Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Ellendigen (Deel 3 van 5)
Author: Hugo, Victor, 1802-1885
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Ellendigen (Deel 3 van 5)" ***


                             DE ELLENDIGEN

                            Naar het Fransch
                                  Van
                              VICTOR HUGO.

                            Opnieuw bewerkt.

                               Derde deel.



                          Arnhem en Nijmegen,
                         Gebrs. E. & M. Cohen.



BOEK I.

PARIJS IN ZIJN ATOMEN BESTUDEERD.


EERSTE HOOFDSTUK.

PARVULUS.


Parijs heeft een kind, en het bosch een vogel; de vogel heet musch;
het kind heet gamin (straatjongen).

Vereenig deze twee denkbeelden, die het eene een vuurhaard, het
andere het morgenrood bevatten, breng deze twee vonken in aanraking;
Parijs, de kindsheid, en er ontstaat een klein wezen. Homuncio zou
Plautus zeggen.

Dit kleine wezen is vroolijk. Hij eet niet alle dagen, maar gaat zoo
't hem goeddunkt alle avonden naar den schouwburg. Hij heeft geen hemd
aan 't lijf, geen schoenen aan de voeten, geen dak boven het hoofd,
hij is als de vliegen des hemels, die van dat alles niets hebben. Hij
is tusschen de zeven en dertien jaar oud, leeft in troepen, zwerft
langs de straat, woont onder den blooten hemel, draagt een oude broek
van zijn vader, die hem op de hielen hangt, een ouden hoed van een
anderen vader, die hem over de ooren zit, een draagband van gele
zelfkant; hij loopt, ziet, vraagt, verslijt den tijd, rookt, vloekt
als een heiden, bezoekt de kroegen, kent de dieven, spreekt gemeenzaam
met publieke vrouwen, kent de dieventaal, zingt onzedelijke liedjes,
maar heeft niets kwaads in 't hart. Want zijn ziel bezit een parel,
de onschuld; en paarlen worden niet opgelost in slijk. Zoolang de
mensch kind is, wil God dat hij onschuldig zij.

Zoo men aan de groote stad vroeg: wie is dat? zou zij antwoorden:
't Is mijn kind.



TWEEDE HOOFDSTUK.

EENIGE ZIJNER BIJZONDERE KENTEEKENEN.


De straatjongen van Parijs is de dwerg der reuzin.

Laat ons niet overdrijven, deze straatengel draagt soms een hemd,
maar dan is het zijn eenig; ook draagt hij soms schoenen, maar dan
zijn zij zonder zolen; soms heeft hij een tehuiskomen, en 't is hem
lief, want hij vindt er zijn moeder; maar aan de straat geeft hij de
voorkeur, wijl hij er de vrijheid vindt. Hij heeft eigenaardige spelen,
zijn eigenaardige guitenstreken, waarvan de haat tegen den vreedzamen
burger den grond legt; hij heeft eigenaardige leenspreuken: dood
zijn, noemt hij "paardebloemen bij den wortel opeten." Zijn beroepen
zijn: huurrijtuigen halen, de voettreden der koetsen nederlaten, bij
plasregens planken van den eenen naar den anderen kant der straat
leggen, 't geen hij noemt ponts des arts (kunstbruggen) maken, de
door de regeering ten gunste van het Fransche volk uitgesproken
redevoeringen uitventen, en tusschen de straatsteenen krabben;
hij heeft zijn eigen munt, bestaande uit allerlei stukjes koper
die men op de straat kan vinden. Deze zonderlinge munt, die men
vodderijen kan noemen, heeft een onveranderlijken, goed geregelden
koers onder deze soort van kleine heidens. Hij heeft nog zijn eigen
dierenwereld, welke hij nauwkeurig in haar schuilhoeken gadeslaat, het
onze lieven-heers-beestje, de boomluis met den doodskop, "de duivel,"
een zwart insect, dat met zijn tweehoornigen staart dreigt. Hij heeft
zijn fabelachtig monster met schubben onder den buik, niet de hagedis,
met puisten op den rug--niet de pad--een monster, dat in oude kalkovens
en droge waterputten huist, dat zwart, harig, kleverig is, nu langzaam
dan snel voortkruipt, dat geen geluid geeft, maar slechts kijkt en
zoo vreeselijk is, dat nooit iemand het gezien heeft; hij noemt dit
monster "de doove." Dooven onder de steenen te zoeken is voor hem
een vermaak, dat tot de vreeselijke vermaken behoort. 't Is ook een
vermaak voor hem, plotseling een steen op te lichten om duizendbeenen
te zien. Ieder gedeelte van Parijs is wegens een of ander belangrijk
beest bekend, dat men er vinden kan. Er zijn oorwormen op de werven
der Ursulinen, duizendpooten bij het Pantheon en bloedzuigers in de
slooten van het Champ-de-Mars.

De straatjongen heeft overigens spreekwijzen als Talleyrand. Hij is
niet minder hondsch, maar eerlijker. Hij bezit een vroolijkheid,
die hem soms overvalt zonder dat men weet waarom; hij ergert den
winkelier door zijn dol gelach. Zijn toonladder daalt gemakkelijk
van het treurspel tot de klucht af.

Een lijkstoet gaat voorbij. Onder de volgers van het lijk bevindt zich
een geneesheer.--Hei! roept een straatjongen sinds wanneer brengen
de geneesheeren zelven hun werk thuis?

Een andere jongen is in 't gedrang. Een deftig man met een bril en
horlogeketting keert zich verstoord om en roept: Deugniet, gij hebt
den arm mijner vrouw genomen.--Ik, mijnheer? Voel maar in mijn zakken.



DERDE HOOFDSTUK.

HIJ IS BEHAGELIJK.


Des avonds gaat de homuncio voor eenige sous, welke hij zich steeds
weet te verschaffen, naar een schouwburg. Zoodra hij den tooverachtigen
drempel heeft overschreden, is hij herschapen: hij was straatjongen,
nu wordt hij werkgast. De schouwburgen zijn een soort van schepen met
het ruim boven. In dit ruim pakken de werkgasten zich op elkander. De
werkgast is in verhouding tot den straatjongen, wat de vlinder tot de
pop is; hij is een even fladderend en zwevend wezen. 't Is genoeg,
dat hij er is met zijn glans van geluk, zijn machtige geestdrift en
vroolijkheid, zijn handgeklap dat op wiekgeklap gelijkt, om dit enge,
bedompte, donkere, vuile, ongezonde, leelijke, afschuwelijke ruim
den naam van "paradijs" (engelenbak) te geven.

Geef iemand het onnoodige en ontneem hem het noodzakelijke, en ge
hebt den straatjongen.

De straatjongen is niet zonder eenig letterkundig gevoel. Wij zeggen
het met leedwezen, zijn smaak is niet voor het klassieke. Van natuur
is hij weinig Akademisch. Een voorbeeld daarvan is, dat de beroemdheid
van mademoiselle Mars bij dit kleine stormachtige kinderpubliek stof
tot spotternij gaf. De straatjongen noemde haar mademoiselle Muche.

Hij raast, schimpt, stoeit, vecht, heeft vodderijen als een zuigeling
en lompen als een wijsgeer, vischt in de goot, jaagt in den modderpoel,
trekt vroolijkheid uit vuilnis, vervult de pleinen met zijn geschreeuw,
lacht en bijt, fluit en zingt, applaudisseert en jouwt uit, paart
aan het halleluja een straatlied, zingt alles, zelfs de profundis,
vindt zonder te zoeken, weet wat hem onbekend is, is Spartaan zelfs
tot stelen, dwaas tot wijsheid, lyrisch tot het onreine toe en zou
op den Olymp nederhurken, wentelt zich op een mesthoop en komt er
uit met sterren overdekt. De straatjongen van Parijs is een kleine
Rabelais! Met zijn broek is hij niet tevreden, zoo er geen horlogezak
in is.

Hij verwondert zich zelden, schrikt evenmin, bespot de
bijgeloovigheden, drukt de opgeblazen overdrijvingen plat, lacht om de
verborgenheden, steekt de tong voor de spoken uit, ontneemt de stelten
haar poëzie en brengt in het gezwollen heldendicht caricaturen, niet
omdat hij prozaïsch is, verre van daar; maar hij brengt in de plaats
van het plechtige visioen een grappig geestenspel. Zoo Adamastor hem
verscheen zou de straatjongen: "Ha! Ziedaar blauwbaard!" roepen.



VIERDE HOOFDSTUK.

HIJ KAN NUTTIG ZIJN.


Parijs begint met den gaper en eindigt met den straatjongen, twee
wezens die een andere stad niet kan opleveren; het lijdelijk wezen
dat zich tevreden stelt met te aanschouwen, en de onuitputtelijke
zelfhandeling; Prudhomme en Fouillou. Alleen Parijs heeft dit in
haar natuurlijke historie. De geheele monarchie ligt in den gaper;
de geheele anarchie in den straatjongen.

Dit bleeke kind der Parijsche voorsteden leeft en ontwikkelt
zich, ontstaat en lost zich op in lijden, als peinzend getuige der
maatschappelijke wezenlijkheid en menschelijke zaken. Hij waant zich
onverschillig, hij is 't niet. Hij aanschouwt, tot lachen gereed;
maar ook tot iets anders. Wie ge ook zijn moogt, die u Vooroordeel,
Misbruik, Eerloosheid, Verdrukking, Ongerechtigheid, Despotisme,
Onrechtvaardigheid, Fanatisme, Dwingelandij heet--hoed u voor den
straatjongen.

Deze kleine zal groot worden.

Van welk leem is hij gevormd? Van het eerste het beste slijk. Een
handvol modder, een adem, en Adam ontstaat. Er behoeft slechts een
God voorbij te gaan; en een God is altijd langs een straatjongen
gegaan. De fortuin bewerkt dit kleine wezen. Onder het woord fortuin
verstaan wij min of meer het toeval. Zal deze van grove, gemeene
aarde gekneede dwerg dom, ongeleerd, ruw, eenmaal een Ioniër of een
Beotiër zijn? Heb geduld, currit rota, (het rad wentelt) de geest
van Parijs, deze demon, die de kinderen des toevals en de mannen der
wereldgeschiedenis schept, maakt, in tegenstelling van den latijnschen
pottenbakker, van de kruik een amphora.



VIJFDE HOOFDSTUK.

ZIJN GRENZEN.


De straatjongen bemint de stad, maar ook de eenzaamheid, hij heeft
iets van den wijze in zich. Urbis amator, gelijk Fuscus; ruris amator,
gelijk Flaccus.

Peinzend omdolen, dat is flaneeren, is voor den wijsgeer een goed
tijdverdrijf; vooral op die tamelijk leelijke, zonderlinge en
uit twee naturen bestaande bastaardvelden, welke zekere groote
steden, ook Parijs, omgeven. De omstreken eener stad hebben iets
tweeslachtigs. Einde van het geboomte, begin der daken, einde van
het gras, begin der straat, einde der akkers, begin der winkels,
einde der wagensporen, begin der hartstochten, einde van het goddelijk
gemurmel, begin van het menschelijk gewoel; dit wekt een buitengewone
belangstelling.

Dit is de oorzaak dier schijnbaar doellooze wandelingen van den denker
in deze weinig bekoorlijke plaatsen, welke door den voorbijganger
met den naam van "treurig" worden bestempeld.

De schrijver dezer regels zwierf dikwerf buiten de barrières van
Parijs, en dit is voor hem een bron van diepe herinneringen. Dat
korte gras, deze steenachtige paden, dat krijt, dit mergel, het
gips, die ruwe eenvormigheid der braakliggende velden, de vroege
groenten der warmoeziers, welke men eensklaps in een diepte ziet,
dat mengsel van woestheid en boerschheid, die groote woeste vlakten,
waar de tamboers van het garnizoen een gerucht makende school houden
en eenigszins een veldslag stamelen, deze spelonken des daags en
moordenaarsholen des nachts, de verlamde, draaiende windmolen, de
windassen der steengroeven, de kroegen aan den hoek der kerkhoven,
de geheimzinnige bekoorlijkheid der hooge donkere muren, welke groote
vlakten, vol zon en vlinders, doorsnijden--dit alles trok hem aan.

Schier niemand kent deze zonderlinge plaatsen. De Campagne van Rome
is een idée; het rechtsgebied van Parijs is een andere idée; wie, in
't geen ons een verschiet aanbiedt, niets dan velden, huizen of boomen
ziet, blijft aan de oppervlakte hangen. Al wat de dingen voorstellen
zijn gedachten Gods. De plaats, waar een vlakte zich met een stad
vereenigt, draagt immer het stempel eener treffende zwaarmoedigheid. De
natuur en het menschelijke spreken er gelijktijdig, en de plaatselijke
eigenaardigheden komen er te voorschijn.

Wie als wij in deze eenzame streken, welke onze voorsteden begrenzen,
omdoolde, heeft niet hier en daar, op de eenzaamste plekken,
onverhoeds, achter een schrale heg of in den hoek van een treurigen
muur, levendige groepen slijkerige, met stof bedekte, havelooze
spelende kinderen gezien, die zich met koornbloempjes tooiden?! Al
die in het wilde zwervende kinderen zijn van arme gezinnen. De
buiten-boulevard is eigenlijk hun levensoord; het rechtsgebied der
stad behoort hun. Daarheen ontloopen zij immer de school. Zij zingen
er in eenvoud hun gemeene liedjes. Zij zijn dáár, of, liever gezegd,
zij leven dáár ver van aller blikken, in de zachte helderheid van de
maand Mei of Juni, geknield om een kuiltje in de aarde, knikkerende,
dobbelende, bandeloos, weggevlogen, vrij en gelukkig; maar zoodra
zij iemand zien, herinneren zij zich, dat zij een bedrijf hebben,
dat zij den kost moeten verdienen en bieden hem een oude wollen kous
met goudhanen of een ruiker seringen te koop aan. De ontmoeting van
deze zonderlinge kinderen is tevens een der aangenaamste en lastigste
bekoorlijkheden der omstreken van Parijs.

Soms zijn er in deze troepen jongens, kleine meisjes--zijn 't
hun zusjes?--schier jongedochters, mager, koortsig, door de zon
bruin gebrand, met sproeten besprikkeld, opgeschikt met roggearen en
klaprozen in 't haar, vroolijk en gelaten, met bloote voeten. Men ziet
er die in het koren kersen eten. Des avonds hoort men ze lachen. Deze
groepen, warm door de middagzon beschenen of in den schemeravond
gezien, houden den denker lang bezig, en deze verschijningen mengen
zich in zijn mijmeringen.

Voor deze kinderen is Parijs het middelpunt, het rechtsgebied, de
omtrek van geheel de aarde. Nooit wagen zij zich verder. Zij kunnen
evenmin uit den Parijschen dampkring komen als de visschen uit het
water. Voor hen is twee uren buiten de barrière niets meer. Met de
voorsteden eindigt voor hen de wereld.



ZESDE HOOFDSTUK.

EEN WEINIG GESCHIEDENIS.


Op het tijdstip--'t welk nog tot onzen tijd behoort--dat de
gebeurtenis, in dit boek verhaald, plaats had, was er niet, zooals
thans, een stadssergeant aan den hoek van iedere straat, maar vloeide
het in Parijs over van zwervende kinderen. De statistiek geeft een
middelbaar cijfer van tweehonderd zestig kinderen zonder woonplaats,
die toen jaarlijks door de politieronden op den openbaren weg,
in allerlei schuilplaatsen en onder de bogen der bruggen gevonden
werden. Een dezer nesten, dat berucht is gebleven, heeft "de zwaluwen
der brug van Arcola" voortgebracht. 't Is overigens het rampzaligste
der maatschappelijke verschijnselen, dat al de misdaden van den man
met het zwerven van het kind een aanvang nemen.

Wij zonderen echter Parijs uit. In een zekere mate, en in weerwil
van 't geen wij vermelden, is deze uitzondering gegrond. Terwijl in
iedere andere groote stad een zwervend kind, als 't man is geworden,
verloren gaat, terwijl schier alom het aan zich zelf overgelaten
kind eenigerwijs bestemd en gedoemd is tot een soort van noodlottige
dompeling in misdaden, welke hem van eerlijkheid en geweten berooft, is
de straatjongen van Parijs,--wij moeten hierop drukken--hoe gehavend
en geschonden hij uiterlijk zij, inwendig schier ongedeerd. 't
Is heerlijk er op te wijzen en het blinkt uit in de eerlijkheid
onzer volksomwentelingen; de idée, welke in de Parijsche lucht is,
veroorzaakt een soort van bederfwerend zout als dat van het water
des oceaans. In Parijs te ademen, is het behoud der ziel.

Wat wij hier zeggen vermindert de hartsbeklemming, die men telkens
gevoelt als men een dier kinderen ontmoet, welke men als gebroken
familiebanden ziet fladderen. Bij de tegenwoordige nog zoo onvolmaakte
beschaving is het niet ongewoon, dat gezinnen vervallen, die niet eens
weten wat van hun kinderen is geworden en ze op de openbare straat
laten rondzwerven. Dit is de oorzaak van zoo veler donker lot. Men
noemt dit, want deze treurige zaak is een spreekwijze geworden:
"Op de straat geworpen te zijn."

't Zij in het voorbijgaande gezegd, dat door de oude monarchie
deze verlatenheid der kinderen niet werd tegengegaan. Een weinig
landlooperij onder de lagere klassen kwam de hoogere kringen niet
ongelegen en strekte ten dienste der machtigen. De afkeer van het
onderwijs der kinderen van het volk was een leerstuk. Waartoe "halve
verlichting?" Dat was het orderwoord. Het zwervende kind is het gevolg
van het onwetende kind.

Ook had de monarchie soms kinderen noodig en dan schuimde zij de
straat.

Onder Lodewijk XIV, om niet verder terug te gaan, wilde de koning
met recht een vloot scheppen. Een goed denkbeeld. Maar laat ons het
middel zien. Er bestaat geen vloot, zoo men bij het zeilschip, een
speeltuig van den wind, niet het vaartuig heeft, om het des vereischt
te boegseeren, opdat het òf door riemen, òf door stoom gaat waarheen
men wil; destijds waren de galeien voor de zeevaart, wat thans de
stoomschepen zijn. Er waren alzoo galeien noodig, maar de galei wordt
slechts door roeiers in beweging gebracht; men had dus roeiers noodig,
dat is, galeislaven. Colbert liet door de intendanten der provinciën
en door de parlementen zooveel mogelijk tuchtelingen maken. De
rechterlijke macht ging hierbij zeer voorkomend te werk. Zoo iemand
den hoed op het hoofd hield bij het voorbijgaan eener processie was hij
een hugenoot en men zond hem naar de galeien. Zoo men een knaap op de
straat vond, die vijftien jaar oud was en niet wist waar hij woonde,
zond men hem naar de galeien. Een groote regeering; een groote eeuw.

Onder Lodewijk XV verdwenen de kinderen te Parijs; de politie ontvoerde
ze, men weet niet voor welk geheimzinnig doel. Men fluisterde met
ontzetting van afschuwelijke vermoedens omtrent de purperbaden des
konings. Barbier spreekt zeer naïef van deze dingen. Het gebeurde vaak
dat de agenten, die kinderen moesten hebben, dezulken namen die vaders
hadden. De wanhopige vaders liepen de agenten te lijf. In zoodanig
geval kwam het parlement tusschenbeide en liet ophangen--wie? de
politieagenten? Neen, de vaders.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE STRAATJONGEN VINDT ZIJN PLAATS IN DE KLASSIFICATIE DER INDIËN.


De Parijsche straatjongens vormen schier een kaste. Men zou kunnen
zeggen: dat niet ieder die wil er toe behooren kan.

Dat woord gamin werd voor het eerst gedrukt en kwam uit de volks- in
de boekentaal in 1834. 't Was in een werkje, getiteld Claude Gueux
dat dit woord gevonden werd. De ergernis was groot, maar het woord
bleef in gebruik.

De elementen, die den straatjongens onder elkander aanzien geven,
zijn zeer verschillend. Wij hebben er een gekend, die zeer geacht
en bewonderd werd, wijl hij een man van den top van den toren van
Notre Dame had zien vallen; een ander, wijl het hem gelukt was op
de achterplaats te komen waar voorloopig de beelden voor den dom
der invaliden waren geplaatst, en ze lood had weten te ontnemen;
een derde, wijl hij een diligence had zien omstorten; nog een, wijl
hij een soldaat "kende" dien een burger bijna het oog had uitgeslagen.

Dit verklaart dezen uitroep van een Parijschen straatjongen,
iets diepzinnigs waarover men lacht zonder het te begrijpen: "Mijn
hemel! wat ben ik ongelukkig; ik heb nog nooit iemand uit de vijfde
verdieping zien vallen."

Zekerlijk is het antwoord fraai van een boer, wien gevraagd werd:
"Vriend, uw vrouw is aan haar ziekte overleden; waarom hebt ge niet om
den dokter gezonden?"--"Wat zal ik u zeggen, mijnheer, wij arme lieden
sterven vanzelf." Ligt nu in deze woorden de geheele lijdelijkheid
van den boer, dan zekerlijk ligt de geheele, bandelooze vrijheid van
denken van den voorstadsknaap in die andere. Een ter dood veroordeelde
luistert op de kar naar zijn biechtvader. De Parijsche jongen roept:
Hij praat met den paap, o de fielt!

Dat de straatjongen in godsdienstzaken tamelijk oneerbiedig is,
daarop laat hij zich niet weinig voorstaan. 't Geeft aanzien als hij
vrijgeest is.

Hij acht het een plicht de doodsvoltrekkingen bij te wonen. Men wijst
elkander de guillotine lachend en geeft ze allerlei namen: De laatste
lepel soep, de laatste hap enz. enz. Om niets van de zaak te missen
klimt men op muren, op balkons, op boomen; hangt zich aan de hekken,
klemt men zich aan schoorsteenen. De straatjongen is evenzeer tot
leidekker als tot zeeman geboren. Voor een dak is hij evenmin bevreesd
als voor een mast. Geen feest is voor hem bij een terechtstelling
op het Grève-plein te vergelijken. Samson en de abbé Montès,
deze namen zijn populair. Men beschimpt den veroordeelde om hem te
bemoedigen. Soms bewondert men hem. Toen Lacenaire, als straatjongen,
den afschuwelijken Dautun moedig zag sterven, zeide hij deze woorden,
waarin een toekomst ligt besloten: "Ik benijdde hem." De straatjongen
kent niet Voltaire, maar wel Papavoine. In hetzelfde verhaal verwart
hij "staatkundigen" met moordenaars. Hij weet hoe allen het laatst
gekleed waren, deze had een hoed, gene een pet op; de een was kaal
en blootshoofd, een ander was blozend en gezond; weder een andere
twistte met zijn moeder. "Verwijt elkander toch niets!" riep een
straatjongen hun toe. Een straatjongen, te klein om in het gedrang een
veroordeelde te kunnen zien voorbijgaan, klimt op een lantaarnpaal. Een
gendarm ziet hem en fronst de wenkbrauwen.--"Laat mij gerust klimmen,
mijnheer de gendarm," zegt de jongen, "ik zal niet vallen."--"'t Is
mij onverschillig of ge valt," was het antwoord.

In de straatjongens-wereld wordt een gewichtig ongeluk in hooge waarde
gehouden. Men heeft het toppunt bereikt, zoo men zich "tot op het been"
gesneden heeft.

De vuist is een krachtig element van eerbied. Iets wat de straatjongen
het liefst zegt is: "Ik verzeker u, dat ik sterk ben." Links te zijn
is benijdenswaard. Scheel te zien wordt geacht.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

EEN VRIENDELIJK WOORD VAN DEN LAATSTEN KONING.


Des zomers wordt de straatjongen kikvorsch; des avonds, als het donker
wordt, werpt hij zich bij de bruggen van Austerlitz en Jena, van de
koolschepen en waschvrouwen-schuiten, met het hoofd vooruit, in de
Seine, in strijd met alle mogelijke voorschriften der zedelijkheid
en politie. Maar de stadssergeanten waken, en het komt tot een zeer
dramatischen toestand, die eens tot een gedenkwaardigen broederlijken
kreet aanleiding gaf; deze kreet, in 1830 beroemd, is een strategische
waarschuwing die de eene aan den anderen straatjongen geeft; die
kreet wordt bijna als een vers van Homerus gescandeerd, met even
onuitsprekelijke melodie als de eleusische melopée der Panatheners,
en men vindt er het oude Evohé in: "Hei Titi! O hee!" zoo begint hij
en het overige beteekent dat er dienders zijn; dat er slagen kunnen
vallen en men zich met zijn kleederen uit de voeten moet maken.

Deze mug--zoo noemt hij zich--kan lezen; soms kan hij ook schrijven,
altijd kan hij kladden. Eensklaps verschaft hij zich, men weet niet
door welk wederkeerig onderwijs, al de talenten, die de openbare zaak
nuttig kunnen zijn: van 1815 tot 1830, bootste hij het geschreeuw
van den kalkoen na; van 1830 tot 1848 krabbelde hij een peer op de
muren. Op een zomeravond zag Lodewijk Filips, te voet huiswaarts
keerende, een zeer kleinen jongen, die, op de teenen, zich in het
zweet werkte om een reusachtige peer op een der pilaren van het hek
van Neuilly te teekenen; de koning, met de goedheid, welke hij van
Hendrik IV erfde, hielp den jongen, voltooide de peer, en gaf een
louisd'or aan den knaap, zeggende: "Zie, daar staat ook een peer
op." De straatjongen houdt van rumoer, en allerlei woestheid behaagt
hem. Hij verfoeit "de pastoors." Op een dag teekende een dier jonge
snaken een grooten neus op de koetspoort van het huis No. 69. "Waarom
teekent ge dit op deze deur?" vroeg hem een voorbijganger. De jongen
antwoordde: "Er woont een pastoor." Inderdaad, de pauselijke nuntius
woonde er. Welk een Voltairiaan de straatjongen overigens zij,
zoo de gelegenheid zich voordoet dat hij koorknaap kan worden, is
't mogelijk dat hij er toe overgaat, en in dit geval dient hij zeer
lief de mis. Hij is Tantalus in twee zaken, en deze wenscht hij immer
zonder ze te kunnen verkrijgen: het gouvernement omver te werpen en
zijn broek gelapt te krijgen.

Allernauwkeurigst kent de straatjongen al de stadssergeanten, en
weet altijd, zoo hij er een ontmoet, hem te noemen. Hij telt ze op
de vingers. Hij bestudeert hun zeden, en heeft nopens ieder hunner
bijzondere aanteekeningen. Als in een open boek leest hij in de zielen
der politie. Zonder te stotteren zegt hij: deze is een verrader; deze
is zeer ondeugend; deze is groot; deze is belachelijk (al deze woorden
hebben in zijn mond een bijzondere beteekenis), deze verbeeldt zich
dat de Pontneuf hem behoort en belet den lieden op den rand buiten
de borstwering te gaan; gene trekt de menschen aan de ooren, enz. enz.



NEGENDE HOOFDSTUK.

DE OUDE GEEST VAN GALLIË.


In Molière was iets van den straatjongen; ook in Beaumarchais. In
het leven des straatjongens is iets van den Gallischen geest. Deze,
gepaard aan zijn gezond verstand, geeft hem soms kracht als de
alcohol den wijn. Soms is deze geest een gebrek. De straatjongen
treedt in Voltaire te voorschijn. Camille Desmoulins was een kind der
voorstad. Championnet, die de mirakelen brutaliseerde, kwam van de
Parijsche straat; jong had hij in de portalen der kerken van St. Jan
van Beauvais en van Saint Etienne du Mont kattenkwaad bedreven en
de reliquieënkast der H. Genoveva tamelijk oneerbiedig behandeld,
om later bevelen aan het fleschje van den H. Januarius te geven.

De straatjongen van Parijs is eerbiedig, spotziek en onbeschoft. Hij
heeft leelijke tanden, omdat hij slecht gevoed wordt en zijn maag
ziekelijk is; hij heeft fraaie oogen, wijl hij schrander is. Hij groeit
tot alles op. Hij speelt in de goot en verheft zich door den opstand;
zijn onbeschaamdheid blijft hem bij, zelfs in het schrootvuur; hij
was een kwajongen, en wordt een held; gelijk de jonge Thebaan schudt
hij de leeuwenhuid; de tamboer Barra was een straatjongen van Parijs;
hij roept: Voorwaarts! en in een oogenblik is de dreumes een reus.

Dit kind uit het straatslijk is ook het kind van het ideaal. Men mete
slechts de vleugelvlucht van Molière tot Barra.

Ten slotte, en om alles in één woord samen te vatten: de straatjongen
is een wezen, dat zich vermaakt, wijl het ongelukkig is.



TIENDE HOOFDSTUK.

ECCE PARIS, ECCE HOMO.


Om alles nog eens in een enkel woord te zeggen: de straatjongen van
Parijs is heden, gelijk eertijds de groeculus van Rome, 't is het
volk als kind, met den rimpel der oude wereld op het voorhoofd.

De straatjongen is voor de natie tevens een bekoorlijkheid en een
ziekte; een ziekte die genezen moet worden; hoe? door verlichting.

Het licht maakt gezond.

Het licht verheldert.

Alle maatschappelijke weldaden komen voort uit de wetenschappen, de
letterkunde, de kunsten, het onderwijs. Men vorme menschen! Verlicht
ze, opdat zij u verwarmen. Vroeg of laat zal de gewichtige
kwestie van het algemeen onderwijs met de onweerstaanbare macht van
onwedersprekelijke waarheid gevestigd zijn, en zij die dan onder het
opzicht der Fransche idée regeeren, zullen kiezen moeten tusschen de
kinderen van Frankrijk of de straatjongens van Parijs; licht tusschen
vlammen, of dwaallichten in de duisternis.

De straatjongen is de vertegenwoordiging van Parijs, Parijs die
der wereld.

Want Parijs is een geheel. Parijs is de zoldering van het menschelijk
geslacht. Geheel deze groote stad is een samenvatting der doode en
levende zeden. Wie Parijs ziet, meent de geheele geschiedenis met
den hemel en de sterren er tusschen te aanschouwen. Parijs heeft een
kapitool, het stadhuis, een Parthenon, Notre Dame, een berg Aventinus,
de voorstad St. Antoine, een asinarium, de Sorbonne, een Pantheon,
het Pantheon, een heilige weg (via Sacra), de boulevard des Italiens,
een windtoren, de openbare meening; en voor de gemoniën heeft het 't
belachelijke. Zijn majo heet faraud (handwerkgezel), zijn transteverijn
heet voorstedeling, zijn lazzarone heet pègre (dief), en zijn Cockney
heet Gandin. Al wat elders is, is ook te Parijs.

Zoek iets wat Parijs niet heeft. De kuip van Trophonius bevat alles
wat in den bak van Mesmer was; Ergaphilas herrijst in Cagliostro; de
bramin Vasaphanta verlichamelijkt zich in den graaf van Saint-Germain;
en het kerkhof van St. Medardus doet evengoed wonderen als de moskee
Oumoumié te Damaskus.

Parijs heeft een Esopus, Mayeux, en een Canidia, mejuffrouw Le
Normand. Het schrikt als Delphus bij de treffende vertooningen
der geestverschijningen; het doet de tafels draaien gelijk Dodona
de drievoeten. Het plaatst de grisette op den troon, gelijk Rome
de courtisane. Kortom: Is Lodewijk XV erger dan Claudius, madame
Dubarry is beter dan Messalina. Parijs vereenigt in zich, als in
een onbeschrijfelijke type, die bestaan heeft en waarmede wij zelfs
in aanraking zijn geweest, de Grieksche naaktheid, de hebreeuwsche
melaatschheid en de gasconsche kwinkslag. Het mengt Diogenes, Job
en Paljas ondereen, bekleedt een spook met oude nummers van den
Constitutionnel en brengt Chodruc Duclos voort.

Hoewel Plutarchus zegt: "de tyran wordt niet oud", onderwerpt zich
toch Rome onder Sulla evenals onder Domitiaan en mengde gaarne water in
zijn wijn. De Tiber was een Lethé, zoo men den lof van Varus Vibiscus
mag gelooven: Contra Gracchos Tiberim habemus. Bibere Tiberim id est
seditionem oblevisci. Tegen de Grieken hebben wij den Tiber. Uit den
Tiber te drinken is het oproer vergeten. Parijs drinkt dagelijks een
millioen kannen water, maar dit belet niet, dat het bij gelegenheid
den stormmarsch slaat en de stormklok luidt.

Overigens is Parijs toch goedhartig. Het neemt alles aan; in 't geen
Venus betreft, is het niet keurig; zijn Callipyge is een Hottentotsche
vrouw; zoo het maar kan lachen, vergeeft het alles; leelijkheid,
wanstaltigheid vervroolijkt het; de ondeugd verschaft het verstrooiing;
wees grappig en ge kunt een grappenmaker zijn; zelfs de huichelarij,
deze uiterste onbeschaamdheid, walgt het niet; het is zoo letterkundig,
dat het voor Basile den neus niet dichtknijpt, en zich evenmin ergert
over het gebed van Tartuffe als Horatius voor den hik van Priapus
terugdeinst. Geen trek van het gelaat der wereld ontbreekt aan het
gezicht van Parijs. Het bal-Mabille is wel niet de Polymnische dans
op den Janiculus, maar de uitdraagster loert er toch op de lorette
evenals de koppelaarster Staphyla op de maagd Planesium loerde. De
"barrière du combat" is geen Colyseum, maar men is er toch wreed
alsof Cæsar toeschouwer was. De syrische herbergierster is bevalliger
dan moeder Saguet; maar zoo Virgilius de romeinsche herberg bezocht,
David d'Angers, Balzac en Charlet kwamen in de Parijsche kroeg. Parijs
heerscht. De genieën fonkelen, de roodstaarten bloeien er. Adonaï
rijdt er door op zijn wagen met twaalf wielen van donder en bliksem,
en Sileen doet er zijn intrede op een ezel.

Parijs is synoniem met Cosmos. Parijs is Athene, Rome, Sybaris,
Jeruzalem, Pantin. 't Is het kort begrip van alle beschaving,
evenals van alle barbaarschheden. 't Zou Parijs leed doen zoo 't geen
guillotine had.

Een weinig Grève-plein is goed. Wat zou dit eeuwige feest zijn zonder
deze toespijs? Onze wetten hebben er wijselijk in voorzien; en aan
haar is het te danken, dat deze valbijl zijn droppels op dit carnaval
laat vallen.



ELFDE HOOFDSTUK.

SCHERTSEN EN HEERSCHEN.


Parijs kent geen grenzen. Geen stad heeft zulk een heerschappij
gehad als de hare, die soms hen bespotte, welke zij onder het juk
bracht. "U te behagen, o Atheniensers!" riep Alexander. Parijs maakt
meer dan wetten, het maakt de mode; meer dan de mode, den sleur. Parijs
kan, als 't wil, dom zijn, en veroorlooft zich soms deze weelde;
maar dan is de wereld met Parijs dom; doch straks ontwaakt het,
wrijft zich de oogen uit, zegt: "Wat ben ik dom!" en lacht in 't
aanzien van het geheele menschdom. Welk een wonder is zulk een stad;
't is zonderling, dat deze grootheid en dit bespottelijke zulke goede
buren zijn, dat al deze majesteit door al die parodie niet in de war
wordt gebracht, en dat dezelfde mond heden de bazuin van het laatste
oordeel en morgen een zakpijp kan blazen. Parijs bezit een heerschende
vroolijkheid. Zijn vroolijkheid is de bliksem, en zijn kluchtigheid
draagt een schepter. Zijn orkaan ontstaat soms uit een grimas. Zijn
uitbarstingen, zijn groote dagen, zijn kunstgewrochten, zijn wonderen,
zijn heldenfeiten gaan tot de uitersten der wereld; zijn domheden
insgelijks. Zijn gelach is de krater van een vulkaan, die de geheele
aarde bespat. Zijn lazzi zijn vonken. Het legt den volken zoowel zijn
caricaturen als zijn ideaal op; de hoogste monumenten der menschelijke
beschaving nemen zijn spotternijen aan en leenen hun eeuwigheid aan
zijn kwajongensstreken. Parijs is majestueus; het heeft een wonderbare
14 Juli, die den aardbol vrijmaakt; aan alle natiën laat het den eed
van de kaatsbaan doen; zijn nacht van 4 Augustus vernietigt in drie
uren de drieduizendjarige leenheerschappij; het maakt van zijn logica
de speer van den algemeenen wil; het vermenigvuldigt zich onder de
vormen van het verhevene; het vervult met zijn glans Washington,
Kosciusko, Bolivar, Botzaris, Rigo, Bem, Manin, Lopez, John Brown,
Garibaldi; het is overal waar de toekomst zich verheldert, te Boston
in 1779, op 't eiland Lion in 1820; te Pesth in 1848, te Palermo in
1860; het fluistert het machtige wachtwoord: vrijheid! in het oor
der Amerikaansche abolitionisten die bij Harpers-Ferry verzameld
zijn, en in het oor der patriotten van Ancona aan den oever der
zee, in de schaduw der Archi voor de herberg van Gozzi vereenigd;
het schept Canaris, Pisacana, Quiroga; het straalt het grootsche
op de wereld uit; 't is wijl zijn adem hen voortstuwt, dat Byron te
Missolonghi, en Mazet te Barcelona gaan sterven; het is de tribune
onder de voeten van Mirabeau en de krater onder die van Robespierre;
zijn boeken, zijn schouwburg, zijn kunsten, zijn wetenschappen,
letterkunde en wijsbegeerte zijn de leesboeken voor het menschelijk
geslacht; het heeft Pascal, Regnier, Corneille, Descartes, Jean
Jacques; Voltaire voor iederen dag, Molière voor alle eeuwen; het
doet den mond der wereld zijn taal spreken, en deze taal is woord
geworden; in alle geesten bouwt het de idée van den vooruitgang; de
bevrijdende leerstukken, die het verspreidt, zijn voor de geslachten
uitgetrokken zwaarden, en van den geest zijner denkers en dichters
zijn sedert 1789 al de helden van alle volken gevormd; schoon dat
alles het echter niet belet straatjongen te zijn; en dit groot genie,
dat Parijs wordt geheeten, en de wereld door zijn licht herschept,
teekent met houtskool Bouginiers neus op den tempel van Theseus en
schrijft "Credeville dief" op de pyramiden.

Parijs toont altijd de tanden; als het niet bromt, lacht het.

Zoo is Parijs. De rook zijner schoorsteenen vormt de denkbeelden der
wereld. 't Is, zoo men wil, een hoop steenen en slijk, maar bovenal een
zedelijk wezen. 't Is meer dan groot, 't is onmetelijk. Waarom? Wijl
het durft.

Durven is de prijs van den vooruitgang.

Alle grootsche veroveringen zijn min of meer de prijs der
stoutmoedigheid. 't Is niet voldoende, dat Montesquieu de revolutie
vooruit ziet, dat Diderot ze preekt, dat Beaumarchais ze aankondigt,
dat Condorcet ze berekent, dat Arouet ze voorbereidt, dat Rousseau
er over mijmert. Danton moet ze durven ondernemen.

De kreet: Durven! is een Daar zij licht! Voor den vooruitgang van
het menschelijk geslacht moeten uit de hoogte steeds fiere lessen van
moed gegeven worden. Vermetelheid begoochelt de geschiedenis en stelt
den mensch in 't schitterendst licht. De dageraad durft, wanneer
zij aan de kimmen verrijst. Pogen, tarten, volharden, aanhouden,
zich zelven trouw zijn, met het voorstellen de gebeurtenissen te
verstommen door er geen vrees voor te toonen, de onrechtvaardige macht
en de bedwelmde zegepraal tarten, pal staan; ziedaar het voorbeeld,
dat de volken behoeven en het licht dat hen electriseert. Dezelfde
ontzettende bliksem schiet zoowel uit de toorts van Prometheus als
uit Cambronnes stompje.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

DE IN HET VOLK BESLOTEN TOEKOMST.


Zelfs als man, is het Parijsche volk altijd straatjongen; zoo men
den jongen schildert, schildert men de stad, en daarom hebben wij
den adelaar in de musch bestudeerd.

't Is vooral in de voorsteden, wij herhalen het, dat de Parijzenaar
te voorschijn treedt; dáár is de volbloed Parijzenaar; daar vertoont
hij zich in zijn ware gedaante, daar werkt en lijdt het volk: lijden
en werken zijn de twee gestalten der menschheid. Daar zijn onpeilbare
drommen onbekende wezens, en 't wemelt er van de zonderlingste typen,
van den sjouwerman der Rapée af tot den viller van Montfaucon. Fex
Urbis, roept Cicero; mob, voegt Burke verontwaardigd er bij. Gemeen
volk, gepeupel, deze woorden zijn gemakkelijk gezegd. Goed! Wat doet
het er toe, wat scheelt het mij, dat zij barrevoets gaan? Zoo zij
niet lezen kunnen, des te erger. Moet men hen daarom aan hun lot
overlaten? Moet men van hun nood een vloek maken? Kan het licht
deze drommen niet doordringen? Herhalen wij den kreet: licht! met
volharding. Licht! licht!--Wie weet, of deze duisternis zich niet
zal ophelderen? Zijn de revolutiën geen herscheppingen? Gaat,
wijsgeeren, onderwijst, verlicht, ontvlamt, denkt luidt, spreekt
luid, gaat vroolijk in het volle zonlicht, maakt u met de openbare
pleinen vertrouwd, verkondigt blijde tijdingen, strooit het alphabet,
verklaart de rechten van den mensch, zingt de Marseillaise, zaait
geestdrift en breekt de groene takken van de eiken. Laat de idée een
maalstroom worden. Het volk kan gereinigd worden. Laat ons gebruik
maken van deze uitgebreide ontvlamming der beginselen en deugden, die
nu en dan opgaat. Deze bloote voeten, deze bloote armen, deze lompen,
deze onwetendheid, deze verdorvenheid, deze duisternis kunnen nuttig
aangewend worden. Men zie door het volk heen, en men zal de waarheid
ontdekken. Dat men het gemeene zand, 't welk men onder den voet treedt,
in den oven werpe, het smelt en zal schitterend kristal worden,
en daarmede zullen Newtons en Galiléis sterren en werelden ontdekken.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

DE KLEINE GAVROCHE.


Acht of negen jaren na de in de tweede afdeeling van dit werk verhaalde
gebeurtenissen, zag men op den boulevard du Temple en in den omtrek
van het Waterkasteel een elf- of twaalfjarigen knaap, die tamelijk
nauwkeurig de type van den hiervoren geschetsten straatjongen zou
hebben verwezenlijkt, zoo, bij den glimlach van zijn leeftijd op de
lippen, zijn hart niet geheel somber en ledig ware geweest. Deze knaap
droeg wel een broek, maar hij had ze niet van zijn vader, wel een
vrouwenjak, maar niet van zijn moeder. Vreemde lieden hadden hem uit
liefdadigheid in de plunje gestoken. Hij had evenwel een vader en een
moeder. Maar zijn vader dacht niet aan hem, en zijn moeder beminde hem
niet. 't Was een dier bij uitnemendheid medelijdenswaardige kinderen,
die ouders hebben en toch weezen zijn.

Deze knaap bevond zich nergens liever dan op de straat. Voor hem
waren de straatsteenen minder hard dan het hart zijner moeder.

Zijn ouders hadden hem ruw in de wereld geworpen. En hij was eenvoudig
zijn weg gegaan.

't Was een drokke, bleeke, vlugge, snuggere, grappige knaap met
levendig, maar ziekelijk voorkomen. Hij ging, liep, zong, speelde,
morste in de goten, stal een weinig, maar vroolijk gelijk de katten
en musschen, lachte wanneer men hem deugniet, en werd kwaad als men
hem bengel noemde. Hij had geen huisvesting, geen brood, geen vuur,
geen liefde; maar hij was vroolijk, wijl hij vrij was.

Zoodra deze arme wezens mannen zijn geworden, ontmoet hen schier altijd
de molensteen der maatschappelijke orde, die hen vermorzelt; als kind
ontsnappen zij, wijl zij klein zijn. Het kleinste gaatje redt hen.

Hoe verlaten deze knaap was, gebeurde 't soms echter om de twee of
drie maanden, dat hij zeide: Kom, ik ga moeder bezoeken! Dan verliet
hij den boulevard, den circus, de porte St. Martin, ging langs de
kaden, over de bruggen naar de voorsteden tot aan la Salpetrière,
en waar kwam hij daar? Juist voor het dubbel nummer 50-52, dat de
lezer reeds kent, aan het vervallen huis-Gorbeau.

Op dit tijdstip was dit oude huis 50-52, dat gewoonlijk ledig stond
en met het bordje: "kamers te huur," prijkte--zeldzamerwijs--bewoond
door verscheidene personen, die overigens, gelijk dit immer te Parijs
het geval is, volstrekt in geen betrekking tot elkander stonden. Allen
behoorden tot die armoedige klasse, welke aanvangt bij den geringen
burger, die in slechte omstandigheden verkeert, en van den eenen trap
van armoede tot den anderen in de maatschappelijke diepte verzinkt,
tot aan de volgende twee wezens, bij wie alle stoffelijke zaken der
beschaving een einde nemen: den gotenschepper, die het slijk wegveegt,
en den voddenraper.

De "hoofdhuurderes," tijdens Jean Valjean er woonde, was overleden
en door een dergelijke vervangen. Ik weet niet, welke wijsgeer gezegd
heeft: "Aan oude vrouwen is nooit gebrek."

Deze nieuwe oude vrouw heette vrouw Burgon en had niets merkwaardigs
in haar leven dan een dynastie van drie papegaaien, die achtereen
over haar hart geregeerd hadden.

De armste dergenen, die het oude huis bewoonden, was een gezin van
vier personen, vader, moeder, en twee bijna volwassen dochters, allen
in dezelfde kamer gehuisvest, in een dier cellen, waarvan wij reeds
gesproken hebben.

Dit gezin vertoonde bij den eersten aanblik niets bijzonders dan de
uiterste armoede. De vader had, toen hij de kamer huurde, gezegd,
dat hij Jondrette heette. Eenigen tijd nadat hij hier ingetrokken was,
welke intrekking, om de eigenaardige uitdrukking der "hoofdhuurderes"
te bezigen, een "verhuizing van niets" geleek, had Jondrette aan deze
vrouw gezegd, die gelijk haar voorgangster, tevens portierster was
en de trap veegde:--"Buurvrouw, zoo iemand mocht komen om een Pool
of een Italiaan, of ook een Spanjaard te spreken... deze ben ik."

Die familie was de familie van den vroolijken barvoetigen knaap. Hij
kwam te huis en vond er nood; doch wat treuriger was, geen enkelen
glimlach; koude aan den haard en koude in de harten. Wanneer hij
binnenkwam, vroeg men hem:--"Van waar komt ge?"--Hij antwoordde:--"Van
de straat."--Wanneer hij heen ging, vroeg men hem:--"Waar gaat ge
heen?" en hij antwoordde: "Naar de straat." Zijn moeder vroeg hem:
"Wat komt ge hier doen?"

Deze knaap leefde in ontbering van alle liefde, gelijk bleeke
grasscheuten in de kelders bij gemis van alle licht. Hij leed er
niet onder en nam het niemand kwalijk. Hij wist eigenlijk niet hoe
een vader en een moeder zijn moesten.

Zijn moeder beminde evenwel zijn zusters.

Wij hebben vergeten te zeggen, dat men op den boulevard du
Temple dezen knaap den kleinen Gavroche noemde. Waarom heette hij
Gavroche? Waarschijnlijk omdat zijn vader Jondrette heette.

Den familieband te verbreken, schijnt bij sommige arme familiën een
instinct te zijn.

De kamer, welke het gezin Jondrette in het huis Gorbeau bewoonde,
was de laatste aan het einde van de gang.

De cel er naast werd bewoond door een zeer arm jong mensch, die
mijnheer Marius werd genoemd.

Laat ons zeggen wie mijnheer Marius was.



BOEK II.

DE GROOTE BURGER.


EERSTE HOOFDSTUK.

NEGENTIG JAREN EN TWEE-EN-DERTIG TANDEN.


In de straat Boucherat, in de straat de Normandie, en in de straat
Saintonge bestaan nog eenige lieden, die zich een oud man, een zekeren
mijnheer Gillenormand, herinneren en gaarne van hem spreken. Deze
man was reeds oud, toen zij jong waren. Zijn gestalte is voor hen,
die met droefgeestigen blik dat flauwe schimmengewemel aanschouwen,
't welk men het verleden noemt, nog niet geheel en al uit dien doolhof
van straten in den omtrek van den Temple verdwenen, waaraan, onder de
regeering van Lodewijk XIV, de namen van al de provinciën van Frankrijk
werden gegeven, gelijk men in onzen tijd aan de straten der nieuwe
wijk Tivoli de namen van al de hoofdsteden van Europa gegeven heeft;
een bewijs van vooruitgang ook in dit opzicht.

De heer Gillenormand die in 1831 nog springlevend was, was een dier
menschen, welke door hun hoogen leeftijd merkwaardig worden en thans
ongemeen zijn, terwijl zij vroeger als iedereen geleken en thans
op niemand meer gelijken. Hij was een zonderling grijsaard en wel
degelijk een man van een andere eeuw, de volmaakte en een weinig
trotsche burger der achttiende eeuw, die even fier op zijn oud
burgerschap was als de markies op zijn markiezaat. Hij was over de
negentig jaar oud, ging rechtop, sprak luid, zag helder, dronk goed,
at, sliep en ronkte evenals vroeger. Hij had nog al zijn twee-en-dertig
tanden. Slechts om te lezen gebruikte hij een bril. Hij was verliefd
van natuur, maar zeide dat hij sedert tien jaren bepaald geheel en al
van de vrouwen had afgezien. Hij kon niet meer behagen, zooals hij
zeide; hij voegde er echter niet bij: ik ben te oud; maar: ik ben
te arm; ware ik niet geruïneerd... O!--Hij bezat inderdaad slechts
een inkomen van omstreeks vijftien duizend francs. Zijn eenigste
wensch was te erven en honderd duizend francs rente te bezitten om
maitressen te kunnen houden. Hij behoorde, gelijk men ziet, niet tot
die soort van ziekelijke grijsaards die, zooals Voltaire, levenslang
sterven; hij had niet het lange leven van een gebarsten pot; de
fiksche grijsaard was altijd gezond geweest. Hij was oppervlakkig,
driftig, spoedig vergramd. Bij elke gelegenheid bruiste hij op,
meestal ten onrechte. Zoo men hem tegensprak, hief hij zijn stok op,
en sloeg de menschen als in de "groote eeuw." Hij had een ongehuwde
dochter van over de vijftig jaar, welke hij duchtig ranselde, als
hij toornig werd, en zeer gaarne zelfs had gegeeseld. Zij was voor
hem niet ouder dan acht jaar. Zijn dienstboden gaf hij oorvegen,
noemde ze beesten! en overlaadde ze met vloeken. Toch was hij soms
buitengewoon kalm en rustig; en liet zich dagelijks door een barbier
scheren, die krankzinnig was geweest en mijnheer Gillenormand haatte,
wijl hij jaloersch op hem was, om zijn vrouw, een bekoorlijke coquette.

De heer Gillenormand bewonderde zijn eigen knapheid in alle zaken, en
verklaarde zich zelven voor zeer schrander en verstandig; hij zeide
onder anderen: "Ik heb waarlijk zooveel scherpzinnigheid, dat ik u
zou kunnen zeggen van welke vrouw ik de vloo heb, die mij bijt." De
woorden, die hij 't meest gebruikte, waren: "de gevoelige mensch" en
"de natuur." Hij gaf aan dit laatste woord niet dezelfde grootsche
beteekenis, die onze eeuw er aan hecht, maar mengde het op zijn wijze
onder zijn bijtende uitvallen in het hoekje van den haard.--De natuur,
zeide hij, schenkt der beschaving, opdat zij een weinig van alles
hebbe, zelfs velerlei soorten van vermakelijke barbaarschheden. Europa
heeft staaltjes van Azië en Afrika in klein formaat. De kat is een
kamertijger, de hagedis een zakkrokodil. De danseressen der opera
zijn rozeroode wilden. Zij eten de mannen niet op, maar zuigen ze
uit. Ofwel--die tooveressen!--zij veranderen ze in oesters en slikken
ze aldus. De Karaïeben laten slechts de beenderen over, zij niets
dan de schaal. Zoo zijn onze zeden. Wij verslinden niet, maar knagen;
wij vernietigen niet, maar houden toch vast met onze klauwen.



TWEEDE HOOFDSTUK.

ZOO DE MAN, ZOO DE WONING.


Hij woonde in het Marais, in de straat des filles du Calvaire
No. 6. Het huis behoorde hem. Dit huis is sedert afgebroken en
herbouwd, en het nummer ervan waarschijnlijk in de omwentelingen der
hernummering, welke de straten van Parijs ondergaan, veranderd. Hij
bewoonde ruime ouderwetsche vertrekken op de eerste verdieping,
tusschen de straat en de tuinen. De wanden waren er tot aan de
zoldering behangen met groote tapijten van Gobelin en Beauvais, waarop
herderlijke tafereelen voorgesteld werden, die op de bekleedsels der
stoelen in 't klein waren nageschetst. Zijn bed was achter een groot
kamerscherm van negen, met Coromandelsch lakwerk versierde, bladen
verborgen. Lange gordijnen hingen in prachtige zware plooien voor de
ramen. De vlak onder zijn vensters liggende tuin was met een der ramen,
die den hoek vormde, verbonden door middel van een twaalf of vijftien
treden hooge trap, die de goede man zeer vlug op- en afging. Behalve
een bibliotheek naast zijn kamer had hij een boudoir, waarop hij zeer
gesteld was, met een leliegeel behang versierd, dat op order van den
heer de Vivonne, die 't zijne minnares wilde geven, op de galeien
van Lodewijk XIV door de galeislaven vervaardigd was. Dit had de
heer de Gillenormand van een knorrige tante van moederszijde geërfd,
die honderd jaar oud was geworden. Hij had twee vrouwen gehad. In zijn
manieren bezat hij iets van een hoveling, als hij nooit geweest was, en
van een magistraatspersoon, als hij had kunnen zijn. Hij was vroolijk
en als hij wilde vleiend. In zijn jongen tijd was hij een derzulken
geweest, die altijd door hun vrouwen en nooit door hun minnaressen
bedrogen worden, wijl zij tegelijk de onaangenaamste echtgenooten en
de teederste minnaars zijn. Hij was kunstkenner. In zijn kamer had hij
een bewonderenswaardig schoon portret van een onbekende, door Jordaens
met stout penseel geschilderd. De kleeding van mijnheer Gillenormand
was niet uit den tijd van Lodewijk XV of van Lodewijk XVI; 't was het
kostuum der incroyables (modegekken) van het Directoire. Tot dien tijd
had hij zich altijd jong geloofd en de mode gevolgd. Zijn rok was van
licht laken met breede overslagen, panden zoo lang als zwaluwstaarten
en groote stalen knoopen. Daarbij een korte broek en gespen op de
schoenen. Hij hield altijd de handen in zijn zakken, en zei dikwijls
met gezag: "De Fransche Revolutie was niets dan een hoop bandieten."



DERDE HOOFDSTUK.

ZIJN DOOPNAMEN.


Op zijn zestiende jaar had hij de eer gehad, op één avond in de
opera te gelijk door twee destijds rijpe en vermaarde schoonheden,
beide door Voltaire bezongen, door la Camargo en la Sallé begluurd
te worden. Tusschen twee vuren geraakt, had hij toen een heldhaftigen
aftocht gemaakt naar een kleine danseres, Naherry genaamd, die evenals
hij zestien jaar oud en geheel onbekend was, en op wie hij verliefd
was geworden. Hij vloeide over van herinneringen. "O!" riep hij vaak,
"hoe schoon was Guimard, toen ik haar het laatst te Longchamps zag,
met haar heerlijke, sentimenteele lokken, turkooizen-oorbellen,
nieuwmodisch kleed en mof!"--In zijn jongelingsjaren had hij een
buis à la Nain-Londrin gedragen, waarvan hij gaarne en met genoegen
sprak.--"Ik was als een Turk uit de Levant gekleed," zeide hij
dan. Mevrouw de Boufflers, die hem toevallig had gezien, noemde hem,
toen hij twintig jaar oud was: "een allerliefste dwaas." Hij ergerde
zich over al de namen, welke hij in de politiek en het bewind zag,
en vond ze gemeen en burgerlijk. Hij las de dagbladen, en noemde
ze in lachen uitbarstend de "nieuwe papieren." "Wie zijn toch deze
lieden: Corbiere, Humann! Casimir Perier!" vroeg hij dan, "zijn
zij ministers? Wat zou 't grappig zijn, zoo ik eens in de courant
las: mijnheer de minister Gillenormand.--Nu, zij zijn dom genoeg om
zoo iets te doen!" Hij noemde alles onbewimpeld bij den waren naam,
zonder zich in de tegenwoordigheid van vrouwen te ontzien. De grootste
onbetamelijkheden en vuilste taal sprak hij op zulk een ongedwongen
en kalmen toon uit, alsof 't zoo behoorde.

Wel was dit de ongedwongenheid zijner eeuw. Het is opmerkelijk,
dat de tijd van sierlijke omschrijvingen in dichtmaat juist die van
ruwheid in het proza was. Zijn peet had voorspeld, dat hij een man
van genie zou zijn en had hem de twee veelbeteekenende namen van
Luc-Esprit gegeven. (Lucas-Geest).



VIERDE HOOFDSTUK.

EEN ASPIRANT NAAR DE HONDERD JAAR.


In zijn kindsheid had hij in de school te Moulins, waar hij geboren
was, menigmaal prijzen behaald en was er zelfs door de hand van
den hertog van Nivernais, dien hij den hertog van Nevers noemde,
bekroond. Noch de conventie, noch de dood van Lodewijk XIV, noch
Napoleon, noch de terugkomst der Bourbons, hadden de herinnering aan
die bekroning kunnen uitwisschen. De "hertog van Nevers" was voor
hem de groote figuur der eeuw. "Welk een goed, groot heer was hij,
en hoe fraai stond hem het blauwe lint," dus sprak hij dikwijls. In
zijn oogen had Katharina II de misdaad van Polens verbrokkeling
uitgewischt, door van Bestuchef voor drie duizend roebels het geheim
van het goud-elixer te koopen. Als hij daarvan sprak, geraakte hij in
vuur. "Het goud-elixer," riep hij dan, "de gele tinctuur van Bestuchef,
de droppels van generaal Lamotte,--het was in de negentiende eeuw,
voor een louisd'or het fleschje van een half ons, het groote hulpmiddel
tegen de rampen der liefde, het panacee tegen Venus. Lodewijk XV zond
er tweehonderd flesschen van aan den paus."--Men zou hem vertoornd
en tot het uiterste gebracht hebben, zoo men hem gezegd had, dat
het goud-elixer niets anders dan perchlorure van ijzer was. Mijnheer
Gillenormand vereerde de Bourbons en verfoeide 1789; zonder ophouden
kon hij vertellen, op welke wijze hij tijdens het schrikbewind
ontsnapt was, en hoe vroolijk en schrander hij had moeten zijn om
zijn hoofd te kunnen behouden. Zoo een jongeling het waagde hem
met lof van de republiek te spreken, werd hij zoo rood van toorn,
dat hij schier in onmacht viel. Soms zinspelend op zijn negentig
jaren zeide hij: "Ik hoop niet, dat ik tweemalen drie-en-negentig
jaren zal beleven." Een andermaal echter gaf hij weer te kennen,
dat hij voornemens was honderd jaar oud te worden.



VIJFDE HOOFDSTUK.

BASQUE EN NICOLETTE.


Hij had theorieën. Eene er van was: "Zoo een man de vrouwen
hartstochtelijk bemint en hij zelf een vrouw heeft, die hem
onverschillig, die leelijk, bits, en bijgevolg vol aanmatigingen,
desnoods jaloersch is en op het wetboek steunt, schiet hem slechts
één middel over om rust en vrede te hebben, namelijk: die vrouw over
de beurs te laten beschikken. Deze afstand maakt hem vrij. Dan toch
heeft de vrouw bezigheid, krijgt zooveel lust in 't geld tellen,
dat haar vingers vuil worden, rijdt de huurders en pachters na,
raadpleegt procureurs, notarissen, advocaten, procedeert, stelt
huurcontracten op, gevoelt zich meesteres, koopt, verkoopt, regelt,
belooft, bindt en ontbindt, brengt nu alles in orde, dan in wanorde,
bezuinigt, verspilt, doet dwaasheden, hetgeen een groot geluk is, en
vindt daarin haar troost. Terwijl de echtgenoot haar veronachtzaamt,
heeft zij dus het vermaak hem te ruïneeren." Deze theorie had mijnheer
Gillenormand op zich zelven toegepast en zij was zijn geschiedenis
geworden. Zijn tweede vrouw toch had zijn vermogen zóó beheerd, dat
den heer Gillenormand, toen hij op zekeren dag weduwnaar werd, juist
genoeg overbleef om ervan te kunnen leven, zoo hij alles op lijfrente
zette, hetgeen een rente van vijftienduizend francs uitmaakte, waarvan
drie vierden met hem te niet moesten gaan. Hij had zich niet lang
bedacht en er zich weinig om bekommerd, of hij al dan niet een erfenis
naliet. Bovendien had hij gezien, dat eigendommen aan verandering
onderhevig waren en, bij voorbeeld, soms "nationaal eigendom" konden
worden; en daar hij tierceering had bijgewoond, stelde hij ook in
het grootboek geen crediet.--Dat alles was "straat Quincampoix,"
zwendelarij. Wij hebben gezegd, dat het huis in de straat "des filles
du Calvaire" hem behoorde. Hij had twee dienstboden, "een mannelijke
en een vrouwelijke." Zoodra iemand bij den heer Gillenormand in dienst
kwam, werd die door hem herdoopt. Hij gaf den mannen den naam hunner
provincie: Nîmois, Courtois, Poitevin of Picard. Zijn laatste knecht
was een dik, amechtig man van vijf-en-vijftig jaar, die geen twintig
schreden kon loopen; doch daar hij te Bayonne geboren was, noemde de
heer Gillenormand hem Basque. De dienstmeiden heetten alle Nicolette
bij hem, zelfs Magnon, van wie later zal gesproken worden. Op zekeren
dag bood een keukenmeid van den eersten rang hem haar dienst aan.

"Hoeveel loon begeert ge 's maands?" vroeg mijnheer Gillenormand.

"Dertig francs."

"Hoe heet ge?"

"Olympia."

"Ge zult vijftig francs hebben en Nicolette heeten."



ZESDE HOOFDSTUK.

MAGNON MET HAAR TWEE KINDEREN.


Bij den heer Gillenormand uitte zich de smart in toorn; hij kon
woedend zijn over zijn wanhoop. Hij had allerlei vooroordeelen en
veroorloofde zich alles. Bovenal was hij trotsch en innig tevreden
dat hij, zooals wij gezegd hebben, nog in zijn ouderdom zoo galant was
gebleven en daarvoor ook gehouden werd. Hij noemde dit een koninklijke
vermaardheid. En zij bezorgde hem ook zonderlinge voordeelen. Op
zekeren dag bracht men hem in een oestermand een dik pasgeboren
knaapje, schreeuwende als de drommel en goed ingebakerd, waarvan
hem het vaderschap werd toegeschreven door een dienstmeid, welke hij
zes maanden geleden had weggejaagd. Mijnheer Gillenormand was toen
vier-en-tachtig jaar oud. Ergernis en gebabbel in de buurt. "Wien zou
die schaamtelooze zoo iets durven wijs maken? Welk een vermetelheid,
welk een schandelijke laster!" Maar mijnheer Gillenormand was
er volstrekt niet verstoord over. Hij beschouwde het kind met den
tevreden glimlach van iemand, wien de laster vleit, en zei: "Welnu,
wat zou dat, wat is er te doen? ge verwondert u waarlijk als menschen,
die van niets weten. De hertog van Angoulême, bastaard van zijne
Majesteit Karel IX, trouwde, toen hij vijf-en-tachtig jaar oud was,
met een nufje van vijftien jaar, mijnheer Virginal, markies van Alluye,
broeder van den kardinaal de Sourdis, aartsbisschop van Bordeaux,
verwekte, drie-en-tachtig jaar oud zijnde, een zoon bij een kamenier
van de presidentsvrouw Jaquin, een waar kind der liefde, die Malthezer
ridder en staatsraad met den degen werd; een der grootste mannen
dezer eeuw, de abt Tabaraud, is de zoon van een zeven-en-tachtigjarig
man. Die dingen hebben niets buitengewoons. En dan de bijbel! Ik
verklaar echter, dat deze kleine niet van mij is. Toch moet men hem
verzorgen. 't Is zijn schuld niet."--Zijn handelwijze was waarlijk
goedaardig.

Het schepsel, dat Magnon heette, zond hem het volgende jaar een
dergelijk geschenk. Nu kapituleerde mijnheer Gillenormand. Hij gaf
aan de moeder de twee kleinen terug en verbond zich, om maandelijks
tachtig francs voor hun onderhoud te betalen, op voorwaarde dat
gezegde moeder het er nu bij zou laten. Hij voegde er nog bij:
"Ik verlang, dat de moeder ze goed behandelen zal. Van tijd tot tijd
zal ik ze bezoeken." En dit deed hij. Hij had een broeder gehad, die
priester en dertig jaren rector der academie van Poitiers geweest en
op negen-en-zeventigjarigen ouderdom overleden was. Toch zeide hij,
dat hij hem jong verloren had. Deze broeder, die weinige herinneringen
heeft achtergelaten, was een vreedzame vrek, die als priester zich
verplicht achtte den armen, welke hij ontmoette, aalmoezen te geven,
maar hun ook niets dan slecht of valsch geld schonk, en aldus het
middel vond langs den weg des hemels naar de hel te gaan. Mijnheer
Gillenormand senior zag op geen aalmoes en gaf gaarne en mild. Hij was
goedhartig, ruw, liefdadig, en ware hij rijk geweest, hij zou misschien
naar prachtlievendheid zijn overgeheld. Alles moest, voor zoover
't hem aanging, op groote schaal gebeuren, zelfs schurkenstreken.

Eenmaal, toen hij bij een erfenis op de gemeenste en tastbaarste
wijze door een zaakwaarnemer geplukt was, riep hij op plechtige wijze:
"Foei! dat is slordig! ik schaam mij er over. Alles ontaardt in deze
eeuw, zelfs de schelmen. Wat duivel! zóó laat iemand van mijn soort
zich niet plunderen. Ik ben bestolen als in een bosch, maar gemeen
bestolen. Silvæ sint consule dignæ."--Hij had, zooals wij zeiden,
twee vrouwen gehad; van de eerste had hij een dochter, die ongehuwd
was gebleven, en van de tweede nog een dochter, die op dertigjarigen
leeftijd gestorven was, na uit liefde of toevallig met een soldaat van
fortuin getrouwd te zijn geweest, die in de gelederen van republiek
en keizerrijk gediend en bij Austerlitz het kruis gekregen had, te
Waterloo tot kolonel was verheven en door den ouden burger nochtans
de schandvlek der familie werd genoemd. Hij snoof sterk en wist zeer
bevallig met den rug zijner hand de snuifkorrels van zijn kanten
chabot te slaan. Aan God geloofde hij niet sterk.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

REGEL: ONTVANG ALLEEN DES AVONDS BEZOEK.


Zoo was mijnheer Luc Esprit Gillenormand, die zijn meer grijze dan
witte haren nog niet verloren had en nog altijd naar de mode zijner
jeugd gekapt was. Overigens was hij bij dat alles zeer deftig.

Hij had iets van de achttiende eeuw: beuzelachtig en groot.

In het jaar 1814 en de eerste jaren der restauratie woonde
Gillenormand, destijds nog jong--hij was niet ouder dan
vier-en-zeventig jaar--in de voorstad Saint-Germain, in de straat
Servandoni, bij Saint-Sulpice. Eerst toen hij zich van de wereld
afzonderde, trok hij naar het Marais en wel met tachtig jaren achter
den rug. De wereld verlatende, was hij als door zijn gewoonten
ommuurd. De voornaamste en de onwrikbaarste was, dat hij des daags
zijn deur gesloten hield en niemand, voor welke zaak het ook ware,
anders dan des avonds ontving. Hij dineerde te vijf uren en zette dan
zijn deur open. 't Was de mode zijner eeuw en hij wilde er niet van
afzien.--"De dag is schelmachtig," zeide hij, "en verdient niets dan
gesloten vensters. Fatsoenlijke menschen laten hun geest lichten als
het luchtruim zijn sterren ontsteekt."--En dus bleef hij voor ieder,
zelfs voor den koning, ongenaakbaar. Dat was de oude bevalligheid
van zijn tijd.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

TWEE MAKEN GEEN PAAR.


Van de twee dochters des heeren Gillenormand hebben wij reeds
gesproken. De eene was tien jaren voor de andere geboren. In haar
jeugd geleken zij weinig op elkander, zoomin wat gelaat als karakter
betreft, en schenen bijna geen zusters te zijn. De jongste wendde haar
bekoorlijk hart naar al wat licht was, zij hield zich met bloemen,
verzen en muziek bezig, kon zich met etherische geestvervoering in
hooger sferen verplaatsen en was reeds van haar kindsheid af aan het
ideaal van een denkbeeldigen held verloofd. Ook de oudste had haar
droombeelden; zij zag in de wolken een zeer rijken leverancier, een
van domheid schitterend echtgenoot, een mensch geworden millioen,
of wel een prefect; terwijl de receptiën in 's prefects huis, de
boden in de voorkamer met een keten om den hals, de officiëele bals,
de aanspraken in de mairie en het denkbeeld: de vrouw van een prefect
te zijn, in haar verbeelding dooreen dwarrelden. Beide zusters hadden
alzoo ieder haar wenschen, toen zij jong waren. Beide hadden vleugelen:
de eene als van een engel, de andere als van een gans.

Geen eerzucht wordt, ten minste niet hier op aarde, volkomen
vervuld. Er is geen aardsch paradijs meer in onzen tijd. De jongere
zuster was met den man harer droomen getrouwd, maar stierf. De oudste
was niet getrouwd.

Op het oogenblik, dat zij in onze geschiedenis optreedt, was zij een
oude vrome, onontvlambare nuf, met den puntigsten neus en het stompste
verstand, dat men maar vinden kon. Een karakteristieke bijzonderheid
was 't voorzeker, dat niemand buiten den engen familiekring ooit haar
voornaam geweten had. Men noemde haar altijd de oudste mejuffrouw
Gillenormand. Wat de preutschheid betreft, zou zij 't van een Engelsche
dame zelfs gewonnen hebben. 't Was de beschaamdheid tot het uiterste
gedreven. Zoolang zij leefde, vervolgde haar één schrikkelijke
herinnering; eens toch had een man haar kousenband gezien.

En deze onmeêdoogende beschaamdheid was met de jaren nog erger
geworden. Haar halsdoek was nooit dicht genoeg en zij kon ze nooit hoog
genoeg ophalen. Zij zette steeds meer haken en oogen aan en stak zelfs
spelden, waar niemand er aan dacht om te gluren. Het eigenaardige der
preutschheid is immers ook, dat er te meer schildwachten worden gezet,
naarmate de vesting minder wordt bedreigd.

Toch liet zij zich--wie er in staat toe is verklare deze oude
verborgenheid der onschuld--niet ongaarne door een officier der
lanciers omhelzen, die haar achterneef was en Theodule heette.

In spijt nochtans van dien begunstigden lancier kwam haar de benaming
van "preutsch", welke wij haar gegeven hebben, toch volkomen
toe. Juffrouw Gillenormand was een soort van schemeringsziel. De
preutschheid is half deugd, half ondeugd.

Bij haar preutschheid voegde zij nog dweperij, dubbele voering voor
zulk een kleed. Zij behoorde tot het genootschap der H. Maagd, droeg
op sommige feestdagen een witten sluier, prevelde bijzondere gebeden,
vereerde het "heilige bloed" en "het heilige hart", kon uren lang
aandachtig voor een kakelbont opgeschikt jezuïetisch altaar in een
afzonderlijke, voor 't geloovig gemeen gesloten kapel blijven liggen,
en liet daar haar ziel omhoog stijgen naar marmeren wolkjes en groote
vergulde houten stralen.

Zij had een kerkvriendin, een bedaagde maagd als zij, en daarbij zeer
dom, die juffrouw Vaubois heette, en bij wie juffrouw Gillenormand het
geluk had voor een genie door te gaan. Uitgezonderd de Agnus Dei en de
Ave Maria, verstond juffrouw Vaubois niets, dan het op verschillende
wijzen toebereiden van confituren. Juffrouw Vaubois, volmaakt in haar
soort, was de hermelijn der domheid zonder een enkel smetje verstand.

Wij moeten zeggen, dat juffrouw Gillenormand bij de vermeerdering
harer jaren meer gewonnen dan verloren had, zooals bij lijdelijke
naturen gewoonlijk het geval is. Zij was nooit slecht geweest,
hetgeen betrekkelijk goed is; bovendien slijt de ouderdom de hoeken,
en had de tijd haar week gemaakt. Zij had een sombere treurigheid,
waarvan zij de oorzaak niet wist. In geheel haar persoon uitte zich
de verbazing over een geëindigd leven, dat geen begin heeft gekend.

Zij bestierde de huishouding van haar vader. Mijnheer Gillenormand
had zijn dochter evenzoo bij zich, als Monseigneur Bienvenu zijn
zuster. Zulke huishoudingen van een grijsaard en een oude vrijster zijn
niet zeldzaam en vertoonen het aandoenlijk tooneel van twee zwakheden,
die elkander steunen.

Bovendien stond in dit huis, tusschen deze oude vrijster en dezen
grijsaard in: een kind, een knaapje, steeds sprakeloos en bevende als
mijnheer Gillenormand er bij was. Nooit sprak mijnheer Gillenormand
dat kind anders dan op strengen toon en soms met opgeheven stok
toe.--"Hier, domoor, deugniet, kom nader!--Antwoord, schelm!--Zoo
ge mij weder onder de oogen durft komen!" enz. enz. enz. Toch aanbad
hij het kind.

Het was zijn kleinzoon. Wij zullen dat kind wedervinden.



BOEK III.

DE GROOTVADER EN DE KLEINZOON.


EERSTE HOOFDSTUK.

EEN VOORMALIG SALON.


Toen mijnheer Gillenormand nog in de straat Servandoni woonde,
bezocht hij verscheidene aanzienlijke en adellijke kringen. Hij werd
er, schoon hij tot den burgerstand behoorde, ontvangen. Wijl hij een
dubbele geestigheid had, namelijk die welke hij bezat en die welke men
hem toeschreef, werd hij gezocht en gevierd. Hij ging nergens dan waar
hij den toon voeren kon. Er zijn lieden, die tot elken prijs invloed
uitoefenen willen, en verlangen dat men zich met hen bezig houde;
die, waar zij geen orakel kunnen zijn, hansworst worden. Mijnheer
Gillenormand had dien aard niet; zijn heerschappij in de koningsgezinde
kringen, welke hij bezocht, ontnam niets aan zijn eigenwaarde. Hij
was overal een orakel. Zelfs bood hij het hoofd aan Mr. de Bonald en
Bengy-Puy Vallée.

Omstreeks 1817 sleet hij onveranderlijk twee middagen per week bij
mevrouw de barones de T.... die in zijne buurt, in de straat Ferou,
woonde en een achtenswaardige dame was, wier echtgenoot onder
Lodewijk XVI Fransch ambassadeur te Berlijn was geweest. Baron de
T...., die zich bij zijn leven hartstochtelijk aan de magnetische
verrukkingen en vizioenen overgaf, was arm als emigrant overleden,
niets nalatende dan tien deelen handschriften, gebonden in rood
marokijn en verguld op snede, die zeer merkwaardige herinneringen
ten opzichte van Mesmer behelsden. Mevrouw T.... had welstaanshalve
deze gedenkschriften niet uitgegeven, en leefde van een kleine rente,
die haar, men weet niet hoe, was overgebleven. Zij leefde van 't hof
verwijderd! een "zeer gemengde wereld," zooals zij het in haar edele,
fiere en armoedige verlatenheid noemde. Eenige vrienden vereenigden
zich tweemaal 's weeks om haar weduwlijken haard en vormden er een
zuiver koningsgezinden kring. Men dronk er thee en, naar gelang
men treurig of toornig gestemd was, zuchtte men of slaakte kreten
van afgrijzen over de eeuw, de constitutie, de bonapartisten, de
veilheid waarmede het blauwe ordelint aan de burgers werd gegeven,
en het Jakobinisme van Lodewijk XVIII, en sprak er fluisterend over
de hoop welke Monsieur, later Karel X, gaf.

Met vreugdegejuich werden er spotliederen ontvangen, waarin Napoleon
Nikolaas werd genoemd. Hertoginnen, de teederste en bekoorlijkste
vrouwen zelfs, geraakten er in verrukking over verzen als deze,
aan de federalisten gericht:


        Renfoncez dans vos culottes
        Le bout d' chemise qui vous pend.
        Qu'on n' dis pas qu' les patriotes
        Ont arboré l' drapeau blanc! [1]


Men vermaakte zich met woordspelingen die men vreeselijk vond, met
onnoozele naamspelingen die men giftig waande, en met verzen van vier,
zelfs van twee regels; zoo ook met dit op het ministerie-Desolles, een
gematigd cabinet, waarin de heeren Decases en Deserre zitting hadden.


        Pour raffermir le trône ebranlé sur sa base,
        Il faut changer de sol et de serre et de case [2]


Of wel schold men er de Kamer der pairs voor: een afschuwelijke
Jakobijnen-kamer en koppelde er spottende namen aaneen.

Ook parodiëerde men er de Revolutie. Men keerde bij voorbeeld den
zin van het ça ira om en zong:


        Ah! ça ira! ça ira! ça ira!
        Les buonapartist' à la lanterne!


Liedjes hebben veel van de guillotine: zij onthoofden onverschillig,
heden dezen, morgen genen. 't Zijn slechts variatiën.

In het rechtsgeding Fualdès, dat in dien tijd, 1816, gevoerd werd,
koos men partij voor Bastide en Jausion, wijl Fualdès "buonapartist"
was. Men noemde de liberalen "broeders en vrienden," en dit was een
beleediging in den hoogsten graad.

Evenals sommige kerktorens, had de salon der baronesse T... twee
weerhanen. De een was de heer Gillenormand, de andere de graaf de
Lamothe Valois, van wien men elkander met een zweem van toegevendheid
toefluisterde: "Ge weet wel, het is Lamothe van dat parelsnoer."

Partijen verleenen zonderlinge amnestieën.

In den burgerstand wordt een vereerende stelling al licht door het
aanknoopen van mindere betrekkingen verlaagd, en moet men behoedzaam
zijn zoo men iemand ontvangt; want even als er bij de nadering
van koude verlies van warmtestof ontstaat, is er vermindering
van hoogachting bij de nadering van verachtelijke personen. De
oude, groote wereld verhief zich boven deze wet als boven alle
andere. Marigny, broeder van la Pompadour, had toegang bij den prins
van Soubise. Hoewel? neen, omdat hij dit was. Du Barry, peet van
la Vaubernier, werd bij den maarschalk van Richelieu zeer gaarne
gezien. Deze wereld was de Olymp. Merkuur en de prins van Guémenié
waren er te huis. Een dief werd er toegelaten, mits hij tevens een
god was.

De graaf de Lamothe, die in 1815 een vijf-en-zeventigjarige grijsaard
was, had niets bijzonders dan zijn zwijgende, peinzende houding,
zijn koel, hoekig gezicht, zijn uitnemend beschaafde manieren, zijn
tot aan de kin dichtgeknoopten rok en zijn lange beenen, welke, in
een wijde bruin gekleurde broek, als hij zat, immer over elkander
waren geslagen. Zijn gezicht had de kleur van zijn broek.

Deze mijnheer de Lamothe was in dien salon door zijn vermaardheid
"in tel" en, zonderling, ook door den naam van Valois.

Wat den heer Gillenormand betreft, de achting, die men hem toonde,
was van volkomen goed allooi. Zijn gezag was erkend. Hoe licht hij
was, en zonder dat het aan zijn vroolijkheid schaadde, maakte zijn
voorkomen indruk, deftig, eerlijk en burgerlijk trotsch als het was,
gepaard aan zijne hooge jaren. Men is niet voor niets een eeuw oud. De
jaren omgeven het hoofd eindelijk met iets eerbiedwaardigs.

Bovendien gebruikte hij woorden, welke zoovele vonken waren uit
den ouden rotssteen. Zoo werd de koning van Pruisen, toen deze,
na Lodewijk XVIII op den troon te hebben hersteld, hem onder den
naam van graaf van Rupen bezocht, door den afstammeling van Lodewijk
XIV met de meest kiesche onbeschoftheid slechts als een soort van
markies van Brandenburg ontvangen. Mijnheer Gillenormand keurde
dit goed.--"Alle koningen, die geen koning van Frankrijk zijn,"
zeide hij, "zijn provincie-koningen." Op zekeren dag vroeg men in
zijn tegenwoordigheid: waartoe de redacteur van den Courier Français
veroordeeld was? en toen men hierop antwoordde: Tot suspensie! merkte
Gillenormand op [3], dat sus hier te veel was. Woorden als deze geven
iemand vermaardheid.

Bij gelegenheid dat op den verjaardag der terugkomst van de Bourbons
het Te Deum werd gezongen, zeide Gillenormand, toen hij Talleyrand
zag voorbijgaan: "Ziedaar Zijne Excellentie de Booze."

Gewoonlijk werd mijnheer Gillenormand door zijn dochter, een lange
dame, die toen over de veertig jaar oud was en er vijftig scheen, en
door een lief en bloeiend frisch knaapje, met openhartige vroolijke
oogen, verzeld, dat nooit in den salon verscheen zonder aller stem
om hem heen te hooren fluisteren: "Welk een lieve knaap! hoe jammer,
die arme jongen!" Dit knaapje nu was het kind, van 't welk wij zoo
even gesproken hebben. Men noemde hem--"arme jongen"--wijl hij een
"bandiet van de Loire" tot vader had.

Deze "bandiet van de Loire" was dezelfde behuwdzoon van mijnheer de
Gillenormand, van wien reeds gesproken is en dien deze de schandvlek
zijner familie genoemd had.



TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN DER ROODE SPOKEN VAN DIEN TIJD.


Zoo iemand in dien tijd het stadje Vernon door en de schoone
monumentale brug over ware gegaan, die, naar wij hopen, spoedig
door een leelijke hangbrug van ijzerdraad vervangen zal worden,
en dan een blik over de borstwering geslagen had, zou hij een man
van vijftigjarigen ouderdom hebben kunnen zien, die een lederen
pet, een broek en buis van grof grijs laken, waarop iets geels was
genaaid, dat vroeger een rood lint moest geweest zijn, en klompen
droeg. Zijn gezicht, door de zon verbrand, was schier zwart en zijn
hart schier wit; een breed litteeken liep van zijn voorhoofd tot over
de wang. Hij ging gebukt en gekromd, oud voor den tijd, en wandelde
bijna dagelijks, met een spade en een snoeimes in de hand, in een
der met muren omgeven tuinen, die als een terrassen-keten den linker
Seine-oever met hun bekoorlijke bloemperken omzoomen en welke, zoo zij
grooter waren, hoven, en zoo zij kleiner waren, bloemruikers konden
heeten. Al deze tuintjes grensden aan het eene einde aan de rivier,
aan 't andere einde aan een huis. De man met het buis en de klompen,
van wien wij spreken, bewoonde in 1817 het kleinste dier tuintjes en
het nederigste dier huizen. Hij woonde er alleen en eenzaam, stil en
arm, met een noch jonge, noch oude, noch schoone, noch leelijke, noch
boersche, noch steedsche vrouw, die hem bediende. Het stukje grond,
dat hij zijn tuin noemde, was door de geheele stad vermaard om de
schoone bloemen, welke hij er kweekte. Want dit was er zijn bezigheid.

Door werkzaamheid, volharding, oplettendheid en emmers water was het
hem gelukt den Schepper na te scheppen, en had hij een soort tulpen
en dahlias uitgevonden, welke de natuur scheen vergeten te hebben. Hij
was vindingrijk en Soulange Bodin zelfs voor geweest in de aanwending
van heidegrond voor de kweeking van zeldzame en kostbare Amerikaansche
en Chineesche heesters. Des zomers was hij reeds met het opgaan der zon
tusschen zijn bloembedden bezig om te enten, te snoeien en te begieten,
alles met een uitdrukking van goedheid, treurigheid en zachtheid op het
gelaat; stond dan soms uren lang onbewegelijk naar het gezang van een
vogel in een boom en het neuriën van een kind in huis te luisteren, of
staarde naar een grasspriet, waarop het zonnelicht een dauwdroppel deed
schitteren als een diamant. Zijn maaltijden waren zeer sober, en hij
dronk meer melk dan wijn. Hij zwichtte voor een knaap en werd begromd
door zijn dienstmeid. Hij was zoo beschroomd alsof hij menschenschuw
ware, ging zelden uit, en ontving geen ander bezoek dan dat der armen,
die aan zijn venster klopten, of van zijn pastoor, den abt Mabeuf,
een oud goed man. Doch, wanneer stadsbewoners of vreemdelingen, de
eersten de besten, nieuwsgierig bij hem aanschelden, om zijn tulpen
en rozen te zien, opende hij glimlachend zijn deur. Deze man nu was
de bandiet van de Loire.

Wie in dienzelfden tijd de militaire gedenkschriften, de biographieën,
den Moniteur en de bulletins van het groote leger had gelezen,
zou getroffen zijn geweest door een naam, die er zoo dikwerf in
voorkomt, den naam van Georges Pontmercy. In zijn jeugd was deze
Georges Pontmercy soldaat in het regiment van Saintonge. De Revolutie
brak uit. Het regiment van Saintonge behoorde tot het leger van
den Rijn. Want de oude regimenten der monarchie behielden hun namen
van provinciën, zelfs na den val der monarchie, en werden eerst in
1794 tot brigades gevormd. Pontmercy streed te Spiers, te Worms,
te Neustadt, te Turkheim, te Alzey en te Mainz, waar hij tot de
tweehonderd behoorde, die de achterhoede van Houchard vormden. Met
twaalf man hield hij achter den ouden wal van Andernach het corps van
den prins van Hessen tegen en trok niet eerder naar het leger terug,
dan toen het vijandelijk geschut een groote bres had geschoten. Onder
Kleber was hij te Marchiennes en in het gevecht van Mont-Palissel,
waar een kartetskogel hem den arm verbrijzelde. Toen trok hij
naar het Italiaansche gebied en was een der dertig grenadiers,
die met Joubert den Colde-Tende verdedigden. Joubert werd
hiervoor tot generaal-adjudant en Pontmercy tot tweeden luitenant
bevorderd. Pontmercy was aan Berthiers zijde te midden van het
schrootvuur en het gevecht van Lodi, dat Bonaparte zeggen deed:
Berthier is kanonnier, ruiter en grenadier geweest. Hij zag zijn
ouden generaal Joubert te Novi vallen, juist toen hij, met opgeheven
sabel, voorwaarts! riep. Met zijn compagnie, voor de benoodigdheden
van den veldtocht, op een klein vaartuig ingescheept, dat van Genua
naar ik weet niet welke kleine haven op de kust stevende, viel hij
in een wespennest van zeven of acht Engelsche schepen. De Genueesche
kommandant wilde de kanonnen in zee werpen, de soldaten tusschendeks
verbergen en in de duisternis als koopvaardijschip doorsluipen. Maar
Pontmercy deed de driekleur aan den mast hijschen en voer trotsch
de kanonnen der Engelschen voorbij. Twintig mijlen verder nam hij
met stijgende stoutmoedigheid een groot Engelsch transportschip,
dat troepen naar Sicilië voerde en met manschappen en paarden tot
aan de spuigaten volgeladen was.

In 1805 behoorde hij tot de divisie Malher, die den aartshertog
Ferdinand Gunzburg ontnam. Te Wettingen ving hij, in een hagelbui van
kogels, kolonel Maupetit, die aan de spits van het 9e reg. dragonders
doodelijk gekwetst werd, in zijn armen op. Hij onderscheidde zich
te Austerlitz bij dien bewonderenswaardigen marsch, onder het vuur
des vijands volbracht. Toen de cavalerie der keizerlijke russische
garde een bataljon van het 4e linieregiment in de pan hakte,
behoorde Pontmercy tot degenen, die wraak namen en deze garde
overhoop wierpen. Toen gaf de keizer hem het kruis. Pontmercy zag
achtereenvolgens Wurmser te Mantua, Melas in Alexandrië, Mack te Ulm
krijgsgevangen maken. Hij behoorde tot het achtste corps van het groote
leger, dat Mortier kommandeerde en Hamburg bemachtigde. Vervolgens
ging hij over tot het 55e van linie, het voormalige regiment van
Vlaanderen. Te Eylau was hij op het kerkhof, waar de heldhaftige
kapitein Louis Hugo, oom van den schrijver van dit werk, alleen met
zijn compagnie van drie-en-tachtig man gedurende twee uren de pogingen
van het vijandelijke leger wederstond. Pontmercy was een van de drie,
welke levend dit kerkhof verlieten. Hij was te Friedland. Vervolgens
zag hij Moskou, toen de Beresina, toen Lutzen, Bautzen, Dresden,
Wachau, Leipzig en de bergpassen van Gelenhausen; toen Montmirail,
Chateau Thierry, Craon, de oevers der Marne, de boorden der Aisne,
en de geduchte stelling van Laon. Als kapitein sabelde hij te
Arnay-le-Duc, tien kozakken neer, en redde, niet zijn generaal, maar
zijn korporaal. Bij deze gelegenheid werd hij getroffen, en haalde men
uit zijn linkerarm niet minder dan zeven-en-twintig splinters. Acht
dagen vóór de capitulatie van Parijs had hij met een kameraad geruild
en was bij de cavalerie overgegaan. Want hij had wat men in den
ouden tijd een dubbele hand noemde, d. i. het was hem hetzelfde,
of hij als soldaat sabel en geweer hanteerde, dan wel als officier
een escadron of bataljon kommandeeren moest. Uit deze door oefening
verkregen bekwaamheid zijn verscheidene wapenhelden voortgekomen,
zooals o. a. dragonders, die tegelijk ruiters en infanteristen
zijn. Hij begeleidde Napoleon naar het eiland Elba. Te Waterloo was
hij escadronschef bij de brigade curassiers van Dubois. Hij was 't, die
het vaandel van het bataljon Lunenburg veroverde, en het aan de voeten
des keizers wierp. Toen was hij met bloed bedekt door een sabelhouw,
dien hij dwars over het gezicht had gekregen. Toen riep hem de keizer
tevreden toe: "Ge zijt kolonel, ge zijt baron, ge zijt officier van
het legioen van eer!" Toen antwoordde Pontmercy: "Sire, ik dank u voor
mijn weduwe." Een uur later viel hij in den hollen weg van Ohain. En
wie was nu die Georges Pontmercy? Het was de bandiet van de Loire.

Men heeft nu reeds iets van zijn geschiedenis vernomen. Na den slag
van Waterloo was het Pontmercy, die, zooals men zich herinnert, uit
den hollen weg van Ohain was getrokken, gelukt zich weder bij het
leger te voegen en, van de eene tot de andere ambulance, zich tot in
het kantonnement der Loire voort te sleepen.

De Restauratie had hem op halve soldij gesteld en vervolgens,
natuurlijk onder opzicht, Vernon tot woonplaats aangewezen. Koning
Lodewijk XVIII, al wat in de honderd dagen was gebeurd, als niet
gebeurd beschouwende, had bijgevolg noch zijn hoedanigheid van officier
van het legioen van eer, noch zijn rang van kolonel, noch zijn titel
van baron erkend. Hij van zijn kant liet geen gelegenheid voorbijgaan
om zich kolonel baron Pontmercy te teekenen. Hij had slechts één
blauwen rok, en ging niet uit zonder er het lint van officier van
het legioen van eer op te hechten. De procureur des konings deed hem
verwittigen, dat hij hem wegens het onwettig dragen dezer decoratie zou
vervolgen. Toen deze waarschuwing hem op officieuse wijze gegeven werd,
antwoordde Pontmercy met bitteren glimlach: "Ik weet niet of ik geen
Fransch meer versta, of dat gij 't niet meer spreekt, maar dit weet
ik, dat ik u niet begrijp."--Vervolgens ging hij acht dagen achtereen
met zijn lint uit. En men waagde het niet hem te verontrusten. Twee of
drie keeren schreven de minister van oorlog en de generaal kommandant
van het departement hem onder dit adres: Aan mijnheer den kommandant
Pontmercy. Hij zond de brieven ongeopend terug. In dien zelfden tijd
handelde Napoleon op St. Helena met de brieven van Sir Hudson Lowe
aan generaal Bonaparte eveneens. Pontmercy was dan ook van dezelfde
stof als zijn keizer gemaakt.

Zoo waren te Rome ook carthageensche soldaten krijgsgevangen gemaakt,
die weigerden Flaminius te groeten en die iets van Hannibal's ziel
in zich hadden.--Op zekeren ochtend toen hij den procureur des
konings te Vernon op straat ontmoette, naderde hij hem en vroeg:
"Is 't geoorloofd, mijnheer de procureur des konings, dat ik mijn
litteeken drage?"

Hij had niets dan zijn zeer geringe halve soldij als escadronschef. Te
Vernon had hij het kleinste huisje gehuurd, dat hij kon vinden. Men
heeft gezien, hoe eenzaam hij er woonde. Tijdens het keizerrijk
had hij, tusschen twee veldtochten in, den tijd gehad mejuffrouw
Gillenormand te huwen. De oude burger had toen zuchtend en inwendig
verontwaardigd zijn toestemming gegeven, zeggende: "De aanzienlijkste
familiën zijn er toe gedwongen." In 1815 was mevrouw Pontmercy, een
alleszins bewonderenswaardige, verhevene, zeldzame en haar echtgenoot
waardige vrouw, overleden en had hem een kind nagelaten. Dit kind
zou den kolonel in zijne eenzaamheid een vreugd zijn geweest; maar de
grootvader had gebiedend zijn kleinzoon opgeëischt, en verklaard dat
hij hem, zoo men 't kind niet gaf, onterven zou. De vader had zich in
't belang van den kleine onderworpen, en was, toen hij zijn kind niet
meer bezitten kon, de bloemen gaan liefhebben.

Overigens had hij zich alles ontzegd; hij hield zich stil en nam
geen deel aan samenzweringen. Hij verdeelde zijn gedachten tusschen
de onschuldige dingen welke hij deed, en de grootsche dingen die hij
verricht had. Hij bracht zijn tijd door met een ontluikende anjelier
te verbeiden en Austerlitz te gedenken.

Mijnheer Gillenormand had volstrekt geen omgang met zijn behuwdzoon. De
kolonel was voor hem een bandiet, en hij was voor den kolonel
een zotskap. Gillenormand sprak nooit van den kolonel dan om met
"zijn baronie" te spotten. Men was nadrukkelijk overeengekomen,
dat Pontmercy nooit zou pogen om zijn zoon te zien of te spreken,
op straffe dat deze dan weggejaagd en onterfd teruggezonden zou
worden. Voor de Gillenormands was Pontmercy een pestziekte. Zij
wilden het kind op hun wijze opvoeden. Misschien had de kolonel
ongelijk deze voorwaarden aan te nemen, maar hij onderwierp zich,
in de meening dat hij er wel aan deed en slechts zich zelven opofferde.

De erfenis van vader Gillenormand was gering, maar die van de oude
juffrouw Gillenormand aanzienlijk. Deze jongedochter gebleven tante was
rijk van moederszijde, en de zoon van haar zuster was haar natuurlijke
erfgenaam. Dit kind, Marius geheeten, wist dat hij een vader had, maar
niets meer. Niemand sprak er hem van. Evenwel waren het gefluister,
de toespelingen en de oogwenken in de kringen, waar zijn grootvader
hem bracht, allengs door den knaap opgemerkt, die eindelijk iets begon
te begrijpen en, nu hij, zooals natuurlijk was, de denkbeelden en
meeningen die, om zoo te spreken, de lucht waren welke hij ademde,
langzamerhand in zich opnam,--slechts met schaamte en een beklemd
hart aan zijn vader denken kon.

Terwijl hij dus opgroeide, kwam de kolonel elke twee of drie maanden
eens zoo heimelijk te Parijs, alsof hij een uit zijn verblijf
ontsnapte gevonniste was, en plaatste zich aan de deur der kerk van
St. Sulpice, omstreeks het uur dat tante Gillenormand Marius naar de
mis bracht. Daar, vreezende dat de tante mocht omzien, beschouwde hij,
achter een pilaar verborgen, onbewegelijk en met ingehouden adem zijn
kind. De dappere krijger was bang voor een oude vrijster.

Hieruit was zijn kennismaking met den pastoor van Vernon, den abt
Mabeuf, ontstaan.

Deze achtenswaardige priester was de broeder van den kerkmeester
van St. Sulpice, die dezen man dikwerf bij 't aanschouwen van zijn
kind bespied, en tevens ook het litteeken op zijn wang, en de tranen
die in zijn oogen blonken opgemerkt had. Het gezicht van dezen man,
die zoo volkomen een man geleek en als een vrouw weende, had den
kerkmeester getroffen. Die gestalte was hem bijgebleven.

Op zekeren dag zijn broeder te Vernon bezoekende, ontmoette hij
kolonel Pontmercy op de brug en herkende in dezen den man van
St. Sulpice. De kerkmeester sprak den pastoor over hem en beiden
brachten, onder een of ander voorwendsel, den kolonel een bezoek. Dit
werd door meerdere gevolgd. De kolonel, aanvankelijk zeer zwijgend,
werd eindelijk zoo spraakzaam, dat de pastoor en de kerkmeester met
de geheele geschiedenis bekend werden en wisten, dat Pontmercy zijn
gansche geluk aan de toekomst van zijn kind opgeofferd had. Dit had
ten gevolge, dat de pastoor achting en medelijden voor hem begon te
gevoelen en de kolonel van zijn kant bijzondere genegenheid voor den
pastoor kreeg. Trouwens, zoo beiden toevallig oprecht en goed zijn,
is er niets dat inniger en gereeder samensmelt dan een oud priester en
een oud soldaat. Want in den grond gelijken zij elkander. De een offert
zich voor het vaderland hierbeneden, de ander voor dat hierboven op;
een ander verschil is er niet.

Tweemaal 's jaars, op den 1 Januari en op den feestdag van St. Georges,
schreef Marius zijn vader een brief uit plichtgevoel, welken zijn tante
hem dicteerde, en die als uit een formulierboek gecopieerd was. Dit was
alles wat Gillenormand toestond, en de vader antwoordde in zeer teedere
brieven, die de grootvader in zijn zak stak, zonder ze te lezen.



DERDE HOOFDSTUK.

REQUIESCANT.


De salon van mevrouw de T. was al wat Marius Pontmercy van de
wereld kende. 't Was de eenige opening, door welke hij het leven
kon inzien. Deze opening was donker, en hij ontving er meer koude
dan warmte, meer duisternis dan licht door. Dit kind, enkel vreugd
en licht, toen hij in deze zonderlinge wereld kwam, werd in korten
tijd treurig en, wat nog meer met zijn jeugd in strijd was, ook
ernstig. Door al deze statige en zonderlinge personen omgeven,
schouwde hij met ernstige verbazing in 't rond. Alles vereenigde
zich om zijn verbazing te vermeerderen. In den salon van mevrouw
T. waren oude adellijke, zeer eerbiedwaardige dames, als: Mathan, Noé,
Levis, dat men als Levi, Cambis, dat men als Cambise uitsprak. Deze
ouderwetsche tronies en bijbelsche namen vermengden zich in den geest
van het knaapje met het oude testament, dat hij van buiten leerde,
en wanneer zij daar alle in een kring om het wegstervend vuur zaten,
ten halve door een groen gesluierde lamp verlicht, met haar strenge
gezichten, grijs of wit haar en lange kleederen uit een andere eeuw,
waarvan men niets dan de donkere kleur zag, en zij slechts zelden
eenige tevens schuwe en majestueuse woorden spraken, aanschouwde de
kleine Marius ze met verschrikte oogen, meenende, dat hij geen vrouwen,
maar patriarchen en wijzen, geen menschen, maar spoken zag.

Onder deze spoken bevonden zich verscheidene priesters, de gewone
bezoekers van dezen ouderwetschen kring, en eenige edellieden: de
markies de Sass... secretaris van mevrouw de hertogin de Berry;
de markgraaf de Val..., die onder het pseudoniem van "Charles
Antoine" gelijkrijmende oden schreef; de prins de Beauf..., die
hoewel nog tamelijk jong een reeds grijzend hoofd en een jonge,
geestige vrouw had, wier scharlakenrood fluweelen, laag uitgesneden
kleederen met gouden snoeren deze sombere wereld verschrikten; de
markies de C... de E..., de man die het best van geheel Frankrijk
de verschillende graden van wellevendheid kende; de graaf de M...,
een goed man met een welwillende kin; en de ridder de Port-de-Guy,
steunpilaar der bibliotheek van de Louvre, het zoogenaamde koninklijke
cabinet. Mijnheer de Port-de-Guy, een man met een kaal hoofd en eer
verouderd dan oud geworden, verhaalde dat men hem in 1793, toen hij
zestien jaar oud was, als oproermaker naar het bagno had gevoerd en
daar met den tachtigjarigen bisschop de Mireboix aan dezelfde keten
had geklonken, omdat deze als priester, gelijk hij als soldaat,
den eed had geweigerd. Hun werk was, des nachts van het schavot de
hoofden en lichamen der geguillotineerden van dien dag bijeen te
rapen; en daar zij deze druipende rompen meestal op den rug droegen,
hadden hun roode galeibuizen achter aan den kraag een korst bloed,
die 's ochtends droog en 's avonds vochtig was. Van deze treurige
verhalen vloeide het in den salon van mevrouw T. over. Men vloekte er
Marat en verheerlijkte er Trestaillon. Eenige afgevaardigden van een
thans verdwenen genre speelden er whist; het waren de heeren Thibord
du Chalard, Memarchant de Gorincourt, en de vermaarde grappenmaker van
de rechterzijde, de heer Cornet Dincourt. De baljuw van Ferrette, met
zijn korte broek en spillebeenen, bezocht den salon soms als hij naar
den heer Talleyrand ging. Hij was de metgezel in alle pleiziertjes van
den graaf van Artois geweest, en in tegenstelling van Aristoteles die
op Campaspe hurkte, had hij la Guimard op handen en voeten laten loopen
en de wereld daardoor een wijsgeer vertoond, door een baljuw gewroken.

Van de priesters vond men er den abt Halma, denzelfden die tot den heer
Larose, zijn medearbeider aan la Foudre zeide: Wel! wie is er geen
vijftiger! misschien een paar melkmuilen? Voorts de abt Letourneur,
hofprediker, de abt Frayssinous, die nog geen graaf, of bisschop,
of minister, of pair was, en een ouden priesterrok zonder knoopen
droeg; de abt Keravenant, pastoor van Saint-Germain-de-Prés; dan de
pauselijke nuntius, dan Monsignor Macchi, aartsbisschop van Nisibi,
later kardinaal, merkwaardig door zijn langen, diepdenkenden neus,
en een anderen Monsignor, getiteld: abbate Palmieri, huisprelaat,
een der zeven protonotarissen van den H. Stoel, kanunnik der
uitmuntende liberische baziliek, advocaat der heiligen, postulatore
di Sancti, 't geen tot de zaken der kanonisatie behoort en zooveel
als: rekwestmeester van de hemelsche sectie beteekent. Eindelijk
twee kardinalen, mgr. de la Luzerne en mgr. de C.... T.... Mgr. de
kardinaal de la Luzerne was een schrijver, die eenige jaren later
de eer zou hebben in den Conservateur naast Chateaubriand zijn
artikels te teekenen. Mgr. de C... T... was aartsbisschop van
Toulouse, en kwam dikwerf te Parijs om zich te ontspannen bij zijn
neef den markies de T..., die minister van marine en van oorlog
is geweest. De kardinaal de C... T... was een kleine, vroolijke
grijsaard, die onder zijn opgeschort priesterkleed zijn roode kousen
vertoonde, en zich onderscheidde door zijn haat tegen de Encyclopedie
en zijn bijzondere liefde voor het billard. Zoo zelfs dat zij, die
destijds op zomeravonden de M... straat doorgingen, waar het hôtel van
Cl... T... gelegen was, staan bleven om naar het stooten der ballen en
de scherpe stem van den kardinaal te luisteren, die zijn conclavist,
monseigneur Cottret, bisschop inpartibus van Carysta het: "Markeer,
abt, ik caramboleer!" toeriep. De kardinaal de C... T... was door
zijn boezemvriend mgr. de Roquelaure, oud bisschop van Senlis een
van de veertig, aan mevrouw T... voorgesteld. Mgr. de Roquelaure
was opmerkelijk door zijn hooge gestalte en zijn bijzonderen ijver
voor de academie; alle donderdagen konden de nieuwsgierigen door de
glazendeur der zaal, welke aan de bibliotheek grensde, waar de Fransche
Academie toen haar zittingen hield, den voormaligen bisschop van Senlis
aanschouwen, gewoonlijk staande, versch gepoederd, met violetkleurige
kousen, en den rug naar de deur gekeerd, waarschijnlijk om zijn staand
boordje beter in 't oog te doen vallen. Al deze geestelijken, schoon
evenzeer hovelingen als mannen der kerk, vermeerderden de deftigheid
van den salon van mevrouw T...., waaraan vijf pairs van Frankrijk,
de markies de Vib..., de markies de Tal..., de markies d'Herb...,
de vicomte Damb... en de hertog de Val... niet weinig luister
bijzetten. De hertog de Val..., hoewel prins van Non..., dat wil zeggen
vreemd soeverein prins, had zulk een verheven denkbeeld van Frankrijk
en van het pairschap, dat hij alleen door dit glas alles bezag. Hij
zeide: "De kardinalen zijn de Fransche pairs van Rome; de lords zijn
de Fransche pairs van Engeland." Overigens--want in deze eeuw moet
de revolutie wel overal zijn--gaf in dezen adellijken salon, zooals
wij gezegd hebben, een burger, de heer de Gillenormand, den toon aan.

Hier was de keur, de bloem der Parijsche witte maatschappij
vereenigd. De beroemdheden, zelfs de koningsgezinde, moesten er
quarantaine houden. Want in een beroemden naam ligt altijd een
weinig regeeringloosheid en Chateaubriand, zoo hij er gekomen was,
zou er zeker den indruk van een heftig republikein gemaakt hebben. Uit
verdraagzaamheid werden echter in deze orthodoxe wereld ook eenige
bekeerden toegelaten. De graaf Burg... werd er ontvangen om zich
te beteren.

De "adellijke" salons van heden gelijken die salons niet meer. De
voorstad Saint-Germain riekt tegenwoordig naar den mutserd. De
koningsgezinden van heden, het zij tot hun lof gezegd, zijn demagogen,
bij toen vergeleken.

Vermits het gezelschap van mevrouw T... uitgelezen was, heerschte
er onder een uitnemende wellevendheid tevens een fijne smaak en
veel hoogheid. De gewoonten waren er onwillekeurig aan allerlei
verfijning onderworpen, evenals onder de voormalige regeering, die,
schoon begraven, nog leefde.

Eenige dier gewoonten, vooral in de taal, schenen
zonderling. Oppervlakkige kenners zouden voor provinciaal hebben
gehouden wat slechts verouderd was. Men noemde een vrouw mevrouw de
generaalse. 't Was zelfs niet ongewoon, dat men mevrouw de kolonelse
zeide. De bekoorlijke mevrouw de Leon, waarschijnlijk als herinnering
aan de hertoginnen de Longueville en de Chevreuse, stelde deze benaming
boven haar titel van prinses. Ook de markiezin de Crequi noemde zich
mevrouw de kolonelse.

Deze kleine groote wereld had zelfs in de Tuilerieën de verfijning
ingevoerd om, met den koning sprekende, "de koning" in den derden
persoon en nooit "uwe majesteit" te zeggen, daar deze titel door den
"overweldiger bezoedeld was."

Daar werden èn de feiten èn de menschen beoordeeld. Men bespotte
er de eeuw, 't geen iemand ontsloeg om haar te begrijpen. Men hielp
elkander in verwondering. Men deelde elkander het licht mede dat men
bezat. Methuzalem onderrichtte Epimenides. De doode hielp den blinde
op de hoogte. Men verklaarde den tijd, sinds Koblentz verstreken, van
nul en geener waarde. Evenals Lodewijk XVIII door de gratie Gods in
het vijf-en-twintigste jaar zijner regeering was, waren de emigranten
van rechtswege in het vijf-en-twintigste jaar hunner jongelingschap.

Alles was in harmonie; niets had te veel leven; het woord was
er nauwelijks een adem; het dagblad, in overeenstemming met de
salons, scheen een papyrusrol. Er waren jongelieden, maar zij waren
reeds eenigszins overleden. In de antichambres waren de livereien
ouderwetsch. De meesters werden er bediend door dienstboden, even
verouderd als zij. Alles scheen reeds lang geleefd te hebben en zich
tegen het graf te verzetten. Behouden, Behouding, Behouder, dat
was er bijna het geheele woordenboek; de hoofdzaak was "in goeden
reuk te staan." Inderdaad, er waaiden geuren uit de opiniën dezer
eerbiedwaardige kringen; hun denkbeelden schenen te wemelen. 't Was een
wereld van mummiën. De meesters waren gebalsemd, de knechts opgezet.

Een deftige geëmigreerde en verarmde markiezin, die nog slechts één
dienstmaagd had, sprak voortdurend van "mijne dienstboden."

Wat deed men in den salon van mevrouw de T.? Men was er ultra.

Ultra te zijn,--het woord heeft, hoezeer hetgeen het vertegenwoordigt
misschien nog niet verdwenen is, thans geen zin meer. Laat ons dit
verklaren.

Ultra zijn is overdrijven. 't Is den schepter in naam van den troon,
en den mijter in naam van het altaar aanranden; 't is de zaak, die
men behandelt, mishandelen; 't is achteruit schoppen in het tuig;
't is den brandstapel om de meer of mindere gaarheid der ketters
lastig vallen; 't is den afgod zijn weinige afgoderij verwijten;
't is door te veel eerbied beleedigen; 't is in den paus te weinig
pausdom, in den koning te weinig koningschap en in den nacht te
veel licht zien; 't is in naam der blankheid ontevreden zijn op het
albast, op de sneeuw, op den zwaan en op de lelie; 't is voor sommige
zaken zoo vooringenomen zijn, dat men er bijna vijandig tegen wordt;
't is zoozeer "voor iets" zijn, dat men er "tegen" wordt!

De ultra-geest kenmerkt bovenal het eerste tijdperk der Restauratie.

Niets gelijkt in de geschiedenis op den tijd, die met 1814 aanvangt
en in 1820 bij de komst aan het bewind van den heer de Villèle,
den practischen man der rechterzijde, eindigt. Deze zes jaren waren
een buitengewoon oogenblik, beurtelings levendig en stil, vroolijk
en somber, als door de stralen van den dageraad verlicht en in de
duisternis der groote gebeurtenissen gehuld, die den horizont nog
bedekten en langzamerhand in het verleden wegzonken. In dat licht en
die duisternis leefde een kleine nieuwe en oude wereld, grappig en
treurig, jeugdig en bejaard, die zich de oogen wreef;--niets gelijkt
meer naar 't ontwaken dan de terugkomst;--het was er een groep,
die Frankrijk misnoegd aankeek en door Frankrijk weder spottend
beschouwd werd; het waren straten vol oude uilen-markiezen, met
wedergekomenen en wederkomenden, van lieden van voorheên, die over
alles verbaasd waren, van brave en edele edellieden, verheugd in
Frankrijk te zijn en toch ook weenend, verrukt dat ze hun vaderland
mochten wederzien en wanhopig dat ze hun monarchie niet wedervonden;
het was de adel der kruistochten, die den adel van het keizerrijk,
namelijk den adel van den degen, beschimpte; historische geslachten,
die den zin der geschiedenis vergeten hadden; zonen van hen die Karel
den groote vergezelden en de kameraden van Napoleon verachtten. De
degens beleedigden elkander; het zwaard van Fontenoy was bespottelijk
en heette oud roest; de degen van Marengo was gehaat en heette een
sabel. Het heden miskende het gisteren. Men had geen gevoel meer
voor hetgeen groot noch besef van 't geen bespottelijk was. Er was
iemand die Bonaparte Scapin noemde. Zulke menschen zijn er niet
meer. Neen, wij herhalen het, niets is thans meer van hen over. Zoo
wij toevallig een dier figuren te voorschijn doen komen en in onzen
geest pogen te doen herleven, schijnt ze ons wonderbaar als een
voorwereldlijk wezen. En ook die wereld is immers door een zondvloed
verzwolgen. Verdwenen is ze onder twee revolutiën. Welk een stroom
van ideeën! Hoe snel overdekken zij wat zij moeten vernietigen en
begraven, en hoe haastig delven zij schrikwekkende diepten!

Zoo was het voorkomen van den salon in die verwijderde oprechte tijden,
toen Martainville geestiger dan Voltaire was.

Die salons hadden een eigen literatuur en politiek. Men geloofde er
aan Fiévée. Agier gaf er de wet. Men commentarieerde er Colnet, den
publicist-boekenkramer op de kade Malaquais. Napoleon werd er niet
anders dan de Korsikaansche menscheneter genoemd. De latere plaats,
die de markies de Buonaparte in de geschiedenis als luitenant-generaal
der koninklijke legers vond, was slechts een concessie welke men den
tijdgeest deed.

Die salons bleven niet lang zuiver. Reeds in 1818 daagden er eenige
doctrinaires op, als een onrustbarend verschijnsel. Dezen waren
koningsgezind, maar slechts toen ze 't moesten zijn. Waar de ultra's
zich fier betoonden waren de doctrinaires een weinig beschaamd. Zij
waren schrander en stilzwijgend; hun politieke leer werd door hoogmoed
tamelijk gerugsteund; zij moesten slagen. Bovendien maakten zij een
nuttig, schoon overdreven gebruik van witte dassen en dicht geknoopte
rokken. Het ongelijk of liever het ongeluk der doctrinaires was, dat
zij de jeugd oud maakten. Zij namen de houding van wijsgeeren aan. Zij
droomden er van om op een absoluut en buitensporig beginsel een
gematigd gezag te enten. Zij stelden soms met zeldzame schranderheid
een afbrekend liberalisme tegenover een behoudend. Zij zeiden: "Genade
voor het koningschap, het heeft meer dan één dienst bewezen. Het heeft
ons de overlevering, den eeredienst, den godsdienst, den eerbied
weder geschonken. Het is trouw, moedig, ridderlijk, beminnend en
verknocht. Het huwt, hoewel met leedwezen, aan de nieuwe grootheid der
natie de eeuwenoude grootheid der monarchie. Het heeft ongelijk dat
het de revolutie, het keizerrijk, den roem, de vrijheid, de jongere
denkbeelden, de nieuwe geslachten, de eeuw niet begrijpt. Maar
het ongelijk, dat het tegenover ons heeft, hebben wij 't ook soms
niet tegen het koningschap? De revolutie, wier erfgenamen wij zijn,
moet alles kennen. Het koningschap aan te randen, is in weerspraak
met het liberalisme. Welk een misslag, welk een verblinding! Het
revolutionaire Frankrijk heeft geen eerbied voor het historische
Frankrijk, dat is voor zijn moeder, dat is voor zich zelven. Na den
5 September behandelt men den adel der monarchie evenals men 't na
den 8 Juli den adel van het keizerrijk deed. Zij waren onrechtvaardig
tegen den adelaar, wij zijn onrechtvaardig tegen de lelie. Wil men
dan altijd iets te bannen hebben! Is het dan zoo noodzakelijk, aan
de kroon van Lodewijk XIV haar verguldsel te ontnemen, het schild
van Hendrik IV stuk te slaan? Wij lachen om de Vaublanc, die aan de
brug van Jena de N liet uitwisschen. Wat deed hij dan? Hetzelfde dat
wij doen. Bouvines behoort ons evenals Marengo. De lelie behoort ons
evengoed als de N. 't Is ons erfdeel. Waarom het te verkleinen? Men
moet evenmin het vaderland in het verleden als in het tegenwoordige
verloochenen. Waarom niet de geheele geschiedenis aangenomen? Waarom
niet geheel Frankrijk bemind?"

Alzoo critiseerden en beschermden de doctrinaires het royalisme,
dat misnoegd was omdat het gecritiseerd, en woedend omdat het
beschermd werd. De ultra's kenmerkten het eerste tijdperk van het
royalisme; de congregatie karakteriseerde het tweede. Op drift volgde
behendigheid. Eindigen wij hiermee deze schets.

In den loop van dit verhaal zag de schrijver dit merkwaardig oogenblik
der geschiedenis van onzen tijd als op zijn weg; hij moest er in
't voorbijgaan een blik op slaan en eenige zonderlinge lijnen dier
nu onbekende maatschappij schetsen. Maar hij deed het vluchtig en
zonder bittere of spottende aanmerkingen. Teedere en eerbiedwaardige
herinneringen, want zij raken zijn moeder, hechten hem aan dat
verleden. Wij moeten overigens zeggen, dat ook die kleine wereld haar
grootheid had. Men moge er over glimlachen, maar ze noch verachten,
noch haten. Het was het Frankrijk van den voortijd.

Marius Pontmercy leerde evenals alle kinderen. Toen hij uit de
handen van tante Gillenormand kwam, vertrouwde zijn vader hem aan een
onderwijzer van de zuiverste klassieke onnoozelheid toe. De jonge ziel,
die zich nauw opende, ging dus uit de handen van eene preutsche in
die van een pedant over. Na zijn schooljaren werd Marius student in de
rechtsgeleerdheid. Hij was koningsgezind, fanatiek en streng. Hij had
weinig liefde voor zijn grootvader, wiens vroolijkheid en zonderlinge
wijsbegeerte hem krenkten, en voor zijn vader was hij somber.

Overigens was hij een hartstochtelijk en koel, een edel, fier,
godsdienstig, licht ontvlambaar jongeling; met een eigenwaarde, die
tegen alles bestand was, en een reinheid, die bijna in barbaarschheid
ontaarde.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE BANDIET STERFT.


Het einde van Marius' klassieke studie viel samen met de verwijdering
van den heer Gillenormand uit de groote wereld. De grijsaard nam
afscheid van de voorstad St. Germain en den salon van mevrouw T... en
betrok het huis in de straat des Filles-du-Calvaire in het Marais. Hij
had er, behalve den portier, dezelfde Nicolette in zijn dienst, die
op Magnon was gevolgd en den amechtigen hijgenden Basque, van wien
we boven reeds hebben gesproken.

In 1827 was Marius zijn zeventiende jaar ingetreden. Op zekeren avond
te huis komende vond hij zijn grootvader met een brief in de hand.

"Marius," zei mijnheer de Gillenormand, "morgen moet ge naar Vernon
vertrekken."

"Waarom?" vroeg Marius.

"Om uw vader te bezoeken."

Marius ontstelde. Aan alles had hij gedacht, behalve aan de
mogelijkheid, dat hij eenmaal zijn vader zou zien. Niets kon hem
onverwachter, verrassender, en, wij moeten het zeggen, onaangenamer
zijn. Men dwong den verwijderde tot toenadering. 't Was geen verdriet,
maar een last.

Marius was, zijn politieken afkeer daargelaten, overtuigd, dat zijn
vader, de voorvechter, gelijk mijnheer Gillenormand hem, wanneer hij
goed geluimd was, noemde, hem niet beminde; 't was bewezen, wijl hij
hem anders niet verlaten en aan anderen overgegeven zou hebben. Nu
hij zich niet bemind zag, beminde hij ook niet. Niets was eenvoudiger
naar hij dacht.

Hij was zoo verbaasd, dat hij mijnheer de Gillenormand niets
vroeg. Deze hernam:

"'t Schijnt dat hij ziek is. Hij verlangt u te zien."

En hij voegde er na eenig zwijgen bij:

"Ge vertrekt morgenochtend. Ik geloof, dat er te zes uren een wagen
vertrekt, die daar des avonds aankomt. Daarmede moet ge gaan. Hij zegt,
dat er haast bij is."

Toen kreukte hij den brief ineen en stak hem in zijn zak. Marius had
denzelfden avond op reis kunnen gaan en zou dan den volgenden ochtend
bij zijn vader geweest zijn. Een diligence in de straat du Bouloy
reed destijds 's nachts over Vernon naar Rouaan. Noch Gillenormand
noch Marius dachten er echter aan hier onderzoek naar te doen.

Den volgenden dag tegen den avond kwam Marius te Vernon. Hier en daar
werd het licht reeds ontstoken. Hij vroeg den eersten den besten,
dien hij ontmoette, naar het huis van mijnheer de Pontmercy. Want hij
was van dezelfde gedachte als de Restauratie en erkende zijn vader
evenmin als baron of kolonel.

Men wees hem de woning aan. Hij schelde, en eene vrouw met een lampje
in de hand opende de deur.

"Is mijnheer Pontmercy er ook?" vroeg Marius.

De vrouw bleef onbewegelijk.

"Ben ik terecht?" vroeg Marius.

De vrouw knikte bevestigend.

"Zou ik hem dan kunnen spreken?"

De vrouw schudde ontkennend het hoofd.

"Maar ik ben zijn zoon!" hernam Marius. "Hij wacht mij."

"Hij wacht u niet meer," sprak de vrouw.

Toen zag hij, dat zij weende.

Zij wees hem met den vinger naar een kleine benedenkamer, en hij
trad binnen.

In deze kamer, door een op den schoorsteen staande vetkaars verlicht,
waren drie mannen bijeen, een staande, een knielende, en een in 't
hemd op den vloer liggende. Hij, die op den vloer lag, was de kolonel.

De beide anderen waren de geneesheer en de priester, die bad.

De kolonel had drie dagen lang een hersenkoorts gehad. Bij den aanvang
der ziekte, den slechten afloop vermoedende, schreef hij mijnheer
de Gillenormand om zijn zoon. De ziekte was verergerd. Denzelfden
avond van Marius' komst te Vernon had de kolonel een aanval van
waanzin gehad; hij was, in weerwil van de pogingen der dienstbode,
uit het bed gekomen en had geroepen: "Mijn zoon komt niet, ik ga
hem te gemoet!"--Toen was hij zijn slaapvertrek uitgegaan en in de
voorkamer nedergezonken. Daar was hij ook gestorven.

Men had den geneesheer en den pastoor geroepen.

De geneesheer was te laat gekomen, de pastoor was te laat gekomen.

Bij het flauwe schijnsel der kaars zag men op de bleeke wang van den
overleden kolonel een traan, die uit zijn gestorven oog was gevloeid.

Het oog was verdoofd, maar de traan niet opgedroogd. Die traan was
om het uitblijven van zijn zoon gestort.

Marius beschouwde dezen man, dien hij voor het eerst en het laatst
zag, dat eerwaardig mannelijk gelaat, die geopende maar blinde oogen,
die witte haarlokken, die forsche leden, waarop men hier en daar
bruine lijnen bespeurde, waar sabelhouwen, en roode starretjes, waar
kogels hem getroffen hadden. Hij beschouwde het groote litteeken dat
aan dit gezicht, waarop God het merkteeken der goedheid had gedrukt,
een stempel van heldenmoed gaf. Hij bedacht, dat die man zijn vader
was en nu was gestorven, en hij bleef koel.

Zijn droefheid was dezelfde, die hij bij den aanblik van ieder anderen
doode gevoeld zou hebben.

Er was rouw, smartelijke rouw in deze kamer. De dienstmaagd jammerde
in een hoek, de priester bad en men hoorde hem snikken, de geneesheer
wischte zijn oogen af, en het lijk zelf weende ook.

Die geneesheer, die priester en die vrouw beschouwden Marius door hun
tranen heên zonder een woord te spreken; hij was hier vreemdeling. En
Marius, niet zoo diep bewogen, gevoelde zich beschaamd en verlegen
in zijn toestand; hij hield zijn hoed in de hand en liet hem vallen,
opdat men gelooven zou dat zijn smart hem de kracht ontnam hem vast
te houden.

Maar tegelijkertijd gevoelde hij iets als wroeging in zijn binnenste
en verachtte hij zich zelven om die daad.

Maar was 't zijn schuld dan? Hij beminde immers zijn vader niet, welnu!

De kolonel liet niets na. De verkoop van het huisraad strekte
ternauwernood om de begrafeniskosten te betalen. De dienstmaagd vond
een stukje papier, dat zij aan Marius gaf. De hand van den kolonel
had er op geschreven:

"Voor mijn zoon. De keizer heeft mij op het slagveld van Waterloo
baron gemaakt. Daar de restauratie mij het bezit betwist van dezen
titel, dien ik met mijn bloed betaald heb, zal mijn zoon hem nemen
en voeren. 't Spreekt vanzelf dat hij hem waardig zal zijn." Op de
achterzijde had de kolonel er bij gevoegd: "In dienzelfden slag van
Waterloo redde een sergeant mij het leven. Deze man heet Thénardier. Ik
geloof, dat hij in den laatsten tijd op een dorp in de omstreken van
Parijs te Chelles of Montfermeil een kleine herberg had. Zoo mijn
zoon Thénardier ontmoet, zal hij hem zooveel goed doen als hij kan."

Niet uit liefde voor zijn vader, maar door dien zekeren eerbied voor
den dood, die in 't menschelijk hart altijd zoo gebiedend spreekt,
nam Marius het papier en stak het bij zich.

Niets bleef er van den kolonel over. De heer Gillenormand liet
zijn degen en uniformrok aan een uitdrager verkoopen. De buren
plunderden den tuin en roofden de zeldzame bloemen. De overige planten
verwilderden en verstierven.

Marius was niet langer dan achtenveertig uren te Vernon gebleven. Na
de begrafenis keerde hij naar Parijs terug en hervatte zijn studiën,
zonder veel meer aan zijn vader te denken, dan of deze nooit geleefd
had. In twee dagen tijds was de kolonel begraven, en in drie dagen
was hij vergeten.

Marius droeg een rouwband om den hoed. Dat was alles.



VIJFDE HOOFDSTUK.

OM REVOLUTIONAIR TE WORDEN, IS 'T ZEER GOED DE MIS BIJ TE WONEN.


Marius had de godsdienstige gewoonten zijner jeugd behouden. Op een
Zondag, toen hij in St. Sulpice de mis ging hooren, en wel in dezelfde
kapel der H. Maagd, waarheen zijn tante hem geleidde toen hij nog klein
was, was hij dien dag afgetrokkener en peinzender dan ooit achter
een pilaar nedergeknield, zonder op den trijpen stoel te letten, op
welks rug: de heer Mabeuf, kerkmeester geschilderd stond. Nauwelijks
was de mis evenwel begonnen of een oud man naderde hem en zeide:

"Mijnheer, dit is mijn plaats."

Waarna Marius haastig opstond, en de oude man zijn stoel in gebruik
nam.

Na de mis was Marius, nog in gedachten verdiept, eenige schreden van
daar blijven staan, toen de grijsaard, hem opnieuw naderend, zeide:

"Vergeef me, mijnheer, dat ik u zoo even gestoord heb en u nogmaals
storen moet; ge zult mij wel zeer lastig vinden, maar ik zal u
verklaring geven."

"Dat is onnoodig, mijnheer," zei Marius.

"Neen," hernam de oude man, "ik wil niet, dat ge een slecht denkbeeld
van mij zult krijgen. Zie, ik ben aan deze plaats gehecht. Het is
mij of ik er de mis beter hooren kan. Ik zal u zeggen waarom. Tien
jaren lang zag ik er geregeld om de twee of drie maanden een arm, goed
vader knielen, die geen andere gelegenheid en geen ander middel had om
zijn kind te zien, wijl men hem dit wegens familiezaken belette. Hij
kwam altijd op het uur dat zijn zoontje, zooals hem bekend was, naar
de mis werd gebracht. De kleine vermoedde niet, dat zijn vader daar
was. Misschien wist het onnoozele kind niet eens, dat hij een vader
had. En de vader zelf stond achter een pilaar, opdat men hem niet zien
zou. Daar aanschouwde hij zijn kind en weende. Want de arme man aanbad
zijn kind. Ik heb 't gezien. Die plek is als 't ware heilig voor mij
geworden, en ik ben steeds gewoon er de mis te hooren. Ik verkies
ze boven de bank, waar ik als kerkmeester recht op heb. Ik heb dien
ongelukkigen heer zelfs een weinig gekend. Hij had een schoonvader,
een rijke tante en bloedverwanten, geloof ik, die het kind dreigden te
onterven, zoo het zijn vader bezocht. En zoo had hij zich opgeofferd,
opdat zijn zoon eens rijk en gelukkig zou zijn. Men scheidde hem
van zijn kind om politieke meeningen. Ik ben niet tegen politieke
meeningen; maar er zijn menschen, die te ver gaan. Mijn God, een
mensch is geen monster, al heeft hij den slag van Waterloo bijgewoond;
daarom moet men een vader van zijn kind niet scheiden. Hij was kolonel
onder Bonaparte. Ik geloof, dat hij nu overleden is. Hij woonde te
Vernon, waar mijn broeder pastoor is, en heette, meen ik, Pontmarie
of Montpercy... Ook had hij, naar ik meen, een geducht litteeken!"

"Pontmercy," zei Marius verbleekend.

"Juist, Pontmercy. Hebt ge hem gekend?"

"Mijnheer," zei Marius, "hij was mijn vader."

De oude kerkmeester sloeg de handen ineen en riep: "Zijt ge zijn
zoon! Inderdaad, dat kind moet nu een man zijn. Voorwaar, arme zoon,
gij kunt zeggen, dat ge een vader hadt, die u teeder heeft lief gehad!"

Marius bood den grijsaard zijn arm aan en bracht hem te huis. Den
volgenden dag zeide hij tot den heer Gillenormand:

"Ik heb met eenige vrienden een jachtpartij bepaald. Staat ge het toe,
dat ik mij voor drie dagen verwijder?"

"Wel vier," antwoordde de grootvader, "ga en vermaak u."

En knipoogende fluisterde hij zijn dochter toe:

"Zeker een liefdesgeschiedenis."



ZESDE HOOFDSTUK.

WAT ER VAN KOMT, ALS MEN EEN KERKMEESTER ONTMOET.


Waarheen Marius ging zal men iets verder zien.

Marius was drie dagen afwezig: toen kwam hij te Parijs terug,
ging regelrecht naar de bibliotheek der universiteit en vroeg de
verzamelde Moniteurs.

Hij las den Moniteur, hij las de geheele geschiedenis van Republiek
en Keizerrijk, het dagboek van St. Helena, alle gedenkschriften,
dagbladen, bulletins en proclamatiën; hij verslond alles. Toen hij den
eersten keer in de bulletins van het groote leger zijns vaders naam
vond, had hij de geheele week de koorts. Hij bezocht de generaals,
onder welke Georges Pontmercy gediend had, onder anderen den graaf
H. Hij bracht den kerkmeester Mabeuf een bezoek, en deze vertelde
hem van het afgezonderde leven des kolonels, van zijn bloemen
en zijn eenzaamheid. En eindelijk begreep Marius den zeldzamen,
verheven zachtaardigen man, half leeuw half lam, begreep hij zijn
vader volkomen.

Nu geheel aan deze studie overgegeven, die al zijn tijd, al zijn
gedachten innam, zag hij de Gillenormands echter bijna niet. Hij
verscheen wel aan den maaltijd; maar daarna zocht men hem steeds zonder
hem te vinden. Tante bromde. Vader Gillenormand glimlachte en zeide:
"Welnu, hij is in den tijd van verliefdheid!"--Soms voegde de grijsaard
er bij:--"Drommels, ik meende dat het slechts een galanterie was. Maar
't schijnt werkelijk liefde te zijn."

En het was ook werkelijk liefde, want Marius begon zijn vader lief
te hebben.

Terzelfder tijd kwam er een buitengewone verandering in zijn
denkbeelden. De phasen dier verandering waren talrijk. En daar
dit de geschiedenis van velen onzer tijdgenooten is, achten wij het
noodzakelijk, die verandering van denkbeelden stap voor stap te volgen
en aan te wijzen.

De geschiedenis, waarin hij den blik had geslagen, verschrikte hem.

De eerste indruk was verblinding. De Republiek, het Keizerrijk toch
waren tot nog toe voor hem slechts monsterachtige woorden geweest. De
Republiek was hem een guillotine bij schemeravond; het Keizerrijk een
zwaard in de duisternis. Hij had er in gestaard, en waar hij niets dan
een duisteren chaos verwachtte, had hij met een ongehoorde verrassing,
aan angst en vrees gepaard, sterren zien fonkelen als Mirabeau,
Vergniaud, Saint Just, Robespierre, Camille Desmoulins, Danton, en
een zon zien verrijzen als Napoleon! Hij wist niet waar hij was. Voor
zooveel glans moest hij terugtreden. Langzamerhand, toen de eerste
verwondering voorbij was, werd hij aan dien stralengloed gewoon,
en aanschouwde hij, zonder te duizelen, die daden; onderzocht hij,
zonder te schrikken, die personen; voor zijn zienersoog vertoonden
zich, in een helder verschiet, de Revolutie en het Keizerrijk;
ieder dier twee groepen van gebeurtenissen en personen zag hij in
twee groote feiten samengevat: de Republiek in de souvereiniteit van
het burgerrecht, dat den volken was wedergegeven, het Keizerrijk in
de souvereiniteit der Fransche gedachte, die Europa was ingevloten;
hij zag uit de Revolutie de machtige gestalte van het volk en uit
het Keizerrijk de grootsche gestalte van Frankrijk opdagen. En zijn
geweten verklaarde hem, dat dit alles goed was geweest.

Wat hij in zijn verblinding bij die eerste veelomvattende waardeering
over het hoofd zag, behoeven wij, naar we meenen, niet aan te
voeren. 't Is de toestand van een vooruitgaanden geest, dien wij
aangeven. Vooruitgang heeft meer dan éénen stap noodig. Dit eens
vooral, zoo voor hetgeen voorafging als voor 't geen volgen zal;
gaan wij nu voort.

Toen bespeurde hij, dat hij tot hiertoe zijn vaderland, evenmin als
zijn vader, had begrepen. Geen van beiden had hij gekend; hij was
met vrijwillige blindheid geslagen geweest. Nu zag hij, en bewonderde
aan den eenen, vereerde aan den anderen kant.

Vol leedwezen en wroeging bedacht hij wanhopend, dat hij al wat zijn
ziel bevatte, voortaan slechts aan een graf kon zeggen. Ach, zoo
zijn vader nog geleefd, zoo hij hem nog bij zich gehad had; zoo God,
meedoogend en goed, vergund had, dat zijn vader nog in leven was,
hoe zou hij zich gehaast hebben, hoe zou hij zich tot zijn vader
gespoed en uitgeroepen hebben: "Vader, hier ben ik! ik ben uw zoon;
ik heb hetzelfde hart als gij!" O, hoe zou hij zijn grijze hoofd
gekust, zijn haren met tranen besproeid, zijn litteeken beschouwd,
zijn handen gedrukt, zijn kleederen vereerd, zijn voeten omhelsd
hebben! Ach, waarom was zijn vader zoo vroeg, vóór den tijd, vóór de
rechtvaardigheid, vóór de liefde van zijn zoon gestorven! Marius'
hart was zoo vol zuchten, dat het telkens, helaas! schreide. Toen
werd hij tevens meer degelijk en ernstig, meer zeker van geloof en
meeningen. Ieder oogenblik hielp het licht der waarheid zijn rede. Er
ontstond in hem als een inwendige vermeerdering van groeikracht. Hij
gevoelde, dat hij natuurlijk grooter werd door hetgeen die beide hem
geheel nieuwe dingen, zijn vader en zijn vaderland, hem brachten.

Evenals men, een sleutel hebbende, alles opent, even zoo werd hem
openbaar wat hij gehaat, doorgrondde hij wat hij verfoeid had; thans
zag hij duidelijk den vooruitziender, goddelijken en menschelijken
geest in die grootsche dingen, welke men hem geleerd had te verfoeien,
en de groote mannen, die men hem beval te vloeken. Wanneer hij aan
zijn vroegere meeningen dacht, die slechts van gisteren waren en hem
toch reeds zoo oud schenen, werd hij verontwaardigd over zich zelf
en lachte. Uit de betere opvatting omtrent zijn vader was natuurlijk
ook die van Napoleon gevolgd.

Toch moeten wij zeggen, dat dit niet zonder moeite was geschied.

Van zijn kindsheid af had hij het oordeel der partij van 1814 omtrent
Napoleon ingezogen. Want al die vooroordeelen der Restauratie,
al hare belangen, al haar instinct strekte slechts om Napoleon te
misvormen. Zij verfoeide hem nog meer dan Robespierre. Behendig genoeg
had zij van de afmatting des volks en den haat der moeders gebruik
gemaakt. Bonaparte was schier een fabelachtig monster geworden, en
om hem voor de verbeelding des volks, die, zooals wij straks bewezen,
de verbeelding der kinderen gelijkt, te schilderen, deed de partij van
1814 beurtelings de schrikbarendste maskers--van wat vreeselijk en toch
grootsch is af tot wat vreeselijk en bespottelijk is daarenboven, van
Tiberius af tot Blauwbaard toe--te voorschijn treden. Wanneer er dus
van Bonaparte werd gesproken, stond beide, weenen of lachen, vrij,
mits haat er slechts den grondtoon van aangaf. Marius' geest had,
nopens dezen man,--zooals men hem noemde--nooit andere denkbeelden
gekoesterd. Zij waren met de in zijn aard liggende vasthoudendheid
saamgeweven. Er was een hardnekkig ventje in zijn binnenste, dat
Napoleon haatte.

Door de geschiedenis te lezen en ze vooral in de officiëele stukken
en stoffelijke voorwerpen te bestudeeren, zag Marius nu allengs den
sluier scheuren, die Napoleon voor zijn oogen verborg. Hij zag toen
iets grootsch, en vermoedde dat hij zich tot nog toe zoowel omtrent
Bonaparte als al het overige bedrogen had.

Iederen dag werd zijn inzicht helderder; en langzaam, stap voor stap,
aanvankelijk schier met leedwezen, vervolgens als in dronkenschap
en als door onweerstaanbare begoocheling aangetrokken, beklom hij de
donkere, toen de flauw verlichte en eindelijk de helder schitterende
trappen der geestvervoering.

Op zekeren nacht was hij in zijn dakkamertje alleen. Zijn licht
brandde; op de tafel geleund zat hij bij het open venster te
lezen. Allerlei droomerijen rezen in zijn geest op en vermengden
zich met zijn gedachten. Welk een schouwspel biedt de nacht! Men
hoort onduidelijke geruchten, zonder dat men weet van waar zij
komen; men ziet Jupiter als een kool vuurs gloeien, Jupiter, die
twaalfmaal grooter dan de aarde is; het hemelsblauw is zwart, de
sterren fonkelen;--'t is een ontzettend grootsch gezicht!

Hij las de bulletins van het groote leger, die homerische strofen
op het slagveld geschreven; bij tusschenpoozen zag hij er den naam
zijns vaders en immer dien des keizers in: geheel het groote Keizerrijk
daagde voor hem op; hij gevoelde als 't ware dat er een zwellende vloed
in hem steeg; het kwam hem voor, dat zijn vader hem als een schim
voorbij zweefde en hem iets toefluisterde; hij werd hoe langer hoe
zonderlinger te moede; hij dacht het tromgeroffel, het kanongebulder,
het trompetgeschal, den afgemeten tred der bataljons, den doffen,
verren galop der cavalerie te hooren; nu en dan richtte hij de oogen
naar den hemel en aanschouwde in de onmetelijke verte de reusachtige,
fonkelende sterrenbeelden, en dan sloeg hij ze weder op zijn boek
en zag er andere kolossale dingen verward dooreenwoelen. Zijn hart
was beklemd. Hij was in vervoering en beefde en hijgde; eensklaps,
zonder te weten wat in hem omging en waaraan hij gehoorzaamde,
richtte hij zich op, stak beide armen uit het venster, keek strak
vooruit in de schaduw, in de stilte, in het oneindige duister en de
eeuwige onmetelijkheid, en riep: "Leve de Keizer!"

Van dit oogenblik af was alles bepaald. De Corsicaansche
menscheneter--de overweldiger,--de dwingeland,--het monster dat de
minnaar zijner eigen zuster was,--de komediant wien Talma les gaf,--de
vergiftiger van Jaffa,--de tijger,--Buonaparte,--dat alles verdween
en maakte plaats in zijn geest voor een schitterenden stralenkrans,
waarin, op onbereikbare hoogte, de bleeke marmeren schim van Cesar
blonk. De Keizer was voor zijn vader niets anders dan de geliefde
veldheer geweest, dien men bewondert en voor wien men zich opoffert;
voor Marius was hij iets meer. Voor hem was hij de voorbestemde
grondvester van het Fransche volk, dat, in de wereldheerschappij,
op het Romeinsche volgde. Voor hem was hij de wonderbare opbouwer van
hetgeen was ingestort, de opvolger van Karel den Groote, van Lodewijk
XI, van Hendrik IV, van Richelieu, van Lodewijk XIV en van het comité
van algemeen welzijn, een man, die zekerlijk zijn vlekken, misslagen,
en zelfs zijne misdaden had, dat is: die zekerlijk mensch was; maar
die ook verheven in zijn misslagen, schitterend in zijn vlekken,
machtig in zijn misdaden bleek.

Hij was de voorbestemde, die alle natiën gedwongen had van "de groote
natie" te spreken. Hij was meer nog; hij was het menschgeworden
Frankrijk zelf, dat Europa veroverde met den degen dien hij droeg,
en de wereld door het licht dat van hem afstraalde. Marius zag in
Bonaparte het begoochelend droombeeld, dat immer aan de grenzen
zal oprijzen om de toekomst te bewaken. Despoot was hij, maar ook
dictator; despoot, uit de republiek ontstaan, en een revolutie in zich
opnemend. Napoleon werd voor Marius de volkmensch, gelijk Christus
de Godmensch is.

Men ziet, dat, gelijk bij alle bekeerden, zijn bekeering hem bedwelmde,
dat hij alles toestemde en te ver ging. Het was zijn natuur; eenmaal op
een helling, was het hem schier onmogelijk stil te staan. Het fanatisme
voor den degen greep hem aan en paarde zich aan zijn enthousiasme voor
de gedachte. Hij lette er niet op, dat hij de kracht, vermengd met het
genie, bewonderde; dat hij namelijk in zijn vergoding tegelijkertijd
het goddelijke en het ruwe vereerde. In verschillende opzichten bedroog
hij zich nu weder op een andere wijze. Hij keurde alles goed. Soms
kan men op weg naar de waarheid ook de dwaling ontmoeten. Zijn goed
geloof was zoo sterk, dat hij alles onvoorwaardelijk aannam. Op de
nieuwe baan, die hij betrad, veronachtzaamde hij, bij de beoordeeling
der grieven van de oude regeering en de afmeting van Napoleons roem,
de verzachtende omstandigheden.

Hoe het zij, hij had een grooten stap gedaan. Waar hij vroeger den
val der monarchie had gezien, zag hij nu Frankrijks opkomst. Hij was
veranderd van richting. Het Westen was het Oosten geworden. Hij had
zich omgewend.

Al deze omwentelingen woelden in hem, zonder dat zijn familie er iets
van vermoedde.

En toen hij nu, bij dit geheimzinnig werken zijn oud ultra-bourbonsche
huid volkomen had verloren; toen hij den aristocraat, den jakobijn en
den koningsgezinde had afgelegd; toen hij geheel en al revolutionnair,
innig democraat en bijna republikein was geworden, ging hij naar een
graveur op de kade des Orfêvres en bestelde er honderd kaartjes met
het opschrift: "Baron Marius Pontmercy."

Dit was een zeer logisch gevolg der in hem ontstane verandering,
een verandering waarbij zich alles om zijn vader wentelde. Daar hij
echter niemand kende en zijn kaartjes toch niet bij één portier kon
afgeven, stak hij ze in zijn zak.

Een ander niet minder natuurlijk gevolg was, dat, naarmate hij zich
meer tot zijn vader en diens gedachtenis en de dingen, voor welke de
kolonel vijf-en-twintig jaren gestreden had, aangetrokken gevoelde, hij
zich meer van zijn grootvader verwijderde. Wij hebben 't reeds gezegd,
dat hem sinds lang de luimen van den heer Gillenormand niet meer
behaagden. Reeds verhieven zich tusschen hen beiden al de wanklanken,
die uit den ernst des jongelings en de lichtzinnigheid des grijsaards
moesten voortspruiten. De vroolijkheid van Géronte is stuitend en
bitter voor de droefgeestigheid van Werther. Zoolang beider politieke
meeningen en denkbeelden dezelfde bleven, dienden deze Marius dikwijls
tot een brug om den heer Gillenormand te bereiken. Maar toen de brug
instortte, kwam er een afgrond te voorschijn. En bovenal gevoelde
Marius toen opwellingen van onbeschrijfelijke wederspannigheid bij de
gedachte, dat de heer Gillenormand hem om dwaze redenen onmeedoogend
aan den kolonel ontrukt en zoodoende den vader zijn kind en het kind
zijn vader ontnomen had.

Uit medelijden voor zijn vader was Marius schier afkeerig van zijn
grootvader geworden.

Van dit alles verried zijn uiterlijk evenwel niets. Hij werd alleen hoe
langer hoe koeler; was stil aan den maaltijd en zelden te huis. Zoo
zijn tante hem daarover beknorde, was hij zeer zachtzinnig en wendde
studiën, lessen, examens, conferentiën enz. voor. De grootvader
hield zich nochtans bij zijn meening en zeide: "Hij is verliefd;
ik ken die dingen."

Marius was nu en dan afwezig.

"Waar zou hij toch heengaan?" vroeg tante.

Zijn reisjes waren altijd van korten duur. Eens was hij naar
Montfermeil gereisd om den last te vervullen, dien zijn vader hem
had achtergelaten, en had er den ouden sergeant van Waterloo, den
herbergier Thénardier gezocht. Thénardier was bankroet gegaan, de
herberg was gesloten, en men wist niet waar hij gevlogen was. Door
al deze navorschingen bleef Marius drie dagen uit.

"Nu is 't zeker," zei de grootvader; "zijn hoofd raakt in de war."

Men had meenen te zien, dat hij op de bloote borst onder zijn hemd
iets aan een zwart lint om den hals droeg.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

EEN VROUW IN 'T SPEL.


Wij hebben van een lansier gesproken.

Deze was een achterneef van vaders zijde van den heer Gillenormand,
die zonder gezin en ver van den huiselijken haard een garnizoensleven
leidde. De luitenant Théodule Gillenormand voldeed aan al de
voorwaarden, die vereischt worden om een mooi officier te zijn. Hij
had een "dames-taille," droeg een opgestreken knevel en liet zijn
sabel kletterend slepen. Zelden kwam hij te Parijs, zelfs zoo zelden,
dat Marius hem nooit gezien had. Beide neven kenden elkander slechts
bij naam. Théodule was, zooals wij gezegd meenen te hebben, de
gunsteling van tante Gillenormand, die hem voortrok, omdat zij hem
niet zag. Gewoonlijk toch kent men hun, die men niet ziet, allerlei
uitmuntende hoedanigheden toe.

Op zekeren ochtend was de oudste juffrouw Gillenormand in zulk een
opgewondenheid tehuis gekomen, als haar gewoonlijk kalm karakter
slechts toeliet. Marius had zijn grootvader weder verlof gevraagd voor
een reisje, en gezegd, dat hij dienzelfden avond wilde vertrekken.--"'t
Is goed!" had grootvader daarop geantwoord en er, zijn wenkbrauwen hoog
optrekkende, bijgevoegd: "Hij blijft 's nachts uitgaan." Tante was
in gedachten naar haar kamer gegaan, en had op de trap uitgeroepen:
"'t Is erg! waar gaat hij toch heen?" Zij vermoedde zekerlijk een
of anderen ongeoorloofden minnehandel, een vrouw die zich verborg
of een geheime samenkomst, en had er zoo gaarne iets anders van
willen weten. Want de ontdekking van een geheim staat gelijk met het
nieuwtje van een schandaal; vrome zielen zijn er niet vies van. In
de geheime werkplaatsen der kwezelarij is men altijd nieuwsgierig
naar een schandaal.

Zij was dus ook brandend van nieuwsgierigheid om er iets van te
vernemen.

Om van deze nieuwsgierigheid, welke haar in buitengewone spanning
bracht, verlost te worden, had zij haar talenten te baat genomen en
zich aan een soort borduurwerk gezet, dat onder het Keizerrijk en de
Restauratie in zwang was. 't Was een eentonige arbeid en een onwillige
werkster. Eenige uren zat zij reeds op haar stoel, toen de deur werd
geopend. Juffrouw Gillenormand lichtte haar neus op; daar stond de
luitenant Théodule voor haar en bracht haar zijn militairen groet.

Zij slaakte een vreugdekreet. Want men moge oud, preutsch, devoot en
tante zijn, het is toch altijd aangenaam een lansier in zijn kamer
te zien.

"Gij hier, Théodule!" riep zij.

"Voor een oogenblik, tante."

"Maar kus mij toch!"

"Komaan," zei Théodule.

En hij kuste haar. Tante Gillenormand naderde haar secretaire en
opende ze.

"Ge blijft immers de geheele week?"

"Neen, ik vertrek van avond, tante."

"Dat is onmogelijk!"

"Stellig!"

"Ach, blijf, Théoduultje, als ik u bidden mag."

"Mijn hart zegt ja, maar het consigne neen! 't Is heel eenvoudig. Wij
wisselen van garnizoen, en trekken nu van Mélun naar Gaillon. Om uit
het oude garnizoen, in het nieuwe te komen, moet men Parijs door. En
toen dacht ik: ik ga tante eens bezoeken."

"Dit is voor uw moeite." En zij drukte hem tien louisd'ors in de hand.

"Voor mijn pleiziertjes, wilt ge zeggen, lieve tante."

En Théodule omhelsde haar nogmaals, en zij had zelfs het genoegen,
dat haar hals een weinig door de snoeren der uniform geschaafd werd.

"Doet ge de reis te paard met uw regiment?" vroeg zij.

"Neen, tante, ik wenschte u gaarne te zien, en heb verlof
verzocht. Mijn oppasser leidt mijn paard, ik reis met de
diligence. Maar daar valt mij in, dat ik u iets vragen wilde."

"Wat dan?"

"Mijn neef Marius Pontmercy is ook op reis, niet waar?"

"Hoe weet ge dat?" hernam tante, plotseling door haar nieuwsgierigheid
opnieuw geprikkeld.

"Bij mijn aankomst ging ik naar het diligence-bureau om een plaats
te bespreken."

"Welnu?"

"Toen had een reiziger reeds plaats op de imperiale besproken. Ik
zag zijn naam op het register."

"Welken naam?"

"Marius Pontmercy."

"Welk een losbol!" riep tante. "Ja, uw neef is zoo ordelijk niet als
gij. Begrijp eens: den nacht in een diligence door te brengen!"

"Evenals ik."

"Ja, maar bij u is het dienstplicht, bij hem losbandigheid."

"Duivels!" zei Théodule.

Nu gebeurde er iets buitengewoons met de oudste juffrouw Gillenormand;
zij kreeg een inval. Zoo zij een man ware geweest, zou zij zich voor
het voorhoofd hebben geslagen. "Weet ge ook of neef u kent?" vroeg zij.

"Neen. Ik heb hem wel gezien, maar hij heeft zich nooit verwaardigd
op mij te letten."

"En ge gaat dus morgen beiden op reis?"

"Ja, hij op de imperiale, ik in de coupé."

"Waar gaat die diligence heen?"

"Naar Andelys."

"Gaat Marius dan ook naar Andelys?"

"Ja, zoo hij althans niet, evenals ik, onderweg uitstapt. Ik stap te
Vernon af, om den correspondeerenden wagen van Gaillon te pakken. De
reisroute van Marius ken ik echter niet."

"Marius, welk een leelijke naam. Welk een denkbeeld om hem Marius te
noemen. Gij heet ten minste Théodule."

"Ik zou liever Alfred willen heeten," zei de officier.

"Luister, Théodule."

"Ik luister al, tante."

"Let dan op."

"Ik let op."

"Nu, luistert ge?"

"Ja."

"Marius is dikwerf afwezig."

"Ei, ei!"

"Hij reist veel."

"Aha!"

"Hij blijft 's nachts uit."

"Zoo, zoo!"

"En wij wilden gaarne weten, wat er achter schuilt."

Théodule antwoordde met de kalmte van een man van ondervinding:

"Een vrouw in 't spel."

En met een lachje, dat zijn vaste overtuiging uitdrukte, voegde hij
er bij:

"Een liefje."

"Ja, 't is duidelijk!" riep tante nu, die mijnheer Gillenormand meende
te hooren, en wie het woord liefje, dat oudoom en achterneef schier
op denzelfden toon uitspraken, geheel en al overtuigde. Zij hernam:

"Doe ons het genoegen en houd Marius een weinig in 't oog. 't Zal u
gemakkelijk vallen, wijl hij u niet kent. Daar er een liefje is, moet
ge het trachten te zien; dan schrijft gij ons de geschiedenis. Dat
zal zijn grootvader pleizier doen."

Théodule had weinig smaak in zulk een bespieding, maar werd toch
verteederd door de tien louisd'ors, die mogelijk nog vermeerderd konden
worden. Hij nam de taak dus op zich en zeide: "Zooals 't u belieft,
tante;" en voegde er in stilte bij:

"Nu ben ik duegna geworden."

Juffrouw Gillenormand kuste hem.

"Gij zoudt dergelijke streken niet doen, Théodule," sprak zij. "Gij
gehoorzaamt de krijgstucht, zijt een slaaf van het consigne en een
nauwgezet mensch, die zijn plicht vervult en zijn familie niet verlaten
zou om een deerne na te loopen."

De lansier zette hetzelfde voldane gezicht als Cartouche, toen men
dezen om zijn eerlijkheid prees.

Des avonds, na dit gesprek, nam Marius plaats op de diligence,
zonder te vermoeden dat hij bewaakt werd. Wat den bewaker betreft,
het eerst wat hij deed was te gaan slapen. En wel was 't een vaste
gemoedelijke slaap. De Argus ronkte den geheelen nacht.

Toen de dag aanbrak riep de conducteur der diligence "Vernon! de
reizigers voor Vernon!" De luitenant Théodule ontwaakte.

"Ha!" bromde hij nog half slapend, "hier moet ik er uit."

Toen kreeg hij door zijn ontwaken trapsgewijze zijn geheugen terug, en
dacht hij aan zijn tante, aan de tien louisd'ors; en aan het verslag,
dat hij op zich genomen had van Marius' gedrag te zullen doen. Dit
bracht hem aan 't lachen.

"Hij is misschien niet meer in het rijtuig," dacht hij, zijn
kleintenue-jasje dichtknoopende. "Wellicht is hij er te Poissy of
te Triel, of te Meulan, of te Mantes uitgestapt, zoo hij niet reeds
te Rolleboise of te Pocy is gebleven, om links naar Evreux of rechts
naar Laroche-Guyon te kunnen gaan. Loop gij hem maar na, tante. Doch,
wat drommel zal ik de goede oude schrijven?"

Juist kwam een zwarte broek, die van de imperiale klom, het raampje
der coupé voorbij.

"Zou 't Marius zijn?" dacht de luitenant.

Het was Marius.

Naast het rijtuig stond, te midden van paarden en postillons, een
boerinnetje, dat den reizigers bloemen aanbood, met den uitroep:
Koopt bloemen voor uw dames.

Marius naderde haar en kocht de schoonste bloemen uit haar mandje.

"Nu waarlijk," zei Théodule uit de coupé springende, "word ik zelf
nieuwsgierig. Wie zal hij deze bloemen gaan brengen? Zulk een fraai
bouquet moet wel voor een zeer schoon meisje zijn. Ik wil haar zien."

En nu, niet op lastgeving maar uit persoonlijke nieuwsgierigheid, begon
hij Marius, als een hond, die voor eigen rekening jaagt, te volgen.

Marius lette volstrekt niet op Théodule. Elegante dames stapten uit de
diligence, hij zag er niet naar om. 't Scheen alsof hij niets zag van
't geen hem omgaf.

"Wat is hij verliefd!" dacht Théodule.

Marius ging naar de kerk.

"Heerlijk!" dacht Théodule. "De kerk, dat is het juist. Rendez-vous,
met een weinig mis gekruid, zijn de beste. Niets bekoorlijker dan
een lonkje dat langs een kruisbeeld gaat."

Marius trad de kerk niet binnen, maar ging er omheên. Daar verdween
hij achter den hoek van een der zijmuren.

"Het rendez-vous is buiten," zei Théodule, "laat ons nu zien, wie
't liefje is."

En op de teenen naderde hij den hoek, waarachter Marius zijn moest.

Daar gekomen bleef hij verstomd staan.

Want met het hoofd in de handen lag Marius daar voorover in het gras
bij een graf. Daar had hij zijn bloemen ontbladerd. Aan het boveneinde
van den grafheuvel stond op een zwart houten kruis met witte letters:
Kolonel Baron Pontmercy.

Marius weende hoorbaar.

Het liefje was een graf.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

MARMER TEGEN GRANIET.


Daar was Marius ook bij zijn eerste reis geweest. Daar was 't dat
hij telkens wederkeerde, wanneer Gillenormand zeide: "hij blijft van
nacht weêr uit."

Luitenant Théodule was geheel en al van zijn stuk gebracht, toen hij
zoo onverwacht een graf voor zich zag; hij gevoelde een onaangename,
zonderlinge gewaarwording, welke hij zich niet kon verklaren en die
uit den eerbied voor een graf en voor een kolonel bestond. Hij ging
terug, en liet Marius alleen op het kerkhof achter; 't was of zijn
aftocht op een ontvangen bevel geschiedde. De dood verscheen hem met
zware epauletten en hij sloeg bijna voor hem aan. Niet wetende, wat
hij aan zijn tante schrijven zou, besloot hij niet te schrijven; en
waarschijnlijk zou uit de door Théodule gedane ontdekking betreffende
Marius' liefdeshistorie niets gevolgd zijn, zoo niet, door een dier
geheimzinnige en veelvuldige spelingen van het noodlot, het tooneel
te Vernon bijna onmiddellijk te Parijs herhaald ware geworden.

Marius kwam drie dagen later des ochtends vroeg van Vernon terug, en
de behoefte gevoelende om de vermoeidheid van twee in de diligence
doorgebrachte nachten door een bad te herstellen, spoedde hij zich
naar zijn kamer, gunde zich slechts even den tijd, zich te ontkleeden
en het zwarte lint dat hij om den hals droeg af te leggen, en ging
toen een bad nemen.

Mijnheer de Gillenormand die, gelijk alle gezonde lieden, vroeg bij
de hand was, had hem te huis hooren komen en haastte zich, zoo snel
zijn oude beenen hem dit veroorloofden, de zoldertrap naar Marius'
kamer op, om hem te omhelzen, hem te ondervragen en zoo wat te vernemen
van waar hij kwam.

Maar de jongeling had minder tijd noodig gehad om naar beneden,
dan de negentiger om naar boven te gaan, en toen vader Gillenormand
het zolderkamertje binnentrad, was Marius er niet meer. Op het bed,
dat niet beslapen was, waren de overjas en het zwarte lint achteloos
nedergelegd.

"Dat heb ik liever," zei Gillenormand.

En een oogen blik later trad hij den salon binnen, waar de oude
juffrouw Gillenormand reeds zat te borduren. Het was een zegevierende
intocht.

In de eene hand hield mijnheer Gillenormand de overjas, in de
andere het zwarte lint en riep: "Victorie! wij zullen het geheim
ontdekken! eindelijk zullen wij er achter komen, eindelijk zullen ons
de tochtjes van onzen losbol duidelijk worden! de roman is ons. Ik
heb het portret!"

Inderdaad, een zwart sagrijnen doosje, in den vorm van een medaillon,
hing aan het lint.

De grijsaard nam het doosje, en beschouwde het eenigen tijd zonder
het te openen met al den wellust, de verrukking en den toorn van
een hongerigen armen drommel, die de heerlijkste gerechten zijn neus
voorbij ziet dragen, zonder dat hij er iets van krijgen kan. "Het is
stellig een portret. Ik ken die dingen. Men draagt het teeder op zijn
hart. Dom volk, ze zal zeker zoo leelijk zijn om van te schrikken. De
jongelui hebben tegenwoordig een zeer slechten smaak."

"Laat eens zien, vader," zei de oude vrijster.

Het doosje ging door een veer open. Zij vonden er niets in dan een
zorgvuldig dichtgevouwen papier.

"Van denzelfde aan denzelfde," zei Gillenormand, met schaterenden
lach. "Ik weet wat het is. Een minnebrief."

"O, laat mij lezen," zei tante.

En zij zette haar bril op. Het papier werd opengevouwen en zij lazen:

"Voor mijn zoon. De keizer heeft mij op het slagveld van Waterloo tot
baron verheven. Daar de restauratie mij dezen titel betwist, dien ik
met mijn bloed betaald heb, zal mijn zoon hem nemen en dragen. Het
spreekt vanzelf dat hij hem waardig zal zijn."

Wat vader en dochter gevoelden, is niet te beschrijven. Zij waren
als door den adem van een doodshoofd verstijfd. Geen woord werd
gewisseld. De heer Gillenormand alleen zeide zacht en als tot zich
zelven:

"'t Is het schrift van den voorvechter."

De tante onderzocht het papier, bekeek het aan alle zijden, en legde
het weder in het doosje.

Op hetzelfde oogenblik viel een langwerpig en in blauw papier gewikkeld
pakje uit den zak van de overjas. Juffrouw Gillenormand raapte het
op en deed het blauw papier er af. Het waren de honderd kaartjes
van Marius. Zij gaf er een van aan den heer Gillenormand, die las:
"Baron Marius Pontmercy."

De grijsaard schelde. Nicolette kwam. De heer Gillenormand nam het
lint, het doosje en de overjas, wierp alles midden in 't vertrek op
den vloer en zeide:

"Breng die plunje weg."

Ruim een uur verstreek in de diepste stilte. De oude man en de oude
vrijster zaten met den rug naar elkander gekeerd, en dachten ieder
waarschijnlijk aan hetzelfde. Na verloop van dat uur zeide tante
Gillenormand:

"'t Is mooi!"

Weinige oogenblikken later kwam Marius. Nog vóór hij den drempel van
den salon overtrad, bespeurde hij zijn grootvader, die een zijner
kaartjes in de hand hield, en, toen hij hem zag, op hoonenden toon
en met burgerlijken trots, waarin iets verpletterends lag, hem toeriep:

"Ha, ha, ha, ha! Zijt ge nu baron? Ik maak u mijn compliment. Wat
beteekent dat?"

Marius bloosde en antwoordde:

"Het beteekent dat ik de zoon mijns vaders ben."

Mijnheer Gillenormand lachte niet meer, maar zei ruw:

"Ik ben uw vader."

"Mijn vader," hernam Marius met nedergeslagen oogen en streng gelaat,
"was een nederig, heldhaftig man, die Frankrijk en de Republiek
roemrijk heeft gediend, die groot was in de grootste geschiedenis,
welke de menschen ooit gemaakt hebben, die een vierde van een eeuw
in het veld was, des daags te midden van schrootvuur en kogels,
des nachts in sneeuw, slijk en regen, die twee vaandels veroverd,
twintig wonden ontvangen heeft, die in vergetelheid en verlatenheid
gestorven is en die nooit ander ongelijk heeft gehad dan toen hij
twee ondankbaren beminde, zijn vaderland en mij!" Dit was meer dan
de heer Gillenormand hooren kon. Bij het woord "republiek" was hij
opgestaan, of beter gezegd, opgesprongen. Ieder woord van Marius had
op het gezicht van den ouden koningsman dezelfde uitwerking gedaan,
als de wind uit de blaasbalg eener smidse op een glimmende kool. Van
somber was hij rood, van rood purper en van purper gloeiend geworden.

"Marius!" riep hij. "Verfoeielijk kind! ik weet niet wat uw vader
was! Ik wil 't niet weten! ik weet er niets van; maar wat ik weet is,
dat onder die lieden niets anders dan ellendigen zijn geweest! het is,
dat allen schooiers, moordenaars, roodmutsen, dieven waren! ik zeg
allen! ik zeg allen! ik ken niemand hunner, maar ik zeg allen! hoort
ge, Marius? Ziet ge wel, nu zijt ge baron evenals mijn pantoffel! het
waren allen roovers, die Robespierre dienden! allen bandieten, die
Bu-o-naparté dienden! allen verraders, die hun wettigen koning verraden
en nog eens verraden hebben! allen lafaards, die te Waterloo voor
de Pruisen en Engelschen zijn gaan loopen! Dat weet ik. Of mijnheer
uw vader daarbij was, weet ik niet... zoo ja 't spijt mij... des
te erger."

Op zijn beurt werd Marius nu de brandende kool, en mijnheer
Gillenormand de blaasbalg. Marius' geheele lichaam rilde; hij wist
niet wat te doen; zijn hoofd gloeide. Hij was als de priester die
al zijn hostiën in den wind ziet strooien; als de fakir, die een
voorbijganger ziet spuwen op zijn afgod. Zulke dingen mochten niet
straffeloos in zijn tegenwoordigheid gezegd worden. Maar wat te
doen? Zijn vader was in zijn tegenwoordigheid vertrapt en vertreden,
maar door wien? door zijn grootvader. Hoe nu den een te wreken zonder
den ander te hoonen? 't Was onmogelijk, zijn grootvader te beleedigen
en even onmogelijk zijn vader niet te wreken. Aan de eene zijde
een geheiligd graf, aan de andere zijde grijze haren. Een oogenblik
waggelde hij als een beschonkene, als iemand die alles in zijn hoofd
voelt duizelen; toen sloeg hij de oogen op, zag zijn grootvader strak
aan en riep met donderende stem:

"Weg met de Bourbons en het dikke zwijn Lodewijk XVIII!"

Lodewijk XVIII was sedert vier jaren dood, maar daaraan stoorde hij
zich niet.

Van scharlakenrood werd de grijsaard nu eensklaps witter dan zijn
haren. Hij wendde zich naar een buste van den hertog van Berry, die
op den schoorsteenmantel stond en groette die diep, met zonderlinge
majesteit. Toen ging hij tweemaal langzaam en zwijgend van den
schoorsteen naar het venster en van het venster naar den schoorsteen,
de geheele kamer door, zoodat de vloer kraakte alsof er een steenen
beeld over ware gegaan. En voor den tweeden keer boog hij zich over
zijn dochter, die dezen donderslag met de wezenloosheid van een oud
schaap had verdragen, en zeide, bedaard glimlachende:

"Een baron als mijnheer en een burgerman als ik kunnen niet onder
hetzelfde dak blijven."

En zich eensklaps oprichtende, bleek, bevend, vreeselijk, met een
gefronst voorhoofd dat straalde van toorn, stak hij zijn armen naar
Marius uit en schreeuwde hem toe:

"Ga heen!"

Marius verliet het huis.

Den volgenden dag zei Gillenormand tot zijn dochter:

"Zend dien bloeddrinker alle zes maanden zestig louisd'ors, en spreek
mij nooit meer van hem."

Daar hij een ontzaggelijke woede met zich omdroeg, waarmede hij geen
weg wist, zeide hij drie maanden lang tot zijn dochter: u.

Marius was zijnerzijds vol woede vertrokken. Een bijzonderheid,
welke wij moeten vermelden, had zijn opgewondenheid nog verhoogd. Er
zijn altijd kleine tegenspoeden, welke huiselijke tooneelen nog meer
verwikkelen. Zij vermeerderen de ergernis, schoon de grieven er
eigenlijk niet door vergroot worden. Toen Nicolette, op bevel van
grootvader de "plunje" van Marius haastig naar diens kamer bracht,
had zij zonder het te bespeuren, waarschijnlijk op de donkere
zoldertrap het zwart sagrijnlederen doosje laten vallen, waarin het
door den kolonel geschreven papier lag. Papier noch medaillon waren
later terug te vinden. Marius hield zich overtuigd, dat "mijnheer
Gillenormand"--van dien dag af noemde hij hem nooit anders--het
"testament zijns vaders" in het vuur had geworpen. Hij kende de weinige
regels, door den kolonel geschreven, van buiten, en had er bijgevolg
niets aan verloren. Maar het papier, het schrift, die heilige reliquie,
dat alles was zijn hart zelf. Wat had men er mede gedaan?

Marius was vertrokken zonder te zeggen waarheen hij ging, met dertig
francs, zijn horloge en eenige kleedingstukken in een reiszak. Hij
had een cabriolet gehuurd en zich op goed geluk af naar de latijnsche
wijk laten brengen.

Wat zal er van Marius worden?



BOEK IV.

DE VRIENDEN VAN HET A. B. C.


EERSTE HOOFDSTUK.

EEN GROEP, DIE BIJNA TOT DE HISTORIE HAD BEHOORD.


In dit schijnbaar onverschillig tijdvak, ging er een zekere
revolutionaire huivering door 't land. Een wind, uit de duisternis
van 89 en 92 geboren, vloog door de lucht. De jeugd--men vergeve
ons deze uitdrukking--begon te ruien. Door de beweging des tijds
werd men schier herschapen zonder het te weten. De wijzer, die over
de uurplaat loopt, gaat ook in de gemoederen voorwaarts. Ieder deed
den stap voorwaarts, dien hij doen moest. De koningsgezinden werden
liberalen, de liberalen democraten.

't Was als een door duizenden stroomen hooger stijgende
vloed; al die stroomen vermengden zich, en hierdoor ontstonden
de zonderlingste verbindingen van ideeën; men vereerde tegelijk
Napoleon en de vrijheid. Wij schrijven hier de geschiedenis. 't
Waren de luchtspiegelingen van dien tijd. De meeningen veranderen van
vorm. Het Voltaireaansch royalisme, een zonderlinge verscheidenheid,
heeft een niet minder zonderlingen tegenhanger gehad; 't was het
Bonapartisch liberalisme.

Er waren ook andere, meer ernstige groepen van vernuften. Hier peilde
men het beginsel, ginds hield men zich aan het recht. Men geraakte in
drift voor het absolute, en vermoedde eindelooze verwezenlijkingen;
want door zijn strengheid zelf drijft het absolute de geesten opwaarts
en doet ze in het onbegrensde zweven. Niets geschikter om droomen
te scheppen dan het dogma. En niets bevrucht de toekomst meer dan de
droom. Heden een utopie, morgen vleesch en been.

De vooruitgaande meeningen waren tweevoudig. Een beginsel van
verborgenheid bedreigde de "gevestigde orde", die verdacht en gluipend
was. Een hoogst revolutionair verschijnsel. De nevengedachte van
het gezag treft in het ondermijnen met de nevengedachte des volks
samen. Het broeien van den opstand is het antwoord op het voorbereiden
der staatsgrepen.

Destijds bestonden die uitgebreide genootschappen, zooals de Tugendbund
in Duitschland en het Carbonarisme in Italië, in Frankrijk nog niet,
maar hier en daar kruisten zich toch reeds geheime loopgraven. De
Cougorde werd te Aix ontworpen; te Parijs, onder meer samenscholingen
van dien aard, het genootschap der vrienden van het A. B. C.

Wat waren de vrienden van het A. B. C.? een genootschap, dat schijnbaar
de opvoeding der kinderen, maar inderdaad de verheffing der menschen
ten doel had.

Men verklaarde zich vrienden van het A. B. C. te zijn. Het abaissé
(A. B. C. klinkt als abaissé en beteekent "vernederd") was het
volk. Dat wilde men opheffen; 't was een woordspeling, waarmede men
niet schertsen moet. Woordspelingen zijn soms in 't staatkundige van
groot gewicht; ten bewijze hiervan het Castratus ad castra dat van
Narsés een veldheer maakte; het Barbari et Barberini; het Fueros y
Fuegos; het Tu es Petrus et super hanc Petram, enz. enz.

De vrienden van het A. B. C. waren niet talrijk. Het was nog slechts
een geheim genootschap in den dop; wij zouden schier zeggen een
coterie, zoo coterieën helden voortbrachten. Zij kwamen te Parijs
op twee plaatsen bijeen, bij de Halles, in de herberg Corinthe,
waarvan later gesproken zal worden, en bij het Pantheon in een
klein koffiehuis op het plein St. Michel, het Café Musain genaamd,
dat thans reeds is afgebroken; het eerste diende voor de werklieden,
het tweede voor de studenten.

De gewone vergaderingen der vrienden van het A. B. C. werden in een
achterkamer van het Café Musain gehouden. In deze van het eigenlijke
koffiehuis tamelijk verwijderde kamer, waarmede het door een zeer
lange gang gemeenschap had, waren twee vensters en een uitgang met
geheime trap, die naar de kleine straat des Grés geleidde. Men rookte,
dronk, speelde en lachte er. Men sprak er luid over alles en zacht over
andere dingen. Aan den muur was een oude kaart van Frankrijk tijdens
de republiek gespijkerd: aanwijzing genoeg voor een politie-agent om
hen op het spoor te komen.

Meest al de vrienden van het A. B. C. waren studenten, die met
verscheidene werklieden op zeer vertrouwden voet leefden. Zie hier
hoe de voornaamsten onder hen heetten: Enjolras, Combeferre, Jean
Prouvaire, Feuilly, Courfeyrac, Bahorel, Lesgle of Laigle, Joly
en Grantaire.

Deze jongelieden vormden door hun onderlinge vriendschap een soort
van gezin. Allen, uitgezonderd Laigle, waren uit het zuiden.

Deze groep was merkwaardig. Zij is verdwenen in de onzichtbare diepten,
die achter ons liggen. Bij het punt van het drama, waaraan wij nu
gekomen zijn, is het misschien niet onnoodig eenig licht te laten
vallen op deze jonge hoofden, voor dat de lezer hen in de schaduw
van een treurig voorval wegzinken ziet.

Enjolras, dien wij eerst genoemd hebben--men zal later zien waarom--was
een eenige zoon en zeer rijk.

Enjolras was een fraai jonkman, wel in staat om gevaarlijk te
worden. Hij was schoon als een engel. Een woeste Antinoüs. Bij het zien
van zijn peinzenden, stralenden blik zou men gezegd hebben, dat hij in
het vorig leven reeds de revolutionaire apokalypse was doorgegaan. De
overleveringen kende hij, alsof hij er getuige van geweest was. Hij
kende al de kleine bijzonderheden der groote zaak. Hij had een
priesterlijken krijgsmansaard, iets zeldzaams bij een jongeling. Hij
verkondigde en streed; bij den eersten aanblik was hij soldaat der
democratie, maar, boven de bewegingen van zijn tijd verheven, bleek
hij priester van het ideale. Zijn blik was diep, zijne oogleden een
weinig rood, de onderlip dik en zeer licht minachtend gekruld, zijn
voorhoofd hoog. Een hoog voorhoofd aan een gelaat is als veel lucht aan
den horizont. Gelijk vele jonge mannen bij den aanvang van deze en het
einde der vorige eeuw, die vroeg beroemd waren, had hij een krachtige
jeugd en toch frisch als van een meisje, schoon nu en dan beneveld. Nog
toen hij man was, geleek hij een kind. In plaats van twee-en-twintig
scheen hij eer zeventien jaar oud; hij was ernstig en scheen niet te
weten, dat er op aarde een wezen leefde, dat vrouw heette. Hij had
slechts één liefde, het recht; slechts één gedachte, de omverwerping
der hindernissen. Op den Aventijnschen berg zou hij Cracchus, in de
conventie Saint-Just zijn geweest. Rozen zag hij nauwelijks, hij
wist van geen lente, hij hoorde de vogelen niet zingen; de bloote
hals van Evadné zou hem evenmin als Aristogiton verteederd hebben;
voor hem, evenals voor Harmodius, waren de bloemen slechts goed om het
zwaard in te verbergen. Zelfs in vreugde was hij streng. Voor alles
wat geen republiek was sloeg hij beschaamd de oogen neder. Hij was
de marmeren minnaar der vrijheid. Zijn woorden waren als bezield en
trilden als een hymne. Onverwacht ontplooide hij zijn vleugelen. Wee
de minnaresse, die zich aan zijn zijde had gewaagd! Zoo een grisette
van het plein Cambray of de straat St. Jean de Beauvais die gestalte,
aan de school ontsnapt, die page-figuur, die lange blonde wimpers,
blauwe oogen, in den wind wuivende lokken, rozige wangen, frissche
lippen en prachtige tanden ziende, op al dat ochtendrood belust
ware geworden en haar schoonheid op Enjolras had willen beproeven,
zou een vreeselijke, verrassende blik haar onverhoeds den afgrond in
hem getoond en geleerd hebben den schrikkelijken cherub, cherub van
Ezechiël, niet met den lieven engel van Beaumarchais te verwarren.

Naast Enjolras, die de logica der Revolutie vertegenwoordigde,
vertegenwoordigde Combeferre de wijsbegeerte. Tusschen de logica
der Revolutie en haar wijsbegeerte bestaat dit verschil, dat haar
logica tot den oorlog besluiten, haar wijsbegeerte echter slechts
tot vrede leiden kan. Combeferre vulde Enjolras aan en verbeterde
hem. Hij was niet zoo lang, maar breeder. Hij wilde, dat men
's menschen geest met de uitgebreide beginselen der algemeene
denkbeelden gemeenzaam maakte; hij zeide: "Revolutie, maar ook
beschaving, en om den steilen berg heên, de uitgestrekte blauwe
horizont." Hierdoor was er in al de beschouwingen van Combeferre iets
genaakbaars en uitvoerbaars. De Revolutie kon men beter met Combeferre
dan met Enjolras inademen. Enjolras drukte er het goddelijk recht,
Combeferre het natuurlijk recht van uit. De eerste sloot zich bij
Robespierre aan, de tweede hield zich bij Condorcet. Combeferre
leefde, meer dan Enjolras, ieders leven mede. Zoo 't dien beiden
jongelieden verleend ware geweest tot de geschiedenis te behooren,
zou de een de rechtvaardige, de ander de wijze geweest zijn. Enjolras
was mannelijker, Combeferre menschelijker. Homo en Vir, mensch en
man, was werkelijk wat hen onderscheidde. Combeferre was even zacht
als Enjolras streng was van nature. Hij beminde het woord burger,
maar gaf aan het woord mensch de voorkeur. Gaarne zou hij, gelijk
de Spanjaards, Hombre (man en mensch) hebben gezegd. Hij las alles,
ging naar den schouwburg, volgde de openbare lessen, leerde van Arago
de polarisatie van het licht, en geraakte in vuur bij een voorlezing
waarin Geoffroy-Saint-Hilaire de tweevoudige functiën der in- en
uitwendige halsslagader verklaarde, waarvan de eene het gezicht de
andere de hersenen vormt; hij volgde de wetenschap op den voet,
vergeleek Saint-Simon met Fourier, ontcijferde de hieroglyphen,
brak de keien stuk die hij vond, en sprak mede over geologie,
teekende uit het hoofd een veelkleurige kapel, wees de fouten in de
Fransche dictionnaire de l' académie aan, bestudeerde Puységur en
Deleuze, bevestigde niets, zelfs geen mirakelen, loochende niets,
zelfs geen spoken, doorbladerde de collectie van den Moniteur, en
dacht na. Hij verklaarde, dat de toekomst in des onderwijzers hand
ligt, en hield zich met opvoedingskwestiën bezig. Hij wilde, dat de
maatschappij onvermoeid werkzaam zou zijn aan 's volks verstandelijke
en zedelijke ontwikkeling, aan de uitbreiding der wetenschap, aan
het in omloop brengen der ideeën, aan den wasdom van den geest in de
jeugd, en hij vreesde dat de tegenwoordige gebrekkige leerwijze, het
armzalig gezichtspunt op de letterkunde, tot twee of drie zoogenaamde
klassieke eeuwen beperkt, de tyrannieke leer van officiëele pedanten,
en de schoolsche vooroordeelen en sleur onze collegiën eindelijk tot
kunstmatige oesterbanken zouden maken. Hij was geleerd, puristisch,
nauwgezet, polytechnisch, en tot onderwerp zijner gedachten nam
hij het "oneindige", zooals zijn vrienden zeiden. Hij geloofde aan
alle droombeelden: aan spoorwegen, aan onderdrukking der pijn bij
heelkundige operatiën, aan het vormen der beelden in de camera
obscura, aan de electrieke telegraaf en de besturing van den
luchtbol. Overigens was hij niet zeer bevreesd voor de sterkten,
allerwege door bijgeloof, despotisme en vooroordeel gebouwd. Hij
behoorde tot dezulken, die meenen, dat de wetenschap den toestand
zal omkeeren. Enjolras was opperhoofd, Combeferre gids. Met den
een zou men hebben willen strijden, met den ander willen gaan. Niet
wijl Combeferre onbekwaam was in den strijd; nimmer weigerde hij een
hindernis te bekampen en met geweld aan te grijpen; maar 't was hem
liever, langzamerhand door het onderwijzen van grondstellingen en
't verkondigen der positieve wetten het menschelijk geslacht met zijn
bestemming in harmonie te brengen; en zoo hij aan beide kanten gloed
zag, was hij meer voor verlichten dan voor verbranden. Een brand kan
zekerlijk ook ochtendrood geven, maar waarom het aanbreken van den
dag niet afgewacht? Een vulkaan verlicht, maar de dageraad verlicht
nog beter. Combeferre gaf misschien aan de blankheid van het schoone
boven de vlammen van het verhevene de voorkeur. Een door rook benevelde
helderheid, een door geweld verkregen vooruitgang, zij voldeden dien
teederen, ernstigen geest slechts ten halve. De nederstorting van
een volk in de waarheid, een 93, verschrikte hem; en toch had hij
van stilstand nog meer afkeer: hij gevoelde er verrotting en dood
in; alles bijeengenomen had hij liever schuim dan bedorven lucht,
en boven den modderpoel verkoos hij den stortvloed, den val van den
Niagara boven het meer van Montfaucon. Kortom, hij wilde stilstand,
noch overhaasting. Terwijl zijn onstuimige vrienden, in ridderlijke
liefde voor het absolute, voor de schitterende revolutionnaire
avonturen dweepten, was Combeferre voor een gepasten vooruitgang;
misschien koel maar zuiver; methodiek maar onberispelijk; bedaard maar
onwrikbaar. Combeferre zou met saamgevouwen handen hebben geknield,
opdat de toekomst in al haar reinheid mocht komen en niets der volken
grooten ommekeer tot de deugd mocht storen! "Het goede moet schuldeloos
zijn," herhaalde hij gestadig. En inderdaad, zoo de grootheid der
revolutie is, om het verblindend ideaal goed in de oogen te zien en
er, te midden van den bliksem, met bloed en vuur aan de klauwen op aan
te vliegen, dan is de schoonheid van den vooruitgang ook, vlekkeloos
te zijn; en tusschen Washington, die de eene vertegenwoordigt, en
Danton, die de andere verlichamelijkt, bestaat hetzelfde verschil
dat den engel met donzen wieken van dien met arendsvleugelen scheidt.

Jean Prouvaire was van nog zachter aard dan Combeferre. Hij noemde
zich Jehan uit een zekere vluchtige grilligheid, welke zich aan de
machtige en diepe beweging paarde, waaruit de zoo noodige studie
der Middeleeuwen is voortgekomen. Jean Prouvaire was verliefd,
kweekte bloemen, speelde op de fluit, maakte verzen, had het volk
lief, beklaagde de vrouw, beweende het kind, vermengde in hetzelfde
vertrouwen God en de toekomst, en laakte de revolutie omdat zij een
koninklijk hoofd, dat van André Chénier, had doen vallen. Zijn stem
was gewoonlijk zacht, doch kon plotseling mannelijk worden. Hij was
geletterd en geleerd, en bleek min of meer thuis in de oostersche
talen. Bovenal was hij goedhartig, en gaf in zake van poëzie,
de voorkeur aan het grootsche--iets dat zeer begrijpelijk is voor
hem die weet, hoe na goedheid aan grootheid is verwant. Hij kende
Italiaansch, Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, en dit diende hem
om slechts vier dichters Dante, Juvenalis, Eschylus en Jesaja te
lezen. In 't Fransch stelde hij Corneille boven Racine, en Agrippa
d'Aubigné boven Corneille. Hij wandelde gaarne op roggevelden met
korenbloempjes en hield zich schier evenveel met de wolken als met
de gebeurtenissen bezig. Zijn geest helde naar twee zijden over, aan
de eene zijde naar God, aan de andere naar den mensch; hij studeerde
of aanschouwde. Den geheelen dag bepeinsde hij de maatschappelijke
vraagstukken: het werkloon, het kapitaal, het crediet, het huwelijk,
den godsdienst, de vrijheid van denken, de vrijheid van beminnen, de
opvoeding, het strafrecht, de armoede, de vereeniging, den eigendom,
de productie en de verdeeling, het raadsel hier beneden, dat de
wemelende menschendrommen met zijn duisternis omhult; des avonds
aanschouwde hij de sterren, deze ontzaggelijke wezens. Hij was,
evenals Enjolras, rijk en een eenige zoon. Hij sprak zacht, boog het
hoofd, sloeg de oogen neder, glimlachte verlegen, gedroeg zich links,
bloosde om niets en was zeer bedeesd. Overigens was hij onverschrokken.

Feuilly was een ouderlooze waaiermakersgezel, die met moeite drie
francs daags verdiende en slechts ééne gedachte had, de wereld te
verlossen. Ook had hij nog een andere zorg, namelijk zich zelven te
onderrichten, hetgeen hij ook verlossing noemde. Hij had uit zich
zelven lezen en schrijven geleerd; alles wat hij kende had hij uit
zich zelven. Feuilly had een edelmoedig hart, dat de geheele wereld
omvatte. Deze wees had de volken als kinderen aangenomen. Bij gemis
eener moeder had hij aan het vaderland gedacht. Hij wilde niet,
dat iemand op de wereld zonder vaderland zou zijn. In hem gloeide,
bij den diepen zienersblik van den man des volks, wat wij thans het
nationaliteitsgevoel noemen. Hij had opzettelijk geschiedenis geleerd
om zijn verontwaardiging met kennis van zaken te kunnen toonen. In dien
jeugdigen kring van utopisten, welke zich vooral met Frankrijk bezig
hielden, vertegenwoordigde hij het buitenland, en wel voornamelijk
Griekenland, Polen, Hongarije en Italië. Gestadig sprak hij deze
namen te pas of te onpas met de hardnekkigheid van het recht uit. De
verkrachting van Griekenland en Thessalië door Turkije, van Warschau
door Rusland, van Venetië door Oostenrijk vertoornde hem. Bovenal de
groote moord van 1772, de verdeeling van Polen. Er is geen krachtiger
welsprekendheid dan de ware verontwaardiging; en hierdoor was hij
welsprekend. Zoo hij van dat schandelijke jaar 1772, van dat edele,
dappere, door verraad onderdrukte volk sprak, van dat misdadige
drietal, van die monsterachtige aanranding, dat toon- en voorbeeld
van al die schrikkelijke landverbrokkelingen, welke sinds dien tijd
zoovele edele natiën troffen en, om zoo te spreken, haar doopakte
verscheurd hebben, was hij onuitputtelijk. Alle maatschappelijke
aanrandingen van den tegenwoordigen tijd komen uit de verdeeling
van Polen voort. De verdeeling van Polen is een theoretische daad,
waarvan al de tegenwoordige politieke misdrijven gevolgen zijn. Er is
geen despoot, geen verrader, sedert bijna een gansche eeuw, die Polens
verdeeling niet beoogd, goedgekeurd, gecontrasigneerd en ne varietur,
geparafeerd heeft. Zoo men de lias van het hedendaagsche verraad
doorbladert, verschijnt zij het eerst. Het congres van Weenen heeft
deze misdaad geraadpleegd vóór het de zijne volbracht. 1772 doet het
jachtgeschal weerklinken, 1815 velt het wild. Dit was Feuilly's gewone
tekst. De arme werkman had zich tot voogd der gerechtigheid verheven,
en zij beloonde hem door hem groot te maken. Immers er is eeuwigheid in
het recht. Warschau kan evenmin Tartaarsch als Venetië Duitsch zijn. De
koningen geven vergeefs moeite en eer verloren. Vroeg of laat drijft
het overstroomde vaderland boven en verschijnt weder. Griekenland
wordt weder Griekenland, Italië weder Italië. Het protest van het
recht tegen het feit blijft immer volharden. De roof van geheel een
volk verjaart niet. Die hooge afzetterijen hebben geen toekomst. Men
kan het merk eener natie niet uittornen zooals men 't een zakdoek doet!

Courfeyrac had een vader, dien men mijnheer de Courfeyrac noemde. 't
Was een valsch begrip der burgerij tijdens de Restauratie in zake van
aristocratie en adel, om aan het de nog waarde te hechten. Men weet
dat het de volstrekt geen beteekenis heeft. Maar de burgerij uit den
tijd van la Minerve waardeerde dat arme de zoo hoog, dat men zich
verplicht achtte er afstand van te doen. De heer de Chauvelin liet
zich Chauvelin, de Caumastin Caumastin, de Constant de Rebecque,
Benjamin Constant, de Lafayette Lafayette, noemen. De Courfeyrac
wilde niet achterblijven en noemde zich kortaf Courfeyrac.

Wij zouden ons ten aanzien van Courfeyrac hierbij schier kunnen bepalen
en, wat het overige aangaat, zeggen: voor Courfeyrac, zie Tholomyes.

Courfeyrac had inderdaad dat jeugdig vuur, 't welk men de schoonheid
der duivelsche geestigheid kan noemen. Later verdwijnt dat, evenals
de liefheid van het jonge katje, en al die bevalligheid loopt bij
den tweebeenige op den ploert en bij den vierpoot op den kater uit.

De geslachten welke de scholen doorloopen, die elkander opvolgen,
de lichtingen der jongelingschap, dragen aan elkander deze soort van
geestigheid over; zij gaat quasi cuisores van de eene in de andere
hand en blijft bijna immer dezelfde, zoodat de eerste de beste die,
gelijk wij gezegd hebben, in 1828 Courfeyrac gehoord had, gemeend zou
hebben, dat hij naar Tholomyes in 1817 luisterde. Maar Courfeyrac was
een braaf jongeling. Onder de schijnbare overeenkomst van oppervlakkig
verstand, was het onderscheid tusschen Tholomyes en hem zeer groot. In
beiden school de man, bij dezen echter geheel anders dan bij genen. In
Tholomyes een pleitbezorger, in Courfeyrac een dolend ridder.

Enjolras was het hoofd, Combeferre de gids, Courfeyrac het centrum. Zoo
de anderen meer licht gaven, hij gaf meer warmtestof, en had werkelijk
alle hoedanigheden van een middelpunt: rondheid en straling.

Bahorel had in den bloedigen oploop in Juni 1822, bij gelegenheid
der begrafenis van den jongen Lallemand een rol medegespeeld.

Bahorel was een vroolijk wezen, maar lastig in gezelschap,
moedig, verkwistend, verspillend, soms edelmoedig, praatachtig en
welsprekend, soms stoutmoedig en driest; de beste drommel ter wereld,
met onbeschaamde vesten en roode denkbeelden; een rumoermaker in 't
groot, die niets liever had dan twist of 't moest oproer, niets liever
dan oproer of 't moest revolutie zijn, die immer gereed was de glazen
in te slaan, de straatsteenen op te breken of een gouvernement om te
werpen om er de gevolgen van te zien, en thans studeerde in zijn elfde
academiejaar. Hij was student in de rechten, maar studeerde niet. Zijn
leuze was: "nooit advocaat!" en zijn wapenschild een nachttafeltje met
een rechtersbaret er in. Telkens wanneer hij voorbij de academie ging,
't geen zelden gebeurde, knoopte hij zijn jas dicht,--de paletot was
toen nog niet uitgevonden,--en "ging voor zijn gezondheid zorgen." Het
portaal der academie noemde hij "een mooien grijsaard!" en den deken
Delvincourt: "een monument!" In een cursus zag hij een onderwerp voor
een liedje en, in zijn professoren slechts caricaturen. Door aldus
niets te doen, verteerde hij een aanzienlijk jaargeld, zoo iets als
drie duizend francs. Zijn ouders waren landlieden, welke hij steeds
eerbied voor hun zoon had weten in te boezemen.

Van hen sprekende zeide hij: 't Zijn boeren en geen burgers; daarom
hebben zij verstand.

Bahorel, een grillig mensch, was in alle koffiehuizen te vinden;
de anderen hadden gewoonten, hij niet. Hij flaneerde. Dwalen is
menschelijk. Flaneeren is parijsch. In den grond was hij scherpzinniger
en diepdenkender dan hij eigenlijk scheen.

Hij was de vereenigingsband tusschen de vrienden van het A. B. C. en
andere nog ongevormde genootschappen, die later duidelijker te
voorschijn zouden treden.

In dit conclave van jonge hoofden was een kaalkop. De markies d'Avaray,
wien Lodewijk XVIII tot hertog benoemde, wijl hij hem, toen hij het
land ontvluchtte, in een huurrijtuig geholpen had, vertelde dat in
1814 bij zijn terugkomst in Frankrijk, juist toen de koning te Calais
ontscheept was, iemand hem een request aangeboden had.

"Wat verzoekt ge?" vroeg toen de koning.

"Een postkantoor, sire."

"Hoe heet ge?"

"L'Aigle."

De koning fronste de wenkbrauwen, beschouwde de onderteekening van
het request en zag den naam Lesgle.

Deze volstrekt niet bonapartische naam trof den koning en hij
glimlachte.--Sire, hernam de resquestrant, mijn grootvader was
hondenjongen, en werd Lesgueules bijgenaamd. Deze bijnaam werd
mijn naam. Ik heet Lesgueules, door samentrekking Lesgle en door
verbastering l'Aigle.--De koning lachte en gaf opzettelijk of bij
vergissing den man later het postkantoor te Meaux. [4]

Het kaalhoofdig lid van het genootschap was een zoon van dezen Lesgle,
of Lègle, en teekende Lègle (de Meaux.) Bij verkorting noemden zijn
vrienden hem Bossuet.

Hij was een vroolijk jongeling maar niet gelukkig, zijn eigenaardigheid
toch was dat hij in niets slaagde. Daarentegen lachte hij om alles. Op
zijn vijf-en-twintigste jaar was hij reeds kaal. 't Was zijn vader
gelukt, eindelijk een eigen huis en akker te krijgen, terwijl hij, de
zoon, niets haastiger had kunnen doen dan door een verkeerde speculatie
dien akker en dat huis te verliezen. Niets was hem gebleven. Hij
had verstand en wetenschap, maar 't baatte hem niet. Alles ontbrak,
alles bedroog hem; wat hij bouwde, stortte in. Zoo hij hout hakte,
hieuw hij zich in den vinger. Zoo hij een minnares had, ontdekte hij
spoedig dat hij ook een vriend bezat. Elk oogenblik trof hem een ramp,
maar van daar juist zijne vroolijkheid. Hij zeide: "Ik woon onder een
dak, waar de pannen afvallen." Nooit verwonderd--want voor hem was
een ramp iets dat hij verwachtte--onderwierp hij zich gelaten aan het
ongeluk en glimlachte om de plagerijen van het noodlot, als iemand die
een schertsend woord verneemt. Hij was arm, maar had een zak vol goede
luim. Zijn beurs was al spoedig uitgeput, zijn vroolijkheid echter
nooit. Zoo de nood zijn intrek bij hem nam, groette hij zijn ouden
kennis beleefd; treurige voorvallen klopte hij vertrouwelijk op den
schouder, en met het noodlot stond hij op zulk een gemeenzamen voet,
dat hij 't zonder plichtplegingen "schalk!" noemde.

Deze vervolgingen van het lot hadden hem vindingrijk gemaakt. Hij
had allerlei hulpmiddelen. Geld bezat hij niet, maar toch vond
hij middelen om, wanneer hij er lust toe had, "dolle verteringen"
te maken. Op zekeren nacht gaf hij honderd francs uit voor een soupé
met een meisje, en sprak te midden der slemppartij deze gedenkwaardige
woorden: "Meisje van vijf louisd'or; trek mijn laarzen uit."

Bossuet ging langzaam het advocaatschap te gemoet, want hij studeerde
op dezelfde wijze als Bahorel. Bossuet had zelden een woning, soms
in 't geheel niet. Nu logeerde hij bij dezen dan bij genen, meestal
bij Joly. Joly studeerde in de geneeskunde en was twee jaren jonger
dan Bossuet.

Joly was de jonge ingebeelde zieke. Dit had hij bij de geneeskunde
gewonnen, dat hij meer patiënt dan wel geneesheer was. Op
drieëntwintigjarigen leeftijd achtte hij zich verloren en bracht zijn
leven door met zijn tong in een spiegel te bekijken. Hij beweerde, dat
de mensch evenals de kompasnaald magnetisch wordt, en plaatste daarom
zijn bed met het hoofdeinde naar de zuidzijde zijner kamer en met het
voeteneinde naar het noorden, opdat de omloop van zijn bloed des nachts
door den grooten magnetischen stroom des aardbols niet verhinderd zou
worden. Wanneer het donderde, voelde hij zich den pols. Overigens was
hij de vroolijkste van allen. Al die tegenstrijdigheden: jonkheid,
inbeelding, zwakheid en vroolijkheid hielden samen zeer goed huis
en vormden een zonderling, aangenaam wezen, dien zijn kameraden
Jollllly noemden. Ge kunt met vier L (ailes, vleugels) vliegen,
zei Jean Prouvaire tot hem.

Joly had de gewoonte den knop van zijn stok tegen zijn neus te houden,
't geen het kenteeken van een schranderen bol is.

Al deze zoo verschillende jongelieden, van welke men trouwens slechts
ernstig spreken mag, hadden denzelfden godsdienst: Den Vooruitgang.

Alle waren de eigen zonen der Fransche Revolutie. De lichtzinnigsten
werden plechtig bij het uitspreken van het jaar 89. Hun vaders naar
den vleesche waren óf feuillanten óf koningsgezinden óf doctrinairen
geweest. Om 't even; dit mengelmoes, dat hun, jongeren, vooraf was
gegaan, zag hen niet; het zuiver bloed der beginselen vloeide in hun
aderen. Zonder zich aan eenige kleur te hechten, hielden zij zich
aan het onomkoopbaar recht, aan den absoluten plicht, vast.

Als broeders en gewijden, werkten zij heimelijk aan het ideaal.

Onder deze hartstochtelijke gemoederen en overtuigde zielen was
een ongeloovige. Hoe was hij er onder gekomen? Door uitwendige
aangroeiing. Deze ongeloovige heette Grantaire en teekende zich
gewoonlijk R. (grand R.) Hij was iemand, die zich er wel voor
wachtte aan iets te gelooven. Overigens was hij een der studenten,
die gedurende hun academietijd te Parijs het meest geleerd hadden;
hij wist dat het beste koffiehuis dat van Lemblin, het beste biljart
in het Café Voltaire was; dat men goede wafels en goede meisjes in
de Hermitage op den boulevard du Maine, gebraden hoenders bij moeder
Saguet, uitmuntende waterzoodjes aan de barrière de la Cunette en
een lekker wit wijntje aan de barrière du Combat vond. Kortom, hij
kende alle goede plaatsen; bovendien verstond hij de scherm- en de
danskunst en was een duchtig batonnist. Maar bovenal muntte hij uit in
het drinken. Hij was ontzettend leelijk; de liefste laarzenstikster van
dien tijd, Irma Boissy, had, over zijn leelijkheid gebelgd, dit vonnis
gewezen: "Grantaire is onmogelijk!" Maar Grantaire's zelfbehagen werd
toch niet geschokt. Teeder en strak aanschouwde hij alle vrouwen met
een blik, die scheen te zeggen: "Zoo ik wilde!" en hij poogde zijn
vrienden te doen gelooven, dat hij algemeen gezocht werd.

Al deze woorden: rechten des volks, rechten van den mensch,
maatschappelijk verdrag, Fransche Revolutie, republiek, beschaving,
democratie, menschelijkheid, godsdienst, vooruitgang, zij waren
voor Grantaire bijna alle zonder eenige beteekenis. Hij glimlachte
er om. De twijfelzucht, die beeneter van het verstand, had in zijn
geest geen enkel volledig denkbeeld overgelaten. Hij leefde van
spotternij. Zijn leenspreuk was: Dit alleen is zeker, dat mijn glas
vol is. Hij stak den draak met den opofferingszin aller partijen,
of het die van Robespierre den jonge, dan wel die van Loizerolles
gold. Zij hebben het ver gebracht nu zij dood zijn! riep hij dan. Het
kruis noemde hij: Een galg, die geluk heeft gehad. Als nachtlooper,
speler, losbol en dronkaard zong hij voor deze jonge denkers tot hun
verdriet gestadig: J'aimons les filles et j'aimons le bon vin; air:
Vive Henri IV. (Leven de meisjes, leve de wijn!)

Toch was deze twijfelaar op één punt nog fanatiek. Dat fanatisme
was geen idee, of geen dogma; geen kunst, of geen wetenschap;
't was een man: Enjolras. Dezen bewonderde, beminde en vereerde
Grantaire. Bij wien sloot zich deze bandelooze twijfelaar,
in dezen phalanx van absolutisten aan? Bij den meest absoluten
van allen. Op welke wijze onderwierp Enjolras hem? Door zijne
ideeën? Neen. Door zijn karakter. En dit verschijnsel is dikwerf
waargenomen. De aansluiting van een twijfelaar bij een geloovige
is even eenvoudig als de wet der tusschenkleuren. Wat wij missen,
trekt ons aan. Niemand heeft het licht meer lief dan een blinde. De
dwerg bewondert den tamboer-majoor. De padde richt immer de oogen ten
hemel; waarom? Om den vogel te zien vliegen. Grantaire, in wien de
twijfel rondkroop, zag in Enjolras gaarne het geloof opzweven. Hij
had behoefte aan Enjolras. Zonder er zich een duidelijk begrip van
te kunnen vormen, en zonder dat het hem in de gedachte kwam het
te verklaren, bekoorde hem die kiesche, gezonde, standvastige,
regelmatige, harde, eerlijke natuur. Instinctmatig beminde hij
zijn tegenpartij. Zijn weeke, slingerende, ontwrichte, ziekelijke,
wanstaltige ideeën hechtten zich aan Enjolras als aan een ruggestreng
vast. Zijn zedelijke ruggemergziekte vond steun in deze vastheid. Bij
Enjolras werd Grantaire iets. Van zich zelven was hij uit twee
schijnbaar onvereenigbare elementen samengesteld. Hij was ironisch en
hartelijk. Hij had een beminnelijke onverschilligheid. Zijn geest wist
geloof te ontberen, en zijn hart kon de vriendschap niet missen. Groote
tegenstrijdigheid voorzeker, want vriendschap is overtuiging. Zóó was
zijn natuur. Er zijn menschen, die geschapen schijnen om steeds keer-
en weerzijde te moeten zijn. Tot dezulken behooren Pollux, Patrocles,
Nisus, Eudamidos, Ephestion en Pechmeja. Zij kunnen niet leven dan
door tegen een ander te steunen; hun naam is een aanhangsel en wordt
niet anders dan met het voegwoordje en geschreven; hun leven behoort
hun niet; het is de andere zijde van een bestemming, die de hunne
niet was. Grantaire was een dier menschen. Hij was de keerzijde
van Enjolras.

Men zou schier kunnen zeggen dat reeds in de letters van het alphabet
verwantschap is. O. en P. zijn in de volgreeks onafscheidbaar. Men
kan naar verkiezing O. en P., of Orestes en Pylades zeggen.

Grantaire, een wezenlijke wachter van Enjolras, verkeerde in dien
jongelingskring; hij leefde er in; alleen daar behaagde het hem;
hij volgde hen overal. 't Was hem een lust, die schaduwen te midden
der wijndampen heen en weder te zien gaan. En om zijn goede luim werd
hij verdragen.

Als geloovige, verachtte Enjolras dezen ongeloovige; als sober en
matig, verachtte hij dien dronkaard. Hij verwaardigde hem met een
weinig trotsch medelijden. Grantaire was een miskend Pylades.

Immer door Enjolras ruw behandeld en teruggestooten, en toch
terugkomende, kon hij nog van hem zeggen: "Wat fraai marmer!"



TWEEDE HOOFDSTUK.

LIJKREDE VAN BOSSUET OP BLONDEAU.


Op een namiddag, die, zooals men zien zal, eenigermate samenhangt
met de hiervoor verhaalde gebeurtenissen, stond de "arend van Meaux,"
behagelijk tegen den deurpost van het café Musain geleund. Hij leek
veel op een cariatide die vacantie had; want hij droeg niets dan zijn
peinzerijen. Hij keek het plein St. Michel rond. Tegen iets leunen
is een manier van staande te liggen, die den denkers niet onaangenaam
is. De arend van Meaux dacht zonder treurigheid aan een klein ongeval,
hem den voorlaatsten dag aan de academie overkomen, en dat zijn plannen
voor de toekomst, die trouwens zeer onbepaald waren, veranderen moest.

Het in gedachten zijn belet niet dat een cabriolet voorbijrijden en
zelfs dat men die zien kan. De arend van Meaux, wiens oogen onbestemd
en verward ronddwaalden, zag in dien toestand van wakend droomen
een voertuig met twee wielen, dat stapvoets en besluiteloos over het
plein reed. Wat wilde deze cabriolet? Waarom reed ze stapvoets. De
arend lette er op.

Naast den koetsier zat een jongeling, en voor dien jongeling lag een
tamelijk groote reiszak. Op dezen reiszak konden de voorbijgangers
een kaart gehecht zien, waarop met groote zwarte letters: Marius
Pontmercy stond.

Die naam deed L'aigle van houding veranderen. Hij richtte zich op en
riep den jongeling in de cabriolet toe:

"Mijnheer Marius Pontmercy!"

De aangeroepen cabriolet hield stil.

De jongeling, die ook diep in gedachten scheen, sloeg de oogen op.

"Nu?" zeide hij.

"Zijt ge mijnheer Marius Pontmercy?"

"Ja gewis."

"Ik zocht u," hernam L'aigle de Meaux.

"Waarom?" vroeg Marius; want hij was 't werkelijk, die het huis
zijns grootvaders verlaten had en nu een gestalte voor zich zag,
die hij nog nooit gezien had; "ik ken u niet."

"Ik u evenmin," antwoordde L'aigle.

Marius meende nu met een grappenmaker te doen te hebben, die hem op
de publieke straat voor den gek wilde houden. Daar hij hiertoe op dit
oogenblik niet best geluimd was, fronste hij de wenkbrauwen. L'aigle
van Meaux hernam echter gelaten:

"Ge waart eergisteren niet bij de lessen?"

"'t Is mogelijk."

"'t Is zeker."

"Zijt gij dan student?" vroeg Marius.

"Ja, mijnheer, evenals gij. Toevallig was ik eergisteren op de
academie. Ge weet, men heeft soms zulke gedachten. De professor was
bezig aan het appèl. Gij weet niet, hoe bespottelijk hij er op zulk
een oogenblik uitziet. Zoo men driemaal op het appèl ontbreekt,
wordt men van de lijst geschrapt. Zestig francs naar de maan!"

Marius begon te luisteren. L'aigle ging voort:

"'t Was Blondeau, die de namen afriep. Ge kent Blondeau met zijn
spitsen, sluwen neus, die altijd met vreugd nasnuffelt wie er afwezig
is. Listig begon hij met de letter P. Ik luisterde niet, wijl deze
letter mij niet aanging. Het appèl liep goed af. Geen uitschrapping;
allen waren tegenwoordig. Dat verdroot Blondeau. Ik dacht: neen,
lieve Blondeau, vandaag is er geen terechtstellinkje voor u te
doen. Eensklaps roept Blondeau: "Marius Pontmercy." En hij neemt
zijn pen op. Ik heb een goed hart, mijnheer. Ik dacht haastig bij
mij zelven: zou men zoo'n goeden jongen laten schrappen? Opgelet! Een
fiksche jongen kan niet altijd op zijn tijd passen. Hij is een blokker,
die altijd studeert; geen pedante melkbaard, bedreven in de letteren,
de theologie en de wijsbegeerte, en geen vervelende snaak, maar
een beste luiaard, die veel aan wandelen doet, zich met een lieve
grisette ontspant, schoone meisjes het hof maakt en misschien nu
wel juist bij zijn liefje is. Hem moeten wij redden! De duivel hale
Blondeau! Hij doopte juist zijn van 't doorschrappen reeds zwarte
pen in den inktpot, liet zijn bespiedersoog over zijn gehoor gaan
en herhaalde ten derde male: "Marius Pontmercy!" Toen antwoordde ik:
Present! En gij zijt dus niet geschrapt."

"Mijnheer," zei Marius.

"Maar ik ben wèl geschrapt," voegde de arend van Meaux er bij.

"Ik begrijp u niet," zei Marius.

L'aigle hernam:

"Niets eenvoudiger dan dat. Ik maakte dat ik bij den catheder was
om te antwoorden en bij de deur om heên te gaan. De professor zag
mij eenigszins strak aan. Eensklaps springt Blondeau, die de sluwe
neus moet zijn, waarvan Boileau spreekt, tot de letter L over. L nu
is mijn letter. Ik heet Lesgle en ben van Meaux."

"L'aigle!" herhaalde Marius, "een fraaie naam."

"Nu, mijnheer Blondeau komt aan dien fraaien naam en roept: L'aigle! Ik
antwoord, Present! Toen ziet Blondeau mij met de teederheid van een
tijger aan, glimlacht en zegt: Als ge Pontmercy zijt, kunt ge L'aigle
niet zijn,--woorden die voor u onaangenaam, voor mij echter treurig
waren. En toen hij dit gezegd had, schrapte hij mij."

"Mijnheer!" riep Marius, "het doet mij waarlijk leed!"

"Vóór alles," hernam L'aigle, "zou ik Blondeau wel in eenige diep
gevoelde lofredenen willen balsemen. Ik wil hem voor dood houden. Aan
zijn magerheid, bleekheid, kilheid, stijfheid en geur zou niet veel
veranderd behoeven te worden. En dan zeg ik: Erudimini qui judicatis
terram. Hier ligt Blondeau, Blondeau nasica, de os der discipline,
bos disciplinæ, de rekel der orde, de engel van 't appèl, die recht,
vierkant, nauwkeurig, streng, eerlijk en leelijk was. God schrapte hem,
zoo als hij mij geschrapt heeft."

"'t Doet mij leed," hernam Marius nogmaals.

"Jonkman," zei de arend van Meaux, "dat u dit tot een les diene! Wees
in 't vervolg wat nauwgezetter."

"Ik vraag u duizendmaal vergeving."

"Stel er u niet meer aan bloot, dat uw evenmensch om uwentwil
geschrapt worde."

"Ik ben wanhopig..."

Daar begon L'aigle luidkeels te lachen.

"En ik verheugd. Ik was op 't punt advocaat te worden. Die schrapping
nu redt mij. Ik zie af van de overwinningen der balie. Ik zal de weduwe
niet verdedigen en den wees niet bestrijden. Geen tabbaard meer. Aan
u, mijnheer Pontmercy, heb ik mijn doorschrapping te danken. Ik wil
u daarom plechtig mijn dankbezoek brengen. Waar woont ge?"

"In deze cabriolet," zei Marius.

"Dat is een bewijs van weelde," hernam L'aigle bedaard. "Ik wensch
er u geluk mede. 't Is een huur van 9000 francs per jaar."

Juist kwam Courfeyrac uit het koffiehuis.

Marius glimlachte treurig en zeide:

"Ik ben sinds twee uren in die woning en wensch ze te verlaten; maar
't is een rare geschiedenis, want ik weet niet waar ik heêngaan zal!"

"Kom bij mij wonen, mijnheer," zei Courfeyrac.

"Ik zou de voorhand hebben," hernam L'aigle, "maar ik heb zelf geen
woning?"

"Zwijg Bossuet," riep Courfeyrac.

"Bossuet," zei Marius, "maar ik meende dat ge u L'aigle hebt genoemd."

"Van Meaux," antwoordde L'aigle, "bloemsprakig: Bossuet." Courfeyrac
klom in de cabriolet en zei:

"Hôtel de la porte St. Jacques, koetsier."

Denzelfden avond had Marius een kamer in het hôtel der porte
St. Jacques, naast die van Courfeyrac, betrokken.



DERDE HOOFDSTUK.

MARIUS IS VERBAASD.


In weinige dagen was Marius Courfeyrac's vriend. De jeugd is het
seizoen van rassche aaneenhechting en heeling. Bij Courfeyrac ademde
Marius vrij, iets dat hem geheel nieuw was. Courfeyrac ondervroeg hem
niet. Het kwam hem zelfs niet in de gedachte. Op dien leeftijd zegt het
gezicht dadelijk alles. Woorden zijn onnoodig. Van menig jongeling zou
men kunnen zeggen dat zijn gelaat spreekt. Men ziet en kent elkander.

Toch vroeg Courfeyrac hem op zekeren ochtend onverwachts:

"A propos, hebt ge ook een politieke meening?"

"Wat?" zei Marius door die vraag schier beleedigd.

"Wat zijt ge?"

"Democraat-Bonapartist."

"De grijze kleur van de geruste muis," zei Courfeyrac.

Den volgenden dag bracht Courfeyrac Marius in 't Café Musain. Daar
fluisterde hij hem glimlachend toe: "ik moet u entrée bij de
revolutie geven."--En toen voerde hij hem de zaal der vrienden van het
A. B. C. binnen, en stelde hem aan de overigen voor, door halfluid dit
enkele woord uit te spreken, dat Marius niet begreep: "Een leerling."

Marius was in een wespennest van vernuften gevallen. Hij was echter,
hoe zwijgend en ernstig overigens, niet minder gevleugeld en gewapend.

Marius, die tot hiertoe eenzaam had geleefd, en uit gewoonte en smaak
meer tot alleenspraak en afzondering overhelde, schrikte een weinig
voor den zwerm jongelieden, die hem omgaf. Al deze verschillende
meeningen trachtten hem stormenderhand te winnen. Het onstuimig
gedwarrel van al deze vrij werkende geesten deed zijn denkbeelden
duizelen. In de verwarring gingen zij soms zoo ver dat hij ze
nauwelijks kon volgen. Hij hoorde onverwachts van wijsbegeerte,
literatuur, kunsten, geschiedenis en godsdienst spreken. Hij zag
vreemde gezichten, en wijl hij ze niet in perspectief stelde, wist hij
niet zeker of hij geen chaos voor zich had. Toen hij de zienswijze
van zijn grootvader voor die zijns vaders losliet, waande hij vast
te staan; en nu vermoedde hij met bekommering en zonder 't zich
zelven te durven bekennen, dat dit niet zoo was. Het gezichtspunt,
waaruit hij alles beschouwde, begon opnieuw te wisselen. Een zekere
schok bracht elk verschiet zijner hersenen in beweging. Het was een
wonderbare inwendige woeling. Bijna deed ze hem pijn.

Het scheen hem, dat dezen jongelingen niets heilig was. Marius
hoorde over alles zulk een zonderlinge taal voeren, dat het zijn nog
beschroomden geest hinderde.

Er hing een schouwburgbiljet, dat de opvoering van een oud zoogenaamd
classiek treurspel aankondigde.--"Weg met het treurspel, waarmeê de
burgerlui zoo hoog loopen!" riep Bahorel. En Marius hoorde Combeferre
antwoorden:

"Ge hebt ongelijk, Bahorel. De burgerluidjes hebben het treurspel lief
en daarom moet men hen op dit punt in rust laten. De pruiken-tragedie
heeft recht van bestaan, en ik behoor niet tot dezulken, die namens
Eschylus haar dat recht betwisten. Er zijn ook onvoltooide omtrekken in
de natuur; ook volkomene parodieën in de schepping; er zijn snavels,
die eigenlijk geen snavels, vleugels, die geen vleugels, vinnen,
die geen vinnen, pooten, die geen pooten zijn. Smartekreten, die
ons doen lachen,--dat zijn haar grillen. En daar het gevogelte naast
den vogel bestaat, zie ik niet in waarom de classieke tragedie niet
tegenover de tragedie der ouden zou staan."

Eens geviel het, dat Marius tusschen Enjolras en Courfeyrac de straat
Jean Jacques Rousseau doorging. Toen nam Courfeyrac hem bij den arm
en zeide:

"Let nu op. Dit is de straat Platrière, tegenwoordig de straat
Jean Jacques Rousseau genaamd, wijl zestig jaren geleden hier een
zonderling gezin woonde. Ik bedoel Jean Jacques en Therèse. Van tijd
tot tijd werden er kinderen geboren. Therèse bracht ze ter wereld en
Rousseau bracht ze naar het vondelingshuis."

En Enjolras duwde Courfeyrac toe:

"Zwijg van Rousseau! Ik bewonder dien man. 't Is waar: hij verloochende
zijn kinderen, maar hij nam het volk toch aan."

Geen der jongelieden sprak ooit het woord: "keizer" uit. Alleen Jean
Prouvaire zeide soms Napoleon; de anderen zeiden Bonaparte. Enjolras
zeide Buonaparte.

Marius was wel eenigszins verbaasd. Initium Sapientiæ--het begin
der wijsheid.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE ACHTERKAMER VAN HET KOFFIEHUIS MUSAIN.


Een van de gesprekken dezer jongelieden, waarbij Marius tegenwoordig
was en waarin hij zich nu en dan mengde, bracht een werkelijken schok
in zijn geest teweeg.

Het gesprek werd gevoerd in de achterkamer van het café Musain. Bijna
alle vrienden van het A. B. C. waren er dien avond vereenigd. De
lampen brandden feestelijk. Men sprak van een en ander zonder drift
maar toch luidruchtig. Uitgezonderd Enjolras en Marius, die zwegen,
sprak ieder op goed geluk af. Gesprekken onder vrienden zijn soms
bedaard en onstuimig tevens. Het was evenzeer een bont gewemel als een
gesprek. Men wierp elkander woorden toe, die teruggekaatst werden. Men
sprak aan alle kanten.

Geen andere vrouw werd in deze achterkamer toegelaten dan Louison,
de vatenwaschster van het koffiehuis, die de kamer nu en dan doorliep
om van en naar haar arbeid te gaan.

Grantaire, die dronken was, maakte een oorverdoovend geraas in den
hoek, dien hij had ingenomen; hij zwetste en schreeuwde:

"Ik heb dorst. Stervelingen, ik droom, dat het Heidelbergsche vat een
beroerte heeft gekregen, en ik een van de twaalf bloedzuigers ben,
die het gezet zullen worden. Ik wil drinken. Ik verlang het leven te
vergeten. Het leven is een vreeselijke uitvinding van ik weet niet
wien. Het duurt niet en 't deugt niet. Het leven breekt iemand den
hals. Het leven is een decoratie, met heel weinig uitwegen. Het geluk
is een chassinet, dat slechts aan één kant beschilderd is. Salomo
zegt: alles is ijdelheid, en ik denk juist als die goede man, die
misschien nooit geleefd heeft. Nul, die niet naakt wilde loopen,
kleedde zich in de ijdelheid.

"O ijdelheid! die alles met groote woorden omkleedt! een keuken is
een laboratorium, een danser is een professor, een koorddanser is
een gymnasticus, een bokser is een kampvechter of worstelaar, een
apotheker is een chemist, een pruikenmaker is een artist, een jockey
een sportman. De ijdelheid heeft een voor- en een achterzijde; de
voorzijde is dom, 't is de neger met zijn koralen; de achterzijde is
dwaas, 't is de filozoof met zijn lompen. Ik beween den een en bespot
den ander. Wat men eer en waardigheden noemt, is over 't algemeen
slechts valsch zilver. De koningen maken van den menschelijken hoogmoed
hun speelgoed. Caligula verhief een paard tot consul; Karel II een
runderlap tot ridder. Pronk dan nu tusschen den consul Incitatus en
den baron Roastbeef. De innerlijke waarde der menschen is weinig
eerbiedwaardiger. Luister naar de lofrede van den eenen gebuur op
den anderen. Wit is nijdig op wit. Zoo de lelie spreken kon, hoe zou
zij de duivel hekelen! Een kwezel, die van een devote vrouw spreekt,
is venijniger dan een adder. 't Is jammer dat ik maar onwetend ben;
ik zou anders een tal van dingen kunnen aanhalen, die ik nu niet
weet. Bij voorbeeld, geest heb ik altijd gehad; toen ik nog leerling
bij Gros was, bracht ik mijn tijd, in plaats van met schilderijtjes
te kladden, reeds door met appelen te kapen. Dit wat mij betreft;
en wat u aangaat, gij zijt niet beter dan ik.

"Ik lach om uw volmaaktheden, uitmuntendheden en hoedanigheden. Iedere
deugd gaat met een ondeugd gepaard; spaarzaamheid grenst aan
gierigheid, mildheid aan verkwisting, en moed aan grootspraak; wie iets
vrooms zegt, zegt ook iets kwezelachtigs; want er is evenveel ondeugd
in de deugd als er gaten in Diogenes' mantel zijn. Wien bewondert
ge, den vermoorde of den moordenaar, Cesar of Brutus? Men is over
't algemeen vóór den moordenaar. Leve dan Brutus! want hij heeft
vermoord. Dat is deugd. Deugd ja, maar ook dwaasheid. Die groote
mannen hebben zonderlinge vlekken. Brutus, die Cesar vermoordde,
was verliefd op het beeld van een knaapje. Dat beeld was van
den Griekschen beeldhouwer Strongylio, die ook de amazonenfiguur
Eucnemos, "het schoone beeld" genoemd, heeft gebeiteld, hetwelk
Nero op reis medenam. Deze Strongylio heeft slechts twee beelden
nagelaten, waardoor Brutus en Nero elkander geleken; Brutus was op
het eene, Nero op het andere verliefd. De geheele geschiedenis is een
eeuwigdurend herkauwen. De eene eeuw bootst de andere na. De slag van
Marengo is een copie van den slag van Pydna; het Tolbiac van Clovis
en het Austerlitz van Napoleon gelijken elkander als twee droppelen
bloeds. Een overwinning tel ik weinig. Niets is dommer dan overwinnen;
de ware roem is overtuigen. Maar poog dan iets te bewijzen! Zoo ge
slaagt, zijt ge tevreden--dat is klein! Helaas! overal ijdelheid en
lafheid. Alles gehoorzaamt het geluk, zelfs de grammatica. Si volet
usus, zegt Horatius. Ik veracht dus het menschelijk geslacht. Willen
wij van het geheel tot de gedeelten afdalen? Wilt ge, dat ik de volken
bewondere? Maar welk volk dan, als 't u belieft? Griekenland? De
Atheners, die Parijzenaars van voorheen, vermoordden Phocion,
evenals Coligny, en vleiden de tyrannen zoozeer, dat Anacephorus van
Pisistratus zeide: Zijn uitwerpsel zelfs lokt de bijen. Gedurende
vijftig jaren was in Griekenland de aanzienlijkste man de grammaticus
Philetas, die zoo klein en mager was, dat hij zijn schoenen met lood
moest vullen, om niet door den wind weggevoerd te worden. Op het
marktplein te Corinthe stond een door Silanio gebeiteld beeld, waarvan
Plinius gewag maakt; het stelde Episthates voor. Wat heeft Episthates
gedaan? Het beentje-lichten uitgevonden. Dat is nu Griekenland en zijn
roem! Spreken wij van een ander. Zal ik Engeland, zal ik Frankrijk
bewonderen? Frankrijk? Waarom? Om Parijs? Ik heb u mijn meening over
Athene gezegd. Engeland? Waarom? Om Londen? Ik haat Carthago. En
Londen, de wereldstad der weelde, is de hoofdstad der armoede. Alleen
in de parochie van Charing-Cross sterven jaarlijks honderd menschen
van honger. Zoo is Albion. Ik voeg hier nog ten overvloede bij, dat ik
een Engelsche dame heb zien dansen met een rozenkrans en een blauwen
bril. Engeland is dus geen knip voor den neus waard. Zal ik nu broeder
Jonathan bewonderen, wijl ik het John Bull niet doe? Ik houd niet
veel van dien broeder met zijn slaven. Wat blijft er van Engeland
over, zoo ge het zijn time is money (tijd is geld) ontneemt? Wat
van Amerika zoo ge het zijn cotton is king (de katoen is koning)
rooft? Duitschland is de waterzucht, Italië de gal. Zullen wij dan
in verrukking komen voor Rusland? Voltaire bewonderde het. Maar hij
bewonderde China ook. Ik beken, dat Rusland zijn schoonheden bezit,
onder andere een sterk despotisme; maar ik beklaagde despoten. Hun
gezondheid is zwak. Een onthoofde Alexis, een doorstoken Peter, een
geworgde Paul, een andere Paul onder de hakken der laarzen vertrapt,
verscheidene Ivans vermoord, verscheidene Nicolazen en Basiliussen
vergiftigd; dit alles bewijst, dat het paleis der Russische keizers
bepaald ongezond is? Al de beschaafde volken geven der bewondering des
denkers deze bijzonderheid: de oorlog; de oorlog nu, de beschaafde
oorlog, bevat alle vormen van het rooversbedrijf in zich, van de
rooverijen der troepen in de engten van het Jaxa-gebergte af tot de
strooptochten der comansche Indianen op de prairieën toe. Ge zult
mij tegenvoeren, dat Europa toch beter dan Azië is. Ik beken het:
Azië is een koddige boel; maar ik weet eigenlijk niet, waarom ge bij
den grooten Lama zoo moet lachen, gij, westersche volken, die in uw
modes en bevalligheden al de onreinheden der majesteit hebt gemengd,
van het vuile hemd van koningin Isabella af tot den kinderstoel van
den dauphin toe. Mijne heeren, menschen, ge hebt het mis! Te Brussel
wordt het meeste bier, te Stockholm de meeste brandewijn, te Madrid de
meeste chocolade, te Amsterdam de meeste jenever, te Londen de meeste
wijn, te Konstantinopel de meeste koffie, te Parijs de meeste absynthe
gedronken; hier hebt ge alle noodzakelijke inlichtingen. Parijs heeft
bij slot van rekening het overwicht. Zelfs de voddenrapers zijn te
Parijs sybarieten, en Diogenes zou zeker even gaarne voddenraper op
het plein Maubert als wijsgeer in den Pireüs geweest zijn. Verneemt
dit nog: de kroegen der voddenrapers heeten bibines en de vermaardste
zijn la Casserolle (braadpan), en de Abbatoir (slachtplaats). Dus,
kroegen enz., ik betuig het u: ik ben een wellusteling, ik eet bij
Richard voor twee francs en wil Perzische tapijten hebben, om er
met een naakte Cleopatra op rond te rollen! Waar is Cleopatra? Ha,
zijt gij 't Louison, goeden avond."

Zoo stroomden de woorden uit den mond van den meer dan dronken
Grantaire, die in den hoek der achterkamer van het koffiehuis Musain
de vatenwaschster beet nam.

Bossuet strekte de hand naar hem uit, om hem het stilzwijgen op te
leggen, maar Grantaire hernam vuriger nog dan straks:

"Weg met uw klauwen, arend van Meaux. Ge maakt op mij volstrekt
geen indruk met uw gebaar van Hippocrates, die de snuisterijen van
Artaxerxes afwees. Ik ontsla u ervan om mij tot bedaren te brengen. Ik
ben voor 't overige treurig. Wat zal ik zeggen? De mensch is slecht,
de mensch is wanstaltig; de kapel is gelukt, de mensch is mislukt. God
heeft dit dier niet afgewerkt. Een menigte is een hoop leelijkerds. De
eerste de beste is een ellendige. Vrouw rijmt op ontrouw. Ja, ik heb
het spleen, alleen nog door droefgeestigheid verergerd, met heimwee
en hypochondrie er bij, en ik ben woedend en nijdig; ik geeuw en
verveel mij, ik word stomp en dom. De duivel hale alles!"

"Zwijg toch, kapitale R.!" hernam Bossuet, die bezig was een rechtspunt
te verdedigen en tot over de heupen in een rechtsgeleerden volzin
verzonken was, welks slot dus luidde:

"En wat mij aangaat, hoewel ik nauwelijks rechtsgeleerde en veel
minder nog wetkenner ben, ik houd toch vol: dat, volgens de termen
der normandische gebruiken, ieder jaar op St. Michel een equivalent
moet uitbetaald worden ten voordeele van den landheer, daargelaten
het recht van anderen, door elk en een iegelijk, zoo wel eigenaars
als bij erfenis bedeelden, en wel voor alle pachten, huren, leenen,
contracten, hypotheken......"

"Echos, nymphes plaintives!" neuriede Grantaire er tusschen.

In Grantaires nabijheid, aan een stil tafeltje, waarop men, tusschen
twee glazen, een vel papier, een inktpot en een pen zag, was men bezig
een vaudeville te ontwerpen. Deze gewichtige zaak werd fluisterend
behandeld en de twee scheppende hoofden raakten elkander.

"Eerst de namen gevonden. Als men die maar heeft, komt het onderwerp
vanzelf."

"Dat is waar. Dicteer. Ik zal schrijven."

"Mijnheer Dorimon."

"Rentenier?"

"Zeker."

"Zijn dochter Célestine."

"...tine. Verder?"

"Kolonel Sainval."

"Sainval is afgezaagd. Ik zou zeggen: Valsin."

Naast deze blijspelmakers zat een andere groep, die van het geraas
gebruik maakte om zachtkens een duël te bespreken. Een oude van
dertig jaar gaf een jongere van achttien jaar raad, en beduidde hem,
met welk een tegenstander hij te doen had.

"Drommels! Wees op uw hoede. Hij voert een geduchten degen. Hij kent
de grepen; rechtstreeks valt hij aan, zonder feintes te verspillen;
hij heeft een forsche vuist, is vlug als 't weerlicht, pareert juist
en stoot wiskunstig. Duivel! en links is hij ook."

In een hoek tegenover Grantaire speelden Joly en Bahorel domino en
spraken over liefdezaken.

"Ge zijt wel gelukkig," zei Joly; "ge hebt een liefje, dat altijd
lacht."

"Dat is juist een fout in haar," antwoordde Bahorel. "De minnares,
die men heeft, mag niet lachen. Dat spoort u tot bedriegerij. Zoo ge
haar vroolijk ziet, hebt ge geen wroeging; maar ziet ge haar treurig,
dan voelt ge uw geweten."

"Ondankbare! 't Is zulk een lief gezicht als een vrouw lacht! En gij
twist nooit met elkander?"

"Dit hangt af van het tractaat, dat wij sloten. Bij het aangaan van
ons heilig verbond, hebben wij ieder de grens afgebakend, welke wij
niet mogen overschrijden. Vandaar onze vrede."

"De vrede is een verterend geluk."

"En Jolly, hoe staat het nu met den twist van uw juffertje?... Ge
weet wat ik zeggen wil?"

"Met wreed geduld blijft zij pruilen."

"Ge zijt toch zoo verteederend mager van verliefdheid."

"Helaas!"

"In uw plaats zou ik haar laten loopen."

"Dat is gemakkelijk gezegd."

"En gedaan. Heet zij niet Musichetta?"

"Ja, och, mijn goede Bahorel, 't is een voortreffelijk meisje, zeer
geletterd, met kleine voetjes en kleine handjes, net gekleed, blank,
en met oogen als van een kaartlegster. Ik ben dol op haar."

"Dan, mijn waarde, moet ge haar trachten te behagen, elegant zijn,
en de knieschijven in beweging brengen. Koop bij Staub een goede
broek van cuir de laine. Die kan 't uithouden."

In den derden hoek was men in een poëtischen strijd gewikkeld. De
heidensche godenleer lag met de christelijke mythologie overhoop. Er
werd van den Olymp gesproken, voor welken Jean Prouvaire, uit
romantisme, partij koos. Jean Prouvaire was slechts bedeesd, als hij
in rust was. Maar geraakte hij eens in overspanning, dan barstte hij
los, dan kenmerkte zijn verrukking zich door vroolijkheid en was hij
beurtelings lachend en lyrisch.

"Dat wij de goden niet hoonen!" sprak hij. "De goden zijn misschien
nog niet verdwenen. Jupiter komt mij volstrekt niet als een doode
voor. Ge zegt, dat de goden droomen zijn. Welnu, zelfs in de natuur,
gelijk zij thans is, vindt men na de verdwijning dier droomen nog al de
oude heidensche mythen weder. Gindsche berg met zijn vestingvorm als
de Vignemale bij voorbeeld, is voor mij nog altijd Cybeles hoofdtooi;
voor mij is 't nog niet bewezen, dat Pan des nachts niet in den hollen
stam der wilgen blaast en er met zijn vingers beurtelings de gaten
van sluit alsof hij een fluit speelde, en nog altijd heb ik geloofd
dat Iö in den waterval van Pissevache is."

In den laatsten hoek eindelijk sprak men over de politiek. Men
mishandelde de verleende Charte. Combeferre verdedigde ze flauw,
Courfeyrac schoot er met kracht bres in. Op de tafel lag een ongelukkig
exemplaar der vermaarde Charte-Touquet. Courfeyrac had het opgevat
en schudde het, dus aan zijn argumenten het geritsel van het papier
parend.

"Eerstens wil ik geen koningen; al ware het alleen uit een
staathuishoudkundig oogpunt; ik wil er geen; een koning is een
woekerplant. Men heeft geen koningen voor niets. Luistert: koningen
zijn duur. Toen Frans I stierf, bedroeg de Fransche staatsschuld
dertigduizend francs rente; bij den dood van Lodewijk XIV bedroeg
ze twee milliards, zeshonderd millioen, 't geen, volgens Desmarets,
in 1760 gelijk stond met vier milliards vijfhonderd millioen, en
thans gelijk zou staan met twaalf milliards. Ten tweede, Combeferre
duide het mij niet euvel, is een verleende Charte een slecht middel
tot beschaving. Den overgang weg te nemen, te verzachten, den schok
te verminderen, de natie allengs uit de monarchie tot de democratie
te brengen door de praktijk der constitutioneele fictiën--dat alles
zijn slechte redenen. Neen! neen! verlichten wij het volk nooit
met een valsch licht. Beginselen kwijnen en verbleeken in onzen
constitutioneelen kelder. Geene verbastering, geen vergelijk, geen
octrooi van den koning aan het volk. In al die octrooien schuilt
een artikel 14. Naast de hand die geeft, bestaat een klauw die
terug neemt. Ik weiger bepaald het Charte. Een Charte is een masker,
waarachter de logen zich verbergt. Het volk dat een Charte aanneemt,
doet afstand. Recht is het volle recht. Neen, geen Charte!"

't Was winter; een groot vuur knapte op den haard. Dit was verlokkend
en Courfeyrac kon er geen weêrstand aan bieden. Hij kreukte het arme
Charte-Touquet in zijn vuist en wierp het in 't vuur. Het papier
vatte vlam. Combeferre zag het meesterstuk van Lodewijk XVIII met
wijsgeerigen blik verbranden, en zeide niets dan:

"De Charte in een vlam herschapen!"

Bijtende spot, kwinkslagen, woordspelingen, alles wat de Franschen
entrain, wat de Engelschen humor noemen, goede en slechte smaak,
goede en slechte redenen, vernuftige fonkelingen van het gesprek,
dat zich nu en dan plotseling verhief en tot in alle hoeken der kamer
uitbreidde,--het schiep boven hun hoofden een soort van vroolijk
gebulder.



VIJFDE HOOFDSTUK.

UITBREIDING VAN DEN GEZICHTEINDER.


Bij de wrijving van jeugdige geesten is dit steeds bewonderenswaardig,
dat men de vonk of het weerlicht nooit vooruit kan zien. Wat zal
er aanstonds flikkeren? Men weet het niet. Uit verteedering kan
een uitbarsting van gelach volgen. In het grappigste oogenblik doet
de ernst zijn intrede. De indrukken hangen af van het eerste woord
het beste. Ieders gloed wil het overwicht. Een lazzi (kwinkslag) is
voldoende om iets onverwachts uit te lokken. Het zijn gesprekken met
plotselinge wendingen, waarbij eensklaps het verschiet verandert. Het
toeval is de machinist dier gesprekken.

Een ernstige gedachte, op grillige wijze uit het gegons van een gesprek
geboren, schoot eensklaps door den woordenstroom, waarin Grantaire,
Bahorel, Prouvaire, Bossuet, Combeferre en Courfeyrac verward dooreen
schermden.

Hoe komt een zinsnede eensklaps in het gesprek boven? Hoe komt het,
dat zij eensklaps vanzelve de aandacht trekt van hen die ze hooren? Wij
hebben reeds gezegd, dat niemand het weet. Te midden van het rumoer,
besloot Bossuet iets, dat hij tot Combeferre zeide, plotseling met
deze dagteekening:

"18 Juni 1815. Waterloo."

Bij dien naam van Waterloo nam Marius, die bij een glas water met de
ellebogen op de tafel rustte, zijn arm van onder zijn kin en overzag
het gezelschap met strakken blik.

"Pardieu!" riep Courfeyrac (Parbleu was op dat tijdstip in verval)
"dat cijfer 18 is zonderling en treft mij. 't Is Bonapartes noodlottig
nommer. Plaats er Lodewijk voor en Brumaire achter, en ge hebt geheel
het lot van den man, met deze merkwaardige bijzonderheid, dat het
begin door het einde als op den voet wordt gevolgd."

Enjolras, die tot hiertoe gezwegen had, richtte nu het woord tot
Courfeyrac.

"Ge bedoelt de misdaad door de boete."

Het woord "misdaad" overschreed alles, wat Marius, die reeds door de
plotselinge oproeping van Waterloo bewogen was, dulden kon.

Hij stond op, trad langzaam naar de kaart van Frankrijk, die aan den
wand hing en waarop men onderaan in een afgescheiden vak een eiland
zag; hierop legde hij den vinger en sprak:

"Corsica. Een klein eiland dat Frankrijk wel groot heeft gemaakt."

't Was of een ijskoude tocht door de kamer ging. Allen zwegen. Men
gevoelde dat er iets gebeuren moest.

Bahorel, die juist Bossuet antwoordde, wilde zijn geliefkoosde
classieke houding weder aannemen. Door het luisteren vergat hij
het echter.

Enjolras, wiens blauwe oogen op niemand gevestigd waren en in het
ledige schenen te staren, antwoordde zonder naar Marius op te zien:

"Frankrijk heeft geen enkel Corsica noodig om groot te zijn. Frankrijk
is groot, omdat het Frankrijk is. Quia nominor leo."

Marius had geen lust het hierbij te laten; hij wendde zich dus tot
Enjolras, en zijn stem klonk met een trilling die uit het beven van
zijn hart ontstond.

"God beware mij, dat ik Frankrijk zou willen verkleinen! Maar men
verkleint het niet, door het met Napoleon samen te smelten. Welaan,
laat ons spreken. Ik ben een nieuweling onder u, maar ik verklaar dat
ge mij verbaast. Wat zijn wij voor elkander? Wie zijn wij? Wie zijt
gij? Wie ben ik? Verstaan wij elkander omtrent den keizer. Ik hoor u
Buonaparte zeggen en op de u drukken evenals de koningsgezinden. Ik
verzeker u, dat mijn grootvader 't nog beter doet: hij zegt
Buonaparté. Ik hield u voor jongelieden. Waartoe hebt ge dan uwe
geestdrift? en wat doet ge er meê? Wien bewondert ge, zoo ge het
den Keizer niet doet? Wat behoeft ge meer? Zoo ge dien grooten man
niet wilt, welke groote mannen wilt ge dan? Hij bezat alles. Hij was
volkomen. In zijn hersenen lagen de menschelijke begaafdheden in haar
volste kracht. Hij maakte wetboeken als Justinianus, hij dicteerde
als Cesar; in zijn gesprekken paarde hij het bliksemlicht van Pascal
aan den donder van Tacitus; hij maakte en schreef de geschiedenis;
zijn bulletins zijn Iliaden; hij vereende de cijfers van Newton met
de bloemspraak van Mahomed, hij liet in het oosten woorden achter,
groot als de pyramiden. Te Tilsitt leerde hij den keizers de majesteit
kennen; in de Academie der Wetenschappen beantwoordde hij Laplace;
in den Raad van State bood hij Merlin het hoofd; der meetkunde van den
een en der rechtsgeleerdheid van den ander gaf hij een ziel; hij was
rechtsgeleerde met de advocaten en sterrenkundige met de astronomen;
evenals Cromwell, van twee kaarsen altijd eene uitblazende, ging hij
naar den Temple om op een gordijnkwast te dingen; hij zag alles,
hij wist alles, wat hem niet belette als een goed huisvader zich
bij de wieg van zijn kind te verblijden;--en eensklaps luisterde het
verschrikt Europa: legers rukten voorwaarts, artillerie-parken rolden,
schipbruggen strekten zich uit over de rivieren, drommen cavalerie
galoppeerden in stormmarsch, kreten, trompetgeschal en waggelende
tronen alom; de grenzen der koninkrijken trilden op de kaart; men
hoorde het klinken van een bovenmenschelijk zwaard, dat de scheede
verliet; men zag hem aan den horizon opdagen met een bliksem in de
hand en schittering in de oogen, zijn beide vleugelen in den donder
ontplooiende, over het groote leger en de oude garde, en dat was de
aartsengel van den oorlog!"

Allen zwegen. Enjolras boog het hoofd. De stilte is altijd het
kenteeken van goedkeuring, of ten minste van de moeielijkheid om te
wederleggen. Schier zonder adem te scheppen, ging Marius met stijgende
geestdrift voort:

"Laat ons rechtvaardig zijn, mijn vrienden! Het rijk van zulk een
keizer te zijn, is een schitterend lot voor een volk, zoo dit volk
Frankrijk is en het zijn genie bij het genie van dien man voegt! Of
wat is verhevener, wat grootscher, dan te verschijnen en te regeeren,
op te rukken en te triomfeeren, in alle hoofdsteden rust te houden,
van zijn grenadiers koningen te maken, den val der dynastieën af te
kondigen, met den stormmarsch Europa te herscheppen, bij de bedreiging
te gevoelen dat men de hand op den knop van Gods zwaard legt, in
één man Hannibal, Cesar en Karel den Groote te volgen; het volk te
zijn van iemand, die elk morgenrood door het schitterend bericht
van een gewonnen veldslag verzelt; tot ochtendwekker het kanon der
Invaliden te hebben; te midden van een sfeer van licht, wonderbare
eeuwiglichtende woorden te zien: Marengo, Arcola, Austerlitz, Wagram;
ieder oogenblik aan het zenith der eeuwen gansche sterrenbeelden van
overwinningen te doen opdagen; het Fransche rijk een Romeinsch rijk
tot tegenhanger te geven; de groote natie te zijn en het groote leger
te verwekken; zijn legioenen de geheele wereld te doen overvliegen,
gelijk een berg zijn arenden zendt naar alle kanten; te overwinnen,
te overheerschen en te verpletteren; een van roem schitterend volk te
zijn in Europa; in de geschiedenis een titans-trompetgeschal te doen
klinken; de wereld tweemaal te veroveren, eens door geweld van wapenen
en eens door den glans der overwinningen,--wat kan er grootscher zijn?"

"Vrij te wezen!" antwoordde Combeferre.

Op zijn beurt boog Marius het hoofd; dit eenvoudig koele woord
had, als een stalen lemmer, zijn epische ontboezeming doorboord,
en hij voelde dat ze in hem verdoofde. Toen hij de oogen opsloeg was
Combeferre er niet meer. Waarschijnlijk tevreden over zijn antwoord
op de vergoding, was hij vertrokken en allen, uitgezonderd Enjolras,
waren hem gevolgd. De kamer was ontruimd. Enjolras, nu met Marius
alleen gebleven, zag hem ernstig aan. Maar Marius, na zijn denkbeelden
eerst een weinig verzameld te hebben, hield zich niet voor geslagen;
er was nog een zieding in hem overgebleven, die waarschijnlijk in
tegen Enjolras ontwikkelde sluitredenen zou zijn overgegaan, zoo
men niet eensklaps iemand die zich verwijderde op de trap had hooren
zingen. 't Was Combeferre, die zong:


                Si César m'avait donné
                  La gloire et la guerre,
                Et qu'il me fallût quitter
                  L'amour de ma mêre.
                Je dirais au grand César:
                  Reprends ton sceptre et ton char,
                J'aime mieux ma mêre, o gué'
                  J'aime mieux ma mêre. [5]


De teedere en toch woeste toon, waarop Combeferre dit lied zong, gaf
het een wonderbare grootschheid. In gedachten met de oogen opwaarts
geheven, herhaalde Marius schier werktuiglijk: mijn moeder!...

Op dit oogenblik voelde hij de hand van Enjolras op zijn schouder.

"Burger," sprak Enjolras tot hem, "mijn moeder is de republiek."



ZESDE HOOFDSTUK.

RES AUGUSTA.


Deze avond had Marius een hevigen schok gegeven en een treurige
duisternis in zijn ziel achtergelaten. Hij gevoelde wat de aarde
gevoelen moet, wanneer het ploegijzer haar scheurt, opdat de
graankorrel er een plaats in vinde; zij voelt alleen de wonde; de
trilling der ontkieming en de vreugd der vrucht komen eerst later.

Marius was somber. Hij was pas tot een overtuiging gekomen, en moest
hij die nu reeds weder verwerpen? Hij nam zich voor het niet te doen,
en legde bij zich zelven de gelofte af niet te willen twijfelen,
schoon hij 't onwillekeurig reeds deed. 't Is ondragelijk, tusschen
twee overtuigingen te staan, die men nog niet losgelaten of aangenomen
heeft; de schemering behaagt immers slechts aan vleêrmuiszielen. Marius
had een onbevangen blik en verlangde het ware licht. Het halfdonker van
den twijfel was hem pijnlijk. Hoe hij ook begeerde te blijven wat hij
was en zich daaraan te houden, toch was hij gedwongen verder te gaan,
te onderzoeken, te denken, voorwaarts te schrijden. Waarheen zou hem
dit voeren? Hij vreesde, na zoo vele stappen te hebben gedaan, die hem
nader tot zijn vader hadden gebracht, weder schreden te moeten zetten,
die er hem van verwijderden. En zijn onaangename stemming groeide
door al deze beschouwingen nog aan. Als door een steile hoogte zag
hij zich omgeven. Hij was 't noch met zijn grootvader noch met zijn
vrienden eens; vermetel voor den een, ten achter bij de anderen,
gevoelde hij zich van beide zijden verlaten, door den ouderdom en
door de jeugd. Toen bezocht hij het café Musain niet meer.

In de onrust van zijn geweten verloor hij zekere ernstige zijden des
levens bijna geheel uit het oog; maar de werkelijkheden des levens
kan men niet vergeten. Plotseling gaven zij hem een ruwen stoot.

Op zekeren morgen kwam de logementhouder de kamer van Marius binnen
en zeide:

"Mijnheer Courfeyrac is borg voor u gebleven."

"Ja."

"Maar ik heb geld noodig!"

"Verzoek Courfeyrac dan om bij mij te komen," zei Marius.

Courfeyrac kwam en de logementhouder verliet hem. Marius verhaalde
Courfeyrac wat hij hem nog niet had medegedeeld, dat hij ouderloos
en alleen op de wereld was.

"En wat zal er dan van u worden?" vroeg Courfeyrac.

"Ik weet het niet," antwoordde Marius.

"Wat zult ge doen?"

"Ik weet het niet."

"Hebt ge geld?"

"Vijftien francs."

"Wil ik u leenen?"

"Neen."

"Hebt ge kleederen?"

"Deze."

"Hebt ge kostbaarheden?"

"Een horloge."

"Een zilveren?"

"Een gouden, zie."

"Ik ken een kleêrkooper, die uw jas en broek wel zal willen nemen."

"Goed."

"Dan houdt ge maar een broek, vest, rok en hoed over."

"En mijn laarzen."

"Wat, ge zoudt niet barrevoets kunnen loopen? Welk een weelde!"

"Genoeg!"

"Ik ken een horlogemaker die uw horloge wel zal koopen."

"Goed."

"Neen, dat is niet goed. Wat zult ge verder doen?"

"Alles is mij om 't even, mits het eerlijk zij."

"Verstaat ge Engelsch?"

"Neen."

"Verstaat ge Duitsch?"

"Neen."

"Des te erger."

"Waarom?"

"Een mijner bekenden, een boekhandelaar, geeft een soort van
encyclopedie uit, voor welke ge Duitsche of Engelsche artikelen
hadt kunnen vertalen. 't Wordt slecht betaald, maar men kan er toch
van leven."

"Dan zal ik Duitsch en Engelsch leeren."

"En intusschen?"

"Intusschen zal ik van mijn kleedingstukken en mijn horloge leven."

Men liet den kleêrkooper roepen. Deze kocht de kleederen voor twintig
francs. Men ging naar den horlogemaker. Deze gaf voor het horloge
veertig francs.

"Dat is zoo slecht niet," zei Marius tot Courfeyrac toen hij te huis
kwam; "'t maakt met mijn vijftien, tachtig francs uit."

"En de rekening van den huisheer?" merkte Courfeyrac op.

"Ja, daar dacht ik niet aan," zei Marius.

De huisheer gaf de rekening, die dadelijk betaald moest worden. Zij
bedroeg zeventig francs.

"Dan blijven mij tien francs over," zei Marius.

"Verduiveld," riep Courfeyrac, "zoo ge nu vijf francs moet uitgeven,
terwijl ge Engelsch, en vijf francs, terwijl ge Duitsch leert, zult ge
heel schielijk een taal geleerd, of heel langzaam een vijf-francstuk
verteerd hebben."

Intusschen was tante Gillenormand, die, wanneer het treurige
omstandigheden gold, in den grond zoo kwaad niet was, er eindelijk
in geslaagd Marius' verblijf te vinden.

Op een ochtend toen Marius van de academie te huis kwam, vond hij een
brief van zijn tante en zeshonderd francs aan goud in een verzegeld
doosje.

Marius zond de dertig louisd'ors aan zijn tante terug met een
eerbiedigen brief, waarin hij schreef, dat hij middelen van bestaan
had en voortaan in al zijn behoeften voorzien kon. Op dat oogenblik
had hij nog drie francs over.

Tante gaf grootvader geen kennis van deze weigering, uit vrees dat
het hem nog meer vergrammen mocht. Hij had immers gezegd: dat men
mij nooit van dezen bloeddrinker spreke!

Marius verliet het hôtel der porte St. Jacques, om niet in schulden
te komen.



BOEK V.

HET NUT DES ONGELUKS.


EERSTE HOOFDSTUK.

MARIUS BEHOEFTIG.


Het leven werd streng voor Marius. Zijn kleederen en horloge te
verteren, het was hem niets geweest. Nu echter moest hij van een
onbeschrijfelijk iets, van niets leven. Verschrikkelijk lot!--want toen
kwamen er dagen zonder brood, nachten zonder slaap, avonden zonder
licht, een haard zonder vuur, weken zonder arbeid, een hopelooze
toekomst, de ellebogen door de mouwen, een oude hoed, waarmede de
meisjes den spot dreven, een deur, die men 's avonds gesloten vindt,
wijl men de huur niet betaalt, de onbeschoftheid van een portier,
het smadelijk lachen der buren, allerlei vernederingen, een vertrapte
eigenwaarde, velerlei dingen, waaraan men zich onderwerpt, verdriet,
bitterheid en moedeloosheid. Marius had geleerd, hoe men dit alles
moest verduren en hoe het soms zelfs de eenige dingen zijn, die men
te verduren heeft. Op dat tijdstip des levens, wanneer de mensch
hoogmoed noodig heeft wijl hij liefde behoeft, zag hij zich bespot,
omdat hij slecht gekleed, en belachelijk gemaakt, omdat hij arm was. Op
dien leeftijd, wanneer der jeugd het hart van keizerlijke fierheid
klopt, sloeg hij menigmaal de oogen op zijn gescheurde laarzen,
en leerde hij de valsche schaamte en de knagende smart der armoede
kennen. Bewonderenswaardige en vreeselijke beproeving voorwaar,
waaruit de zwakken met schande, de sterken met eer te voorschijn
treden. Smeltkroes, waarin het lot den mensch werpt, telkens als het
een ellendige of een halfgod wil scheppen.

Want ook in kleine gevechten worden vele grootsche daden verricht. Er
is een hardnekkige onbekende moed, die zich in de duisternis
voet voor voet verdedigt tegen de rampzalige aanvallen van nood en
laagheid. 't Is een edele, geheime triomf, dien geen blik aanschouwt,
geen vermaardheid beloont, geen trompetgeschal begroet. Het leven,
de verlatenheid, de armoede,--het zijn slagvelden, die hun helden
hebben; onbekende helden wel, maar dikwijls grooter dan de beroemde.

Zóó slechts worden standvastige en zeldzame zielen geboren; schoon de
armoede meestal stiefmoeder is, wordt ze toch somtijds moeder; alleen
de behoefte verwekt zulk een geest- en zielskracht; de nood voedt de
fierheid, en het ongeluk is een gezonde melk voor de hooghartigen.

Er was een oogenblik in Marius' leven, dat hij zijn eigen portaal
veegde; dat hij den schemeravond afwachtte om den bakkerswinkel in
te sluipen en een brood te koopen, dat hij zoo verborgen naar zijn
vliering bracht, alsof hij het gestolen had. Nu en dan ook zag men een
jongeling met boeken onder den arm, verlegen en toch woedend, door
een hoop spottende keukenmeiden, die hem aanstieten, heendringen,
om den slagerswinkel op den hoek binnen te sluipen. Daar zag men
hem voor de verwonderde slagersvrouw den hoed van het bezweet hoofd
nemen en, na een buiging voor den knecht, een lamscotelet vragen,
waarvoor hij zes of zeven sous betaalde, om er zich, na ze, in een
papier gewikkeld, tusschen twee boeken gestopt te hebben, onder den
arm mede te verwijderen. 't Was Marius. Van de cotelet, welke hij
zelf braadde, leefde hij drie dagen.

Den eersten dag at hij het vleesch, den tweeden dag het vet; den
derden dag knaagde hij aan het been. Verscheiden keeren zond tante
Gillenormand hem de zestig pistolen weder, maar Marius zond ze telkens
terug, zeggende dat hij niets behoefde.

Nog droeg hij rouw over zijn vader, toen de vermelde verandering
in hem ontstond. Sinds dien tijd had hij de zwarte kleederen niet
afgelegd. Toch lieten zij van hem af. Er kwam een dag, waarop hij
geen kleederen meer had. De broek alleen was draagbaar. Wat nu te
doen? Courfeyrac, wien hij op zijne beurt eenige diensten had bewezen,
gaf hem een oude jas. Marius liet dien voor dertig sous door een
kleermaker-portier keeren, en hij had een nieuwe; maar het was een
groene jas. Toen ging Marius niet dan des avonds uit. En dit maakte
dat zijn rok zwart geleek. Immer rouw willende dragen, kleedde hij
zich in de tint des nachts.

In weerwil van dat alles werd hij echter advocaat. Het heette,
dat hij bij Courfeyrac woonde, die een fatsoenlijke kamer had, waar
eenige rechtsgeleerde werken overeind stonden, naast defecte deelen
van gelijk gebonden romans, welke de bibliotheek, door de reglementen
voorgeschreven, vormden. Marius liet daar zijn brieven adresseeren.

Toen Marius advocaat was, gaf hij zijn grootvader hiervan door een
koelen, maar overigens eerbiedigen brief kennis. De heer Gillenormand
nam den brief bevend op, las hem, scheurde hem in vieren voor de
voddenmand. Een paar dagen later hoorde juffrouw Gillenormand haar
vader, die alleen in zijn kamer was, luid spreken. Dat gebeurde
telkens, wanneer hij in opgewondenheid was. Zij luisterde dus, en
de grijsaard zeide: "Zoo ge geen botterik waart, zoudt ge weten,
dat men niet tegelijk baron en advocaat kan zijn."



TWEEDE HOOFDSTUK.

MARIUS IS ARM.


't Is met de armoede als met alles. Zij wordt eindelijk mogelijk. Ten
laatste begint ze een vorm aan te nemen en gewent men er zich aan. Men
leidt een plantenleven, dat is, men ontwikkelt zich zwak en slechts
genoeg om in 't leven te blijven. Ziehier op welke wijze Marius de
Pontmercy zijn leven had ingericht.

Hij was bijna uit de engte gekomen, en het werd eenigszins ruimer voor
hem. Door inspanning, moed, volharding en wilskracht was hij er in
geslaagd, door zijn arbeid ongeveer zevenhonderd francs 's jaars te
verkrijgen. Hij had Duitsch en Engelsch geleerd, dank zij Courfeyrac,
die hem met zijn vriend den boekhandelaar in aanraking gebracht
had. Marius vervulde nu in de boekhandelaarsliteratuur de rol van
"noodhulp." Hij stelde prospectussen, vertaalde uit dagbladen, maakte
noten bij uitgaven, raapte biographieën bijeen enz., en verdiende,
alles door elkander gerekend, zevenhonderd francs 's jaars. Daarvan
leefde hij. Hoe? Niet slecht. Wij zullen 't uitleggen.

Marius bewoonde in het huis Gorbeau voor dertig francs 's jaars een
krot zonder schoorsteen, dat men een kamertje noemde, doch waarin niets
dan het onontbeerlijkst huisraad was. Dit huisraad behoorde hem. Aan
de oude eigenaarster gaf hij drie francs per maand, waarvoor zij
zijn kamertje schoon hield en hem 's ochtends een weinig warm water,
een versch ei en een halfstuiversbroodje bracht. Met dat ei en dat
broodje ontbeet hij. Dit ontbijt kostte hem, al naar gelang de eieren
goedkoop of duur waren, van twee tot vier sous. Te zes uren hield
hij zijn maaltijd in de straat St. Jacques bij Rousseau, tegenover
Bastet, den prentenkooper op den hoek van de straat des Mathurins. Hij
at geen soep. Zijn maaltijd bestond uit een portie vleesch van zes,
een halve portie groente van drie, en een dessert van nog drie sous;
voor drie sous had men er brood zooveel men wilde. In plaats van
wijn dronk hij water. Aan het buffet, waar de destijds nog mollige
en frissche madame Rousseau zetelde, gaf hij een sou voor den knecht
en schonk madame Rousseau hem een vriendelijk lonkje. Daarmeê vertrok
hij. Voor zestien sous had hij dus een diné en een lonk gehad.

Deze restaurant Rousseau, waar zoo weinig wijn en zoo veel water
werd gedronken, was meer kalmeerend dan restaureerend. Die gaarkeuken
bestaat niet meer. De kastelein had een fraaien bijnaam, men noemde
hem "den waterigen Rousseau."

Aldus, daar het ontbijt vier sous en het middagmaal zestien sous
kostte, kwam zijn voeding hem op een franc daags te staan, 't geen
driehonderd vijf en zestig francs 's jaars bedroeg. Zoo men daarbij
de dertig francs voor de oude vrouw en eenige kleine uitgaven rekent,
ziet men, dat Marius voor vierhonderd vijftig francs gevoed, bediend
en gehuisvest werd. Zijn kleeding kostte hem honderd, zijn linnengoed
vijftig en zijn wasch ook vijftig francs, zoodat alles te zamen
geen zeshonderd vijftig francs bedroeg. Hij hield dus vijftig francs
over. Dat maakte hem rijk. Nu en dan zelfs leende hij een vriend een
franc of tien. Courfeyrac had eens zestig francs van hem geleend. Wat
de verwarming betreft, deze had Marius, daar hij geen schoorsteen had,
zeer vereenvoudigd.

Marius had twee stel kleedingstukken; het eene oud, "voor alle dagen"
het andere nieuw voor bijzondere gelegenheden. Beide waren zwart. Hij
had slechts drie hemden, een aan 't lijf, een bij de waschvrouw en een
in de kast. Hij vernieuwde ze naar gelang zij sleten. Gewoonlijk waren
zij gescheurd, en hierom knoopte hij zijn rok tot aan de kin dicht.

Er waren jaren voorbijgegaan voor Marius tot dien welstand
kwam. Ruwe jaren waren 't, pijnlijk om door te komen, moeielijk om
te doorgraven. Geen dag echter had Marius gewankeld. Hij had alle
ontberingen ondergaan, alles gedaan, behalve schulden gemaakt. Hij
kon zich zelven de getuigenis geven, dat hij nooit iemand een
stuiver schuldig was geweest. Voor hem was een schuld het begin
der slavernij. Hij beweerde zelfs, dat een schuldeischer erger
dan een meester is; een meester toch bezit slechts den persoon, de
schuldeischer echter is ook machtig zijn eer te vertrappen. Liever
had hij honger geleden dan te leenen, en vele vastendagen had hij
beleefd. Wijl hij gevoelde, dat de uitersten elkander raken en dat,
zoo men er niet op let, een daling van fortuin tot verlaging der
ziel leiden kan, waakte hij nauwkeurig over zijn eigenwaarde. Een
uitdrukking of een daad, die hem in andere omstandigheden betamelijk
zou zijn voorgekomen, scheen hem nu gemeen en was stuitend voor
hem. Hij waagde niets, want hij wilde niet achterwaarts treden. Op
zijn gelaat lag een zweem van strenge zedigheid. Hij was bedeesd tot
schuwheid toe.

In al zijne beproevingen voelde hij zich bemoedigd en soms zelfs
gedragen door een geheime kracht, die in hem was. De ziel helpt het
lichaam en heft het in sommige oogenblikken op. Zij is de eenige vogel,
die haar kooi draagt.

Naast den naam van zijn vader stond in Marius' hart een andere naam
gegrift, het was die van Thénardier. Marius, met zijn ernstige en
opgewondene natuur, hulde dien man in een soort van stralen-krans,
waaraan hij het leven zijns vaders meende te danken te hebben, dien
onversaagden sergeant, welke den kolonel te midden van den kogelregen
bij Waterloo had gered. Hij scheidde de herinnering aan dien man nooit
van die zijns vaders en vereende ze in zijn vereering. 't Was een soort
van eeredienst met twee graden: het hoog-altaar voor den kolonel,
het kleine voor Thénardier. Wat het teedere zijner dankbaarheid
vermeerderde, was de gedachte aan den tegenspoed, waardoor hij wist
dat Thénardier gevallen en verzwolgen was. Marius had te Montfermeil
het bankroet van den ongelukkigen herbergier vernomen. Sinds had hij
alle mogelijke pogingen aangewend, om zijn spoor te ontdekken en hem
in den donkeren afgrond der armoede te bereiken, waarin Thénardier
was verdwenen. Marius had de geheele streek doorkruist; hij was te
Chelles, te Bondy, te Gournay, te Nogent en te Lagny geweest. Drie
jaren had hij hierin volhard, met deze nasporingen het weinige geld
verterende, dat hij bespaard had. Niemand had hem nopens Thénardier
eenig bericht kunnen geven; men geloofde, dat hij naar een vreemd
land vertrokken was. Ook zijn schuldeischers hadden hem gezocht,
met minder liefde zeker dan Marius, schoon even halsstarrig, maar de
hand niet op hem kunnen leggen. Marius beschuldigde en verweet zich,
dat hij in zijn nasporingen niet kon slagen. 't Was de eenige schuld,
die de kolonel had achtergelaten, en Marius achtte het een eer, ze te
voldoen.--Toen mijn vader stervend op het slagveld lag, dacht hij,
wist Thénardier hem wel, door den rook heen en te midden van het
schrootvuur, te vinden en op zijn schouders weg te dragen, schoon
hij hem niets schuldig was; en ik, die Thénardier zoo veel schuldig
ben, zou hem in de schaduw waar hij zieltoogt niet vinden, om hem op
mijn beurt uit den dood in het leven terug te brengen! O, ik zal hem
wedervinden!--Om Thénardier werkelijk te vinden zou Marius zeker een
zijner armen, en om hem aan de armoede te ontrukken zeker al zijn bloed
wel hebben veil gehad. Thénardier te zien, hem een dienst te bewijzen,
tot hem te zeggen: "Gij kent mij niet, maar ik ken u wel. Ik ben er;
beschik over mij,"--dat was Marius' liefste en heerlijkste droom.



DERDE HOOFDSTUK.

MARIUS GROOT GEWORDEN.


Marius was nu twintig jaren oud. Het was drie jaren geleden, dat hij
zijn grootvader had verlaten.

Nog altijd was men van weêrszijden op denzelfden voet, zonder
eenige toenadering te beproeven of elkander te willen wederzien. En
waartoe zou het wederzien ook gediend hebben? Alleen om een botsing
te veroorzaken? Wie van beiden zou bij den ander gelijk hebben
gehad? Marius was een metalen, vader Gillenormand een ijzeren pot.

Wij moeten echter zeggen, dat Marius het hart zijns grootvaders
miskende. Hij verbeeldde zich dat Gillenormand hem nooit bemind had,
en dat deze goede man, zoo kort van stof en zoo hardvochtig, die
lachte, vloekte, schreeuwde, bulderde en den stok opgeheven had, voor
hem hoogstens de tevens flauwe en strenge liefde van een comedievader
gevoelde. Marius bedroog zich. Er zijn vaders, die hun kinderen niet
beminnen; maar er bestaat geen grootvader, die zijn kleinzoon niet
liefheeft. Wij hebben het gezegd; de heer Gillenormand had Marius in
den grond hartelijk lief, maar op zijn wijze, met norschheid en zelfs
met oorvegen. Doch toen de jongeling verdwenen was, gevoelde hij een
donkere leegte in zijn hart; hij eischte, dat men niet meer van hem
sprak, en treurde in stilte, omdat men hem zoo stipt gehoorzaamde. In
den beginne hoopte hij, dat die buonapartist, die jakobijn, die
terrorist, die septemberman weder komen zou. Maar weken gingen
voorbij, maanden, jaren verstreken; en tot groote wanhoop van den
heer Gillenormand kwam de bloeddrinker niet weder te voorschijn.--Ik
kon toch niet anders doen dan hem wegjagen, zei de grootvader bij
zich zelven, terwijl hij zich afvroeg: als zoo iets weer gebeurde,
zou ik het dan nog eens doen? Zijn hoogmoed antwoordde dadelijk:
ja! maar zijn oude hoofd, dat hij zwijgend schudde, antwoordde
treurig: neen. Hij had oogenblikken van neerslachtigheid. Marius
ontbrak hem. Grijsaards hebben evengoed genegenheid als zon of warmte
noodig. Hoe sterk hij ook van aard was, had Marius' afzijn toch iets
in hem veranderd. Voor alles ter wereld zou hij dien "kleinen snaak"
geen schrede genaderd zijn, maar toch leed hij. Nooit vernam hij
naar hem, maar toch dacht hij altijd aan hem. Meer en meer leefde
hij afgezonderd in het Marais. Hij was wel evenals vroeger vroolijk
en driftig, maar zijn vroolijkheid had een stuipachtige hardheid,
als bevatte zij smart en toorn, en zijn drift ging steeds tot een
soort van zachte, sombere neerslachtigheid over. Hij zeide soms:--"O
wat zou ik hem een flinken oorveeg geven zoo hij terugkwam!"

Tante dacht te weinig om veel lief te hebben; voor haar was Marius
niets meer dan een donkere onduidelijke silhouet, en eindelijk was
zij zoover gekomen, dat zij zich nog minder met hem bezig hield dan
met de kat of de papegaai, welke zij waarschijnlijk wel had.

Wat het geheime leed van vader Gillenormand nog vermeerderde was,
dat hij het geheel in zich opsloot en er niets van liet blijken. Zijn
verdriet geleek die nieuw uitgevonden haarden, welke hun eigen rook
verbranden. Soms geviel het, dat lastige gedienstige geesten hem
van Marius spraken en vroegen: "Wat doet, of wat wordt mijnheer uw
kleinzoon?" Dan antwoordde de oude burger zuchtend, zoo hij al te
treurig was, of op zijn manchetten tikkende, zoo hij vroolijk wilde
schijnen: "Mijnheer de baron Pontmercy pleit hier of daar."

Terwijl de grijsaard Marius betreurde, wenschte Marius zich zelven
geluk. Het ongeluk had hem, zooals allen goeden harten, de bitterheid
ontnomen. Aan den heer Gillenormand dacht hij slechts met zachtheid,
maar toch volhardde hij er in, niets meer van den man te ontvangen die
slecht jegens zijn vader was geweest.--'t Was nu de verzachte vertaling
van zijn eerste misnoegen. Bovendien achtte hij zich gelukkig, geleden
te hebben en nog te lijden. Dat was voor zijn vader. Zijn sober
leven bevredigde en behaagde hem. Met een zeker gevoel van vreugd
dacht hij er aan, dat dit het minste--dat dit een boetedoening was;
dat hij anders wegens zijn goddelooze onverschilligheid voor zijn
vader, en wel voor zulk een vader, later zeker gestraft zou geworden
zijn;--dat het niet rechtvaardig was, zoo zijn vader alles en hij niets
had geleden;--wat waren overigens zijn werkzaamheden en ontberingen
bij het heldenleven van den kolonel vergeleken?--en eindelijk dat de
eenige manier om zijn vader meer nabij te komen en te gelijken was,
moedig tegen de behoefte te zijn, evenals zijn vader moedig tegen den
vijand was geweest, en dat de kolonel zoo iets ongetwijfeld bedoeld
had met de woorden: "hij zal dit waardig zijn." Woorden, die Marius
voortdurend, niet op de borst--want het geschrift van den kolonel
was verloren gegaan--maar in zijn hart droeg.

Den dag toen zijn grootvader hem wegjoeg, was hij nog slechts een knaap
nu echter was hij man geworden. Hij gevoelde dit. De armoede,--wij
drukken hierop--was goed voor hem geweest. Armoede in de jeugd heeft
dit nut, dat zij wil en ziel tot krachtsinspanning aanspoort. Armoede
legt het stoffelijke leven al dadelijk bloot, en vertoont de daden
in al hare leelijkheid; vandaar dat onbeschrijfelijk verlangen naar
het ideale leven. De jonge rijkaard vindt honderden schitterende
en zinnelijke vermaken, wedrennen, jachtpartijen, honden, tabak,
spel, goede maaltijden en wat er meer is, alle bezigheden voor het
lagere in de ziel, ten koste van het hoogere en meer kiesche. De arme
jongeling doet alle moeite om zijn brood te winnen; hij eet, en als
hij gegeten heeft blijven hem niets dan zijn droomen over. Hij gaat om
niet naar het schouwtooneel dat God hem toont; hij aanziet den hemel,
het uitspansel, de starren, de bloemen, de kinderen, de menschheid
waarin hij lijdt, de schepping, waarin hij straalt. Hij beschouwt
de menschheid zoolang tot hij haar ziel ziet, de schepping zoolang
tot hij er God in herkent. Hij denkt na en gevoelt zich groot; hij
denkt nog dieper na en voelt zich verteederd. Van het egoïsme des
lijdenden gaat hij tot het medelijden des bespiegelenden menschen
over. Een bewonderenswaardig gevoel ontwaakt in hem; vergetelheid
voor zich zelven en medelijden voor allen. Als hij aan de ontelbare
geneugten denkt, welke de natuur de geopende zielen biedt, biedt
tot overstelpens toe, maar de geslotene zielen onthoudt, beklaagt
hij, rijk door verstand, den rijke in geld. Alle haat verdwijnt uit
zijn hart naarmate het licht zijn geest binnendringt. Is hij voor
't overige ongelukkig? Neen. De armoede van een jongmensch is nooit
ongelukkig. De eerste de beste jongeling, hoe arm hij zij, zal, met
zijn gezondheid, zijn kracht, levendigen tred, schitterende oogen,
warm stroomend bloed, zwarte haren, frissche wangen, roode lippen,
witte tanden en zuiveren adem nog altijd een ouden keizer afgunstig
kunnen maken. Bovendien begint hij iederen ochtend weder zijn brood
te verdienen; en terwijl zijn handen dit winnen, wint zijn houding
aan fierheid, zijn verstand aan denkbeelden. Na zijn arbeid doolt
zijn geest in onuitsprekelijke genoegens, in aanschouwingen, en
vreugde rond. Zijn voet treedt door tegenspoeden en hindernissen
de straat over, langs doornen, wel soms in het slijk, maar toch met
het hoofd in het licht. Hij is vastberaden, kalm, zacht, vreedzaam,
oplettend, met weinig tevreden, goedwillig--en hij dankt God, dat die
hem die rijkdommen gaf, welke zoovele aanzienlijken moeten ontberen:
de arbeid, die hem vrij maakt, en de gedachte, die hem veredelt.

Dat was in Marius gebeurd. Hij helde zelfs, om de waarheid te zeggen,
wel wat te veel tot bespiegeling over. Sinds het hem gelukt was
zijn brood bijna zeker te kunnen verdienen, had hij zich daarbij
bepaald, het goedkeurende dat hij arm was en den tijd aan den arbeid
ontwoekerend om dien aan overpeinzing te wijden. Een ziener gelijk, die
zich in de stille weelde der verrukking en eener inwendige lichtwereld
dompelt en daardoor verzwolgen wordt, bracht hij geheele dagen met
overpeinzingen door.

Aldus had hij zich het raadsel des levens voorgesteld. Zoo min mogelijk
stoffelijk werk bij zooveel onstoffelijken arbeid als maar mogelijk
was, of met andere woorden, eenige uren aan het werkelijke leven, de
overige aan het oneindige te schenken. Meenende dat hem niets ontbrak,
bespeurde hij niet, dat de bespiegeling een van de vormen der luiheid
wordt; dat hij zich slechts tevredenstelde met in de eerste behoeften
des levens te voorzien en veel te vroeg rust nam.

't Was duidelijk, dat dit voor zulk een krachtige en edele natuur
slechts een overgangspunt was, en Marius bij den eersten schok tegen
de onvermijdelijke verwikkelingen van het noodlot ontwaken zou.

Intusschen, schoon hij advocaat was en vader Gillenormand het dacht,
pleitte hij niet. Overpeinzing had hem het pleiten tegen gemaakt. Het
verveelde hem met procureurs om te gaan, het gerechtshof te bezoeken
en zaken op te loopen. Waartoe zou 't hem dienen? Hij vond geen
enkele reden om van kostwinning te veranderen. In het werken voor
den boekhandel vond hij een zekeren en weinig vermoeienden arbeid,
waaraan hij, zooals wij zeiden, genoeg had.

Een der boekhandelaars, voor wien hij werkte,--ik geloof de Heer
Magimel--had hem voorgesteld bij hem in huis te komen, waar hij hem bij
behoorlijke huisvesting, geregelden arbeid en vijftienhonderd francs 's
jaars zou geven. Een goede huisvesting en vijftienhonderd francs! Zeer
verlokkend! Maar van zijn vrijheid af te staan! een loontrekkend, een
soort van letterkundig bediende te zijn! Naar Marius' gedachte zou,
zoo hij 't voorstel aannam, zijn toestand èn beter èn slechter worden;
wat hij aan welstand won, zou hij aan eigenwaarde verliezen; het was
een volmaakt, mooi ongeluk, dat in een leelijken, belachelijken dwang
veranderde; 't was iets als een blinde, die éénoogig worden kon. Hij
weigerde dus.

Marius leefde eenzaam. Door zijn neiging voor afzondering, had hij er
bepaald van afgezien, in het genootschap over te gaan, waar Enjolras
presideerde. Overigens waren zij kameraads gebleven en bereid elkander
bij gelegenheid op allerlei wijzen te helpen; meer echter niet.

Marius had twee vrienden, een jongen, Courfeyrac, en een ouderen,
Mabeuf. Hij helde het meest tot den laatsten over. Vooreerst had hij
dezen de in hem ontstane verandering te danken, en tevens had deze
hem zijn vader leeren kennen en beminnen. "Hij heeft mij van de staar
gelicht," zeide hij.

Voorwaar, deze kerkmeester had het pleit beslist.

De heer Mabeuf was evenwel bij die gelegenheid niets dan het rustige,
lijdelijke werktuig der Voorzienigheid geweest. Hij had Marius
toevallig en zonder het te weten licht geschonken, evenals de kaars
doet, die door iemand binnen gebracht wordt; hij was de kaars en niet
de persoon geweest.

De heer Mabeuf was volkomen onbekwaam om de inwendige politieke
verandering van Marius te begrijpen, te willen of te besturen.

Wijl men later den heer Mabeuf zal wedervinden, zijn eenige woorden
nopens hem niet onnoodig.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE HEER MABEUF.


Denzelfden dag, toen de heer Mabeuf tot Marius zeide: "zekerlijk, ik
keur politieke meeningen goed," drukte hij den wezenlijken toestand
van zijn geest uit. Alle politieke meeningen waren hem onverschillig,
en hij keurde ze alle zonder onderscheid goed, mits zij hem met rust
lieten, op dezelfde wijze als de Grieken de furiën, de schoonen, de
goeden en bekoorlijken de Eumeniden noemden. De politieke meening van
den heer Mabeuf was een hartstochtelijke liefde voor planten en bovenal
voor boeken. Hij had, zooals iedereen, de lettergreep ist tot uitgang,
zonder welke niemand in dien tijd kon leven, maar hij was royalist,
bonapartist, chartist, orleanist, noch anarchist; hij was bouquinist
(boekenliefhebber). Hij begreep niet, waarom de menschen wegens
zulke nietigheden als de charte, de democratie, de legitimiteit,
de monarchie, de republiek enz. elkander konden haten, terwijl er in
de wereld zoo velerlei soorten van mos, kruiden en heesters waren die
zij beschouwen, en stapels folianten die zij doorbladeren konden. Hij
wilde niet nutteloos zijn; dat hij boeken had en botanicus was,
belette hem niet te lezen en te tuinieren. Toen hij Pontmercy had
leeren kennen, ontstond tusschen den kolonel en hem sympathie, wijl
deze bloemen en de ander vruchten kweekte. De heer Mabeuf was er in
geslaagd even uitmuntende peren als die van St. Germain te telen.

Hij ging veeleer ter mis uit gewoonte dan uit godsvrucht, en ook wijl
hij, gaarne menschen ziende maar hun gewoel hatend, hen slechts in
de kerk stil bijeen vond. Hij had, beseffende dat hij in den staat
iets moest zijn, de loopbaan van kerkmeester gekozen. Overigens was
't hem nooit gelukt zoo verliefd op een vrouw te worden als op een
tulpbol, en was geen man hem zoo lief als een Elzevier. Hij was reeds
lang over de zestig jaar toen iemand hem vroeg: "Zijt ge nooit gehuwd
geweest?"--"Ik heb 't vergeten," antwoordde hij. Zoo 't hem nu en
dan gebeurde--en wien gebeurt dit niet?--te zeggen: "O, zoo ik rijk
ware!"--was 't niet terwijl hij een meisje begluurde, gelijk vader
Gillenormand, maar alleen bij de beschouwing van een oud boek.

Hij leefde alleen met een oude huishoudster--en was min of meer
jichtig; in den slaap kromden zich zijn oude door het rheumatisme
verstijfde vingers over het beddelaken. Hij had een Flora over
de omstreken van Cauteretz geschreven met gekleurde platen, een
tamelijk goed werk, waarvan hij de koperplaten bezat, en dat hij zelf
verkocht. Twee of driemaal daags kwam men daarom bij hem in de straat
Mezières aanschellen. Dit bracht hem elk jaar een paar duizend francs
op, en was ongeveer zijn geheele fortuin.

Hoewel hij arm was, had hij toch talent genoeg gehad, om door geduld,
ontbering en tijd een kostbare verzameling van zeldzame, veelsoortige
exemplaren bijeen te brengen. Nooit ging hij uit dan met een boek
onder den arm en kwam er dikwerf met twee weder te huis. De eenige
versieringen der vier benedenkamers, die met een kleinen tuin zijn
woning vormden, waren herbariums en platen van oude meesters. Het
gezicht van een sabel of geweer deed hem verstijven. In zijn
gansche leven was hij geen kanon genaderd, zelfs niet in het Hôtel
der Invaliden. Hij had een goede maag; een broeder, die pastoor was,
met witte haren; geen tanden in den mond noch in den geest; een beving
in al zijn leden; een picardischen tongval; een kinderlijken lach en
een gezicht als een oud schaap.

Bij dat alles onder de levenden slechts één vriend, een ouden
boekhandelaar, Royol, en één wensch: dat de indigo-bouw in Frankrijk
ingevoerd mocht worden. Ook zijn dienstmeid was een rariteit van
onschuld. De goede vrouw was nog vrijster. Sultan, haar kater, die
het miserere van Allegri in de Sixtijnsche kapel had kunnen mauwen,
vervulde haar hart en bevredigde de hoeveelheid hartstocht die in
haar was. Geen harer wenschen had zich ooit tot een man verheven. De
kater was haar alles. Zij had knevels gelijk hij. Zij stelde roem
in een heldere muts. Zij vermaakte zich des zondags na de mis met
haar lijnwaad in de kast te tellen en de lappen katoen op haar bed
uit te spreiden, welke zij voor haar kleederen kocht, doch nooit
liet maken. Zij kon lezen. Mijnheer Mabeuf had haar den bijnaam van
"moeder Plutarchus" gegeven.

Mabeuf had genegenheid voor Marius gekregen, wijl Marius, jong en
zacht van aard, zijn ouderdom verwarmde, zonder zijn bedeesdheid te
verschrikken. Jeugd en zachtheid doen op grijsaards de uitwerking van
een zonneschijn zonder wind. Toen Marius verzadigd was van militairen
roem, buskruit, marschen en contra-marschen en van al de schoone
veldslagen, waarin zijn vader sabelhouwen gegeven en ontvangen had,
bezocht hij Mabeuf, en deze sprak hem van den held naar aanleiding
zijner bloemen.

Omstreeks 1830 was zijn broeder de pastoor overleden, en schier
eensklaps was, evenals wanneer de nacht daalt, voor den heer
Mabeuf de geheele horizont verduisterd. Door een bankroet--van een
notaris--verloor hij een som van tien duizend francs, hetgeen alles
was wat hij en zijn broeder bezaten. De Juli-revolutie veroorzaakte
een crisis in den boekhandel. In tijden van algemeenen nood worden
zelden Floras verkocht. De Flora over de omstreken van Cauteretz
ging volstrekt niet meer. Weken vervlogen zonder dat er een
kooper kwam. Soms ontroerde de heer Mabeuf, wanneer hij de schel
hoorde.--"Neen, mijnheer," zeide moeder Plutarchus dan treurig,
"'t is de waterdrager."--Kortom, op zekeren dag verliet Mabeuf de
straat Mezières, deed afstand van zijn kerkmeesterschap, verkocht
een gedeelte, niet van zijn boeken, maar van zijn prenten--waaraan
hij 't minst gehecht was,--en betrok een huisje op den boulevard
Mont-Parnasse, dat hij echter slechts twee maanden bewoonde, en wel om
twee redenen: eerstens wijl het beneden-huis en de tuin driehonderd
francs kostte, en hij niet meer dan tweehonderd francs huur kon
betalen, en ten tweede wijl erin de buurt een schijfschieterij was
en hij pistoolschoten hoorde, die hem ondragelijk waren.

Hij nam zijn Flora, zijn koperen platen, zijn herbariums, portefeuilles
en boeken mede, en zette zich metterwoon neder bij la Salpétrière, in
een soort hut van het dorp Austerlitz, waar hij voor honderdvijftig
francs 's jaars drie kamers en een omheinden tuin met een put
had. Hij maakte van die verhuizing gebruik om bijna al zijn huisraad
te verkoopen. Op den dag zijner komst in de nieuwe woning was hij
zeer vroolijk; hij sloeg zelf de spijkers in den muur, om er zijn
prenten en herbariums aan te hangen; en toen hij moeder Plutarchus
des avonds treurig zag, klopte hij haar op den schouder, terwijl hij
glimlachend zeide:

"Wij hebben de indigo!"

Slechts twee bezoekers, de boekhandelaar en Marius, werden er
toegelaten in zijn hut te Austerlitz, welke oorlogzuchtige naam hem
vrij onaangenaam was.

Hersenen,--zooals wij hebben aangewezen--die met wijsheid of
dwaasheid zijn gevuld, of, 't geen vaak gebeurt, door beide tegelijk,
zijn overigens tamelijk ongevoelig voor de werkelijke dingen des
levens. Haar bestemming is ook anders. Hieruit echter ontstaat
een lijdelijkheid, die, ware zij beredeneerd, op wijsbegeerte kon
gelijken. Zulke lieden dalen, zinken, storten zelfs neêr, zonder er
bijna iets van te bespeuren. Dit eindigt wel is waar met een ontwaking,
maar dan is het te laat. Ondertusschen houden zij zich in het spel
om hun geluk of ongeluk eenigermate onzijdig. Zij zijn wel de inzet,
doch zien bij het spel onverschillig toe!

Alzoo had de heer Mabeuf, die allengs al zijn verwachtingen verdwijnen
zag, bij al die donkerheid welke deze doofde, zijn vroolijkheid toch
behouden, die, al was ze ook eenigszins kinderachtig, toch diep gevoeld
was. De gewoonten van zijn geest slingerden gestadig van de eene naar
de andere zijde, als de slinger van een klok. En die slingering, door
een hersenschim veroorzaakt, hield lang aan, zelfs wanneer de schim
reeds lang verdwenen was. Een horloge staat niet dadelijk stil op
't oogenblik, dat men den sleutel er van verliest.

De genoegens van Mabeuf waren zeer onschuldig, goedkoop en onverwacht;
het geringste toeval gaf ze hem. Op zekeren dag las moeder Plutarchus
in een hoek der kamer een roman. Zij las luid, meenende het dan beter
te zullen begrijpen. Het overluid lezen is eenigerwijs de bevestiging
van 't geen men leest. Er zijn zelfs lieden die zeer luid lezen,
alsof zij hun woord van eer willen geven, dàt zij lezen.

Met die kracht las moeder Plutarchus den roman, dien zij in de hand
hield. Mabeuf hoorde zonder te luisteren.

Lezende kwam moeder Plutarchus aan deze zinsnede. Er was sprake van
een dragonderofficier en een schoone.

" ... De schoone pruilde, en de dragonder..." [6]

Hier zweeg zij om haar bril schoon te maken.

"Bouddha en de draak," zei Mabeuf halfluid. "Ja, 't is waar, er was
een draak die in zijn hol vlammen spuwde uit den muil en den hemel
verbrandde. Verscheidene sterren waren reeds door dat monster verbrand,
dat bovendien tijger-klauwen had. Bouddha ging zijn hol binnen en
't gelukte hem den draak te bekeeren. 't Is een goed boek, dat ge
daar leest, moeder Plutarchus. Er is geen fraaier legende."

En Mabeuf verdiepte zich weder in zijn aangename overpeinzingen.



VIJFDE HOOFDSTUK.

ARMOEDE IS EEN GOED GEBUUR VOOR ELLENDE.


Marius had genegenheid opgevat voor den goeden grijsaard, die
langzamerhand tot behoeftigheid verviel en zich allengs verwonderde,
zonder zich echter erg te bedroeven. Marius ontmoette Courfeyrac en
zocht Mabeuf op. Zeer zelden evenwel; hoogstens een paar keeren in
de maand.

Marius deed in zijn eenzaamheid gaarne groote wandelingen langs
de buitenboulevards, op het Champ de Mars of in de minst bezochte
lanen van het Luxemburg. Soms besteedde hij een halven dag met de
beschouwing van een moestuin, van saladebedden, van kippen op een
mesthoop en van een paard dat in den molen liep. De voorbijgangers
zagen hem met verbaasden blik aan; sommigen vonden iets verdachts
en gevaarlijks aan hem, hoewel hij niets dan een arm jongeling was,
die zich aan zijn gedachten overgaf.

Op een dier wandelingen het huis Gorbeau ontdekkende, hadden de
eenzaamheid en de geringe huurprijs hem verlokt, en huurde hij er
een kamer. Men kende hem er alleen onder den naam van Marius.

Eenige oude generaals en krijgsmakkers van zijn vader hadden hem
uitgenoodigd, toen zij hem leerden kennen, en Marius had niet
geweigerd, want dit was hem een gelegenheid om over zijn vader
te spreken. Nu en dan legde hij dus bij graaf Pajol, bij generaal
Bellavesne, bij generaal Tririon en in het Hôtel der Invaliden bezoeken
af. Men maakte er muziek en danste er. Voor deze bezoeken droeg Marius
zijn beste kleêren. Maar nooit ging hij naar deze soirées of bals,
dan wanneer het steendik vroor; want hij kon geen huurrijtuig betalen
en wilde er niet verschijnen dan met laarzen, die als spiegels blonken.

Vaak zeide hij, doch zonder wrevel:

"Zoo zijn de menschen! men mag in gezelschap komen zoo beslijkt
men wil, mits de schoenen zuiver zijn. Men vergt er alleen:
onberispelijkheid--van geweten?--neen, van laarzen."

Alle driften, behalve die van 't hart, vervliegen bij den denker. Ook
de politieke koorts van Marius was vervlogen. Daartoe had de revolutie
van 1830, door hem te bevredigen en te bedaren, vooral medegewerkt. Op
zijn toorn na was hij nog schier dezelfde. Hij had nog altijd dezelfde
meeningen; maar zij waren eenigszins gewijzigd; eigenlijk gezegd, had
hij geen meeningen meer, maar sympathieën. Tot welke partij behoorde
hij? tot de partij der humaniteit. Deze koos Frankrijk tot haar doel;
in de natie koos hij het volk, in het volk de vrouw. Met haar vooral
had hij medelijden. Nu gaf hij de voorkeur aan een denkbeeld boven
een feit, aan een dichter boven een held, en bewonderde meer een boek
als dat van Job dan een gebeurtenis als die van Marengo. En dan weer,
wanneer hij na een dag van bespiegeling des avonds langs den boulevard
huiswaarts keerde, en door de takken van het geboomte het peilloos
uitspansel, het onbeschrijfelijk licht, de diepte, de schaduw, de
verborgenheid, aanschouwde, kwam al het menschelijke hem klein en
nietig voor.

Hij geloofde zoo zeker, het ware in 't leven en de wijsbegeerte
gevonden te hebben, en had het misschien ook gevonden, dat hij
eindelijk schier niets dan den hemel aanschouwde, het eenige wat men
in den put der waarheid zien kan.

Dit belette hem echter niet allerlei plannen, ontwerpen en
luchtkasteelen voor de toekomst te bouwen. Zoo men de droomerijen van
Marius had kunnen doorzien, zou men door de reinheid zijner ziel als
verblind zijn geweest. Immers, zoo onze lichamelijke oogen in het hart
van anderen vermochten te staren, zou men een mensch zeker meer naar
't geen hij droomt dan naar 't geen hij denkt beoordeelen. In de
gedachte ligt het willen, niet in den droom. De vrijwillige droom
neemt, zelfs in het reusachtige en ideale, den vorm van onzen geest
aan en behoudt dien. Niets vloeit meer rechtstreeks en oprecht
uit onze ziel, dan ons onbedacht en buitensporig streven naar den
glans van het lot. In dit streven, veel meer dan in samengestelde,
beredeneerde en geregelde denkbeelden, kan men het wezenlijke karakter
van ieder mensch wedervinden. Wat ons het meest gelijkt, zijn onze
droomen. Ieder droomt naar zijn aard van het onbekende en onmogelijke.

In het midden van het jaar 1831 verhaalde de oude vrouw, Marius'
dienstbode, hem, dat men zijn buren, het arme huisgezin Jondrette,
buiten de deur zou zetten. Marius, die bijna den geheelen dag uit was,
wist nauwelijks dat hij buren had.

"Waarom?" vroeg hij.

"Wijl zij de huur niet betalen; zij zijn reeds twee termijnen
schuldig."

"Hoeveel bedraagt de som?"

"Twintig francs," antwoordde de oude vrouw.

"Ziedaar," sprak hij tot de oude vrouw, "hier hebt ge vijfentwintig
francs. Betaal de huur voor die arme lieden en geef hun vijf francs,
maar zeg niet dat het van mij komt."



ZESDE HOOFDSTUK.

DE PLAATSVERVANGER.


Het toeval wilde, dat het regiment, waarbij de luitenant Theodule
behoorde, te Parijs in garnizoen kwam. Dit gaf tante Gillenormand
gelegenheid, ten tweedenmale een plan te vormen. Den eersten keer
had zij verzonnen, om Marius door Theodule te laten bespieden; nu
besloot zij Theodule in Marius' plaats te stellen.

't Was in alle opzichten, en ingeval grootvader eenigszins behoefte
had een jeugdig gezicht in huis te hebben--het ochtendrood doet de
bouwvallen soms genoegelijk aan--'t was noodig, een anderen Marius te
vinden. Welnu, dacht zij, wij kunnen 't als een drukfout beschouwen
en, met verschillende boeken, zeggen: Theodule, lees Marius.

Een achterneef is genoegzaam kleinzoon; bij gebrek aan een advocaat
neemt men een lansier.

Op zekeren ochtend was de heer Gillenormand juist bezig met het lezen
van een blad, de Quotidienne, toen zijn dochter binnentrad en op den
vleiendsten toon--want het gold haar gunsteling--zeide:

"Vader, Theodule komt u dezen morgen een bezoek brengen."

"Welke Theodule?"

"Uw achterneef."

"Zoo," zei de grootvader.

Toen hervatte hij zijn lectuur, zonder verder aan zijn achterneef
te denken, en werd al spoedig gramstorig, zooals hem meestal
gebeurde wanneer hij las. Het blad, dat hij las--natuurlijk
koningsgezind--kondigde tegen den volgenden dag een dier kleine
politieke gebeurtenissen aan, welke destijds te Parijs aan de
orde van den dag waren: dat de studenten in de medicijnen en de
rechtsgeleerdheid des middags op het plein van het Pantheon moesten
bijeenkomen om te delibereeren. Het gold een kwestie van den dag:
de artillerie der nationale garde, alsmede een conflict tusschen
den minister van oorlog en de "burgerwacht," ter zake van de op de
binnenplaats van het Louvre geplaatste kanonnen. Daarover moesten
de studenten "raadplegen." Er was niet veel meer noodig om den heer
Gillenormand op te winden.

Hij dacht aan Marius, die student was en, waarschijnlijk gelijk
de anderen, des middags op het plein van het Pantheon zou gaan
"delibereeren."

Terwijl hij zich met deze onaangename gedachten bezig hield, werd
luitenant Theodule, in burgerkleeding, 't geen zeer slim overlegd was,
door mejuffrouw Gillenormand binnengeleid. De lansier had geredeneerd
als volgt: "De oude heeft niet alles op lijfrente geplaatst. Het is
dus der moeite waard zich nu en dan eens als burger te kleeden."

Mejuffrouw Gillenormand zeide luid tot haar vader: "Theodule, uw neef."

En zacht tot den luitenant:

"Geef hem maar altijd gelijk."

Toen verwijderde zij zich.

De luitenant, weinig gewoon aan zulke deftige bezoeken, stamelde
eenigszins verlegen: "Goeden morgen, oom," en groette werktuiglijk
half als militair, half als burger.

"Ha, zijt gij 't, goed; ga zitten," sprak grootvader. En tegelijk
vergat hij den officier weder geheel en al.

Theodule zette zich neêr en Gillenormand stond op. Met de handen
in de zakken liep hij heên en weder, sprak luide met zich zelven en
klemde de twee horloges, welke hij in zijn zakken had, vergramd in
zijn oude vingers.

"Die kwâjongens! dat bescheidt elkander op het plein van het
Pantheon! knapen, die nauwelijks de min ontloopen zijn! Zoo men hun in
den neus kneep, zou er melk uit komen. En morgen middag delibereeren
zij! Waar moet dat heen? waar moet dat heen? 't Is duidelijk,
dat men naar den afgrond gaat. Daar hebben ons de descamisados
toe gebracht. Burger-artillerie! Onder den blooten hemel over de
burger-artillerie gaan wauwelen! En wie zullen zij er vinden! Zie nu
eens waar het jacobinisme toe leidt! Ik wed, om alles wat men wil,
dat er geen andere lieden zullen zijn dan vrijgelaten galeiboeven en
verdachte fielten. Republikeinen en galeiboeven behooren bij elkaar
als een neus en een zakdoek. Carnot zeide: "Waar zal ik heen gaan,
verrader?" En Fouché antwoordde: "Waarheen ge wilt, dwaas!" Dat zijn
nu republikeinen!"

"'t Is waar," zei Theodule.

De heer Gillenormand wendde het hoofd half om, zag Theodule en
ging voort:

"Als ik er aan denk, dat die snaak fielterig genoeg was om carbonaro
te worden! Waarom hebt ge mijn huis verlaten? Om republikein te
worden. Pssst! Vooreerst wil het volk geen republiek, neen, het wil
ze niet; het heeft gezond verstand; het weet wel, dat het altijd
koningen heeft gehad en ze altijd hebben zal; het weet wel, dat het
volk in allen geval niets dan het volk is; het walgt van de republiek,
hoort ge. 't Is afschuwelijk! Op vader Duchene verliefd te worden,
de guillotine toe te lonken, romances te zingen met accompagnement van
de guitar, onder het balkon van 93! 't Is om te spuwen, zoo dom zijn
die jongelieden! Zij zijn 't allen: geen uitgezonderd. Men behoeft
de lucht op straat slechts in te ademen, om zinneloos te worden, naar
't schijnt. De negentiende eeuw is vergiftigd. De eerste straatjongen
de beste laat zijn boksbaard groeien, meent al een kerel te zijn en
loopt van zijn oude lui weg. 't Is republikeinsch, romantisch. Wat
is romantisch? Wees zoo goed mij nu eens te zeggen, wat dat is! Alle
mogelijke gekheid. Een jaar geleden ging men naar Hernani. Nu vraag
ik u! naar Hernani! Welke tegenstrijdigheden en schandelijkheden,
die zelfs niet in goed Fransch zijn geschreven! En dan zet men nog
kanonnen op het plein van het Louvre. Zulk bandietenwerk ziet men in
dezen tijd!"

"Ge hebt gelijk, oom," zei Theodule.

De heer Gillenormand hernam:

"Kanonnen op de plaats van het museum! Waarom? Wat doen die kanonnen
daar? Wil men den Apollo van Belvedère stuk schieten? Wat hebben de
blikken bussen met Venus van Medicis te maken? O! die jongelieden van
dezen tijd, 't zijn allen schoften! Welk een beweging met hun Benjamin
Constant. En wie geen schurken zijn, zijn pap-eters. Zij doen al 't
mogelijke om leelijk te zijn; zij gaan slecht gekleed, zijn bang voor
de vrouwen, en de deerns lachen hen uit om hun bedelaarsmanieren;
op mijn woord van eer, 't is alsof zij, als 't op liefde aankomt,
bedeelde armen zijn. Zij zijn wanstaltig en, wat meer is, dom; zij
herhalen de woordspelingen van Tiercelin en Pothier, dragen jassen
als zakken, palfreniersvesten, grove hemden, grove lakensche broeken,
schoenen van dik leder, en hun gesnater is als hun vederen. Hun
geraaskal is evenmin iets waard als hun sloffen. En dat dom rapalje
wil politieke meeningen hebben! 't moest streng verboden worden,
politieke meeningen te hebben. Zij fabrieken stelsels, keeren de
maatschappij om, breken de monarchie af, smijten alle wetten neêr,
gooien den zolder naar den kelder, en maken mijn portier nog koning;
zij keeren Europa het onderstboven, verbouwen de wereld, en alleen in
't geniep durven zij naar de kuiten van hun waschvrouwen gluren! O,
Marius! O, schoft! Op de openbare straat te gaan schreeuwen, bespreken
en maatregelen nemen! gerechte goden! Dat noemen zij maatregelen! de
wanorde kruipt in haar schulp en wordt kindsch. Ik heb een chaos gezien
en nu zie ik een warboel. Dat schooljongens over de nationale garde
delibereeren, men zou 't niet eens bij de Ogibberra's en de Cadodachen
zien. De wilden, die naakt gaan en een kuif op 't hoofd hebben als
de pluim van een raket en een knots in de pooten, zijn nog minder
verdierlijkt dan deze zonen van Minerva. De wereld loopt ten einde! 't
Is stellig het einde van dezen ellendigen ontwrichten aardbol. Er was
een laatsten snik noodig, en Frankrijk zal dien geven. Delibereert
maar, guiten! 't Zal zoo ver gaan, dat zij de dagbladen onder de bogen
van 't Odéon zullen gaan lezen. 't Kost hun alles maar een stuiver,
maar ook hun gezond verstand, en hart, en ziel, en geest. Daar komt
het van dat men van zijn familie wegloopt. Dagbladen zijn de pest;
alle, zelfs de Drapeau blanc! Martainville was in den grond ook maar
een Jakobijn. O! hemel, wel kunt ge u beroemen uw grootvader tot
wanhoop te hebben gebracht!"

"Dat is duidelijk," zei Theodule.

En van de gelegenheid gebruik makende, dat de heer Gillenormand zweeg,
voegde de lansier er op hoogen toon bij:

"Er moest geen ander blad dan de Moniteur, en geen ander boek dan de
militaire almanak zijn."

De heer Gillenormand voer voort:

"Zij zijn even als Sieyès! een koningsmoorder, die senator wordt; want
daarop loopt het altijd uit. Men begint elkander burger te noemen,
om eindelijk mijnheer de graaf te heeten. Een graaf niet dikker dan
de arm der doodslagers van September. De wijsgeer Sieyès! Ik beroem
mij, aan de wijsbegeerte van al die wijsgeeren nooit meer waarde te
hebben gehecht, dan aan den bril van den grappenmaker in Tivoli. Eens
heb ik de senatoren op de kade Malaquais in violetkleurige, met bijen
bezaaide fluweelen mantels en Henri-quatre hoeden gezien. Zij waren
afschuwelijk! Zij geleken apen aan het hof van den tijger. Ik verklaar
u, burgers, dat uw vooruitgang dwaasheid, dat uw humaniteit een droom,
dat uw revolutie een misdaad, dat uw republiek een monster, dat uw
maagdelijk jonge Frankrijk een hoer is. En dit houd ik staande voor
allen, wie ze zijn, al waart ge publicisten, economisten, of legisten,
en met vrijheid, gelijkheid en broederschap veel beter bekend dan
met de bijl der guillotine! Dit, goede lieden, zeg ik u!"

"Parbleu!" riep de luitenant, "dat is meesterlijk en waar!"

De heer Gillenormand, die juist een gebaar wilde maken, keerde zich
om, zag den lansier Theodule strak in de oogen en zeide:

"Gij zijt een ezel!"



BOEK VI.

DE CONJUNCTIE VAN TWEE STERREN.


EERSTE HOOFDSTUK.

HOE FAMILIENAMEN ONTSTAAN.


Marius was omtrent dezen tijd een fraai jongeling van middelbare
grootte, met weelderig zwart haar, een hoog schrander voorhoofd,
hartstochtelijk gebogen neusvleugels en opene, rustige trekken,
waarop een tevens trotsche, denkende en onschuldige uitdrukking
lag. Zijn gelaat, schoon rond van lijnen, was niettemin krachtig
en had die Duitsche zachtheid, welke uit den Elzas en Lotharingen
in de Fransche physionomie is gekomen, bij dat volkomen gemis van
hoeken, 't welk de Sicambren onder de Romeinen zoo kenbaar maakte,
en het leeuwenras van het adelaarsgeslacht onderscheidt. Hij was in
den leeftijd, wanneer de geest van den denkenden mensch bijna in
gelijke mate uit diepzinnigheid en naïeveteit is samengesteld. In
gewichtige aangelegenheden had hij alle gegevens om dom te zijn; maar
zoo men den sleutel nog eens omdraaide, kon hij verheven worden. Zijn
manieren waren terughoudend, koel, beleefd, weinig voorkomend. Daar
zijn mond bekoorlijk was, zijn lippen rood en zijn tanden schitterend
wit waren, temperde zijn glimlach het strenge van zijn gelaat. Op
zekere oogenblikken was zijn kuisch voorhoofd in zonderling contrast
met zijn weelderigen glimlach. Zijn oog was klein, zijn blik groot.

In den tijd zijner grootste armoede merkte hij op, dat de meisjes
omzagen wanneer hij voorbij ging, en met den dood in het hart snelde
hij dan voort of verborg zich. Hij dacht, dat zij hem om zijn oude
kleederen nawezen en uitlachten; maar werkelijk oogden zij hem om
zijn bevalligheid na en droomden soms wel van hem.

Dit zwijgende misverstand tusschen hem en de schoonen, die hem
voorbijgingen, had hem schuw gemaakt. Hij zocht zich geen meisje,
om de goede reden dat hij allen ontvluchtte. Zoo leefde hij dom,
besluiteloos voort, zooals Courfeyrac zei.

Maar deze zeide hem ook: Streef er naar om eerwaardig te zijn. Wil
ik u een goeden raad geven? Lees niet zooveel in de boeken, maar
kijk meer naar de meisjes. Die schepseltjes zijn zoo kwaad niet,
Marius. Zoo ge haar blijft ontvluchten en steeds voor haar bloost,
zult ge een wild dier worden.

Een andermaal ontmoette Courfeyrac hem en zeide: goeden dag, mijnheer
de abt!

Wanneer Courfeyrac hem derwijze had toegesproken, vermeed Marius
acht dagen lang meer dan ooit zoowel de oude als jonge vrouwen,
en Courfeyrac op den koop toe.

Toch waren er in de gansche groote schepping twee vrouwen, welke Marius
niet ontvluchtte en voor welke hij niet op zijn hoede was. 't Is waar,
dat hij zeer verwonderd zou geweest zijn, zoo men hem gezegd had,
dat het vrouwen waren. De eene was de oude baardige, die zijne kamer
schoon hield, en die Courfeyrac deed zeggen: Marius draagt geen baard,
wijl hij ziet dat zijn dienstmaagd er een heeft. De andere was een
jong meisje, dat hij dikwerf ontmoette, doch dat hij nooit aanzag.

Sinds langer dan een jaar zag Marius in een eenzame laan van het
Luxemburg, de laan die langs de borstwering der kweekerij loopt,
een man en een zeer jong meisje meestal naast elkander op een
bank zitten, en wel aan het eenzaamste einde der laan, dicht bij de
Westerstraat. Telkens wanneer het toeval, dat zich met de wandelingen
bemoeit van hen die hun oogen naar binnen richten, Marius in deze
laan bracht, 't geen schier dagelijks het geval was, vond hij er dit
paar. De man kon zestig jaar oud zijn en scheen treurig en ernstig;
zijn geheele persoon toonde het forsche maar vermoeide voorkomen
van een gepensioneerd krijgsman. Zoo hij een ridderorde gehad had,
zou Marius hem voor een voormalig officier hebben gehouden. Hij
had een goed, maar niet zeer innemend gezicht en liet nooit zijn
blik op dien van een ander rusten. Hij droeg een blauwe broek, een
blauwe jas en een hoed met breeden rand, die altijd nieuw schenen,
en daarbij een zwarte das en een kwakershemd, dat sneeuwwit, schoon
van grof linnen was. Een grisette die hem eens voorbij ging, zei:
Dat is een zeer net weduwnaar! Hij had zeer witte haren.

De eerste maal dat het meisje, 't welk hem vergezelde, met hem op de
bank ging zitten, welke zij in pacht schenen te hebben, was zij een
dertien- of veertienjarig kind, schier leelijk van magerheid, links
en onbeduidend, maar wier oogen eens fraai beloofden te worden. Zij
sloeg ze echter steeds met zekere onbevallige stoutmoedigheid op. Zij
droeg de tevens oude en kinderachtige kleeding der kloosterscholieren,
een leelijk gefatsoeneerde jurk van grove, zwarte merinos. 't Was of
zij vader en dochter waren.

Twee of drie dagen lang sloeg Marius dezen ouden man, die nog geen
grijsaard, en het meisje, dat nog geen zelfstandig wezen was, gade,
toen lette hij er niet meer op. Zij van hun zijde schenen hem zelfs
niet te zien. Zij spraken bedaard en onverschillig met elkander. Het
meisje babbelde onophoudelijk en vroolijk. De oude man sprak weinig
en sloeg van tijd tot tijd blikken vol vaderlijke liefde op haar.

Ziehier, hoe zich de zaak toedroeg:

Marius kwam meestal de laan in, aan den tegenovergestelden kant hunner
bank; hij wandelde dan de geheele laan door, kwam hen voorbij, ging dan
weder terug naar den kant van waar hij gekomen was, en begon dan weder
opnieuw. Hij kwam hen op deze wijze op zijn wandeling vijf of zesmaal
voorbij, en deed deze wandeling vijf of zesmaal in de week, zonder dat
hij of deze menschen er nog toe gekomen waren een groet met elkander
te wisselen. Deze man en dit meisje, ofschoon, en misschien wel omdat,
het scheen dat zij alle opzien wilden vermijden, hadden de aandacht van
vijf of zes studenten getrokken, die nu en dan langs de boomkweekerij
naar hun lessen, of hun biljartpartij wandelden. Courfeyrac, onder
anderen, die tot deze laatsten behoorde, had het paar eenigen tijd
gadegeslagen, maar daar hij het meisje leelijk vond, had hij het
zorgvuldig vermeden. Hij was als een Parth gevlucht na een bijnaam op
haar te hebben afgeschoten. Alleen door het kleedje van het meisje
en het witte haar van den ouden man getroffen, noemde hij het kind
"juffer Lanoire" (de zwarte) en den vader "mijnheer Leblanc" (den
witte). En deze bijnamen behielden beiden, omdat men hun ware namen
niet kende. De studenten zeiden dus: Ha, daar zit mijnheer Leblanc
weêr op zijn bank! en Marius vond het evenals de anderen, gemakkelijk
den onbekende maar mijnheer Leblanc te noemen.

Wij zullen hetzelfde doen en gemakshalve ook mijnheer Leblanc zeggen.

Gedurende het eerste jaar zag Marius hen daar schier alle dagen
op hetzelfde uur. De man behaagde hem, maar het meisje vond hij
onbevallig.



TWEEDE HOOFDSTUK.

EN 'T WERD LICHT.


In het tweede jaar, juist op het punt, waar wij met onze geschiedenis
gekomen zijn, liet Marius, zonder eigenlijk te weten waarom, zijn
gewone wandeling in het Luxemburg varen, en had sinds bijna zes maanden
geen voet meer in de laan gezet. Eindelijk ging hij er op een fraaien
zomermorgen weêr heen. Marius verheugde zich in het fraaie weder. 't
Was hem, alsof de vogels die hij hoorde in zijn harte zongen en het
vol was van den blauwen hemel, dien hij door het loover heen zien kon.

Regelrecht ging hij naar "zijn laan," en zag, toen hij aan het einde
ervan gekomen was, altijd op dezelfde bank, het hem bekende paar
weder. Maar toen hij naderde was het wel dezelfde man, maar het meisje
scheen anders te zijn geworden. Het meisje toch, dat hij thans vond,
was een rijzig, schoon wezen met al die bekoorlijke vormen, welke de
vrouw bezitten kan op het oogenblik, wanneer deze nog met de naïeve
bevalligheden van het kind vereenigd zijn, het is dat vluchtige,
reine oogenblik, dat slechts door deze twee woorden: vijftien jaar,
kan uitgedrukt worden. Zij bezat wonderschoone, kastanjebruine
lokken met gouden gloed, een als uit marmer gehouwen voorhoofd,
wangen als een rozenblad, een lichten blos, een teedere blankheid,
een schoonen mond, waaraan de glimlach als een schittering ontschiet,
de woorden als muziek ontgloeien, een hoofd, dat Raphaël aan Maria
zou hebben gegeven, en een hals dien Jean Goujon aan Venus zou hebben
toebedeeld. Opdat niets aan deze bekoorlijke gestalte zou ontbreken,
was de neus niet schoon, maar lief, niet recht, noch gebogen, niet
Italiaansch, noch Grieksch; 't was de Parijsche neus, namelijk zoo
geestig en fijn, onregelmatig en zuiver, dat hij de schilders wanhopig
maakt en de dichters verrukt.

Toen Marius haar voorbijging, kon hij haar oogen niet zien, die steeds
waren neergeslagen. Hij zag alleen haar lange kastanjekleurige wimpers
vol schaduw en kuischheid.

Dit belette het lieve kind echter niet te glimlachen, terwijl zij naar
den man met het witte haar luisterde, die haar toesprak; en niets was
bekoorlijker dan die frissche glimlach bij zulke nedergeslagen oogen.

Aanvankelijk dacht Marius dat het een andere dochter van denzelfden
man was, een zuster, waarschijnlijk, der eerste. Maar toen de gewone
wijze zijner wandeling hem ten tweeden male bij de bank bracht en hij
haar nauwkeuriger had beschouwd, herkende hij haar. In zes maanden was
het meisje jongedochter geworden; dat was alles. Niets is meer gewoon
dan dit verschijnsel. Er is een tijd, waarin de meisjes eensklaps
ontluiken; plotseling kunnen zij rozen worden. Gisteren heeft men ze
nog als kinderen verlaten, heden vindt men ze om uw rust te benemen.

Deze was niet alleen grooter maar ook schooner geworden. Gelijk
sommige boomen slechts drie Aprildagen behoeven om zich met bloesem
te bedekken, had zij slechts zes maanden noodig gehad om zich in
schoonheid te kleeden. Ook haar April was gekomen.

Men ziet soms lieden, die, arm en nietswaardig, plotseling schijnen
te ontwaken, plotseling van armoede tot weelde overgaan, allerlei
verteringen maken en schitterend, verspillend en rijk worden. Dan
is er een rente, een vervallen wissel ontvangen. Het meisje scheen
insgelijks haar verschenen kwartaal gebeurd te hebben.

Ook was zij niet meer de kloosterscholier met haar pluchen hoed,
merinossen kleedje, rijglaarsjes en roode handen; met hare schoonheid
was de goede smaak gekomen; rijk, eenvoudig en elegant tevens
was haar gewaad. Zij droeg een zwart damasten kleed, een mantille
van dezelfde stof en een wit krippen hoed. Haar witte handschoenen
toonden de fijnheid harer hand, die met den chineeschen ivoren steel
van een parasol speelde; haar zijden laarsje verried de kleinheid
van haar voet. Haar geheel toilet ademde een jeugdigen geur, die den
voorbijganger als doordrong.

De man was dezelfde gebleven.

Toen Marius haar den tweeden keer voorbijging, sloeg de jonge dame
de oogen op, en hij zag haar donkere hemelsblauwe oogen, maar in
dat omsluierd blauw lag slechts de blik van een kind. Onverschillig
staarde zij Marius aan, alsof zij de marmeren vaas had aanschouwd,
die op de bank haar schaduw wierp; en Marius zette zijnerzijds zijn
wandeling voort, en dacht aan iets anders.

Nog vier of vijf malen ging hij de bank voorbij, waarop het meisje zat,
doch zonder zijn oogen naar haar te richten.

De volgende dagen wandelde hij als gewoonlijk naar het Luxemburg,
waar hij "vader en dochter" als gewoonlijk vond; doch hij lette niet
op hen. Hij dacht evenmin aan dit meisje nu zij schoon was, als hij
er aan gedacht had, toen zij nog leelijk was. Evenals vroeger ging
hij dicht voorbij de bank, wijl 't zoo zijn gewoonte was.



DERDE HOOFDSTUK.

WERKING DER LENTE.


Op zekeren zoelen dag was het Luxemburg met schaduw en zonneglans
overstroomd; de hemel was zoo helder of de engelen hem des ochtends
gereinigd hadden; de musschen tjilpten in de kastanjeboomen; Marius
had zijn gansche ziel voor de natuur geopend; hij dacht aan niets;
hij leefde slechts en ademde. Daar ging hij voorbij de bank; het jonge
meisje sloeg haar oogen op hem, en beider blikken ontmoetten elkander.

Wat lag er thans in den blik der jonge maagd?

Marius zou 't niet hebben kunnen zeggen. Er lag niets, en er lag
alles in. 't Was een wonderbaar weêrlicht.

Zij sloeg de oogen neder, en hij zette zijn wandeling voort.

Wat hij gezien had, was niet de onnoozele, onbevangen blik van een
kind; het was een geheimzinnige diepte, die zich geopend en plotseling
weder gesloten had.

Er komt een dag dat ieder meisje dien blik heeft, en wee hem, die
haar dan nabij is.

Deze eerste blik eener ziel, die zich zelve nog niet kent, is als het
morgenrood aan den hemel. 't Is het ontwaken van iets schitterends en
onbekends. Niets kan de gevaarlijke bekoorlijkheid beschrijven van dien
onverwachten glans, die eensklaps een aanbiddelijke duisternis verlicht
en uit al de onnoozelheid van het heden en al de hartstochtelijkheid
der toekomst bestaat. 't Is een zekere besluitelooze teederheid,
die zich toevallig openbaart en wacht. 't Is een valstrik, welke de
onschuld argeloos spreidt en waarin zij onwillekeurig en zonder het
te weten de harten vangt. 't Is een maagd met den blik eener vrouw.

Zeldzaam is 't, dat, waar deze blik treft, hij niet diep doet
droomen en peinzen. Al wat rein, al wat onschuldig is, smelt in dien
hemelschen, gevaarlijken blik samen, welke, meer dan de listigste
lonken der coquetten, de toovermacht heeft plotseling in een ziel die
donkere, giftige en geurige bloem te doen ontluiken, welke de liefde
wordt genoemd.

Toen Marius des avonds te huis kwam, sloeg hij een blik op zijn
kleeding en zag voor het eerst dat hij zoo lomp, onbetamelijk en
ontzaggelijk dom was geweest, om in zijn daagsche kleederen in den
tuin van het Luxemburg te wandelen; en wel met een valen hoed, grove
laarzen, een aan de knieën afgesleten zwarten pantalon en een rok,
die aan de ellebogen glimmend en grijs was geworden.



VIERDE HOOFDSTUK.

BEGIN EENER ZWARE ZIEKTE.


Den volgenden dag nam Marius op het gewone uur zijn nieuwen rok,
nieuwen pantalon en nieuwe laarzen uit de kast, kleedde zich, trok
handschoenen aan--een ongekende weelde--en wandelde naar het Luxemburg.

Onderweg ontmoette hij Courfeyrac, maar veinsde hem niet te zien. Toen
Courfeyrac echter bij zijn vrienden kwam, zei hij:

"Ik heb een nieuwen hoed en een nieuwen rok, met Marius er in,
ontmoet. Hij ging waarschijnlijk een examen afleggen. Hij had een
zeer dom voorkomen."

Aan het Luxemburg gekomen wandelde Marius om den vijver en beschouwde
de zwanen; toen bleef hij lang nadenkend voor een beeld staan,
welks gelaat zwart verweerd was en waaraan een heup ontbrak. Bij den
vijver bevond zich een veertigjarig gezet man, die tot een vijfjarig
knaapje, dat hij aan de hand hield, zeide: "Vermijd overdrijving. Houd
u evenzeer van het despotisme als van de anarchie verwijderd, mijn
zoon." Marius luisterde naar den man. Toen ging hij nogmaals om den
vijver heên, en eindelijk naar "zijn laan," maar langzaam en als met
weerzin. 't Was of hij tegelijk gedrongen en belemmerd werd daarheen
te gaan. Hij wist het zich niet te verklaren en meende hetzelfde te
doen, wat hij alle dagen deed.

Toen hij de laan intrad, zag hij aan het einde mijnheer Leblanc
en de jonge dame "op hun bank." Hij knoopte zijn rok tot bovenaan
dicht, streek de plooien langs zijn lijf glad, beschouwde met eenig
welgevallen den glans van zijn broek en trok naar de bank. Er was iets
aanvallends in zijn tred, en zekerlijk eenige veroveringszucht. Hij
trok dus naar de bank, evenals Hannibal naar Rome trok.

Zijn bewegingen waren overigens werktuiglijk en geen oogenblik werden
de gewone werkzaamheid en gedachten van zijn geest afgebroken. Hij
dacht op dat oogenblik welk een zot boek die "Manuel du Baccalaureat"
toch was, en dat het geschreven moest zijn door zonderlinge
brekebeenen, wijl men er, als meesterstukken van den menschelijken
geest, drie treurspelen van Racine en slechts één comedie van Molière
in ontleedde. Het suisde hem in de ooren. De bank naderende streek
hij weder de plooien van zijn rok glad en richtte zijn oogen op het
meisje. 't Scheen hem, alsof zij het geheele einde der laan met een
zacht blauw licht vulde.

Naarmate hij dichterbij trad, werden zijn schreden allengs
langzamer. Toen hij op een zekeren afstand van de bank was, nog
verre van 't einde der laan, hield hij stil, en zonder dat hij zelf
wist waarom, keerde hij plotseling terug zonder tot aan het einde
te gaan. De jonge dame kon hem nauwelijks op dien afstand bespeuren
en zien hoe fraai hem zijn nieuwe kleeding stond. Evenwel liep hij
zeer rechtop, om een goed figuur te maken in geval iemand hem van
achteren nastaarde.

Hij bereikte het tegenovergestelde einde, keerde terug en kwam
dezen keer een weinig dichter bij de bank. Zoo zelfs dat hij er
nog slechts een tusschenruimte van drie boomen van verwijderd was,
doch toen gevoelde hij iets dat hem belette verder te gaan en
hij aarzelde. Hij meende gezien te hebben, dat het meisje haar
blik op hem had gericht. Hij deed echter een krachtige poging,
onderdrukte zijn aarzeling en ging voort. Eenige seconden later
ging hij, recht en stijf, schoon tot over de ooren blozende, de
bank voorbij, zonder rechts noch links een blik te durven slaan,
en evenals een staatsman met de hand in zijn rok. Op het oogenblik
dat hij voorbijging--als onder het geschut der vesting--voelde hij
een geweldige hartklopping. De jonge dame droeg evenals den vorigen
dag, haar damasten kleed en krippen hoed. Hij hoorde een bekoorlijke
stem, die de "hare" moest zijn. Zij sprak bedaard. Zij was zeer lief,
dat gevoelde hij, hoewel hij geen moeite deed haar te zien.

Zij zou zeker achting en belangstelling voor mij hebben, dacht hij bij
zich zelven, zoo zij wist dat ik de schrijver der verhandeling over
Marcos Obregon de la Ronda ben, welke de heer François de Neufchateau
als de zijne aan het hoofd zijner éditie van Gil-Blas heeft geplaatst.

Hij liep de bank voorbij tot aan het einde der laan, waar hij dicht bij
was, keerde op zijn schreden terug, en ging nogmaals langs de jonge
dame. Dezen keer was hij zeer bleek. Ook had hij slechts een zeer
onpleizierig gevoel. Hij verwijderde zich van de bank en het jonge
meisje, en terwijl hij met den rug naar haar gekeerd was, verbeeldde
hij zich, dat zij naar hem keek, 't geen hem deed struikelen.

Toen beproefde hij het niet weder om de bank te naderen, hij hield stil
in het midden der laan, en ging zitten, 't geen hij anders nooit deed,
terwijl hij steeds op zijde gluurde, en in 't diepst zijner ziel dacht,
dat het toch zeer onwaarschijnlijk was, dat iemand, wier witten hoed
en zwart kleedje hij bewonderde, geheel onverschillig zou zijn voor
zijn glimmende broek en zijn nieuwen rok.

Na een kwartier stond hij op, als wilde hij de wandeling naar de
bank hervatten, die voor hem door een stralenkrans omgeven was. Maar
hij bleef besluiteloos staan. Voor het eerst sedert vijftien maanden
zeide hij bij zich zelven, dat de heer, die ginds met zijn dochter
dagelijks plaats nam, hem waarschijnlijk ook had opgemerkt en zijn
gedrag wel wonderlijk moest vinden.

Ook gevoelde hij er voor het eerst iets onbetamelijks in, om dien man,
zelfs in zijn gedachte, met den bijnaam van Leblanc te bestempelen.

Hij bleef dus eenige oogenblikken met gebogen hoofd staan en trok met
zijn wandelstok figuren in het zand. Toen wendde hij zich plotseling
in de tegenovergestelde richting der bank en ging huiswaarts.

Dien dag vergat hij den maaltijd te gebruiken. Dit merkte hij eerst op,
toen het 's avonds acht uren was, en vermits het toen te laat was om
naar de straat St. Jacques te gaan eten, at hij maar een stuk brood.

Hij ging niet eer te bed dan na zijn rok geschuierd en netjes
opgevouwen te hebben.



VIJFDE HOOFDSTUK.

JUFFROUW BOUGON WORDT DOOR VERSCHEIDENE BLIKSEMSTRALEN GETROFFEN.


Den volgenden dag zag juffrouw Bougon--zoo noemde Courfeyrac de
oude portierster en huishoudster van het huis Gorbeau, ofschoon
zij werkelijk juffrouw Burgon heette--met de uiterste verbazing,
dat mijnheer Marius weder in zijn nieuwen rok uitging.

Hij wandelde weder naar het Luxemburg, doch ging zijn bank in het
midden der laan niet voorbij. Hij ging er zich, gelijk den vorigen
dag, nederzetten en zag van daar in het verschiet duidelijk den
witten hoed, het zwarte kleed en voornamelijk den blauwen glans. Hij
bewoog zich niet en ging eerst naar huis, toen de poort van den
tuin gesloten werd. Hij zag den heer Leblanc en zijn dochter niet
heengaan, en vermoedde dat zij door het hek in de Oosterstraat waren
vertrokken. Eenige weken later wist hij zich niet te herinneren,
waar hij dien avond gegeten had.

Den volgenden dag, namelijk den derden, werd juffrouw Bougon weder
als door den bliksem getroffen. Marius ging weder in zijn nieuwen
rok uit!--Drie dagen achtereen! riep zij, de handen inéénslaande.

Zij wilde hem volgen, maar Marius maakte zulke vlugge, groote schreden,
dat hij een nijlpaard geleek, 't welk op een gems jacht maakt. In een
oogenblik had zij hem uit het gezicht verloren en kwam hijgende van
kortademigheid, en schier van kwaadheid stikkende te huis.--Is dat
verstandig, bromde zij, alle dagen zijn nieuwen rok aan te trekken
en de menschen zóó te laten loopen!

Marius ging naar het Luxemburg.

De jonge dame was er met mijnheer Leblanc. Marius, veinzende een boek
te lezen, naderde zoo dicht mogelijk; hij bleef echter op tamelijk
verren afstand en zette zich weder op zijn bank, waar hij zich vier
uren lang bezighield met naar de musschen te kijken, die in de laan
huppelden en het voorkomen hadden hem voor den gek te houden.

Alzoo verstreken veertien dagen. Marius ging niet naar het Luxemburg
om er te wandelen, maar om op dezelfde plaats te gaan zitten, zonder
dat hij wist waarom. Eenmaal daar gezeten zijnde, bewoog hij zich
niet meer. Iederen morgen borg hij zijn rok weg, maar trok hem iederen
avond weder aan.

De jonge dame was ontegensprekelijk wonderschoon. De eenige aanmerking,
die men als critiek kon maken, was deze, dat het verschil tusschen
haar blik, die treurig, en haar glimlach, die vroolijk was, aan haar
gezicht zoo iets verwards gaf, dat haar zacht gelaat, hoe bekoorlijk
overigens, er een zonderlinge uitdrukking door kreeg.



ZESDE HOOFDSTUK.

GEVANGEN GEMAAKT.


In een der laatste dagen van de volgende week zat Marius als gewoonlijk
op zijn bank met een open boek in de hand, waarvan hij sinds twee uren
geen blad had omgeslagen. Eensklaps ontroerde hij. Er gebeurde iets
aan het einde der laan. De heer Leblanc en zijn dochter hadden hun
bank verlaten en beiden gingen langzaam naar het midden der laan,
waar Marius zat. Marius sloeg zijn boek dicht, opende het weder
en poogde te lezen. Hij beefde. De straalkrans kwam rechtstreeks
op hem toe. Mijn hemel! dacht hij, ik weet niet welke houding ik
aannemen moet. Intusschen naderden de man met het witte haar en
de jonge dame steeds meer. Dit naderen scheen hem een eeuw, hoewel
't slechts een seconde duurde.--Wat willen zij hier? vroeg hij bij
zich zelven. Ha! zij zal hier voorbijgaan! Haar voeten zullen dit
zand betreden, in deze laan op twee schreden van mij. Hij was in de
grootste ontroering, hij wenschte zeer schoon te zijn, een ridderorde
te hebben. Hij hoorde het zacht afgemeten gerucht van hun naderenden
tred. Hij verbeeldde zich, dat mijnheer Leblanc een vergramden blik
op hem sloeg. Zou mijnheer mij willen spreken? dacht hij. Hij boog het
hoofd; toen hij het ophief, waren zij zeer dicht bij hem. De jonge dame
ging voorbij, hem strak en met een zachten, peinzenden blik aanziende,
die hem van 't hoofd tot de voeten deed rillen. 't Was alsof zij hem
verweet in zoolangen tijd niet bij haar te zijn geweest, en of zij
tot hem zeide: Nu kom ik. Marius was verbijsterd door haar diepe,
schitterende oogen.

Hij voelde zijn hoofd gloeien. Zij was tot hem gekomen; welk een
vreugd. En met welk een blik had zij hem aanschouwd. Hij vond haar
schooner dan ooit, schoon, tegelijk als een vrouw en als een engel,
zoo volmaakt schoon dat Petrarcha haar bezongen, Dante voor haar
geknield zou hebben. 't Was hem alsof hij in het azuur des hemels
zweefde. Maar tegelijkertijd voelde hij zich vreeselijk ongelukkig,
zijn laarzen waren bestoven.

Hij geloofde zeker, dat zij ook naar zijn laarzen had gezien.

Hij oogde haar na tot zij uit het gezicht verdwenen was. Toen liep hij
als zinneloos door den tuin. Ongetwijfeld lachte hij tusschenbeide en
sprak luide. Hij was zoo diep in gedachten, dat ieder kindermeisje,
die hem zag, meende, dat hij op haar verliefd was.

Hij verliet het Luxemburg in de hoop haar op de straat te zullen
vinden.

Onder de bogen van het Odéon ontmoette hij Courfeyrac en zeide tot hem:
"Ga met mij dineeren." Zij gingen naar Rousseau en verteerden zes
francs. Marius at als een wolf. Hij gaf zes sous aan den knecht. Bij
het dessert zeide hij tot Courfeyrac: "Hebt ge de courant gelezen? Welk
een fraaie redevoering heeft Audry de Puyraveau gehouden!"

Hij was smoorlijk verliefd.

Na den maaltijd zeide hij tot Courfeyrac: "Ga mede naar den schouwburg;
ik zal betalen." Zij gingen naar de porte St. Martin om Frederick in
de Auberge des Adrets te zien. Marius vermaakte zich ontzaggelijk.

Maar tegelijkertijd werd hij schuwer dan ooit. Toen hij den schouwburg
verliet, durfde hij niet naar den kouseband eener modiste zien, die
over een goot stapte, en hij vond Courfeyrac schier afschuwelijk toen
deze zeide: "Ik zou dit meisje wel in mijn collectie willen opnemen."

Courfeyrac had hem genoodigd om den volgenden dag in het café Voltaire
te ontbijten. Marius ging er heen en at nog meer dan den vorigen
dag. Hij was peinzend en zeer vroolijk. Hij scheen alle gelegenheden
aan te grijpen om luidkeels te lachen. Hij omhelsde teederlijk iederen
vreemde, die hem werd voorgesteld. Een kring studenten had zich om
hun tafel geschaard en men sprak over de zotternijen, door den staat
betaald, welke in de Sorbonne van den katheder worden voorgedragen,
vervolgens viel het gesprek op de gebreken en leemten der woordenboeken
en taalkundige werken. Marius stoorde het gesprek door plotseling uit
te roepen: "'t Is toch wel heel aangenaam een ridderorde te hebben!"

"'t Is waarlijk kluchtig!" fluisterde Courfeyrac Jean Prouvaire toe.

"Neen," antwoordde Jean Prouvaire, "'t is ernstig!"

't Was inderdaad ernstig. Marius was in dit eerste machtige,
bekoorlijke uur gekomen, waarin de groote hartstochten beginnen.

Een blik had dat alles bewerkt.

Wanneer de mijn geladen, de brand smeulende is, geschiedt dit zeer
eenvoudig. Een blik is een vonk.

't Was geschied. Marius beminde een vrouw. Zijn lot trad het
onbekende in.

De blik der vrouw gelijkt aan schijnbaar zeer kalme, maar toch
geduchte raderwerken. Men gaat ze dagelijks bedaard en ongedeerd
voorbij, zonder iets te vreezen. Zelfs vergeet men soms, dat zij er
zijn. Men gaat peinzend, schertsend, lachend heen en weder. Maar
eensklaps voelt men zich gegrepen! 't Is gedaan! Het rad houdt u,
de blik heeft u gevangen. Het heeft u gevangen, om 't even waar
of hoe; 't zij dat uw gedachte niet op haar hoede was, of uw
geest afdwaalde. Men is verloren, en raakt geheel in 't raderwerk
beklemd. Een samenstel van geheime krachten beheerscht u. Vruchteloos
biedt men weerstand. Menschelijke hulp is niet meer mogelijk. Men
valt van het eene rad in het andere, van den eenen angst in den
anderen, van de eene foltering in de andere, uw geest, uw fortuin,
uw toekomst, uw ziel; en al naar gelang men in de macht van een
slecht of een edel hart is, komt men uit dit schrikkelijk werktuig,
óf door schande misvormd, óf door liefde veredeld.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

GISSINGEN NOPENS DE LETTER U.


De eenzaamheid, de volstrekte afzondering, de trots, de
onafhankelijkheid, de liefde voor de natuur, gebrek aan dagelijkschen
en stoffelijken arbeid, het inwendige leven, de geheime strijd der
kuischheid, de verrukking over de geheele schepping hadden Marius
tot de liefde voorbereid. De vereering van zijn vader was voor hem
schier godsdienst geworden, en had zich gelijk alle godsdienst,
tot diep in zijn ziel teruggetrokken. Er moest iets op den voorgrond
zijn. De liefde kwam!

Gedurende een geheele maand ging Marius dagelijks naar het
Luxemburg. Wanneer het uur kwam, kon niets hem terughouden.--Hij is
in dienst, zei Courfeyrac. Marius leefde in verrukking. 't Was zeker
dat de jonge dame hem aanschouwde.

Eindelijk werd hij stoutmoediger en naderde de bank. Verder ging
hij echter niet, evenzeer aan het instinct der bedeesdheid als aan
dat der voorzichtigheid van minnaars gehoorzamende. Hij oordeelde
het raadzaam de opmerkzaamheid van den vader niet te trekken. Hij
berekende met diepe schranderheid zijn standplaatsen achter de boomen
en voetstukken der standbeelden, zoodanig, dat hij zoo veel mogelijk
door de jonge dame en zoo min mogelijk door den ouden heer kon gezien
worden. Soms bleef hij halve uren lang bewegingloos in de schaduw
van een Leonidas of Spartacus staan, met een boek in de hand, over
't welk zijn oogen de schoone maagd zochten, terwijl deze van haar
kant met een vluchtigen glimlach het bekoorlijk gelaat naar hem wendde.

Terwijl zij heel bedaard en op de natuurlijkste wijze met den ouden
man sprak, rustte haar maagdelijke en hartstochtelijk droomende blik
op Marius. 't Was het oude eeuwenheugende spel, dat Eva reeds op den
eersten dag der schepping kende en iedere vrouw den eersten dag des
levens kent. Haar mond antwoordde den een, haar blik den ander.

Mijnheer Leblanc scheen eindelijk toch iets opgemerkt te hebben, want
dikwerf stond hij op en wandelde verder, wanneer Marius kwam. Hij had
hun gewone plaats verlaten en aan het andere eind der laan de bank bij
den "Worstelaar" ingenomen, om te zien of Marius hen zou volgen. Marius
begreep hier niets van, en beging deze fout. "De vader" was sinds
niet meer zoo stipt, en bracht "zijne dochter" niet dagelijks meer
mede. Soms kwam hij alleen. Dan bleef Marius niet. Wederom een fout.

Marius sloeg geen acht op deze verschijnselen. Uit het tijdperk van
verlegenheid, was hij, bij natuurlijken en noodlottigen voortgang,
het tijdperk van verblinding ingetreden. Zijn liefde groeide aan;
alle nachten droomde hij ervan. Bovendien had hij een onverwacht geluk
gehad--olie in het vuur, grootere verduistering der oogen. Op een avond
had hij in de schemering op de bank, die mijnheer "Leblanc en zijn
dochter" zoo even verlaten hadden, een eenvoudigen zakdoek gevonden,
zonder borduursel, maar wit en fijn, en die hem onbeschrijfelijke
geuren scheen uit te wademen. Hij nam dien met verrukking tot
zich. Deze zakdoek was gemerkt U. F. Marius kende niets van het
schoone meisje, noch haar familie, noch haar naam, noch haar woning;
deze twee letters waren het eerste wat hij van haar bezat, dierbare
letters, waarop hij dadelijk een geheel gebouw begon op te trekken.

U was ontwijfelbaar de voornaam. "Ursula!" dacht hij, een bekoorlijke
naam! Hij kuste den zakdoek, ademde zijn geur in, legde des daags
hem aan zijn hart, en des nachts op zijn lippen, om in te slapen.

"Ik gevoel er haar geheele ziel in!" riep hij.

Maar de doek was van den ouden heer, die hem eenvoudig uit zijn zak
had laten vallen.

Hij vertoonde zich sinds dien avond niet in den tuin van het Luxemburg,
dan met den zakdoek, dien hij kuste en aan zijn hart drukte. De
schoone jonge dame begreep er niets van en deed dit door onmiskenbare
teekenen blijken.

"O! onschuld!" zei Marius.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

ZELFS INVALIDEN KUNNEN GELUKKIG ZIJN.


Vermits wij het woord "onschuld" hebben genoemd en niets willen
verzwijgen, moeten wij zeggen dat "zijn Ursula" hem eens, in weerwil
van zijn vervoering, ernstig leed veroorzaakte. 't Was op een dag, dat
zij den heer Leblanc er toe overhaalde de bank te verlaten en in de
laan te wandelen. Er woei een scherpe voorjaars-wind, die de twijgen
der boomen deed ruischen. Arm in arm gingen vader en dochter voorbij
de bank van Marius. Marius was achter hen opgestaan en oogde hen na,
zooals in zulk een teederen zielstoestand gebruikelijk is.

Eensklaps kwam een windvlaag, die recht ondeugend en moedwillig
om het meisje heen dwarlde, haar als een boschgod pakte, die eene
nimf omarmt, en haar kleed, dit kleed heiliger dan dat van Isis,
bijna tot aan den kouseband oplichtte. Een fraai gevormd been kwam
te voorschijn. Marius zag het. Hij was woedend van toorn.

Het meisje had ijlings, met een hemelsch ontstelde beweging, haar
kleed neergetrokken, maar desniettemin was hij verstoord.--Hij was
wel is waar de eenige in de laan; maar er had iemand kunnen zijn. En
zoo er iemand geweest ware! Kan men zich zoo iets voorstellen? 't
Was ontzettend wat zij gedaan had.--Helaas, het arme meisje had
niets gedaan; de eenige schuldige was de wind; maar Marius, in wien
onbestemd de Bartholo sidderde, die in Cherubijn is, wilde met geweld
gestoord zijn, en was jaloersch op zijn schaduw. 't Is inderdaad, dat
zoo, zelfs zonder eenige reden, in het menschelijke hart de wrange,
zonderlinge jaloezie des vleesches wordt opgewekt. Overigens, zelfs
afgescheiden van deze jaloezie, had het gezicht van dat bekoorlijk
been voor hem niets aangenaams; de witte kous van de eerste de beste
vrouw zou hem meer pleizier hebben gedaan.

Toen "zijne Ursula" aan 't einde der laan, met mijnheer Leblanc,
terugkeerde en de bank voorbijging, waarop Marius zich weder neergezet
had, sloeg hij een norschen wrevelen blik op haar.

De jonge dame wendde het hoofd eenigszins af en sloeg haar oog op,
als wilde zij zeggen: Welnu, wat wil hij?

Dit was "hun eerste twist."

Marius had haar nauwelijks dit standje met zijn oogen gemaakt, toen
iemand door de laan ging. 't Was een gebogen, gerimpelde, grijze
invalide in de uniform van Lodewijk XV, met het ovaal lapje rood laken,
waarop twee gekruiste degens, het kruis van St. Louis van den soldaat,
op de borst, en bovendien versierd met een roksmouw zonder arm er in,
met een zilveren kin en een houten been. Marius meende op te merken,
dat deze man er bijzonder tevreden uitzag. 't Scheen hem zelfs, dat
deze oude synicus hem in 't voorbijhinken een broederlijken, vroolijken
lonk had toegeworpen, alsof een toeval veroorzaakt had, dat zij in
verstandhouding waren gekomen en samen een gemeenschappelijk fortuintje
hadden gehad. Waarom was dit fragment van Mars zoo tevreden? Wat was
tusschen het houtenbeen en den andere gebeurd? Marius kwam tot den
hoogsten graad van ijverzucht.--Hij was er misschien, dacht hij, hij
heeft misschien iets gezien!--Hij had den invalide willen vernielen.

Maar de tijd verdooft alles. Ook de gramschap van Marius
tegen "Ursula," hoe billijk en rechtvaardig zij ook ware, trok
over. Eindelijk schonk hij haar vergiffenis, maar 't kostte veel
moeite; hij was drie dagen kwaad op haar.

Bij dit alles, en in weerwil van dat alles, groeide evenwel zijn
liefde schier tot waanzin aan.



NEGENDE HOOFDSTUK.

ECLIPS.


Men heeft gezien hoe Marius had ontdekt of meende ontdekt te hebben,
dat zij Ursula heette.

Zijn nieuwsgierigheid nam met zijn liefde toe; 't was veel, te weten
dat zij Ursula heette; maar 't was eigenlijk ook weinig. Marius had
zich drie of vier weken met dit geluk verheugd. Hij wilde thans een
ander. Hij wilde weten, waar zij woonde.

Hij had een eersten misslag begaan, door naar de bank van den Gladiator
te gaan; een tweeden, door niet in den tuin van het Luxemburg te
blijven, wanneer mijnheer Leblanc er alleen was. Hij beging een derden
misslag, een grooten: hij volgde "Ursula."

Zij woonde in de Westerstraat, in het minst bezochte gedeelte, in
een nieuw huis, van bescheiden voorkomen en drie verdiepingen hoog.

Van dit oogenblik af voegde Marius bij het geluk van haar in het
Luxemburg te zien, het geluk haar tot aan haar huis te volgen.

Zijn begeerte nam toe. Hij wist hoe zij heette, althans haar voornaam,
den dierbaarsten, den eigenlijken naam der vrouw, hij wist waar zij
woonde; nu wilde hij weten, wie zij was.

Zekeren avond, na hen tot hun woning gevolgd en hen in het huis te
hebben zien verdwijnen, trad hij stout achter hen binnen en vroeg
den portier:

"Is dit niet de heer der eerste verdieping, die zooeven te huis
is gekomen?"

"Neen," antwoordde de portier: "'t is de heer der derde verdieping."

't Was weder een stap verder. Dit geluk maakte Marius stoutmoediger.

"Aan de straat?" vroeg hij.

"Er zijn geen andere vertrekken dan aan de straat," zei de portier.

"En wat doet deze heer?" hernam Marius.

"Hij is rentenier, mijnheer. Een zeer goed man, die veel goed aan
ongelukkigen doet, hoewel hij niet rijk is."

"Hoe heet hij?" vroeg Marius.

De portier richtte het hoofd op en zeide:

"Is mijnheer een stille verklikker?"

Marius sloop beschaamd heen, maar was overigens verblijd, want hij
was iets gevorderd.

"Goed," dacht hij. "Ik weet dat zij Ursula heet, dat zij de dochter
van een rentenier is en hier in de Westerstraat op de derde verdieping
woont."

Den volgenden dag bleven mijnheer Leblanc en zijn dochter slechts zeer
kort in het Luxemburg en verwijderden zich, lang vóór de avond viel.

Marius volgde hen, als gewoonlijk, tot in de Westerstraat. Aan de deur
van het huis gekomen liet mijnheer Leblanc zijn dochter binnengaan,
bleef op den drempel staan, keerde zich om en zag Marius met strakken
blik aan.

Den volgenden dag kwamen zij niet in het Luxemburg. Vruchteloos
wachtte Marius den geheelen dag.

Toen het donker werd, ging hij naar de Westerstraat en zag licht aan
de vensters der derde verdieping. Hij wandelde onder die vensters,
tot het licht werd uitgedaan.

Den volgenden dag was weder niemand in het Luxemburg. Marius wachtte
den geheelen dag, en ging des avonds zijn post onder de vensters
betrekken. Dat bracht hem tot tien uren. Aan eten dacht hij niet. De
koorts voedt den zieke en de liefde den verliefde.

Op deze wijze verliepen acht dagen. Mijnheer Leblanc en zijn
dochter lieten zich niet meer in het Luxemburg zien. Marius maakte
treurige gissingen; des daags durfde hij de deur van het huis niet
bespieden. Hij stelde zich tevreden met des avonds het roode schijnsel
van het licht door de glasruiten te begluren. Nu en dan zag hij er
schimmen langs zweven, en dan klopte zijn hart.

Toen hij den achtsten dag onder de vensters kwam, zag hij geen
licht.--Hé, zeide hij, de lamp is nog niet opgestoken. 't Is
toch donker. Zouden zij uit zijn? Hij wachtte tot tien uren, tot
middernacht; tot één ure 's ochtends. Geen licht scheen door de
vensters der derde verdieping, en niemand kwam te huis.

Treurig verwijderde hij zich.

Den volgenden dag,--want hij leefde van den eenen dag op den anderen,
er was om zoo te spreken voor hem geen heden meer--den volgenden dag
vond hij niemand in het Luxemburg; hij wachtte; met de schemering
ging hij naar het huis. Geen licht aan de vensters; de jaloezieën
waren dicht; alles was donker.

Marius klopte aan de deur, trad binnen en zeide tot den portier:

"De heer der derde verdieping?"

"Verhuisd," antwoordde de portier.

Marius wankelde en zeide stamelend:

"Sinds wanneer?"

"Sinds gisteren."

"Waar woont hij nu?"

"Ik weet er niets van."

"Heeft hij zijn adres dan niet achtergelaten?"

"Neen."

De portier, die nu opzag, herkende Marius, en voegde er bij: "Ha,
zijt gij 't! ge zijt dus werkelijk een verspieder?"



BOEK VII.

PATRON-MINETTE.


EERSTE HOOFDSTUK.

DE MIJNEN EN DE MIJNWERKERS.


De menschelijke maatschappijen hebben wat men in de schouwburgen
een "onder het tooneel" noemt. De maatschappelijke bodem is overal
ondermijnd, hier voor het goede, daar voor het kwade. Deze werken
liggen boven elkander. Er zijn boven- en ondermijnen; er is een boven
en een onder in dien donkeren grond, welke soms onder de beschaving
instort, en die door onze onverschilligheid en onbezorgdheid onder
den voet wordt getreden. In de vorige eeuw was de Encyclopédie schier
een mijn onder den blooten hemel. De sombere holen, de kweekplaatsen
van het eerste Christendom, wachtten onder de Cesars slechts een
gelegenheid om open te breken en het menschelijk geslacht met licht
te overstroomen. Want in de heilige duisternissen is een besloten
licht. De vulkanen zijn vol van ontvlambare duisternis. De lava komt
uit den nacht voort. De catacomben, waarin de eerste mis werd gelezen,
waren niet alleen de kelders van Rome, zij waren de onderaardsche
gewelven der wereld.

Onder het maatschappelijk gebouw, dit wonder uit een bouwval gevormd,
zijn allerlei holen. Er zijn de godsdienstige, de philosophische,
de politieke, de staathuishoudelijke, de revolutionaire mijn. Deze
delft met de idee, gene met het cijfer, een ander met den toorn. Men
roept elkander toe uit de eene naar de andere catacombe. De Utopieën
doorkruisen deze gangen, en vertakken zich naar alle zijden. Soms
ontmoeten zij er elkander en verbroederen zich. Jean Jacques leent zijn
houweel aan Diogenes, die hem zijn lantaarn leent. Soms bestrijden
zij elkander. Calvijn plukhaart met Socinus. Maar niets stuit of
weerhoudt al deze krachten, die naar het doel streven, noch deze
eenparige groote bedrijvigheid, die in deze duisternis heen en weder,
op en neder gaat en langzaam de oppervlakte door het onderste, en het
buitenste door het binnenste verandert; een verborgen ontzaggelijk
gewoel. De maatschappij vermoedt nauwelijks deze ondermijning, welke
haar oppervlakte ongeschonden laat, doch haar ingewanden verandert. Er
zijn evenveel onderaardsche verdiepingen, als verschillende werken,
en verschillende producten. Wat komt uit die diepe ondermijningen te
voorschijn? De toekomst.

Hoe dieper men komt, des te geheimzinniger zijn de arbeiders. Tot
op een hoogte, welke de sociale wijsgeer weet te erkennen, is de
arbeid goed; voorbij die hoogte is hij twijfelachtig en gemengd;
komt men lager, dan wordt hij vreeselijk. Op een zekere diepte zijn
de holen niet meer bereikbaar voor den geest der beschaving, de grens,
waarbinnen de mensch kan ademen is overschreden; een begin van monsters
wordt hier mogelijk.

De nederdalende ladder is zonderling; elk harer sporten is met een
verdieping in aanraking, waarop de philosophie den voet kan zetten,
waar men een dezer soms goddelijke, soms wanstaltige arbeiders kan
ontmoeten. Onder Jan Huss is Luther; onder Luther is Descartes, onder
Descartes is Voltaire, onder Voltaire is Condorcet, onder Condorcet
is Robespierre, onder Robespierre is Marat, onder Marat is Babeuf. En
zoo gaat het voort. Lager, aan de grens, die het onduidelijke van het
onzichtbare scheidt, ontwaart men onbestemd andere donkere mannen,
die misschien nog niet bestaan. Die van gisteren zijn spoken, die
van morgen zijn schimmen. Het oog van den geest onderscheidt ze
onduidelijk. De baringsarbeid der toekomst is een der visioenen van
den wijsgeer.

Een wereld in den toestand van wording.--Welk een ongezien beeld!

Saint Simon, Owen, Fourier vindt men ook in de zijgangen.

Hoewel een goddelijke, onzichtbare keten onderling al deze mijngravers,
zonder dat zij 't weten, verbindt, en zij zich steeds afgezonderd
wanen, doch 't niet zijn, is hun arbeid echter zeer verschillend en
het licht van den eenen is in strijd met de vlam der anderen. Het eene
is hemelsch, de andere is somber. Hoe groot echter de tegenstelling
zij, al deze arbeiders, van den heldersten tot den donkersten,
van den wijsten tot den dwaasten, komen met elkander overeen in:
onbaatzuchtigheid. Marat vergeet zich zelven, evenzeer als Jezus. Zij
stellen zich ter zijde, denken niet om zich zelven, verloochenen
zich zelven. Zij hebben slechts één blik, en die blik zoekt het
volkomene. De eerste heeft den geheelen hemel in 't oog; de laatste,
hoe raadselachtig hij zij, heeft toch onder den wenkbrauw den matten
schijn van het oneindige. Vereer hem, die, wat hij doen moge, dien
hemelschen blik bezit.

Het oog van den nacht is het andere teeken.

Bij dat oog begint het kwaad. Beef voor hem, die geen blik heeft. De
maatschappelijke orde heeft haar zwarte mijnwerkers.

Er is een punt, waar delven begraven is en het licht uitgaat.

Onder al deze mijnen, welke wij hebben aangewezen, onder al deze
galerijen, onder dit ontzaggelijk groot, geaderd, onderaardsch werk
van den vooruitgang en der utopieën, is dieper in de aarde, lager
dan Marat, veel lager dan Babeuf, lager, veel lager en zonder eenige
gemeenschap met de hoogere galerijen, de laatste galerij. Dit is een
vreeselijke plaats. Wij hebben haar de derde mijn genoemd. Het is de
galerij der duisternissen, de kolder der blinden. Inferi.

Deze grenst aan den afgrond.



TWEEDE HOOFDSTUK.

DE DIEPTE.


Hier verdwijnt de onbaatzuchtigheid. De duivel komt onduidelijk te
voorschijn; 't is daar ieder voor zich. Het ik zonder oogen brult,
zoekt, tast en knaagt. De maatschappelijke Ugolino is in dien poel.

De wilde, vreeselijke gestalten, half dier half schimmen, die zich
in dezen kuil bewegen, bemoeien zich met geen maatschappelijken
vooruitgang, zij kennen evenmin het woord als de beteekenis, zij
denken aan niets dan aan persoonlijke bevrediging. Zij hebben schier
geen gevoel van zich zelven, in hen is iets als een schrikbarend
niet. Zij hebben twee moeders, beide stiefmoeders, de onwetendheid en
de armoede. Zij hebben een gids, de behoefte, en, voor alle vormen
van bevrediging, de begeerte. Zij zijn ruw, vraatzuchtig, dat wil
zeggen wreed; niet als een tiran, maar als een tijger. Uit het lijden
gaan deze spooksels tot misdaad over; noodlottige aaneenschakeling,
verbijsterende voortbrenging, logica der duisternis. Wat zich in de
derde maatschappelijke verdieping wentelt, is niet de gesmoorde zucht
naar het volkomene, 't is de tegenspraak der stof. De mensch wordt
er draak. Honger, dorst te hebben, is het uitgangspunt; het komt uit
bij den duivel. Uit die verdieping kwam Lacenaire.

Men heeft in het vierde boek een der gangen van de bovenste mijn,
van de groote politieke, revolutionaire en philosophische galerij
gezien. Daar, zooals wij gezegd hebben, is alles edel, zuiver, waardig,
eerlijk. Men kan er zich bedriegen, 't is waar, en men bedriegt er
zich; maar de dwaling is er eerbiedwaardig, wijl zij heldenmoed in zich
sluit. De algemeene arbeid, die er wordt verricht, heet: Vooruitgang.

Het oogenblik is nu gekomen om andere diepten, de afschuwelijke
diepten, te aanschouwen.

Onder de maatschappij, wij wijzen er nogmaals op, is, en zal zijn,
tot den dag dat de onwetendheid is verdreven: de groote spelonk van
het kwaad.

Deze is beneden allen, en de vijandin van allen. 't Is de haat zonder
uitzondering. Dit hol kent geen wijsgeeren; zijn dolk heeft nooit
een pen versneden. Zijn zwartheid heeft niets gemeens met de edele
zwartheid van den inkt. Nooit hebben de vingers der duisternis, die
zich onder dit verstikkend gewelf krommen, een boek doorbladerd, een
dagblad opengeslagen. Babeuf is voor Cartouche een werkgever; Marat
is een aristocraat voor Schinderhannes. Dit hol heeft de omverwerping
van alles ten doel.

Van alles. Daaronder begrepen de bovengalerijen, welke het
verfoeit. Het ondermijnt niet alleen, in zijn afschuwelijken arbeid,
de tegenwoordige maatschappelijke orde; het ondermijnt de philosophie,
de wetenschap, het recht, de menschelijke gedachte, de beschaving, de
revolutie, den vooruitgang. Het heet eenvoudig diefstal, prostitutie,
moord en doodslag. Het is een duisternis, en wil den baaierd. Zijn
gewelf is uit onwetendheid samengesteld.

Al de overige galerijen, de bovenste, hebben geen ander doel dan
zijn vernietiging. Daarheen streven tegelijkertijd de wijsbegeerte
en de vooruitgang door al haar organen, door de verbetering van het
wezenlijke, zoowel als door de bepeinzing van het volkomene. Door het
hol der onwetendheid te vernietigen, vernietigt men de mol--misdaad.

Trekken wij in weinige woorden een gedeelte van 't geen wij geschreven
hebben samen. Het eenige maatschappelijke gevaar is de duisternis.

Humaniteit is gelijkheid. Alle menschen zijn van hetzelfde leem. Hier
beneden ten minste is geen onderscheid in de lotsbestemming. Eerst
dezelfde schaduw, dan hetzelfde vleesch en daarna dezelfde asch. Maar
zoo de onwetendheid onder het menschelijk deeg wordt gemengd, maakt
zij het zwart. Dit ongeneeslijk zwart vreet diep in den mensch en
wordt in hem het kwaad.



DERDE HOOFDSTUK.

BABET, GUEULEMER, CLAQUESOUS EN MONTPARNASSE.


Een viertal bandieten, Claquesous, Gueulemer, Babet en Montparnasse,
regeerden van 1830-1835 het derde onderaardsche gewelf van Parijs.

Gueulemer was een ontaarde Hercules en had tot hol den modderpoel van
de Arche-Marion. Hij was zes voet lang, had marmeren borsten, stalen
armspieren, ijzeren ingewanden, de romp van een kolos, het hoofd van
een vogel. Men meende den Hercules van Farnese in een linnen broek en
een manchestersch buis te zien. Gueulemer had dieren kunnen bedwingen,
maar had het gemakkelijker gevonden er een te zijn. Een laag voorhoofd,
breede slapen, nog geen veertig jaar oud en diepe rimpels, borstelig,
kort haar, een baard als van een wild zwijn, zoo was deze man. Zijn
spieren vorderden arbeid, zijn domheid wilde dien niet. Hij was een
geweldige dommekracht. Hij was moordenaar uit onverschilligheid. Men
geloofde, dat hij een creool was. Hij was misschien een weinig met
maarschalk Brune in aanraking geweest, wijl hij in 1815 te Avignon
sjouwer geweest was. Later was hij bandiet geworden.

De doorschijnende magerheid van Babet stak zeer af bij de
vleezigheid van Gueulemer. Babet was tenger en geleerd. Mager maar
ondoordringbaar. De knoken schenen door zijn vel, maar niets scheen
door zijn oog heen. Hij beweerde chimist te zijn, en was hansworst bij
Bobèche en paljas bij Bobino geweest. Op de kermis van Saint-Michel
had hij comedie gespeeld. Hij was iemand met inzichten, een redenaar
die zijn glimlachjes onderschrapte en zijn gebaren nadruk gaf. Zijn
handel bestond in het rondventen van pleisterbeelden en portretten
van het hoofd van den staat. Bovendien was hij kiezentrekker. Op de
kermissen had hij wonderen en zeldzaamheden vertoond, en een tent
bezeten, met een trompet en dit uithangbord: "Babet, dentiste, lid
van verscheidene academiën, neemt natuurkundige proeven op metalen
en metaloïden, trekt tanden en wortels, die door geen anderen konden
uitgehaald worden. Prijs: één tand, één franc vijftig centimes, twee
tanden twee francs, drie tanden twee francs vijftig. Maak gebruik van
de gelegenheid." (Dat wilde zeggen: laat u zooveel mogelijk tanden
uittrekken.) Hij was gehuwd geweest en had kinderen gehad; maar wist
niet wat van zijn vrouw en zijn kinderen geworden was. Hij had ze
verloren zooals men zijn zakdoek verliest. Babet las de dagbladen--een
zeldzame uitzondering in de wereld, waarin hij leefde. In den tijd,
toen hij zijn familie nog met zijn tent rondtrok, had hij in den
Messager gelezen, dat een vrouw van een levend kind was bevallen,
dat een kalfssnuit had, en hij riep: "Dat heet ik geluk! Mijn vrouw
zal nooit zoo verstandig zijn mij zulk een kind te schenken!"

Sinds had hij alles verlaten om "Parijs te ondernemen," zooals hij
zich uitdrukte.

Wie was Claquesous? Hij was de nacht. Hij wachtte, om zich te
vertoonen, tot de hemel geheel donker was. Des avonds kwam hij uit
een hol, waarin hij terugkeerde vóór het dag werd. Waar was dat
hol? 't Was niemand bekend. Zelfs in de diepste duisternis en met
zijn makkers sprak hij niet anders dan met afgewend gezicht. Heette
hij Claquesous? neen. Hij zeide: Ik heet Niemendal. Zoo er licht
kwam, deed hij een masker voor. Hij was buikspreker. Babet zeide:
Claquesous is een tweestemmige nocturne. Claquesous was als een
schaduw, zwervend, verschrikkelijk. Men was niet zeker dat hij een
naam had, want Claquesous was een bijnaam; men was niet zeker of hij
een stem had, want zijn buik sprak meer dan zijn mond; men was niet
zeker of hij een gezicht had, want niemand had ooit iets dan zijn
masker gezien. Hij verdween als een schim; zijn verschijningen waren
als verrijzenissen uit de aarde.

Montparnasse was een somber wezen; een knaap, nog geen twintig
jaar oud, met een fraai gezicht, lippen als kersen, fraai zwart
haar, den glans der lente in de oogen; hij bezat alle ondeugden
en streefde naar alle misdaden. De verduwing van het kwade deed
de begeerte naar het ergere in hem ontstaan. Hij was de deugniet
geworden straatjongen, de bandiet geworden deugniet; overigens lief,
zacht, bevallig, sterk, week, wreed. Hij droeg zijn hoed op één oor,
om den haarlok, naar de mode van 1829, te doen uitkomen. Hij leefde
van gewelddadige diefstallen, zijn jas was naar de laatste snede,
maar kaal. Montparnasse was een modeplaatje in armoede, en moorden
plegende. De oorzaak van al de misdaden van dezen jongeling was zijn
zucht om goed gekleed te zijn. De eerste grisette die hem gezegd had:
Ge zijt schoon, had in zijn hart de vlek der duisternis geworpen en
van dezen Abel een Kaïn gemaakt. Zich mooi vindende, had hij elegant
willen zijn; de hoogste trap van elegantie nu is werkeloosheid: de
werkeloosheid van den arme is misdaad. Weinige vagebonden waren zoo
geducht als Montparnasse. Toen hij achttien jaar oud was, had hij
reeds verscheidene lijken achter zich. Meer dan een dien hij ontmoet
had, lag met uitgestrekte armen en met 't gezicht in een plas bloed,
in de schaduw van dezen ellendeling met gekapt, welriekend haar, dun
middel, vrouwenheupen, de borst van een pruisisch officier, door al
de meisjes op den boulevard bewonderd, met een kunstig geknoopte das,
een moordinstrument in den zak, een bloem in het knoopsgat--zoo was
deze moordenaarpronker.



VIERDE HOOFDSTUK.

SAMENSTELLING DER BENDE.


Deze vier bandieten vormden te zamen een soort van Proteus,
die door de politie heen glipte en poogde, aan den lastigen blik
van Vidocq onder allerlei gedaanten te ontsnappen; zij leenden
elkander hun namen, verscholen zich in hun eigen schaduw en waren
voor elkander schuilhoeken en wijkplaatsen; zij ontdeden zich van
hun persoonlijkheid, als van een valschen neus op een gemaskerd bal,
kwamen soms te voorschijn alsof zij slechts één persoon voorstelden,
en vermenigvuldigden zich een andermaal als waren zij een menigte.

Deze vier mannen waren niet vier onderscheiden personen, maar te
zamen één geheimzinnige dief met vier hoofden, die te Parijs zijn
handwerk in 't groot dreef; 't was de monster-polyp van het kwaad,
dat het benedenste hol der maatschappij bewoont.

Ten gevolge hunner vertakkingen en verbintenissen waren Babet,
Gueulemer, Claquesous en Montparnasse de algemeene ondernemers
der aanrandingen in het departement der Seine. Zij voerden op de
voorbijgangers coups d'états van den laagsten rang uit. Vindingrijke
lieden in het vak, mannen met roof- en moordgedachten wendden zich
tot hen voor de uitvoering ervan. Men gaf dezen vier schurken het
plan op en zij voerden het uit. Zij werkten als voor een tooneel. Zij
waren altijd in staat een genoegzaam en geschikt personeel voor alle
aanslagen, die hulp behoefden en winst beloofden, te leveren; zoo voor
een misdaad armen noodig waren, verstrekten zij die. Zij hadden voor
alle helsche treurspelen een troep duivelachtige acteurs beschikbaar.

Gewoonlijk vereenigden zij zich bij het vallen van den nacht, den
tijd van hun ontwaken, op de steppen die de Salpetrière omgeven. Daar
raadpleegden zij. Zij hadden de twaalf donkere uren voor zich, en
regelden het gebruik daarvan.

Patron-Minette was de naam, die aan het onderaardsche genootschap
dezer vier mannen gegeven werd. In de oude beeldsprakige volkstaal,
die dagelijks meer en meer verdwijnt, beteekent Patron-Minette ochtend,
zooals entre chien et loup avond beteekent. De naam Patron-Minette
kwam waarschijnlijk van het uur waarin hun arbeid eindigde: met den
dageraad verdwijnen de spoken en scheiden de bandieten. Deze vier
mannen waren onder dien naam bekend. Toen de president der assises
Lacenaire in zijn gevangenis bezocht, ondervroeg hij hem nopens een
misdaad, welke Lacenaire loochende.--Wie heeft ze gepleegd? vroeg
de president.--Lacenaire gaf dit antwoord, dat raadselachtig voor
den rechter, maar duidelijk voor de politie was: "'t Is misschien
Patron-Minette."

Men kan soms een tooneelstuk naar de naamlijst der personen
beoordeelen; eveneens een bende naar die der bandieten. Zie hier
eenige namen, die nog in 't geheugen van sommigen gebleven zijn,
en aan de hoofdpersonen der bende Patron-Minette behoorden.

Panchaud, genoemd Printanier, of ook Bigrenaille.

Brujon. (Er was een dynastie van Brujon, van welke wij nog een woord
zullen zeggen).

Boulatruelle, een wegwerker, dien wij reeds gezien hebben.

Laveuve.

Finistère.

Homère-Hogu, een neger.

Mardisoir.

Dépêche.

Fauntleroy, genaamd Bouquetière.

Glorieux, een ontslagen galeislaaf.

Barrecarrosse, genaamd mijnheer Dupont.

Lesplanade-du-Sud.

Poussagrive.

Carmagnolet.

Kruideniers, genaamd Bizarro.

Mangedentelle.

Les-pieds-en-l'air.

Dimi-liard, genaamd Deux-milliards; enz. enz.

Wij slaan anderen, geen minderen, over. Deze namen zijn karakteristiek,
en drukken niet alleen wezens, maar soorten uit. Ieder dezer namen
behoort tot een verscheidenheid dier wanstaltige paddestoelen van
den ondergrond der beschaving.

Deze menschen, die zich zelden lieten zien, behoorden niet tot degenen,
die men op de straten ontmoet. Vermoeid van hun vreeselijke nachten,
sliepen zij des daags, nu eens in kalkovens, dan in de verlaten
steengroeven van Montmartre of Montrouge, soms in riolen. Zij kropen
in den grond.

Wat is van hen geworden? Zij bestaan nog altijd. Zij hebben altijd
bestaan. Horatius spreekt van hen: Ambubaïarum collegia, pharmacopolæ,
mendici, mimoe; en zoo lang de maatschappij zijn zal wat zij is,
zullen zij wezen wat zij zijn. Onder het donker gewelf van hun hol,
ontstaan zij voortdurend uit de maatschappelijke doorzijpeling. Zij
komen immer als dezelfde spoken weder; alleen dragen zij dezelfde
namen en dezelfde lichamen niet meer.

Hoewel de personen zijn uitgeroeid, bestaat de stam. Zij hebben
altijd dezelfde bekwaamheden, hun ras blijft onvermengd, zij raden
de geldbuidels in de zakken, en ruiken de horloges. Goud en zilver
hebben voor hen reuk. Er zijn onnoozele lieden, van wier voorkomen
men zou kunnen zeggen dat zij besteelbaar zijn. Gene mannen volgen
geduldig deze lieden. Bij de verschijning van een vreemdeling of
provinciebewoner volgen zij de handelingen der spinnen.

Deze mannen zijn vreeselijk, wanneer men ze om middernacht op een
eenzamen boulevard ziet of ontmoet. Zij gelijken geen menschen, maar
uit levenden nevel gevormde gestalten; 't is alsof zij zoodanig met
de duisternis vereenzelvigd zijn, dat zij er niet van te onderscheiden
zijn, dat zij geen andere ziel dan de schaduw hebben, en zich slechts
voor oogenblikken van den nacht losmaken, om eenige minuten een
gedrochtelijk leven te voeren.

Hoe zijn deze spookselen te verdrijven? Door licht, door stroomen
licht. Geen vleermuis kan het daglicht verdragen. Verlicht de laagste
rangen der maatschappij.



BOEK VIII.

DE SLECHTE ARME.


EERSTE HOOFDSTUK.

MARIUS ZOEKT EEN MEISJE MET EEN HOED EN ONTMOET EEN MAN MET EEN PET.


De zomer verstreek, daarna de herfst; de winter kwam. Noch mijnheer
Leblanc noch zijn dochter hadden weder een voet in het Luxemburg
gezet. Marius dacht aan niets, dan hoe hij haar lief en bekoorlijk
gezicht zou kunnen wederzien. Hij zocht immer, hij zocht overal, maar
vond niets. Hij was niet meer de enthusiastische denker, de beraden,
vurige, standvastige man, die stoutmoedig het lot het hoofd biedt;
de geest die toekomst op toekomst bouwt; het jonge hoofd vol plannen,
ontwerpen, trots, gedachten en wil; hij was een verloren hond. Hij
verzonk in treurige zwaarmoedigheid. 't Was gedaan. Hij had afkeer van
den arbeid, het wandelen vermoeide, de eenzaamheid verveelde hem; de
vrije natuur, vroeger zoo vol beelden, licht, stemmen, raadgevingen,
uitzichten, grenzen en onderricht, was nu ledig voor hem. Het scheen
hem alsof alles verdwenen was.

Hij dacht nog altijd, want hij kon niet anders; maar hij vond geen
behagen meer in zijn gedachten. Op alles wat zij hem voortdurend
zacht voorstelden, antwoordde hij somber: "waartoe?"

Hij deed zich honderden verwijten. Waarom volgde ik haar? Ik was
reeds zoo gelukkig haar slechts te zien! Zij zag mij aan; was dat
niet onbeschrijfelijk veel? Zij scheen mij te beminnen. Was dat
niet alles? Wat wilde ik meer? Er is niets meer. Ik was dwaas. 't
Is mijn schuld enz. enz. Courfeyrac, wien hij niets toevertrouwde,
dit was zoo zijn aard, maar die bijna alles begreep, dit was ook zoo
diens aard, was begonnen hem met zijn verliefdheid geluk te wenschen,
waarover hij zich elders verbaasde; maar toen hij Marius tot zulk
een zwaarmoedigheid zag vervallen, zeide hij tot hem: "Ik zie, dat
ge niets dan een ezel zijt geweest. Kom, ga mede naar la Chaumière."

Op een fraaien Septemberdag had Marius zich door Courfeyrac, Bossuet
en Grantaire naar een bal te Sceaux laten medevoeren, in de hoop--welk
een droom!--haar misschien dáár te zullen wedervinden. Het spreekt
vanzelf dat hij haar niet vond, welke hij zocht.--'t Is toch hier,
mompelde Grantaire bij zich zelven, dat men alle lichte vrouwen
vindt. Marius liet zijn vrienden op het bal en ging alleen te voet,
vermoeid, koortsig, met doffe oogen en treurig, in den nacht, verdoofd
door het geraas en het stof der rijtuigen, die vol vroolijke, zingende
gasten van het feest wederkeerden en hem voorbijreden, moedeloos, en
om zich te verfrisschen den scherpen reuk der noteboomen inademende,
huiswaarts.

Hij leefde wederom meer en meer in eenzaamheid, geheel aan zijn
treurigheid en zwaarmoedigheid overgegeven, in zijn smart heen- en
wedergaande gelijk de wolf in zijn hok, overal de afwezige zoekende,
door liefde verstompt.

Eens had hij een ontmoeting, die een zonderlingen indruk op hem
maakte. In een der kleine straten in de nabijheid van den boulevard
der Invaliden had hij iemand als een arbeider gekleed ontmoet,
met een pet met breeden klep op, waaruit lokken zeer wit haar te
voorschijn kwamen. Marius werd door de fraaiheid van dit witte haar
getroffen en beschouwde dien man, die langzaam en als in smartelijke
gedachten verdiept, voortging. Zonderling, hij meende den heer Leblanc
te herkennen. 't Was hetzelfde haar, hetzelfde gezicht, zooveel de
pet dit vergunde te zien, dezelfde houding; maar treuriger. Maar
waarom in deze arbeiderskleeding? Wat beteekende dat? wat beduidde
deze vermomming? Marius was zeer verbaasd. Tot bezinning gekomen,
was zijn eerste gedachte den man te volgen, die hem misschien op het
spoor zou brengen, dat hij zocht. Hij wilde in allen gevalle den man
van dichterbij zien en het raadsel oplossen. Maar hij bedacht zich
te lang; reeds was de man uit het gezicht verdwenen. Hij was een
zijstraat ingegaan en Marius kon hem niet wedervinden.

Deze ontmoeting hield hem eenige dagen bezig; eindelijk vergat hij
ze.--'t Is in allen gevalle waarschijnlijk ook niets anders dan een
gelijkenis, dacht hij.



TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN VOND.


Marius woonde nog altijd in het huis Gorbeau. Hij lette er op niemand.

Op dat tijdstip waren trouwens in dat huis geen andere bewoners dan
hij en de familie Jondrette, voor wie hij eens de huur had betaald,
zonder overigens ooit met den vader, de moeder of de dochters gesproken
te hebben. De andere bewoners waren of verhuisd, of overleden, of
bij gebreke van betaling op de straat gezet.

Op een dag in dezen winter had de zon zich des namiddags even vertoond;
't was de 2de Februari, op Maria-lichtmis, welker verraderlijke zon,
de voorloopster eener zesweeksche koude, aan Mathieu Laensberg deze
terecht klassiek gebleven verzen inboezemde:


        Qu'il luise ou qu'il luiserne,
        L'ours rentre en sa caverne. [7]


Marius was uit zijn hol gekomen; de avond daalde. 't Was tijd te
gaan eten, want hij was, helaas, weder aan het eten moeten gaan. O
zwakheden der ideale liefde!

Hij was juist de stoep overgestapt, welke juffrouw Bougon bezig was
te vegen, terwijl zij deze alleenspraak hield:

"Wat is tegenwoordig goedkoop? alles is even duur. Alleen de zorgen
des levens zijn goedkoop; zorg en moeite heeft men in overvloed
voor niets."

Langzaam ging Marius in gedachten en met gebogen hoofd over den
boulevard naar de straat St. Jacques.

Eensklaps voelde hij zich in de avondschemering tegen het lijf loopen;
hij wendde het hoofd en zag twee in lompen gekleede meisjes, het eene
lang en mager, het andere kleiner, die buiten adem, hijgend, verschrikt
voortijlden als vluchtten zij. Zij waren van den anderen kant gekomen,
hadden hem niet gezien en in 't voorbijgaan hem gestooten. Marius
onderscheidde in de schemering haar bleeke gezichten, haar verwarde,
vliegende haren, haar leelijke mutsen, gescheurde kleederen en bloote
voeten. Onder 't loopen spraken zij met elkander. De grootste zeide
met zachte stem:

"Zij kwamen en hadden mij bijna gepakt."

De andere antwoordde: "Ik zag ze komen en ging aan den haal."

Marius begreep aan haar vreemde uitdrukkingen, dat de gendarmes
of stadssergeanten beide meisjes bijna gegrepen hadden en zij 't
ontkomen waren.

Zij verscholen zich tusschen de boomen van den boulevard achter hem,
en zij vertoonden daar voor eenige oogenblikken in de duisternis een
flauwen schijn, die echter spoedig verdween.

Marius had een oogenblik stilgestaan. Hij wilde nu zijn weg vervolgen,
toen hij aan zijn voeten een klein grijs pakje bespeurde. Hij bukte
en raapte het op. 't Was een soort van omslag, dat papieren scheen
te bevatten.

De ongelukkigen hebben het laten vallen, dacht hij.

Hij keerde terug, riep, maar vond ze niet, stak het pakje in zijn
zak en ging naar zijn diner.

Onderweg zag hij in een gang der straat Mouffetard de doodkist van
een kind, met een zwart laken overdekt, op drie stoelen en door een
kaars verlicht. De beide meisjes van de schemering kwamen hem weder in
't geheugen.

"Arme moeders! dacht hij! Er is iets nog treuriger dan zijn kinderen
te zien sterven; namelijk ze slecht te zien leven."

Vervolgens verlieten hem deze sombere gedachten, welke zijn
droefgeestigheid eenige afleiding gaven, en hij verzonk weder in zijn
gewone mijmeringen.

Hij dacht weder aan zijn liefde van zes maanden, en aan zijn geluk
onder den blooten hemel, en aan de schoone boomen van het Luxemburg.

"Hoe somber is mijn leven geworden," dacht hij. "Nog altijd verschijnen
mij jonge meisjes; maar vroeger waren 't engelen; thans zijn 't
duivelinnen."



DERDE HOOFDSTUK.

VIER BRIEVEN.


Toen hij zich 's avonds ontkleedde om naar bed te gaan, voelde hij
in den zak van zijn jas het pakje, dat hij op den boulevard had
opgeraapt. Hij had er niet meer aan gedacht. Nu meende hij, dat het
nuttig kon zijn het te openen, wijl het misschien het adres der meisjes
kon bevatten, zoo het pakje haar werkelijk behoorde, of in allen geval
de noodige inlichtingen, om het aan den persoon terug te bezorgen,
die het verloren had.

Hij opende het omslag.

Dit was niet verzegeld en bevatte vier brieven, die evenmin verzegeld
waren.

Er stonden adressen op.

Alle vier roken vreeselijk naar tabak.

Op den eersten brief stond dit adres: "Aan mevrouw, mevrouw
de markiezin de Grucheray, op het plein tegenover de kamer der
gedeputeerden, No...."

Marius geloofde nu de inlichtingen te zullen vinden, welke hij zocht,
en vermits de brief niet gesloten was, mocht hij waarschijnlijk zonder
bezwaar gelezen worden.

Hij luidde als volgt, met dezelfde fouten van taal en stijl:


    "Mevrouw de markiezin,

    "De deugd van het mededoogen en der milddadigheid is de engste
    band die de maatschappij samenhoudt. Wend uw christelijk gevoel en
    medelijdenden blik naar een ongelukkigen Spanjaard, een offer van
    zijn trouw en verkleefdheid aan de heilige zaak der legitimiteit,
    waarvoor hij zijn bloed gestort, zijn fortuin, alles gewijd heeft,
    om deze zaak te verdedigen en die zich nu in de diepste ellende
    bevindt. Hij twijfelt niet dat uwedele hem eenige hulp zal
    verleenen, om het uiterst smartelijk leven te behouden van een
    militair van goede geboorte en een man van eer, vol kwetsuren,
    die vooraf op de menschelijkheid rekent, die u bezielt en op de
    belangstelling van mevrouw de markiezin voor zulk een ongelukkige
    natie. Hun bede zal niet vruchteloos zijn, en hun dank zal u een
    aangename herinnering blijven.

    "Met gevoelens van hoogachting, waarmede ik de eer heb te zijn,


    Mevrouw,

    "Don Alvarès, Spaansch kapitein der Caballerie, naar Frankrijk
    uitgeweken koningsgezinde, die voor zijn vaderland op reis is en
    wien geld ontbreekt om zijn reis voort te zetten."


Bij de handteekening was geen woonplaats gevoegd. Marius hoopte
het adres in den tweeden brief te vinden, die tot opschrift had:
"Aan Mevrouw, Mevrouw de gravin de Montvernet, straat Cassette
No. 9." Marius las het volgende:


    "Mevrouw de gravin.


    "Ik ben een ongelukkige huismoeder met zes kinderen, waarvan het
    jongste slechts acht maanden oud is. Ik ben sinds mijn laatste
    kraambed ziek en sedert vijf maanden door mijn man verlaten,
    zonder eenige hulp ter wereld en in de vreeselijkste armoede.

    "In de hoop op mevrouw de gravin, heeft zij, mevrouw, de eer te
    zijn met diepen eerbied


    "Vrouw Balizard."


Marius nam den derden brief, die evenals de vorigen een bedelbrief was,
en las:


"Mijnheer Pabourgeot, kiezer, koopman in wollen stoffen in 't groot,
straat St. Denis, hoek der straat aux Fers.


    "Ik neem de vrijheid u dezen brief te zenden, met het verzoek mij
    de kostbare gunst uwer sympathie te schenken en uwe belangstelling
    in een letterkundige, die aan het Théâtre Français een drama
    heeft gezonden. Het onderwerp is historisch en het stuk speelt
    in Auvergne, tijdens het Keizerrijk; ik geloof dat de stijl
    natuurlijk, kernachtig en niet zonder verdienste is. Op vier
    plaatsen zijn er liedjes ingelascht. Overigens is het komieke,
    ernstige, verrassende er ingemengd met de verscheidenheid der
    karakters, en een romantische tint ligt zacht over de geheele
    intrigue verspreid, die geheimzinnig, te midden van treffende
    tusschenbedrijven voortgaat en zich in schitterende tooneelen
    oplost.

    "'t Is mijn hoofddoel aan den wensch te voldoen, die hoe langer
    hoe meer den mensch onzer eeuw bezielt, namelijk de mode, dezen
    grilligen en zonderlingen weerhaan, die bij elken wind verandert.

    "In weerwil dezer hoedanigheden heb ik reden te vreezen, dat de
    ijverzucht en het egoïsme der bevoorrechte schrijvers mij uit
    den schouwburg zullen verdringen, want de bitterheden waarmede
    men de nieuwelingen overlaadt zijn mij niet onbekend.

    "Mijnheer Pabourgeot, de naam, dien gij terecht hebt, van een
    verlicht beschermer der letterkundigen te zijn, verstout mij
    mijn dochter te zenden, die u onzen armoedigen toestand zal
    blootleggen, want wij hebben gebrek aan brood en brand in dit
    strenge seizoen. 't Is niet noodig u te zeggen, dat ik u mijn
    drama, en alle die ik nog maken zal, wensch op te dragen en u te
    bewijzen, hoe vurig ik naar de eer streef mij in uw bescherming
    te stellen, en mijn geschriften met uw naam op te luisteren. Zoo
    ge u verwaardigt mij met een kleine gift te vereeren, zal ik
    mij dadelijk aan een gedicht zetten om u mijn schatting van
    dankbaarheid te voldoen. Dat gedicht, 't welk ik zoo volmaakt
    mogelijk zal pogen te maken, zal u worden gezonden vóór het aan
    't hoofd van het drama zal geplaatst en op het tooneel gedebuteerd
    worden.


    "Aan mijnheer
    en mevrouw Pabourgeot
    mijn eerbiedigste hulde.

    Genflot, letterkundige."

    P. S. "Al is 't maar twee francs."

    "Vergeving dat ik u mijn dochter zend en niet zelf kom, maar
    treurige redenen van kleeding veroorloven mij, helaas, niet,
    uit te gaan..."


Nu opende Marius den vierden brief, aldus geadresseerd: "Aan den
weldadigen Heer van de Kerk St. Jacques du Haut-Pas.


    "Weldadig man,

    "Zoo ge u wilt verwaardigen mijn dochter te vergezellen, zult ge
    een bittere armoede vinden en ik zal u mijn certificaten toonen.

    "Bij 't gezicht dezer stukken zal uw edelmoedige ziel bewogen
    worden door een levendig gevoel van medelijden, want echte
    wijsgeeren gevoelen immer levendige aandoeningen.

    "Ge moet bekennen, mededoogend man, dat men in den vreeselijksten
    nood moet zijn en het zeer smartelijk valt, dit door de overheid te
    moeten doen bevestigen, ten einde eenigen bijstand te erlangen,
    alsof men niet vrij ware te lijden en van gebrek te sterven,
    in afwachting dat men onze armoede lenige. Het lot is zeer wreed
    voor sommigen en al te overdadig en begunstigend voor anderen.

    "Ik wacht uw tegenwoordigheid of uw gift, zoo ge zoo goed wilt
    zijn, en verzoek u de betuigingen van mijn eerbied te willen
    ontvangen, waarmede ik de eer heb te zijn,


    "Wezenlijk grootmoedig man,

    "Uw zeer onderdanige en zeer gehoorzame dienaar,

    "P. Fabantou, dramatisch artist."


Na deze vier brieven gelezen te hebben, wist Marius nog weinig meer
dan vroeger.

Vooreerst gaf geen der onderteekenaars zijn woonplaats op.

Vervolgens schenen de brieven van vier verschillende personen te zijn;
van don Alvarès, van vrouw Balizard, van den dichter Genflot en van
den dramatischen artist Fabantou; maar 't was zonderling, dat deze
brieven alle vier door dezelfde hand geschreven waren.

Wat zou hij er anders uit afleiden, dan dat zij ook van denzelfden
persoon kwamen?

Bovendien, en dit maakte de gissing nog waarschijnlijker, waren de
vier brieven op hetzelfde grove en verkleurde papier geschreven,
ook hadden zij denzelfden tabaksreuk en, hoewel 't duidelijk was dat
men den stijl had willen afwisselen, kwamen er echter dezelfde soort
van spelfouten in voor, zoowel bij den letterkundige Genflot als bij
den Spaanschen kapitein.

't Was vergeefsche moeite dit kleine geheim te willen doorgronden. Zoo
't geen vond ware geweest, zou 't een fopperij geleken hebben. Marius
was te droefgeestig om behagen te vinden zelfs in een scherts van
het toeval, of om zich op te houden met een spel, dat de openbare
straat met hem scheen te willen spelen. Het scheen hem, alsof hij
blindemannetje was tusschen deze vier brieven, en deze hem voor den
mal hielden.

Overigens duidde in die brieven niets aan, dat zij aan de meisjes
behoorden, welke Marius op den Boulevard ontmoet had. 't Waren in
allen geval papieren, die blijkbaar geen de minste waarde hadden.

Marius stak ze weder in het omslag, wierp ze in een hoek en legde
zich te bed.

Den volgenden morgen tegen zeven uren was hij opgestaan, had ontbeten
en wilde zich aan 't werk zetten, toen zacht aan zijn deur werd
geklopt.

Vermits hij niets bezat, nam hij nimmer den sleutel uit zijn deur,
behalve slechts wanneer hij aan een dringend werk bezig was. Overigens
liet hij, zelfs wanneer hij uitging, den sleutel in de deur.--"Men
zal u bestelen," zei vrouw Bougon.--"Wat?" vroeg Marius.--Men had hem
evenwel op zekeren dag een paar oude laarzen ontstolen, tot groote
zelfvoldoening van vrouw Bougon.

Men klopte nogmaals zeer zacht.

"Binnen," zei Marius.

De deur werd geopend.

"Wat wilt ge, vrouw Bougon?" vroeg Marius zonder zijn oogen van de
boeken en papieren op te slaan, die op de tafel lagen.

Een stem, welke niet die van vrouw Bougon was, antwoordde:

"Vergeving, mijnheer..."

't Was een doffe, gebroken, schorre stem, als van een oud man die
dronken is of zich overschreeuwd heeft.

Marius hief ijlings het hoofd op en zag een meisje.



VIERDE HOOFDSTUK.

EEN ROOS IN ELLENDE.


Een zeer jong meisje stond in de open deur. Het zoldervenster, door
't welk het licht in het vertrek viel, was recht tegenover de deur en
verlichtte deze gestalte met een vaal schijnsel. Het meisje was bleek,
tenger, mager; slechts een hemd en een rok bedekten haar bibberende
naakte lijf. Een bindtouw was haar ceintuur, evenals een bindtouw haar
kapsel samenhield; knokige schouders kwamen uit het hemd, zij was
ziekelijk bleek, met uitstekende wangbeenderen, roode handen, half
open mond die reeds tanden miste, doffe, brutale, gemeene oogen, de
vormen van een halfvolwassen meisje, en den blik eener oude verdorven
vrouw; vijftig en vijftien jaren ondereen gemengd; een dier tevens
zwakke en leelijke wezens, die ons doen huiveren of weenen.

Marius was opgestaan en aanschouwde met een soort van verbazing
dit schepsel, dat een dier schimmen geleek, welke soms in den droom
verschijnen.

Vooral scheen het smartelijk, dat dit meisje blijkbaar niet ter
wereld was gekomen om leelijk te zijn. In haar kindsheid moest zij
zelfs schoon zijn geweest. De bevalligheid der jeugd worstelde nog
bij haar tegen de leelijkheid van vroegtijdigen ouderdom, de vrucht
van buitensporigheid en armoede. Een overblijfsel van schoonheid lag
nog op dit zestienjarig gezicht, als de bleeke zonnestraal die bij
een wintermorgen door grijze wolken wordt verdoofd.

Dat gezicht kwam Marius niet geheel onbekend voor. Hij meende zich
te herinneren het ergens gezien te hebben.

"Wat begeert ge?" vroeg hij.

Het meisje antwoordde met een stem als die van een dronken galeiboef:

"Hier is een brief voor u, mijnheer Marius."

Zij noemde Marius bij zijn naam, er was alzoo geen twijfel dat zij
bepaaldelijk hem bedoelde, maar wie was dit meisje? Hoe kende zij
zijn naam?

Zonder te wachten dat hij haar verzocht te naderen, trad zij
binnen. Zij trad stoutmoedig voort, terwijl ze met een onbeschaamdheid,
die het hart toekneep, haar blik door de kamer en op het nog afgehaalde
bed sloeg. Zij was blootsvoets. Door de groote scheuren in haar rok kon
men haar lange beenen en magere knieën zien. Zij bibberde van koude.

Zij hield een brief in de hand, dien zij Marius aanbood.

Toen Marius den brief opende, merkte hij dat de groote ouwel nog nat
was. De brief kon dus niet van verre komen. Hij las:


    "Lieve buurman,--geëerde jonge heer!

    "Ik heb uw goedheid jegens mij vernomen, dat gij, zes maanden
    geleden, mijn huishuur betaald hebt. Ik zegen u, jong mensch. Mijn
    oudste dochter zal u zeggen, dat wij sedert twee dagen, met ons
    vieren zonder brood, en mijn vrouw ziek is. Zoo ik mij in mijn
    gedachten omtrent u niet bedrieg, durf ik hopen, dat uw edelmoedig
    hart zich zal verteederen bij deze mededeeling en u zal dringen
    mij behulpzaam te zijn door mij een kleine weldaad te bewijzen.

    Ik ben met de hoogachting en onderscheiding, die men aan de
    weldoeners der menschheid schuldig is


    Jondrette."


    P.S. Mijn dochter zal op uw orders wachten, waarde heer Marius."


Deze brief, die midden in het duistere avontuur viel, 't welk Marius
sedert den vorigen avond bezighield, was een lichtstraal in de
duisternis. Alles helderde zich eensklaps op.

Deze brief kwam van waar de vier andere brieven kwamen. Het was
dezelfde hand, dezelfde stijl, dezelfde spelling, hetzelfde papier,
dezelfde tabaksreuk.

Er waren vijf brieven, vijf geschiedenissen, vijf namen, vijf
handteekeningen, en één onderteekenaar. De Spaansche kapitein don
Alvarès, de ongelukkige moeder Balizard, de tooneeldichter Genflot,
de oude komediant Fatanbou heetten alle vier Jondrette, zoo ten minste
Jondrette zelf Jondrette heette.

Sedert den reeds langen tijd, dat Marius het huis bewoonde, was hij,
zooals gezegd is, zelden in de gelegenheid geweest zijn allernaaste
buren te zien of slechts op te merken. Zijn geest was elders, en waar
de geest is, is het oog. Hij had zekerlijk meer dan eens de Jondrettes
in de gang en op de trap ontmoet; maar zij waren voor hem slechts
schimmen geweest, en zoo weinig had hij er op gelet, dat hij den
vorigen avond de dochters van Jondrette tegen 't lijf was geloopen,
zonder ze te kennen, want zij waren 't ongetwijfeld geweest, en zij,
die zijn kamer was binnengegaan, had, bij den afkeer en het medelijden,
welke zij hem inboezemde, nauwelijks een flauwe herinnering in hem
opgewekt, dat hij haar elders ontmoet had.

Nu zag hij alles duidelijk. Hij begreep, dat zijn buurman Jondrette
in zijn nood er een bedrijf van maakte, op de weldadigheid
van menschlievende personen te werken, dat hij zich hun adressen
bezorgde, en dat hij onder verdichte namen aan lieden, die hij rijk en
mededeelzaam geloofde, brieven schreef, welke zijn dochters voor eigen
kosten en gevaar bezorgden; want deze vader waagde zijn dochters; hij
dobbelde met het lot en zette haar op 't spel. Marius begreep, uit haar
hijgende vlucht van den vorigen avond, haar schrik en de zonderlinge
woorden, welke hij had gehoord, dat deze rampzaligen bovendien nog
andere treurige beroepen uitoefenden, en dat zij door een en ander,
te midden der menschelijke maatschappij, zooals die is samengesteld,
twee ellendige wezens waren geworden, die noch kinderen, noch meisjes,
noch vrouwen, maar een soort van onreine en onschuldige monsters waren.

Treurige schepsels zonder naam, zonder leeftijd, zonder sekse, voor
wie noch goed noch kwaad meer mogelijk is, en die, nauwelijks uit de
kindsheid getreden, niets meer in deze wereld hebben, noch vrijheid,
noch deugd, noch verantwoordelijkheid. Zielen, die gisteren ontloken,
heden verwelkt zijn, die bloemen gelijkende, welke op de straat zijn
gevallen, door allerlei slijk bezoedeld en door een rad verpletterd
worden.

Terwijl Marius intusschen zijn verbaasden, smartelijken blik op haar
richtte, ging het meisje met de vermetelheid van een spooksel heen en
weder door het vertrek. Zij bewoog zich zonder zich om haar naaktheid
te bekommeren. Haar los en gescheurd hemd viel soms tot onder haar
borst. Zij verschoof de stoelen, verplaatste de toiletzaken die op
de commode stonden, raakte de kleederen van Marius aan en snuffelde
in alle hoeken.

"Ha!" zeide zij, "hebt ge een spiegel?"

En zij neuriede, als ware zij alleen geweest, liedjes uit vaudevilles,
vroolijke refreins, die door haar holle, heesche stem afschuwelijk
klonken. Onder deze stoutmoedigheid kwam echter een zekere
gedwongenheid, ongerustheid en deemoedigheid uit. Onbeschaamdheid is
een schande.

Niets was treuriger dan haar in de kamer zoo te zien rondfladderen
als een vogel, die door het licht verblind is of den vleugel gebroken
heeft. Men gevoelde, dat de vroolijke, vrije bewegingen van het meisje,
onder andere voorwaarden van opvoeding en lotsbestemming, iets geheel
anders, iets zachts en bekoorlijks konden geweest zijn. Onder de
dieren verandert nimmer een wezen, dat geschapen is om duif te zijn,
in een uil. Dit vindt men alleen bij de menschen.

Marius dacht, en liet haar begaan.

Zij naderde de tafel.

"Ha, zeide zij, boeken!"

Een glans verlichtte haar glazig oog. Zij hernam, en haar stem
drukte het geluk uit, zich op iets te kunnen beroemen, waarvoor geen
menschelijk schepsel ongevoelig is:

"Ik kan lezen."

Zij greep driftig het opengeslagen boek van de tafel en las tamelijk
vlug:

"...: Generaal Banduin ontving bevel met de vijf bataljons zijner
brigade het kasteel van Hougoment, dat in het midden van de vlakte
van Waterloo ligt, in te nemen..."

Zij brak 't lezen af, met de woorden:

"Ha! Waterloo! dat ken ik. 't Was een fameuze slag! mijn vader was
er bij. Mijn vader heeft in 't leger gediend. Wij zijn bonapartisten,
dat verzeker ik u. Waterloo was tegen de Engelschen."

Zij legde het boek neder, nam een pen en riep:

"Ik kan ook schrijven!"

Zij doopte de pen in den inkt, wendde zich tot Marius en zeide:

"Wilt ge 't zien. Kijk, ik zal een woord schrijven om 't u te toonen."

Vóór hij tijd had te antwoorden schreef zij op een vel papier, dat
op de tafel lag: "De dienders zijn er."

Toen hernam zij, de pen wegwerpende:

"Er zijn geen spelfouten in. Zie slechts. Mijn zuster en ik hebben
een goede opvoeding gehad. Wij zijn niet altijd geweest wat wij nu
zijn. Wij waren niet bestemd om ..."

Eensklaps zweeg zij, richtte haar doffen blik op Marius, begon luid
te lachen en zeide op een toon, die alle angsten, door hondsche
onverschilligheid onderdrukt verried:

"Och, kom!"

En op een vroolijke wijs zong zij:


                J'ai faim, mon père.
                Pas de fricot.
                J'ai froid, ma mère.
                Pas de tricot.
                Grelotte,
                Lolotte!
                Sanglote,
                Jacquot.


Toen zij dit couplet gezongen had, riep zij haastig:

"Gaat ge soms naar den schouwburg, mijnheer Marius? Ik ga er dikwijls
heen. Ik heb een jongen broeder, die een vriend der acteurs is en
mij soms kaartjes geeft. Maar ik houd niet van de galerij; men zit
er ongemakkelijk. 't Is er meestal stampvol; en er zijn lieden die
leelijk rieken."

Daarop zag zij Marius aan, en zeide op zonderlingen toon:

"Weet ge wel, mijnheer Marius, dat ge een zeer lieve jongen zijt?"

En op denzelfden tijd kwam bij beiden dezelfde gedachte op, die haar
deed glimlachen en hem deed blozen.

Zij naderde hem en legde een hand op zijn schouder:

"Hoewel ge geen acht op mij slaat, mijnheer Marius, ken ik u toch. Ik
ontmoet u hier op de trap en zie u nu en dan bij den ouden heer
Mabeuf ingaan, die in de nabijheid van Austerlitz woont, wanneer ik
daar wandel. Uw verward haar staat u zeer goed."

Zij poogde haar stem zeer zacht te maken, doch zij klonk slechts zeer
grof. Een gedeelte harer woorden ging op den weg van haar keel naar
de lippen verloren, evenals in een klavier, waaraan toetsen ontbreken.

Marius was een weinig achteruit gegaan.

"Juffer," zeide hij, op koelen, ernstigen toon, "ik heb hier een pakje,
dat geloof ik van u is. Vergun mij 't u weder te geven."

En hij overhandigde haar het pakje met de vier brieven.

Zij klapte in haar handen en riep:

"Wij hebben 't overal gezocht."

Toen greep zij haastig het pakje, en opende het, terwijl zij zeide:

"Mijn God! mijn zuster en ik hebben overal gezocht. Hebt gij 't
gevonden? Op den boulevard, niet waar? Ja, 't moet op den boulevard
zijn. Weet ge, 't is ons ontvallen, toen wij op den loop gingen. Mijn
lieve zusje heeft die domheid begaan. Toen wij te huis kwamen was 't
weg. Omdat wij niet wilden geslagen worden, 't geen onnoodig, volkomen
onnoodig, geheel en al onnoodig is, zeiden wij, dat de brieven bezorgd
waren bij de personen welke men ons had opgegeven. Ja wel! hier zijn
de brieven! Maar waaraan hebt ge gezien, dat ze mij behoorden? Ha, ja,
aan 't schrift. Gij zijt het dus, dien wij gisteren tegen 't lijf zijn
geloopen. 't Was zoo donker, dat men niet zien kon. Niet waar? Ik vroeg
aan mijn zuster: Was 't een heer? Mijn zuster antwoordde: Ik geloof,
dat 't een heer was."

Intusschen had zij den bedelbrief "aan den weldadigen heer der kerk
van St. Jacques-du-Haut-Pas" geopend.

"Zie," zeide zij, "deze is voor den ouden man, die naar de mis gaat. 't
Is nu de tijd, dat ik hem dien brengen moet. Hij zal ons misschien
zooveel geven om te kunnen ontbijten."

En wederom lachende, voegde zij er bij:

"Weet ge wat het wezen zal, zoo wij heden ontbijten? 't Zal ons
ontbijt zijn van eergisteren, ons middagmaal van eergisteren, ons
ontbijt van gisteren, ons middagmaal van gisteren, dit alles zullen
wij van morgen in ééns hebben. Nu, zoo ge er niet mede tevreden zijt,
berst dan, honden!"

Dit herinnerde Marius wat de ongelukkige bij hem kwam zoeken.

Hij tastte in zijn vestzak, maar vond niets.

Het meisje sprak op een wijze voort, alsof zij er niet meer aan dacht,
dat Marius tegenwoordig was.

"Soms ga ik 's avonds uit. Soms kom ik niet weer t'huis. Verleden
winter, vóór dat wij hier kwamen, woonden wij onder de bogen der
bruggen. Wij drongen ons dicht op elkaar om niet te bevriezen. Mijn
klein zusje weende. Water! 't is treurig. Als ik er aan dacht mij
te verdrinken, zeide ik: Neen, 't is te koud. Ik ga, als ik wil,
alleen uit en slaap in slooten. Weet ge, des nachts als ik op den
boulevard ga, schijnen mij de boomen als masten en de donkere huizen
zwaar als de torens van Notre Dame, ik verbeeld mij, dat de witte
muren water zijn en zeg dan: zie, daar is water! De sterren zijn
als illumineerglazen, 't is alsof zij rooken en de wind ze uitwaait;
ik ben dan duizelig alsof paarden mij in de ooren snoven, en hoewel
't nacht is, hoor ik straatorgels en het geratel van weefgetouwen,
wat weet ik! Ik geloof, dat men mij met steenen werpt; ik vlucht
zonder te weten waarom... alles draait, draait... 't Is aardig als
men niet gegeten heeft..."

Zij zag hem verwilderd aan.

Na al zijn zakken doorzocht te hebben, gelukte het Marius eindelijk
vijf francs zestien sous bijeen te krijgen. Dit was alles wat hij op
dit oogenblik in de wereld bezat.

"Dit is voor mijn middagmaal van heden," dacht hij, "morgen zullen
wij zien." Hij hield de zestien sous en gaf het meisje de vijf francs.

Zij nam het geld.

"Goed!" zeide zij: "dat is zonneschijn."

En alsof de zon de kracht had de fragmenten van gemeene en dieventaal
in haar hersens te ontdooien, braakte zij in verrukking eene menigte
onsamenhangende woorden en zinnen in die taal uit. Toen trok zij haar
hemd weer over de schouders, maakte voor Marius een diepe buiging,
vervolgens een gemeenzamen handwenk en trad naar de deur, zeggende:

"Goeden dag, mijnheer. Om 't even, ik ga toch mijn oude opzoeken."

De commode voorbijgaande zag zij er een uitgedroogde korst brood in
het stof liggen, zij greep ze, beet er in en zeide:

"'t Is lekker, maar hard, men bijt er zijn tanden op stuk."

Toen verdween zij.



VIJFDE HOOFDSTUK.

HET SPIEGAT.


Marius, die sedert vijf jaren in armoede, in ontbering en zelfs
in nood had geleefd, zag nu, dat hij de wezenlijke ellende der
armoede niet gekend had. Hij had ze nu gezien. 't Was het spooksel,
dat zooeven voorbij zijn oogen was gegaan. Inderdaad, die slechts de
ellende van den man heeft gezien, heeft niets gezien, men moet ook de
ellende der vrouw zien; die slechts de ellende der vrouw heeft gezien,
heeft niets gezien, men moet de ellende van het kind zien.

Wanneer de man in den uitersten nood is gekomen, is hij ook aan
het einde zijner hulpmiddelen. Wee de weerlooze wezens, die hem
nabijkomen. Arbeid, loon, brood, vuur, moed, goede wil, alles
ontbreekt hem tegelijkertijd. Het daglicht schijnt van buiten te
worden uitgedoofd, het zedelijk licht wordt inwendig uitgedoofd; in
deze duisternis vindt de man de zwakheid der vrouw en van het kind,
en dwingt ze tot eerloosheden.

Dan zijn alle gruwelen mogelijk. De wanhoop is door zwakke schuttingen
omgeven, die alle bij de ondeugd of de misdaad uitkomen.

Gezondheid, jeugd, eer, de heilige schuwe kieschheid van het nog
nieuwe vleesch, het hart, de maagdelijkheid, de schaamte, dit teedere
hulsel der ziel, dit alles wordt ruw aangegrepen door de hand die
naar redmiddelen zoekt, die eerloosheid vindt en die zich daarin
schikt. Vaders, moeders, kinderen, broeders, zusters, mannen, vrouwen,
dochters kleven en hechten zich samen, schier als een delfstoffelijke
vorming, in deze verwarde mengeling van geslachten, bloedverwantschap,
ouderdom, schandelijkheden en onschuld. Zij hurken dicht bijeen,
in een soort van noodlotshol. Met erbarmelijken blik aanschouwen zij
elkander. O! de rampzaligen! hoe bleek, hoe koud zijn zij! Het schijnt,
dat zij op een planeet zijn, die veel verder van de zon is dan wij.

Dit meisje scheen Marius een afgezant uit de duisternis.

Zij ontsluierde voor hem een geheel afschuwelijke zijde van den nacht.

Marius verweet zich schier, dat zijn inspanningen van mijmering
en hartstocht hem tot hiertoe verhinderd hadden, een blik op zijn
buren te slaan. Dat hij hun huishuur had betaald, was slechts een
werktuiglijke beweging geweest, die iedereen zou gehad hebben; maar
hij, Marius, had iets beter behooren te doen. Hoe! slechts een muur
scheidde hem van deze verlaten wezens, die in de duisternis tastend,
verwijderd van andere menschen leefden, hij was in hun nabijheid,
zij waren om zoo te spreken met hem, als de uiterste schakel van
het menschelijk geslacht, in aanraking; hij hoorde ze leven, of
liever reutelen, naast zich, en hij lette er niet op; dagelijks,
ieder oogenblik hoorde hij door den muur heen, hen op en neer gaan,
spreken en hij merkte 't niet; in die woorden was gekerm, en hij
luisterde er zelfs niet naar! Zijn gedachten waren elders, aan
droomen, aan hersenschimmen, aan een in de lucht zwevende liefde,
aan dwaasheden overgegeven; en evenwel zieltoogden in zijn nabijheid
deze menschelijke wezens, zijn broeders in Jezus Christus, zijn
broeders in het volk; zij zieltoogden vruchteloos; hij zelf had deel
aan hun ongeluk en verergerde het. Want zoo zij een anderen buurman,
een minder hersenschimmig en meer oplettend buurman, een gewoon en
liefderijk mensch hadden gehad, zouden stellig hun ellende bespeurd,
hun noodseinen opgemerkt zijn, en sinds lang misschien zouden zij
opgenomen en gered zijn geweest! Zij schenen ongetwijfeld zeer
verlaagd, verdorven, diep gezonken, zelfs zeer slecht, maar 't is
zeldzaam, dat de gevallenen niet zijn ontaard; er is overigens één
punt waar ongelukkigen en eerloozen als in één woord samensmelten en
zich vermengen, een heilloos woord "verstootenen". Aan wie ligt de
schuld? En moet de liefde niet grooter zijn naarmate de val dieper is?

Terwijl Marius zich zelf deze zedenlessen voorhield,--want het
gebeurde soms, dat hij, evenals ieder wezenlijk braaf gemoed,
zijn eigen zedenmeester was en zich zelven meer berispte dan hij
verdiende,--zag hij naar den muur, die hem van de familie Jondrette
scheidde, als wilde hij er zijn medelijdenden blik doorheen laten
dringen, om er deze rampzaligen mede te verwarmen. De muur bestond
slechts uit dunne, bepleisterde latten, door welke men, zooals gezegd
is, volkomen den klank der woorden en stemmen kon hooren. Men moest
zoo afgetrokken als Marius zijn geweest, om dit nog niet opgemerkt
te hebben. Noch aan den kant van Jondrette noch aan dien van Marius
was deze muur behangen; men zag er de naakte ruwheid van.

Schier werktuiglijk bezag Marius dien wand: de mijmering beschouwt,
onderzoekt en bemerkt vaak even nauwkeurig als het de gedachte doen
zou. Eensklaps stond hij op; hij had boven aan den wand, dicht bij
den zolder, een kleine driekantige opening gezien, door drie latten
gevormd. De kalk was er tusschen uitgevallen en zoo men op de commode
klom, kon men door deze opening in het vertrek van Jondrette zien. Het
mededoogen heeft zijn nieuwsgierigheid en mag die hebben. Deze opening
was een soort van spiegat. Men mag de armoede verraderlijk bespieden
om haar bij te staan.--Laat ons zien, dacht Marius, wie deze lieden
zijn en hoe 't er mede gesteld is. Hij klom op de commode, hield zijn
oog voor de opening en gluurde er door.



ZESDE HOOFDSTUK.

DE WILDE MENSCH IN ZIJN HOL.


De steden hebben, even zoowel als de wouden, haar holen, waarin zich
het boosaardigste en schrikkelijkste wat zij bevatten verbergt. Maar
in de steden is, hetgeen zich aldus verbergt, wild, onrein en nietig;
dat wil zeggen leelijk; wat zich in de wouden verbergt is wreed,
wild en groot, dat wil zeggen schoon. Hoe het zij, de schuilplaatsen
der dieren zijn boven die der menschen te verkiezen. Dierenholen zijn
beter dan menschenholen.

Wat Marius zag was zulk een hol.

Marius was arm en zijn kamer armoedig; maar even edel als zijn armoede
was, was zijn verblijf zindelijk. Het kot, waar hij nu zijn blik
insloeg, was afschuwelijk, vuil, walgelijk, donker en smerig. Geen
ander huisraad dan een matten stoel, een kreupele tafel, eenige
potscherven en in twee hoeken twee niet te beschrijven slaapsteden;
geen ander licht dan dat uit een zoldervenster met vier ruiten,
vol spinrag, kwam. Dit licht was juist genoeg om een mensch als een
spookgestalte te doen voorkomen. De muren hadden een rotachtig aanzien
en waren gescheurd en met naden, als een door een afschuwelijke ziekte
misvormd gelaat; zij zweetten een druipend kleverig vocht uit. Men
zag er met houtskool ruwe ontuchtige figuren op geteekend.

De door Marius bewoonde kamer had een steenen vloer; die der andere
had noch steenen, noch planken, en men ging er op de zwart geworden
kalk waarin de steenen gemetseld waren geweest. Op zekeren ongelijken
grond, waarin het stof als gegroeid was en die sinds lang geen bezem
gevoeld had, lagen grillig dooreen allerlei leelijke vodden, sloffen,
sokken. Dit vertrek had echter een stookplaats, en daarom werd het
voor veertig francs 's jaars verhuurd. Er waren in die stookplaats
een komfoor, een pot, gebroken planken, aan spijkers hangende vodden,
een vogelkooi, asch en zelfs een weinig vuur. Een paar spanen rookten
er treurig.

De leelijkheid van dit vertrek kwam te meer uit, wijl het ruim was. Er
waren uitspringende wanden, kanten, donkere holen, dakpannen, baaien
en kapen. Hierdoor ontstonden afzichtelijke hoeken, waar 't oog
niet kon doordringen, doch waarin zekerlijk monsterachtige spinnen
en duizendbeenen moesten huizen, misschien ook wel, wie weet welke,
monsterachtige menschelijke wezens.

Eene krib stond bij de deur, een andere bij het venster. Beide kwamen
met het eind tegen den schoorsteen en stonden tegenover Marius. In
een hoek dicht bij de opening, door welke Marius keek, hing aan den
muur in een zwarte lijst een gekleurde prent, waaronder met groote
letters geschreven stond: de droom. Zij stelde een slapende vrouw voor,
met een slapend kind op haar schoot, een arend in een wolk, met een
kroon in den bek, welke kroon de vrouw van het hoofd des kinds afwendde
zonder dat zij overigens ontwaakte; op den achtergrond Napoleon in een
stralenkrans op een donkerblauwe kolom, met geel kapiteel rustende,
waarop deze inscriptie:


                                Marengo
                               Austerlits
                                  Jena
                                Wagramme
                                  Elot


Onder deze schilderij stond een vierkant houten bord, meer lang dan
breed, schuins tegen den muur. Het geleek een omgekeerde schilderij,
die men van den muur afgenomen en daar zoolang neergezet had, om ze
later weder op te hangen.

Aan de tafel waarop Marius een pen, inkt en papier zag, zat een klein,
mager, bleek man van ongeveer zestig jaren, met sluw, wreed en onrustig
gelaat; kortom een afschuwelijke kerel.

Zoo Lavater dat gezicht had gezien, zou hij er den gier gepaard aan
den procureur in hebben gevonden; den roofvogel en den chicaneur, die
wederzijds elkander leelijker maakten en aanvulden; de chicaneur door
den roofvogel gemeen, en de roofvogel door den chicaneur afschuwelijk
te maken.

Dezen man had een langen grijzen baard. Hij had een vrouwenhemd aan,
dat zijn harige borst en zijn met steile grijze haren begroeide armen
bloot liet. Beneden dit hemd zag men een beslijkte broek en laarzen,
waaruit de teenen staken.

Hij rookte een pijp. Er was geen brood in het hol, maar wel tabak. Hij
schreef waarschijnlijk een brief van de soort als Marius gelezen had.

Op den hoek der tafel zag men een roodachtig, onvolledig boekdeel,
welks formaat een roman verried. Op den omslag las men in groote
kapitale letters: Dieu, le Roi, l'honneur et les dames par
Ducray-Duminil. 1814.

Terwijl de man schreef sprak hij luid, en Marius hoorde deze woorden:

"Er mag geen gelijkheid zijn, zelfs niet wanneer men dood is! Zie
Père-Lachaise! De grooten, de rijken, liggen boven in de acacia-laan
die bestraat is. Zij kunnen er met rijtuig komen. Maar de kleinen,
de armen, de ongelukkigen! O, men legt ze beneden, waar men tot aan
de knieën in de modder, in gaten en plassen zinkt. Men legt ze daar,
opdat zij spoediger vergaan zouden. Men kan ze niet bezoeken zonder
in den grond te zakken."

Hij zweeg, sloeg met de vuist op de tafel en knarsetandend voegde
hij er bij:

"Ik zou de wereld willen verslinden!"

Een dikke vrouw, die even goed veertig als honderd jaar oud kon zijn,
zat op haar bloote voeten voor den schoorsteen gehurkt.

Ook zij droeg niets dan een hemd en een gebreiden onderrok met stukken
oud laken opgelapt. Een voorschoot van grof linnen bedekte de helft
van den rok. Hoewel deze vrouw ineengedoken zat, kon men zien dat zij
zeer groot van gestalte was, 't was een soort van reuzin, bij haar
man vergeleken. Zij had leelijk, ros, grijsachtig haar, waarin zij
nu en dan met haar groote smerige handen, met platte nagels, woelde.

Nevens haar lag op den grond, geheel opengeslagen, een boekdeel van
hetzelfde formaat als het vorige, en waarschijnlijk van denzelfden
roman.

Op een der legersteden zag Marius onduidelijk een lang, bleek, schier
naakt meisje, met hangende beenen zitten, dat niet scheen te hooren,
noch te zien, noch te leven.

Zeker de jongere zuster van degene die bij hem was geweest.

Zij scheen elf of twaalf jaar oud. Doch zoo men haar nauwkeurig
beschouwde, ontdekte men, dat zij wel veertien jaar oud moest zijn. Dit
was het kind, hetwelk den vorigen avond op den boulevard had gezegd:
"Ik ging aan den haal!"

Zij behoorde tot de ziekelijke soort, welke lang ten achter blijft,
doch dan eensklaps en snel opgroeit. 't Is de armoede, die zulke
treurige menschelijke planten voortbrengt. Deze schepsels hebben noch
kindsheid, noch jeugd. Op vijftienjarigen leeftijd schijnen zij twaalf
jaar, op zestienjarigen twintig jaar oud te zijn. Heden klein meisje,
morgen vrouw. 't Is alsof zij het leven met groote stappen doorloopen
om te eerder aan het einde te zijn.

Op dit oogenblik geleek dit wezen een kind.

Overigens vertoonde zich in dit verblijf geen het minste spoor van
arbeid; geen weefgetouw, geen spinnewiel, geenerlei werktuig. In
een hoek lag eenig verdacht ijzerwerk. 't Was de vadzige luiheid,
welke op de wanhoop volgt en de gansche vernietiging voorafgaat.

Marius aanschouwde een poos dit akelig verblijf, dat schrikkelijker
dan 't inwendige van een graf scheen, want men zag de menschelijke
ziel bewegen en het leven er in kloppen.

De holen, de kelders, de kuilen, waarin sommige behoeftigen der laagste
trappen van het maatschappelijk gebouw kruipen, zijn niet volkomen het
graf, maar de voorkamers ervan: gelijk de rijken hun grootste pracht
aan den ingang hunner paleizen ten toon stellen, schijnt de dood zijn
grootste ellende in die voorkamers te vertoonen, welke aan hem grenzen.

De man zweeg nu, de vrouw sprak niet, het meisje scheen niet te
ademen. Men hoorde de pen over het papier krassen.

De man bromde, zonder zijn schrijven te staken: "canaille, canaille,
alles is canaille!"

Deze variant op Salomo's uitroep: "IJdelheid" enz., deed de vrouw
zuchten.

"Wees bedaard, mijn vriend," zeide zij. "Maak u niet kwaad, mijn
lieve. Ge zijt waarlijk al te goed door aan al die lieden te schrijven,
mijn beste."

In den nood dringen de lichamen tegen elkander als in de koude, maar
de harten verwijderen zich. Naar alle waarschijnlijkheid had deze
vrouw dien man moeten beminnen met al de liefde welke in haar was,
maar vermoedelijk was deze liefde, door de dagelijksche wederzijdsche
verwijten eener vreeselijke armoede, die op het geheele gezin drukte,
uitgedoofd. Er was in haar nog slechts de asch van genegenheid voor
haar man. Evenwel waren de teedere namen, gelijk vaak gebeurt,
overgebleven. Zij noemde hem nog steeds: "mijn lieve, mijn hart,
mijn vriend enz." met den mond, maar het hart zweeg.

De man had zich weder aan 't schrijven gezet.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

STRATEGIE EN TACTIEK.


Marius, wiens hart bedrukt was, wilde het soort van observatorium
dat hij uitgevonden had, verlaten, toen een gerucht zijn aandacht
trok en er hem deed blijven.

Eensklaps werd de deur van het vertrek geopend. De oudste dochter
verscheen op den drempel. Zij droeg grove mansschoenen met slijk
overdekt, die tot aan haar roode enkels was gespat, en een oude
gescheurde mantille, die ze niet gedragen had, toen Marius haar
vóór een uur had gezien, maar die zij waarschijnlijk aan de deur had
nedergelegd, om te meer medelijden te verwekken, en bij 't heengaan
weder omgedaan had. Zij trad binnen, stiet de deur achter zich dicht,
stond even stil om in den adem te schieten, want zij hijgde vreeselijk,
en riep toen op zegevierenden verheugden toon:

"Hij komt!"

De man hief de oogen op, de vrouw wendde het hoofd om, het zusje
bewoog zich niet.

"Wie?" vroeg de vader.

"De mijnheer."

"De menschenvriend?"

"Ja."

"Van de kerk St. Jacques?"

"Ja."

"Die oude?"

"Ja."

"Zal hij spoedig komen?"

"Hij volgt mij."

"Is 't zeker?"

"Gewis.--In een huurrijtuig."

"In een huurrijtuig! 't Is een Rothschild!"

De vader stond op.

"Hoe zijt ge hier zeker van? Als hij per rijtuig komt, hoe komt het
dan, dat ge hier vóór hem zijt? Hebt ge hem ten minste het adres wel
gegeven? Hebt ge hem wel gezegd, dat het de laatste deur rechts aan
het einde van de gang is? Als hij zich maar niet vergist! Ge hebt hem
dus in de kerk gevonden? Heeft hij mijn brief gelezen? Wat heeft hij
u gezegd?"

"Ho! ho! ho!" riep de dochter, "wat draaft ge door, man! Ik zal
u zeggen: ik trad de kerk binnen, vond hem op zijn gewone plaats,
boog voor hem en stelde hem den brief ter hand. Hij las hem en zeide
mij: "Waar woont ge, mijn kind?" Ik antwoordde: Ik zal 't u wijzen,
mijnheer. "Neen," zeide hij; "geef mij uw adres; mijn dochter heeft
nog eenige boodschappen te doen, ik zal een rijtuig nemen en er even
spoedig zijn als gij." Ik gaf hem het adres. Toen ik hem het huis
aanduidde, scheen hij een oogenblik verwonderd en aarzelend, maar
zeide eindelijk: "Om 't even, ik zal gaan." Toen de mis geëindigd
was, zag ik hem met zijn dochter de kerk verlaten, en beiden in een
huurrijtuig plaats nemen. Ik heb hem duidelijk gezegd de laatste deur
rechts, aan 't einde van de gang."

"Wat geeft u zekerheid, dat hij komen zal?"

"Ik heb de huurkoets gezien, toen zij de straat Petit-Banquier inreed,
daarom heb ik zoo hard geloopen."

"Hoe weet ge, dat het dezelfde huurkoets is?"

"Wijl ik het nummer ervan had onthouden."

"Welk nummer?"

"440."

"Goed, ge zijt een schrandere meid."

Met stouten blik aanschouwde zij haar vader, en hem op de schoenen
wijzende, die zij aan de voeten had, zeide zij:

"Schrander, 't is mogelijk, maar ik zeg u, dat ik deze schoenen niet
meer aandoe en ze niet meer hebben wil; vooreerst om mijn gezondheid,
en dan om de zindelijkheid. Er is niets hatelijker dan zolen die het
water inzuigen, en onderweg spatten. Ik ga liever barrevoets."

"Ge hebt gelijk," antwoordde de vader op vriendelijken toon, die bij
de ruwheid van de dochter sterk uitkwam; "maar dan zal men u niet
meer in de kerken toelaten; armen moeten schoenen hebben. Men gaat
niet barrevoets tot den goeden God," voegde hij er bitter bij. En op
het oogenblik terugkomende, dat hem bezighield: "Nu, zijt ge zeker,
heel zeker, dat hij komt?"

"Hij volgt mij op de hielen," was het antwoord.

De man richtte het hoofd op. Er kwam een soort van glans op zijn
gezicht.

"Vrouw," riep hij, "hoort ge. De menschenvriend komt. Doof het
vuur uit."

De verbaasde moeder bewoog zich niet.

Met de vlugheid van een koordedanser nam de vader een gebersten pot
van den schoorsteen en wierp water op de rookende spaanders.

Toen zeide hij tot zijn oudste dochter:

"Komaan, ruk de mat uit den stoel."

Zijn dochter begreep hem niet.

Hij greep den stoel en trapte de mat ervan in, zoodat zijn been
er doorging.

Terwijl hij zijn been er weer uittrok, vroeg hij aan zijn dochter:

"Is 't koud?"

"Fel koud; het sneeuwt."

Zich toen tot zijn dochter wendende, die op het bed bij het venster
zat, riep hij haar toe, met donderende stem:

"Haast u, van 't bed, luiwammes! Zult ge dan nooit iets doen! sla
een ruit in!"

Bibberend sprong het meisje van het bed.

"Sla een ruit in!" herhaalde hij.

Het kind was als versuft.

"Hoort ge niet?" herhaalde de vader, "ik zeg u, dat ge een ruit moet
stuk slaan."

Met angstige gehoorzaamheid richtte het meisje zich op de teenen
omhoog, en sloeg met haar vuist een glasruit stuk. Het glas viel
rinkelend op den grond.

"Goed," zei de vader.

Hij was ernstig en driftig. Zijn blik doorvloog haastig al de hoeken
van 't vertrek.

Hij geleek een veldheer, met de laatste toebereidselen voor een
veldslag bezig, die zoo aanstonds beginnen zal.

De moeder, die nog niet gesproken had, richtte zich op en vroeg
met zulk een langzame en doffe stem, alsof de woorden die zij sprak
bevrozen waren:

"Lieve man, wat wilt ge doen?"

"Ga naar bed," antwoordde de man.

De toon, waarop dit gezegd werd, gedoogde geen bedenking. De moeder
gehoorzaamde en wierp zich loom en zwaar op een der kribben.

Intusschen hoorde men in een hoek snikken.

"Wat is er?" vroeg de vader.

De jongste dochter toonde haar bloedende hand, zonder uit den donkeren
hoek te voorschijn te komen, waarin zij was neergehurkt. Zij had zich
met het stuk slaan der ruit gekwetst; en was naar het bed harer moeder
gegaan, waar zij stil weende.

't Was nu de beurt der moeder om zich op te richten en te schreeuwen.

"Zie nu, wat voor domheden gij begint; zij heeft zich aan het glas
gesneden, toen zij het stuk sloeg."

"Des te beter," zei de man, "ik had er op gerekend..."

"Wat? des te beter?" hernam de vrouw.

"Zwijg!" riep de vader, "ik hef de vrijheid der pers op!"

En van het vrouwenhemd, dat hij droeg, scheurde hij een lap af,
en wond dien schielijk om de bloedende hand van het meisje.

Na dit gedaan te hebben, sloeg hij een tevreden blik op zijn gescheurd
hemd.

"Ook het hemd," zeide hij, "alles heeft nu een goed aanzien."

Een ijskoude wind floot door de ruit in de kamer. De mist drong
binnen en verspreidde zich door het vertrek. De wind joeg de sneeuw
binnen. De koude, welke de zon van den vorigen dag, van Maria-lichtmis,
had beloofd, was inderdaad gekomen.

De vader sloeg zijn blik in 't rond, als wilde hij zich overtuigen,
dat hij niets vergeten had. Hij nam een oude schop, en strooide asch
op de bevochtigde spaanders aan den haard, om ze geheel te verbergen.

Toen richtte hij zich op, en tegen den schoorsteen leunend, zeide hij:
"Nu kunnen wij den menschenvriend afwachten."



ACHTSTE HOOFDSTUK.

EEN LICHTSTRAAL IN HET HOL.


Het groote meisje naderde en legde haar hand op die haars vaders,
zeggende:

"Voel, hoe koud ik ben."

"Och," antwoordde de vader, "ik ben nog kouder dan gij."

De moeder riep heftig:

"Gij, gij hebt immers altijd alles beter dan anderen; tot zelfs het
kwade toe."

"Zwijg!" zei de man.

De moeder zweeg, bij den bijzonderen blik, dien de man op haar sloeg.

Er ontstond een oogenblik stilte in het ellendig verblijf.

De oudste dochter wreef met een achtelooze houding het slijk van den
rand harer mantille; de jongste dochter snikte nog steeds; de moeder
had het hoofd van 't kind in beide handen genomen en bedekte het met
kussen, fluisterend zeggende:

"Wees stil, mijn schatje, 't is niets; ween niet, uw vader zou boos
worden."

"Neen," riep de vader; "integendeel, schrei en snik, dat is goed."

En zich weder tot de oudste wendende, hernam hij:

"Wel, hoe is 't! hij komt niet! zoo hij niet kwam, zou ik voor niets
mijn vuur uitgedoofd, mijn stoel ingetrapt, mijn hemd gescheurd en
mijn ruit gebroken hebben."

"En de kleine gewond," mompelde de moeder.

"Weet ge," hernam de vader, "dat het duivels koud in dit hondenhok
is? Zoo de man niet kwam! Maar ja, hij laat zich wachten en denkt:
Laat hen wachten, zij zijn er voor.--O, ik haat deze rijken, en zou
ze met gejuich, vreugde, blijdschap en wellust kunnen worgen; die
zoogenaamde liefdadige lieden, die zich vroom houden, ter mis gaan,
die met de zwartrokken en priester verkeeren, en meenen dat zij boven
ons zijn verheven, die ons komen vernederen, en ons kleeren brengen,
zooals zij zeggen! vodden zijn 't, die geen oordje waard zijn; en
brood! Dat is 't niet wat ik wil, canailletroep! ik wil geld! Geld! dat
geven ze niet, want zij zeggen dat wij 't zouden verdrinken en dat
wij luiaards en dronkaards zijn! En zij! wat zijn zij! wat zijn zij
in hun tijd geweest? dieven, zij zouden anders zoo rijk niet zijn. O,
men moest de maatschappij als een laken aan de vier hoeken nemen
en alles in de lucht uitslaan! 't is mogelijk dat alles brak, maar
niemand zou iets hebben, en dat was reeds iets gewonnen.--Maar waar
blijft toch de oude, menschlievende heer? Zal hij komen! misschien
heeft de ezel het adres vergeten; ik wed dat het oude dier..."

Juist werd zacht aan de deur geklopt; de man ijlde toe en opende ze,
terwijl hij met diepe buigingen en eerbiedige lachjes, riep:

"Kom binnen, mijnheer, wees zoo goed binnen te komen, eerbiedwaardige
weldoener, en ook uw bekoorlijke dochter!"

Een bejaard man en een jonge dame verschenen op den drempel.

Marius had zijn plaats niet verlaten. Wat hij op dit oogenblik gevoelde
is onmogelijk in menschelijke spraak uit te drukken.

"Zij was 't!"

Wie bemind heeft, weet welk een hemelsche verrukking in dit woord
zij ligt.

Zij was 't inderdaad. Marius kon haar nauwelijks onderscheiden door den
flikkerenden nevel, die plotseling voor zijn oogen zweefde. 't Was het
liefelijke wezen, de ster welke zes maanden voor hem geschenen had,
en toen verdwenen was; 't was dat oog, dat voorhoofd, die mond, dat
bloeiend schoon gezicht, dat, bij haar verdwijnen, hem in duisternis
had gehuld. De eclips was geëindigd; het hemellichaam kwam terug.

Het kwam terug in deze duisternis, in dit hol, in dit afschuwelijk
verblijf, in deze ellende.

Marius beefde van verrassing. Hoe! zij was 't! Zijn hartkloppingen
verduisterden zijn gezicht. Hij voelde zich op 't punt in tranen uit
te breken. Hij zag haar eindelijk weder, na haar zoo lang gezocht
te hebben! 't Was hem, alsof hij zijn ziel wedervond, welke hij
verloren had.

Zij was nog dezelfde, slechts iets bleeker; haar fijn gelaat was door
een violetkleurigen, fluweelen hoed omgeven, haar gestalte verborgen
onder een zwart satijnen mantel. Onder haar lang kleed kwam even haar
kleine voet, in een zijden laarsje, te voorschijn.

Zij was ook nu weder in gezelschap van mijnheer Leblanc.

Zij was de tafel genaderd en had er een vrij groot pak op gelegd.

De oudste dochter van Jondrette was achter de deur gegaan en zag
met somberen blik naar den fluweelen hoed, den zijden mantel en het
bekoorlijk, gelukkig gelaat.



NEGENDE HOOFDSTUK.

JONDRETTE WEENT BIJNA.


Het was zoo donker in het vertrek, dat degenen, die van buiten kwamen,
aanvankelijk in een kelder meenden te gaan. De beide zoo even gekomenen
naderden dus eenigszins aarzelend, nauwelijks de voorwerpen kunnende
onderscheiden, terwijl zij volkomen gezien en opgenomen werden door de
oogen der bewoners van het kot, die aan deze schemering gewoon waren.

Mijnheer Leblanc naderde met zijn goedhartig en treurig gezicht,
en zeide tot vader Jondrette:

"Mijnheer, gij zult in dit pak nieuwe kleederen, wollen kousen en
dekens vinden."

"Onze hemelsche weldoener overlaadt ons met weldaden," zei Jondrette
tot den grond buigende.--Toen de beide bezoekers daarop het armoedig
verblijf in oogenschouw namen, fluisterde hij zacht en haastig zijn
oudste dochter in 't oor:

"Nu, heb ik 't niet gezegd? kleederen! geen geld! Zij zijn
allen eender. Zeg eens, hoe was de brief aan dezen ouden schelm
onderteekend?"

"Fabantou," antwoordde de dochter.

"Dramatisch artist, goed!"

't Was goed, dat Jondrette deze vraag gedaan had, want juist kwam de
heer Leblanc naar hem toe en sprak tot hem, op den toon van iemand,
die een naam zoekt:

"Ik zie dat ge wel zeer te beklagen zijt, mijnheer..."

"Fabantou," antwoordde Jondrette haastig.

"Mijnheer Fabantou! juist. Nu herinner ik mij."

"Dramatisch artist, mijnheer, indertijd zeer toegejuicht."

Jondrette meende, dat nu het oogenblik gekomen was om den
menschenvriend in te pakken. En met een stem, die evenveel van
den bluf des marktschreeuwers voor een kermistent, als van den
ootmoed des straatbedelaars had, riep hij: "Een leerling van Talma,
mijnheer! Ja, ik ben een leerling van Talma! Eertijds lachte mij
de fortuin toe. Helaas, nu is de beurt aan het ongeluk. Zie, mijn
weldoener, geen brood, geen vuur. Mijn arme kinderen hebben geen
vuur. Mijn eenige stoel is zonder mat. Een gebroken vensterruit! in
zulk een weder! Mijn vrouw ziek te bed!"

"Arme vrouw!" zei Leblanc.

"Mijn kind gewond!" voegde Jondrette er bij.

Door de komst der vreemden afgeleid, had het kind opgehouden te
schreien en zag nu met alle aandacht naar de jonge dame.

"Schrei, balk toch!" beet Jondrette haar in 't oor. Tegelijkertijd
kneep hij in haar gewonde hand. Dit alles voerde hij uit met de
behendigheid van een goochelaar.

Het meisje begon luide te krijten.

De bekoorlijke jonge dame, die Marius in zijn hart "zijn Ursula"
noemde, naderde haastig, uitroepende:

"Arm, lief kind!"

"Zie haar bloedende hand, schoone jonge dame," zei Jondrette. "Dat
ongeluk heeft zij gekregen aan de machine, waaraan zij werkt, om
dagelijks zes sous te verdienen. Haar arm zal misschien afgezet
moeten worden."

"Waarlijk," zei de oude heer verschrikt.

Het meisje, dat de zaak in ernst opvatte, begon opnieuw hevig te
schreien.

"Helaas! ja, mijn weldoener," antwoordde de vader.

Sinds eenige oogenblikken beschouwde Jondrette den menschenvriend
op een zonderlinge wijze. Terwijl hij sprak, zag hij hem scherp en
nauwkeurig aan, als of hij zijn geheugen inspande. Eensklaps van een
oogenblik gebruik makende, dat de beide vreemden met belangstelling
het meisje nopens haar gewonde hand ondervroegen, trad hij naar zijn
vrouw, die als versuft en wezenloos te bed lag, en zeide haastig en
heel zacht tot haar:

"Bezie dien man eens nauwkeurig!"

Toen keerde hij zich weder tot den heer Leblanc en hervatte zijn
jammerklacht:

"Zie, mijnheer, ik heb geen andere kleeding dan een hemd mijner
vrouw, een gescheurd hemd! in 't hartje van den winter. Ik kan niet
uitgaan, bij gemis van kleeding. Zoo ik slechts eenigszins voegzame
kleeding had, ging ik tot mademoiselle Mars, die mij kent en mij zeer
genegen is. Zij woont immers nog in de straat Tour des Dames? Weet ge,
mijnheer, wij hebben samen in de buitensteden gespeeld. Ik heb deel aan
haar lauweren gehad. Célimène zou mij gewis helpen, mijnheer! Elmire
zou Belisarius een aalmoes geven. Maar neen, niets. Geen sou in
huis! Mijne vrouw ziek, en geen sou! En mijn dochter gevaarlijk gewond,
en geen sou! Mijn vrouw lijdt aan benauwdheden. 't Is de ouderdom,
en daarbij komt het zenuwgestel. Zij moet hulp hebben, en mijn dochter
ook. Maar de geneesheer, de apotheker! hoe ze te betalen? Geen cent! Ik
zou voor een sou op de knieën vallen, mijnheer! Zoover is het met
de kunst gekomen! En weet ge, bekoorlijke jonge dame, en gij mijn
edele beschermer, weet ge, dat mijn dochter u, die deugd en goedheid
ademt, dagelijks ziet in de kerk, welke gij met uw geuren vervult,
en waar zij gaat bidden? Want ik geef mijn kinderen een godsdienstige
opvoeding. Ik wil niet, dat zij zich aan het tooneel verbinden. Ik
zou haar niet raden, dat ze iets onbehoorlijks deden; want op dat
punt versta ik geen scherts. Ik prent haar de beginselen van deugd,
eer en zedelijkheid met nadruk in. Vraag haar maar! Zij moeten strikt
op den rechten weg blijven. Zij hebben een vader. Zij behooren niet
tot die rampzaligen, welke beginnen met geen vader te hebben en
eindigen met het publiek te trouwen. Men is mejuffrouw Niemand en
wordt mevrouw Iedereen. Verd...! dat niet in de familie Fabantou! Ik
wil ze deugdzaam opvoeden, zij moeten eerlijk en braaf zijn, en in de
vreeze Gods opgroeien, voor den d... Nu, mijnheer, mijn waarde heer,
weet ge wat morgen zal gebeuren? Morgen is het de 4de Februari,
de noodlottige dag, het laatste uitstel dat de huisheer mij heeft
gegeven; zoo ik hem van avond niet betaald heb. zullen wij morgen,
mijn oudste dochter, ik, mijn vrouw met haar koorts, mijn kind met
haar kwetsuur, wij alle vier uit het huis gedreven en op de straat,
op den boulevard worden gezet, zonder onderkomen, in den regen,
in de sneeuw. Weet ge, mijnheer? Ik ben vier kwartalen schuldig,
een jaar! dat wil zeggen zestig francs."

Jondrette loog. Een jaar huur bedroeg slechts veertig francs, en
hij kon geen vier kwartalen schuldig zijn, wijl geen zes maanden
verstreken waren sinds Marius twee kwartalen betaald had.

Mijnheer Leblanc nam een vijffrancstuk uit zijn zak en wierp het op
de tafel.

Jondrette had den tijd zijn oudste dochter in 't oor te fluisteren:

"De vrek! wat meent hij dat ik met vijf francs kan uitvoeren? Mijn
stoel en glasruit zijn er niet eens meê betaald. Men make nu nog
kosten!"

Ondertusschen had mijnheer Leblanc een groote bruine jas uitgetrokken,
die hij over zijn blauwe jas droeg, en op den rug van den stoel
geworpen.

"Mijnheer Fabantou, zeide hij, ik heb niet meer dan vijf francs
bij mij, maar ik zal mijn dochter naar huis brengen en van avond
terugkomen; van avond moet ge betalen, niet waar?"

Op zonderlinge wijze verhelderde zich Jondrettes gelaat. Haastig
antwoordde hij:

"Ja, mijn waarde heer, te acht uren moet ik bij den huisheer zijn."

"Ik zal hier te zes uren wezen en u de zestig francs brengen."

"Mijn weldoener!" riep Jondrette in vervoering.

En hij voegde er zacht bij:

"Bezie hem goed, vrouw!"

Mijnheer Leblanc had den arm der schoone jonge dame genomen en wendde
zich naar de deur.

"Tot van avond, vrienden!" zeide hij.

"Te zes uren?" riep Jondrette.

"Te zes uren precies."

De overjas, die op den stoel was achtergebleven, trok juist het oog
der oudste dochter, die zeide:

"Gij vergeet uw overjas", mijnheer."

Jondrette sloeg een verpletterenden blik op zijn dochter, gepaard
aan een heftig terughoudend gebaar. Mijnheer Leblanc keerde om,
en antwoordde glimlachend: "Ik vergeet hem niet, maar laat hem hier."

"O, mijn beschermer, zei Jondrette, mijn edele weldoener! ik kan
mijn tranen niet weerhouden. Vergun mij, dat ik u tot aan het rijtuig
uitgeleide doe."

"Trek die overjas aan, als ge uitgaat," antwoordde mijnheer Leblanc;
"'t is scherp koud."

Jondrette liet het zich geen tweemaal zeggen en trok haastig de bruine
overjas aan.

Alle drie gingen naar buiten; Jondrette ging beide vreemden voor.



TIENDE HOOFDSTUK.

TARIEF DER HUURRIJTUIGEN: TWEE FRANCS IN 'T UUR.


Niets van dit tooneel was aan Marius ontgaan, en evenwel had hij er
inderdaad weinig van gezien. Zijn oogen waren steeds gericht geweest
op de jonge dame, zijn hart had haar om zoo te spreken geheel omvat
en opgenomen, zoodra zij dit vertrek was binnengekomen. Zoolang zij
er geweest was, had hij in die vervoering geleefd, welke de zintuigen
het vermogen van stoffelijke opmerking ontneemt en de geheele ziel
op één punt richt. Hij aanschouwde niet de jonge dame, maar dat licht
met een zijden mantel en fluweelen hoed. Ware de ster Sirius de kamer
binnengekomen, zou zijn verbijstering niet grooter hebben kunnen zijn.

Terwijl de jonge dame het pak opende, de kleedingstukken en dekens
ontvouwde, de zieke vrouw met goedhartigheid en het gewonde meisje
met teederheid toesprak, bespiedde hij al haar bewegingen, en trachtte
haar woorden te verstaan. Hij kende haar oogen, haar voorhoofd, haar
schoonheid, haar gestalte, haar gang, maar hij kende den klank harer
stem niet. Hij meende in het Luxemburg eens eenige woorden van haar
te hebben opgevangen; doch was daar niet volkomen zeker van. Hij had
tien jaren van zijn leven gegeven, om haar te hooren en in zijn ziel
een weinig dier muziek te kunnen medenemen. Maar alles ging in de
erbarmelijke jammerklachten en het gezwets van Jondrette verloren. Dit
mengde wezenlijken toorn onder de verrukking van Marius. Hij verstond
haar met zijn oogen. Hij kon zich niet verbeelden, dat het werkelijk
dit goddelijke wezen was, 't welk hij te midden dezer afzichtelijke
schepsels in dit afschuwlijk hol zag. 't Was hem als zag hij een
colibri tusschen padden.

Toen zij zich verwijderde, had hij slechts ééne gedachte: haar te
volgen, haar spoor niet te verliezen, haar niet eerder te verlaten
dan wanneer hij wist waar zij woonde, haar in geen geval weder te
verliezen na haar zoo wonderbaar te hebben wedergevonden. Hij sprong
van de commode en greep zijn hoed. Toen hij de hand aan den knop der
deur legde en wilde uitgaan, hield een overweging hem tegen. De gang
was lang, de trap steil, Jondrette praatachtig; mijnheer Leblanc was
zeker nog niet in het rijtuig; zoo hij in de gang, op de trap of op den
drempel omzag, zou hij hem, Marius, in dit huis zien; vermoedelijk zou
hij er door getroffen zijn en middel vinden hem nogmaals te ontsnappen,
en dan was 't weder gedaan! Wat te doen? een weinig te wachten? Maar
terwijl hij wachtte, kon het rijtuig wegrijden. Marius was in groote
verlegenheid. Eindelijk waagde hij het en verliet de kamer.

In de gang was niemand meer. Hij ijlde naar de trap. Ook daar was
niemand. Haastig ging hij naar beneden en kwam tijdig genoeg op
den boulevard om een huurkoets te zien, die den hoek der straat
Petit-Banquier omsloeg en de stad binnenreed.

Marius spoedde zich in die richting. Aan den hoek van den boulevard
gekomen, zag hij de huurkoets weder, die in snellen draf de straat
Mouffetard doorreed; 't rijtuig was reeds ver, en geen middel het in
te halen. 't Was niet mogelijk zoo hard te loopen, en bovendien zou
men uit het rijtuig zekerlijk iemand hebben opgemerkt, die het uit
alle macht naliep, en de vader zou hem herkennen. Juist zag Marius,
als een ongehoord gelukkig toeval, een huurcabriolet, die ledig over
den boulevard reed. Niets was natuurlijker dan in deze cabriolet te
stijgen en de huurkoets te volgen. Dit was inderdaad het veiligste
en zekerste middel.

Marius wenkte den koetsier stil te houden en riep:

"Bij 't uur!"

Marius was zonder das, in zijn huisjas, waaraan knoopen ontbraken,
voor de borst was zijn overhemd gescheurd.

De koetsier hield stil, knipoogde, stak Marius zijn linkerhand toe,
en maakte met duim en voorvinger het gebaar van geldtellen.

"Wat?" zei Marius.

"Vooraf betalen!" zei de koetsier.

Marius herinnerde zich, dat hij niet meer dan zestien sous bij
zich had.

"Hoeveel?" vroeg hij.

"Twee francs."

"Ik zal u betalen als ik te huis ben."

De koetsier, in plaats van te antwoorden, floot een deuntje en legde
de zweep over zijn paard.

Marius zag ontsteld de cabriolet wegrijden. Om twee francs, die
hem ontbraken, verloor hij zijn vreugd, zijn geluk, zijn liefde; hij
verviel weder in nacht! hij had gezien, en werd weder blind. Met bitter
leedwezen, en wij moeten 't erkennen met diepen spijt, dacht hij aan
de vijf francs, welke hij dien eigen morgen aan dat ellendig meisje
had gegeven. Met die vijf francs ware hij gered geweest, herboren, en
van de spleen, de eenzaamheid, de verlatenheid gered; hij knoopte den
zwarten draad van zijn lot weder aan den schoonen gouden draad vast,
die voor zijn oogen had gezweefd en wederom gebroken was. Wanhopend
keerde hij naar zijn woning terug.

Hij had bij zich zelven kunnen zeggen, dat de heer Leblanc beloofd had
's avonds terug te komen, en hij nu beter moest oppassen om hem te
volgen; maar in zijn verrukte aanschouwing had hij nauwelijks gehoord.

Juist toen hij de trap wilde opgaan, zag hij aan de overzijde
van den boulevard, langs de eenzame muren van de straat der
barrière des Gobelins, Jondrette in de lange, bruine overjas van den
"menschenvriend", sprekende met een dier lieden van verdacht voorkomen,
welke men barrière-schooiers noemt, lieden met dubbelzinnig gelaat en
verontrustende woorden, die 't voorkomen hebben steeds aan slechte
dingen te denken, en gewoonlijk des daags slapen, 't geen doet
vermoeden, dat zij 's nachts werken.

Deze twee mannen, die onbewegelijk met elkander stonden te spreken,
in de sneeuw, die geeselend neerviel, vormden een groep, waarop een
stadssergeant zeker het oog zou hebben geslagen, maar Marius lette
er nauwelijks op.

Hoezeer hij overigens ook in zijn treurige overpeinzingen verdiept
was, verhinderde hem dit niet, bij zich zelven te denken dat de
schooier met wien Jondrette sprak, zeer veel op een zekeren Panchaud,
bijgenaamd Printanier, of Bigrenaille, geleek, dien Courfeyrac hem eens
gewezen had en die in de buurt voor een zeer gevaarlijk nachtzwerver
gehouden werd. In het vorige boek heeft men den naam van dien man
gezien. Deze Panchaud, bijgenaamd Printanier, of Bigrenaille, kwam
later in verscheidene crimineele processen voor, en is vervolgens
een beruchte schelm geworden. Toen was hij nog slechts een befaamd
deugniet. Tegenwoordig behoort hij tot de overleveringen van dieven
en moordenaars. Tegen het einde der vorige regeering was hij in
zijn leertijd. Des avonds, wanneer de dieven bij elkander komen,
sprak men van hem in la Force. In die gevangenis kon men, ter plaatse
waar de riolen liggen, door welke in 1843 op klaar lichten dag dertig
gevangenen ontvluchtten, op een steen den naam Panchaud lezen, door
hem zelven er op gegrift. In 1832 werd hij reeds door de politie in
't oog gehouden, doch had nog niet ernstig gedebuteerd.



ELFDE HOOFDSTUK.

DIENSTAANBIEDING VAN DE ARMOEDE AAN DE SMART.


Marius ging langzaam de trap op; toen hij zijn kamertje wilde
binnengaan, zag hij achter zich, in de gang, de oudste dochter van
Jondrette die hem volgde. Haar gezicht verwekte hem afkeer, zij was
het, die zijn vijf francs had, 't was te laat om ze haar terug te
vragen, de cabriolet was er niet meer, de huurkoets was lang weg. Zij
zou ze hem bovendien niet wedergeven. 't Was overigens nutteloos
haar naar de woning der lieden, die straks hier geweest waren, te
ondervragen; 't was blijkbaar dat zij die niet wist, wijl de brief,
als Fabantou onderteekend, geadresseerd was aan "den weldadigen heer
der kerk van Saint Jacques du Haut-Pas."

Marius trad zijn kamer binnen en stiet de deur achter zich dicht. Maar
zij was niet in 't slot; hij wendde zich om, en zag een hand, die de
half opene deur tegenhield.

"Wat is dat?" vroeg hij, "wie is daar?"

't Was de dochter van Jondrette.

"Zijt gij 't?" hernam Marius eenigszins ruw, "gij wederom! Wat
wilt ge?"

Zij scheen in gedachten en zag niet op. Zij was niet meer zoo
stoutmoedig als des ochtends. Zij ging niet binnen, maar bleef in de
schaduw op de gang, waar Marius haar door de half openstaande deur zag.

"Nu, waarom antwoordt ge niet?" hernam Marius. "Wat wilt ge?"

Zij richtte haar doffen blik op hem, waarin zich een flauw licht
scheen te ontsteken, en zeide:

"Gij schijnt treurig, mijnheer Marius, wat deert u?"

"Mij?" zei Marius.

"Ja, u."

"Mij deert niets."

"Toch."

"Neen."

"Ik zeg u, ja."

"Laat mij met vrede."

Marius wilde opnieuw de deur dicht doen, zij hield ze tegen.

"Luister," zeide zij, "ge hebt ongelijk. Hoewel gij niet rijk zijt,
zijt ge van morgen heel goed geweest. Wees 't nu ook. Ge hebt mij
iets gegeven om te kunnen eten, zeg mij nu wat u deert. Men ziet, dat
gij verdriet hebt. Ik wenschte dat gij geen verdriet hadt. Wat kan ik
er voor doen. Kan ik u in iets van dienst zijn. Beschik over mij. Ik
begeer uw geheimen niet te weten, ge behoeft ze mij niet te zeggen,
maar ik kan u misschien nuttig zijn. Ik kan u evengoed helpen, als ik
mijn vader help. Ik bied u mijn dienst aan om brieven te bezorgen,
in de huizen te gaan, van deur tot deur een adres te zoeken, iemand
te volgen. Gij kunt mij uw begeerte zeggen, en ik zal de lieden gaan
spreken; men verneemt dikwijls iets, als men met de menschen spreekt,
en de zaak komt in orde. Bedien u van mij."

Dit bracht Marius op een denkbeeld. Van welken tak maakt men geen
gebruik, wanneer men voelt dat men vallen zal.

Hij naderde het meisje en zeide:

"Luister."

Met een glans van blijdschap in de oogen viel zij hem in de rede
en zeide:

"Ha, nu doet gij wel."

"Gij hebt den ouden heer met zijn dochter hierheen gebracht?" hernam
hij.

"Ja."

"Weet ge waar zij wonen?"

"Neen."

"Poog het voor mij te ontdekken."

Het oog van het meisje was eerst van treurig vroolijk geworden;
nu werd het weder van vroolijk treurig.

"Is het dat, wat ge begeert?" vroeg zij.

"Ja."

"Kent gij hen?"

"Neen."

"Dat wil zeggen: gij kent haar niet, maar wenscht haar te kennen,"
hernam zij levendig.

In dat woordje haar, dat zij nu in plaats van hen gebruikte, lag iets
bijzonders en scherps.

"Nu, kunt ge 't doen?" vroeg Marius.

"Ge zult het adres der schoone jonge dame hebben."

Er lag in deze woorden "schoone jonge dame" weder iets dat Marius
hinderde. Hij hernam:

"Om 't even! de woning van den vader en van de dochter. Hun
woning! hoor?"

Zij zag hem strak aan.

"Wat geeft ge mij?"

"Al wat ge wilt."

"Al wat ik wil?"

"Ja."

"Ge zult het adres hebben."

Zij boog het hoofd en met een driftige beweging trok zij de deur
achter zich dicht.

Marius was alleen.

Hij zonk op een stoel neder, met het hoofd in de beide ellebogen
op het bed, en verzonk in gedachten, welke hij niet kon vasthouden,
alsof hij door een duizeling bevangen was. Al wat sedert den morgen
gebeurd was, de verschijning en verdwijning van den engel, wat hem
het meisje gezegd had, een schemering van hoop in zijn ontzettende
wanhoop, dit alles woelde verward in zijn hersenen. Eensklaps werd
hij met geweld uit zijn mijmering gewekt. Hij hoorde de luide, ruwe
stem van Jondrette, deze woorden sprekende, die hem de zonderlingste
belangstelling inboezemden:

"Ik zeg, dat ik er zeker van ben en dat ik hem herkend heb."

Van wien sprak Jondrette? wien had hij herkend? Mijnheer Leblanc? den
vader van "zijn Ursula?" Hoe? kende Jondrette hem? Zou Marius nu op
zulk een plotselinge onverwachte wijze al de inlichtingen verkrijgen,
zonder welke zijn eigen leven donker voor hem was? Zou hij eindelijk
weten, wie hij beminde, wie de jonge dame was, wie haar vader
was? Was de dichte schaduw, die hen omhulde, op het punt zich te
verhelderen? zou de sluier verscheurd worden! O hemel!

Hij sprong, veeleer dan hij klom, op de commode en plaatste zich
weder voor het kleine spiegat in den wand.

Hij zag weder in Jondrettes woning.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

BESTEDING VAN HET VIJFFRANCSTUK VAN DEN HEER LEBLANC.


Niets was in het aanzien van het gezin veranderd, dan dat de vrouw
en dochters het pak kleeren verdeeld en de wollen kousen en jakken
aangetrokken hadden. Twee nieuwe dekens waren op de beide kribben
gelegd.

Jondrette was blijkbaar juist binnengekomen. Hij hijgde nog van de
buitenlucht. Zijn dochters zaten op den grond bij den schoorsteen;
de oudste verbond de hand der jongste. De vrouw zat met verbaasd
gezicht als ineengezegen op de het dichtst bij den haard staande
krib. Jondrette liep met groote stappen door het vertrek heen en
weder. Zijn oogen hadden een buitengewone uitdrukking.

De vrouw, die beschroomd voor haar man scheen en als van stomme
verbazing getroffen, waagde het tot hem te zeggen:

"Wat zegt gij? Zijt ge er zeker van?"

"Gewis! 't Is wel acht jaar geleden; maar ik herken hem volkomen, ik
herkende hem terstond. Is 't u dan niet dadelijk in het oog gevallen?"

"Neen."

"Ik heb u toch nog wel gezegd: merk hem goed op! 't Is zijn gestalte,
zijn gezicht, nauwelijks iets verouderd; er zijn lieden die niet
verouderen; ik weet niet wat zij er voor doen. 't Was de toon zijner
stem. Hij was beter gekleed, anders niet. Ha, oude geheimzinnige
duivel, nu heb ik u!

Hij zweeg en zeide vervolgens tot zijn dochters:

"Gaat!--'t Is zonderling dat 't u niet in 't oog is gevallen."

Zij stonden op om te gaan.

De moeder stamelde:

"Met haar gewonde hand?"

"De lucht zal haar goed doen," zei Jondrette. "Gaat."

De man behoorde blijkbaar tot die lieden, welke geen tegenspraak
dulden. De beide meisjes gingen.

Juist toen zij uit de deur wilden gaan, hield de vader de oudste bij
den arm tegen en zeide op een bijzonderen toon:

"Precies te vijf uren moet ge beiden weder hier zijn. Ik heb u noodig."

Marius verdubbelde zijn opmerkzaamheid.

Toen Jondrette met zijn vrouw alleen was, ging hij wederom een paar
keeren zwijgend het vertrek op en neer. Vervolgens bracht hij eenige
oogenblikken door met de slip van het vrouwenhemd, dat hij droeg,
weder in zijn broek te stoppen.

Eensklaps wendde hij zich tot zijn vrouw, sloeg de armen over elkander
en riep:

"Wil ik u iets zeggen? de jonge dame..."

"Nu wat?" hernam de vrouw, "de jonge dame?"

Marius kon niet twijfelen, 't was inderdaad van haar, dat men
sprak. Met gloeienden angst luisterde hij. Zijn geheel leven lag in
zijn ooren.

Jondrette had zich voorover gebogen en zeer zacht met zijn vrouw
gesproken. Toen richtte hij zich weder op en zeide luid:

"Deze is 't!"

"Die?" hernam de vrouw.

"Ja, zij!" herhaalde de man.

't Is niet mogelijk de uitdrukking weder te geven, die in het woord
"die" der moeder lag. In haar afgrijselijken toon waren verwondering,
woede, haat, toorn vermengd. Eenige woorden, vermoedelijk de naam,
door haar man deze dikke halfslapende vrouw ingefluisterd, waren
voldoende geweest om haar op te wekken, en nu werd zij van afzichtelijk
vreeselijk.

"Niet mogelijk!" riep zij; "als ik er aan denk, dat mijn dochters
blootsvoets gaan en geen kleeren aan 't lijf hebben. Hoe! een
satijnen mantel, een fluweelen hoed, laarsjes, en alles! voor meer
dan tweehonderd francs aan 't lijf! zoodat men haar voor een dame zou
moeten houden! neen, ge bedriegt u! daarbij was de andere leelijk,
deze ziet er niet slecht uit; zij is waarlijk niet leelijk; zij kan
het niet zijn!"

"Ik zeg u, dat zij 't is. Ge zult zien."

Bij deze zoo stellige bevestiging hief vrouw Jondrette haar rood,
blond gezicht op en zag met een ontstelden blik naar boven! In dezen
oogenblik scheen zij Marius nog vreeselijker dan haar man. 't Was
een zeug met den blik van een tijgerin.

"Wat, hernam zij, zou deze afschuwelijke schoone jonge dame, die
mijn dochters met een blik van medelijden aanzag, die bedeldeern
zijn. O! ik zou haar met mijn klomp den buik willen intrappen."

Zij sprong van het bed, en bleef een oogenblik staan met hangend haar,
uitgezette neusvleugelen, open mond, gebalde vuisten, het hoofd in
den nek geworpen. Toen zeeg zij weder op de krib neder. De man ging
op en neder, zonder op zijn vrouw te letten.

Na eenige oogenblikken stilte naderde hij haar en bleef, gelijk een
oogenblik te voren, met over elkander geslagen armen voor haar staan.

"Zal ik u nog eens iets zeggen?"

"Wat?" vroeg zij.

Kortaf en met zachte stem antwoordde hij:

"Dat mijn fortuin gemaakt is."

Vrouw Jondrette staarde hem aan met een blik, die te kennen gaf:
"Wordt degeen, die tot mij spreekt gek?"

Hij hernam:

"Voor den donder! 't is reeds lang genoeg dat ik tot de armenparochie
behoor: sterf van honger als gij vuur hebt, sterf van kou als gij
brood hebt; ik heb ellende genoeg gehad! mijn eigen pak en dat van
anderen. Ik scherts niet meer, noch vind het grappig. Mijn God! Ik heb
nu lang genoeg geleden. Ik wil nu eten als ik honger en drinken als
ik dorst heb; ik wil luieren, slapen, wanneer 't mij lust; enfin, vóór
ik sterf, wil ik ook een beurt hebben en een weinig millionair zijn."

Hij ging nog eens door het vertrek, en voegde er bij:

"Gelijk anderen."

"Wat bedoelt ge?" vroeg de vrouw.

Hij schudde het hoofd, knipoogde en verhief de stem als een
marktschreeuwer, die op de straat iets verklaren wil:

"Wat ik bedoel? Luister!"

"Stil," mompelde vrouw Jondrette, "niet zoo luid; 't zijn zaken,
die anderen niet behoeven te hooren."

"Kom! wie zou 't hooren? de buurman? Ik heb hem straks zien uitgaan. En
bovendien kan die ezel wel hooren? Hij is overigens, zooals ik u zeg,
uitgegaan."

Jondrette sprak evenwel als door een soort van instinct zachter, doch
niet zoo zacht of Marius kon zijn woorden verstaan. Als een gunstige
omstandigheid voor Marius kwam hierbij, dat de gevallen sneeuw het
geraas der rijtuigen op den boulevard verdoofde, en Marius dus geen
woord ontging.

Marius hoorde nu dit:

"Luister goed. Wij hebben den Cresus gevangen. 't Is zoo goed als
geschied. Alles is geregeld. Ik heb mijn lieden gesproken. Hij komt
van avond te zes uren, zijn zestig francs brengen, de canaille! Hebt
ge gehoord, hoe ik hem met mijn zestig francs huur, mijn huisheer,
en 4 Februari beet heb gehad? 't is nog geen drie maanden! Hij zal
dus te zes uren komen; op dat uur gaat de buurman eten; vrouw Burgon
is uit schoonmaken; er is dus niemand in huis. De buurman komt nooit
vóór elf uren t'huis. De meisjes zullen de wacht houden. Gij moet
ons helpen. Het moet gebeuren!"

"En zoo 't niet gebeurt?" vroeg de vrouw.

Jondrette maakte een heilloos gebaar, zeggende:

"Dan zullen wij 't hem wel leeren."

Hij lachte luide.

't Was de eerste keer dat Marius hem zag lachen. Die lach was kil en
flauw en deed iemand rillen.

Jondrette opende een kast bij den schoorsteen, en nam er een oude
pet uit, die hij opzette, na hem met zijn mouw afgeveegd te hebben.

"Nu ga ik uit," zeide hij. "Ik moet nog lieden spreken... goede. Ge
zult zien, hoe goed het gaat. Ik zal niet lang uitblijven; 't zal
een mooie slag zijn; blijf gij te huis."

Toen bleef hij met beide handen in zijn broekzakken een oogenblik in
nadenken staan en riep eindelijk:

"'t Is in allen geval gelukkig, dat hij mij niet herkend heeft. Zoo hij
mij herkend had, zou hij niet terugkomen. Hij zou ons ontsnappen. 't
Is mijn baard, die mij gered heeft! mijn romantische baard; mijn lief
romantisch baardje!"

En wederom lachte hij.

Hij trad naar het venster. Het sneeuwde nog altijd en de lucht
was grijs.

"'t Is een hondenweer!" zeide hij.

Toen knoopte hij de jas dicht.

"Ze is mij te wijd," zeide hij. "Om 't even; de oude schurk heeft wel
gedaan ze mij te laten. Ik zou anders niet hebben kunnen uitgaan,
en alles was mis geweest. Aan welke omstandigheden hangen toch de
gebeurtenissen?"

Hij drukte de pet op zijn oogen en ging uit.

Nauwelijks kon hij eenige schreden gedaan hebben, toen de deur
weder geopend werd en zijn woest en ruw gezicht opnieuw in de woning
verscheen.

"Ik vergat iets," zeide hij. "Ge moet houtskool halen." En hij wierp
het vijffrancstuk dat de "menschenvriend" hem gegeven had in den
schoot der vrouw.

"Houtskool?" vroeg de vrouw.

"Ja."

"Hoeveel maten?"

"Twee."

"Dit is dertig sous. Voor het overige zal ik een middagmaal gereed
maken."

"Verduiveld, neen."

"Waarom?"

"Geef het vijffrancstuk niet geheel uit."

"Waarom?"

"Wijl ik iets voor mij moet koopen."

"Wat?"

"Iets."

"Hoeveel hebt ge noodig?"

"Is hier in de buurt een ijzerwinkel?"

"In de straat Mouffetard."

"Ha, ja! op den hoek eener straat, ik herinner mij."

"Zeg mij hoeveel ge noodig hebt."

"Twee en een half of drie francs."

"Er zal niet veel voor het eten overblijven."

"Vandaag denken wij niet aan eten. Er is iets beter te doen."

"'t Is goed, mijn schat."

Op deze woorden der vrouw stiet Jondrette de deur dicht, en nu hoorde
Marius hem haastig door de gang en de trap afgaan.

Op St. Medard sloeg het één uur.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

TWEE ALLEEN BIDDEN NIET OP EEN AFGELEGEN PLAATS.


Hoe droomerig Marius tegenwoordig ook was, bezat hij echter,
zooals wij gezegd hebben, een vaste, krachtige natuur. Zijn eenzaam,
denkend leven, dat deelneming en medelijden in hem ontwikkelde, had
wellicht zijn driftigen aard eenigszins getemperd, maar zijn afkeer
van wat laag en verachtelijk is in volle kracht gelaten; hij bezat
bij de welwillendheid van een bramin de strengheid van een rechter,
hij had medelijden met een padde, maar vertrad een slang. En 't was
een slangennest dat hij thans voor zijn oogen had.

Deze ellendelingen moeten bedwongen worden, zeide hij.

Geen der raadsels, welke hij gehoopt had opgelost te zien, was
opgehelderd; alle, integendeel, waren misschien nog duisterder
geworden, hij wist wegens het schoone meisje van het Luxemburg en den
man, dien hij Leblanc noemde, niets dan dat Jondrette hen kende. In
de onduidelijke woorden welke gesproken waren, zag hij niets helder,
dan dat een hinderlaag, een onbekende, maar vreeselijke hinderlaag
werd voorbereid; dat beide aan een groot gevaar waren blootgesteld,
zij misschien, haar vader zeker; dat zij moesten gered worden; dat
de heillooze plannen der Jondrettes moesten verijdeld, en het web
dier spinnen moest verscheurd worden.

Een oogenblik sloeg hij vrouw Jondrette gade. Zij had uit een hoek
een oud ijzeren fornuis gehaald en zocht in oud ijzerwerk.

Zoo voorzichtig mogelijk klom hij van de commode, ten einde geen
gerucht te maken.

In zijn angst, wegens hetgeen werd voorbereid, en in zijn afgrijzen,
't welk de Jondrettes hem hadden ingeboezemd, gevoelde hij een soort
van vreugde bij de gedachte, dat het hem misschien mogelijk zou zijn
een wezenlijken dienst aan haar, die hij beminde, te bewijzen.

Maar wat zou hij doen? Zou hij de bedreigde personen waarschuwen? Waar
zou hij ze vinden? Hij wist niet waar zij woonden. Zij waren hem een
oogenblik voor de oogen verschenen, en toen weder in de ontzaggelijke
diepte van Parijs verdwenen. Zou hij den heer Leblanc te zes uren
aan de deur wachten, en hem, bij zijn komst, voor den valstrik
waarschuwen? Maar Jondrette en zijn lieden zouden hem op de wacht
zien staan, de plaats was eenzaam, zij zouden sterker dan hij zijn,
zij zouden middelen vinden hem te vatten of te verwijderen, en degeen,
dien Marius wilde redden, zou verloren zijn. Het was één uur geslagen;
te zes uren moest de aanslag volbracht worden. Marius had nog vijf
uren voor zich.

Er was slechts één zaak te doen.

Hij trok zijn goeden rok aan, knoopte een foulard om den hals, nam
zijn hoed en ging uit, niet meer gerucht makende, dan wanneer hij
blootsvoets op mos had geloopen. Intusschen ging vrouw Jondrette
voort met in het oud ijzer te rammelen.

Zoodra hij uit het huis was, begaf hij zich naar de straat
Petit-Banquier.

Hij was in het midden der straat bij een lagen muur gekomen, welken men
op sommige plaatsen kon overklimmen en die een onbebouwd erf omgaf. Hij
ging langzaam, in gedachten verdiept, zijn schreden werden door de
sneeuw verdoofd. Hij wendde 't hoofd om, de straat was eenzaam,
hij zag niemand, 't was klaar lichte dag, en evenwel hoorde hij
duidelijk stemmen.

Hij zag over den muur, langs welken hij ging.

Daar zaten werkelijk in de sneeuw tegen den muur twee mannen, die
zacht spraken.

't Waren twee hem onbekende personen, de een had een baard en droeg een
kiel, de andere was een man met lang haar, en in lompen. De gebaarde
droeg een Grieksch kapje, de andere was blootshoofd, met de sneeuw
in de haren.

Toen Marius 't hoofd vooruitstak, kon hij hooren wat zij zeiden.

De langharige stiet den andere aan en zeide:

"Met Patron-Minette kan 't niet missen."

"Dunkt u?" zei de gebaarde; en de langharige hernam:

"'t Zal voor ieder een winstje van vijfhonderd schijven geven, en
het ergste wat kan gebeuren is vijf, zes, hoogstens tien jaren!"

De andere antwoordde met eenige aarzeling en onder zijn Grieksch
mutsje bibberend:

"'t Is een gewichtige zaak, en men weet niet wat uit zulke zaken
kan voortkomen."

"Ik zeg u dat ze niet kan mislukken," hernam de langharige.

Toen spraken zij van een tooneelstuk, dat zij den vorigen dag in de
Gaîté gezien hadden.

Marius zette zijn weg voort.

Het kwam hem niet onwaarschijnlijk voor, dat de duistere woorden
dezer achter den muur in de sneeuw zittende mannen wel eenigszins in
verband konden staan met de afschuwelijke plannen van Jondrette. 't
Kon de bewuste "zaak" zijn.

Hij ging naar de voorstad Saint-Marceau en vroeg in den eersten den
besten winkel naar een commissaris van politie.

Men wees hem naar de rue de Pontoise No. 14.

Marius ging er heen.

Hij kocht in 't voorbijgaan bij een bakker een tweesous-broodje en
at het, wel voorziende dat hij vandaag geen middagmaal zou hebben.

Onderweg dankte hij de Voorzienigheid: hij overwoog, dat, zoo hij dien
morgen zijn laatste vijffrancstuk niet aan de dochter van Jondrette
had gegeven, hij de huurkoets van den heer Leblanc zou nagereden zijn,
en bijgevolg niets zou vernomen hebben; dat niets dan den aanslag
van Jondrette zou hebben verhinderd en de heer Leblanc verloren ware
geweest, en waarschijnlijk zijn dochter tevens.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

WAARIN EEN POLITIEAGENT TWEE PISTOLEN AAN EEN ADVOCAAT GEEFT.


Aan het huis No. 14 in de rue de Pontoise gekomen, klom Marius naar de
eerste verdieping en verzocht den commissaris van politie te spreken.

"Mijnheer de commissaris is hier niet," zei een schrijver; "maar er
is hier een inspecteur die hem vervangt. Wilt ge dezen spreken? Is
er haast bij?"

"Ja," zei Marius.

De klerk voerde hem in het vertrek van den commissaris. Een man
van rijzige gestalte stond achter een traliehek tegen een kachel,
met beide handen de slippen van een ruime overjas met drie kragen
ophoudende. 't Was een vierkant gezicht, met dunne krachtige lippen,
zwarte, halfgrijze bakkebaarden en een blik, die uw zakken scheen om
te keeren. Men zou van dien blik hebben kunnen zeggen, niet dat hij
doordringend was, maar dat hij omwoelde.

Het voorkomen van dien man was weinig minder wreed en geducht dan
dat van Jondrette; de dog is soms niet minder gevaarlijk dan de wolf.

"Wat wilt ge?" zeide hij tot Marius, zonder hem mijnheer te noemen.

"Mijnheer de commissaris van politie?"

"Hij is afwezend. Ik vervang hem."

"'t Betreft een zeer geheime zaak."

"Spreek dan."

"Er is veel haast bij."

"Spreek dan spoedig."

Deze kalme, barsche man was tegelijk schrikbarend en
geruststellend. Hij boezemde vrees en vertrouwen in. Marius verhaalde
hem de zaak.--Dat iemand, dien hij slechts van gezicht kende,
dien avond in een hinderlaag zou worden gelokt;--dat hij, Marius
Pontmercy, advocaat, de kamer naast het vertrek waar het plan beraamd
was bewonende, door den dunnen wand de geheele overlegging gehoord
had--dat de aanlegger van het plan Jondrette heette;--dat hij zeker
medeplichtigen zou hebben, waarschijnlijk barrière-schooiers, onder
anderen een zekeren Panchaud, genoemd Printanier of Bigrenaille;--dat
de dochters van Jondrette op wacht zouden staan--dat er geen middel
bestond om den bedreigden persoon te waarschuwen, aangezien men
zijn naam niet kende;--en eindelijk, dat dit alles 's avonds te zes
uren op de eenzaamste plek van den boulevard de l'Hôpital zou worden
uitgevoerd, in het huis No. 50-52.

Toen de inspecteur dit nummer hoorde noemen, hief hij het hoofd op
en zeide koel:

"'t Is dus in de kamer aan 't einde van de gang?"

"Juist," zei Marius, en hij voegde erbij: "kent ge dat huis?"

De inspecteur zweeg een oogenblik, toen antwoordde hij, terwijl hij
den zool van zijn laars voor de opening van de kachel warmde:

"Wel mogelijk."

Hij voegde er binnensmonds, minder tot Marius dan tot zijn das
sprekende, bij:

"Daar moet iets van Patron-Minette onder schuilen."

Die naam trof Marius.

"Patron-Minette," zeide hij. "Ik heb inderdaad dat woord hooren
noemen."

En hij verhaalde aan den inspecteur het gesprek tusschen den
langharigen en den gebaarden man, die in de sneeuw, achter den muur
der straat Petit-Banquier zaten.

De inspecteur mompelde:

"De langharige moet Brujon zijn, en de gebaarde Demi-Liard, genaamd
Deux-Milliards."

Hij sloeg de oogen neder en dacht na.

"Den ouden Chose vermoed ik er ook bij. Daar heb ik mijn jas
gebrand. Men stookt deze vervloekte kachels altijd zoo hard. Nummer
50--52, vroeger 't huis Gorbeau."

Toen sloeg hij zijn blik op Marius en vroeg:

"Hebt ge niemand dan dien gebaarde en dien langharige gezien?"

"En Panchaud."

"Hebt ge er ook niet een kleinen modegek zien zwerven?"

"Neen."

"Noch een dikken, die op den olifant in den plantentuin gelijkt?"

"Neen."

"Noch een kerel, die zoo rood als een vos is?"

"Neen."

"Nu, niemand ziet dezen vierde, zelfs niet zijn adjudanten, bedienden
en ondergeschikten. 't Is dus niet te verwonderen, dat gij hem niet
gezien hebt."

"Wie zijn al deze menschen?" vroeg Marius.

De inspecteur antwoordde:

"'t Is trouwens hun uur niet."

Weder zweeg hij, waarna hij hernam:

"No. 50--52! Ik ken dat hol.--'t Is onmogelijk ons er in te verbergen
zonder dat de acteurs het zien; en dan zouden zij er af zijn met het
kluchtspel niet op te voeren. Zij zijn zoo bescheiden; het publiek
hindert hen. Dat niet, dat niet! Ik wil ze hooren zingen en ze laten
dansen."

Na deze alleenspraak wendde hij zich tot Marius en vroeg, hem strak
in de oogen ziende:

"Zijt ge bang?"

"Waarvoor?" zei Marius.

"Voor die lieden?"

"Evenmin als voor u!" antwoordde Marius ruw, die er op begon te letten,
dat deze politiebeambte hem nog niet mijnheer had genoemd.

De inspecteur zag Marius nog strakker in de oogen en hernam met een
soort van plechtigen nadruk:

"Gij spreekt als een moedig, eerlijk man. De moed vreest de misdaad
niet, evenmin als de eerlijkheid het gezag."

Marius viel hem in de rede:

"Goed, maar wat zijt ge voornemens?"

De inspecteur antwoordde niets anders dan:

"De bewoners van dat huis hebben ieder een sleutel van de voordeur om
's nachts te kunnen binnenkomen. Gij hebt er zeker ook een, niet waar?"

"Ja," zei Marius.

"Hebt ge hem bij u?"

"Ja."

"Geef hem mij," zei de inspecteur.

Marius nam den sleutel uit zijn zak, en gaf hem den inspecteur,
zeggende:

"Zoo ik u raden mag, breng dan versterking mede."

De inspecteur sloeg een blik op Marius als Voltaire op een lid der
academie uit de provincie zou hebben geslagen, die hem een vers had
voorgesteld; hij stak tegelijkertijd zijn twee groote handen in de
wijde zakken van zijn jas, haalde er twee zakpistolen uit, die hij
Marius aanbood, terwijl hij kortaf en schielijk zeide:

"Neem deze. Ga weder naar huis. Verberg u in uw kamer, zoodat men
gelooft dat ge uit zijt. Zij zijn geladen; ieder met twee kogels. Let
wel op: gij hebt mij gezegd dat er een gat in den muur is. De lieden
zullen komen. Laat hen een weinig hun gang gaan. Als ge oordeelt
dat het genoeg is en tijd wordt hen tegen te houden, los dan een
pistoolschot in de lucht, tegen den zolder, om 't even waar. Maar
vooral niet te vroeg. Wacht totdat er een begin van uitvoering is. Ge
zijt advocaat en weet wat dat te zeggen is."

Marius nam de pistolen en stak ze in den zijzak van zijn jas.

"Dat veroorzaakt een bult, men kan 't zien," zei de inspecteur. "Steek
ze liever in uw broekzakken."

Marius deed het.

"Nu is er voor niemand een minuut meer te verliezen," vervolgde de
inspecteur. "Hoe laat is het? half drie. Dus te zeven uren?"

"Om zes uur," zei Marius.

"Ik heb den tijd," hernam de inspecteur, "maar ook niet meer dan den
tijd. Vergeet niets van 't geen ik u gezegd heb. Één pistoolschot."

"Wees gerust," antwoordde Marius.

En terwijl Marius de hand aan den deurknop sloeg om te gaan, riep de
inspecteur hem toe:

"Mocht ge mij vóór dien tijd noodig hebben, kom dan of zend
iemand. Laat naar den inspecteur Javert vragen."



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

JONDRETTE DOET INKOOPEN.


Eenige oogenblikken later, tegen drie uren, ging Courfeyrac toevallig
door de straat Mouffetard in gezelschap van Bossuet. De sneeuw viel
sterker dan vroeger en bedekte den weg. Bossuet zeide tot Courfeyrac:

"Bij het zien van al deze sneeuwvlokken zou men zeggen, dat er in
den hemel een pest onder de witte vlinders heerschte."

Eensklaps zag Bossuet Marius, die met een zonderling voorkomen in de
richting der barrière ging.

"Zie," zei Bossuet, "Marius!"

"Ik heb hem gezien," zei Courfeyrac; "spreken wij hem niet aan."

"Waarom?"

"Hij is ingespannen."

"Waarmee?"

"Ziet ge 't niet aan zijn gezicht?"

"Wat dan?"

"Hij ziet er uit, alsof hij iemand volgt."

"'t Is waar." zei Bossuet.

"Zie welke oogen hij zet!" hernam Courfeyrac.

"Maar wie drommel volgt hij?"

"Zeker een of ander jong dametje! hij is verliefd!"

"Maar ik zie niets op de straat dat op een dametje gelijkt; zelfs
geen vrouw."

Courfeyrac keek en riep:

"Hij volgt een man!"

Inderdaad, een man met een pet op 't hoofd, en wiens grijzen baard men
eenigszins kon onderscheiden, hoewel men hem slechts op den rug zag,
ging een twintigtal schreden vóór Marius uit.

Deze man droeg een geheel nieuwe jas, die hem te groot was, en een
leelijke gescheurde broek, geheel bemorst en beslijkt.

Bossuet lachte luidkeels.

"Wie kan de man zijn?"

"'t Is een poëet," antwoordde Courfeyrac. "Poëten dragen gaarne
pantalons als die van oude joden, en jassen als die van pairs van
Frankrijk."

"Laat ons zien, waarheen Marius en deze man gaan: volgen wij hen,
zullen we?"

"Bossuet!" riep Courfeyrac, "Arend van Meaux, ge zijt soms vreeselijk
dwaas. Een man na te loopen, die een man naloopt!"

Zij keerden om.

Marius had inderdaad Jondrette de straat Mouffetard zien doorgaan,
en sloeg hem gade.

Jondrette ging voor hem, zonder te vermoeden dat reeds een blik op hem
gevestigd was. Hij ging uit de straat Mouffetard, en Marius zag hem in
een der afschuwelijkste woningen der straat Gracieuse binnentreden,
waar hij omstreeks een kwartier uurs bleef, toen keerde hij naar
de straat Mouffetard terug. Daar trad hij in een ijzerwinkel,
die zich destijds om den hoek der straat Pierre Lombard bevond,
en eenige minuten later zag Marius hem met een grooten beitel, met
wit houten steel, dien hij onder zijn jas verborg, uit den winkel
komen. Ter hoogte der straat Petit-Gentilly sloeg hij links de straat
Petit-Banquier in. Het begon donker te worden, de sneeuw, die een
oogenblik had opgehouden, begon weder te vallen. Marius verschool
zich om den hoek der straat Petit-Banquier, die eenzaam als altijd
was, en volgde Jondrette niet. 't Was gelukkig voor hem, want bij
den lagen muur gekomen, waar Marius den langharige en den gebaarde
samen had hooren spreken, keerde Jondrette om, overtuigde zich dat
niemand hem volgde noch zag, stapte over den muur en verdween.

Het ongebouwde terrein, waarlangs deze muur liep, was in gemeenschap
met de achterplaats van een rijtuigverhuurder, die bankroet was geweest
en in een slechten naam stond, en die onder loodsen nog eenige oude
rijtuigen had.

Marius achtte het raadzaam van Jondrettes afwezigheid gebruik te
maken om weder in huis te gaan; bovendien werd het laat; alle avonden
ging vrouw Burgon uit, om borden schoon te maken, en zij was gewoon
de huisdeur te sluiten, die in den schemeravond steeds dicht was;
Marius had zijn sleutel aan den inspecteur van politie gegeven;
't was dus noodzakelijk, dat hij zich haastte.

De avond was gekomen; 't was bijna geheel donker; aan den horizon en
het uitspansel was nog slechts één door de zon verlicht punt, de maan.

Zij ging rood achter den lagen dom der Salpétrière op.

Haastig naderde Marius het huis No. 50--52. Hij ging op de teenen naar
boven en sloop langs den gangmuur naar zijn kamer. Men herinnere zich,
dat deze gang aan beide zijden kamers had, die op dit oogenblik alle
ledig waren en te huur stonden. Vrouw Burgon liet er gewoonlijk de
deuren van open. Toen Marius een dier deuren voorbij ging, meende hij
in het onbewoonde kamertje vier mannenhoofden te zien, bewegingloos,
en flauw door het schemerlicht, dat door het venster viel, beschenen.

Marius, die niet wilde gezien worden, sloop stil voorbij. Het gelukte
hem onopgemerkt en zonder gerucht te maken in zijn kamer te komen. Het
was tijd. Een oogenblik later hoorde hij vrouw Burgon uitgaan en de
voordeur sluiten.



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

HET LIEDJE OP EEN ENGELSCHE WIJS, IN 1832 IN DE MODE.


Marius ging op zijn bed zitten. Het kon half zes zijn geweest. Nog
slechts een half uur scheidde hem van 't geen zou gebeuren. Hij hoorde
zijn aderen kloppen, zooals men een horloge in de duisternis hoort. Hij
dacht aan den dubbelen gang, die in dit oogenblik in de duisternis
gemaakt werd: de misdaad die aan de eene zijde, de justitie die aan
de andere zijde naderde. Hij had geen vrees, doch kon niet zonder een
zekere siddering denken aan 't geen gebeuren zou. Zooals met allen het
geval is, die eensklaps door een wonderbaar avontuur worden verrast,
scheen deze dag voor hem een droom, en om zich te overtuigen, dat hij
niet onder den druk eener nacht-merrie was, moest hij in zijn zakken
de koude pistolen betasten.

Het sneeuwde niet meer; de maan drong hoe langer hoe helderder door
de nevels heen, en haar licht, gepaard aan den witten weerschijn der
gevallen sneeuw, gaf de kamer een schemerachtige verlichting.

Er was licht in Jondrettes verblijf. Marius zag in de opening van
den wand een roodachtig schijnsel, dat hem bloedig voorkwam.

Het was duidelijk, dat dit schijnsel door geen kaars werd
voortgebracht. Overigens hoorde hij geen de minste beweging bij de
Jondrettes, niemand verroerde zich, niemand sprak of ademde, de stilte
was er diep en kil, en zonder dit licht zou men zich naast een graf
hebben gewaand.

Marius trok zacht zijn laarzen uit en zette ze onder zijn bed.

Eenige minuten verstreken. Marius hoorde de benedendeur op haar
hengsels draaien, een zwaren, haastigen tred op de trap en in de gang,
en de klink der deur hard oplichten; 't was Jondrette die te huis kwam.

Aanstonds verhieven zich verscheidene stemmen. Het geheele gezin was
in het vertrek. Maar het had zich in de afwezigheid van den meester
stil gehouden, gelijk de jonge wolven in de afwezigheid van den wolf.

"Ik ben 't," zeide hij.

"Goeden avond, vadertje," riepen de meisjes.

"Welnu?" vroeg de moeder.

"Alles gaat goed," antwoordde Jondrette, "maar mijn voeten zijn
gruwelijk koud. Goed, dat gij gekleed zijt, want ge moet vertrouwen
kunnen inboezemen."

"Gereed om uit te gaan."

"Zult ge niets vergeten van 't geen ik u gezegd heb; en alles
behoorlijk uitvoeren?"

"Wees gerust."

"'t Is..." zei Jondrette; maar hij voleindde den zin niet.

Marius hoorde hem iets zwaars op de tafel leggen, waarschijnlijk den
beitel dien hij gekocht had.

"Wel," hernam Jondrette, "is hier gegeten?"

"Ja," zei de moeder, "drie groote aardappelen met zout. Wijl ik vuur
had, heb ik ze gekookt."

"Goed," hernam Jondrette, "morgen zullen wij anders eten. Een eendvogel
en wat er bij behoort. Ge zult smullen als koningen.--Alles gaat goed."

En met zachte stem voegde hij er bij:

"De muizenval is open. De katten zijn er."

En met nog zachter stem:

"Leg dit in het vuur."

Marius hoorde het geklink van een tang of ijzeren voorwerp, dat in
de houtskolen woelt, en Jondrette hernam:

"Hebt ge de hengsels der deur gesmeerd om ze niet te doen krijschen."

"Ja," antwoordde de moeder.

"Hoe laat is het?"

"Omtrent zes uren. Op St. Medard heeft het halfuur geslagen."

"Duivels," zei Jondrette. "De meisjes moeten op de wacht. Komt hier,
kinderen; luistert."

Er werd gefluisterd.

Wederom verhief zich de stem van Jondrette.

"Is vrouw Burgon uitgegaan?"

"Ja," zei de moeder.

"Zijt ge zeker, dat er niemand in de kamer van onzen buurman is?"

"Hij is den geheelen dag niet te huis geweest, en gij weet wel,
dat het nu zijn etensuur is."

"Zijt ge er zeker van?"

"Zeker."

"Om 't even," hernam Jondrette, "'t kan geen kwaad te gaan zien of
hij te huis is. Neem de kaars, meisje, en ga zien."

Marius liet zich op handen en knieën vallen en kroop stil onder
zijn bed.

Nauwelijks had hij zich aldus verscholen, of hij zag door de reten
der deur licht.

"Va!" riep een stem, "hij is uit."

Marius herkende de stem der oudste dochter.

"Zijt ge binnen geweest?" vroeg de vader.

"Neen," antwoordde de dochter; "maar hij is uit; want de sleutel is
in het slot."

De vader riep:

"Ga evenwel binnen."

De deur werd geopend en Marius zag de oudste dochter met een kaars
in de hand binnenkomen. Zij was gelijk des ochtends, alleen bij het
licht nog afschuwelijker.

Zij ging regelrecht naar het bed; Marius had een oogenblik van
onbeschrijfelijken angst, maar er bevond zich dicht bij 't bed een
spiegel tegen den muur gehangen, en zij ging daar heen. Zij verhief
zich op de teenen en beschouwde zich in den spiegel. Men hoorde in
het belendend vertrek het gerammel van ijzer. Met de palm van haar
hand streek zij zich het haar glad, en voor den spiegel glimlachend,
zong zij met haar schorre grafstem:


        Nos amours ont duré toute une semaine.
        Mais que du bonheur les instants sont courts!
        S'adorer huit jours, c'était bien la peine!
        Le temps des amours devrait durer toujours!
        Devrait durer toujours! devrait durer toujours! [8]


Intusschen beefde Marius. Hij meende, dat zij hem stellig moest
hooren ademen.

Zij ging naar het venster en zag naar buiten, terwijl zij luide,
met de half zinnelooze uitdrukking die haar eigen was, zeide:

"Hoe leelijk is Parijs als het een wit hemd heeft aangetrokken."

Zij keerde naar den spiegel terug, maakte allerlei gebaren en
beschouwde zich achtereenvolgens aan alle zijden.

"Nu!" riep de vader, "wat doet ge toch?"

"Ik zie onder het bed en de meubels," antwoordde zij, terwijl ze heur
haar bleef glad strijken; "er is niemand."

"Kom hier, dadelijk," brulde de vader, "laat ons geen tijd verliezen."

"Ik kom, ik kom," antwoordde zij. "Men heeft in hun kot den tijd
voor niets."

Zij neuriede:


        Vous me quittez pour aller à la gloire,
        Mon triste coeur suivra partout vos pas. [9]


Na een laatsten blik in den spiegel te hebben geworpen, ging zij en
sloot de deur achter zich.

Een oogenblik daarna hoorde Marius het gerucht der bloote voeten van
de beide meisjes in de gang, en de stem van Jondrette die haar toeriep:

"Past nauwkeurig op! de eene naar den kant der barrière; de andere
bij den hoek der straat Petit-Banquier. Verlies geen minuut de deur
van het huis uit het oog, en keer, zoo hard ge loopen kunt, terug,
zoo ge iets ziet! Ge hebt een sleutel om binnen te komen."

De oudste dochter bromde:

"Met bloote voeten in de sneeuw te staan schilderen."

"Morgen zult ge laarsjes van bruine zijde hebben!" zei de vader. Zij
gingen de trap af, en eenige seconden later verkondigde het dichtslaan
der voordeur, dat zij op de straat waren.

Nu waren Marius en het echtpaar Jondrette alleen in het huis,
waarschijnlijk ook de mannen, die Marius in de schemering achter de
deur der onbewoonde kamer had gezien.



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

HOE HET VIJFFRANCSTUK VAN MARIUS BESTEED WERD.


Marius oordeelde dat het oogenblik gekomen was, om zich weder op zijn
observatorium te begeven. In een oogwenk, en met de vlugheid der jeugd,
was hij voor de opening in den wand. Hij zag er door.

Het verblijf van Jondrette had een zonderling aanzien, en
Marius ontdekte nu de oorzaak van het wonderbaar licht dat hij
had opgemerkt. Een kaars brandde op een groen uitgeslagen koperen
kandelaar, maar deze kaars verlichtte eigenlijk het vertrek niet. Het
geheele hol was als geïllumineerd door het schijnsel van de brandende
kolen in een groot ijzeren komfoor, dat onder den schoorsteen stond. De
kolen gloeiden en het komfoor was rood; een blauwe vlam danste er door
en hielp den vorm van den beitel te onderscheiden, welke Jondrette in
de straat Pierre-Lombard gekocht had, en die in de kolen rood gloeiend
werd gemaakt. In een hoek bij de deur zag men twee hoopen, den eenen
van oud ijzer, den anderen van touw, die er voor een bepaald gebruik
schenen nedergelegd te zijn. Iemand die geheel onbekend was met wat
hier werd voorbereid, zou op het denkbeeld van iets zeer gruwzaams
of iets zeer eenvoudigs gekomen zijn. Het aldus verlichte hol geleek
meer een smederij, dan een mond der hel, maar Jondrette had bij dien
schijn meer het voorkomen van een duivel dan van een smid.

De hitte van 't vuur was zoo geweldig, dat de kaars op de tafel aan de
zijde van het komfoor smolt en afliep. Een oude koperen dievenlantaarn,
die voor een Diogenes, in een Cartouche herschapen, goed zou zijn
geweest, stond op den schoorsteen.

Het komfoor, dat in den haard was geplaatst tusschen de half
uitgebrande spaanders, zond zijn rook door den schoorsteen en
veroorzaakte geen lucht in 't vertrek.

De maan wierp haar wit licht, door de vier ruiten van het raam, in
het vertrek, dat door den vuurgloed purper gekleurd was; voor den
poëtischen geest van Marius, die zelfs op 't oogenblik der handeling
nog peinsde, was dit als een gedachte des hemels, vermengd met de
verwarde droomen der aarde.

De tocht, die door de gebroken vensterruit kwam, hielp den kolendamp
verdrijven en het komfoor onopgemerkt maken.

Het verblijf van Jondrette was, zoo men zich nog herinnert wat wij
van het huis Gorbeau gezegd hebben, uitmuntend gekozen als plaats
ter uitvoering van een gewelddadigen aanslag en om een misdaad te
verbergen. 't Was de afgelegenste kamer van het afgezonderdste huis
op den eenzaamsten boulevard van Parijs. Zoo men hier geen hinderlaag
gekend had, zou men ze er uitgevonden hebben.

De geheele lengte van een huis, en een menigte onbewoonde kamers,
scheidden dit kot van den boulevard, en het eenige venster dat het
had, zag op woeste en onbebouwde gronden uit, omgeven van muren
en rasterwerk.

Jondrette had zijn pijp aangestoken, en zat op den ingetrapten stoel
te rooken. Zijn vrouw sprak zacht tot hem.

Zoo Marius Courfeyrac ware geweest, namelijk een dier menschen,
die in alle omstandigheden des levens lachen, zou hij schaterend
zijn uitgebroken, toen zijn blik op vrouw Jondrette viel. Zij
droeg een zwarten hoed met veeren, zeer gelijkende op de hoeden der
wapenherauten bij de zalving van Karel X; een grooten geruiten shawl
over haar gebreiden wollen onderrok en de mansschoenen, welke haar
dochter des morgens zoo versmaad had. Dit toilet had Jondrette met
welgevallen doen zeggen:

"Goed, dat ge u met zorg gekleed hebt. Gij moet vertrouwen weten in
te boezemen."

Jondrette had de nieuwe, maar voor hem te groote jas, die de heer
Leblanc hem gegeven had, nog niet afgelegd, en zijn kleeding bood nog
altijd het contrast aan van jas en pantalon, 't welk naar Courfeyrac's
meening het ideaal van den dichter daarstelde.

Eensklaps zeide Jondrette luid:

"Zeg eens! ik denk daar aan: in zulk een weêr als 't nu is, zal hij
zeker met een huurrijtuig komen. Steek de lantaarn aan en ga er mede
naar beneden. Blijf beneden achter de deur staan. Open dadelijk de
deur, zoodra ge het rijtuig hoort stilhouden; hij zal dan naar boven
gaan; licht hem op de trap en de gang, en terwijl hij binnenkomt,
gaat ge weder ijlings naar beneden, betaalt den koetsier en laat het
rijtuig heengaan."

"En het geld?" vroeg de vrouw.

Jondrette tastte in zijn zak en gaf haar een vijffrancstuk.

"Wat is dat?" riep zij verwonderd.

Jondrette antwoordde deftig:

"'t Is de monarch, dien de buurman van ochtend gegeven heeft."

Na eene poos hernam hij:

"Er zijn twee stoelen noodig."

"Waarom?"

"Om op te zitten."

Marius voelde een rilling door zijn lichaam loopen, toen hij vrouw
Jondrette koel hoorde antwoorden:

"Nu, ik zal ze uit de kamer van den buurman halen."

Haastig opende zij de deur en trad in de gang.

Marius had den tijd niet om van de commode te klimmen, naar zijn bed
te gaan en er zich onder te verbergen.

"Neem de kaars," riep Jondrette.

"Neen," zeide zij, "dit zou mij te lastig zijn, ik moet twee stoelen
dragen. De maan schijnt."

Marius hoorde de zware hand van vrouw Jondrette in de duisternis
naar den sleutel tasten. De deur ging open. Hij bleef van schrik en
ontzetting als vastgeworteld op zijn plaats.

Vrouw Jondrette trad binnen.

Door het dakvenster wierp de maan haar schijnsel tusschen twee groote
vakken duisternis. Een dezer donkere vakken bedekte den muur, waartegen
Marius stond, zoodat hij onzichtbaar was.

Vrouw Jondrette zag hem niet, nam de twee stoelen, de eenige die Marius
bezat, en verwijderde zich, de deur hard achter zich dichtslaande.

"Hier zijn de twee stoelen," zeide zij, de kamer binnentredende.

"En daar hebt ge de lantaarn," zei de man. "Ga nu spoedig naar
beneden."

Zij gehoorzaamde bereidvaardig, en Jondrette was nu alleen.

Hij plaatste de stoelen aan beide zijden der tafel, draaide den
beitel in de gloeiende kolen om, zette voor den schoorsteen een oud
vuurscherm, dat het komfoor verborg, ging toen naar den hoek, waar de
hoop touwen lag, en bukte als om er iets aan na te zien. Toen ontdekte
Marius, dat hetgeen hij voor een hoop touwwerk had gehouden, een
touwladder was met houten sporten en twee haken, om ze vast te hangen.

Deze ladder en eenige grove werktuigen, wezenlijke ijzeren knotsen,
die onder den hoop ijzerwerk achter de deur lagen, waren des ochtends
niet in het vertrek en er waarschijnlijk des namiddags, terwijl Marius
afwezig was, gebracht.

't Zijn smidswerktuigen, dacht Marius.

Zoo Marius in dit opzicht meer ervaren ware geweest, zou hij geweten
hebben, dat hetgeen hij voor smidswerktuigen hield, instrumenten
waren om een slot of deur open te breken, andere om te snijden;
beide soorten van werktuigen die bij dieven in gebruik zijn.

De schoorsteen en de tafel met de twee stoelen bevonden zich recht
tegenover Marius. Wijl het komfoor thans verborgen was, werd de kamer
alleen door de kaars verlicht; het kleinste voorwerp op de tafel of
den schoorsteen wierp een lange schaduw, die van een waterkruik besloeg
de helft van een muur. In het vertrek heerschte een akelige, dreigende
stilte. Men gevoelde, dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren.

Jondrette had zijn pijp laten uitgaan, een bewijs dat hij diep in
gedachten was, en was weder gaan zitten. Het kaarslicht deed de hoeken
van zijn wreed, sluw gezicht scherp uitkomen. Hij fronste nu en dan de
wenkbrauwen en bewoog driftig zijn rechterhand, als antwoordde hij op
de laatste raadgevingen van een inwendige, sombere alleenspraak. Bij
een dier geheime antwoorden, welke hij zich zelven deed, trok hij
driftig de tafellade open, nam er een lang keukenmes uit, dat hij er
in had geborgen, en beproefde op zijn nagel de scherpte ervan. Toen
legde hij het mes weder in de lade, die hij dichtschoof.

Marius haalde zijnerzijds het pistool, dat in zijn rechterbroekzak was,
te voorschijn, en spande den haan.

Dit veroorzaakte een licht knappend geluid.

Jondrette verschrikte en richtte zich ten halve van zijn stoel op.

"Wat is dat?" riep hij.

Marius hield zijn adem in, Jondrette luisterde een oogenblik, begon
toen te lachen en zeide:

"Hoe dom? 't Is de wand die kraakt."

Marius hield het pistool steeds in zijn hand.



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

DE TWEE STOELEN VAN MARIUS STAAN TEGENOVER ELKANDER.


Eensklaps deed de verwijderde, treurige klank eener klok de glasruiten
trillen. Het sloeg op St. Médard zes uren.

Jondrette knikte bij iederen klokslag met het hoofd. Na den zesden
slag snoot hij de kaars met zijn vingers.

Toen ging hij door de kamer, luisterde in de gang, ging en luisterde
weder.

"Als hij maar komt!" bromde hij binnensmonds.

Hij keerde naar zijn stoel terug, doch nauwelijks was hij gezeten
toen de deur geopend werd.

Vrouw Jondrette had ze geopend en bleef in de gang staan, haar gezicht,
't welk een der gaten van de dievenlantaarn van onderen bescheen,
in een afschuwelijk vriendelijken plooi trekkende.

"Kom binnen, mijnheer," zeide zij.

"Kom binnen, mijn weldoener," herhaalde Jondrette, haastig opstaande.

De heer Leblanc verscheen.

Zijn gelaat droeg den stempel van volkomen tevredenheid, 't geen hem
een bijzonder eerwaardig voorkomen verleende.

Hij legde vier Louisd'ors op de tafel.

"Neem dit voor de huur en de eerste behoeften, mijnheer Fabantou,"
sprak hij. "Vervolgens zullen wij zien."

"God beloone 't u, mijn edele weldoener," zei Jondrette. Daarop
haastig zijn vrouw naderende, fluisterde hij haar in:

"Zend de huurkoets weg!"

Zij sloop naar buiten, terwijl haar man den heer Leblanc met
beleefdheden overlaadde en een stoel aanbood. Een oogenblik later
kwam zij terug en fluisterde hem in 't oor:

"'t Is geschied."

De gedurende den geheelen dag gevallen sneeuw was zoo dik, dat men
de huurkoets niet had hooren naderen en haar nu evenmin hoorde
wegrijden. Intusschen had mijnheer Leblanc op den stoel plaats
genomen. Jondrette had zich op dien tegenover hem gezet.

Om zich nu een denkbeeld te vormen van het volgend tooneel, moet
de lezer zich een ijskouden winternacht voorstellen, de eenzame
omstreken van la Salpêtrière met sneeuw overdekt, en in 't maanlicht
als groote lijkwaden gelijkende, het flauwe licht der straatlantaarns,
die hier en daar op den treurigen boulevard en op de lange rijen
zwarte olmen een rood schijnsel werpen; geen mensch misschien op
straat, een kwartier in den omtrek; het huis Gorbeau in de diepste
stilte, stikdonker, te midden dier eenzaamheid, het ruim vertrek van
Jondrette door een enkele kaars verlicht, en in dat kot twee mannen
aan een tafel gezeten, de heer Leblanc gerust, Jondrette glimlachend
en vreeselijk, vrouw Jondrette, de wolvin, in een hoek, en Marius
onzichtbaar aan den anderen kant van den muur staande, geen woord,
geen beweging verliezende, met turend oog en het pistool in de hand.

Marius gevoelde overigens slechts een gewaarwording van afschuw,
maar niet de minste vrees. Hij hield den knop van het pistool in de
hand gedrukt en gevoelde zich gerust.--Ik zal dien ellendeling kunnen
tegenhouden, wanneer ik wil, dacht hij.

Hij had de overtuiging, dat de politie in de nabijheid in hinderlaag
was, het bepaalde teeken afwachtende en gereed om de handen uit
te steken.

Overigens hoopte hij, dat door deze geweldige ontmoeting van Jondrette
en den heer Leblanc eenig licht zou ontstaan omtrent alles wat hij
wenschte te weten.



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

EEN DONKERE ACHTERGROND.


Nauwelijks zat de heer Leblanc of hij wendde de oogen naar de ledige
kribben.

"Hoe gaat het met de kleine gewonde?" vroeg hij.

"Slecht," antwoordde Jondrette treurig, met verplichtenden glimlach,
"zeer slecht, mijn waarde heer. Haar zuster is met haar uitgegaan
om haar te laten verbinden. Ge zult ze aanstonds zien, als zij
terugkomen."

"Uw vrouw schijnt beter te zijn?" hernam mijnheer Leblanc, een blik
op den zonderlingen opschik van vrouw Jondrette slaande, die tusschen
hem en de deur stond, als wilde zij den uitgang bewaken, en hem in
een dreigende houding aanziende.

"Zij is doodziek," zei Jondrette. "Maar wat zal men zeggen,
mijnheer! zij bezit een wonderbaar sterke geestkracht. 't Is geen
vrouw, 't is een os."

Vrouw Jondrette, door dit compliment gestreeld, hernam met de
liefelijkheid van een gevleid monster:

"Ge zijt steeds al te goed voor mij, Jondrette!"

"Jondrette," zei de heer Leblanc, "ik meende dat uw naam Fabantou was?"

"Fabantou, genaamd Jondrette!" hernam de man schielijk. "Een
acteurs-bijnaam." En terwijl hij zijn vrouw een blik toewierp, dien
de heer Leblanc niet zag, vervolgde hij, op een toon van vriendelijke
ophemeling:

"O, wij hebben altijd heel goed met elkander geleefd, mijne arme
lieve vrouw en ik! Wat zouden wij anders ook gehad hebben? Wij zijn
zoo ongelukkig, mijn eerbiedwaardige heer! Men heeft armen, maar geen
arbeid! men heeft goeden wil, maar geen werk! Ik weet niet, hoe de
regeering hieromtrent handelt, maar op mijn woord van eer mijnheer,
ik ben geen jakobijn, geen slecht burger, mijnheer, ik wensch haar
niets geen kwaad; maar zoo ik een der ministers was, 't zou, zoo
waar ik leef, anders gaan. Bijvoorbeeld, ik wilde mijn dochters het
doozen maken laten leeren. Hoe, een beroep? zult ge zeggen. Ja! een
beroep! een broodwinning. Welk een val! mijn weldoener! welk een
vernedering, na geweest te zijn wat wij waren! Helaas! er is niets
overgebleven van onze dagen van voorspoed. Niets ter wereld dan een
schilderij, waaraan ik veel waarde hecht, maar waarvan ik mij toch
zou willen ontdoen, want men moet leven, ja, men moet leven!"

Terwijl Jondrette aldus schijnbaar verward sprak, doch zonder dat dit
iets aan de sluwe, bezadigde uitdrukking van zijn gelaat ontnam, sloeg
Marius de oogen op en zag op den achtergrond van het vertrek iemand,
dien hij nog niet gezien had. Een man was zoo zacht binnengekomen,
dat men de deur niet had hooren opengaan. Deze man droeg een vuil
gelen gebreiden borstrok, versleten en vol gaten, een wijde pantalon
van katoenfluweel, sokken aan de voeten, geen overhemd, blooten hals,
bloote getatoueerde armen, terwijl zijn gezicht was zwart gemaakt. Hij
had stil, met over elkander geslagen armen op het naaste bed plaats
genomen, en wijl hij achter vrouw Jondrette zat, kon men hem slechts
onduidelijk zien.

Een soort van magnetisch instinct, dat den blik waarschuwt,
veroorzaakte, dat de heer Leblanc schier tegelijkertijd met Marius
omzag. Hij kon een gebaar van verwondering niet bedwingen, 't welk
Jondrette opmerkte.

"Ha, ik zie!" riep Jondrette, met een houding van welgevallen zijn
jas dichtknoopende, "gij beziet mijn jas? Hij zit mij goed, niet waar,
hij zit mij goed!"

"Wie is die man?" vroeg de heer Leblanc.

"Hij?" hernam Jondrette. "Een buurman, laat hij u niet hinderen."

De buurman zag er zeer zonderling uit. Maar in de voorstad Saint
Marceau zijn veel fabrieken van chemicaliën. De meeste werklieden in
die fabrieken hebben een zwart gezicht. Overigens gaf het geheele
voorkomen van den heer Leblanc het eerlijkst en onverschrokkenst
vertrouwen te kennen. Hij hernam:

"Vergeving, wat zeidet gij ook, mijnheer Fabantou?"

"Ik zeide u, mijnheer en waarde beschermer," hernam Jondrette,
de ellebogen op de tafel leggende en den heer Leblanc met strakke,
teedere oogen, als die van een boaslang, aanstarende, "ik zeide u,
dat ik een schilderij te koop had."

Een zacht gerucht liet zich aan de deur hooren. Een tweede persoon
trad binnen en zette zich op het bed, achter vrouw Jondrette. Evenals
de eerste had hij bloote armen en een masker van inkt of roet voor
't gezicht.

Hoewel deze man letterlijk de kamer was binnengeslopen, had de heer
Leblanc hem evenwel opgemerkt.

"Sla er geen acht op," zei Jondrette. "'t Zijn lieden van het huis. Ik
zeide dan, dat mij nog een kostbare schilderij was overgebleven.... Zie
hier, mijnheer, zie."

Hij stond op, ging naar den muur, waartegen het bord waarvan wij
gesproken hebben stond, en draaide het om, terwijl hij 't echter tegen
den muur liet staan. 't Was werkelijk iets dat een schilderij geleek
en door de kaars min of meer in het licht kwam. Marius kon er niets
van onderscheiden, wijl Jondrette tusschen hem en de schilderij stond;
hij zag slechts onduidelijk een soort van hoofdpersoon in ruw kladwerk,
met harde kleuren als van een uithangbord.

"Wat is dat?" vroeg de heer Leblanc.

Jondrette sprak met ophef:

"Een meesterstuk, een kostbare schilderij, mijn weldoener! ik ben er
niet minder aan gehecht dan aan mijne beide dochters; het wekt dierbare
herinneringen in mij op; maar ik zeg nog eens en wil mijn woorden niet
intrekken, ik ben zoo ongelukkig, dat ik mij ervan moet ontdoen..."

Hetzij toevallig, hetzij dat de heer Leblanc een opwelling van
ongerustheid gevoelde, hij wendde zijn blik weder, terwijl hij de
schilderij bezag, naar den achtergrond der kamer. Er waren nu vier
mannen, drie op het bed zittende en één bij den deurpost staande;
alle vier met bloote armen, bewegingloos, en met zwart gemaakte
gezichten. Een dergenen die op het bed zaten, leunde tegen den muur met
gesloten oogen en scheen te slapen. Hij was oud, en had een vreeselijk
aanzien met zijn wit haar en zwart gezicht. De twee anderen schenen
jong, de een had een zwaren baard, de andere lang haar, geen hunner
droeg schoenen; zij die geen sokken hadden, waren blootsvoets.

Jondrette bespeurde dat de blik van den heer Leblanc op deze mannen
was gericht.

"'t Zijn vrienden, buren," zeide hij. "Zij zijn zwart, wijl zij met
kolen omgaan. 't Zijn stokers. Sla geen acht op hen, mijn weldoener,
maar koop mij mijn schilderij af. Heb medelijden met mijn ellende. Ik
zal ze u niet duur verkoopen. Hoe hoog schat gij ze?"

"Wel," zei de heer Leblanc, op Jondrette een schuinschen blik slaande,
als iemand die op zijn hoede is; "'t is een uithangbord van een of
andere herberg, dat misschien drie francs waard is."

Jondrette antwoordde heel bedaard:

"Hebt ge uw portefeuille bij u? ik zou mij met duizend kronen tevreden
stellen."

De heer Leblanc stond op, plaatste zich tegen den muur en sloeg een
snellen blik door de kamer. Jondrette stond aan zijn linkerzijde
bij het venster, en vrouw Jondrette met de vier mannen aan zijn
rechterzijde bij de deur. De vier mannen verroerden zich niet en
schenen hem zelfs niet te zien; Jondrette begon weder op klagenden
toon te spreken, en met zulk een verwilderd oog en erbarmelijke stem,
dat de heer Leblanc kon meenen, dat degene dien hij voor zich had,
van ellende krankzinnig was geworden.

"Zoo ge mijn schilderij niet koopt, waarde weldoener," zei Jondrette,
"zie ik geen uitkomst en blijft mij niets over dan in het water te
springen. Ik wilde mijn dochters kartonwerken laten leeren. Daarvoor
heeft men een tafel met zijplankjes noodig, opdat het glas niet op
den grond kan vallen; een opzettelijk daarvoor gemaakt fornuis, een
pot met drie vakken, voor de verschillende lijmsoorten, al naar zij
voor hout, papier of stoffen moeten dienen, een mes voor het snijden
van het karton, een vormblok, een hamertje om de stalen versierselen
te spijkeren, penseelen, en de drommel weet wat al meer! en dat alles
om vier sous daags te verdienen! en men werkt veertien uren! en ieder
doosje gaat dertien malen door de hand der werkster! en het papier
bevochtigen! en niets bevlekken! de lijm warm houden! ik zeg u,
vier sous daags! hoe wilt ge dat men daarvan leve!"

Terwijl hij dus sprak zag Jondrette den heer Leblanc niet aan, die hem
gadesloeg. Het oog van den heer Leblanc was op Jondrette, en dat van
dezen op de deur gericht. Marius hield met ingehouden adem beiden in
't oog.

Mijnheer Leblanc scheen bij zich zelven te vragen:

"Is hij krankzinnig?" Jondrette herhaalde twee of drie keeren in
allerlei afwisseling van klaag- en jammertoon: "Mij blijft niets over
dan in 't water te springen! ik ben onlangs daartoe bij de brug van
Austerlitz drie treden naar beneden gegaan!"

Eensklaps schitterde zijn dof oog van een helsche vlam; deze kleine
man richtte zich op en werd verschrikkelijk; hij trad naar den heer
Leblanc en riep hem met donderende stem toe:

"Van dit alles is thans geen sprake! herkent ge mij?"



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE HINDERLAAG.


De deur van het vertrek werd eensklaps geopend en drie mannen
in blauwlinnen kielen, met zwart papieren maskers voor, traden te
voorschijn. De eerste was mager en had een langen met ijzer beslagen
knuppel, de tweede, een soort van kolossus, droeg bij het midden van
den steel een zware bijl, waarmede men een os had kunnen vellen,
in de hand. De derde, een man met forsche schouders, minder mager
dan de eerste, minder zwaar dan de tweede, had in de vuist een zeer
grooten sleutel als die eener gevangenisdeur.

Het scheen dat Jondrette op deze mannen gewacht had. Een haastig
gesprek ontstond tusschen hem en den man met den knuppel, den magere.

"Is alles gereed?" vroeg Jondrette.

"Ja," antwoordde de magere man.

"Waar is Montparnasse?"

"Hij is achtergebleven om met uw dochter te spreken."

"Welke?"

"De oudste."

"Is er een huurkoets beneden?"

"Ja."

"Is het rijtuig ingespannen?"

"Ingespannen."

"Met twee goede paarden?"

"Beste."

"Wacht het, waar ik heb gezegd dat het wachten moest?"

"Ja."

"Goed," zei Jondrette.

De heer Leblanc was zeer bleek. Hij beschouwde alles wat hem in het
vertrek omgaf, als iemand die begrijpt in welken kuil hij gevallen is;
zijn hoofd dat zich beurtelings naar al de hoofden die hem omringden
wendde, bewoog zich langzaam met aandacht en verbazing, doch niets
aan hem verried eenige vrees. Hij had zich van de tafel een soort van
verschansing gemaakt; en deze man, die even te voren het voorkomen
had van een goed oud man, was plotseling een soort van worstelaar
geworden en legde met dreigend gebaar zijn gespierde hand op den rug
van den stoel.

Deze grijsaard, zoo krachtig en moedig tegenover zulk een gevaar,
scheen een dier naturen, wie de moed evenzeer als de goedheid
is aangeboren. De vader eener vrouw die men bemint is ons niet
onverschillig. Marius gevoelde zich trotsch op dezen onbekende.

Drie der mannen welke Jondrette "stokers" had genoemd, hadden uit
den hoop oud ijzer, de eene een grooten beitel, de andere een tang,
de derde een hamer genomen, en zich zonder een woord te spreken voor
de deur geplaatst. De oude was op het bed gebleven, en had slechts
de oogen geopend. Vrouw Jondrette had zich naast hem nedergezet.

Marius dacht dat hij binnen weinige seconden tusschenbeide zou moeten
komen, en hief den arm op naar de zoldering, naar den kant van de gang,
gereed om zijn pistool te lossen.

Na zijn gesprek met den man met den knuppel wendde Jondrette zich
weder tot den heer Leblanc, en herhaalde zijn vraag met dien stillen,
onbedwongen en vreeselijken lach, die hem eigen was:

"Gij herkent mij dus niet?"

De heer Leblanc zag hem in 't gezicht en antwoordde:

"Neen."

Toen naderde Jondrette de tafel, boog zich met over de borst gekruiste
armen over de kaars, bracht zijn hoekige kin dicht bij het bedaarde
gezicht van den heer Leblanc, en naderde hem zoo dicht mogelijk,
zonder dat de heer Leblanc achteruit week, en in deze houding van
een wild dier dat zijn prooi bespringt, riep hij:

"Ik heet niet Fabantou, ik heet niet Jondrette, ik heet Thénardier! ik
ben de herbergier van Montfermeil! hoort ge wel? Thénardier! herkent
ge mij nu?"

Een nauwelijks zichtbare blos vloog over het voorhoofd van den heer
Leblanc, en hij antwoordde, zonder dat zijn stem beefde of zich
verhief, en met zijn gewone bedaardheid:

"Evenmin!"

Marius hoorde dat antwoord niet. Wie hem in dien oogenblik in
de duisternis had gezien, zou hem voor verwilderd, wezenloos en
verplet gehouden hebben. Op het oogenblik, dat Jondrette zeide:
"Ik heet Thénardier," had Marius door al zijn leden gebeefd en
zich aan den muur vastgehouden, als voelde hij de kilheid van een
degenkling in zijn hart. Zijn rechterarm, gereed om het seinschot
te lossen, was langzaam gezonken, en toen Jondrette had herhaald:
"Hoort ge wel, Thénardier?" liet Marius het pistool schier uit zijn
bevende handen vallen. Toen Jondrette te kennen gaf wie hij was,
had hij niet den heer Leblanc doen ontstellen, maar Marius in de
grootste ontroering gebracht. Dezen naam Thénardier, dien de heer
Leblanc niet scheen te kennen, kende Marius. Men herinnere zich, wat
deze naam voor hem was! hij had dezen naam, in het testament zijns
vaders geschreven, aan zijn hart gedragen; hij droeg hem in het diepste
zijner gedachten, zijner herinnering, door deze heilige aanbeveling:
"Een zekere Thénardier heeft mij het leven gered. Zoo mijn zoon hem
ontmoet, moet hij hem zooveel goeds doen als in zijn vermogen is." Men
herinnere zich, dat deze naam, met dien van zijn vader, het voorwerp
zijner vereering was. En dit was nu deze Thénardier, deze herbergier
van Montfermeil, dien hij zoo lang vruchteloos gezocht had. Eindelijk
had hij hem gevonden, maar hoe? deze redder zijns vaders was een
bandiet! deze man, voor wien Marius vurig wenschte zich op te offeren,
was een schurk! deze redder van den kolonel Pontmercy was op het punt
een aanslag te volvoeren, waarvan Marius nog niet duidelijk den vorm
zag, maar die een moordaanslag geleek! en op wien? goede God! welk
een noodlottigheid! welk een bittere scherts van het lot! Zijn vader
beval hem uit zijn graf, Thénardier zooveel mogelijk goed te doen;
sinds vier jaren had Marius geen andere gedachten, dan de voldoening
van deze schuld zijns vaders, en op hetzelfde oogenblik dat hij door
de justitie een roover te midden zijner misdaad wil doen vatten,
roept het lot hem toe: 't Is Thénardier! Eindelijk zou hij dan
dezen man het leven zijns vaders, dat te midden van het schrootvuur
op het heldenslagveld van Waterloo gered was, gaan betalen, en het
betalen met--het schavot. Hij had zich voorgesteld, zoo hij ooit dien
Thénardier mocht ontmoeten, voor hem neder te knielen, en nu vond hij
hem inderdaad, maar om hem aan den beul over te leveren! Zijn vader
zeide hem: Help Thénardier! en hij antwoordde op deze vereerde, heilige
stem met Thénardier te verpletteren! met zijn vader in diens graf het
schouwspel te geven van de terechtstelling op het plein St. Jacques,
van den man, die hem met levensgevaar aan den dood ontrukt had, en
welks terechtstelling bewerkt was door zijn zoon, door dien Marius,
aan wien hij dezen man had aanbevolen! En welk een tegenstelling! zoo
lang den laatsten wil zijns vaders, eigenhandig door hem geschreven,
op zijn borst te hebben gedragen, om op gruwzame wijze geheel het
tegenovergestelde te doen! Maar, aan den anderen kant, bij dezen
aanslag tegenwoordig te zijn, zonder ze te beletten! Wat! het offer
veroordeelen en den moordenaar sparen! Was men aan zulk een ellendeling
dankbaarheid schuldig? Alle gedachten, die Marius sedert vier jaren
gekoesterd had, werden door dezen onverwachten slag als vernietigd. Hij
huiverde. Alles hing van hem af. Zonder dat zij het wisten, hield
hij in zijn hand het lot der wezens die zich daar voor zijn oogen
bewogen. Zoo hij zijn pistool loste, was de heer Leblanc gered en
Thénardier verloren; zoo hij het niet loste, was de heer Leblanc
geofferd, en, wie weet? Thénardier ontsnapt. Den een in 't ongeluk
storten of den ander doen vallen? Aan beide kanten wroeging. Wat te
doen? Wat te kiezen? de plechtigste herinneringen hoonen; de innigste
verbintenissen met zich zelven aangegaan verbreken, den heiligsten
plicht, het eerwaardigst voorschrift verkrachten; het testament zijns
vaders niet nakomen of een misdaad laten volbrengen! aan den eenen kant
scheen hij "zijn Ursula" hem voor haar vader te hooren bidden, aan
den anderen kant den kolonel hem Thénardier aanbevelen. Hij gevoelde
zich als zinneloos! Zijn knieën knikten, hij had zelfs den tijd niet
te overleggen, zoo snel ontwikkelde zich het tooneel dat hij voor
zijn oogen had. 't Was als een hoos, waarvan hij zich beheerscher had
gewaand en die hem medevoerde. Een oogenblik meende hij te bezwijmen.

Ondertusschen wandelde Thénardier, wij zullen hem voortaan niet anders
noemen, heen en weder voorbij de tafel, in een soort van razernij
van verwarring en zegepraal.

Hij nam met de volle hand de kaars en zette ze met zulk een geweldigen
slag op den schoorsteen, dat zij schier uitging en het vet tegen den
muur spatte.

Toen wendde hij zich tot den heer Leblanc en brulde verwoed:

"In de val geloopen! gesnapt! Eindelijk heb ik u gevonden,
mijnheer de menschenvriend, mijnheer de kale millionair! mijnheer
de poppengever! Oude Jocrisse! ha, ge herkent mij niet! Zijt ge
niet, acht jaren geleden, in mijn herberg te Montfermeil geweest,
in den kerstnacht van 1823; hebt ge het kind van Fantine niet van mij
medegevoerd! de leeuwerik! droegt ge geen bruine jas! hadt ge niet een
pakje kleedingstukken in de hand, evenals toen ge vanmorgen bij mij
kwaamt! Spreek gij, mijn vrouw! 't schijnt, dat het zijn liefhebberij
is, in de huizen pakken met wollen kousen te brengen, die oude
menschenvriend! Zijt ge kousenkooper, mijnheer de millionair? geeft
ge uw winkelgoederen aan de armen, vroom man? Ha! ge herkent mij
niet! Nu, ik herken u; ik herkende u dadelijk, zoodra ge hier uw
neus hadt ingestoken. Men zal eens zien of 't altijd even aardig
is de huizen der menschen binnen te dringen, onder het voorwendsel
dat men er logeeren wil, in een oude plunje, als een arm mensch,
wien men een cent zou hebben gegeven; de menschen te bedriegen, den
edelmoedige te spelen, den menschen hun broodwinning te ontnemen en
hen in het bosch te dreigen; en dat men er niet mede af is, om later,
wanneer de menschen arm zijn geworden, hun een te groote jas en twee
ellendige hospitaaldekens te brengen, oude schurk, kinderdief!"

Hij zweeg en scheen een poos als in zich zelven te spreken. Het
was alsof zijn toorn, gelijk de Rhône, in een hol viel; toen, als
voltooide hij luid wat hij zacht gezegd had, sloeg hij met de vuist
op de tafel en riep:

"Met zijn goedhartig voorkomen!"

En tot den heer Leblanc het woord richtende:

"Voor den d....! Gij hebt mij vroeger beet gehad! Gij zijt de schuld
van al mijn ongeluk! Gij hebt mij voor vijftienhonderd francs een
meisje ontnomen, dat ik in mijn bezit had en dat zekerlijk aan rijke
lieden behoorde, dat mij reeds veel geld had opgebracht, en van 't
welk ik zooveel moest trekken om er mijn geheel leven van te kunnen
bestaan! Een meisje, dat mij alles zou vergoed hebben, wat ik in die
afschuwelijke kroeg verloren en als een dwaas doorgebracht heb. O,
ik wenschte dat al de wijn, dien men bij mij gedronken heeft,
in vergif ware veranderd voor hen die ze gedronken hebben. Om 't
even! Maar zeg! ge moet mij wel uitgelachen hebben, toen ge met de
leeuwerik heengingt. Gij hadt in het bosch uw dikken knuppel, gij
waart de sterkste! Nu neem ik revanche! Nu heb ik de troeven! Gij
zijt kapot, goede man. Ik lach, ja, waarachtig, ik lach! Hij is
heerlijk in de val geloopen! Ik zeide hem dat ik acteur was, dat ik
Fabantou heette, dat ik met mademoiselle Mars comedie had gespeeld,
dat mijn huisheer morgen 4 Februari betaald wilde zijn, en hij heeft
zelfs niet opgemerkt dat de huur den 8 Januari en niet den 4 Februari
vervalt. Dom uilskuiken! En hij brengt mij vier ellendige goudstukken
met Lodewijk Filips er op! Canaille! Hij heeft den moed niet gehad
om slechts tot vijfhonderd francs te komen! Aan al mijn spotternij
heeft hij geloofd. Ik had er pret in! Ik dacht: Ha, schoft, ik heb
u in mijn macht! Van morgen kruip ik voor u, maar van avond vreet ik
u het hart uit het lijf!"

Thénardier hield op. Hij was buiten adem. Zijn enge borst hijgde als
een smidsblaasbalg. Zijn oog glom van die gemeene vreugde van een
zwak, wreed, laag schepsel, dat eindelijk datgene kan nederwerpen
wat het vreesde, en hoonen wat het vleide, de vreugd van een dwerg,
die den voet op 't hoofd van Goliath zou zetten, de vreugd van een
jakhals, die een zieken stier begint te verslinden, te stervend om
zich te kunnen verdedigen, maar nog levend genoeg om te lijden.

De heer Leblanc viel hem niet in de rede, maar zeide, toen hij zweeg:

"Ik weet niet, wat ge bedoelt. Gij vergist u. Ik ben een zeer arm man,
en niets minder dan een millionair. Ik ken u niet. Ge ziet mij voor
een ander aan."

"Ha," krijschte Thénardier; "gij wilt nog verder met mij
schertsen! Maar, 't is mis, man! Zoo, herinnert gij het u niet! Ziet
gij niet wie ik ben?"

"Verschoon mij, mijnheer," antwoordde de heer Leblanc op een beleefden
toon, die op dit oogenblik iets zonderlings en machtigs had; "ik zie,
dat ge een bandiet zijt."

Wie heeft niet opgemerkt, dat de grootste booswichten een gevoelige
plek hebben, dat monsters nog prikkelbaar zijn. Op dit woord "bandiet",
sprong vrouw Thénardier uit het bed, greep Thénardier zijn stoel,
als wilde hij dien in zijn hand vermorzelen.

"Verroer u niet!" riep hij zijn vrouw toe, en tot den heer Leblanc
zeide hij:

"Een bandiet! ja, ik weet dat gij, rijke lieden, ons zoo noemt! Ja,
't is waar, ik ben bankroet gegaan, ik verberg mij, ik heb geen brood,
geen geld, ik ben een bandiet! Sinds drie dagen heb ik niet gegeten,
ik ben een bandiet! O, gij! gij warmt uw voeten, hebt schoenen van
Sakoski, gewatteerde jassen, als van aartsbisschoppen; ge woont
op de eerste verdieping in huizen met portiers, ge eet truffels,
asperges, die in de maand Januari veertig francs de bos kosten;
ge eet doperwtjes, ge smult; en als ge weten wilt of 't koud is,
kijkt ge in de courant hoe de thermometer staat; wij, wij zijn
zelven thermometers! Wij behoeven niet naar den toren de l'Horloge
te gaan, om te zien hoeveel graden koud het is, wij voelen het bloed
in onze aderen stollen en het ijs ons hart verstijven, en wij zeggen:
Er is geen God! En gij komt in onze holen, ja, in onze holen, om ons
bandieten te noemen. Maar wij zullen u verslinden! ja verslinden! Weet,
mijnheer de millionair, dat ik een goed gevestigd, gepatenteerd man,
een kiesgerechtigde, een burger ben geweest, en gij zijt het misschien
niet, gij!"

Nu trad Thénardier een schrede naar de mannen, die aan de deur stonden
en voegde er wrokkend bij:

"Als ik denk, dat hij tot mij durft spreken, alsof ik een schoenlapper
ben."

Met vermeerderde woede wendde hij zich weder tot den heer Leblanc:

"Weet nog dit, mijnheer de menschenvriend! dat ik geen gluiper ben,
ik ben geen man wiens naam men niet kent, en die de kinderen uit de
huizen haalt. Ik ben een oud Fransch soldaat, ik moest gedecoreerd
zijn. Ik was te Waterloo, ik! en in dien veldslag heb ik een generaal,
graaf de Pontmercy, genaamd, gered! Weet ge wat deze schilderij, die
David te Burqueselles (Brussel) heeft geschilderd, voorstelt? Zij
stelt mij voor. David heeft dit wapenfeit willen vereeuwigen! Ik
houd generaal Pontmercy op mijn rug en draag hem door het schrootvuur
heen. Dat is de geschiedenis! Die generaal heeft zelfs nooit iets voor
mij gedaan, hij was niet beter dan alle anderen. Ik redde niettemin,
met gevaar van mijn leven, het zijne, en daarvan heb ik zakken vol
getuigschriften. Ik ben een soldaat van Waterloo, duizend bommen! En,
nu ik zoo goed ben geweest u dat alles te zeggen, nu moet er een
einde aan komen; ik moet geld hebben, veel geld, ontzettend veel geld,
of ik verdelg u, voor den d.....!"

Marius had weder eenige macht op zich zelven gewonnen en luisterde. De
laatste mogelijkheid van twijfel was verdwenen. 't Was wel degelijk
de Thénardier van het testament. Marius huiverde bij dit verwijt van
ondankbaarheid, tot zijn vader gericht, 't welk hij op 't punt was
zoo noodlottig te rechtvaardigen. Zijn verlegenheid nam hierdoor
toe. Overigens was in al de woorden van Thénardier, in zijn toon,
in zijn gebaren, in zijn blik, die bij ieder woord vlammen schoot, in
deze uitbarsting eener slechte natuur, die zich geheel vertoonde, in
dit mengsel van pralerij en verworpenheid, van hoogmoed en nietigheid,
van woede en dwaasheid, in dien baaierd van wezenlijke grieven en
valsche gevoelens, in deze onbeschaamdheid van een slecht mensch, die
zich aan den wellust van het geweld overgeeft, in deze ontvlamming
van allerlei lijden, vermengd met allerlei haat--iets afschuwelijks
als het kwade, iets treffends als de waarheid.

Het meesterstuk, de schilderij van David, welke hij aan den heer
Leblanc te koop had aangeboden, was, gelijk de lezer zal vermoed
hebben, niets anders dan het uithangbord zijner kroeg, dat, zoo men
zich herinnert, door hem zelven geschilderd was; het eenige wat van
zijn schipbreuk te Montfermeil was overgebleven.

Vermits hij zich uit het gezichtsveld van Marius had verwijderd,
kon deze dit voorwerp nu aanschouwen, en in dit kladwerk erkende hij
werkelijk een veldslag, een achtergrond vol damp en rook, en een man
die een ander droeg. Dit was de groep van Thénardier en Pontmercy;
de reddende sergeant, de geredde kolonel. Marius was als dronken, deze
schilderij deed zijn vader om zoo te spreken herleven; 't was niet meer
het uithangbord der kroeg van Montfermeil, 't was een verrijzenis;
een graf opende zich, een schim richtte zich op. Marius hoorde zijn
polsen kloppen; het kanon van Waterloo suisde in zijn ooren, zijn
bloedende vader, onduidelijk op dit paneel voorgesteld, ontroerde hem,
en 't was hem alsof deze wanstaltige figuur hem strak aanschouwde.

Toen Thénardier weder in den adem was geschoten, richtte hij zijn
bloedige oogen op den heer Leblanc en zeide met gesmoorde stem, kortaf:

"Wat hebt ge te zeggen, vóór dat men tot andere middelen overgaat?"

De heer Leblanc zweeg. Te midden der stilte, riep een ruwe stem in
de gang deze gruwzame spotternij:

"Zoo er hout moet gekloofd worden, ben ik gereed!"

't Was de man met de bijl, die grappig wilde zijn.

Te zelfder tijd verscheen in de deur een aardkleurig, leelijk gezicht
met afgrijselijken grijnslach, die geen tanden, maar brokken van
tanden liet zien.

't Was het gezicht van den man met de bijl.

"Waarom hebt ge uw masker afgedaan?" riep Thénardier toornig.

"Om te lachen," antwoordde de man.

Sedert eenige oogenblikken scheen de heer Leblanc al de bewegingen
van Thénardier in 't oog te houden en te volgen, die, door zijn woede
verblind en bedwelmd, heen en weder door het dievenhol liep, in het
volle vertrouwen dat de deur goed bewaakt werd, in het bewustzijn dat
hij een weerloos man in zijn macht had en zij negen tegen één waren,
zelfs aannemende dat vrouw Thénardier slechts voor één man telde. Toen
Thénardier tot den man met de bijl sprak, was hij met den rug naar
den heer Leblanc gekeerd.

Van dit oogenblik maakte deze gebruik, wierp met den voet den stoel,
met de vuist de tafel omver, en in één sprong was hij met wonderbare
vlugheid aan het venster, vóór Thénardier den tijd had gehad zich om
te keeren. Het venster te openen, er in te klimmen, er het been uit
te brengen was het werk van een oogenblik. Hij was er half buiten toen
zeer forsche vuisten hem grepen en ruw in het vertrek terug trokken. 't
Waren de drie "stokers", die op hem toegeschoten waren. Tegelijkertijd
had vrouw Thénardier hem bij het haar gegrepen.

Op het gerucht dat zij hoorden kwamen de overige bandieten uit de
gang. De oude, die op het bed zat en dronken scheen, kwam er af en
naderde waggelend, met een stratenmakershamer in de hand.

Een der stokers, wiens zwartgemaakt gezicht door het kaarslicht werd
beschenen en in wien Marius, in weerwil der zwarte kleur, Panchaud,
bijgenaamd Printanier of Bigrenaille, herkende, hief boven het hoofd
van den heer Leblanc een soort van knots op, zijnde een ijzeren staaf,
aan beide einden met een looden kogel.

Marius kon dat schouwspel niet langer uitstaan.--"Vergeef mij,
mijn vader!" dacht hij, en zijn vinger zocht den trekker van zijn
pistool. Hij was op 't punt om 't over te halen, toen Thénardier riep:

"Doe hem geen leed!"

Deze wanhopige poging van den bedreigde had Thénardier, in plaats
van hem verwoed te maken, tot kalmte gebracht.

In hem waren twee menschen, de wreede en de listige mensch. Tot hiertoe
had, in de verrukking der zegepraal, tegenover de nedergedrukte,
lijdelijke prooi, de wreede mensch het overwicht gehad, maar toen
deze prooi weerstand bood en scheen te willen worstelen, kwam de
listige mensch weder te voorschijn en kreeg de overhand.

"Doe hem geen leed!" herhaalde hij, en zonder het te vermoeden,
had hij in de eerste plaats het geluk Marius tegen te houden zijn
pistool te lossen, daar het oogenblikkelijk gevaar scheen geweken te
zijn, en hij in dezen nieuwen stand van zaken geen bezwaar vond nog
te wachten. Wie weet, dacht hij, of niet 't een of ander gebeurt,
dat mij van de vreeselijke keus bevrijdt, òf den vader van Ursula te
doen omkomen, òf den redder van den kolonel in 't verderf te storten?

Een reuzengevecht was ontstaan. Met een vuistslag tegen de borst had de
heer Leblanc den oude in het midden der kamer doen rollen, daarop met
twee slagen twee andere aanvallers nedergeworpen, die hij ieder onder
een knie hield; de ellendigen kermden onder deze drukking als onder
een molensteen; maar de vier anderen hadden den vreeselijken grijsaard
bij de armen en den nek gegrepen, terwijl hij de twee nedergeworpen
"stokers" steeds onder zijne knieën hield. Alzoo meester van de eenen
en door de anderen overweldigd, de onder hem liggenden verpletterend,
en stikkende onder de bovensten, vruchteloos al het geweld trachtende
af te schudden, dat hem aanviel, werd de heer Leblanc onzichtbaar
onder den afschuwelijken groep bandieten, evenals een wild zwijn
onder een troep huilende doggen en jachthonden.

't Gelukte hun hem achterover op het naaste bed bij het venster te
krijgen en er hem in bedwang te houden. Vrouw Thénardier had zijn
haar niet losgelaten.

"Bemoei gij er u niet meê," riep Thénardier. "Ge zult uw kleeren
beschadigen."

Vrouw Thénardier gehoorzaamde grommend, zooals de wolvin een wolf
gehoorzaamt.

"Onderzoekt hem nu," beval Thénardier aan de overigen.

De heer Leblanc scheen van wederstand te hebben afgezien. Men
doorzocht hem. Hij had niets bij zich dan een lederen geldbeurs,
waarin zes francs, en zijn zakdoek.

Thénardier stak den zakdoek bij zich.

"Hoe, geen portefeuille?" vroeg hij.

"Noch horloge," antwoordde een der "stokers."

"Om 't even," zei, met een stem als van een buikspreker, de gemaskerde
man met den grooten sleutel, "de oude is sterk."

Thénardier ging naar den hoek bij de deur en nam den hoop touw,
dien hij hun toewierp.

"Bindt hem aan den voet van de krib," zeide hij en, den oude ziende,
die, door den vuistslag van den heer Leblanc op den grond geworpen,
was blijven liggen en zich niet bewoog, vroeg hij:

"Is Boulatruelle dood?"

"Neen," antwoordde Bigrenaille, "hij is dronken."

"Veeg hem in een hoek," zei Thénardier.

Twee "stokers" stieten den dronkaard met den voet naar den hoop
oud ijzer.

"Babet, waarom hebt ge er zooveel meêgebracht?" zei Thénardier zacht
tot den man met den knuppel, "dit was niet noodig."

"Wat zal ik zeggen?" antwoordde de man met den knuppel; "zij wilden
er allen bij zijn. 't Is een slechte tijd; er valt zoo weinig te doen."

De krib, waarop de heer Leblanc was geworpen, geleek als die uit
een hospitaal en stond op vier dikke, ruwe vierkante pooten. De heer
Leblanc hield zich lijdelijk. De bandieten bonden hem stevig, terwijl
hij stond, met de voeten aan 't hoofdeneind der krib, die het verst
van het venster en het dichtst bij den schoorsteen was.

Toen de laatste knoop gelegd was, nam Thénardier een stoel en zette
zich schier recht tegenover den heer Leblanc. Thénardier scheen niet
meer dezelfde; in een oogenblik was zijn gezicht van dolle woede tot
bedaarde, zachte en sluwe kalmte overgegaan. Marius kon nauwelijks
in dien vriendelijken glimlach van den onderdanigen mensch, den
dierlijken, even te voren schuimbekkenden man herkennen; met verbazing
aanschouwde hij deze phantastische en verontrustende herschepping,
en hij had het gevoel van iemand die een tijger in een solliciteur
zag veranderen.

"Mijnheer..." zei Thénardier.

En met een handwenk de bandieten verwijderende, die den heer Leblanc
nog vasthielden:

"Gaat een weinig ter zijde en laat mij met dezen heer spreken."

Allen traden naar de deur terug. Hij hernam:

"Mijnheer, gij hadt ongelijk, uit het raam te willen springen. Gij
hadt een been kunnen breken. Zoo ge het vergunt, willen wij nu eens
bedaard spreken. Ik moet u vooreerst een opmerking mededeelen, die
ik maakte, namelijk, dat ge nog niet den minsten kreet geslaakt hebt."

Thénardier had gelijk, dit was werkelijk het geval, schoon het aan
Marius in zijn verwarring ontgaan was. De heer Leblanc had nauwelijks
eenige woorden gesproken, zonder zijn stem te verheffen, en zelfs in
zijn worsteling tegen de zes bandieten bij het venster, had hij het
diepste, zonderlingste zwijgen in acht genomen. Thénardier hernam:

"Mijn hemel! ik zou het volstrekt niet vreemd hebben gevonden,
zoo ge om hulp hadt geroepen! Men roept in sommige omstandigheden
soms moord en brand! en ik zou u dit volstrekt niet kwalijk hebben
genomen. 't Is heel natuurlijk dat men een weinig lawaai maakt,
wanneer men met lieden is, wie men niet volkomen vertrouwt. Men
zou 't u niet belet hebben; zelfs zou men u den mond niet hebben
gestopt. Ik zal u zeggen waarom. 't Is omdat niets uit deze kamer kan
gehoord worden. Dit is haar eenige goede eigenschap; 't is er echter
een! Ze is als een kelder. Men zou hier een kanon kunnen afschieten,
zonder dat dit aan de naaste wachtpost meer gerucht veroorzaakte,
dan het snorken van een dronkaard. Hier verdooft evenzeer het kanon
als de donder. 't Is een zeer gemakkelijke woning. Kortom, ge hebt
niet geschreeuwd, dat is zeer goed; ik maak u mijn compliment en zal u
zeggen wat ik hieruit afleid: Wanneer men schreeuwt komt de politie,
en na de politie, de justitie. Welnu, gij hebt niet geschreeuwd,
en bijgevolg hebt ge even weinig lust als wij om met de politie en
justitie in aanraking te komen. En wel--zooals ik reeds sinds lang
vermoedde--omdat gij er belang bij hebt iets te verbergen. Wij,
van onzen kant hebben hetzelfde belang. Wij begrijpen elkander dus."

Terwijl hij dus sprak scheen het alsof Thénardier, zijn blik op den
heer Leblanc gericht, de dolken, die uit zijn oogen schoten, tot in
het binnenste des harten van zijn gevangene wilde boren. Overigens
was zijn taal, waarin een gematigde en wrokkende onbeschaamdheid lag,
zuiver en schier gekuischt, en men ontdekte in dezen ellendeling, die
zoo aanstonds slechts een bandiet was, nu den man die voor priester
had gestudeerd. De stilte, die de gevangene had in acht genomen, deze
voorzorg, die zelfs zoover ging, dat hij er zijn leven voor in de
waagschaal stelde, die weerstand, aan de eerste opwelling der natuur
geboden, die tot het slaken van een kreet aandreef, dit alles had,
wij moeten 't bekennen, sedert hierop aanmerking gemaakt was, voor
Marius iets onaangenaams en het verwonderde hem smartelijk.

De zoo gegronde aanmerking van Thénardier hulde voor Marius in nog
dieper duisternis dezen ernstigen, zonderlingen man, wien Courfeyrac
den naam van mijnheer Leblanc had gegeven. Wie hij evenwel ook zijn
mocht, deze man, met touwen gekneveld, omgeven door beulen, om zoo te
zeggen half in een kuil geworpen, die ieder oogenblik dieper onder
hem werd, hij bleef zoowel tegenover de woede als de zachtheid van
Thénardier rustig en kalm. Marius kon niet nalaten op dit oogenblik
zijn verheven treurig gezicht te bewonderen.

't Was blijkbaar iemand, wiens ziel geen verschrikking kende en die
niet wist wat vertwijfeling was. 't Was een derzulken, die zelfs de
verbazing in wanhopige omstandigheden weten te beheerschen. Hoe groot
het gevaar was, hoe onvermijdelijk een noodlottigen afloop scheen,
hij had niets van den doodsangst des drenkelings, die onder water
zijn verschrikte oogen opent.

Zonder gemaaktheid stond Thénardier op, naderde den schoorsteen, nam
het scherm weg, dat hij tegen het naaste bed zette, en vertoonde alzoo
het komfoor met gloeiende kolen, waarin de gevangene duidelijk den
wit gegloeiden beitel kon zien, die met kleine roode vuursterretjes
gespikkeld was.

Toen zette hij zich weder voor den heer Leblanc.

"Ik herhaal," zeide hij, "wij kunnen elkander verstaan. Laten wij onze
zaak in der minne schikken. Ik had ongelijk mij aanstonds driftig te
maken, ik weet niet wat mij in het hoofd kwam; ik ben te ver gegaan; ik
heb dwaasheden gezegd. Bij voorbeeld, omdat gij millionair zijt, zeide
ik, dat ik geld, veel geld, ontzaggelijk veel geld wilde hebben. Dit
was onverstandig. Mijn hemel, gij moogt zoo rijk zijn als ge wilt;
ge hebt ook uw nooden; wie heeft ze niet? ik wil u niet ruïneeren,
ik ben in allen geval geen uitzuiger, ik behoor niet tot de lieden
die, omdat zij de omstandigheden in hun macht hebben, daarvan tot het
uiterste gebruik maken. Hoor, ik zal iets toegeven en van mijn kant een
opoffering doen. Ik wil niet meer dan tweemaal honderd duizend francs."

De heer Leblanc sprak geen woord. Thénardier ging voort:

"Ge ziet dat ik terdeeg water in mijn wijn doe. Ik ken den staat van
uw fortuin niet; maar ik weet, dat ge niet aan 't geld gehecht zijt,
en een weldadig mensch als gij, kan wel tweemaal honderd duizend francs
aan een huisvader geven, die niet gelukkig is.--Gij zijt zeker ook een
verstandig mensch, en kunt u niet verbeeld hebben, dat ik mij heden
al die moeite gegeven en de zaak voor dezen avond in orde gebracht
zou hebben, dat een zeer moeielijk werk is geweest, zooals deze heeren
kunnen getuigen, enkel om u eene kleinigheid te vragen, voor een glas
wijn en een geringen maaltijd. Tweemaal honderd duizend francs komt
er mij voor toe. Hebt ge deze eenmaal afgeschoven, dan verzeker ik u,
dat alles is afgedaan en gij 't minst niet meer te vreezen hebt. Ge
zult zeggen: Ik heb geen tweemaal honderd duizend francs bij mij. O,
dat verlang ik ook niet; ik ben niet ongemakkelijk. Ik vraag u slechts
de goedheid te hebben te schrijven wat ik u zal voorzeggen."

Thénardier zweeg, vervolgens zeide hij, met meerder nadruk en een
glimlachenden schuinschen blik op het komfoor slaande:

"Ik waarschuw u vooraf, dat ik het voorwendsel, dat ge niet zoudt
kunnen schrijven, niet aanneem."

Een groot-inquisiteur zou hem dien glimlach benijd hebben. Thénardier
schoof de tafel dicht bij den heer Leblanc, nam den inktpot, een pen
en een vel papier uit de lade, welke hij half open liet, en waarin
het lange mes glinsterde.

Toen legde hij het vel papier voor mijnheer Leblanc.

"Schrijf!" zeide hij.

Eindelijk sprak de gevangene:

"Hoe wilt ge dat ik schrijve? ik ben gebonden."

"'t Is waar, vergeving! ge hebt gelijk," zei Thénardier; en zich tot
Bigrenaille wendende:

"Maak den rechterarm van Mijnheer los."

Panchaud, genaamd Bigrenaille of Printanier, volbracht Thénardiers
bevel. Toen de rechterhand van den gevangene los was, stak Thénardier
de pen in den inkt en reikte ze hem.

"Denk er wel aan, mijnheer, dat ge in onze macht zijt, geheel aan
ons overgeleverd; dat geen menschelijke macht u hieruit kan redden
en 't ons inderdaad zeer spijten zou, zoo wij gedwongen waren tot
onaangename uitersten over te gaan. Ik ken noch uw naam, noch uw
woonplaats, maar verwittig u, dat ge hier zoo lang gebonden zult
blijven tot de persoon, welke uw brief zal bezorgen, teruggekeerd
is. Wees nu zoo goed te schrijven."

"Wat?" vroeg de gevangene.

"Ik zal 't u voorzeggen."

De heer Leblanc nam de pen.

Thénardier begon te dicteeren.

"Lieve dochter..."

De gevangene ontroerde en zag op naar Thénardier.

"Schrijf: "lieve dochter," hernam Thénardier. De heer Leblanc
gehoorzaamde. Thénardier ging voort:

"Kom terstond. Ik moet u noodzakelijk spreken. De persoon, die u dit
briefje zal ter hand stellen, heeft in last u tot mij te brengen. Ik
wacht u. Kom onbevreesd."

De heer Leblanc had geschreven. Thénardier hernam:

"Wacht! schrap "kom onbevreesd" uit; 't zou kunnen doen vermoeden
dat er iets achter schuilt, en wantrouwen inboezemen."

De heer Leblanc schrapte de beide woorden uit.

"Zet nu uw naam," zeide Thénardier; "hoe heet ge?"

De gevangene legde de pen neder en vroeg:

"Voor wie is deze brief?"

"Ge weet het immers," antwoordde Thénardier, "voor het meisje. Ik heb
't u straks gezegd."

Het was duidelijk dat Thénardier vermeed het meisje te noemen, van 't
welk spraak was. Hij zeide "de leeuwerik"--"het meisje", maar noemde
geen naam. Een behendige voorzorg om tegenover zijn medeplichtigen
het geheim te bewaren. Door den naam te noemen, zou hij hun de geheele
"zaak" overgeleverd en meer gezegd hebben dan zij behoefden te weten.

Hij hernam:

"Teeken. Hoe heet ge?"

"Urbain Fabre," zei de gevangene.

Thénardier stak, met de beweging eener kat, zijn hand in zijn zak en
haalde er den zakdoek van den heer Leblanc uit. Hij zocht er het merk
op en trad dicht bij de kaars. "U. F. Juist. Urbain Fabre. Welnu,
teeken U. F."

De gevangene onderteekende.

"Geef den brief; wijl men twee handen behoeft om hem dicht te vouwen,
zal ik hem dichtvouwen."

Na dit gedaan te hebben, hernam Thénardier:

"Schrijf het adres. "Mejuffrouw Fabre" te uwen huize. Ik weet dat ge
niet ver van hier woont, dicht bij de kerk St. Jacques du Haut-Pas,
wijl ge er alle dagen ter mis gaat; maar ik weet niet in welke
straat. Ik zie, dat ge uw toestand begrijpt. Wijl ge omtrent uw naam
niet gelogen hebt, zult ge dit ook niet ten opzichte uwer woonplaats
doen. Schrijf dus."

De gevangene dacht een oogenblik na, toen nam hij de pen en schreef:

"Mejuffrouw Fabre, ten huize van den heer Urbain Fabre, in de straat
St. Dominique d'Enfer No. 17."

Thénardier greep den brief met koortsachtige stuiptrekking.

"Vrouw!" riep hij.

Vrouw Thénardier kwam toeloopen.

"Hier is de brief. Gij weet, wat ge te doen hebt. Een huurkoets
wacht. Vertrek terstond en kom ten spoedigste terug."

"Gij," voegde hij er bij, tot den man met de bijl gewend, "daar gij
uw cache-nez hebt afgedaan, vergezel mijn vrouw; ga achter op het
rijtuig staan. Ge weet waar ge het rijtuig gelaten hebt?"

"Ja," zei de man; en zijn bijl in een hoek zettende, volgde hij
vrouw Thénardier.

Terwijl zij zich verwijderden stak Thénardier het hoofd door de half
geopende deur en riep in de gang:

"Verlies vooral den brief niet! Denk er aan, dat ge tweemaal honderd
duizend francs bij u hebt."

Vrouw Thénardier antwoordde met hare schorre stem:

"Wees gerust; ik heb hem goed geborgen."

Nauwelijks was een minuut verloopen, of men hoorde het klappen eener
zweep, dat echter snel verflauwde en wegstierf.

"Goed," mompelde Thénardier. "Zij rijden hard. Op die wijze zal mijn
vrouw binnen drie kwartiers terug kunnen zijn."

Toen schoof hij een stoel naar den schoorsteen, zette er zich op neer,
met de armen over de borst geslagen, en stak zijn beslijkte voeten
uit naar het komfoor.

"Ik heb koude voeten," zeide hij.

Nu waren in de kamer met Thénardier en den gevangene slechts nog vijf
bandieten. Deze geleken, met hunne zwarte maskers of zwart gemaakte
gezichten, kolenbranders, negers of duivels, overigens hielden
zij zich onverschillig en stil; men gevoelde dat zij een misdaad
pleegden, evenals zij iedere andere bezigheid zouden verrichten,
bedaard, zonder toorn en zonder medelijden, zelfs met een zweem
van verveling. Zij waren in een hoek als dieren samengedrongen en
zwegen. Thénardier warmde zijn voeten. De gevangene was weder geheel
zwijgend. Een akelige stilte was op het woest gerucht gevolgd, dat
eenige oogenblikken te voren in het vertrek heerschte.

De kaars, wier pit niet gesnoten was, verlichtte nauwelijks de holle
ruimte, het vuur in het fornuis was verdoofd, en al deze gedrochtelijke
hoofden vormden wanstaltige schaduwen op de muren en de zoldering.

Men hoorde niets dan de geruste ademhaling van den dronken ouden man,
die sliep.

Marius wachtte, in een angst die door alle omstandigheden toenam. Het
raadsel was onoplosbaarder dan ooit. Wie was dit "meisje" dat
Thénardier ook de "leeuwerik" had genoemd? Was het "zijn Ursula?" Den
gevangene scheen dat woord "de leeuwerik" niet getroffen te hebben
en hij had op de eenvoudigste wijze der wereld geantwoord: "Ik
weet niet wat ge meent." Van den anderen kant waren de twee letters
U. F. verklaard, zij beteekenden Urbain Fabre, en Ursula heette niet
meer Ursula. Dit was Marius van alles het duidelijkst. Een soort
van betoovering hield hem op zijn plaats gekluisterd, van waar hij
dit geheele tooneel aanschouwde en beheerschte. Hij was nauwelijks
in staat te denken en zich te bewegen, en als vernietigd door de
afschuwelijke omstandigheden, welke hij van zoo dicht bij zag. Hij
wachtte, en hoopte op iets onverwachts, om 't even wat, want hij kon
tot geen kalm overleg komen en wist niet wat te doen.

"In allen geval," zeide hij bij zich zelven, "zoo zij de Leeuwerik is
zal ik haar zien, want vrouw Thénardier zal haar hier brengen. Dan
zal ik er mij meê bemoeien; ik zal, zoo 't zijn moet, mijn bloed en
leven geven, maar ik zal haar bevrijden! Niets zal mij tegenhouden."

Bijna een half uur verliep op deze wijze. Thénardier scheen in sombere
gedachten verzonken te zijn; de gevangene verroerde zich niet. Evenwel
meende Marius nu en dan, sinds eenige oogenblikken, een zacht gerucht
van den kant des gevangenen op te merken.

Eensklaps richtte Thénardier het woord tot den gevangene:

"Luister, mijnheer Fabre, 't is even goed, dat ik 't u dadelijk zegge."

Deze weinige woorden schenen het begin eener opheldering te
zijn. Marius spitste de ooren. Thénardier vervolgde:

"Word niet ongeduldig, mijn vrouw zal spoedig terugkomen. Ik
geloof, dat de Leeuwerik werkelijk uw dochter is, en ik vind het
heel natuurlijk, dat ge zorg voor haar draagt. Maar luister mijn
vrouw brengt haar uw brief. Ik heb mijn vrouw gezegd, dat zij zich
fatsoenlijk moest kleeden, zooals ge gezien hebt, opdat uw dochter
haar zonder eenig bezwaar zou volgen. Beide zullen in de huurkoets
plaats nemen en mijn kameraad achterop. Op zekere plaats buiten een der
barrières staat een rijtuig met twee goede paarden. Daarheen voert men
uwe dochter. Zij stapt uit de huurkoets. Mijn kameraad neemt met haar
plaats in het rijtuig met twee paarden, en mijn vrouw komt hier terug,
om te zeggen dat het geschied is. Uw dochter zal geen leed geschieden,
het rijtuig voert haar naar een plaats, waar zij gerust en veilig is,
en zoodra ge mij de tweemaal honderd duizend francs hebt gegeven,
krijgt ge haar terug. Zoo ge mij laat in hechtenis nemen, weet mijn
kameraad, wat hij met de Leeuwerik moet doen."

De gevangene sprak niet. Na een pauze hernam Thénardier:

"Ge ziet, 't is alles zeer eenvoudig. Er zal geen kwaad gebeuren,
zoo ge 't zelf niet wilt. Ik verhaal u de zaak, en waarschuw u,
opdat ge weet waaraan u te houden."

Hij hield op, de gevangene bleef steeds zwijgen. Thénardier hernam:

"Zoodra mijn vrouw terug is en gezegd heeft: De Leeuwerik is onderweg,
zullen wij u loslaten en ge zijt vrij naar huis te gaan slapen. Ge
ziet dat wij geen slechte bedoelingen hebben."

Afgrijselijke beelden verrezen in Marius' geest.

Men zou het meisje oplichten en niet hier brengen? een dier monsters
zou haar in de duisternis wegvoeren! Waarheen?...

En zoo zij het ware! En 't was duidelijk dat zij het was! Marius
voelde het bloed in zijn hart stilstaan. Wat te doen? het pistool
lossen! al deze ellendigen in de handen der justitie overleveren? Maar
de vreeselijke man met de bijl zou desniettemin met het meisje buiten
alle bereik zijn, en Marius dacht aan Thénardiers woorden, waarvan hij
de bloedige beteekenis begreep: "Zoo ge mij laat in hechtenis nemen,
weet mijn kameraad wat hij met de Leeuwerik doen moet."

Nu was 't niet alleen het testament van den kolonel dat hem weerhield,
maar tevens zijn liefde, het gevaar waarin zij, die hij beminde,
verkeerde.

Deze schrikkelijke toestand, die reeds langer dan een uur duurde,
veranderde elk oogenblik van aanzien. Marius gaf zich aan de
pijnlijkste gissingen over, trachtte een hoop te vinden, maar vond
ze niet. De onrust van zijn geest was in zonderlingen strijd met de
noodlottige stilte van het roovershol.

Te midden der stilte hoorde men de voordeur openen en weder sluiten.

De gevangene bewoog zich in zijn banden.

"Daar is mijn vrouw terug," zei Thénardier.

Hij had dit nauwelijks gezegd, toen vrouw Thénardier inderdaad rood,
blazend, hijgend, met vlammende oogen binnenstormde en, met haar
beide lompe handen tegelijk op haar heupen slaande, riep:

"Een valsch adres!"

De bandiet, dien zij had medegenomen, verscheen achter haar en nam
weder zijn bijl.

"Een valsch adres?" herhaalde Thénardier.

Zij hernam:

"Niemand! straat St. Dominique, nummer zeventien, geen mijnheer Urbain
Fabre! Men kent er niemand van dien naam."

Buiten adem zweeg zij; vervolgens hernam ze:

"Thénardier, deze oude heeft u voor den gek gehouden; ge zijt al te
goed, weet ge! ik zou hem, om te beginnen, anders hebben aangepakt,
en, zoo hij niet goed wilde, hem levend gebraden hebben; ik zou hem
wel gedwongen hebben te spreken en te zeggen waar het meisje, en
waar het geld is! Zoo zou ik hebben gehandeld! Men heeft wel gelijk
te zeggen dat de mannen dommer dan de vrouwen zijn. Niemand! nummer
zeventien is een groote koetspoort! Geen mijnheer Fabre! In galop
naar de straat St. Dominique rijden, drinkgeld voor den koetsier en
alles voor niets! Ik heb den portier en de portierster gesproken,
een schoone sterke vrouw; zij kenden den naam niet."

Marius ademde ruimer. Zij, Ursula of de Leeuwerik, hij wist niet meer
hoe haar te noemen, was gered.

Terwijl de verwoede vrouw verwenschingen uitbraakte, had Thénardier
zich op de tafel gezet; gedurende eenige oogenblikken sprak hij niet,
schommelde met zijn rechterbeen en zag mijmerend, met woesten blik
naar het komfoor.

Eindelijk zeide hij langzaam, en met onderdrukte woede tot den
gevangene:

"Een valsch adres? wat hooptet ge dan toch?"

"Tijd te winnen!" riep de gevangene met heldere, forsche stem.

En tegelijkertijd schudde hij de touwen af; zij waren doorgesneden. De
gevangene was nu nog slechts met een been aan de krib gebonden.

Vóór de zeven mannen den tijd hadden zich te herstellen en zich op
hem te werpen, bukte hij zich naar den schoorsteen, stak de hand
naar het komfoor, en toen hij zich weder oprichtte waren Thénardier,
zijn vrouw en de bandieten verschrikt achteruit geweken en staarden
hem met ontzetting aan, terwijl hij genoegzaam geheel los en in eene
vreeselijke houding boven zijn hoofd den gloeienden beitel zwaaide,
die een heilloozen gloed wierp.

Het gerechtelijk onderzoek, waartoe later deze aanslag in het huis
Gorbeau aanleiding gaf, heeft aangetoond, dat in het vertrek een
doorgesneden en op eigenaardige wijs bewerkt koperen soustuk werd
gevonden, toen de politie er huiszoeking deed; dit soustuk was een
staaltje van die wonderen der industrie, die het geduld in de bagno's
weet voort te brengen, en welke kunststukken in de duisternis en ten
dienste der duisternis vervaardigd, niets anders zijn dan werktuigen
ter ontvluchting. Deze afschuwelijke en fijne voortbrengselen
eener verwonderlijke kunst zijn in de bijouterie wat de beelden der
dieventaal in de poëzie zijn. In het bagno zijn Benvenuto Cellina's,
evenals er in de taal Villon's zijn. De rampzalige, die naar zijn
vrijheid snakt, weet soms zonder werktuigen, met een oud mes, een
koperen sou in tweeën te splijten, de twee plaatjes uit te hollen
zonder de munt te beschadigen en een schroefdraad aan de randen
te brengen, om beide stukken weder aaneen te sluiten. 't Is dan een
doosje, dat men open en dicht kan schroeven, en waarin een horlogeveer
wordt verborgen, met welke horlogeveer dikke ketens en ijzeren staven
kunnen worden doorgesneden. Men gelooft, dat de arme tuchteling slechts
een koperen sou bezit; neen, hij bezit de vrijheid. 't Was zulk een
koperen sou, die, bij een later onderzoek der politie, open en in twee
stukken onder het bed bij het venster werd gevonden. Men vond ook een
klein zaagje van blauw staal, dat in den sou kon verborgen worden. 't
Is waarschijnlijk dat, toen de bandieten den gevangene doorzochten,
hij dat koperstuk, 't welk hij bij zich had, in zijn hand verborg en
het vervolgens, toen zijn hand los was, openschroefde en zich van het
zaagje bediende om de touwen door te snijden, waarmede hij gebonden
was; 't geen het zacht gerucht en de schier onmerkbare bewegingen,
welke Marius had opgemerkt, verklaart.

Wijl hij, uit vrees van zich te verraden, niet durfde bukken, had
hij de koorden van zijn linkerbeen niet doorgesneden.

De bandieten hadden zich van hun eerste verbazing hersteld.

"Wees gerust," zei Bigrenaille tot Thénardier, "hij is nog aan een
been gebonden en zal niet wegloopen. Ik sta er voor in. Ik heb dien
poot gebonden."

Nu sprak de gevangene:

"Ge zijt ellendigen, ofschoon mijn leven niet der moeite waard is het
zoo te verdedigen. Zoo ge echter meent, dat ge mij zult doen spreken,
doen schrijven, wat ik niet zeggen, wat ik niet schrijven wil..."

Hij stroopte de mouw van zijn linkerarm op en voegde er bij:

"Zietdaar!"

Toen strekte hij zijn arm uit en hield op het bloote vleesch den
gloeienden beitel, welke hij bij den houten steel in de rechterhand
hield.

Men hoorde het gesis van het brandende vleesch, en een brandlucht
verspreidde zich in het vertrek. Marius waggelde van ontzetting, zelfs
de bandieten ijsden; maar de grijsaard vertrok schier geen gezicht,
en terwijl het gloeiend ijzer dieper in de rookende wond ging,
richtte hij rustig en zonder toorn op Thénardier zijn edelen blik,
waarin de smart zich in kalme majesteit oploste.

Bij groote en sterke karakters doet de strijd van het vleesch en der
zinnen tegen stoffelijke pijn de ziel te voorschijn komen en zich op
't gelaat vertoonen; evenals bij onderlingen strijd der soldaten de
kapitein genoodzaakt is te voorschijn te treden.

"Ellendigen," zeide hij, "hebt evenmin vrees voor mij, als ik vrees
voor u heb!"

En den beitel van de wond nemende, wierp hij hem uit het open geblevene
venster; het vreeselijk gloeiend werktuig verdween in den nacht,
om op een afstand in de sneeuw uit te dooven.

De gevangene hernam:

"Doet met mij wat ge wilt."

Hij was weerloos.

"Vat hem!" zei Thénardier.

Twee bandieten grepen hem bij de schouders; en de gemaskerde man met
de stem van een buikspreker, stond tegenover hem, gereed om hem bij
de minste beweging met den sleutel de hersenpan te verbrijzelen.

Terzelfder tijd hoorde Marius beneden zich, maar te dicht bij den wand
om de sprekers te kunnen zien, deze zacht gefluisterde samenspraak:

"Er blijft nog maar één ding te doen over."

"Hem koud te maken."

"Ja."

't Waren de man en de vrouw die raadpleegden.

Thénardier naderde langzaam de tafel, opende de lade en nam er het
mes uit.

Marius omklemde den knop van het pistool. Hij was in de ontzettendste
vertwijfeling. Gedurende twee uren spraken twee stemmen in zijn
binnenste, de eene zeide hem, dat hij het testament zijns vaders moest
eerbiedigen, de andere riep hem toe, dat hij den gevangene te hulp
moest komen. Onverpoosd zetten deze twee stemmen haar strijd voort,
die hem in doodsangst bracht. Tot hiertoe had hij onbepaald gehoopt
een middel te zullen vinden om deze twee plichten in overeenstemming
te brengen, maar er had zich niets hiertoe aangeboden. Het gevaar werd
intusschen dreigend, de laatste grens van den aanslag was overschreden;
op korten afstand van den gevangene stond Thénardier in gedachten,
met het mes in de hand.

Marius liet zijn blik rondweiden, het laatste werktuiglijk middel
der wanhoop.

Eensklaps ontroerde hij.

Onder zijn voeten op de tafel lag een papier, dat door de maan helder
verlicht en hem als aangewezen werd. Op dat blad las hij dezen regel,
dien zelfden ochtend door de oudste dochter van Thénardier met groote
letters geschreven:

de dienders komen.

Een gedachte, een uitkomst verrees in Marius' geest; dit was het
middel wat hij zocht, de oplossing van het vreeselijke raadsel, 't
welk hem folterde; den moordenaar te sparen, het offer te redden. Hij
boog zich op de commode, stak den arm uit, nam het papier, maakte
zacht een stuk kalk van den wand los, wikkelde het in het papier,
en wierp een en ander door de opening te midden van het dievenhol.

't Was tijd. Thénardier had zijn laatste bedenkingen, zijn laatsten
schroom overwonnen, en naderde den gevangene.

"Er valt iets," riep vrouw Thénardier.

"Wat is 't?" zei de man.

De vrouw was toegesneld, en had het in 't papier gewikkelde stuk kalk
opgeraapt. Zij gaf het haar man.

"Waar is dit vandaan gekomen?" vroeg Thénardier.

"Waar zou 't anders vandaan gekomen zijn, dan door het venster,"
zei de vrouw.

"Ik heb 't zien vallen," zei Bigrenaille.

Haastig opende Thénardier het papier en hield het bij het licht.

"'t Is Epopine's schrift. Duivels!"

Hij wenkte zijn vrouw, die schielijk naderde, en toonde haar den op
het papier geschreven regel, met doffe stem zeggende:

"Haastig! de ladder! laat ons maken dat we weg komen! het spek moge
in de val achterblijven."

"Zonder den kerel den hals af te snijden?" vroeg vrouw Thénardier.

"Wij hebben geen tijd."

"Waarheen?" vroeg Bigrenaille.

"Door het venster," antwoordde Thénardier. "Dewijl Ponine den steen
door het venster heeft geworpen, is aan die zijde het huis niet
omsingeld."

De gemaskerde, met de stem eens buiksprekers, legde den grooten
sleutel op den vloer, hief beide armen omhoog en opende en sloot
driemalen zijn handen, zonder iets te zeggen. Dit was het teeken tot
den aftocht. De bandieten, die den gevangene vast hielden, lieten
hem los; in een oogwenk was de touwladder uit het venster en stevig
met de twee ijzeren haken aan 't kozijn gehecht.

De gevangene sloeg geen acht op 't geen gebeurde. Hij scheen te denken
of te bidden.

Zoodra de touwladder was vastgemaakt, riep Thénardier:

"Kom, vrouw!"

En hij ijlde naar het raam.

Maar toen hij er uit wilde klimmen, greep Bigrenaille hem ruw bij
den kraag.

"Neen, neen, oude snaak! na ons!"

"Na ons!" brulden de bandieten.

"Ge zijt kinderachtig," zei Thénardier, "wij verliezen tijd. De
dienders zijn ons op de hielen."

"Nu," zei een der bandieten, "laat er ons om trekken, wie 't eerst
zal gaan."

Maar Thénardier riep:

"Zijt ge dwaas! zijt ge zinneloos! Welk een hoop botteriken, tijd
verspillen, niet waar? er om trekken, met strootjes, of de namen op
papiertjes schrijven en ze in een pet schudden...."

"Wilt ge mijn hoed?" riep een stem op den drempel.

Allen zagen om. 't Was Javert!

Hij had zijn hoed in de hand en hield hem hun glimlachend toe.



EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

MEN MOET ALTIJD EERST DE OFFERS VATTEN.


Javert had, zoodra het donker werd, agenten op de loer gesteld en zelf
zich achter de boomen der straat de la Barrière der Gobelins tegenover
het huis Gorbeau en den boulevard verscholen. Hij was begonnen met de
twee meisjes te willen inpakken, die gelast waren de toegangen van
het huis te bewaken. Doch hij had alleen Azelme gevat. Eponine was
niet meer op haar post, maar verdwenen, en hij had haar niet kunnen
vangen. Toen had Javert gewacht naar het afgesproken teeken. Het heen
en weder rijden van het huurrijtuig had hem in niet geringe onrust
gebracht. Eindelijk was hij ongeduldig geworden, en in de overtuiging
dat hier een nest was, en zeker dat er een vangst was te doen, wijl
hij verscheidene bandieten had herkend, die waren binnengegaan,
besloot hij ten laatste ook binnen te gaan, zonder langer op het
pistoolschot te wachten.

Men weet, dat hij den huissleutel van Marius had. Hij was te juister
ure gekomen.

De verschrikte bandieten wierpen zich op de wapens, welke zij in alle
hoeken hadden geworpen, toen zij wilden vluchten. In minder dan een
seconde tijds groepeerden zich deze zeven afschuwelijke lieden in
een verdedigende houding, de eene met zijn bijl, de andere met zijn
sleutel, de derde met den knuppel, de anderen met staven, tangen
en hamers; Thénardier met het mes in de hand. Vrouw Thénardier nam
een grooten straatsteen, die in een hoek lag en haar dochters tot
zitbankje diende.

Javert zette den hoed weder op, deed een paar schreden in de kamer,
met de armen over elkander, den stok onder den arm, den degen in
de scheede.

"Halt!" riep hij. "Gij zult niet door het venster, maar door de deur
gaan; dit is niet zoo gevaarlijk. Gij zijt zeven man sterk, wij zijn
met ons vijftienen. Laat ons dus niet als straatjongens vechten. Houdt
uw fatsoen."

Bigrenaille nam een pistool, dat hij onder zijn kiel droeg, en gaf
het Thénardier, dezen in 't oor fluisterend: "'t Is Javert. Ik durf
op dien man niet te schieten. Durft gij?"

"Waarom niet?" antwoordde Thénardier.

"Schiet dan!"

Thénardier nam het pistool, en legde op Javert aan.

Javert, die drie schreden van hem stond, aanschouwde hem strak en
zeide niets anders dan:

"Schiet niet; het pistool zal ketsen."

Thénardier drukte af. Het pistool weigerde.

"Heb ik 't niet gezegd!" riep Javert.

Bigrenaille wierp zijn knots Javert voor de voeten, en zeide:

"Gij zijt de keizer der duivels! ik geef mij over."

"En gij?" vroeg Javert de andere bandieten.

Zij antwoordden:

"Wij ook."

Javert hernam bedaard:

"Zoo is 't goed, ik heb u immers gezegd, dat ge uw fatsoen moest
houden."

"Slechts één verzoek," hernam Bigrenaille; "dat men mij tabak geve,
zoo lang ik opgesloten ben."

"Toegestaan," zei Javert.

En zich omkeerende, riep hij:

"Komt nu binnen!"

Verscheiden stadssergeanten, met den degen in de vuist, en
politieagenten, met knuppels en stokken gewapend, stormden toe op
Javerts geroep. Men knevelde de bandieten. Deze troep menschen,
ternauwernood door een kaars beschenen, vervulden het hol met
duisternis.

"Allen de duimschroeven aangelegd!" riep Javert.

"Nadert als ge durft," riep een stem, die geen mannenstem scheen,
doch welke niemand voor een vrouwenstem zou erkend hebben. Vrouw
Thénardier had zich in een hoek bij het venster verschanst en deze
woorden uitgebraakt.

De stadssergeanten en politieagenten traden achteruit.

Zij had haar shawl afgeworpen, maar haar hoed opgehouden; haar man,
achter haar gehurkt, was schier onzichtbaar onder den gevallen shawl,
en zij dekte hem met haar lichaam, terwijl zij met beide handen den
straatsteen boven haar hoofd hief, als een reuzin die een rotsklomp
wil slingeren.

"Neemt u in acht!" riep zij.

Allen deinsden naar de gang. Een groote ruimte ontstond in 't midden
van 't vertrek.

Vrouw Thénardier sloeg een blik op de bandieten, die zich hadden
laten binden, en mompelde met schorre, barsche stem:

"Lafaards!"

Javert trad glimlachend in de ledige ruimte, die vrouw Thénardier
met bliksemende oogen beheerschte.

"Nader niet, ga!" riep zij, "of ik verpletter u!"

"Een grenadier!" riep Javert; "ge hebt een baard als een man, wijfje,
maar ik heb nagels als een vrouw."

Hij naderde haar dichter.

Vrouw Thénardier, die schrikkelijk was om te zien, met haar woest
vliegend haar, zette de beenen van elkander, boog zich achterover en
wierp uit alle macht de straatkei naar Javerts hoofd. Javert bukte,
de steen vloog over hem, tegen den muur, waarvan brokken kalk vielen,
en rolde achter de voeten van Javert.

Ter zelfder tijd naderde Javert het echtpaar Thénardier. Hij legde
een zijner forsche vuisten op den schouder der vrouw, en de andere
op het hoofd van den man.

"De duimschroeven!" riep hij.

De politieagenten kwamen toeschieten, en in weinige seconden was
Javerts bevel volbracht.

Vrouw Thénardier was als verpletterd, zij zag haar handen en die van
haar man gekneveld, zonk op den grond en riep weenend:

"Mijn dochters!"

"Zij zijn in zekerheid," zei Javert.

Ondertusschen hadden de politieagenten den slapenden dronkaard achter
de deur gevonden en schudden hem. Hij werd wakker en stamelde:

"Is 't gedaan, Jondrette?"

"Ja," antwoordde Javert.

De zes bandieten stonden gekneveld; zij hadden overigens nog hun
spookachtig voorkomen; drie met zwartgemaakte gezichten, drie
gemaskerd.

"Houdt uw maskers," zei Javert.

Hij monsterde ze toen met een blik als dien van Frederik II op de
parade van Potsdam, en zeide tot de drie "stokers":

"Goeden dag, Bigrenaille! Goeden dag, Brujon! Goeden dag,
Deux-Milliards!"

En zich toen tot de drie gemaskerden wendende, zeide hij tot den man
met de bijl:

"Goeden dag, Gueulemer!"

Tot den man met den knuppel:

"Goeden dag, Babet!"

En tot den buikspreker:

"Wees gegroet, Claquesous!"

In hetzelfde oogenblik ontdekte hij den gevangene der bandieten,
die sedert de komst der politieagenten geen woord had gesproken en
zijn hoofd gebogen hield.

"Maakt mijnheer los!" zei Javert, "en dat niemand de kamer verlate!"

Dit gezegd hebbende ging hij met waardigheid aan de tafel zitten,
waarop nog de kaars en de inktpot stonden, nam een gezegeld papier
uit zijn zak en begon zijn proces-verbaal.

Toen hij eenige regels geschreven had, behelzende de gewone formules,
sloeg hij de oogen op, zeggende:

"Laat de heer naderen, dien deze heeren gebonden hadden."

De agenten zagen naar hem om.

"Nu," vroeg Javert, "waar is hij?"

De gevangene der bandieten, de heer Leblanc, de heer Urbain Fabre,
de vader van Ursula of de Leeuwerik, was verdwenen.

De deur was bewaakt, maar het venster niet. Zoodra hij los was en
terwijl Javert het proces-verbaal schreef, had hij van de verwarring,
het gewoel, het gedrang, de duisternis en van een oogenblik dat men
niet op hem lette, gebruik gemaakt om door het venster te ontvluchten.

Een agent ijlde naar het raam en zag er uit. Hij zag niemand.

De touwladder slingerde nog.

"Verduiveld!" zei Javert binnensmonds, "dit moest de beste van de
vangst zijn!"



TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE KLEINE DIE IN HET TWEEDE DEEL SCHREEUWDE.


Den dag, nadat deze gebeurtenissen in het huis op den boulevard de
l'Hopital waren voorgevallen, ging een knaap, die van de brug van
Austerlitz scheen te komen, langs het rechter voetpad naar de barrière
van Fontainebleau. 't Was een donkere avond.

Deze knaap was bleek, mager, in lompen gekleed, met een linnen broek,
hoewel 't Februari was, en zong luidkeels.

Om den hoek der straat Petit-Banquier stond een oude vrouw bij een hoop
vuilnis gebogen, waarin zij bij het licht der straatlantaarn zocht. De
knaap stiet haar in het voorbijgaan, trad toen achteruit en riep:

"Kijk, ik dacht dat 't een groote hond was!"

Hij herhaalde op spottenden en gerekten toon het woord, alsof men
schrijven zou "groote hond."

De vrouw richtte zich verwoed op.

"Leelijke bengel!" bromde zij. "Zoo ik niet gebukt had gestaan,
zou ik u een schop voor uw .... gegeven hebben."

De knaap was reeds op behoorlijken afstand.

"Ksch! ksch! Nu zie ik dat ik mij niet vergist heb!" tergde hij.

De oude vrouw, van woede stikkend, richtte zich geheel op, en het roode
licht der lantaarn bescheen haar bleek, hoekig, gerimpeld gelaat. Men
zag niets dan haar hoofd, daar 't overige van haar lichaam in de
schaduw was gehuld. Zij geleek het beeld der afgeleefdheid, door een
lichtstraal in den nacht beschenen. De knaap keek haar aan.

"Mevrouw bezit de soort van schoonheid niet die mij zou
behagen!" schimpte hij.

Toen zette hij zijn weg voort, zingende:


                Le roi Coupdesabot
                S'en allait à la chasse,
                A la chasse aux corbeaux...


Na deze drie regels zweeg hij. Hij bevond zich voor het huis No. 50-52,
en de deur gesloten vindende begon hij er met zulk een geweld tegen
te schoppen en te trappen, dat het gerucht veelmeer de mansschoenen
die hij droeg dan de kindervoeten die hij had, deed uitkomen.

Intusschen was de oude vrouw, welke hij aan den hoek der straat
Petit-Banquier had ontmoet, hem nageloopen en schreeuwde en dreigde
hem.

"Wat is dat? wat is dat?" riep zij. "Heer, mijn God! men trapt de
deur in; men vernielt het huis!"

De knaap ging voort met tegen de deur te trappen.

De oude vrouw riep buiten adem:

"Gaat men tegenwoordig zoo met de huizen om!"

Eensklaps hield zij stil. Zij had den straatjongen herkend.

"Hoe! is 't deze duivel?"

"Ha! 't is de oude!" zei de knaap. "Dag, moeder Burgon! Ik kom mijn
oudelui bezoeken."

De oude vrouw antwoordde, met een gezicht dat haat, ouderdom en
leelijkheid uitdrukte, 't geen helaas echter in de duisternis
verloren ging:

"Er is niemand in huis, kwâjongen."

"Zoo!" hernam de knaap, "waar is dan mijn vader?"

"In de gevangenis."

"Zoo! en mijn moeder?"

"In de gevangenis."

"Zoo, en mijn zusters?"

"In de gevangenis."

De knaap krabde zich achter het oor, zag vrouw Burgon aan en zeide
eenvoudig: "Zoo!"

Toen draaide hij zich op de hielen om, en een oogenblik later hoorde
de oude vrouw, die hem aan de deur nazag, hem met heldere, jeugdige
stem zingen, terwijl hij onder de donkere boomen, die in den nachtwind
floten, verdween:


                Le roi Coupdesabot
                S'en allait à la chasse,
                A la chasse aux corbeaux,
                Monté sur des échasses.
                Quand on passait dessous,
                On lui payait deux sous.



                       EINDE VAN HET DERDE DEEL.



INHOUD.


Boek I.

Parijs in zijn atomen bestudeerd.

                                                                  Bladz.
       I. Parvulus                                                    7
      II. Eenige zijner bijzondere kenteekenen                        8
     III. Hij is behagelijk                                           9
      IV. Hij kan nuttig zijn                                        10
       V. Zijn grenzen                                               11
      VI. Een weinig geschiedenis                                    12
     VII. De straatjongen vindt zijn plaats in de klassificatie
          der Indiën                                                 14
    VIII. Een vriendelijk woord van den laatsten koning              16
      IX. De oude geest van Gallië                                   17
       X. Ecce Paris, ecce Homo                                      18
      XI. Schertsen en heerschen                                     20
     XII. De in het volk besloten toekomst                           22
    XIII. De kleine Gavroche                                         23


Boek II.

De groote burger.

       I. Negentig jaren en twee-en-dertig tanden                    29
      II. Zoo de man, zoo de woning                                  30
     III. Zijn doopnamen                                             32
      IV. Een aspirant naar de honderd jaar                          33
       V. Basque en Nicolette                                        34
      VI. Magnon met hare twee kinderen                              35
     VII. Regel: ontvang alleen des avonds bezoek                    36
    VIII. Twee maken geen paar                                       37


Boek III.

De grootvader en de kleinzoon.

       I. Een voormalig salon                                        43
      II. Een der roode spoken van dien tijd                         46
     III. Requiescant                                                52
      IV. De bandiet sterft                                          59
       V. Om revolutionair te worden, is 't zeer goed de mis
          bij te wonen                                               62
      VI. Wat er van komt, als men een kerkmeester ontmoet           64
     VII. Een vrouw in 't spel                                       70
    VIII. Marmer tegen graniet                                       74


Boek IV.

De vrienden van het A. B. C.

       I. Een groep, die bijna tot de historie had behoord           81
      II. Lijkrede van Bossuet op Blondeau                           93
     III. Marius is verbaasd                                         96
      IV. De achterkamer van het koffiehuis Musain                   98
       V. Uitbreiding van den gezichteinder                         105
      VI. Res Augusta                                               108


Boek V.

Het nut des ongeluks.

       I. Marius behoeftig                                          115
      II. Marius is arm                                             117
     III. Marius groot geworden                                     120
      IV. De heer Mabeuf                                            124
       V. Armoede is een goede gebuur voor ellende                  128
      VI. De plaatsvervanger                                        130


Boek VI.

De conjunctie van twee sterren.

       I. Hoe familienamen ontstaan                                 137
      II. En 't werd licht                                          139
     III. Werking der lente                                         141
      IV. Begin eener zware ziekte                                  142
       V. Juffrouw Bougon wordt door verscheidene
          bliksemstralen getroffen                                  145
       VI. Gevangen gemaakt                                         146
      VII. Gissingen nopens de letter U                             148
     VIII. Zelfs invaliden kunnen gelukkig zijn                     150
       IX. Eclips                                                   151


Boek VII.

Patron-Minette.

        I. De mijnen en de mijnwerkers                              157
       II. De diepte                                                159
      III. Babet, Gueulemer, Claquesous en Montparnasse             161
       IV. Samenstelling der bende                                  163


Boek VIII.

De slechte arme.

        I. Marius zoekt een meisje met een hoed, en ontmoet een
           man met een pet                                          169
       II. Een vond                                                 170
      III. Vier brieven                                             172
       IV. Een roos in ellende                                      176
        V. Het spiegat                                              182
       VI. De wilde mensch in zijn hol                              185
      VII. Strategie en tactiek                                     188
     VIII. Een lichtstraal in het hol                               192
       IX. Jondrette weent bijna                                    194
        X. Tarief der huurrijtuigen: twee francs in 't uur          197
       XI. Dienstaanbieding van de armoede aan de smart             200
      XII. Besteding van het vijffrancsstuk van den heer Leblanc    203
     XIII. Twee alleen bidden niet op een afgelegen plaats          207
      XIV. Waarin een politieagent twee pistolen aan een
           advocaat geeft                                           209
       XV. Jondrette doet inkoopen                                  213
      XVI. Het liedje op een Engelsche wijs, in 1832 in de mode     215
     XVII. Hoe het vijffrancsstuk van Marius besteed werd           218
    XVIII. De twee stoelen van Marius staan tegenover elkander      222
      XIX. Een donkere achtergrond                                  223
       XX. De hinderlaag                                            227
      XXI. Men moet altijd eerst de offers vatten                   249
     XXII. De kleine die in het tweede deel schreeuwde              252



AANTEEKENINGEN


[1] Steek den slip van uw hemd in uw broek, opdat men niet zegge,
dat de patriotten de witte vlag hebben uitgehangen.

[2] Een onvertaalbare woordspeling op Desolles, Decases en Deserre. De
beteekenis van dit tweeregelig vers is, dat, om den op zijn grond
vesten geschokten troon te schragen, men van bodem, de sol, van
broeikas, de serre, en van hut, de case, veranderen moet; alzoo
Desolles, Deserre, Decases moesten vervangen worden.

[3] Een woordspeling. Door van suspendu (geschorst) de eerste
lettergreep sus te nemen, krijgt men pendu (gehangen).

[4] L'Aigle de Meaux. Aldus werd Bossuet genoemd, die bisschop te
Meaux was.

[5] Zoo Cesar mij roem en oorlog had gegeven en ik daarvoor de liefde
mijner moeder missen moest, zou ik den grooten Cesar zeggen: neem uw
schepter en uw zegekar terug, ik heb mijn moeder nog liever.

[6] La belle bouda et le dragon. Hierop slaat Bouddha en draak.

[7]         Zij moge schijnen of stralen,
            De beer keert naar zijn hol terug.

[8] Onze liefde duurde een geheele week; maar hoe kort zijn de
oogenblikken des geluks! 't Is niet der moeite waard acht dagen te
beminnen! De tijd der liefde moest immer duren; immer, immer duren!

[9] Gij verlaat mij om roem te behalen; mijn treurig hart volgt alom
uw schreden.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Ellendigen (Deel 3 van 5)" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home