten het bereik van de goed- of afkeuring dier wereld--zijn
schuldige liefde, vastbesloten, dat, als mijn vrees bewaarheid werd, dat
arme dwalende kind een huis en een hart zou vinden om haar te beschermen
en te troosten. De familie was de week te voren vertrokken; zij hadden
de kleine schulden in het dorp betaald en waren 's nachts heengegaan.
Waarom of waarheen, kon niemand zeggen.«

Monks haalde steeds vrijer adem en keek met een triomfantelijken
glimlach rond.

»Toen uw broertje«--zei de heer Brownlow, zijn stoel dichter bij dien
van Monks schuivend--»toen uw broertje, een zwak, arm, verwaarloosd
kind--door een hoogere macht dan het toeval op mijn weg gevoerd werd,
en door mij behoed werd voor een leven van schande en misdaad--«

»Wat?« riep Monks.

»Door mij,« zei de heer Brownlow, »ik heb u immers gezegd, dat u belang
zoudt gaan stellen in mijn verhaal. Door mij, zeg ik nog eens--ik zie,
dat uw sluwe helper mijn naam verzwegen heeft, ofschoon die, voor zoover
hij weet, u geheel vreemd in de ooren moet klinken. Toen hij dan door
mij opgenomen was en in mijn huis herstelde van een ziekte, werd ik
getroffen door de sprekende gelijkenis tusschen hem en het portret,
waarvan ik u gesproken heb. Zelfs toen ik hem voor 't eerst zag, vuil en
ellendig als hij was, lag er op zijn gezicht dikwijls een uitdrukking,
die mijn aandacht trok zooals 't gezicht van een oud vriend ons soms
in een flits verschijnt in een levendigen droom. Ik behoef u niet te
vertellen, dat hij opgelicht werd eer ik zijn geschiedenis wist....«

»Waarom niet?« vroeg Monks haastig.

»Omdat u dat al weet.«

»Ik?«

»Het is vergeefs, dit te ontkennen,« hernam de heer Brownlow, »ik zal u
laten zien, dat ik nog meer weet.«

»U--u--hebt geen bewijzen tegen mij,« stamelde Monks. »Ik tart u om ze
bij te brengen.«

»We zullen zien,« antwoordde de oude heer, met een onderzoekenden blik.
»Ik verloor den jongen en welke pogingen ik ook aanwendde, hij werd niet
gevonden. Daar uw moeder gestorven was, begreep ik, dat u de eenige was,
die het geheim zou kunnen ontsluieren en daar u, toen ik 't laatst van u
hoorde, op uw eigen bezitting in West-Indië verblijf hield,--waarheen u,
zooals u weet, bij uw moeders dood uitweek om de gevolgen van uw slechte
leven hier te ontgaan--deed ik de reis daarheen. U was al maanden te
voren vandaar vertrokken en men dacht u in Londen, maar niemand kon
zeggen _waar_. Ik ging terug. Uw zaakwaarnemers waren niet op de hoogte
van uw verblijfplaats. U kwam en ging, zeiden zij, even vreemd als u
altijd gedaan had; soms zagen zij u eenige dagen achter elkaar, soms in
maanden niet; naar alle waarschijnlijkheid leidde u hetzelfde slechte
leven met dezelfde schandelijke menschen, waarmee u zich reeds had
opgehouden toen u nog een wilde, ontembare jongen was. Ik viel hen
steeds opnieuw met aanvragen lastig. Ik doorkruiste dag en nacht de
straten, maar tot twee uur geleden bleven al mijn pogingen tevergeefs en
ik kreeg niets van u te zien.«

»En nu u mij ziet,« zeide Monks, terwijl hij met een driest gebaar
opstond, »wat nu? Oplichting en berooving--'t klinkt heel erg, en dat
wilt u rechtvaardigen omdat u u verbeeldt gelijkenis te ontdekken
tusschen een of anderen snotjongen en een kladschilderij van een
gestorven man. Broeder! U weet niet eens, of er een kind bestaat van dat
mooie paar; dat weet u niet eens.«

»Ik _wist_ 't niet,« hernam de heer Brownlow, terwijl hij ook opstond,
»maar in de laatste veertien dagen heb ik alles gehoord. U heeft een
broer; u weet 't en u kent hem. Er was een testament, dat uw moeder
vernietigd heeft; dit geheim en de winst ervan vertrouwde ze u toe op
haar eigen sterfbed. Het testament hield een aanduiding in, dat er
waarschijnlijk een kind uit deze droeve verbintenis geboren zou worden;
het kind werd geboren en u ontmoette het toevallig, waarbij uw argwaan
werd opgewekt door zijn gelijkenis met uw vader. U ging naar zijn
geboorteplaats. Er bestonden bewijzen--bewijzen, die lang verborgen
waren gehouden--van zijn geboorte en de namen zijner bloedverwanten.
Deze bewijzen werden vernietigd door u en om uw eigen woorden aan uw
medeplichtige, den Jood, te herhalen: »_de eenige bewijzen voor de
identiteit van den jongen liggen op den bodem der rivier en de oude
heks, die ze van de moeder gekregen heeft, ligt te rotten in haar
kist_.« Onwaardige zoon, lafaard, leugenaar--jij, die 's nachts
in donkere holen samenkomt met dieven en moordenaars, jij, wiens
schanddaden een gewelddadigen dood gebracht hebben over het hoofd van
iemand, die millioen maal zooveel waard is als jij--jij, die van de wieg
af niets dan bitterheid bracht in je vaders hart en in wien alle slechte
hartstochten, ondeugden en verdorvenheden voortwoekerden, totdat zij een
uitweg vonden in een afschuwelijke ziekte, die je gezicht tot den
spiegel van je ziel heeft gemaakt--jij, Edward Leeford, durf je mij nog
te trotseeren?«

»Neen, neen, neen!« antwoordde de lafaard, verslagen door dezen vloed
van beschuldigingen.

»Elk woord!« riep de oude heer uit--»elk woord, dat tusschen jou en dien
schurk is gesproken, weet ik. Schaduwen op den muur hebben je gefluister
opgevangen en 't mij overgebracht; het bijzijn van het vervolgde kind
zelf heeft de ondeugd op zijn weg tegengehouden en er den moed van de
deugd aan verleend. Er is een moord gepleegd, waarin je moreel of
daadwerkelijk betrokken bent.«

»Neen, neen,« viel Monks in. »Ik--ik--daar weet ik niets van; ik wou
juist gaan hooren, wat er van waar was, toen u mij overviel. Ik wist
niets van de zaak af. Ik dacht, dat het een gewone twist was.«

»Het was de onthulling van uw geheim,« vulde de heer Brownlow aan. »Wilt
u mij nu het geheele geheim onthullen?«

»Ja.«

»Uw hand zetten onder een schriftelijke getuigenis van de waarheid en ze
in 't bijzijn van getuigen herhalen?«

»Dat beloof ik.«

»Wilt u rustig hier blijven tot zulk een document is opgemaakt en met
mij naar de plaats gaan, die ik het meest geschikt acht om het te
onderteekenen?«

»Als u er op staat, zal ik dat ook doen,« antwoordde Monks.

»U moet nog meer doen. Schadevergoeding geven aan een onschuldig en
braaf kind, want dat is hij, al is hij de spruit van een schuldige en
ongelukkige liefde. U heeft de voorwaarden van het testament niet
vergeten. Voer ze uit in zoover zij uw broertje betreffen en ga dan
waarheen het u goeddunkt. In deze wereld zult u hem niet meer
ontmoeten.«

Terwijl Monks op en neer liep en met somberen, nijdigen blik dezen eisch
bepeinsde en de mogelijkheid om er aan te ontkomen, aan den éénen kant
getrokken door zijn angst en aan den anderen door zijn haat, werd de
deur haastig opengeworpen en een heer (Mr. Losberne) kwam in vreeselijke
opgewondenheid de kamer binnenstuiven.

»De man wordt gearresteerd!« riep hij. »Vanavond wordt hij
gearresteerd!«

»De moordenaar?« vroeg de heer Brownlow.

»Ja, ja! Ze hebben zijn hond om een of ander oud krot zien dwalen en 't
schijnt wel zoo goed als zeker, dat de baas daar binnen is of er, als 't
donker is, komen zal. In alle richtingen zijn speurders aan 't zoeken.
Ik heb de mannen gesproken, die hem gevangen moeten nemen en ze zeggen,
dat hij onmogelijk ontsnappen kan. Het stadsbestuur heeft vanavond een
belooning van honderd pond voor zijn gevangenneming uitgeloofd.«

»Ik geef er nog vijftig bij,« zeide Mr. Brownlow, »dat zal ik met mijn
eigen mond bevestigen, als ik er bij kan zijn. Waar is mijnheer Maylie?«

»Harry? Zoodra hij gezien had, dat uw vriend hier veilig en wel met u in
een rijtuig zat, ging hij naar de plaats, waar hij dit laatste bericht
heeft gehoord,« antwoordde de dokter, »hij is te paard gestegen en
weggehold om zich op een afgesproken plaats in een der voorsteden bij de
eerste afdeeling van de vervolgers aan te sluiten.«

»En Fagin?« vroeg de heer Brownlow, »hoe is 't met hem?«

»Volgens de laatste berichten was hij nog niet gearresteerd, maar dit
zal gauw genoeg gebeuren of 't is al zoover. Van hem zijn ze zeker.«

»Bent u besloten?« vroeg de heer Brownlow met zachte stem aan Monks.

»Ja,« antwoordde hij. »Zult u--mijn--mijn geheim bewaren?«

»Dat zal ik. Blijf hier tot ik terugkom. 't Is uw eenige hoop op
veiligheid.«

Zij gingen de kamer uit en de deur werd opnieuw gesloten.

»Wat heeft u gedaan?« vroeg de dokter fluisterend.

»Alles wat ik gehoopt had te doen en meer zelfs. Door het verhaal van
het arme meisje te verbinden met wat ik zelf wist en met wat onze goede
vriend ter plaatse te weten was gekomen, liet ik hem geen gaatje over
om te ontsnappen en legde de geheele schurkenstreek bloot; 't werd mij
alles zoo klaar als de dag. We moesten overmorgenavond om zeven uur
vaststellen voor onze samenkomst. Wij komen er eenige uren eerder aan,
maar moeten eerst wat uitrusten; vooral Rose, die _misschien_ meer
kracht noodig zal hebben dan u of ik nu nog kunnen voorzien. Maar mijn
bloed kookt van verlangen om dat arme vermoorde schepsel te wreken.
Welken kant zijn zij uitgegaan?«

»Rijd rechtdoor naar het politiebureau, dan komt u nog net bijtijds,«
antwoordde dokter Losberne. »Ik blijf hier.«

De heeren namen haastig afscheid van elkaar; beiden verkeerden in
koortsachtige opwinding.



HOOFDSTUK L.

Vervolging en ontsnapping.


Aan dat deel van de Theems, dat in de buurt van de kerk van Rotherhithe
ligt, waar de gebouwen aan de oevers het vuilst zijn en de schepen op
de rivier het zwartst door het stof van de kolenschepen en den rook
van de dicht op elkaar gebouwde lage huizen, ligt de smerigste, de
zonderlingste, de vreemdste warwinkel van gebouwen die Londen bergt, en
die de groote massa der bewoners van de groote stad zelfs niet bij naam
kent.

Om hier te komen moet de bezoeker een warnet van enge, nauwe, vuile
steegjes doorgaan, waar de ruwsten en armsten der oeverbewoners bij
elkaar hokken en hun armoedige zaakjes drijven. In de winkeltjes liggen
de goedkoopste en onsmakelijkste eetwaren opgehoopt; de grofste en
gemeenste kleedingstukken bengelen aan de deur en ramen en kozijnen
der uitdragers. Zich een weg banend door troepen werkelooze arbeiders
van het minste soort, door sjouwerlui, kolendragers, brutale wijven,
kinderen in lompen en het schuim en vuil van de rivier, komt de bezoeker
slechts met moeite vooruit; in de nauwe sloppen rechts en links, ziet
en ruikt hij walgelijke dingen, en zijn ooren worden verdoofd door het
geratel van zware wagens, die groote voorraden koopwaar vervoeren naar
en van de pakhuizen, die aan elken hoek oprijzen. Wanneer hij eindelijk
in meer afgelegen, stillere straten komt, loopt hij onder overhellende
huisgevels door, die zich over de straat heenbuigen, vervallen muren,
die schijnen te waggelen als men er voorbij loopt, afgebrokkelde
schoorsteenen, die klaar staan, geheel in elkaar te vallen, ramen
beschermd door roestige ijzeren roeden, bijna vergaan door tijd en vuil,
en alles wat de verbeelding uit kan denken aan teekenen van verval en
verwaarloozing.

In zulk een buurt, tegenover Dockhead, in het vlek Southwark, ligt het
Jacob's eiland, omgeven door een modderige gracht, bij hoog tij zes of
acht voet diep en vijftien of twintig voet breed; vroeger heette deze
Mill-Pond, maar in den tijd waarin ons verhaal speelt stond ze bekend
als Folly Ditch. Het is een kreek of inham van de Theems en men kan hem
bij vloed altijd vol laten loopen, door de sluizen te openen bij de
loodpletmolens, waaraan het water zijn vroegeren naam ontleende. Op zulk
een oogenblik ziet een vreemdeling, die op een der houten bruggetjes
staat, die bij Mill Lane over Folly Ditch zijn geslagen, hoe de bewoners
der huizen aan beide kanten uit hun achterdeuren en ramen emmers, tobbes
en andere huishoudelijke gereedschappen naar beneden laten om het water
op te vangen; en wanneer de vreemdeling dan tevens zijn oogen wendt naar
de huizen zelf, zal, wat hij daar ziet, hem in de hoogste verwondering
brengen. Bouwvallige, houten galerijen, die langs den achterkant van
een half dozijn huizen loopen, met gaten er in om doorkijk te gunnen
op den modderpoel beneden; gebroken en dichtgeplakte ramen, waaruit
stokken naar buiten steken om linnengoed op te drogen, dat er nooit is;
kamertjes zoo klein, zoo smerig, zoo eng, dat de lucht er te benauwd
schijnt zelfs voor al het vuil dat zij bergen; houten gebouwtjes, die in
den modder vooruitsteken en er in neer dreigen te storten--zooals met
enkelen al gebeurd is; muren met vuil besmeerd en fondamenten, die in
elkaar zakken; elke walgelijke trek der armoede, elk afstootend bewijs
van bederf en verrotting; dit alles versiert de oevers van Folly Ditch.

Op Jacob's eiland zijn de pakhuizen dakloos en leeg, de muren vallen
in elkaar, de ramen zijn geen ramen meer, de deuren liggen op straat,
de schoorsteenen zijn zwart maar rooken niet. Dertig of veertig jaar
geleden, eer de plaats in verval kwam door verliezen en processen, was
het een drukke handelsbuurt; maar nu is het niets als een ellendig
eiland. De huizen hebben geen eigenaar; wie er den moed toe hadden
zijn er in getrokken en daar leven zij en daar sterven zij. Wie een
wijkplaats zoekt op Jacob's eiland moet wel krachtige redenen hebben,
zich te verbergen, of tot den uitersten toestand van verval zijn
gekomen.

Van één der alleenstaande, vrij groote huizen, dat met den achterkant
naar de sloot stond, op de wijze, zooals het hierboven reeds werd
beschreven, waren deuren en ramen--hoe vervallen het ook in andere
opzichten mocht zijn--zeer stevig verzekerd.

In één der bovenkamers van dit huis zaten drie mannen bij elkaar; van
tijd tot tijd keken ze elkaar aan met oogen vol angst en verwachting en
vervielen dan weer in diep en somber zwijgen. Eén van de drie was Toby
Crackit; de tweede Mr. Chilling en de derde een misdadiger van vijftig
jaar, wiens neus vroeger bij een of andere vechtpartij was ingeslagen en
die een verschrikkelijk litteeken over zijn gezicht had, waarschijnlijk
bij dezelfde gelegenheid opgeloopen. Deze man was een ontvluchte
galeiboef en heette Kags.

»Ik wou,« zeide Toby, terwijl hij zich tot Mr. Chilling wendde, »dat jij
een ander hol had opgezocht, toen de twee oude te warm werden en dat je
niet hier was gekomen, kereltje.«

»Waarom heb je dat niet gedaan, stomkop?« vroeg Kags.

»Ik had gedacht, dat jullie wel een beetje blijder zou zijn als je me
zag,« antwoordde Mr. Chilling op droeven toon.

»Ja, kijk eris hier, jongmensch,« zei Toby, »als een man zoo op zichzelf
blijft als ik altijd gedaan heb en daardoor een aardig huis boven zijn
hoofd heeft, waar geen mensch zijn neus in kan steken, dan kijk je raar
op, als je de eer van een bezoek wordt aangedaan door een jongmensch,
(hoe aardig en hoe geschikt dat jongemensch overigens mag zijn om kaart
mee te spelen) in jouw omstandigheden.«

»Vooral als de man, die graag op zichzelf blijft, hier een vriend heeft,
die een beetje eer dan verwacht werd uit verre landen is teruggekeerd en
die te bescheiden is om zich bij zijn terugkomst aan de rechters voor te
gaan stellen,« voegde Kags er bij.

Er was een oogenblik van stilte, waarna Toby Crackit, die blijkbaar
het hopelooze inzag van verdere pogingen, zijn rol van 't
kan-me-niet-schelen vol te houden, zich tot Chilling wendde met de
vraag:

»Wanneer is Fagin ingerekend?«

»Net tegen etenstijd--om twee uur vanmiddag; Charley en ik zochten ons
fortuin in den schoorsteen van het waschhok en Bolter kroop met zijn
hoofd naar beneden in de leege waterton, maar zijn beenen waren zoo
heerlijk lang, dat ze er boven uit staken en dus werd hij ook
ingerekend.«

»En Bet?«

»Arme Bet! Zij ging het lijk zien om te zeggen wie het was,« antwoordde
Chilling, terwijl zijn gezicht al meer betrok, »zij liep weg als een
razende, gillend en schreeuwend en vloog met haar hoofd tegen den muur.
Dus deden ze haar een dwangbuis aan en brachten haar naar 't
ziekenhuis--en daar is ze nu nog.«

»Wat is er van Bates geworden?« vroeg Kags.

»Hij liep nog wat rond, omdat hij hier niet vóór donker aan wou komen,
maar hij zal gauw hier zijn,« antwoordde Chilling. »We kunnen nergens
anders naar toe, want al de menschen uit de »Kreupelen« zijn gevangen
genomen, en de gelagkamer daar--ik heb 't met m'n eigen oogen
gezien--zit vol dienders.«

»Dat is leelijk,« merkte Toby op, terwijl hij zich op de lippen beet.
»Meer dan één zal er bij gelapt worden.«

»De zittingen zijn begonnen,« zei Kags; »als de instructie voorbij is
en Bolter hoofdgetuige wordt--wat hij natuurlijk zal zijn na wat hij al
gezegd heeft--dan kunnen ze Fagin van medeplichtigheid beschuldigen;
Vrijdag zal 't vonnis worden uitgesproken en over zes dagen hangt hij te
bengelen, bij God--!«

»Je had moeten hooren hoe 't volk te keer ging,« zei Chilling, »de
agenten vochten als duivels, anders hadden ze hem verscheurd. Eéns viel
hij, maar ze maakten een kring om hem heen en sloegen er zich door. Je
had moeten zien, hoe hij er uitzag, vol bloed en modder en hoe hij zich
aan de agenten vastklemde, of ze zijn liefste vrienden waren. Ik zie ze
nog vóór me; ze konden bijna niet blijven staan in het gedrang en ze
sleepten Fagin bijna mee; ik zie de menschen nog achter mekaar springen
en tieren, ze knarsetandden en scholden hem uit; ik zie nog 't bloed op
zijn haar en baard en hoor 't geschreeuw, waarmee de vrouwen zich op den
hoek van de straat midden in 't gedrang werkten en zwoeren, dat zij 't
hart uit zijn lijf zouden scheuren!«

Chilling drukte in ontzetting de handen tegen zijn ooren en liep als een
waanzinnige met gesloten oogen eenige malen de kamer op en neer.

Terwijl hij dit deed en de beide mannen er met neergeslagen oogen
zwijgend bij zaten, werd op de trap een getrippel gehoord en de hond van
Sikes sprong de kamer binnen. De mannen sprongen op, holden eerst naar
het raam en toen de trap af naar buiten. De hond was door een open raam
binnengekomen; hij deed geen poging hen te volgen en zijn meester was
niet te zien.

»Wat beteekent dat?« zei Toby, toen zij weer terug waren. »Hij zal toch
niet hier komen? Dat--dat--hoop ik niet.«

»Als hij hier kwam, zou hij met den hond zijn meegekomen,« zei Kags en
boog zich over het dier, dat op den grond lag. »Hier! geef es wat water
voor 'm, 't beest heeft zich een ongeluk geloopen.«

»Hij heeft 't tot den laatsten druppel opgedronken,« zei Chilling,
nadat hij een poosje zwijgend naar den hond had gekeken. »Hij zit vol
modder--hij loopt kreupel en is half blind--hij komt van heel ver.«

»Waar kan hij vandaan zijn gekomen!« riep Toby uit. »Natuurlijk is hij
eerst naar de andere holen geweest en toen hij daar vreemden vond, naar
hier gekomen, waar hij dikwijls geweest is. Maar waar kan hij eerst
vandaan zijn gekomen en hoe komt hij hier alleen, zonder hem?«

»Hij--(niemand van hen noemde den moordenaar bij zijn gewonen naam)--hij
zal zich toch niet van kant hebben gemaakt? Wat denk je?« vroeg
Chilling.

Toby schudde het hoofd.

»Als dat zoo was,« zeide Kags, »zou de hond ons mee willen hebben naar
de plek, waar hij 't gedaan heeft. Neen. Ik denk, dat hij 't land uit is
gegaan en de hond achter heeft gelaten. Hij moet hem op een of andere
manier de bons hebben gegeven, anders zou 't beest niet zoo rustig
zijn.«

Deze verklaring, die de meest waarschijnlijke leek, werd als de rechte
aangenomen; de hond kroop onder een stoel en rolde zich, zonder meer van
iemand notitie te nemen, in elkaar om te gaan slapen.

Daar het donker was, werd het luik gesloten, een kaars aangestoken
en op tafel gezet. Alle drie waren diep onder den indruk van de
verschrikkelijke gebeurtenissen der laatste twee dagen, nog drukkender
door het gevaar en de onzekerheid, waarin zij zelf verkeerden. Ze
schoven hun stoelen dicht bij elkaar en schrikten op bij elk geluid. Ze
spraken weinig en dat weinige fluisterend; wanneer de overblijfselen van
de vermoorde vrouw in de kamer daarnaast hadden gelegen, hadden zij
niet stiller en meer verslagen kunnen zijn.

Zoo hadden ze eenigen tijd bij elkaar gezeten, toen zij plotseling
haastig op de deur beneden hoorden kloppen.

»Bates,« zeide Kags en keek met boos gezicht om zich heen om zijn eigen
angst te bedwingen.

Er werd opnieuw geklopt. Neen, hij was 't niet. Hij klopte nooit zóó.

Crackit ging naar het raam; toen hij zijn hoofd naar binnen trok, beefde
hij over al zijn leden. Hij behoefde niet te zeggen, wie het was, zijn
bleeke gezicht zeide genoeg. De hond was ook terstond opgesprongen en
liep jankend naar de deur.

»We moeten hem binnenlaten,« zeide Crackit, terwijl hij de kaars opnam.

»Is daar niets aan te doen?« vroeg de andere man met heesche stem.

»Niets. Hij _moet_ binnen worden gelaten.«

»Laat ons niet in donker,« zei Kags; hij nam een kaars van den
schoorsteen en stak hem aan met zóó bevende hand, dat het kloppen zich
tweemaal herhaald had, eer hij er mee klaar was.

Crackit ging naar beneden, naar de deur en kwam terug met een man, die
het benedengedeelte van zijn gezicht met een halsdoek had omwonden en
nog een halsdoek om zijn hoofd had onder zijn hoed. Langzaam deed hij
ze af en vertoonde een aschgrauw gezicht, diepliggende oogen en holle
wangen, met een baard van drie dagen; zijn vermagerde lichaam scheen nog
slechts met moeite adem te halen; het leek de geest van Sikes.

Hij legde zijn hand op een stoel, die midden in de kamer stond, maar
toen hij op het punt stond er in neer te vallen, huiverde hij en keek
over zijn schouder; hij trok den stoel dicht tegen den muur--zoo dicht
als 't kon--en ging zitten.

Er was nog geen woord gewisseld. Zwijgend keek hij van den één naar den
ander. Als de oogen van één der mannen de zijne toevallig ontmoetten,
werden zij terstond weer afgewend. Toen hij eindelijk met holle stem de
stilte verbrak, sprongen zij alle drie op. Het was of zij den klank
ervan nooit te voren gehoord hadden.

»Hoe komt die hond hier?«

»Alleen, drie uur geleden.«

»In de avondbladen staat, dat Fagin gevat is. Is 't waar of een leugen?«

»Waar.«

Opnieuw zwegen zij.

»Vervloekt zijn jullie allemaal!« zeide Sikes, terwijl hij met de hand
over zijn voorhoofd streek. »Hebben jullie me niks te zeggen?«

Ze schenen onrustig te worden, maar niemand sprak.

»'t Is zoo goed als jouw huis hier,« zeide Sikes, zich tot Crackit
wendend, »zal je mij uitleveren of laat je me hier blijven tot ze me
niet meer zoeken?«

»Je kan hier blijven als je denkt dat 't veilig is,« antwoordde de
toegesprokene na een lichte aarzeling.

Sikes richtte langzaam zijn oogen naar den muur achter zich; hij
trachtte meer zijn hoofd om te keeren dan dat hij het werkelijk deed en
vroeg: »Is--het--het lijk--is 't begraven?«

Ze schudden het hoofd.

»Waarom niet?« zei hij met denzelfden schuwen blik achter zich. »Waarom
laten ze zulke leelijke dingen boven aarde? Wie klopt daar?«

Terwijl hij de kamer uitging, beduidde Crackit met een beweging van zijn
hoofd, dat er niets te vreezen was en kwam terstond terug met Charley
Bates achter zich aan. Sikes zat tegenover de deur, zoodat de jongen
hem op het oogenblik, dat hij binnenkwam, in het gezicht zag.

»Toby,« zei de jongen, terugdeinzend toen Sikes zijn oogen op hem
richtte, »waarom heb je mij dit niet beneden gezegd?«

Er was zoo iets verschrikkelijks geweest in het terugschrikken van de
drie mannen, dat de ongelukkige man tenminste dezen jongen gunstig voor
zich wilde stemmen. Dus knikte hij hem toe en maakte een beweging om hem
de hand toe te steken.

»Laat mij in een andere kamer gaan,« zei de jongen, nog verder
achteruitwijkend.

»Charley!« zeide Sikes, terwijl hij een stap vooruit deed, »ken je me
niet meer?«

»Kom niet dicht bij me,« antwoordde de jongen, terwijl hij steeds
achteruitweek en den moordenaar met oogen vol ontzetting aanzag.
»Monster!«

De man bleef half-weg staan en zij keken elkaar aan; maar Sikes sloeg
langzamerhand zijn oogen neer.

»Jullie drieën bent getuigen,« riep de jongen, terwijl hij zijn gebalde
vuist schudde en zich onder het spreken meer en meer opwond. »Jullie
drieën bent getuige--ik ben niet bang voor hem--als zij hem hier komen
zoeken, dan verraad ik hem, dan verraad ik hem! Ik zeg 't eens voor
altijd. Hij mag me der voor doodmaken als hij wil, of als hij durft,
maar als ik hier ben, zal ik hem verraden. Ik zou 't doen, al werd hij
levend verbrand. Moordenaar! Help! Als jullie drieën maar iets van
mannen hebt, dan help je me! Moord! Help! Sla 'm neer!«

Terwijl hij deze kreten uitstootte en ze door heftige gebaren vergezeld
deed gaan, wierp de jongen zich werkelijk alleen op den sterken man;
door de spanning van zijn krachten en het plotselinge van zijn aanval,
deed hij Sikes met een smak op den grond vallen.

De drie toeschouwers schenen gansch verbijsterd. Zij kwamen niet
tusschenbeiden en de man en de jongen rolden te zamen over den grond; de
jongen scheen de slagen, die op hem neerregenden, niet te voelen; vaster
en vaster grepen zijn handen den moordenaar bij de borst en
onophoudelijk klonken zijn kreten om hulp.

Maar de strijd was te ongelijk om lang te kunnen duren. Sikes had hem
ondergekregen en zette hem zijn knie op de keel, toen Crackit hem met
een verschrikten blik achteruittrok en op het raam wees. Beneden glommen
lichten, klonken stemmen, die luid en ernstig spraken, het getrappel van
haastige voetstappen--er scheen geen einde aan te komen--die over de
houten brug vlakbij kwamen. Er scheen een man te paard onder de menigte
te zijn, want op het ongelijke plaveisel klonk het geklikklak van
paardenhoeven. De lichtschijn werd sterker, de voetstappen werden luider
en drukker. Er werd hard op de deur geklopt en daarna klonk het heesche
gehuil van zooveel woedende stemmen, dat de stoutmoedigste ervoor
gesidderd zou hebben.

»Help!« gilde de jongen met snijdende stem. »Hij is hier! Breek de deur
open!«

»In naam des Konings,« riepen de stemmen buiten en het heesche gebrul
verhief zich opnieuw, luider dan te voren.

»Trap de deur in!« schreeuwde de jongen. »Ze doen niet open. Loop recht
naar de kamer waar 't licht brandt. Trap de deur in!«

Toen hij zweeg hagelden zware, dichte slagen neer op de deur en de
luiken en de menigte barstte in een luid hoerageroep los, waardoor de
luisterende voor 't eerst eenig idee kreeg van het groote aantal.

»Doe de deur open van een of andere kamer, waar ik dat schreeuwende
duivelskind in kan stoppen,« riep Sikes woest, terwijl hij heen en weer
liep en den jongen even gemakkelijk meesleepte of hij een leege zak
was. »Die deur. Gauw!« Hij slingerde den jongen naar binnen, gooide de
deur dicht en draaide den sleutel om.

»Is de benedendeur dicht?«

»Met slot en ketting,« antwoordde Crackit, die, evenals de twee andere
mannen, nog geheel hulpeloos en verbijsterd zitten bleef.

»Zijn de paneelen sterk?«

»Met ijzer beslagen.«

»De ramen ook?«

»Ja, de ramen ook.«

»Vervloekt zijn jullie!« schreeuwde de wanhopige schurk, terwijl hij het
raam opschoof en de menigte buiten bedreigde. »Doe wat je kan! Ik ben
jullie toch te slim af!«

Van al de vreeselijke kreten, die ooit door sterfelijke ooren gehoord
zijn, kon er geen vreeselijker zijn dan de schreeuw van de woedende
menigte. Enkelen riepen tot hen, die 't dichtstbij stonden, het huis in
brand te steken; anderen brulden de agenten toe, hem dood te schieten.
Niemand van hen allen scheen zoo woedend als de man te paard; hij wierp
zich uit den zadel, drong door de menigte heen, alsof hij door water
zwom en riep onder het raam met een stem, die boven alle anderen
uitklonk: »Twintig guineas voor wie een ladder brengt!«

De dichtstbijzijnden namen den kreet over en honderden herhaalden hem.
Enkelen riepen om ladders, anderen om smidshamers; sommigen liepen
met fakkels heen en weer als om hem te zoeken, kwamen weer terug en
begonnen opnieuw te brullen; anderen verspilden hun adem aan onmachtige
verwenschingen en vervloekingen; enkelen drongen vooruit met de
opgewondenheid van waanzinnigen en hielden daardoor degenen, die na hen
kwamen, tegen; onder de stoutmoedigsten waren er, die probeerden langs
de goot en den verbrokkelden muur omhoog te klimmen en heel de menigte
golfde in de duisternis beneden op en neer als een korenveld, door een
stormwind bewogen, en liet van tijd tot tijd te zamen een luid en
woedend gehuil weerklinken.

»De vloed,« riep de moordenaar, terwijl hij terugdeinsde de kamer in, om
de gezichten niet meer te zien; »de vloed was aan het opkomen, toen ik
hier kwam. Geef mij een touw, een lang touw. Ze staan allemaal aan den
voorkant. Ik kan me in de Folly Ditch laten vallen en langs dien weg
ontkomen. Geef me een touw of ik doe nog drie moorden en dood mezelf.«

De mannen, die als door een panischen schrik bevangen waren, wezen naar
de plaats, waar touw te vinden was; de moordenaar koos haastig het
langste en sterkste touw en klom op den nok van het huis.

Alle ramen aan den achterkant van het huis waren lang geleden
dichtgemetseld, behalve één luikje in de kamer, waar de jongen was
opgesloten, maar dat was zóó klein, dat zelfs diens lichaam er niet
door kon. Maar van uit deze opening was hij voortdurend tot de menschen
buiten blijven roepen, den achterkant in 't oog te houden; en dus, toen
de moordenaar eindelijk door het dakraampje op den nok van het huis was
geklommen, werd deze gebeurtenis door een luiden kreet aan hen, die aan
den voorkant stonden, kenbaar gemaakt; dezen begonnen dadelijk om te
loopen, als een dichte ononderbroken stroom.

Sikes drukte een plank, die hij tot dit doel had meegenomen, zóó stevig
tegen het luik, dat 't heel moeielijk moest zijn, het van binnen open te
krijgen; hij schoof over de pannen vooruit en keek over de lage daklijst
naar beneden. Het water was afgeloopen en de gracht een modderpoel.
Gedurende deze oogenblikken had de menigte in gespannen aandacht zijn
bewegingen gevolgd, waarvan zij de bedoeling niet dadelijk begrepen;
maar op het oogenblik, toen zij deze begrepen en wisten, dat het plan
verijdeld was, steeg een triomfkreet op, waarbij vergeleken al het
vorige geschreeuw niets als gefluister was. Nog eens en nog eens steeg
dezelfde kreet op. Zij, die te veraf stonden om de beteekenis ervan te
begrijpen, namen den klank over; de kreten klonken en weerklonken; het
was alsof de bevolking van de gansche stad was toegestroomd om den
moordenaar te vervloeken.

Het volk van den voorkant drong op, steeds op, in een dichten,
vastgesloten stroom van woedende gezichten, hier en daar verlicht en in
al zijn razernij getoond door den schijn der fakkels. In de huizen aan
den overkant van de gracht was de menigte binnengedrongen; ramen werden
opengegooid of kloekweg losgerukt; voor elk raam verscheen een dichte
massa gezichten; op elk dak groepten hoopen menschen. Alle bruggen (er
waren er drie) bogen onder het gewicht van de menigte, die er op stond.
De stroom ging steeds voort, om een hoek of een gat te vinden, van
waaruit men zijn kreten de lucht in kon stooten en den moordenaar, al
was het maar voor een oogenblik, te zien kon krijgen.

»Ze hebben hem!« riep een man op de dichtstbijzijnde brug. »Hoera!«

Zooveel mutsen en hoeden werden in de hoogte geworpen dat de menigte
door de ontbloote hoofden lichter scheen dan te voren.

»Ik geef vijftig pond,« riep een oude heer van af dezelfde plek, »aan
wie hem levend vangt. Ik blijf hier staan, tot die man mij om het geld
komt vragen.«

Weer klonk gebrul. Op dit oogenblik ging de tijding door de menigte,
dat de deur eindelijk ingerameid was en dat de man, die 't eerst om een
ladder geroepen had, naar binnen was gegaan. Toen dit bericht van mond
tot mond ging, keerde de stroom plotseling om; de menschen voor de
ramen, die de anderen van de bruggen terug zagen gaan, verlieten hun
plaats, holden de straat op en voegden zich bij de dichte menigte, die
nu verward om de juist verlaten plaats heendrong; iedereen vocht en
duwde zijn tegenstander en allen drongen ongeduldig vooruit om bij de
deur te komen en den misdadiger te zien, als hij door de agenten naar
buiten werd gebracht. Verschrikkelijk waren de kreten en 't gegil van
hen, die tot stikkens toe gedrongen werden of onder den voet raakten; de
nauwe steegjes waren opgepropt met menschen, en op dit oogenblik, te
midden van het gedrang van degenen, die weer vóór het huis wilden komen
en anderen om zich uit het gewoel te bevrijden, werd er minder aandacht
aan den moordenaar geschonken, ofschoon het algemeene verlangen, dat hij
gegrepen zou worden, zoo mogelijk nog aangroeide.

De man was in elkaar gezakt, overweldigd door de woede der menigte en
de onmogelijkheid van ontsnapping; plotseling zag hij een kans, hij
sprong op, vastbesloten een laatste poging te wagen voor zijn leven
door zich in de gracht te laten vallen en--op gevaar af in de modder te
stikken,--te trachten in de duisternis en de verwarring te ontkomen.

Met nieuwe kracht en moed bezield en voortgedreven door het rumoer in
't huis, dat hem deed begrijpen, hoe men werkelijk was binnengedrongen,
steunde hij zijn voet tegen één der schoorsteenen, sloeg één eind van
het touw er stevig omheen en maakte met behulp van zijn vingers en zijn
tanden in een paar seconden een strik aan het andere eind. Hij kon zich
met behulp van het touw neerlaten, tot iets meer dan zijn eigen lengte
van den grond en hield zijn mes klaar om het touw door te snijden.

Op hetzelfde oogenblik, dat hij de lus over zijn hoofd gooide, om er dan
zijn armen door te steken en toen de reeds genoemde oude heer (die zich
om den menschenstroom te weerstaan en zijn plaats te behouden aan de
leuning van de brug vastklemde) de menschen om hem heen waarschuwde, hoe
de moordenaar zich naar beneden ging laten--op datzelfde oogenblik keek
de moordenaar achter zich naar het dak, sloeg de armen boven zijn hoofd
en gaf een gil van schrik.

»De oogen! de oogen!« kreet hij met onmenschelijke stem.

Als door den bliksem getroffen, wankelde hij achterwaarts, verloor zijn
evenwicht en stortte over de daklijst naar beneden. De strik was om zijn
nek. Door zijn gewicht trok de strik dicht, zoo strak als de pees van
een boog en even snel als de pijl die er door wordt afgezonden.

Hij viel vijf en dertig voet diep. Toen volgde een hevige schok, een
vreeselijke trekking in alle leden, en daar hing hij met het open mes in
zijn verstijvende hand.

De oude schoorsteen trilde door den schok, maar doorstond hem kloek.
De moordenaar bengelde levenloos tegen den muur; de jongen duwde het
schommelende lijk, dat hem het uitzicht benam, op zij en riep tot het
volk hem er in godsnaam uit te laten.

Een hond, die zich tot nu toe verborgen had gehouden, liep met wanhopig
gehuil op de daklijst heen en weer; toen maakte hij zich gereed tot
een sprong en kwam neer op den schouder van den doode. Hij miste zijn
houvast en viel in de gracht, in den val onderste boven keerend; zijn
kop kwam op een steen neer en sloeg te pletter.



HOOFDSTUK LI.

Geeft de verklaring van meer dan een geheim en bevat een
huwelijksvoorstel, waarbij geen woord over speldengeld gerept wordt.


De gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk vermeld, waren nog maar twee
dagen oud, toen Oliver om drie uur 's middags in een reiskoets zat, die
met snellen gang naar zijn geboorteplaats reed. Mevrouw Maylie en Rose
en juffrouw Bedwin en de goede dokter waren bij hem en de heer Brownlow
volgde in een post-chais met nog één persoon, wiens naam nog niet
genoemd is.

Ze hadden niet veel gepraat onderweg, want Oliver verkeerde in een
staat van opgewondenheid en onzekerheid, die hem de kracht benam
zijn gedachten te verzamelen en hem bijna belette te spreken; zijn
metgezellen schenen in niet geringer mate onder denzelfden indruk te
verkeeren. De heer Brownlow had hem en de twee dames zeer omzichtig in
kennis gesteld met den aard der onthullingen, van Monks verkregen, en
ofschoon zij wisten, dat het 't doel was van dezen tocht, het zoo goed
begonnen werk te voltooien, hing er over de geheele zaak nog genoeg
geheimzinnigs en twijfelachtigs om hen in de hevigste spanning het
verdere verloop tegemoet te doen zien.

Dezelfde hartelijke vriend had met behulp van dokter Losberne zorgvuldig
alle kanalen verstopt, waardoor de verschrikkelijke gebeurtenissen, die
juist te voren hadden plaats gegrepen, hun ter oore hadden kunnen komen.
»'t Is zoo,« redeneerde hij, »ze moeten er binnenkort alles van hooren,
maar dat kan op een geschikter oogenblik dan het tegenwoordige gebeuren
want slechter gekozen kan het moeielijk zijn.« Zoo reisden zij in stilte
voort, ieder verdiept in zijn eigen gedachten omtrent het doel, dat hen
te zamen had gebracht, en geen van allen geneigd, uiting te geven aan de
gedachten, die in allen bij menigte opkwamen.

Maar al was Oliver onder dezen indruk stil geweest, terwijl zij langs
een weg, dien hij nooit gezien had, naar zijn geboorteplaats reden, toch
vloog een gansche stroom van herinneringen terug naar den vroegeren
tijd en een massa ontroeringen ontwaakten in zijn borst, wanneer zijn
gedachten terugkeerden naar den weg, dien hij te voet had afgelegd als
een arme zwerveling zonder tehuis, zonder een vriend om hem te helpen of
een dak om hem te beschutten.

»Kijk! daar! daar!« riep Oliver, terwijl hij de hand van Rose greep en
uit het raampje van de koets wees, »daar is het paaltje, waar ik over
ben geklommen; daar zijn de heggen, waar ik achter wegkroop, uit angst,
dat iemand mij achterhalen zou en terugbrengen! Daar is het paadje door
de velden, dat voert naar het huis, waar ik als klein kind ben geweest!
O Dick! Dick! mijn lieve oude vriendje, als ik jou nu eens zien kon!«

»Je zult hem gauw zien,« viel Rose in, terwijl zij zacht zijn gevouwen
handen tusschen de hare nam. »Je zult hem vertellen, hoe gelukkig je
bent en hoe rijk je bent geworden en dat in je geluk het je grootste
wensch is, terug te komen om ook hem gelukkig te maken.«

»Ja, ja,« zei Oliver, »en we--we nemen hem mee hier vandaan en geven hem
kleeren en lessen en sturen hem ergens naar buiten, waar hij sterk en
gezond kan worden--niet?«

Rose knikte ja, want de jongen lachte en schreide tegelijk en zag er zoo
gelukkig uit, dat zij niet kon spreken.

»U zult goed en lief voor hem zijn, want dat bent u voor iedereen,« zei
Oliver. »Zijn verhalen zullen u aan het schreien maken, dat weet ik;
maar dat is niets, dat is niets; u zult er aan denken, dat het allemaal
voorbij is en weer glimlachen--dat weet ik ook--als u er aan denkt, hoe
goed hij het dan heeft; zoo heeft u met mij ook gedaan. Toen ik wegliep,
zeide hij: »God zegen je,« tegen mij,« riep Oliver met een uitbarsting
van teedere ontroering; »en nu zal ik zeggen: »God zegen je,« en hem
toonen, hoeveel ik van hem houd!«

Toen zij de stad naderden en eindelijk door de nauwe straten reden,
kostte het niet weinig moeite, de opgewondenheid van den jongen binnen
de perken te houden. Daar was de werkplaats van Sowerberry, nog net
als vroeger, alleen kleiner en minder indrukwekkend dan hij gedacht
had--daar waren al de bekende winkels en huizen, waarvan elk bijna hem
een of andere kleine gebeurtenis in herinnering bracht--daar was het
armhuis, de treurige gevangenis van zijn jeugd, met zijn sombere ramen
aan de straat--aan de poort stond dezelfde, magere portier: toen hij
hem zag, schrikte Oliver onwillekeurig terug en lachte dadelijk daarop
zichzelf uit, omdat hij zoo dwaas was; toen schreide hij, en lachte
weer--overal aan de deuren en vensters zag hij bekende gezichten--alles
was bijna nog alsof hij het gisteren verlaten had en heel zijn
tegenwoordige leven een heerlijke droom was.

Maar het was zuivere, echte, blijde werkelijkheid.

Zij reden rechtdoor naar de deur van het voornaamste hôtel, (waar Oliver
vroeger met ontzag naar placht op te kijken en dat hij voor een machtig
paleis hield, maar dat eenigszins in grootschheid en grootheid achteruit
was gegaan); hier stond Mr. Grimwig hen op te wachten; hij kuste de
jonge dame en de oude ook, toen zij uit de koets stapten, alsof hij
de grootvader van de heele familie was en was geheel glimlachjes en
vriendelijkheid en bood geen enkele maal aan, zijn hoofd op te eten,
neen, geen enkele maal; niet eens toen hij het met een ouden postiljon
aan den stok kreeg over den kortsten weg naar Londen, en volhield, dat
hij dezen 't best wist, ofschoon hij maar eens dien weg langs gekomen
was en dan nog wel vast in slaap. Het middagmaal stond klaar en de
logeerkamers waren gereed en alles was als door betoovering in orde.

Ondanks dit alles, begon, nadat de drukte van het eerste halfuur voorbij
was, dezelfde stilte en gedruktheid te heerschen waardoor hun geheele
reis zich had gekenmerkt. De heer Brownlow kwam niet bij hen aan tafel,
maar bleef in een aparte kamer. De beide andere heeren liepen met
gespannen gezichten in en uit en gedurende de korte oogenblikken,
dat zij binnen waren, spraken zij apart. Eens werd mevrouw Maylie
weggeroepen en kwam, nadat zij bijna een uur lang weg was geweest, terug
met oogen, gezwollen door het schreien. Dit alles maakte Rose en Oliver,
die niet in de nieuwe geheimen deelden, zenuwachtig en ongerust. Zij
zaten stil, of spraken, als zij een paar woorden wisselden, fluisterend,
als bang den klank van hun eigen stemmen te hooren.

Eindelijk, het was al negen uur en zij begonnen te denken, dat zij
dien avond niets meer hooren zouden, kwamen dokter Losberne en de heer
Grimwig de kamer binnen, gevolgd door den heer Brownlow en een man,
waarvan de komst Oliver het bijna deed uitschreeuwen; want men zeide
hem, dat het zijn broeder was en het was dezelfde man, dien hij in de
herberg van het stadje had ontmoet en dien hij met Fagin door het raam
van zijn kamertje naar binnen had zien kijken. Monks wierp den jongen
een blik van haat toe, die hij zelfs nu niet bedwingen kon en ging dicht
bij de deur zitten. De heer Brownlow, met papieren in de hand, ging naar
een tafel, waar Rose en Oliver dichtbij zaten.

»Het is een pijnlijke plicht,« zeide hij, »maar deze verklaringen, die
te Londen in tegenwoordigheid van vele getuigen geteekend zijn, moeten
in extenso hier herhaald worden. Ik zou u graag deze vernedering
besparen, maar we moeten, eer we van elkaar gaan, de verklaringen van
uw eigen lippen vernemen en u weet waarom.«

»Ga voort,« zei de toegesprokene, terwijl hij zijn gezicht afkeerde.
»Vlug. Ik denk, dat ik nu wel haast genoeg gedaan heb. Houd me niet
langer hier.«

»Dat kind,« zeide de heer Brownlow, terwijl hij Oliver tot zich trok en
hem de hand op het hoofd legde, »is uw half-broeder; de natuurlijke zoon
van uw vader, mijn dierbare vriend Edwin Leeford, en van de arme Agnes
Fleming, die bij zijn geboorte stierf.«

»Ja,« zeide Monks, met een schuinschen blik naar den jongen, die zoo
beefde dat men bijna het kloppen van zijn hart kon hooren. »Dat is hun
bastaard.«

»De uitdrukking, door u gebruikt,« zei Mr. Brownlow op strengen toon,
»is een verwijt voor hen, die lang reeds vrij zijn van de zwakke
berechting dezer wereld. Het woord werpt geen ongunstig licht op eenig
levend mensch, behalve op u, die het gebruikt. Laat dat rusten. Hij werd
in deze stad geboren.«

»In het armhuis van deze stad,« was het norsche antwoord. »U hebt de
geschiedenis dáár.« Onder het spreken wees hij ongeduldig naar de
papieren.

»Ik moet ze hier ook hooren« zeide Mr. Brownlow en keek de toehoorders
beurtelings aan.

»Luister dan! Goed!« antwoordde Monks. »Zijn vader was ziek geworden in
Rome en werd daar opgezocht door zijn vrouw, mijn moeder, van wien hij
langen tijd gescheiden was geweest; zij kwam uit Parijs en nam mij
mee--om te zien wat hij geërfd had zoover ik weet, want zij had nooit
veel liefde voor hem gevoeld, noch hij voor haar. Hij wist niet, dat wij
er waren, want hij was bewusteloos en dat bleef zoo tot den volgenden
dag, toen hij stierf. Onder de papieren in zijn lessenaar waren er twee,
gedateerd op den avond toen zijn ziekte begon en geadresseerd aan u,«
wendde Monks zich tot den heer Brownlow, »en ingesloten bij enkele
regels aan u, met een aanwijzing buiten op het pakket, dat het niet
verzonden mocht worden vóór zijn dood. Eén van deze papieren was een
brief aan die Agnes; het andere een testament.«

»En die brief?« vroeg de heer Brownlow.

»De brief? Een velletje papier, dicht beschreven met een berouwvolle
biecht en gebeden tot God om haar te helpen. Hij had het meisje een
verhaal op de mouw gespeld hoe een of ander geheim--dat eenmaal aan
het licht zou komen--hem belette, haar nu reeds te trouwen; en zoo had
zij voortgeleefd met geduldig vertrouwen in hem, tot zij al te veel
vertrouwde en verloor, wat niemand haar ooit terug kon geven. Het was
in dien tijd nog maar enkele maanden vóór haar bevalling. Hij vertelde
haar alles wat hij, als hij was blijven leven, gedaan zou hebben om haar
schande te verbergen en smeekte haar, als hij stierf, zijn nagedachtenis
niet te vervloeken of te denken, dat de gevolgen van hun zonde over
haar hoofd zouden komen of over dat van hun kindje, want hij alleen
was de schuldige. Hij herinnerde haar aan den dag, waarop hij haar het
medaillon en den ring gegeven had met haar doopnaam er in gegraveerd en
een open plaats voor den naam dien hij had gehoopt, dat zij eenmaal zou
dragen--hij verzocht haar, deze dingen te bewaren en op haar hart te
dragen, zooals zij tot nu toe gedaan had--en zoo ging de brief door, nog
eens hetzelfde in dezelfde woorden en nog eens, alsof hij aan het ijlen
was geraakt. Ik geloof trouwens dat dit het geval was.«

»En het testament,« zeide Mr. Brownlow, terwijl Oliver de tranen over
het gezicht stroomden.

Monks zweeg.

»Het testament,« hernam de heer Brownlow, in zijn plaats het woord
nemend, »was in denzelfden geest als de brief. Hij sprak van ellende,
die zijn vrouw over hem had gebracht; over het opstandige karakter, de
ondeugd, de lust in kwaaddoen en de slechte hartstochten van u, zijn
eenigen zoon, die opgevoed was in haat jegens zijn vader; hij liet u en
uw moeder elk een jaargeld na van achthonderd pond. Zijn bezittingen
verdeelde hij verder in twee helften--één voor Agnes Fleming en de
andere voor hun kind, wanneer het levend ter wereld zou komen en
opgroeien. Als het een meisje was, zou het 't geld onvoorwaardelijk
erven; maar als 't een jongen was, alleen onder deze voorwaarde, dat
het kind gedurende zijn minderjarigheid nooit zijn naam had zien noemen
in een zaak van openlijke oneer, gemeenheid, lafheid of slechtheid.
Uw vader deed dit, naar hij zeide, om zijn vertrouwen in de moeder te
toonen en zijn overtuiging--die nu de dood naderde, des te sterker in
hem werd--dat het kind haar lieve hart en edel karakter zou erven.
Wanneer hij teleurgesteld werd in deze verwachting, zou het geld aan u
komen, want dan alleen, als beide kinderen gelijk waren, zou hij uw
eerste aanspraak op zijn beurs erkennen; op zijn hart had ge nooit
aanspraak gemaakt; van uw vroegste jeugd af, had ge hem koel en met
weerzin afgestooten.«

»Mijn moeder,« hernam Monks op luider toon, »deed wat zij als vrouw
moest doen. Zij verbrandde dit testament. De brief bereikte nimmer zijn
bestemming, doch zij bewaarde hem met andere bewijsstukken voor het
geval, dat men deze schandvlek zou willen loochenen. De vader van het
meisje vernam door haar de waarheid, met elke bijzonderheid, die haar
hevige haat--waarvoor ik haar nog liefheb--er bij kon voegen. Gebogen
onder het gevoel van schande en oneer, vluchtte hij met zijn kinderen
naar een afgelegen hoek van Wales, en nam, opdat zijn vrienden nooit
zouden weten waarheen hij gevlucht was, zelfs een anderen naam aan; en
hier werd hij, niet lang daarna, dood in zijn bed gevonden. Het meisje
had eenige weken tevoren haar thuis heimelijk verlaten; haar vader had
alle steden en dorpen in de buurt afgeloopen om haar te zoeken; in den
nacht, nadat hij thuis was gekomen, overtuigd dat zij om haar en zijn
schande te bedekken, den dood had gezocht, brak zijn oude hart.«

Hier volgde een korte stilte, tot Mr. Brownlow den draad van het verhaal
weer opvatte.

»Jaren later,« zeide hij, »kwam de moeder van dezen man--van Edward
Leeford--bij mij. Haar zoon had haar verlaten, toen hij nauwelijks
achttien jaar was; hij had haar geld en juweelen gestolen; gespeeld, het
gewonnene verspeeld en valsche handteekeningen gezet, was naar Londen
gevlucht, waar hij twee jaar lang onder het laagste geboefte verkeerde.
Zij leed aan een pijnlijke, ongeneeslijke ziekte, en wenschte hem voor
haar dood nog eenmaal te zien. Er werd navraag gedaan en overal gezocht.
De onderzoekingen bleven langen tijd vruchteloos, doch slaagden
eindelijk en hij ging met haar terug naar Frankrijk.«

»Daar stierf zij,« zeide Monks, »na een slepende ziekte; op haar
doodsbed vertrouwde zij mij deze geheimen toe met haar onwrikbare,
doodelijke haat jegens allen, die er in betrokken waren--dezen haat
behoefde zij mij trouwens niet na te laten; dien had ik lang te voren al
van haar geërfd. Zij wilde niet gelooven, dat het jonge meisje zichzelf
om het leven had gebracht met het kind, maar vermoedde, dat er een
kind van het mannelijk geslacht was geboren, dat in leven was. Ik zwoer
haar, dit kind, wanneer het ooit mijn pad kruiste, dood te jagen; het
nooit met rust te laten; het te vervolgen met bittere en genadelooze
vijandschap; den haat, dien ik diep voelde, onverzoenlijk op hem neer te
doen dalen, en op de zotte pralerij van dat beleedigende testament te
spuwen, door hem, als ik kon, aan de galg te brengen. Ik begon goed en
als er geen kletsende meiden waren geweest, zou ik geëindigd zijn zooals
ik begonnen was.«

Terwijl de schurk de armen over elkaar sloeg en in de onmacht van
teleurgestelde schurkerij zichzelf verwenschte, wendde de heer Brownlow
zich tot de ontstelde toehoorders en legde uit, hoe de Jood, van ouds
de medeplichtige en vertrouwde van Monks, een groote belooning had
ontvangen, als hij Oliver gevangen hield, waarvan weer een deel
teruggegeven moest worden, wanneer de jongen ontkwam; een geschil over
dit punt had tot hun bezoek aan het landhuis geleid met het doel,
Oliver's identiteit vast te stellen.

»Het medaillon en de ring?« vroeg Mr. Brownlow aan Monks.

»Die heb ik gekocht van den man en de vrouw, waar ik u van heb verteld;
die vrouw stal ze van de baker, die ze van het lijk stal,« antwoordde
Monks met neergeslagen oogen. »U weet wat er mee gebeurd is.«

De heer Brownlow gaf den heer Grimwig een wenk, waarop deze dadelijk de
kamer uitging en terstond terugkwam, juffrouw Bumble voor zich uitduwend
en haar tegenstrevenden echtvriend achter zich aantrekkend.

»Bedriegen mijn oogen mij!« riep Mr. Bumble met slecht gespeeld
vreugdvertoon, »of is dat niet kleine Oliver? O Oliver als je wist, hoe
ik naar je verlangd heb.«

»Hou je mond, gek!« mompelde juffrouw Bumble.

»Is 't dan niet natuurlijk, juffrouw Bumble?« wierp de armhuis-vader
tegen. »Begrijp je niet, dat ik wat bijzonders voel--ik, die hem in
de Gemeente heb opgevoed--als ik hem hier zie zitten tusschen zulke
voorname dames en heeren. Ik heb altijd van die jongen gehouden, of hij
mijn eigen--mijn eigen--grootvader was,« zei Mr. Bumble, tevergeefs naar
een passende vergelijking zoekend. »Jongeheer Oliver, lieve jongen,
herinner je je die goeie meneer met zijn witte vest nog? Verleden week
is hij naar den hemel gegaan, in een elken kist met zilveren
handvatsels, Oliver.«

»Kom vriend,« viel Mr. Grimwig knorrig in, »laat uw gevoelens rusten.«

»Ik zal mijn best doen, meneer,« antwoordde Mr. Bumble. »Hoe maakt u 't,
meneer? Gezond, hoop ik.«

Deze begroeting was tot den heer Brownlow gericht, die het
eerbiedwaardige paar tot op korten afstand was genaderd. Hij wees naar
Monks en vroeg:

»Kent u die persoon?«

»Neen,« antwoordde juffrouw Bumble zonder bedenken.

»U dan misschien?« vroeg de heer Brownlow aan haar echtgenoot.

»Ik heb hem nooit in mijn leven gezien,« zei Mr. Bumble.

»Heeft u hem misschien iets verkocht?«

»Neen,« antwoordde Mr. Bumble.

»U hebt nooit een zeker gouden medaillon en ring gehad?« vroeg Mr.
Brownlow.

»Welzeker niet,« antwoordde de armmoeder. »Waarom worden wij hier
gebracht om op zulke nonsens te antwoorden?«

Weer gaf de heer Brownlow den heer Grimwig een wenk en weer hinkte de
laatste met buitengewone bereidwilligheid de kamer uit. Maar nu kwam hij
niet binnen met een dikke man en vrouw; ditmaal bracht hij twee oude
bestjes mee, die beefden en wankelden onder het loopen.

»U sloot de deur dien avond, toen ouwe Sally stierf,« zei de eerste en
hief haar beenige hand op, »maar u kon de klank van de woorden niet
wegsluiten en de kieren in de deur niet dichtstoppen.«

»Neen, neen,« zei de ander, terwijl zij om zich heen keek en haar
tandelooze kaken over elkaar schoof. »Neen, neen, neen.«

»We hoorden, hoe zij probeerde te vertellen wat zij gedaan had en we
zagen, hoe u een papier uit haar hand nam en we zagen ook, dat u den
volgenden dag naar het pandjeshuis ging,« zei de eerste.

»Ja,« voegde de tweede er bij, »en 't was een medaillon en een gouden
ring. Dat hebben we ontdekt en zagen, dat de pandjesbaas 't u gaf. Wij
waren er ook, ja wij waren er ook bij.«

»En we weten nog meer,« hernam de eerste, »want zij vertelde ons
dikwijls, lang geleden, dat de jonge moeder haar had verteld, hoe ze
voelde er niet door te zullen komen en hoe zij op 't oogenblik dat ze
ziek werd, op weg was om te sterven bij het graf van den vader van haar
kind.«

»Wilt u den pandjesbaas zelf spreken?« vroeg de heer Grimwig met een
beweging naar de deur.

»Neen,« antwoordde de vrouw, »als hij--« naar Monks wijzend--»als hij
laf genoeg geweest is om te bekennen, en ik zie, dat hij 't gedaan
heeft, en u hebt al die ouwe heksen uitgevraagd, tot u de rechte
gevonden had, dan heb ik niets meer te zeggen. Ik _heb_ die dingen
verkocht en ze zijn ergens, waar u ze nooit vandaan zult halen. En wat
zou dat nou?«

»Niets,« antwoordde de heer Brownlow, »alleen staat het aan ons er voor
te zorgen, dat geen van u beiden meer op een post van vertrouwen gesteld
wordt. U kunt gaan.«

»Ik hoop toch,« zei Mr. Bumble, terwijl hij met een berouwvol gezicht
om zich heen keek, terwijl Mr. Grimwig met de twee oude vrouwen
heenging--»ik hoop, dat dit ongelukkige voorvalletje mij mijn betrekking
bij de Gemeente niet zal kosten?«

»Dat zal het juist,« antwoordde Mr. Brownlow. »U kunt daar op rekenen en
u moogt nog blij zijn, dat het daarmee afloopt.«

»'t Was allemaal 't doen van juffrouw Bumble. Zij wou met alle geweld,«
stamelde Mr. Bumble, nadat hij zich ervan overtuigd had, dat zijn
echtvriendin de kamer had verlaten.

»Dat is geen verontschuldiging,« hernam de heer Brownlow. »U was er bij
tegenwoordig, toen die kleinoodiën vernietigd werden en in de oogen van
de wet bent u het meest schuldig van u beiden, want de wet neemt aan,
dat uw vrouw onder uw aandrang handelde.«

»Als de wet dat aanneemt,« zei Mr. Bumble, terwijl hij zijn hoed
tusschen zijn beide handen kneep, »dan is de wet een ezel--een idioot.
Als dat het inzicht is van de wet, dan is de wet een vrijgezel; en
het ergste wat ik de wet kan toewenschen, is, dat hem de pogen mogen
opengaan door ondervinding--door ondervinding, zeg ik.«

Nadat Mr. Bumble deze twee woorden met grooten nadruk herhaald had,
zette hij zijn hoed vast op zijn hoofd, stak de handen in zijn zakken en
volgde zijn levensgezellin naar beneden.

»Miss Rose,« zeide Mr. Brownlow, terwijl hij zich tot Rose wendde, »geef
mij uw hand. Wees niet bang. U hoeft niet bang te zijn voor de enkele
woorden, die ik nog te zeggen heb.«

»Als die--ik weet wel niet hoe 't kan--maar als die woorden--iets met
mij te maken hebben,« zeide Rose, »toe, laat mij ze dan op een ander
oogenblik hooren. Ik voel me nu niet sterk en niet opgewekt genoeg.«

»Kom,« gaf de oude heer terug, terwijl hij haar arm door den zijne trok,
»ik weet zeker, dat u kracht genoeg heeft. Kent u deze jonge dame,
mijnheer?«

»Ja,« antwoordde Monks.

»Ik heb u nooit gezien,« zei Rose zacht.

»Ik heb u dikwijls gezien,« antwoordde Monks.

»De vader van de ongelukkige Agnes had _twee_ dochters,« zei de heer
Brownlow. »Wat werd er van de andere dochter--die nog een kind was?«

»Toen de vader van dat kind in een vreemde plaats stierf,« hernam
Monks, »onder een aangenomen naam, zonder een brief, een boek of een
reepje papier na te laten, dat ook maar de geringste aanwijzing kon
geven, waardoor zijn vrienden of bloedverwanten opgespoord konden
worden--werd het kind door arme boerenmenschen opgenomen, die het als
hun eigen kind grootbrachten.«

»Ga voort,« zeide Mr. Brownlow, terwijl hij mevrouw Maylie een wenk gaf,
nader te komen. »Ga voort.«

»U kon niet uitvinden, waar die menschen heen waren getrokken,« zei
Monks, »maar waar vriendschap onmachtig blijkt, baant haat zich dikwijls
een weg. Na een jaar van slim onderzoek ontdekte mijn moeder het--en
vond het kind.«

»Zij nam het mee, nietwaar?«

»Neen. De menschen waren arm en begonnen--tenminste de man--genoeg
te krijgen van hun fraaie menschlievendheid; dus liet mijn moeder het
kind bij hen; ze gaf hun een klein geschenk in geld dat niet lang zou
reiken, en beloofde meer, met het plan, dit nooit te zenden. Om het kind
ongelukkig te maken, vertrouwde zij niet alleen op hun ontevredenheid en
armoede, maar vertelde bovendien het verhaal van haar zuster's schande,
met zulke veranderingen, als haar geschikt voorkwamen; beval hen aan,
goed op het kind te passen, want ze stamde van slecht bloed af en
vertelde hun dat zij een onwettig kind was, dat zeker den een of anderen
tijd den slechten weg zou opgaan. De omstandigheden schenen de waarheid
van dit alles te bevestigen; de menschen geloofden het en zoo werd het
kind overgeleverd aan een bestaan, zóó ellendig, dat zelfs wij voldaan
waren, totdat een rijke weduwe, die toen in Chester woonde, het meisje
toevallig zag, er medelijden mee kreeg en haar in huis nam. 't Was of de
duivel tegen ons in 't spel was, want ten spijt van al onze pogingen,
bleef zij daar en was gelukkig. Een jaar of twee, drie geleden, verloor
ik haar uit het oog en zag haar eerst vóór een paar maanden terug.«

»Ziet u haar nu?«

»Ja. Aan uw arm.«

»Maar daarom ben je toch mijn nichtje,« riep Mevrouw Maylie, terwijl zij
het meisje, dat bijna onmachtig neerviel, in haar armen sloot, »toch
mijn lieve, lieve kind. Ik zou haar niet willen verliezen voor alle
schatten ter wereld. Mijn lieve vriendinnetje, mijn eigen dierbare
meisje!«

»De eenige vriendin, die ik ooit gehad heb,« riep Rose, terwijl zij zich
aan haar vastklemde. »De liefste, beste vriendin. O 't is of mijn hart
uit elkaar springt. Ik kan dit niet allemaal dragen.«

»Je hebt meer gedragen en bent, door alles heen, het beste en liefste
schepseltje gebleven, dat ooit geluk gaf aan ieder die haar kende,«
zeide mevrouw Maylie, haar teeder omhelzend.

»Kom, kom, kindlief, denk eens aan iemand, die er naar snakt, je in zijn
armen te sluiten; 't arme kind! Kijk dan--toe, lieverd!«

»Niet _tante_,« riep Oliver met zijn armen om Rose's hals, »ik zal je
nooit tante noemen--maar zuster, mijn eigen, lieve zuster; mijn hart zei
me van begin af dat ik van je houden moest. Rose, lieve, lieve Rose!«

Laat ons de tranen, die vergoten werden en de afgebroken woorden die
gestameld werden, terwijl de weezen elkaar lang en innig omvat hielden,
heilig houden. In dat ééne oogenblik wonnen en verloren zij vader,
moeder en zuster. In den beker dien zij dronken, was vreugde en
droefheid gemengd; maar 't waren geen bittere tranen, want elke smart
was reeds zóó verzacht en omweven van zulke liefelijke teedere
herinneringen, dat de smart zelf in een ernstige vreugd verkeerde en
vrij werd van pijn.

Ze bleven langen tijd alleen. Eindelijk verkondigde een zacht klopje op
de deur, dat er iemand buiten stond.

Oliver deed de deur open, slipte weg en maakte plaats voor Harry Maylie.

»Ik weet alles,« zeide hij, terwijl hij naast het bekoorlijke meisje
ging zitten. »Lieve Rose, ik weet alles.«

»'t Is geen toeval, dat ik hier ben,« voegde hij er na een lange poos
van stilte bij, »ook heb ik dit alles niet vanavond gehoord, want ik
wist het gisteren--niet eer dan gisteren. Kun je raden, dat ik hier kom
om je aan een belofte te herinneren?«

»Wacht,« zeide Rose. »Weet je werkelijk alles?«

»Alles. Je hebt mij verlof gegeven, binnen het tijdsverloop van een jaar
op het onderwerp van ons laatste gesprek terug te komen.«

»Dat heb ik, ja.«

»Niet om je te dwingen je besluit te veranderen,« ging de jonge man
voort, »maar om het je te hooren herhalen, als je wilde. Ik zou, welke
positie of welk fortuin ik ook had, fortuin en positie aan je voeten
leggen en als je nog vasthield aan je vroegere besluit zou ik, daartoe
had ik mij verbonden, door woord noch daad trachten, er verandering in
te brengen.«

»Dezelfde redenen, die mij toen dat besluit deden nemen, bestaan nog
voor mij,« zeide Rose op vasten toon. »Wanneer ik ooit een sterke en
onontkoombare verplichting voelde jegens haar, wier goedheid mij gered
heeft uit een leven van lijden en armoede, dan toch zeker wel vanavond?
Het kost strijd,« zeide Rose, »maar ik ben er trotsch op, dien strijd
door te maken; het doet pijn, maar mijn hart zal dien pijn verdragen.«

»De onthullingen van vanavond--« begon Harry.

»De onthullingen van vanavond,« viel Rose zacht in, »laten mij met
betrekking tot jou in dezelfde positie als tevoren.«

»Je verhardt je hart tegen mij, Rose,« verweet Harry.

»O Harry, Harry,« zei het jonge meisje, in tranen uitbarstend, »kon ik
dat maar en mijzelf dezen pijn besparen!«

»Waarom doe je jezelf dan zooveel pijn?« vroeg Harry en nam haar hand.
»Denk Rose aan wat je vanavond gehoord hebt.«

»En wat heb ik dan gehoord? Wat heb ik gehoord?« riep Rose. »Dat het
gevoel van diepe schande zóó op mijn eigen vader inwerkte, dat hij de
heele wereld schuwde--we hebben al genoeg gezegd Harry, we hebben genoeg
gezegd.«

»Nog niet, nog niet,« zei de jonge man, en hield haar tegen, toen zij
opstond. »Mijn verwachtingen, mijn wenschen, mijn vooruitzichten,
mijn gevoel--alles wat mijn leven vervulde, behalve mijn liefde voor
jou--hebben een verandering ondergaan. Ik bied je nu niet een hooge
plaats aan met een praatzieke menigte om je heen; je zult niet in
aanraking behoeven te komen met een wereld vol laster en minachting,
waar schuldelooze wangen blozen door iets anders dan werkelijk
schuldbewustzijn en schaamte,--alles wat ik je aanbied is een tehuis,
een hart en een huis--ja liefste Rose, dat alleen.«

»Wat bedoel je?« stamelde zij.

»Ik bedoel alleen dit--toen ik laatst van je heenging, geschiedde
dit met het vaste besluit, alle denkbeeldige hinderpalen tusschen jou
en mij uit den weg te ruimen; als jij niet in mijn wereld kon komen,
zou ik tot de jouwe gaan; geen geboortetrots zou den neus voor jou
optrekken, want ik liet dien trots los. Dit heb ik gedaan. Zij die mij
hierom den rug hebben toegekeerd, keerden jou den rug toe en bewezen
daarmee, dat je gelijk had. Allerlei machtige beschermheeren, allerlei
connecties van invloed en rang, die mij vroeger toelachten, kijken mij
nu onverschillig aan; maar in Engeland's schoonste dreven zijn lachende
velden en wuivende boomen en naast een dorpskerkje--_mijn_ kerkje
Rose--staat een landelijke woning, waar jij mij trotscher kunt maken
dan al de verwachtingen, waarvan ik afstand heb gedaan, al waren ze nog
duizendmaal schooner geweest. Dit is nu _mijn_ plaats in de maatschappij
en die leg ik aan jouw voeten.«

       *       *       *       *       *

»Vervelend met 't souper op een paar verliefde menschen te moeten
wachten,« zei Mr. Grimwig, toen hij wakker werd uit zijn dutje en zijn
zakdoek van zijn hoofd nam.

Om de waarheid te zeggen, had 't souper verschrikkelijk lang staan
wachten. Noch mevrouw Maylie, noch Harry, noch Rose, (die allen te zamen
binnen kwamen) konden een verklaring ervoor geven.

»Ik dacht er waarachtig over, mijn hoofd op te eten,« zei Mr. Grimwig,
»want ik begon te gelooven, dat ik niets anders meer kreeg. Als u 't
mij toestaat, zal ik zoo vrij zijn de toekomstige bruid met een kus te
feliciteeren.«

Mr. Grimwig maakte onmiddellijk van deze vrijheid tegenover het
blozende meisje gebruik; het voorbeeld werkte zoo aanstekelijk, dat
het onmiddellijk door den dokter en Mr. Brownlow werd nagevolgd.
Sommige menschen beweren dat het voorbeeld 't eerst door Harry Maylie
in een donkere kamer ernaast gegeven was, maar de meest geloofwaardige
autoriteiten verklaren dit kortweg voor een schandaal, daar hij jong was
en geestelijke.

»Oliver, kindlief,« zeide mevrouw Maylie, »waar ben je geweest en waarom
kijk je zoo verdrietig? De tranen loopen nu zelfs langs je gezicht. Wat
scheelt er aan?«

De wereld is vol van teleurstelling--dikwijls in de verwachtingen die
ons het liefst zijn, en verwachtingen die ons hart het meest eer
aandoen.

Arme Dick was dood!



HOOFDSTUK LII.

De laatste nacht van Fagin's leven.


Het gerechtshof was van boven tot beneden met menschengezichten als
geplaveid. Vragende, nieuwsgierige oogen gluurden uit elke duim ruimte.
Vanaf het hekje vóór de kooi der beschuldigden, tot in het verste punt
van het kleinste hoekje der galerijen, waren aller blikken gericht op
één man--Fagin. Voor en achter hem--boven, beneden, rechts en links,
scheen hij omgeven te zijn door een firmament, dat aan alle kanten
schitterde van heldere oogen.

In dien glans van levend licht stond hij met de ééne hand op de houten
balustrade vóór hem, de andere aan zijn oor en zijn hoofd naar voren
gebogen, om beter elk woord op te vangen, dat door den voorzitter der
rechtbank, die zijn aanklacht voor de jury indiende, werd gesproken. Van
tijd tot tijd wendde hij zijn oogen met scherpen blik naar de jury om
het kleinste vederlichte gunstige teeken waar te nemen; toen de punten
der beschuldiging met verschrikkelijke duidelijkheid werden vastgesteld,
keek hij naar zijn advocaat, met de stomme bede, dat deze tenminste iets
ten zijnen gunste zou zeggen. Behalve deze teekenen van vrees, bewoog
hij hand noch voet. Sedert de zitting begon, had hij nauwelijks eenige
beweging gemaakt en nu de rechter ophield met spreken, bleef hij nog in
dezelfde strakke houding van gespannen aandacht met zijn starenden blik
op hem gericht, alsof hij nog luisterde.

Een licht gedruisch in het hof bracht hem tot zichzelf.

Toen hij om zich heen keek, zag hij, hoe de juryleden de hoofden bijeen
staken om over hun uitspraak te beraadslagen. Toen zijn oogen naar de
galerijen dwaalden, kon hij de menschen zich over elkaar heen zien
buigen om zijn gezicht te zien--sommigen richtten haastig hun kijkers
op hem--en anderen fluisterden met een uitdrukking van afschuw op hun
gezicht hunne buren iets in. Enkelen schenen niet op hem te letten en
keken alleen naar de juryleden, in ongeduldige verwondering, hoe zij
nog konden aarzelen. Maar op geen enkel gezicht--zelfs niet onder de
vrouwen, die er in grooten getale waren--kon hij ook maar het geringste
medegevoel voor hemzelf lezen, of eenig ander gevoel dan een alles
overheerschend verlangen hem te zien veroordeelen.

Terwijl hij dat alles in één verbijsterenden blik opnam, werd het
opnieuw doodelijk stil en toen hij omkeek, zag hij, dat de juryleden
zich tot den rechter hadden gewend. Stil!

Zij vroegen alleen verlof zich terug te trekken.

Toen zij voorbijgingen om heen te gaan, keek hij hen één voor één strak
in het gezicht, als om te zien tot welk oordeel het meerendeel neigde;
maar tevergeefs. De gevangenbewaarder tikte hem op den schouder. Hij
volgde werktuigelijk naar den hoek van de kooi en ging op een stoel
zitten. De man wees hem dien aan; anders zou hij hem niet gezien hebben.

Weer keek hij op naar de galerij. Sommigen van de toehoorders zaten te
eten, anderen wuifden zich koelte toe met hunne zakdoeken, want het was
stikheet in de menschenvolte. Een jonge man schetste het gezicht van den
beschuldigde in een opschrijfboekje. Fagin dacht er over of het lijken
zou, en keek er naar hoe de teekenaar de punt van zijn potlood afbrak
en met zijn mes een nieuwe maakte, zooals een toeschouwer, die er niets
mee te maken had, zou kunnen doen.

Op dezelfde wijze begon zijn geest, toen hij zijn oogen opnieuw naar
den rechter wendde, zich bezig te houden met de snit van diens jas en
hoeveel die gekost zou hebben en hoe hij die moest aantrekken. Bij de
rechtbank was een oude dikke heer, die een half uur te voren weg was
gegaan en nu terugkwam. Fagin vroeg zich af, of deze man misschien
was gaan eten, wat hij gegeten had en waar; hij vervolgde deze
onverschillige gedachten, tot dat een nieuw voorwerp zijn aandacht trok
en weer nieuwe dergelijke gedachten wekte.

Niet dat zijn geest al dezen tijd ook maar een oogenblik bevrijd was van
het drukkende, overweldigende besef, dat het graf zich voor zijn voeten
had geopend; dit bewustzijn bleef hem voortdurend bij als een vaag
algemeen iets, waarop hij zijn gedachten niet kon vestigen. Zoo kwam hij
er toe, terwijl hij beefde en gloeide bij het idee van den naderenden
dood, de ijzeren spijlen vóór hem te gaan tellen en zich af te vragen,
hoe de punt van die ééne afgebroken zou zijn en of die gemaakt zou
worden of zoo maar gelaten. Toen dacht hij aan al de verschrikkingen
van de galg en het schavot--en keek naar een man, die water op den
vloer sprenkelde tegen de hitte--en ging toen weer door met denken.

Eindelijk werd er om stilte geroepen en allen keken ademloos naar
de deur. De jury kwam weer binnen en ging vlak langs hem heen.
Hij kon niets op hunne gezichten lezen; ze konden evengoed van
steen zijn geweest. Doodsche stilte heerschte--geen gerucht--geen
ademtocht--Schuldig.

Het gebouw daverde door een geweldigen kreet en nog één en nog één,
buiten antwoordde een diep gegrom dat aangroeide en wegstierf als
rollende donder.

Dit was een vreugdekreet van het volk buiten, waarmee de tijding
begroet werd, dat Fagin den volgenden maandag zou sterven.

Het rumoer bedaarde en men vroeg Fagin of hij iets te zeggen had, dat
het doodvonnis zou kunnen opschorten.

Hij had zijn luisterende houding weer aangenomen en keek den ondervrager
strak aan, terwijl deze de vraag deed; maar ze werd tweemaal herhaald
eer hij ze scheen te verstaan, en toen mompelde hij slechts, dat hij een
oud man was--een oud man--een oud man--en ging van gefluister tot stilte
over.

De rechter zette de zwarte kap op en de gevangene stond nog in dezelfde
houding. De verschrikkelijke plechtigheid van het oogenblik deed een
vrouw op de galerij een kreet uiten; Fagin keek haastig op als geërgerd
door de stoornis en boog zich nog oplettender voorover. De toespraak was
plechtig en aangrijpend, het vonnis vreeselijk om te hooren. Maar hij
stond daar als een marmeren beeld, zonder één spier te vertrekken. Zijn
ingevallen gezicht was steeds voorovergebogen, zijn onderkaak hing naar
beneden en zijn oogen staarden voor zich uit, toen de gevangenbewaarder
de hand op zijn arm legde om hem weg te brengen. Hij staarde hem een
oogenblik als versuft aan en gehoorzaamde.

Zij brachten hem door een gepleisterd vertrek onder de gerechtszaal,
waar eenige gevangenen zaten te wachten tot hun beurt kwam en anderen
spraken met de bezoekers, die samenhoopten vóór een hek, dat op de
binnenplaats uitzag. Er was niemand om met _hem_ te spreken; maar toen
hij voorbijging, gingen de gevangenen achteruit om hem beter te doen
zien door de menschen, die zich tegen het hek aandrukten; zij ontvingen
hem met scheldwoorden, geschreeuw en gesis. Hij balde zijn vuist en
wilde naar hen spuwen, maar zijn geleiders trokken hem voort door een
sombere gang, met enkele flauwe lampen verlicht, naar het
middengedeelte van de gevangenis.

[Illustratie: HIJ GING OP EEN STEENEN BANK ZITTEN, IN DE CEL.]

Hier werd hij gefouilleerd, om zeker te zijn dat hij niets bij zich had
dat de werking van het gerecht kon voorkomen; nadat dit afgeloopen was,
brachten zij hem naar een der cellen voor veroordeelden en lieten hem
daar alleen.

Hij ging tegenover de deur op een steenen bank zitten, die tot zit- en
slaapplaats diende; hij sloeg zijn met bloed beloopen oogen naar den
grond en trachtte zijn gedachten te verzamelen. Na een poosje begon hij
zich enkele onsamenhangende gedeelten van wat de rechter gezegd had, te
herinneren, ofschoon het hem in de rechtzaal had toegeschenen, dat hij
geen woord verstond. Deze fragmenten namen langzamerhand hun juiste
plaats in en riepen allengs andere op, zoodat hij na eenigen tijd het
geheel, zooals het was uitgesproken, in zijn hoofd had. Opgehangen te
worden aan den hals tot de dood er op volgde--dat was het einde.
Opgehangen tot hij dood was.

Terwijl het donkerder werd, begon hij te denken aan alle mannen die hij
gekend had en die op het schavot waren gestorven: sommigen door zijn
toedoen. Zij rezen op voor zijn geest, zoo snel achter elkaar, dat hij
ze nauwelijks tellen kon. Hij had enkelen van hen zien sterven en had
nog grappen gemaakt, omdat zij stierven met een gebed op hunne lippen.
Met wat een ratelend geluid viel het luik onder hen neer en hoe
plotseling veranderden zij van sterke kloeke mannen in een schommelenden
hoop kleeren.

Sommigen van hen hadden misschien dezelfde cel bewoond--hadden op
dezelfde plek gezeten. Het was stikdonker; waarom werd er geen licht
gebracht? De cel was vele jaren tevoren gebouwd. Honderden menschen
moesten hier hun laatste uren doorgebracht hebben. Het was alsof hij in
een grafgewelf zat met lijken om hem heen--de kap, de strop, de gebonden
armen, de gezichten, die hij kende, zelfs onder dien afschuwelijken
sluier.--Licht, licht!

Eindelijk, toen hij zijn handen wond had geslagen tegen de zware deur
en de muren, kwamen twee mannen binnen, de één met een kaars, die hij in
een ijzeren houder tegen den muur zette, de ander een matras achter zich
aan sleepend om den nacht op door te brengen; want de gevangene mocht
niet meer alleen worden gelaten.

Toen kwam de nacht--donkere, sombere, stille nacht. Anderen, die waken,
zijn verheugd, wanneer zij de kerkklok hooren slaan, want elk uur brengt
den dag nader. Aan Fagin brachten de klokken niets dan wanhoop. De
slag van elke ijzeren klok was geladen met dien éénen diepen, hollen
klank--Dood. Wat baatten hem de drukte en het rumoer van den blijden
morgen, dat zelfs tot hier doordrong? Het was doodsgelui in een anderen
vorm, dat hoon voegde bij de waarschuwing.

De dag ging voorbij. Dag! Er was geen dag; hij was even gauw verdwenen
als verschenen--en weer werd het nacht; de nacht, zoo lang en toch zoo
kort; lang door zijn vreeselijke stilte en kort door het vluchtige der
uren. Het ééne oogenblik tierde en vloekte hij, het volgende huilde hij
en trok zich de haren uit het hoofd. Eerbiedwaardige mannen van zijn
eigen geloof waren bij hem gekomen om met hem te bidden, maar hij had ze
met vloeken weggejaagd. Zij hernieuwden hun menschlievende pogingen, en
hij sloeg hen weg.

Zaterdagnacht. Hij had nog maar één nacht te leven. En terwijl hij hier
aan dacht, brak de dag aan--Zondag.

Eerst in den avond van dezen laatsten verschrikkelijken dag kwam het
pijnigende bewustzijn van zijn hulpeloozen, wanhopigen toestand met
volle kracht over zijn verdorven ziel; niet dat hij ooit eenige bepaalde
of vaste hoop op begenadiging had behouden, maar hij was tot nu toe
niet in staat geweest, zijn nabijen dood anders dan als een vage
waarschijnlijkheid te beschouwen. Hij had weinig gesproken met de beide
mannen, die elkander aflosten bij zijn bewaking, en zij, van hun kant,
deden geen moeite zijn aandacht te trekken. Hij had daar gezeten,
wakker, maar droomend. Nu sprong hij elke minuut op en holde met
wijdgesperden mond en brandende huid heen en weer in zulk een paroxisme
van angst en woede, dat zelfs zij, die aan zulke schouwspelen gewend
waren, ontzet voor hem terugweken.

Eindelijk werd hij zóó verschrikkelijk door de folteringen van zijn
slechte geweten, dat één man alleen het niet kon uithouden, hier te
zitten en het aan te zien; dus bleven de twee te zamen waken.

Hij hurkte neer op zijn steenen leger en dacht aan het verleden. Op
den dag van zijn gevangenneming was hij gewond door steenworpen uit de
menigte en zijn hoofd was nog met een linnen doek omwonden. Zijn roode
haar hing om zijn bloedeloos gezicht, zijn baard was half uitgerukt en
in knoopen verward, in zijn oogen blonk een verschrikkelijk vuur, zijn
ongewasschen huid kraakte door den koortsgloed, die hem innerlijk
verteerde. Acht--negen--tien. Als het geen valstrik was om hem schrik
aan te jagen en de uren kwamen werkelijk zoo dicht achter elkander aan,
waar zou hij dan zijn, als zij weer rond waren geweest! Elf. Eer nog de
klank van het vorige uur was gestorven, sloeg reeds een nieuw.

Om acht uur zou hij de eenige rouwdrager zijn bij zijn eigen begrafenis;
om elf uur--

De vreeselijke muren van Newgate, waarbinnen zich zooveel ellende en
zooveel onuitsprekelijke angst hadden verborgen, niet alleen voor de
oogen, doch maar al te dikwijls en al te lang voor de gedachten der
menschen daarbuiten, hadden nooit zulk een verschrikkelijk schouwspel
gezien als dit. De weinigen die onder het voorbijgaan bleven toeven en
zich afvroegen, wat de man deed, die morgen opgehangen zou worden,
zouden dien nacht slecht geslapen hebben, als zij hem hadden kunnen
zien.

Van vroeg in den morgen af tot bijna middernacht toe, kwamen kleine
groepjes van twee of drie menschen bij den concierge en vroegen met
spanning op hunne gezichten, of er eenig uitstel was verleend. Het
ontkennende antwoord werd als welkome tijding aan de troepen menschen
op de straat overgebracht; men wees elkaar de deur, waardoor hij naar
buiten moest komen, en de plek waar het schavot opgericht zou worden en
na met aarzelende stappen heen te zijn gegaan, keerde men weer terug om
zich het tooneel van de terechtstelling voor te stellen. Langzamerhand
gingen zij één voor één heen; en een uur lang was de straat in het
midden van den nacht overgelaten aan stilte en duisternis.

Het plein vóór de gevangenis was leeggeruimd en eenige sterke
zwartgeverfde slagboomen waren reeds over de straat geworpen om de
opdringende menigte tegen te houden, toen de heer Brownlow en Oliver
voor de poort verschenen en een bewijs vertoonden om tot den gevangene
te worden toegelaten, geteekend door één der sheriffs. Zij werden
dadelijk bij den concierge toegelaten.

»Moet de jongeheer ook mee, meneer?« vroeg de man, wiens taak het was,
hen te geleiden. »'t Is geen geschikt schouwspel voor kinderen, meneer.«

»Dat is 't ook niet, goeie vriend,« gaf de heer Brownlow toe, »maar de
zaak, die ik met den gevangene heb te bespreken, staat met dezen jongen
in het nauwste verband, en daar het kind hem gezien heeft midden in zijn
geluk en zijn schurkerij, oordeel ik het goed--al kost het wat pijn en
angst--dat hij hem nu ook ziet.«

Deze woorden werden ter zijde gesproken, zoodat Oliver ze niet
kon hooren. De man tikte tegen zijn hoed, keek Oliver met eenige
nieuwsgierigheid aan en ontsloot een deur tegenover die, waardoor zij
binnen waren gekomen; door donkere kronkelende gangen bracht hij hen
naar de cellen.

»Hier,« zei de man en bleef staan in een donkere gang, waar twee
werklieden in diepe stilte bezig waren--»hier komt hij langs. Als u
dezen kant uitgaat, kunt u de deur zien, waardoor hij naar buiten komt.«

Hij bracht hen in een steenen keuken, waar allerlei koperen gereedschap
stond om 't voedsel voor de gevangenen te bereiden en wees naar
een deur. Er boven was een open traliewerk, waardoor de klank van
mannenstemmen naar buiten kwam, vermengd met het geluid van gehamer en
het gooien van balken. Ze waren bezig het schavot op te richten.

Van hier kwamen zij door verscheidene sterke deuren, die van binnen door
andere cipiers geopend werden; na over een open binnenplaats gegaan te
zijn beklommen zij een nauw trapje en kwamen in een gang met aan den
linkerkant een rij sterke deuren. De cipier wenkte hen te blijven staan,
waar zij waren en klopte met een sleutelbos op één der deuren. De twee
wachters kwamen, na een oogenblik gefluisterd te hebben, in de gang,
rekten zich uit, alsof ze blij waren met het oogenblik van vrijheid en
wenkten de bezoekers, den cipier in de cel te volgen. Dit deden zij.

De veroordeelde zat op zijn bank en wiegde zich heen en weer met een
gezicht, dat meer geleek op dat van een opgesloten dier dan van een
mensch. Blijkbaar vertoefde zijn geest bij zijn oude leven, want hij
ging voort te mompelen, zonder zich van hun komst anders bewust te
worden dan als deel van zijn verbeeldingsspel.

»Goed Charley--goed gedaan,« murmelde hij.

»Oliver ook, ha! ha! ha! Oliver ook--je bent nou een
jongeheer--een--Breng de jongen naar bed!«

De cipier nam Oliver's vrije hand, fluisterde hem in, niet bang te zijn
en bleef Fagin zwijgend aankijken.

»Breng hem naar bed!« riep Fagin. »Hooren jullie niet? Hij is
de--de--ja, hij is de schuld van alles. 't Is het geld wel waard, hem er
toe te krijgen--Bolter's strot, Bill; laat de meid met rust--Bolter's
strot zoo diep als je kan. Zaag zijn hoofd af!«

»Fagin,« zei de cipier.

»Die ben ik!« riep Fagin en verviel terstond weer in de luisterende
houding, die hij voor de rechtbank had aangenomen. »Een oude man, mijne
heeren; een heel oude, oude man!«

»Hier,« zei de cipier en legde hem de hand op de borst om hem neer te
houden. »Hier is iemand, die je spreken wil, en je een paar vragen wil
doen, denk ik. Fagin, Fagin! Ben jij een man?«

»Ik zal er niet lang meer één zijn,« antwoordde hij en keek op met een
gezicht, waarop geen andere menschelijke gevoelens te lezen waren dan
woede en schrik. »Sla ze allemaal dood! Wat voor recht hebben ze, mij te
slachten?«

Onder het spreken kreeg hij Oliver en Mr. Brownlow in 't oog. Naar den
versten hoek van de bank terugwijkend, vroeg hij, wat zij hier kwamen
doen.

»Kalm,« zei de cipier, hem neerdrukkend. »Nu mijnheer, zeg hem wat u
verlangt. En wilt u alsjeblieft voortmaken, want hij wordt hoe langer
hoe erger.«

»U hebt eenige papieren,« zei de heer Brownlow, naar voren komend, »die
u voor veiligheid in handen werden gegeven door een zekeren Monks.«

»'t Is alles gelogen,« antwoordde Fagin. »Ik heb er geen één--geen één.«

»In den naam van God,« zei de heer Brownlow op plechtigen toon, »zeg
dat niet, nu ge op den rand van het graf staat, maar zeg me waar ze
zijn. Je weet, dat Sikes dood is, dat Monks bekend heeft, dat er geen
hoop meer is iets te winnen. Waar zijn die papieren?«

»Oliver,« riep Fagin, tot hem gewend. »Hier! Laat mij het jou
influisteren.«

»Ik ben niet bang,« zeide Oliver zacht, terwijl hij de hand van Mr.
Brownlow losliet.

»De papieren,« zei Fagin, terwijl hij Oliver naar zich toe trok, »zitten
in een linnen zak in een gat van den schoorsteen op de bovenste
voorkamer. Ik wil je spreken, jongenlief. Ik wil je spreken.«

»Ja, ja,« zei Oliver. »Laat mij een gebed doen. Toe! Laat mij één gebed
doen. Bid maar één keer met me op uw knieën en dan praten wij tot aan
den morgen.«

»Naar buiten! Naar buiten!« antwoordde Fagin, duwde den jongen naar de
deur en keek met vagen blik over zijn hoofd heen. »Zeg, dat ik in slaap
ben gevallen--_jou_ zullen ze gelooven. Je kan me naar buiten krijgen,
als je mij zoo meeneemt. Toe dan, toe dan!«

»O! God vergeve dezen ongelukkigen man!« riep de jongen, in tranen
uitbarstend.

»Goed zoo, goed zoo,« zei Fagin. »Zoo komen we er. Eerst deze deur. Ik
zal wel beven als we voorbij de galg komen, daar moet je niet op letten,
maar doorloopen. Nou! nou! nou!«

»Heeft u hem niets anders te vragen, mijnheer?« vroeg de cipier.

»Te vragen niet,« antwoordde de heer Brownlow. »Als ik mocht hopen, hem
tot het besef van zijn toestand te brengen--«

»Dat lukt toch niet, mijnheer,« hernam de man hoofdschuddend. »U moest
nu maar liever heengaan.«

De celdeur ging open en de wachters kwamen terug.

»Vooruit, vooruit!« riep Fagin. »Zachtjes, maar niet zoo langzaam.
Vlugger! Vlugger!«

De mannen grepen hem, bevrijdden Oliver uit zijn greep en hielden hem
terug. Een oogenblik worstelde hij met de kracht der wanhoop en stootte
toen kreten uit, die zelfs door de dikke gevangenismuren heendrongen en
hun in de ooren bleven klinken, tot zij op de binnenplaats waren.

Het duurde eenigen tijd eer zij buiten de gevangenis waren. Oliver viel
bijna flauw na dit verschrikkelijke tooneel en was zoo zwak, dat hij wel
een uur lang geen kracht had om te loopen.

Toen zij buiten kwamen, brak de dag aan; reeds had zich een groote
menigte verzameld; de ramen waren vol menschen, die rookten en kaart
speelden om zich den tijd te korten; de menigte drong, kibbelde, lachte.
Alles sprak van leven en bezigheid, behalve een donkere groep van
voorwerpen in het midden--de zwarte stellage, de dwarsbalk, het koord en
al de ontzettende teekenen des doods.



HOOFDSTUK LIII.

Het laatste.


De lotgevallen van hen, die in dit verhaal een plaats hebben ingenomen,
loopen ten einde. Het weinige dat den geschiedschrijver te boeken
overblijft, kan in enkele eenvoudige woorden verteld worden.

Eer het drie maanden verder was, waren Rose Fleming en Harry Maylie
getrouwd in de dorpskerk, waarin de jonge geestelijke voortaan zijn
arbeidsveld zou vinden; denzelfden dag betrokken zij hun nieuw, gelukkig
tehuis.

Mevrouw Maylie nam haar intrek bij haar zoon en haar schoondochter, om
gedurende de kalme dagen die haar nog restten, het grootste geluk te
genieten dat een waardigen ouderdom geschonken kan worden--het bijwonen
van het geluk van hen aan wie in een welbesteed leven de warmste liefde
en teederheid zonder ophouden werden gegeven.

Na nauwkeurig onderzoek bleek, dat wanneer het overschot van het
vermogen dat op Monks' naam stond, (en dat noch in zijn handen, noch
in die van zijn moeder was aangegroeid) gelijkelijk verdeeld werd
tusschen hem en Oliver, aan ieder niet veel meer dan drieduizend pond
zou toebedeeld worden. Als de voorwaarden van zijn vaders testament
uitgevoerd waren, zou Oliver het geheel hebben gekregen, maar de heer
Brownlow, die niet gaarne den oudsten zoon de gelegenheid wilde ontnemen
afstand te doen van zijn vroegere ondeugden en een eerlijk leven te
beginnen, stelde deze wijze van verdeeling voor, waarmee zijn jonge
beschermeling gaarne instemde.

Monks, die zijn aangenomen naam bleef dragen, vertrok met zijn deel
naar een afgelegen oord van de Nieuwe Wereld; nadat zijn geld spoedig
verteerd was, verviel hij weer in zijn oude praktijken, onderging
tengevolge van een nieuwe oplichterij en schurkerij een langdurige
gevangenisstraf, kreeg ten slotte een hevigen aanval van zijn oude kwaal
en stierf in de gevangenis. Even ver van huis stierven de voornaamste
leden der bende van zijn vriend Fagin.

De heer Brownlow nam Oliver als zijn zoon aan. Met hem en de oude
huishoudster ging hij binnen een mijl van de pastorie wonen, de
verblijfplaats van zijn liefste vrienden; hiermee vervulde hij den
vurigsten wensch van Oliver's warm oprecht hart en droeg het zijne er
toe bij, een kleinen kring te stichten, waarin iedereen zoo dicht bij 't
volmaakte geluk was als in deze wisselvallige wereld maar mogelijk is.

Spoedig na het huwelijk van de jongelui, keerde de goede oude dokter
naar Chertsey terug; nu hij beroofd was van het gezelschap zijner beste
vrienden, zou hij zeker ontevreden zijn geweest, wanneer zijn aard voor
zulk een gevoel open stond; en hij zou mopperig zijn geworden, als hij
geweten had _hoe_. Gedurende twee of drie maanden stelde hij er zich
tevreden mede, toespelingen te maken op zijn angst, dat hij de lucht
niet goed meer kon verdragen; toen ontdekte hij, dat de streek werkelijk
niet meer zoo goed voor hem was als vroeger, droeg zijn practijk aan
zijn assistent over, huurde een landhuisje bij het dorp, waar zijn jonge
vriend predikant was en was dadelijk weer de oude. Hier legde hij zich
toe op tuinieren, planten, visschen, timmeren en verschillende andere
soortgelijke bezigheden, waarop hij met zijn gewone voortvarendheid
aanviel; in elk daarvan is hij sedert dien tijd in den omtrek als een
groote autoriteit beroemd geworden.

Vóór zijn verhuizing had hij innige vriendschap opgevat voor Mr.
Grimwig, vriendschap, die door dien excentrieken heer beantwoord werd.
Dientengevolge wordt hij vele keeren in het jaar door Mr. Grimwig
bezocht. Bij al die gelegenheden gaat Mr. Grimwig ook met vurigen ijver
planten, visschen en timmeren; hij doet alles op een zonderlinge,
origineele manier, maar houdt steeds zijn geliefkoosde verzekering vol,
dat zijn methode de rechte is.--Zondags laat hij nooit na, de preek
van den jongen geestelijke in diens gezicht te becritiseeren, om later
aan dokter Losberne in diep vertrouwen te zeggen, dat hij de preek
uitstekend vond, maar het beter oordeelde, dit niet te zeggen. Het
is een vaste en zeer geliefkoosde grap van den heer Brownlow, hem te
bespotten om zijn vroegere voorspelling aangaande Oliver en hem te
herinneren aan den avond, toen zij met het horloge tusschen hen in zijn
terugkomst zaten af te wachten; maar Mr. Grimwig houdt vol, dat hij in
de hoofdzaak toch gelijk had en merkt ten bewijze daarvan op, dat Oliver
ten slotte _niet terugkwam_, waarop altijd een lach van zijn kant volgt,
die hem in het beste humeur ter wereld brengt.

Mr. Noah Claypole, door de kroon begenadigd, omdat hij als getuige
tegen Fagin was toegelaten, vond zijn vak toch niet zoo veilig als
hij wel wenschte en zocht eenigen tijd naar een bestaan, dat niet te
veel werk meebracht. Na eenige beraadslaging koos hij het beroep van
stillen verklikker, in welk vak hij zich een aardig bestaan weet te
verzekeren. Zijn wijze van werken is, eens per week gedurende kerktijd
met Charlotte, beiden zeer fatsoenlijk gekleed, uit te gaan. De dame
valt flauw voor de deur van een menschlievenden herbergier, de mijnheer
krijgt voor drie pence brandewijn om haar bij te brengen, geeft den
herbergier den volgenden dag aan en steekt de helft van de boete in zijn
zak. Soms valt Mr. Claypole zelf flauw, maar het resultaat is hetzelfde.

Mr. Bumble en zijn vrouw, uit hun betrekking ontslagen, verzonken
langzamerhand tot groote armoede en ellende en werden eindelijk in
hetzelfde armhuis opgenomen, waar zij eenmaal over anderen gebaasd
hadden. Men heeft Mr. Bumble hooren zeggen, dat hij in zijn tegenspoed
en vernedering zelfs niet blij kon zijn, van zijn vrouw te zijn
gescheiden.

Wat Mr. Giles en Brittles betreft, zij blijven nog in hun oude
betrekking, ofschoon de eerste kaal is geworden en de laatste heelemaal
grijs. Zij slapen in de pastorie, maar verdeelen hun diensten zóó
gelijkelijk onder de bewoners hier en Oliver en Mr. Brownlow en dokter
Losberne, dat de dorpsbewoners tot op den huidigen dag nog niet hebben
kunnen ontdekken, in welk huis zij nu eigenlijk behooren.

Charles Bates, ontzet over de misdaad van Sikes, begon er over na te
denken, of een eerlijk bestaan ten slotte toch niet het beste was. Toen
hij tot de conclusie kwam, dat dit werkelijk het geval was, keerde hij
het verleden den rug toe, besloten het door nieuwe werkzaamheid uit te
wisschen.

Hij streed eerlijk en had veel te verduren den eersten tijd, doch daar
hij een opgewekten aard bezat en een goed doel najoeg, slaagde hij ten
slotte; nadat hij boerenknecht en voermansjongen was geweest, is hij nu
de vroolijkste jonge veefokker in heel Northamptonshire.

De hand, die deze woorden neerschreef, beeft, nu het einde van haar taak
nadert; gaarne zou zij den draad van deze avonturen nog wat verder
spinnen.

Zoo gaarne zou ik nog wat vertoeven bij enkelen van hen, onder wie ik
mij zoo langen tijd heb bewogen en in hun geluk deelen door te trachten
het af te malen.

Ik zou Rose Maylie willen schetsen als bloeiende, bekoorlijke jonge
vrouw, zacht en vriendelijk licht verspreidend op haar stille levenspad,
licht, dat afstraalde op allen, die met haar dat pad bewandelden en hun
tot in het hart scheen. Ik zou het leven en de vreugd willen schilderen
van den kring om den haard en van de vroolijke zomergroep; ik zou haar
in den middag willen volgen door de warme velden en den zachten klank
van haar lieve stem beluisteren op de avondwandeling in den maneschijn;
ik zou haar willen zien bij al de goedheid en liefdadigheid buitenshuis
en de glimlachende, onvermoeide vervulling der huiselijke plichten
binnenshuis; ik zou haar en den zoon van haar gestorven zuster willen
teekenen, gelukkig in hun liefde voor elkander en heele uren bezig, zich
de bloedverwanten voor te stellen, die zij op zoo droeve wijze verloren
hadden; ik zou mij nog eens de vroolijke gezichtjes voor den geest
willen halen, die om haar knieën drongen en luisteren naar hun blij
gebabbel; ik zou de tonen van dien helderen lach in mijn geheugen
willen roepen en de traan van medegevoel, die in zachte blauwe oogen
glinsterde, vast willen houden. Deze en duizend blikken en glimlachjes
en gedachten en woorden--ik zou ze gaarne alle weergeven.

Hoe de heer Brownlow dagelijks voortging, den geest van zijn aangenomen
zoon met kennis te verrijken en meer en meer aan hem gehecht raakte,
terwijl zijn karakter zich ontwikkelde en toonde hoe het zaad, dat
hij in hem gezaaid had, wortel schoot--hoe hij in hem telkens nieuwe
trekken ontdekte van zijn vroegeren vriend, die in zijn eigen hart
oude herinneringen wekten, droeve en toch liefelijke, troostende
herinneringen--hoe de beide weezen, door tegenspoed beproefd, de lessen
van dien tegenspoed herdenken door barmhartigheid jegens anderen en
onderlinge liefde en vurigen dank aan Hem, die hen had beschermd en
behouden,--dit alles zijn zaken, die niet verteld behoeven te worden. Ik
heb al gezegd, dat zij waarlijk gelukkig waren; en zonder innige liefde,
menschlievendheid en dankbaarheid aan dat Wezen, wiens weg Genade is en
wiens eerste eigenschap is Barmhartigheid jegens alles wat ademhaalt,
kan geen geluk bestaan.

Bij het altaar van de oude dorpskerk is een wit marmeren gedenksteen
aangebracht, waarop tot nog toe slechts één woord: »Agnes.« In dat graf
rust geen kist en mogen het vele, vele jaren duren, eer er een andere
naam op wordt gegrift! Doch, als de geesten der gestorvenen ooit op de
aarde terugkeeren om de plaatsen te bezoeken, gewijd door de liefde van
hen, die zij in het leven liefhadden--door liefde, die verder reikt dan
het graf--dan geloof ik, dat de schim van Agnes soms om dat stille
hoekje heendwaalt. En ik geloof het niet minder, nu dat hoekje in een
kerk is en zij een zwakke was die gedoold heeft.



DE MEULENHOFF-EDITIE

WIL EEN GOED BOEK IN EEN GOED KLEED GEVEN VOOR WEINIG GELD.


De boeken zijn alle in degelijke, keurige cartonnage met geïllustreerd
omslag verkrijgbaar. Tegen zeer geringe prijsverhooging zijn de werken
der MEULENHOFF-EDITIE ook verkrijgbaar in smaakvollen prachtband met
goudsnede.

Voor een zeer billijken prijs ontvangt men een goed boek, _goed_ van
inhoud en _goed_ van uiterlijk. In de Meulenhoff-Editie worden boeken
gegeven op elk gebied. Onze boeken zijn niet ernstig en geleerd; het
zijn boeken voor _ieder_, zij vormen een bibliotheek voor _huiskamer_
en _salon_.

       *       *       *       *       *

WAT ONZE LETTERKUNDIGEN VAN DE MEULENHOFF-EDITIE ZEGGEN

IS. QUERIDO zegt van de Meulenhoff-Editie:

Een alleraardigste uitgaaf, keurig gedrukt in prettig formaat, die heel
wat goeds en interessants brengt.

J. REDDINGIUS zegt:

Goed en voortreffelijk, een nieuwe onderneming die aller steun verdient.

J. H. RÖSSING zegt:

Een aardige, prettige uitgaaf, _goede_ boeken, _goed_ gedrukt op _goed_
papier.

G. VAN HULZEN zegt:

_Hoe voortreffelijk zijn al deze Meulenhoff-deeltjes naar inhoud en
uiterlijk en hoe aardig staan ze in de kamer, met die effen gegreinde
roode bandjes, goud gedrukt: ik ben er waarlijk zeer mee ingenomen._

INA BOUDIER-BAKKER zegt:

Een mooie, sympathieke uitgaaf.

HENRI VAN BOOVEN zegt:

Aardige deeltjes, prettig formaat en uitstekend uitgegeven.

ANNA VAN GOGH-KAULBACH zegt:

Een mooie onderneming, het uiterlijk is keurig; met genoegen nam ik
kennis van de reeds verschenen deelen.

       *       *       *       *       *

Wij laten hier de titels volgen die reeds verschenen zijn.

No. 1.  DE POLITIE-SPION. _Roman uit den tijd van de Revolutie
        in Rusland, door Maxim Gorki_                             f 0.75
                                                        _(Uitverkocht.)_

No. 2.  SARAH BERNHARDT. _Gedenkschriften door haar zelf
        geschreven.--Jeugd.--Eerste Tooneeljaren. 2e druk.
        (6e-10e duizendtal)_                                      f 0.75

No. 3.  HET HUWELIJK VAN EEFKE BRIEST. _Roman door Th. Fontane.
        2e druk_                                                  f 0.75

No. 4.  NAPOLEON. _Opkomst en Grootheid. Met vele illustratiën,
        door H. P. Geerke. 6e-10e duizendtal_                     f 0.75

No. 5.  WALLY. _De Roman van een Kellnerin, door Edw.
        Stillgebauer. 2e druk_                                    f 0.75

No. 6.  DE FRAAIE COMEDIE. _Een Haagsch Verhaal, door Henri van
        Booven_                                                   f 0.75

No. 7.  SARAH BERNHARDT. _Gedenkschriften door haar zelf
        geschreven.--Na den oorlog.--Sarah Bernhardt als »Ster«_  f 0.75

No. 8.  LIEFDE, _door Björnstjerne Björnson. Uit het Noorsch
        door Cl. Bienfait_                                        f 0.85

No. 9.  DE VAL VAN NAPOLEON, _door A. Kielland en H. P. Geerke.
        Geïllustreerd_                                            f 0.75

No. 10. ALS HET IJZER GESMEED WORDT. _Roman door Clara Viebig_    f 0.85

No. 11. RICHARD WAGNER. _Zijn leven en werken, door J. Hartog.
        Rijk geïllustreerd_                                       f 0.95

No. 12. KIPPEVEER _of het Geschaakte Meisje. Roman door Cosinus.
        419 bladzijden. Deel I. 5e druk. (25e-30e duizendt.)_     f 0.85

No. 13. KIPPEVEER _of het Geschaakte Meisje. Roman door Cosinus.
        381 bladzijden. Deel II. 5e druk. (25e-30e duizendt.)_    f 0.85

No. 14. GALERIJ _van beroemde Fransche Tooneelspelers. Hun
        intiem leven anecdotisch beschreven, door J. H. van der
        Hoeven, met vele illustraties_                            f 0.75

No. 15. MONNA VANNA, _door M. Maeterlinck, vertaling van Frans
        Mijnssen, met 1 portret, 4e druk_                         f 0.65

No. 16. HET HEKSENLIED, _door Von Wildenbruch, op maat overgezet
        voor de muziek van Max Schillings door Fr. Pauwels_       f 0.45

No. 17. EEN VROUWENBIECHT. _Oorspronkelijke roman door G. van
        Hulzen_                                                   f 0.85

No. 18. MARIE ANTOINNETTE. _Jeugd.--Eerste jaren der Revolutie,
        door Cl. Tschudi. Naar de oorspronkelijke Noorsche
        uitgaaf door J. Clant van der Mijll-Piepers. Met vele
        illustraties._                                            f 0.85

No. 19. DRAMATISCHE WERKEN, _door Björnstjerne Björnson. Naar de
        oorspronkelijke Noorsche uitgaaf vertaald door Marg.
        Meijboom. Drie spelen van recht: De Jonggehuwden; Een
        handschoen; Leonarda_                                     f 0.85

No. 20. MARIE ANTOINNETTE EN DE REVOLUTIE, _door Cl. Tschudi.
        Naar de oorspronkelijke Noorsche uitgaaf door J. Clant
        van der Mijll-Piepers. Met vele illustraties. 469 bladz._ f 0.95

No. 21. HALFBLOED. _Een huwelijk in de tropen. Roman door A.
        Perrin. Vertaald door D. Jacobson_                        f 0.85

No. 22. NA HET DERDE KIND. _Roman door H. von Mühlau, vertaald
        door Anna van Gogh-Kaulbach_                              f 0.75

No. 23. VERLOVING EN HUWELIJK IN VROEGER DAGEN, _door Prof. Dr.
        L. Knappert. Rijk geïllustreerd_                          f 0.95

No. 24. DE OORLOG. _Geïllustreerde Geschiedenis van den
        Wereldoorlog, door H. P. Geerke en G. A. Brands. Deel I.
        Rijk geïllustreerd_                                       f 0.95

No. 25. OPGANG. _De roman van een vrouwenleven. Oorspronkelijke
        roman van Anna van Gogh-Kaulbach_                         f 0.95
        _In extra fraaien band_                                   - 1.50

No. 26. »DE WAPENS NEER.« _Roman van Bertha von Suttner. Deel I.
        (8e-12e duizendtal der nieuwe uitgave)_                   f 0.85

No. 27. »DE WAPENS NEER.« _Roman van Bertha von Suttner.
        Deel II._                                                 f 0.85

No. 28. HAREM. _Schetsen uit het leven van de Turksche vrouw
        door Demetra Vaka_                                        f 0.75

No. 29. ONS MOOIE NEDERLAND. GELDERLAND I, _door D. J. van der
        Ven. Met 80 kunstplaten naar de natuur. 316 bladz._       f 0.95

No. 30. HET SCHANDAAL. _Roman van G. van Ompteda_                 f 0.85

No. 31. ACHTER DE SCHERMEN. _Herinneringen van den Impressario
        J. Schürmann_                                             f 0.75

No. 32. BRAND, _door Henrik Ibsen, vertaald door J. Clant van
        der Mijll-Piepers_                                        f 0.85
        _In extra fraaien band_                                   f 1.15

No. 33. HET WONDERE LEVEN DER PADDESTOELEN, _door D. J. van der
        Ven, 280 bladz., met 80 photogr. natuuropnamen_           f 0.95

No. 34. DE LAATSTE DAGEN VAN POMPEJI _door Edw. Bulwer Lytton.
        544 bladz._                                               f 0.95
        _In fraaien band_                                         f 1.25

No. 35. DE OORLOG. _Geïllustreerde geschiedenis van den
        wereldoorlog, door H. P. Geerke en G. A. Brands. Deel II_ f 0.95

No. 36. NAPOLEON EN DE VROUWEN, _door H. P. Geerke. Rijk
        geïllustreerd_                                            f 0.95

No. 37. PETRA, _door Björnstjerne Björnson. Naar de
        oorspronkelijke Noorsche uitgaaf vertaald door Cl.
        Bienfait_                                                 f 0.95

No. 38. DE TORENS ZINGEN. _Nederlandsche torens en hunne
        klokkespelen, door D. J. van der Ven_                     f 0.95
        _In prachtband_                                           f 1.25

       *       *       *       *       *

        Geïllustreerde, volledige catalogus, met besprekingen en
     aanbevelingen op aanvraag gratis verkrijgbaar bij den uitgever
                      J. M. MEULENHOFF--AMSTERDAM



  +-----------------------------------------------+
  |                                               |
  |        OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:           |
  |                                               |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst      |
  |  aangebracht:                                 |
  |                                               |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                  |
  |                                               |
  |  B: tijdelijke zachtheid, die jenevergrog in  |
  |  C: tijdelijke zachtheid, die jenevergroc in  |
  |  B: in vergadering bijeengekomen:, plechtig   |
  |  C: in vergadering bijeengekomen: plechtig    |
  |  B: de lichte verdendenking stond, reeds      |
  |  C: de lichte verdenking stond, reeds         |
  |  B: OP ZIJN KNIEEN EN SMEEKTE                 |
  |  C: OP ZIJN KNIEËN EN SMEEKTE                 |
  |  B: noodig heeft?« Een leerjongen van         |
  |  C: noodig heeft? Een leerjongen van          |
  |  B: de beamte, die hem                        |
  |  C: de beambte, die hem                       |
  |  B: 'Nu, wat wou u zeggen over den jongen?'   |
  |  C: »Nu, wat wou u zeggen over den jongen?«   |
  |  B: »Zoo wat?,« vroeg                         |
  |  C: »Zoo wat?« vroeg                          |
  |  B: op deze over, Hierin ligt prachtige       |
  |  C: op deze over. Hierin ligt prachtige       |
  |  B: trotsch er bij« vrees ik.                 |
  |  C: trotsch er bij, vrees ik.«                |
  |  B: bode uit. Niemand heeft zoo               |
  |  C: bode uit. »Niemand heeft zoo              |
  |  B: was, werd Olivier formeel als             |
  |  C: was, werd Oliver formeel als              |
  |  B: Noach bij den strot, schudde              |
  |  C: Noah bij den strot, schudde               |
  |  B: voren aan gestorven zou zijn.             |
  |  C: voren aan gestorven zou zijn.«            |
  |  B: bekeek, maar heel aardig                  |
  |  C: bekeek, »maar heel aardig                 |
  |  B: antwoord over te brengen.«                |
  |  C: antwoord over te brengen.                 |
  |  B: kort,« antwoorde Mr. Fang.                |
  |  C: kort,« antwoordde Mr. Fang.               |
  |  B: »Neen mijnheer!« aniwoordde Oliver        |
  |  C: »Neen mijnheer!« antwoordde Oliver.       |
  |  B: opgelucht«                                |
  |  C: opgelucht.«                               |
  |  B: een brave jogen,« zei Mr.                 |
  |  C: een brave jongen,« zei Mr.                |
  |  B: heel wat boeken, vindt je niet,           |
  |  C: heel wat boeken, vind je niet,            |
  |  B: vrienden zijn zoolang ik leef.            |
  |  C: vrienden zijn zoolang ik leef.«           |
  |  B: mijn hoofd opeten« herhaalde de heer      |
  |  C: mijn hoofd opeten,« herhaalde de heer     |
  |  B: levende menschenval! Dat is hij.          |
  |  C: levende menschenval!« Dat is hij.         |
  |  B: aardige jongen, vindt je niet?«           |
  |  C: aardige jongen, vind je niet?«            |
  |  B: mogelijk!« zei »mijnheer Grimwig.         |
  |  C: mogelijk!« zei mijnheer Grimwig.          |
  |  B: zei Mr. Grimwig, dan wil                  |
  |  C: zei Mr. Grimwig, »dan wil                 |
  |  B: heer Brownlow. »ik had zoo                |
  |  C: heer Brownlow, »ik had zoo                |
  |  B: naam van de straat, Oliver zei, dat       |
  |  C: naam van de straat; Oliver zei, dat       |
  |  B: antwoordde de Jood gedwee! Hier           |
  |  C: antwoordde de Jood gedwee. »Hier          |
  |  B: »»Nhiemand as juffrouw                    |
  |  C: »Nhiemand as juffrouw                     |
  |  B: vader en geen moeder, Ik ben een          |
  |  C: vader en geen moeder. Ik ben een          |
  |  B: gestalte van Mr. John Dawkins, alias      |
  |  C: gestalte van Mr. Jack Dawkins, alias      |
  |  B: me niet schelen. Bill, dat kan me         |
  |  C: me niet schelen, Bill, dat kan me         |
  |  B: Olivier?« vroeg Charley Bates. Z'n nek    |
  |  C: Oliver?« vroeg Charley Bates. »Z'n nek    |
  |  B: is maar tijdverlies, Olivier.«            |
  |  C: is maar tijdverlies, Oliver.«             |
  |  B: viel Sikes in »en 't hielp                |
  |  C: viel Sikes in, »en 't hielp               |
  |  B: was gesprongen dan met iemand             |
  |  C: was gesprongen, dan met iemand            |
  |  B: allen in de kamer waren. En               |
  |  C: allen in de kamer waren, en               |
  |  B: nam hij Sickes' hand en verklaarde,       |
  |  C: nam hij Sikes' hand en verklaarde,        |
  |  B: hadden gezet                              |
  |  C: hadden gezet.                             |
  |  B: ijzeren kogel geven. »Heel goed,«         |
  |  C: ijzeren kogel geven.« »Heel goed,«        |
  |  B: opzichter.                                |
  |  C: opzichter.«                               |
  |  B: op. »Maar vind u niet, dat                |
  |  C: op. »Maar vindt u niet, dat               |
  |  B: pakken, »dit zijn ambstgeheimen           |
  |  C: pakken, »dit zijn ambtsgeheimen           |
  |  B: steek op als om heen te gaan.«            |
  |  C: steek op als om heen te gaan.             |
  |  B: Weer kuchtte Mr. Bumble--ditmaal          |
  |  C: Weer kuchte Mr. Bumble--ditmaal           |
  |  B: juffrouw?« zei Mr Bumble. »Hard?«         |
  |  C: juffrouw?« zei Mr. Bumble. »Hard?«        |
  |  B: kruimels van zijn knieën. veegde zijn     |
  |  C: kruimels van zijn knieën, veegde zijn     |
  |  B: eindelijk genoodzaakt was, stil te        |
  |  C: eindelijk genoodzaakt was stil te         |
  |  B: vroolijke ziel.                           |
  |                                               |
  |     Ze heeft heel                             |
  |  C: vroolijke ziel. Ze heeft heel             |
  |  B: dus geef is wat stevigs en                |
  |  C: dus geef 's wat stevigs en                |
  |  B: ons in--rechtoe, rechtaan,                |
  |  C: ons in--rechttoe, rechtaan,               |
  |  B: weer af ook, vindt je niet?«              |
  |  C: weer af ook, vind je niet?«               |
  |  B: gaspitten verlicht, luiken met boomen     |
  |  C: gaspitten verlicht; luiken met boomen     |
  |  B: is morgen vroeg genoeg.                   |
  |  C: is morgen vroeg genoeg.«                  |
  |  B: koetsier, naar Bethnel Green te rijden.   |
  |  C: koetsier, naar Bethnal Green te rijden.   |
  |  B: veilig zijn. want Bill is                 |
  |  C: veilig zijn, want Bill is                 |
  |  B: hun gesprek, meermalen                    |
  |  C: hun gesprek meermalen                     |
  |  B: den ander voort. 't Drong niet tot        |
  |  C: den ander voort. »'t Drong niet tot       |
  |  B: Mr Bumble had de theelepeltjes            |
  |  C: Mr. Bumble had de theelepeltjes           |
  |  B: zijn perpermunt-borreltje slurpend,       |
  |  C: zijn pepermunt-borreltje slurpend,        |
  |  B: krijgen,« zei Noah.                       |
  |                                               |
  |     »'t Spijt me                              |
  |  C: krijgen,« zei Noah. »'t Spijt me          |
  |  B: beneden, meisje. »Noah, jij               |
  |  C: beneden, meisje. Noah, jij                |
  |  B: »Hé!« hé daar!« riep                      |
  |  C: »Hé! hé daar!« riep                       |
  |  B: de kleinere en wat meneer Giles           |
  |  C: de kleinere, »en wat meneer Giles         |
  |  B: 'Dat's niet waar,«                        |
  |  C: »Dat's niet waar,«                        |
  |  B: 't Is wel waar,«                          |
  |  C: »'t Is wel waar,«                         |
  |  B: aan,« zei Giles, dat dat hek              |
  |  C: aan,« zei Giles, »dat dat hek             |
  |  B: en er alleen aan dacht,                   |
  |  C: en er alleen aan dacht                    |
  |  B: ik van gehoord. »Dat is jouw              |
  |  C: ik van gehoord. Dat is jouw               |
  |  B: 'Laat mij er eens over denken«            |
  |  C: »Laat mij er eens over denken,«           |
  |  B: niet,« zie Mr. Giles bevend,              |
  |  C: niet,« zei Mr. Giles bevend,              |
  |  B: dokter, »en twee mannen zien              |
  |  C: dokter, »en twee mannen zien in           |
  |  B: wat zeg jij Duff?« ,                      |
  |  C: wat zeg jij Duff?«                        |
  |  B: viel Blathers is, terwijl hij             |
  |  C: viel Blathers in, terwijl hij             |
  |  B: te waarschijnlijker,« zei Duff,           |
  |  C: te waarschijnlijker,« zei Duff.           |
  |  B: zeide Blathers. voortgaande               |
  |  C: zeide Blathers, voortgaande               |
  |  B: Battlebridge en hij had een kelder,       |
  |  C: Battle Bridge en hij had een kelder,      |
  |  B: Spyer dit hoorde, stopte                  |
  |  C: Spyers dit hoorde, stopte                 |
  |  B: oog verloren! 't Was een wonderlijk       |
  |  C: oog verloren!« 't Was een wonderlijk      |
  |  B: zei Jem Spijers?« vroeg de dokter,        |
  |  C: zei Jem Spyers?« vroeg de dokter,         |
  |  B: van Mijnheer-hee-heet-hij-ook-weer hier   |
  |  C: van Mijnheer-hoe-heet-hij-ook-weer hier   |
  |  B: dolle op de deur te bonsen.               |
  |  C: dolle op de deur te bonzen.               |
  |  B: bewustzijn in zich om, dergelijke         |
  |  C: bewustzijn in zich om dergelijke          |
  |  B: vreeselijks?« vroeg Oliver.               |
  |                                               |
  |     »Twee                                     |
  |  C: vreeselijks?« vroeg Oliver. »Twee         |
  |  B: tooneele verschijnt;, en een nieuw        |
  |  C: tooneele verschijnt; en een nieuw         |
  |  B: van den ouden schurk, daarvoor heb        |
  |  C: van den ouden schurk, »daarvoor heb       |
  |  B: kracht en nieüwen moed vervullen.         |
  |  C: kracht en nieuwen moed vervullen.         |
  |  B: riep hij. »vlug, snel, in                 |
  |  C: riep hij, »vlug, snel, in                 |
  |  B: zoodje tweede hands-meubels en twintig    |
  |  C: zoodje tweedehands meubels en twintig     |
  |  B: TIJL MET ZEEPZOP, DUWDE MR.               |
  |  C: TIJL MET ZEEPSOP, DUWDE MR.               |
  |  B: Mr Bumble bezat genoeg waardigheid        |
  |  C: Mr. Bumble bezat genoeg waardigheid       |
  |  B: »Mr. Bumble hield zijn hand               |
  |  C: Mr. Bumble hield zijn hand                |
  |  B: klappertandend bij, »Mijnheer Monks       |
  |  C: klappertandend bij, »mijnheer Monks       |
  |  B: antwoordde Monks »en evenmin tegen mij.   |
  |  C: antwoordde Monks, »en evenmin tegen mij.  |
  |  B: haastig naar Nancy toe. John              |
  |  C: haastig naar Nancy toe. Jack              |
  |  B: tafel aankeek, maar hoe kan               |
  |  C: tafel aankeek, »maar hoe kan              |
  |  B: kaartspel (vert.) waren; 't behoeft       |
  |  C: kaartspel (vert.)) waren; 't behoeft      |
  |  B: alles, St!« zei hij                       |
  |  C: alles. St!« zei hij                       |
  |  B: schenen nog dieper indruk                 |
  |  C: scheen nog dieper indruk                  |
  |  B: heb afgeluisterd. »Kent u een             |
  |  C: heb afgeluisterd. Kent u een              |
  |  B: alles aan Mrs. Maylie vertelde,           |
  |  C: alles aan mevrouw Maylie vertelde,        |
  |  B: »Kijk,« zei Oliver, op                    |
  |  C: Kijk,« zei Oliver, op                     |
  |  B: houden, zelfs voor Oliver.                |
  |  C: houden, zelfs voor Oliver.«               |
  |  B: natuurlijk in stad,« zei                  |
  |  C: natuurlijk in de stad,« zei               |
  |  B: 't Is een heele vracht,                   |
  |  C: »'t Is een heele vracht,                  |
  |  B: drie Kreupelen?« vroeg Noah.              |
  |  C: drie Kreupelen?«« vroeg Noah.             |
  |  B: zei »Barney, »vreemden                    |
  |  C: zei Barney, »vreemden                     |
  |  B: gezicht van een ouden kobolt              |
  |  C: gezicht van een ouden kobolD              |
  |  B: »liefhebberij-werk?« gaf Fagin            |
  |  C: »liefhebberij-werk?«« gaf Fagin           |
  |  B: »Wacht! zei Fagin met zijn                |
  |  C: »Wacht!« zei Fagin met zijn               |
  |  B: Fagin met een zucht.                      |
  |                                               |
  |     »Als ze geen nieuwe                       |
  |  C: Fagin met een zucht. »Als ze geen nieuwe  |
  |  B: »Ha! ha! ha! ik ook!                      |
  |  C: »Ha! ha! ha! ik ook!«                     |
  |  B: je superieuren, jongetje of 't zal        |
  |  C: je superieuren, jongetje, of 't zal       |
  |  B: tot heel dichtbij Bown Street             |
  |  C: tot heel dichtbij Bow Street              |
  |  B: liep met niet te beschijven               |
  |  C: liep met niet te beschrijven              |
  |  B: te kijken. Jawel! En als ik je            |
  |  C: te kijken. »Jawel! En als ik je           |
  |  B: het minste of geringste, zei              |
  |  C: het minste of geringste,« zei             |
  |  B: zeide Fagin en met het rechte             |
  |  C: zeide Fagin, »en met het rechte           |
  |  B: »Noah deed het; bij het                   |
  |  C: Noah deed het; bij het                    |
  |  B: »Kom mee--weg van den                     |
  |  C: Kom mee--weg van den                      |
  |  B: met heesche stem. Ik kan er               |
  |  C: met heesche stem. »Ik kan er              |
  |  B: de oude heer. Het verleden is             |
  |  C: de oude heer. »Het verleden is            |
  |  B: opgehouden dan zij verwacht had.          |
  |  C: opgehouden dan zij verwacht had.«         |
  |  B: weder aannam.«                            |
  |  C: weder aannam.«                            |
  |  B: Fagin bijna gillend.                      |
  |                                               |
  |     »_Ik_ die zooveel                         |
  |  C: Fagin bijna gillend. »_Ik_ die zooveel    |
  |  B: of de Vos, of Bet, of--                   |
  |  C: of de Vos, of Bet, of--«                  |
  |  B: »Je zal toch niet--?                      |
  |  C: »Je zal toch niet--?«                     |
  |  B: zwartverbrande ruine, had hij geen        |
  |  C: zwartverbrande ruïne, had hij geen        |
  |  B: »Toen uw broertje--zei de heer            |
  |  C: »Toen uw broertje«--zei de heer           |
  |  B: die bij Hill Lane over Folly              |
  |  C: die bij Mill Lane over Folly              |
  |  B: te zeggen wie het was, antwoordde         |
  |  C: te zeggen wie het was,« antwoordde        |
  |  B: druppel opgedronken, zei Chilling,        |
  |  C: druppel opgedronken,« zei Chilling,       |
  |  B: »'t Is zoo,« redeneerde hij,              |
  |  C: »'t Is zoo,« redeneerde hij,              |
  |  B: zegen je,« tegen mij, riep Oliver         |
  |  C: zegen je,« tegen mij,« riep Oliver        |
  |  B: en nu zal ik zeggen: God                  |
  |  C: »en nu zal ik zeggen: »God                |
  |  B: is een verwijt voor hen,                  |
  |  C: »is een verwijt voor hen,                 |
  |  B: identiteit vast te stellen.«              |
  |  C: identiteit vast te stellen.«              |
  |  B: ik weet zeker, dat u                      |
  |  C: »ik weet zeker, dat u                     |
  |  B: zeide Rosa. »Weet je                      |
  |  C: zeide Rose. »Weet je                      |
  |  B: leg ik aan jouw voeten.                   |
  |  C: leg ik aan jouw voeten.«                  |
  |  B: sluier.--Licht, licht!«                   |
  |  C: sluier.--Licht, licht!                    |
  |  B: om elf uur--«                             |
  |  C: om elf uur--                              |
  |  B: er geen één--geen één.                    |
  |  C: er geen één--geen één.«                   |
  |  B: leven en werken, door J. Hartog           |
  |  C: leven en werken, door J. Hartog.          |
  |  B: OORLOG. _Geillustreerde geschiedenis      |
  |  C: OORLOG. _Geïllustreerde geschiedenis      |
  |                                               |
  +-----------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De avonturen van Oliver Twist" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home