Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Beknopte geschiedenis van het vaderland
Author: Wijnne, J. A.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Beknopte geschiedenis van het vaderland" ***


  +--------------------------------------------------------------------+
  |                  OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                      |
  |                                                                    |
  | Tekst die in het originele werk schuingedrukt, gespatiëerd of vet  |
  | gedrukt is, is hier respectievelijk weergegeven als _tekst_,       |
  | ~tekst~ en =tekst=.                                                |
  |                                                                    |
  | Diakritische en andere tekens: [=e] staat voor e-makron, [)e] voor |
  | e-breve, etc. [f] staat voor het gulden-teken. ^ betekent dat de   |
  | volgende letter in superscript gedrukt is (als in 1^e).            |
  |                                                                    |
  | Uitgebreidere opmerkingen staan aan het einde van deze tekst.      |
  +--------------------------------------------------------------------+



                BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN HET VADERLAND

                                  DOOR

                           D^R. J. A. WIJNNE.

                         VIJFDE, HERZIENE DRUK.


                TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1879.



                _Magno usui est memoria rerum gestarum._

                                                        SALLUSTIUS.

        _L'histoire des Provinces-Unies est un sujet attrayant._

                                                          MIRABEAU.



                   Stoomdrukkerij van J. B. Wolters.



INHOUD.

                                                                Bladz.

  § 1. Nederland in de laatste eeuwen vóór Christus' geboorte en
  onder de heerschappij der Romeinen                                1.

  § 2. De Franken en de Saksen in Nederland en België.--Deze
  landen worden een bestanddeel van het Frankische rijk.--De
  invoering van het leenstelsel en van den Christelijken
  godsdienst.--De Noormannen                                        5.

  § 3. Onderscheid tusschen den toestand van Friesland en dien
  van andere streken van ons land.--De wisselingen in de
  opperheerschappij dezer landen na het verdrag van Verdun.--
  Staten, die in het Zuiden en in het Noorden verrijzen.--Aard
  en uitbreiding der grafelijke macht                               9.

  § 4. Holland onder de graven uit het Hollandsche huis            15.

  § 5. Holland en Zeeland onder de graven uit het Henegouwsche en
  het Beiersche huis                                               21.

  § 6. Holland en Zeeland onder de graven uit het Bourgondische
  huis                                                             29.

  § 7. Holland en Zeeland onder de eerste graven uit het
  Oostenrijksche huis                                              34.

  § 8. Overzicht der geschiedenis van Gelderland gedurende de
  Middeleeuwen                                                     36.

  § 9. Overzicht der geschiedenis van Utrecht, Overijsel, Drente,
  Friesland en Groningen gedurende de Middeleeuwen                 39.

  § 10. De Nederlanden onder het bewind van Karel V                43.

  § 11. De Nederlanden onder Philips II tot de komst van Alva      48.

  § 12. De Nederlanden onder 't bestuur van Philips' landvoogd
  Alva                                                             54.

  § 13. De Nederlanden gedurende het bewind van Requ[=e]sens en
  van Don Jan van Oostenrijk.--De unie van Utrecht                 57.

  § 14. Van de unie van Utrecht tot de vestiging der Republiek
  van de Zeven Vereenigde Nederlanden                              62.

  § 15. De regeeringsvorm der Republiek van de Zeven Vereenigde
  Gewesten                                                         66.

  § 16. Vervolg                                                    68.

  § 17. De onoverwinnelijke vloot.--Maurits' krijgsbedrijven.--De
  afstand der Nederlanden door Philips II.--De eerste zeeslagen
  van den tachtigjarigen oorlog                                    71.

  § 18. Het twaalfjarig bestand.--De oprichting der Oost-Indische
  compagnie                                                        76.

  § 19. De oneenigheden, die de Republiek ten tijde van het
  bestand schokten                                                 80.

  § 20. De hernieuwing van den oorlog na het bestand.--De
  oprichting der West-Indische compagnie.--De aanslag op het
  leven van Maurits en zijn dood                                   87.

  § 21. Het stadhouderschap van Frederik Hendrik                   89.

  § 22. De vrede van Munster.--Blik op den toestand des lands      95.

  § 23. Het stadhouderschap van Willem II                         102.

  § 24. De groote vergadering.--De eerste Engelsche zeeoorlog     107.

  § 25. De Staat onder de leiding van de Witt.--De bemoeiingen
  der Republiek met den oorlog in 't Noorden van Europa.--De
  tweede Engelsche zeeoorlog                                      113.

  § 26. De triple alliantie en de vrede van Aken.--Het begin van
  den oorlog in 1672                                              120.

  § 27. Het vervolg van den oorlog van 1672.--De dood der
  gebroeders de Witt.--De verheffing van Willem III               124.

  § 28. Willem III.--De negenjarige oorlog.--De Spaansche
  erfopvolgingsoorlog                                             132.

  § 29. Blik op den toestand des lands in de laatste helft der
  17de en in 't begin der 18de eeuw                               140.

  § 30. Het stadhouderschap van Willem IV                         146.

  § 31. Het regentschap van de gouvernante Anna, de voogdij van
  den hertog van Brunswijk en het stadhouderschap van Willem V
  tot het begin van den oorlog tusschen Engeland en Nederland     151.

  § 32. De oorlog van Engeland en Nederland.--De geschillen der
  Republiek met Jozef II.--De binnenlandsche oneenigheden en de
  komst der Pruisen                                               157.

  § 33. De val der Republiek.--Blik op den toestand des lands     163.

  § 34. De Bataafsche Republiek en het koninkrijk Holland         168.

  § 35. Nederland bij het keizerrijk ingelijfd.--Het herkrijgt
  zijn onafhankelijkheid                                          177.

  § 36. Het koninkrijk der Nederlanden tot den opstand van België 185.

  § 37. De opstand van België en het koninkrijk der Nederlanden
  sedert 1830                                                     195.

  § 38. Eindblik op den toestand des lands                        206.



§ 1.

_Nederland in de laatste eeuwen vóór Christus' geboorte en onder de
heerschappij der Romeinen._


Het land, welks geschiedenis de volgende bladzijden zullen behelzen,
heet Nederland. Het ligt aan den mond van den Rijn, den IJsel, de Maas
en de Schelde. Behalve dat het de wateren dier stroomen op zijn bodem
ontvangt, krijgt het nog die van tal van kleinere rivieren, welke op
dien grond ontstaan. In 't Noorden en Westen beukt, sedert eeuwen, de
Oceaan de kusten van dit land en knabbelt er niet alleen stukken af,
maar baande zich ook vaak een weg over grasveld en beemde. Eveneens
hadden de rivieren eertijds nog geen dijken en stortten dikwijls met
onbeteugeld geweld haar wateren over het land heen. Dit land zelf
bestond grootendeels uit bosschen, heiden en moerassen.

Terecht mag zulk een land Nederland heeten. Voor een groot deel is de
bodem er zeer laag, en aanzienlijke watermassa's stroomen over zijn
grond heen in zee. Maar werden hier of daar aanmerkelijke stukken lands
weggespoeld, elders voerden de rivieren of de zee vruchtbaar slib aan,
waardoor het mogelijk werd polders in te dijken of droog te maken. Geen
wonder, dat de gedaante van dit land thans een geheel andere is dan vóór
eeuwen. Onder de groote waterplassen, die voorheen in ons vaderland niet
bestonden, zijn de Zuiderzee, de Dollard en de Biesbosch de voornaamste.
De oorsprong der Zuiderzee--waarschijnlijk zoo genoemd, omdat zij ten
Zuiden van Friesland ligt,--dagteekent van het jaar 839, toen een
geweldige watervloed over de twee duizend huizen moet hebben
weggespoeld. Latere overstroomingen maakten de plas steeds wijder. De
Dollard (d. i. dol of onstuimig water) ontstond in 1277. De derde golf,
de Biesbosch, had haar ontstaan te danken aan den St. Elizabethsvloed
van den 18den November 1421. In dit water groeiden steeds een menigte
biezen, die er het voorkomen aan gaven van een "bosch vol biezen":
vanhier de naam.

In weerwil van dit alles is het niet vrij van overdrijving, Nederland
een land te noemen, aan de golven ontwoekerd, tenzij men niet zoozeer
het oog hebbe op het droog gemaakte, als tevens op het droog gehouden
land. Door verzuim en tweedracht ging veel grond verloren. Aan die
oorzaken van landverlies begon eerst een einde te komen, toen, na het
uitroeien der wouden, de akkerbouw vrij algemeen aanving en men, om ook
wintergraan te kunnen verbouwen, meer op de dringende behoefte aan
dijken en zeeweringen begon te letten, hetgeen volgens sommigen niet
vóór de 13de, maar, zooals anderen willen, lang vóór de 10de eeuw plaats
greep.

Er is een tijd geweest, waarin de volken 't bearbeiden van metalen niet
kenden. Dien tijd, ouder dan de geschreven geschiedenis, noemt men 't
steenen tijdperk. De weinige hunnebedden, d. i. graven of bedden van
reuzen, in ons land overig, zijn uit dat tijdperk, en de getuigenissen
van de oudste bewoning door geen schrijver geboekt. Men meent, dat de
stammen, welke later, lang na het steenen tijdperk, maar toch in vroege
eeuwen, het tegenwoordige Nederland en België bewoonden, deze landen
zullen hebben verlaten, toen een groote overstrooming, de Cimbrische
vloed, eenigen tijd vóór den inval der Cimbren en Teutonen in Italië,
vele verwoestingen in het Noordwestelijk gedeelte van Europa, alzoo mede
in deze streken, teweeg bracht. Het kan zijn. Wil men echter alleen op
historische getuigenissen afgaan, dan waren de Friezen, de Bataven, de
Kaninefaten, de Tubanten, de Brukteren de voornaamste van de vele
volksstammen, die Nederland en België het eerst hebben bewoond. Waarom
"Nederland en België?" Omdat de geschiedenis dier beide landen in de
eerste vijftien eeuwen onzer jaartelling zoovele punten van aanraking
heeft, dat men, sprekende over de historie van slechts één dezer landen,
het andere er dikwijls niet van kan afscheiden. Daarom zij hier
aangemerkt, wat vooreerst mede voor 't vervolg geldt, dat met de
uitdrukking "Nederland" of "deze landen" vaak zoowel Nederland als
België wordt bedoeld.

Al die stammen, zoo even genoemd, behooren tot de volkerengroep der
Germanen. Wanneer en waarom zij naar ons vaderland afzakten, dit zijn
vragen, die niet nauwkeurig kunnen worden beantwoord. Waarschijnlijk
waren de Friezen, ongetwijfeld het hoofdvolk, ook de oudste bewoners. De
grenzen, binnen welke zij zich ophielden, waren in 't o. de Eems, in 't
z. die arm van den Rijn, welke zich bij Katwijk in zee stortte. De
woonplaats der Bataven was het eiland der Bataven, tusschen den Rijn en
de Waal gelegen, d. i. een deel van het tegenwoordige Zuid-Holland,
Utrecht en Gelderland. Tevens werd dit eiland, vermoedelijk het
westelijk gedeelte, door de Kaninefaten bewoond. De Tubanten zullen
zich, naar men wil, in Twente, dat aan hen zijn naam ontleent; de
Brukteren, voorzoover ons vaderland betreft, ten o. van hen en ten z.
van de Friezen hebben opgehouden. Over de zeden en gewoonten dezer
volkeren in 't bijzonder valt natuurlijk niets anders mede te deelen,
dan wat allen Germanen gemeen is.

Al de genoemde en andere volkeren, die met hen deze landen bewoonden,
geraakten in de eerste eeuw v. C. onder de heerschappij der Romeinen.
Die van België werden grootendeels met geweld onderworpen, die van
Nederland sloten veelal verdragen en namen alzoo, door de omstandigheden
gedwongen, vrijwillig het juk op hun schouders. Van de onderwerping der
Friezen heeft de stiefzoon van keizer Augustus, Drusus (zie _Overzicht
der Algemeene Geschiedenis_, 9de druk, blz. 43), de verdienste. Dat
intusschen de oude bewoners van Nederland, als bondgenooten, aan de
Romeinen ondergeschikt waren, blijkt hieruit, dat zij manschappen aan de
legers van dit volk en zelfs aan de lijfwacht hunner keizers leverden.
Dit was dan ook de eenige voorwaarde, waardoor de onafhankelijkheid der
Bataven werd beperkt, tenzij de Friezen ossenhuiden moesten opbrengen.

Twee opstanden tegen de Romeinen zijn de eenige merkwaardige
gebeurtenissen uit de vroegste eeuwen van Nederlands geschiedenis, die
bij de Romeinsche schrijvers staan opgeteekend. De eerste is die der
Friezen, in 47 n. C. door den Romeinschen veldheer ~Corb[)u]lo~
beteugeld. Eenigen tijd daarna, in 69 n. C., stonden de Bataven op. De
titel "broeders en vrienden van het Romeinsche volk", hun door de
machtige bondgenooten geschonken, beschutte hen niet tegen
onderdrukking. Niet alleen jongelingen, maar ook ouden van dagen werden
voor den krijgsdienst opgeschreven, om hen te noodzaken, zich los te
koopen en op die wijze de hebzucht der Romeinsche bevelhebbers of
landvoogden te voldoen. Aan 't hoofd der Bataven, die het juk afwierpen,
stelde zich iemand, wiens eigenlijke naam is verloren gegaan en die in
de taal der Romeinen ~Claudius Civ[=i]lis~ heet. Met hen verbonden zich
de Friezen, de Kaninefaten en andere stammen.

Zoolang de strijd tusschen Vitellius en Vespasianus, die beide naar de
Romeinsche keizerskroon dongen, niet was beslist, behaalde Claudius
Civ[=i]lis meer dan één zege. Maar toen in 70 n. C. Vespasianus'
veldheer ~Cere[=a]lis~ kwam opdagen, moest hij het verbond met Rome
hernieuwen. Naar 't schijnt, was de toestand der opgestane volkeren, na
den strijd, even dragelijk, als hij voorheen jaren was geweest.

Men kan niet ontkennen, dat het verblijf der Romeinsche legers hier te
lande sporen achtergelaten, of, met andere woorden, dat de onderwerping
aan Rome gunstige gevolgen voor de bevolking dezer streken heeft gehad.
Gedurende dien tijd werden hier en daar wegen aangelegd, ook een enkele
dijk; elders vaarten gegraven. Zoo liet Drusus, om een waterweg naar de
Noordzee te openen en de Bataven tegen overstroomingen van den Rijn te
vrijwaren, de naar hem genoemde gracht graven, waardoor de Rijn nabij
Doesburg met den IJsel werd vereenigd. Grootendeels uit legerplaatsen,
door de Romeinen opgericht, verrezen allengs steden, als Nijmegen,
Utrecht, Leiden en andere. Welken rechtstreekschen invloed echter de
Romeinen op de beschaving der landzaten zelven hebben geoefend, is
moeielijk te zeggen. Het best laat hij zich voorzeker nog afleiden uit
de taal, d. i. uit de Nederlandsche woorden, aan het Latijn ontleend, b.
v. schrijven, letter, enz.



§ 2.

_De Franken en de Saksen in Nederland en België.--Deze landen worden een
bestanddeel van het Frankische rijk.--De invoering van het leenstelsel
en van den Christelijken godsdienst.--De Noormannen._


Het spreekt vanzelf, dat ons vaderland, als bestanddeel van het
Romeinsche rijk of als woonplaats van stammen, die bondgenooten
van de Romeinen heetten, sedert de 3de eeuw n. C. mede ten doel
stond aan de menigvuldige aanvallen, door de Germanen op dit rijk
gedaan. Van de groote vereenigingen, door de stammen der Germanen onder
gemeenschappelijke namen aangegaan, zijn er twee, die tot deze landen in
nauwe betrekking komen te staan. Het zijn die der Franken en der Saksen.
Sinds het einde der 3de eeuw deden de Franken, n.l. de Saliërs, bij
herhaling invallen in de Nederlanden, bleven er sinds de regeering van
Julianus den afvallige, d. i. sinds 361 n. C., gevestigd en breidden
zich vervolgens meer en meer naar het Zuiden, eerst tot in Noordelijk
België, later tot de rivier de Somme uit. Na den dood van Clovis in 511
behoorden Nederland en België ten deele tot die streek, welke men
Austrasië noemde.

Doch de Franken waren het niet alleen, die ons land bewoonden. Sedert de
5de of de 6de eeuw is de landstreek bij den IJsel het gebied niet langer
van de Saliërs, maar van de Saksen een volk, dat zich over een groot
deel van Noordwestelijk Duitschland uitstrekte en aan wier verbond de
Tubanten en welke andere stammen Overijsel en Drente mogen hebben
bewoond, zich aansloten. Het noordelijk gedeelte van ons land werd in
deze eeuwen, die men het Frankische tijdvak kan heeten, steeds bewoond
door de Friezen. Hun grenzen waren niet altijd dezelfde; maar het is
zeker, dat er tijden zijn geweest, waarin die van de Noordzee en de
Wezer tot de Schelde of de Sincfal, d. i. het Zwin (bij Sluis, in
Vlaanderen), reikten. Tusschen de Friezen en de Saksen aan de ééne zijde
en de Franken aan de andere ontstond van de 6de eeuw af een strijd, die
eerst in de dagen van Karel den groote een einde nam.

Gedurende dat veelvuldig kampen verdwijnen de naam der Bataven en die
der Kaninefaten voor goed. Sedert de 5de eeuw komen zij niet meer voor.
Zoowel deze volkeren, als andere, die tot dusver afzonderlijke namen
hadden gedragen, sloten zich bij de Franken aan of smolten met hen
tezamen: hun naam ging in den algemeenen naam "Franken" op.

De onderwerping der Friezen aan Karel den groote dagteekent van 't
jaar 785, die der Saksen van 805. Van dien tijd af maken dus die
beide volkeren, bij gevolg ook Nederland en België, een bestanddeel
uit van het Frankische rijk, dat tot 843 bleef bestaan. Gelijk
elders, voerden de Franken in deze streken het leenstelsel en het
Christendom in. Het doopen of de bekeering der Friezen was, behalve van
den Frankischen geloofsprediker ~Wulfran~, grootendeels het werk van de
Christenzendelingen, uit Engeland overgekomen, van ~Willebrord~ en
~Winfried~, sinds zijn overgang tot het kloosterleven, alzoo reeds in
zijn jongelingsjaren, doorgaans ~Bonifacius~ (d. i. die zijn taak goed
volbrengt) geheeten. Willebrord werd de eerste bisschop onder de
Friezen. Wulfran is de man, die door zijn onberaden ijver den koning der
Friezen, ~Radboud~, in 719 noopte, te Hoogwoude (ten n. o. van Alkmaar)
zijn voet weder uit het water terug te trekken, waarin hij dien reeds
had gezet, ten einde door den doop in de gemeente der Christenen te
worden opgenomen. Bonifacius vond den 5den Juni 755 met drie-en-vijftig
zijner leerlingen bij Dokkum den dood des martelaars.

De verdeeling dezer landen of volken in den tijd van de heerschappij
der Franken is drieledig: 1^o de kerkrechtelijke, uitgaande van den
paus en allengs ingevoerd sedert het begin der 8ste eeuw; 2^o de
staatsrechtelijke, uitgaande van den keizer en in de 8ste eeuw tot stand
gekomen; 3^o de burgerlijke of geographische, van vroegere tijden
dagteekenende en uit den boezem des volks voortgesproten. Ten aanzien
van de eerste verdeeling stond het Noorden tot de Schelde en de Waal
onder het bisdom Utrecht, het Oosten en het Zuiden onder Saksische en
Frankische bisdommen. Staatsrechtelijk werd het land verdeeld in
hertogdommen, deze weder in graafschappen, de graafschappen o. a. in
schoutambten. De burgerlijke verdeeling was in volken of landen, elk
land in _gouwen_, elke gouw in _marken_. Veelal stemde deze verdeeling
geheel overeen met de staatsrechtelijke, zoodat een gouw gelijk stond
met een graafschap, een mark met een schoutambt. Zóó gingen de aloude
marken, d. i. stukken grond, die voorheen 't gemeenschappelijk eigendom
waren der markgenooten, welke waarschijnlijk van de eerste verovering of
inbezitneming dagteekenden, in deze nieuwe indeeling op.

Hier volgen een paar dier gouwen, zoowel uit het land der Friezen en
Saksen, als uit dat der Franken. In het tegenwoordige Groningen:
Hunsingo; in het tegenwoordige Friesland: Oostergo, met de hoofdplaats
Dokkum; in het tegenwoordige Holland: West-Friesland, met de hoofdplaats
Medemblik; in het tegenwoordige Overijsel: Twente, met de hoofdplaats
Goor; in het tegenwoordige Gelderland: de Veluwe, de Betuwe, enz.

Vraagt men naar de vruchten van de heerschappij der Franken in deze
landen, hierop kan in zooverre een antwoord worden gegeven, dat men zich
over 't geheel een tamelijk goed denkbeeld van den algemeenen toestand
vermag te vormen. Het land werd, onder 't oppergezag der koningen,
bestuurd door hertogen en graven. Oorspronkelijk beduidt het woord
_hertog_ aanvoerder van een leger. Maar dikwijls werd ook hij zoo
genoemd, die over de krijgsbenden eener zekere landstreek het bevel
voerde, weshalve die titel dan aan de landstreek werd gehecht. Zoo waren
er hier te lande drie hertogen: een van Friesland, een van Saksen en een
van Frankenland. Onder de hertogen stonden _de graven_, d. i. rechters.
In den beginne werd die titel zoowel aan ambtenaren van lagen als van
hoogen rang gegeven, zoodat b. v. een opzichter over wouden, dijken,
wegen, enz. vaak graaf werd genoemd. Later werden die koninklijke of
keizerlijke ambtenaren gewoonlijk zoo geheeten, die als rechters, doch
ook als burgerlijke bestuurders en aanvoerders van 't leger den vorst
vervingen. De bank van _schepenen_, waarvan de graaf voorzitter was, had
rechtspraak over het geheele graafschap. Onder de graven vond men
_schouten_, die aan 't hoofd stonden van de schoutambten. De bevolking
was niet langer in den toestand van wilde horden, maar in dien eener
geregelde maatschappij met vaste wetten. Zij was gesplitst in de
volgende standen: _vrijen_, _liten_ (lieden of hoorigen) en _slaven_ of
_lijfeigenen_. Dewijl de liten op de hoeven der vrijen woonden, noemde
men ze hofhoorigen. Noch hun toestand, noch die der lijfeigenen was zoo
onaangenaam, als die der slaven in de oudheid of die der negers in de
volkplantingen der Europeanen van den nieuweren tijd. Ten bewijze dat
handel en nijverheid geen geheel vreemde dingen waren, strekt, dat
Dorestad, (Wijk bij) _Duurstede_, b. v. een aanzienlijke koopstad was.
De groote wegen werden naar behooren onderhouden en met wering van
knevelarij, tegen voldoening van bepaalde tollen, voor elk opengesteld.

Reeds gedurende de regeering van Karel den groote en vroeger werden deze
landen door de Noormannen besprongen, doch vooral geschiedde dit onder
't bewind van Lodewijk den vrome en na hem. Deze woeste horden, de
stroomen opvarende, legden de steden, die zij op haren weg ontmoetten,
zware schattingen van honderden of duizenden ponden goud of zilver op,
of kenmerkten in het binnenland, zoover zij doordrongen, haren weg door
roof en doodslag. Lodewijk de vrome verschafte de Noormannen een zeer
gewenschte aanleiding om hun rooftochten voort te zetten. Tot hem kwamen
n.l. drie dier Noordsche vorsten, ~Heriold~, ~Roruk~ en ~Hemming~, die
uit Denemarken waren verjaagd en met behulp van Lodewijk hun gebied
zochten te herwinnen. Lodewijk, die steeds voor 't Christendom ijverde,
hoopte door 't verleenen van den gevraagden bijstand deze vorsten en
misschien een aantal hunner onderdanen tot het aannemen van dien
godsdienst te bewegen. Hierin slaagde hij naar wensch. De Deensche
vorsten lieten zich in 826 doopen; maar het mocht den koning der Franken
niet gelukken, hen in 't bewind te herstellen. Vol blijdschap over hun
bekeering, gaf Lodewijk hun daarom leenen in de Nederlanden: aan Heriold
Dorestad of _Duurstede_ en omstreken; aan Roruk _Kennemerland_ (een deel
van Noord-Holland nabij Alkmaar) en aan Hemming _Zeeland_. Dit bracht
vele rampen over de Nederlandsche gewesten, want behalve dat de van
buiten komende Noormannen hier van nu af hun heerschzucht ruimen teugel
vierden, onderdrukten de in deze landen gevestigde Noormannen de
landzaten van tijd tot tijd zeer. En niet vóór 885 eindigde hun
heerschappij in deze streken.

Inmiddels had het Frankische rijk in 843, bij het verdrag van Verdun,
opgehouden te bestaan. Hierbij verkreeg Lotharius I. o. a. het oostelijk
gedeelte van Frankrijk en aangrenzende landen, gelegen in 't z.,
tusschen de Rhône en de Alpen, in 't n., zoowel ten n. van den Rijn als
tusschen deze rivier en de Maas, gelijk mede tusschen de Maas en de
Schelde tot de monden dezer rivieren. Lodewijk de Duitscher bekwam o. a.
het land ten n. van de Alpen en ten o. van den Rijn. Karel den kale
eindelijk werd o. a. het gebied ten westen van de Schelde, de Maas, de
Saône en de Rhône toegewezen. Hieruit volgt, dat Lotharius I bijna
geheel België en Nederland, Karel de kale Vlaanderen, Artois en een deel
van Zeeland verwierf. Later, in 870 en 879, kwam het aandeel van
Lotharius I aan Duitschland.



§ 3.

_Onderscheid tusschen den toestand van Friesland en dien van andere
streken van ons land.--De wisselingen in de opperheerschappij dezer
landen na het verdrag van Verdun.--Staten, die in het Zuiden en in het
Noorden verrijzen.--Aard en uitbreiding der grafelijke macht._


Toen de Friezen zich in 785 aan Karel den groote onderwierpen, werd hun
land, zooals vanzelf spreekt, geacht een bestanddeel van het rijk der
Franken te zijn. Doch het leenstelsel werd bij hen zoo goed als niet
ingevoerd; zij behielden hun persoonlijke vrijheid, eigendom en rechten,
hoewel zij door koninklijke ambtenaren werden bestuurd. Alzoo verschilde
hun toestand van dien der bewoners van de andere gedeelten dezer landen,
als van Brabant, Zeeland, Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland en van een
streek van Noord-Holland, n.l. Kennemerland. Hier werd de Frankische
stam, vroeger of later, de overheerschende, de Friesche de
onderliggende. 't Gevolg was, dat de Friesche inwoners der
laatstgenoemde landen, althans grootendeels, ophielden vrijen te zijn,
en, als hoorigen of lijfeigenen, tot allerlei dienstbetooning aan de
overheerschers werden verplicht. Niet alleen als volk werden zij dus
vernietigd; maar zij verloren ook een groot deel hunner menschenrechten.
Bij de veelvuldige verdrukking van allerlei heeren, waaraan zij ten doel
hadden gestaan, had daarenboven menige vrije het als een geluk
beschouwd, zich als lijfeigene te mogen verkoopen, op die wijze, met
opoffering van de vrijheid, althans rust en veiligheid verwervende.
Nergens intusschen was het getal lijfeigenen zoo groot als in de landen
van den bisschop van Utrecht.

Na het jaar 843 kwamen de Nederlanden en België (steeds met uitzondering
van Vlaanderen en van een gedeelte van Zeeland), om niet van het
tijdperk van overgang te spreken, gelijk op blz. 9 werd opgemerkt,
weldra tot Duitschland in die betrekking te staan, waarin zij tot dusver
hadden gestaan tot het rijk der Franken. Van dien tijd af maakten zij,
n.l. voor zoover zij bij het verdrag van Verdun tot het aandeel van
Lotharius I hadden behoord, een bestanddeel uit van het hertogdom
Lotharingen, en sedert 965, toen dit hertogdom in Opper- en
Neder-Lotharingen werd verdeeld, van het laatste.

In de 9de en de 10de eeuw werden waarschijnlijk de meeste Nederlanden
erfelijke leenen, dewijl dat, wat oorspronkelijk een gunst des keizers
was, allengs, in weerwil van hem, als een recht werd beschouwd. Het volk
en de kleinere leenmannen, die zich natuurlijk meer aan de plaatselijke
overheid dan aan den veeltijds afwezigen keizer hielden, namen met deze
verandering licht genoegen. Meer dan eens ontstonden er evenwel groote
moeielijkheden uit de vraag, of het eene of andere gewest alleen een
_mannelijk_ of _zwaardleen_, of wel tegelijk een _vrouwelijk_ of
_spilleleen_ was. Sedert de 11de eeuw kwamen allengs meerdere gouwen aan
één graaf. Dit ontsproot hieruit, dat sommige gravengeslachten
uitstierven of werden verdreven en de overige zich dan met hun
nalatenschap verrijkten. Hierdoor kwam het, dat in de 12de eeuw bijna
het geheele land tusschen den graaf van Gelder, dien van Holland en den
bisschop van Utrecht was verdeeld.

De verandering, die langzamerhand in het Zuiden in den staat van zaken
plaats greep, was hoofdzakelijk deze, dat in plaats van het hertogdom
Neder-Lotharingen, voor en na, verschillende zelfstandige staten
ontstonden. De grootste dier staten was _Brabant_, dat ook den titel
"hertogdom" behield. Verder vond men er het markgraafschap, veelal
graafschap genoemd, _Namen_, en het graafschap _Henegouwen_. Ten o. van
deze drie staten lag het bisdom _Luik_. Tusschen den Maas en den Rijn
lag het graafschap, sedert de 11de eeuw hertogdom, _Limburg_.
_Maastricht_ was voor een gedeelte een bezitting van den bisschop van
Luik, voor een ander deel een op zich zelve staande rijksstad, die later
door Karel V van het Duitsche rijk afgescheiden en aan Brabant
toegevoegd werd. Ten z. van Limburg stiet men op het graafschap, sedert
1354 hertogdom, _Luxemburg_.

_Antwerpen_ met zijn omstreken was reeds in de 10de eeuw een
markgraafschap van het heilige Roomsche of Duitsche rijk en werd door
den hertog van Brabant bestuurd. _Mechelen_ was een heerlijkheid, die in
1357 aan Vlaanderen kwam. Gelijk _Artois_ in zijn geheel, zoo was
_Vlaanderen_ grootendeels een deel van Frankrijk, _Kroon-Vlaanderen_
geheeten. Het andere gedeelte, het Noordelijke, was een leen van
Duitschland en werd _Rijks-Vlaanderen_ genoemd. O. a. bevatte het
Zeeland bewester schelde, d. i. het land ten n. van de Hont. In 1007 gaf
keizer Hendrik II Rijks-Vlaanderen aan Boudewijn IV, graaf van
Vlaanderen, in leen, die op zijn beurt het Zweedsche land wederom in
achterleen gaf aan graaf Dirk III van Holland.

De staten, die in 't Noorden verrezen en waarvan straks ter loops werd
gewaagd, waren Holland, Utrecht, Gelderland. Zooals men gewoonlijk
aanneemt, ontstond het _graafschap Holland_, waarbij dat gedeelte van
Zeeland behoort, dat ten n. van de Oosterschelde ligt, in 922, doordien
Karel de eenvoudige (_Overzicht_, 9de druk, blz. 78) aan hem, die men
veelal Dirk I noemt, Egmond en omliggend land, ongeveer van Hillegom tot
Alkmaar, schonk. Maar wil men op een begin van 't graafschap Holland
wijzen, dat op een vasten grondslag steunt, dan moet men gaan tot het
jaar 1018, tot dien Dirk, die doorgaans ~DIRK~ III heet. Tusschen de
Merwede en de oude Maas lag te dier tijde een moerassig bosch, dat de
bisschop van Utrecht en die van Luik gemeenschappelijk bezaten. Deze
wildernis werd in het begin der 11de eeuw door graaf Dirk eigenmachtig
in bezit genomen. Hij stichtte er een sterkte ter bewaking van de
talrijke rivieren, welke die streek besproeien, en hief er op eigen
gezag tol van de voorbijvarende schepen. Tevergeefs trachtte keizer
Hendrik II dit te beletten. De sterkte, door Dirk gesticht, gaf het
aanzijn aan de stad Dordrecht. Naar 't schijnt, had de genoemde streek,
wegens haar rijkdom aan bosschen den naam _Holland_ gekregen, die, na de
verovering, allengs op de meer naar 't noorden gelegen streken overging.
Vanhier, dat de graven, die voorheen "graven van Friesland" heetten,
zich sinds dezen tijd "graven van Holland" begonnen te noemen. Sedert
1323 werd de graaf van Holland, gelijk beneden zal worden aangetoond,
tevens graaf van _Zeeland_, een land, dat zijn naam wellicht hieraan
ontleent, dat het deels uit _zee_, deels uit _land_ bestaat (zee en
land).

_Gelderland_ bestond oudtijds uit de graafschappen Gelre of Gelder en
Zutfen. De eerste, welke den titel "graaf van Gelder en Zutfen" voert,
is ~HENDRIK~ in 1138. "Graaf van Gelder" heette hij naar zijn hoofdstad
Gelre (ten n. o. van Venlo). In 1339 verhief keizer Lodewijk ~REINOUD~
II of ~DEN ZWARTE~, zoo genoemd naar de kleur van zijn hoofdhaar, tot
hertog van Gelderland.

Zooals boven is vermeld, pleegt er sedert 695, toen Willebrord zijn
zetel te Utrecht vestigde, van een _bisdom Utrecht_ te worden gewaagd.
Dikwerf komt het ook onder den naam _het Sticht_ of _Stift_,
gelijkbeteekenende met "gesticht", voor. Hoe ver het gebied des
bisschops in geestelijke of kerkelijke zaken reikte, is reeds (zie blz.
6) gezegd. Oorspronkelijk was de kerkelijke macht de eenige, die de
bisschoppen hadden. Doch sedert de keizers en andere machtige mannen,
van tijd tot tijd, allerlei bezittingen aan den bisschoppelijken stoel
schonken, kwam hierbij allengs ook wereldlijk gezag. Als wereldlijke
vorsten waren zij, gelijk de overige Nederlandsche vorsten in de
Middeleeuwen, leenmannen van het Duitsche rijk. Sedert 1122 werd de
bisschop door de kanoniken van de vijf kapittelkerken gekozen. De
vergadering van al die kanoniken tezamen droeg den naam _kapittel van
Utrecht_. Behalve over Utrecht strekte zich de wereldlijke macht van de
bisschoppen ook uit over _Overijsel_, daarom _Oversticht_ geheeten,
alsmede van _Groningen_ en _Drente_. Wat Overijsel betreft, dit hebben
zij trapsgewijze gekregen. Weleer waren hier, zooals elders,
onderscheiden graafschappen, alle aan het Duitsche rijk leenroerig.
Naarmate deze landstreken, bij het uitsterven der mannelijke lijn en
anderszins, aan het rijk vervielen, gaven de keizers ze aan den
bisschoppelijken stoel in leen.

Nog is niet gesproken van _Friesland_ en van eenige in de Middeleeuwen
op zichzelf staande kleinere gedeelten van ons vaderland. Het
eerstgenoemde land, tevens West-Friesland, een groot deel van de latere
provincie Groningen en Oost-Friesland bevattende, werd sedert Karel den
groote door graven beheerscht. Wat die andere deelen des lands aangaat,
hiertoe behoorde o. a. de heerlijkheid _Westerwolde_, sinds het einde
der vorige eeuw bij de provincie Groningen ingelijfd.

Na op de bestanddeelen der Nederlanden in de Middeleeuwen te hebben
gelet, vestige men zijn aandacht op den aard der grafelijke macht in
Holland, waarbij men zich behoort te herinneren, dat wat hier wordt
aangevoerd tevens in 't algemeen voor Gelderland, Utrecht, enz. geldt.
Oorspronkelijk waren de graven (zie blz. 7) ambtenaren, d. i. dienaren,
die in naam van den koning der Franken of den keizer van Duitschland de
vierschaar spanden, de boeten invorderden en den heirban aanvoerden. Zij
bezaten op dezen grond doorgaans vele landen, bosschen enz. in vollen
eigendom. De bediening, hun opgedragen, kon worden herroepen, weshalve
niet de graven naar de streek, waarover zij waren gesteld, werden
genoemd, maar de graafschappen den naam droegen van hen, die ze
bestuurden. Sedert de leenwet van keizer Koenraad II (_Overzicht_, 9de
druk, blz. 79) in 1037 werden de graafschappen alom, dus ook hier te
lande, erfelijk. Nu bleven de graven niet lang meer dienaren. Aangesteld
door een heer, die verre was, poogden zij weldra zich van hem zoo goed
als onafhankelijk te maken, zijn plaats geheel in te nemen, in 't kort
landsheeren te worden en als zoodanig te handelen. Het hun geleende
gezag zochten zij tot een eigen te maken. Hiertoe behoefden zij den
steun hunner onderdanen en moeten zich dien hebben weten te verschaffen.
Eens landsheer geworden, gaf ook de graaf van de aanzienlijke goederen,
die hij bezat of aan zich had getrokken, er vele in leen aan de vrijen
en eigenerfden, hier woonachtig, natuurlijk onder voorwaarde, dat zij
hem, den leenheer, getrouw zouden wezen en bijstaan tegen wien ook.

In naam van den graaf of landsheer spande in Holland _de baljuw_
of _schout_, zijn ambtenaar, _de vierschaar_ (d. i. de vier
gerechtsbanken), of, met andere woorden, riep _de schepenen_, als
bijzitters, bijeen. De schepenen wezen het vonnis, en de baljuw of
schout sprak het uit. De baljuw, de plaatsvervanger van den graaf in
elke gouw, stond hier aan 't hoofd van 't burgerlijk bestuur, was
voorzitter in de gerechten, voerde de ingezetenen in oorlog aan en
oefende het toezicht over wateren, wegen en dijken.

Vooral was het Floris V, die inbreuk maakte op de oude instellingen en
de grafelijke macht uitbreidde. Om niet afhankelijk te zijn van den
bijstand der edelen in geval van oorlog, stichtte hij steden en
begunstigde ze met _keuren_ en allerlei voorrechten. Voor den
grafelijken domeingrond, waarop zij werden gebouwd, betaalden die steden
een jaarlijksche som, als tot afkoop van de diensten, waartoe de
bewoners van dien grond zouden gehouden geweest zijn. _De gemeenten_,
aldus ontstaan, werden als vazallen of leenmannen aangemerkt. Alzoo de
burgerijen, als krijgsmacht, aan de troepen der leenmannen kunnende
tegenstellen en hun inkomsten met behulp van de jaarlijksche
schattingen, hun door de steden op te brengen, vermeerderende,
verzwakten de graven de heeren, zichzelven tevens versterkende. Deze
gevolgen werden in nog ruimer mate zichtbaar, toen de graven, met de
edelen, eveneens de steden opriepen, om ook haar over 's lands belangen
te raadplegen of haar om beden te vragen. Op die wijze veranderden de
graven allengs de geheele inrichting van den staat.

De burgers dier steden wierpen hoe langer hoe meer een aanmerkelijk
gewicht in de schaal. Op grond van den ouden rechtsregel, dat geen vrij
man kon worden gedwongen, zonder eigen toestemming, iets van zijn
eigendom af te staan, konden ook zij hun bewilliging onthouden aan _de_
vorstelijke _beden_, d. i. aanzoeken om geldelijke hulp, en wel in dier
voege, dat elke stad voor zich kon weigeren. En vermits in deze landen,
gelijk elders, de geestelijkheid en de edelen van rechtswege bevrijd
waren van alle lasten, uitgezonderd van den krijgsdienst, en zich
zoolang mogelijk in 't bezit van dit recht handhaafden, waren de graven
meer en meer verplicht, zich, ten einde de noodige gelden te erlangen,
tot de stedelingen te wenden. Deze gesteldheid van zaken verklaart ook
het aanwezig zijn van die tallooze _privilegiën_ hier te lande, als
zoovele bolwerken, om te groote overmacht van den graaf te stuiten.

De inhoud dier stukken liep natuurlijk uiteen. Maar geen stad of gewest
was er bijna, of zij kon zich beroemen op een keur, waardoor de
ingezeten verzekerd was, niet buiten de grenzen van stad of gewest
gedagvaard of voor een vreemden rechter gedaagd te worden (jus de non
evocando). Dergelijke privilegiën bezwoer de graaf, aleer hij het bewind
aanvaardde. Eerst dan legden de onderdanen den eed van trouw en
gehoorzaamheid af.

Wat het binnenlandsch bewind betreft, bleef Friesland tot den tijd van
Karel V op een geheel bijzonderen voet bestaan. De keizer beleende met
dit land hetzij den bisschop van Utrecht, hetzij den graaf van Holland
of een ander vorst. Alzoo meende zoowel de graaf van Holland als de
bisschop van Utrecht een verkregen recht te hebben op de heerschappij
over de Friezen, die zelven evenmin gezind waren den een als den ander
te gehoorzamen. De herhaalde uitgifte van Friesland in leen toont aan,
dat er, gedurende de Middeleeuwen, in dit land geen gezag bestond,
gelijk aan dat van den bisschop van Utrecht, den graaf van Holland of
den hertog van Gelderland. De graven of regenten, die er waren, moeten
worden geacht ambtenaren van lageren rang te zijn geweest en met minder
macht bekleed, dan die was, welke de zoo even genoemde landsheeren, elk
binnen zijn perken, uitoefenden.



§ 4.

_Holland onder de graven uit het Hollandsche huis._


Hetgeen op de laatstvoorgaande bladzijden omtrent het karakter en de
hoedanigheid van de macht der landsheeren staat opgeteekend ziet, uit
den aard der zaak, niet op één tijdstip in 't bijzonder. Het is veeleer
een doorloopende beschouwing van de ontwikkeling dier macht in den loop
der tijden, welke steeds behoort te worden getoetst aan de geschiedenis
der staten zelven, waartoe wij thans overgaan. 't Eerste graaflijke
stamhuis, dat in Holland regeerde en oorspronkelijk in de streken van de
oude abdij van Egmond was gevestigd, was _dat van Holland_, naar de
gewone meening, 922-1299 (zie echter blz. 11 en 12). Hier volgt de reeks
der graven, uit dat huis gesproten. Zoo men met 922 begint, zijn er
zestien: Dirk I, Dirk II, Arnoud, Dirk III, Dirk IV, Floris I, Dirk V,
Floris II, Dirk VI, Floris III, Dirk VII, Willem I, Floris IV, Willem
II, Floris V, Jan I. De plaats, waar de huldiging der graven plaats had,
was Dordrecht. De eerste graven waren vaak in oorlog met de
West-Friezen, met wier land zij, hoewel tegen den zin der inwoners,
beweerden door den keizer te zijn beleend. In 1256 viel ~WILLEM~ II op
een veldtocht tegen hen bij ~Hoogwoude~ (ten n.o. van Alkmaar), waar
hij, met zijn paard door het ijs gezakt en tevergeefs een groot losgeld
biedende, door de vijanden werd afgemaakt. Eerst ~FLORIS~ V, zijn zoon,
onderwierp hen in 1282 en 1287, en tevens de Waterlanders en de
Drechterlanders, zooals hij vroeger de Kennemerlanders had bedwongen.

Eveneens hadden de graven dikwijls geschillen met de bisschoppen van
Utrecht, eensdeels wegens Friesland, anderdeels over de grensscheiding.
Zoo werd Utrecht ongeveer in 1145 door ~DIRK~ VI, uit wrok over het
verlies van Friesland (zie blz. 15), belegerd. Toen echter bisschop
~Herbert~, aan het hoofd zijner geestelijkheid, in plechtgewaad, met een
boek in de hand uit de gewijde vest kwam, om den banvloek over den graaf
uit te spreken, ontgleed het krijgszwaard aan zijn bevende handen en
brak hij in aller ijl het beleg op. Dat sommige graven zich zelfs aan
openlijken oorlog met den keizer durfden wagen, blijkt o. a. uit het
voorbeeld van Dirk III (zie blz. 12). En dan was Holland nog, ter zake
van Zeeland (zie blz. 11), in langdurigen kamp met de Vlamingen
gewikkeld. Van Hollands graven namen ~FLORIS~ III en ~WILLEM~ I
persoonlijk deel aan kruistochten, de eerste aan den derden, waarin hij
wakker streed, maar in 1190 te Antiochië aan een ziekte overleed. Zijn
tweede zoon Willem vocht, na den dood zijns vaders, mede voor Acre.
Nadat hij vervolgens zijn broeder Dirk VII als graaf was opgevolgd,
ondernam hij aan 't hoofd van een leger Hollanders en Friezen
gezamenlijk met de andere vorsten een tocht tegen Damiate (in 't n. van
Egypte, nabij een der monden van den Nijl), om vandaar Syrië en
Palaestina aan te tasten. Na een langdurig beleg werd Damiate in 1219
ingenomen, doch in 1221 ook reeds weder ontruimd. Ter herdenking dezer
gebeurtenis hangen er, sedert het midden der 16de eeuw, in den toren van
de groote of St. Bavo's kerk te Haarlem koperen klokjes, die zoowel
elken avond geregeld als hij brand en andere gelegenheden worden geluid.
Zij heeten _Damiaatjes_, niet omdat zij van Damiate afkomstig zijn, maar
omdat zij bestemd zijn, de herinnering aan den tocht levendig te houden.

Slechts eenmaal werd, gedurende de regeering van het eerste stamhuis,
als punt van geschil, de vraag opgeworpen, of Holland een zwaard- dan
wel een spilleleen was. Het geschiedde in 1203, bij den dood van Dirk
VII. Hij liet één dochter na, Ada geheeten. Graaf Dirk had gewenscht,
dat zijn broeder, weldra graaf Willem I, als regent het bewind voor haar
voerde. Maar Dirks gemalin, Adelheide, haatte Willem, en hoewel zij zich
niet kon ontveinzen, dat Holland, destijds althans, als een mannelijk
leen werd aangemerkt, poogde zij het graafschap voor hare dochter te
behouden. Mede met het oog daarop huwde zij Ada uit aan Lodewijk, graaf
van Loon (ten n. van Luik), Dit huwelijk werd voltrokken, terwijl het
lichaam van Ada's vader nog boven aarde stond, zoodat het gebruikelijke
rouwmisbaar voor de blijde bruiloft moest wijken. Deze handelwijze van
Adelheid maakte de verontwaardiging van vele edelen gaande, die nu
partij kozen voor Willem. Zóó ontbrandde er een oorlog, waarin de
fortuin Lodewijk eerst een korte poos toelachte, om hem weldra ontrouw
te worden. Reeds in 1204 werd hij uit Holland verdreven en kwam er
nimmer terug.

Allengs was het aanzien van het Hollandsche gravenhuis zeer gerezen. Nog
hooger steeg dit, toen Willem II, de stichter van 's Gravenhage, in 1247
tot Roomsch koning werd benoemd, een waardigheid, die hem intusschen
veel strijd kostte en geen werkelijke macht schonk. Doch juist toen zijn
gelukszon in Duitschland begon te rijzen en zijn uitzichten te
verhelderen, viel hij, omtrent dertig jaren oud, in den kamp tegen de
West-Friezen (zie blz. 16). Hij benevens Willem I en Floris V zijn het
inzonderheid, aan wie de steden en vlekken hun opkomst hadden te danken.

Gelijk elders, oefenden de kruistochten ook in ons land hun invloed en
brachten een geheele omkeering in de maatschappij teweeg. Ook in
Nederland begon men van lieverlede de gevolgen te gevoelen van het
onderlinge verkeer der natiën, dat toen opkwam. Dat men onder de banier
des kruises voor een heiliger beginsel streed, dan men tot dusver had
gekend, leidde tot veredeling van den woesten krijgsmansgeest en
temperde de ruwheid van zeden. Ook hier werd de kring van menschelijke
kennis en ervaring uitgebreid en verwekte de handel, die reeds tot
eenigen bloei kwam, een hooger gevoel van zelfstandigheid. Nu de
kennismaking met het Oosten en met het Byzantijnsche hof de behoefte aan
meer gemak en weelde, aan pracht en vertooning had gewekt,
vermenigvuldigden zich, met de vermeerdering van allerlei behoeften,
eveneens de takken van nijverheid en nam de handel een hoogere vlucht.
Alwie, getroffen door het gezicht van Italië's steden, fier op eigen
bestuur, naar huis terugkeerde, haakte naar 't zelfde geluk en deed mede
bij anderen de begeerte daarnaar ontbranden. De edelen, die, om de
kosten der uitrusting te bestrijden, vele hunner eigendommen moesten
vervreemden of hun lijfeigenen de vrijheid schenken, verloren van hun
invloed en luister. Het volk werd uit de diepe vernedering der
lijfeigenschap opgeheven en de grond gelegd tot het ontstaan van _den
derden stand_, d. i. dien der poorters of burgers, en tot dien der
boeren. De kruistochten bevorderden krachtig het gebruik der moedertaal
en riepen rechten en vrijheden in 't leven. Zij verbonden de drie
standen nauwer en ontwikkelden ze meer en meer door 't wijzigen hunner
zeden en gewoonten.

Op den grondslag nu, ook door de kruistochten gelegd, begon voet voor
voet het gebouw der burgerlijke vrijheid te verrijzen. Zooals boven werd
opgemerkt, zijn de meeste steden haar oorsprong of bloei aan het straks
genoemde drietal graven verschuldigd. In de keuren, aan de steden
uitgereikt, werd haar vrijdom van tol geschonken; voor toezicht op wegen
en vaarten gezorgd; een zekere boete op misdrijven bepaald; het recht
gegeven om haar overheidspersonen of schepenen te verkiezen;
vastgesteld, welk getal van manschappen, b. v. 25 tot 30, de stad in
geval van oorlog moest leveren en hoe groot de som, jaarlijks te
voldoen, zou zijn, b. v. van 20 tot 60 gl. (zie blz. 14). Doch Floris
ging nog verder. Hij raadpleegde niet alleen de edelen, maar ook van
tijd tot tijd sommige steden over 's lands belangen.

Zóó verrezen, in tegenstelling met andere landen, op Hollands bodem op
vreedzame wijze tal van steden. Als regel gold het, dat elke lijfeigene
of hoorige, die binnen een stad zijn toevlucht nam, vrij werd, zoo hij
na jaar en dag door zijn heer niet was opgeëischt. Groot was de
verandering, die reeds hierdoor de toestand van den lijfeigene of
hoorige onderging. Van dit oogenblik af betaalde hij geen _schot_ (van
schieten, in den zin van bijdragen, geven) en _lot_ (eigenlijk: stuk
grond, vandaar: de schatting er voor), d. i. hoofdgeld, meer, want dit
geschiedde alleen door de niet-vrijen. Hij mocht, naar welgevallen, een
huwelijk aangaan, over zijn goederen beschikken, in één woord: hij kreeg
persoonlijke rechten. Als burger deelde hij verder in de voorrechten,
waarmede de steden langzamerhand werden begiftigd. Geen andere
verplichtingen stonden hier tegenover, dan dat hij (zie boven) eens in
't jaar met zijn medeburgers een vaste som moest opbrengen, binnen de
stad blijven wonen en zich, wanneer haar eenig gevaar dreigde, gewapend
naar de loopplaats begeven. De band, op die wijze bij de opkomst der
steden gelegd, werd later nog nauwer toegehaald, sinds de burgers
allerlei bijzondere verbintenissen onder elkander aangingen. Hiertoe
behooren hoofdzakelijk _de gilden_, d. i. vereenigingen van lieden, die
hetzelfde bedrijf of handwerk uitoefenen, met verbod aan anderen om dit
te doen.

Is het vreemd, dat Floris door zijn tegenstanders _der keerlen God_, d.
i. de afgod der stedelingen en boeren, werd genoemd? Niet alleen door
rechtstreeksche begunstiging, ook door het fnuiken van den adel
bevorderde hij hun belangen. Op verzoek van een paar steden en edelen
uit het Sticht deed hij de heeren ~Gijsbrecht van Amstel~ en ~Herman van
Woerden~, zijn leenmannen, den oorlog aan. Die oorlog liep ten nadeele
der beide heeren af. Gijsbrecht deed in 1285 afstand van een deel der
goederen, die hij van den bisschop in leen had, o. a. van Muiden, welke
op Floris overgingen, die hierdoor een vazal van Utrecht werd. Dezelfde
bepaling werd op de heerlijkheid Woerden toegepast. Verder deden beiden
afstand van hun alodiën, waar ook gelegen, ten behoeve van Floris, die
ze hun als leenen teruggaf.

Meer dan genoeg had Floris gedaan, ten einde den wrok der edelen op zich
te laden. Als om de maat vol te maken, voegde hij er nog bij, dat hij
veertig hoorigen, die zich op de een of andere wijze jegens hem
verdienstelijk moeten hebben gemaakt, van alle slaafsche diensten
ontsloeg en hen vrij verklaarde. Welk een vergrijp in 't oog der edelen!
Terwijl zij vol verbittering aan de bevrediging hunner wraakzucht
dachten, kregen zij onverwachts een bondgenoot in ~Eduard~ I, koning van
Engeland. Hij verplaatste bij een verdrag, in 1295 met Guy van
Dampierre, graaf van Vlaanderen, gesloten, den stapel der Engelsche wol
van Dordrecht, waar hij sedert eenige jaren was, naar Brugge en
Mechelen. Hierom sloot Floris zich in den oorlog, die in 1293 tusschen
Engeland en Frankrijk losbarstte (_Overzicht_, 9de druk, blz. 90),
sedert 1296 bij ~Philips IV~ of ~den schoone~, koning van Frankrijk,
aan. Deze verbindtenis deed Floris den dood. Eduard vond bereidvaardige
dienaren in een groot aantal edelen, die hij overreedde, om Floris
gevangen te nemen en naar Engeland te voeren. Zij, die hun arm
inzonderheid leenden tot de uitvoering van Eduards plannen, waren ~Jan
van Kuik~ (de omstreken van Grave, ten z. van Gelderland), Gijsbrecht
van Amstel, Herman van Woerden, ~Gerard van Velzen~. Wat aller
verbittering had verwekt was, dat Floris, dáár partij kiezende, waar
eigen voordeel en overeenstemming van gevoelen hem riepen, lieden, op
welke zij laag neerzagen, uit het stof had verheven. Velen hadden
bovendien hun bijzondere grieven.

Weldra ondervond Floris, wat de vijandschap der edelen vermocht. Op den
dag, waarop hij als middelaar een verzoening had teweeg gebracht van de
heeren van Amstel en Woerden met de verwanten van den heer van Zuilen,
een leenman van het Sticht, vielen de samengezworenen, in de nabijheid
van Utrecht, op Floris aan, namen hem gevangen en voerden hem naar
Muiden, om hem vandaar naar Engeland in te schepen. Intusschen kwamen
de Kennemers, de Waterlanders, de West-Friezen en de Gooilanders op de
been, legerden zich voor Muiden en eischten, dat men hun den graaf
overleverde. In plaats van aan deze vordering gehoor te geven, zetteden
de edelen Floris te paard en trachtten hem, langs een omweg vliedende,
naar Brabant of Vlaanderen te vervoeren. Doch ternauwernood hadden zij
een eind weegs afgelegd, of zij stieten op een schaar Gooilanders, die
denzelfden eisch als kort tevoren deden. Vreezende voor de overmacht te
moeten bukken, pleegden thans de edelen, Floris om hals brengende, de
misdaad, die zij niet van plan waren geweest te bedrijven. Der keerlen
God viel als het offer hunner wraak in 1296. Let men op de gevolgen, dan
voorzeker zijn 's graven handelingen zeer te prijzen; maar van het
standpunt van 't recht beschouwd, zijn zij van willekeur niet vrij te
pleiten. Eenige van de moordenaars vielen in handen van de West-Friezen
en Kennemers en werden door hen gedood; anderen werden door den
scherprechter ter dood gebracht; nog anderen, met name de heeren van
Amstel, Woerden en Velzen, ontvluchtten het zwaard der gerechtigheid.

In 1297 volgde Floris' zoon ~JAN~ hem op. ~Wolfert~ van ~Borselen~ (op
Zuid-Beveland), heer van Veere, werd aan het hoofd der regeering
geplaatst, maar in 1299, bij een oploop van 't volk, te Delft van 't
leven beroofd. Door dit onheil van zijn leidsman verstoken, wierp Jan
zich in de armen van zijn neef, ~Jan van Avennes~ (ten z. van Bergen,
destijds in Henegouwen, thans in Frankrijk), graaf van Henegouwen, wien
hij het bewind voor vier jaren opdroeg. Doch reeds in 't eerste jaar van
dit regentschap, nog in 1299, stierf Jan I.



§ 5.

_Holland en Zeeland onder de graven uit het Henegouwsche en het
Beiersche huis._


Jan van Avennes, nu ~JAN~ II, alzoo in 't bezit van drie graafschappen
zijnde, liet zich, evenals zijn opvolgers, in één of meer dier
graafschappen vervangen door plaatsbekleders, _stad-_ of _stedehouders_
genoemd. Gedurende Jans bewind barstte de zware oorlog uit tusschen
Frankrijk en Vlaanderen, waarin de graaf van Holland en Henegouwen als
bondgenoot van Filips den schoone optrad. Dit, gevoegd bij de
ingewikkelde betrekking, die steeds tusschen Vlaanderen en Holland
bestond, noopte de Vlamingen, gehoor gevende aan den aandrang der
Zeeuwsche edelen, één jaar na den slag bij Kortrijk (_Overzicht_, 9de
druk, blz. 90), in Zeeland en Holland te vallen. Zelfs drongen zij tot
Haarlem door; doch hier werden zij in 1304 gestuit bij het _Manpad_, dat
zijn naam ontleent aan het vluchten van zoovele mannen, n.l. Vlamingen.
De eer dezer zege komt toe aan de dapperheid en de tegenwoordigheid van
geest zoowel van ~Witte van Haamstede~ (op Schouwen), een onechten zoon
van Floris V, als van Willem van Oostervant (een voormalig graafschap in
Henegouwen), Jans zoon. En binnen één week werd geheel Holland, gelijk
weldra ook Zeeland, van de overweldigers bevrijd. De graaf zelf was
inmiddels in Henegouwen gebleven, waar hij nog in 't zelfde jaar
overleed.

Zijn opvolger was ~WILLEM~ III, ~DE GOEDE~ (1304-1337). Naar het schijnt
is hij het, die de beden in Holland en Zeeland invoerde, d. i. de
bijdragen, die de graaf van tijd tot tijd vroeg, wanneer de gewone
inkomsten niet toereikend waren. Verder riep hij voor 't eerst de
schepenen der steden van Holland en Zeeland op, om met de edelen over
een punt, rakende de opbrengsten, te beraadslagen. Bij een dusdanige
gelegenheid kwam eens de genegenheid, welke die onderdanen voor hem
koesterden, op treffende wijze aan het licht. Toen Willem van Holland en
Zeeland 1000 gl. vroeg, drong men hem, 10,000 gl. aan te nemen. Dit
weigerde hij, zeggende, dat hij ook de 1000 gl. niet wilde, overtuigd,
dat hij bij dergelijke lieden, indien het mocht worden vereischt, steeds
genoeg geld zou vinden. Die gezindheid verklaart op voldoende wijze, hoe
Willem zijn bijnaam verwierf. Deze bijnaam, die op de degelijkheid en de
voortreffelijkheid van zijn bewind over 't geheel ziet, werd hem, die
het recht steeds onkreukbaar handhaafde, voorzeker naar verdienste
toegekend. Van de gebeurtenissen, onder zijn regeering voorgevallen, is
zonder twijfel de gewichtigste het verdrag, dat hij in 1323 met den
graaf van Vlaanderen, Lodewijk I van Nevers (ten z.o. van Orléans),
sloot. Hierbij zag Lodewijk van de leenhulde wegens Zeeland bewester
Schelde (zie blz. 11) af. Keizer Lodewijk van Beieren bekrachtigde als
leenheer dit verdrag. Van nu aan was de graaf van Holland tevens graaf
van Zeeland. Vergrootte Willem door het eindigen van een strijd, die
eeuwen lang vijandelijkheden had teweeggebracht, het aanzien en de macht
van Holland, ook de luister van zijn huis steeg, toen zijn dochter
Margareta met keizer Lodewijk in 't huwelijk trad.

Aan Willems zoon, ~WILLEM~ IV (1337-1345), gelukte het, zooals aan
sommige zijner voorgangers, vasten voet in Friesland te krijgen en er
eenig gezag te oefenen. Toch brak er een opstand tegen hem uit. Met een
sterke vloot daarheen getogen, landde de graaf in de nabijheid van
Stavoren, waar hij door de Friezen werd verslagen en zelf omkwam.

De gesneuvelde vorst liet geen kinderen na. Dus zocht elk, die tot hem
in eenige betrekking stond, naar aanspraken op de graafschappen, gegrond
of ongegrond. De keizer, Lodewijk van Beieren, legde de hand op alles,
want Henegouwen moest, als spilleleen, aan Willems oudste zuster,
~Margareta~, komen, terwijl Holland en Zeeland, als zwaardleen, aan het
rijk vervielen. In Holland en Zeeland liepen de gevoelens zeer uiteen.
De meerderheid van den adel had er niet tegen, dat de keizerin haren
broeder opvolgde. Daarentegen verlangden de steden een man, een wakker
vorst. Zooals elders in Europa, lag ook hier te veel brandstof
opgestapeld voor een strijd tusschen de beide vijandige elementen, reeds
onder Floris V ontkiemd (zie blz. 20), dan dat hij niet zou uitbarsten
bij de eerste gelegenheid, welke de verdeeldheid weder in 't leven riep.
Intusschen haastte keizer Lodewijk zich, in 1346 zijn gemalin plechtig
met Holland, Zeeland en Friesland te beleenen. Onverwijld vertrok zij
naar haar graafschappen. Weldra had zij onder de edelen een aantal
raadslieden, die haar vertrouwen bezaten. Dit verbitterde anderen, die
niet tot de uitverkorenen behoorden. Gesteund door vele steden, lieten
zij de machtspreuk hooren, dat Holland zich nimmer door een vrouw, als
wettige vorstin, zou laten regeeren. De keizerin besloot voor den storm
te wijken. Eer zij echter naar Beieren terugkeerde, noodigde zij de
edelen en de steden uit, een van Lodewijks zonen als stedehouder te
kiezen. De keus viel op Lodewijks tweeden zoon ~Willem~. Hij voerde den
titel _verbeider_. Maar ook hij vond geen genoegzamen steun en was
weldra met schulden overladen. Daarom leende hij het oor aan zijn
tegenstanders, die zich lieten verluiden, dat, zoodra hij in den waren
zin des woords graaf was, de zaken anders zouden gaan.

Dit alles hoorde de keizerin, en het wekte in hooge mate haar
bezorgdheid. Terzelfder tijd stierf haar gemaal, en de keizerskroon viel
aan Karel IV, den vijand van het Beiersche huis (_Overzicht_, 9de druk,
blz. 89), ten deel. Nu was goede raad duur. In haar verlegenheid gaf
Margareta gehoor aan den wenk van eenige welmeenende lieden, die haar
uit Holland schreven, dat haar niets anders overbleef, dan het
graafschap voor goed aan Willem af te staan. In 1349 teekende zij dus
een verklaring, waarbij zij Willem als graaf van Holland en Zeeland en
als heer van Friesland erkende, onder voorwaarde, dat hij haar jaarlijks
ongeveer 34,000 gl. en een zekere som op eens betaalde. Maar Willem
keerde de beloofde sommen niet uit. Zoo nam in 1350 de strijd tusschen
de Hoekschen en de Kabeljauwschen een aanvang. Margareta herriep haar
gift en begaf zich naar Henegouwen.

_Hoekschen_ en _Kabeljauwschen_ waren de namen der partijen. Het is
licht te begrijpen, dat een volk, in welks bedrijf de visch een groote
rol speelt, die kooplieden Kabeljauwschen noemde, welke, als de van roof
levende visschen, vaak rijk werden ten koste der geringere volksklasse.
En waren zij gelijk aan kabeljauwen, dan konden de edelen, die de hand
aan het zwaard sloegen, als wilden zij de tegenstanders, gelijk den
visch met den haak of hoek, ermede doorboren, zeer goed Hoekschen worden
geheeten. Een roode hoed was het kenteeken der Hoekschen, een grauwe dat
der Kabeljauwschen. Verreweg het meerendeel van Hollands steden was
Willems zaak, die der Kabeljauwschen, toegedaan, slechts die niet, welke
den adel behoorden. In Zeeland daarentegen telde Margareta, naast vele
edelen, ook een aantal steden onder hare aanhangers. De boeren stonden
grootendeels de Hoekschen bij. Intusschen behoort men niet voorbij te
zien, dat er, hoe scherp men ook de grenslijn tusschen de beide partijen
trachtte te trekken, geen stad of streek was, waar slechts òf Hoekschen
òf Kabeljauwschen de bevolking uitmaakten.

De oorlog der Hoekschen en der Kabeljauwschen kenmerkte zich hierdoor,
dat toen, voor 't eerst hier te lande, buskruit door de troepen werd
gebruikt. Na vele mislukte pogingen werd eindelijk, in 1354, het geschil
op afdoende wijze uit den weg geruimd. Margareta stond Willem de
graafschappen Holland, Zeeland en Friesland af en behield alleen
Henegouwen. Wederom beloofde Willem, dus ~WILLEM~ V geworden, haar een
jaargeld te zullen betalen. Twee jaren daarna overleed de keizerin te
Quesnoi (in Henegouwen). Kort hierop bracht men ook haar zoon derwaarts,
want sedert 1357 vertoonden zich bij hem sporen van krankzinnigheid.

De partijen waren in 't leven geroepen, en al was de twist, die ze, meer
dan eenig ander voorval had doen ontstaan, nog bij het leven der
hoofdpersonen bijgelegd, tusschen deze partijen zelven werd de strijd,
met langer of korter tusschenpoozen, ongeveer anderhalve eeuw
voortgezet. Inmiddels werd Willems jongere broeder ~ALBRECHT~ door
toedoen der Hoekschen regent of _ruwaard_. Eerst in 1389, na den dood
van Willem V, werd hij graaf (1389-1404). Met zijn zoon, Willem van
Oostervant (zie blz. 22), stelde hij zich aan het hoofd van een talrijk
leger, dat een krijgstocht naar Friesland ondernam. Keer op keer werden
de Friezen geslagen; doch gevolgen leverden de behaalde overwinningen
niet op. Tallooze sommen verslond de oorlog, en niet anders won de
graaf, dan dat hij vasten voet in Stavoren had. In vele opzichten
herinnerde het bewind van Albrecht aan dat van Willem den goede. Ook hij
was een vorst, die aan Europa's hoven in hoog aanzien stond. Zijn
dochter ~Margareta~ huwde hij uit aan ~Jan zonder vrees~, een zoon van
Philips den stoute, hertog van Bourgondië, zijn zoon Willem aan Philips'
dochter Margareta. Deze huwelijken hadden dit gevolg, dat het Beiersche
huis in nauwe betrekking kwam te staan tot het Bourgondische. Albrechts
jongste zoon ~Jan~ werd bisschop van Luik. Een der merkwaardigste feiten
zijner regeering, wat de binnenlandsche aangelegenheden betreft, is, dat
te dier tijde in de meeste steden van Holland, naast schout en
schepenen, als overheid, _burgemeesters_ optraden met een raad, waarvan
de leden uit de burgers werden gekozen. Albrecht overleed in 1404.

~WILLEM~ VI, tot dusver Willem van Oostervant genoemd (1404-1417), had
een afkeer van de Kabeljauwschen. Hij hield zich aan de gewoonte, door
zijn vader ingevoerd, huurtroepen ter bezetting zijner sterkten op de
been te houden en dankte ze niet weer af. De graven uit het Beiersche
huis zagen zeer goed in, dat deze bezoldigde krijgslieden bruikbaarder
werktuigen tot het volbrengen van hun wil waren, dan de leentroepen,
weshalve zij deze hoe langer hoe meer te huis lieten. In 1417 stierf
Willem VI, slechts één dochter nalatende, Jakoba van Beieren, geboren in
1401. Het zelfde jaar, waarin Jakoba haar vader ontviel, had haar reeds
haren eersten gemaal, ~Jan van Touraine~ (het graafschap, waarvan Tours
de hoofdstad was), den tweeden zoon van Karel VI, koning van Frankrijk,
en na den dood zijns broeders dauphin, ontrukt.

Voorzoover de opvolging betreft had Willem dezen maatregel genomen. Één
jaar vóór zijn dood had hij de edelen en de steden van Holland en
Zeeland bijeengeroepen en uitgenoodigd hem bij eede te beloven, zijn
dochter Jakoba als wettige opvolgster te zullen erkennen. Velen, maar
slechts Hoekschgezinden, waren verschenen en hadden aan het verzoek
voldaan. Toen nu Willem was overleden, scheen het eerst, dat zich
niemand tegenover Jakoba zoude stellen. Sedert lang toch werd op de
bepalingen ten aanzien van de opvolging in de leenen van het Duitsche
rijk niet meer gelet en handelde men, zooals de omstandigheden het
medebrachten. Jakoba legde de belofte af, steeds in gemeenschappelijk
overleg te zullen regeeren met haar moeder, Margareta van Bourgondië, en
met haren oom, ~Jan van Beieren~, die sinds het dempen van een hevig
oproer te Luik ook wel "Jan zonder genade" werd genoemd. Maar nog was
het jaar 1417 niet ten einde, of er ontstonden geschillen tusschen Jan
en Jakoba.

Zóó herleefde de burgeroorlog: de partijen stonden immers toch tegenover
elkander, en de Kabeljauwschen hadden slechts op een hoofd uit het
grafelijk huis gewacht. In 1418 voltrok Jakoba haar tweede huwelijk met
~Jan~ IV, hertog van Brabant en Limburg, markgraaf van Antwerpen, den
stichter van de hoogeschool te Leuven. De oorlog zelf leverde voor
Jakoba niets dan teleurstelling en verlies op. Door de omstandigheden
gedwongen, stemde zij in een verdrag toe, dat Philips de goede, hertog
van Bourgondië, een zoon van Jan zonder vrees en neef van de strijdende
vorstin, in 1419 als middelaar tot stand bracht. Van dit oogenblik af
gold alleen het gezag van Jakoba's oom in Holland en Zeeland. Zijzelve
vertoefde met haren gemaal in Brabant, en hoe ook de Kabeljauwsche
partij, door Jan van Beieren begunstigd, hier en daar de Hoekschen
onderdrukte, zij was, bij de onverschilligheid en de onbekwaamheid van
Jan van Brabant, niet in staat, zich ertegen te verzetten. Welhaast
leverde Jakoba's echtgenoot een nieuw bewijs van die onverschilligheid
omtrent haar belangen. In 1420 verpandde hij, tegen een groote som geld,
Holland en Zeeland aan Jan van Beieren. Niet alleen Jakoba, ook de
onderdanen zelven van den hertog, d. i. de staten van Brabant,
koesterden de grootste minachting voor Jan, dien zij hierom van het
bewind ontzetteden, het regentschap aan zijn broeder opdragende. Nu kon
Jakoba den smaad niet langer dulden, een zoodanig man tot gemaal te
hebben. Zij stak naar Engeland over, met den koning van welk land,
Hendrik V, zij reeds vroeger onderhandelingen over een nieuw huwelijk
had aangeknoopt, en trouwde in 1422 ten derden male met ~Humphrey,
hertog van Glocester~, Hendriks broeder. Drie jaren daarna, in 1425,
overleed Jan van Beieren.

Jan van Beieren liet zijn rechten op de drie graafschappen bij testament
na aan zijn neef Philips den goede van Bourgondië. Maar Holland en
Zeeland verklaarden Jan van Brabant getrouw te blijven; Henegouwen
huldigde den hertog van Glocester en Jakoba. Op nieuw begon alzoo de
oorlog tusschen Jan van Brabant en Philips aan de ééne en Jakoba aan de
andere zijde. Jakoba's troepen gelukte het, in 1425 Schoonhoven te
vermeesteren. Aan alle manschappen der bezetting werd het leven gelaten,
slechts niet aan één man, ~Allaert Beilink~, vroeger schout te Gouda,
die mede had gestreden ter verdediging van het slot der stad. Op last
van een Hoeksch edelman werd hij--dit is althans het waarschijnlijkste
der uiteenloopende gevoelens over het lot van dezen man--levend
begraven. Inmiddels verliet Humphrey, uit hoofde van geschillen in
Engeland, waarin hij was betrokken, deze landen. Terzelfder tijd
benoemde Jan van Brabant zijn neef tot ruwaard van Holland en Zeeland.
Slechts te Schoonhoven, Gouda en Oudewater werd Jakoba als gravin
erkend. Gedurende het vervolg van den strijd, die steeds slepend bleef,
overleed Jan van Brabant in 1427, terwijl een geestelijk gerechtshof te
Rome in 1428 de echtverbintenis met Glocester voor onwettig verklaarde.
Zóó ook van dezen man verlaten, dien de in Engeland heerschende
verdeeldheid tot dusver had verhinderd hier krachtdadig op te treden en
die nu zonder tegenzin in de uitspraak der kerk berustte, werd Jakoba
meer en meer in 't nauw gebracht. Daar haar gezag tot de drie genoemde
steden beperkt was, zag zij geen anderen uitweg dan het sluiten van een
_verdrag_, dat in 1428 _te Delft_ tot stand kwam. De hoofdpunten waren:
Jakoba wordt erkend als gravin van Holland, Zeeland, Friesland en
Henegouwen, Philips van Bourgondië als ruwaard en erfgenaam dezer
gewesten; in die hoedanigheid zal Philips het bewind voeren, totdat
Jakoba een nieuw huwelijk aangaat; Jakoba zal niet hertrouwen dan met
toestemming van hare moeder, van Philips en van de drie stenden der
landen, tenzij zij wil geacht worden, haar onderdanen van den eed van
gehoorzaamheid te hebben ontslagen; Jakoba zal een gedeelte trekken van
de inkomsten der graafschappen.

Philips benoemde tot stadhouder van Holland en Zeeland ~Frank van
Borselen~, die door de diensten, met groote kieschheid aan Jakoba
bewezen, weldra zoozeer haar genegenheid verwierf, dat zij met hem in
den echt trad. Frank van Borselen verloor nu het stadhouderschap, doch
werd door Philips tot graaf van Oostervant verheven. Deze daad van
Jakoba, als strijdende met het verdrag van Delft, had in 1433 het
verlies der grafelijke waardigheid ten gevolge. Daarentegen verkreeg zij
van Philips vele heerlijkheden, waarvan zij de inkomsten bleef trekken
tot haren dood in 1436.



§ 6.

_Holland en Zeeland onder de graven uit het Bourgondische huis._


Jan zonder vrees werd in 1419 op de Yonnebrug gedood (_Overzicht_, 9de
druk, blz. 91). Zijn zoon ~PHILIPS DE GOEDE~ (1433-1467) volgde hem
onmiddellijk in Bourgondië, Vlaanderen, Mechelen, Franche-Comté, Artois
en Salins op. In 1421 kocht hij het graafschap Namen van graaf Jan III,
die zich het vruchtgebruik gedurende zijn leven voorbehield en na wiens
dood, in 1429, Philips het land in bezit nam. In 1430 erfde hij van een
neef Brabant, Limburg en Antwerpen. In 1433 stond Jakoba hem Henegouwen,
Holland, Zeeland en Friesland af. Eindelijk kocht hij nog het hertogdom
Luxemburg en nam het in 1451 in bezit.

Philips de goede is de eerste hertog uit het huis van Bourgondië, die
onder de Nederlandsche vorsten een plaats bekleedt. Langzamerhand was de
omvang van het grafelijk gezag in de staten, die het tegenwoordige
Nederland en België uitmaken, grooter geworden. Allengs waren vele
beletselen tegen de uitbreiding van dat gezag uit den weg geruimd. Niet
langer was de grond van Holland en Zeeland, om van deze maar alleen te
spreken, met tal van kasteelen overdekt, waarin evenveel edelen met hun
in 't staal gedoste manschappen lagen, steeds ten aanval tegen den graaf
gerust. De macht des adels was voor die van den landsheer geen
struikelblok meer. Een andere was ervoor in de plaats gekomen. Als een
loopend vuur was het streven der ingezetenen om zich tot gemeenten te
vereenigen van den een tot den anderen staat overgegaan. Door de
behoefte aan geld gedrongen, hadden de vorsten geen perken gesteld aan
de begeerte der steden naar privilegiën, maar ze met ruime hand gegeven
aan wie ze verlangde. Doch van lieverlede begonnen die vorsten, de
gevolgen hunner milddadigheid inziende, te trachten ze op allerlei wijze
te voorkomen. Zij schrikten voor den vorm van gemeenebest, die aan de
gemeenten eigen was. Zij vingen aan de overeenstemming te duchten, die
meer en meer ontstond tusschen de burgers en de door hen gekozen
overheidspersonen. Hiertegen richtte zich dus hun streven. Niet langer
riep nu de graaf, zooals weleer, het gansche lichaam der gemeene
poorters bij klokkeslag op, doch alleen een zeker aantal der meest
gegoeden van hen, (naar het woord _vroed_ = wijs) doorgaans _de
vroedschap_ en _rijkheid_ geheeten, om, na hem te hebben gehoord, zijn
besluit te nemen. Alzoo werden zij, die men opriep, telken male als de
vertegenwoordigers der poorters in 't algemeen aangemerkt.

Bij de graven uit het Henegouwsche en het Beiersche huis was evenwel het
beperkte gezag nog een oorzaak van beperkte heerschzucht. Anders werd
dit sedert het optreden van het Bourgondische huis, dat, zoovele staten
onder zijn macht vereenigende, ze zooveel mogelijk tot één lichaam
wenschte te doen samensmelten. Dit huis toonde in al zijn daden, welk
zijn doelwit was, eenheid, overwicht der grafelijke macht over den adel
en over de steden beide. En toen later het Oostenrijksche huis voor het
Bourgondische in de plaats kwam, hield ook dit vast aan een stelsel, dat
den vorst het regeeren zoo gemakkelijk maakte, en, hoewel het ook ten
nutte der ingezetenen verstrekte, toch geheel in 't belang van den
landsheer was uitgedacht. De Hoeksche en Kabeljauwsche verdeeldheden
werkten het doel des graven in de hand.

Ter bevordering nu van het groote doel, zoo even aangeduid, deed Philips
de goede verschillende stappen. Hij is de oprichter van dien vasten
raad, die _het hof van Holland_ wordt genoemd en in 1428 tot stand kwam.
Hij had zitting te 's Gravenhage en zat in hooger beroep terecht over
alle vonnissen, in burgerlijke zaken door andere rechtbanken gewezen.
Het spreekt vanzelf, dat hierdoor aan de oude vierscharen veel van haar
kracht werd ontnomen. De leden van 't hof werden door den graaf
aangesteld en waren dus alleen van hem afhankelijk. Een andere stap was
deze. Aan vele steden van Holland vergunde Philips, op de wijze boven
omschreven, vaste _vroedschappen_ of stedelijke raden op te richten, die
zichzelven mochten aanvullen. Intusschen hoede men zich, deze
vroedschappen voor de "regeering" der steden te houden. Zij waren niets
anders dan de vertegenwoordigers van 't lichaam der burgerij. De
regeering berustte bij _schout_, _schepenen_ en _burgemeesters_, 's
graven ambtenaren.

Er is nog meer. In 1455 stelde Philips een hoog gerechtshof in, dat hij
den naam _geheime_ of _groote raad_ gaf, waarop alle inwoners zijner
gewesten zich, bij rechtsgeschillen, in appèl konden beroepen. De
geheime raad hield zijn zittingen in de plaats, waar de vorst vertoefde,
en kreeg later een vasten zetel.

Philips de goede is ook de eerste graaf, die een paar malen een
vergadering der _Algemeene Staten_ bijeenriep. Reeds is in dit werk
gewag gemaakt van het raadplegen der edelen, of der steden, of der
edelen en steden tezamengenomen door de graven. Dergelijke
bijeenkomsten, die voor ieder gewest in 't bijzonder werden gehouden,
noemde men sedert Albrechts tijd _dagvaarten_, later _staten_, vermits
de edelen en de steden, waaruit zij bestonden, de staten, d. i. standen
des lands, vertegenwoordigden. Voor 't eerst komt die naam, wat Holland
betreft, in 1428 voor. Het getal der steden, die doorgaans opkwamen, was
_zes_, n.l. Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda.
Voorzitter dier staten was aldáár hij, die het ambt van _'s lands
advocaat_ bekleedde. In Zeeland bestond het lichaam der staten uit drie
leden, n.l. uit den abt van Middelburg, de edelen en vijf steden. In
plaats nu van, gelijk tot dusver, de staten van elke provincie in 't
bijzonder, riep Philips eenige keeren die van alle gewesten gezamenlijk
ter vergadering op, hierdoor den grond leggende tot het latere lichaam
der Staten-Generaal. Zeer bekend is b. v. de vergadering der Algemeene
Staten, die den 25sten April 1465 te Brussel plaats had.

De jaren van Philips' regeering zijn een van de merkwaardigste
tijdperken der geschiedenis, zoowel wat zijn eigen daden betreft, als
ten opzichte van de wereldgeschiedenis in 't algemeen. Tot die daden des
vorsten behoort nog de instelling in 1430 van _de orde van het gulden
vlies_. Het doel der instelling was, de edelen, wier ridderlijke
dapperheid hij hoog waardeerde, ter bescherming van de kerk, nader onder
elkander en aan zijn persoon te verbinden. Hijzelf was er het hoofd van.
Geen der leden kon voor een andere rechtbank, dan voor die der orde,
worden gedaagd. Het zinnebeeld der orde was het "lam Gods", dat de
ridders aan een keten om den hals droegen.

Merkwaardig is de tijd van Philips' regeering. Immers in die jaren
vallen de verovering van Constantinopel door de Turken, de invoering
der vuurwapens bij de legers, waardoor aan het overwicht der edelen
weder een gevoelige schok werd toegebracht, en de uitvinding der
boekdrukkunst. De eer dezer uitvinding komt òf aan Laurens Janszoon
Coster van Haarlem, òf, wat met meer recht schijnt te worden beweerd,
aan Johan Guttenberg toe, die ongeveer 1455 te Maints leefde. De
Nederlandsche gewesten dreven veel handel; hun zeevaart was belangrijk.
Vlaanderen en Brabant waren beroemd door hun lakenfabrieken. De
zetel van den handel in hout, vee, paarden en koren met de Oostzee
en het Noorden van Europa was in Holland. Vele steden waren leden
van het hanzeverbond. Een andere en rijke tak van bestaan was de
haringvisscherij, die evenwel haar toppunt nog niet had bereikt. Willem
Beukelszoon van Biervliet (in Staats-Vlaanderen), overleden in 1397, had
het kaken en zouten van dien visch, die eertijds alleen versch werd
gegeten, uitgevonden. De schepen, waarmede men ter haringvangst voer,
heetten en heeten nog _buizen_. Aan 's volks tevredenheid over dien
bloei is Philips' bijnaam toe te schrijven. Het volk noemde den vorst
"den goede", die hun, in plaats van de lange regeeringloosheid en den
burgeroorlog, wederom de weldaden van den vrede, de veiligheid en het
recht deed kennen. Op die wijze betoonde het zijn dankbaarheid aan
Philips, die, zijn eigen belang met dat zijner staten vereenzelvigende,
de goede dagen van Willem III deed terugkeeren. Intusschen valt het niet
te ontkennen, dat die bijnaam hem geenszins wegens overgroote goedheid
van aard toekomt, daar menige harde daad tegen hem getuigt.

Philips liet, bij zijn dood in 1467, een welvoorziene schatkist aan zijn
zoon, ~KAREL DEN STOUTE~ (1467-1477), na. Deze graaf nam, met het oog op
het stelsel van zijn huis, twee gewichtige maatregelen. Vooreerst
vestigde hij in 1474 _den grooten raad te Mechelen_ (zooals hij van nu
af doorgaans heet). Verder richtte hij in 1471, op het voorbeeld van
Karel VII, koning van Frankrijk (_Overzicht_, 9de druk, blz. 91), een
staand leger ruiterij op. Tot de vermeerdering der erflanden van zijn
huis legde hij den grond door in 1471 een verdrag te sluiten met ~Arnoud
van Egmond~, hertog van Gelderland. Bij dit verdrag verpandde Arnoud hem
zijn hertogdom voor een som van 300,000 gl., hem tevens tot erfgenaam
benoemende. Maar de Gelderschen wilden Karel niet tot hertog hebben.
Zóó brak er een oorlog uit, die meer dan een halve eeuw duurde.
Gedurende zijn gansche regeering was er één hoofddenkbeeld, dat Karel
beheerschte: de hoed, dien hij als hertog droeg, moest met een
koningskroon worden verwisseld; de landen, die tusschen de
Middellandsche Zee en de Noordzee, tusschen Frankrijk en Duitschland
lagen, moesten onder zijn schepter worden vereenigd. Toen zijn plan om
in overleg met keizer Frederik III dit doel te bereiken was mislukt,
doordien de keizer in 1473 de stad Trier, waar men ter beraadslaging was
bijeengekomen, snel weder verliet, besloot hij met geweld op te treden.
Maar hij sneuvelde in 1477 bij ~Nancy~ (aan de Moezel, ten z. van Metz)
in een slag tegen Réné, hertog van Lotharingen.

Zonder één zijner ontwerpen verwezenlijkt te zien, scheidde Karel uit
het leven, al zijn landen in een ongelukkigen toestand aan zijn dochter
~MARIA~ (1477-1482) nalatende. Lodewijk XI verklaarde al wat leen was
der Fransche kroon voor vervallen: Bourgondië werd vermeesterd, Artois
en Picardië, zelfs Franche-Comté, aangetast, Vlaanderen bedreigd. In de
Nederlanden zelven wilde men vóór alles waarborgen voor 't behoud der
nationaliteit tegen Fransche overheersching, vóór alles herstel der
geschonden privilegiën. Het gevolg was _het groot-privilegie_, dat
Holland en Zeeland bedongen, aleer zij zich tot eenige opoffering ten
behoeve van Maria verplichtten. In dit stuk stond de gravin een deel
harer macht aan de staten af. Soortgelijke handvesten, als het
groot-privilegie, werden ook aan andere gewesten, inzonderheid aan
Vlaanderen, toegestaan. Terstond trad ~Maximiliaan~, een zoon van
Frederik III, die nog in 1477 Maria's echtgenoot werd, tegen Lodewijk XI
in het strijdperk. Doch eerst in 1493 gaf de koning van Frankrijk
Franche-Comté en Artois, op eenige steden na, terug. Zich gedurende den
strijd tegen Frankrijk van den bijstand zijner onderdanen willende
verzekeren, sloot Maximiliaan zich nauwer bij de Kabeljauwschen aan. In
1482 overleed Maria, en Maximiliaan aanvaardde de voogdij voor zijn
minderjarigen zoon Philips II of den schoone.



§ 7.

_Holland en Zeeland onder de eerste graven uit het Oostenrijksche huis._


De tijd van 't regentschap was zeer onstuimig en baarde Maximiliaan vele
zorgen. In 1488 stonden de bewoners van Gent en Brugge op, rekenschap
eischende van de opgebrachte gelden. Maximiliaan zelf, op dat tijdstip
te Brugge vertoevende, werd met vele heeren van zijn gevolg gevangen
genomen en in de woning van een bijzonder persoon in hechtenis gehouden.
Sommige dier heeren werden gepijnigd, andere gedood, en Maximiliaan
eerst na maanden ontslagen. Andere moeielijkheden had hij in Holland te
bestrijden. De gunsten, door hem aan de Kabeljauwschen bewezen, riepen
de partijschappen weder in 't leven. Onder de veelvuldige voorvallen van
den vernieuwden strijd blijft bovenal de belegering van den toren te
Barneveld (op de Veluwe) in 1482 in aller herinnering leven, niet
zoozeer uit hoofde van het gewicht der zaak zelve, als wel om de
wreedheid der Hoekschen en de zelfopoffering van den held van 't
verhaal, ~Jan van Schaffelaar~, die erbij omkwam. In 1492 eindigde
zoowel het oproer van _het kaas-_ en _broodvolk_, d. i. van hen, die,
wegens den druk der belastingen, in Noord-Holland waren opgestaan, als
de strijd der Hoekschen en Kabeljauwschen. De zege viel de
laatstgenoemde partij ten deel.

In 1493 werd Maximiliaan koning van Duitschland. In 't volgende jaar
aanvaardde ~PHILIPS~ II, ~DE SCHOONE~ (1494-1506)--aldus om zijn
lichamelijke schoonheid geheeten--het hertogelijk, grafelijk en heerlijk
bewind over de verschillende Zuid- en Noord-Nederlandsche staten.
Zijn eerste daad, als vorst dier landen, was gericht tegen het
groot-privilegie. Bij zijn huldiging verklaarde hij de privilegiën,
geschonken na den dood van Karel den stoute, met goedvinden der staten
zelven, plotseling vernietigd. In 1496 trouwde Philips met ~Johanna~,
tweede dochter van Ferdinand II den katholieke, koning van Arragon, en
van Isabella, koningin van Castilië. Dit huwelijk opende hem het
uitzicht, eens den Spaanschen troon te zullen beklimmen. In 1504 ging
hij naar Spanje, omdat Isabella was overleden en de krankzinnigheid
zijner gemalin haar belette, de kroon van Castilië te dragen. Weldra
aanvaardde hij het bewind over dit rijk; maar nog in 't zelfde jaar,
1506, stierf hij plotseling. Alzoo moest Maximiliaan voor de tweede maal
het regentschap over de Nederlandsche staten op zich nemen. Hij, voor
wien Maximiliaan de teugels der regeering in handen nam, was de zoon van
Philips en van Johanna, Karel, in 1500 te Gent geboren.

In 1515 aanvaardde Karel, die in Duitschland de vijfde, in Spanje de
eerste, in Holland en elders de tweede, enz. vorst van dien naam is en
steeds ~KAREL~ V wordt genoemd, het bewind over de Nederlandsche staten.
Weldra zag hij het aantal der landen, waarover hij den schepter voerde,
toenemen. In 1516 volgde hij zijn grootvader Ferdinand in Arragon op en
werd aldus koning van geheel Spanje. In 1519 werd hij keizer van
Duitschland. Wat de Nederlanden betreft, in 1515 verkocht George van
Saksen, een zoon van Albrecht (zie blz. 41), hem zijn rechten op
Friesland voor 350,000 gl., terwijl de Friezen zelven hem in 1524 als
heer erkenden. In 1528 stond de bisschop van Utrecht, ~Hendrik van
Beieren~, hem de wereldlijke macht af over Utrecht en Overijsel. In 1536
erkende Groningen Karel als heer des lands en stond Karel van Gelder hem
de heerschappij over Drente af. De laatste der Nederlandsche staten,
waarmede dit voorbeeld werd gevolgd, was Gelderland, dat ~Willem van
Gulik~ en ~Kleef~, een neef en opvolger van Karel van Gelder, door
wapengeweld gedwongen, in 1543 aan Karel V moest afstaan. Zoo werd eerst
Karel heer van de zeventien gewesten. Het waren vier hertogdommen:
Brabant, Limburg, Luxemburg en Gelder; zeven graafschappen: Vlaanderen,
Artois, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen en Zutfen; het
markgraafschap Antwerpen; vijf heerlijkheden: Friesland, Mechelen,
Utrecht, Overijsel, Groningen met de Ommelanden.



§ 8.

_Overzicht der geschiedenis van Gelderland gedurende de Middeleeuwen._


Thans moet, ten opzichte van Gelderland, Utrecht en de overige gewesten,
eenigszins in bijzonderheden worden aangetoond, wat boven (blz. 13 vlg.)
in algemeene trekken is ternedergesteld. Met de samensmelting van
verschillende kleine heerschappijen tot één samenhangend geheel ging het
ook hier langzaam. Buiten de streken, die hij reeds bezat, trok de graaf
van Gelderland allengs verschillende alodiën van edelen aan zich, om ze
als leenen weder te geven. Gelijk de macht van den graaf van Holland,
groeide die van den graaf van Gelderland met de jaren aan: de
afhankelijkheid van den keizer werd steeds minder. Had de graaf zich
reeds in de 13de eeuw eenige rechten der kroon toegeëigend, het volle
gezag als landsheer verwierf hij in al zijn uitgestrektheid in 1339.
Toen immers benoemde Lodewijk van Beieren ~REINALD~ II of ~DEN ZWARTE~
(zie blz. 12) tot hertog, destijds een zeldzame verheffing. Insgelijks
nam de macht des graven tegenover de edelen voortdurend toe. Van
onafhankelijke en met hem gelijkstaande edelen werden zij langzamerhand
zijn leenmannen, traden in zijn dienst en stonden hem bij het beheer des
lands ter zijde. Later moesten zij een gelijke mate rechten, als zij
genoten, zien toekennen aan de steden, sinds zij als gemeenten optraden.
Invloed op den gang der zaken, in den eigenlijken zin, oefenden de
steden, vereenigd met de edelen, eerst sedert 1418, toen zij met hen een
verbond sloten, ten einde bij 's lands hachelijken toestand maatregelen
van voorziening te nemen. Van nu af waren ridderschap en steden tot één
lichaam van landsstenden--de naam _staten_ kwam eerst in 1477 in
zwang--samengegroeid. Op eigen gezag bijeenkomsten houdende, verwierven
en behielden alzoo de staten van Gelderland een voorrecht, dat elders de
landsheer zich placht voor te behouden. Inzonderheid woog de stem der
hoofdsteden zwaar.

Dit waren Nijmegen, Roermond, Zutfen en Arnhem, hoofdsteden der vier
eveneens genoemde kwartieren, waarin Gelderland was verdeeld. Ieder
kwartier had zijn bijzonderen landdag en werd in vele opzichten als een
afzonderlijke staat aangemerkt. Maar een enkele maal werd er een
vergadering van de staten der vier kwartieren gehouden. Die staten
werden vertegenwoordigd door _de bannerheeren_, de ridderschap of edelen
en de steden. De bannerheeren, die alle in het graafschap Zutfen
woonden, droegen dien naam, dewijl zij of hun voorvaderen van den keizer
het recht hadden verworven, onder hun eigen banier te dienen.

De stamhuizen, die over Gelderland het bewind hebben gevoerd, zijn
_Gelder_, Gulik en Egmond. Een der graven van het eerste huis is Reinald
II de zwarte, die in 1339 de hertogelijke waardigheid verwierf. Na zijn
dood in 1343 volgde zijn oudste zoon ~REINALD~ III hem op. Welhaast
geraakte hij in geschil met zijn jongeren broeder Eduard, die een deel
eischte van de goederen, door hun vader nagelaten. Te dier tijd bestond
er tevens vijandschap tusschen twee machtige geslachten, dat van
Bronkhorst (tusschen Zutfen en Doesburg) en dat van de Eese of van
Hekeren. De heeren van het laatstgenoemde geslacht droegen hun naam naar
de ridderhofstede _de Eese_ (bij de Berkel, ten w. van Lochem) of naar
een andere aanzienlijke bezitting, wellicht naar _Heker_ (nabij Doesburg
gelegen).

De geschillen tusschen deze beide huizen ontaardden allengs in
partijschappen, die der _Hekerens_ en der _Bronkhorsten_, waarin ook de
steden deelden, vooral sedert Reinald de zijde der eersten koos, waarop
de Bronkhorsten zich bij Eduard aansloten. De strijd werd met wisselende
kans gevoerd tot 1361, toen Eduard den slag bij ~Tiel~ won en zijn
broeder gevangen nam. Nu eischte Eduard de waardigheid van hertog voor
zich. Reinald, aan die vordering voldoende, deed afstand van zijn titel
en rechten ten behoeve van Eduard. Tien jaren lang regeerde ~EDUARD~ als
hertog. Toen werd Reinald III weder op den hertogelijken zetel
geplaatst. Bij zijn langdurige gevangenschap, in de laatste jaren op het
huis Nijenbeek (tusschen Deventer en Zutfen, ten o. van Apeldoorn), werd
hij, naar de overlevering luidt, zoo dik, dat hij zonder slot of grendel
kon worden bewaard en men, bij zijn bevrijding, den muur van zijn
vertrek moest doorbreken, om hem er uit te krijgen. Niet bestand tegen
de veranderde levenswijze, welke de plotselinge omkeering in 's
hertogen lot medebracht, stierf hij nog in 't zelfde jaar kinderloos.

In 1372 kwam _het huis Gulik_ in 't bezit der heerschappij. De eerste
hertog hieruit was ~WILLEM~ I, later tevens hertog van Gulik; de laatste
zijn broeder ~REINALD~ IV. Evenals zijn broeder liet hij, bij zijn dood
in 1423, geen wettig kroost na. Het vooruitzicht op dit kinderloos
overlijden, gevoegd bij de uitputting des lands, gaf aanleiding tot de
bijeenkomst der landsstenden in 1418, waarvan boven is gewaagd. Weldra
erkenden zij in 1423 ~ARNOLD~, een zusters kleinzoon van Reinald IV, uit
_het huis Egmond_ (nabij Alkmaar), als hertog van Gelderland. Nog niet
lang had hij de teugels van 't bewind in handen, of zijn onderdanen
brachten allerlei grieven tegen hem in. Zij betroffen de nuttelooze
oorlogen, door hem gevoerd, en de zware kosten zijner hofhouding. Groot
was de last der schulden, waaronder de hertog steeds dieper gebukt ging.
Ten laatste stelde 's hertogs zoon, ~ADOLF~, gesteund door 's hertogen
gemalin, ~Katharina van Kleef~, zich aan 't hoofd der misnoegden. Den
9den Januari 1465 liet hij, te midden van den nacht, gedurende den
fellen winter van dat jaar, zijn vader van het slot te Grave oplichten,
naar Buren (ten n.w. van Tiel) overbrengen en dáár nauw bewaken.
Terstond hierop matigde hij zich den titel en de rechten van hertog aan.

Niet lang duurde het, of Karel de stoute wierp zich als middelaar
tusschen vader en zoon op. Hij liet Adolf in 1471 gevangen zetten en nam
Gelder en Zutfen voor 300,000 gl. van Arnold in pand, die kort hierop,
in 1473, stierf. De Gelderschen beschouwden deze verpanding van den
beginne aan als onrechtmatig en krachteloos. Daarom gaf die verpanding
het sein tot een oorlog van de Gelderschen tegen het huis van Bourgondië
en dat van Oostenrijk, die, met korte tusschenpoozen, gedurende meer dan
een halve eeuw werd gevoerd. Het begin van den oorlog was gunstig voor
Karel. Reeds op 't einde van 1473 was hij meester van het hertogdom.
Zwaar drukte de last der Bourgondische heerschappij op de Gelderschen.
De stenden verloren het recht, zichzelven ter dagvaart te beschrijven.
In 1477 gaf ook aan Gelderland de val van Karel den stoute eenige
verademing. Doch ook Adolf stierf in 't zelfde jaar.

In 1492 plaatste Adolfs zoon ~KAREL~ zich aan 't hoofd der Gelderschen,
ten einde den kamp tegen het Oostenrijksche huis te hervatten. De
fortuin was hem, hoewel niet in den aanvang, gunstig. In 1513 had hij
schier zijn gansche hertogdom heroverd. Doch nieuwe moeilijkheden baarde
hem de komst aan 't bewind van Karel V. Overal, waar Karel zijn
heerschappij trachtte te vestigen, niet alleen in Engeland, maar ook in
Utrecht, Friesland, Groningen, Drente en Overijsel stiet hij op den
hertog van Gelder (zie beneden blz. 41, 42). Karel van Gelder vond een
krachtigen steun in ~Maarten van Rossum~ (ten o. van Zalt-Bommel, nabij
de Waal), een veldheer, die tot zinspreuk had, "branden en blaken is het
sieraad van den oorlog." Hem was het niet te wijten, dat zijn heer meer
en meer in 't nauw werd gebracht door Karel V. Trapsgewijze moest de
hertog van Gelderland voor den keizer wijken. Toen hij in 1538 stierf,
kon hij vooruitzien, dat zijn opvolger, Willem van Gulik en Kleef,
binnen kort zou worden gedrongen, Gelderland aan Karel V af te staan.
Dit geschiedde in 1543.



§ 9.

_Overzicht der geschiedenis van Utrecht, Overijsel, Drente, Friesland en
Groningen gedurende de Middeleeuwen._


De vroomheid der vorsten en heeren, die zich in de Middeleeuwen niet
zelden openbaarde in 't schenken van goederen of gronden aan kerken,
kloosters, abdijen, enz., kwam vooral, gelijk boven (zie blz. 12) is
opgemerkt, te goede aan het bisdom Utrecht. Langzamerhand groeide de
omvang van het Sticht en daarmede de wereldlijke macht van den bisschop
aan. Die wereldlijke macht des bisschops werd zeer beperkt door de
kanoniken der vijf kapittels, van welke boven (zie blz. 12) is
gesproken. Zonder de toestemming dier kanoniken mocht de bisschop geen
gebied van 't Sticht vervreemden, noch oorlog voeren of vrede sluiten,
gelijk hij ook in het kerkelijke aan hun gevoelen gebonden was. Sedert
hij in zijn oorlogen hoe langer hoe meer den bijstand der edelen en
steden behoefde, begonnen ook zij invloed op 's lands regeering te
krijgen. Zoo werd de grond gelegd tot de vergadering der staten van
Utrecht, die sinds het laatst der 15de eeuw werden beschreven. Het
eerste lid dier staten waren _de geëligeerden_, d. i. zij, die uit de
vijf kapittels werden gekozen; het tweede de edelen, die ridderhofsteden
bezaten; het derde de stad Utrecht, en wellicht mede de kleinere steden.

De naam Overijsel kwam eerst in de laatste helft der 15de eeuw op. Vóór
dien tijd werd dit gewest niet als één staat aangemerkt, maar als een
aantal van elkander onafhankelijke heerlijkheden. Reeds vroeg, immers
sedert de 14de eeuw, werd de macht van den bisschop beperkt door den
landdag, d. i. door de ridders en de groote steden Deventer, Kampen en
Zwol. In Drente oefende _de kastelein_ (kasteelman) of _burggraaf van
Koevorden_, in naam van den bisschop, het oppergezag. Hetgeen elders
dagvaart of vergadering der staten werd genoemd heette hier _de
landdag_. Op dien landdag verschenen de ridders, die elk een der
achttien havezaten (kasteelen) moesten bezitten, en _de eigenerfden_.

Groot was de macht, die de bisschop hier te lande in de Middeleeuwen
bezat. Hij had de geestelijke rechtspraak en kon boetedoeningen van
vernederenden aard opleggen. De streek lands, waarover hij wereldlijk
gezag had, was veel grooter dan het graafschap Holland of Gelderland.
Maar dewijl het bisdom gelegen was tusschen Holland en Gelderland (zie
ook boven blz. 16), was de bisschop onophoudelijk in geschillen
gewikkeld met een dezer staten. Dit verzwakte zijn macht zoozeer, dat
~HENDRIK VAN BEIEREN~ zich verplicht zag, zijn wereldlijke macht over
Utrecht in 1528 aan Karel V af te staan. In 't zelfde jaar erkenden de
staten van Overijsel Karel V als heer. De bisschop hechtte zijn zegel
aan deze overdracht van het Oversticht. Eveneens kwam Drente in 1536 aan
Karel V.

Boven (zie blz. 15, 16) is den lezer medegedeeld, dat de koningen van
Duitschland Friesland nu eens aan den graaf van Holland, dan weder aan
den bisschop van Utrecht of den hertog van Gelderland schonken. Maar de
Friezen bekommerden zich, gelijk wij nu en dan gelegenheid hadden te
bespeuren, weinig om dit weggeven van hun land. Moesten de West-Friezen
zich aan Floris V onderwerpen, de overigen schikten zich slechts
tijdelijk in dit lot en wierpen het juk van den graaf van Holland af,
zoodra hij met het meerendeel zijner troepen uit hun land was geweken.
Twee eeuwen lang sproten voor de Friezen vele onheilen voort uit de
geschillen der Schieringers en Vetkoopers. Zij namen tegen het einde der
13de eeuw een begin. _De Vetkoopers_ (d. i. handelaars in vette waren)
ontleenden, naar men wil, hun naam hieraan, dat zij, de beste weilanden
bezittende, den grootsten handel dreven in vette koeien, terwijl _de
Schieringers_, waarschijnlijk (van _schier_, kaal) aldus werden genoemd
uit hoofde van hun armoede en hun berooiden toestand, die zoo schril
afstaken bij den rijkdom en de overdaad der Vetkoopers. Eindeloos waren
hun verdeeldheden, en slechts dan, wanneer er gevaar van buiten dreigde,
stonden zij als één man pal tegenover de vijand. Met de verwoestingen
van den burgeroorlog paarden zich die van de overstroomingen. Het is
schier ongelooflijk, hoevele watervloeden in de Friesche gedenkschriften
zijn geboekt.

Door zoo velerlei onheilen overmand, moesten ook de Friezen ten laatste
voor vreemd geweld bukken. Maximiliaans krijgsoverste, ~Albrecht~,
regeerend ~hertog van Saksen-Meiszen~, was in 1498 zijn schuldeischer
voor groote geldsommen wegens achterstallige soldij van 't krijgsvolk.
Hij verpandde hem alzoo Friesland voor 300,000 gl. en bevestigde hem in
_het erfpotestaatschap_ over dat land, hem door de Schieringers
aangeboden. Hij mocht dan zien, hoe hij het vermeesterde. Albrecht
slaagde in die taak. Hij stierf in 1500. Spoedig werden de Friezen zijn
zonen, ~Hendrik~ en ~George~, die elkander in 't bestuur opvolgden,
moede en riepen in 1509 ~Karel, hertog van Gelderland~, in het land.
Daarom sloot George in 1515 een overeenkomst met Karel V, van wiens
voorzaat zijn vader Friesland in pand had gekregen, waarbij hij hem dit
land voor 350,000 gl. overgaf. Zoo stond ook hier Karel V tegenover
Karel van Egmond. Groote diensten bewees den hertog van Gelderland de
onversaagde Friesche zeeroover ~Groote Pier~, die, sedert de Saksische
krijgslieden zijn huis te Kimswerd (ten z. van Harlingen) in de asch
hadden gelegd, zonder mededoogen elken buitenlandschen bespringer van
zijn land in zee wierp, om "hem de voeten te spoelen." Eerst in 1524 kon
Karel V zich "heer van Friesland" noemen.

Groningen was bestemd om in het lot van Friesland te deelen. Hoe langer
hoe minder gold in dit gewest, als 't verst verwijderd zijnde van zijn
zetel, het gezag van den bisschop van Utrecht. Eensdeels door den strijd
hierover, anderdeels door dien met de Ommelanden en vermits de
verdeeldheden der Schieringers en Vetkoopers ook hier haar werking deden
gevoelen, verzwakte Groningens kracht. Dus kon ~Albrecht van
Saksen-Meiszen~, in 1499 door Maximiliaan tot heer van dit gewest
benoemd, een poging wagen om het te vermeesteren. Doch de heerschappij
der Saksen was hier van even korten duur als die van ~Karel van Egmond~,
die er eveneens zijn gezag trachtte te vestigen. Eindelijk ziende, dat
ook Karel van Egmond hen niet op voldoende wijze tegen Karel V konde
beschermen, boden de Groningers dezen vorst in 1536 de opperheerschappij
aan. Karel V nam het aanbod aan.

Tusschen de landdagen in Friesland en die van andere gewesten bestond
een groot verschil. De landsvergadering van Friesland berustte niet,
gelijk elders, op een vertegenwoordiging der standen, maar van
landschappen. Zij was samengesteld uit de afgevaardigden van Oostergo,
Westergo en Zevenwouden. Deze algemeene landdag besliste over 's lands
hoogste belangen, over vrede en oorlog, enz. Bij zware onlusten echter,
hoedanige Friesland zoovele beleefde, verliepen er dikwijls jaren, dat
geen algemeene landdag werd gehouden en dat er slechts afzonderlijke
vergaderingen bijeenkwamen der vertegenwoordigers van het eene of andere
gedeelte van Friesland. Aan het hoofd der gemeenten in Friesland stonden
_grietmannen_, welke naam wordt afgeleid van een oud-Friesch werkwoord,
dat "aanklagen, in rechten vervolgen" beteekent.

De Ommelanden van Groningen bestonden uit drie kwartieren, Hunsingo,
Fivelingo en het Westerkwartier. Westerwolde (zie boven blz. 13) is tot
1795 een afzonderlijke heerlijkheid geweest. Sedert 1594 merkten de
Staten-Generaal zich als leenheeren van Westerwolde aan. De stad
Groningen kocht die heerlijkheid in 1619 voor ruim 140,000 gl. en bezat
ze als zoodanig tot de omwenteling van 1795. De eigenerfden en andere
afgevaardigden uit die drie kwartieren stelden de vergadering der staten
samen. Later kwam er de stad bij. De eigenerfden waren diegenen, die,
krachtens hun eigendommen, zonder volmacht of verkiezing ten landdage
verschenen.



§ 10.

_De Nederlanden onder het bewind van Karel V._


Zóó waren dan de zeventien onder één heerschappij, die van ~KAREL~ V
(1543-1555), vereenigd. Het waren bloeiende staten met een krachtige
bevolking. Vischvangst, handel en zeevaart waren de rijke bronnen, die
het bestaan der Nederlanders verzekerden, daarbij landbouw en veeteelt.
Vooral was _de groote visscherij_, de haringvangst, vermaard, een ware
goudmijn, daar zij aan meer dan 20,000 huisgezinnen het onderhoud
verschafte. De haring werd jaarlijks van den 24sten Juni tot den 25sten
November op de kusten van Engeland en Schotland gevangen. Er waren
jaren, dat er tot 1500 haringbuizen uit de Nederlandsche havens in zee
liepen, alleen uit Enkhuizen 140. Geen volk wist den haring zoo goed te
bereiden als de Nederlanders, weshalve de Hollandsche haring, als zijnde
de beste van smaak en de duurzaamste, op de vreemde markten het meest
gewild was. De haring werd (zie blz. 32) òf als _pekelharing_, òf,
gerookt zijnde, als _bokking_ gegeten. Van groot gewicht was mede _de
walvischvangst_, waarmede men in de 17de eeuw een begin maakte en
waarvoor de Staten-Generaal in 1614 uitsluitend _octrooi_ of vergunning
gaven aan de Noordsche compagnie. Ten behoeve dezer visscherij werden in
die eeuw jaarlijks omstreeks 250 schepen uitgerust, die, met het oog op
het doel, de koude van Groenland, Spitsbergen, enz. trotseerden.

Vele zijn de oorzaken, die Nederland tot een land van handel en
zeevaart bij uitnemendheid hebben gemaakt: de ligging aan de Noordzee;
de menigte van bevaarbare rivieren en kanalen; de persoonlijke vrijheid,
die, hoe ook beperkt, hier meer dan elders werd geëerbiedigd en velen
noopte zich er metterwoon te vestigen. Sedert het einde der 15de eeuw
was Antwerpen de hoofdzetel van den handel. Er waren meer dan 1000
vreemde handelshuizen gevestigd. De beurs, elken dag tweemaal gehouden,
telde telkens meer dan 5000 bezoekers. Den handel op de Oostzee, in hout
en graan, had hoofdzakelijk Amsterdam, toen reeds bij Venetië vergeleken
en de korenmarkt van Europa genoemd. Nog is niet gewezen op de
vrachtvaart, die zeer aanmerkelijke voordeelen opleverde, en geen gewag
gemaakt van de velerlei fabrieken, waarmede de nijvere en dichte
bevolking zich bezig hield.

Van wetenschappelijke beschaving kan nog maar weinig sprake zijn. Toch
ontbrak het niet aan de beginselen. Reeds had ~Jakob van Maerlant~ zijn
_spiegel Historiael_ in 't licht gegeven. Wat de fraaie letteren in
engeren zin aangaat, van lieverlede was een Nederlandsche letterkunde
ontstaan, waarvan het begin in het laatste vierendeel der 12de en het
eerste der 13de eeuw is te zoeken. Vóór dien tijd waren onze voorouders
in taal, zeden en gewoonten nog Duitschers. In de 12de eeuw kwam de
Nederlandsche taal uit het Nederduitsch voort. Zij heette gedurende de
Middeleeuwen het Vlaamsch. Onder de werken, die tezamen uitmaken hetgeen
men onze Middeleeuwsche letterkunde noemt, vindt men weinig of geen
oorspronkelijke gedichten. Aan Frankrijk ontleend is het vermaarde
gedicht _Reinaert de vos_, dat in zijn Vlaamschen vorm zoozeer de
aandacht trok, dat het uit die taal in vele andere werd overgebracht en
als voortreffelijker wordt aangemerkt, dan het oorspronkelijke Fransche
stuk. Tegen het einde der Middeleeuwen namen, naarmate de opkomst der
poorters den invloed der edelen deed afnemen, de tooneeldichten op het
gebied der letterkunde de voornaamste plaats in. Het waren de vele
Rederijkerskamers, met het Bourgondische huis (zie blz. 30 vlg.)
opgekomen, welke aan die gedichten het aanzijn gaven.

Om die bloeiende zeventien landen was nu de band der eenheid geslingerd.
Maar het was slechts een persoonlijke band. Ook van Karel V was het het
streven, de staatseenheid der zeventien te bevorderen. Te dien einde
bedong hij in 1548, bij _het verdrag van Augsburg_, ten behoeve van het
Oostenrijksche huis, dat alle Nederlandsche gewesten geheel
onafhankelijk van Duitschland zijn, doch onder de hoede van dit rijk
staan zouden, mits zij een zeker aandeel in de rijkslasten droegen. In
de wijze, waarop Karel de regeering inrichtte, valt hetzelfde beginsel
der eenheid op te merken: één landvoogdes met drie raden, haar
toegevoegd. Landvoogdes of _gouvernante_, zooals men destijds zeide, was
sedert 1530 's keizers zuster ~Maria~, koningin-weduwe van Hongarije. De
drie raden, die hij in 1531 in 't leven riep, waren _de raad van state_,
_de geheime raad_ en _de raad van financiën_, van welke de eerste
slechts werd geraadpleegd, maar de beide andere uitvoerende macht
hadden. Ook stond met Karels hoofdoogmerk in verband het bij herhaling
bijeenroepen der Algemeene Staten, dat gedurende zijn regeering meer dan
vijftig maal plaats had.

Karel V is een der grootste figuren op het tooneel der
wereldgeschiedenis. De kennis van de rol, die hij vervulde, moet dáár
worden gezocht. Zijn geschiedenis is, voor een deel, die der Nederlanden
gedurende de jaren zijner regeering. Onder de bijzondere gebeurtenissen,
alhier in dien tijd voorgevallen, is een der merkwaardigste het dempen
van het oproer te Gent, een der machtigste steden van Europa. Karel
vorderde van Vlaanderen een bede van 400,000 gl., als derde deel eener
som, hem door de Algemeene Staten toegestaan. De overige leden der
staten van dit gewest stemden toe; alleen Gent weigerde. Vreeselijk was
de wraak, die op het hoofd der Gentenaars neerkwam. Karel trok in 1540
in persoon naar de stad en velde het vonnis.

Doch één grootsche gebeurtenis uit Europa's geschiedenis is er bovenal,
die mede op Nederland in 't bijzonder betrekking heeft. Toen in
Duitschland Luther den stoot aan de hervorming der kerk had gegeven,
werd ook in dit land het zaad gestrooid. De kiem kwam op en werd een
krachtige boom. De ergernis, die de handel in aflaten alom in Europa
verwekte, deelden insgelijks de Nederlanders. Zij waren er niet blind
voor, dat het leven, hetwelk de meerderheid der geestelijken leidde, in
vele opzichten in lijnrechte tegenspraak was met hun roeping en dat de
kennis, welke de meesten hunner van 't Evangelie hadden, uiterst gering
was. Menig Nederlander bevond zich dan ook onder de edele en verlichte
mannen, de voorloopers der hervorming, die tegen de heerschende gebreken
optraden en ze des te vrijmoediger bestreden, hoe meer hun geest door de
op nieuw ontwaakte studie der oudheid aan onderzoek en nadenken was
gewoon geworden. Men denke aan ~Wessel Gansfort~, geboren te Groningen;
aan ~Rudolf Agric[)o]la~, aan ~Gerrit Gerritsz~, meer bekend onder den
naam ~Desiderius Erasmus~, afkomstig uit Rotterdam, die in 1536 stierf.

Hoe meer de leerstellingen van Luther en van Zwingli in de Nederlanden
doordrongen, des te meer aanhangers vonden zij er. Grenzende aan
Duitschland, moest Nederland spoedig bekend worden met de nieuwe
begrippen, die dáár zoo welig wortel schoten Bovendien bevorderde de
handel door de vele vreemdelingen, die hij naar dit land lokte, de
kennis van de leer der hervorming. Doch meer dan Luthers of Zwingli's
stelsel verbreidde zich dat van Calvijn over een aanmerkelijk deel van
het land. Een groot aantal van de eerste predikers van den hervormden
godsdienst, die ons land binnenstroomden, kwam, door de Zuidelijke
Nederlanden heen, uit Frankrijk. Het zaad, zoo welig uitgestrooid, viel
in een vruchtbaren bodem en schoot wortel.

Bij alle hervormingen treft men veelal een partij aan, die zich aan
overdrijving schuldig maakt. Bij de hervorming, die thans plaats greep,
waren dit de Wederdoopers. Met die Wederdoopers behooren, gelijk dikwerf
is geschied, _de Doopsgezinden_ niet te worden verward. Vaak worden de
laatsten ook _Mennonieten_ genoemd, naar ~Menno Simons~, die, tot 1536
Roomsch priester zijnde te Witmaarsum (ten n.w. van Bolsward), een
tijdlang een leerling was van een prediker der Wederdoopers in
Friesland, Ubbo Philips geheeten. In 't genoemde jaar ging hij tot
een der talrijke en onderlinge zeer uiteenloopende vereenigingen
der Doopsgezinden over en verzette zich weldra sterk tegen de
buitensporigheden der Wederdoopers.

Maar Karel V is vast besloten, al moet hij in Duitschland veel toegeven
en met de omstandigheden te rade gaan, in zijn erflanden ten minste de
hervorming uit te roeien. Elf plakkaten vaardigde hij achtereenvolgens
tegen haar uit, het eene harder dan het andere. In 1522 werden er
inquisiteurs, bij verzachting "geestelijke rechters" geheeten, benoemd.
Was de inrichting dier inquisitie, in wreedheid en ergerlijke wijze van
rechtspleging, in 't geheel niet gelijk aan de Spaansche, zij werkte,
naar de opvatting der landzaten, veel te krachtig. Dit moet waar zijn,
wanneer er--gelijk te boek staat--onder Karels regeering 50,000 menschen
om des geloofs wille ter dood zijn gebracht. Intusschen is het zeker,
dat, hoevele duizenden het getal offers der onverdraagzaamheid ook moge
hebben beloopen, wederom het bloed der martelaars het zaad der kerk
werd.

Dit is een schaduwzijde in het anders vrij heldere tafereel van Karels
regeering. Het is niet de eenige. Op velerlei wijze werd het handvest
"de non evocando" geschonden, doordat men de staten buiten hun gewest
riep en, b. v. in gevallen van majesteitsschennis en bij vergrijpen
tegen den godsdienst, de beschuldigden voor andere dan voor hun
natuurlijke rechters daagde. Verder werden aan vreemdelingen ambten
gegeven. Vaak verzetteden zich de staten tegen zulke gewelddadigheden,
doch meestal zonder vrucht. Want Karels grondbeginsel was, dat het
grootste voorrecht van een volk was, geen voorrechten te bezitten. Ook
aan zware beden, die eerder belastingen mochten heeten, ontbrak het niet
en, wat het ergste is, bij weigering werd vaak dwang gebezigd. "Hier,"
zegt een Venetiaansch gezant, "waren de eigenlijke schatten van den
koning van Spanje; hier waren zijn bergwerken, zijn Indië."

Wil men echter billijk zijn, dan behoort men niet te vergeten, dat de
Nederlanden gedurende het bewind van Karel V tot een trap van aanzien
stegen, gelijk zij dien nimmer hadden gekend, en dat de vorst den
grondslag legde van een geregeld bestuur en van een geordende
administratie. Hoe men ook jammerde over het verlies der oude
zelfstandigheid, de slotsom was verademing en voorspoed. Daarom, dewijl
hij gaarne in het land vertoefde, waar zijn wieg had gestaan, en uit
hoofde van zijn minzaamheid was het Nederlandsche volk hem getrouw en
aan hem gehecht. Daarom was het leedwezen des volks oprecht gemeend,
toen Karel afstand deed van het bewind en het aan zijn zoon Philips
opdroeg.

Het voornemen om zijn kronen neer te leggen was sinds lang bij Karel
opgekomen. Geheel ontstemd door het mislukken zijner grootsche
ontwerpen, teleurgesteld in zijn plannen om in al zijn landen een
onbeperkt vorstelijk gezag te vestigen en de eenheid in de Christelijke
kerk te herstellen, terneergebogen onder lichamelijke zwakheid en wegens
de uitputting zijner schatkist de toekomst met zorg te gemoet ziende,
ging hij thans tot de volvoering van het lang gekoesterde voornemen
over. De afstand en de overdracht hadden den 25sten October 1555 te
Brussel in een luisterrijke vergadering plaats. Ook Maria (zie blz. 45)
legde haar waardigheid neder. In 't volgende jaar ging Karel onder zeil
naar Spanje, waar hij in 1558 in het klooster Yuste (in 't n.o. van
Estremad[=u]ra) overleed. Karel liet maar één zoon na, Philips II (III
in Holland en andere Nederlandsche gewesten), en een paar dochters. Van
zijn natuurlijke kinderen zijn één zoon en één dochter zeer vermaard
geworden. De dochter was Margareta, de zoon Don Jan van Oostenrijk.
Onder de vele edelen zijner hofhouding was er niemand, dien hij meer
vertrouwde, dan Willem van Oranje, hoe jong deze prins destijds ook was
(zie beneden, blz. 49).



§ 11.

_De Nederlanden onder Philips II tot de komst van Alva._


Karels opvolger ~PHILIPS~ II (1555-1581), gelijk hij doorgaans wordt
genoemd, was in de Nederlanden geen vreemdeling. Reeds in 1549 had zijn
vader hem hierheen ontboden, om hem aan zijn toekomstige onderdanen voor
te stellen. Die eerste ontmoeting had bij de Nederlanders geen gunstigen
indruk achtergelaten. En de tweede ontmoeting, bij en na Karels
plechtigen afstand, bracht hierin geen verandering teweeg. Philips was
geheelenal een Spanjaard, koel, afgemeten en trotsch. Hij had een afkeer
van het land en van den aard der Nederlanders, en zij van hem, die geen
gemeenzaamheid duldde en geen afdalen kende. Hij verstond noch de taal
des lands, noch sprak een der talen, waarmede de natie vertrouwd was.
Hij achtte de handhaving van den katholieken godsdienst zijn
hoofdplicht. Hiervoor had hij alle krachten van lichaam en ziel veil;
hieraan was een goed deel zijner verbazende, maar kleingeestige
werkzaamheid gewijd. Even onwrikbaar als hij aan de instandhouding van
't koninklijk gezag de hand hield, bleef hij aan den grondregel van al
zijn zeggen en doen getrouw. Die blinde en bijgeloovige gehechtheid aan
de kerk herschiep hem in een dwingeland.

Tot 1559 bleef Philips in de Nederlanden. Toen ging hij. Doch aleer hij
vertrok, regelde hij het bestuur dezer landen. ~Margareta van Parma~
(zie blz. 48) werd landvoogdes. Zij was getrouwd met Octavius Farnese,
hertog van Parma, die evenwel in Italië bleef. De drie boven genoemde
(zie blz. 45) regeeringslichamen stonden haar ter zijde. President van
den raad van financiën, was ~Karel, baron van Barlaimont~ (in 't n. van
Frankrijk, nabij Avennes), van den geheimen raad ~Viglius~ of ~Wigele
van Aytta~ van ~Zuichem~ (ten z. van Leeuwarden), een Fries van afkomst
en een groot rechtsgeleerde, doch die aan groote rechtskennis veel
hebzucht paarde. In den raad van state hadden o. a. zitting: ~Antonius
Perenot~, bisschop van Atrecht, de prins van Oranje, ~Lamoraal, graaf
van Egmond~, later ook de ~Montmorency, graaf van Hoorne~ (ten n. van
Loon, zie blz. 17). Voor Brabant, waar de landvoogdes haar verblijf
hield, werd geen stadhouder benoemd. De stadhouders der overige staten
waren o. a.: Willem van Oranje van Holland, Zeeland en Utrecht; de graaf
van Egmond van Vlaanderen en Artois; Johan van Ligne, graaf van Aremberg
(ten z. van Keulen), van Friesland, Groningen, Drente en Overijsel; de
baron van Barlaimont van Namen. Elke stadhouder was tevens bevelhebber
der krijgsmacht van zijn gewest.

Een enkel woord over Willem van Oranje, weldra den hoofdpersoon van den
tegenstand tegen Philips, en dan over Perenot. In het huis van Nassau
onderscheidde men sedert het midden der 13de eeuw twee liniën. De oudste
bleef in Duitschland. De jongste is die van _Nassau-Dillenburg_. Deze
tak verwierf al vroeg verscheidene bezittingen in de Nederlanden.
Willem, de grondlegger der onafhankelijkheid van Nederland, was een zoon
van Willem den rijke, graaf van Nassau-Dillenburg, geboren in 1533. Rijk
was zijn vader, althans in kinderen. Hij had vijf zonen: Willem, Jan
den oude, Lodewijk, Adolf en Hendrik. Talrijk waren de bezittingen van
zijn zoon Willem op Nederlandschen bodem. Bovendien erfde hij van zijn
neef Réné het prinsdom Oranje.

Antonius Perenot was een schrander en werkzaam staatsman, die zijn
opkomst aan zichzelf had te danken. Hij was in Franche-Comté geboren,
dat een deel had uitgemaakt van de erfgoederen van Maria, de dochter van
Karel den stoute. Reeds dit nam de edelen tegen hem in, die, trotsch op
hun geboorte, op hem, den vreemdeling, neerzagen. Doch voor een
vreemdeling kon men hem eigenlijk moeilijk laten doorgaan. Was hij het,
dan moest ook Willem als zoodanig worden aangemerkt, en in allen gevalle
kon men dit bezwaar niet met recht aanvoeren tegen leden van den raad
van state. Weldra verweet men hem met meer grond zijn heerschzucht,
alsmede de minachting, die hij jegens zijn medeleden in den raad van
state aan den dag legde. Tegen hem wendden zich toen allen, die een
afkeer hadden van de regeering in Spaanschen zin, die Philips aan de
natie wilde opdringen.

Ternauwernood was Philips in zee gestoken, of de Nederlandsche
onderdanen hadden reeds menige grieve tegen hun heer. Zonder op den
geest des tijds te letten, schreef hij een gestrenge uitvoering der
plakkaten voor. Bij den afkeer, dien de Nederlanders en de Spanjaarden
wederkeerig van elkander hadden, was het verlies van den hoogen rang,
dien de Nederlandsche adel onder de beide vorige regeeringen had
bekleed, dubbel onverdragelijk. Hierbij kwam de verbittering over de
voortdurende aanwezigheid van 3 à 4000 man vreemde troepen, die, zooals
het heette, ter bescherming van de grenzen moesten strekken. Bovenal
vreesde men de verwezenlijking van een van Philips' geliefkoosde
plannen, van dat der bisdommen. Tot dusverre was in Nederland geen
aartsbisschoppelijke stoel geweest, doordien het geringe en onregelmatig
verdeelde getal bisdommen onder vreemde aartsbisschoppen stond. Het ligt
voor de hand, dat hieruit groote ongelegenheden ontstonden. De
overwegende reden echter, waarom Philips de zaak der bisdommen wenschte
te regelen, was de vermenigvuldiging der ketters. Voortdurend won de
afkeer veld van een kerk, die, hoewel zelve geen bloed begeerende,
duizenden door den wereldlijken armen liet ombrengen. Wellicht--meende
Philips--kon nauw toezicht, leering en vermaning de zielen voor afval
van de kerk behoeden of van den afval terugbrengen.

In 1559 vaardigde paus ~Paulus~ IV de bul, houdende de bepalingen
omtrent de bisdommen, uit. De zaak zelve begon evenwel niet vóór 1561
werkelijkheid te worden, en met sommige zetels duurde het tot 1570, eer
zij werden bezet. In 't geheel werden er 18 bisschopszetels opgericht,
n.l. 3 aartsbisdommen (elke aartsbisschop was tevens bisschop van die
streek, waarin zijn hoofdkerk lag,) en 15 bisdommen. Perenot of
~Granvelle~, tevens tot kardinaal benoemd, werd aartsbisschop van
Mechelen. Onder hen, die zich tegen de nieuwe bisdommen verzetteden,
waren ook de prins van Oranje en Egmond, die met vele anderen de dwaling
deelden, dat Granvelle een van hen was, die den maatregel bevorderden.
Thans weet men zeker, dat deze meening onjuist was. Maar ook andere
bezwaren hadden Willem en vele edelen tegen den bisschop. Hij was de
ziel van de regeering. Gelijk er veel buiten hen omging, zoo geschiedde
er niets zonder hem, en Viglius liet zich geheel door hem leiden. Dit
mishaagde hun zoozeer, dat, hoewel de vreemde troepen in 1560 werden
verwijderd, er geen betere verstandhouding tusschen Granvelle en de
genoemde edelen ontstond. Weldra weigerden Willem, Egmond en Hoorne in
den raad van state zitting te nemen, zoolang Granvelle er kwam, die alle
belangrijke aangelegenheden aan de kennis van dien raad onttrok. Van
jaar tot jaar werd het standpunt van den kardinaal onhoudbaarder. Het
regende schotschriften tegen hem, en de edelen vervolgden hem met
bitteren spot. Ook Margareta, die ten laatste begon in te zien, hoe
weinig gezag zijzelve in vergelijking met hem had, wilde wel van hem
worden ontslagen. Zoo kwam in 1564 tot Granvelle een bevel van Philips,
om het land te verlaten, waaraan hij onmiddellijk voldeed.

Na Granvelle's vertrek namen Willem, Egmond en Hoorne weder zitting in
den raad van state. Wegens de overige moeielijkheden werd Egmond in 1565
naar Spanje gezonden. Die zending bracht geen verandering of wijziging
teweeg. Egmond werd luisterrijk ontvangen; doch Philips' voorschriften
bleven dezelfde. Langzamerhand ging intusschen de geest van tegenstand
van de eerste edelen op die van den tweeden rang over, om later door het
volk te worden gedeeld. Zoo ontstond in 1565 _het compromissum_
(gemeenschappelijke belofte) of het verbond der edelen, aan 't hoofd
waarvan ~Lodewijk van Nassau~, Willems broeder, stond met ~Hendrik van
Brederode~, een onstuimig man, die een woest leven leidde en slechts
naar opwellingen, niet naar beginselen handelde. Het doel was, de
invoering der inquisitie op elke wijze tegen te gaan. Niet alleen
edelen, maar ook burgers teekenden het; niet alleen Lutherschen en
Calvinisten, maar ook Roomsch-katholieken traden toe.

Schier de eenige daad van deze eedgenooten was de stap, dien zij den
5den April 1566 te Brussel deden. Toen boden zij in plechtigen optocht,
ten getale van drie of vier honderd, de landvoogdes een verzoekschrift
aan ter matiging van de plakkaten. Naar alle waarschijnlijkheid deed het
woord van Barlaimont (zie blz. 49), toen tot de landvoogdes gericht, hun
den naam _geuzen_ (_gueux_, bedelaars) geven. Niet zonder grond--men kan
het niet verbloemen--werd die benaming op vele dier edelen toegepast. De
schulden, waaronder zij ten gevolge hunner verkwistende levenswijze en
van hun veelvuldige drinkgelagen gebukt gingen, rechtvaardigden ze maar
al te zeer. Zelven namen de edelen dien naam volgaarne aan en droegen
tevens de zinnebeelden der bedelaars. Margareta antwoordde weldra. Zij
beloofde, een gezant naar Spanje te zullen zenden en eenige _moderatie_
of matiging in de uitvoering der plakkaten te zullen brengen, die
evenwel zoo weinig in 't oog viel, dat het volk ze weldra _moorderatie_
noemde. Terwijl ~Jan van Glimes, markies van Bergen~ (d. i. Bergen op
Zoom), en Hoorne's broeder, ~Floris van Montmorency, baron van
Montigny~, nu als gezanten naar Philips vertrokken, kwam het prediken
van 't Evangelie in 't open veld, niet meer des nachts, maar bij helder
daglicht alom in zwang. Duizenden, op de beloofde matiging vertrouwende
of hun overtuiging niet langer willende bedwingen, woonden de
predikatiën, _hagepreeken_ genoemd, bij.

Op het houden van openbare godsdienstoefeningen volgde in 1566 de
kortstondige razernij, bekend onder den naam van _beeldenstorm_. Zooals
men het veelal heeft opgevat, was hij een uitbarsting van de dweepzucht
der hervormden, die niet aan een wèl beraamd plan, doch aan plotseling
opkomende hartstochtelijkheid was toe te schrijven. Vele kerken van
Antwerpen, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Groningen, enz. werden erdoor
verwoest en van al haar schatten beroofd. Philips ontstak, op het hooren
der mare, zoozeer in drift, dat hij een duren eed zwoer, het misdrijf
niet ongewroken te zullen laten. Het drietal Oranje, Egmond en Hoorne,
baatte het niet, gelijk weldra zal blijken, dat zij de landvoogdes in
deze moeielijke dagen getrouw ter zijde stonden en hen, die schuldig of
medeplichtig waren aan den beeldenstorm, ijverig vervolgden.

Nadat de eerste schrik was geweken, begon Margareta krachtdadig door te
tasten. Zij bewerkte, dat het compromissum werd ontbonden, en wierf
troepen. Overal moest het prediken der hervormden worden gestaakt. Van
dat oogenblik af scheidde Egmond zich van zijn vrienden, den eed van
trouw aan den koning opnieuw afleggende, terwijl Hoorne zich tegelijk
aan 's konings dienst en aan de bevordering van Oranje's plannen
onttrok. Van zijn kant nam Willem, inziende dat er vooreerst aan geen
verzet viel te denken, in 't zelfde jaar zijn ontslag als stadhouder van
Holland, Zeeland en Utrecht en ging naar Duitschland. Hij werd door een
overgroot aantal lieden, op meer dan honderd duizend begroot, gevolgd.
Onder hen was Willems vertrouwde vriend, de beroemde godgeleerde en
staatsman ~Philips van Marnix~, heer van St. Aldegonde (een heerlijkheid
in Henegouwen, terwijl een kasteel nabij Middelburg, waar Marnix een
tijdlang woonde, naar hem ook wel zoo werd genoemd, doch eigenlijk
West-Souburg heette). In Willems plaats werd ~Maximiliaan Hennin, graaf
van Boussu~ (ten w. van Bergen, in Henegouwen), bij voorraad over
Holland als stadhouder aangesteld. Intusschen was Philips tot een vast
besluit gekomen. Na lang te hebben voorgegeven, dat hijzelf een reis
naar de Nederlanden in den zin had, zond hij in 1567 ~Alv[=a]rez de
Tol[=e]do, hertog van Alva~ (d. i. Alva de Tormes, in 't n.w. van
Spanje, ten z.o. van Salamanca), als kapitein-generaal aan 't hoofd van
een leger van ongeveer 17,000 man, grootendeels oudgediende en geharde
mannen.



§ 12.

_De Nederlanden onder 't bestuur van Philips' landvoogd Alva._


De komst van Alva was Margareta een doorn in 't oog. Sedert
zij bovendien bespeurde, dat hij, behalve de aanstelling tot
kapitein-generaal, nog buitengewone volmacht had, drong zij met zooveel
nadruk op haar ontslag aan, dat zij het op 't einde van 1567 verwierf en
onverwijld naar Italië vertrok. Terstond werd Alva in haar plaats
algemeen landvoogd. Thans namen de wreedheden een aanvang. _De raad van
beroerte_, door het volk weldra met juist inzicht _bloedraad_ geheeten,
werd opgericht. Onder de beroemdste offers van dien raad waren Egmond en
Hoorne, wien het niet baatte, dat zij ridders van 't gulden vlies waren
(zie blz. 31). De 5de Juni 1568 was de noodlottige dag hunner
terechtstelling of liever van den gerechtelijken moord. Hun namen
blijven door de standbeelden, in 't jaar 1864 te Brussel opgericht, in
aller herinnering leven.

Hierbij berustte de raad van beroerte niet. De prins van Oranje en
andere uitgeweken edelen werden insgelijks, op zware beschuldigingen,
voor hem gedaagd. Zij verschenen niet, en met reden. Maar aan offers was
geen gebrek, hoewel het niet is bewezen, dat de Spaansche inquisitie in
een plechtig geschrift alle Nederlanders, op zeer weinigen na, als
ketters, des doods schuldig heeft verklaard. In 1570 werd Montigny, na
in Spanje een paar jaren in den kerker te hebben gezucht, insgelijks op
een vonnis van den bloedraad, in 't geheim geworgd, wat hem nog als een
weldaad werd toegerekend. Zijn reisgenoot Bergen was reeds in 1567 òf
aan een ziekte, òf aan vergif bezweken. Desniettegenstaande werd zijn
nagedachtenis met een vonnis bezoedeld, opdat zijn bezittingen den
koning niet ontgingen. Ook andere gewelddadigheden beging Alva. Hij liet
in 1568, tegen de voorrechten der hoogeschool te Leuven, den oudsten
zoon van prins Willem, ~Philips Willem, graaf van Buren~ (zie blz. 38),
vandaar oplichten en naar Spanje voeren, waar hij, als gijzelaar voor de
trouw des vaders, onder nauw toezicht werd opgevoed.

Treurig was, te midden van al die tooneelen van diepen rouw, de toestand
van het land. Doch welhaast daagde er bijstand van buiten op. Veelzins
getergd, door den roof van zijn zoon en door de verbeurdverklaring van
't geen hij bezat, greep Willem eindelijk naar de wapens. Een
kortstondig geluk begunstigde de kloeke onderneming. ~Lodewijk van
Nassau~ zegevierde bij ~Heiligerlee~ (ten w. van Winschoten). Aremberg
sneuvelde er, maar ook Willems broeder Adolf. Doch nog in 't zelfde
jaar, 1568, versloeg Alva zelf Lodewijk bij ~Jemmingen~ (Jemgum, nabij
Leer in Oost-Friesland). Zoo was de tachtigjarige oorlog begonnen. Door
den uitslag van zijn krijgstocht overmoedig geworden, beraamde Alva het
plan, de grafelijke bede door vaste, algemeene belastingen te vervangen.
Drie belastingen waren het, welke de landvoogd uitschreef: 1) een
heffing voor eens van het honderdste der waarde of 1 p.c. van alle
roerende en onroerende eigendommen (_de honderdste penning_), en dan,
bij verkoop, 2) een heffing van tien ten honderd van de roerende (_de
tiende penning_), en 3) van vijf ten honderd (_de twintigste penning_)
van de onroerende goederen. Hij begon met de heffing te Brussel, waar
zijn eigen tegenwoordigheid, gelijk hij meende, den tegenstand zou
breken. De overheid gaf toe; maar de gilden, bovenal de slagers en de
brouwers, tartten den toorn van den landvoogd en sloten hun winkels.
Juist toen Alva het tot een punt van overweging zou hebben moeten maken,
wat hem bij dat algemeen verzet stond te doen, weerklonk de mare van de
verrassing van Brielle.

Duurzame gevolgen had de aanslag, op den 1sten April 1572 tegen deze
veste ondernomen. Hij was het werk van _de Watergeuzen_, vrijbuiters,
die onder de driekleurige vlag--rood of oranje, wit en blauw--, de vlag
van Willem van Oranje, voeren. Tot dusver waren zij op hun tochten vaak
de Engelsche havens binnengeloopen, om zich van levensmiddelen te
voorzien; doch eensklaps verbood koningin Elizabeth, beducht voor een
oorlog met Spanje, haar onderdanen, den Watergeuzen verder te
verstrekken, wat zij behoefden. Zoo werd hun vloot, staande onder 't
bevel van ~Lumey, graaf van der Marck~, als admiraal, gedwongen zee te
kiezen. Nu besloten zij deze of gene stad van Noord-Holland te
vermeesteren. Maar tegenwind belette dit en dreef hen voor den mond van
de Maas. Daarom eischten zij Brielle (op Voorne) in naam van den prins
op. Eer de regeering een bepaald antwoord had gegeven, veroverden de
Watergeuzen de stad zonder moeite. Zij werd voor den prins in bezit
gehouden. De inneming of verrassing van Brielle werd de grondslag van de
vestiging van de onafhankelijkheid der _Vereenigde Nederlanden_.

Vruchteloos beproefde Boussu, zelfs nog eer Alva hem het bevel hiertoe
kon geven, tegen Brielle opgerukt, de stad te heroveren. Integendeel, de
afval plantte zich voort. Vijf dagen na den 1sten April stond Vlissingen
uit eigen beweging tegen de Spaansche benden op en sloot de versterking,
die Alva in allerijl had afgezonden, buiten haar wallen. Ook Veere werd
voor de vrijheid gewonnen. Enkhuizen, Dordrecht en andere steden van
Noord- en Zuid-Holland volgden. Hierop namen ook vele steden van
Gelderland, Utrecht, Overijsel en Friesland bezettingen van den prins
in. In al die steden werd de regeering veranderd en de nieuwe overheid
verplicht, trouw te zweren aan den koning van Spanje en aan den prins
van Oranje. De strijd toch werd niet gevoerd tegen den koning, maar
tegen Alva en de dienaren van Philips. Nog in den zomer van 't zelfde
jaar, den 19den Juli en volgende dagen, hielden een groot aantal leden
der staten van Holland een _vergadering te Dordrecht_, de eerste, die in
Holland met terzijdestelling van Alva's gezag werd gehouden. Hier werd
besloten, prins Willem te erkennen als generaal-gouverneur en luitenant
des konings, d. i. als plaatsvervanger van Alva, en als stadhouder van
Holland, Zeeland en Utrecht.

Slechts ten deele gelukte het aan Alva, het Noorden te herwinnen.
Zutfen, Naarden en Haarlem, de beide eersten in 1572, Haarlem in 1573,
moesten achtereenvolgens haar poorten openen voor de Spanjaarden, door
Alva's zoon Frederik aangevoerd. Vreeselijk werden al die plaatsen
geteisterd. Van de steden, te dier tijde door Alva's zoon aangevallen,
hield alleen Alkmaar zich staande. Na Alkmaar was Leiden aan de beurt.
Het bevel tot de insluiting dezer stad gaf Alva nog: de uitkomst zag
eerst zijn opvolger. Reeds sinds lang had hij bij den koning op zijn
ontslag aangedrongen. In 't laatst van 1573 werd de wensch van den
dwingeland voor goed vervuld. Hij ging met schulden overladen en den
vloek medenemende van al wat Nederlander was. Bij zijn vertrek moet hij
zich hebben beroemd, 18,600 ingezetenen dezer landen door de hand des
scherprechters te hebben laten ter dood brengen.



§ 13.

_De Nederlanden gedurende het bewind van Requ[=e]sens en van Don Jan van
Oostenrijk.--De unie van Utrecht._


Alva's opvolger was ~Don Louis de Requ[=e]sens~. Hij was gematigd en van
een geheel anderen aard dan zijn voorganger, zonder echter in de
hoofdpunten een tegenovergesteld gevoelen te zijn toegedaan. Het eerste
nadeel, dat hij ondervond, was dat Middelburg werd genoodzaakt zich in
1574 aan den prins over te geven. Hierop volgde echter de voor Nederland
noodlottige slag op ~de Mookerheide~ of bij Mook (ten z. van Nijmegen),
waar ~Lodewijk van Nassau~ met zijn broeder ~Hendrik~ omkwam. De eenige
gunstige uitwerking, die Lodewijks inval teweeg bracht, was deze, dat de
Spaansche troepen, die het beleg voor Leiden hadden geslagen, vandaar
trokken, om bij Mook mede te strijden. Doch onmiddellijk na den slag
werd het beleg hervat. In weerwil van de tegenwerking veler
flauwhartigen werd de stad wakker verdedigd door ~Jan van der Does~, den
standvastigen burgemeester ~Pieter Adriaansz. van de Werff~ en anderen.
Toch was de hongersnood reeds op 't hoogst geklommen en zou de stad zijn
bezweken, indien men niet de dijken had doorgestoken en de sluizen
opengezet. In de eerste dagen van October 1574 blies de wind uit het
n.w. en vervolgens uit het z.w. Nu drongen de wateren van den oceaan met
onweerstaanbaar geweld landwaarts in en dreven de belegeraars op de
vlucht. De 3de October was de dag van 't ontzet. Een vloot met
levensmiddelen voer Leiden binnen en verzadigde de hongerenden. Tot
belooning voor haar volharding verwierf de stad o. a. in 't volgende
jaar een hoogeschool, die de prins en de staten haar uit naam van
Philips schonken, want men hield zich nog steeds aan den ouden vorm en
bestreed Philips' benden in naam van hemzelf.

Inmiddels sloeg Requ[=e]sens het beleg voor Zierikzee, doch mocht het
einde dier onderneming niet beleven. Hij stierf in 1576. Bij gebrek aan
eenige beschikking aanvaardde de raad van state, na Requ[=e]sens' dood,
het bewind over de getrouw gebleven staten. Omtrent terzelfder tijd
hield de raad van beroerte, die gedurende de regeering van Requ[=e]sens
meer gekwijnd dan geleefd had, geheel op te bestaan, Weldra had de raad
van state met onoverkomelijke bezwaren te worstelen. Zierikzee ging bij
verdrag in handen der Spanjaarden over; maar onmiddellijk daarna stonden
de Spaansche troepen, die op Schouwen lagen, op en eischten betaling van
de sedert lang achterstallige soldij. Dicht ineengesloten, rukten zij
met die officieren, welke het met hen eens waren, uit Zeeland naar
Brabant. Waar zij kwamen, plunderden zij de kleine steden en stroopten
het platteland af. Terwijl de staten der Zuidelijke Nederlanden nu
begrepen, op niemand dan op zichzelven te moeten rekenen, was de
muiterij der soldaten voor Willem een hefboom van onberekenbaar gewicht.
Op zijn aanvraag kwamen de afgevaardigden uit het meerendeel der
Zuidelijke gewesten te Gent bijeen, ten einde een verbond te sluiten met
Holland en Zeeland. Te midden van het raadplegen dezer gemachtigden of
der Algemeene Staten richtten de Spaansche soldaten, van alle kanten te
Antwerpen bijeengeschoold, in deze stad een tooneel van moord en
plundering aan, gruwelijker dan nog ergens was aanschouwd. De daad
zelve, als het toppunt aller gruwelen, door dat krijgsvolk aangericht,
noemt men _de Spaansche furie_. Zij oefende een krachtigen invloed op de
beraadslagingen der staten. Den 8sten November was het stuk gereed,
bekend onder den naam _pacificatie_ of bevrediging _van Gent_. Het
stelde een vereeniging vast tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke
Nederlanden, waarbij men overeenkwam, om de Spaansche soldaten den lande
uit te drijven en zich later op het stuk van godsdienst onderling te
verstaan.

Vier dagen vóór de afkondiging van het Gentsche verdrag overschreed de
man, dien Philips II tot opvolger van Requ[=e]sens had benoemd, de
grenzen van Nederland en kwam te Luxemburg aan. Het was Philips'
bastaardbroeder, ~Don Jan van Oostenrijk~ (zie blz. 48). Reeds had hij,
hoe jong ook, schitterende lauweren behaald in de oorlogen tegen de
Mooren en de Turken (_Overzicht_, 9de druk, blz. 140) en spiegelde zich
van de toekomst een nog luisterrijker tijdperk voor. De aanvang
beantwoordde niet aan die verwachting. Want de Algemeene Staten gaven
hem welhaast te kennen, dat zij, niet dan op zekere voorwaarden, hem als
landvoogd konden erkennen. De gestelde eischen willigde Don Jan in bij
een verdrag, gesloten in Februari 1577 en _het eeuwig edict_ geheeten.
Hierbij werd de pacificatie bekrachtigd en de wegzending der vreemde
troepen beloofd.

Van een bewind van den nieuwen landvoogd, in den eigenlijken zin, kan
geen sprake zijn. Tevergeefs trachtte hij ook Willem, die volstrekt geen
vertrouwen in hem stelde en zich, met Holland en Zeeland, zorgvuldig
hoedde het eeuwig edict te onderteekenen, voor de zaak des konings te
winnen. Eensklaps wierp hij in 1577 het masker der lijdelijke houding,
dat hij tot dusver had gedragen, af door op zekeren dag in persoon het
slot te Namen te verrassen en er zich te vestigen. Naar hij zeide, wilde
hij zich beveiligen tegen de plannen, die men tegen hem smeedde. Aan de
Algemeene Staten scheen het toe, dat hij hierdoor alle recht had
verbeurd om met eenig gezag in de zeventien gewesten op te treden.

Terwijl Don Jan op die wijze al zijn macht verloor, of liever niet tot
de oefening der macht kon geraken, groeide die van Willem steeds aan.
Hij werd uitgenoodigd te Brussel te komen, en, door den invloed van den
derden stand, tot _ruwaard_ van Brabant benoemd. De reden dier benoeming
was hierin gelegen, dat de zetel der regeering ledig stond. Deze
toenemende invloed van den prins ook op de zaken van het Zuiden
verbitterde de edelen dier landstreek. Zij waren het, die, in den waan
aan Oranje een doodelijken slag toe te brengen, den jeugdigen
aartshertog van Oostenrijk ~Matth[=i]as~ (_Overzicht_, 9de druk, blz.
130) in het land riepen. Toen toonde Willem, hoe groot zijn meerderheid
van geest was. Hij verzette er zich niet tegen, dat de Algemeene Staten
Matth[=i]as in 't begin van 1578 tot landvoogd benoemden, maar onder
zulke voorwaarden, dat hij niets vermocht. Terecht noemde het volk
Matth[=i]as _'s prinsen griffier_, want zijn werkzaamheid bepaalde zich
tot het onderteekenen van stukken. Intusschen hadden de Algemeene Staten
uitdrukkelijk verklaard, dat zij Don Jan niet langer als landvoogd
erkenden.

Bij alle wisseling van gebeurtenissen bleef Willem van Oranje
verdraagzaamheid jegens andersdenkenden in 't stuk van den
godsdienst voorstaan. Zelf was hij aan 't hof van Karel V in den
Roomsch-katholieken godsdienst opgebracht. Dien bleef hij, voor het
uiterlijk, getrouw tot 1573, toen hij tot de hervormde kerk, naar de
begrippen van Calvijn, overging. Maar zijn geheele leven door was hij
een vurig voorstander van de verdraagzaamheid. De dag was echter nog
evenmin aangebroken voor het betoonen eener ware verdraagzaamheid, als
voor een vereeniging van het Noorden en het Zuiden. Dit bewijzen de
gebeurtenissen der jaren 1578 en 1579. Het jaar 1578 werd geopend met de
aankomst van den hertog van Parma, ~Alexander Farnese~, een zoon van
Margareta (zie blz. 48). Welhaast vond hij, die een niet minder ervaren
staatsman dan veldheer was, een geschikte gelegenheid om Henegouwen,
Artois, Douai (ten n.o. van Atrecht) en een paar andere steden uit de
Zuidelijke Nederlanden tot terugkeer onder 's konings gezag te nopen.
Reeds in Januari 1579 verklaarden zij zich hiertoe bereid en sloten een
paar maanden later _het verdrag van Atrecht_, waarbij zij zich op nieuw
aan de Spaansche heerschappij onderwierpen. Dien gunstigen keer der
Spaansche zaak beleefde Don Jan niet meer. Hij stierf in October 1578.
Terstond bij zijn verscheiden rees er argwaan van vergiftiging en
vermoedde men, dat de misdaad op last van Philips was bedreven. Echter
is het feit nimmer bewezen. Alexander Farnese trad onmiddellijk als Don
Jans opvolger op.

Hoe langer hoe meer werd het zichtbaar, dat de kracht van den opstand
hoofdzakelijk of bij uitsluiting in het Noorden moest worden gezocht.
Geheel deze streek stond tegenover Spanje in de wapens. Er ontbrak
slechts een verbond, om dezen toestand duurzaam te maken. Maanden lang
werd hierover onderhandeld. In Januari 1579 kwam er een einde aan de
overwegingen. Den 22sten en den 23sten dier maand werd de beroemde _unie
van Utrecht_ gesloten en geteekend, de grondslag van dezen staat, een
vereeniging ten eeuwigen dage tusschen de Noordelijke gewesten, als
waren zij maar één landschap, tot onderlingen bijstand tegen alle geweld
en den gemeenen vijand. Zij werd geteekend door Willems broeder ~Jan~,
haren ontwerper, Holland, Zeeland (met uitzondering van Middelburg),
Utrecht, de Ommelanden en een deel van Gelderland. In Mei teekende
Willem; de overige deelen van Gelderland volgden in 1579 en 1580. Drente
voegde zich, ofschoon het er slechts kort bij bleef, in April 1580 bij
de unie, Overijsel in 1591. Friesland sloot zich, van 1579 tot 1598, bij
gedeelten bij de unie aan. De stad Groningen, die niet toetrad, werd in
1594 door Maurits tot de unie gebracht. Eindelijk voegden zich nog
eenige Zuid-Nederlandsche steden, als Antwerpen, Gent, Brugge, bij de
unie.

De unie van Utrecht werd de hoeksteen van de Nederlandsche Republiek.
Hoewel zij het geenszins was, werd zij later, toen de onafhankelijkheid
van den staat was verzekerd, aangemerkt als de grondwet van het
bondgenootschappelijk staatsgebouw, echter niet zonder afwijking en
onuitgevoerde bepalingen. De hoofdinhoud der unie komt op het volgende
neer. Elk gewest zal zijn voorrechten behouden; zijn onafhankelijkheid
blijft ongeschonden. Ter bestrijding van de kosten van 's lands
verdediging zullen op eenparigen voet belastingen worden geheven. Over
zaken, de Generaliteit betreffende, mag geen bestand of vrede gesloten,
noch oorlog begonnen, verder geen belasting over alle gewesten
uitgeschreven worden, dan met eenstemmig goedvinden der gewesten. Kunnen
de leden het over deze punten niet eens worden, dan zal de zaak worden
onderworpen aan de uitspraak van de stadhouders der gewesten. In andere
stukken zal de meerderheid beslissen. Uit de mannelijke ingezetenen
dezer landen, tusschen de achttien en de zestig jaren oud, zal een
krijgsmacht worden samengesteld.--Op verre na niet alle artikels der
unie werden evenwel nageleefd, b. v. dat omtrent de belastingen, de
krijgsmacht, enz.



§ 14.

_Van de unie van Utrecht tot de vestiging der Republiek van de Zeven
Vereenigde Nederlanden._


Een van de onderteekenaars der unie van Utrecht was ~George van Lalaing
graaf van Rennenberg~ (een voormalig graafschap in Limburg, tusschen
Sittard en Valkenburg). Doch ternauwernood had hij ze geteekend, of hij
viel, met een aanzienlijke som omgekocht, in 1580 van haar af en bracht,
door verraad en geweld, de stad Groningen, Drente en een deel van
Overijsel onder de Spaansche heerschappij terug. Slechts Steenwijk bleef
voor den prins behouden. Niet lang genoot Rennenberg de vruchten van
zijn verraad. Hij stierf reeds in 1581.

Willem, door dien afval zeer verslagen, werd bovendien diep geschokt
door den ban, dien Philips, op raad van Granvelle, over hem uitsprak. In
dit stuk, dat in Augustus 1580 in de Nederlanden werd afgekondigd,
stelde de koning een prijs van 25,000 gouden kronen (elke ter waarde van
omtrent 3 gl.) op het hoofd des grooten mans en beloofde brieven van
adel te zullen uitreiken aan wie het trof. Één jaar na de afkondiging
van den beruchten ban, den 26sten Juli 1581, zwoeren de Algemeene
Staten, in den Haag vergaderd, Philips plechtig af. Het beginsel,
waarvan deze daad uitging, was, dat de onderdanen niet door God zijn
geschapen ten behoeve van den vorst, om hem als slaven te dienen, maar
de vorst ten dienste van de onderdanen, zonder welke hij geen vorst is,
ten einde hen volgens het recht en de rede te regeeren en lief te
hebben, gelijk de herder zijn schapen.

Terzelfder tijd droeg Holland den prins de hooge overheid op en
bekleedden de overige gewesten ~Frans van Anjou~, een broeder van
Hendrik III, koning van Frankrijk (_Overzicht_, 9de druk, blz. 143), met
het oppergezag. Matth[=i]as, nu overbodig geworden, verliet het land in
1581, zonder eenig spoor van zijn verblijf achter te laten. Anjou kwam
eerst in Februari 1582 in de Nederlanden. Ook zijn macht was in vele
opzichten aan banden gelegd. Zijn titel was hertog van Gelderland en
Brabant, graaf van Holland en Zeeland, enz. Vreemd was vooral zijn
verhouding tot deze beide gewesten. Zij hielden zich aan Willem, maar
stemden er tevens in toe, ter bewaring der eendracht, zich, ten aanzien
van sommige algemeene zaken, aan Anjou te onderwerpen.

Weldra oefenden de schitterende beloften, door Philips gedaan, haar
werking. In Maart 1582 loste ~Jan Jaureguy~, een bediende van
~d'Anastro~, een Spaansch koopman te Antwerpen, in die stad een
pistoolschot op den prins en wondde hem. 's Prinsen gevolg doodde den
misdadiger onmiddellijk; doch de hoofdaanlegger van het bedrijf,
d'Anastro, ontkwam door de vlucht. Langzaam genas de prins. Nieuw
verdriet berokkende hem de verraderlijke aanslag van Anjou,
verontwaardigd over de perken, binnen welke zijn gezag was omschreven.
Om zich van die bepalingen te ontslaan, leverde hij een tegenhanger van
Don Jans trouwelooze daad. In Januari 1583 bemachtigden zijn troepen
Duinkerken en andere sterke plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden. Zelf
deed Anjou, ter voltooiing van dit werk, dat men _de Fransche furie_
noemt, met zijn soldaten een moorddadigen aanval op de burgers der stad
Antwerpen, die echter door de ingezetenen zelven met gunstig gevolg werd
afgeslagen en hem op een paar duizend zijner officieren en
krijgsknechten kwam te staan. Hierop keerde Anjou naar Frankrijk terug
en overleed er in 1584. Een der boden uit Frankrijk, welke de tijding
van dien dood aan den prins overbracht, was ~Balthazar Gerard~, of,
gelijk hij voorgaf te heeten, ~François Guyon~.

Deze man was de zesde, die in het tijdsbestek van twee jaren, door
geld- en dweepzucht vervoerd, met medeweten van Parma, Willem van Oranje
naar het leven stond. Zijn verderfelijk opzet, de grootste ramp, welke
Nederland in die dagen kon treffen, gelukte maar al te wel. De vader des
vaderlands viel den 10den Juli 1584 te Delft, doodelijk getroffen door
het pistool van den sluipmoordenaar. De booswicht werd terstond gegrepen
en op gruwelijke wijze ter dood gebracht.

Een groot en edel man was Willem van Oranje, de grondlegger der
onafhankelijkheid van den Nederlandschen staat. Hij was een ervaren
krijgsheld, een uitstekend staatsman, geboren om volksleider te zijn,
in de goede beteekenis van het woord. Aan ingenomenheid met de
hervormde leer en een vromen zin paarde hij een in die dagen ongekende
verdraagzaamheid. Standvastig was hij als een rots in den oceaan,
rustig te midden der onstuimige baren. Verbazend was zijn kennis van
personen en zaken, onbegrijpelijk zijn werkzaamheid, zeldzaam zijn
zelfbeheersching. Zelfopoffering en onbaatzuchtigheid onderscheidden hem
in buitengewone mate.

Het was sober gesteld met de Nederlandsche gewesten bij den dood van den
prins van Oranje. Parma had sedert het verdrag van Atrecht niet stil
gezeten, doch Maastricht, bijna geheel Vlaanderen en de meeste steden
van Brabant veroverd. Thans lag Antwerpen aan de beurt. Veertien maanden
lang werd de stad verdedigd onder de leiding van Marnix van St.
Aldegonde (zie blz. 53), die er burgemeester was. Het einde was, dat
Antwerpen zich den 17den Aug. 1585 bij verdrag aan Parma overgaf. Dit
verdrag verleende den hervormden geen vrijheid van godsdienst, maar nog
een ongestoord verblijf van vier jaren. Duizenden maakten in dat
tijdsverloop hun vastigheden te gelde en weken naar ons land, vooral
naar Amsterdam. Van nu aan verliet voor de twee volgende eeuwen de
zeehandel de haven van Antwerpen en keerden de Zuidelijke gewesten onder
de gehoorzaamheid van Spanje's koning terug. De scheiding van 't Zuiden
en 't Noorden was voltooid. Het Zuiden ging den smaad en de ellende der
dienstbaarheid te gemoet; het Noorden zette steeds vaster schreden op de
baan, die tot de onafhankelijkheid voerde.

Gedurende de beide laatste jaren van 's prinsen leven had Holland
voortdurend onderhandeld, om Willem als grondwettig vorst aan te nemen
onder den naam "graaf van Holland en Zeeland." Slechts het toeven van
Gouda en Zeeland had de zaak vertraagd. Thans was het te laat. Friesland
benoemde ~Willem Lodewijk~, den oudsten zoon van Jan van Nassau (zie bl.
61), tot stadhouder. De Algemeene Staten richtten een nieuwen raad van
state op, aan 't hoofd van welk lichaam 's prinsen zoon ~Maurits~ werd
gesteld. Dezelfde staten droegen de oppermacht over deze landen aan
Hendrik III (zie blz. 62) op. Toen deze vorst weigerde, deed men
hetzelfde aanbod aan Elizabeth, koningin van Engeland. Zij nam het
evenmin aan, doch zond hulp tegen zekere onderpanden, n.l. het bezetten
van Brielle, Vlissingen en het kasteel Rammekens (ten o. van
Vlissingen). In December 1585 verscheen aan 't hoofd harer troepen
~Robert Dudley, graaf van Leicester~ (in 't midden van Engeland).
Aanstonds bekleedden de Staten-Generaal Leicester met de algemeene
landvoogdij. Ongeveer terzelfder tijd benoemden de staten ~MAURITS~
(1585-1625) tot stadhouder van Holland en Zeeland, terwijl ~JOHAN VAN
OLDENBARNEVELT~ in Holland _advocaat van den lande_ (zie blz. 31) werd.

Nog ternauwernood had Leicester het bewind aanvaard, of er bestond
alreede een klove, die slechts behoefde te worden verwijd. Hiervoor
zorgde hijzelf. De eerste twistvraag, die tusschen hem en de staten van
Holland en Zeeland opkwam, betrof den handel van Spanje en met de
Spaansche Nederlanden. Leicester en Elizabeth wilden een volstrekt
verbod van uitvoer naar 's vijands land. In weerwil van de vertoogen,
door Holland hiertegen ingediend, werd zoodanig verbod afgekondigd. Bij
dit punt van verschil kwamen andere. In December 1586 vertrok de
Engelschman voor een wijl naar zijn vaderland en vertoefde er ruim een
half jaar. Zijn verblijf in deze streken had meer kwaad dan goed gedaan.
De predikanten en de mindere volksklasse, die zeer aan den rechtzinnigen
landvoogd waren gehecht, stonden tegenover hen, die de partij der Staten
van Holland omhelsden. Grooter verdeeldheid en meer verwarring in 't
bestuur: dit waren de vruchten van Leicesters tegenwoordigheid hier te
lande. De Staten-Generaal, waarin Vlaanderen nu geen zitting meer had en
Holland het meest gold, haastten zich van Leicesters afwezigheid gebruik
te maken. Het plakkaat nopens den handel werd zoo gewijzigd, dat het al
zijn kracht verloor. Van hun kant kwamen de staten van Holland thans tot
het volle besef van de noodzakelijkheid, om de souvereiniteit, die zij
zich immers, ook toen Leicester de landvoogdij werd opgedragen, hadden
voorbehouden, metterdaad te aanvaarden. De leer van de souvereiniteit
der staten is gedurende den tijd van 't bestaan der Republiek het
heerschend denkbeeld gebleven.

Intusschen keerde Leicester in 't midden van 1587 naar de Nederlanden
terug, vast besloten om, des noods met geweld, een omwenteling teweeg te
brengen, die hem in 't genot van de volheid der macht zou stellen. Maar
een poging, die hij deed om Maurits en Oldenbarnevelt, de ziel van de
tegenstand, op te lichten mislukte. Evenmin slaagde een aanslag op
Amsterdam, onder den schijn van een bezoek gedaan. Op Medemblik en Hoorn
na, verklaarde zich Noord-Holland tegen hem. In 't kort, alom bespeurde
hij, dat zijn rijk ten einde was. Weldra vertrok hij, door Elizabeth van
zijn ambt ontslagen, naar Engeland. Elizabeths hulptroepen bleven in
Nederland; doch Leicesters opvolger als veldheer werd door de
Staten-Generaal met geen landvoogdij of andere waardigheden bekleed.



§ 15.

_De regeeringsvorm der Republiek van de Zeven Vereenigde Gewesten._


Het spreekt vanzelf, dat eerst de onlusten, vervolgens de unie van
Utrecht en de afzwering van Philips een groote verandering in den
regeeringsvorm der Nederlanden teweeg brachten. Vóór dien tijd toch was
de hertog, graaf of heer souverein, daar hij alle gezag, dat van
rechtswege den koning der Franken, later den keizer toekwam, allengs aan
zich had getrokken. Aan geregelde staatsrechtelijke beperking van de
heerschappij dier vorsten door 't volk of door eenig deel daarvan werd
niet of slechts bij wijze van uitzondering gedacht. Sedert evenwel de
staten meer en meer door de vorsten werden geraadpleegd, begonnen zij de
medewerking tot de regeering als een recht te eischen. Van 1572 af
begint de medewerking der staten tot de regeering in Holland, in 1576
die van de Algemeene Staten. En van lieverlede breidde zich hun invloed
op het bewind uit, totdat de staten der verschillende gewesten, na het
vertrek van Leicester, in 1588, in plaats van wederom een hoofd aan te
stellen, zelven de hooge overheid in handen namen.

Daarom is het jaar 1588 het tijdstip van de vestiging van de Republiek
der Vereenigde Nederlanden. Gedurende het bestaan dier Republiek berust
de souvereiniteit bij elk gewest in 't bijzonder, d. i. bij 't lichaam
van de edelen en _de vroedschappen_ (burgemeesters en raden) der steden,
die de afgevaardigden ter statenvergadering benoemen. In ieder der
zeven gewesten was de vergadering der staten op een bijzondere wijze
ingericht. _Gelderland_ bestond uit drie kwartieren: dat van Nijmegen,
dat van Zutfen en dat van Arnhem of van de Veluwe. In plaats van de
bannerheeren (zie blz. 37), die uit hoofde van hun gehechtheid aan de
Spaansche regeering niet meer als afzonderlijk lid werden gedoogd, namen
nu de edelen of ridderschap als eerste lid zitting. Het tweede lid der
staten waren de steden. Ieder kwartier had één stem.

De statenvergadering van _Holland_ bestond uit negentien stemmen,
waarvan de edelen één en de steden de overige hadden. De steden waren
ten getale van achttien, verdeeld in zes groote en twaalf kleine steden.
Elke stad had haren _pensionaris_, die de afgevaardigden vergezelde en
voor hen het woord voerde. De advocaat van den lande, kort na
Oldenbarnevelts dood raadpensionaris, bracht de stukken ter tafel en
liet erover stemmen. Al wat tot het gebied der rechtszaken behoorde was
de taak van _'t hof van Holland_. Boven dat hof stond _de hooge raad_,
opgericht in 1582, aan welks rechtsgebied ook Zeeland was onderworpen.
Een zeer gewichtig ambt was dat van _den advocaat van den lande_, of,
sedert 1630, _raadpensionaris_. Hij was de ziel van der staten
raadplegingen, de hoofdleider van alle gewichtige bedrijven. Hij was
belast met het houden van briefwisseling met de gezanten der Republiek
aan vreemde hoven en had alzoo veel invloed op den gang der
buitenlandsche aangelegenheden.

In _Zeeland_ zonden alleen _de eerste edele_, die de eenige
vertegenwoordiger was van den adel in die provincie, en zes steden
afgevaardigden naar de staten. Er waren dus zeven stemmen. Ten gevolge
van den opstand tegen Spanje was het eerste der drie leden, de abt van
Middelburg, van zijn recht van zitting in de vergadering der staten
verstoken geworden. Alzoo werd nu de eerste edele het voornaamste lid.
De waardigheid van eersten edele droegen de staten achtereenvolgens aan
alle prinsen van Oranje op, n.l. aan Maurits, Frederik Hendrik, Willem
II, Willem III, Willem IV, Willem V. De staten van _Utrecht_ waren uit
drie leden samengesteld: _de geëligeerden_, de edelen en de stad
Utrecht, benevens een paar kleinere steden. Er waren dus drie stemmen.
Het eerste lid was dat der geëligeerden. Vroeger waren dit Roomsche
geestelijken (zie blz. 40). Na de omwenteling der 16de eeuw waren het
edelen en burgers van den hervormden godsdienst. Ongeveer dezelfde
bemoeiingen als de raadpensionaris in Holland had hier _de secretaris
van staat_.

_Friesland_ was in vier kwartieren verdeeld, Oostergo, Westergo,
Zevenwolde en de steden, ten getale van elf. Elk kwartier had op _den
landdag_ één stem. De statenvergadering of _landdag van Overijsel_ telde
twee leden, de edelen uit de drie kwartieren Salland, Twente en
Vollenhoven, en de hoofdsteden Deventer, Kampen en Zwol. De wijze van
stemmen was zeer eigenaardig, daar de ridderschap niet één college
uitmaakte, maar hoofd voor hoofd stemde, terwijl elke stad één stem had.

_Groningen_ bestond uit twee leden, de stad en de Ommelanden,
gezamenlijk "stad en lande" genoemd. Zij deelden het oppergezag zoo met
elkander, dat de burgemeesters en de raadsheeren, welke de stad zond, de
eene stem hadden, en de drie kwartieren, waaruit de Ommelanden
bestonden, n.l. Hunsingo, Fivelingo en 't Westerkwartier, de andere.
Zooals in Friesland, had, bij staking van stemmen, de stadhouder de
beslissing. De staten van _Drente_ waren samengesteld uit twee leden.
Het eerste lid waren de ridders, ten getale van niet meer dan achttien.
Het tweede lid was dat der eigenerfden. De heeren van de ridderschap
hadden één, de eigenerfden twee stemmen.



§ 16.

_Vervolg._


Ten tijde van de Republiek berustte de souvereiniteit, voor elk gewest
in 't bijzonder, bij 't lichaam van de edelen en bij de vroedschappen
der steden. Maar uit de staten der provinciën, uitgezonderd Drente, werd
een onbepaald getal leden afgevaardigd, die een college vormden, dat men
_Staten-Generaal_ noemde, hetwelk den souverein vertegenwoordigde
tegenover de buitenlandsche mogendheden en later het bestuur had over de
Generaliteitslanden. Er waren in de Staten-Generaal zooveel stemmen, als
er gewesten waren, zoodat het getal van hen, welke naar die
vergaderingen werden gezonden, hiertoe niets afdeed. De werkkring van
den raad van state werd sedert 1593 beperkt tot het beheer der
krijgszaken en van de financiën in 't algemeen.

Gelijk de pacificatie van Gent de grondslag was der Algemeene Staten,
zoo werd de unie van Utrecht dit voor het eenigszins anders
samengestelde lichaam der Staten-Generaal. Want na het jaar 1585 bestond
dit lichaam slechts uit de afgevaardigden van de staten der zeven
gewesten, die de unie hadden onderteekend. Drente werd van het voorrecht
om ter Staten-Generaal zitting te nemen uitgesloten, dewijl het, kort na
de unie te hebben onderteekend, door de Spaansche wapenen was
vermeesterd. Hoewel slechts een bondgenootschappelijk gewest, maakte
Drente een deel van den staat uit. Doch het was verre van onafhankelijk
te zijn, daar het verplicht was, in de algemeene lasten, buiten zijn
stem vastgesteld, te dragen.

In gewone gevallen beslisten de afgevaardigden zelven, mits blijvende
binnen de perken, hun door de provinciën gesteld. Doch in gewichtige
aangelegenheden vermochten zij niets zonder den uitdrukkelijken en
eenstemmigen wil der gewesten. Dikwijls waren intusschen de meeningen
over het verbindende der eenstemmigheid verdeeld. Dus rees in dergelijke
gevallen de vraag, of er overstemming plaats hebben en de meerderheid
beslissen kon, ja dan neen, iets waartoe de tijden van Maurits en Willem
II overhelden. Over 't geheel had Holland in de Staten-Generaal een
groot overwicht.

De _raad van state_ bestond uit twaalf leden, van welke die provincie de
meeste zond, welke het grootste aandeel droeg in de algemeene kosten.
Holland had er daarom drie leden. Bovendien waren de stadhouders lid van
den raad van state. Men stemde hoofdelijk. De werkkring van dezen raad
is uit het bovenstaande (zie boven op deze blz.) gebleken. In de
algemeene lasten waren de aandeelen zóó vastgesteld, dat van een som van
honderd gulden elk gewest het onderstaande opbracht:

  Holland                  ongeveer 58     gl.
  Friesland                    "    11-1/2  "
  Zeeland                      "     9      "
  Gelderland                   "     5-1/2  "
  Utrecht en Groningen, ieder ruim   2-1/2  "
  Overijsel                          3-1/2  "
  Drente                             1      "

Vermits evenwel de meeste gewesten wat zij hadden beloofd niet nakwamen,
schoot Holland, het rijkste gewest, dikwijls voor, wat de anderen
verplicht waren op te brengen.

Al wat het zeewezen betrof behoorde tot het gebied der _admiraliteit_.
Zij telde vijf collegiën: dat van de Maas, hetwelk te Rotterdam zat; dat
van Amsterdam; dat van Middelburg; dat van Noord-Holland, hetwelk bij
afwisseling te Hoorn en te Enkhuizen zetelde; dat van Dokkum, hetwelk in
1645 naar Harlingen werd verplaatst. Hoofd en voorzitter der vijf
collegiën tezamen en van ieder in 't bijzonder was, sedert Maurits, de
admiraal-generaal.

Van de collegiën gaan wij over tot den persoon van _den stadhouder_ of
_gouverneur_, zooals de titel eigenlijk luidt. Steeds benoemden de
provinciën zelven haar gouverneurs. Van wege de Staten-Generaal was de
gouverneur _kapitein-generaal_ en _admiraal_ van de unie. Veelal was de
gouverneur ook kapitein-generaal van het gewest, welke staten hem tot
gouverneur benoemden. Van die staten was hij de eerste dienaar,
voorzoover het militair en het burgerlijk gezag betreft, in elk gewest
het hoofd der uitvoerende macht. Op de samenstelling der vroedschappen
in de meeste gewesten had de gouverneur een beslissenden invloed,
doordien hij uit voordrachten, door die vroedschappen opgemaakt, de
leden koos. De onderdanigheid van den stadhouder aan de staten der
gewesten werd getemperd, doordien hij kapitein-generaal van de unie was
en tot meer dan één provincie in betrekking stond, door het hooge
aanzien van 't geslacht van Oranje-Nassau, door de talrijke bezittingen
dezer vorsten op Nederlands bodem en ten laatste doordat de hooge
waardigheden in dit huis weldra zoo goed als erfelijk werden.

Friesland had tot 1748 altijd afzonderlijke stadhouders, welke de
waardigheid doorgaans tevens in Groningen en Drente bekleedden, terwijl
de gouverneur van Holland ook steeds in Zeeland, Utrecht, Gelderland en
Overijsel tot stadhouder is benoemd. De vijf laatstgenoemde gewesten
hebben tweemaal een stadhouderloos tijdperk gehad, waaraan voor het
meerendeel de regeeringsreglementen van 1672 en 1747 een einde hebben
gemaakt. Toen, d. i. in 1747, werd ook het stadhouderschap met de
overige waardigheden, die de prins van Oranje-Nassau bekleedde, erfelijk
verklaard in zijn nakomelingschap, ook in de vrouwelijke linie.

De regeeringsvorm van de Republiek der Zeven Vereenigde
Nederlanden--zooals zij doorgaans wordt genoemd, ofschoon het eigenlijk
zeven Republieken waren,--had voorzeker groote gebreken. Dit lag in den
aard der zaak, daar de staatsinrichting niets anders was dan een
wijziging van hetgeen er, na de afzwering van den landsheer, van de
overige bestanddeelen der vroegere regeering overbleef en slechts voor
een tijdelijk doel, voor een toestand van oorlog, bestemd was. Die
gebreken vielen, naargelang de staat in jaren toenam, des te meer in 't
oog. Zij deden zich, naarmate de drang van buiten minder tot eendracht
en veerkracht noopte, meer en meer gevoelen. Intusschen bedenke men, dat
een regeeringsvorm geen onbepaalde afkeuring verdient, waaronder een
Republiek ontstond en aangroeide, die zulk een grootsche rol in de
geschiedenis der wereld heeft vervuld. Onbetwistbaar is het, dat in den
regel dat, wat aan den vorm zelf ontbrak, werd aangevuld en vergoed door
de kunde, de braafheid en de goede trouw van velen onder hen, die aan
den vorm het leven hadden te geven.



§ 17.

_De onoverwinnelijke vloot.--Maurits' krijgsbedrijven.--De afstand der
Nederlanden door Philips II.--De eerste zeeslagen van den tachtigjarigen
oorlog._


Zóó was dan de staat der Vereenigde Nederlanden gesticht. Bij die
grondvesting hadden de Nederlanders met grooter zwarigheden te kampen
gehad, dan eenig volk, waarvan de geschiedenis gewaagt. Maar zij
toonden, dat zij ten volle opgewassen waren tegen elke inspanning, die
de drang der omstandigheden hun oplegde. Dus werd ook in hun voorbeeld
de waarheid bekrachtigd, dat ieder de schepper is van zijn eigen lot.

Al dadelijk bedreigde de pas ontstane Republiek een groot gevaar.
Sedert 1580, toen Philips met geweld de heerschappij over Portugal
verkreeg en hierdoor zijn zeemacht meer dan verdubbeld zag, dacht hij
aan een aanval op Engeland, het bolwerk van hen, die van de
Roomsch-katholieke kerk waren afgevallen. Wat na dien tijd in en van
wege dezen staat geschiedde, de zending van Leicester naar de
Nederlanden en het ter dood brengen van Maria Stuart, bevestigde hem in
zijn voornemen. In 1587 schonk paus Sixtus V Engeland, alsof het een
leen van Rome ware, aan de kroon van Spanje.

Sedert een paar jaren had Philips al de middelen, die ter zijner
beschikking stonden, besteed, om een groote vloot, bij voorraad _de
onoverwinnelijke_ geheeten, van stapel te kunnen doen loopen, ten einde
niet alleen Engeland te veroveren, maar ook Nederland weder onder het
juk te brengen. De vloot stond onder 't opperbevel van ~Alonzo Perez de
Guzman~, hertog van ~Med[=i]na-Sidonia~. Op den laatsten Juli 1588
verscheen deze _arm[=a]da_ of vloot in het Kanaal. Weldra bracht de
Engelsche vloot aan de Spaansche schepen, te log schier om zich te
wenden, een aanmerkelijk nadeel toe, waarop binnen kort een zege der
Engelschen en der Nederlanders volgde. Vermits de wind en de vloot der
bondgenooten Med[=i]na-Sidonia den terugtocht door het Kanaal onmogelijk
maakten, besloot hij om Schotland en Ierland heen te zeilen. Op dezen
tocht overviel hem een geduchte storm, die de gansche vloot verstrooide
en vele schepen op de kust van Ierland deed stranden, welks barbaarsche
bewoners de bemanning doodden. Slechts een derde gedeelte der arm[=a]da
keerde, en niet dan zeer beschadigd, in October naar Spanje terug. Men
had haar te voorbarig "de onoverwinnelijke" genoemd. "Gods adem
verstrooide ze", zegt een gedenkpenning van dien tijd, door Zeeland
geslagen.

Van dit oogenblik af helde de fortuin meer tot de zijde der unie over.
~MAURITS~ (1590-1625) werd in 1590 ook stadhouder van Utrecht en
Overijsel, in 1591 van Gelderland. Zoo was hij met genoegzame macht
bekleed, om de Republiek met het zwaard te verdedigen, haar bevestiger,
haar tweede stichter te worden. Een staatsman was hij in 't geheel niet.
Doch in dit gemis voorzag ~OLDENBARNEVELT~ ruimschoots. Met vaste hand
greep hij het roer der binnen- en buitenlandsche politiek en bestuurde
het ruim dertig jaren lang. Gaarne liet Maurits hem deze rol, om zich
des te meer aan de zaken van den oorlog te kunnen wijden. Schitterend
waren de wapenfeiten, waardoor Maurits den naam van "eerste veldheer
zijner eeuw" verwierf. In 1590 verraste hij Breda door middel van een
turfschip. Den 30sten Mei 1591 veroverde hij Zutfen. Denzelfden avond
lag zijn leger reeds voor Deventer, dat zich in de volgende maand
overgaf. Hierop werd Delfzijl overrompeld en Nijmegen gedwongen over te
gaan. In 1592 vielen Steenwijk (zie blz. 62), dat de Spanjaarden in 1582
bij verrassing hadden genomen, en Koevorden in handen van den jeugdigen
veldheer, in 1593 Geertruidenberg. Dertien maanden later, den 24sten
Juli 1594, verdween het laatste spoor van Rennenbergs verraad, toen
Groningen het hoofd moest buigen voor den zegevierenden Maurits en voor
Willem Lodewijk. De voornaamste voorwaarden, waarop de stad zich
overgaf, waren, dat geen andere godsdienst binnen haar muren zou worden
geoefend, dan de hervormde, een bepaling, die de meerderheid der
ingezetenen zeer tegen de borst stuitte, en dat de stad met de
Ommelanden één gewest zou uitmaken, lid der unie zijn en Willem Lodewijk
als stadhouder erkennen. Ongeveer ter zelfder tijd verkoos Drente Willem
Lodewijk tot stadhouder.

Dit alles had Parma zoo goed als lijdelijk moeten aanzien. Eindelijk
bezweek de krachtige man voor al de wederwaardigheden, die de fortuin
des oorlogs hem sedert jaren deed ondervinden, in 1592. Van zijn
opvolgers, die elkander snel afwisselden, was de laatste de aartshertog
~Albert van Oostenrijk~, een broeder des konings van Duitschland. Met
hem kwam Philips Willem (zie blz. 55), na acht-en-twintig jaren in
gevangenschap te hebben gesleten, in deze landen terug. Hij vestigde
zich voorloopig te Breda, een baronie van zijn huis. Kort na de aankomst
van Philips Willem voegde zijn broeder Maurits nieuwe schakels aan de
keten zijner luisterrijke krijgsdaden toe. Dicht bij ~Turnhout~ bracht
hij in 1597 binnen een half uur tijds met 1000 man, grootendeels
ruiters, aan de Spanjaarden een verlies toe van 2000 dooden, terwijl
hijzelf slechts 10 man verloor en nog 500 gevangen nam. Hierop rondde
hij het gebied der Vereenigde Gewesten in 't o. af.

In 1598 verwezenlijkte Philips II een ontwerp, dat hij lang had
gekoesterd. Uitgaande van het denkbeeld, dat een vorst zich te midden
zijner onderdanen behoort te bevinden, schonk hij de Nederlanden, als
bruidschat, aan zijn oudste dochter, ~Isabella~, die met ~Albert~,
aartshertog van Oostenrijk, in 't huwelijk trad. Beiden aanvaardden die
gift, met behoud hunner titels, dien van _aartshertog_ voor Albert, dien
van _infante_ voor Isabella. Mocht een van hen kinderloos komen te
overlijden, dan zouden de Nederlanden aan Spanje terugvallen. Naar de
meening van den koning, waren ook de Noordelijke gewesten in den afstand
begrepen. Albert haastte zich dan ook, deze gewesten uit te noodigen, in
dien zin te handelen. Maar de Staten-Generaal volhardden in hun vroegere
zienswijze. Zoo gingen dan Noord- en Zuid-Nederland voor goed uiteen.

De dood van Philips II, die in 't zelfde jaar, 1598, plaats greep,
verbrak den laatsten band, die Noord-Nederland in 't oog van dezen of
genen, wien de afzwering een gruwel was, nog aan Spanje hechtte. Aan
zijn zoon en opvolger, Philips III, hadden zij geen eed gedaan. Veel was
er de Nederlanden aan gelegen, dat de band met Engeland niet werd
verbroken. Anders toch konden zij licht de eenige, tegen Spanje oorlog
voerende mogendheid blijven, nu Hendrik IV, koning van Frankrijk, hoewel
hij hun niet allen bijstand onttrok, een einde maakte aan den oorlog,
dien hij eenige jaren tegen Spanje had gevoerd. Daarom sloten zij een
nieuw verdrag met Engeland.

In plaats van tijd te verspillen met onderhandelingen, die schenen tot
niets te kunnen leiden, rustte de Republiek zich ten oorlog tegen de
nieuwe beheerschers van de Zuidelijke Nederlanden, doorgaans _de
aartshertogen_ geheeten. Men had een onderneming op het oog tegen
Duinkerken, een nest van zeeroovers, waaruit de vijand den koophandel
der Nederlanders gedurig bestookte. Maurits, hoewel ze vrij gewaagd
achtende, voegde zich, doch met weerzin, naar den wensch der
Staten-Generaal. Vergezeld van dit aanzienlijke college, scheepte hij
zich in 't jaar 1600 met een leger van ongeveer 15,000 man in. Bij
Nieuwpoort gekomen, vernam hij, dat de aartshertog met zijn leger, groot
omtrent 12,000 man, in aantocht was. Dit viel tegen. Men had bij het
muiten der Spaansche soldaten, die in langen tijd weder geen soldij
hadden getrokken, erop gerekend, dat de vijand niet genoeg
strijdkrachten had kunnen bijeenbrengen. Inmiddels was goede raad duur.
Maurits begon op den morgen van den 2den Juli met de schepen, die
leeftocht en krijgsbehoeften hadden overgevoerd, daar zij voor 't
oogenblik van geen dienst konden zijn en gevaar liepen, door de
bezetting van Nieuwpoort in brand te worden gestoken, in zee terug en
naar Ostende te zenden. Hierop werden de beide legers bij ~Nieuwpoort~
(in West-Vlaanderen aan zee) slaags. Zon en wind waren in 't voordeel
der Nederlanders. En tegen den avond neigde de kans van den strijd, die
van weerszijden met hardnekkigheid werd gevoerd, geheelenal ten gunste
van Maurits. Albert week, een menigte zijner manschappen als
gesneuvelden en gevangen achterlatende.

Bedenkende, welk gevaar zij hadden geloopen, keerden de Nederlandsche
troepen binnen kort naar het vaderland terug. Dit geschiedde evenwel
niet, dan nadat er, ter zake van dit punt, een woordenwisseling had
plaats gegrepen tusschen Maurits en eenige leden der Staten-Generaal,
inzonderheid Oldenbarnevelt. Van dit oogenblik af bestond er een niet
zeer goede verstandhouding tusschen de beide hoofdpersonen van den
staat. In 1601 sloeg de vijand het beleg voor Ostende. De leiding der
zaak nam weldra ~Ambrosius Spin[)o]la~ op zich, de man, die, met het
opperbevel over de troepen van den aartshertog bekleed, bestemd was zich
als een waardig tegenstander van Maurits te doen kennen. Na drie jaren
met volharding tegenstand te hebben geboden, gaven de Staten-Generaal in
1604 de vesting over, die niets meer was dan een steenhoop. Sedert 1607
werd de oorlog te land voorloopig gestaakt. Doch terzelfder tijd
begonnen de Nederlanders hun eerste lauweren te verwerven op het
element, waarover zij eens, als de eerste der mogendheden, de
heerschappij zouden voeren. In 1606 greep de roemrijke daad plaats van
den vice-admiraal ~Reinier Klaassens~, die in de nabijheid van kaap ~St.
Vincent~ (in 't z.w. van Portugal) met zijn schip in de lucht vloog, een
eervollen dood boven een vernederende overgave kiezende. In 't volgende
jaar behaalde ~Jakob van Heemskerk~ in ~de baai van Gibraltar~ een
aanmerkelijke zege op de Spaansche vloot, waarbij hij wel zelf omkwam,
doch zóó, dat de vijand zijn dood met een zwaar verlies moest boeten.



§ 18.

_Het twaalfjarig bestand.--De oprichting der Oost-Indische compagnie._


In 1603 overleed koningin Elizabeth. Haar opvolger, Jakob I, sloot een
jaar later vrede met Spanje. Uit spijt hierover versperden de
Staten-Generaal de Schelde voor de Engelsche schepen. Zóó bleven zij,
als oorlogvoerende mogendheid, alleen staan tegenover Spanje en de
Zuidelijke Nederlanden. De oorlog te land leverde in de eerste jaren der
nieuwe eeuw geen bijzonder gunstige uitkomsten op. De ingezetenen
zuchtten onder zulke zware belastingen, dat zij voor geen verhooging
vatbaar waren. Wel was het nog waar, dat de oorlog den handel voedde;
maar toch kostte die oorlog aanzienlijke sommen. In zes gewesten werd de
behoefte aan vrede vrij algemeen erkend. Slechts eenige steden in
Holland en de provincie Zeeland waren ertegen. De reden was niet ver te
zoeken. Philips II had, ofschoon wel eens beslag leggende op de
Nederlandsche schepen, die in de havens van Spanje en Portugal lagen, de
vaart op zijn rijk over 't geheel oogluikend toegelaten, omdat hij de
waren, welke die vaartuigen hem aanbrachten, niet konde ontberen. Anders
deed Philips III. Nauwelijks den troon hebbende beklommen, verbood hij
voor goed allen handel van Nederland op zijn staten. Dit versterkte de
Nederlanders in hun plan om zelven naar de Indiën te varen, met welke
tochten zij vóór 1598 niet meer dan een begin hadden gemaakt, gelijk
beneden nader zal blijken. Deze tochten, zoo rijke winsten opleverende,
vreesden die kooplieden thans, bij een vrede of bestand, te moeten
staken.

Met klimmende bezorgdheid den achteruitgang der geldmiddelen
gadeslaande, achtte Oldenbarnevelt het in 't belang van 't land, dat de
oorlog ophield, die zooveel kostte. Ook Maurits was in den beginne niet
tegen het ten einde brengen van den oorlog. Doch toen er weldra niet
langer van een duurzamen vrede, maar van een bestand sprake was, kantte
hij zich met kracht tegen dit voornemen aan. Inmiddels viel ook den
aartshertogen de krijg zeer zwaar. Albert wenschte den vrede. Zijn
huwelijk bleef kinderloos, en bij zijn dood moesten de landen weder aan
de Spaansche kroon vervallen. Eveneens kon Spanje geen andere gezindheid
hebben. De schatkist van dit rijk was ledig ten gevolge van de zware
offers, welke Spin[)o]la's krijgstochten hadden vereischt. Hierdoor
wordt het verklaarbaar, hoe de aartshertogen er in 1607 toe konden
overgaan, onderhandelingen aan te knoopen met de Republiek, als met een
"onafhankelijke mogendheid." Maar weldra bleek het, dat er aan geen
vrede viel te denken. De vijand eischte afstand van de vaart op Indië en
vrijheid van godsdienst voor de Roomsch-katholieken. Deze beide
vorderingen achtte men dezerzijds ongehoord.

Bij zoo tegenstrijdige inzichten besloot men zich te vergenoegen met het
trachten naar een wapenschorsing voor een aantal jaren. Nog was er een
derde mogendheid, die, uit hoofde van de betrekking, waarin zij steeds
tot de oorlogvoerende staten had gestaan, meende een woord mede te
moeten spreken. Het was Frankrijk. Daarom zond ook Hendrik IV een aantal
gezanten, ten einde de onderhandelingen bij te wonen, waarbij ook
Engelsche en Duitsche afgevaardigden tegenwoordig waren. In April 1609
werd _de wapenstilstand te Antwerpen_ gesloten. De hoofdbepalingen
waren: de aartshertogen verklaren, ook uit naam van den koning van
Spanje, de Vereenigde Gewesten voor onafhankelijke landen te houden; het
bestand zal twaalf jaren duren; ieder zal behouden, wat hij heeft. Dit
punt werd evenwel niet nader omschreven.

Deze laatste bepaling was van des te meer gewicht, vermits de
Nederlanders zich sinds eenige jaren in de Oost-Indiën hadden gevestigd
en er belangrijke vorderingen maakten. Zoolang Lissabon de Oost-Indische
waren voor Neêrlands kooplieden veil had, was hier te lande geen
behoefte gevoeld aan een rechtstreeksche vaart op de Indiën. Maar sedert
Philips van tijd tot tijd beslag legde op de ladingen, gingen Nederlands
handelaars op middelen peinzen, om zelven de waren uit andere
werelddeelen te halen. De vaart naar Indië toch, hoe bezwaarlijk in 't
oog der menschen, was geen geheim. Zij was in vele geschriften van
Portugeezen beschreven, en er waren Nederlanders, die op Portugeesche
schepen de reis naar Indië mede hadden gedaan.

Ten einde evenwel de dreigende gevaren van kapers, Spaansche vloot en
Kaapsche stormen te ontgaan, namen de Hollanders zich voor, op 't
voorbeeld der Engelschen, een eigen weg te zoeken, niet zuidwaarts, maar
door het Noorden. In 1594 werden te dien einde eenige schepen
uitgezonden, in 1595 een tweede tocht gewaagd. De uitslag was niet
gunstig. Sneeuw en ijs versperden den weg om het Noorden. Nogmaals
wendde de Amsterdamsche regeering een poging aan. Zij rustte in 1596 een
paar schepen uit, waarover de stuurman ~Willem Barentsz~. en ~Heemskerk~
(zie blz. 75) het bevel voerden. Maar ook nu was de inspanning
vruchteloos. Na den winter op Nova Zembla te hebben doorgebracht,
aanvaardde de volhardende bemanning den terugtocht, doch verloor onder
weg den wakkeren Barentsz., die van vermoeienis bezweek.

Inmiddels had men de fortuin zuidwaarts beproefd. Eenige kooplieden te
Amsterdam hadden een _maatschappij van verre_ (landen) opgericht en
zonden iemand, waarschijnlijk ~Cornelis Houtman~, naar Lissabon, om er
de bijzonderheden der vaart naar Oost-Indië uit te vorschen. Verder
rustte de vereeniging vier schepen uit, om den tocht langs de Kaap de
goede hoop te doen. Den 2den April 1595 lichtten Pieter Dirksz. Keyser,
de opperstuurman, en Cornelis Houtman, de opperkommies, d. i. de
vertegenwoordiger der handelsbelangen, te Texel het anker en landden in
Juni 1596 te Bantam (in 't n.w. van Java). Nu werden er talrijke
maatschappijen van verre opgericht, zoowel in verschillende steden van
Holland, als in Zeeland. In 1598 zeilde ~Olivier van Noort~ uit, de
eerste Nederlander, die den aardbol omstevende. Zoo werd er vloot op
vloot uitgerust, en niets kon de zucht naar winst doen afnemen, noch de
verliezen, die men nu en dan leed, noch de tegenwerking der inlandsche
vorsten, opgezet door de Portugeezen. Maar nog een grooter kwaad scheen
de pas ontkiemde plant in hare ontwikkeling te zullen verstikken. Het
was de wedstrijd tusschen de onderscheiden maatschappijen, die, de een
de ander, de loef trachtten af te steken en elkander tegenwerkten. Dat
er een samensmelting der maatschappijen noodig was, zagen vooral de
Staten-Generaal en Oldenbarnevelt in.

Eindelijk gelukte het den advocaat, de zaak in 1602 tot een voldoend
einde te brengen. Dus kwam _de Vereenigde Oost-Indische compagnie_ tot
stand, waaraan de Staten-Generaal het recht van alleenhandel
(_monopolie_) voor een-en-twintig jaren verleenden. Later werd de
vergunning bij herhaling vernieuwd. De maatschappij begon te handelen
met een kapitaal van ongeveer 6-1/2 millioen en had zes afdeelingen of
_kamers_, hebbende Amsterdam 1/2, Zeeland (gevestigd te Middelburg) 1/4,
Delft, Rotterdam, Enkhuizen en Hoorne elk 1/16 van den inleg. Ruime
uitdeelingen beloonden weldra het vertrouwen der inleggers. De
deelgenooten behoefden natuurlijk niet juist in een der zes steden, die
zetels van de kamers waren, te wonen. Aan alle inwoners der Vereenigde
Nederlanden werd vergund, binnen vijf maanden na de oprichting te
verklaren, of zij wenschten deel te nemen. De zes kamers, waarin de
compagnie was gesplitst, werden bestuurd door 73 _bewindhebbers_, wier
getal, bij versterf, niet lager zou dalen dan tot 60. De hoofdleiding en
het dagelijksch bestuur der zaken kwamen aan _de vergadering van
zeventienen_, uit de bewindhebbers gekozen.

De Oost-Indische compagnie werd een staat in een staat. Zij oefende in
de Indiën een volstrekt gezag. Zij benoemde haar ambtenaren, verklaarde
en voerde oorlog en sloot verbonden, op naam der Staten-Generaal. Zij
bouwde sterkten en nam krijgsvolk in dienst, dat evenwel den eed van
trouw aan de Staten-Generaal moest afleggen. Welhaast werd zij een bron
van rijkdom niet alleen voor hen, die naar Indië gingen, maar ook voor
die Nederlanders, welke zich niet verplaatsten.

Kort na de oprichting der compagnie legden onze voorouders den grondslag
tot de uitgestrekte heerschappij, die hun weldra in Azië ten deel viel.
In 1605 gaven de Portugeezen hun bij verdrag het kasteel op _Amboina_
over, waarop de vorsten van dat eiland zich deels aan de compagnie
onderwierpen, deels bondgenooten werden. Terzelfder tijd poogde de
compagnie zich op _Ternate_, _Tidor_ en de overige Molukken te vestigen.
In 1610 stelde zij als eersten _gouverneur-generaal_ ~Pieter Both~ aan,
die zijn verblijf doorgaans op Ternate had. De gouverneur-generaal was
het hoofd van 't bewind over Nederlandsch Indië, opperbevelhebber van de
legers en van de vloot der compagnie. Hem stond _de raad van Indië_ ter
zijde. Een der opvolgers van Both was ~Jan Pietersz. Coen~, die in 1619
de stad ~Jak[)a]tra~ op de inboorlingen en op de Engelschen veroverde en
de factorij van dien naam onder den naam _Batavia_ tot hoofdplaats van
Nederlandsch Indië verhief. In 1624 verwierf de compagnie het eiland
_Form[=o]sa_ (ten n.o. van Kanton, in Sina), waar het fort Zelandia werd
gebouwd. Inmiddels ontdekte men in 1623 op Amboina een samenzwering van
Engelsche kooplieden, die ten doel hadden, de Nederlandsche ambtenaren
te vermoorden en zich van 't kasteel van dit eiland meester te maken.
Zij werden gegrepen en tien van hen ter dood gebracht. Zoodra dit in
Groot-Britannië bekend werd, ontstaken de Engelschen in grooten toorn en
haalden deze zaak later nog menigmaal op als een zware verongelijking,
hun aangedaan. Zooals men ziet, was het twaalfjarig bestand geen
beletsel voor de uitbreiding van Nederlands macht in de Indiën, waar de
vijandelijkheden werden voortgezet.



§ 19.

_De oneenigheden, die de Republiek ten tijde van het bestand schokten._


In plaats dat Nederland nieuwe krachten opdeed gedurende den rusttijd,
werd bewaarheid, wat Maurits had gevreesd: bij rust naar buiten
ontstonden binnenlandsche twisten. Hevige kerkgeschillen barstten
in de nauwelijks gevestigde Republiek los en werden gaandeweg
staatsgeschillen. Reeds vóór het bestand waren de zaden dier
verdeeldheid gestrooid. In 1603 werd ~Jakob Arminius~, predikant
te Amsterdam, tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de hoogeschool
te Leiden benoemd. Het duurde niet lang, of het openbaarde zich, dat
hij in een belangrijk punt, n.l. omtrent _de praedestinatie_ of
voorbeschikking, van de leer afweek, die als de heerschende leer der
kerk werd aangemerkt. Volgens dit leerstuk, in den strengsten zin
opgevat, hangt de zaligheid hier namaals uitsluitend af van Gods vrije
verkiezing in verband met 's menschen geloof, _niet_ met zijn werken.
Arminius daarentegen was een van de weinigen, die, aan 's menschen
vrijen wil niet allen invloed op zijn doen en laten kunnende ontzeggen,
het leerstuk der voorbeschikking niet onvoorwaardelijk aannam. Tegen hem
stond een andere Leidsche hoogleeraar in de godgeleerdheid, ~Franciscus
Gom[=a]rus~, over. Inmiddels stierf Arminius in 1609.

Een tweede punt van verschil kwam weldra bij het leerstellige. De
aanhangers van Gomarus waren verklaarde tegenstanders van alle bemoeiing
der regeering met aangelegenheden van den kerk: de Arminianen waren van
een tegenovergestelde zienswijze. Dit toonden zij metterdaad in 1610
door het indienen van een _remonstrantie_ of vertoog bij de staten van
Holland, naar welk stuk zij den naam _Remonstranten_ verkregen. Hierin
verzochten zij om de bescherming der staten en erkenden het gezag dier
staten over de kerk. Naar het tegenvertoog, door de bestrijders der
Arminianen gehouden, werden zij _Contra-Remonstranten_ genoemd.

Sedert 1616 was Willem Lodewijk de man, die Maurits voortdurend ried,
met kracht tegen de Remonstrantsche partij op te treden. Van een anderen
kant werd Maurits gesteund door Jakob I, koning van Engeland, die er
zich veel op liet voorstaan, een groot godgeleerde te zijn en zich
geroepen achtte, de beschermer der hervormde leer in Europa te wezen.
Waar hij kon, werkte de koning de tegenpartij van Oldenbarnevelt in de
hand en trachtte den advocaat ten val te brengen. In 't oog van Jakob
was het begunstigen der Arminianen en het weerstreven der synode (zie
blz. 83) een zware misdaad. Ook kon hij het den ervaren staatsman niet
vergeven, dat hij in 1615, gebruik makende van een der vele
oogenblikken, dat hij groote geldsommen behoefde, hem ertoe had
gebracht, tegen betaling van 3,000,000 gl., d. i. van niet meer dan ruim
1/3 van de toen nog verschuldigde som, de pandsteden (zie blz. 64) aan
de Republiek terug te geven.

Intusschen scheidden de Contra-Remonstranten zich meer en meer af en
hielden ter oefening van hun godsdienst afzonderlijke vergaderingen.
Hier werd door de ééne, daar door de andere partij onderdrukking en
geweld tegen de zwakkeren gepleegd. Vanhier onlusten in verschillende
plaatsen gedurende het jaar 1617. Bij al die tooneelen van wanorde bleek
het vaak, dat de magistraat of overheid luttel kon rekenen op de
troepen, die de bezettingen der steden uitmaakten. De oorzaak hiervan
lag voor een goed deel in de houding, die Maurits sinds eenigen tijd had
aangenomen. Tot het jaar 1617 onthield hij zich van 't geven van
openbare blijken van instemming met één der beide partijen. Maar van het
tijdstip af, dat hij op een Zondag van het genoemde jaar in 't openbaar
met een groot gevolg naar de den Contra-Remonstranten afgestane
kloosterkerk ging, wierp hij zijn zwaard in de weegschaal. Behalve
Willem Lodewijk en Jakob I, was het hoofdzakelijk ~François van
Aerssen~, heer van Sommelsdijk (op Overflakkee), een man van groote
schranderheid, list en stoutheid, die den stadhouder tegen
Oldenbarnevelt in 't harnas joeg. Aerssen was verbitterd op zijn
voormaligen beschermer Oldenbarnevelt, omdat hij het hem weet, dat
Lodewijk XIII, koning van Frankrijk, in 1613 had verzocht, dat de
Staten-Generaal, in zijn plaats, een anderen gezant aan het Fransche hof
mochten benoemen, aan welk verzoek men had voldaan. Met eenige andere
mannen werd hij een van het zeven- of achttal, dat den advocaat ten val
bracht.

Het was geen bijzonder moeielijke onderneming, den wrok van den
stadhouder tegen Oldenbarnevelt te prikkelen. De klove, die alreede
tusschen de beide hoofden van de Republiek bestond, behoefde nog maar
een weinig wijder te worden gemaakt. Hadden de vroegere geschillen
tusschen de beide leiders van den staat louter over _zaken_ geloopen
(zie blz. 75, 76, 77), aangelegenheden van _persoonlijken_ aard waren er
sedert bijgekomen. Bij herhaling was de vraag gerezen, of het, ten einde
meer eenheid in 't bewind te krijgen, niet wenschelijk was, aan Maurits
het hoogste gezag toe te vertrouwen. Hoewel Oldenbarnevelt geheel
doordrongen was van 't besef der behoefte aan eenheid in het bestuur,
was hij er sinds het bestand tegen, dat Maurits' macht werd uitgebreid.
Maar al te wel slaagden zij, die het in 't belang van 't land en van
henzelven achtten, den stadhouder hoe langer hoe meer tegen
Oldenbarnevelt en zijn aanhangers in te nemen. Hij, de advocaat, en die
het met hem eens waren werden met de Remonstranten als vereenzelvigd.
Zóó kwam de tegenpartij op het denkbeeld, de Remonstranten uit de kerk
te stooten en op die wijze den grijzen staatsman tevens in 't verderf te
storten. Dit doel kon worden bereikt, indien men, volgens den raad van
Jakob, één _nationale synode_ voor alle gewesten bijeenriep. De meeste
provinciën waren de zaak der Contra-Remonstranten uitsluitend toegedaan.
Slechts Holland en Utrecht waren grootendeels voor die der
Remonstranten. Dat de partij der Remonstranten nu tegen een nationale
synode moest zijn, is duidelijk. Zij van haren kant verlangde, dat er in
Holland, en waar men het verder noodig rekende, een provinciale synode
bijeenkwam.

Uit al de bewegingen van 't jaar 1617 en vroeger sprak klaarblijkelijk
verzet tegen de wettige overheid. Het was daarom, dat de staten van
Holland den 4den Augustus 1617 een besluit uitvaardigden, door de
tegenstanders _de scherpe resolutie_ genoemd. In dat besluit, door de
edelen en de groote meerderheid der steden genomen, werden o. a. de
steden gemachtigd, zoo het werd vereischt, op eigen gezag krijgsvolk in
dienst te nemen. Op dit besluit werd menige aanmerking gemaakt, maar
geen enkele, die gegrond mocht heeten. De punten, waaruit het bestond,
behoorden tot diegene, waarover de staten, krachtens hun souvereine
macht, een beslissing konden nemen. Dergelijke soldaten, als de
resolutie bedoelde, hadden de gewesten en de steden van oudsher in
dienst genomen. Men noemde ze _waardgelders_, d. i. lieden, gehuurd,
om _waarde_ of wacht te houden, aldus zooveel als bezoldigde
rustbewaarders. Vele steden van Holland brachten nu waardgelders op de
been. Twee of drie honderd was het gewone getal voor één stad. In 't
geheel had Holland er niet meer dan 1800. De staten van Utrecht namen er
eveneens ruim zeshonderd aan. Het spreekt vanzelf, dat de vroedschappen,
die waardgelders aannamen, dit deden, om, des gevorderd, zichzelven
tegen woelingen van onruststokers te kunnen verdedigen en alle
dadelijkheden tegen te gaan. Dat zij met die 1800 onervaren manschappen,
in verschillende plaatsen verstrooid, een vijandelijken aanval in den
zin hadden op de 30,000 welgeoefende krijgsknechten, welke de Republiek
in dienst had, is een beschuldiging, die zichzelve weerlegt. De
aanvallende partij was, zooals men weldra zal zien, niet die van
Oldenbarnevelt.

Tegen het einde van Juni 1618 naderde de ontknooping. Toen hakte
plotseling de partij, die in de Staten-Generaal de zege wilde behalen,
d. i. het boven (zie blz. 82) bedoelde achttal, den knoop met geweld
door. Vooreerst besloten de Staten-Generaal, dat er een bezending uit
hun midden zou gaan naar Utrecht, om de staten dezer provincie te
bewegen tot afdanking der waardgelders; dan, dat er een nationale synode
zou worden uitgeschreven. In plaats van aan de staten van ieder gewest
de zorg te laten voor datgene, waarin zij alleen hadden te beslissen,
trachtte men hun alzoo de zienswijze der staten van sommige andere
provinciën op te dringen en hen te nopen, even zoo gezind te zijn,
als die staten. Ten andere waren het besluiten van slechts een
deel der Generaliteit. Den 25sten Juli 1618 kwam de deputatie der
Staten-Generaal, met Maurits aan 't hoofd, te Utrecht aan. Op den 31sten
dier maand, vroeg in den morgen, dankte Maurits na de toegangen tot de
voornaamste plaatsen van de stad te hebben bezet, op het plein, geheeten
de Neude, de waardgelders af. Vervolgens veranderde hij de vroedschap
der stad Utrecht. Hierdoor zag de secretaris (zie blz. 68) der staten,
~Gillis van Ledenberg~, de ziel der staten en in gevoelens geheel
overeenstemmende met Oldenbarnevelt, zich genoopt, zijn ontslag te
nemen.

Na de terugkomst van prins Maurits en van de gedeputeerden uit de
Generaliteit tastte men ter Staten-Generaal ook ten aanzien van Holland
door. Den 21sten Augustus stelden die Staten-Generaal een plakkaat vast,
dat de zes provinciën en zes steden uit Holland goedkeurden en dat den
waardgelders gelastte, binnen tweemaal vier-en-twintig uur de wapens
neer te leggen. Het geschiedde. Vervolgens werden den 28sten en den
29sten Augustus ter Staten-Generaal door een achttal leden een paar
geheime besluiten genomen, waarin werd goedgevonden, dat men
Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en ~Rombout Hogerbeets~, pensionaris van
Leiden, in hechtenis zou nemen. Toen op denzelfden 29sten Augustus de
advocaat van den lande op het punt stond, de vergadering der staten van
Holland binnen te treden, kwam een kamerdienaar hem verwittigen, dat de
stadhouder hem wenschte te spreken. In plaats van den stadhouder zag hij
weldra den luitenant van Maurits' lijfwacht, die hem, in naam der
Staten-Generaal, gevangen nam. Met hem werden de Groot, Hogerbeets en
Ledenberg gekerkerd. In het begin van September reisde de prins,
vergezeld van een aantal edelen en omstuwd door zijn lijfwacht, bij de
steden van Holland rond en koos er overal, waar het hem behaagde, andere
leden in de vroedschap. Dat de wettige tijd hiervoor niet was
aangebroken en hem geen voordrachten (zie blz. 70) in behoorlijken vorm
waren gedaan, was iets, waarom hij zich evenmin bekreunde, als dat hij
te Utrecht zijn bevoegdheid als stadhouder had overschreden. Op deze
wijze was alsnu de partij, die bovendreef, tegen alle verzet gedekt.

Weldra werd er een commissie uit de Staten-Generaal benoemd, ten
overstaan waarvan de gevangenen werden verhoord, met uitzondering van
Ledenberg, die zichzelf in de gevangenis had gedood. Tot dit uiterste
was hij overgegaan in de hoop, dat men zijn bezittingen dan niet zoude
verbeurd verklaren, hetgeen evenwel geschiedde. Op het voorloopig
onderzoek volgde de benoeming van vier-en-twintig buitengewone rechters,
twaalf uit Holland en twaalf uit de overige gewesten. Onder de
vier-en-twintig was meer dan één bijzonder vijand van Oldenbarnevelt en
menig tegenstander van zijn staatkundige denk- en handelwijze. De
Staten-Generaal waarborgden de rechters tegen alle onaangenaamheden, die
hun wegens de vervulling der taak, hun opgedragen, konden worden
aangedaan. De maatstaf, waaraan alle woorden en daden der beschuldigden
werden getoetst, was de zienswijze der tegenpartij. Een behoorlijke
gelegenheid om zich te verdedigen werd den gevangenen niet gegund. Dat
zij dienaren waren der staten van hun gewest en alzoo niet
verantwoordelijk voor de besluiten van dit lichaam, kwam geenszins in
aanmerking. Ten opzichte van Hogerbeets zagen de rechters nog bovendien
dit over het hoofd, dat hij eerst sinds October 1617, als pensionaris,
in dienst was van de vroedschap van Leiden en alzoo niet had medegewerkt
tot het meerendeel der besluiten, om welke hij werd veroordeeld. Het
vonnis luidde, dat Oldenbarnevelt zou worden onthoofd, de Groot en
Hogerbeets levenslang gevangen gezet. Tevens werden hun goederen
verbeurd verklaard.

Den 13den Mei 1619 werd Oldenbarnevelt in 't openbaar te 's Gravenhage
onthoofd. Zóó viel een man, die langer dan veertig jaren het land trouw
had gediend, eerst als pensionaris van Rotterdam, toen als advocaat van
Holland. Met dit ambt bekleed, werd hij terstond het hoofd van de
partij, die zich tegenover Leicester stelde. Onbeschrijfelijk was de
verwarring, waarin zich 's lands zaken in die dagen bevonden.
Oldenbarnevelt vestigde een geregeld bewind en bracht orde in den
toestand der geldmiddelen. Hij stichtte, door zijn beleid, de Republiek,
die Maurits tegen buitenlandsch geweld beschutte. Hij alleen werd geacht
het bewind in handen te hebben. Aleer het vonnis geveld en 't hoofd van
den advocaat gevallen was, had de Contra-Remonstrantsche partij ook in
het kerkelijke met geweld de zegepraal behaald. Den 13den November 1618
werd _de nationale synode te Dordrecht_ geopend. De meerderheid der
inheemsche leden waren Contra-Remonstranten. Uit Engeland, Zwitserland
en vele staten van Duitschland kwam tal van godgeleerden, bijna allen
vijandig gestemd tegen de Remonstranten. Van de Remonstranten verschenen
slechts weinigen. Van den beginne aan werden zij niet als leden, maar
als gedaagden behandeld. Den 6den Mei 1619 werden de gevoelens der
Remonstranten in 't openbaar veroordeeld en de leeraars dier sekte
afgezet. Later werden al degenen, die te Dordrecht waren geweest over de
grenzen gezet, omdat zij weigerden _de akte van stilstand_ te teekenen,
die hen verplichtte, zich van alle kerkelijke bedieningen te onthouden.
Behalve de vervulling der rechterlijke taak, die de synode op zich had
genomen, wijdde zij nog een deel harer zittingen aan het vaststellen van
de voornaamste leerstukken der Nederlandsche hervormde kerk. Eindelijk
nam zij het gewichtig besluit, den bijbel uit de grondtalen in de taal
des lands over te zetten, een werk, dat in 1635 tot stand kwam. Het is
bekend onder den naam _Staten-overzetting_, _Statenbijbel_.



§ 20.

_De hernieuwing van den oorlog na het bestand.--De oprichting der
West-Indische compagnie.--De aanslag op het leven van Maurits en zijn
dood._


Nadat Hogerbeets en de Groot met hun vonnis waren bekend gemaakt, werden
zij in Juni 1619 naar het slot Loevestein (bij de samenvloeiing van Maas
en Waal, in 't z.w. van Gelderland) overgebracht. Hogerbeets bleef hier
tot Maurits' dood. Toen vergunde men hem, zijn verdere levensdagen onder
toezicht te slijten in een buitenhuis nabij Wassenaar (niet ver van
Leiden). Hugo de Groot wijdde zich op Loevestein aan de studiën en aan
de vervaardiging van eenige dier werken, welke zijn naam onsterfelijk
hebben gemaakt. Zoodra echter ~Maria van Reigersbergen~, zijn
echtgenoote, die zijn gevangenis deelde, bijgestaan door zijn
dienstmaagd Elsje van Houwingen, hem de gelegenheid verschafte, in Maart
1621 in een kist, schijnbaar met boeken gevuld, naar Gorinchem te
ontvluchten, maakte de Groot er volvaardig gebruik van en begaf zich
naar Frankrijk.

Het is licht te begrijpen, dat de macht van Maurits na den dood van
Oldenbarnevelt zeer toenam. Nog rees zijn aanzien bij den dood zijns
broeders Philips Willem, die in 1618 stierf en hem al zijn bezittingen,
ook het prinsdom Oranje, naliet. Hoeveel Maurits' aanhangers thans
vermochten, ondervonden bovenal de Remonstranten. Al degenen, die eenig
ambt, hoe gering ook, bekleedden, werden afgezet. Tot ongeveer
tweehonderd klom het getal hunner predikanten, die hun ontslag bekwamen
en van welke vele, ten minste tachtig, het brood der ballingschap
moesten gaan eten. Op aandrang van Maurits werden ook Oldenbarnevelts
zonen van hun ambten ontzet. De oudste dier zonen heette ~Reinier van
Groeneveld~ (nabij Wassenaar), de andere ~Willem van Stoutenburg~ (nabij
Amersfoort).

Nog voordat het twaalfjarig bestand ten einde liep, overleed de
stadhouder van Friesland, Groningen en Drente, Willem Lodewijk, 1620, en
werd voor 't eerste gewest opgevolgd door zijn broeder ~Ernst
Kas[)i]mir~ (1620-1632), terwijl de beide andere Maurits kozen. Het
jaar van de hernieuwing der vijandelijkheden, 1621, werd gekenmerkt door
een belangrijke gebeurtenis, door de oprichting der _West-Indische
compagnie_. Den 3den Juni 1621 verleenden de Staten-Generaal een
vergunning voor vier-en-twintig jaren aan de West-Indische compagnie.
Het 1ste artikel kende aan de compagnie, met uitsluiting van iedereen,
den alleenhandel toe op Afrika, van den kreeftskeerkring of 23-1/2 graad
Noorderbreedte tot te Kaap de Goede Hoop, welke tot het gebied der
Oost-Indische compagnie behoorde, alsmede op geheel Amerika. De eerste
inleg was [f] 7,200,000. Er waren _vijf kamers_. Aan aandeelen had die
van Amsterdam 4/9, die van Zeeland 2/9, die van de Maas, d. i.
Rotterdam, die van Noord-Holland en die van Friesland met Groningen elke
1/9. Het getal der _bewindhebbers_ was _vier-en-zeventig_. Het
uitvoerend bewind of _de generale vergadering_, uit die vier-en-zeventig
gekozen, bestond uit 19 leden. De compagnie kreeg, als staat, dezelfde
rechten als de Oost-Indische. Tot hetgeen de West-Indische compagnie,
terstond bij haar oprichting, onder haar beheer kreeg, behoorde o. a.
een landstreek in Noord-Amerika, n.l. _Nieuw-Nederland_, waarin later
allengs de stad _Nieuw-Amsterdam_ ontstond.

Met het einde van het bestand werden in Europa de vijandelijkheden
tusschen Nederland en Spanje hervat. In 't zelfde jaar, 1621, overleed
Albert. Nu werd Isabella landvoogdes der Zuidelijke Nederlanden, die aan
Spanje, waarover Philips IV regeerde, terugvielen. Zijzelve overleed in
1633. Veel voordeel leverde de oorlog voor de Republiek niet op. In 1625
veroverde Spin[)o]la Breda, terwijl de stadhouder in 't vorige jaar zijn
aanslag op Antwerpen zag mislukken. Gaf de oorlog Maurits alzoo weinig
stof tot vreugde, wat de binnenlandsche aangelegenheden betreft gebeurde
er iets, hetwelk aanduidde, dat de rust, welke men sedert den
staatsgreep van de jaren 1618 en 1619 genoot, niet uit algemeene
tevredenheid voortsproot. In 1623 kwam het aan 't licht, dat
Oldenbarnevelts jongste zoon met verscheidene Remonstranten en
Roomsch-katholieken een samenzwering smeedde tegen het leven van den
prins. Het voornemen was, hem in de nabijheid van zijn buitenverblijf,
bij Rijswijk, te overvallen en te dooden. Het hoofd van den aanslag, de
heer van Stoutenburg, vluchtte naar het Zuiden, nam dienst bij den
vijand en vatte de wapenen op tegen zijn vaderland. Het getal van hen,
die onthoofd werden, beliep vijftien. De aanzienlijkste was Reinier van
Groenevelt, wiens moeder en gemalin Maurits tevergeefs om genade
vroegen, hoewel zijn misdrijf alleen hierop neerkwam, dat hij zijn
krediet had verleend tot het opnemen der benoodigde gelden.

Sedert geruimen tijd leed Maurits aan een ziekte, die zijn krachten meer
en meer sloopte, totdat hij den 23sten April 1625 in den ouderdom van 58
jaren bezweek. Kort vóór zijn dood had hij, die nimmer getrouwd was
geweest, zijn broeder Frederik Hendrik genoopt, een huwelijk aan te gaan
met de gravin Amalia van Solms (ten n.o. van Maints), die in 't gevolg
der koningin van Bohemen (_Overzicht_, 9de druk, blz. 130) in Holland
was gekomen.



§ 21.

_Het stadhouderschap van Frederik Hendrik._


De binnenlandsche staatkunde, door prins Maurits en zijn aanhangers na
den dood van Oldenbarnevelt gevolgd, gaf het aanzijn aan twee
_staatspartijen_, _de stadhouderlijke_ en _de staatsgezinde_, die
elkander voortdurend bestreden. Tot de ééne partij behoorden de
regenten, die, hoezeer gestemd voor 't beginsel der souvereiniteit van
de stedelijke raden en van de staten der gewesten, het stadhouderschap
evenwel der prinsen uit het huis van Oranje-Nassau als een noodzakelijk
bestanddeel van den regeeringsvorm aanmerkten. Zij vond vooral haren
steun bij de volksmenigte. Tegen haar over stond de staatsgezinde
partij, voortgekomen uit de afgezette regenten, die een bewind zonder
stadhouder voorstonden, iets, waaraan Oldenbarnevelt nimmer had gedacht.
De worsteling tusschen deze beide partijen heeft met wijziging der
begrippen, naar de verandering der tijden, tot den val der Republiek
voortgeduurd.

Onmiddellijk na den dood van Maurits benoemden Holland, Zeeland,
Utrecht, Gelderland en Overijsel ~FREDERIK HENDRIK~ (1625-1647) tot
stadhouder, terwijl de Staten-Generaal hem de waardigheid van
kapitein-generaal en admiraal der unie opdroegen. In Groningen en in
Drente verkoos men den stadhouder van Friesland (zie blz. 87). Door
wederzijdsche toegeeflijkheid zocht Frederik Hendrik, tegen het drijven
der heftige Contra-Remonstrantsche predikanten in, de partijen tot
elkander te brengen. In dit pogen werd hij weldra ondersteund zoowel
door andere stedelijke raden, als door de vroedschap van Amsterdam, waar
men den Remonstranten vergunde, in 1630 een _seminarium_ of kweekschool
ter opleiding hunner predikanten te stichten. Twee jaren daaraan
verrees, volgens het besluit derzelfde vroedschap, _het athenaeum_
(eigenlijk: tempel van de godin Athene of Minerva) te Amsterdam.

Omtrent terzelfder tijd, in 1631, kwam Hugo de Groot zijn vaderland
weder bezoeken, op den invloed rekenende van Frederik Hendrik, zijn
vriend, die de richting der Remonstranten was toegedaan. Maar de prins
wilde eensdeels ter wille van de Groot de verdeeldheid geen nieuw
voedsel geven en achtte zich anderdeels verplicht, het eens geslagen
vonnis te handhaven. Dus moest de balling zich in 't volgende jaar voor
goed verwijderen. Twee jaren later, in 1634, werd hij tot gezant van
Christ[=i]na, koningin van Zweden (_Overzicht_, 9de druk, blz. 149), aan
't Fransche hof benoemd. Hij overleed in 1645 op een reis uit Zweden
naar Frankrijk te Rostock (in 't n. van Mecklenburg-Schwerin).

Bij het gemis van voldoende omschrijving der staatsmachten kwam ook bij
Frederik Hendrik, in weerwil van zijn gematigdheid, van lieverlede de
zucht op, een soort van alleenheerschappij uit te oefenen. Vandaar dat
hij in elke provincie (zie beneden, blz. 93) een bijzonder persoon had,
om zich van den staat van zaken nauwkeurig te laten onderrichten. Lang
had hij weinig of geen tegenwerking te verduren. De raadpensionarissen,
die Hollands staten gedurende Frederik Hendriks stadhouderschap
achtereenvolgens ter zijde stonden, ~Antonie Duik~, ~Adriaan Pauw~ en
~Jakob Cats~, hadden uit het noodlottige einde van Oldenbarnevelt
geleerd, dat de dienaar niet behoort te trachten, den heer voorbij te
streven, of werden, zoodra zij eenige gezindheid hiertoe verrieden, ter
zijde gezet. In alles, wat den oorlog betrof, evenaarde Frederik Hendrik
zijn broeder, dien hij in zijn jeugd op meer dan één zijner
veldtochten, b. v. bij Nieuwpoort, had vergezeld. Van zijn bekwaamheid
in 't leveren van veldslagen heeft hij echter geen bewijzen gegeven,
vermits het bij hem vaststond, dat er de Republiek meer aan gelegen was,
door 't veroveren van sterke vestingen hare grenzen te dekken dan, in 't
open veld oorlogende, veel geld en manschappen op te offeren. Hoezeer
hij in de belegeringskunst uitmuntte, toonde hij door het nemen van Grol
in 1627, en bovenal door de verovering van 's Hertogenbosch en van
Maastricht. Die van 's Hertogenbosch staat in de geschiedenis van 't
krijgswezen bekend als een meesterstuk.

Toen de prins in 1629 met de voorbereidende maatregelen gereed en met
den aanval begonnen was, kwam een groot Spaansch leger tot ontzet
opdagen. Doch ziende, dat de stadhouder onaantastbaar was, beproefde het
een afleiding, door in de Republiek zelve een inval te doen. De inval
geschiedde in de Veluwe en verbreidde wijd en zijd schrik in 't land.
Tot overmaat van ramp voegden zich de troepen van den keizer van
Duitschland bij de Spaansche. Intusschen liet Frederik Hendrik zich door
niets aftrekken. Daarom spanden de Staten-Generaal al hun krachten in,
om den vijand zoo goed mogelijk tegen te houden. De stadhouder van
Friesland werd aan 't hoofd van een verdedigingsleger gesteld. Lang kon
de vijand het in de schrale streek, waar hij was, niet uithouden, zonder
gebrek aan levensmiddelen te krijgen. Een bijzondere gebeurtenis
verhaastte zijn aftocht. Het was de aanslag op Wezel, dien een paar
duizend man Nederlandsche troepen op een vroegen morgen in 't zelfde
jaar, 1629, waagden en die uitnemend gelukte. Daar de vestingwerken der
stad destijds open lagen en een deel der bezetting mede naar de Veluwe
was getrokken, ontmoette men zoo goed als geen tegenstand, en binnen één
uur was de stad in handen der Nederlanders. De uitwerking volgde
dadelijk. De vijanden ontruimden het grondgebied der Republiek, en 's
Hertogenbosch gaf zich bij verdrag over. In 1632 deed de stadhouder,
vergezeld door Ernst Kasimir, een krijgstocht langs de Maas. Eerst dwong
hij Venlo en Roermond zich over te geven, welke steden evenwel eenige
jaren later door den vijand werden heroverd. Hierop voerde hij het
leger voor Maastricht, dat hij na een langdurig beleg bij verdrag innam,
in weerwil dat het wakker werd verdedigd en dat wederom een paar legers
tot ontzet kwamen opdagen. De belegering van Roermond kwam Friesland
duur te staan. Ernst Kas[)i]mir, die de onderneming bestuurde, werd er
doodelijk getroffen, stierf binnen kort en kreeg zijn zoon ~Hendrik
Kas[)i]mir~ (1632-1640) tot opvolger. Het verdrag, met Maastricht
gesloten, bepaalde, dat de hervormde godsdienst er zou worden toegelaten
en dat de bisschop van Luik, op wiens grondgebied de stad lag, er zijn
oude voorrechten zou behouden.

Ook ter zee begon Nederland zijn strijdkrachten ten toon te spreiden. In
1630 vermeesterde de admiraal ~Loncq~ voor de West-Indische compagnie
Olinda en het Recif (d. i. een in zee opschietenden klipbrug). Het Recif
werd versterkt en bleef de hoofdplaats van Nederlands bezittingen in
Brazilië. In 1628 bemachtigde ~Piet Hein~, vlootvoogd van dezelfde
compagnie, in ~de baai van Matanzas~ (op de noordkust van het eiland
Cuba, in West-Indië) de Spaansche zilvervloot. Zij viel zoo goed als
zonder tegenweer in handen van de vloot der compagnie. Groot was de
buit, dien men vond aan goud, zilver, paarlen, edelgesteenten en
specerijen. Alleen de waarde der kostbaarheden werd op ruim 11-1/2
millioen geschat. De compagnie deed een uitdeeling van 50 ten honderd,
wat de deelhebbers zeer verheugde. Het was een gelukkige tijd voor de
West-Indische compagnie. In Brazilië breidde zij zich verder uit, zoodat
zij weldra de streek bezat, gelegen tusschen de rivier St. Francisco en
Rio Grande. Landvoogd van Nederlandsch Brazilië werd in 1636 graaf
~Johan Maurits~ van ~Nassau~, een kleinzoon van Willems broeder Jan.
Eerst zijn bestuur gaf er het voorkomen aan eener geregelde
volkplanting. Op uitbreiding van 't grondgebied had hij den blik
voortdurend gericht. In 1639 werd b. v. St. Eustatius door de
Nederlanders bezet. Maurits was het, die in 1637 St. George del Mina
(St. Joris van de mijn, in Guin[=e]a, op de w.kust van Afrika)
veroverde.

In 1640 hernam Portugal zijn zelfstandigheid (_Overzicht_, 9de druk,
blz. 141). Johan Maurits, den strijd voorziende, dien Nederlands
Brazilië weldra zou hebben te verduren, vroeg de compagnie om
aanmerkelijke versterking der strijdkrachten. Zij, meenende dat dit te
kostbaar was, riep in 1644 den landvoogd terug. Na zijn vertrek begon de
achteruitgang dezer bezitting. De Portugeezen, die dáár onder 't bewind
der compagnie waren, klaagden over onderdrukking en stonden op. Ofschoon
er vrede tusschen de compagnie en Portugal scheen te bestaan, hielp dit
rijk de oproerige onderdanen der compagnie en verloor zij hoe langer hoe
meer grond in Brazilië. In 1654 ging het Recif met de weinige forten,
die de maatschappij nog in dat land bezat, aan Portugal over. De oorlog,
dien de Staten-Generaal Portugal verklaarden, deed niets herwinnen. En
zoo werd het geschil in 1661 bij _den vrede te 's Gravenhage_, twee
jaren daarna bekrachtigd, indiervoege uit den weg geruimd, dat Nederland
tegen een afkoop van 4,000,000 _gouden crusado's_ (8,000,000 gl.) ten
behoeve van Portugal afstand deed van Brazilië.

Zooals het gezag van Frederik Hendrik in allen opzichte groot was in de
Republiek, zoo oefende hij ook een belangrijken invloed op haar
buitenlandsche betrekkingen uit. Het werd gedurende zijn stadhouderschap
de gewoonte, dat de stadhouder met een negental vertrouwelingen, leden
der Staten-Generaal, uit ieder gewest één of meer, den draad der
belangrijkste onderhandelingen in handen hield. Zelf was Frederik
Hendrik, evenals zijn vader, gehecht aan Frankrijk. Hier zocht dus hij
eveneens steun tegen Philips IV. Zoo werden er onderhandelingen met
Frankrijk aangeknoopt. Richelieu, de leider der Fransche staatkunde,
doorgrondde, welk gewicht Nederland in de schaal van Europa's
statenstelsel zou kunnen leggen. Hij leende dus het oor aan de
voorslagen, die het kabinet van 's Gravenhage deed, en sloot terzelfder
tijd, als Frankrijk een werkdadig aandeel begon te nemen aan den
dertigjarigen oorlog (_Overzicht_, 9de druk, blz. 132), met de
Nederlanden _het aanvallend en verdedigend verbond_ van den 8sten
Februari 1635. Dit bepaalde, dat de beide mogendheden zouden pogen, de
Zuidelijke provinciën aan Spanje te onttrekken en haar hare
zelfstandigheid terug te geven, of wel het land onder elkander te
verdeelen.

Op die wijze smolt het laatste gedeelte van den tachtigjarigen oorlog
ineen met den dertigjarigen. Al werd er, behalve dat Frederik Hendrik
Breda heroverde, te land weinig gedaan, ter zee behaalden de
Nederlanders in die dagen een zege, die onder de schitterende
krijgsbedrijven een eerste plaats bekleedt. Philips IV rustte in 1639
een arm[=a]da uit, niet geheel ongelijk aan die van 1588. Zij bestond
uit 67 schepen, waaronder 33 van de zwaarste soort, _galjoenen_ genoemd.
Aan het hoofd der vloot stond ~Don Antonio d'Oquendo~, een uitstekend
admiraal. Hem leverde, in weerwil van het verbod van Karel I, koning van
Engeland, ~Maarten Harpertszoon Tromp~ met een vloot van ruim honderd,
maar lichtere vaartuigen, den 21sten October, slag te ~Duins~ (een reede
nabij Noord-Voorland, in 't z.o. van Engeland). De vijand, die liever
den slag niet had geleverd, werd eenigszins onvoorbereid overvallen.
Bovendien was de logheid van de zware bodems der Spanjaarden, zoozeer
verschillende van de welbezeildheid der Nederlandsche schepen, een der
hoofdoorzaken van het verderf hunner vloot. Een groot aantal hunner
vaartuigen werd het offer der Nederlandsche branders, dertien waren uit
Duins ontsnapt, en maar achttien bodems keerden naar Spanje terug. In 't
kort, Tromp fnuikte voor goed Spanje's macht en verloor zelf slechts één
schip.

Was Frederik Hendrik de hoofdontwerper geweest van het verdrag met
Frankrijk, hij was ook de eerste of een der eersten hier te lande, die
het gevaar van Frankrijks nabuurschap hoe langer hoe meer begon in te
zien. Hij hield het gezegde voor waarheid, hetwelk weldra een der
hoofdroersels werd van de buitenlandsche staatkunde der Republiek, dat
het beter was, Frankrijk tot vriend dan tot nabuur te hebben. En
naarmate hij de onheilen, die hieruit dreigden voor te komen, beter
doorgrondde, werd hij des te meer afkeerig van dien staat en helde tot
het sluiten van vrede met Spanje over. Zijn gezag was nog steeds groot,
al had hij, hoe invloedrijk ook ter Staten-Generaal, dikwijls met verzet
van Holland en Amsterdam te strijden. Het rees nog in 1640, toen hij
stadhouder werd van Groningen en van Drente in plaats van Hendrik
Kasimir, die aan een wonde, in den oorlog bekomen, stierf en slechts in
Friesland door zijn broeder ~Willem Frederik~ (1640-1664) werd
vervangen. Deze Willem Frederik trouwde in 1652 met Albertine Agnes, de
tweede dochter van Frederik Hendrik. De eenige zoon, dien Hollands
stadhouder had, heette Willem. Hij huwde in 1641 met ~Maria~, de oudste
dochter van Karel I, koning van Engeland, of liever hij werd in dit jaar
met haar verloofd, want omdat de beide jonge lieden nog te weinig jaren
telden, werd het eigenlijke huwelijk eerst in 1644 voltrokken.

Aleer de vrede tot stand kwam, dien zoowel de meeste der oorlogvoerende
mogendheden als de stadhouder wenschten, stierf Frederik Hendrik den
14den Maart 1647 in den ouderdom van 63 jaren. In hem ontviel der
Republiek een man van groote gaven en bekwaamheden, die het gebouw van
den staat, door zijn voorgangers opgetrokken, had voleindigd. Als
staatsman was hij schrander, bedachtzaam en ondoorgrondelijk. In
krijgskunst en dapperheid behoefde hij niet onder te doen voor zijn
broeder Maurits en was een waardig tijdgenoot van Gustaaf Adolf. Over 't
geheel was het tijdperk van zijn stadhouderschap de gouden eeuw der
Republiek. Overal was veerkracht en bloei. De koophandel breidde zich
verder en verder uit; volkplantingen ontloken en bloeiden meer en meer;
de handwerken werden naarstig beoefend; de oorlog schonk lauweren;
kunsten en wetenschappen eindelijk gaven licht en sieraad aan het
geheel. Toch waren er ook donkere tinten in het tafereel op te merken.
In vergelijking met den tijd, toen Oldenbarnevelt aan 't hoofd stond,
werd de huishouding der Republiek minder goed bestuurd.



§ 22.

_De vrede van Munster.--Blik op den toestand des lands._


Reeds sedert 1641 en vroeger was er sprake van een vrede, die de rust
zou teruggeven aan het door den dertig- en den tachtigjarigen oorlog
zoozeer geschokte Europa. Het duurde tot April 1645, eer het congres
werd geopend. De gezanten van Zweden en van de protestantsche
rijksvorsten kwamen bijeen te _Osnabrück_, die der Roomsch-katholieke
staten te _Munster_. In den beginne waren de Staten-Generaal van zins,
in overeenstemming met het verbond van 1635, niet zonder Frankrijk vrede
te sluiten. Maar van 't oogenblik af, dat Mazarin (_Overzicht_, 9de
druk, blz. 144) den toeleg had geopenbaard, om Frankrijks heerschappij
in het Noorden tot de grenzen der Republiek uit te breiden, achtte men
zich dezerzijds gerechtigd, op zichzelf te handelen, te meer, vermits er
sedert jaren geen spoor meer was van samenwerking tusschen de beide
bondgenooten. In Nederland zelf waren Zeeland en Utrecht ertegen, dat
men, buiten Frankrijk, vrede sloot. Desniettemin werd _de Westphaalsche
vrede_ den 30sten Januari 1648 geteekend. De uitwisseling der
wederzijdsche bekrachtigingen of _ratificatiën_ had te Munster plaats op
den 15den Mei, hoewel Zeeland eerst den 30sten dier maand toetrad.

Bij dien vrede erkende de koning van Spanje in art. 1 de Vereenigde
Nederlanden als vrije en onafhankelijke landen. Art. 3 en 5 bepaalden,
dat de Staten-Generaal hun veroveringen in Brabant, Limburg en
Vlaanderen, alsmede in de vreemde werelddeelen behielden. Nog bevatte
art. 5 de voorwaarde, dat de Spanjaarden zich zouden beperken tot de
vaart op Oost-Indië, gelijk zij toen was, zonder zich verder te mogen
uitbreiden. Art. 14 schreef voor, dat de Schelde en de kanalen, welke
met die rivier in gemeenschap stonden, vanwege de Staten-Generaal zouden
worden gesloten gehouden.

De vrede van Munster was in allen opzichte een eervolle vrede voor de
Republiek. Met luister omstraald, trad zij in de rij van Europa's
mogendheden op. Aan grondgebied won zij Staats-Vlaanderen,
Staats-Brabant, waartoe ook de stad en omtrek van Maastricht behoorde,
en Staats-Limburg of de landen van Overmaas. Gelijk Drente, drong
Staats-Brabant er thans op aan, als achtste gewest tot de Generaliteit
te worden toegelaten. Het werd geweigerd. De Staten-Generaal voerden het
bewind over de pas verworven landen, _de Generaliteitslanden_ geheeten.
Zonderling was het gelegen met de regeering van Maastricht. Deze
regeering was tweeheerig, d. i. de Staten-Generaal, als verbeeldende den
hertog van Brabant, oefenden er gemeenschappelijk met den prins-bisschop
van Luik (zie blz. 11) het gezag.

Voor de Zuidelijke Nederlanden was geen artikel van den vrede nadeeliger
of meer vernederend dan het 14de. Volgens dit artikel mocht geen schip
de Schelde op- of afvaren, zonder dat er inkomende of uitgaande rechten
werden betaald en dat de lading der schepen, uit zee komende, in
Nederlandsche binnenschepen werd gebracht. Dit alles was een
bekrachtiging van een oud gebruik, dat Nederland sedert 1604 (zie blz.
76) ten opzichte van Engeland had doen gelden. Van nu af werd dus aan
alle zeeschepen de pas afgesneden om Antwerpen te naderen en tevens een
winstgevende vrachtvaart voor Noord-Nederlanders geopend. Bij Lillo lag,
ten minste in tijd van vrede, slechts één wachtschip van de
Nederlandsche vloot, _de uitlegger_ genoemd, om ervoor te waken, dat het
artikel werd nagekomen. Ten overvloede liet men schuiten met zware
steenen in de rivier zinken, ten einde ze voor diepgaande schepen
onbevaarbaar te maken.

Nog op andere wijze, dan door het oorlogszwaard, nam gedurende den
tachtigjarigen oorlog de omvang van 't grondgebied der Republiek toe.
Zoowel in Friesland, als inzonderheid in Holland kreeg men door
indijkingen veel land. Hier won men in de eerste jaren der 17de eeuw de
Beemster, de Purmer, de Wormer. Doch het Haarlemmermeer insgelijks droog
te maken ried Leeghwater vruchteloos in een geschrift, getiteld het
"Haarlemmermeerboek."

Zoo trad dan ons vaderland, krachtig naar buiten en van binnen, onder de
mogendheden van Europa op. Geschiedde dit eerst in 1648, reeds veel
vroeger had het met het buitenland betrekkingen aangeknoopt, deels van
staatkundigen aard, deels ter wille van den handel. Aan het doorzicht en
aan de wakkerheid van den onsterfelijken landsadvocaat hadden de
Vereenigde Nederlanden het te danken, dat zij alom in Europa met eere en
achting werden bejegend.

Geen wonder, Nederland stond ten aanzien van handel en scheepvaart op
een hoog standpunt. Vroeger (zie blz. 44) is over dit punt het een en
ander opgeteekend, dat thans verdient eenigermate te worden uitgebreid.
De handel, die in de eerste plaats allengs voor het grootste gedeelte in
handen der Nederlanders kwam, was die op de Levant of op de
Middellandsche Zee, de handel, die Venetië groot had gemaakt. De
voornaamste handelsplaats in de Levant was Smyrna. Bovendien dreef men
handel op Rome, op Venetië en op andere groote steden van Italië en
Sicilië, op Alexandrië, Caïro, Constantinopel, enz.

Sinds de handel van Venetië, van Antwerpen en van de hanse geheel
verviel of sterk achteruit ging, begon Nederland handelsbetrekkingen met
alle rijken van Europa aan te knoopen. Zeer aanmerkelijk was die op
Frankrijk. Reeds in 1658 werd de waarde van alles, wat Frankrijk aan
Nederland leverde, begroot op omstreeks 36,000,000 gl. Voor den handel,
dien Nederland op Frankrijk dreef, behoefde die op het Noorden, d. i. op
Rusland, Noorwegen, Zweden, Denemarken en op de havens der Oostzee, niet
te wijken. Zooals Nederland alles, wat de natuur in het Zuiden en midden
voortbracht, aan de natiën van Noord-Europa leverde, zoo dreef het met
die van het Zuiden en het midden handel in de Noordsche waren. Een
tijdlang waren Polen en Rusland voor Nederland, wat Sicilië eens voor
Rome was, de korenschuur. Bovendien trok de Republiek van de havens der
Oostzee al hetgeen zij voor den scheepsbouw en het zeewezen behoefde. De
ijver der kooplieden werd niet verlamd door den tol, dien alle schepen,
welke de Sond doorvoeren, te Elseneur (op Seeland) moesten betalen.
Jaarlijks werd de Oostzee, welker toegang de koning van Denemarken
bewaarde, door vier duizend Nederlandsche schepen bevaren.

Niet minder belangrijk was de handel langs den Rijn en op verschillende
steden van Duitschland en Zwitserland. De waarde van den handel op den
Rijn, die uitsluitend in handen van Nederland was, werd jaarlijks
geschat op honderd millioen. Van minder gewicht was die op de Zuidelijke
Nederlanden, op Groot-Britannië, Spanje en Portugal. Een geheel
eigenaardigen handel dreef Amsterdam op Antwerpen, n.l. in ruwe en
geslepen diamanten. Onophoudelijk gaf de handel voedsel aan _de
vrachtvaart_. Al vroeg zagen de Nederlanders, niet ongelijk aan de oude
Tyriers (_Overzicht_, 9de druk, blz. 11, 12), in, dat zij, een land van
kleinen omvang bewonende, in de zee het element hadden te zoeken, waarop
zij voor een goed deel hun bestaan moesten vinden. De koopvaardijvloot
van het kleine Nederland was in die dagen talrijker, dan de schepen van
alle volken van Europa tezamen. In alle havens trof men Nederlandsche
vaartuigen aan, en maar zelden hadden zij ballast in. Buitenlandsche
handelshuizen gebruikten Nederlandsche schepen en bevrachtten ze met
allerlei goederen, om ze b. v. uit Engeland of andere landen naar
Frankrijk of elders over te brengen. Verder schonk de handel nieuw leven
aan de nijverheid. Beroemd waren de scheepstimmerwerven van Zaandam, de
bleekerijen van Haarlem, de boekdrukkerij van Elzevier te Leiden. Bij
den buitenlandschen handel, de vrachtvaart en de nijverheid kwam de
binnenlandsche handel, die van gewest tot gewest, van stad tot stad werd
gedreven. Boven alle handelsplaatsen in 't geheele land stak Amsterdam,
de koningin van Nederlands steden, uit. Onder de fraaie gebouwen der
stad muntte het nieuwe stadhuis uit, het achtste wonder der wereld,
waarvan men den bouw begon in 't gedenkwaardige jaar 1648. Een der
bouwmeesters was ~Jakob van Kampen~.

Wie van den wereldhandel der Nederlanders in de 17de eeuw spreekt kan
niet zwijgen van de compagnieën. Na het bovenstaande (zie blz. 79 vlg.
en 88) moet althans van de Oost-Indische compagnie hier nog eenige
melding worden gemaakt. Na in 1622 de landvoogdij te hebben nedergelegd,
keerde Coen naar het vaderland terug. Doch in 1627 werd hem die hooge
betrekking op nieuw opgedragen. Een zijner merkwaardigste opvolgers was
~Antonie van Diemen~. Door de inheemsche bewoners van Ceylon ingeroepen,
veroverde hij in 1638 een fort van dit eiland op de Portugeezen. Eens
vasten voet hebbende gezet, breidde de compagnie haar macht ook hier
spoedig uit. Eveneens ging Malakka (in 't z.w. van Achter-Indië) in 1641
van Portugal op de Nederlandsche compagnie over. In 't zelfde jaar
gelastte de keizer van Japan, dat alle buitenlandsche betrekkingen
moesten worden afgebroken, behalve met Sina en met de Nederlandsche
compagnie, die hare factorij vestigde op het kleine eiland _Desima_, dat
verbonden was met de stad Nangasaki.

Onder de oorzaken, waaraan Nederlands handel zijn bloei had te danken,
is mede vermeld (zie blz. 44) de persoonlijke vrijheid welke alle
ingezetenen dezer landen genoten. Uit hoofde van die persoonlijke
vrijheid, waarvan men hier zeker was, werd de Republiek, van den aanvang
af, het toevluchtsoord, waar vele vreemdelingen zich metterwoon
nederzetteden, eerst Vlamingen en andere Zuid-Nederlanders, later
Franschen, Duitschers, enz. De hervormde kerk--het is waar--was met den
staat tot één geheel onafscheidelijk samengegroeid. Zelfs de
Roomsch-katholieken, ofschoon nog lang na de invoering der hervorming
de meerderheid der bevolking uitmakende, hadden, sinds de vestiging
der Republiek, geen volledige vrijheid van eeredienst. Maar evenals
alle andere gezindheden hadden ook zij vrijheid van geweten en
godsdienstoefening, mits de dienst niet in 't openbaar geschiedde. De
overheidsambten intusschen en zelfs de mindere bedieningen kon niemand
bekleeden, dan wie de leer der hervormde kerk beleed. Doch onbetwistbaar
is het, dat de Republiek niet den minsten gewetensdwang heeft geoefend.
Buiten de Roomsch-katholieken was het meerendeel der inwoners van
Nederland hervormd. In Holland en Zeeland telde men ook vele leden der
Waalsche kerk. Verder had men Doopsgezinden, Remonstranten, Lutherschen
en Joden. Was er alzoo voor den vreemdeling veel, dat hem uitnoodigde,
zich in deze streken te vestigen, niet alles kan hem hier hebben
behaagd. De ingezetenen der Vereenigde Nederlanden toch hadden zware
belastingen op te brengen.

Nederland leefde van den handel, doch niet alleen om den handel. Ook om
den lauwer in wetenschap en kunst ontstond hier een wedstrijd. Van de
zucht voor verbreiding van kennis en voor den bloei der wetenschap, die
de landzaten bezielde, leverde in de eerste plaats het stichten van
hoogescholen onweerlegbare bewijzen op. Na Leiden verrezen die van
Franeker, Groningen, Amsterdam (zie blz. 90), Utrecht en Harderwijk. Het
athenaeum van Franeker stichtten Willem Lodewijk (zie blz. 64) en de
staten van Friesland in 1585. De universiteit van Groningen werd door de
staten van 't gewest gegrondvest in 1614. Dan volgde de academie van
Utrecht, met goedvinden der staten door de stad opgericht in 1636. In
Gelderland bestond, sedert 1647, Harderwijk als een provinciale
academie. Latijnsche scholen waren verder in grooten getale door het
land verspreid. Wat het algemeene volks- of lager-onderwijs betreft, dit
was een vrucht der hervorming. Daarom stonden overal de scholen onder de
leiding der heerschende kerk, evenwel steeds onder toezicht der
regeering. In de heerlijkheden--en zij waren vele--had de heer eveneens
grooten invloed op de school. Over 't geheel stond het onderwijs op de
lagere scholen, staande den ganschen duur der Republiek, op een lagen
trap.

Het vernieuwde leven der natie openbaarde zich insgelijks in de
letterkunde. Na de tallooze tooneeldichten uit vroegere dagen, waaraan
de vele Rederijkerskamers (zie blz. 44) het aanzijn hadden gegeven, kwam
er een gansche hervorming in de letteren sedert den grooten omkeer, die
tegen het einde der 15de en in 't begin der 16de eeuw in staat en kerk
plaats greep. Een der beste prozaschrijvers uit de laatstgenoemde eeuw,
tevens een der merkwaardigste mannen van zijn tijd, is ~Philips van
Marnix van St. Aldegonde~ (zie blz. 53). In zijn hoofdwerk, _den
Bijenkorf der Heilige Roomsche kerk_, gispt hij geestig, ernstig en
krachtig de leer en de gebruiken dezer kerk.

Van alle Rederijkerskamers is er geene, die vruchtbaarder werkte voor de
opkomst der Nederlandsche letteren, dan de Amsterdamsche kamer "in
liefde bloeiende". Mede door haar zijn Hooft en Vondel geworden, wat zij
waren. Met Cats en Huygens zijn de beide zooeven genoemde schrijvers de
vier, wier namen de gulden eeuw der Nederlandsche letterkunde, den tijd
van Frederik Hendrik, vermaard hebben gemaakt. ~Pieter Cornelisz.
Hooft~, gestorven in 1647, was drossaart of drost van Muiden. Een
zijner treurspelen is _Gerard van Velzen_. Keurig zijn bovenal
zijn minnedichten. Meer nog dan als dichter muntte hij uit als
geschiedschrijver. Zijn hoofdwerk, als zoodanig, is _de Nederlandsche
historiën_, welker onderwerp is de opstand tegen Spanje, van 1555 tot
1587. Een vreemdeling, zoo men op de geboorteplaats let, maar
Nederlander door zijn herkomst (uit Antwerpen) en door zijn woonplaats
van zijn kindsheid af (Utrecht en Amsterdam), is ~Joost van den Vondel~
(1587-1670). Hij is de vorst der Nederlandsche dichters. Onder de rijen
zijner treurspelen zijn uitnemend verheven lierzangen, als de lofzang
der engelen in _den Lucifer_ en die der Amsterdamsche maagden op de
huwelijkstrouw in _den Gijsbrecht van Amstel_. Met schier evenveel geluk
beoefende hij bijna alle dichtsoorten. De vruchtbaarste stof voor zijn
treurspelen leverde hem de bijbel. Een der stukken, hieraan ontleend, is
de _Lucifer_.

De derde van het viertal is ~Jakob Cats~ (zie blz. 90). Hij is geboren
te Brouwershaven en stierf in 1660, in den ouderdom van drie-en-tachtig
jaren. Zijn poëzie is natuurlijk en ongedwongen. Het "leerdicht" was de
vorm, die hem het meest aantrok. Groot was de populariteit, die hij
bekwam. Geen dichter werd door het Nederlandsche volk zoo gelezen, als
hij. Dit is niet vreemd, want zijn gedichten zijn huiselijke gedichten.
Bijna twee eeuwen lang was "vader Cats" als de tweede bijbel des
huisgezins. Men heeft van hem: _Ouderdom en Buitenleven_, _het
huwelijk_, enz.--Veel overeenkomst met het proza van Hooft heeft de
poëzie van ~Constantijn Huygens~. Evenals die prozaschrijver is hij hier
en daar duister en onverstaanbaar. De verzameling zijner werken, _de
Korenbloemen_, bevat punt- en hekeldichten, sneldichten, enz.

Met de ontwikkeling der letteren hield die van sommige kunsten ongeveer
gelijken tred, bovenal die der schilderkunst. Had België Rubens, die
moeielijk was te evenaren, Nederland kon op vele zijner tijdgenooten
bogen, die in het schilderen van huiselijke tafereelen of van
voorwerpen, aan de natuur of aan het leven ontleend, een zeldzame hoogte
bereikten. De beroemdste der Nederlandsche historieschilders is
~Rembrandt~, geboren te Leiden, die van 1608 tot 1669 leefde. Hij vormde
zichzelf zoo goed als geheel. In eigen waarneming, vooral van de
weerkaatsing van 't licht, zocht en vond hij zijn kracht. Op geheel
eenige wijze leerde hij met licht en bruin te werken. Ook was hij een
meester in het schikken der beelden. Vermaard is zijn "nachtwacht."



§ 23.

_Het stadhouderschap van Willem II._


De vrede van Munster was een gewichtige gebeurtenis, zoo voor Europa in
't algemeen, als voor de Republiek in 't bijzonder. Een volledige
zegepraal bekroonde de langdurige worsteling der vaderen. Gelijk met den
Westphaalschen vrede de toestand van Europa aanmerkelijke wijzigingen
onderging, daar, naast de zucht tot uitbreiding van 't grondgebied, de
belangen van den handel nu, in plaats van den godsdienst, de voornaamste
drijfveer werden van de politiek der kabinetten, zoo nam ook de
buitenlandsche staatkunde der Republiek een andere richting. De
zienswijze, gedurende de laatste jaren van den oorlog opgekomen, werd
een onwrikbare overtuiging van Nederlands staatsmannen (zie blz. 94).
Niet Spanje, maar Frankrijk was van nu aan het aanhoudend voorwerp der
bezorgdheid van de Republiek. De Zuidelijke Nederlanden werden thans als
een beveiligende voormuur tegen Frankrijk aangemerkt. De wrok, dien
Frankrijk wegens het sluiten van den vrede tegen Nederland had opgevat,
was diep geworteld en bleef bestaan.

Met den anderen nabuur, Groot-Britannië, was de verstandhouding der
Republiek, ten tijde van den vrede, ook niet zeer innig. Engelands rust
werd door binnenlandsche oneenigheden verstoord. In 1648, toen de vrede
tot stand kwam, had de partij van 't parlement niet alleen gezegevierd;
doch zij had ook den persoon des konings Karel I (_Overzicht_, 9de druk,
blz. 147) in haar macht. Deze uitkomst bracht de Republiek in een
moeielijken toestand. Den jongen stadhouder, Willem II, trof het lot
zijns schoonvaders diep. De Staten-Generaal erkenden Karel II als koning
en weigerden gehoor te geven aan de gezanten der Engelsche Republiek.
Eveneens stond Nederland niet op een goeden voet met Portugal (zie blz.
92). Evenmin waren de betrekkingen met Zweden, fier op de rol, die het
in den dertigjarigen oorlog had vervuld, en nauw verbonden met
Frankrijk, van vriendschappelijken aard. Tusschen Denemarken integendeel
en de Republiek heerschte veel welwillendheid. Met den keizer van
Duitschland waren in den laatsten tijd geen betrekkingen aangeknoopt;
doch, behalve de nabuurschap, moest de verandering van standpunt van
Nederland ten opzichte van Spanje ook gunstig werken op de verhouding
tot Duitschland.

In tegenspraak met hetgeen de natuurlijke loop der zaken scheen mede te
brengen, dat de vrede de voorlooper zou zijn van een tijdperk van rust,
moest Nederland het ten tweeden male beleven, dat de buitenlandsche
oorlog slechts was geweken, om plaats te maken voor binnenlandsche
tweedracht. In 1647 en 1648 was ~WILLEM~ II zijn vader in al zijn
bedieningen opgevolgd, ook in het stadhouderschap van Groningen en
Drente. Dit opvolgen van den prins greep onder ongunstige voorteekenen
plaats. Hoezeer hij van begeerte brandde om den oorlog gaande te houden,
had hij zoo duidelijk getoond, dat dit door de staten van Holland zeer
euvel werd opgenomen. Hierbij kwam de zaak van koning Karel I, die
sedert 1647 een gevangene zijner onderdanen was. Willem zocht in 't
volgende jaar de Staten-Generaal te bewegen, zich voor zijn schoonvader
in de bres te stellen; maar Holland en Zeeland wilden zich het in macht
zoo zeer aangroeiende parlement niet tot vijand maken.

Nog erger oneenigheid ontstond weldra tusschen Willem II en Holland. Het
financiewezen dezer provincie bevond zich in een ongunstigen toestand.
Daarom waren de staten van dit gewest ernstig bedacht op bezuinigingen,
om te verhoeden, dat den ingezetenen zwaardere lasten werden opgelegd.
Hiermede kwam de denkwijze van de staten der andere gewesten overeen.
Men besefte, dat de besparing van groote sommen niet anders dan op het
krijgswezen kon worden gevonden. Doch over het getal der af te danken
manschappen rees geschil tusschen de Staten-Generaal en Holland. Nadat
een paar afdankingen overeenkomstig de meening van dit gewest, maar niet
geheel volgens de zienswijze der Staten-Generaal en van den raad van
state, hadden plaats gegrepen, drongen de staten van Holland erop aan,
dat men nog vijftig compagnieën vreemdelingen en de helft der ruiterij
zou afdanken. Hiertegen waren de Staten-Generaal en de prins. Na vele
voorslagen over en weer besloten ten laatste de staten van Holland op
Maandag den 30sten Mei 1650 ter Generaliteit niet langer over de zaak te
spreken, doch naar eigen goedvinden te handelen. Zoo werden er, op naam
der Staten van Holland, brieven van afdanking gezonden aan de kapiteins
van een-en-dertig compagnieën voetvolk en van twaalf eskadrons ruiterij,
die Holland betaalde.

Van dezen beslissenden stap kennis hebbende gekregen, begaven zich de
beide stadhouders en de gansche raad van state naar de buitengewone
vergadering der Staten-Generaal, die op Zondag den 5den Juni werd
gehouden. Dit college verzochten zij, met hen de hand eraan te houden,
dat die voorgenomen afdanking niet plaats greep, en te overwegen, wat in
deze gewichtige aangelegenheid verder behoorde te worden gedaan. In
weerwil dat vanwege de meeste gewesten slechts een gering aantal leden
de vergadering bijwoonde, kwam den 5den Juni 1650 een besluit tot stand,
door een zeker aantal dier leden genomen. Hierin bepaalde men, dat aan
de kapiteins der troepen tegenbevel zou worden gezonden; dat een
aanzienlijke bezending zou rondgaan bij alle leden van de staten van
Holland, om hen over te halen, zich van alle afzonderlijke afdanking van
krijgsvolk te onthouden; dat de prins werd verzocht, alle zoodanige
maatregelen te nemen, waardoor de rust bewaard bleef en de unie werd
gehandhaafd.

De prins stelde zichzelf aan 't hoofd der bezending en ging weldra op
reis. Zij werd begeleid door ongeveer vier honderd officieren van
hoogeren en lageren rang. De eerste stad, die de gemachtigden bezochten,
was Dordrecht, waar de oud-burgemeester ~Jakob de Witt~ het woord tot
hen voerde en vanwaar zij, zonder de gewenschte belofte te hebben
bekomen, weder vertrokken. Nog minder slaagde de bezending in een paar
andere steden. Inzonderheid werden te Amsterdam scherpe woorden geuit.
Wederom in andere kwam de raad bijeen, hoorde het voorstel aan en gaf
eenig antwoord, zonder zich evenwel te verbinden tot hetgeen de
bezending verlangde. Na de bezending werden over de hoofdzaak, het stuk
der afdanking, weder nieuwe onderhandelingen tusschen de staten van
Holland en den prins geopend. Hierbij naderden de beide partijen
elkander op zoo korten afstand, dat Holland ten laatste slechts 300
ruiters en ruim 300 voetknechten meer dan Willem II uit den dienst wilde
ontslaan. Terwijl echter de een niet voor den ander wilde zwichten, liet
de prins den 30sten Juli 1650 Jakob de Witt, oud-burgemeester van
Dordrecht, en vijf andere heeren uit Holland, leden der overheid in
verschillende steden en tevens van de staten van Holland, aanzeggen, dat
hij hen wenschte te spreken. Een der vertrekken van het gebouw te 's
Gravenhage, dat "het hof" heette, zijnde binnengetreden, werden zij uit
's prinsen naam in hechtenis genomen. Den 31sten Juli liet de stadhouder
de zes heeren naar Loevestein brengen.

Inmiddels waren, onder bevel van Willem Frederik, reeds den 29sten dier
maand troepen opgebroken, die in last hadden Amsterdam te bezetten. Het
voornemen van den prins was, zonder gewelddadigheid een sterke
bezetting te Amsterdam te leggen en dan de vroedschap te veranderen. Een
gedeelte van 't krijgsvolk kwam op den bepaalden tijd in de nabijheid
van Amsterdam, te Abkoude. Maar een ander gedeelte, des avonds van
Hilversum (ten z. van Naarden) opgebroken, geraakte door het onstuimige
weder en de duisternis van den nacht aan het dwalen. De Hamburger
postbode, op zijn reis naar Amsterdam te midden dier rondzwervende
troepen gerakende, bracht op den vroegen morgen van den 30sten Juli te
Amsterdam het bericht, dat eenige duizenden ruiters, die ieder toen voor
vreemde troepen hield, tegen de stad in aantocht waren. Onverwijld nam
Amsterdam alle vereischte maatregelen, om zich in staat van tegenweer te
stellen. Den 31sten Juli vertrok de prins van Oranje naar het leger, dat
voor Amsterdam lag. Inmiddels had de overheid der stad een paar
zeesluizen laten openen en was op die wijze begonnen het land onder
water te zetten. Willem II alzoo ziende, dat zijn toeleg was verijdeld,
en vreezende, dat zijn soldaten mochten verdrinken, verzocht de
Staten-Generaal, hem terug te roepen. Hetzelfde verzoek deden hun de
staten van Holland. Eer hieraan echter gevolg werd gegeven, trad de
stad, uit bezorgdheid dat de handel, die reeds veel door 't beleg had
geleden, mocht verloopen, en ziende, dat zij niet veel steun vond bij de
overige steden van Holland, in onderhandeling met den prins. Die
onderhandelingen voerden den 3den Augustus tot een verdrag, hetwelk
behelsde, dat Amsterdam zich in het twistgeding over 't krijgsvolk zou
voegen naar de meening der zes provinciën en dat Zijn Hoogheid de
troepen zou doen aftrekken. Nu ontsloeg de prins ook de zes heeren,
zonder te reppen van eenige misdaad, waarom zij zouden zijn gevangen
genomen.

Willem II beleefde het einde van 't jaar, waarin de tweedracht zoo fel
was uitgebarsten, niet meer. Naar Dieren (nabij Arnhem) vertrokken, waar
hij een landgoed had, hield hij zich, in weerwil van 't ongunstige weder
van den herfst van dit jaar, zoo onafgebroken met de jacht bezig, dat
hij tegen 't eind van October ziek werd en naar den Haag moest worden
vervoerd. Reeds den 6den November overleed hij in den jeugdigen ouderdom
van ruim vier-en-twintig jaren. Naar alle waarschijnlijkheid voorkwam
zijn vroegtijdige dood groote moeielijkheden, die zich aan den
gezichteinder begonnen te vertoonen. Behalve dat het lang zou
hebben geduurd, eer de bestaande spanning ware verkeerd in een
vriendschappelijke verhouding tot Hollands regenten, is het te
vermoeden, dat de onbezonnen aanmoediging van een drom vleiers, wien hij
het oor leende, den heerschzuchtigen en hartstochtelijken stadhouder
mettertijd het spoor had doen bijster worden. De onervaren prins stond
op het punt, het zoo even voltooide meesterstuk, te Munster tot stand
gebracht, te vernietigen. In overleg met hem had het Fransche hof een
ontwerp-verdrag opgesteld, dat de Republiek en Frankrijk in een dubbelen
oorlog zou hebben gewikkeld met Spanje en met Engeland. De Stuarts
zouden door de beide bondgenooten op den troon worden hersteld. Maar de
plotselinge dood van den prins deed het ontwerp in duigen vallen. In hem
ontviel der Republiek een man, die ontegenzeggelijk groote gaven had en
den staat aanmerkelijke diensten had kunnen bewijzen. Ware hem een
langer leven gegund geweest, hij zou zijn vermaarde voorzaten in vele
opzichten hebben kunnen evenaren, want hij was onvermoeid, dapper,
ondernemend en milddadig.



§ 24.

_De groote vergadering.--De eerste Engelsche zeeoorlog._


De mare van 's prinsen dood verwekte, toen zij door 't gansche land
weerklonk, naarmate van ieders gezindheid, verschillende aandoeningen
van droefheid of blijdschap. Den 14den November, acht dagen na 's
prinsen dood, werd Willem Hendrik, de zoon van Willem II, geboren. De
staten van Holland, intusschen bijeengekomen, deden een bezending aan
hun medeleden in de unie, om hun voor te stellen, de staten der
bijzondere gewesten te 's Gravenhage te beschrijven, ten einde op de
unie, de religie en de militie te besluiten. Dit duidt aan, dat de
staten van Holland zich onwrikbaar hadden voorgenomen, de regeering op
een vasten voet te brengen, ten welken einde zij de toestemming der
andere gewesten behoefden en wenschten, dat de staten dier provinciën
een aanmerkelijk getal afgevaardigden naar den Haag zouden zenden.
Thans immers, nu de tachtigjarige oorlog voor goed was geëindigd, scheen
het noodzakelijk, een vasten regeeringsvorm aan de Republiek te geven.
Middelerwijl werd de voogdij over den jongen prins opgedragen, ter ééne
zijde, aan de prinses-weduwe (zie blz. 95), en ter andere aan de
prinses-grootmoeder (zie blz. 89) en aan den keurvorst van Brandenburg
gezamenlijk. Deze keurvorst was Frederik Willem, getrouwd met de oudste
dochter van Frederik Hendrik, ~Louise Henriëtte~. Terwijl vervolgens de
staten van de meeste gewesten de rechten, die de stadhouder tot dusver
had gehad, aan zichzelven trokken of aan de steden toekenden, benoemden
Groningen en Drente Willem Frederik (zie blz. 94) in 1650 tot
stadhouder.

Den 18den Januari 1651 opende de raadpensionaris Cats _de groote
vergadering_ of die der Algemeene Staten, alwaar ruim 300 personen
tegenwoordig waren. Hoofdzakelijk kwam de rede van den raadpensionaris
hierop neer, dat, vermits de Republiek, door 't overlijden van Willem II
en bij ontstentenis van een prins uit het huis van Oranje-Nassau, in
staat om stadhouder en kapitein-generaal te zijn, zich in een toestand
bevond, hoedanigen zij nimmer had gekend, er moest worden beraadslaagd
over _de unie_, _de religie_ en _de militie_. Ten aanzien van de religie
verklaarde men zich te houden aan den hervormden godsdienst, zooals hij
was vastgesteld op de synode van Dordrecht, en de andere sekten
oogluikend te willen toelaten. De vaststelling van het punt der unie
leverde groote bezwaren op. De grootste moeilijkheid bestond hierin, een
geschikt middel te vinden, ten einde de geschillen van één gewest of
tusschen onderscheiden gewesten bij te leggen. De verscheidenheid der
meeningen over dit punt liep hierop uit, dat er niets werd vastgesteld.
Het spreekt vanzelf, dat het derde punt, dat over de militie,
waaromtrent in de beide laatste jaren zooveel was voorgevallen,
inzonderheid de aandacht der vergadering bezig hield. Men kwam tot deze
uitkomst, dat, naast den Staten-Generaal, aan de staten der gewesten
meer gezag en grooter bevoegdheid op het stuk van 't krijgswezen werd
toegekend, dan tot hiertoe het geval was geweest. Alles, wat op de
groote vergadering was besloten, werd aangemerkt als een grondwet van
den staat. Hetgeen omtrent de beide eerste punten was beslist bracht de
regeering op zoodanigen voet, dat Holland veel meer invloed kreeg op de
Vereenigde Nederlanden, dan het tevoren had gehad. Kort nadat de groote
vergadering was uiteengegaan, legde Cats het ambt van raadpensionaris
neer. In zijn plaats benoemden de staten van Holland nog in 1651 ten
tweeden male (zie blz. 90) ~Adriaan Pauw~.

Hetgeen in 1649 hier te lande ten opzichte van de gezanten der Engelsche
Republiek (zie blz. 103) was voorgevallen werd door het parlement zeer
euvel opgenomen. De dood van den prins gaf het parlement grond om te
meenen, dat er in de denkwijze der zeven gewesten ten aanzien van
Engeland een omkeering had plaats gegrepen. Het zond dus in 1651 een
plechtig gezantschap naar dezen staat, hetwelk terstond gehoor verwierf
in de groote vergadering. De bezending had in last, een verbond met de
Staten-Generaal te sluiten, nauwer dan immer tusschen de beide staten
had bestaan. Hoe de aard van dit verbond zou zijn, werd voorshands niet
nader verklaard. De Staten-Generaal toonden weinig geneigdheid, aan den
voorslag te voldoen. Alzoo riep het parlement nog in den zomer van 't
zelfde jaar zijn gezantschap terug. Wat Holland had gevreesd en van den
beginne af had trachten te voorkomen gebeurde. In Oct. 1651 vaardigde de
Engelsche Republiek _de akte van navigatie_ uit, die een zwaren slag
toebracht aan de vrachtvaart en aan den tusschenhandel der Nederlanders
(zie blz. 98). Deze akte toch bepaalde, dat de vaartuigen van vreemde
natiën geen andere voorbrengsels dan die van hun eigen land in de
Britsche havens mochten invoeren. Groot was het nadeel, door deze akte
aan Nederlands vrachtvaart, haringvangst en visscherij in 't algemeen
toegebracht. Nog grooter werd het, daar ook andere natiën, even
ijverzuchtig op den bloei der Republiek als de Engelsche, het voorbeeld
van dit volk gingen navolgen. Toen voorzeker moest het getal der
Nederlandsche vrachtschepen, hetwelk in 1651 meer dan elf duizend
bedroeg, wel dalen.

Bij de onderhandelingen, vervolgens aangeknoopt tusschen de Britsche en
de Nederlandsche Republiek over een verbond van vriendschap en
koophandel, kwamen de Engelschen met hooge eischen voor den dag, b. v.
met dien van 't recht eener volstrekte heerschappij over de zeeën van
Groot-Britannië, verlangende, dat ieder dit door het strijken der vlag
voor de Engelsche oorlogschepen erkende. Ook werd hetgeen ongeveer
dertig jaren geleden op Amboina (zie blz. 79, 80) was voorgevallen op
nieuw opgehaald. Intusschen waren de Engelsche oorlogschepen zelfs
begonnen, eenige vaartuigen der Nederlanders te nemen. Uit dien hoofde
werd de luitenant-admiraal ~Maarten Harpertsz. Tromp~ in 1652 met een
groote vloot in zee gezonden. Den 29sten Mei stiet hij op den Engelschen
admiraal ~Blake~, die op de hoogte van ~Dover~ kruiste. Hier werden zijn
schepen handgemeen met de vloot van Blake, die, omdat Tromp hem niet
spoedig genoeg groette, het sein gaf tot het gevecht. De nacht scheidde
de kampenden, en de beide admiralen verweten elkander de vredebreuk. De
onderhandelingen, nogmaals aangeknoopt, leidden tot niets, en _de eerste
zeeoorlog_ met Engeland was metterdaad verklaard.

~Michiel Adriaansz. de Ruiter~ sloeg den Engelschen vice-admiraal
~Askue~ in 1652 bij ~Plymouth~ (in 't z.w. van Engeland). Niet minder
krachtig handhaafde Tromp, toen op het toppunt van zijn roem, de eer der
Nederlandsche vlag, zoowel in _den_ onbeslisten _driedaagschen zeeslag_
bij ~Portland~ (een schiereiland in 't z. van Engeland, ten w. van
Dorchester) in Febr. 1653 tegen Blake en bij ~ter Heijde~ (ten z. van
Scheveningen), waar hijzelf sneuvelde (10 Aug.) en waar de zege eveneens
twijfelachtig was, tegen Monk (zie _Overzicht_, 9de druk, blz. 148), als
in vele andere ontmoetingen. De oorlog met Engeland kwam de schatkist
der Republiek op zulke zware offers te staan en de handel verliep
zoozeer, dat de rampen van den tachtigjarigen oorlog geringer schenen
dan die van dezen krijg. Amsterdam kwijnde. De Republiek was geenszins
opgewassen tegen Engeland. Niet minder dan in Nederland gevoelde men in
Engeland de gevolgen der stremming van handel en zeevaart, en Cromwell
zag in, dat zijn gezag licht aan 't wankelen kon worden gebracht, zoo
hem de fortuin eens tegenliep. Bovendien duchtte hij, dat, indien de
oorlog den prins van Oranje in Nederland op het kussen mocht brengen,
deze verheffing die van Karel II in de hand kon werken.

Hier te lande wenschte Holland, hetwelk, naar gewoonte, de zwaarste
lasten voor den oorlog droeg en voor de achterlijk blijvende gewesten de
penningen wederom moest voorschieten, bovenal den vrede. De staten van
dit gewest droegen, na den dood van Pauw (zie blz. 109), in 1653 het
raadpensionarisschap op aan ~JOHAN DE WITT~. Hij was de tweede zoon van
Jakob de Witt, twee jaren jonger dan zijn broeder Cornelis. Zonder de
andere provinciën te hebben geraadpleegd, wendde Holland zich, in Maart
1653, tot het parlement, om te pogen eenig uitzicht op den vrede te
verkrijgen. Het gevolg was, dat een paar maanden later een gezantschap
der Staten-Generaal naar Londen vertrok. Een of twee dezer gezanten
hielden geheime briefwisseling met de Witt. Dit gaf aanleiding tot het
vermoeden, dat de Witt en zij, die in Holland met hem eenstemmig
dachten, van zins waren, met Engeland een verdrag te doen tot stand
komen, nadeelig voor de belangen van het huis van Oranje-Nassau.

In November 1653 werden de Nederlandsche gezanten in kennis gesteld van
een ontwerp van vrede, uitgaande van de Engelsche Republiek. Het ontwerp
bevatte o. a. de vordering, dat de Staten-Generaal, noch de staten der
gewesten den prins van Oranje of een zijner nakomelingen immer zouden
aanstellen tot kapitein-generaal en admiraal of stadhouder. Tegen dit
punt kwamen de afgevaardigden terstond in verzet. Doch in 't zelfde jaar
werd Cromwell protector van Groot-Britannië. Hij stond vast op het stuk
der uitsluiting van den prins, zeggende van oordeel te zijn, dat, indien
de zoon van Willem II tot hooge waardigheden mocht komen, hieruit
geschillen zouden voortspruiten tusschen Engeland en Nederland en alzoo
de vrede zou worden verstoord. De Staten-Generaal waren hiervan ten
eenen male afkeerig. Van zijn kant gaf Cromwell te verstaan, dat hij er
genoegen in zoude nemen, indien slechts de staten van Holland hem
omtrent die uitsluiting den noodigen waarborg gaven. Dit werd nu de
aangelegenheid, waarover een paar gezanten der Republiek met de Witt in
't geheim brieven wisselden en die aan de Staten-Generaal en aan 't
meerendeel der staten van Holland onbekend bleef.

Den 23sten April 1654 werd het vredesverdrag door de Staten-Generaal
bekrachtigd, den 30sten door Cromwell. Zóó kwam _de vrede van
Westminster_ tot stand. Hij bepaalde hoofdzakelijk, dat de
Nederlanders, in de Britsche wateren één of meer Engelsche oorlogschepen
ontmoetende, steeds de vlag zouden strijken en dat recht zou worden
gedaan wegens het op Amboina gebeurde. Overeenkomstig dit laatste punt
betaalde men een aanzienlijke som aan de erfgenamen der op Amboina
terecht gestelden. Den 3den April koesterde de Witt nog de hoop, dat
Cromwell ten aanzien van de uitsluiting van inzicht mocht veranderen.
Niet alsof hij de verheffing van den prins wenschte. Het tegendeel staat
vast. Een diepen indruk had 's vaders gevangenneming op den zoon
gemaakt. En dat de tijd bij hem en bij zijn partij dien indruk niet
wegnam, dit belette, zoo het voor 't overige mogelijk ware geweest,
reeds de naam _Loevesteinsche factie_, welken de staatsgezinde partij
(zie blz. 89) sedert dien tijd bij haar tegenstanders droeg. In weerwil
hiervan heeft men in familiewrok niet in de eerste plaats het beginsel
te zoeken van de Witts vooringenomenheid tegen het huis van
Oranje-Nassau. Die vooringenomenheid stond bij hem in verband met de
vaste overtuiging, dat de souvereiniteit der staten in aanhoudend gevaar
was, indien de Republiek steeds een dienaar in naam, een meester in 't
wezen der zaak had, die het opperbevel voerde over een staand leger en
als stadhouder veler gewesten een zoo veelzijdigen invloed kon
uitoefenen. De raadpensionaris was van meening, dat slechts in tijd van
oorlog een kapitein-generaal een onmisbaar dienaar der Republiek was.

Maar al was de Witt geen voorstander van de belangen van 't huis van
Oranje-Nassau, het kon hem niet anders dan onaangenaam zijn, dat het
besluit der tegenwerking van den prins door een vreemde mogendheid, als
volstrekte voorwaarde voor 't behoud des vredes, aan Holland werd
afgeperst. Vermits intusschen Cromwells onherroepelijke wil was, een
verklaring der staten van Holland over de uitsluiting, met zijn wensch
overeenstemmende, onmiddellijk na het teekenen van het vredesverdrag in
handen te hebben en hij de instandhouding van den nauwelijks gesloten
vrede hiervan afhankelijk stelde, werd de zaak den 28sten April en in de
eerste dagen van Mei in de vergadering der staten van Holland overwogen.
Veertien leden stemden er ten slotte voor. Alzoo werd _de akte van
seclusie_ of uitsluiting naar Engeland gezonden. Zij behelsde, dat de
staten van Holland den prins van Oranje of een zijner nakomelingen
nimmer tot stadhouder verkiezen, noch, zooveel hun stem aanging,
gedoogen zouden, dat hij ooit tot kapitein-generaal der unie werd
aangesteld. Ongeveer terzelfder tijd dat de akte aan Cromwell werd ter
hand gesteld, lekte het geheim in de Republiek uit en ontstond te dier
zake van alle zijden in 't land een groote verbolgenheid. Daarom schreef
de Witt een meesterlijk vertoog, een uitvoerige verdediging der akte en
van de wijze, waarop zij was verleend, die, met goedvinden van de meeste
leden, op naam der staten van Holland werd uitgegeven.



§ 25.

_De Staat onder de leiding van de Witt.--De bemoeiingen der Republiek
met den oorlog in 't Noorden van Europa.--De tweede Engelsche
zeeoorlog._


Als eerste vruchten van den gesloten vrede, werden welvaart en algemeene
tevredenheid in Nederland geplukt. Die vrede opende weder de bronnen van
handel, scheepvaart en nijverheid. De vrees, dat de akte van seclusie
duurzame onlusten zou doen geboren worden, bleek ongegrond te zijn. Van
zijn kant vestigde de Witt, daar de Republiek thans op een goeden voet
stond met Engeland en de eendracht in 't land zelf hoe langer hoe meer
veld won, al zijn aandacht op de binnenlandsche aangelegenheden en
bovenal op het financiewezen. Dit was een tak, die dringend regeling
vereischte, iets, waartoe den raadpensionaris zijn uitnemende
bekwaamheden in dit deel der huishouding van den staat bij uitstek te
stade kwamen. Aan de Witts verstandige beginselen in het beheer der
geldmiddelen, echt Hollandsche spaarzaamheid in het besteden der
penningen en een voortdurend streven naar vermindering der hoofdschuld,
had de staat het te danken, dat hij later, onder kostbare oorlogen, zijn
krediet kon handhaven. De lessen, geput uit den nauwelijks geëindigden
oorlog, versmaadde de Witt geenszins. In dien krijg was de meerderheid
der Engelsche vloot boven de Nederlandsche helder aan den dag gekomen.
Daarom was de verbetering van het zeewezen het doelwit, waarop hij den
blik aanhoudend gericht hield. Aan alles, dat te dien einde werd
voorgesteld, zette hij kracht en leven bij.

De waardigheid en de belangen der Republiek wist de raadpensionaris met
eere te verdedigen tegen het buitenland. Toen in 1655 een oorlog
losbarstte tusschen Zweden en Polen (_Overzicht_, 9e druk, blz. 149) en
het weldra duidelijk werd, dat de koning van Zweden, Karel X Gustaaf,
naar de opperheerschappij over de Oostzee streefde, waren de
Staten-Generaal terstond bedacht op de belangen van den Nederlandschen
handel (zie blz. 98). ~Jakob van Wassenaar-Obdam~ (ten w. van Hoorn)
stevende, als luitenant-admiraal van Holland, naar de Oostzee, om de
koopvaardijschepen der Republiek en Dantzig, dat door de Zweden werd
belegerd, te ontzetten. Dit geschiedde in 1656. En toen Frederik III,
koning van Denemarken, als bondgenoot van Polen aan den oorlog deel nam,
stond Nederland hem zoowel anderszins als met zijn vloot bij. Wassenaar
behaalde in 1658, nabij het slot ~Kroonenburg~, een zege op ~Wrangel~,
bevelhebber der Zweedsche vloot. In 1659 landde Hollands vice-admiraal
~de Ruiter~ op het eiland Funen en veroverde Nijborg. Hem viel de eer
ten deel, door den koning van Denemarken met een gouden keten, alsmede
met een jaarwedde van 2000 gl. begiftigd en in den adelstand verheven te
worden.

Het beklimmen in 1660 van den troon van Groot-Britannië door Karel II
bracht geen innige verhouding teweeg tusschen dit rijk en Nederland. Op
het bericht zijner verheffing reisde Karel van Breda, waar hij destijds
vertoefde, naar Holland, om zich te Scheveningen in te schepen. Afscheid
nemende, beval hij de belangen van den jongen prins van Oranje-Nassau
ernstig aan de Staten-Generaal en aan de staten van Holland aan.
Voortshands had deze aanbeveling geen andere uitwerking, dan dat de
staten van Holland in 't laatst van September 1660 de akte van seclusie,
die met den dood van Cromwell haar beteekenis verloor, introkken. Den
koning van Engeland deden zij hierdoor geen bijzonder groot genoegen.
Hij toch achtte de akte door dien dood zelven te zijn vervallen.

Intusschen beseffende, dat de Republiek niet bestand was tegen de
vereenigde macht der rijken Frankrijk en Engeland, meende de Witt, dat
men bij Engeland steun moest zoeken tegen de overmacht van Frankrijk,
bij Frankrijk tegen die van Engeland. Op dit beginsel berustten de beide
verdragen, die Nederland in 1662 sloot, het eene met Engeland, het
andere met Frankrijk. Het verdrag met Engeland, aan de beide staten de
verplichting opleggende, elkander in geval van oorlog bij te staan, kwam
in September van dat jaar tot stand. Reeds vroeger, in April, was het
verwerend verbond met Frankrijk gesloten, waarin werd vastgesteld, dat
elk der bondgenooten, in geval een van hen in oorlog geraakte, den
anderen bijstaan en zonder hem geen vrede sluiten zoude.

Zóó meende de Witt zijn doel te hebben bereikt, den staat te hebben
beveiligd tegen mogelijke aanvallen op het vasteland, ten einde zich op
zee tegenover Engeland te kunnen doen gelden, hetzij zonder, hetzij met
geweld. Één moeielijkheid was er bij dit stelsel der buitenlandsche
politiek, en die moeielijkheid ontging de Witts scherpzienden blik in
geenen deele. Met den aanvang der regeering van Lodewijk XIV was
Frankrijk de eerste mogendheid van Europa geworden. Het was voor de Witt
geen geheim, dat de inlijving der Spaansche Nederlanden een der
hoofdplannen was van Lodewijks buitenlandsche staatkunde. Maar ook was
het zijn vaste overtuiging, dat men Frankrijk wel tot vriend, maar niet
tot nabuur moest hebben (zie bladz. 103). Kon de Republiek dit laatste
niet beletten, dan stond haar eigen zekerheid op het spel. Weldra werd
er tusschen den graaf ~d'Estrades~, den gezant van Frankrijk te 's
Gravenhage, en de Witt een onderhandeling aangeknoopt omtrent een
verdeeling of vrijmaking der Zuidelijke Nederlanden, geheel
overeenkomende met het oogmerk, dat Frankrijk en de Nederlanden voorheen
hadden gekoesterd (zie bladz. 93). Nog waren de Staten-Generaal bezig,
hierover met Lodewijk te onderhandelen, toen de koning in 1664
plotseling de zekerheid meende te hebben verkregen, dat de Republiek
niet bij machte zou zijn, zich tegen de inlijving dier gewesten te
verzetten. Daarom hield hij het voor overbodig, den buit met een ander
te deelen. Terwijl Lodewijk zich met deze overdenking bezig hield, kwam
het hem zeer gelegen, dat de Republiek weldra met Engeland in oorlog
geraakte. Zoo werd Nederland verplicht, zich steeds nauwer aan
Frankrijk aan te sluiten, en kon hijzelf gelegenheid vinden, zijn
plannen omtrent de Zuidelijke Nederlanden in rust te volvoeren, zoodra
zich hiertoe de gelegenheid aanbood.

In weerwil van de banden, die Engeland aan Nederland schenen te hechten,
als gelijkheid van afstamming, godsdienst en zeden, bestond er tusschen
de inwoners dier beide rijken een nationale haat. De oorzaak der
verwijdering lag vooral in den strijd der belangen. Engeland zocht zijn
macht te vestigen op dezelfde grondslagen, als Nederland, op den handel
en de zeevaart. Wat Karel II betreft, hij kon het der Republiek niet
vergeven, dat zij gedurende de jaren zijner ballingschap het gevaar
zorgvuldig had ontweken, om zijnentwil Cromwell eenigen aanstoot te
geven. Bovenal nam hij het euvel, dat de Witt, zooals hij zeide, zijn
neef geen recht deed wedervaren. Deze gronden verklaren, hoe de krijg
losbarstte, dien men _den tweeden Engelschen zeeoorlog_ noemt en die een
dier merkwaardige zeeoorlogen is, welke de zeventiende eeuw boven alle
tijdperken der oude en der nieuwe geschiedenis onderscheiden. De naijver
op den nog altijd grooteren handel en de uitgebreider scheepvaart van
Holland en Zeeland maakte hem voor de Engelschen tot een nationalen
strijd, en hun aanvallen en veroveringen gingen de oorlogsverklaring
reeds een jaar vooraf. In 1664 vermeesterden zij Nieuw-Nederland met
Nieuw-Amsterdam (zie blz. 88), hetwelk sinds New-York heet, en namen
vele Nederlandsche koopvaardijschepen in beslag, waarvoor de Ruiter
weldra op de kust Guin[=e]a weerwraak nam.

Ongelukkig was voor Nederland het begin: Den 13den Juni 1665 leed de
vloot van dezen staat een zware nederlaag op de hoogte van ~Lowesthoff~
(op de kust van Engeland, ten z. van Yarmouth), haar door ~den hertog
van York~ toegebracht. De luitenant-admiraal ~Kortenaar~ sneuvelde; de
opperbevelhebber der vloot, de luitenant-admiraal van ~Wassenaar-Obdam~
(zie blz. 114), vloog met zijn schip in de lucht; vele schepen werden
genomen, lafhartigen namen de vlucht, en met moeite dekte men den
terugtocht. In weinige weken--zoodanig was de veerkracht dier
tijden--was de vloot hersteld en weder uitgeloopen. Maar eerst in 't
volgende jaar herstelde een schitterende overwinning, den gekrenkten
roem onzer zeemacht. Een geduchte vloot van meer dan 100 zeilen, met
over de 21,000 koppen bemand, onder ~de Ruiters~ opperbevel liep in 't
begin van Juni uit. Den 11den raakte zij bij ~Foreland~ (ten n.o. van
Dover) slaags met de Engelschen, die bijna even sterk waren, onder prins
~Robert~, een zoon van paltsgraaf Frederik, den gewezen koning van
Bohemen (zie blz. 89), en ~Monk, hertog van Albemarle~; den 12den des
morgens begon de strijd op nieuw; den 13den werd hij hervat en eerst op
den 14den Juni 1666 beslist, toen de Engelschen de wijk namen. Zwaar
gehavend, doch met 3000 gevangenen, onder welke de vice-admiraal Ayscue,
en met zes veroverde schepen, keerde de Nederlandsche vloot naar hare
havens terug. Deze _vierdaagsche zeeslag_ is ook in de latere
geschiedenis eenig gebleven, gelijk hij het in de vroegere was.

Minder gelukkig liep een later zeegevecht af, in Augustus van 't zelfde
jaar nabij ~Duinkerken~ geleverd. De opperbevelhebber de Ruiter moest
wijken, maar door vriend en vijand bewonderd. Dat de vloot voor Monk
moest afdeinzen, weet de Ruiter aan den luitenant-admiraal ~Cornelis
Tromp~, een zoon van Maarten Harpertszoon, die zich met zijn eskader op
eenigen afstand van den hoofdslag had gehouden. Tromp schreef dit op
zijn beurt aan de hitte van den strijd toe, waarin hijzelf was gewikkeld
geweest. Hoe dit zij, de staten van Holland ontsloegen Tromp uit den
dienst. Ongelukkig voor dezen staat gaf het wijken der Nederlandsche
vloot aan de Engelschen, die haar vervolgden, gelegenheid, om 100 à 150
koopvaardijschepen in het Vlie (tusschen Vlieland en Terschelling) in
brand te steken en een gedeelte van Terschelling te verwoesten. Dan de
wraak toefde niet, gelijk beneden zal blijken.

Inmiddels had de oorlog zich verder uitgebreid. Door Karel II
aangespoord, deed ~Christoffel Bernard van Galen~, bisschop van Munster,
in 1665 een inval in Gelderland en bemachtigde eenige plaatsen. Maar
ziende, dat Nederland van verschillende zijden, b. v. door Frankrijk,
werd gesteund en de hem beloofde gelden uit Engeland niet ontvangende,
sloot hij in 1666 met de Republiek _den vrede te Kleef_. Kort tevoren
verloor de partij van Oranje een steun in den stadhouder Willem Frederik
(zie blz. 94) die in 1664 overleed. Hem verving zijn zoon ~Hendrik
Kasimir~ II (1664-1696), onder regentschap zijner moeder, in de drie
gewesten. Middelerwijl verlangde Zeeland, gesterkt door eenige steden
van Holland, wat het ook reeds vroeger had te kennen gegeven, dat den
prins van Oranje de hooge staatsambten zouden worden opgedragen. De
meerderheid der staten van Holland echter, van een tegenovergesteld
gevoelen zijnde, wist haar meening te doen zegevieren. Nogtans iets
willende toegeven, belastten die staten zich in April 1666 met de zorg
voor 's prinsen opvoeding. Dus namen zij Willem Hendrik, zooals men het
kind noemde, tot _kind van staat_ aan. Zij begonnen met een zuivering
van het personeel, dat den prins omringde. Onder hen, aan wie de staten
het toezicht op de opvoeding in 't bijzonder opdroegen, bevond zich
Johan de Witt. Zelf onderrichtte hij den prins in zaken van regeering.

Tot diegenen, welke uit 's prinsen dienst werden ontslagen, behoorde
~Henri de Fleury de Coulan, heer van Buat~ en ritmeester in dienst van
den staat. Sedert eenigen tijd hield hij, met voorkennis en goedvinden
der staten van Holland, in 't geheim briefwisseling met leden der
regeering van Engeland, onder voorwaarde evenwel, dat hij den inhoud
getrouw aan den raadpensionaris mededeelde. Het onderwerp dier brieven
was de vrede. Buat nu gaf de Witt de brieven, welke hij ontving,
geregeld te lezen. Dit deed hij ook in Augustus 1666. Doch toen liet hij
onder die brieven, uit onachtzaamheid, er een, waarop stond "pour
vous-même," voor uzelf, en die dus voor hem alleen bestemd was. Hierin
werd niet onduidelijk te kennen gegeven, dat de partij des prinsen, zoo
zij door Engeland wilde gesteund worden, krachtiger moest optreden.
Ternauwernood had de Witt deze letteren gelezen, of hij deelde den
inhoud aan de staten van Holland mede, op wier last Buat in hechtenis
werd genomen en voor het hof van Holland gedaagd. In het afschrift van
een brief, vroeger door Buat aan een van Engelands ministers gericht,
trof men verder bij het beslag leggen op zijn papieren, plaatsen aan,
die den argwaan tegen hem versterkten. De slotsom was, dat het hof den
ritmeester Buat wegens ongeoorloofde briefwisseling met den vijand, d.
i. dus wegens hoogverraad of gekwetste majesteit, ter dood veroordeelde.
Het vonnis werd voltrokken.

Omtrent twee jaren had nu de zeeoorlog geduurd, toen er met den aanvang
van 't jaar 1667 ernstig sprake begon te komen van vrede. Eerlang werd
Breda als plaats om te onderhandelen aangewezen. Weldra werden de
onderhandelingen begonnen; maar er was weinig voortgang, hoofdzakelijk
door de onverschilligheid der Engelschen. Reeds lang had de
raadpensionaris het voornemen gehad, Engeland een geduchten slag toe te
brengen. Nu kon de verwezenlijking van dat denkbeeld tevens deze nuttige
strekking hebben, dat zij den vrede bespoedigde. Eindelijk brak de dag
der wrake aan. De vloot--een Hollandsche vloot, want Zeeland had er geen
schepen bij en die van Friesland kwamen eerst later--stak in zee. Het
bevel voerde de Ruiter. Als gevolmachtigde der Staten-Generaal
vergezelde hem ~Cornelis de Witt~, Johans broeder en ruwaard, d. i.
baljuw, van het land van Putten (ten o. van Voorn). Den 17den Juni liet
Hollands scheepsmacht voor den mond der Theems het anker vallen.
Engeland had geen vloot in zee, om haar de vaart te verhinderen. Den
20sten Juni zeilde het eerste Hollandsche smaldeel de Medway of het
Kanaal van Rochester op, en op zijn nadering vloden de schepen des
vijands. De Engelschen hadden menig schip in de rivier de Medway laten
zinken; doch dit belette de Nederlanders niet, meer dan één vaartuig in
brand te steken of te veroveren. Treurig zag het bij die zegepraal te
Londen uit. De stad sidderde, en aan afdoende maatregelen viel niet te
denken. Daarom oefende dan ook _de tocht naar Chattam_ een gunstigen
invloed op de onderhandelingen _te Breda_. Den 31sten Juli 1667 werd _de
vrede_ gesloten. Hij liet aan elk, wat hij op 't oogenblik van het
sluiten des vredes in bezit had, en beperkte de akte van navigatie in
zooverre, dat zij niet meer van toepassing zou zijn op de Duitsche
waren, die den Rijn af of over land in Nederland waren ingevoerd. Zooals
de Republiek dus, ten gevolge der eerste bepaling, Nieuw-Nederland
verloor, zoo bleef Suriname (in 't n.o. van Zuid-Amerika) behouden, dat
~Abraham Krijnszoon~ in Februari 1667 in naam der staten van Zeeland had
vermeesterd en dat iets later aan de West-Indische compagnie werd
verkocht.



§ 26.

_De triple alliantie en de vrede van Aken.--Het begin van den oorlog van
1672._


Gedurende het laatste gedeelte van den zeeoorlog waren de
onderhandelingen met Frankrijk (zie blz. 115) slepend gebleven.
Intusschen gebeurde, wat men lang had gevreesd. De koning van Frankrijk,
meenende, dat de oorlog met Engeland de Republiek zoozeer bezig hield,
dat hij haar niet langer behoefde te ontzien, sloeg een anderen weg in,
om tot zijn doel te geraken. Philips IV, de koning van Spanje, was in
1665 overleden, een minderjarigen zoon, Karel II, nalatende, die hem
opvolgde. Hem wilde Lodewijk thans de Spaansche Nederlanden, als een
erfenis zijner gemalin, Maria Theresia, een dochter van Philips IV,
ontrukken. In Mei 1667 viel hij plotseling in de Zuidelijke Nederlanden.
Binnen eenige weken vermeesterden de Franschen Charleroi, Doornik en
vele andere steden. De Nederlanden geraakten door Lodewijks gewelddadige
handelwijze in een neteligen toestand. Desniettemin hield de
raadpensionaris het roer van den staat met vaste hand. Eerst wist hij
tegen 't einde van 1667 een wapenstilstand tusschen de oorlogvoerende
partijen tot stand te brengen.

Middelerwijl leidden de overwegingen over de binnenlandsche
aangelegenheden tot een uitkomst, die wederom zeer verschillend werd
beoordeeld. Bij de beraadslagingen der Staten-Generaal over de
versterking der landmacht kwam de vraag op, wien men zou stellen aan 't
hoofd der troepen van den staat. De staten van Holland, inziende, dat
men er eerlang toe zou moeten komen, den prins van Oranje het
kapitein-generaal-admiraalschap op te dragen, inzonderheid indien de
Republiek in een oorlog te land mocht worden gewikkeld, en vreezende,
dat de vereeniging dier waardigheid met het stadhouderschap op den ouden
voet aan den persoon, die ermede werd bekleed, te veel overwicht gaf in
den staat, stelden den 5den Augustus 1667 een overeenkomst op, die
ongeveer dezelfde bepalingen inhield als de thans vervallen akte van
seclusie. Bij deze overeenkomst, met eenparig goedvinden opgemaakt,
_het eeuwig edict_, dat Hollands regenten, benevens de raadpensionaris,
onderling bezwoeren, werd het stadhouderschap in Holland afgeschaft en
verklaard, dat Hollands streven steeds zou zijn, dat het in de overige
provinciën werd afgescheiden van het kapitein-generaalschap der unie.

Gedurende den genoemden wapenstilstand begon Karel II, duchtende dat
Nederland en Frankrijk ten aanzien der Zuidelijke Nederlanden
eendrachtig zouden te werk gaan, te neigen tot krachtdadige
tusschenkomst. Te dien einde gaf de koning van Engeland aan ~William
Temple~, zijn afgevaardigde te Brussel, last, zich, onder den schijn,
alsof hij over Holland naar Londen reisde, te 's Gravenhage op te houden
en zich met de Witt te verstaan over een verdrag ter wering van Lodewijk
uit de Zuidelijke Nederlanden. Na korte voorloopige beraadslagingen
stelden de beide staatslieden binnen vier dagen het verdrag op, bekend
onder den naam _triple alliantie_ of drievoudig verbond, hetwelk
Engeland en de Nederlanden in Januari 1668 met elkander sloten. Tot dit
verdrag trad Zwedens rijksraad, die destijds het bewind voerde voor den
minderjarigen Karel XI en hiertoe was omgekocht door Hollands geld,
terstond toe, en Spanje in 1669. Dit verdrag, het schrandere gewrocht
van Temple's en de Witts broederlijk overleg, bevatte hoofdzakelijk een
wederkeerige verbintenis der drie staten, om den vrede tusschen
Frankrijk en Spanje indiervoege tot stand te brengen, dat het
eerstgenoemde rijk zijn veroveringen of een deel hiervan behield.
Lodewijk XIV gaf aan den wensch der drie verbonden staten toe en sloot
den vrede van Aken (_Overzicht_, 9e druk, blz. 150).

Hoezeer zijn toorn voor 't oogenblik wetende te bedwingen, was Lodewijk
diep gekrenkt door den stouten greep, die zijn overmoed voor een wijl
had bedwongen. Zichzelf als den beschermer der Nederlanden, zooals nog
kort tevoren tegen den bisschop van Munster, aanmerkende, kon hij de
betoonde ondankbaarheid niet vergeven. Met onverbiddelijke
wraakgierigheid zwoer hij het verderf dier kramers en visschers, die
hem, den grooten koning, in zijn vaart hadden gestuit. Alle stappen, die
hij van dit oogenblik af deed, doelden op den val der Republiek. De
rijksraad van Zweden, wederom geld noodig hebbende, leende het oor aan
Frankrijks voorslagen en beloofde bij een verdrag, in 't begin van 1672
gesloten, tegen betaling eener groote geldsom, een leger op de been te
zullen houden, ten einde iederen Duitschen vorst, die de Nederlanden te
hulp mocht komen, aan te tasten. Alreede in 1670 sloot Karel II van
Engeland, steeds goud behoevende voor zijn verkwistende handelwijze, met
Lodewijk _het geheime verdrag van Dover_, waarin hij zich verplichtte,
Frankrijk tegen Nederland bij te staan.

Terwijl de Staten-Generaal op die wijze in 't onbepaalde voorgevoel van
naderende rampen verkeerden, stelden zij in 1670 eenparig een stuk vast,
volgens hetwelk, in overeenstemming met Hollands besluit (zie blz. 120,
121), het kapitein-generaal-admiraalschap voor altijd gescheiden bleef
van het stadhouderschap. Dit stuk heet _de harmonie_ of overeenstemming.
Vervolgens ging men in December 1671 een verdedigend verbond met Spanje
aan. In Februari 1672 benoemden de Staten-Generaal den prins tot
kapitein-generaal voor één veldtocht. Door 's prinsen toedoen kwam de
keurvorst van Brandenburg (zie blz. 108) er nu eerlang toe, een verdrag
met de Republiek te sluiten, waarin hij zich tot het geven van hulp
verplichtte. Met den keizer van Duitschland kwam in den loop van
hetzelfde jaar een dergelijk verbond tot stand.

Den 7den April verscheen de oorlogsverklaring der beide koningen op één
dag. Aan bondgenooten had Frankrijk geen gebrek. Den 18den Mei 1672
verklaarde de bisschop van Munster (zie blz. 117) den Staten-Generaal
den oorlog. Fransch geld en Fransche invloed bewogen hem hiertoe, gelijk
mede zijn nabuur ~Maximiliaan Hendrik~, keurvorst van Keulen en prins
van Luik (zie blz. 96). Den 11den Mei brak Lodewijk ten strijde op.
Maastricht werd voorbijgetrokken. Maar Wezel, Emmerik en andere steden,
tot het Kleefsche gebied behoorende, waarin de Staten-Generaal
bezettingen hadden liggen, vielen, binnen weinige dagen, in Lodewijks
handen. Zij bezweken, omdat de vestingwerken waren verwaarloosd, of de
bezetting te zwak was, of de noodige voorraad ontbrak, of de burgerij
Nederlands regeering niet was toegedaan, of het verraad zijn rol
speelde.

Men meende, dat de koning vervolgens zou trachten, den Ysel over te
trekken. Doch in plaats hiervan maakte hij een zuidelijke beweging en
richtte zich op den Rijn. Bij den Ysel lag het Nederlandsche leger, ruim
14,000 man voetvolk, 7000 ruiters en eenige duizenden gewapende
landlieden, ongeschikt tot krijgsdienst. De rivieren waren uitgedroogd.
Tegenover die Nederlandsche troepen stond een Frans leger van 118,000
man met 200 stukken geschut; bovendien meer dan 2000 adellijke
vrijwilligers, die als gemeenen dienden, in afzonderlijke ruiterbenden
ingedeeld. Allen bezielde de tegenwoordheid van hun koning, die het
opperbevel aan ~Turenne~ en ~Condé~ had opgedragen. Den 12den Juni 1672
begon het overtrekken bij het tolhuis te Lobith. Tevergeefs beproefde
men, de Franschen tot staan te krijgen. De overmacht was te groot,
hoewel menig schot der Nederlanders zijn man trof. Vruchteloos hebben
lage vleiers het overtrekken van den Rijn tot een schitterend wapenfeit
willen verheffen. Evenmin als het nemen der vele kleine sterkten, kan
die daad het Fransche leger tot eenigen roem verstrekken.

Wanhopig werd thans 's lands toestand, nu de deur der Vereenigde
Nederlanden was geopend en het leger der Republiek op Utrecht terugtrok,
om ook hier slechts een paar dagen te toeven en dan nog verder te
wijken. Binnen een tiental dagen bezweken de meeste steden van
Gelderland en geheel Utrecht. Den 23sten Juni ging de stad Utrecht bij
verdrag over. Dan gaf zich nog Naarden over. Eerst Muiden stuitte den
zegevierenden marsch des vijands. Gedurenden denzelfden tijd, dien
Frankrijk in zijn eigen belang zoo wel besteedde, veroverden de bisschop
van Munster en de keurvorst van Keulen een gedeelte van Gelderland,
waaruit hen evenwel de Franschen weder verdreven. Hun weg voortzettende,
onderwierpen zij vervolgens Overijsel en namen Koevorden in. Een
gelukkige tegenstelling tegen dit tafereel van vernedering was
Aardenburg (in Staats-Vlaanderen), van welke stad de Franschen werden
genoodzaakt met een zwaar verlies af te deinzen. Alleen ter zee bleek
Neêrlands meerderheid boven zijn vijanden, want den 7den Juni leverde
~de Ruiter~ bij ~Solebay~ (een inham op de Oostkust van Engeland, ten z.
van Soutwold) een slag aan de Fransch-Engelsche vloot, die onder 't
bevel stond van den ~hertog van York~ en ~d'Estrées~. Een beslissende
zege behaalde geen der beide partijen; maar het voordeel was aan den
kant van de Ruiter. De Franschen namen weinig deel aan den strijd, niet
ongaarne ziende, dat de beide zeemogendheden elkander zooveel mogelijk
afbreuk deden.

In Holland en in Zeeland brachten de ongehoorde voorspoed en de nadering
des vijands een buitengewone verslagenheid teweeg. De regenten der
Republiek helden tot onderhandelingen met Frankrijk over en zonden te
dien einde gezanten tot den koning. Lodewijk deed verregaande eischen.
Eer deze voorwaarden nog bekend waren, hadden Amsterdam en Zeeland hun
afkeer van 't onderhandelen aan den dag gelegd. Niet minder buitensporig
dan de vorderingen van Frankrijk, waren die, welke de koning van
Engeland omstreeks denzelfden tijd, op 't einde van Juni, deed.



§ 27.

_Het vervolg van den oorlog van 1672.--De dood der gebroeders de
Witt.--De verheffing van Willem III._


De rampen, die het vaderland zoo plotseling troffen, brachten een
geheele omkeering in het land teweeg. De staten van Holland beijverden
zich, hun gewest, door het doorsteken der dijken, ontoegankelijk te
maken voor den vijand. Amsterdam rustte zich op allerlei wijze wakker
ter verdediging toe en geleek weldra op een vesting, midden in het water
gelegen. Intusschen weet het volk, steeds zoowel het goede als het kwade
overdrijvende, de schuld van alle ongelukken aan 's lands regeering en
beschuldigde de Witt, met Frankrijk te heulen. Niets was ongerijmder dan
deze laatste beschuldiging. Doch nu die kreet van landverraad eenmaal de
uiting eener vrij algemeen verbreide meening was, lag de gedachte, dat
's prinsen verheffing in de benarde omstandigheden het eenige redmiddel
was, voor de hand. Weldra uitte zich de haat tegen de de Witten door
daden. De raadpensionaris, op den avond van den 21sten Juni 1672 uit de
vergadering der staten van Holland naar huis gaande, werd nabij het
Buitenhof aangerand door vier mannen, die hem verscheiden wonden
toebrachten, en, in de meening hem te hebben gedood, de vlucht namen.
Van de vier misdadigers, die, door den wijn verhit, de daad bijna
terzelfder ure beraamd en gepleegd hadden, werd alleen Jakob van der
Graaf, een zoon van een lid van 't hof van Holland, gegrepen. Den 29sten
Juni werd hij ter dood gebracht. Velen hadden gepoogd, ook bij de Witt,
vergiffenis voor den jeugdigen man te erlangen, doch vruchteloos. Dit
deed, evenals de zaak van Buat, den haat tegen den raadpensionaris zeer
toenemen.

Te Dordrecht wendde de woede des volks zich tegen den ruwaard, terwijl
hij nog op de vloot was. Een hoop volk vloog naar het stadhuis en
vernielde de schilderij, dáár ter zijner eer opgehangen. Eenige dagen
daarna kwam hij in zijn vaderstad terug, maar moest, wegens
ongesteldheid, het bed houden. Ongeveer gelijktijdig met den aanslag van
van der Graaf trachtten op een avond vier onverlaten het huis van den
ruwaard binnen te dringen en zouden het booze opzet, dat zij in den zin
hadden, hebben volvoerd, zoo niet de gewapende macht tusschenbeide ware
gekomen. Zelfs stond te Amsterdam het huis van de Ruiter, die zich op de
vloot bevond, een weinig later aan een aanval van het grauw bloot, die
eveneens door de burgerwacht werd afgewend.

Gedurende des ruwaards ongesteldheid rottede in verscheidene steden van
Holland en Zeeland het volk samen met het doel, den prins van Oranje
verder te doen bevorderen. Het eerst gebeurde dit te Veere, waar men de
wethouderschap dwong, den 21sten Juni de belofte af te leggen, dat zij
den prins het stadhouderschap zou aanbieden. Van Veere sloeg de beweging
over naar Dordrecht. Den 29sten Juni onderteekenden de leden der
vroedschap een geschrift, waarin zij het eeuwig edict herriepen en
Willem het stadhouderschap opdroegen. Vermits de ruwaard nog ziek was,
begaf zich de secretaris der stad met een kapitein der burgerwacht naar
zijn legerstede en hielden hem voor, dat gewapende burgers zijn huis
hadden omsingeld, hem, indien hij aarzelde, met den dood dreigende.
Slechts met moeite brachten zijn huisgenooten hem ertoe, aan het verzoek
te voldoen. Onderteekenende voegde hij er de letters _v. c._ bij, d. i.
_vi coactus_, met geweld gedwongen. Maar de Witts gemalin haalde, op
aansporing van den secretaris, de pen door deze woorden. Ongeveer op
dezelfde wijze als te Veere en te Dordrecht ging het elders. Op de eene
plaats kwam het volk uit eigen beweging op de been, op een andere werd
het opgeruid.

Het werk, in de stemmende steden voorbereid, werd ter dagvaart voltooid.
Den 2den Juli benoemden de staten van Zeeland, in den nacht tusschen den
3den en den 4den die van Holland, na eerst het eeuwig edict te hebben
ingetrokken, ~WILLEM~ III (1672-1702) tot stadhouder. Terzelfder tijd
benoemden de Staten-Generaal hem tot kapitein-generaal der unie. De
verheffing van den prins gaf een geheel andere richting aan de
onderhandelingen over den vrede. Thans kwamen de onderhandelingen met
Engeland op den voorgrond, die met Frankrijk op den achtergrond, juist
het tegendeel van hetgeen men in de laatste weken had gezien. Willem
hoopte Karel II te kunnen bewegen, voor zich een einde aan den oorlog te
maken en wellicht daarenboven Frankrijk tot een billijken vrede te
verplichten. Reeds waren zij het over sommige punten met elkander eens,
ook hierover, dat de prins souverein zou worden; maar verder kwam het
niet. Karel achtte Willems aanbiedingen onvoldoende en wilde zich niet
van zijn bondgenoot laten aftrekken. De prins zag in, dat er geen
gunstige voorwaarden waren te bedingen en alzoo de wapens moesten
beslissen.

Aleer evenwel de lezer zijn aandacht vestigt op den verderen gang der
vijandelijkheden, behoort hij ze nog een oogenblik bij de binnenlandsche
aangelegenheden der Republiek te bepalen. Op het tijdstip dat de
roekelooze aanslag, boven vermeld, op 't leven van Jan de Witt werd
gepleegd, was hij het nog, die aan 't hoofd van 's lands regeering
stond. Toen hij genezen was, had de omwenteling plaats gegrepen, die
Willem III aan het roer van den staat plaatste. Op dit nieuwe tooneel
kon hij, zonder zijn eed (zie blz. 121) te breken en zijn beginselen te
verloochenen, niet voegzaam verschijnen, of hij moest er een tweede of
derde rol vervullen. Hij vroeg en verkreeg zijn ontslag den 4den
Augustus. Doch hij en zijn broeder schenen slechts in het leven te zijn
gespaard, om aan nog grievender leed ten doel te staan, dan hun tot
dusver was beschoren geweest.

Het eerst trof dit lot den ruwaard. Willem Tichelaar, barbier te
Piershil (ten w. van Dordrecht), beschuldigde Cornelis de Witt, een
poging te hebben aangewend, om hem tot een aanslag op het leven van den
prins van Oranje te bewegen. Tichelaar stond zeer slecht ter faam. Niet
alleen had hij meer dan een vergrijp gepleegd; maar hij was ook in 1670,
bij vonnis van des ruwaards plaatsvervanger, veroordeeld tot een
geldboete en tot verbanning uit het land van Putten. De prins bracht
Tichelaars aanklacht ter kennis van het hof van Holland, hetwelk den
ruwaard, in strijd met de privilegiën van Dordrecht, gevankelijk naar
den Haag, en weldra naar de Gevangenpoort liet voeren en de kennisneming
der zaak aan zich trok. Lijnrecht tegenover de aangifte van Tichelaar
stond de betuiging van Cornelis de Witt, luidende dat Tichelaar zijn
steun had gevraagd voor het ondernemen der bedoelde misdaad, die hij
evenwel eerder had aangeduid, dan uitgesproken. De Witts dienaar en
zoon, die hadden geluisterd aan de deur van 't vertrek, waarin Tichelaar
met den ruwaard vertoefde, bevestigden deze getuigenis grootendeels.
Ondervraging en pijnbank leidden tot geen ander gevolg, dan dat Cornelis
de Witt bij zijn verklaring volhardde. Zoo weinig vermocht de pijniging
op de Witt, dat hij te midden der felste smarten het begin van een van
Horatius' fraaiste lierzangen, als op zichzelf toepasselijk, opzeide.

De afloop van 't proces is zeer vreemd. Het vonnis, hetwelk van geen
misdaad gewaagde,--iets, dat bijna zonder voorbeeld was,--luidde, dat de
Witt werd vervallen verklaard van al zijn ambten, voor immer uit Holland
verbannen en tot betaling der kosten van 't geding veroordeeld. Het
vonnis werd den 20sten Augustus uitgesproken. Op dien noodlottigen dag
werd Tichelaar, die tot dusver mede in hechtenis was gehouden, des
morgens ontslagen. Terstond liet hij zich tegenover hen, die hij
ontmoette, indezervoege uit, dat zijn eigen ontslag, evenzeer als het,
hoewel zachte, vonnis, over de Witt geveld, aantoonde, dat de ruwaard
schuldig was. Inmiddels kwam de gewezen raadpensionaris zijn broeder in
de gevangenis bezoeken, van zins zijnde hem mede te nemen. Doch dit
bleek weldra onmogelijk te zijn. Het duurde niet lang, of de
Gevangenpoort, waarop zich de gebroeders bevonden, was door een
tallooze menigte saamgeloopen volk omgeven. Tegen den middag schaarde
zich tevens de schutterij onder haar vaandels voor de Gevangenpoort en
hield er wacht. Kort hierna kwamen de drie afdeelingen ruiterij, die in
de stad in garnizoen lagen, aanrijden en vatteden insgelijks in de
nabijheid der gevangenis post. Doch toen vervolgens een gerucht werd
verspreid, dat de boeren uit den omtrek op weg waren, om zich bij de
saamgeschoolde lieden te voegen en hun in hun opzet de behulpzame hand
te bieden, kregen twee van de afdeelingen der ruiters bevel, af te
trekken en de toegangen tot den Haag te bezetten.

Thans hadden de vijanden der gebroeders de baan ruim. Een aantal van hen
drongen verwoed den kerker binnen, noodzaakten de de Witten met hen het
gebouw te verlaten en brachten hen te midden eener gewapende menigte van
1000 tot 1200 menschen laaghartig om. Hierop mishandelden eenige der
burgers en het gemeen, niet tevreden met de gepleegde euveldaad, de
doode lichamen op een wijze, te afschuwelijk om te verhalen. Wegens dit
misdrijf, een der verfoeielijkste feiten uit de geschiedenis der
Nederlanden, de grootste vlek, die op haar bladen is te vinden, heeft
men de Hollanders, anders als goedaardig te boek staande, bij het
verscheurend gedierte vergeleken. Noch de regeering van den Haag, noch
de staten van Holland, destijds vergaderd, durfden de onzalige daad
verhinderen. Wel schreven de staten van Holland, van zins schijnende de
misdadigers te vervolgen, in dien zin aan den prins van Oranje. Doch
Willem meende, dat men in de toenmalige omstandigheden aan geen
gestrenge vervolging kon denken van een euveldaad, door menigeen van de
meest gezeten burgers bedreven. Vreemd blijft het evenwel, hoe de prins
een jaargeld kon toeleggen aan Tichelaar, die de onmiddellijke oorzaak
is geweest van het treurige schouwspel, dat hijzelf verfoeide en dat aan
het huis van Oranje-Nassau meer nadeel heeft gedaan, dan zijn vrienden
immer in staat waren te vergoeden.

Ten zelfden dage, waarop de daad werd gepleegd, verkozen de staten van
Holland ~Gaspar Fagel~ tot raadpensionaris. Het was een moeielijke taak,
de opvolger te zijn van een man, als Johan de Witt. Onder zijn leiding
vervulde Nederland een der eerste rollen in de Europeesche staatkunde.
Onvermoeid was de Witt werkzaam voor de verheffing der Republiek, van
haar zeemacht en handel. Groote diensten heeft hij aan zijn vaderland
bewezen. Van 's mans ervarenis in 't financiewezen is boven (zie blz.
113) melding gemaakt. Alom heerschte, gedurende de jaren van de Witts
raadpensionarisschap in Holland, uitnemende welvaart. Hij was het, die
Holland en, door middel van Holland, de Vereenigde Gewesten met kracht,
grootheid en ver vooruitzienden blik bestuurde. Dat hij zeldzame en
uitstekende geestvermogens had, betwijfelt niemand. Van de beide
gebroeders was hij de jongste in jaren, de oudste in wijsheid. Was hij
uitnemend bekwaam en werkzaam, niet minder lof verdienen zijn
onbaatzuchtigheid en eerlijkheid. Kalm was hij en, het meesterschap
voerende over eigen gelaat, gewoon tot op den bodem door te dringen
van eens anders gemoed. De stuurschheid, die zijn broeder schijnt
eigen te zijn geweest, was geenszins een der eigenschappen van den
raadpensionaris. Verwijt men hem, dat hij te veel gezag oefende, dit is
toe te schrijven niet aan heerschzucht, maar aan zijn schrander vernuft
en aan zijn bekwaamheden, die hem een zedelijken invloed gaven, grooter
dan de meeste stadhouders hadden. Acht men het verkeerd, dat hij het oog
bovenal op Hollands belangen gericht hield, men behoort niet te
vergeten, dat hij de eerste ambtenaar van Holland was.

Mocht men meenen, dat de ongelukken van 1672 hem zijn te wijten, de
onpartijdige beschouwing der geschiedenis leert, dat hij, zoo hij heeft
gedwaald, hierin alleen dwaalde, dat hij niet heeft vooruit gezien, dat
Karel II zoo bekrompen en laag was, Engelands belangen veil te hebben
ter wille van een handvol Fransch goud.

Het noodlottige uiteinde der gebroeders bleek weldra geen voldoend
middel te wezen, om de in beweging geraakte bevolking der steden tot
bedaren te brengen. Eensdeels hierom, anderdeels omdat vele der
regenten, als aanhangers der staatsgezinde partij, niet aangenaam waren
aan den stadhouder, machtigden de staten van Holland den prins, den
27sten Augustus, voorzoover hij het noodig achtte, overal de wet te
verzetten. Gelijk in Holland, koos de prins ook in de raden van Zeelands
staten nieuwe leden.

Doch het wordt tijd, tot de zaken van den oorlog terug te keeren. In
December 1672 viel de vorst in en maakte ~de hertog van Luxembourg~, een
van Lodewijks veldheeren, zich gereed, een inval in Holland te doen. Hij
overviel Zwammerdam en Bodegraven, welke plaatsen de Franschen tot den
grond afbrandden, tevens vele wreedheden tegen de ingezetenen begaande.
Inmiddels ging de vorst in regen over, hetgeen Luxembourg noodzaakte op
Woerden terug te trekken. Aan den Noordoostkant van Nederland werd het
Keulsch-Munstersche leger onder den bisschop van Munster en den
keurvorst van Keulen in 1672 gestuit door de stad Groningen. Zes weken
belegerden zij de stad. ~Karel van Rabenhaupt~, de bevelhebber der
bezetting, leidde de verdediging, wakker bijgestaan door de burgers en
de studenten. Een groot gedeelte der stad werd platgeschoten; doch de
moed der belegerden herleefde telkens na iederen goed geslaagden uitval.
In den nacht tusschen den 27sten en den 28sten Augustus blies de
bisschop den aftocht met een verlies van ongeveer 5000 man, terwijl in
Groningen slechts omtrent 100 menschen waren doodgeschoten. Den 30sten
December liet Rabenhaupt, gebruik makende van de aanwijzing van Meindert
van Thijnen, een gewezen koster te Koevorden, tevens een goed ingenieur,
deze vesting door Eybergen verrassen. Ook ter zee stond het vrij wel met
de aangelegenheden der Republiek. Na den slag bij Solebay (zie blz. 123)
ging de Ruiter langs de kusten van ons land kruisen, om de Engelschen de
landing te beletten, die zij, opdat Holland van twee zijden werd
aangevallen, zich hadden voorgenomen. In zijn streven werd de Ruiter
ondersteund door de natuur zelve. Toen de vijandelijke vloot in Juli
1672 in het gezicht van de Helder was, stak er een storm op, die drie
dagen zonder ophouden en, met eenige tusschenpoozen, bijna drie weken
aanhield. Zoo was het jaar, welks begin zoo rampspoedig was geweest voor
Nederland, en inzonderheid het einde, niet teneenenmale van voorspoed
verstoken.

Meer geluk bracht het volgende jaar. Een beslissende zege behaalde ~de
Ruiter~ den 21sten Augustus bij ~Kijkduin~ (nabij de Helder) op de
Fransch-Engelsche vloot onder ~d'Estrées~ en ~prins Robert~ (zie blz.
117). Te land noodzaakte Willem III door een koene onderneming, de
verovering van Bonn, in November 1673 de Franschen, ons land te
verlaten. In het jaar 1674 was de fortuin Frankrijk nog minder gunstig.
De koning van Engeland, door de bedreigingen van 't parlement gedrongen,
moest tot _den vrede van Westminster_ (19 Febr. 1674) besluiten, welke
dien van Breda bekrachtigde. Dit voorbeeld volgden de bisschop van
Munster en de keurvorst van Keulen.

Terwijl het hoofdtooneel van den oorlog thans werd verplaatst naar de
Spaansche Nederlanden, waarheen de Franschen aanstonds na de ontruiming
van ons land weken, keerden de bevrijde gewesten Utrecht, Gelderland en
Overijsel tot het bondgenootschap weder. Ook zij moesten zich laten
welgevallen, dat Zijn Hoogheid, op last der Staten-Generaal, de
regeering hunner steden veranderde, gelijk dit in Holland en Zeeland was
geschied. Hierbij bleef het niet. Nadat Holland en Zeeland het
stadhouderschap, gelijk de Staten-Generaal het kapitein-generaal- en
admiraalschap, erfelijk hadden verklaard in de mannelijke linie des
prinsen van Oranje, volgden Utrecht en Overijsel in 1674, Gelderland in
1675 het gegeven voorbeeld. Aan Hendrik Kasimir II (zie blz. 118) droeg
Groningen in 1674 het erfstadhouderschap op. In Gelderland achtte de
adel nog niet genoeg te hebben gedaan. Door zijn invloed boden de staten
van dit gewest den prins de hoogste macht aan met den titel "hertog van
Gelderland en graaf van Zutfen." Deze waardigheid wees de prins evenwel
van de hand, toen verscheidene steden van Holland en Zeeland te kennen
gaven, dat dit aanbod haar weinig behaagde.

Alzoo, hoofdzakelijk door toedoen van Fagel, een macht hebbende
verkregen, grooter wellicht dan die, welke den hertogelijken of
graaflijken titel ware toegekend, zette Willem III den strijd tegen de
vijanden van zijn vaderland buiten de grenzen van het Gemeenebest voort.
In de Zuidelijke Nederlanden leverde hij den slag van Senef
(_Overzicht_, 9e druk, blz. 152). Ook naar 't Zuiden, naar de
Middellandsche Zee, werd de kamp overgebracht (t. a. p.). In 1676
zond men ~de Ruiter~ naar die wateren. Driemalen leverde de
Nederlandsch-Spaansche vloot slag tegen den Franschen admiraal ~du
Quesne~: in de tweede ontmoeting, bij den ~Etna~, zegepraalden de onzen,
maar verloren den eersten vlootvoogd zijner eeuw.

Sinds lang wenschten Frankrijk en Nederland vrede te sluiten. Tot plaats
der bijeenkomst werd Nijmegen bepaald. Van het begin af streefde
Frankrijk slechts naar een afzonderlijken vrede met de Staten-Generaal;
doch Willem III hield dit lang tegen. Te midden der onderhandelingen
ging Willem in 1677 een huwelijk aan met ~Maria~, de oudste dochter van
zijn oom, den hertog van York. In den nacht van den 10den tot den 11den
Augustus 1678 kwam _de vrede van Nijmegen_ tusschen Frankrijk en de
Republiek tot stand. De Nederlanden verloren niets.



§ 28.

_Willem III.--De negenjarige oorlog.--De Spaansche erfopvolgingsoorlog._


Zóó bereikte Lodewijk XIV, trots al zijn vijanden, zoowel door de wapens
als door de kunst van 't onderhandelen, althans ten deele, zijn doel. De
vrede van Nijmegen versterkte den koning in zijn overmoed. Niets achtte
hij, in 't gevoel zijner overmacht, in staat, om hem te beletten, nu ook
met vreemde staten even willekeurig te werk te gaan, als hij in zijn
rijk zelf jegens zijn onderdanen placht te doen. De reunionskamers
(_Overzicht_, 9e druk, blz. 152) toonden dit maar al te zeer. Na de
herroeping van 't edict van Nantes vreesde al wat protestant was voor 't
overwicht van den vervolger hunner geloofsgenooten. Dit verstrekte
keizer Leopold I, het grootste gedeelte van 't Duitsche rijk, Spanje en
de Nederlanden tot een krachtigen prikkel, om in 1686 onder elkander
verschillende verbonden te sluiten.

Hij, die deze verbonden tot stand bracht en er de ziel van was, was
Willem III, van dit oogenblik af de rustelooze bestrijder van den
heerschzuchtigen vorst. Gelijk Lodewijk de vertegenwoordiger was van 't
volstrekte gezag en van een algeheele staatseenheid, die het
katholicisme als middel aanwendde, zoo was hij de vertegenwoordiger en
de voorvechter van het staatkundig evenwicht van Europa, die het
protestantisme als werktuig bezigde. Voor die taak was de prins van
Oranje-Nassau ten volle berekend. Zwak en tenger was hij van lichaam,
maar krachtig van geest. Zijn karakter, van nature standvastig, was door
den tegenspoed zijner jeugd gestaald. Doorgaans was hij stil en in
zichzelf gekeerd. Slechts op den dag van een veldslag was hij levendig
en vol vuur: terwijl hij anders steeds langzaam sprak, vlogen hem dan de
woorden van de lippen. Als staatsman stond Willem III boven al zijn
tijdgenooten. Hij was volkomen bekend met de gesteldheid van Europa's
kabinetten, met de roersels en drijfveeren der machthebbers. De taak,
die hij als zijn levenstaak aanmerkte, was een volhardend tegenstreven
van Frankrijks pogingen, om de heerschappij over Europa te bemachtigen.
Al beleefde Willem het geenszins, zijn doel werd mettertijd bereikt.
Daarentegen kostte het stelsel van Europeesche staatkunde, dat de plaats
innam van de Witts stelsel, hetwelk Neêrlands belangen tot punt van
uitgang had, aan de Republiek den eersten rang onder de zeemogendheden.
Van Willems tijd af moest zij zich met den tweeden rang tevreden
stellen.

Even onvermoeid, als op het gebied der staatkunde, bestreed Willem III
zijn vijand op het slagveld. Persoonlijke moed was een zijner gaven;
doch onder de groote veldheeren verdient hij, gelijk zijn
overgrootvader, niet de plaats, die hem onder de groote staatsmannen
toekomt. Intusschen is het onwedersprekelijk, dat hij een aantal bekwame
generaals heeft gevormd, die in den Spaanschen erfopvolgingsoorlog
menige zege behaalden. Veldslagen gewonnen heeft hij bijna niet. Zijn
talenten kwamen vooral uit, wanneer hij, òf op zijn meesterlijke
aftochten, òf na de nederlaag onwrikbaar stand houdende, den vijand
zooveel ontzag wist in te boezemen, dat hij hem niet verder durfde
aantasten.

Het groote gezag, dat Willem in de Nederlanden had, heeft hij gebruikt,
ten einde de hinderpalen, die hij nu en dan in de leiding der Republiek
op zijn weg ontmoette, op zoodanige wijze uit den weg te ruimen, dat hij
de regenten zoo goed als afhankelijk van zich maakte. Onwrikbaar stond
hem in zijn pogen de raadpensionaris Fagel ter zijde, wien, evenals aan
de latere opvolgers van Johan de Witt, gemeen overleg met den
stadhouder tot plicht was gesteld. Vanhier, dat men thans een
samenwerking aanschouwde van stadhouder en raadpensionaris, zooals men
nimmer had beleefd. In vele opzichten strookte het streven des
stadhouders weinig met den aard eener republiek. Vele bewijzen zijn
aanwezig, om het verwijt te staven, dat Willem III zich niet ontzag, op
willekeurige wijze in te grijpen, wanneer dit met zijn plannen
overeenkwam. Vele steden moesten ondervinden, dat de stadhouder zich
niet te stipt aan haar voorrechten hield. Hier stelde hij nieuwe leden
in de vroedschap, elders zette hij er leden uit.

Onder alles, dat Lodewijk XIV zich zoo ten aanzien van Europa, als van
hemzelf veroorloofde, was er niets, dat Willem dieper krenkte, dan het
wederrechtelijk in bezit nemen van het prinsdom Oranje (zie blz. 50). 's
Prinsen haat tegen Lodewijk deelde de meerderheid der natie, hoog
ingenomen met de hervormde leer, vooral sinds haar uit Frankrijk
vluchtende broeders, in de naaste jaren vóór 1685 en inzonderheid sedert
dit jaar, hier te lande een veilige schuilplaats kwamen zoeken. Zeer
edelmoedig ontving men deze vluchtelingen, _réfugiés_, in Nederland.

Lodewijk XIV was destijds niet de eenige vorst, die gevaarlijk werd
geacht voor de hervormde kerk. Vele maatregelen van Jakob II, Engelands
koning, hadden dezelfde strekking (_Overzicht_, 9e druk, blz. 157). Van
't oogenblik af, dat hij den troon besteeg, hield Willem den blik
onafgebroken gevestigd op den toestand van dit rijk. Met vele
aanzienlijke Engelschen stond hij in briefwisseling. De vroedschappen
der steden van de verschillende provinciën stemden erin toe, den prins
met 's lands zee- en landmacht te ondersteunen. Middelerwijl had
~d'Avaux~, Lodewijks gezant in de Nederland, zijn vorst bekend gemaakt
met de groote toerustingen der Republiek en hem medegedeeld, dat zij,
naar hij vermoedde, op Engeland doelden. Lodewijk draalde niet, Jakob II
er een wenk van te geven; maar deze vorst sloeg de waarschuwing in den
wind. Toen het ten laatste onwedersprekelijk was, dat de prins Engeland
op 't oog had, was het te laat en moest Jakob zijn lot afwachten. In
November 1688 legde de vloot, ten aanschouwen eener groote menigte
volks, welke zich op de kusten van Engeland en Frankrijk verdrong, in
de haven van Torbay (aan de z. kust, ten o. van Plymouth) aan.
Onmiddellijk trok Willem naar Londen. Jakob vluchtte naar Frankrijk, en
in 1689 werden Willem en Maria als koning en koningin van
Groot-Britannië uitgeroepen. Nog voordat Willem de kroon op zijn hoofd
zette, verloor hij zijn vriend, den raadpensionaris Fagel, die veel had
gedaan, om 's lands regenten gunstig voor het ondersteunen des
stadhouders te stemmen. In plaats van Fagel kwam in 1689 ~Antonie
Heinsius~.

Tot het welslagen der onderneming droeg dit veel bij, dat Lodewijk in
1688 en 1689 achtereenvolgens aan de boven genoemde bondgenooten (zie
blz. 132), alzoo ook aan Nederland, den oorlog verklaarde. Zóó begon de
negenjarige oorlog. Tegen zijn verwachting had Lodewijk thans nog één
vijand meer te bestrijden, n.l. Engeland. De mogendheden bekrachtigden
hun vereeniging in 1690 door _het Weener verbond_. Het leger der
Republiek streed met het krijgsvolk der bondgenooten in de Zuidelijke
Nederlanden. Hier won ~Luxembourg~ in 1692 op Willem III,
opperbevelhebber van de gezamenlijke troepen der bondgenooten, den slag
bij ~Steenkerken~ (in 't n. van Henegouwen, ten n.w. van Senef), in 1693
dien bij ~Landen~ en ~Neerwinden~ (in 't n.w. van Luik). Deze nadeelen
werden eenigermate vergoed door de schitterende zege, die de
Nederlandsch-Engelsche vloot onder ~Almonde~ en ~Russel~ in 1692 bij ~la
Hogue~ (in 't n.w. van Normandië, aan 't Kanaal) op den Franschen
admiraal ~Tourville~ behaalde. Hoewel de koning van Frankrijk over 't
geheel met geluk streed, deden de uitputting zijns lands en nieuwe
ontwerpen bij hem begeerte naar rust ontstaan. Zoo sloot hij in 1697
_den vrede van Rijswijk_ (tusschen den Haag en Delft). Lodewijk erkende
Willem III als koning van Engeland en stond hem het prinsdom Oranje weer
af.

Aan de Republiek bracht het geen voordeel, dat hij, die stadhouder van
de meeste harer gewesten was, de eer verwierf, een kroon te mogen
dragen, die weldra bleek voor hemzelf een doornenkroon te zijn. Zij ging
gebukt onder den druk van 't verbond met Engeland en was binnen kort te
vergelijken bij een sloep, voortgesleept door een linieschip. Haar
handel leed op nieuw een grooten schok. Dadelijk, in 't begin van den
oorlog, werden vele Nederlandsche koopvaardijschepen, die men wegens de
geheimhouding, waarmede de toeleg op Engeland werd behandeld, niet had
kunnen waarschuwen, in Frankrijk aangehouden. Tevergeefs vleide men zich
met de hoop, dat Willem iets zou doen tot intrekking of verzachting van
de akte van navigatie. De nadeelen, den handel toegebracht, werden niet
vergoed door de ruim zeven millioenen, die Engeland in 1689 en volgende
jaren, als schadeloosstelling voor de kosten van den overtocht, aan
Nederland betaalde.

Even vóór het einde van den negenjarigen oorlog, in 1696, stierf een van
de veldmaarschalken der Republiek, die in den slag bij Landen en
Neerwinden wakker had medegestreden, de stadhouder van Groningen,
Friesland en Drente, Hendrik Kasimir II (zie blz. 131). Zijn zoon ~Johan
Willem Friso~ (1696-1711) volgde hem in Groningen en in Friesland op
onder regentschap zijner moeder ~Amalia van Anhalt-Dessau~, een
kleindochter van Frederik Hendrik en dochter van Johan George II, vorst
van Anhalt-Dessau, terwijl Drente aan Willem III het stadhouderschap
opdroeg. Voor 't overige werd de betrekking, waarin Nederland reeds
sedert lang tot Rusland stond, in dezen tijd nauwer door een persoonlijk
bezoek van Peter, den keizer aller Russen en eersten hervormer zijner
natie op groote schaal (_Overzicht_, 9e druk, blz. 160, 161). Eenige
dagen hield hij zich in 1697 te Zaandam op en timmerde te Amsterdam op
de werf een geheel schip af. Later hervatte de alleenheerscher van het
groote rijk het bezoek in 1717. Zonder overdrijving mocht Nederland zich
beroemen, op die wijze een gunstigen invloed te oefenen op Ruslands
ontkiemende beschaving.

Het werd weldra duidelijk, dat Lodewijk juist geen duurzamen vrede
beoogde en welke bedoelingen hij nog in 't schild voerde. Hij wendde
zich tot Engeland en tot de Nederlanden, hun voorslaande, zonder den
keizer (_Overzicht_, 9e druk, blz. 151) erin te kennen, met hem een
verdrag te sluiten, waarin zou worden vastgesteld, op welke wijze de
landen der Spaansche kroon te verdeelen bij den dood van den koning van
dit rijk, Karel II, die elk oogenblik tegemoet werd gezien. Metterdaad
kwamen er achtereenvolgens twee dergelijke verdragen tot stand. Leopold
echter sloot zich er niet bij aan, en nog veel minder Karel II zelf, bij
wiens dood (den 1sten Nov. 1700) men een testament vond, dat Philips van
Anjou, den tweeden zoon van den dauphin, tot eenigen erfgenaam der kroon
van Spanje verklaarde. Bij de gewichtige vraag, die deze verdragen
trachtten te beslissen, had Willem III, de voorvechter van Europa's
vrijheid, alleen het evenwicht der staten en 't behoud der rust van dit
werelddeel op het oog. Als hoofd der zeemogendheden, Engeland en de
Nederlanden, meende hij, dat het deze staten, bij de groote macht, die
èn het huis Habsburg, èn Bourbon bezat, niet onverschillig kon zijn, wie
de bezitter der Spaansche monarchie werd. Intusschen begaf zich Philips
van Anjou, als koning Philips V, in 1701 naar zijn koninkrijk Spanje.

Keizer Leopold, die den nieuwen koning niet wilde erkennen, rustte zich
dadelijk ten oorlog. Weldra vond hij steun bij het _groote_ of _Haagsche
verbond_ in 1701, dat hij met Engeland en de Nederlanden sloot en bij
hetwelk zich ook Frederik I van Pruisen, het Duitsche rijk, Portugal en
Savoye voegden. Willem III was niet bestemd, zelf den oorlog mede te
voeren. Eer die krijg nog recht was uitgebroken, leden de bondgenooten
in Maart 1702 door zijn overlijden het zwaarste verlies, dat hen kon
treffen. Vóór zijn dood had Willem III pogingen aangewend, om den
stadhouder van Friesland, Johan Willem Friso, te doen verkiezen tot
opvolger in de waardigheden, die hij hier te lande bekleedde. Maar
ziende, dat de staten der gewesten hiertoe niet overhelden, had hij zijn
bemoeiingen gestaakt. Terstond na Willems dood gaven de staten van
Holland in de vergadering der Staten-Generaal te kennen, dat zij het
voornemen hadden, de aangelegenheden te laten, zooals zij waren, en de
staten der vier overige gewesten, alsmede die van Drente, volgden hun
voorbeeld. Men liet de hooge ambten onvervuld, en de zaken der regeering
werden in de vijf provinciën teruggebracht op den voet van 1651.

De oorlog, door Lodewijks toedoen ontbrand, werd gevoerd in Italië,
Duitschland, de Zuidelijke Nederlanden en Spanje. Het getal van 's
konings uitstekende veldheeren was zeer afgenomen. Daarentegen stond aan
den kant der bondgenooten een rij van groote mannen: ~John Churchill~,
graaf, daarna ~hertog~ van ~Marlborough~ (in Devonshire, in 't z. van
Engeland); ~Eugenius van Savoye~, Leopolds veldheer, en Antonie
Heinsius. Deze mannen noemt men, wegens hun gemeenschappelijke leiding
der zaken, het driemanschap in dezen oorlog. Het aandeel, dat de
Nederlanders aan den oorlog namen, bepaalde zich tot de verrichtingen
ter zee en in de Spaansche Nederlanden. In 1704 nam de Engelsche
admiraal ~Rooke~, bijgestaan door de vloot der Nederlanden onder den
luitenant-admiraal ~Callenburgh~, bijna zonder slag of stoot het
onneembare, maar toen slecht bewaakte Gibraltar in. Koningin Anna
(_Overzicht_, 9e druk, blz. 157) verklaarde, over deze verovering te
willen beschikken in gemeenschappelijk overleg met de Staten-Generaal;
doch in strijd met deze uitdrukkelijke belofte en in weerwil dat de stad
was genomen in naam van aartshertog Karel, Leopolds tweeden zoon,
eigende Engeland zich haar stilzwijgend toe.

Wat den oorlog te lande betreft, voegden zich de Nederlandsche troepen
bij het leger, dat in de Zuidelijke Nederlanden stond en waarover
Marlborough het bevel voerde. Aan 't hoofd van de krijgsbenden der
Republiek stond o. a. Johan Willem Friso. Schitterend was de reeks der
veldslagen. Marlborough versloeg in 1706 ~Villeroi~ bij ~Ramillies~ (in
't z.o. van Zuid Brabant). Marlborough en Eugenius wonnen in 1708 den
slag bij ~Oudenaarde~ (in Oost-Vlaanderen aan de Schelde) op Vendôme en
op den jongen ~hertog van Bourgondië~, den oudsten zoon van den dauphin,
en in 1709 dien bij ~Malplaquet~ (nabij Mons) op ~Villars~. Hierop
werden de Spaansche Nederlanden allengs geheel veroverd.

Intusschen had Lodewijk XIV, Marlborough en Eugenius terecht voor
afkeerig van den vrede houdende, zich reeds eenige malen in dien zin tot
Heinsius gewend, maar vruchteloos. In 1709 geschiedde de aanvraag om
vrede van Lodewijks kant met meer aandrang dan ooit. Doch toen de
overwinnaars hun eischen al hooger stelden, werden de onderhandelingen
afgebroken. Hierop volgde de slag bij Malplaquet. De onderhandelingen,
in 1710 nogmaals te Geertruidenberg hervat, voerden wederom tot niets.
Zij werden gestaakt, omdat de bondgenooten hun eischen nog in zoo verre
verzwaarden, dat zij vorderden, dat de grijze Lodewijk zelf zijn
kleinzoon, des noods met geweld, zou onttronen en dwingen, Spanje te
verlaten. Maar plotseling kwam er een wending in den loop der
gebeurtenissen. Juist toen de gezichteinder voor Lodewijk met steeds
dreigender wolken betrok, brachten twee onverwachte gebeurtenissen hem
redding aan. De eene was de vroegtijdige dood van Jozef I, keizer van
Duitschland, Leopolds zoon en opvolger, wien zijn eenige broeder, Karel
VI, in 1711 opvolgde. Nu drongen de zeemogendheden er niet langer op
aan, dat men den beheerscher van zoovele landen nog de Spaansche
monarchie zou toevoegen. De andere was de terugroeping van Marlborough
en de val van het whig-ministerie, waarvan hij de ziel was. Het voor de
whigs in de plaats komende tory-ministerie hield den oorlog voor
strijdig met Engelands belangen en knoopte dus onderhandelingen met
Frankrijk aan.

Intusschen verloren de Nederlanden nog vóór het einde van den oorlog een
hunner veldheeren. Johan Willem Friso, in 1711 uit de legerplaats naar
's Gravenhage willende gaan, om, ter zake van de erfenis van Willem III,
een bijeenkomst te houden met zijn mede-erfgenaam, den koning van
Pruisen, verdronk in Juli van dat jaar door 't omslaan der schouw of
pont aan den Moerdijk (tusschen Willemstad en Geertruidenberg), nog
slechts vier-en-twintig jaren oud zijnde. Zijn gemalin, ~Maria Louise~,
een dochter van Karel, landgraaf van Hessen-Kassel, bracht kort daarna
een zoon ter wereld, Willem Karel Hendrik Friso. In 1712 kwamen de
gezanten der oorlogvoerende mogendheden te _Utrecht_ bijeen, om te pogen
tot een vrede te geraken. In April 1713 werd _de vrede_ onderteekend,
behalve door de gezanten van Karel VI, die eerst in 't volgende jaar
(_Overzicht_, 9e druk, blz. 155) een einde maakte aan den oorlog.
Philips V behield Spanje en zijn bezittingen buiten Europa. De
Nederlanden verwierven een voordeelig verdrag van handel en inkomende
rechten. Ook dit moet als een voordeel voor de Republiek worden
aangemerkt, dat het groote doel, waarom zij aan den oorlog had deel
genomen, bij den vrede werd bereikt, daar de Zuid-Nederlandsche gewesten
niet aan Frankrijk, maar aan Oostenrijk kwamen. Alsof dit evenwel niet
genoeg ware tegen Frankrijks gevreesde nabijheid, verkreeg zij, om haar
tot voormuur tegen de aanvallen van dit rijk te dienen, _de barrière_,
die haar het recht gaf, in Namen, Doornik, Meenen, Warneton, Yperen,
Veurne en het fort Knokke bezetting te leggen, terwijl mede werd
bepaald, dat in de stad Dendermonde gemengd garnizoen, d. i. half
Oostenrijksch, half Staatsch, zou liggen. Het verdrag over de barrière
kwam den 16den November 1715 tot stand. Het prinsdom Oranje, hetwelk de
Staten-Generaal uit de nalatenschap van Willem III aan Frederik Willem
I, koning van Pruisen (_Overzicht_, 9e druk, blz. 163), hadden
toegekend, ging, tegen schadeloosstelling vanwege den koning van
Frankrijk, aan dit rijk over.



§29.

_Blik op den toestand des lands in de laatste helft der 17de en in 't
begin der 18de eeuw._


Verbazend was de inspanning, die een staat van zulk een beperkt
grondgebied als de Vereenigde Gewesten zich in den nu geëindigden oorlog
had getroost ter wille eener zaak, die meer geheel Europa, dan de
Nederlanden betrof. Die oorlog vermeerderde de schuld der Republiek met
350 millioen. Aan de dure offers waren de voordeelen, die de vrede
schonk, niet geëvenredigd. Maar de wil van Willem III alleen had de
buitenlandsche staatkunde der Republiek bestuurd. Voor de leidende
gedachte zijns levens, de man te moeten zijn, die zich tegenover
Lodewijk XIV stelde, moesten de belangen der Republiek achterstaan.
Zoolang Willem III leefde, had ~ANTONIE HEINSIUS~ (zie blz. 135) hem
getrouw ter zijde gestaan. Hij was een man van een welwikkend oordeel,
onverdroten ijver en bezadigde handelwijze, wiens blik tot de kern der
zaken doordrong. Doch nauwelijks had Willem de oogen voor goed gesloten,
of Heinsius, zijn denkbeelden naar de omstandigheden wijzigende, voegde
zich naar de regeering, gelijk zij toen werd geregeld, en was in allen
opzichte een wakker dienaar en voorganger der staten van Holland. Hij
werd in den vollen zin des woords de zuil van 't bewind, de hoofdpersoon
der Republiek.

Niettegenstaande de schaduwzijde, zoo even aangevoerd, bekleedde de
Republiek na den vrede van Utrecht steeds een eervolle plaats onder
Europa's aanzienlijke mogendheden. Zij bezat nog een uitgestrekten
handel en aanmerkelijke volkplantingen. Nogtans was de handel niet meer,
wat hij was geweest. Sinds 1672 was hij gedaald van het hooge standpunt,
dat hij vroeger had bestegen. De navigatie-akte van het lange parlement
(zie blz. 109 en 119) had hem den eersten knak gegeven. Inzonderheid
brachten de oorlogen, geëindigd met de vredes van Nijmegen, Rijswijk en
Utrecht, den handel groot nadeel toe. Behalve dat zij den staat tot
groote uitgaven dwongen ter bestrijding der krijgskosten, legden zij een
zwaren schuldenlast op de schouders der Nederlanders. Het gevolg was de
instelling van vele nieuwe belastingen. Een andere oorzaak van het dalen
van den Nederlandschen handel is, dat hij de oogen van de meeste der
Europeesche volkeren opende, die, de rijkdommen ziende, welke hij
aanvoerde, zich op haar beurt op dien tak van bestaan toelegden en
allengs op die baan voortschreden. En hoewel nu de handel van Nederland
zeer wel naast dien van andere landen kan bestaan, is het van den
anderen kant zeker, dat geen natie den haren destijds uitbreidde, dan
ten koste van dien der Republiek.

Gelijk de handel, begon ook de haringvisscherij sedert den aanvang der
18de eeuw af te nemen. De walvischvangst was reeds vroeger in verval
gekomen. _De Noordsche compagnie_ (zie blz. 43) hield in 1645 op te
bestaan. Vele schepen waren in 't ijs blijven steken of hadden zonder
gunstig gevolg gevaren. Van het genoemde jaar af werd de walvischvangst
door de ontbinding der Noordsche compagnie vrij en leefde, thans door
kooplieden, ieder op zichzelf, gaande gehouden, weder eenigermate op.
Zeer in 't oog vallend was, sedert den vrede van Munster, de
achteruitgang der fabrieken en manufacturen. Zooals bij den handel, was
een hoofdoorzaak van dien achteruitgang te zoeken in de zich meer en
meer onder de Europeesche volkeren verbreidende zucht, om door eigen
fabrieken in hun behoeften te voorzien en de voortbrengselen van die van
anderen te kunnen ontberen.

Voor de Oost-Indische compagnie opende zich met den vrede van Munster
(zie blz. 99) een tijdperk van verhoogden luister. De eer hiervan komt,
voor een goed deel, aan den gouverneur-generaal ~Johan Maatsuiker~
(1653-1678) toe, die langer dan iemand, voor of na hem, over de
bezittingen der compagnie het bewind voerde. Op Ceylon eindigde de
strijd, onder van Diemen (zie t. a. p.) aangevangen, met de geheele
verdrijving der Portugeezen. Ook Negapatnam (op de kust van Coromandel,
tegenover Ceylon) werd veroverd. Op Sum[=a]tra werd Palembang (op de
z.o. kust) schatplichtig. Bovenal werd Makassar (in 't z.w. van
Cel[=e]bes) het tooneel van een roemrijken kamp voor de Nederlandsche
compagnie, welker hulp door een der elkander op dat eiland bestrijdende
vorsten werd ingeroepen. Cornelis Speelman stond aan 't hoofd van de
scheepsmacht der compagnie, die er, eenige jaren achtereen, oorlog
voerde. Hij dwong den vorst van Makassar tot een verdrag, waarbij deze
vorst zich verplichtte, de Portugeezen en de Engelschen uit zijn gebied
te verwijderen en de compagnie den alleenhandel, vrij van tollen, toe te
staan.

Één jaar voordat Maatsuiker het bewind aanvaardde, had zich een
volkplanting der Nederlanders aan de Kaap de goede hoop gevestigd. De
streek zelve was dit volk sedert langer dan een halve eeuw bekend. Menig
Nederlandsch schip was de Tafelbaai binnengeloopen, om er ververschingen
in te nemen; doch aan een blijvende vestiging had niemand gedacht.
Het eerst kwam dit denkbeeld op bij ~Jan van Riebeek~, een
scheepsheelmeester, toen hij in 1648 met een vloot uit Indië naar het
vaderland terugkeerde. De kamer van zeventienen (zie blz. 79) keurde het
ontwerp goed, en in April 1652 stichtte van Riebeek er een volkplanting.
Slechts één donkere partij is er in het schitterend tijdperk van
Maatsuikers landvoogdij op te merken: zij is het verlies van Form[=o]sa
(zie blz. 80). In 't midden der 17de eeuw werd de keizerlijke dynastie,
die in Sina regeerde, van den troon gestooten. De Mantsjoe-Tartaren, een
volk, ten n.o. van Sina wonende, overstroomden het groote rijk, en hun
opperhoofd trok het bewind aan zich. Een der vele Sineezen, die zich
tegen hem verklaarden en van het vasteland moesten wijken, was de
zeeroover ~Coxinga~, die met een groote vloot de zee onveilig maakte.
Weldra zette hij koers naar Form[=o]sa, ten einde dit eiland te
veroveren. De Nederlandsche gouverneur van Form[=o]sa, ~Coyet~,
verdedigde wakker de sterkte Zelandia met de weinige troepen, die hij
had. Den predikant ~Hambroek~, in 's vijands macht gevallen, zond
Coxinga erheen, om op een spoedige overgave aan te dringen. Hij ried het
tegendeel, weshalve hij, naar Coxinga teruggekeerd, kort daarna, onder
voorwendsel dat hij de Formosanen had opgeruid, werd gedood. Eindelijk
gaf Coyet, na een langdurig beleg, in 1662 het kasteel op eervolle
voorwaarden over.

In Maatsuikers tijd was nog maar een klein deel van Java in 't bezit der
Oost-Indische compagnie: Batavia met den naasten omtrek. Van de
inheemsche vorsten van dit eiland waren die van Mat[=a]ram (in 't midden
van Java) en van Bantam (zie blz. 78) de voornaamste. Een zijner
opvolgers was ~Cornelis Speelman~. Voortdurend won, sedert de eerste
vestiging (zie blz. 79), het gezag der compagnie veld op Ternate, Tidor
en de overige Molukken. In 't laatst der 17de eeuw werd het Noorden van
Cel[=e]bes geheelenal afhankelijk van de compagnie, in 1704 de Preanger
landen, in 1741 het oostelijk gedeelte van Java, o. a. Soerabaya. In
1755 verdween de naam "Mat[=a]ram" uit de geschiedenis. Hij werd
vervangen door die der _vorstenlanden_, _Soerakarta_ en _Djokjokarta_,
beide onder 't oppergezag der compagnie staande. Ruim twintig jaren
later, in 1778, stond de sultan van Bantam de rechten van opperhoogheid,
die hij op de westkust van Borneo had, aan de compagnie af. In al die
onderworpen landstreken behielden de inlandsche vorsten, doorgaans onder
den titel _regenten_, zoowel als hun stamhuizen, onder de
opperheerschappij der compagnie hun rang en recht van opvolging. Hun
werd, als leidsman en voogd, een Nederlandsch ambtenaar ter zijde
gesteld, die den titel _resident_ voerde. Tevens werd hun, ten bewijze
hunner afhankelijkheid, de verplichte levering van deze of gene
voortbrengselen van den grond opgelegd.

Het vermeesteren van landen en het bemachtigen van volkeren waren
evenwel niet de grootste voordeelen, die de compagnie uit haar
ondernemingen trok. Meer waarde hadden de winsten, welke haar de
koophandel verschafte. In 1671 verheugde zij haar deelhebbers door een
uitdeeling van 65 ten honderd. Bij de waren, welke de Oost-Indische
vloten, _retourvloten_ geheeten, Nederland toevoerden, kwam sinds den
aanvang der 18de eeuw de Java-koffie, een vrucht, oorspronkelijk in
Arabië te huis behoorende.

Al was het niet op groote schaal, toch breidde ook de West-Indische
compagnie haar bezittingen langzamerhand uit. Zoo voegde zij bij hetgeen
zij had (zie blz. 88) Berbice (in 't n. van Zuid-Amerika, ten w. van
Suriname). Hoewel tot de West-Indische compagnie gerekend, was Berbice
het bijzonder eigendom van eenige Amsterdamsche kooplieden en stond
onder hun beheer. Gelijk Berbice en Suriname, was Essequ[=i]bo (ten w.
van Berbice) haar ontstaan aan Zeeuwen verschuldigd. Reeds in het begin
der 17de eeuw hadden zij er een volkplanting. Van haar ging de kolonie
Demerary (tusschen Berbice en Essequ[=i]bo) uit. Beide stonden alleen
onder de kamer Zeeland der West-Indische compagnie. Van Suriname's (zie
blz. 119) eigendom stond deze compagnie een deel af aan Amsterdam. In
weerwil van deze aanwinsten bleek het, sinds het verlies van Brazilië
(zie blz. 92, 93), dat het lot der West-Indische compagnie moest zijn,
even spoedig te vervallen, als zij zich had verheven. Weldra was zij
niet meer in staat, eenige uitdeeling te doen of slechts eenige p. c.
rente te betalen, weshalve de Staten-Generaal ze in 1674 ontbonden.
Reeds in 1675 verrees een nieuwe compagnie, waaraan de Staten-Generaal
octrooi verleenden. Het getal der _bewindhebbers_ werd op 53 gebracht,
de generale vergadering tot op 10 leden verminderd en daarom _de
vergadering van tienen_ geheeten. Het ging de nieuwe maatschappij nog
ongelukkiger, dan de vorige. Haar uitdeelingen, die schier nimmer het
cijfer van 5 ten honderd overschreden, bleven doorgaans lager.

Van de compagnieën keeren wij tot den staat zelf terug. Reeds meermalen
is gebleken, dat de soort van eenheid van den gevestigden staat, welke
er nog bestond, dikwerf dreigde teniet te gaan door den strijd, dien de
staten der gewesten bij herhaling tegen den band der unie voerden. Naast
dien strijd ontstond allengs een tweede tusschen de staten der gewesten
zelven en de leden, waaruit zij waren samengesteld. Van die leden waren
de vroedschappen der steden de talrijkste en de voornaamste. Groot was
de macht dezer vroedschappen. De groote macht, waarover de stedelijke
overheidspersonen beschikten, deed de begeerte bij hen opkomen haar te
behouden en ze op hun verwanten te doen overgaan. Zoo zag men de
waardigheid van lid der vroedschap van lieverlede zoo goed als erfelijk
worden en onder de hand van die raden uitsluiten al wie niet tot de
regeerende familiën behoorde. De gewoonte van 't aangaan van dergelijke
overeenkomsten, waarbij de leden van zulke familiën zich verbonden, om
elkander, hun verwanten en vrienden op het kussen te helpen, was in 't
midden der 18de eeuw vrij algemeen. De overeenkomsten zelven noemde men
veelal _correspondentiën_. Naar men meent, zal het eerste verdrag van
dien aard reeds in 1652 te Zierikzee zijn gesloten.

De kracht en de oorspronkelijkheid van Nederland verzwakten. Dit zag men
ook op het veld der letterkunde en op het gebied der schoone kunsten.
Vermaarde schilders kwamen minder voor. Wat de letteren aangaat, er
waren schrijvers, verdienstelijke schrijvers zelfs; doch het waren
meerendeels navolgers van de grootsche gestalten, waarop vroeger (zie
blz. 101 vlg.) werd gewezen. Vondel werd b. v. nagestreefd door
~Antonides van der Goes~, afkomstig uit Goes en in 1684 overleden, die
in zijn _Ystroom_ de reeks der Nederlandsche stroomdichters opende. Dit
gedicht, dat tot de beschrijvende soort behoort, bezingt den lof van het
Y en heeft alzoo den roem van Amsterdam tot onderwerp. Meer en meer
oefende de Fransche letterkunde een doodenden invloed op de
oorspronkelijkheid der Nederlanders, al verruimde zij van den anderen
kant hun denkbeelden. Slechts ~Justus van Effen~ (overleden in 1735)
handhaafde in zijn _Hollandsche spectator_ de eischen van een zuiveren
en lossen Nederlandschen stijl, tevens de nationale ondeugden en
gebreken van zijn tijd bestrijdende.

Zin voor wetenschap bleef den Nederlanders evenwel eigen. In de
natuurkunde verwierf o. a. ~Christiaan Huygens~, Constantijns (zie blz.
102) zoon, de uitvinder der slingeruurwerken (overleden in 1695),
grooten roem. Een Europeeschen naam had ~Herman Boerhaave~, hoogleeraar
in de geneeskunde te Leiden (overleden in 1738), tot wiens lessen
honderden studenten uit verschillende landen toestroomden.



§ 30.

_Het stadhouderschap van Willem IV._


In de beide laatste oorlogen had Nederland een overspannen rol gespeeld.
Als kampvechter voor Europa's algemeene belangen had het meer gedaan,
dan een kleine Republiek op den duur kon volhouden. Van nu aan namen
vele regenten in de Zeven Gewesten zich voor, een anderen weg te
bewandelen. De overweging, dat men tot dusver te veel had gedaan, voerde
thans dikwerf tot het te weinig doen. Het werd van lieverlede het
hoofdstreven der Republiek, zich veilig wanende achter haar barrière,
zooveel mogelijk het deelnemen aan oorlogen te vermijden. Vanhier, dat
de Europeesche mogendheden, geheel anders dan in vroegere tijden, weldra
zonder Nederland onderhandelden en bij de samenkomsten harer gezanten
niet zelden besluiten namen ten nadeele van Nederlands belangen. In
plaats van te hechten aan een rechtmatigen invloed, was men er in 't
vervolg in de Republiek op uit, zich binnen een zoo nauw mogelijken
kring te beperken. Voor land- en zeemacht droeg de regeering de noodige
zorg niet langer, geenszins gedachtig aan het spreekwoord: "zoo gij den
vrede wilt, bereid u ten oorlog." Millioenen verloren de Nederlandsche
kooplieden door de kaapvaart der Algerijnen, met wier dey de Republiek
eerst in 1726 vrede sloot.

Het kon niet anders, of de Republiek moest, in weerwil van haar zoo even
aangeduid streven, van tijd tot tijd worden gemengd in vele der
verwikkelingen, welke Europa's staatsmannen in de eerste helft der 18de
eeuw hadden op te lossen. Zoo teekende zij in 1731 de pragmatieke
sanctie (_Overzicht_, negende druk, blz. 164), en wel niet dan onder
voorwaarde, dat keizer Karel VI _de Oost-Indische maatschappij_, die hij
te Ostende had opgericht, ophief. De Staten-Generaal toch beweerden, dat
deze maatschappij geen recht van bestaan had, omdat de keizer de
Zuidelijke Nederlanden bezat op den voet, vastgesteld bij den vrede van
Munster. Onder de voorwaarden nu van dien vrede was er een (zie blz.
96), waaruit, volgens hen, voortvloeide, dat, vermits de Zuidelijke
Nederlanden op het tijdstip van het sluiten van dien vrede niet op de
Indiën voeren, zij thans evenmin aan die vaart mochten deel nemen.

In 1720 overleed de raadpensionaris Heinsius. Een zijner opvolgers was,
sedert 1727, ~Simon van Slingelandt~. Deze schrandere man schonk
eenigermate den ouden duister terug aan het gewichtige ambt, hetwelk,
voor een goed deel, zijn glans ontleende aan voorgangers, als
Oldenbarnevelt en de Witt. Gedurende de negen jaren, waarin hij de
leidsman der staten van Holland was en dit gewest ter Staten-Generaal
mede vertegenwoordigde, deed hij vele pogingen, om de gebreken, die zijn
heldere blik had doorzien, uit den weg te ruimen. Maar het was hem niet
gegeven, zijn denkbeelden tot daden te zien rijpen. De stem der
vaderlandsliefde en van het doordringend verstand stiet af op den muur
der zelfzucht en eigenbaat. Toen hij in 1736 stierf, zeide de gezant van
Portugal te 's Gravenhage: "Nu heeft de Republiek haar hoofd verloren."

Inmiddels was langzamerhand het getal toegenomen der waardigheden,
opgedragen aan den spruit uit het huis van Nassau, den zoon van Johan
Willem Friso (zie blz. 139), ~Willem Karel Hendrik Friso~. Dadelijk bij
zijn geboorte als erfstadhouder van Friesland erkend, werd hij in 1718
stadhouder van Groningen, in 1722 van Drente en van Gelderland. In 1732
werd de zaak der erfenis van Willem III (zie blz. 140) beslecht. Met
uitzondering van eenige bezittingen, die aan Frederik Willem I, koning
van Pruisen, werden toegewezen, erlangde Willem Karel Hendrik Friso alle
heerlijkheden, op Nederlands bodem gelegen. Bij hetzelfde verdrag,
hetwelk dit vaststelde, stond de prins het prinsdom Oranje aan den
koning van Pruisen af, dat deze vorst trouwens, als zich gerechtigd
achtende, reeds in 1713 (zie t. a. p.) aan de Fransche kroon had
overgegeven. Den titel behield Willem Karel Hendrik Friso zich echter
voor. Kort na deze beschikking, in 1734, trad de stadhouder van
Friesland, Groningen, Drente en Gelderland in het huwelijk met ~Anna~,
de oudste dochter van George II, koning van Engeland. Eenige jaren later
verkreeg hij bij erfenis en verdrag eenige streken van Nassau in
Duitschland, Dillenburg en andere.

In weerwil van het streven der Staten-Generaal om zich in de geschillen,
die nu en dan tusschen de hoven van Europa opkwamen, onzijdig te houden,
was het hun niet mogelijk, zich te onttrekken aan een der Europeesche
oorlogen, die in 1740 losbarstte. Nauwelijks was de keizer van
Duitschland, Karel VI, gestorven, of zijn dochter, Maria Theresia, had
een groot aantal vijanden het hoofd te bieden (_Overzicht_, blz. 164).
Onmiddellijk zocht zij hulp bij de mogendheden, die zich hadden
verbonden tot het handhaven der pragmatieke sanctie. De Staten-Generaal
begonnen met, evenals Engeland, hulpgelden te geven. Vervolgens
ondersteunden zij de koningin van Hongarije met krijgsvolk. De koning
van Frankrijk, Lodewijk XV, nam dit zeer euvel op en deed in 1747, na de
slag van Fontenai (_Overzicht_, blz. 165) te hebben gewonnen, een inval
op 't grondgebied der Republiek, allereerst in Staats-Vlaanderen.

Sinds de oorlog was uitgebroken en met vrij ongunstigen uitslag werd
gevoerd, kon men overal onder het volk toenemende blijken van
ontevredenheid met de regeering bespeuren. Naar gelang de
barrière-steden bezweken en de oorlog de grenzen naderde, groeiden de
ongerustheid en het misnoegen aan. Het gebulder van 't Fransche geschut
voor Sluis (in Staats-Vlaanderen) herinnerde den burgers van 't naburige
Veere, dat de prinsen uit het huis van Oranje-Nassau in netelige
omstandigheden meermalen de redders van 't land waren geweest. Vanhier
een herhaling van het jaar 1672: wederom ging de beweging van Veere uit.
Nadat de schutterij dezer stad in April 1747 haren wensch had te kennen
gegeven, dat de vroedschap den prins tot stadhouder mocht verkiezen, nam
dit lichaam een besluit in dien zin. Eveneens ging het in de overige
steden van Zeeland, in de eene met, in de andere zonder opschudding. Den
28sten April werd de prins door de staten van Zeeland als stadhouder
aangesteld.

Van Zeeland sloeg--wederom zooals in 1672--de beweging tot Holland over.
Het eerst geraakte het volk te Rotterdam en te Delft op de been, 's
prinsen bevordering van de vroedschap verlangende. De andere steden
volgden, en den 3den Mei 1747 had 's prinsen benoeming door de staten
van Holland plaats. Op denzelfden dag, als in Holland, geschiedde de
verheffing van den prins te Utrecht. Den 4den Mei droegen de
Staten-Generaal hem het kapitein-generaal-admiraalschap over de
krijgsmacht van den staat op. Den 10den Mei volgden de staten van
Overijsel het voorbeeld van die der andere gewesten. 't Spreekt
vanzelf, dat de prins nu tevens zitting nam in den raad van state.

Het scheen, dat er geen einde kwam aan het getal eerbewijzen en blijken
van genegenheid, waarmede de stadhouder werd overstelpt. De
Staten-Generaal vereerden den prins, van nu aan gewoonlijk ~WILLEM~ IV
(1747-1751) geheeten, met het stadhouder- en kapitein-generaalschap over
de landen van Overmaas (zie blz. 96) en voegden er welhaast dat over de
andere Generaliteitslanden bij. Nog verklaarden de gewesten het
stadhouderschap, waarmede de prins was bekleed, _erfelijk_ in zijn
nakomelingschap, ook in de vrouwelijke linie. De Staten-Generaal
verklaarden het kapitein-generaal-admiraalschap erfelijk in de
beide liniën. Bij de tallooze onderscheidingen kwam nog _het
opper-directeur-gouverneurschap_ van O. en W. Indië, dat den prins in
1749 door de bewindhebbers der beide compagnieën werd opgedragen. Verre,
zeer verre ging het gezag, hetwelk in de handen van Willem IV werd
gelegd, dat zijner voorgangers te boven. Zonder den titel werd hij
metterdaad souverein. Zien wij, hoe hij die macht aanwendde.

De misbruiken, ten opzichte van _de pachterijen_ bestaande, gaven in den
tijd van Willems verheffing van de zijde der bevolking van de steden van
Holland aanleiding tot hevige opschuddingen. Het volk was zeer gebeten
op de pachters, d. i. op hen, aan wie, als aan de meestbiedenden, de
staten der gewesten zekere belastingen voor een aantal maanden
verpachtten. De menigte, hier en daar door knevelarijen dier pachters
gekweld, stak de groote en vaak binnen korten tijd verkregen rijkdom
dezer lieden in 't oog. Het eerste barstte 't misnoegen in Friesland
los. Het volk stak de kleine opzichtershuizen in brand of haalde ze
omver, plunderde de woningen der pachters, in 't kort beging allerlei
baldadigheden. In Groningen en in de overige gewesten zag men weldra
dezelfde tooneelen, vooral te Amsterdam. Met goedvinden en op raad van
Willem IV schafte men in 1748 in Friesland, in Groningen, in Utrecht en
in Holland de pachterijen af. In deze provinciën werden de pachterijen
vervangen door de invordering bij wijze van _collecte_ of inzameling.
Aan _de collecteurs_ of gaarders, thans ambtenaren, werden matige
jaarwedden toegelegd. In Overijsel hield men zich deels aan de
pachterijen, deels aan de collecte. Gelderland en Zeeland bleven bij het
verpachten.

Inmiddels veroverden de Franschen de eene plaats na de andere in
Staats-Vlaanderen en namen in 1747 zelfs de vesting Bergen op Zoom bij
verrassing in. Het was inderdaad tot heil, van het land, dat de oorlog
in 't volgende jaar met _den vrede van Aken_ (_Overzicht_, blz. 166) een
einde nam. Voor de Republiek bevatte die vrede geen andere
hoofdvoorwaarden, dan dat zij alles, wat de Franschen op haar hadden
veroverd, terugkreeg, benevens de barrière-steden, maar deze
grootendeels geslecht.

Gedurende den korten levenstijd, die Willem IV na dien vrede van Aken
werd gegund, wijdde hij zich, voor zoover zijn zwakke lichaamskrachten
het gedoogden, zorgvuldig aan de belangen van Nederland. Wakker stond
hem, sedert 1749, de raadpensionaris ~Pieter Stein~ ter zijde. De
stadhouder kon evenwel niet dadelijk al zijn aandacht vestigen op
hetgeen hem toescheen voorziening te behoeven. Immers, in vele steden
werd, reeds sedert eenigen tijd, gewezen op het wenschelijke eener
geheele verandering der regeeringspersonen, hoedanige verandering met
elken grooten schok in 's lands binnenlandsche historie, b. v. in 1672
en in 1702, gepaard was gegaan. De meerderheid van 't volk achtte dit
evenzeer noodig of was licht tot dergelijke bewering te bewegen. Alzoo
begon de prins in 1748 met zoodanige verandering te Amsterdam. Gelijke
verzetting der wet had in de meeste overige steden van Holland plaats,
verder in Gelderland, in Overijsel, in Friesland en in Groningen. Zoo
doortastend, als vroeger bij dergelijke omwentelingen, was intusschen
deze regeeringsverandering niet.

Te midden der verschillende bewegingen werd Willem IV in 1749 op het
verval der zijde- en andere weverijen opmerkzaam gemaakt. Ten einde dit,
voorzooveel hij vermocht, tegen te gaan, verklaarde hij aan de staten
van Holland, dat hij had besloten, voor zich en zijn hof van nu af geen
zijden of andere stoffen te bezigen, dan inlandsche. Het voorbeeld vond
navolging bij de staten van Holland. Zij verzochten de heeren van de
ridderschap en de burgemeesters der stemmende steden, hetzelfde te
doen, als de prins. Aan de regenten van de niet-stemmende steden werd
dit besluit der staten als gebod medegedeeld.

Op deze en andere wijzen trachtte de prins 's lands welvaart te
bevorderen. Hierbij gedachtig aan de belangen van zijn huis, bewoog hij
in 1750, uit hoofde van den zwakken toestand zijner gezondheid, de
Staten-Generaal, hertog ~Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbuttel~, een
verwant der prinses, die tot dus ver in dienst was van den keizer van
Duitschland, als veldmaarschalk aan te stellen over het leger der
Republiek. Willems gezondheid toch nam steeds af, en in October 1751
stierf hij. Die dood was een zware slag voor het vaderland. Weinig is
dat, wat hem wordt verweten, in tegenstelling met het vele goede, dat
men van hem getuigt. Onder het eerste mag evenwel niet worden verzwegen,
dat hij vaak te spoedig het oor schijnt te hebben geleend aan
plannenmakers. Willem IV, door vele kundigheden uitmuntende, had tevens
de gaven om aan 't roer van den staat te staan. Geen der vorige
stadhouders van de Vereenigde Gewesten was gematigder dan hij; geen
hunner vereenigde met vastheid van daad meer zachtheid van vorm. Te
hooger rijst de waarde dezer zelfbeheersching, omdat hij in aanzien en
macht al zijn voorgangers overtrof. In de zaken hervormende, hetgeen hij
noodig achtte, ontzag hij de personen, zooveel het welbegrepen belang
der Republiek het veroorloofde. In de weinige jaren van zijn
stadhouderschap heeft hij althans iets tot stand gebracht, meer nog
willen doen.



§ 31.

_Het regentschap van de gouvernante Anna, de voogdij van den hertog van
Brunswijk en het stadhouderschap van Willem V tot het begin van den
oorlog tusschen Engeland en Nederland._


Op den dag zelven van 't overlijden van Willem IV werd ~ANNA~ als
_gouvernante_ en voogdes erkend van Willems eenigen zoon, ~WILLEM~ V
(1751-1795, overl. 1806), die in 1748 was geboren. De hertog van
Brunswijk werd tot vertegenwoordiger van den kapitein-generaal benoemd.
Tevens bleef hij de raadsman der gouvernante en hield een wakend oog op
's prinsen opvoeding. Vele waren de vakken, waarin de jonge vorst
uitmuntte. Maar weldra bleek het, dat men in hem de voortvarendheid, de
veerkracht en de vastheid miste, die, zooals beneden zal blijken, juist
in die dagen onontbeerlijke eigenschappen in 't karakter van den
stadhouder en kapitein-generaal der Republiek waren. Ook ontbrak hem het
rechte doorzicht, om de gebreken, die er waren, naar eisch te
doorgronden. In plaats van die hoedanigheden had hij de zucht, om,
terwijl hij de gewichtigste en dringendste aangelegenheden verzuimde,
zich met nietsbeteekenende zaken te bemoeien.

De eenige gebeurtenis van eenig gewicht, die in de eerste jaren van
Anna's regentschap voorviel, was de schikking, die in 1754 met den
koning van Pruisen, Frederik II, werd getroffen nopens de goederen van
het huis van Oranje-Nassau, hem vroeger toegedeeld (zie blz. 147). Bij
deze overeenkomst stond de koning die goederen voor een groote som aan
Willem V af. De zeeoorlog, die in 1756 tusschen Frankrijk en Engeland
(_Overzicht_, blz. 167) losbarstte, bracht Nederlands regenten in groote
moeielijkheden. Zoowel van den kant van Engeland, als van dien van
Frankrijk werden pogingen gedaan, om Nederland aan zijn zijde te doen
medestrijden. Desniettegenstaande wenschten de Staten-Generaal een
onzijdige houding aan te nemen, en de schranderheid en de gematigdheid
van de raadslieden der gouvernante wisten deze staatkunde, welke het
welzijn van 't vaderland vereischte, te handhaven. Zij zegevierde in
weerwil van de thans herlevende, nimmer geheel verdwenen staatspartijen,
waartoe een goed deel van Nederlands ingezetenen behoorde.

Welhaast leerde de tijd, hoeveel nadeel ook een oorlog, waaraan de
Republiek geen deel nam, aan haar bewoners kon toebrengen. Een menigte
Nederlandsche koopvaardijschepen, die scheepsbehoeften of andere
goederen naar Frankrijks havens voerden en vandaar kwamen, werden, in
strijd met vroeger gesloten verdragen, door de Engelschen als goede
prijzen opgebracht. Daarenboven beroofden de Britsche kapers ook die
Nederlandsche vaartuigen, welke noch naar Frankrijk waren bestemd, noch
de havens van dit rijk hadden aangedaan. Bij de nadeelen, die de handel
op deze wijze leed, kwamen nog die, welke hij van Algiers en Marokko had
te lijden. Het bleek, dat de zeemacht van de Republiek zelfs niet tegen
die van deze roofstaten bestand was. Dit alles berokkende de gouvernante
menigen vijand. Men verweet haar, dat zij, van geboorte een Engelsche
prinses, de belangen van Nederland ter wille van Groot-Britannië
verwaarloosde. Elders verwekte de manier, waarop zij openstaande
plaatsen in de vroedschap vervulde, haar menigen tegenstander. Toen zij
in 1759 was gestorven, nam de hertog van Brunswijk de taak der voogdij
op zich. In Friesland beschouwde men de prinses-grootmoeder ~Maria
Louise~ (zie blz. 139), door de Friezen _Maike-Moei_ genoemd, als
regentes en regeerde op haren naam.

Eerst in 1763 kregen Nederlands handel en zeevaart rust, toen de
vrede van Parijs een einde aan den zevenjarigen oorlog maakte
(_Overzicht_, blz. 167). Drie jaren later, in 1766, aanvaardde de
erfstadhouder, thans den leeftijd van achttien jaren hebbende
bereikt, de hooge ambten, voorheen door zijn vader bekleed. Tevens
werden hem die bedieningen, welke niet erfelijk waren verklaard, als het
opperdirecteur-gouverneurschap over de compagnieën (zie blz. 149),
gelijk vroeger aan Willem IV, opgedragen. De hertog van Brunswijk werd
door Zijn Hoogheid en door de staten der verschillende gewesten met een
som van ruim 600,000 gl. begiftigd. De staten van Holland en de
Staten-Generaal gaven hem terzelfder tijd te kennen, dat zij zeer
wenschten, dat hij voortging, den staat voortdurend ten dienste te
staan. Niets kon hem, die reeds vreesde, met het einde zijner voogdij,
al zijn invloed op den loop der zaken te zullen verliezen, aangenamer
zijn, dan dergelijke betuiging. Hiervoor behoefde echter niet de minste
vrees te bestaan, want reeds vóór het einde der voogdij, den 3den Mei
1766, had de prins den hertog verzocht, met hem een geschrift te
onderteekenen, waarin hij zich verbond, hem, den stadhouder en
kapitein-generaal-admiraal, in alle aangelegenheden van 't bewind
met raad en daad ter zijde te zullen staan. In dit geschrift, _de akte
van consulentschap_ geheeten, beloofde de prins hem plechtig, dat
hij te dier zake van alle verantwoordelijkheid zou zijn ontslagen.
Het stuk zelf bleef in de dagen, toen het werd opgesteld en geteekend,
voor ieder, behalve voor zeer weinige personen, een geheim. Thans
was de hoogste staatsdienaar, wiens ambten hem, krachtens de
erfelijkverklaring, van rechtswege toekwamen, niets dan een onmondige,
onder een voortdurende voogdij verkeerende.

Het is zeer waarschijnlijk, dat 's prinsen volgzaamheid jegens den
hertog zich al dadelijk in de keuze eener gemalin betoonde. Niet een
Engelsche prinses werd dit, maar ~Frederika Sophia Wilhelmina~, een
dochter van prins August Willem, een broeder van Frederik II, koning van
Pruisen. Uit Willems huwelijk sproten drie kinderen: Frederika Louisa
Wilhelmina, later gehuwd met Karel George August, erfprins van
Brunswijk, en twee zonen, Willem Frederik, geboren in 1772, en Willem
George Frederik, geboren in 1774. De tweede dier zonen werd later,
gedurende den tweeden coalitie-oorlog (_Overzicht_, blz. 180, 181),
generaal in dienst van Frans II, keizer van Duitschland, en overleed in
1799 aan een ziekte. Het gezin des stadhouders bewoonde 's Gravenhage,
gelijk ook Willem IV sedert 1747 had gedaan. Over 't geheel waren de
eerste jaren van het stadhouderschap van Willem V, nadat hij
meerderjarig was geworden, een gelukkig tijdperk, voor hem en voor den
staat. Het was vrede in 't Westen en Zuiden van Europa. Een ongestoord
handelsvertier gaf welvaart en overvloed tot bij den geringsten burger.
De vrij lange reeks van jaren, gedurende welke de Zeven Gewesten den
vrede hadden genoten, hadden zij zich te nutte gemaakt, om den toestand
der geldmiddelen op een beteren voet te brengen. Stein (zie blz. 150)
maakte dit tot het voorwerp van zijn aanhoudend streven.

Nogtans waren er gronden, om de toekomst met bezorgdheid tegemoet te
zien. Had Willem IV langer geleefd, misschien ware het hem gelukt, de
partijschappen langzamerhand te doen verdwijnen, of althans haar kracht
te doen verliezen. Met veel beleid had hij dit doel in de hand gewerkt.
Doch de ineensmelting der partijen mocht geenszins plaats grijpen. Reeds
de zeeoorlog (zie blz. 152) riep de voormalige verdeeldheid weder in 't
leven. Het waren de staatsgezinden, die de deelneming aan dien oorlog
ten gunste van Frankrijk voorstonden, terwijl de aanhangers des
stadhouders voor Engelands belangen streden. En licht kon men in de
eerste jaren van het stadhouderschap van Willem V voorzien, dat slechts
één of meer aanleidende oorzaken noodig waren, om de partijen in
vijandschap tegenover elkander te doen staan. Bij de oude namen (zie
blz. 89 en 112) kregen de partijen in deze dagen nieuwe. Zij, die tot de
staatsgezinden behoorden, werden ook _patriotten_ of _keezen_ genoemd.
Met de jaren veranderden, sinds de partij meer leden aanwon, ook de
begrippen. In plaats van alleen te streven naar beperking van 't
stadhouderlijk gezag, zooals weleer, ten behoeve der regenten, waren er
vele onder de staatsgezinden, die, naar volkomen gelijkstelling aller
burgers staande, de leer der volkssouvereiniteit huldigden. De andere
partij werd die der _Oranjemannen_ of _Oranjeklanten_ genoemd. Een
andere reden tot bezorgdheid was hierin gelegen, dat de landprovinciën
het geld, hetwelk Holland, Zeeland en Utrecht voor de vloot verlangden
te besteden, aan het leger wenschten te koste te hebben gelegd. Terwijl
dan de eene reeks gewesten niet voor de andere wilde wijken, werd
doorgaans niets gedaan.

Alles intusschen tezamengenomen, was er veel, dat, tegen het begin van
het laatste vierde gedeelte der 18de eeuw, aan de Republiek grond gaf,
zich gelukkig te achten. Doch op dat tijdstip brak de oorlog van
Engeland met zijn volkplantingen in Noord-Amerika (_Overzicht_, blz. 168
vlg.) los. Deze oorlog gaf het sein tot een overmaat van rampen, die
zich over het vaderland uitstortten. Nauwelijks waren de
Noord-Amerikanen in verzet gekomen, of de gezant van Engeland, ~Yorke~,
beklaagde zich bij de Staten-Generaal over den handel in wapenen en
krijgsvoorraad, dien Nederlanders uit de bezittingen der West-Indische
compagnie met de opgestane bewoners der volkplantingen dreven. Vooral
was de aandacht van Engelands regeering gevallen op het eiland St.
Eustatius (zie blz. 92). Hierheen deden de Nederlanders vervoeren, wat
zij maar wilden, en het vandaar den Amerikanen te doen toekomen viel
zeer gemakkelijk. Onmiddellijk na Yorke's mededeeling verboden de
Staten-Generaal in 1775 den toevoer van krijgsbehoeften naar de
Amerikaansche volkplantingen ten scherpste. Maar de bevelen der
Staten-Generaal werden voortdurend òf openlijk overtreden, òf ontdoken.
De sluikhandel gaf te veel winsten, dan dat men er aan dacht, dien te
staken. Met de klachten van den Engelschen gezant hielden die der
Nederlandsche kooplieden gelijken tred, welke luide riepen over het
onderzoeken, opbrengen en voor goeden prijs verklaren hunner vaartuigen
of waren door Engelsche oorlogschepen.

Dan dit alles was nog van weinig beteekenis in vergelijking met hetgeen
verder plaats greep. Ernstiger werd de verstandhouding van Nederland met
Engeland bedreigd, toen de vrede tusschen dezen staat en Frankrijk
(_Overzicht_, blz. 169) werd verbroken. De Engelsche regeering, thans
meer dan ooit vreezende, dat haar vijanden door de Nederlandsche
kooplieden werden voorzien van hetgeen zij voor den oorlog behoefden,
verdubbelde haar nauwlettend toezicht. Meer en meer scheen het duidelijk
te worden, dat Engeland tot een openbare breuk met de Republiek zocht te
komen. Genoegzamen grond hiervoor had het nog niet; doch deze deed zich,
naar de meening van de Engelsche regeering, weldra op. In 1778 sloot
Frankrijk een handelsverdrag en verbond met de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika. Een gemachtigde dier staten, ~William Lee~, gaf te Aken
aan een aanzienlijk Amsterdamsche koopman, ~Jan de Neufville~, te
kennen, dat Amerika wel geneigd was, een dergelijk verdrag of althans
een handelsverbintenis met de Republiek aan te gaan. De Neufville maakte
dit aan de burgemeesters van Amsterdam bekend, die aan Lee deden weten,
dat zij gezind waren, naar hun vermogen het hierheen te leiden, dat
tusschen de Vereenigde Staten en deze Republiek een verdrag van
vriendschap en handel werd gesloten, zoodra Engeland de
onafhankelijkheid der staten zou hebben erkend. Na deze betuiging van
bereidvaardigheid kwam nog in 't zelfde jaar, 1778, een schets of ontwerp
op het papier, opgesteld door de Neufville en Lee, van een verdrag, dat
tusschen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en de Staten-Generaal
zou kunnen worden gesloten.

Twee jaren lang bleef deze onderhandeling bedekt. Toen kwam zij aan het
licht. In 1780 vertrok ~Henry Laurens~, die in 1777 president van 't
congres was geweest, aan boord van een pakketboot van Philadelphia naar
Nederland. Den 10den September van dat jaar werd het schip op de hoogte
van New-Foundland door een Engelsch fregat genomen en naar Londen
opgebracht. Even vóór de vermeestering der pakketboot wierp Laurens een
doos, het ontwerpsverdrag bevattende, in zee. Doch daar het lood, aan de
doos gehecht, niet zwaar genoeg was, om ze te doen zinken, vischten de
Engelschen ze op. De gezant Yorke diende, uit naam van George III, over
deze zaak bezwaren in. Gelijktijdig hiermede was de ontwikkeling eener
andere aangelegenheid, die eindelijk het hangend onweder deed
losbarsten. Door toedoen van Katharina II, keizerin van Rusland, sloten
de Noordsche mogendheden, Rusland, Zweden en Denemarken, in 1780, onder
den naam van _het stelsel eener gewapende onzijdigheid_, onderling een
verdrag, ten einde het vrije verkeer ter zee te handhaven. Op
uitnoodiging van Rusland besloten de Staten-Generaal eveneens toe te
treden, waarop Nederlands afgevaardigden te Petersburg het verdrag
onderteekenden. Maar ter zelfder tijd, als de Republiek haar aansluiting
aan de Noordsche mogendheden aan Europa's hoven mededeelde, in 't laatst
van 1780, verklaarde Engeland aan de Zeven Gewesten den oorlog.



§ 32.

_De oorlog van Engeland en Nederland.--De geschillen der Republiek met
Jozef II.--De binnenlandsche oneenigheden en de komst der Pruisen._


Zoo was dan de Republiek met gebonden handen en voeten aan Engelands
willekeur overgelaten. Volgens zijn gewoonte richtte Engeland zijn wraak
terstond tegen de Nederlandsche schepen, die, van niets wetende, rustig
naar het vaderland stevenden. Op het einde van Januari 1781 waren reeds
200 koopvaardijschepen, met een waarde van 15 millioen beladen, in de
Engelsche havens opgebracht. Van Nederlands bezittingen viel o. a. St.
Eustatius, alsmede de kust van Guin[=e]a in handen der Engelschen,
terwijl Berbice, Demerary en Essequ[=i]bo zich vrijwillig onder hun
hoede stelden. St. Eustatius werd nog in 't zelfde jaar, 1781, door de
Franschen hernomen en aan de Staten-Generaal teruggegeven. Eveneens
heroverden de Franschen in 1782 Berbice, Demerary en Essequ[=i]bo en
namen deze streken voor Nederland in bewaring. In Oost-Indië bemachtigde
Engeland Negapatnam (in Voor-Indië, ten z. van Madras).

Engelands overmacht ter zee was zoo groot, dat aan 't leveren van slagen
eigenlijk niet viel te denken. Maar in 1781 verleenden de
Staten-Generaal een konvooi of gewapende geleide van oorlogschepen aan
een aantal koopvaarders, naar Petersbrug, Riga en Narva bestemd. De
oorlogschepen, ten getale van vijftien, stonden onder 't bevel van den
schout-bij-nacht ~Johan Arnold Zoutman~. Op den 5den Augustus ontmoetten
zij bij ~Doggersbank~ (in de Noordzee, ten o. van Engeland) een Engelsch
konvooi, eveneens een aantal koopvaardijschepen uit de Oostzee
begeleidende. Over deze vloot, slechts twaalf, maar zwaardere en beter
gewapende schepen tellende, voerde de vice-admiraal ~Hyde Parker~ het
bevel. Weldra geraakte het grootste gedeelte der wederzijdsche vloten,
aan elke zijde zeven, met elkander slaags. Dat de Engelschen, hoewel de
slag onbeslist bleef, het eerst afdeinsden, verhoogde in Nederland het
nationaal gevoel. In Januari 1783 sloot Engeland den vrede van
Versailles (_Overzicht_, blz. 170). In Mei 1784 volgde _de vrede van
Parijs_ met Nederland, waarbij de Republiek Negapatnam aan Engeland
afstond, maar zijn overige bezittingen terugkreeg.

Te midden van den oorlog met Engeland, in 1781, liet keizer Jozef II
(_Overzicht_, blz. 168) de Staten-Generaal weten, dat hij verlangde, dat
de barrière-steden door het krijgsvolk der Republiek werden ontruimd.
Ofschoon de staten het vreemd vonden, dat hiertoe alleen zou worden
overgegaan, omdat de keizer het wenschte, voldeden zij nog in 't zelfde
jaar aan zijn verlangen. In 1783 rezen er op nieuw geschillen tusschen
de Staten-Generaal en Jozef II, die, behalve meer, de vrije vaart op de
Schelde eischte. De Staten-Generaal achtten 's keizers vorderingen
overdreven en riepen het hof van Frankrijk als middelaar of
scheidsrechter in. Nog eer de afgevaardigden hun beraadslagingen hadden
geopend, trachtte een oorlogschip, onder Oostenrijksche vlag uit
Antwerpen de Schelde afvarende, in 1784 zich aan het onderzoek van den
uitlegger, die bij Lillo lag (zie blz. 97), te onttrekken. Het schip
kreeg echter van een Nederlandsch oorlogschip de volle laag, draaide
toen bij en werd in bewaring genomen, maar kort daarna weder ontslagen.

De keizer, dit schieten op zijn vlag als een oorlogsverklaring
aanmerkende, vaardigde het bevel uit, een aanzienlijk leger naar de
grenzen der Republiek te doen oprukken. Van hunnen kant rustten ook de
Staten-Generaal zich ten oorlog. Inmiddels werden de onderhandelingen
voortgezet en in 1785 door _den vrede te Fontainebleau_ tot zulk een
einde gebracht, dat de oorlog achterwege bleef. De hoofdvoorwaarden
waren, dat Jozef van zijn eischen afzag, mits hem de forten Lillo en
Liefkenshoek afgestaan en een som van 9-1/2 millioen uitgekeerd werd.
Van deze 9-1/2 millioen nam Frankrijk 4-1/2 voor zijn rekening. Ook deze
zwarigheden kwam 's lands regeering alzoo te boven, al was het dan niet
zonder opofferingen.

Moeielijker was het, de binnenlandsche geschillen, die bij de rampen,
welke den staat van buiten troffen, steeds heviger werden, bij te
leggen. Met den aanvang van den oorlog tegen Engeland begon de
ontevredenheid zich weder te openbaren. Evenals vroeger de gouvernante,
werd de stadhouder eerst beschuldigd van Engelschgezindheid, omdat hij
had getracht de vredebreuk tegen te houden. Vervolgens verweet men,
hoewel Willem V jaren achtereen vruchteloos voorstellen tot uitbreiding
der zee- en der landmacht had gedaan, hem en den hertog van Brunswijk
den weerloozen toestand des lands. Zoo gezien de hertog gedurende het
tijdvak van zijn regentschap was geweest, evenzeer werd hij van 1766 af
hoe langer hoe meer gehaat. Vele leden der regeering betuigden, dat zij
het voor wenschelijk hielden, dat hij zich geheel aan het bewind
onttrok. En toen in 1784 het geheim van 't bestaan der akte van
consulentschap (zie blz. 153, 154) werd verbroken en de inhoud van dit
geschrift alom bekend werd, rustte men niet, eer men van den gehaten
vreemdeling, van den "dikken hertog", was ontslagen. Daarom nam hijzelf
zijn ontslag en vertrok in 't zelfde jaar uit den lande.

Het werd intusschen weldra duidelijk, dat zij, die meenden in den hertog
den oorsprong aller oneenigheden te moeten zoeken, dwaalden. Het getal
van hen, die aan het volk meer invloed op de regeering wilden toekennen,
groeide aan. Sedert het begin van 't jaar 1783 nam de gisting der
gemoederen in de Republiek steeds toe. In vele steden richtte men, met
goedvinden der vroedschappen, _exercitie-genootschappen_ of
_vrijkorpsen_ op, uit burgers, de staatsgezinde partij toegedaan,
bestaande, die zich vlijtig in den wapenhandel oefenden. In Februari
1785 verboden de staten van Holland het dragen van Oranjelinten en
kokardes, alsmede het roepen van "Oranje boven." In September van dat
jaar hadden er te 's Gravenhage eenige tooneelen van openlijke
opschudding plaats, waarbij een burger dezer stad door een lid van een
exercitie-genootschap licht werd gewond. Hiervan in kennis gesteld,
beperkten de staten van Holland het gezag van den kapitein-generaal van
dit gewest, als bevelhebber van de bezetting dezer stad.

Nu was, in 't oog van den prins, de maat volgemeten. Nog vóór het einde
van 't jaar 1785 verliet hij met zijn gezin 's Gravenhage en vestigde
zich vooreerst op het Loo, later te Nijmegen. In 1786 waren Elburg en
Hattem het tooneel eener andere gebeurtenis. In deze beide steden kwam
de gemeente, door een deel der leden van de regeering gesteund, in
verzet tegen de staten van Gelderland. Alzoo gelastten die staten den
stadhouder, krijgsvolk naar Hattem en Elburg te doen oprukken en
bezetting in die steden te leggen. Het geschiedde, en vele
regeeringsleden en inwoners dezer steden vluchtten naar Kampen of
elders. Kort daarna werden tegen de hoofdpersonen der beweging zware
vonnissen geveld. Geweldig was de indruk, dien hetgeen in Gelderland
gebeurde op de regenten en op de bevolking der overige gewesten maakte.
Op de tijding van het binnenrukken der troepen te Elburg en te Hattem
schorsten de staten van Holland den kapitein-generaal van hun gewest in
dit ambt en onthieven den raadpensionaris van de verplichting, in
gemeenschappelijk overleg met den stadhouder te handelen (zie blz. 133,
134).

Jammerlijk was voorwaar de toestand des vaderlands. Thans zag men het
tegendeel van de macht, die de eendracht gaf. Alle gewesten leverden
overvloedige voorbeelden van de meest ingewikkelde en netelige
burgerschillen op. Zij waren het tooneel van de schromelijkste
verwarring. Er was oneenigheid tusschen de Staten-Generaal en de staten
van Holland, oneenigheid tusschen deze staten en die van Gelderland.
Onbeschrijfelijk waren de haat en de partijschap, die in het anders zoo
rustige Nederland alom blaakten. Men wendde zich tegen de personen, in
plaats van in de zaken te wraken, hetgeen verkeerd was. Talloos waren de
schot- en lasterschriften, de spotprenten en blauwboekjes. Men vergeleek
den stadhouder met een Nero en Alva en stelde Philips II boven hem.

Bij alle partijen scheen het een uitgemaakte zaak te zijn, dat de
redding van elders moest komen. De patriotten rekenden op Frankrijk; de
stadhouderlijke partij wendde haar oogen naar Engeland of Pruisen.
Inmiddels droegen de staten van Holland, bezorgd voor de veiligheid van
hun gewest, de verdediging hiervan aan vijf regenten uit verschillende
steden op, _commissie van defensie_ geheeten, die zich te Woerden
vestigde en over het krijgsvolk beschikte. Zij werd in haar bedoelingen
ondersteund door een gewapend korps, _vliegend legertje_ genoemd,
hetwelk de gansche provincie doortrok, om de stadhoudersgezinde
landlieden in toom te houden.

Zoo was dan alles rijp voor een uitbarsting. De lont ontbrak niet, die
het kruit zou doen ontvlammen. In Juni 1787 begaf de prinses zich met
een klein gevolg uit Nijmegen op reis naar 's Gravenhage. Haar oogmerk
was, door haar verschijning te midden van de bevolking dier stad de
volksmenigte in geestdrift te doen ontvlammen en 's prinsen vijanden
ontzag in te boezemen, ten einde alzoo een omwenteling teweeg te
brengen. Ten o. van Gouda lag een sluis, _de Goejanverwellesluis_
genoemd. Bij die sluis gekomen, werd de prinses tegengehouden door
eenige manschappen van het vrijkorps van Gouda, dáár op wacht staande.
Vervolgens verzocht de commissie van defensie, zich terstond hierheen
spoedende, haar, niet dieper in Holland door te dringen. Het geval, op
zichzelf van weinig beteekenis, werd door de prinses hoog opgenomen. De
koning van Pruisen, Frederik Willem II, liet terstond een schitterende
voldoening eischen voor de beleediging, zijn zuster (zie blz. 154), en
dus hem, aangedaan. Zij werd niet gegeven. Hierom rukte, op zijn last,
~Karel Willem Ferdinand~, regeerend hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel,
een neef van Lodewijk Ernst (zie blz. 151), de Nederlanden met een leger
van ongeveer 20,000 man binnen. Deze troepen trokken door Gelderland op
Utrecht af en bezetteden deze stad. Na korten tegenstand gaf ook
Amsterdam zich op zekere voorwaarden over.

In een oogwenk was de omwenteling voltrokken. Binnen den kortst
mogelijken tijd gaf men aan alles de vorige gedaante terug. De
stadhouder werd door de staten der verschillende gewesten verzocht,
zooals bij de vorige omwenteling steeds het geval was geweest, in de
steden de wet te verzetten. Raadpensionaris werd in 1787 ~Laurens Pieter
van de Spiegel~. Hij was een groot staatsman, die een uitstekende kennis
bezat van staatsrecht en geschiedenis, tevens zeer ervaren in het
financiewezen. Fel was de wraak, welke de zegevierende partij zich op
vele plaatsen tegen de patriotten veroorloofde. In menige stad waren de
Pruisen bereidvaardige dienaars dier wraakoefeningen. De patriotten
werden in hun persoon aangerand, in hun goederen en bezittingen
benadeeld. Niets was er evenwel, dat een volkomen verzoening meer in den
weg stond, dan de wijze, waarop een _amnestie_, d. i. algemeene
vergetelheid en vergiffenis, werd uitgevaardigd. In sommige provinciën
kondigde men er een af, maar met zoovele uitzonderingen, dat zij dien
naam niet verdiende. Hiervan was het gevolg, dat de reeks der reeds
uitgeweken patriotten nog werd vermeerderd met een groot getal van hen,
die door een rechterlijk vonnis werden getroffen of die zich, ook zonder
dat, niet veilig rekenden. Duizenden bedroeg het cijfer van hen, die het
vaderland verlieten en zich, voor een goed deel, in de Zuidelijke
Nederlanden en in Frankrijk vestigden.



§ 33.

_De val der Republiek.--Blik op den toestand des lands._


Eerst in 1788 verlieten de Pruisen, met een vrij grooten buit beladen,
de Nederlanden. Op allerlei wijze zocht men den nu herstelden
regeeringsvorm voor de stormen des tijds te beveiligen. Zoo sloot de
republiek in 1788 een verdedigend verbond met Engeland en met Pruisen,
waarbij deze mogendheden het erfstadhouderschap waarborgden. Het ontbrak
thans niet aan blijken, die van hooge ingenomenheid met het huis van
Oranje-Nassau schenen te getuigen, zoovaak de gelegenheid zich daartoe
aanbood, inzonderheid in 1791, toen de erfprins (zie blz. 154) in het
huwelijk trad met ~Frederika Louise Wilhelmina~, een dochter van den
koning van Pruisen. Op vele plaatsen liet men het dragen der
Oranje-versierselen niet aan de inspraak van 't gemoed der burgers over,
maar werd zelfs het bevel hiertoe uitgevaardigd. Uit 's prinsen huwelijk
sproten in 1792 Willem Frederik George Lodewijk, in 1797 Willem Frederik
Karel, in 1809 Marianne.

Desniettemin bleek het welhaast, dat er niets anders was voorgevallen,
dan dat een vreemde mogendheid de stadhoudersgezinden had doen
zegevieren en dat deze zegepraal de verbanning der patriotten ten
gevolge had gehad. De rust--het is waar--was, doch met geweld, hersteld,
niet de eendracht. Bij den omkeer der zaken had men geenszins vergeten
en vergeven. Tweespalt en partijschap bleven voortwoelen. Vruchteloos
poogde van de Spiegel de Republiek op te beuren. De gebreken in 't
staatsbestuur waren vele; zij waren verouderd. Slechts in 't
financiewezen was het hem mogelijk, eenige hervormingen in te voeren.

Hevig was de schok, dien de omwenteling in een naburig land, in
Frankrijk, uitgebarsten (_Overzicht_, negende druk, blz. 174 vlg.), aan
de Republiek gaf, duurzaam de gevolgen van dien schok. Een tijdlang
slaagde van de Spiegel erin, de Republiek onzijdig te doen blijven,
zelfs sedert April 1792, toen Frankrijk reeds in oorlog was met Pruisen
en met Oostenrijk en zijn legerbenden alreede naar de Zuidelijke
Nederlanden had gezonden. Van hun zijde spaarden de patriotten, die
zich in Frankrijk ophielden, geen poging, om de nationale conventie (zie
_Overzicht_, negende druk, blz. 177), die alle vorsten voor haar
natuurlijke vijanden verklaarde, te nopen, haar beginselen op de
Nederlandsche Republiek te gaan toepassen. Op den 1sten Februari 1793
voldeed de conventie aan den wensch der patriotten door den oorlog te
verklaren aan den koning van Engeland en aan den stadhouder der
Vereenigde Nederlanden. Kort hierna trok Dumouriez, een Fransch
generaal, geleid door ~Herman Willem Daendels~ aan 't hoofd der
Bataafsche uitgewekenen, de grenzen van Nederland over. Doch na eenige
vestingen te hebben veroverd, moesten zij terugtrekken, en de Republiek
was nog eenmaal gered.

Maar de verademing was van korten duur. Het ééne vijandelijke leger na
het andere stroomde naar de Zuidelijke Nederlanden, die, hoewel zij
eerst bij den vrede van Campo Formio (_Overzicht_, negende druk, blz.
180) aan Frankrijk werden afgestaan, reeds sedert November 1792
metterdaad in de macht der conventie waren. Daarentegen zond de koning
van Pruisen, zijn beloften brekende, zijn soldaten niet naar de
kampplaats. Dus streden Willems zonen, de erfprins ~Willem Frederik~ en
~Frederik~, vruchteloos met moed en beleid aan 't hoofd der
Nederlandsche krijgsbenden, die een deel van 't leger der bondgenooten
uitmaakten. De slag bij Fleurus in 1794 (_Overzicht_, negende druk, blz.
178) was zoo beslissend, dat in deze oorden de Franschen thans geen
weerstand meer hadden te duchten. Toch draalden de Franschen nog een
oogenblik, eer zij verder gingen. Na den val van het schrikbewind
(_Overzicht_, negende druk, blz. 177) helde de regeering van Frankrijk
tot den vrede over. Doch Daendels en de overige patriotten spoorden
steeds tot de overkomst aan. Zoo trok dan in December 1794 en Januari
1795 de Fransche generaal ~Pichegru~, wederom door de patriotten onder
Daendels geleid, over de bevrozen rivieren en stroomen de Nederlanden
binnen. Daar de nationale conventie had verklaard, dat zij zich in geen
verdrag met de Republiek wilde inlaten, eer de stadhouder zich had
verwijderd, scheepte Willem V zich den 18den Januari met zijn gezin naar
Engeland in, waar hij tot 1800 vertoefde. Alzoo bleef de wederwerking op
hetgeen het jaar 1787 had zien gebeuren niet achter. Thans, acht jaren
na hun verbanning, keerden de patriotten terug, op hun beurt door een
vreemde mogendheid, door Frankrijk, geleid. Door haren ondergang
bezegelde de Republiek de oude spreuk, eendracht maakt macht, tweedracht
verstrooit.

Onder de vele bewijzen van de steeds toenemende verzwakking der
Republiek gedurende de 18de eeuw is het allengs meer en meer vervallen
harer zeemacht een der meest in 't oog loopende. Met het verval der
zeemacht hield dat van den handel gelijken tred. Evenals de handel,
waren de haringvisscherij en de walvischvangst langzamerhand aan het
kwijnen geraakt (zie blz. 141). Wat de Oost-Indische compagnie betreft,
zij had eveneens luisterrijker dagen gekend, dan de laatste vijftig à
zestig jaren van haar bestaan. Onder haar gouverneurs-generaal in dit
tijdperk zijn ~Adriaan Valkenier~ (1737-1741) en ~Gustaaf Willem baron
van Imhoff~ een paar van de meest beroemde. Het bewind van Valkenier
werd gekenmerkt door _den_ beruchten _moord der Sineezen_ op den 9den
October 1740 en volgende dagen. Sinds eenigen tijd hadden sommige
maatregelen van 't bewind der compagnie het wantrouwen gewekt van een
menigte te Batavia gevestigde Sineezen, die deswege naar 't gebergte en
naar de bosschen weken, den omtrek van Batavia onveilig makende. Den
8sten October hadden er in de nabijheid dier stad eenige gevechten
tusschen de Nederlanders en de Sineezen plaats, waarin de laatsten
werden verslagen. Volgens besluit nu van den raad van Indië (zie blz.
80) werd er den 9den en volgende dagen een ware bloedbruiloft gehouden
onder de Sineezen te Batavia, die men verdacht hield van verstandhouding
met hen, die buiten waren. Ruim 10,000 Sineezen vielen als de offers
dezer vreeselijke wraakneming. Kort na dien moord werd van Imhoff
gouverneur-generaal. Hij breidde het gebied der compagnie aanmerkelijk
uit (zie blz. 143), en is de stichter van _Buitenzorg_, nu het gewone
verblijf van den gouverneur-generaal.

Na van Imhoff ging de Oost-Indische compagnie steeds meer achteruit.
Vele waren de oorzaken van haren achteruitgang. Een der voornaamste is,
dat zij, reeds vóór het midden der 18de eeuw, elk jaar hare boeken met
een tekort van eenige millioenen sloot. In plaats van de uitgaven naar
evenredigheid te beperken, ging zij, die niets had uit te deelen,
desniettegenstaande met haar uitdeelingen voort. Ofschoon op een lager
bedrag neerkomende dan voorheen (zie blz. 144), beliepen die
uitdeelingen toch nog 20 tot 12-1/2 ten honderd. Eveneens ging het de
West-Indische compagnie. Reeds in de 17de eeuw (zie blz. 144) was men
begonnen, voor alle ingezetenen van den staat vrijstelling te verleenen
van de vaart op eenige dier plaatsen, waarop het vroegere octrooi (zie
blz. 88) de compagnie den alleenhandel toekende. In de 18de eeuw werd
dezelfde vergunning verleend ten opzichte van de kust van Guin[=e]a, van
Essequ[=i]bo en Demerary. Hoezeer deze maatregelen Nederlands handel in
't algemeen moeten hebben begunstigd, zij konden de nieuwe West-Indische
compagnie niet genoegzaam opbeuren.

Nederlands kerkelijke toestand onderging sedert den vrede van Munster
(zie blz. 99, 100) geen groote veranderingen. Bij de vele sekten, die
werden geduld, kwamen sinds het begin der 18de eeuw nog een paar andere:
de Jansenisten en de Herrenhutters. _De Jansenisten_ ontleenden hun naam
aan ~Cornelis Janssen~, hoogleeraar te Leuven en later bisschop te
Yperen, die in 1638 stierf. Twee jaren na zijn dood kwam een werk van
hem uit, _August[=i]nus_ getiteld, hetwelk de leer van dezen kerkvader
verklaarde. Rome verbood dit geschrift. Intusschen vonden de begrippen
van het Jansenisme bijval bij een aantal der Nederlandsche katholieken,
die aldus onderling werden verdeeld. Zij, welke die begrippen waren
toegedaan, benoemden in 1723 hun eersten aartsbisschop, wiens zetel te
Utrecht was. De _Herrenhutters_ of broedergemeente worden zoo genoemd
naar het dorp of vlek Herrnhutt (in 't z.o. van het koninkrijk Saksen,
nabij Zittau), waar zij hun eerste gemeente stichtten. Sinds 1746
vestigden de Nederlandsche Herrenhutters zich te Zeist.

In de eerste eeuw van het bestaan der Republiek werden kunsten en
wetenschappen hoog gewaardeerd, ook om haarzelven, maar vooral met het
praktische doel, om de heerschappij van Nederland over verre zeeën en
kusten uit te breiden. Al werd het praktische doel door de nazaten der
18de eeuw meer uit het oog verloren, van die zucht zelve voor
vermeerdering van kennis vervreemdden zij niet. Achtereenvolgens
verrezen talrijke genootschappen, als zoovele getuigen van den zin voor
wetenschappen, die de Nederlanders bezielde. Een ander doel dan deze
genootschappen had _de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen_, welke ~Jan
Nieuwenhuizen~, Doopsgezind leeraar te Monnikendam, in 1784 stichtte. Op
vele plaatsen verbeterde zij het Lager-Onderwijs, bevorderde een zekere
verdraagzaamheid in zaken van godsdienst en verspreidde nuttige kennis
onder alle standen der samenleving.

In de letterkunde bleef het heerschend karakter gebrek aan kracht en
oorspronkelijkheid. Zoetvloeiendheid was het hoofddoel, waarnaar de
leden der talrijke dichtergenootschappen streefden, die den lof dezer
kringen wilden verwerven. Daarom vonden zij weinig weerklank, wier
werken den stempel droegen van dichterlijken gloed en eigen talent.
Zoodanige uitzonderingen waren de gebroeders ~Willem~ en ~Onno Zwier van
Haren~, die, hoewel op 't gebied der staatkunde werkzaam, menig uur aan
de beoefening der dichtkunst wijdden. Willems hoofdwerk, een
heldendicht, verheerlijkt _Friso_, den gewaanden eersten koning der
Friezen. De jongere broeder schreef een aaneengeschakelde reeks van
lierdichten onder den titel _de Geuzen_. In breede trekken schildert dit
gedicht de daden der Nederlanders, die in den strijd tegen Spanje den
grondslag legden der onafhankelijkheid van hun vaderland.

In het proza dier dagen nemen de vriendinnen ~Elizabeth Bekker~ en
~Agatha Deken~ den eersten rang in. Elizabeth Bekker, eerst getrouwd met
den predikant Wolff, woonde en schreef, na den dood van haren
echtgenoot, tezamen met Agatha Deken. Zij waren de eersten, die werken
in 't licht gaven, welke in meer dan één opzicht den naam "Nederlandsche
romans" verdienen. Twee dier werken, _Sara Burgerhart_ en _Willem
Leevend_, werden alom gelezen. De vrije wijze, waarop de schrijfsters
hare gedachten ook over staatkundige onderwerpen uitten, deed het haar
geraden achten, in 1787 met zoovele anderen het vaderland voor een wijl
te verlaten. Een tijdgenoot dezer vriendinnen was, althans nog gedurende
een aantal jaren, ~Jan Wagenaar~, sedert 1760 eerste klerk ter
secretarie van Amsterdam en gestorven in 1773. Zijn hoofdwerk is _de
Vaderlandsche historie_, de eerste poging om de verspreide deelen van
Nederlands geschiedenis tot een groot geheel te vereenigen.



§ 34.

_De Bataafsche Republiek en het koninkrijk Holland._


Zoo was dan de oude Republiek bezweken, om plaats te maken voor een
nieuwen staat. Nauwelijks hadden zich de Fransche bajonetten vertoond,
of de oude, afgeleefde vormen bezweken vanzelven. Terwijl een deel van
's lands bevolking, door te dansen rondom de vrijheidsboomen, zijn
vreugde aan den dag legde, had er terstond een volledige omkeering in
het bewind plaats. In plaats van het voormalige bestuur der
Oost-Indische compagnie benoemde een vernieuwde vergadering der
Staten-Generaal een _comité_ (raad of afdeeling) _tot de zaken van den
Oost-Indischen handel en bezittingen_. Eveneens kwam het beheer van de
West-Indiën aan een _comité tot de zaken van de koloniën en bezittingen
in Afrika en Amerika_. Verder hadden de Staten-Generaal in de eerste
plaats 's lands betrekking tot Frankrijk te regelen. Den 16den Mei 1795
kwam het _Haagsche verdrag_ tot stand. Met 100,000,000 gl., den afstand
van Maastricht, Venlo en Staats-Vlaanderen en het toelaten van Fransche
bezetting in Vlissingen moest het vaderland den schijn van
onafhankelijkheid van Frankrijk en de erkenning als zelfstandige
mogendheid, als _Bataafsche Republiek_, betalen. Een der geheime
artikels, aan het verdrag toegevoegd, behelsde, dat het Fransche leger,
hetwelk van nu aan de bezetting dier Republiek zou uitmaken en dat niet
grooter mocht zijn dan 25,000 man, door deze Republiek zou worden
bezoldigd, gekleed en gevoed. Zoodra deze troepen in goeden toestand
verkeerden, werden zij gedurig door andere vervangen, die slecht waren
uitgerust en aan al het noodige gebrek hadden.

Dit verdrag was een duidelijke verklaring der afhankelijkheid van de
Bataafsche Republiek ten opzichte van Frankrijk. Een tweede gevolg van
de nauwe betrekking tot Frankrijk waren de _assignaten_ (_Overzicht_,
negende druk, blz. 175), die weldra alle waarde verloren. Bovendien
erfde de nieuwe Republiek dadelijk de vijandschap, die Engeland tegen
Frankrijk, haar bondgenoot, voedde. Reeds vóór den 16den Mei, terstond
na het binnenrukken der Franschen, legde Groot-Britannië _embargo_ of
beslag op Nederlands schepen, om ze later prijs te verklaren. In
September verklaarde het aan de Bataafsche Republiek den oorlog. Van dit
oogenblik af viel de eene der buitenlandsche bezittingen na de andere in
handen der Engelschen, tegen wier meesterschap ter zee niemand was
opgewassen. Reeds in 1801 was Java de eenige zijner bezittingen, die
Nederland had behouden. Bij al die rampen zijn de gedwongen
geldheffingen te voegen, welke de regeerende lichamen der Bataafsche
Republiek achtereenvolgens uitschreven.

Het spreekt vanzelf, dat, na de schikking met Frankrijk, de regeling van
den regeeringsvorm de eerste taak was, hier te lande te verrichten. Te
dien einde hield, den 1sten Maart 1796, een _nationale vergadering_ haar
eerste bijeenkomst. Zoodra zij te 's Gravenhage was bijeengekomen,
werden de Staten-Generaal ontbonden. De leden der vergadering waren tot
twee partijen te brengen, die der _unitarissen_, voorstanders eener
volstrekte eenheid, en die der _foederalisten_, welke tot op zekere
hoogte een bondgenootschap van zelfstandige staten wilden. Foederalist
was o. a. Vitringa. Tot de hevigste unitarissen behoorden Pieter Vreede
en Gogel, tot de gematigden onder hen Schimmelpenninck. Deze eerste
nationale vergadering slaagde niet in haar plan, weshalve, den 1sten
September 1797, een tweede werd geopend. Deze gelukte het evenmin, het
werk tot stand te brengen, want den 22sten Januari 1798 waagden de
hevigste unitarissen, met name Daendels, een _coup d'état_ of aanslag op
hun meest gematigde medeleden. Een aantal van hen lieten zij in
hechtenis nemen. De op die wijze gezuiverde vergadering noemde zich
_constitueerende vergadering, representeerende het Bataafsche volk_. In
Maart had zij het ontwerp eener grondwet afgewerkt. In April had de
stemming van 't Bataafsche volk over het ontwerp plaats, dat met een
overgroote meerderheid van stemmen werd aangenomen.

De hoofdinhoud dezer _staatsregeling_, den 1sten Mei 1798 afgekondigd,
komt hierop neer. De oppermacht berust, in naam van het Bataafsche volk,
bij _het vertegenwoordigend lichaam_, waarvan de leden door het volk
worden gekozen. Het bestaat uit twee _kamers_. Het draagt de uitvoerende
macht op aan _vijf directeuren_, door zijn leden te kiezen, _het
uitvoerend bewind_, en behoudt zelf de wetgevende macht. Het grondgebied
der Republiek wordt in acht _departementen_ verdeeld. De grenzen van
geen dier departementen kwamen overeen met den omtrek eener voormalige
provincie. Een daarvan b. v., hetwelk het departement van de Eems
heette, bestond uit gedeelten van Friesland, Groningen en Drente. De
geldmiddelen van den staat staan onder één beheer en komen in één
algemeene kas. Eveneens heeft er een samensmelting der schulden plaats,
_amalgame_ geheeten. De kerk wordt van den staat gescheiden. Voorloopig
zullen slechts de leeraren en dienaars der hervormde kerk uit 's lands
kas worden bezoldigd.

Niemand, die den inhoud dezer constitutie onbevooroordeeld gadeslaat,
kan ontkennen, dat men het goede, hetwelk uit den druk der tijden werd
geboren, grootendeels aan haar was verschuldigd. Vooreerst werd de
pijnbank afgeschaft. Dan werd het Gemeenebest één en ondeelbaar
verklaard, zoodat de zeven souvereine gewesten, benevens de
Generaliteitslanden en het bondgenootschappelijke Drente van nu af maar
één staat vormden. De provinciale naijver en tegenkanting weken
langzamerhand voor één toenemende nationale eenheid. Insgelijks hield de
druk op der stedelijke aristocratie. Volkomen gelijkstelling van allen
voor de wet werd een vaste regel, en alle heerlijke rechten en wat
verder van het leenstelsel afkomstig was werden vernietigd.

Intusschen leverde de oorlog zelf, waarin de Bataafsche Republiek, als
bondgenoot van Frankrijk, werd medegesleept, niets dan nadeelen op.
Gedurende den tweeden coalitie-krijg (_Overzicht_, negende druk, blz.
181) werd Nederland zelf het tooneel der vijandelijkheden. Daar Engeland
en Rusland een poging wilden wagen, om de Bataafsche Republiek aan 't
oppergezag van Frankrijk te onttrekken, landde in Augustus 1799 een
geduchte Engelsch-Russische krijgsmacht onder 't opperbevel van
~Frederik, hertog van York~, nabij de Helder. ~Daendels~, bevelhebber
der Bataafsche krijgsmacht, moest wijken. Maar de Fransche generaal
~Brune~, zich met een aanzienlijk leger bij Daendels voegende, bracht
den vijand den 19den September bij ~Bergen~ (ten n.w. van Alkmaar) en
den 6den October bij ~Castricum~ (ten z.w. van Alkmaar) een nederlaag
toe. Dit noodzaakte de Engelschen en de Russen, die bovendien in deze
streken geen voldoende huisvesting en levensmiddelen konden vinden en
hier te lande weinig blijken van deelneming bespeurden, terug te
trekken. Dus keerde ook de erfprins van Oranje, die eenigen tijd te
Alkmaar had vertoefd, naar Engeland terug, vanwaar hij zich in 't begin
van 1800 met zijn vader naar Brunswijk metterwoon begaf.

Zelfs al zag men deze en andere nadeelige gevolgen van den oorlog
voorbij, dan nog had het vaderland geen redenen tot blijdschap. De
koophandel, de nijverheid en het vertier beteekenden schier niets; de
schuldenlast was ondragelijk. Daarenboven was de vreugde over de
staatsregeling van korten duur. De eenheid, die erin heerschte, diende
slechts om het uitvoerend bewind met zooveel bezigheden te overladen,
dat alles zeer langzaam of in 't geheel niet werd afgedaan. Dit deed
wederom aan de noodzakelijkheid van 't vervaardigen eener nieuwe
grondwet denken. Middelerwijl zag de eerste consul Napoleon
(_Overzicht_, negende druk, blz. 181) met weerzin de oppermacht des
volks, die hij in Frankrijk aan ketenen had gelegd, in het kleine
gemeenebest gehuldigd. De Bataafsche Republiek, van 't oogenblik harer
wording af gedwongen Frankrijk steeds uit de verte te volgen, kon dit
ook thans niet nalaten. Met de meerderheid der vijf leden van 't
uitvoerend bewind knoopte Napoleon in 't geheim onderhandelingen aan.
Wetende, dat zij op den steun van hem kon rekenen, die alreede de
machtigste man van geheel Europa begon te worden, liet de meerderheid
van 't uitvoerend bewind zich door niets terughouden van de voltrekking
van haar voornemen. Den 1sten October 1801 werd het volk een ontwerp ter
stemming voorgelegd. De uitslag der stemming was, dat de staatsregeling
werd aangenomen. Tot dien uitslag geraakte men door te bepalen, dat het
groote aantal van hen, die niet waren opgekomen, moest worden geacht te
hebben toegestemd.

_De staatsregeling_ van 1801 naderde meer, dan die haar voorafging, de
beginselen van het foederalisme. Zij behield de eenheid, maar gunde meer
vrijheid aan de besturen der departementen en der gemeenten. Aan 't
hoofd der Republiek stond thans een _staatsbewind_ van twaalf personen
met een _wetgevend lichaam_. Groot was het gezag, aan het staatsbewind
opgedragen, terwijl de invloed van het wetgevend lichaam werd beperkt.
Ook ten opzichte van de verdeeling van het grondgebied kwam deze
constitutie terug op de andere. Zij herstelde èn de namen èn de grenzen
der voormalige gewesten, waarvan men toen, om het provincialisme te
fnuiken, was afgeweken. Het getal der departementen bleef hetzelfde. Zij
heetten nu: Holland, Zeeland, Brabant, Overijsel (waartoe Drente tevens
grootendeels behoorde), enz. De constitutie, in haar geheel, is een
bewijs, dat men tot gematigder gevoelens terugkeerde.

In 1802 werd de Republiek één oogenblik verademing geschonken. Het was
na het sluiten van _den algemeenen vrede te Amiëns_ (_Overzicht_,
negende druk, blz. 181) in Maart van dat jaar, waar ~Rutger Jan
Schimmelpenninck~ de Republiek vertegenwoordigde. Van de verschillende
artikels had dat de meeste betrekking op de Republiek, waarin werd
bepaald, dat, met uitzondering van Ceylon, Engeland haar al hare
volkplantingen teruggaf. Tevens werd, overeenkomstig vroegere
bepalingen, vastgesteld, dat de schadeloosstelling voor het huis van
Oranje-Nassau niet ten laste zou komen der Republiek. De
schadeloosstelling werd weldra gevonden ten koste van Duitschland en
bestond uit het voormalige bisdom Fulda (in 't vroegere keurvorstendom
Hessen, thans tot Pruisen behoorende) en eenige andere streken. Nimmer
heeft echter Willem V het bewind over deze landen aanvaard. Hij bleef
als ambteloos burger in Brunswijk, waarheen hij zich bij zijn vertrek
uit Engeland (zie blz 164 en 171) had begeven. Zijn oudste zoon, wien
hij de genoemde landen afstond, bleef ze ook na den dood zijns vaders,
die in 1806 plaats had, besturen. Maar in 1807, bij den vrede van
Tilsit, ontnam Napoleon hem, omdat hij voor Pruisen had gestreden,
zoowel deze staten, als die, welke hij in Nassau van zijn vader had
geërfd.

Op den gesloten vrede vertrouwende, begonnen handel en vertier in 1802
in Nederland weder te herleven; doch wederom was de verademing kort van
duur. In Mei 1803 verklaarde Napoleon Groot-Britannië op nieuw den
oorlog. Dit rijk legde zich nu dadelijk weder op de herovering toe der
pas teruggegeven buitenlandsche bezittingen, die het allengs alle,
behalve Java en een paar andere, in zijn macht kreeg. Thans werd geheele
uitputting het lot van het fel geteisterde land. Het moest den consul
voor de door hem beraamde verovering van Engeland troepen, schepen en
millioenen leveren. Hoezeer alle krachten werden ingespannen en de
laatste penningen bijeengezocht, wat opgebracht werd voldeed niet. Aan
den vorm van 't bestuur weet Napoleon dat, waarvan de oorzaak in het
onvermogen was gelegen. Te midden dier nimmer eindigende eischen werd
Napoleon keizer (_Overzicht_, negende druk, blz. 181). Nu moest alom,
waar Frankrijks stem gold, ook de schaduw van volksregeering voor het
eenhoofdig beginsel wijken. In 't begin van 1805 verkreeg
Schimmelpenninck, de gezant der Republiek te Parijs, van Napoleon bevel,
een nieuwe grondwet op het papier te brengen, waaraan het monarchale
beginsel ten grondslag lag. Schimmelpenninck kweet zich van den last.
Het ontwerp behaagde Napoleon en werd in April door het volk
goedgekeurd. Wederom werden de zwijgenden gerekend het ontwerp te hebben
aangenomen.

Deze _derde staatsregeling_, waarvoor die van 1801 plaats maakte, stelde
~Rutger Jan Schimmelpenninck~, onder den naam _raadpensionaris_, met een
meer dan vorstelijk gezag bekleed, aan 't hoofd van het Bataafsche
gemeenebest. De wetgevende macht werd aan een _wetgevend lichaam_ van 19
leden opgedragen. Den raadpensionaris stond een _staatsraad_ van zeven
leden ter zijde. Ten opzichte van de verdeeling van 't grondgebied was
de eenige wijziging, in 't jaar 1805 ingevoerd, dat Drente van Overijsel
werd afgescheiden en als _landschap_ aan de acht departementen
toegevoegd. Zooveel hij vermocht, wendde Schimmelpenninck zijn macht
eenig ten algemeenen nutte aan, zooals dan ook de daadwerkelijke
regeling van het lager-onderwijs bij de wet van den 3den April 1806 en
het invoeren van algemeene in plaats van de vroegere provinciale
belastingen gunstig voor zijn bewind getuigen. De invoering dier
algemeene belastingen was een zeer gewichtige financiëele omwenteling.
Zij waren reeds door de unie (zie blz. 61) voorgeschreven, maar nimmer
in 't leven getreden. Groot zijn bovenal Schimmelpennincks verdiensten
omtrent het lager-onderwijs. Het algemeene volksonderwijs was een der
vruchten van de hervorming. Hierom was het opzicht over de scholen bij
de kerk, waaraan het nu werd onttrokken. Eerst door deze wet werd alom
de verbetering der scholen en van 't onderwijs krachtdadiger ter hand
genomen en doorgezet.

Maar de machtige en alles beheerschende geest van Napoleon duldde ook
deze zwakke schaduw van een onafhankelijke republiek maar kort. Een
aanleiding tot verandering werd spoedig gevonden. Zij werd gezocht in
een verzwakking van 't gezicht van den raadpensionaris. Wat de keizer
van Frankrijk wilde was weldra geen geheim meer. Zijn broeder Lodewijk
moest koning van Holland worden. Een plechtig gezantschap werd
verplicht, den keizer te Parijs te komen verzoeken om datgeen, wat
hijzelf, als zijn wil, aan Nederland opdrong. Alzoo volgde in Juni 1806
een _vierde constitutie_. ~LODEWIJK NAPOLEON~ werd _koning van Holland_
tegen erkenning van de oppermacht zijns broeders als hoofd van 't
geslacht. Hem werd een _wetgevend lichaam_ van 39, alsmede een
_staatsraad_ van 13 leden toegevoegd. Lodewijks streven was in de eerste
plaats, een Nederlander te worden. Waar hij als koning zijn eigen weg
kon bewandelen, poogde hij het goede tot stand te brengen.

Aan den derden coalitie-krijg, die inmiddels was uitgebarsten
(_Overzicht_, negende druk, blz. 182 en boven blz. 172), namen de
Nederlandsche krijgslieden in 1806 en 1807 deel. De vrede van Tilsit
(_Overzicht_, negende druk, blz. 183), welke aan dien oorlog, voorzoover
hij te land werd gevoerd, een einde maakte, vergrootte het grondgebied
van den staat, doordien Jever (thans in 't n.w. van 't groothertogdom
Oldenburg) en Oost-Friesland, tegen den vollen afstand van Vlissingen en
zijn tafel, hetwelk aan Frankrijk kwam, met Holland werden vereenigd.
Kort vóór het sluiten van dien vrede, nog in 't zelfde jaar 1807, werd
het koninkrijk in tien departementen verdeeld, waarbij Oost-Friesland
thans als elfde kwam. Hoewel de derde coalitie-oorlog niet op den bodem
van het koninkrijk Holland werd gevoerd, was hij de aanleidende oorzaak
van een noodlottig voorval, waardoor de stad Leiden werd getroffen. Op
den 12den Januari 1807 sprong een schip, met veel kruit geladen, dat op
zijn doorvaart naar Delft de stad aandeed. Na de uitbarsting lag een van
de fraaiste gedeelten van Leiden, het Rapenburg, in puinhoopen. Meer dan
twee honderd huizen werden omvergeworpen, honderden bovendien
beschadigd. Te midden der algemeene ontzetting, eenige uren nadat men
den schok te 's Gravenhage had gevoeld, kwam de koning op de plaats
zelve van 't ongeluk, om in persoon op alles orde te stellen. Vele
bleven door de tijdig aangebrachte hulp behouden, ofschoon het getal van
hen, die het leven verloren, nog 152 beliep.

Hoe erg ook, het ongeluk van 't jaar 1807 was tijdelijk. Anders was het
gelegen met die rampen, welke een gevolg waren van de onverbreekbare
keten, welke het koninkrijk Holland aan Frankrijk verbond. Wrevelig over
de nederlaag bij Trafalgar (_Overzicht_, negende druk, blz. 183),
verordende Napoleon in 1806 _het continentaal-stelsel_, d. i. de
uitsluiting der Engelschen van het vasteland, waardoor hij allen handel
met Groot-Britannië verbood en al wat Engelsch was voor goeden buit
verklaarde. Het besluit werd in de eerstvolgende jaren nog verscherpt
door andere verordeningen, waarin de keizer o. a. het openlijk
verbranden van alle Engelsche waren in de van hem afhankelijke staten
gelastte. Voor Nederlands handel, in zoover er nog eenige handel was,
werd het continentaal-stelsel de doodsteek.

Het was, alsof het Nederland was voorbehouden, de maat te zien
volgemeten van alle soorten van onheilen, die een land kunnen treffen.
Er ontbrak nog maar een inval aan op het grondgebied van 't koninkrijk,
en die inval kwam. Ten einde de heerschappij ter zee te beter te kunnen
handhaven, achtte Engeland het geraden, Walcheren in bezit te nemen en
Vlissingens alsmede Antwerpens werven en arsenalen te verwoesten. Tegen
't eind van Juli 1809 stak een vloot in zee, de grootste, die Engelands
havens immer had verlaten. Binnen weinige dagen waren Walcheren,
Schouwen en Duiveland in handen van den vijand. Inmiddels verzuimden de
Engelschen Antwerpen aan te tasten, terwijl een talrijk Fransch leger,
zich bij het Nederlandsche voegende, niet ophield de Engelschen te
bestoken. Meer nadeel nog brachten hun de Zeeuwsche koortsen toe. In 't
kort, het doel der landing, aanvankelijk geslaagd, werd niet bereikt,
zoodat de vijand op het einde van 't jaar Zeeland weder ontruimde. De
onderneming, met zooveel ophef aangekondigd, liep teniet, evenals in
1799.

Reeds sinds lang was Napoleon verbitterd op zijn broeder Lodewijk. Hij,
het maaksel zijner hand, matigde zich aan, als zelfstandig vorst te
willen regeeren. Dit streed geheelenal met de bedoeling zijn broeders,
die Holland alleen een eigen bestaan veroorloofde, onder voorwaarde dat
het zich metterdaad als een Fransch wingewest liet behandelen.
Voorloopig liet Napoleon zich in Maart 1810 nog tevreden stellen met een
verdrag, bij hetwelk geheel Zeeland, Brabant, een gedeelte van
Gelderland en een klein deel van Holland aan Frankrijk kwamen, zoodat de
Waal de grens van 't koninkrijk in 't z.o. werd. Maar Lodewijk bleef van
een onafhankelijk koningschap droomen en den sluikhandel met Engeland
gedoogen. Van zijn kant toonde Napoleon duidelijk, wat hij in het schild
voerde, door nieuwe troepen te zenden, die in last hadden, de hoofdstad
te bezetten, en tolbeambten (_douaniers_), ten einde den sluikhandel te
weren. De koning sprak ervan, Amsterdam tot het uiterste te verdedigen.
De gansche natie wilde hij te wapen roepen. Doch zijn ministers
beweerden, dat zoodanige kamp onmogelijk was. Zoo bleef hem niets anders
over, dan afstand te doen van de kroon ten behoeve van zijn tweeden,
toen oudsten zoon, Lodewijk Napoleon, onder regentschap der koningin
Hortensia. Uit vrees van door de handlangers des keizers te worden
belemmerd, verliet Lodewijk in den nacht van den 1sten Juli 1810
heimelijk het paviljoen bij Haarlem, waar hij toen vertoefde, en begaf
zich naar Bohemen. Het land, waarover hij vier jaren had geregeerd, zag
hij nimmer weder, ofschoon hij nog tot het jaar 1846 leefde. Op zware
sommen was zijn bewind het volk te staan gekomen. Daarentegen was voor
alles, wat den waterstaat betreft, voor dijken en wegen veel gedaan.
Onder de ministers, van wier diensten de koning een tijdlang gebruik
maakte, waren mannen van erkende bekwaamheid, b. v. de admiraal ~Karel
Hendrik Verhuell~ voor de marine, ~van Maanen~ voor de justitie.

Het laatste punt, waarop, als op een voorwerp der werkdadige
belangstelling van koning Lodewijk, de aandacht moet worden gevestigd,
zijn de koloniën (zie blz. 165, 166, 168). Bij de grondwet van 1798 was
bepaald, dat de Bataafsche Republiek alle bezittingen der gewezen
Oost-Indische compagnie en haar schulden tot zich nam. Het oppergezag
kwam aan het uitvoerend bewind (zie blz. 169), in 1801 aan het
staatsbewind (zie blz. 171). Het bestuur werd in handen gesteld van _den
raad der Aziatische bezittingen_. Terzelfdertijd werd dat van West-Indië
opgedragen aan den _raad der Amerikaansche koloniën_. Lodewijk, den
troon hebbende beklommen, was van oordeel, dat in de Oost-Indische
bezittingen een doortastende hervorming moest plaats grijpen. Te dien
einde benoemde hij in Januari 1807 ~Daendels~ (zie blz. 164, 170) tot
gouverneur-generaal van Indië. Als een tweede Napoleon bracht hij in het
bestuur der volkplantingen een geheele omkeering teweeg, weshalve hij
door den een als een ware hervormer, door den ander als een willekeurig
man en een vriend van harde maatregelen wordt voorgesteld. Het laatste
is voorzeker niet volstrekt te loochenen. Maar onbetwistbaar is het, dat
onder zijn bewind meer dan één wezenlijke verbetering tot stand kwam.



§ 35.

_Nederland bij het keizerrijk ingelijfd.--Het herkrijgt zijn
onafhankelijkheid._


Het koninkrijk Holland verkreeg de regeering niet, die Lodewijk het had
toegedacht. Volgens besluit van den 9den Juli 1810 werd het bij
Frankrijk ingelijfd. ~Charles François Lebrun, hertog van Plaisance~ (d.
i. Piacenza, het oude Placentia, in 't n. van Italië), kwam als
_luitenant-generaal_ of _algemeen stedehouder_ in de Nederlanden.
Amsterdam werd, na Parijs en Rome, verklaard de derde stad van het
keizerrijk te zijn. _Het code Napoleon_, d. i. wetboek Napoleon, werd
ingevoerd. Een der artikels van 't besluit stelde een staatsbankroet
vast. De renten der publieke schuld zouden niet verder onder de lasten
worden gebracht, dan voor een derde; zij werden _getierceerd_. De
vroegere departementen werden nu Fransche departementen met _prefecten_
tot bestuurders. Hunne namen waren b. v.: Zuiderzee (d. i. ongeveer het
voormalige Noorderkwartier van Holland en Utrecht), Bouches de l'
Escaut, d. i. Monden van de Schelde (Zeeland), Ems-Occidental, d. i.
Wester-Eems (Groningen en Drente). De burgemeesters werden van nu aan
_maires_.

In 1811 werd _de conscriptie_ of gedwongen krijgsdienst ingevoerd. Elk
jongeling, den ouderdom van twintig jaren hebbende bereikt, moest zich
laten inschrijven. De regeering stelde het aantal vast, hetwelk telkens
werd vereischt, en hierop gingen de ingeschrevenen tot de loting over.
Ontslagen werd geen soldaat, tenzij ongeschikt voor den dienst. Al
dadelijk werd de conscriptie hierdoor verzwaard, dat, bij wijze van
terugwerking, het besluit ook werd uitgestrekt tot de laatste drie
jaren, en zij, die reeds drie-en-twintig jaren telden, eveneens werden
opgeroepen. Op de harde besluiten nopens de conscriptie volgde een harde
uitvoering. Vooral maakte zich de prefect van het departement der
Zuiderzee, ~de Celles~, door dergelijke handelwijze berucht. Tegen het
misbruik der drukpers meende het Fransche bewind met een bijzonderen
ijver te moeten waken. De censuur, die nauwlettend toezag, verbande alle
vrijheid van schrijven. Het spreekt vanzelf, dat ten aanzien van het
continentaal-stelsel alle oogluiking nu ophield. Te Rotterdam, te
Groningen en elders zag men, gelijk te Venetië en te Leipzig, dat
plechtig en in 't openbaar verbranden van al wat Engelsch fabriekgoed
was, somtijds voor een waarde van een half millioen gl. Geen
Oost-Indiëvaarders vielen onze havens meer binnen. Ongehoord werd de
prijs der koloniale voortbrengselen. Rijtuigen en dienstboden werden
bijna alom afgeschaft, buitengoederen voor spotprijzen verkocht. De
bevolking van Amsterdam nam bij duizenden af.

Er is meer. De belastingen drukten den landzaat, die geenszins, gelijk
tevoren, in ruime verdiensten de middelen vond om ze te betalen. De
handel in tabak werd een alleenhandel of _monopolie_ van den staat. Een
argwanende en strenge politie beperkte zeer de vrijheid van spreken,
want ook in besloten kringen was het zaak, nauwkeurig rond te zien, of
zij er ook haar verspieders had. Het openbare onderwijs werd naar dat
der Franschen verwrongen. Predikanten en onderwijzers ontvingen een
tijdlang geen bezoldiging. Taal en letterkunde dreigde een volkomen
verval. Ook de hoogescholen moesten het ontgelden. Slechts Leiden en
Groningen bleven in wezen; de overige, zoo zij niet werden opgeheven,
werden hoogescholen van den tweeden rang en geraakten aan 't kwijnen.
Bij dit alles kwam eindelijk het geheele verlies der koloniën. Nog in
1811 veroverden de Engelschen Java en de overige volkplantingen. Alleen
op Desima (zie blz. 99) bleef de Nederlandsche vlag waaien. Zóó was 's
lands toestand in de jaren der Fransche overheersching. Na den
rampspoedigen overtocht over de Berez[=i]na (_Overzicht_, negende druk,
blz. 184) kwam er bij de vele plagen nog een nieuwe. Napoleon stelde _de
garde d'honneur_ of eerewacht te paard in. Zij moest strekken, om, bij
verzet of opstand, den keizer een genoegzaam aantal gijzelaars in handen
te stellen. Het werd als een gunst voorgesteld, in deze lijfwacht te
worden opgenomen. Daar ieder de kosten zijner eigen uitrusting moest
dragen, trof de maatregel de aanzienlijkste ingezetenen het meest.

Het kwade, dat de inlijving in Frankrijk aan Nederland heeft gebracht,
is vaak opgeteekend. Naar evenredigheid is niet zoozeer gewezen op de,
hoewel minder in 't oog vallende, lichtzijde dier inlijving, die echter
niet geheel ontbreekt. De inlijving leverde dit groote voordeel op, dat
zij Nederland op eens een stelsel van algemeene wetgeving deed
deelachtig worden, hetwelk het uit zichzelf niet zoo spoedig, wellicht
nimmer, had verkregen. De staatkundige en rechts-organisatie, toen ons
land geschonken, oefende een beslissenden en duurzamen invloed op den
later herboren staat.

Intusschen deed de tocht naar Rusland eenige uitstekende Nederlanders
denken, dat het niet meer tot het gebied der onmogelijkheden behoefde te
behooren, het vaderland eens van de overheersching der Franschen te
bevrijden. Zóó dachten ~Johan Melchior Kemper~, hoogleeraar in de
rechten te Leiden, en ~Anton Reinhard Falck~. Zij kwamen met elkander
overeen, naar vermogen partij te trekken van de veranderde
tijdsomstandigheden ter herstelling van de nationale onafhankelijkheid.
Terzelfdertijd begonnen ~Gijsbert Karel van Hogendorp~, een kleinzoon
van O. Z. van Haren (zie blz. 167), ~van der Duyn van Maasdam~, ~de
graaf van Limburg-Stirum~ en drie andere mannen te 's Gravenhage
veelvuldige geheime bijeenkomsten te houden. De staatkundige beginselen,
die èn de eerstgenoemden èn de laatsten zich voornamen als richtsnoer
te volgen en bij anderen zooveel mogelijk aan te kweeken, waren: een
getemperde oppermacht van het huis van Oranje-Nassau en vernietiging der
oude partijschappen. Hoewel in geen onmiddellijke betrekking tot het
Haagsche zestal staande, waren Kemper en Falck toch niet onbekend met
hetgeen dat zestal wilde.

Middelerwijl schreed Napoleon op zijn loopbaan voort. Op de rampen van
den tocht naar Rusland volgde de slag bij Leipzig. Nu meenden de
Haagsche bondgenooten een stap verder te kunnen gaan en zich van de
medewerking van een aantal lieden uit de gezeten standen der
maatschappij te moeten verzekeren. Tot dergelijke voorbereidende
maatregelen beperkte men zich vooreerst: het uur om te handelen scheen
nog niet aangebroken. Anders dacht er het volk te Amsterdam over. Op de
nadering der Pruisen en der Russen verlieten de Fransche ambtenaren
inderhaast de steden, in 't n.o. van ons land gelegen. Den 14den
November 1813 ontruimden de Fransche troepen Amsterdam, om weldra door
den gouverneur-generaal te worden gevolgd, en begaven zich naar Utrecht.
Op den avond van den 15den geraakte de bevolking van Amsterdam op de
been en stak de wachthuizen der Fransche tolbeambten in brand. De rust
werd eerst hersteld, toen, op verzoek van de officieren der schutterij,
een zeker aantal der aanzienlijkste ingezetenen het bestuur der stad
voorloopig op zich nam. De ziel van alles, wat hier gebeurde, was A. R.
Falck.

Nu begrepen de Haagsche heeren, om te voorkomen, dat wellicht het volk
ook tot oproer en geweld mocht overslaan, te moeten optreden. Op den
morgen van den 17den November vertoonden zich de graaf van Stirum en de
zonen van van Hogendorp in 't openbaar met de oranjekokarde op den hoed.
Het voorbeeld vond weldra bij ieder navolging. Op denzelfden dag
aanvaardde de graaf van Stirum, in naam van den prins van Oranje, de
betrekking van gouverneur van den Haag. Den 21sten November aanvaardden
~van Hogendorp~ en ~van der Duyn van Maasdam~ het hoog bewind of
_Algemeen Bestuur_ tot de komst van den prins van Oranje. Men kan niet
zeggen, dat zij, die thans als voorgangers bij den opstand optraden, in
't begin veel medewerking bij het Nederlandsche volk vonden. Amsterdam,
van de eene zijde uit Utrecht, van de andere uit Naarden bedreigd, bleef
bij de onzijdige houding volharden, die het van den beginne af had
aangenomen en die hierop neerkwam, dat men zich noch voor den prins,
noch tegen den keizer verklaarde. Den 24sten November kwam hierin een
verandering en werd ook hier de leus "Nederland en Oranje" gehuldigd. Na
langer of korter aarzeling traden Rotterdam en andere steden van Holland
toe. Terzelfdertijd werd Woerden door een deel van het Fransche
krijgsvolk, dat te Utrecht in bezetting lag, overvallen en strekte
gedurende eenige uren ter prooi aan een roof- en moordzucht, die velen
aan de tooneelen van het jaar 1672 (zie blz. 130) herinnerde.

Den 30sten November landde de prins van Oranje, de oudste zoon van
Willem V (zie blz. 172), die toen in Engeland vertoefde, hiertoe
uitgenoodigd, op den vaderlandschen bodem, te Scheveningen. Den 2den
December nam hij, te Amsterdam gekomen, _de souvereiniteit_ over deze
landen, hem aangeboden, aan, onder voorbehoud eener grondwet, zoodra
mogelijk uit te vaardigen. Middelerwijl volgden de andere gewesten,
naarmate de Franschen ze ontruimden, het sein, door Holland gegeven.
Voorzoover Zeeland zichzelf niet had bevrijd, deden de Engelschen het in
1814. In Gelderland, Overijsel, Groningen en Friesland deden het Bülow
(_Overzicht_, negende druk, blz. 185) en de kozakken vóór of na dit
tijdstip. Maanden duurde het intusschen, eer het geheele land door de
Franschen werd ontruimd. In 't begin van 1814 waren nog een aantal
sterke punten in handen van den vijand. In Mei werd de kroon op het werk
der bevrijding gezet. Den 4den dier maand had de ontruiming van het
sterke den Helder plaats. Verhuell (zie blz. 176), onverzettelijk
vasthoudende aan den eed, eenmaal aan Napoleon gezworen, weigerde
standvastig het over te geven en week eerst op een bevel van Lodewijk
XVIII (_Overzicht_, negende druk, blz. 186). Het laatste punt, dat de
Nederlanders herwonnen, was Delfzijl. Toen het den 23sten Mei in naam
van den souvereinen vorst in bezit werd genomen, was de gansche bodem
van Nederland aan de Franschen ontrukt.

Aleer die gelukkige uitkomst was verkregen, had de prins het bewind, hem
door de natie opgedragen, aanvaard met het nemen dier maatregelen,
welke de tijdsomstandigheden in de eerste plaats vorderden. Zij
betroffen de krijgsmacht en de financiëele aangelegenheden, want er was
noch geld, noch leger. Hierop maakte de vorst een begin met het
vervullen der voorwaarde, waaronder hij de oppermacht had aanvaard. Den
21sten December benoemde hij een commissie ter samenstelling eener
grondwet. Haar werd aanbevolen, de schets, door van Hogendorp in de
dagen der verdrukking, nog vóór den tocht naar Rusland, opgesteld, tot
leiddraad harer beraadslagingen te nemen. De commissie achtte dit
geraden en verkoos ~van Hogendorp~ tot voorzitter. Het hoofddoel dezer
schets was, zonder onnoodige veranderingen de gebreken van den
voormaligen toestand der Republiek te verbeteren. Door sommige zijner
medeleden in de commissie werd van Hogendorp evenwel genoopt, ook met
veel, dat geheel nieuw was, in te stemmen. Den 2den Maart 1814 was het
ontwerp der grondwet gereed. Nu moest het aan het oordeel van het
Nederlandsche volk worden onderworpen. Te dien einde werd een lijst van
600 _notabelen_ opgemaakt, d. i. van mannen, zich onderscheidende door
deugd, bekwaamheden, geboorte, vermogen of ambtsbetrekkingen. Van de 600
verschenen den 29sten Maart 474 in de Nieuwe kerk te Amsterdam. Een
overgroote meerderheid verklaarde zich ten gunste van de grondwet,
zoodat zij binnen het tijdbestek van eenige uren verbindende kracht
verkreeg. Den 30sten Maart was dezelfde Nieuwe kerk getuige van 's
vorsten inhuldiging.

_De_ nieuwe _grondwet_,--een naam, die den vroegeren van
"staatsregeling" of "constitutie" verving, _de vijfde_ regeling na 1795,
erkende, als hoofdbeginselen, vrijheid van godsdienst, aller gelijkheid
voor de wet en de onafhankelijkheid der rechterlijke macht. De verdere
inhoud komt hoofdzakelijk hierop neer. Er zijn negen provinciën:
Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen,
Friesland en Brabant. Tot Holland behooren de eilanden Texel, Vlieland,
Terschelling, Wieringen, Urk en Marken; tot Overijsel Schokland; tot
Friesland Ameland en Schiermonnikoog; tot Groningen Rottum. Er is één
kamer van volksvertegenwoordigers, bestaande uit 55 leden, door de
staten der provinciën te benoemen en drie jaren zitting hebbende. De
leden der Staten-Generaal stemmen zonder last van de provinciale
staten, die hen kiezen, en zonder eenige ruggespraak met hen. De
provinciale staten zullen worden samengesteld uit leden der ridderschap
en van de stedelijke raden. Deze leden worden gekozen door kiezers, te
nemen uit hen, die de hoogste belastingen betalen. De provinciale staten
hebben geen deel aan de oppermacht en beheeren de aangelegenheden van
hun gewest. Voorzitters dier staten zijn, als 's vorsten commissarissen,
de gouverneurs in de verschillende gewesten. Aan alle godsdiensten wordt
gelijke bescherming toegezegd. Die van den vorst is de hervormde. In
elke provincie is een gerechtshof, en bovendien, is er één hooge raad
voor 't geheele rijk.

In Augustus 1814 herkreeg Nederland bij een verdrag, met Engeland
gesloten, de volkplantingen, welke het op den 1sten Januari 1803 had
bezeten, met uitzondering van de Kaap de goede hoop, Demerary,
Essequ[=i]bo en Berbice. Terwijl intusschen het congres van Weenen
(_Overzicht_, negende druk, blz. 186) zoo over andere punten, als over
de vereeniging van Nederland met België beraadslaagde, landde Napoleon
den 1sten Maart 1815 bij Cannes, en het tijdperk van de regeering der
honderd dagen nam een aanvang. Den 16den Maart maakte de souvereine
vorst aan de Staten-Generaal en aan het gansche volk bekend, dat hij de
koninklijke waardigheid over Noord- en Zuid-Nederland, alsmede over Luik
aanvaardde. Willems verklaring werd weldra door het congres bekrachtigd.
Vier van de hoofdmogendheden van dit congres, Engeland, Oostenrijk,
Rusland en Pruisen, sloten met den koning verdragen, waarbij het nieuwe
koninkrijk der Nederlanden werd opgericht. Omtrent Luxemburg stelden
deze verdragen vast, dat het, als _groothertogdom_, aan Willem werd
afgestaan, die van zijn kant afstand deed van de Nassausche
vorstendommen (zie blz. 49 en 147), alsmede van hetgeen men in 1803 aan
zijn huis had toegekend (zie blz. 172). Luxemburg bleef tevens een der
staten van den Duitschen bond uitmaken.

Intusschen waren de Zuidelijke Nederlanden bestemd om het tooneel te
zijn, waar Napoleons lot en dat van Europa zouden worden beslist.
Ongeveer 160,000 man had de keizer onder de wapens. Tegenover hem
stonden twee hoofdlegers der bondgenooten: het eene uit Engelschen en
Nederlanders bestaande, onder ~den hertog van Wellington~, en het
Pruisische, door den grijzen ~Blücher~ aangevoerd, tesamen groot
nagenoeg 230,000 man. Op denzelfden 16den Juni, waarop Blücher den slag
van ~Ligny~ verloor, had de ontmoeting bij ~Quatre-Bras~ (een klein
gehucht bij een kruisweg) plaats, waar ~de prins van Oranje~ den
maarschalk Ney zegevierend terugdrong. Eindelijk werd den 18den Juni de
groote veldslag bij ~Waterloo~, een tweede Cannae, geleverd, waarin de
plotselinge verschijning eerst van het korps van Bülow en later van de
overige afdeelingen van 't leger der Pruisen onder Blücher de zege aan
de bondgenooten verzekerde. Hier bekwam de erfprins een wonde, waarvan
hij evenwel spoedig genas. Reeds vier dagen daarna was de overwonnene
geen keizer meer en sedert den 16den October een bewoner van St.
Hel[)e]na, wat hij tot zijn dood bleef.

Te midden van de voorbereidselen, allerwege voor den oorlog gemaakt,
benoemde koning ~WILLEM~ I (1815-1840, overl. 1843) een commissie, om de
grondwet van 1814 te wijzigen. Terzelfdertijd verleende hij aan zijn
oudsten zoon, den kroonprins, den titel "prins van Oranje", gelijk hij
zooeven is genoemd, hetgeen weldra de grondwet van 1815 bekrachtigde.
Het gekletter der wapenen belette de commissie niet, in Juli 1815 met
haar werk gereed zijn. Nu moest dit ontwerp aan de beide afdeelingen van
't koninkrijk ter goed- of afkeuring worden onderworpen. Voor het
Noorden was de weg hiertoe gewezen door de grondwet van 1814. Het moest
gebeuren door de Staten-Generaal, in dubbelen getale te 's Hage
beschreven. De 110 leden namen het ontwerp in Augustus bij eenparigheid
aan. In het Zuiden werd het aan een getal van 1603 notabelen ter
stemming voorgelegd. Eer deze stemming plaats had, verklaarde zich reeds
de invloedrijke Belgische geestelijkheid openlijk en sterk tegen het
ontwerp. Zij beweerde, vooral bij monde van ~Maurice Jean Magdeleine de
Broglio~, bisschop van Gent, dat geen waar katholiek een grondwet kon
bezweren, waarin het beginsel van gelijkstelling van godsdienst was
opgenomen. 't Gevolg was, dat de meerderheid van hen, die opkwamen, het
ontwerp verwierp. In weerwil van die afkeurende meerderheid in België
verklaarde de koning, welke dien uitslag had voorzien, op verschillende
gronden, dat de natie de grondwet had aangenomen.

De wijzigingen, bij deze nieuwe _grondwet_, _de zesde_, in die van 1814
gemaakt, kwamen hoofdzakelijk op de volgende punten neer: op de
opheffing van 't artikel, waarin was bepaald, dat de koning den
hervormden godsdienst moest belijden; op de instelling eener _Eerste
kamer_ van 40 tot 60 leden, door den koning voor hun leven te benoemen;
op de bepaling, dat _de Tweede kamer_ uit 110 leden zou bestaan en in 't
openbaar beraadslagen; op de bepaling, dat de landelijke stand van nu
aan werd vertegenwoordigd in de staten, der provinciën; op de toezegging
van vrijheid van drukpers; op de bepaling, dat het koninkrijk der
Nederlanden uit zeventien gewesten zou bestaan; op het artikel, houdende
dat deze grondwet ook op Luxemburg zou toepasselijk zijn, behoudens zijn
betrekking tot den bond, weshalve Luxemburg insgelijks zijn
vertegenwoordigers zond naar de Staten-Generaal. De zeventien gewesten
waren Zuid-Brabant, Limburg, Luik, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen,
Henegouwen, Namen, Antwerpen, gevoegd bij de boven (zie blz. 182)
opgetelde negen. Het dáár genoemde Brabant werd thans Noord-Brabant.



§ 36.

_Het koninkrijk der Nederlanden tot den opstand van België._


Tot de vereeniging van Nederland met België had men besloten in 't
belang van 't evenwicht van Europa. Verschillende omstandigheden,
bovenal de vrees voor Frankrijk, deden, toen men dit besluit nam, over
alle bedenkingen heenstappen. Anders zou men waarschijnlijk de
tegenwerping van het ongelijksoortige der bevolkingen, die men aan
elkander hechtte, zwaarder hebben doen wegen. Twee natiën toch werden
bijeengevoegd, van elkander verschillende in karakter, zeden en
neigingen, in godsdienst en lotgevallen, ten deele ook in taal en
belangen. Hoe uiteenloopend evenwel de beide bestanddeelen van 't
koninkrijk der Nederlanden in menig opzicht mochten zijn, dit
uiteenloopen schijnt de bewering niet te wettigen, dat de stichting van
dit koninkrijk een ondoordacht werk was. Het was niet voor de eerste
maal dat de beide volkeren onder één bewind werden vereenigd. Tegen de
bijeenvoeging van Nederland en België valt niet meer in te brengen, dan
tegen de samenstelling van alle of van de meeste van Europa's staten.

Dat onder de deugden van Willem I werkzaamheid een eerste plaats
bekleedde, toonde deze vorst in de vele jaren zijner regeering over het
koninkrijk der Nederlanden. Een der eerste wetsontwerpen, door de
Staten-Generaal aangenomen, was dat van den 29sten September 1815,
waarbij _de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw_ werd ingesteld.
Reeds vroeger, in April van 't zelfde jaar, had _de Militaire
Willemsorde_ het aanzijn gekregen. In 1816 trad de prins van Oranje in
het huwelijk met ~Anna Paulowna~, de jongste zuster van Alexander,
keizer van Rusland. Uit dit huwelijk sproten o. a.: Willem Alexander
Paul Frederik Lodewijk, geboren in 1817; Willem Frederik Hendrik,
doorgaans prins Hendrik der Nederlanden geheeten, geboren in 1820,
tijdens zijn leven luitenant-admiraal van de vloot en 's konings
stedehouder in Luxemburg; Wilhelmina Maria Sophia Louise of prinses
Sophia, geboren in 1824, in 1842 getrouwd met Karel Alexander Augustus
Jan, sinds 1853 groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach. Eenige jaren na
zijn broeder, 1825, trouwde 's konings tweede zoon (zie blz. 163),
~prins Frederik der Nederlanden~, met Louise Augusta Wilhelmina Amalia,
een dochter van Frederik Willem III, koning van Pruisen.

Intusschen kon de herboren staat, ook na den val van Napoleon, de wapens
nog niet geheel laten rusten. De dey van Algiers had zijn zeerooverijen,
waardoor de handel in de vorige eeuw reeds zooveel had geleden, hervat.
Daarom bombardeerden de Engelsche admiraal, lord ~Exmouth~, en de
Nederlandsche vice-admiraal, ~Theodoor Frederik baron van der Capellen~,
in Augustus 1816 de stad Algiers. De uitkomst beantwoordde aan het doel.
Toen Algiers voor de helft in puin lag en de vloot van den dey was
verbrand, ging hij op den dag na het bombardement een verdrag aan,
hetwelk de veiligheid der Middellandsche Zee herstelde en waaraan meer
dan 1000 Christenslaven hun vrijheid hadden te danken. Terzelfdertijd
geraakte het nieuwe koninkrijk in 't bezit zijner Oost- en West-Indische
koloniën, die het tot dusverre, door den oorlog op het vasteland
verhinderd, niet had kunnen overnemen.

Er verliepen, sedert 1815, weinige jaren, of de onderdanen van Willem I
hadden redenen om met hun toestand tevreden te zijn. De akkerbouw
geraakte weldra tot aanmerkelijken bloei. Vele handen bleven voor dezen
tak van bestaan beschikbaar door de bepalingen der grondwet, die
onderscheid maakten tusschen het staande leger en de nationale militie.
Het eerste bestond slechts uit vrijwilligers, de laatste deels uit
vrijwilligers, deels uit hen, welke de loting hiertoe verplichtte. De
militie evenwel kwam maar één maand in 't jaar onder de wapens. Evenals
de landbouw, deed de bergbouw belangrijke schreden voorwaarts. Niet zoo
gunstig stond het met de fabrieken en manufacturen. Hoe nadeelig de
invloed van het continentaal-stelsel in 't algemeen ook was geweest, op
't vasteland had menige fabriek er haar opkomst of meer vertier harer
voortbrengselen aan te danken gehad. Deze betrekkelijke voorspoed
verdween thans weder met de oorzaak, die hem had doen geboren worden.
Intusschen was die tijd van overgang kort. De koophandel en de zeevaart
van het koninkrijk der Nederlanden verschaften mettertijd aan de
voortbrengselen der fabrieken, welke den kwaden dag verduurden, in een
deel van Europa, en bovenal in 's lands koloniën een marktplaats.
Behalve de genoemde bedrijven, herleefden die, welke van ouds de bronnen
van Nederlands welvaart waren geweest, de handel en de zeevaart. Naast
het rijke Amsterdam en zijn mededinger Rotterdam begon Antwerpen, niet
langer door sluiting der Schelde of oorlog met Engeland belemmerd,
allengs op te komen.

Was dit alles het werk der regeering? Geenszins. Doch deze verdienste
had de regeering, dat zij de pogingen der natie in de hand zocht te
werken en zich inmiddels zelve van de plichten poogde te kwijten, welke
hare roeping haar oplegde. Aan Utrecht schonk zij een veeartsenijschool,
aan Seraing (nabij Luik, aan de Maas) een zeer groote fabriek voor
machines, die met de beste van dien aard kon wedijveren, welke Engeland
bezat. Van haar menschlievendheid gaf de regeering een in 't oog vallend
blijk door in 1818, op 't voorbeeld van Engeland, den slavenhandel af
te schaffen. Ter bevordering van de gemeenschap, die het vervoer van de
voortbrengselen der nijverheid zoozeer vereenvoudigt, liet koning Willem
I zich inzonderheid veel gelegen liggen aan de verbetering der groote
wegen. Het waren meestal straatwegen, die door zijn toedoen werden
aangelegd; maar onder zijn bewind werd ook _de_ eerste _spoorweg_ in
Nederland, die van Haarlem naar Amsterdam, den 24sten September 1839
voor het publiek geopend.

Vooral hield Willem zich ijverig bezig met het scheppen of bevorderen
van binnenlandsche waterwegen. In dergelijke ondernemingen stelde hij
zooveel belang, dat hij er persoonlijk uit eigen middelen deel aan nam.
Kort na zijn komst in het vaderland liet hij de haven "het Nieuwe Diep"
(ten o. van den Helder) aanleggen. Met die haven stond in verband _het_
groote _Noord-Hollandsche Kanaal_, hetwelk van het Nieuwe Diep tot
Amsterdam loopt en voor groote zeeschepen bevaarbaar is. Dit reusachtige
werk werd in 1825 voltooid. In 1830 kwam _het Apeldoornsche Kanaal_,
van Apeldoorn naar Hattem in den Ysel loopende, tot stand. Reeds
vroeger, in 1822, had men een begin gemaakt met het graven van _de
Zuid-Willemsvaart_ tusschen 's Hertogenbosch en Maastricht, een even
grootsch gewrocht, als het Noord-Hollandsche kanaal, hetwelk mede binnen
eenige jaren voor de vaart werd opengesteld. Hierdoor bekwam men een
waterweg van Maastricht tot den Helder. Onder de bijzondere personen,
die met Willem het aanleggen van kanalen als een hoofdtaak van hun leven
beschouwden, moet in de eerste plaats ~baron van Dedem~ worden genoemd
(overleden in 1851), de schepper van _de Dedemsvaart_, welke, van
Hasselt uit, het geheele Noorden van Overijsel, van 't W. naar 't O.,
doorsnijdt en met een tak in de Nieuwe Vecht loopt. Naast de vaarten en
kanalen waren de indijkingen en inpolderingen een der onderwerpen,
waarbij Willem gaarne zijn aandacht bepaalde en welke hij zeer
bevorderde. Vooral was het droogmaken van 't Haarlemmermeer een zijner
lievelingsplannen. De zaak, reeds zeer vaak (zie b. v. blz. 97)
overwogen, kwam in 1838 zoo ver, dat de koning een ontwerp van wet tot
droogmaking van dat meer bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal liet
indienen; maar het werd met een groote meerderheid van stemmen
verworpen.

Het waren evenwel niet alleen de dingen van stoffelijken aard, waarin de
koning belang stelde. Terecht begreep hij, dat de natie hoogere belangen
had, waarvoor hij in de eerste plaats had te waken. Van die belangen
achtte hij het onderwijs het gewichtigste. Veel heeft hij voor deze
maatschappelijke instelling gedaan. Men overdrijft niet, wanneer men
beweert, dat in België, ten tijde der samenvoeging, het lager onderwijs
zoo goed als niet bestond. Volvaardig nam Willem de taak op zich, in dit
gemis te voorzien. Hij richtte een paar normaalscholen ter opleiding van
onderwijzers en een groot aantal modelscholen op, alles ten koste van de
staatskas. Wat de koning voor het hooger-onderwijs deed, toont alleen de
vermelding, dat hij het voor het Noorden regelde bij een besluit van den
2den Augustus 1815 en voor het Zuiden bij een besluit van den 25sten
September 1816. Nu werden de Hoogescholen van Leiden, Utrecht, Groningen
en Leuven tot een nieuw leven geroepen. Te Gent en te Luik verrezen
thans voor 't eerst academiën. De hoogescholen van Harderwijk en
Franeker, thans rijks-athenaeën geworden, bleven in stand, om later, in
1817 en in 1843, te worden opgeheven. Ten behoeve van het leger en de
zeemacht schiep de koning de militaire academie te Breda en het
instituut voor de marine te Medemblik (thans te Nieuwe Diep). Een
andere van 's konings daden is de regeling der protestantsche
kerkgenootschappen sedert in 1816. Meer moeite dan met deze regeling had
de regeering van Willem I met de wetgeving. Het duurde tot den 1sten
October 1838, eer de Fransche wetten verdrongen en de nieuwe
Nederlandsche wetgeving werd ingevoerd.

Nog is niet alles aangeroerd. Willem, die steeds van oordeel was, dat,
zoolang er nog iets overbleef te verrichten, niets was verricht, was
steeds ijverig in de weer, om armoede te weren en tot werkzaamheid op te
wekken. Te dien einde riep hij in 1821 _de Maatschappij van
weldadigheid_ in 't leven, die de landbouwende koloniën Frederiksoord en
Willemsoord (in 't z.w. van Drente, ten z.w. van Vledder), benevens de
bedelaarsgestichten Veenhuizen (in 't n.w. van Drente, ten z.w. van
Norg) en Ommerschans (in 't n. van Overijsel, ten n.o. van Zwol)
stichtte. De oprichting der eerste was meer in 't bijzonder het werk van
den luitenant-generaal ~Johannes van~ ~den Bosch~, die zich vele jaren
aan de leiding dezer kolonie geheel toewijdde. Den naam "Frederiksoord"
draagt zij naar prins Frederik, 's konings tweeden zoon (zie blz. 186),
aan wiens krachtige bescherming zij haar opkomst mede had te danken. Om
den handel en die vaart op 's lands buitenlandsche bezittingen aan te
moedigen werd in 1824 _de Nederlandsche Handelsmaatschappij_ opgericht.
Zoozeer kwijnden toen de handel, de fabrieken, de reederijen en de
scheepsbouw, dat de regeering meende te moeten voorgaan, ten einde bij
bijzondere personen den uitgedoofden zin door groote ondernemingen te
wekken. Nog steeds verkeert deze maatschappij in een zeer bloeienden
toestand.

Zooals boven (zie blz. 187) terloops is opgemerkt, duurde het tot 1816,
eer de Oost-Indische bezittingen metterdaad uit de handen van Engeland
in die van Nederland overgingen. Zij bestonden toen, behalve uit de
factorij op Desima, uit Java, de kleine Soenda-eilanden, Sum[=a]tra ten
deele, Born[=e]o ten deele, Cel[=e]bes, de Molukken, het tinrijke Banka
(ten o. van Sum[=a]tra) en de Riouwsche eilanden (tusschen Malakka en
Banka gelegen). Ook behoorde destijds nog tot het gebied van Nederland
Malakka (zie blz. 99), hetwelk echter in 1824 bij verdrag aan Engeland
kwam tegen den afstand van al hetgeen dit rijk op Sum[=a]tra bezat,
alsmede van Billiton, dat, evenals Banka, veel tin voortbrengt en in de
nabijheid van dit eiland ligt. Terwijl Daendels (zie blz. 177) werd
afgezonden, om als gouverneur-generaal het bewind over de kust van
Guin[=e]a op zich te nemen, waar hij weldra stierf, benoemde de koning
tot eersten gouverneur-generaal der Oost-Indische bezittingen van het
koninkrijk ~Godard Alexander Gerard Philips baron van der Capellen~.
Vele waren de moeielijkheden, waarmede hij had te worstelen. Bovenal
gevaarlijk voor het Nederlandsche gezag was de opstand van ~Diepo
Negoro~, voogd van den minderjarigen sultan van Djokjokarta (zie blz.
143), in 1826, wien het Nederlands krijgsmacht eerst in 1830 gelukte
machtig te worden en alzoo den oorlog te eindigen.

In 1830 werd, na een kort tusschenbestuur, ~Johannes van den Bosch~ de
opvolger van van der Capellen, die reeds eenigen tijd tevoren was
teruggeroepen. Het was van der Capellen niet gelukt, aan het moederland
rijke _baten_ uit Oost-Indië te verschaffen, en toch behoefden 's lands
financiën dringend een dusdanigen steun. Naar de meening van den
nieuwen gouverneur-generaal moesten deze bezittingen veel meer
opbrengen. Daarom voerde hij, aanvankelijk alleen op Java, een nieuw
_cultuurstelsel_ in, hetwelk de regeering in staat stelde, spoedig en
vele Indische voortbrengselen te ontvangen en te gelde te maken. Het
mocht van den Bosch gebeuren te ervaren, dat het cultuurstelsel voldeed
aan de verwachting, die hij ervan had gekoesterd. Tot 1833 bleef hij aan
't hoofd van 't bestuur in Oost-Indië. Toen keerde hij naar het
vaderland terug en stierf er later, door den koning tot den gravenstand
verheven, als graaf van den Bosch in 1844. Zijn opvolgers hielden wel de
hand aan het cultuurstelsel, maar wijzigden het in menig opzicht.

Groot waren de moeilijkheden, waarmede Willem I uit den aard der zaak
had te worstelen, als vorst van een rijk, waarin alle takken van bestuur
geheel moesten worden geregeld. Doch de grootste zwarigheden berokkende
den koning, van het begin af, de samenvoeging der beide, in 't oog der
Belgische geestelijkheid onvereenigbare bestanddeelen des rijks. Deze
geestelijkheid, oordeelende, dat de Roomsch katholieke kerk slechts
gedoogd, in plaats van, zooals het behoorde, heerschende kerk werd,
poogde eerst de grondwet te doen verwerpen en, toen dit haar invoering
niet belette, den eed op die grondwet te verbieden. Hierin slaagde zij,
zoo niet geheel, althans inzoover, dat de koning er wellicht door werd
genoopt, aan de leden der Staten-Generaal te veroorloven, bij den eed
zoodanig voorbehoud te nemen, als het geweten hun voorschreef. Van dit
oogenblik af was zij voortdurend in de weer, om de regeering van Willem
I hinderpalen in den weg te leggen, en aan stof en gelegenheid tot
tegenkanting ontbrak het niet. Een zeer gevaarlijk en aanzienlijk
tegenstander der regeering was de Broglio (zie blz. 184). Met de overige
Belgische bisschoppen gaf hij een geschrift in 't licht over den eed op
de grondwet, waarin (zie t. a. p.) de katholieken tegen het afleggen van
dien eed werden gewaarschuwd. Hierom, alsmede uit hoofde van
ongeoorloofde briefwisseling met den paus veroordeelde het gerechtshof
te Brussel hem in 1817 tot deportatie, d. i. tot gedwongen verblijf in
een oord van ballingschap. De bisschop was gevlucht. Alzoo werd het
vonnis bij verstek gewezen en moest op onteerende wijze ter kennis van
het volk worden gebracht. Hoe rechtvaardig ook dit vonnis moge zijn, het
was een ongelukkige greep, dat men voor die kennisgeving een dag
uitkoos, waarop twee zware misdadigers, tot dwangarbeid voor hun leven
veroordeeld, te pronk stonden. Zóó werd de naam van den bisschop, in
groote letters aan een paal op het schavot gehecht, tegelijk met de
beide booswichten tentoongesteld.

Veel aanstoot gaf een koninklijk besluit van het jaar 1819, houdende
dat, te beginnen met 1823, in de provinciën Limburg, Oost- en
West-Vlaanderen, Antwerpen en Zuid-Brabant de Nederlandsche taal voor de
bij uitsluiting geldende in openbare aangelegenheden werd verklaard.
Ofschoon in de genoemde gewesten het Nederduitsch de taal des volks was,
maakte het besluit daarom een ongunstigen indruk, omdat de hoogere
standen zich dagelijks van het Fransch bedienden. Een andere grieve der
Belgen was, dat nog geen vijfde deel van de officieren van het leger tot
hun natie behoorde. Zij bedachten evenwel niet, dat dit ten deele
hieruit voortkwam, dat in de eerste jaren van 't bestaan van 't rijk het
getal der Nederlandsche officieren, die hun diensten aan den koning
aanboden, veel grooter was, dan dat der Belgen, en dat deze verhouding
langen tijd ongeveer dezelfde moest blijven. Eindelijk beklaagden de
Belgen zich erover, dat de schuldenlast van Noord-Nederland voor de
helft op het Zuiden was overgebracht. Geenszins overwogen zij, dat
tegenover den schuldenlast groote voordeelen stonden, die zij krachtens
de vereeniging deelachtig, werden, als de zeemacht en de rijke koloniën.

Doch geen dezer grieven woog in 't oog der Belgen zelven zwaarder, geen
maatregel der regeering wekte meer hun verbittering, dan 's konings
besluiten aangaande het onderwijs, bij hen vooral zoo nauw verwant aan
den godsdienst, en inzonderheid dat nopens het collegium philosophicum.
Ten einde het voorbereidend onderwijs, inzonderheid van de jonge lieden,
die zich aan den geestelijken stand wijdden, aan de kleine seminariën of
kweekscholen der over 't geheel niet zeer verlichte geestelijken te
onttrekken, riep de koning, bij besluit van den 14den Juni 1825, ter
vervanging dier scholen, _het collegium philosophicum_ in 't leven. Het
werd te Leuven gevestigd. Twee jaren na de opening mochten geen anderen,
dan die hun voorbereidende studiën in het collegium hadden volbracht,
als priester worden gewijd. Gelijk een donderslag klonk de mare van dit
besluit den geestelijken in de ooren. Vele ouders trachtten het te
ontwijken door hun kinderen buiten 's lands te laten onderwijzen; maar
ook dit werd tegengegaan. Hevig was de afkeer, dien de meerderheid der
inwoners uit het Zuiden tegen het collegium bleef koesteren.

Een van de onmiddellijke gevolgen van 's konings besluit was de
aaneensluiting en verbroedering van twee partijen in België, welke tot
dusverre tegenover elkander hadden gestaan. Behalve die der
geestelijken, waartoe ook vele adellijken behoorden, was n.l.
langzamerhand, van een geheel ander standpunt uitgaande, een tweede
gekomen, die in vele opzichten Franschgezind was en zich "de liberale"
of "vrijzinnige" noemde. Zij wenschte geheele vrijheid van onderwijs en
drukpers. Om in haar streven des te beter te slagen, vereenigde zij zich
met de partij der ijverige katholieken. Van dit oogenblik af, d. i.
sedert het einde van 1828, begonnen zich de voorboden te vertoonen van
een geregeld verzet tegen de regeering, blijkbaar in het indienen van
een groote menigte verzoekschriften, welke in sterke bewoordingen om
opheffing der talrijke bezwaren vroegen. Van denzelfden tijd af stonden
in de Tweede Kamer de afgevaardigden uit het Noorden en die van het
Zuiden als twee vijandelijke legerbenden in volle wapenrusting tegenover
elkander geschaard. Netelig was 's konings toestand. Van den aanvang af
was het zijn streven geweest, de samensmelting tusschen de beide deelen
des rijks hoe langer hoe meer te bevorderen. Doch bij het nemen van
doortastende maatregelen schijnt hij den volksgeest niet genoeg te
hebben in 't oog gehouden en ontzien. Hoezeer de besluiten omtrent het
onderwijs en de taal in staat waren, de inniger vereeniging in de hand
te werken, zij kunnen niet worden vrijgepleit van de blaam, eenigszins
voorbarig te zijn en te zeer indruisende tegen de in België heerschende
zienswijze. Niet genoeg, meende men, hield Willem I ook in 't oog, dat,
uit den aard der zaak het tegengaan van allen invloed der Franschen op
het zuidelijke gedeelte van zijn rijk een hoofdzaak voor hem was. Het
omgekeerde had plaats, want elke tegenstander der met de richting der
katholieke geestelijkheid instemmende Bourbons (_Overzicht_, 9de druk,
blz. 234), die uit Frankrijk kwam vlieden, vond in België een
toevluchtoord en vaak hulp en steun bij het hof. Zoo stemde de koning de
regeering van Frankrijk ongunstig en werkte de unie tusschen de
Belgische geestelijken en de liberalen in de hand.

Deze unie had in 1828 plaatst. Zij bestond hierin, dat de beide
partijen, op een voorstel, in de dagbladen der geestelijkheid gedaan,
zonder voorshands op haar bijzonder belangen te letten, zich tot een
gemeenschappelijken strijd tegen de regeering vereenigden. Zoodra die
vereeniging was tot stand gekomen, nam de koning een weifelende houding
aan tusschen gestrengheid en toegeven. Hiervan gaf hij over 't geheel,
ook reeds vroeger, menig bewijs. Zoo sloot hij, om de katholieken
tegemoet te komen, die sinds lang een geregeld kerkbestuur wenschen, in
1827 met paus ~Leo~ XII een _concordaat_ (d. i. een verdrag tusschen het
hof te Rome en een wereldlijke regeering, waarbij deze haar toestemming
geeft tot de regeling der kerkelijke aangelegenheden harer Roomsche
onderdanen). Den verzoenenden zin, die hem bezielde, openbaarde Willem I
verder door in 1829 de verplichting van 't bijwonen der lessen van 't
collegium op te heffen, waardoor het weldra teniet ging. Eveneens trok
hij de beperkende bepalingen nopens het gebruik der landstaal in. Dat de
koning van den anderen kant volstrekt niet van zins was, zich door de
losbandigheid der drukpers te laten overvleugelen, toonden de
rechtsgedingen, tegen de Potter en anderen gevoerd wegens pogingen, door
hen gedaan om in hun geschriften hun medeburgers op te hitsen ter
omverwerping der bestaande regeering. Zij werden veroordeeld tot een
zeker aantal jaren ballingschap. Maar de veroordeelingen waren doelloos,
want de overtreders der wetten op de pers beschouwde men als
slachtoffers.

Den 27-29sten Juli 1830 had in Frankrijk de omwenteling plaats
(_Overzicht_, 9de druk, blz. 234), waardoor Karel X van den troon werd
gestooten. De tijding werd in België met de grootste opgewondenheid
aangehoord. Koning Willem I, in zijn binnenlandsche staatkunde juist het
tegendeel van Karel X, werd met hem op één lijn gesteld. Geen maand
later, en ook de Belgen toonden, hoe spoedig zij de kunst hadden
geleerd, zich te ontslaan van een koning, over wien zij misnoegd waren.



§ 37.

_De opstand van België en het koninkrijk der Nederlanden sedert 1830._


De ontevredenheid, van 1815 dagteekenende, was voortdurend in kracht
toegenomen en diep in de gemoederen doorgedrongen. De mijn was geladen,
slechts een kleine vonk noodig, om ze te doen springen. Sinds een paar
jaren zag men in België reeds naar de uitbarsting uit en werd de
aanstaande omwenteling openlijk in de straten van Brussel aangekondigd.
Dat er hoofden der beweging waren, lieden van aanzienlijken rang, die de
volksmenigte bestuurden, spreekt vanzelf. Doch deze personen hebben niet
veel anders gedaan, dan de mijn aansteken. De mijn, die ontvlamde, was
het volk zelf. Den 25sten Augustus gaf men in den schouwburg der stad de
"Muette de Portici" (_Overzicht_, 9de druk, blz. 141), d. i. den opstand
op het tooneel. Van den schouwburg tot de straat was een overgang van
een paar uren. Te tien uur des avonds schoolden talrijke volkshoopen
samen, die weldra verschillende huizen plunderden en verwoestten en
zelfs de woning van den minister van justitie van Maanen in brand
staken. Daar het opgeruide grauw toonde smaak in het plunderen te hebben
gekregen, begonnen de gezeten lieden voor de openbare veiligheid beducht
te worden. Uit deze overweging kwam den 27sten Augustus de oprichting
eener gewapende burgermacht voort, die de Brabantsche kleuren aannam en
in wier handen 's konings troepen de teugels van 't krijgsgezag over de
oproerige stad terstond stelden. Te Luik en in de overige steden van
België beleefde men dadelijk een herhaling van dezelfde tooneelen.

De Belgische opstand verraste de regeering van koning Willem I. De
gewapende macht, die zich te Brussel bevond, had geen orders, hoe te
handelen, en was niet krachtig genoeg. Eerst den 28sten Augustus nam de
koning eenige besluiten. Hij begon met de Staten-Generaal buitengewoon
te 's Gravenhage bijeen te roepen tegen den 13den September. Een
legercorps werd bijeengebracht en kreeg bevel naar Brussel op te
trekken. Aan 't hoofd dezer troepen werden 's konings beide zonen
geplaatst, de prins van Oranje en prins Frederik, destijds admiraal en
generaal over 's rijks krijgsmacht te water en te land. Groot was, bij
de nadering van dit leger, de ontsteltenis onder de bevolking der stad.
Binnen weinige uren was Brussel als een verschanste legerplaats. Vermits
men zich desniettemin niet sterk genoeg achtte, om zich tegen geweld van
wapenen te verdedigen, vaardigde men een bezending naar 's prinsen
hoofdkwartier af. Deze bezending schilderde in zulke sterke kleuren de
bedenkelijke stemming van Brussels bevolking, inzonderheid van het
gemeen, dat de prins van Oranje beloofde, den 31sten Augustus, slechts
begeleid door zijn staf, te zullen komen.

Op het vastgestelde uur had, dien 31sten Augustus de intocht van den
prins van Oranje binnen Brussel plaats. Het moet een indrukwekkend
schouwspel zijn geweest, den prins, bijna onverzeld, de straten te zien
doorrijden, opgevuld met duizenden manschappen der burgermacht en met
een gewapende menigte, die nu eens een doodsch stilzwijgen bewaarde, dan
weer in woeste kreten of bedreigingen haar gewaarwordingen lucht gaf.
Bij het stadhuis, waarheen de hoofden van den opstand hem geleidden,
sloeg de Arabische schimmel, dien de prins bereed, achteruit en kwetste
plotseling een der omstanders. De prins, die terstond een ander paard
had bestegen, aan het gewoel en getier ziende, dat de volksschare tot
dadelijkheden dreigde over te gaan, zette het dier in den galop en
baande zich door zijn koene sprongen over de barricaden en versperringen
heen een weg naar zijn paleis.

Kort hierna keerde de prins naar 's Gravenhage terug. Tegen de meening
van den kroonprins, die op milde beloften en op het herstel der grieven
aandrong, gaf de koning aan prins Frederik bevel, om de gehoorzaamheid
aan het wettig gezag gewapenderhand te doen terugkeeren en een aanval op
Brussel te doen. Doch het gunstige oogenblik was voorbij. Het vuur van
den opstand had zich wijd en zijd verbreid. Te lang had de regeering,
weifelende tusschen vredelievende gezindheid en de zucht om geweld te
gebruiken, gedobberd. Hierbij kwam, dat de aanval op Brussel niet met
dat beleid en die doortastende kracht geschiedde, welke de waarborgen
zijn van een goeden uitslag. Men wilde de stad vermeesteren; doch men
wilde ze tevens zooveel mogelijk sparen en de burgerij geen geweld
aandoen. Na een vierdaagsche worsteling, die aan vele wakkere soldaten
het leven kostte, trokken de koninklijke troepen den 26sten September
uit de stad terug. Het oproer zegevierde.

Weinige dagen na den terugtocht van 's konings troepen uit Brussel werd,
den 29sten September, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal het besluit
genomen, het staatsbestuur te splitsen zonder scheuring van het rijk en
de grondwet te herzien. Aan de voornaamste eischen der Belgen had de
koning niet willen tegemoet komen. Intusschen nam de strijd meer en meer
het karakter aan van een oorlog, niet tegen de kroon, maar tusschen
Noord- en Zuid-Nederland. De Belgen konden niet sterker naar een geheele
scheiding verlangen, dan de Noord-Nederlanders zelven. Ook in het leger
vertoonde zich die verdeeldheid. Geheele afdeelingen, uit Belgen
bestaande, vielen af. Terwijl de wettige vertegenwoordigers van het
Belgische volk in den Haag ter Staten-Generaal beraadslaagden,
bestuurden eenige volksleiders den gang der gebeurtenissen in 't Zuiden.
De Potter (zie blz. 194) kwam uit de ballingschap terug, werd met
uitbundige toejuiching ontvangen en mede aan 't hoofd van 't voorloopig
bestuur te Brussel gesteld. Maar zes weken later was men hem reeds moede
en verliet hij, zich er niet veilig rekenende, zijn vaderland voor de
tweede maal. Ten einde, zoo mogelijk, de regeeringloosheid tegen te
gaan, welke uit dezen staat van zaken dreigde voort te komen, zond
Willem I, op verzoek van vele aanzienlijke Belgen, den prins van Oranje
voor de tweede maal naar de kampplaats. Hij had in last, het bestuur
over de getrouw gebleven gewesten op zich te nemen en de opgestane
streken naar vermogen tot rust te brengen. Terstond beloofde de prins
aan de Belgen de opheffing van vele hunner grieven. En toen het
voorloopig bestuur, te Brussel gevestigd, de natie had opgeroepen om een
congres te doen bijeenkomen en Antwerpen er ook deel aan wilde nemen,
gaf de prins aan dit verlangen toe. Zoo doende ging hij verder, dan de
koning had bedoeld, en werd teruggeroepen.

Terzelfder tijd, in 't midden van October 1830, wendde Willem I zich tot
de vijf groote Europeesche mogendheden, Oostenrijk, Frankrijk, Engeland,
Pruisen, Rusland, als leden van 't Weener-congres, die zich tot de
handhaving van het koninkrijk der Nederlanden hadden verbonden. De
gezanten dezer mogendheden openden in 't begin van November hun eerste
_conferentie_ (bijeenkomst) _te Londen_. Inmiddels was de prins van
Oranje naar het vaderland teruggekeerd en er met groote koelheid
ontvangen. De toegevendheid, door hem jegens de Belgen aan den dag
gelegd, werd hem in 't Noorden zeer euvel geduid. Na zijn vertrek uit
Antwerpen vertoonden zich ook hier en te Maastricht, tot dusver de
eenige plaatsen, waar 's konings bewind nog werd geëerbiedigd, meer en
meer onrustwekkende verschijnsels. Te Maastricht handhaafde echter de
generaal Dibbets het gezag der Nederlandsche regeering. Te Antwerpen
daarentegen brak de opstand openlijk uit en viel menig Nederlandsch
krijgsman onder de kogels der muitende menigte. ~David Hendrik baron
Chassé~, die er het bevel voerde, had de stad wel in staat van beleg
verklaard, maar verzette zich in 't eerst niet krachtig tegen de
buitensporigheden van 't gemeen. Doch eindelijk, den 27sten October,
bedwong hij, ondersteund door de vloot, die onder 't bevel van den
schout-bij-nacht ~Koopman~ op de Schelde lag, door een uren lang
aangehouden bombardement der stad den overmoed des vijands. Op
uitnoodiging der conferentie te Londen stuitte inmiddels een
wapenstilstand den verderen gang der vijandelijkheden.

Op deze conferentie bleek het weldra, dat geen der vijf mogendheden
genegen was, ten behoeve van het stamhuis van Oranje-Nassau den vrede
van Europa op het spel te zetten. Alsof de koning dit had kunnen
vermoeden, had hij, niet alleen op die conferentie bouwende, het volk
van Noord-Nederland ter verdediging van de onafhankelijkheid des lands
te wapen geroepen. De oproeping vond overvloedigen weerklank bij alle
standen van 't volk. Langzamerhand stroomden duizenden manschappen naar
de zuidelijke grenzen van Noord-Nederland en wachtten er geduldig 's
konings bevelen af. Intusschen maakte de conferentie _de protocollen_
van den 20sten en den 27sten Januari 1831 bekend, waarin de geheele
scheiding van Nederland en België werd uitgesproken en vastgesteld, dat
16/31 der gemeenschappelijke schuld ten laste van België zou komen.
Middelerwijl was _het nationaal congres_ den 10den November 1830 te
Brussel bijeengekomen en had, hoewel het zich voor 't behoud van den
constitutioneel-monarchalen regeeringsvorm verklaarde, het huis van
Oranje-Nassau van den troon uitgesloten. Dit congres verwierp de
protocollen van Januari, terwijl Willem I verklaarde ermede in te
stemmen.

De Belgen vonden niet spoedig een koning voor den door hen ledig
verklaarden troon. Daarom droeg het congres het oppergezag voorloopig op
aan een regent, den baron ~Surlet de Chokier~, een rijk grondbezitter,
tot dusver president dier vergadering. Eindelijk, den 4den Juni 1831,
benoemde het met groote meerderheid van stemmen prins ~Leopold van
Saksen-Koburg-Gotha~, een broeder van den regeerenden hertog van
Saksen-Koburg-Gotha, tot _koning der Belgen_. Leopold aanvaardde de
regeering den 21sten Juli van dat jaar, beloofde de zeer vrijzinnige
grondwet, een van de eerste vruchten der werkzaamheid van 't congres, te
zullen eerbiedigen en sloot in 1832 een tweede huwelijk met ~Louise~, de
oudste dochter van Lodewijk Philips, koning der Franschen. Inmiddels
stelde de conferentie in Juni 1831 eene nieuwe protocol, _de achttien
artikels_, op, veel gunstiger voor België dan de vorige, waarin zij de
rechten van het huis van Oranje-Nassau op Luxemburg voor twijfelachtig
verklaarde, België uitzichten op het bezit van Maastricht opende en
vaststelde, dat het niet verplicht was, een deel der schuld van het oude
Nederland over te nemen. Èn deze wijzigingen, èn het optreden van
Leopold als koning brachten Willem I, reeds lang ongeduldig over den
langwijligen gang van de beraadslagingen der conferentie, tot het
besluit, zijn recht met het zwaard te handhaven. Marschvaardig lag de
Nederlandsche krijgsmacht op de grenzen, van geestdrift gloeiende en
begeerig om, was het noodig, den heldendood voor het vaderland te
sterven. Zij gedacht het voorbeeld van den wakkeren ~Johan Karel Jozef
van Speyk~, die in Februari 1831, gedurende den wapenstilstand, met zijn
kanonneerboot, welke de wind bij Antwerpen naar 's vijands wal had
gedreven, in de lucht vloog, liever dan de vlag te strijken voor hen,
die hij als muiters tegen hun wettigen koning aanmerkte, of, wat nog
erger was, ze hun prijs te geven.

Was op het eind van 1830 Nederlands leger niet bestand geweest tegen dat
van België, thans, in den zomer van 1831, was die verhouding omgekeerd.
Het leger van Willem I werd aangevoerd door ~den prins van Oranje~, wien
prins Frederik ter zijde stond, en telde nog geen 36,000 man. De
Belgische legers, dat van de Schelde en dat van de Maas, waren omtrent
30,000 man groot. Aan 't hoofd van 't eerste stond de generaal ~de
Ticken de Terhove~, het bevel over het tweede voerde ~Daine~. Het leger
van de Schelde was in de nabijheid van Antwerpen geplaatst, het andere
stond in het Limburgsche. Terstond besloot de prins van Oranje tusschen
de beide legers door te breken, om daarna elk van hen afzonderlijk aan
te vallen. Een goed deel van dit plan werd volvoerd door _den
tiendaagschen veldtocht_, 2-12 Augustus 1831. Den 5den Augustus was de
doorbreking reeds geschied. Elke dag van dien veldtocht werd door
gevechten gekenmerkt. De meestbeteekenende feiten zijn, wat men de
slagen bij ~Hasselt~ (den 8sten Augustus) en bij ~Leuven~ (den 12den
Augustus) noemt. De eerste dezer ontmoetingen was eigenlijk niets dan
één krachtige aanval op het op Hasselt terugtrekkkende leger van Daine,
dat dadelijk als een kudde schapen uiteenstoof en geheel werd
verstrooid. Het had een slag in den waren zin des woords kunnen worden,
indien Daine minder onbekwaam en lafhartig was geweest, en zoo niet de
prins van Oranje, hoogstwaarschijnlijk België liever willende winnen dan
overwinnen, zich ertoe had bepaald, den vijand van zijn minderheid te
overtuigen, in plaats van hem te vernietigen. In den slag van Leuven,
die van meer beteekenis was, voerde koning Leopold in persoon zijn
troepen aan. De Belgen werden er geheel verslagen, weken naar Leuven en
hadden zonder eenigen twijfel, wilden zij niet tot den laatsten man toe
gedood of gevangen genomen worden, op smadelijke wijze de wapenen moeten
nederleggen. Maar nu rukte, op verzoek van Leopold, een Fransch leger
onder maarschalk ~Gérard~ België binnen en was de prins verplicht, voor
de meerderheid te zwichten. Hij stond eindelijk, op herhaald verzoek van
den Britschen gezant te Brussel, een wapenstilstand toe, en de veldtocht
nam een einde.

Wederom hervatte de conferentie op 't einde van Augustus 1831 hare
beraadslagingen, die in 't midden van October tot een nieuwe schikking,
_de vier-en-twintig artikels_, voerden. Bij deze artikelen werd aan
België een deel van Luxemburg toegekend, waarvoor het een deel van
Limburg moest afstaan. Maastricht bleef aan Nederland voorbehouden. Ten
aanzien van de schuld bepaalden zij, dat België met een jaarlijksche
rente van 8,400,000 gl. zou worden belast. Reeds den 15den November
onderteekende Leopold, door de nederlagen van den tiendaagschen
veldtocht ontmoedigd, dit ontwerp-verdrag, hoewel minder gunstig voor de
Belgen dan de achttien artikels. Daarentegen weigerde Willem I de
onderteekening. Hij was van oordeel, dat nagenoeg geheel Limburg een
bestanddeel van Nederland behoorde te blijven en dat, voor 't geval dat
hij afstand deed van een gedeelte van Luxemburg, hij hiervoor nog
verdere schadeloosstelling moest bekomen. Ook omtrent de schikking
nopens de schuld kon hij niet met de conferentie instemmen. Deze
verklaring van den koning van Nederland verdroot de conferentie. Twee
der vijf mogendheden, Frankrijk en Engeland, sloten den 22sten October
1832 een overeenkomst, ten einde de noodige stappen te doen, om het
grondgebied van België door den vijand te doen ontruimen. Ten einde dit
doel te bereiken, legden zij, terwijl Willem I daarentegen gebood, de
vaartuigen der Engelsche en der Fransche natie te ontzien, embargo op de
Nederlandsche schepen en trok een Fransch leger van 90,000 man onder
maarschalk Gérard België ten tweeden male binnen. Het rukte tegen de
citadel van Antwerpen op, welker puinhoopen Chassé, na een roemrijke
verdediging van negentien dagen, bij verdrag aan den vijand overgaf. De
schout-bij-nacht Koopman (zie blz. 198), van oordeel zijnde, dat zijn
vloot niet in het verdrag was begrepen, haastte zich, ze te vernielen en
stelde zich toen met zijn manschappen ter beschikking van Gérard.
Evenals de bezetting van de citadel werd de bemanning der vloot als
krijgsgevangenen naar Frankrijk gevoerd.

Ook na dit wapenfeit der Franschen bleef de eindschikking met België nog
steeds hangende. Willem I volhardde in zijn verzet tegen den voorslag
der overmacht. Dit veroorzaakte een langdurig en zeer kostbaar bestand
(_status quo_), daar Nederland voortdurend een zeer talrijk leger op de
been moest hebben en de onzekerheid der toekomst, ofschoon het embargo
in Mei 1833 werd opgeheven, den handel van groote ondernemingen
afschrikte. Eindelijk noodzaakte de uitputting des lands den koning toe
te geven. Den 14den Maart 1838 gaf hij te kennen, dat hij de voorwaarden
der vier-en-twintig artikels inwilligde. Maar nu beweerden de Belgen
weder, vermits Nederland zoo laat toetrad en zij zelven, uit hoofde der
dreigende houding van hun tegenpartij, kosten hadden gemaakt, niet
gehouden te zijn tot betaling van een deel der renten van de schuld. Dit
verwekte nieuwe moeilijkheden, die ten laatste door _het eindverdrag_
van den 19den April 1839 uit den weg werden geruimd. Dit verdrag,
hetwelk de vier-en-twintig artikels eenigszins wijzigde, bepaalde, dat
België een afzonderlijk rijk werd; dat het aandeel van België in de
rente der staatsschuld, jaarlijks van den 1sten Januari 1839 af te
betalen, 5,000,000 gl. zou zijn; dat het Duitsche verbond en de
groothertog de westelijke helft van Luxemburg aan België afstonden; dat
België hiervoor afzag van een gedeelte van Limburg, zoodat aan Nederland
dat deel bleef, hetwelk aan den rechteroever der Maas ligt, alsmede de
stad Maastricht met het omliggend land en het gebied ten n. van een
lijn, getrokken van de zuidelijke punt van Noord-Brabant naar de Maas,
ten n. van Stevensweert. Deze streek van Limburg heette "hertogdom" en
maakte--behoudens Maastricht en Venlo, die alleen tot Nederland bleven
behooren,--van nu aan een deel uit, zoowel van het koninkrijk der
Nederlanden, als van het Duitsche verbond.

In vele opzichten bleef de verhouding van Limburg tot Duitschland zeer
vreemd. Het zond afgevaardigden naar de Staten-Generaal, maar was
verplicht troepen voor het Duitsche verbond op de been te houden en werd
ten deele door verordeningen van dat verbond geregeerd. Eerst in 1866 is
de betrekking van Limburg met Duitschland geheel verbroken. In 't jaar
1840 werd bepaald, dat Holland van nu aan in Zuid- en Noord-Holland zou
worden gesplitst, zoodat het koninkrijk der Nederlanden thans uit tien
provinciën en uit het hertogdom Limburg bestond. Één jaar vroeger was de
oudste zoon van den kroonprins (zie blz. 186) getrouwd met prinses
Sophia Frederika Mathilde, de jongste dochter van Willem I, koning van
Wurtemberg, als koningin der Nederlanden overleden in Juni 1877. Uit
dit huwelijk sproot in 1840 prins Willem, overleden Juni 1879, in 1851
prins Alexander.

Toen koning Willem I in de eerste jaren van den Belgischen opstand met
moed en volharding wederstand bood zoowel aan de eischen van België, als
aan die der conferentie te Londen, was er niemand, die hem meer steunde
en deze houding meer toejuichte, dan de Nederlandsche natie zelve.
Langzamerhand echter veranderde die stemming, toen de koning, na aan de
roepstem der eer ruimschoots te hebben voldaan, steeds hopende op eenige
wijziging in de staatkunde der groote mogendheden of op een omkeering
van zaken in Europa, er volstrekt niet toe was te bewegen, van zijn
stelsel van volharding af te wijken. En nadat het eindelijk bekend was
geworden, dat een verbazend hoog cijfer van staatsschuld de uitkomst was
der volhardende staatkunde, maakte de gehechtheid van 't volk aan zijn
vorst plaats voor wantrouwen en verkoeling. Thans deed het
Noord-Nederlandsche volk ten deele dezelfde klachten hooren, die vroeger
alleen in 't Zuiden waren geuit. Het verlangde een duidelijke
openlegging van den toestand van 's lands financiën, waarborgen tegen
misbruik van gezag, verantwoordelijkheid van 's konings ministers, in 't
kort gewichtige hervormingen in het staatsbestuur. Bij de overige
redenen van ontevredenheid kwam weldra een andere, die het misnoegen tot
den hoogsten graad deed stijgen. Men vernam, dat de koning, die sinds
1837 zijn echtgenoot (zie blz. 163) door den dood had verloren, het
voornemen koesterde, tot een tweede huwelijk over te gaan met de gravin
d'Oultremont de Wigimont, een der dames van het huis van wijlen de
koningin. Doch de gravin was een Belgische en Roomsch-katholiek. Dit was
genoeg, om de meerderheid der Nederlanders tegen het huwelijk in te
nemen.

Zooveel tegenstand verdroot den koning. Afgemat door den negenjarigen
kamp, had hij geen geneigdheid, ook zijn laatste levensjaren in een
eindelooze worsteling door te brengen. Onverwachts begaf hij zich in den
herfst van 't jaar 1840 uit 's Gravenhage naar het Loo en ontbood er
zijn zonen en kleinzonen, alsmede zijn ministers. Hun deelde hij den
7den October mede, dat hij van dat oogenblik af afstand deed van de
kroon en ze overdroeg aan den zoon, hiertoe door de grondwet aangewezen.
De daad, schier zonder eenige plechtigheid volbracht, werd nog
denzelfden dag ter kennis van 't volk gebracht. In 't volgende jaar
huwde Willem I, nu "graaf van Nassau" geheeten, de gravin d'Oultremont
en leefde vervolgens bij afwisseling te Berlijn, op zijn goederen in
Silezië en op het Loo, totdat hij den 12den December 1843 te Berlijn
overleed.

Den 28sten November 1840 werd ~WILLEM~ II in de Nieuwe kerk te Amsterdam
met groote plechtigheid ingehuldigd. Het was geen gunstige tijd, om de
regeering over Nederland te aanvaarden. De natie en de schatkist beide
waren uitgeput, en de leiders der volksmeening wezen op een doortastende
herziening der grondwet, als op het eenige middel om tot welvaart en
nationale kracht te geraken. Deze meening deelde Willem II geenszins.
Hetgeen echter de meeste moeielijkheden baarde was de toestand van 's
rijks financiën. Nadat de pogingen van een paar ministers van financiën
ter herstelling van een geregelden toestand der geldmiddelen schipbreuk
hadden geleden, droeg Willem II in September 1843 het tijdelijk bestuur
van het departement van financiën aan den minister van justitie, ~Floris
Adriaan van Hall~, op. Ten einde in alles, wat voorziening behoefde, te
voorzien, was het volstrekt noodzakelijk, zware offers van de natie te
vergen. Hiertoe toonde het volk zich in 1844 bereid door, volgens een
ontwerp van van Hall, een leening tot een bedrag van 127,000,000 gl.,
naar 3 pct. 's jaars, zoo goed als vol te teekenen. Aan het verlangen
naar een herziening der grondwet in vrijzinnigen geest werd voldaan in
't jaar 1848 te midden der volksbewegingen, die de meeste staten van
Europa op hun grondvesten deden schudden. Luxemburg kreeg in 't zelfde
jaar een nieuwe grondwet, waarbij het zijn afzonderlijke
vertegenwoordiging, die het in 1841 had bekomen, behield.

De hoofdtrekken der Nederlandsche grondwet van 1848 zijn: De kroon is
erfelijk, zoowel in de mannelijke als in de vrouwelijke linie van het
huis van Oranje. De koning heeft de uitvoerende macht en deelt de
wetgevende macht met de Staten-Generaal. Hij heeft het opperbevel over
de land- en de zeemacht en het opperbestuur der koloniën. Hij benoemt de
ministers, die voor de daden der regeering verantwoording zijn
verschuldigd aan de natie. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het
geheele volk. Zij bestaan uit een Eerste en een Tweede Kamer, voor
welker leden de ouderdom van dertig jaren een vereischte is. De leden
der Eerste Kamer, ten getale van negen-en-dertig, worden door de
provinciale staten benoemd uit de hoogst aangeslagenen in de directe
belastingen. Zij hebben zitting voor negen jaren. De leden der Tweede
Kamer worden rechtstreeks door de burgers gekozen, welke meerderjarig
zijn en een zekere som in de directe belastingen betalen. Het aantal der
leden, die voor vier jaren zitting hebben, is thans vijf-en-zeventig.
Voorzitter der provinciale staten is de commissaris des konings.

Het was Willem II niet gegeven, de vruchten te aanschouwen van het werk,
waartoe hij den grond had gelegd. Reeds den 17den Maart 1849 stierf hij
te Tilburg, aan welke plaats hij gedurende zijn leven zeer gehecht was
geweest. Het volk van Nederland betreurt hem als een held, die aan de
grootsche gestalten zijner voorvaderen uit het huis van Oranje
herinnerde, en als een welwillend koning, die in moeielijke dagen met
beleid voor zijn belangen had gewaakt.

Een paar woorden over de regeering van 's konings zoon en opvolger
~WILLEM~ III mogen tot slot van dit hoofdstuk verstrekken. Onder zijn
bewind werd eindelijk in 1853 het droogmaken van 't Haarlemmermeer (zie
blz. 188), een in Juni 1848 aangevangen reuzenwerk, voltooid. In 1853
werd tevens weder een bisschoppelijk bestuur der Roomsch-katholieke kerk
ingevoerd, waarvan Utrecht als aartsbisdom de hoofdzetel is. Onder de
vele wetten, die, als uitvloeisel van de in 1848 uitgevaardigde
grondwet, zijn tot stand gekomen, verdienen de kies-, de gemeente- en de
provinciale wet te worden genoemd. In 1857 verving een wet op het
lager-onderwijs die van 1806. Zij werd in 1863 gevolgd door een wet op
het middelbaar onderwijs, in 1876 door een op het Hooger-Onderwijs.

Zooveel wat aangaat het binnenlandsch bewind. Ten aanzien van de
buitenlandsche betrekkingen behoort het verdrag van Februari 1871 te
worden vermeld, bij hetwelk de Nederlandsche bezittingen op de Kust van
Guin[=e]a (in 't w. van Afrika) voor de som van 24,000 £ sterling aan
Groot-Britannië werden afgestaan. Twee jaar daarna, in Maart 1873, brak,
ter zake van zeerooverij, een oorlog los van Nederland tegen den sultan
van Atjeh (op de westkust van Sum[=a]tra), die nog steeds voortduurt. In
Juni 1877 overleed de koningin (zie blz. 202), in Januari 1879 prins
Hendrik, 's konings broeder (zie blz. 186).



§ 38.

_Eindblik op den toestand des lands._


Zoo is dan het plan, in de eerste paragraaf aangekondigd, volvoerd en
wederom een beknopte geschiedenis van Nederland te boek gesteld. Nog
bestaat dat rijk, aan welks geschiedenis de vorige bladzijden zijn
gewijd. Behalve de bijna 31,000 vierkante mijlen met nagenoeg 18,000,000
inwoners, die het in vreemde werelddeelen bezit, beslaat het in Europa
een oppervlakte van ruim 600 vierkante mijlen, waarop een bevolking
woont van ruim 3-1/2 millioen. Ongeveer 2/3 gedeelte van den grond is
bebouwd. Landbouw, veeteelt, handel, fabrieken en vischvangst blijven
voortdurend de bronnen van het bestaan der ingezetenen. De haringvangst,
ofschoon zij sinds een tiental jaren weder eenigszins begint op te
komen, heeft veel geleden door den wedijver van Engelschen en
Duitschers, en de walvischvangst is van weinig beteekenis. De handel,
dien Nederland drijft, is nog steeds wereld- en binnenlandsche handel.
Al is de eerste, in vergelijking met andere landen en van hetgeen hij is
geweest, niet meer, wat hij weleer was, nog is hij belangrijk en
verdient den naam van wereldhandel. De voorwerpen van dien handel zijn
voornamelijk de voortbrengselen van landbouw en veeteelt, benevens de
koloniale waren.

Wat de Nederlandsche nijverheid betreft, zij heeft geen ongelukkiger
tijdperk gekend, dat het twintigtal jaren, dat verliep tusschen de
omwenteling van 1795 en de oprichting van het koninkrijk der
Nederlanden. Gedurende het vijftienjarig tijdvak, dat met 1815 aanvangt,
begon er wel op nieuw eenig leven te komen in het fabriekwezen van
Noord-Nederland; maar de nijverheid van dit deel van het koninkrijk
bleef verre, zeer verre ten achteren bij die van het Zuiden. Na de
omwenteling van 1830 geraakte de nijverheid in ons vaderland geheel aan
't kwijnen. Dit kwam, behalve uit den staatkundigen toestand en uit de
ophooping der staatsschuld, uit de geringe geneigdheid der fabrikanten
voort, om aan den eisch des tijds te voldoen en de stoomkracht op het
fabriekwezen toe te passen. Doch allengs is de Nederlandsche nijverheid
na de afscheiding der Zuidelijke gewesten weder opgekomen. Daarentegen
kwijnt de scheepsbouw. Moge dus, in vergelijking met vroegere eeuwen,
Nederlands bloei in den handel niet zijn toegenomen, in 't stuk der
nijverheid is dit stellig het geval. Een andere lichtzijde van den
tegenwoordigen toestand ziet men in de staatsschuld, waarvan het bedrag
sinds de laatste twintig jaren regelmatig is verminderd.

Dat de letterkunde sinds den val der Republiek (zie blz. 167) een
belangrijke schrede voorwaarts heeft gedaan, zal wellicht niet met grond
kunnen worden staande gehouden. Toch heeft het zestig- of zeventigjarig
tijdvak, sedert verloopen, op meer dan op één beroemden naam te wijzen.
Er stonden schrijvers op, die aan de voortbrengselen hunner pen
bekendheid of grooten roem verschaften. De namen dier schrijvers heeft
de Geschiedenis der letterkunde opgeteekend. Hier kan slechts op een
paar van de voornaamsten worden gewezen, in de eerste plaats op
Bilderdijk. Op veelzijdiger ontwikkeling, dan ~Willem Bilderdijk~, een
Amsterdammer (1756-1831) zichzelf gaf, kunnen weinigen bogen.
Wijsbegeerte, oude en nieuwe talen, wis- en natuurkunde,
rechtsgeleerdheid, geschiedenis, geneeskunde, godgeleerdheid, niets was
hem vreemd. Een vruchtbaarder schrijver heeft Nederland niet aan te
wijzen. Het hoogst staat hij als dichter. Alle dichtsoorten beoefende
hij, buiten het blijspel, en in alle bracht hij meesterstukken voort. In
het heldendicht leverde hij _den Ondergang der eerste wereld_, een
grootsch maar onvoltooid gewrocht; in het leerdicht _de ziekte der
geleerden_; in den lierzang _de ode aan Napoleon_. Op het gebied der
taal schreef hij een _Spraakleer_. Op het veld van de _geschiedenis van
't Vaderland_ leverde hij een werk, waarvan de hoofdstrekking een
doorloopende bestrijding is van Wagenaar (zie blz. 167). Tot heden toe
is het aan dit geschrift niet gelukt, den ouden Wagenaar te verdringen.

In menig vers heeft Bilderdijk de herstelling van Nederlands
nationaliteit bezongen. In 't jaar dier herstelling stierf een andere
dichter, wiens naam voorzeker bij geen Nederlander onbekend is, welke op
die nationaliteit prijs stelt. Dit is ~Jan Frederik Helmers~, die in
zijn _Hollandsche natie_, een middelsoort tusschen het helden- en het
lierdicht, den roem verheerlijkt, door het Nederlandsche volk behaald,
zoowel te land als ter zee, op het veld der wetenschappen en op dat der
fraaie kunsten.

Een Nederlander, die zijn vaderland lief had, was Helmers. Niet minder
deed dit ~Hendrik Tollens~ Cz., in 1780 geboren te Rotterdam, overleden
te Rijswijk in 1856. Was Cats de eerste Nederlandsche volksdichter
geweest, de eerenaam van de tweede te zijn geweest komt Tollens toe.
Immers behalve zoo menige andere zang op onderwerpen van Nederlandsche
historie, die dit mede bevestigt, getuigt hiervoor het door hem
vervaardigde volkslied: "Wien Neêrlands bloed door de adren vloeit." Een
groot aantal van 's dichters verzen zijn gewijd aan den huiselijken
haard. De meest bekende zijner gedichten zijn: _het tafereel van den
vierdaagschen zeeslag_, _Beilink_, _het turfschip van Breda_, enz. en op
het gebied der beschrijvende poëzie: _het tafereel van de overwintering
der Hollanders op Nova-Zembla_.

Van de prozaschrijvers uit de eerste helft dezer eeuw behoort bovenal
~Jan Hendrik van der Palm~ te worden aangehaald, hoogleeraar in de
Oostersche talen te Leiden. Hij was de eerste prozaschrijver van zijn
tijd. Onder zijn geschriften bekleeden _de Bijbelvertaling met
aanteekeningen_, _de Bijbel voor de jeugd_ en _de Salomo_, een
uitbreiding van de spreuken, een eerste plaats. In deze en andere zijner
werken vindt men, bij diepte van gedachten, een krachtigen en rijk
geschakeerden, doch ook helderen en lossen stijl. Onder al die werken
staat geheel op zichzelf _het Geschied- en Redekunstig gedenkschrift van
Nederlands herstelling_, dat heden ten dage meer om den vorm, dan om den
inhoud, de aandacht trekt. Van der Palm, die hoogbejaard in 1841
overleed, leefde te midden van een aantal uitstekende mannen op het
gebied der letterkunde, als Kinker, Borger, Da Costa.

Zullen de wijsgeerige, de dichterlijke en de taalkundige geschriften van
~Johannes Kinker~ zijn naam lang voor de vergetelheid bewaren, alleen
_de Ode aan den Rijn_ zal dien van ~El[=i]as Annes~ ~Borger~ doen
voortleven. ~Izaäk da Costa~ is de voortreffelijkste van Bilderdijks
leerlingen. Hij streed, als Bilderdijk, voor de rechtzinnige
gereformeerde leer. Welk een gloed hij als dichter had, ziet men in zijn
_Wachter, wat is er van den nacht?_, waarin hij de omkeeringen op
staatkundig gebied van 't jaar 1848 voorspelt, in zijn _Slag bij
Nieuwpoort_ en andere verzen. In 1860 overleden, was Da Costa een
tijdgenoot van Bogaers, de Génestet, van Lennep en Beets, die, waar men
van de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde gewaagt, in de eerste
rijen staan. Als bewijs van het keurige dichttalent van ~Bogaers~ wordt,
onder meer, doorgaans _De tocht van Heemskerk naar Gibraltar_
aangehaald. ~De Génestets~ _Leekedichtjes_ zijn bij jong en oud bekend,
evenzeer als de _Camera obscura_ van Hildebrand, d. i. ~Beets~. Van het
genoemde viertal is Beets de eenige, die nog leeft. Bogaers werd in
1870, de Génestet in 1861, van Lennep in 1868 door den dood weggerukt.
~Van Lenneps~ werken zijn vooral gedichten en romans in proza. De
laatste hebben hem gemaakt tot den gevierden schrijver, van wien elk
iets heeft gelezen. Voor den beste dier romans houdt men _Ferdinand
Huyck_.



TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT DER BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN HET VADERLAND.


Jaren n. C.

  =§ 1. _Nederland in de laatste eeuwen vóór Christus' geboorte en onder
  de heerschappij der Romeinen._=

  Oorsprong der Zuiderzee                                           839.

  De Dollard ontstaat                                              1277.

  De Biesbosch ontstaat                                    18 Nov. 1421.

  Men begint op het dijkwezen te letten              ongev. 900 of 1200.

  De Friezen, de Bataven, de Kaninefaten, de Tubanten, de
  Brukteren geraken onder de heerschappij der Romeinen       100-1 v. C.

  ~Drusus~ onderwerpt de Friezen.

  Opstand der Friezen.

  Corb[)u]lo beteugelt hen                                           47.

  Claudius Civ[=i]lis stelt zich aan 't hoofd van den opstand
  der Bataven                                                        69.

  De Friezen, de Kaninefaten en andere stammen verbinden zich
  met de Bataven.

  Claudius Civ[=i]lis hernieuwt het verbond met Rome.--
  ~Cere[=a]lis~                                                      70.


  =§ 2. _De Franken en de Saksen in Nederland en België.--Deze landen
  worden een bestanddeel van het Frankische rijk.--De invoering van het
  leenstelsel en van den Christelijken godsdienst.--De Noormannen._=

  Herhaalde invallen der Franken, n.l. der Saliërs, in de
  Nederlanden                                          sinds ongev. 300.

  Zij vestigen zich hier                                     ongev. 361.

  Nederland en België behooren tot Austrasië                 sedert 511.

  De landstreek bij den IJsel is het gebied der Saksen
                                                  sedert ongev. 400-500.

  Grenzen der Friezen.

  De naam der Bataven en die der Kaninefaten verdwijnen   sinds 400-500.

  Onderwerping der Friezen aan Karel den groote                     785.

  ~Willebrord~, ~Wulfran~ en ~Winfried~ of ~Bonifacius~
  bekeeren of doopen de Friezen.

  Willebrord eerste bisschop onder de Friezen.

  Ontmoeting van Wulfran met ~Radboud~ te Hoogwoude                 719.

  Dood van Bonifacius te Dokkum                              5 Juni 755.

  Kerkrechtelijke verdeeling dezer landen in den tijd der
  Franken in bisdommen.--Staatsrechtelijke verdeeling in
  hertogdommen, graafschappen, schoutambten.--Burgerlijke
  verdeeling in volken of landen, elk land in _gouwen_, elke
  gouw in _marken_.--De aloude marken.

  Het land bestuurd door drie _hertogen_ en door _graven_.--
  Oorspronkelijke beteekenis van 't woord "graaf".--
  _Schepenen_.--Aan 't hoofd der schoutambten staan
  _schouten_.--De standen der bevolking: _vrijen_, _liten_,
  _slaven_ of _lijfeigenen_.

  ~Heriold~, ~Roruk~ en ~Hemming~ laten zich doopen.--Lodewijk
  de vrome geeft Heriold Dorestad of _Duurstede_ en omstreken,
  Roruk _Kennemerland_ en Hemming _Zeeland_                         826.

  Einde van de heerschappij der Noormannen in deze streken          885.

  Verdrag van Verdun.--Lothar[)i]us I verwerft bijna geheel
  België en Nederland, Karel de kale Vlaanderen, Artois en een
  deel van Zeeland                                                  843.

  Het aandeel van Lothar[)i]us I komt aan Duitschland        870 en 879.


  =§ 3. _Onderscheid tusschen den toestand van Friesland en dien van
  andere streken van ons land.--De wisselingen in de opperheerschappij
  dezer landen na het verdrag van Verdun.--Staten, die in het Zuiden en
  in het Noorden verrijzen.--Aard en uitbreiding der grafelijke macht._=

  De Nederlanden en België zijn een bestanddeel van
  Lotharingen, en van Neder-Lotharingen                      sedert 965.

  De meeste Nederlanden worden erfelijke leenen,
  waarschijnlijk                                        ongev. 800-1000.

  Meerdere gouwen komen aan één graaf                  sedert 1000-1100.

  Het geheele land verdeeld tusschen den graaf van Gelder,
  dien van Holland en den bisschop van Utrecht                1100-1200.

  In plaats van Neder-Lotharingen ontstaan, voor en na,
  verschillende zelfstandige staten, als het hertogdom
  _Brabant_, het markgraafschap _Namen_ en het graafschap
  _Henegouwen_.

  Het bisdom _Luik_.

  Het graafschap _Limburg_ wordt een hertogdom         sedert 1000-1100.

  _Maastricht_ voor een gedeelte een bezitting van den
  bisschop van Luik, voor een ander deel een op zichzelve
  staande rijksstad.--Karel V scheidt deze stad van het
  Duitsche rijk af en voegt ze aan Brabant toe.

  Het graafschap _Luxemburg_ wordt een hertogdom                   1354.

  _Antwerpen_ is een markgraafschap van het Duitsche rijk en
  wordt door den hertog van Brabant bestuurd                   900-1000.

  De heerlijkheid _Mechelen_ komt aan Vlaanderen                   1357.

  _Artois_ en _Kroon-Vlaanderen_ leenen van Duitschland.

  Noordelijk Vlaanderen, _Rijks-Vlaanderen_, een leen van
  Duitschland.

  Hendrik II geeft Rijks-Vlaanderen in leen aan Boudewijn IV,
  graaf van Vlaanderen, die Zeeland bewester Schelde wederom
  in achterleen geeft aan Dirk III, graaf van Holland              1007.

  Karel de eenvoudige geeft aan Dirk I eenige stukken grond         922.

  ~DIRK~ III sticht een sterkte tusschen de Merwede en de oude
  Maas.--Hendrik II doet hem tevergeefs den oorlog aan             1018.

  De stad Dordrecht.

  De naam "graaf van Holland" komt op.

  De graaf van Holland tevens graaf van _Zeeland_                  1323.

  _Gelderland_ bestaat uit de graafschappen Gelder en Zutfen.--
  Eerste graaf van Gelder en Zutfen ~HENDRIK~                      1138.

  Keizer Lodewijk verheft ~REINOUD~ II of ~den zwarte~ tot
  hertog van Gelderland                                            1339.

  De bisschop van Utrecht door de kanoniken van de vijf
  kapittelkerken gekozen                                    sedert 1122.

  Friesland sedert Karel den groote beheerscht door graven.

  De heerlijkheid _Westerwolde_.

  Uitbreiding bij trappen der macht van den graaf van Holland.

  _De beden._--_De privilegiën._


  =§ 4. _Holland onder de graven uit het Hollandsche huis._=

  Huis van Holland                                      922 (1018)-1299.

  Dirk I, Dirk II, Arnoud, Dirk III, Dirk IV, Floris I, Dirk
  V, Floris II, Dirk VI, Floris III, Dirk VII, Willem I,
  Floris IV, Willem II, Floris V, Jan I.

  ~WILLEM~ II komt tegen de West-Friezen om bij ~Hoogwoude~        1256.

  ~Floris~ V bedwingt de Kennemerlanders.--Hij onderwerpt de
  West-Friezen, de Waterlanders en de Drechterlanders      1282 en 1287.

  ~DIRK~ VI belegert Utrecht.--~Herbert~--Dirk breekt het
  beleg op                                                  ongev. 1145.

  ~Floris~ III overlijdt te Antiochië                              1190.

  Willem, later ~WILLEM~ I, vecht mede voor Acre                   1191.

  Hij neemt Damiate in                                             1219.

  Hij ontruimt het                                                 1221.

  _De Damiaatjes_ in de groote of St. Bavo's kerk te Haarlem sinds 1550.

  Dirk VII sterft.--Ada.--Ada door Adelheide uitgehuwd aan
  ~Lodewijk~, graaf van Loon                                       1203.

  Lodewijk uit Holland verdreven                                   1204.

  Willem I wordt graaf.

  Willem II, de stichter van 's Gravenhage, tot Roomsch koning
  benoemd                                                          1247.

  Floris V beoorloogt de heeren ~Gijsbrecht van Amstel~ en
  ~Herman van Woerden~.

  Gijsbrecht doet afstand van Muiden.

  Herman doet afstand van Woerden.--De beide heeren doen
  afstand van hun alodiën, die zij als leenen terugkrijgen.

  ~Eduard~ I, koning van Engeland, verplaatst den stapel der
  Engelsche wol van Dordrecht naar Brugge en Mechelen              1295.

  Floris V sluit zich bij ~Philips IV~ of ~den schoone~ aan        1296.

  ~Gerard van Velzen~ en de overige saamgezworenen dooden
  Floris V                                                         1296.

  Jan.--~Wolfert van Borselen~ aan 't hoofd der regeering          1297.

  Hij wordt te Delft omgebracht                                    1299.

  Jan draagt het bewind voor vier jaren aan ~Jan van Avennes~
  op.--Jan I sterft                                                1299.


  =§ 5. _Holland en Zeeland onder de graven uit het Henegouwsche en het
  Beiersche huis._=

  Instelling der _stad-_ of _stedehouders_ door ~JAN~ II.

  De Vlamingen, aangespoord door Jan van Renesse, vallen in
  Zeeland en Holland                                               1303.

  Zij worden gestuit bij _het Manpad_                              1304.

  De eer der zege komt toe aan ~Witte van Haamstede~ en Willem
  van Oostervant.

  ~WILLEM~ III~ de goede~                                     1304-1337.

  Waarschijnlijke invoering der beden.

  Hij roept voor 't eerst, met de edelen, de schepenen der
  steden van Holland en Zeeland op.

  Verdrag van Willem III met Lodewijk I van Nevers, graaf van
  Vlaanderen, bekrachtigd door Lodewijk van Beieren.--Lodewijk
  ziet van de leenhulde wegens Zeeland bewester Schelde af.--
  De graaf van Holland tevens graaf van Zeeland                    1323.

  Willem III geeft zijn dochter Margareta aan keizer Lodewijk
  ten huwelijk.

  ~WILLEM~ IV                                                 1337-1345.

  Hij komt om bij Stavoren                                         1345.

  Lodewijk beleent ~Margareta~ met Holland, Zeeland en
  Friesland                                                        1346.

  Margareta vertrekt naar haar graafschappen, doch keert
  spoedig naar Beieren terug.

  ~Willem~ wordt _verbeider_.

  Lodewijk van Beieren sterft.--Karel IV keizer                    1347.

  Verdrag tusschen Margareta en Willem.--Zij erkent Willem als
  graaf van Holland en Zeeland en als heer van Friesland.--
  Willem zal haar jaarlijks ongeveer 30,000 gl. en een zekere
  som op eens betalen                                              1349.

  Margareta herroept haar gift en begeeft zich naar
  Henegouwen.

  _Hoekschen_ en _Kabeljauwschen_.

  Het buskruit voor 't eerst hier te land gebruikt.

  Margareta staat Holland, Zeeland en Friesland aan ~WILLEM~ V
  af, die belooft, haar een jaargeld te zullen betalen.--Zij
  behoudt Henegouwen                                               1354.

  Margareta overlijdt te Quesnoi                                   1356.

  Willem V gaat naar Quesnoi                                       1357.

  Albrecht wordt _ruwaard_.

  Willem V sterft.--~ALBRECHT~                                1389-1404.

  Krijgstocht van Albrecht naar Friesland.

  Hij huwt zijn dochter ~Margareta~ uit aan ~Jan zonder
  vrees~, zijn zoon Willem aan Margareta, een dochter van
  Philips den stoute.

  Zijn jongste zoon ~Jan~ wordt bisschop van Luik.

  In de meeste steden van Holland treden _burgemeesters_ met
  een _raad_ op.

  Albrecht sterft                                                  1404.

  WILLEM~ VI                                                  1404-1417.

  Hij richt een staand leger op.

  Willem VI sterft                                                 1417.

  Jakoba van Beieren geboren                                       1401.

  ~Jan van Touraine~ sterft                                        1417.

  Geschillen tusschen Jakoba en ~Jan van Beieren~ of Jan zonder
  genade.

  Jakoba huwt ~Jan IV~, hertog van Brabant en Limburg,
  markgraaf van Antwerpen, stichter van de hoogeschool te
  Leuven                                                           1418.

  Verdrag van Jakoba met Jan van Beieren                           1419.

  Jan van Brabant verpandt Holland en Zeeland aan Jan van
  Beieren                                                          1420.

  De staten van Brabant ontzetten Jan van Brabant van het
  bewind.

  Jakoba trouwt met ~Humphrey, hertog van Glocester~               1422.

  Jan van Beieren overlijdt                                        1425.

  Philips de goede erfgenaam van Jan van Beieren.

  Holland en Zeeland blijven Jan van Brabant getrouw.--
  Henegouwen huldigt Humphrey en Jakoba.--Jakoba's troepen
  vermeesteren Schoonhoven.--~Allaert Beilink~ wordt levend
  begraven                                                         1425.

  Humphrey verlaat deze landen.--Jan van Brabant benoemt
  Philips den goede tot ruwaard van Holland en Zeeland             1425.

  Jan van Brabant sterft                                           1427.

  Een geestelijk gerechtshof te Rome verklaart de
  echtverbintenis met Glocester voor onwettig                      1428.

  _Verdrag te Delft_.--Philips de goede wordt erkend als
  ruwaard en erfgenaam van Holland, Zeeland, Friesland en
  Henegouwen; Jakoba zal niet hertrouwen, dan met toestemming
  van haar moeder, van Philips en van drie stenden der landen;
  zij zal een gedeelte trekken van de inkomsten der
  graafschappen                                                    1428.

  ~Frank van Borselen~ wordt stadhouder van Philips over
  Holland en Zeeland.--Hij huwt Jakoba, verliest het
  stadhouderschap, doch wordt graaf van Oostervant.

  Jakoba verliest de grafelijke waardigheid                        1433.

  Zij sterft                                                       1436.


  =§ 6. _Holland en Zeeland onder de graven uit het Bourgondische
  huis._=

  Jan zonder vrees wordt gedood op de Yonnebrug                    1419.

  ~PHILIPS DE GOEDE~                                          1433-1467.

  Hij verkrijgt Bourgondië, Vlaanderen, Mechelen, Franche-
  Comté, Artois en Salins                                          1419.

  Hij koopt Namen van graaf Jan III                                1421.

  Jan sterft.--Namen komt aan Philips                              1429.

  Hij erft van een neef Brabant, Limburg, Antwerpen                1430.

  Jakoba staat hem Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen
  af                                                               1433.

  Hij koopt Luxemburg en neemt het in bezit                     in 1451.

  _De vroedschap en rijkheid._

  Philips de goede richt _het hof van Holland_ op                  1428.

  Instelling van _den geheimen_ of _grooten raad_                  1455.

  Vergadering der _Algemeene Staten_ te Brussel 25 April           1465.

  De _dagvaart_ van Holland voor 't eerst _staten_ genoemd         1428.

  De _zes_ steden dier staten: Dordrecht, Haarlem, Delft,
  Leiden, Amsterdam, Gouda.--_'s Lands advocaat_.

  Staten van Zeeland.--Drie leden, de abt van Middelburg, de
  edelen en de vijf steden.

  Instelling van _de orde van het gulden vlies_                    1430.

  Uitvinding der boekdrukkunst òf door Laurens Janszoon Coster
  van Haarlem, òf door Johan Gutenberg te Mains           ongeveer 1455.

  Willem Beukelszoon van Biervliet.--Hij sterft                    1397.

  _De buizen._

  ~KAREL DE STOUTE~                                           1467-1477.

  Hij vestigt _den grooten raad te Mechelen_                       1474.

  Hij richt een staand leger ruiterij op                           1471.

  Verdrag van Karel met ~Arnoud van Egmond~.--Arnoud verpandt
  hem Gelderland voor 300,000 gl. en benoemt hem tot
  erfgenaam                                                        1471.

  Bijeenkomst van Karel en Frederik III te Trier 1473.

  Karel de stoute sneuvelt bij Nancy in een slag tegen Réné,
  hertog van Lotharingen                                           1477.

  ~MARIA~                                                     1477-1482.

  Lodewijk XI vermeestert Bourgondië, bespringt Artois en
  Picardië, zelfs Franche-Comté, bedreigt Vlaanderen.

  Holland en Zeeland verkrijgen het _groot-privilegie_.

  Maximiliaan wordt Maria's echtgenoot                             1477.

  Frankrijk geeft Franche-Comté en Artois, op eenige steden
  na, terug                                                        1493.

  Maria sterft.--Maximiliaan wordt voogd voor Philips II of
  den schoone                                                      1482.


  =§ 7. _Holland en Zeeland onder de eerste graven uit het
  Oostenrijksche huis._=

  Opstand van Gent en Brugge.--Gevangenschap van Maximiliaan
  te Brugge                                                        1488.

  ~Jan van Schaffelaar~ komt te Barneveld om                       1482.

  Einde van het oproer van _het kaas-_ en _broodvolk_, alsmede
  van den strijd der Hoekschen en Kabeljauwschen                   1492.

  Maximiliaan wordt keizer van Duitschland                         1493.

  ~PHILIPS~ II of ~DE SCHOONE~                                1494-1506.

  Bij zijn inhuldiging weigert hij het groot-privilegie te
  erkennen.

  Philips trouwt met ~Johanna~                                     1496.

  Dood van Isabella, koningin van Castilië                         1504.

  Philips aanvaardt het bewind over dit rijk, maar sterft          1506.

  Maximiliaan wederom regent over de Nederlandsche staten.

  Karel geboren te Gent                                            1500.

  ~KAREL~ V aanvaardt het bewind over de Nederlandsche staten      1515.

  Hij volgt Ferdinand II den katholieke te Arragon op              1516.

  Hij wordt keizer van Duitschland                                 1519.

  George van Saksen verkoopt hem zijn rechten op Friesland
  voor 350,000 gl.                                                 1515.

  De Friezen erkennen hem als heer                                 1524.

  ~Hendrik van Beieren~ staat hem de wereldlijke macht over
  Utrecht en Overijsel af                                          1528.

  Groningen erkent hem als heer des lands                          1536.

  Karel van Gelder staat hem de heerschappij over Drente af        1536.

  ~Willem van Gulik~ en ~Kleef~ staan hem Gelderland af            1543.

  De zeventien gewesten.


  =§ _8. Overzicht der geschiedenis van Gelderland gedurende de
  Middeleeuwen._=

  De graaf van Gelder eigent zich eenige rechten der kroon
  toe                                                         1200-1300.

  Lodewijk van Beieren benoemt ~REINALD~ II of ~DEN ZWARTE~
  tot hertog                                                       1339.

  Samensmelting der steden en edelen tot één lichaam van
  landsstenden                                                     1418.

  De naam _staten_ komt in Gelderland in zwang                     1477.

  De hoofdsteden der vier kwartieren: Nijmegen, Roermond,
  Zutfen, Arnhem.

  Leden van den landdag: _de bannerheeren_, de ridderschappen,
  de steden.

  Stamhuizen, die over Gelderland het bewind hebben gevoerd:
  Gelder, Gulik en Egmond.

  Graven uit _het huis Gelder_.

  Reinald II graaf                                             tot 1339.

  Hertog Reinald II sterft                                         1343.

  ~REINALD~ III volgt hem op.

  Geschil tusschen hem en Eduard.--De partijschappen der
  _Hekerens_ en _Bronkhorsten_.

  Eduard wint den slag bij Tiel                                    1361.

  Reinald staat hem den titel en de rechten van hertog af          1361.

  Eduard sterft.--Reinald III wordt weder hertog en sterft         1371.

  _Het huis Gulik_--~WILLEM~ I                                     1372.

  Hij wordt hertog van Gulik.

  ~REINALD~ IV.

  Hij sterft                                                       1423.

  _Het huis Egmond_.--De landsstenden erkennen ~ARNOLD~ als
  hertog                                                           1423.

  ~Adolf~, gesteund door ~Katharina van Kleef~, stelt zich aan
  't hoofd der misnoegden.

  Adolf laat Arnold van het slot te Grave naar Buren voeren  9 Jan 1465.

  Karel de stoute middelaar tusschen vader en zoon.--Hij laat
  Adolf gevangen zetten                                            1471.

  Arnold verpandt Gelderland voor 300,000 gl. aan Karel den
  stoute                                                           1471.

  Hij sterft                                                       1473.

  Karel de stoute onderwerpt Gelderland                            1473.

  Karel de stoute sneuvelt.--Dood van Adolf van Gelder             1477.

  De Gelderschen stellen ~KAREL~ van Gelder aan hun hoofd          1492.

  Karel van Egmond bijna meester van geheel Gelderland             1513.

  ~Maarten van Rossum~.

  Karel van Egmond sterft                                          1538.

  Willem van Gulik en Kleef staat Gelderland aan Karel V af        1543.


  =§ 9. _Overzicht der geschiedenis van Utrecht, Overijsel, Drente,
  Friesland en Groningen gedurende de Middeleeuwen._=

  De staten van Utrecht beschreven sinds                      1400-1500.

  Drie leden dezer staten: _de geëligeerden_, de edelen, de
  stad Utrecht en wellicht mede de kleinere steden.

  De naam Overijsel opgekomen                                 1400-1500.

  Leden der staten: de ridders en de steden Deventer, Kampen,
  Zwol.

  _De kastelein_ of _burggraaf van Koevorden_.--_De landdag_
  van Drente.--De ridders en _de eigenerfden_.--~HENDRIK VAN
  BEIEREN~ staat de wereldlijke macht over Utrecht aan Karel V
  af                                                               1528.

  Overijsel erkent Karel V, in plaats van Karel van Egmond,
  als heer                                                         1528.

  Drente komt aan Karel V                                          1536.

  De geschillen der _Schieringers_ en _Vetkoopers_  sedert omtrent 1300.

  Zware watervloeden in Friesland.

  Maximiliaan verpandt Friesland aan ~Albrecht van Saksen-
  Meiszen~ voor 300,000 gl. en bevestigt hem in _het
  erfpotestaatschap_                                               1498.

  Albrecht sterft.--~Hendrik~ en ~George~                          1500.

  De Friezen roepen ~Karel, hertog van Gelderland~, in             1508.

  George staat Friesland voor 350.000 gl. aan Karel V af           1515.

  ~Groote Pier~.

  Karel V heer van Friesland                                       1524.

  ~Albrecht van Saksen-Meiszen~ door Maximiliaan tot heer van
  Groningen benoemd                                                1499.

  ~Karel, hertog van Gelderland~, in Groningen.

  Groningen erkent Karel V als heer                                1536.

  De landsvergadering van Friesland.--De afgevaardigden van
  Oostergo, Westergo en Zevenwouden.

  _De grietmannen_.

  Drie kwartieren der Ommelanden: Hunsingo, Fivelingo,
  Westerkwartier.

  Westerwolde een heerlijkheid                                 tot 1795.

  De Staten-Generaal leenheeren van Westerwolde             sedert 1594.

  De stad Groningen koopt die heerlijkheid voor ruim 140.000
  gl.                                                              1619.

  De staten bestaan uit de eigenerfden en uit andere
  afgevaardigden uit de drie kwartieren.--Later komt de stad
  erbij.


  =§ 10. _De Nederlanden onder het bewind van Karel V._=

  Karel V heer van de zeventien Nederlandsche gewesten        1543-1555.

  _De groote visscherij_ verschaft aan meer dan 20.000
  huisgezinnen het onderhoud.--De haring jaarlijks op de
  kusten van Engeland en Schotland gevangen         24 Juni-25 November.

  1500 haringbuizen, alleen uit Enkhuizen 140, loopen in zee.

  _De pekelharing_.--_De bokking_.

  De Noordsche compagnie                                     sinds 1614.

  250 schepen uitgerust voor _de walvischvangst_              1600-1700.

  Antwerpen.--Meer dan 1000 vreemde handelshuizen.--De beurs
  telt meer dan 5000 bezoekers.--Amsterdam.--Fabrieken.

  Begin der Nederlandsche letterkunde                     ongeveer 1200.

  ~Jakob van Maerlant~ en _de spiegel historiael_.

  Het Vlaamsch.--_Reinaert de Vos_.

  De Rederijkerskamers.

  _Verdrag van Augsburg_.--Alle Nederlandsche gewesten zullen
  geheel onafhankelijk van Duitschland zijn, maar onder de
  hoede van dit rijk staan, mits een zeker aandeel in de
  rijkslasten dragende                                             1548.

  ~MARIA~ _gouvernante_                                            1530.

  _De raad van state_, _de geheime raad_ en _de raad van
  financiën_                                                sedert 1531.

  Oproer te Gent.--Karel vordert een bede ven 400,000 gl. van
  Vlaanderen, welke Gent weigert mede te betalen.

  Vonnis, door Karel over de stad geveld                           1540.

  ~Wessel Gansfort~, ~Rudolf Agric[)o]la~.--~Gerrit Gerritsz.~
  of ~Desiderius Erasmus~ sterft                                   1536.

  Meer dan Luthers stelsel verbreidt zich dat van Calvijn in
  Nederland.

  De Wederdoopers.--_De Doopsgezinden_ of _Mennonieten_.--
  ~Menno Simons~ Roomsch priester te Witmaarsum                tot 1536.

  Hij is een tijdlang leerling van Ubbo Philips.

  Karel V vaardigt elf plakkaten tegen de hervorming uit.

  Inquisiteurs ingesteld                                           1522.

  50.000 menschen om des geloofs wille, naar men zegt, onder
  Karels regeering ter dood gebracht.

  Afstand en overdracht der Nederlanden aan Philips II te
  Brussel                                                  25 Oct. 1555.

  Karel overlijdt in 't klooster Yuste                             1558.

  Karels natuurlijke kinderen: Margareta en Don Jan van
  Oostenrijk.

  Willem van Oranje.


  =§ 11. _De Nederlanden onder Philips II tot de komst van Alva._=

  ~Philips II~                                                1555-1581.

  ~Margareta van Parma~, getrouwd met Octavius Farnese, hertog
  van Parma, landvoogdes der Nederlanden.--~Karel, baron van
  Barlaimont~ president van den raad van financiën--~Viglius~
  of ~Wigele~ van ~Aytta van Zuichem~ van den geheimen raad.--
  Leden van den raad van state: ~Antonius Perenot~, de prins
  van Oranje, ~Lamoraal, graaf van Egmond~, later de
  ~Montmorency, graaf van Hoorne~.

  Willem van Oranje stadhouder van Holland, Zeeland en
  Utrecht; Egmond van Vlaanderen en Artois; Johan van Ligne,
  graaf van Aremberg, van Friesland, Groningen, Drente en
  Overijsel; de baron van Barlaimont van Namen.

  Twee liniën in het huis van Nassau sedert                        1250.

  De jongste is die van _Nassau-Dillenburg_.

  ~Willem~, een zoon van Willem den rijke van Nassau-
  Dillenburg, geboren                                              1533.

  Willem de rijke heeft vijf zonen: Willem, Jan den oude,
  Lodewijk, Adolf en Hendrik.

  Willem erft het prinsdom Oranje van zijn neef Réné.

  Antonius Perenot geboren in Franche-Comté.

  Paus Paulus IV vaardigt de bul over de bisdommen uit             1559.

  De zaak zelve begint werkelijkheid te worden                     1561.

  Sommige zetels eerst bezet                                       1570.

  18 bisschopszetels opgericht, 3 aartsbisdommen en 15
  bisdommen.

  Perenot en ~Granvelle~, tevens tot kardinaal benoemd, wordt
  aartsbisschop van Mechelen.

  De vreemde troepen worden verwijderd                             1560.

  Viglius laat zich geheel door Granvelle leiden.

  Willem, Egmond en Hoorne weigeren in den raad van state
  zitting te nemen, zoolang Granvelle er komt.

  Philips beveelt Granvelle het land te verlaten                   1564.

  Willem, Egmond en Hoorne nemen weder zitting in den raad van
  state.

  Egmond naar Spanje gezonden                                      1565.

  _Het compromissum_ met ~Lodewijk van Nassau~ en ~Hendrik van
  Brederode~ als hoofden                                           1565.

  Drie- of vierhonderd edelen, leden van dit verbond, bieden
  de landvoogdes een verzoekschrift aan.--De naam _geuzen_ 5 April 1566.

  De _moderatie_ wordt _moorderatie_ genoemd.

  ~Floris van Montmorency, baron van Montigny~, en ~Jan van
  Glimes, markies van Bergen~, vertrekken als gezanten naar
  Spanje                                                           1566.

  _De hagepreeken_ in zwang.

  _De beeldenstorm_                                                1566.

  Oranje, Egmond en Hoorne staan de landvoogdes in de
  vervolging der beeldenstormers getrouw ter zijde.

  Margareta bewerkt de ontbinding van het compromissum en doet
  het prediken der hervormden staken.

  Egmond legt den eed van trouw aan den koning af.--Hoorne
  onttrekt zich tegelijk aan 's konings dienst en aan de
  bevordering van Oranje's plannen.

  Willem neemt zijn ontslag als stadhouder van Holland,
  Zeeland en Utrecht en gaat naar Duitschland.--Meer dan
  honderd duizend lieden volgen hem.--Onder hen ~Philips van
  Marnix~, heer van St. Aldegonde.

  ~Maximiliaan Hennin, graaf van Boussu~, bij voorraad
  stadhouder van Holland.

  ~Alv[=a]rez de Tol[=e]do, hertog van Alva~, komt als
  kapitein-generaal aan 't hoofd van een leger van ongeveer
  17,000 man in de Nederlanden                                     1567.


  =§ 12. _De Nederlanden onder 't bestuur van Philips' landvoogd Alva._=

  Alva heeft buitengewone volmacht.

  Margareta verwerft haar ontslag en vertrekt naar Italië.--
  Alva algemeen landvoogd                                          1567.

  _De raad van beroerte_ of _bloedraad_ opgericht.

  Egmond en Hoorne te Brussel ter dood gebracht             5 Juni 1568.

  Standbeeld ter hunner eer in die stad opgericht                  1864.

  Montigny, op een vonnis van den bloedraad, in 't geheim in
  Spanje geworgd                                                   1570.

  Bergen bezwijkt                                                  1567.

  ~Alva~ laat ~Philips Willem, graaf van Buren~, van Leuven
  oplichten                                                        1568.

  Willem grijpt naar de wapens.--~Lodewijk van Nassau~
  zegeviert bij ~Heiligerlee~.--Aremberg sneuvelt, maar ook
  Adolf                                                            1568.

  Alva verslaat Lodewijk bij ~Jemmingen~                           1568.

  Ontwerp van Alva omtrent de belastingen: een heffing voor
  eens van 1 pct.; _de tiende penning_; _de twintigste
  penning_.

  Alva begint met Brussel                                          1572.

  _De Watergeuzen._

  De driekleurige vlag de nationale vlag der Nederlanden sedert    1572.

  Elizabeth verbiedt haar onderdanen, den Watergeuzen te
  verstrekken, wat zij behoeven.--Onder bevel van ~Lumey,
  graaf van der Marck~, eischen zij Brielle op             1 April 1572.

  Boussu beproeft vruchteloos de stad te hernemen.

  Vlissingen staat op.--Veere voor de vrijheid gewonnen.--
  Enkhuizen, Dordrecht, enz. volgen.--Vele steden van
  Gelderland, Utrecht, Overijsel, Friesland nemen bezettingen
  van den prins in.

  _De vergadering van Dordrecht_                           19 Juli 1572.

  Willem hier erkend als gouverneur-generaal en als stadhouder
  van Holland, Zeeland en Utrecht.

  Zutfen en Naarden openen de poorten voor Frederik                1572.

  Haarlem insgelijks                                               1573.

  Alkmaar houdt zich staande.

  Alva vertrekt.--Hij heeft 18.600 menschen door de handen des
  scherprechters laten ombrengen                                   1573.


  =§ 13. _De Nederlanden gedurende het bewind van Requ[=e]sens en van
  Don Jan van Oostenrijk.--De Unie van Utrecht._=

  ~Don Louis de Requ[=e]sens~.

  Middelburg geeft zich aan den prins over                         1574.

  De slag bij ~Mook~.--~Lodewijk~ en ~Hendrik van Nassau~
  komen om                                                         1574.

  Het beleg van Leiden hervat.--~Jan van der Does~.--~Pieter
  Adriaansz. van de Werff~                                         1574.

  De dijken doorgestoken en de sluizen opengezet.

  De dag van 't ontzet                                      3 Oct. 1574.

  De stad verwerft een hoogeschool.

  Requ[=e]sens sterft                                              1576.

  De raad van state aanvaardt het bewind na den dood van
  Requ[=e]sens.--De raad van beroerten houdt op te bestaan         1576.

  De Spanjaarden nemen Zierikzee bij verdrag in.--Opstand der
  Spaansche troepen op Schouwen                             8 Nov. 1576.

  _De Spaansche furie._--Op Willems voorstel komen
  afgevaardigden uit het meerendeel der Zuidelijke gewesten te
  Gent bijeen.

  _Pacificatie_ of bevrediging _van Gent_                   8 Nov. 1576.

  ~Don Jan van Oostenrijk.~

  _Het eeuwig edict_, niet onderteekend door Willem, Holland
  en Zeeland                                                 Febr. 1577.

  De verrassing van Namen                                          1577.

  Willem wordt _ruwaard_ van Brabant.

  Eenige edelen roepen ~Matth[=i]as~ in het land.--Matth[=i]as
  door de algemeene staten tot landvoogd benoemd onder
  beperkende voorwaarden                                           1578.

  Matth[=i]as _'s prinsen griffier_.

  De Algemeene Staten erkennen Don Jan niet langer als
  landvoogd.

  Willem van Oranje opgebracht in den Roomsch-katholieken
  godsdienst.

  Hij gaat tot den hervormden godsdienst, naar de begrippen
  van Calvijn, over                                                1573.

  ~Alexander Farnese~, hertog van Parma, komt in de
  Nederlanden                                                      1578.

  Henegouwen, Artois, Douai, enz. keeren onder 's konings
  gezag terug                                                 Jan. 1579.

  _Verdrag van Atrecht_.

  Don Jan sterft                                              Oct. 1578.

  _De Unie van Utrecht_                              22 en 23 Jan. 1579.

  Zij wordt geteekend door ~Jan~, Holland, Zeeland, (met
  uitzondering van Middelburg), Utrecht, de Ommelanden en een
  deel van Gelderland                                      23 Jan. 1579.

  Willem teekent                                               Mei 1579.

  De overige deelen van Gelderland treden toe              1579 en 1580.

  Drente voegt zich bij de Unie                              April 1580.

  Overijsel komt bij de Unie                                       1591.

  Friesland sluit zich bij gedeelten aan                      1579-1598.

  Maurits brengt de stad Groningen bij de Unie                     1594.

  Antwerpen, Gent, Brugge voegen zich erbij.


  =§ 14. _Van de Unie van Utrecht tot de vestiging der Republiek van
  Zeven Vereenigde Nederlanden._=

  ~George van Lalaing, graaf van Rennenberg~, teekent de
  Unie.--Hij valt van haar af en brengt de stad Groningen,
  Drente en een deel van Overijsel onder de Spaansche
  heerschappij terug.--Steenwijk blijft behouden                   1580.

  Rennenberg sterft                                                1581.

  Ban van Philips over Willem opgemaakt.

  Dit stuk afgekondigd in de Nederlanden                      Aug. 1580.

  Afzwering van Philips II in den Haag door de Algemeene
  Staten                                                   26 Juli 1581.

  Holland draagt Willem de hooge overheid op.--De overige
  gewesten bekleeden ~Frans van Anjou~ met het oppergezag          1581.

  Matth[=i]as verlaat het land                                     1581.

  Anjou komt in de Nederlanden                                     1581.

  Zijn macht aan banden gelegd.--Zijn titel is hertog van
  Gelderland en Brabant, graaf van Holland en Zeeland, enz.

  ~Jan Jaureguy~, een bediende van ~d'Anastro~, wondt den
  prins te Antwerpen                                         Maart 1582.

  Anjou's troepen bemachtigen Duinkerken, enz.                Jan. 1583.

  _De Fransche furie_ te Antwerpen.

  Anjou sterft                                                     1584.

  ~Balth[)a]sar Gerard~ of ~Guyon~.

  Hij, de zesde, die Willem van Oranje naar het leven staat,
  doodt den prins te Delft                                 10 Juli 1584.

  Hij wordt ter dood gebracht.

  Parma verovert Maastricht                                        1579.

  Hij verovert Vlaanderen.

  Hij neemt de meeste steden van Brabant.

  Marnix van St. Aldegonde verdedigt Antwerpen veertien
  maanden lang.

  Antwerpen geeft zich bij verdrag aan Parma over          17 Aug. 1585.

  De scheiding van 't Zuiden en 't Noorden voltooid.

  Onderhandelingen van Holland om Willem tot "graaf van
  Holland en Zeeland" te verheffen.--Gouda en Zeeland toeven.

  ~Willem Lodewijk~ stadhouder van Friesland.

  De Algemeene Staten richten een nieuwen raad van state op en
  stellen ~Maurits~ aan 't hoofd hiervan.

  De Staten-Generaal dragen de oppermacht over deze landen aan
  Hendrik III op.--Hetzelfde aanbod aan Elizabeth gedaan.--Zij
  zendt hulp tegen het bezetten van Brielle, Vlissingen en
  Rammekens                                                        1585.

  ~Robert Dudley, graaf van Leicester~, verschijnt aan 't
  hoofd van hare troepen                                      Dec. 1585.

  De Staten-Generaal bekleeden Leicester met de algemeene
  landvoogdij.

  ~MAURITS~ stadhouder van Holland en Zeeland                 1585-1625.

  ~JOHAN VAN OLDENBARNEVELT~ _advocaat van den Lande_.

  Een verbod van uitvoer maar 's vijands land uitgevaardigd.

  Leicester vertrekt naar Engeland                                 1586.

  De Staten-Generaal wijzigen het plakkaat over den handel.

  De leer van de souvereiniteit der staten komt op.

  Leicester keert naar de Nederlanden terug                        1587.

  Leicesters poging om Maurits en Oldenbarnevelt op te lichten
  mislukt.

  Zijn aanslag op Amsterdam slaagt evenmin.

  Noord-Holland verklaart zich tegen Leicester, op Medemblik
  en Hoorn na.

  Door Elizabeth van zijn ambt ontslagen, gaat hij voor goed
  naar Engeland                                                    1587.

  Er komt een andere bevelhebber der Engelsche troepen.


  =§ 15. _De regeeringsvorm der Republiek van de Zeven Vereenigde
  Nederlanden._=

  De medewerking der staten tot de regeering in Holland begint     1572.

  De medewerking der Algemeene Staten tot de regeering begint      1576.

  De staten der verschillende gewesten nemen zelven de hooge
  overheid in handen.--Vestiging van de Republiek der
  Vereenigde Nederlanden                                           1588.

  _Gelderland_.--Drie kwartieren: Nijmegen, Zutfen en Arnhem.

  De bannerheeren niet meer als afzonderlijk lid gedoogd.

  Leden der staten: de edelen of ridderschap en de steden.--
  Elk kwartier heeft één stem.

  _Holland_.--Negentien stemmen, de edelen één, de steden
  achttien.

  Zes groote en twaalf kleine steden.--_De pensionarissen_.

  _Het hof van Holland._

  _De hooge raad_ opgericht                                        1582.

  Zeeland aan het rechtsgebied van dien raad onderworpen.

  _De advocaat van den lande._--Hij heet _raadpensionaris_  sedert 1630.

  Zijn werkkring.

  _Zeeland_.--_De eerste edele_ en zes steden.--Zeven
  stemmen.--De abt van Middelburg geraakt uit de vergadering
  der staten.

  De waardigheid van eerste edele komt later achtereenvolgens
  aan Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, Willem III, Willem
  IV, Willem V.

  _Utrecht_.--Drie leden en drie stemmen.--_De geëligeerden_,
  de edelen en de stad Utrecht, benevens een paar kleinere
  steden.

  _De secretaris van staat._

  _Friesland_.--Vier kwartieren: Oostergo, Westergo,
  Zevenwolde en de elf steden.--_De landdag_.--Elk kwartier
  heeft één stem.

  _Overijsel_.--Twee leden: de edelen uit de kwartieren
  Salland, Twente en Vollenhoven, en de steden Deventer,
  Kampen en Zwol.--De ridderschap stemt hoofd voor hoofd; elke
  stad heeft één stem.

  _Groningen_.--Twee leden en twee stemmen; de stad en de
  Ommelanden.--Drie kwartieren der Ommelanden: Hunsingo,
  Fivelingo en 't Westerkwartier.--Bij staking van stemmen
  beslist de stadhouder.

  _Drente_.--Twee leden, niet meer dan achttien ridders en
  zes-en-dertig eigenerfden, en drie stemmen.


  =§ 16. _Vervolg._=

  _De Staten-Generaal_.--Zeven stemmen.

  De werkkring van den raad van state beperkt tot het beheer
  der krijgszaken en van de financiën                       sedert 1593.

  De unie van Utrecht de grondslag der Staten-Generaal.--Dit
  lichaam bestaat slechts uit de afgevaardigden van de staten
  der zeven gewesten                                            na 1585.

  Drente uitgesloten.

  Vraag omtrent de overstemming en art. 9 der unie.

  _De raad van state_ telt twaalf leden, buiten de
  stadhouders.--Hoofdelijke stemming.

  De aandeelen in de algemeene lasten.

  _De admiraliteit._

  Vijf collegiën, dat van de Maas, van Amsterdam, van
  Middelburg, van Noord-Holland, òf te Hoorn, òf te Enkhuizen,
  dat van Dokkum, hetwelk naar Harlingen wordt verplaatst       in 1645.

  De admiraal-generaal voorzitter der vijf collegiën en van
  ieder in 't bijzonder.

  _De stadhouder_ of _gouverneur_.

  De gouverneur vanwege de Staten-Generaal _kapitein-generaal_
  en _admiraal_.--De gouverneur veelal kapitein-generaal van
  het gewest.--Hij verkiest uit voordrachten der vroedschappen
  de leden dezer lichamen.

  In Friesland afzonderlijke stadhouders                       tot 1748.

  Doorgaans is die van Friesland het tevens van Groningen en
  Drente.--De gouverneur van Holland ook steeds in Zeeland,
  Utrecht, Gelderland en Overijsel tot stadhouder benoemd.

  Einde der stadhouderlooze tijdperken in de vijf
  laatstgenoemde gewesten                                    1672, 1747.

  Het stadhouderschap en de overige waardigheden erfelijk
  verklaard in het huis van Oranje-Nassau, ook in de
  vrouwelijke linie                                                1747.


  =§ 17. _De onoverwinnelijke vloot.--Maurits' krijgsbedrijven.--De
  afstand van Nederland door Philips II.--De eerste zeeslagen van den
  tachtigjarigen oorlog._=

  Philips II verkrijgt de heerschappij over Portugal               1580.

  Sixtus V schenkt Engeland aan de kroon van Spanje                1587.

  _De arm[=a]da_.--~Alonzo Peter de Guzman~, hertog van
  ~Med[=i]na-Sidonia~.

  Nederlaag der arm[=a]da door de Engelsche vloot en daarop
  door de Engelschen en de Nederlanders.--Terugtocht.--Een
  derde keert terug                                           Oct. 1588.

  Zeeland slaat een gedenkpenning.

  ~MAURITS~                                                   1590-1625.

  Maurits wordt stadhouder van Utrecht en Overijsel                1590.

  Hij wordt het van Gelderland                                     1591.

  ~OLDENBARNEVELT~.

  Maurits verrast Breda                                            1590.

  Hij verovert Zutfen                                       30 Mei 1591.

  Deventer geeft zich over                                    Juni 1591.

  Delfzijl overrompeld.--Nijmegen gaat over.

  Steenwijk en Koevorden vallen                                    1592.

  Geertruidenberg veroverd                                         1593.

  Groningen geeft zich over aan Maurits en Willem Lodewijk.
                                                           24 Juli 1594.

  Voorwaarden: alleen de hervormde godsdienst; de stad en de
  Ommelanden één gewest met Willem Lodewijk als stadhouder.

  Drente verkiest Willem als stadhouder                            1595.

  Parma sterft                                                     1592.

  ~Albert van Oostenrijk~.

  Philips Willem komt in deze landen terug.--Hij vestigt zich
  te Breda.

  Maurits behaalt de zege bij ~Turnhout~.--Maurits heeft 1000
  ruiters en verliest 10 man.--2000 dooden en 500 gevangenen       1597.

  Philips II schenkt de Nederlanden aan ~Isabella~ en
  ~Albert~.--_De aartshertog_ en _de infante_.--Het Zuiden en
  het Noorden gaan voor goed uiteen.

  Philips II sterft.--Philips III                                  1598.

  Nieuw verdrag van Nederland en Engeland.

  _De aartshertogen_.--Ondernemingen van Noord-Nederland tegen
  Duinkerken.--Maurits scheept zich in met een leger van
  ongeveer 15,000 man.--De aartshertog heeft 12,000 man.--Zege
  van Maurits bij ~Nieuwpoort~                              2 Juli 1600.

  Woordenwisseling tusschen Maurits en Oldenbarnevelt te
  Nieuwpoort.

  Ostende drie jaren lang verdedigd.--~Ambrosius Spin[)o]la~
  verovert het                                                     1604.

  De oorlog te land gestaakt                                       1607.

  ~Reinier Klaassens~ vliegt bij ~St. Vincent~ in de lucht         1606.

  Zege van ~Jakob van Heemskerk~ in ~de baai van Gibraltar~.--
  Hij komt om                                                      1607.


  =§ 18. _Het twaalfjarig bestand.--De oprichting der Oost-Indische
  compagnie._=

  Elizabeth sterft                                                 1603.

  Jakob I sluit vrede met Spanje                                   1604.

  Versperring der Schelde voor de Engelsche schepen.

  Philips III verbiedt allen handel van Nederland op zijn staten   1598.

  Onderhandelingen tusschen de aartshertogen en de Republiek       1607.

  Twee vorderingen van den vijand maken den vrede
  onmogelijk.--Hendrik IV zendt gezanten.

  _Wapenstilstand te Antwerpen_.--De aartshertogen verklaren,
  ook uit naam van den koning van Spanje, de Vereenigde
  gewesten voor onafhankelijk.--Het bestand zal twaalf jaren
  duren.--Ieder zal behouden, wat hij heeft                  April 1609.

  Eenige schepen naar het Noorden gezonden                 1594 en 1595.

  Amsterdam rust een paar schepen uit.--~Willem Barentsz.~ en
  ~Heemskerk~ op Nova-Zembla.--Barentsz. bezwijkt                  1596.

  _Maatschappij van verre_ te Amsterdam.--~Cornelis Houtman~
  waarschijnlijk door haar naar Lissabon gezonden.--Pieter
  Dirksz. Keyser en Cornelis Houtman lichten met vier schepen
  te Texel het anker                                       2 April 1595.

  Zij landen te Bantam                                        Juni 1596.

  Talrijke maatschappijen van verre opgericht, zoowel in
  Holland als in Zeeland.

  ~Olivier van Noort~ stevent den aardbol om                       1598.

  Oprichting van _de Vereenigde Oost-Indische compagnie_.--
  _Monopolie_, haar door de Staten-Generaal verleend.--
  Kapitaal van ongeveer 6-1/2 millioen.--_Zes kamers:_
  Amsterdam met 1/2, Zeeland (te Middelburg) met 1/4, Delft,
  Rotterdam, Enkhuizen en Hoorn elk met 1/16 van den inleg         1602.

  _73 bewindhebbers_, wier getal kan dalen tot 60.--_De
  vergadering van zeventienen._--Rechten der compagnie.

  De Portugeezen geven het kasteel op _Amboina_ over               1605.

  De compagnie vestigt zich ten deele op _Ternate_, _Timor_ en
  de overige Molukken.--~Pieter Both~ eerste _gouverneur-
  generaal_                                                        1610.

  Zijn verblijf is op Ternate.--_De raad van Indië._--~Jan
  Pietersz. Coen~.--Coen verovert Jak[)a]tra en verheft de
  factorij onder den naam _Batavia_ tot hoofdplaats                1619.

  De compagnie verwerft _Form[=o]sa_ en bouwt er Zelandia          1624.

  Samenzwering van Engelsche kooplieden op Amboina.--Tien ter
  dood gebracht                                                    1523.


  =§ 19. _De oneenigheden, die de Republiek ten tijde van het bestand
  schokken._=

  ~Jakob Arminius~ wordt hoogleeraar te Leiden                     1603.

  _De praedestinatie_.

  ~Franciscus Gomarus~.

  Arminius sterft                                                  1609.

  _De Remonstranten_, naar _de remonstrantie_ zoo geheeten,
  sedert                                                           1610.

  _De Contra-Remonstranten_.

  Willem Lodewijk de raadsman van Maurits.--Jakob I staat de
  Contra-Remonstranten voor                                        1616.

  Engeland geeft, tegen betaling van 3,000,000 gl., d. i. van
  ruim 1/3 der toen nog verschuldigde som, de pandsteden aan
  de Republiek terug                                               1615.

  Maurits gaat naar de Kloosterkerk                                1617.

  ~François van Aerssen~, heer van Sommelsdijk, op verzoek van
  Lodewijk XIII, als gezant uit Frankrijk teruggeroepen            1613.

  Hij wordt een van het zeven- of achttal.

  Oldenbarnevelt is tegen het opdragen van hooger gezag aan
  Maurits.

  Jakob I raadt het houden eener _nationale synode_ aan.

  De meeste provinciën de zaak der Contra-Remonstranten
  toegedaan.

  Utrecht en Holland grootendeels voor de Remonstranten.

  _De scherpe resolutie_, door de meerderheid der staten van
  Holland genomen                                           4 Aug. 1617.

  _Waardgelders_.

  Geheel getal voor Holland 1800.--De staten van Utrecht nemen
  er ruim zeshonderd aan.

  Twee besluiten der Staten-Generaal                          Juni 1618.

  De deputatie der Staten-Generaal met Maurits komt te
  Utrecht                                                  25 Juli 1618.

  Maurits dankt op de Neude de waardgelders af             31 Juli 1618.

  Hij verandert de vroedschap der stad Utrecht.--~Gillis van
  Ledenberg~ neemt zijn ontslag als secretaris der staten.

  Plakkaat der Staten-Generaal, goedgekeurd door de zes
  provinciën en zes steden uit Holland, aangaande de afdanking
  der waardgelders                                         21 Aug. 1618.

  Twee geheime besluiten der Staten-Generaal         28 en 29 Aug. 1618.

  De luitenant van de lijfwacht des stadhouders neemt
  Oldenbarnevelt gevangen.--De Groot, Hogerbeets en Ledenberg
  gekerkerd                                                29 Aug. 1618.

  De prins kiest andere leden in de vroedschappen van Hollands
  steden                                                     Sept. 1618.

  De drie gevangenen verhoord ten overstaan eener commissie
  uit de Staten-Generaal.--Ledenberg heeft zich reeds gedood.

  Vier-en-twintig buitengewone rechters benoemd.

  Hogerbeets pensionaris van Leiden                     sinds Oct. 1617.

  Vonnissen, over de drie geveld.

  Oldenbarnevelt onthoofd                                   13 Mei 1619.

  _De nationale synode te Dordrecht_                       13 Nov. 1618.

  Veroordeeling van de gevoelens der Remonstranten           6 Mei 1619.

  _De akte van stilstand_.

  De synode stelt de voornaamste leerstukken der Nederlandsche
  hervormde kerk vast.

  _De Staten-overzetting_ of _Statenbijbel voltooid_               1635.


  =§ 20. _De hernieuwing van den oorlog na het bestand.--De oprichting
  der West-Indische compagnie.--De aanslag op het leven van Maurits en
  zijn dood._=

  Hogerbeets en de Groot naar Loevestein overgebracht         Juni 1619.

  Hogerbeets wordt vergund, een buitenhuis nabij Wassenaar te
  gaan bewonen                                                     1625.

  Hugo de Groot ontsnapt.--~Maria van Reigersbergen~ en Elsje
  van Houweningen                                            Maart 1621.

  Philips Willem sterft en laat Maurits al zijn bezittingen,
  ook Oranje na                                                    1618.

  Vervolging der Remonstranten.--Tweehonderd hunner
  predikanten afgezet.--Ten minste tachtig verbannen.

  Door toedoen van Maurits worden Reinier van ~Groeneveld~ en
  ~Willem van Stoutenburg~ van hun ambten ontzet.

  Willem Lodewijk sterft                                           1620.

  ERNST KASIMIR stadhouder van Friesland                      1620-1632.

  Groningen en Drente nemen Maurits                                1620.

  Oprichting der _West-Indische compagnie_ bij vergunning,
  voor vier-en-twintig jaren door de Staten-Generaal verleend
                                                            3 Juni 1621.

  Eerste inleg [f] 7,200,000.--_Vijf kamers_: Amsterdam met
  4/9, Zeeland met 2/9, Rotterdam, Noord-Holland en die van
  Friesland met Groningen, elke met 1/9 aandeel.--_Vier-en-
  zeventig bewindhebbers_.--_De generale vergadering_ bestaat
  uit 19 leden.

  _Nieuw-Nederland_ en _Nieuw-Amsterdam_                           1626.

  Albert overlijdt.--De Zuidelijke Nederlanden vallen terug
  aan Philips IV.--Isabella landvoogdes                            1621.

  Isabella sterft                                                  1633.

  Maurits' aanslag op Antwerpen mislukt                            1624.

  Spin[)o]la verovert Breda                                        1625.

  Samenzwering tegen het leven van Maurits.--Stoutenburg
  vlucht en treedt in dienst van het Zuiden.--Vijftien
  personen onthoofd, o. a. Reinier van Groeneveld                  1623.

  Frederik Hendrik trouwt met ~Amalia van Solms~                   1625.

  Maurits sterft, oud 58 jaren                            23 April 1625.


  =§ 21. _Het stadhouderschap van Frederik Hendrik._=

  _De stadhouderlijke_ en _de staatsgezinde partij_.

  FREDERIK HENDRIK stadhouder van vijf gewesten.--De Staten-
  Generaal dragen hem de waardigheid van kapitein-generaal en
  admiraal op                                                 1625-1647.

  Groningen en Drente verkiezen den stadhouder van Friesland       1625.

  De Remonstranten stichten te Amsterdam _een seminarium_          1630.

  _Het athenaeum_ te Amsterdam gesticht                            1632.

  Hugo de Groot bezoekt zijn vaderland                             1631.

  Hij moet weder vertrekken.

  Hij wordt gezant van Christ[=i]na aan 't Fransche hof            1634.

  Hij sterft te Rostock                                            1645.

  Raadpensionarissen van Holland: ~Antonie Duik~, ~Adriaan
  Pauw~.--~Jakob Cats~.

  De prins neemt Grol in                                           1627.

  Hij rukt met een leger tegen 's Hertogenbosch op.--Een
  Spaansch en een Duitsch leger doen een inval in de Veluwe.--
  De stadhouder van Friesland aan 't hoofd van een
  verdedigingsleger gesteld.--Een paar duizend man
  Nederlandsche troepen verrassen Wezel.--De vijanden
  ontruimen het grondgebied der Republiek.--'s Hertogenbosch
  geeft zich, na vier maanden, bij verdrag over                    1629.

  Frederik Hendrik en Ernst Kasimir dwingen Venlo en Roermond
  zich over te geven.--Maastricht belegerd                         1632.

  De vijand herneemt Venlo en Roermond.

  Ernst Kasimir gewond voor Roermond.--Hij sterft.--~HENDRIK
  KASIMIR~                                                    1632-1640.

  Verdrag met Maastricht.--De hervormde godsdienst wordt er
  toegelaten.--De bisschop van Luik behoudt er zijn oude
  voorrechten                                                      1632.

  ~Loncq~ vermeestert Olinda en het Recif                          1630.

  ~Piet Hein~ bemachtigt in ~de baai van Matanzas~ de
  Spaansche zilvervloot.--De waarde der kostbaarheden op ruim
  11-1/2 millioen geschat.--Uitdeeling van 50 pct. aan de
  deelhebbers                                                      1628.

  De West-Indische compagnie bezit in Brazilië de streek
  tusschen de rivier St. Francisco en Rio Grande                   1636.

  ~Johan Maurits van Nassau~ landvoogd van Nederlandsch
  Brazilië                                                         1636.

  De compagnie bezet St. Eustatius                                 1639.

  Johan Maurits verovert St. George del Mina                       1637.

  Portugal herneemt zijn zelfstandigheid                           1640.

  De compagnie roept Johan Maurits terug                           1644.

  Het Recif en eenige forten gaan aan Portugal over                1654.

  De Staten-Generaal verklaren Portugal den oorlog.

  _Vrede te 's Gravenhage_.--Nederland doet voor 4,000,000
  _gouden crusado's_ (8,000,000 gl.) afstand van Brazilië          1661.

  De vrede wordt bekrachtigd                                       1663.

  Frederik Hendrik leidt met een negental leden der Staten-
  Generaal de buitenlandsche staatkunde.

  _Aanvallend en verdedigend verbond_ met Frankrijk        8 Febr. 1635.

  Philips IV rust een arm[=a]da uit.--67 schepen, o. a. 33
  _galjoenen_.--~Don Antonio d'Oquendo~.

  ~Maarten Harpertszoon Tromp~ levert hem met ruim honderd
  schepen slag bij ~Duins~ en behaalt de zege.--Dertien
  Spaansche schepen ontsnappen uit Duins.--Achttien keeren
  terug                                                    21 Oct. 1639.

  Hendrik Kasimir sterft.--Frederik Hendrik wordt stadhouder
  van Groningen en Drente                                          1640.

  ~WILLEM FREDERIK~ stadhouder van Friesland                  1640-1664.

  Hij trouwt met Albertine Agnes                                   1652.

  Willem wordt verloofd met ~Maria~                                1641.

  Hij trouwt met haar                                              1644.

  Frederik Hendrik, oud 63 jaren, sterft                  14 Maart 1647.


  =§ 22. _De vrede van Munster.--Blik op den toestand des lands._=

  Er is sprake van vrede                                    sedert 1641.

  Ferdinand III.--De gezanten van Zweden en van de
  protestantsche rijksvorsten komen bijeen _te Osnabrück_, die
  der Roomsch-katholieke staten _te Munster_.

  Het congres wordt geopend                                  April 1645.

  Zeeland en Utrecht er tegen, dat men, buiten Frankrijk,
  vrede sluit.--_De Westphaalsche vrede_ geteekend         30 Jan. 1648.

  Uitwisseling der _ratificatiën_ te Munster                15 Mei 1648.

  Zeeland treedt toe                                        30 Mei 1648.

  Art. 1 van den vrede: De Vereenigde Nederlanden als vrije en
  onafhankelijke landen erkend.--Art. 3 en 5: De Staten-
  Generaal behouden hun veroveringen; de Spanjaarden beperken
  zich tot de vaart op Oost-Indië, gelijk zij nu is.--Art. 14:
  Sluiting der Schelde.

  _De generaliteitslanden_: Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant
  met Maastricht en Staats-Limburg of de landen van Overmaas.

  Staats-Brabant poogt vruchteloos, als achtste gewest, tot de
  Generaliteit te worden toegelaten.

  De regeering van Maastricht tweeheerig.

  Art. 14 van den vrede: de schepen moeten op de Schelde
  inkomende en uitgaande rechten betalen en hun lading in
  Nederlandsche binnenschepen laten brengen.--_De uitlegger_
  bij Lillo.

  De Beemster, de Purmer en de Wormer gewonnen                1600-1700.

  Leeghwater.

  De handel op de Levant.--Smyrna.--Handel op Rome, Venetië,
  Sicilië, Alexandrië, Caïro, Constantinopel, enz.

  Handel op Frankrijk.--De waarde van alles, wat Frankrijk aan
  Nederland levert, begroot op omstreeks 36,000,000 gl.            1658.

  Handel op Rusland, Noorwegen, Zweden, Denemarken en de
  Oostzee.

  De Oostzee jaarlijks bevaren door vierduizend Nederlandsche
  schepen.

  Handel langs den Rijn, op Duitschland en Zwitserland.--De
  waarde van den handel op den Rijn jaarlijks geschat op
  honderd millioen.

  Handel op de Zuidelijke Nederlanden, op Groot-Britannië,
  Spanje en Portugal.--De handel in diamanten.

  _De vrachtvaart_.--De koopvaardijvloot van Nederland
  talrijker dan de schepen van alle volken van Europa
  tezamen.--De nijverheid.

  Amsterdam.

  Het nieuwe stadhuis, gebouwd o. a. door ~Jakob van Kampen~, 1648, enz.

  Coen keert naar het vaderland terug                              1622.

  Hij wordt op nieuw gouverneur-generaal                           1627.

  ~Antonie van Diemen~ verovert een fort van Ceylon op de
  Portugeezen                                                      1638.

  Malakka gaat van Portugal op de compagnie over                   1641.

  Japan breekt de buitenlandsche betrekkingen af, behalve met
  Sina en met de compagnie.--De factorij der compagnie te
  _Desima_.

  Verdraagzaamheid op 't stuk van den godsdienst.

  De Roomsch-katholieken hebben geen volledige vrijheid van
  eeredienst.

  In Holland en Zeeland vele leden der Waalsche kerk.--
  Doopsgezinden, Remonstranten, Lutherschen, Joden.

  Zware belastingen.

  Het athenaeum te Franeker, door Willem Lodewijk en de staten
  van Friesland gesticht                                           1585.

  De universiteit van Groningen door de staten van 't gewest
  gegrondvest                                                      1614.

  De stad Utrecht sticht een academie                              1636.

  De provinciale academie te Harderwijk sedert                     1647.

  Latijnsche scholen.

  De lagere scholen staan onder de leiding der kerk.--In de
  heerlijkheden bezit de heer er ook grooten invloed op.

  ~Marnix van St. Aldegonde~ schrijver van _den Bijenkorf der
  heilige Roomsche kerk_.--Amsterdamsche Rederijkerskamer "in
  liefde bloeiende".

  ~Pieter Cornelisz. Hooft~, drossaart of drost van Muiden,
  schrijft _Gerard van Velzen_.

  Hooft, eigenlijk de eerste Nederlandsche geschiedschrijver,
  stelt _de Nederlandsche historiën_ te boek, loopende over   1555-1587.

  Hooft sterft                                                     1647.

  ~Joost van den Vondel~                                      1587-1679.

  Reien: de lofzang in den _Lucifer_ en die der Amsterdamsche
  maagden in den _Gijsbrecht van Amstel_.

  ~Jakob Cats~, geboren te Brouwershaven.--_Ouderdom en
  Buitenleven_, _het huwelijk_.

  Dood van Cats                                                    1660.

  ~Constantijn Huygens~.--_De korenbloemen_.

  ~Rembrandt~                                                 1608-1659.

  "De nachtwacht."


  =§ 23. _Het stadhouderschap van Willem II._=

  De Staten-Generaal erkennen Karel II als koning.--Zij
  weigeren gehoor te geven aan de gezanten der Engelsche
  Republiek.

  ~WILLEM II~ volgt zijn vader in zijn bedieningen op, ook in
  het stadhouderschap van Groningen en Drente                1647, 1648.

  Hij zoekt de Staten-Generaal tevergeefs te bewegen, zich
  voor Karel I in de bres te stellen.--Holland en Zeeland zijn
  er tegen.

  Ongunstige toestand van Hollands financiewezen.

  Tegen het goedvinden van den raad van state, van de
  Staten-Generaal en den prins ontslaan de staten van Holland
  een aantal manschappen.

  Aanvrage der Staten van Holland, om vijftig compagnieën
  vreemdelingen af te danken, alsmede de helft der ruiterij.

  Besluit der staten van Holland om voort te gaan met de
  afdanking                                                 30 Mei 1650.

  Brieven gezonden aan de kapiteins van een-en-dertig
  compagnieën voetvolk en twaalf eskadrons ruiterij.

  Buitengewone vergadering der Staten-Generaal, van den raad
  van state en de beide stadhouders.--Besluit               5 Juni 1650.

  Bezending.--Dordrecht en ~Jakob de Witt~.--De bezending
  slaagt hier niet, evenmin te Amsterdam, enz.

  Nieuwe onderhandelingen over de afdanking.--Verschil van 300
  ruiters en ruim 300 voetknechten.

  Jakob de Witt met vijf leden der staten van Holland te
  's Gravenhage in hechtenis genomen                       30 Juli 1650.

  De zes worden naar Loevestein gebracht                        31 Juli.

  Willem Frederik breekt met de troepen tegen Amsterdam op      29 Juli.

  Een ander deel der troepen geraakt bij Hilversum aan het
  dwalen.

  De Hamburger postbode brengt het bericht van den aantocht
  der troepen te Amsterdam                                      30 Juli.

  De prins van Oranje komt bij het leger                   31 Juli 1650.

  Verzoek van Willem II en van de staten van Holland aan de
  Staten-Generaal.

  Verdrag.--Amsterdam voegt zich in het twistgeding over het
  krijgsvolk naar de zes provinciën.--De troepen zullen
  aftrekken                                                 3 Aug. 1650.

  De zes heeren in vrijheid gesteld.

  De prins gaat naar Dieren.--Hij sterft, oud ruim vier-en-
  twintig jaren                                             6 Nov. 1650.

  Hij was door Frankrijk gewonnen, om den vrede te schenden.


  =§ 24. _De groote vergadering.--De eerste Engelsche zeeoorlog._=

  Willem Hendrik geboren                                   14 Nov. 1650.

  Bezending der staten van Holland.

  De voogdij over den jongen prins opgedragen aan de weduwe
  van Willem II, aan die van Frederik Hendrik en aan Frederik
  Willem, getrouwd met ~Louise Henriëtte~.

  Frederik Willem door Groningen en Drente tot stadhouder
  benoemd                                                          1650.

  Cats opent _de groote vergadering_, uit ruim 300 personen
  bestaande,                                               18 Jan. 1651.

  Beraadslaging over _de unie_, _de religie_ en de _militie_.

  Verklaring omtrent de religie.--Op het stuk van 't
  krijgswezen wordt aan de staten der gewesten meer gezag en
  grooter bevoegdheid toegekend.

  Cats legt het ambt van raadpensionaris neer.--~Adriaan Pauw~
  wordt zijn opvolger                                              1651.

  Gezantschap van 't parlement naar Nederland gezonden.--Het
  verwerft gehoor in de groote vergadering.--Het stelt voor,
  een nauw verbond met Engeland te sluiten                         1651.

  Hiertoe bestaat weinig geneigdheid bij de Staten-Generaal.--
  Het parlement roept zijn gezanten terug                          1651.

  _De akte van navigatie_                                     Oct. 1651.

  Het getal der Nederlandsche vrachtschepen beloopt meer dan
  11,000                                                           1651.

  Eischen der Engelschen omtrent het strijken der vlag en over
  de zaak van Amboina.--Zij nemen eenige vaartuigen der
  Nederlanders.

  ~Maarten Harpertsz. Tromp~ stoot bij ~Dover~ op ~Blake~.--
  Het gevecht blijft onbeslist                              29 Mei 1652.

  ~Michiel Adriaansz. de Ruiter~ slaat ~Ayscue~ bij ~Plymouth~     1652.

  _De driedaagsche zeeslag_ bij ~Portland~ tusschen Tromp en
  Blake blijft onbeslist                                     Febr. 1653.

  De slag bij ~ter Heijde~ tusschen ~Tromp~ en ~Monk~.--Tromp
  sneuvelt                                                 10 Aug. 1653.

  Holland laat in Engeland de eerste stappen tot den vrede
  doen                                                       Maart 1653.

  Dood van Pauw.--~JOHAN DE WITT~ raadpensionaris van Holland      1653.

  Eenige gezanten der Staten-Generaal vertrekken naar Londen       1653.

  Geheime briefwisseling van een of twee dier gezanten met de
  Witt.

  Ontwerp van vrede, aan de Nederlandsche gezanten
  medegedeeld, houdende het voorstel, dat de Staten-Generaal,
  noch de staten der gewesten den prins van Oranje of een
  zijner nakomelingen immer zullen aanstellen tot kapitein-
  generaal en admiraal of stadhouder                          Nov. 1653.

  Cromwell protector van Groot-Britannië                           1653.

  Cromwell staat vast op het stuk der uitsluiting van den
  prins.

  Antwoord der Staten-Generaal op den voorslag der Engelsche
  Republiek.

  Cromwell verlangt de uitsluiting van de staten van Holland.

  De onderhandelingen over deze aangelegenheid blijven
  onbekend aan de Staten-Generaal en 't meerendeel der staten
  van Holland.

  _Vrede van Westminster_.--De Nederlanders zullen in de
  Britsche wateren voor één of meer Engelsche oorlogschepen de
  vlag strijken.--Er zal recht worden gedaan wegens het op
  Amboina gebeurde.

  De vrede bekrachtigd door de Staten-Generaal            23 April 1654.

  De vrede bekrachtigd door Cromwell                      30 April 1654.

  De Witt koestert de hoop, dat Cromwell ten aanzien der
  uitsluiting van inzicht zal veranderen                   3 April 1654.

  _De Loevesteinsche factie_.

  Cromwell volhardt.--De zaak der uitsluiting in de staten van
  Holland overwogen.--Veertien leden ervoor           April en Mei 1654.

  _De akte van uitsluiting_ naar Engeland gezonden.

  Een vertoog van de Witt, met goedvinden van de meeste leden
  op naam der staten van Holland uitgegeven.


  =§ 25. _De Staat onder de leiding van de Witt.--De bemoeiingen der
  Republiek met den oorlog in 't Noorden van Europa.--De tweede
  Engelsche zeeoorlog._=

  De Witt regelt Hollands financiewezen.

  De Witt let voortdurend op het zeewezen.

  Oorlog tusschen Karel X Gustaaf van Zweden en Polen              1655.

  ~Jakob van Wassenaar-Obdam~ luitenant-admiraal van
  Holland.--Hij stevent naar de Oostzee.--Hij staat Frederik
  III bij                                                          1656.

  Zege van Wassenaar nabij ~Kroonenburg~ op ~Wrangel~              1658.

  ~De Ruiter~ landt op Funen en verovert Nijborg                   1659.

  De Ruiter door den koning van Denemarken met een gouden
  keten, alsmede met een jaarwedde van 2000 gl. begiftigd en
  in den adelstand verheven.

  Karel II beklimt den troon van Groot-Britannië                   1660.

  Hij reist van Breda naar Holland.--Karel beveelt de belangen
  van den jongen prins aan de Staten-Generaal en de staten van
  Holland aan.

  Intrekking der akte van seclusie Sept.                           1660.

  Beginsel van de Witt aangaande Engeland en Frankrijk.

  Verwerend verbond met Frankrijk April                            1662.

  Verdrag met Engeland Sept.                                       1662.

  Overtuiging van de Witt omtrent de Spaansche Nederlanden.

  De graaf ~d'Estrades~ gezant van Frankrijk te 's
  Gravenhage.--Onderhandeling tusschen hem en de Witt over het
  lot der Zuidelijke Nederlanden.

  De Engelschen vermeesteren Nieuw-Nederland met Nieuw-
  Amsterdam of New-York en nemen vele Nederlandsche
  koopvaardijschepen                                               1664.

  Weerwraak van de Ruiter op de kust van Guin[=e]a.

  _De tweede Engelsche zeeoorlog_.--Nederlaag, aan de
  Nederlandsche vloot toegebracht op de hoogte van
  ~Lowesthoff~ door ~den hertog van York~.--~Kortenaar~
  sneuvelt.--~Wassenaar-Obdam~ vliegt in de lucht          13 Juni 1665.

  _Vierdaagsche zeeslag_.--~De Ruiter~ aan 't hoofd eener
  vloot van meer dan 100 zeilen, met over de 21,000 koppen
  bemand.--Hij wint den slag bij ~Foreland~ op prins ~Robert~
  en ~Monk, hertog van Albemarle~.--Ayscue met 3000 Engelschen
  gevangen.--Zes schepen veroverd                       11-14 Juni 1666.

  Gevecht bij ~Duinkerken~.--De Ruiter wijkt voor Monk.--
  ~Cornelis Tromp~                                            Aug. 1666.

  De staten van Holland ontslaan Tromp uit den dienst.

  De Engelschen steken 100 à 150 koopvaardijschepen in het
  Vlie in brand en verwoesten een gedeelte van Terschelling        1666.

  ~Christoffel Bernhard van Galen~ doet een inval in
  Gelderland                                                       1665.

  Willem Frederik sterft.--~HENDRIK KASIMIR~ II               1664-1696.

  _Vrede van Kleef_                                                1666.

  Zeeland dringt weder op de verheffing van den prins aan.--De
  meerderheid der staten van Holland houdt het tegen.

  De staten van Holland nemen Willem Hendrik tot _kind van
  staat_ aan                                                 April 1666.

  Johan de Witt oefent het toezicht op die opvoeding.

  Ook ~Henri de Fleury de Coulan~, heer ~van Buat~, uit 's
  prinsen dienst ontslagen.--Hij laat de Witt de Engelsche
  brieven lezen.--Buat op last der staten van Holland in
  hechtenis genomen                                           Aug. 1666.

  Het hof van Holland veroordeelt Buat ter dood.--Het vonnis
  voltrokken.

  Vredes-onderhandelingen te Breda                                 1667.

  De Hollandsche vloot onder de Ruiter steekt in zee.--
  ~Cornelis de Witt~ gevolmachtigde der Staten-Generaal.--
  _Tocht naar Chattam_.

  De vloot voor den mond der Theems                        17 Juni 1667.

  Een smaldeel zeilt de Medway of het kanaal van Rochester op
                                                                20 Juni.

  ~Abraham Krijnszoon~ vermeestert Suriname voor Zeeland     Febr. 1667.

  _Vrede te Breda_.--Beperking der akte van navigatie      31 Juli 1667.


  =§ 26. _De triple alliantie en de vrede te Aken.--Het begin van den
  oorlog van 1672._=

  Philips IV sterft.--Karel II                                     1665.

  Lodewijk XIV valt in de zuidelijke Nederlanden               Mei 1667.

  Hij verovert Charleroi, Doornik, enz.

  ~De Witt~ brengt een wapenstilstand tusschen Spanje en
  Frankrijk tot stand                                              1667.

  _Eeuwig edict_                                            5 Aug. 1667.

  ~William Temple~ verstaat zich te 's Gravenhage met de
  Witt.--_De triple alliantie_ komt in vier dagen tot stand.--
  Zwedens krijgsraad treedt toe                               Jan. 1668.

  Spanje treedt toe                                                1669.

  Vrede van Aken                                                   1668.

  Verdrag tusschen Lodewijk XIV en den rijksraad van Zweden        1672.

  _Geheim verdrag van Dover_                                       1670.

  _De harmonie_                                                    1670.

  De Staten-Generaal sluiten een verdedigend verbond met
  Spanje                                                      Dec. 1671.

  De prins wordt tot kapitein-generaal voor een veldtocht
  benoemd                                                    Febr. 1672.

  Verdragen met den keurvorst van Brandenburg en den keizer
  van Duitschland.

  Oorlogsverklaring van Lodewijk                           7 April 1672.

  De oorlogsverklaring van Engeland                        7 April 1672.

  ~Bernhard van Galen~ verklaart den oorlog                 18 Mei 1672.

  ~Maximiliaan Hendrik~ doet dit ook                               1672.

  Lodewijk XIV breekt op                                         11 Mei.

  Hij trekt voorbij Maastricht, neemt Wezel, Emmerik en andere
  steden.

  Het Nederlandsche leger bij den IJsel telt ruim 14,000 man
  voetvolk, 7000 ruiters en eenige duizenden gewapende
  landlieden.

  Het Fransche leger heeft 118,000 man, 2000 adellijke
  vrijwilligers en 200 stukken geschut.--~Turenne en Condé~.

  Het overtrekken bij het tolhuis te Lobith begin          12 Juni 1672.

  Het leger der Republiek trekt op Utrecht terug.--De meeste
  steden van Gelderland en geheel Utrecht bezwijken binnen
  tien dagen.

  De stad Utrecht gaat over                                23 Juni 1672.

  Naarden geeft zich over.

  De bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen veroveren
  een deel van Gelderland.--Hieruit verdrijven hen de Franschen.

  Zij onderwerpen Overijsel en Koevorden.

  De Franschen worden gedwongen, van Aardenburg af te deinzen.

  ~De Ruiter~ levert den slag bij ~Solebay~ tegen ~den hertog
  van York~ en ~d'Estrées~.--Het voordeel aan den kant van de
  Ruiter.

  Eischen van Lodewijk.--Vorderingen van Engeland             Juni 1672.


  =§ 27. _Het vervolg van den oorlog van 1672.--De dood der gebroeders de
  Witt.--De verheffing van Willem III._=

  De staten van Holland steken de dijken door.--Toerusting van
  Amsterdam.

  Aanslag op den raadpensionaris                           21 Juni 1672.

  Jakob van der Graaf door het hof van Holland ter dood
  veroordeeld.--Het vonnis voltrokken                           29 Juni.

  De schilderij te Dordrecht vernield.--Vruchtelooze aanslag
  tegen den ruwaard.--Aanval op het huis van de Ruiter.

  Belofte van de wethouders te Veere                       21 Juni 1672.

  De vroedschap te Dordrecht draagt het stadhouderschap aan
  Willem op.--De ruwaard onderteekent het gedwongen             29 Juni.

  De staten van Zeeland benoemen Willem tot stadhouder           2 Juli.

  Die van Holland doen het                                     3-4 Juli.

  ~WILLEM~ III                                                1672-1702.

  De Staten-Generaal benoemen hem tot kapitein-generaal der
  unie.

  De onderhandelingen met Engeland komen op den voorgrond, die
  met Frankrijk op den achtergrond.

  Voorwaarden, door Willem III aangeboden aan Karel II.

  De Witt verwerft zijn ontslag als raadpensionaris         4 Aug. 1672.

  Vonnis tegen Willem Tichelaar                                    1670.

  Zijn beschuldiging tegen Cornelis de Witt.--Betuiging van de
  Witt.--De pijnbank.--Het vonnis                          20 Aug. 1672.

  Samenrotting van 't volk te 's Gravenhage.--De de Witten
  omgebracht te midden eener gewapende menigte van 1100 tot
  1200 menschen                                                  20 Aug.

  De prins belet de vervolging van 't misdrijf en geeft
  Tichelaar een jaargeld.

  Caspar Fagel tot raadpensionaris van Holland benoemd           20 Aug.

  De staten van Holland machtigen den prins, de wet te
  verzetten                                                      27 Aug.

  Verzetting der wet in Zeeland.

  ~De hertog van Luxembourg~ doet een inval in Holland        Dec. 1672.

  Hij overvalt Zwammerdam en Bodegraven.--Hij trekt terug.

  De bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen belegeren
  Groningen zes weken lang.--~Karel van Rabenhaupt~.--De
  bisschop blaast den aftocht met een verlies van ongeveer
  5000 man.--De stad mist omtrent 100 menschen          27-28 Aug. 1672.

  Eybergen verrast Koevorden.--Meindert van Thijnen        30 Dec. 1672.

  Driedaagsche storm bij de kust van Holland                  Juli 1672.

  Zege van de Ruiter bij ~Kijkduin~ op ~d'Estrées~ en ~prins
  Robert~                                                  21 Aug. 1673.

  Willem verovert Bonn                                        Nov. 1673.

  _Vrede van Westminster_                                 19 Febr. 1674.

  De bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen sluiten
  vrede                                                            1674.

  Utrecht, Gelderland en Overijsel weder tot het
  bondgenootschap toegelaten.--Willem III verandert de
  regeering der steden van de drie gewesten.

  Holland en Zeeland verklaren het stadhouderschap, de Staten-
  Generaal het kapitein-generaal-admiraalschap erfelijk in de
  mannelijke linie des prinsen van Oranje.

  Utrecht en Overijsel volgen dit voorbeeld                        1674.

  Gelderland doet het ook                                          1675.

  Groningen draagt aan Hendrik Kasimir II het
  erfstadhouderschap op                                            1674.

  De staten van Gelderland bieden den prins den titel "hertog"
  aan.--Het aanbod wordt van de hand gewezen.

  Willem III levert den slag van Senef.

  ~De Ruiter~ naar de Middellandsche Zee gezonden.--Drie
  slagen tegen ~du Quesne~, o. a. bij den ~Etna~, waar
  Nederland zegeviert, maar de Ruiter sneuvelt                     1676.

  Willem III trouwt met ~Maria~                                    1677.

  _Vrede van Nijmegen_                                  10-11 Aug. 1678.


  =§ 28. _Willem III.--De negenjarige oorlog.--De Spaansche
  erfopvolgingsoorlog._=

  Verbonden van Nederland met Leopold I, het grootste gedeelte
  van het Duitsche rijk en Spanje                                  1686.

  Fagel wordt gemeen overleg met den stadhouder tot plicht
  gesteld.

  Willem III houdt zich niet te stipt aan de voorrechten der
  steden.

  Er komen _réfugiés_ in Nederland.--Zij worden edelmoedig
  ontvangen                                                        1685.

  Wenk van ~d'Avaux~ aan Lodewijk XIV.--Deze koning waarschuwt
  Jakob II, maar tevergeefs.

  De Nederlandsche vloot legt in de haven van Torbay aan      Nov. 1688.

  Willem trekt naar Londen.--Jakob vlucht naar Frankrijk.

  Willem en Maria als koning en koningin van Groot-Britannië
  uitgeroepen                                                      1689.

  Fagel sterft.--~Antonie Heinsius~                                1689.

  Lodewijk verklaart aan de bondgenooten den oorlog          1688, 1689.

  _Het Weener-verbond_                                             1690.

  De negenjarige oorlog.

  ~Luxembourg~ zegeviert op Willem bij ~Steenkerken~               1692.

  en bij ~Landen~ en ~Neerwinden~                                  1693.

  ~Almonde~ en ~Russel~ overwinnen ~Tourville~ bij ~la Hogue~      1692.

  _Vrede van Rijswijk_.--Lodewijk erkent Willem III als koning
  van Engeland en staat hem het prinsdom Oranje weer af            1697.

  De handel geschokt.

  Engeland betaalt ruim 7,000,000 gl. aan Nederland           1689, enz.

  Hendrik Kasimir II sterft.--~JOHAN WILLEM FRISO~ volgt hem
  in Groningen en Friesland op onder regentschap van ~Amalia
  van Anhalt-Dessau~                                          1696-1711.

  Drente draagt het stadhouderschap op aan Willem III.

  Peter bezoekt Nederland.--Hij houdt zich eenige dagen te
  Zaandam op.--Hij timmert een schip op de werf te Amsterdam       1697.

  Peter hervat het bezoek                                          1717.

  Twee verdragen tusschen Engeland, Nederland en Lodewijk XIV
  over de landen der Spaansche kroon.

  Leopold sluit zich niet bij dit verdrag aan.

  Karel II sterft.--Zijn testament verklaart Philips van Anjou
  tot eenigen erfgenaam der kroon van Spanje                1 Nov. 1700.

  Philips V begeeft zich naar Spanje                               1701.

  Het _groote of Haagsche verbond_.--- Leopold I, Engeland,
  Nederland                                                        1701.

  Frederik I van Pruisen, het Duitsche rijk, Portugal en
  Savoye voegen zich erbij.

  Willem III sterft Maart                                          1702.

  Hij poogt tevergeefs Johan Willem Friso tot opvolger in zijn
  waardigheden te doen verkiezen.

  De staten van Holland geven in de vergadering der Staten-
  Generaal te kennen, dat zij het voornemen hebben, de
  aangelegenheden te laten, zooals zij zijn.--De staten der
  overige gewesten, alsmede die van Drente, volgen hun
  voorbeeld.

  De zaken der regeering teruggebracht op den voet van             1651.

  Het driemanschap: ~Johan Churchill~, graaf, daarna ~hertog
  van Marlborough~, ~Eugenius van Savoye~, Antonie Heinsius.

  ~Rooke~ en ~Callenburgh~ nemen Gibraltar in.--Engeland
  eigent zich de stad toe                                          1704.

  Een der bevelhebbers van de krijgsbenden der Republiek is
  Johan Willem Friso.

  Slag bij ~Ramillies~.--Marlborough verlaat ~Villeroi~            1706.

  Slag bij ~Oudenaarde~.--Marlborough en Eugenius verslaan
  ~Vendôme~ en ~den hertog van Bourgondië~                         1708.

  Slag bij ~Malplaquet~.--Dezelfden verslaan ~Villars~             1709.

  Lodewijk XIV wendt zich om vrede tot Heinsius                    1709.

  De onderhandelingen worden afgebroken.--Zij worden te
  Geertruidenberg hervat                                           1710.

  Zij worden weder afgebroken.

  Jozef I sterft.--Karel VI keizer van Duitschland                 1711.

  Terugroeping van Marlborough en val van het whig-ministerie.

  Johan Willem Friso verdrinkt aan den Moerdijk, oud 24 jaar       1711.

  Zijn gemalin, ~Maria Louise~, brengt een zoon ter wereld,
  Willem Karel Hendrik Friso                                       1711.

  _Vrede te Utrecht_.--Bijeenkomst der gezanten                    1712.

  Philips V behoudt Spanje en de bezittingen buiten Europa.--
  De Nederlanden verwerven een voordeelig verdrag van handel
  en inkomende rechten                                       April 1713.

  _De barrière_: Namen, Doornik, Meenen, Warneton, Yperen,
  Veurne, Knokke.--Dendermonde gemengd garnizoen           15 Nov. 1715.

  Frederik Willem I ziet, tegen schadeloosstelling, van zijn
  rechten op Oranje af, hetwelk aan Frankrijk komt.


  =§ 29. _Blik op den toestand des lands in de laatste helft der 17de en
  het begin der 18de eeuw._=

  De Spaansche erfopvolgingsoorlog vermeerdert de schuld der
  Republiek met 350 millioen.

  ~ANTONIE HEINSIUS~ wijzigt zijn denkbeelden naar de
  omstandigheden.

  De handel gedaald                                          sinds 1672.

  Nieuwe belastingen.

  De haringvisscherij neemt af                              sedert 1700.

  De walvischvangst in verval.

  _De Noordsche compagnie_ houdt op te bestaan                     1645.

  Achteruitgang der fabrieken en manufacturen sedert               1648.

  ~Johan Maatsuiker~                                          1653-1678.

  De Portugeezen van Ceylon verdreven.

  Negapatnam veroverd.

  Palembang wordt schatplichtig.

  Cornelis Speelman dwingt den vorst van Makassar tot een
  nadeelig verdrag.

  ~Jan van Riebeek~ keert uit Indië naar het vaderland terug       1648.

  Hij sticht een volkplanting aan de Kaap de goede hoop      April 1652.

  De Sinees ~Coxinga~ valt Zelandia aan.--~Coyet~.--
  ~Hambroek~.--Zelandia gaat bij verdrag over                      1662.

  ~Cornelis Speelman~.

  Het gezag der compagnie wint velt op Ternate, Tidor en de
  overige Molukken.

  Het Noorden van Cel[=e]bes afhankelijk van de compagnie   ongev. 1700.

  De Preanger-landen afhankelijk van de compagnie                  1704.

  Soerabaya afhankelijk van de compagnie                           1741.

  De naam "Mat[=a]ram" vervangen door die der _vorstendommen_,
  _Soerakarta_ en _Djokjokarta_                                    1755.

  De sultan van Bantam staat de rechten van opperhoogheid op
  de westkust van Borneo aan de compagnie af                       1778.

  De compagnie doet een uitdeeling van 65 pct.                     1671.

  _De retourvloten._

  De koffijboom in Neêrlandsch Indië gekweekt               ongev. 1700.

  De West-Indische compagnie bekomt Berbice.

  Eenige Amsterdamsche kooplieden worden eigenaars van Berbice.

  Essequ[=i]bo door de Zeeuwen gesticht                     ongev. 1600.

  Van Essequ[=i]bo gaat Demerary uit.

  Beide staan onder de kamer van Zeeland.

  Suriname door de West-Indische compagnie ten deele aan
  Amsterdam afgestaan.

  De Staten-Generaal ontbinden de West-Indische compagnie          1674.

  Er ontstaat een nieuwe compagnie.--50 _bewindhebbers_.--_De
  vergadering van tienen_                                          1675.

  De uitdeelingen blijven doorgaans beneden 5 pct.

  _De correspondentiën_.

  Eerste verdrag van dien aard te Zierikzee                        1652.

  ~Antonides van der Goes~.--"_De Ystroom._"--Hij overlijdt        1684.

  ~Justus van Effen~.--"_De Hollandsche Spectator._"--Hij
  sterft                                                           1735.

  ~Christiaan Huygens~, de uitvinder der slingeruurwerken,
  sterft                                                           1695.

  ~Herman Boerhaave~.--Hij overlijdt                               1738.


  =§ 30. _Het stadhouderschap van Willem IV._=

  De Republiek sluit vrede met den dey van Algiers                 1726.

  Zij teekent de pragmatieke sanctie.--Karel VI heft _de Oost-
  Indische compagnie_ op                                           1731.

  Heinsius overlijdt                                               1720.

  ~Simon van Slingelandt~                                     1727-1736.

  Zijn ontwerpen.

  ~Willem Karel Hendrik Friso~ wordt stadhouder van Groningen      1718.

  Hij wordt stadhouder van Drente en Gelderland                    1722.

  Beslissing van 't geschil over de erfenis van Willem III.--
  Willem Karel Hendrik Friso erlangt de meeste heerlijkheden,
  op Nederlands bodem gelegen.--Van Oranje behoudt hij niets
  dan den titel                                                    1732.

  Hij trouwt met ~Anna~                                            1734.

  Hij verkrijgt Dillenburg en andere streken in Nassau.

  Karel VI sterft                                                  1740.

  De Staten-Generaal geven hulpgelden aan Maria Theresia.

  Zij zenden troepen.

  De slag van Fontenai.--Lodewijk XV doet een inval in Staats-
  Vlaanderen                                                       1747.

  De vroedschap te Veere besluit, den prins tot stadhouder te
  verkiezen                                                  April 1747.

  De staten van Zeeland stellen den prins tot stadhouder aan   28 April.

  Het volk geraakt te Rotterdam en te Delft op de been.

  De staten van Holland benoemen den prins als stadhouder         3 Mei.

  De staten van Utrecht benoemen den prins tot stadhouder         3 Mei.

  De Staten-Generaal benoemen hem tot kapitein-generaal-admiraal  4 Mei.

  De staten van Overijsel benoemen hem tot stadhouder            10 Mei.

  De prins neemt zitting in den raad van state.

  ~WILLEM~ IV                                                 1747-1751.

  De Staten-Generaal benoemen hem tot stadhouder en kapitein-
  generaal over de landen van Overmaas.

  Zij dragen hem dezelfde waardigheden over de andere
  Generaliteitslanden op.

  De staten der gewesten verklaren het stadhouderschap, de
  Staten-Generaal het kapitein-generaal-admiraalschap
  _erfelijk_, ook in de vrouwelijke linie                          1747.

  _Het opperdirecteur-gouverneurschap_ van O. en W. Indië den
  prins door de bewindhebbers opgedragen                           1749.

  De pachters pachten de belastingen op de gemeene middelen
  voor een aantal maanden.--Opschuddingen hierover in
  Friesland, in Groningen, te Amsterdam.--De _pachterijen_ in
  Friesland, Groningen, Utrecht en Holland afgeschaft              1748.

  _De collecte_ ingesteld.

  Overijsel houdt zich deels aan de pachterijen, deels aan de
  collecte.

  De Franschen nemen Bergen op Zoom bij verrassing in              1747.

  _Vrede te Aken_.--De Republiek krijgt het verlorene terug,
  alsmede de barrière-steden, maar grootendeels geslecht           1748.

  ~Pieter Stein~                                            sedert 1749.

  Verzetting der wet te Amsterdam en in de meeste overige
  steden van Holland                                               1748.

  Verzetting der wet in de steden van Gelderland, Overijsel,
  Friesland en Groningen.

  Bepaling, door Willem IV gemaakt ten gunste der fabrieken
  van zijde enz.--De staten van Holland volgen dit voorbeeld       1749.

  De Staten-Generaal stellen hertog ~Lodewijk Ernst van
  Brunswijk Wolfenbuttel~ als veldmaarschalk aan                   1750.

  Willem IV sterft                                            Oct. 1751.


  =§ 31. _Het regentschap van de gouvernante Anna, de voogdij van den
  hertog van Brunswijk en het stadhouderschap van Willem V tot het begin
  van den oorlog tusschen Engeland en Nederland._=

  ~ANNA~ _gouvernante_ en voogdes van Willems zoon            Oct. 1751.

  Hij wordt geboren                                                1748.

  ~WILLEM~ V                                     1751-1795, overl. 1806.

  De hertog van Brunswijk tot vertegenwoordiger van den
  kapitein-generaal benoemd.

  Hij houdt een wakend oog op 's prinsen opvoeding.

  Frederik II staat de goederen, vroeger geërfd, voor een
  groote som aan Willem V af                                       1754.

  Zeeoorlog tusschen Frankrijk en Engeland                         1756.

  Engeland wijkt in meer dan één opzicht af van de vroeger
  gesloten verdragen.--Het brengt een menigte Nederlandsche
  koopvaardijschepen op.--Zijn kapers.

  Nadeelen, den handel toegebracht door Algiers en Marokko.

  Grieven tegen de gouvernante.--Zij sterft                        1759.

  De hertog van Brunswijk voogd                                    1759.

  Friesland beschouwt ~Maria Louise~, _Maike-Moei_, als
  regentes.

  Vrede van Parijs                                                 1763.

  Willem V, 18 jaren oud, aanvaardt de hooge ambten                1766.

  Het opperdirecteur-gouverneurschap over de compagnieën enz.
  wordt hem opgedragen.

  De hertog van Brunswijk door Willem V, door Holland en door
  de overige gewesten met ruim 600,000 gl. begiftigd.

  _De akte van consulentschap_ onderteekend door Willem V en
  den hertog                                                 3 Mei 1766.

  Willem V trouwt met ~Frederika Sophia Wilhelmina~.

  Drie kinderen uit dit huwelijk gesproten: Frederika Louise
  Wilhelmina, later gehuwd met Karel George August, erfprins
  van Brunswijk.

  Willem Frederik                                          geboren 1772.

  Willem George Frederik                                   geboren 1774.

  Willem George Frederik, later generaal in dienst van Frans
  II, sterft                                                       1799.

  De staatsgezinde partij of die der _patriotten_ of _keezen_.

  De partij der _Oranjemannen_ of _Oranjeklanten_.

  Beklag van ~Yorke~ over den handel, uit St. Eustatius door
  Nederlanders gedreven.--De Staten-Generaal verbieden den
  toevoer van krijgsbehoeften naar de Amerikaansche
  volkplantingen                                                   1775.

  De sluikhandel wordt niet gestaakt.

  Oorlog tusschen Engeland en Frankrijk.

  Frankrijk sluit een handelsverdrag en verbond met de
  Vereenigde Staten van Noord-Amerika                              1778.

  Mededeeling van ~William Lee~ aan ~Jan de Neufville~ te
  Aken.

  Een ontwerp-verdrag opgesteld door de Neufville en door Lee      1778.

  ~Henry Laurens~ president van het congres der Amerikaansche
  staten.                                                          1777.

  Hij vertrekt van Philadelphia naar Nederland.--Het schip bij
  New-Foundland genomen door een Engelsch fregat.--De in zee
  geworpen doos opgevischt                                10 Sept. 1780.

  Rusland, Zweden en Denemarken sluiten _het stelsel eener
  gewapende onzijdigheid_                                          1780.

  De Staten-Generaal besluiten toe te treden.

  Nederlands gezanten te Petersburg onderteekenen het verdrag.

  De Republiek verzendt haar brieven ter kennisgeving van de
  aansluiting aan de Noordsche mogendheden.--Engeland
  verklaart den oorlog aan de Zeven Gewesten                       1780.


  =§ 32. _De oorlog van Engeland en Nederland.--De geschillen der
  Republiek met Jozef II.--De binnenlandsche oneenigheden en de komst
  der Pruisen._=

  200 koopvaardijschepen, met een waarde van 15,000,000 gl.,
  in de Engelsche havens opgebracht                           Jan. 1781.

  St. Eustatius en de kust van Guin[=e]a vallen in handen der
  Engelschen.--Berbice, Demerary en Essequ[=i]bo stellen zich
  onder hun hoede.

  De Franschen hernemen St. Eustatius en geven het aan de
  Staten-Generaal terug                                            1781.

  Zij heroveren Berbice, Demerary en Essequ[=i]bo en nemen ze
  in bewaring                                                      1782.

  Engeland bemachtigt Negapatnam.

  De Staten-Generaal verleenen een konvooi aan een aantal
  koopvaarders.--~Johan Arnold Zoutman~ met 15
  oorlogschepen.--Slag met zeven schepen aan weerszijden tegen
  ~Hyde Parker~ bij ~Doggersbank~.--De Engelschen deinzen het
  eerst af                                                  5 Aug. 1781.

  Vrede van Versailles                                        Jan. 1783.

  _Vrede te Parijs_.--Negapatnam komt aan Engeland             Mei 1784.

  Jozef II verlangt, dat de Staten-Generaal de steden der
  barrière ontruimen.--Het gebeurt                                 1781.

  Nieuwe geschillen tusschen Jozef II en de Staten-Generaal
  over de opening van de Schelde                                   1783.

  Een oorlogschip onder Oostenrijksche vlag wil zich
  onttrekken aan het onderzoek van den uitlegger.--Het wordt
  genomen, maar kort daarna weder ontslagen                        1784.

  De keizer laat een leger naar de grenzen der Republiek
  oprukken.

  _Vrede te Fontainebleau_.--Lillo en Liefkenshoek aan Jozef
  afgestaan en een som van 9-1/2 millioen aan hem
  uitgekeerd.--Frankrijk neemt 4-1/2 millioen voor zijn
  rekening                                                         1785.

  Het geheim van 't bestaan der akte van consulentschap wordt
  verbroken.--"De dikke hertog" gaat heen                          1784.

  _Exercitie-genootschappen_ of _vrijkorpsen_                      1783.

  De Staten van Holland verbieden het dragen of roepen van
  Oranje                                                     Febr. 1785.

  Een burger van 's Gravenhage door een lid van een exercitie-
  genootschap gewond                                               Sept.

  De staten van Holland beperken het gezag van den kapitein-
  generaal van 't gewest.

  De prins verlaat met zijn gezin 's Gravenhage                    1785.

  Hij vestigt zich op het Loo, later te Nijmegen.

  Geschillen te Elburg en te Hattem.--De staten van Gelderland
  gelasten den stadhouder, krijgsvolk naar Hattem en Elburg te
  doen oprukken en bezetting in die steden te leggen.--Vele
  regeeringsleden en inwoners dezer steden vluchten naar
  Kampen of elders                                                 1786.

  Zware vonnissen geveld tegen de hoofdpersonen der beweging.

  De staten van Holland schorsen den kapitein-generaal van hun
  gewest in dit ambt en ontheffen den raadpensionaris van de
  verplichting, in gemeenschappelijk overleg met den
  stadhouder te handelen.

  Er is oneenigheid tusschen de Staten-Generaal en de staten
  van Holland, oneenigheid tusschen deze en die van
  Gelderland.--De stadhouder vergeleken bij een Nero en Alva.

  De patriotten rekenen op Frankrijk, de stadhouderlijke
  partij op Engeland of Pruisen.

  De staten van Holland dragen de verdediging van hun gewest
  aan _een commissie van defensie_, uit vijf personen
  bestaande, op, die te Woerden zetelt.--_Het vliegend
  legertje_.

  De prinses gaat van Nijmegen op reis naar 's Gravenhage.--
  Bij _de Goejanverwellesluis_ verzoekt haar de commissie van
  defensie, niet verder te gaan Juni                               1787.

  Frederik Willem II eischt een schitterende voldoening.--
  Tevergeefs.

  ~Karel Willem Ferdinand~, regeerend hertog van Brunswijk-
  Wolfenbuttel, rukt met een leger van ongeveer 20,000 man de
  Nederlanden binnen.--De Pruisen bezetten de stad Utrecht.

  Amsterdam geeft zich over                                        1787.

  De wet alom door den stadhouder verzet.

  ~Laurens Pieter van de Spiegel~ raadpensionaris                  1787.

  De zegevierende partij neemt op vele plaatsen wraak op de
  patriotten.--De Pruisen staan haar hierbij ten dienste.--In
  sommige provinciën een amnestie met vele uitzonderingen
  afgekondigd.

  Duizenden uitgewekenen vestigen zich in de Zuidelijke
  Nederlanden en in Frankrijk.


  =§ 33. _De val der Republiek.--Blik op den toestand des lands._=

  De Pruisen verlaten, met een vrij grooten buit beladen, de
  Nederlanden                                                      1788.

  De Republiek sluit een verdedigend verbond met Engeland en
  met Pruisen, waarbij deze mogendheden het erfstadhouderschap
  waarborgen                                                       1788.

  Willem Frederik treedt in het huwelijk met ~Frederika Louise
  Wilhelmina~                                                      1791.

  Willem Frederik George Lodewijk geboren                          1792.

  Willem Frederik Karel geboren                                    1797.

  Marianne geboren                                                 1809.

  De tweedracht duurt voort.

  Eenige hervormingen in 't financiewezen.

  Frankrijk geraakt in oorlog met Pruisen en Oostenrijk      April 1792.

  De patriotten sporen de nationale conventie aan, haar
  beginselen op de Nederlandsche Republiek te gaan toepassen.

  De conventie verklaart den oorlog aan den koning van
  Engeland en aan den stadhouder der Vereenigde
  Nederlanden                                              1 Febr. 1793.

  Dumouriez, geleid door ~Hendrik Willem Daendels~, trekt de
  grenzen van Nederland over.--Hij neemt eenige vestingen,
  doch moet terugtrekken.

  De Zuidelijke Nederlanden bij den vrede van Campo Formio aan
  Frankrijk afgestaan                                              1797.

  De koning van Pruisen zendt geen troepen naar de Zuidelijke
  Nederlanden.--Strijd van ~Willem Frederik~ en ~Frederik~
  tegen de Franschen.

  De bondgenooten verliezen den slag bij Fleurus                   1794.

  Val van het schrikbewind.--De regeering van Frankrijk helt
  tot den vrede over.--Daendels.

  ~Pichegru~ en Daendels rukken Nederland binnen Dec. 1794 en Jan. 1795.

  Willem V scheept zich met zijn gezin in                  18 Jan. 1795.

  Hij gaat naar Engeland en blijft er                          tot 1800.

  Verzwakking der zeemacht van Nederland                     sinds 1750.

  ~Adriaan Valkenier~                                         1737-1741.

  Gevechten nabij Batavia tusschen de Nederlanders en de
  Sineezen, waarin de laatsten worden verslagen             8 Oct. 1740.

  Volgens besluit van den raad van Indië heeft _de moord der
  Sineezen_ plaats.--Ruim 10,000 van hen vallen                   9 Oct.

  ~Gustaaf Willem baron van Imhoff~                                1741.

  Hij is de stichter van _Buitenzorg_.

  Achteruitgang der Oost-Indische compagnie.--Zij sluit elk
  jaar haar boeken met een tekort van eenige millioenen
                                                      sinds ongev. 1750.

  De uitdeelingen beloopen 20 tot 12-1/2 pct.

  De vrijstelling van de vaart verleend ten opzichte van
  sommige plaatsen der West-Indische compagnie                1600-1700.

  Dezelfde vergunning gegeven ten aanzien van de kust van
  Guin[=e]a, Essequ[=i]bo en Demerary                         1700-1800.

  ~Cornelis Janssen~, hoogleeraar te Leuven, later bisschop te
  Yperen.

  Hij sterft                                                       1638.

  Zijn werk _August[=i]nus_ komt uit                               1640.

  Rome verbiedt het.

  _De Jansenisten_ benoemen hun eersten aartsbisschop, die te
  Utrecht zetelt                                                   1723.

  _De Herrenhutters_ vestigen zich te Zeist                        1746.

  ~Jan Nieuwenhuizen~ sticht _de Maatschappij tot Nut van 't
  Algemeen_                                                        1784.

  ~Willem van Haren~.--_De Friso_.

  ~Onno Zwier van Haren~.--_De Geuzen_.

  ~Elizabeth Bekker~, eerst getrouwd met Wolff, woont later
  tezamen met ~Agatha Deken~.--_Sara Burgerhart_.--_Willem
  Levend_.

  Zij verlaten het vaderland                                       1787.

  ~Jan Wagenaar~ eerste klerk ter secretarie te Amsterdam          1760.

  Hij sterft                                                       1773.

  _De Vaderlandsche Historie_.


  =§ 34. _De Bataafsche Republiek en het koninkrijk Holland._=

  _Een comité tot de zaken van den Oost-Indischen handel en
  bezittingen_ ingesteld.--_Een comité tot de zaken van de
  koloniën en bezittingen in Afrika en Amerika_ ingesteld.

  _Het Haagsche verdrag_.--_De Bataafsche Republiek_ betaalt
  100,000,000 gl., staat Maastricht, Venlo en Staats-
  Vlaanderen af en laat Fransche bezetting in Vlissingen toe.

  Een der geheime artikels: een leger van 25,000 man Franschen
  zal worden bezoldigd, gekleed en gevoed.

  _De assignaten_.

  Groot-Britannië legt _embargo_ op Neêrlands schepen vóór  16 Mei 1795.

  Het verklaart den oorlog aan de Bataafsche Republiek             Sept.

  Java is de eenige bezitting, die Nederland behoudt               1801.

  _De nationale vergadering_ komt bijeen                   1 Maart 1796.

  De Staten-Generaal ontbonden.

  Twee partijen, _de unitarissen_, als Pieter Vreede, Gogel,
  Schimmelpenninck, en _de foederalisten_, als Vitringa.

  De tweede nationale vergadering geopend                  1 Sept. 1797.

  _Coup d'état_ van Daendels en anderen                    22 Jan. 1798.

  _De constitueerende vergadering, representeerende het
  Bataafsche volk_.--Zij stelt het ontwerp eener grondwet op Maart 1798.

  Stemming.--Het ontwerp wordt aangenomen                         April.

  Hoofdinhoud der staatsregeling, afgekondigd                1 Mei 1798.

  De oppermacht berust bij het vertegenwoordigend lichaam.--
  Het bestaat uit _twee kamers_.--Het heeft de wetgevende,
  _vijf directeuren_ de uitvoerende macht.--_Acht
  departementen_, b. v. dat van de Eems.--Er zal één algemeene
  kas voor de geldmiddelen zijn.--_De amalgame_.--Scheiding
  van kerk en staat.--Bezoldiging van de leeraren en dienaars
  der hervormde kerk uit 's lands kas.

  Afschaffing van de pijnbank.--Het Gemeenebest één en
  ondeelbaar verklaard.--Volkomen gelijkstelling van allen
  voor de wet.--Alle heerlijke rechten en wat verder van het
  leenstelsel afkomstig is vernietigd                              1798.

  Landing van ~Frederik, hertog van York~                     Aug. 1799.

  ~Daendels~ wijkt.

  De vijand wordt door ~Brune~ en Daendels bij ~Bergen~
  verslagen                                                     19 Sept.

  Hij wordt door hen bij ~Castricum~ verslagen                    6 Oct.

  De erfprins van Oranje vertoeft te Alkmaar.--Hij keert naar
  Engeland terug.--Hij gaat naar Brunswijk                         1800.

  Napoleon knoopt met de meerderheid der directeuren
  onderhandelingen aan.

  De meerderheid van 't uitvoerend bewind roept het volk tot
  de stemming op                                            1 Oct. 1801.

  De staatsregeling wordt aangenomen.

  Inhoud der _staatsregeling_ van                                  1801.

  Aan 't hoofd der Republiek staat een _staatsbewind_ van
  twaalf personen met een _wetgevend lichaam_.--Groot gezag
  van het staatsbewind.--Namen der departementen: Holland,
  Zeeland, Brabant, Overijsel, enz.

  _De algemeene vrede te Amiëns_.--~Rutger Jan
  Schimmelpenninck~.--Engeland geeft de Republiek al haar
  volkplantingen terug, uitgezonderd Ceylon.--De
  schadeloosstelling voor het huis van Oranje-Nassau zal niet
  ten laste komen der Republiek                              Maart 1802.

  De schadeloosstelling bestaat uit Fulda en eenige andere
  streken.

  Willem V staat deze landen aan zijn oudsten zoon af              1803.

  Willem V sterft                                                  1806.

  Napoleon ontneemt Willems zoon deze staten                       1807.

  Napoleon verklaart Groot-Britannië den oorlog                    1803.

  Engeland herneemt bijna alle buitenlandsche bezittingen van
  Nederland.

  Nederland levert den consul troepen, schepen en millioenen.

  Napoleon wordt keizer.

  Schimmelpenninck moet een nieuwe grondwet opstellen              1805.

  Het ontwerp wordt door Napoleon en het volk goedgekeurd.

  _De derde staatsregeling_                                        1805.

  ~Rutger Jan Schimmelpenninck~ _raadpensionaris_.--_Wetgevend
  lichaam_ van 19 leden.--Een _staatsraad_ van zeven leden.

  Drente _als landschap_ aan de acht departementen toegevoegd.

  Algemeene belastingen ingevoegd.

  Wet op het lager onderwijs van Schimmelpenninck          3 April 1806.

  _Vierde staatsregeling_                                     Juni 1806.

  ~LODEWIJK NAPOLEON~ _koning van Holland_.--_Wetgevend
  lichaam_ van 39 leden.--_Staatsraad_ van 13 leden.

  De Nederlandsche krijgslieden strijden mede                1806, 1807.

  Vrede van Tilsit.--Jever en Oost-Friesland, tegen den
  afstand van Vlissingen en de tafel dezer stad, met Holland
  vereenigd                                                        1807.

  Het koninkrijk in tien departementen verdeeld.

  Oost-Friesland wordt een elfde departement                       1807.

  Ramp te Leiden.--Het Rapenburg in puin.--Meer dan 200 huizen
  omvergeworpen, honderden beschadigd.--De koning stelt op
  alles orde.--152 menschen komen om                       12 Jan. 1807.

  _Het continentaal-stelsel_                                       1806.

  Verscherping van 't besluit.

  Een Engelsche vloot steekt in zee                           Juli 1809.

  Walcheren, Schouwen en Duiveland veroverd.--De vijand
  ontruimt Zeeland                                                 1809.

  Verdrag tusschen Napoleon en Lodewijk.--Zeeland, Brabant,
  een gedeelte van Gelderland en een klein deel van Holland
  komen aan Frankrijk                                        Maart 1810.

  Napoleon zendt nieuwe troepen en _douaniers_.

  Lodewijk wil Amsterdam tot het uiterste verdedigen.--Hij
  doet afstand van de kroon ten behoeve van zijn tweeden, toen
  oudsten, zoon Lodewijk Napoleon, onder regentschap van
  Hortensia.--Hij verlaat heimelijk het paviljoen bij Haarlem
                                                            1 Juli 1810.

  Hij gaat naar Bohemen.--Hij overlijdt                            1846.

  Ministers van Lodewijk: ~Karel Hendrik Verhuell~, ~van
  Maanen~.

  De Bataafsche Republiek neemt alle bezittingen en schulden
  der gewezen Oost-Indische compagnie over                         1798.

  Het oppergezag komt aan het uitvoerend bewind                    1798.

  Het komt aan het staatsbewind                                    1801.

  Het bestuur in handen gesteld van _den raad der Aziatische_
  bezittingen, dat van West-Indië opgedragen aan _den raad der
  Amerikaansche koloniën_.

  Lodewijk benoemt ~Daendels~ tot gouverneur-generaal van
  Indië                                                       Jan. 1807.


  =§ 35. _Nederland bij het keizerrijk ingelijfd.--Het herkrijgt zijn
  onafhankelijkheid._=

  Inlijving van het koninkrijk Holland bij Frankrijk        9 Juli 1810.

  ~Charles François Lebrun, hertog van Plaisance~, wordt
  _luitenant-generaal_.--Amsterdam de derde stad van het
  keizerrijk.

  _Het code Napoleon_ ingevoerd.--De renten der staatsschuld
  _getierceerd_.

  De departementen worden Fransche departementen met
  _prefecten_.--Hunne namen: Zuiderzee, Bouches de l'Escaut,
  Ems-Occidental.

  _Maires_.

  _De conscriptie_ ingevoerd                                       1811.

  Het besluit wordt uitgestrekt tot de laatste drie jaren.

  ~De Celles~.

  De censuur.--'t Verbranden van Engelsch fabriekgoed te
  Rotterdam, Groningen, enz. somtijds voor een waarde van een
  half millioen.

  De bevolking van Amsterdam neemt bij duizenden af.

  De politie.--Het onderwijs.--Taal en letterkunde.

  De hoogescholen van Leiden en Groningen blijven in wezen.--
  De overige worden hoogescholen van den tweeden rang of
  worden opgeheven.

  De Engelschen veroveren Java en de overige volkplantingen        1811.

  De Nederlandsche vlag blijft op Desima waaien.

  Overtocht over de Berez[=i]na                                    1812.

  Napoleon stelt _de garde d'honneur_ in.

  De inlijving doet Nederland een stelsel van algemeene
  wetgeving deelachtig worden.

  ~Johan Melchior Kemper~ en ~Anton Reinhard Falck~.

  Bijeenkomst van ~Gijsbert Karel van Hogendorp~, ~van der
  Duyn van Maasdam~, den ~graaf van Stirum~ en drie andere
  mannen te 's Gravenhage.

  De slag bij Leipzig.--De zes Haagsche bondgenooten nemen
  eenige voorbereidende maatregelen.

  De Fransche troepen ontruimen Amsterdam en gaan naar
  Utrecht                                                  14 Nov. 1813.

  De gouverneur-generaal en de andere ambtenaren volgen.

  De bevolking van Amsterdam geraakt op de been en keert zich
  tegen de wachthuizen der tolbeambten, enz.                     15 Nov.

  Een zeker aantal der aanzienlijkste ingezetenen neemt het
  bestuur der stad voorloopig op zich.--Falck.

  De graaf van Stirum en de zonen van van Hogendorp vertoonen
  zich met de oranjekokarde.--De graaf van Stirum aanvaardt
  de betrekking van gouverneur van den Haag                      17 Nov.

  Amsterdam volhardt bij zijn onzijdige houding.

  Te Amsterdam komt hierin een verandering                       24 Nov.

  Rotterdam en andere steden treden insgelijks toe.

  Woerden door de Franschen overvallen.

  De prins landt op den vaderlandschen bodem                     30 Nov.

  De prins neemt de waardigheid van _souvereine vorst_ aan,
  onder voorbehoud eener grondwet                                 2 Dec.

  De vijand ontruimt de andere gewesten.

  De Engelschen dragen tot de bevrijding van Zeeland bij           1814.

  Bülow en de kozakken doen het in Gelderland, Overijsel,
  Groningen en Friesland.

  Op last van Lodewijk XVIII wijkt Verhuell uit den Helder   4 Mei 1814.

  De Nederlanders herwinnen Delfzijl                             23 Mei.

  De souvereine vorst benoemt een commissie ter samenstelling
  eener grondwet                                                 21 Dec.

  ~Van Hogendorp~ voorzitter dezer commissie.--Zijn schets.

  Het ontwerp der grondwet is gereed                       2 Maart 1814.

  600 _notabelen_ benoemd.

  474 dezer notabelen stemmen met _voor_ of _tegen_ over dit
  ontwerp in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.--Een overgroote
  meerderheid is ervoor                                   29 Maart 1814.

  Inhuldiging van den vorst in de Nieuwe Kerk                  30 Maart.

  Inhoud der _vijfde grondwet_.--Vrijheid van godsdienst,
  gelijkheid voor de wet, onafhankelijkheid der rechterlijke
  macht.--Negen provinciën: Holland, Zeeland, Utrecht,
  Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen, Friesland,
  Brabant.--Texel, Vlieland, Terschelling, Wieringen, Urk en
  Marken behooren tot Holland, Schokland tot Overijsel,
  Ameland en Schiermonnikoog tot Friesland, Rottum tot
  Groningen.--Één kamer van volksvertegenwoordigers, groot 55
  leden, te benoemen door de staten der provinciën.--De leden
  der Staten-Generaal stemmen zonder last of ruggespraak.--De
  provinciale staten bestaan uit leden der ridderschap en van
  de stedelijke raden.--Deze leden gekozen door kiezers.--De
  gouverneurs.--De godsdienst van den vorst is de hervormde.--
  Gerechtshoven.--Een hooge raad.

  Verdrag met Engeland.--Nederland herkrijgt de
  volkplantingen, die het op den 1sten Jan. 1803 heeft
  bezeten, met uitzondering van de Kaap de goede hoop,
  Demerary, Essequ[=i]bo en Berbice                                 Aug.

  Napoleon landt bij Cannes                                1 Maart 1815.

  Willem Frederik aanvaardt de koninklijke waardigheid over
  Noord- en Zuid-Nederland, alsmede over Luik                  16 Maart.

  Verdragen met Engeland, Oostenrijk, Rusland en Pruisen.--Het
  koninkrijk der Nederlanden opgericht.--Luxemburg, als
  _groothertogdom_, aan Willem afgestaan.--Willem doet afstand
  van de Nassausche vorstendommen, alsmede van hetgeen men in
  1803 aan zijn huis heeft toegekend.--Luxemburg blijft een
  der staten van den Duitschen bond uitmaken.

  Napoleon heeft ongeveer 160,000 man onder de wapens.--Het
  leger der Engelschen en der Nederlanders, onder ~den hertog
  van Wellington~, en dat der Pruisen, onder ~Blücher~, tellen
  nagenoeg 230,000 man.

  Blücher verliest den slag bij ~Ligny~                         16 Juni.

  Ontmoeting bij ~Quatre-Bras~.--~De prins van Oranje~ dringt
  Ney terug.

  Veldslag bij ~Waterloo~.--Verschijning van Bülow, enz.--De
  erfprins gewond                                               18 Juni.

  Napoleon bewoont St. Helena                              sinds 16 Oct.

  ~WILLEM~ I                                     1815-1840, overl. 1843.

  Hij benoemt een commissie ter wijziging van de grondwet.--
  Hij verleent zijn oudsten zoon den titel "prins van
  Oranje."--De grondwet van 1815 bekrachtigt dit.

  De commissie voltooit haar werk                             Juli 1815.

  De 110 leden der Staten-Generaal van 't Noorden nemen het
  ontwerp eenparig aan                                        Aug. 1815.

  1603 notabelen in het Zuiden bijeengeroepen.--~Maurice Jean
  Magdeleine de Broglio~ verklaart zich tegen het ontwerp.

  De meerderheid dier 1603 keurt het af.

  De koning verklaart de grondwet voor aangenomen.

  _De zesde grondwet_.--Wijzigingen, door haar in de vorige
  gemaakt: opheffing van 't artikel, rakende den godsdienst
  van den koning; _Eerste Kamer_ van 40 tot 60 leden, door den
  koning voor hun leven te benoemen; _de Tweede Kamer_ zal uit
  110 leden bestaan en in 't openbaar beraadslagen; de
  landelijke stand wordt vertegenwoordigd in de staten der
  provinciën; vrijheid van drukpers; het koninkrijk zal uit
  zeventien gewesten bestaan; Luxemburg zendt ook
  vertegenwoordigers naar de Staten-Generaal.--De zeventien
  gewesten: behalve de negen, Zuid-Brabant, Limburg, Luik,
  Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Henegouwen, Namen,
  Antwerpen.--Brabant wordt Noord-Brabant.

  Tweede vrede van Parijs.--Nederland krijgt eenige
  landstreken, welke gehecht worden aan Henegouwen, Namen en
  Luxemburg.


  =§ 36. _Het koninkrijk der Nederlanden tot den opstand van België._=

  _De militaire Willemsorde_ ingesteld                       April 1815.

  _De ridderorde van den Nederlandschen Leeuw_            29 Sept. 1815.

  De prins van Oranje trouwt met ~Anna Paulowna~                   1816.

  Uit 's prinsen huwelijk spruiten o. a.: Willem Alexander
  Paul Frederik Lodewijk                                   geboren 1817.

  Willem Frederik Hendrik of prins Hendrik, tijdens zijn leven
  luitenant-admiraal en stedehouder in Luxemburg           geboren 1820.

  Hij overlijdt                                               Jan. 1879.

  Wilhelmina Maria Sophia Louise of prinses Sophia geboren         1824.

  Zij trouwt met Karel Alexander Augustus Jan                      1842.

  Hij wordt groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach                 1853.

  Prins ~Frederik~ der ~Nederlanden~ trouwt met Louise Augusta
  Wilhelmina Amalia                                                1825.

  Lord ~Exmouth~ en ~Theodoor Frederik baron van de Capellen~
  bombardeeren Algiers.--Verdrag met den dey van Algiers.--
  Meer dan 1000 Christenslaven in vrijheid gesteld            Aug. 1816.

  Het koninkrijk der Nederlanden geraakt in 't bezit zijner
  Oost- en West-Indische koloniën.

  Het staande leger bestaat uit vrijwilligers, de nationale
  militie uit vrijwilligers en uit lieden, door de loting
  hiertoe verplicht.--De militie komt één maand in 't jaar
  onder de wapens.

  Utrecht krijgt een veeartsenijschool, Seraing een fabriek
  voor machines.

  De slavenhandel afgeschaft                                       1818.

  Straatwegen.

  _De Spoorweg_ van Haarlem naar Amsterdam geopend        24 Sept. 1839.

  Willem I laat het "Nieuwe Diep" aanleggen.

  _Het Noord-Hollandsche Kanaal_ voltooid                          1825.

  _Het Apeldoornsche Kanaal_                                       1830.

  _De Zuid-Willemsvaart_ begonnen                                  1822.

  _De Dedemsvaart_.--~De baron van Dedem~                   overl. 1851.

  Een ontwerp ter droogmaking van 't Haarlemmermeer door de
  Tweede Kamer der Staten-Generaal verworpen                       1838.

  Normaalscholen en modelscholen ten koste van de staatskas
  opgericht.

  Het hooger-onderwijs voor het Noorden bij besluit geregeld
                                                            2 Aug. 1815.

  Het hooger-onderwijs voor het Zuiden bij besluit geregeld
                                                          25 Sept. 1816.

  De hoogescholen van Leiden, Utrecht, Groningen en Leuven.

  Academiën gesticht te Gent en te Luik.--Harderwijk en
  Franeker worden rijks-athenaeën.

  Harderwijk opgeheven                                             1817.

  Franeker opgeheven                                               1843.

  De militaire academie te Breda.--Het instituut voor de
  marine te Medemblik (thans te Nieuwe Diep).

  Regeling der protestantsche kerkgenootschappen                   1816.

  De Nieuwe Nederlandsche wetgeving ingevoerd               1 Oct. 1838.

  _De Maatschappij van weldadigheid_ gesticht                      1821.

  De koloniën Frederiksoord, Veenhuizen, Ommerschans.--
  ~Johannes van den Bosch~.

  _De Nederlandsche Handelmaatschappij_ opgericht                  1824.

  De Oost-Indische bezittingen: de factorij op Desima, Java,
  de kleine Soenda-eilanden, Sum[=a]tra ten deele, Borneo ten
  deele, Cel[=e]bes, de Molukken, Banka, de Riouwsche
  eilanden, Malakka.

  Verdrag met Engeland.--Malakka aan dit rijk afgestaan tegen
  hetgeen het op Sum[=a]tra bezit en tegen Billiton                1824.

  Daendels gaat, als gouverneur-generaal, naar de kust van
  Guin[=e]a en overlijdt er.

  ~Godard Alexander Gerard Philips baron van de Capellen~
  gouverneur-generaal der Oost-Indische bezittingen                1816.

  Opstand van ~Diepo Negoro~ in Djokjokarta                        1826.

  Diepo Negoro gevangen genomen.--De opstand gedempt               1830.

  Van de Capellen teruggeroepen.--~Johannes van den Bosch~         1830.

  _Het cultuurstelsel_.--_De baten_.

  Van den Bosch keert naar het vaderland terug                     1833.

  Hij wordt graaf en sterft                                        1844.

  Vergunning, gegeven aan de leden der Staten-Generaal, om,
  bij het afleggen van den eed, zoodanig voorbehoud te nemen,
  als het geweten hun voorschrijft.

  Geschrift van de Broglio en de overige bisschoppen.--Hij
  wordt door het gerechtshof te Brussel tot deportatie
  veroordeeld                                                      1817.

  Hij vlucht.--De naam van den bisschop tegelijk met twee
  zware misdadigers ten toon gesteld.

  Besluit omtrent de taal                                          1819.

  Het zal van kracht zijn                                          1823.

  Geen vijfde deel van de officieren van het leger zijn
  Belgen.

  De schuldenlast.

  Besluit omtrent _het collegium philosophicum_, te Leuven te
  vestigen,                                                14 Juni 1825.

  Besluit om het laten onderwijzen der kinderen buiten 's
  lands te belemmeren.

  De "liberale" of "vrijzinnige" Franschgezinde partij.--Zij
  wenscht geheele vrijheid van drukpers en van onderwijs.

  Zij vereenigt zich met die der geestelijken.--
  Verzoekschriften.--De Tweede Kamer der Staten-Generaal als
  in twee vijandelijke legerplaatsen verdeeld.

  Stelsel des konings.

  De unie tusschen de beide partijen in België                     1828.

  Willem I sluit een concordaat met ~Leo~ XII                      1827.

  De verplichting van 't bijwonen der lessen van 't collegium
  opgeheven.

  De beperkende bepalingen nopens het gebruik der landstaal
  ingetrokken.

  De Potter en anderen veroordeeld tot een zeker aantal jaren
  ballingschap.

  Omwenteling in Frankrijk.--Karel X van den troon gestooten
                                                        27-29 Juli 1830.


  =§ 37. _De opstand van België en het koninkrijk der Nederlanden sedert
  1830._=

  In den schouwburg te Brussel wordt de "muette de Portici"
  gegeven                                                  25 Aug. 1830.

  Volkshoopen scholen samen.--Plundering      25 Aug., 10 uur 's avonds.

  Oprichting eener gewapende burgermacht, die de Brabantsche
  kleuren aanneemt                                               27 Aug.

  Oproer te Luik, enz.

  De koning roept de Staten-Generaal buitengewoon op te 's
  Gravenhage.--De prins van Oranje en prins Frederik krijgen
  bevel, naar Brussel op te trekken                              28 Aug.

  Een bezending gaat naar den prins.

  Intocht van den prins van Oranje binnen Brussel                31 Aug.

  Aanval van prins Frederik op Brussel.--De koninklijke
  troepen trekken uit de stad terug                             26 Sept.

  De Tweede Kamer der Staten-Generaal neemt het besluit, het
  rijksbestuur te splitsen en de grondwet te herzien            29 Sept.

  Voornaamste eischen der Belgen.--Scheuring in 't leger.

  De Potter staat zes weken mede aan 't hoofd van 't
  voorloopig bestuur te Brussel.

  Tweede zending van den prins van Oranje naar België.--Hij
  wordt teruggeroepen.

  _De conferentie_ te Londen geopend                          Nov. 1830.

  Koele ontvangst van den prins van Oranje in 't Noorden.

  Dibbets handhaaft het gezag der regeering te Maastricht.--
  Opstand te Antwerpen.--~David Hendrik baron Chassé~.

  Bombardement van Antwerpen.--~Koopman~                   27 Oct. 1830.

  Wapenstilstand.

  Hoofdgedachte der conferentie.--Willem I roept het volk van
  Noord-Nederland te wapen.--Duizenden manschappen stroomen
  naar de grenzen.

  _Protocollen_ der conferentie.--Scheiding van Nederland en
  België.--16/31 der schuld ten laste van België     20 en 27 Jan. 1831.

  _Het nationaal congres_ komt te Brussel bijeen           10 Nov. 1830.

  Het sluit het huis van Oranje-Nassau van den troon uit.--Het
  verwerpt de protocollen van Januari.

  Het congres draagt het oppergezag voorloopig op aan ~Surlet
  de Chokier~.

  Het congres benoemt ~Leopold van Saksen-Koburg-Gotha~ tot
  _koning der Belgen_                                       4 Juni 1831.

  Hij aanvaardt de regeering en belooft, de zeer vrijzinnige
  grondwet, door het congres samengesteld, te zullen
  eerbiedigen                                                   21 Juli.

  Hij sluit een tweede huwelijk met Louise                         1832.

  _De achttien artikels_.--De rechten van het huis van Oranje-
  Nassau op Luxemburg voor twijfelachtig verklaard.--België
  uitzichten geopend op het bezit van Maastricht.--België
  vrijgesteld van het overnemen van een deel der schuld van
  Oud-Nederland                                               Juni 1831.

  ~Johan Karel Jozef van Speyk~ vliegt in de lucht           Febr. 1831.

  ~De prins van Oranje~ en prins Frederik hebben bijna 36,000
  man.

  De Belgische legers tellen omtrent 30,000 man.--Aan 't hoofd
  van het leger van de Schelde staat de ~Ticken de Terhove~,
  aan 't hoofd van het leger van de Maas ~Daine~.

  Het leger van de Schelde staat nabij Antwerpen, het andere
  in het Limburgsche.

  _De tiendaagsche veldtocht_                            2-12 Aug. 1831.

  De doorbreking tusschen de vijandelijke legers is geschied      5 Aug.

  Slag bij ~Hasselt~.--Daine's legers verstrooid                  8 Aug.

  Slag bij ~Leuven~.--Leopold.--De Belgen verslagen              12 Aug.

  ~Gérard~ rukt België binnen.--Op herhaald verzoek van den
  Britschen gezant staat de prins een wapenstilstand toe.

  De conferentie hervat haar beraadslagingen                  Aug. 1831.

  _De vier-en-twintig artikels_.--Een deel van Luxemburg,
  tegen den afstand van een deel van Limburg, aan België
  toegekend.--Maastricht blijft aan Nederland voorbehouden.--
  België zal worden belast met een jaarlijksche rente van
  8,400,000 gl. ongev.                                           15 Oct.

  Leopold onderteekent dit ontwerp-verdrag                       15 Nov.

  Willem I weigert de onderteekening.

  Overeenkomst van Frankrijk en Engeland.--Embargo         22 Oct. 1832.

  Gérard rukt België met 90,000 man binnen.

  Chassé geeft hem, na 19 dagen, de puinhoopen der citadel van
  Antwerpen bij verdrag over.--Koopman vernielt de vloot.--De
  bezetting der citadel en de bemanning der vloot als
  krijgsgevangenen naar Frankrijk gevoerd.

  _Het status quo_.

  Het embargo opgeheven                                        Mei 1833.

  De koning neemt de 24 artikels aan                      14 Maart 1838.

  Bewering der Belgen.

  _Eindverdrag_.--België wordt een afzonderlijk rijk.--Het
  aandeel, door België jaarlijks, van 1 Jan. 1839 af, te
  betalen in de rente der staatsschuld, is 5,000,000 gl.--Het
  Duitsche verbond en de groothertog staan de westelijke helft
  van Luxemburg aan België af.--België ziet van een gedeelte
  van Limburg af, zoodat aan Nederland het deel blijft, dat
  aan den rechteroever der Maas ligt, alsmede Maastricht en
  het gebied ten n. van een lijn, getrokken van de
  zuidelijkste punt van Noord-Brabant naar de Maas, ten n. van
  Stevensweert                                            19 April 1839.

  Deze streek van Limburg heet "hertogdom."--Behoudens
  Maastricht en Venlo, maakt zij een deel uit, zoowel van
  Nederland, als van het Duitsche verbond.

  Vreemde verhouding van Limburg tot Duitschland.

  De betrekking van Limburg met Duitschland geheel verbroken       1866.

  Holland gesplitst in Noord- en Zuid-Holland.--Het koninkrijk
  bestaat uit tien provinciën en uit het hertogdom Limburg         1840.

  De oudste zoon van den kroonprins trouwt met Sophia
  Frederika Mathilde                                               1839.

  Dood van Sophia Frederika Mathilde, als koningin der
  Nederlanden                                                 Juni 1877.

  Uit dit huwelijk spruiten Willem                         geboren 1840.

  en Alexander                                             geboren 1851.

  Dood van Willem                                             Juni 1879.

  Wenschen van het Noord-Nederlandsche volk: openlegging van
  den toestand van 's lands financiën, waarborgen tegen
  misbruik van gezag, verantwoordelijkheid van 's konings
  ministers, enz.

  De koningin overlijdt                                            1837.

  De koning doet op het Loo afstand van de kroon en draagt ze
  aan zijn oudsten zoon over                                7 Oct. 1840.

  Willem I, nu "graaf van Nassau," huwt de gravin d'Oultremont
  de Wigimont                                                      1841.

  Hij leeft bij afwisseling te Berlijn, in Silezië, op het
  Loo.--Hij overlijdt                                      12 Dec. 1843.

  ~WILLEM~ II in de Nieuwe Kerk te Amsterdam ingehuldigd   28 Nov. 1840.

  Het tijdelijk beheer van het departement van financiën
  opgedragen aan ~Floris Adriaan van Hall~                   Sept. 1843.

  Ontwerp van van Hall.--De leening van 127,000,000 naar 3
  p.c. zoo goed als volgeteekend                                   1844.

  Herziening der grondwet                                          1848.

  Luxemburg bekomt een afzonderlijke vertegenwoordiging            1841.

  Het krijgt een nieuwe grondwet                              Juni 1848.

  Grondwet van 1848 voor Nederland: De kroon erfelijk in de
  beide liniën van het huis van Oranje.--De koning heeft de
  uitvoerende macht en deelt de wetgevende macht met de
  Staten-Generaal.--Hij heeft het opperbevel over de land- en
  zeemacht en het opperbestuur der koloniën.--De ministers
  verantwoordelijk aan de natie.--De leden der Eerste Kamer,
  negen-en-dertig, door de provinciale staten benoemd uit de
  hoogst aangeslagenen in de directe belastingen.--Zij hebben
  zitting voor negen jaren.--De leden der Tweede Kamer gekozen
  door de meerderjarige burgers, die een zekere som in de
  directe belastingen betalen.--Ouderdom dertig jaren.--
  Zitting voor vier jaren.--Hun aantal is 75.--De commissaris
  des konings.

  Willem II sterft te Tilburg                             17 Maart 1849.

  ~WILLEM~ III                                                     1849.

  Het droogmaken van 't Haarlemmermeer voltooid Juni          1848-1853.

  Een bisschoppelijk bestuur der Roomsch-katholieke kerk
  ingevoerd.--Utrecht aartsbisdom                                  1853.

  Uitvaardiging van verschillende wetten.

  Wet op het lager onderwijs                                       1857.

  Wet op het middelbaar onderwijs                                  1863.

  Wet op het Hooger Onderwijs                                      1876.

  Afstand der kust van Guin[=e]a aan Groot-Britannië         Febr. 1871.

  Begin van den oorlog tegen den sultan van Atjeh             Mrt. 1873.

  Dood der koningin                                                1877.

  Dood van prins Hendrik                                      Jan. 1879.

  Dood van den kroonprins                                     Juni 1879.


  =§ 38. _Eindblik op den toestand des lands._=

  Nederland bezit in vreemde werelddeelen bijna 31,000
  vierkante mijlen met nagenoeg 18,000,000 inwoners.--Het
  beslaat in Europa ruim 600 vierkante mijlen en heeft een
  bevolking van ruim 3-1/2 millioen.--Bedrijven.--Tijdperken
  der nijverheid sinds                                             1795.

  ~Willem Bilderdijk~ een Amsterdammer                        1756-1831.

  Zijn veelzijdigheid.--_De ondergang der eerste wereld_.--_De
  ziekte der geleerden_.--_De ode aan Napoleon_.--_Zijn
  Spraakleer_.--_Zijn geschiedenis van 't Vaderland_.

  ~Jan Frederik Helmers~.--_De Hollandsche natie_.--Hij sterft     1813.

  ~Hendrik Tollens~ geboren te Rotterdam                           1780.

  Hij is overleden te Rijswijk                                     1856.

  Zijn volkslied.--Zijn meest bekende gedichten.

  ~Jan Hendrik van der Palm~.--Zijn geschriften.

  Hij overlijdt                                                    1841.

  ~Johannes Kinker~.

  ~El[=i]as Annes Borger~.--_De ode aan den Rijn_.

  ~Izaäk da Costa~.--_Wachter, wat is er van den nacht?_--
  _Slag bij Nieuwpoort._--Hij overlijdt                            1860.

  ~Adriaan Bogaers~.--_De tocht van Heemskerk naar
  Gibraltar._--Hij overlijdt                                       1870.

  ~Petrus Augustus de Génestet~.--_Leekedichtjes._--Hij
  overlijdt                                                        1861.

  ~Nikolaas Beets~ of Hildebrand.--_De Camera obscura_.

  ~Jakob van Lennep~.--_Ferdinand Huyck_.--Hij overlijdt           1868.



NIEUWE UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS:


  P. R. Bos, Leerboek der Aardrijkskunde             3e druk. [f] 2,50

  P. R. Bos, Beknopt leerboek der Aardrijkskunde     3e druk.  -  1,25

  P. R. Bos, Schoolatlas der geheele Aarde           2e druk.  -  3,75

  P. R. Bos. Atlas bij het onderwijs in de nieuwere
  aardrijksk.                                       1e afl. à  -  0,60

  P. R. Bos, Aardrijkskunde voor de volksschool      2e druk.  -  0,30

  P. R. Bos, Atlas voor de Volksschool in 40 kaarten
  en 43 plat.                                    3e verm. dr.  -  1,00

  P. R. Bos, Platen voor Aanschouw. Onderwijs in
  Aardrijksk.                                        2e druk.  -  0,60

  P. R. Bos, Nederland en zijne Overzeesche Bezittingen        -  0,20

  P. R. Bos, de Plaats der Aardrijksk. in het Systeem der
  Wetenschapp.                                                 -  0,40

  Bogaerts en Koenen, Practische Taalstudie 3 deelen 4e druk.  -  1,25

  H. Bouman, De vormleer in de lagere school         7e druk.  -  1,90

  H. Bouman Aanschouwelijk onderwijs, 12 platen      3e druk.  -  2,90

  H. Bouman, Handleiding bij het aanschouwelijk
  onderwijs                                          3e druk.  -  0,90

  H. Bouman, Leesboekjes met plaatjes, 5 stukjes  15e druk, à  -  0,25

  S. Bl. t. Cate en A. Moens, De wet op het lager
  onderwijs                                          3e druk.  -  5,90

  C. F. van Duyl, Oefeningen in 't Nederlandsch      3e druk.  -  0,50

  C. F. van Duyl, La Langue Française. I, II et III         à  -  0,75

  C. F. van Duyl, De Eerste Trap van het
  Taalonderwijs 4 st.                              2e druk. à  -  0,25

  Dr. Engelbregt, Latijnsch woordenboek, gebonden    3e druk.  -  9,75

  Dr. van den Es, Grieksch woordenboek, geb.         3e druk.  -  9,75

  Dr. van den Es, Nederlandsch-Grieksche
  woordenlijst 3e druk.                                        -  2,50

  Dr. van den Es, Grieksche antiquiteiten            2e druk.  -  2,00

  Dr. van den Es, Grieksche opstellen. 4 st.       4e druk, à  -  1,25

  Dr. van den Es, Grieksche en Romeinsche
  letterkunde 2e druk.                                         -  3,75

  Dr. van den Es, Grieksche spraakkunst                        -  3,75

  Dr. van den Es, Grieksche buigingsleer                       -  1,25

  Dr. W. Gleuns, Beschouwing van het heelal          2e druk.  -  3,00

  Dr. W. Gleuns, Wis- of sterrenkundige
  aardrijkskunde                                     2e druk.  -  0,90

  Dr. W. Gleuns, Rekenkundige opgaven en oefeningen            -  0,60

  Dr. W. Gleuns, Leerboek der meetkunde              3e druk.  -  1,25

  Dr. W. Gleuns, Leerboek der algebra                          -  2,50

  T. Greidanus, Theorie der Rekenkunde                         -  1,25

  T. Greidanus, Rekenvoorstellen, 2 deeltjes                à  -  0,60

  De Groot, Leopold en Rijkens, Nederlandsche
  letterkunde                                        4e druk.  -  3,75

  D. Hoekzema, Gleanings from English prose          4e druk.  -  1,60

  D. Hoekzema, Gleanings from English poetry         3e druk.  -  1,60

  Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. d. Ned. letterk.
  2 deelen                                           2e druk.  - 12,50

  Dr. W. J. A. Jonckbloet, Bekn. gesch. der Nederl.
  letterk.                                           2e druk.  -  3,00

  Kaart van Europa door H. Schierbeek                          - 15,00

  L. Leopold, Leesboek voor de volksschool. 8 stukjes
  Serie A                                                   à  -  0,30

  L. Leopold, Leesboek voor de volksschool. 8 stukjes
  Serie B                                                   à  -  0,30

  L. Leopold, Blaren van allerlei boomen             3e druk.  -  0,30

  Joh. A. en L. Leopold, Nederl. leesboek, 1e, 7e en
  8e stukje                                          2e druk.  -  0,30

  M. Leopold, Opvoeding in huis en school            5e druk.  -  1,25

  M. en L. Leopold, Een sleutel. 2 deelen          3e druk, à  -  1,50

  Dr. J. C. Matthes, Nederlandsche taal- en
  spelregels                                         3e druk.  -  0,50

  R. R. Rijkens, Aardrijkskunde van Nederland        5e druk.  -  1,00

  R. R. Rijkens, Beknopte aardrijkskunde van
  Nederland                                          4e druk.  -  0,60

  R. R. Rijkens, De reiziger                         4e druk.  -  0,30

  R. R. Rijkens, Schoolatlas van Nederland           5e druk.  -  2,90

  R. R. Rijkens, Kleine Atlas van Nederland          6e druk.  -  0,35

  Dr. M. Salverda, Plant- en dierkunde               5e druk.  -  2,90

  Dr. J. G. Schlimmer, Romeinsche antiquiteiten      4e druk.  -  2,00

  Dr. J. G. Schlimmer, Handboek der Rom.
  antiquiteiten                                      2e druk.  -  3,90

  Dr. J. G. Schlimmer, Oude Aardrijkskunde                     -  2,50

  Spencers Opvoeding, door Joh. A. Leopold           3e druk.  -  1,90

  J. Versluys, Beginselen der nieuwere meetkunde     3e druk.  -  0,60

  J. Versluys, Leerboek der vlakke meetkunde         5e druk.  -  1,25

  J. Worp, Melodiën der Psalmen                      3e druk.  -  9,90

  Dr. J. A. Wijnne, Algemeene geschiedenis, I,       8e druk.  -  2,90

  Dr. J. A. Wijnne, Algemeene geschiedenis, II,      6e druk.  -  2,90

  Dr. J. A. Wijnne, Algemeene geschiedenis, III,     7e druk.  -  2,90

  Dr. J. A. Wijnne, Algemeene geschiedenis, IV,      7e druk.  -  2,90

  Dr. J. A. Wijnne, Handboek der algemeene
  geschiedenis                                       4e druk.  -  3,90

  Dr. J. A. Wijnne, Overzicht der algemeene
  geschiedenis                                       9e druk.  -  1,75

  Dr. J. A. Wijnne, Geschiedenis van het vaderland   5e druk.  -  3,90

  Dr. J. A. Wijnne, Beknopte geschiedenis van het
  vaderland                                          5e druk.  -  1,75


  Stoomdrukkerij van J. B. Wolters.



  +--------------------------------------------------------------------+
  |                   Opmerkingen van de bewerker:                     |
  | * De originele tekst en opmaak, inclusief het gebruik van koppel-  |
  |   en afbreekstreepjes is zoveel mogelijk behouden, behalve in de   |
  |   volgende gevallen:                                               |
  |   * Overduidelijke spel- en zetfouten zijn stilzwijgend verbeterd. |
  |   * Het gebruik van schuingedrukte, klein-kapitale en gespatiëerde |
  |     namen en titels (hier respectievelijk weergegeven als _naam_,  |
  |     NAAM en ~naam~) is gestandaardiseerd. Doorgevoerde             |
  |     veranderingen: 'der _Hekerens en_ der _Bronkhorsten_' veranderd|
  |     in 'der _Hekerens_ en der _Bronkhorsten_' (blz. 37); 'de       |
  |     ~Ruiter~' veranderd in '~de Ruiter~' (blz. 123, 130); '~van    |
  |     Hogendorp en van der Duyn van Maasdam~' veranderd in '~van     |
  |     Hogendorp~ en ~van der Duyn van Maasdam~' (blz. 180); 'Slag bij|
  |     Nieuwpoort' veranderd in '_Slag bij Nieuwpoort_' (titel, blz.  |
  |     252); 'Leekedichtjes' veranderd in '_Leekedichtjes_' (titel,   |
  |     blz. 252); '_Zijn Spraakleer, Zijn Geschiedenis van 't         |
  |     Vaderland_' veranderd in 'Zijn _Spraakleer_, Zijn              |
  |     '_Geschiedenis van 't Vaderland_' (titels, blz. 252).          |
  |   * Tijdrekenkundig Overzicht (blz. 210-252): lay-out veranderd    |
  |     (aparte kolommen) voor betere overzichtelijkheid.              |
  |   * Eigennamen en geografische namen zijn gestandaardiseerd ter    |
  |     wille van de consistentie; vooral de spelling in het           |
  |     Tijdrekenkundig Overzicht week af van die in de hoofdtekst:    |
  |     'Requesens' veranderd in 'Requ[=e]sens'; 'Verspasianus' in     |
  |     'Vespasianus'; 'Lourens' in 'Laurens'; 'Spinola' in            |
  |     'Spin[=o]la'; 'Oldenbarnevalt' in 'Oldenbarnevelt'; 'Rubbens'  |
  |     in 'Rubens'; 'Maximilliaan' in 'Maximiliaan'; 'Rapenhaupt' in  |
  |     'Rabenhaupt'; 'd' Estrées' in 'd'Estrées'; 'Mantsjoe-Tartanen' |
  |     in 'Mantsjoe-Tartaren'; 'Essequibo' in 'Essequ[=i]bo'; 'Indie' |
  |     (en samenstellingen) in 'Indië'; 'Belgie' in 'België';         |
  |     'Matthias' in 'Matth[=i]as'; 'Yonne-brug' in 'Yonnebrug';      |
  |     'Contra-remonstranten' in 'Contra-Remonstranten'; 'Maike-Moe'  |
  |     in 'Maike-Moei'; 'Medina' in 'Med[=i]na'; 'Allairt Beilink' in |
  |     'Allaert Beilink'; 'Barnevelt' in 'Barneveld'; 'Boerhave' in   |
  |     'Boerhaave'; 'Callenburg' in 'Callenburgh'; 'Christina' in     |
  |     'Christ[=i]na'; 'Dortrecht' in 'Dordrecht'; 'Fivelingoo' in    |
  |     'Fivelingo'; 'Groenevelt' in 'Groeneveld'; 'Guinea' in         |
  |     'Guin[=e]a'; 'Hunsingoo' in 'Hunsingo'; 'IJstroom' in          |
  |     'Ystroom'; 'Jauregui' in 'Jaureguy'; 'Pieter Dirksz de Keyzer' |
  |     in 'Pieter Dirksz de Keyser'; 'Magdaleine de Broglio' in       |
  |     'Magdeleine de Broglio'; 'Sophia Frederika Mathilda' in 'Sophia|
  |     Frederika Mathilde'; 'Oostergoo' in 'Oostergo'; 'Maarten van   |
  |     Rossem' in 'Maarten van Rossum'; 'Ubbe Philips' in 'Ubbo       |
  |     Philips'; 'Franche Comté' in 'Franche-Comté'; 'Berezina' in    |
  |     'Berez[=i]na'; 'Bergen-op-Zoom' in 'Bergen op Zoom'; 'Hambreek'|
  |     veranderd in 'Hambroek'; 'Djokjokarta' is niet veranderd,      |
  |     aangezien dit consequent zo gespeld wordt in het origineel.    |
  |   * Overige gestandaardiseerde spellingen: 'armada' veranderd in   |
  |     'arm[=a]da'; 'Neerlands' in 'Neêrlands'; 'continentaalstelsel' |
  |     in 'continentaal-stelsel'; 'groot-hertog' in 'groothertog';    |
  |     'akademie' in 'academie'; 'catholicisme' in 'katholicisme';    |
  |     'compagniën' in 'compagnieën'; komma als scheiding van         |
  |     duizendtallen (als in 35,000) veranderd in punt (als in        |
  |     35.000); 'Eén' in 'Één'.                                       |
  |   * Belangrijker veranderingen: 'maakte het een zuidelijke         |
  |     beweging' veranderd in 'maakte hij een zuidelijke beweging'    |
  |     (blz. 123); 'Alva verlaat Lodewijk' in 'Alva verslaat Lodewijk'|
  |     (blz. 220); 'te Gent bijeen--Pacificatie' in 'te Gent bijeen   |
  |     [nieuwe regel] Pacificatie' (blz. 221); 'De orde aan Napoleon' |
  |     in 'De ode aan Napoleon' (blz. 252).                           |
  | * Verbeterde feitelijke onjuistheden (verbeterd na verificatie in  |
  |   de rest van het boek en/of externe bronnen): 'den St.            |
  |   Elizabethsvloed van den 18den November 1321' veranderd in '...   |
  |   1421' (blz. 1); 'stond Nederland op een goeden voet met Portugal'|
  |   in 'stond Nederland niet op een goeden voet met Portugal' (blz.  |
  |   103); 'ten n.w. van Sina' in 'ten n.o. van Sina' (blz. 142);     |
  |   'Reeds den 17den Maart 1843' in '... 1849' (blz. 205); 'Hooft    |
  |   sterft 1247' in 'Hooft sterft 1647' (blz. 230); 'raadspensionaris|
  |   van Holland 1658' in '... 1653' (blz. 232); 'vermeestert Suriname|
  |   voor Zeeland Febr. 1697' in '... 1637' (blz. 234).               |
  | * De rechterzijkant van blz. 252 ontbrak in het origineel. De      |
  |   onleesbare jaartallen/data zijn toegevoegd op basis van de       |
  |   hoofdtekst en externe bronnen (o.a. Wikipedia, kb.nl).           |
  +--------------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Beknopte geschiedenis van het vaderland" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home