Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Verspreide Opstellen, I
Author: Ligthart, Jan, 1859-1916
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Verspreide Opstellen, I" ***


  +---------------------------------------------------------------+
  |                                                               |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                  |
  |                                                               |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,    |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te     |
  | moderniseren.                                                 |
  |                                                               |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn |
  | hernummerd en verplaatst naar het eind van de alinea met de   |
  | verwijzing.                                                   |
  |                                                               |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn      |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden:            |
  | met of zonder accent, trema of koppelteken.                   |
  |                                                               |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als     |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als           |
  | ~uitgespatieerd~.                                             |
  |                                                               |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de          |
  | aangebrachte correcties.                                      |
  |                                                               |
  | Het tweede deel van 'Verspreide Opstellen' is als e-boek      |
  |                                                               |
  +---------------------------------------------------------------+


                          VERSPREIDE OPSTELLEN.
                                   I.



                          VERSPREIDE OPSTELLEN

                                  VAN

                             JAN LIGTHART.

                                   I.

                              TWEEDE DRUK.

                UITGEGEVEN VOOR HET LIGTHART-COMITÉ DOOR
             J. B. WOLTERS' U.M.—GRONINGEN, DEN HAAG, 1917.



In deze serie zijn verschenen:

  JAN LIGTHART, Verspreide Opstellen, I      _2e dr._ ƒ 0,70
  JAN LIGTHART, Verspreide Opstellen, II              - 0,70
  JAN LIGTHART, In Zweden                    _2e dr._ - 0,95

en zullen in den loop van 1918 of 1919 verschijnen:

  JAN LIGTHART, Over Opvoeding, I.
  JAN LIGTHART, Over Opvoeding, II.
  JAN LIGTHART, Jeugdherinneringen.



TER INLEIDING.


Op verzoek van den uitgever J. B. Wolters belastte Jan Ligthart zich in
het jaar 1899 met de redactie van een nieuw opvoedkundig weekblad. Dat
blad noemde hij School en Leven.

Dat was niet een toevallige titel, noch minder een mooie leuze. Voor
leuzen, mooie woorden, die niet staan voor een inhoud, een zaak, was
Ligthart zoo bang, zoo bang, en aan het toeval liet hij niet graag iets
over bij zijn werk. Wat hij deed, deed hij goed, tot in de uiterste
puntjes verzorgd. Een titel of een opschrift vond hij niet iets, dat
zijn aandacht onwaardig was.

Die naam drukte een beginsel uit. Ook dat is nog onvolkomen gezegd. Een
beginsel is een algemeene grondstelling, van waaruit gevolgtrekkingen
worden gemaakt, die dan gelden of gelden moeten voor een bijzonder
geval. En juist die manier van handelen had in Ligtharts oogen zoo
groote gevaren. Hij vreesde, dat het levende, het persoonlijke, het
eigen-aard-ige, d.i. dat, wat zijn eigen aard en natuur heeft in zijn
aard en natuur miskend zou worden door het te brengen onder algemeene
regels.

Die naam School en Leven was een openbaring van zijn wezen. Ik zeg niet
van zijn opvoedkundig denken. Want opvoedkunde was voor Ligthart niet
alleen product van denken: opvoeden was voor hem liefhebben, begrijpen,
meevoelen. Het was zich zelf opvoeden en zich zelf verloochenen, het
was géven. Geven in blijmoedigheid, in dankbare overgave.

Zoo vloeide al zijn opvoedkunde voort uit zijn opvoeden. Hij begon niet
te redeneeren, hij zette vooraf geen zwaarwichtige theorieën op. Hij
ving niet aan met een stelsel te ontwerpen, dat hij opgebouwd had op
grond van beschouwingen en overwegingen.

Neen, hij vond een taak voor zich, kinderen, die hij moest opvoeden, die
hij kennis moest bijbrengen, die hij moest helpen, hun slechte neigingen
te overwinnen. Hij begon maar met die taak, want opvoeden kan immers
geen uitstel lijden. Hij begon door zich aan het kind te geven. En al
werkende, leerde hij het kind in 't algemeen, het kind in het bizonder
kennen. Wat men zoo innig liefheeft, leert men spoedig kennen, verstaat
men dus. En zoo deelde hij, uit de schatten van zijn ervaring, lessen
uit, zoo trachtte hij ons het kind te leeren zien, als zijn eigen, snel
indringende blik het ontdekt had. Omdat hij zich gaf, was zijn opvoeden
zooals zijn leven, en zijn opvoedkunde was zooals zijn opvoeden, omdat
hij zoo door en door echt was en de klove tusschen zijn en uiting niet
kon verdragen.—Zoo werd de naam School en Leven een openbaring van
_Ligtharts_ wezen.

_De school._ Ligthart was met geheel zijn hart schoolmeester. Hij leefde
in en voor de school.

Wie hem bezocht, werd aldra uit zijn tuin meegenomen naar het
schoolgebouw, dat er naast lag. En hij toonde hem den schooltuin, de
schoolplaten, de nieuwe leermiddelen, de nieuwe modellen, die de
kinderen hadden gemaakt.

Hij heeft nooit iets anders willen zijn en worden, dan schoolmeester.
Voor hem zijn er—zoo werd na zijn dood opgemerkt—schoolmeesters
geweest, die ook beroemd werden en tot de verstandelijk oppersten van
ons land gerekend werden. Maar dan waren zij schoolmeester af geworden,
en werden dan bekend als staatsman, geleerde, of iets anders. Doch
Ligthart verstond het voor het eerst, tot het keurkorps onzer leidende
geesten gerekend te worden als _schoolmeester_.

Voor de school werkte hij. Hij begreep dat de menschelijke kracht klein,
de tijd van leven en arbeiden kort is, en dat men dus, om iets tot stand
te brengen, zijn krachten niet over een te groot gebied moest verdeelen,
maar op beperkte ruimte samentrekken. Toen hij mij na den derden
jaargang opnam in de redactie van School en Leven schreef hij mij: zoo
zullen we samen probeeren iets aan de opvoeding en in de school te
verbeteren, aan Hooger Macht overlatende de geheele maatschappij te
vervormen.

Ten opzichte der opvoeding en van het onderwijs stelde hij den
schoolman als allereerste eisch, dat die zorgen moest, dat de kinderen
in de school met opgewektheid in een vredige, vriendelijke atmosfeer
rustig en degelijk leerden werken.—Zeker, de onderwijzer mocht zijn
belangstelling wijder uitstrekken, zijn bemoeiingen uitbreiden, in de
breedte en de diepte, maar zijn eerste werk lag in de school!

_Het leven._ Daar zal Ligthart allereerst mee bedoeld hebben het
practische leven. Hij wilde een innig verband tusschen de school en
het leven. Welke taak heeft het leven voor ons? Die vraag moeten wij
beantwoorden, als wij gaan onderwijzen. Welke kennis, welke vaardigheden
zullen later van een kind geëischt worden? Geef het die in de school,
op de kortst mogelijke, op de duidelijkste wijze.

Raadpleeg dus de levenspractijk. Voer het kind de wereld in, en breng de
wereld bij het kind. Hoe rijk is onze omgeving aan stof voor onderwijs,
voor nadenken.[1]

[1] Zie omtrent de bijzondere wijze, waarop Ligthart dat heeft gedaan,
    het tweede deel dezer uitgave: „In Zweden”.

Hij wil geen schijnwetten, noch boekengeleerdheid. Hij wil kennis, die
een deel geworden is van ons zelf. Ons voedsel wordt omgezet in spier en
been en zenuw en bloed; zoo ook moet het geestelijk voedsel opgenomen
worden, een deel van ons zelf, dat wij er mee kunnen denken, voelen en
handelen.

       *       *       *       *       *

Toch denkt Ligthart nog aan iets diepers en meer omvattends, wanneer hij
van leven spreekt. Men kan er geene nauwkeurige bepaling van geven. In
het woord sterft de werkelijkheid. Onze verstandelijke begrippen zijn al
ontoereikend, om het inwendige, onmiddellijk ons zelf bewuste zijn, te
omlijnen. En het woord, dat die begrippen dan aanduidt, wordt vaag en
hard tegelijk, het is nòch nauwkeurig, nòch wisselend met het leven mee.
Léven—dat is voor Ligthart beweging, wisseling en stage verglijding,
maar tevens kracht, werking. Het levende staat geen oogenblik stil: het
is elk volgend oogenblik iets anders, dan het was in het voorafgaand
moment. Het oefent invloed uit, doet iets van zich uitgaan, om op zijn
beurt ook wijzigenden invloed te ondergaan van wat het omringt. Leven is
een geheel: het is met ontelbare draden doorweven, die de verschillende
levensuitingen samenhouden, die ons voeren van de eene openbaring tot de
andere. Zet het mes in dat leven, om er een stuk uit te halen, teneinde
dit als afzonderlijk geheel te beschouwen, dan snijdt ge de vezels door,
waarmee dat deel vastzat aan het andere en krijgt ge iets, dat anders
is.

Het levende is het schoone, het boeiende, het bekoorlijke. Want het
heeft zijn frischheid en doelmatigheid, die niet alleen een lust voor de
stille beschouwing zijn, maar ook onze aandacht tot zich trekken, onze
sympathie wakker maken.

Tegenover dit leven staat de dood, die niet meer werkt, die geen hooger
ontwikkeling meer toelaat. Overal speurt Ligthart die tegenstelling.
Is een geloof niet dood, als het zich niet uit in daden van geloovende
en vertrouwende menschenliefde? Is het anders met den oudernaam, dien
gij U toeëigent, maar die U niet toekomt, wanneer er vaderzorg noch
moederliefde is? Welke winst weet uw paedagogiek U op te leveren, als
zij u alleen regels geeft, die ge werktuigelijk kunt toepassen, maar die
onrecht doen aan het kind, waarop ge uw regel toepast. Dood is uw naam,
dood uw paedagogiek.

Dood en leven, altijd blijvende tegenstelling. Het leven is er, om voor
het leven te strijden. Elk oogenblik dreigt ons het leven te ontzinken,
drijven we naar de stilstaande wateren des doods, waar rotting is en
afsterving.

Prediker en verkondiger van het leven is Ligthart geweest. Hij kon dat
zijn, omdat hij het zoo innig liefhad. De kleine levensvreugden zelfs
versmaadde hij niet, maar wist hij dankbaar te genieten: een gesprek met
een vriend, bij de warme kachel onder een kopje thee was hem een genot.
De natuur wist hem groot en gelukkig te stemmen De wijde heide, het
breede water, het ruischende bosch, het golvende korenveld; de hemel,
waar blauw brak door lichte wolk of een goud-rand een donkere wolk
omzoomde, dat alles kon hij genieten met een intense vreugde. Het spel
der golven, glijdend en wisselend, van tint veranderend, een bewogen
oneindigheid, boeide oog en mijmerenden geest. Het vlugge spel der nest
bouwende en voedsel zoekende vogels volgde hij, ook in zieke dagen, met
gespannen aandacht. Had de kunst niet eveneens diepe ontroeringen voor
hem? Hij leefde in een zin- en zangrijke uitdrukking, hij laafde zich,
als hij dorstig was naar verkwikking, aan Vondel en Huyghens, aan
Staring en Van Eeden. De menschenwereld, om wier zonde en slechtheid, om
wier leed en ellende zijn teere ziel schreide, beurtelings met felle
smart en neergebogen leed, had toch nog zooveel aantrekkelijks voor
hem. Hij genoot van kinderlach en kinderspel en kinderarbeid: kortom
kinderleven, dat is kindergroei. Hij kon ontroerd zijn over de weldadige
hulpvaardigheid van een arme hofjes-bewoonster, en dankbaar voor de
edele daad van een goed man. Het was een vreugd in zijn leven, als hij
vertellen kon van een onderwijzer, die zich aan zijn klas, een moeder,
die zich aan haar gezin, een predikant, die zich aan zijn gemeente
wijdde. Hij wist verborgen krachten, voor hem vreugden en schoonheden,
in anderen te ontdekken, en hij verblijdde zich, wanneer hij die zag
ontluiken en groeien, zich nauwelijks of niet bewust, dat ze ontloken
onder en door zijn lichtende liefde. Zijn tintelende geest, vol van
vonken-spattende humor, vonken, die lichtten, maar niet kwetsten—wist
ook overal het guitige te ontdekken, en anderen aan te wijzen.

Zoo had hij het leven, het volle leven in zijn verscheiden eenheid lief
met een groote, machtige liefde.

En toch was het leven hem niet gemakkelijk geweest. Het gaf hem mee een
zwak gestel, dat hem kwelde, van zijn jonge kinderjaren tot het uur van
zijn sterven. Een zwak hart, met al de benauwdheden en kwellingen, die
er mee kunnen samengaan, was zijn deel. Hij had een wonderbaar fijn
besnaard gemoed, zoodat hij onrecht, anderen aangedaan, als zijn eigen
leed voelde. Zijn hart bloedde van deernis met al de arme kinderen, die
onder dwaasheid, onverschilligheid en booze harteloosheid leden. Heel
zijn sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel kwam in opstand tegen het
onrecht, dat Frankrijk pleegde in zijn Dreyfuszaak, Engeland beging met
zijn concentratiekampen en dat Duitschland met België's behandeling
op zijn geweten laadde.—De dood ontnam hem een zijner liefsten: zijn
eenigst zoontje stierf, toen het kind negen jaar was. Ook spaarden de
menschen hem niet. Hij moest ervaren, dat zijn woorden verdraaid en zijn
edelste bedoelingen verdacht werden gemaakt. De vale nijd zat uit te
kijken, of hij niet iets vinden kon, dat hem aangetijgd kon worden, of
waarmee zijn werk beklad kon worden. In zich zelf eerlijke bekrompenheid
riep hem voor haar rechterstoel, woog hem en vond hem te licht. Maar de
grootste moeilijkheid gaf het leven Ligthart in zijn altoos doorgaande
worsteling om God. Hij had het absolute, het eenig vaste willen grijpen,
in deze voorbijgaande en zondige wereld. Boven de vergankelijke
vluchtigheid en de zich zelfzoekende eigenbaat der menschen, voelde
hij den Eeuwige, in zijn onveranderlijke trouw en Heiligheid. Hij
wilde Hem kennen, niet door een stelsel, een geloofs_leer_, maar door
geloofs_leven_. Hij wilde God in zijn leven ervaren en openbaren.
Hem ervaren en openbaren dan vooral, als „onspoeds felle slagen” hem
deerden. Dan wilde hij zijn lijden opvatten als een zegenende, wijl
louterende gerechtigheid. God moest voor hem zijn hoogste leven, het
Leven zelf zijn, waarin hij eigen leven veilig geborgen wist. De
aardsche openbaring van dat Leven wilde hij in Christus' gestalte
zien, wiens rood-gouden liefde hem alle aardsche liefde kleurloos
liet schijnen. Tegenover deze zielsneiging streed dan weer het scherpe
ontledend verstand, dat dit geloof redelijk wilde begrijpen, botste ook
de lichaamszwakte en de benauwdheid, die soms bijna tot smartelijke
vertwijfeling werd.

Neen waarlijk, aan moeite, aan levensleed ontbrak het Ligthart niet.
Toch was hij de bezielde profeet van het leven, omdat hij het liefhad
met een innige liefde, omdat hij er meer en meer in leerde zien, Gods
taak en Gods geschenk, ons opgelegd en toebedeeld.

       *       *       *       *       *

_School en Leven._ Ligthart zou het zelf niet zoo uitgelegd hebben,
als men hem vroeg, waarom het zoo heette. Hij was een intuïtief, een
spontaan man, een aan de kunstenaars verwant gemoed. Niet uit het
beredeneerde overleg, maar uit de diepere onbewustheid ontsprongen zijn
gedachten, zijn opmerkingen. Zoo werden zijn woordspelingen plotseling
geboren als lichtflitsen. Zoo ontdekte hij ineens een beeld, een
gelijkenis, bracht een boekweitveld hem op een paedagogische gedachte,
kon een bezoek aan een ringoven hem een opvoedkundig artikel in de pen
geven. Een voorval dat hij beleefde, zette hem aan 't denken en zette
zich om tot een studie. Het leven treft hem en hij reageert er op met
zijn geheele zijn, met al zijn weten, ervaren en voelen,—hij antwoordt
op het leven met zijn leven.

       *       *       *       *       *

Zoo zijn in de woorden, School en Leven, de grondtrekken gegeven van
Ligtharts paedagogiek.

Het blad had een ondertitel. Het was een blad _voor opvoeding en
onderwijs in school en huisgezin_. Ook in dezen titel kwam Ligtharts
neiging tot geheelen weer uit. Hij zag met vreugde de samenwerking van
school en huisgezin. Hij wilde geen scheiding. Maar het gezin moest
ook onderwijzen. Het kind moest dit niet alleen van de school, maar
ook in het huisgezin leeren. De moeder kan, onopzettelijk, de kinderen
rondleiden in de natuur, inleiden in de boeken, plaatjes met de kinderen
bezien, aldus de ontwakende belangstelling der kinderen bevredigend
en tegelijk hun weetlust opwekkend. En herhaaldelijk heeft Ligthart
voorbeelden, practische voorbeelden gegeven, hoe men in huis kan
onderwijzen. En de school is niet alleen een leerinstelling: zij
moet ook opvoeden, zij moet de karaktervorming van het kind niet
verwaarloozen. Trouwens, onderwijst men goed, dan voedt men ook op; wie
de krachten van het kind in het werk stelt, zóó, dat het met vreugde
arbeidt, onderwerpt de booze neigingen.

       *       *       *       *       *

Ligthart heeft School en Leven geredigeerd tot zijn dood, al moest hij
de redactie ook overlaten, als uitlandigheid of ziekte hier toe noopten.
Maar dan werd het zooveel mogelijk in zijn geest en naar zijn
opvattingen geleid.

Hij was in dit blad de beminnelijke gastheer, nooit de starre betweter.
Wie lust had, kon het uitspreken, als hij 't goed meende—ook al
verschilde hij van den redacteur.

En hij zelf gaf zich ook in zijn blad, geheel en onvoorwaardelijk. Hij
was er als in een familiekring, zei hij zelf.

       *       *       *       *       *

Hij wilde steeds zoo schrijven, dat de menschen hem lazen. Hij kwam tot
de lezers. Hij stelde zich voor, dat ze, moe van hun dagtaak, afgetobd
door werk, verzonken in zorg, gekweld door leed dikwijls, hun krant
openden. Dan moesten ze als 't ware aan 't lezen gebracht worden. Ze
moesten door den vorm geboeid, door den inhoud gelokt worden, om zoo,
ontheven aan zich zelf, in eens op te gaan in denken over 't kind.
Ligthart ging tot de lezers, om ze mee te nemen naar zijn eigen, lichte
hoogten; niet, om bij hen te blijven.

Omdat hij zoo sprak tot de lezers, zette hij ze aan 't werk. Hij
prikkelde hun denken, daarmee ook hun tegenspraak. En (als dat geen
vervelend betweterig geschrijf was, alleen een genoegen voor den man,
die het gaf, maar een last voor den redacteur en een ergernis voor den
lezer), dan gunde hij graag ruimte aan die tegenspraak, verduidelijkte
zijn meening, verklaarde zich nader en eindigde dikwijls met het
gemeenschappelijke in de overtuiging der verschillende auteurs aan te
wijzen.

Sommige zijner opstellen in School en Leven zijn bijeengebracht in de
twee bundels, Over Opvoeding, die nu reeds in vierden druk verschenen
zijn.

Maar nog altijd rustten in de verschillende jaargangen van School en
Leven stukken, die bewaard moesten blijven.

Van die stukken verschijnt hier thans een eerste bundel. Hij is, met
eenige zeer geringe medewerking van mijn zijde, bijeengelezen door
Mevrouw Ligthart, die er hier en daar een enkele noot aan heeft
toegevoegd. Voor het overige is de bundel, in afwisseling en
opeenvolging der stukken, zoo samengesteld als Mevrouw Ligthart
vermoedde, dat de auteur het zelf zou hebben gedaan.

Ligthart schreef in het laatst van zijn leven vereenvoudigde spelling.
De artikelen, in die spelling geschreven, hebben wij niet gewijzigd: al
moest daardoor deze bundel ook in twee spellingen verschijnen. Maar wij
wenschten niet te kort te doen aan de overtuiging van den auteur, die
welbewust de vereenvoudigde was gaan gebruiken, toen de regeering dwong,
deze spelling uit de school verwijderd te houden.

       *       *       *       *       *

Deze uitgave, die niet veel minder copie bevat dan de bundels Over
Opvoeding, die f 2.50 kosten, is veel goedkooper. Mevrouw Ligthart
heeft gaarne de copie voor deze uitgave afgestaan, de uitgever heeft
alleen zijn oorspronkelijke kosten, geenerlei winst berekend, en deze
berekening, ondanks de sterk verhoogde papierprijzen, gestand gedaan.

Ten slotte had het Ligthart-comité de gelegenheid, om deze uitgave
geldelijk te steunen.

       *       *       *       *       *

Deze bundel is de eerste, die met hulp van dat comité verschijnt. Het
werd spoedig na Ligtharts dood in Februari, opgericht, op aanstichting
der heeren De Jong en Eigenhuis, schoolhoofden te 's-Gravenhage. Tal van
mannen en vrouwen—uit de meest verscheidene kringen der gemeenschap
en van onderscheidene levensrichting—vereenigden zich, om gelden te
verzamelen, teneinde een goedkoope uitgave zijner geschriften mogelijk
te maken. Steun ondervond dit comité in ruime mate. Zoo kon deze bundel
verschijnen, die weldra gevolgd zal worden door het boeiende reisverhaal
In Zweden. Wij kunnen daarna nog doorgaan, al zou het ook een poos
moeten duren, voor wij ook de Jeugdherinneringen goedkooper verkrijgbaar
kunnen stellen.

Het ligt in de bedoeling, dat bij elk deel een korte inleiding van mijn
hand komt, om het in zijn aard te karakteriseeren, en één zijde van
Ligtharts rijke persoonlijkheid te belichten. Zij, die reeds nu meer en
vollediger omtrent den mensch ingelicht wenschen te worden, zullen hun
weetlust kunnen voldoen door de lezing van het gedenkboek: Jan Ligthart
herdacht, dat in October 1916 bij Ploegsma is verschenen. De uitgever
heeft het comité een aantal exemplaren afgestaan, en zoo is het in
verschillende leeszalen zeker te krijgen.

       *       *       *       *       *

En zoo moge dan deze bundel de wereld ingaan en licht en zegen
verspreiden. De zon is onder voor onze oogen, maar nog is haar glans en
warmte op de aarde.

                                                          R. CASIMIR.



I. VROEGE TUCHT.


     Een kind is Godlik van natuur. Aan 't eeuw'ge
     Ontstegen brengt het in zijn ziele kennis
     Van 't Godlike en ook herkennen mee.
     Het Hoogste, Heerlikste is hem nabij.
     Zich bang, bedrukt en klein te voelen, daarvoor
     Is gelegenheid en tijd op aarde!
     Eèr het al vroeg! Behoud het als een engel!
     Vertrapt het ene van z'n schone bloemen—
     Bestraf het—als men kindren straft—om moord;
     Liet het zijn rozenstruik achtloos verdorsten,
     De arme moeder van veel arme kindren,—
     Weiger dan hem zijn koele waterdronk;
     Heeft het vernield een nest van jonge vogels—
     Laat op de harde vloer hem hongrig slapen,
     Van Moeder, Vader, broertjes, zusjes ver—

Menigeen zal deze dichtregelen uit Schefer's „Laienbrevier”, zo
innig-ernstig door Buist vertaald, met bizondere instemming gelezen
hebben. „Een kind is Godlik van natuur. Eér het al vroeg! Behoud
het als een engel!”—dat wil er bij velen graag in. Er zijn heel
wat volwassenen, die dwepen met de onschuld der kinderen. Tegenover
de onreinheid en ongerechtigheid der volwassenen stellen ze dan de
ongereptheid der jeugd. Volwassenen zijn berekenend, huichelachtig,
schijnheilig, en wat niet meer! De wereld heeft ze bedorven. Als
kinderen waren ze naïef, oprecht, openhartig, mededeelzaam, welwillend,
rein, zonder naijver, wangunst, zelfzucht. Maar de wereld, o die wereld.
Die heeft de zuivere vruchten aangestoken, die heeft ze met allerlei
leliks besmet. En nu is er weinig of niets meer van het oorspronkelik
reine over.

Deze beschouwing kan ik niet delen. Wanneer kinderen rein schijnen,
zonder de vele ondeugden, welke de volwassenen in zichzelf en hun
medemensen veroordelen, het is niet door wezenlike reinheid, maar door
onrijpheid. Hun reinheid moet nog blijken in de strijd des levens.
Bezaten ze wezenlik de deugden, welke kortzichtige dweperij hun
toeschrijft, en misten ze inderdaad de ondeugden, welke men niet in hen
ziet, dan zouden ze, al ontwikkelend, die deugden ook in steeds rijker
mate moeten tonen, aan die ondeugden bij voortduring vreemd blijven.
Maar het goede en het kwade is bij hen evenzeer aanwezig als bij de
ouderen, anders zou het nooit te voorschijn kunnen komen. In kiem is
het er voorhanden. En nu gaat het niet aan van een reiner natuur te
spreken, omdat de onreinheid nog niet is kunnen uitgroeien. Eerst als
het leven met al zijn verleidingen tot zinnelikheid, hebzucht, eerzucht,
heerszucht, wangunst, de ziel onaantastbaar heeft bevonden, eerst dan
kan men spreken van wezenlike onschuld en reinheid. Maar hoe velen zijn
er, die deze proef des levens doorstaan? Prijs niemand gelukkig vóór
zijn dood, zei de wijze Solon. Evenzeer kan men zeggen: Noem niemand
rein, eer hij het leven heeft doorgemaakt.

Het leven is enerzijds een toetssteen, die 't zuivere goud in zijn
volle zuiverheid doet uitkomen. Maar anderzijds, en nog véél meer, kan
men het een smeltkroes noemen, waarin het goud van al zijn onzuivere
bijmengselen bevrijd wordt. Door levensstrijd, door levensleed worden
we gelouterd. Hierbij blijkt, hoe weinig echts en reins en goddeliks in
ons is, ondanks de schone waan uit onze jongelingsjaren. We boeten heel
wat zelfwaardering—altemaal zelfoverschatting—in, wanneer we in de
omgang met de wereld ervaren, niet hoe slecht de wereld, maar hoe slecht
_wij zelf_ zijn. En gelukkig, als we tot dat inzicht komen. Dan is er
altans enige hoop, dat we door de ervaring, toenemend in zelfkennis,
gaandeweg verbeteren, en de wereld een weinigje beter verlaten dan we
er ingetreden zijn.

't Klinkt sommigen misschien ongerijmd, maar voor mij is de grijsheid
licht onschuldiger dan de jonkheid, onschuldiger in de zin van reiner.
De jeugd is onwetend, onwetend ook van haar eigen kwaad, maar ze moet
nog een heel reinigingsproces doormaken, aleer ze ook onschuldig mag
heten. Dan pas mag ze rein worden genoemd, als ze bestand is tegen de
verzoeking, als ze door zedelike zuiverheid onvatbaar is voor 't kwade,
hoewel haar menselike natuur zich in volle kracht ontplooid heeft. Maar
zijn er zo velen? Neen, niet de wereld _maakt_ ons slecht, maar de
wereld doet uitkomen, hoeveel slechts er in ons _aanwezig_ is. Door een
kind buiten de wereld te houden, bewaren we het niet in reinheid, maar
in onrijpheid. Geen zedelike grootheid zonder strijd. En daarom mag het
niet wezen: „_Behoud_ het als een engel!”, maar moet het veeleer luiden:
„Indien mogelijk, _maak_ het tot een engel.”

       *       *       *       *       *

Ik zou deze waan van kinderlike onschuld niet met zoveel nadruk
bestrijden, als hij niet zo veelvuldig werd aangetroffen en tot zoveel
misvatting en ontgocheling leidde. Daardoor toch zijn vele ouders
onnadenkend, zelfs onvoorzichtig en roekeloos in de opvoeding van hun
hele kleintjes, die lieve onschuldige wezentjes, terwijl ze onbillik
zijn tegenover de ouderen. Ze menen heus, dat die lieve onschuldige
wezentjes lief en onschuldig _zijn_ en dat ze ook heel best zo kunnen
blijven. En wanneer dan die liefheid en onschuld verdwijnen en de
kinderen ondeugend en nog erger worden, nemen ze dat die kinderen
kwalijk. Dan trekken ze gauw aan 't werk, om de verloren liefheid en
onschuld in hun kroost te herwinnen—met straf.

Zo wil ook de dichter van „Vroege Tucht”:

     Vertrapt het ene van z'n schone bloemen,
     Bestraf het—als men kindren straft—om moord;
     Liet het zijn rozenstruik achtloos verdorsten,
     De arme moeder van veel arme kindren,
     Weiger dan hem zijn koele waterdronk;
     Heeft het vernield een nest van jonge vogels,
     Laat op de harde vloer hem hongrig slapen,
     Van Moeder, Vader, broertjes, zusjes, ver...

Zie nu toch eens aan. Eerst hebben we de kortzichtigheid begaan,
het kind een engel te achten, en nu het ons hierin teleurstelt, nu
er gewoon-menselike fouten voor den dag komen—onnadenkendheid,
onmeedogendheid, hardheid—nu moet het kind op dezelfde wijze behandeld
worden als waarop hij anderen behandeld heeft, opdat toch maar vooral
de engel in hem gehandhaafd blijve, met andere woorden, opdat de
volwassenen om hem heen in hun engelenwaan kunnen blijven voortdromen.

Wat heb ik het dikwijls gezien, dat ouders, ontnuchterd in hun dom
gedroom, boos werden op de gevallen engeltjes en hun teleurstelling met
straffen wreekten op de kleine, onwetende schavuiten. Dan werden die
onnozele zondaars voor hun vergrijpen bij de arm gegrepen, door elkaar
geschud, geslagen, de kamer uitgestuurd, van voorrechten beroofd of op
andere wijze gekastijd, alleen omdat ze geen engeltjes hadden kunnen
blijven, wat ze in de wieg zo plechtig beloofd hadden. Vroeger—zo
heette het dan—waren ze toch zo lief. En nu—

De drift der ouders was onbillik, maar begrijpelik. De mensen hadden
zichzelf niet tot volmaaktheid kunnen brengen, nu wilden ze tenminste
hun kinderen, die zo lief volmaakt _waren_, ook volmaakt _houden_. En
laten we aannemen, dat ze zulks niet wilden uit eigen gemakzucht, maar
uitsluitend in het belang der kinderen. Maar dom was het, en jegens de
kinderen schandelik onbillik, dat is niet tegen te spreken. Ze hadden
de fouten moeten voorzien, ze hadden de overtredingen moeten voorkomen,
ze hadden, wetende wat er te wachten was, daarop hun opvoeding
moeten inrichten. Ze hadden door nu en dan een enkel woord, door een
doeltreffend verhaaltje, maar bovenal door hun voorbeeld, door hun
omgang met de kleintjes, de gebreken reeds moeten bestrijden, aleer
deze zich openbaarden, de deugden moeten aankweken, die in de omgang
met mensen, dieren, planten en dingen, zo gauw gevaar lopen in de zeer
zelfzuchtige kinderhartjes, zelfzuchtig n'en déplaise die engelennatuur.
Ze hadden de invloed van hun rijper zedelikheid moeten doen gelden
en inwerken bij die onschuldige, ach neen onrijpe en dus onzedelike
beginnertjes in 't mensbestaan. En dat hadden ze al vroeg moeten doen,
al heel vroeg, zoodat de kindertjes _geleerd_ hadden—versta me wel:
_geleerd_—bloemen te ontzien, dorstige rozenstruiken te begieten en
vogelnestjes te sparen, en liever alles te verzorgen dan te vernielen.
Dan waren die harde straffen onnodig geweest.

       *       *       *       *       *

Nu—worden de kinderen gestraft voor de achteloosheid en domheid der
ouders. En, dit maakt de zaak nog erger, met die straffen begaan de
ouders een twede fout. Als ze, straffende, de kinderen nog maar in 't
rechte spoor brachten. Maar ze brengen hen nog verder van 't pad. 't
Kind heeft gezondigd jegens bloemen, struiken, vogels. Nu begaan de
ouders dezelfde zonde jegens de kinderen. Jij hebt die bloem vertrapt,
nu zal ik 't jou doen. Jij hebt die struik dorst laten lijden, nu zal ik
jou naar water laten smachten. Jij hebt de jonge vogels hun slaaphoekje
verstoord, nu zal ik jou op de harde grond laten overnachten. Dan zul je
wel voelen, wat voor ellende je die arme wezentjes hebt aangedaan, en
voortaan zachter gestemd zijn en teerder handelen.

Dat lijkt er veel op, of men de duivelen wil verdrijven door Beëlzebub,
de overste der duivelen. Dat is het kwaad met het kwaad bestrijden. Ik
weet wel, dat het niet hetzelfde is, daar het kind hard was uit lust
of gevoelloosheid, terwijl de opvoeders hard waren uit plicht en juist
uit zorg voor hun kroost, dat er alzo een groot onderscheid was in de
bedoeling der daden en daardoor ook in de geest dier daden, maar het
feit is toch, dat men het kind hetzelfde _aandoet_, wat men in hem
veroordeelt.

De opvoedkundige redenering, waarop deze houding gegrond is, heeft
een kern van waarheid. Door ervaring moet een kind leren, hoe pijnlik
sommige dingen zijn, opdat hij er zich voor wachte jegens anderen. Maar
er is verschil tussen ervaring en ervaring. Het wezenlike kenmerk van
ervaring is het onontkoombare, het leven doet het u aan en niemand kan
er u dan voor behoeden. Ervaring brengt de gevolgen van uw daden. Gij
gaat door 't leven, en wat ge al gaande opdoet, dat is uw ervaring. 't
Is uw reactie op 't leven, 't is de reactie van 't leven op u. Maar de
gedragingen van zulke straffende opvoeders hebben niet het noodlottige
en daarmee de donkere ernst van de levenskastijding. Ze hebben iets
zeer opzetteliks, iets kunstmatigs en dus onnatuurliks en vaak zeer
onrechtvaardigs. De ervaring, die ze 't kind doen ondergaan, staat tot
wezenlike ervaring, als een kunstplant tegenover de natuur. En dit voelt
het kind ook wel, al maakt het zich dit onderscheid niet bewust. Het
voelt wel, dat het van al deze bestraffingen zeer wel verschoond had
kunnen blijven, als vader of moeder ze zich niet tot een paedagogiese
plicht hadden gerekend. Juist het opzettelike, gewilde, plichtmatige
ontneemt aan deze komedie-ervaring haar opvoedend karakter. Vaak ziet
men dan ook, dat het kind zijn oude zonden voortzet, doch er goed op
past, dat de ouders er niets van merken. Het vreest de straffende hand
en ontvlucht die. Dat kan het de echte ervaring nooit. Die ontvlucht
niemand, ook het kind niet. Een kind, dat zich eenmaal aan de
brandnetels geprikt heeft, is voortaan wel voorzichtiger. Maar hoe
dikwijls wordt een kunstmatige straf ontdoken of zelfs getrotseerd?

Daar komt nog iets bij. Niet ieder wordt door harde ervaring vertederd.
Ervaring kan een opwekking van meegevoel worden, maar 't kan ook
omgekeerd uitlopen. Door de ervaring kan men verhard worden. En door de
ervaring kan men ook tot de overtuiging komen, dat een toestand lang zo
treurig en meelijwaardig niet is, als wij eerst hadden gedacht. Een
teergevoelig, rijk kind, dat met medelijdend hartje naar sommige arme
kinderen ziet, zou misschien dat medelijden gans verliezen, als het
eens volkomen met die arme kinderen meeleefde. Wellicht zou het dan die
armoede nog niet zo'n erge ellende vinden, ja, de onbekommerdheid van
een woonwagenbestaan aantrekkeliker achten dan de weeldebekommernissen
van het paleisleven.

Zodat ik maar zeggen wil: dat we in de opvoeding wel ervaringswijsheid
moeten helpen aanbrengen, maar dat we ons wachten moeten voor een
averechtse toepassing van dit goede beginsel. En zulk een averechtse
toepassing acht ik aanwezig in de voorbeelden van onze dichter en
overal, waar men daarnaar handelt.

       *       *       *       *       *

In het onderhavige geval haperde het bij 't kind aan tederheid. Welnu,
wat ligt dan meer voor de hand, dan dat men het kind tot tederheid
opvoedt, dat men tedere stemmingen en gezindheden in hem wekt, dat men
hem het goeddoende en koesterende van de tederheid bij ervaring lere
kennen. Hem daartoe met dorstlijden, harde slaapvloeren en andere
kwellingen een denkbeeld te geven van tederheid in 't algemeen en
bizonderlijk van de tederheid zijner opvoeders, dit lijkt mij wel wat
zonderlinge manier. De opvoeders moeten tonen te bezitten, wat ze hun
kinderen willen aanbrengen, zij moeten in rijke mate hebben, wat ze bij
hun kroost uit zwakke kiemen wensen te ontwikkelen. En daartoe moeten ze
hier een voorbeeld geven van tederheid, zowel in de behandeling van hun
kroost als in de zorg voor alle andere levende wezens, die hen omringen.
En ik mag er wel bijvoegen: ook in de zorg voor alle voorwerpen. Want
wie met stoelen kan smijten en boeken kan verwaarloozen, mist een
sentiment van zorg, dat zich straks ook kan doen gevoelen in de omgang
met natuurgenoten.

Bij sommige kinderen is de tederheid zo groot, dat ze eer getemperd dan
gesterkt moet worden. Maar daar gaat het nu niet om. 't Gaat om de
minder gevoelige natuurtjes. En nu is de vraag: hoe zullen we in deze
de tederheid wekken of versterken. Naar mijn mening, door tederheid te
geven, tederheid, niet als een slappe, sentimentele, ziekelike
overgevoeligheid, maar als een zachte, zorgende, verkwikkende, sterkende
kracht.

Deze laatste onderscheiding mag nog wel even in 't licht worden gesteld.
Er zijn mensen, die bij al zulke woorden als tederheid, zachtheid,
liefde, denken aan iets zwaks, iets zoeteliks, iets kwijnends, iets
ziekeliks. Maar ze denken glad mis. Wie de juiste betekenis van deze
woorden wil leren kennen, moet zien, hoe b.v. de zusters van 't Roode
Kruis het slagveld rondgaan, de gewonden opnemen, verdragen, laven,
wassen, verbinden, hoe ze met troostende stem, met sterkende blik, met
zalvende hand even vaardig als voorzichtig hun reddingswerk verrichten
te midden van een afgrijselike ellende, waarin de sentimentaliteit
zou flauw vallen. Wie tederheid, zachtheid, liefde wil zien, moet de
middernachtzendelingen volgen in hun gevaarvolle toewijding, waar ze
zich te midden der ruwste zedeloosheid wagen, om door een enkel zacht
waarschuwend woord, een enkele liefdevolle aanraking, de verdoolden
voor een dreigend en reeds dicht naderend bezwijken te behoeden. Wie
tederheid, zachtheid, liefde wil zien, moet op Zaterdagavond met
een vrouwelike heilsoldaat, de kroegen ingaan, om bij jeneverdamp
tabaksrook, onder gevloek en gezwets, een Strijdkreet te verkoopen, een
Heilskreet te slaken. Wat is het toch, dat sommige mensen zo schamper
over tederheid en liefde doet spreken? Willen ze misschien zelf niet,
wanneer ze in ellende zitten, met zulk een tederheid en liefde bejegend
worden? 't Is voor hen te hopen, dat ze er nooit smekend naar uit hoeven
te zien. Maar indien 't zover mocht komen, dan zullen ze tot hun
blijdschap ervaren, dat die gesmade tederheid een _kracht_ is, een
heilbrengende, een heilwerkende kracht, die vaak meer inspanning en
zelfverlochening vergt, dan die zo hooggeroemde hardheid, waar deze
eigenlik liefdeloze genadeloosheid is.

Nu, zulk een tederheid wordt alleen aangekweekt _door_ tederheid. Ouders
en opvoeders behoeven niet bang te zijn, dat er in de opvoeding van hun
kroost geen hardheid zal werken. Ik beloof u, voor die hardheid zullen
vrienden en vreemden wel zorgen. Daar zijn de mensen, ook de heel jonge,
gul genoeg mee. Maar een vertedering des harten, die dit hart rijp
maakt voor _kracht_volle toewijding, kan alleen bewerkt worden door de
tederheid als een heilrijke kracht te doen ervaren. Waag het daar veilig
op. Dit is ook vroege tucht, maar tucht in de heerlike betekenis van
_op_trekking.


GEDULD.

     Door nobele drift tot het goede gedrongen,
     Van edelen ijver voor 't ware vervuld
     Wordt toch slechts de lofzang der zege gezongen,
     Wanneer ge u omgordt met geloof en geduld.



II. IN BLARICUM.


We wandelden langs een bloeiend boekweitveld en zeiden: „Wat geeft dat
gewas toch een mooien akker!”

De glanzende purperen stengels waren zoo duidelijk zichtbaar, en daar
tusschen in het heldere zand. Geen enkel onkruidje. Geen enkel.

En wat was dat gemakkelijk voor den boer. Hij had geen omkijken naar
zijn land. De boekweit hield zeker zelf alle indringers buiten zijn
gebied. En nu golfde het zachte groen met de geurende witte bloesems
heel rustigjes heen en weer, overzoemd en doorgonsd door tal van
zwevende bijtjes.

We zetten ons op een heirand vlak bij 't boekweitveld neer en genoten
van al die fijnheid en reinheid. We keken door het woud van stengels
heen en namen ons voor, later, later, later, als we ons zoo stil buiten
konden vestigen, in zoo'n heiige streek, een stukje van ons landbezit
met boekweit te beplanten. Dat gaf geur en kleur, gegons en gezoem,
eindelijk misschien nog een voedzamen disch. En alles zoo gemakkelijk.
Je zaait de boekweit maar, en—hebt er geen omkijken meer aan.

Doch zie, we wandelden een eind verder, en wat zagen we daar? Ook
een boekweitveld, maar tusschen de ranke stengels door kroop overal
een grassoort—'t leek tenminste wel gras—die hier en daar zelfs de
boekweit verdrongen had, zoodat er midden tusschen 't waaiend gehalm
open plekken lagen, zelfs gróóte open plekken, bedekt met platliggend
gras. „Kweek” noemden ze het.

Was het boekweitveld dan tóch toegankelijk voor onkruid? Lag het
niet alleen open voor indringers, maar liet het er zich zelfs door
_ver_dringen? En daarginds dan?

Och, 't geheim werd spoedig ontsluierd. Daar op die eerste akker was in
't voorjaar onafgebroken en voorzichtig gewied. Ook dáár had het „kweek”
zich willen vestigen, maar 't was door een rustig volhardende hand dag
aan dag teruggedrongen, uitgetrokken en verwijderd. 't Geheim van het
zuivere veld zat enkel in 't wieden, in het tijdig, voorzichtig en
volhardend wieden.

Ik ken een huisgezin, waar de kinderen zoo heel gewoon gehoorzaam en
ordelijk en vriendelijk zijn. De menschen zeggen, dat die kinderen zoo'n
lieven aanleg mee ter wereld hebben gebracht. 't Kan waar zijn, maar zou
het ook een klein beetje kunnen komen, doordat een rustige hand tijdig
in die hartjes gewied had?



III. EEN PAAR KLACHTEN.

I.


Maar beste Marie, nu moet ik toch zeggen, dat je je ongerust maakt voor
niets. Je klaagt me, dat je jongen, je vijfjarige, absoluut geen plezier
heeft om met zijn bouwdoos te spelen, als hij de monumenten van de
bouwplaten moet optrekken, en dat hij altijd maar vrij bouwen wil, naar
zijn eigen idee.

Dat vind je niet goed. Die bouwdozen zijn juist zo paedagogies
ingericht. Bij het volgen der modellen leert een kind die modellen
begrijpen, het krijgt gevoel voor constructie, het vindt bij de grotere
bouwwerken veel van de kleinere op nieuw gebruikt, en bovenal—het kind
leert gehoorzamen, leert een taak afmaken, leert zich concentreren.
Je hebt vaak gehoord, hoe goed het is, dat een kind zich oefent in
aandachts-concentratie, en hier heeft het een kostelike oefening. Maar
daar wil nu ongelukkig jouw jongen niets van weten.

Ik kan begrijpen, dat je een beetje hierover aan het tobben bent.
Jonge moeders, die haar taak ernstig opvatten, zijn meestal zeer
beginselvast in haar opvoedingspractijk. En daarbij volgen ze
vooral graag de paedagogiese principes, die met heel gewichtige,
degelike, bindende wetenschappelikheid haar worden voorgehouden.
Aandachts-concentratie—juist, daar moet het dartele, speelzieke,
verandergrage kind toe gebracht worden. En dat moet geschieden door
een spel, nu ja, maar door een _opvoedkundig_ spel, een spel, dat door
ernstige paedagogen is uitgedacht, beginseltrouw in elkaar gezet, en
volgens die beginselen door fabrikanten aan de markt gebracht. En daar
ga je nu je jongen met bouwdozen aan 't bepaedagogen. Maar hij bedankt
ervoor.

Dat is voor een ernstig willende moeder geen prettige ervaring. Doch—je
maakt je ongerust voor niets. Ik wil van die bouwdozen geen kwaad
zeggen. En wanneer kinderen die platen kunnen leren verstaan en naar
die platen werken, is dat voor die kinderen zeker een aanbeveling. Hun
belangstelling, hun nauwkeurigheid, hun volharding zijn prijzenswaarde
deugden. Het rustig waarnemen en navolgen kan in hen een zin voor
wetenschappelikheid ontwikkelen. Dat is alles waar. Doch hierom is 't
nog niet waar, dat jouw jongen, die van dat nabouwen niets weten wil,
daarom minderwaardig zou zijn of daardoor in zijn ontwikkeling
achterblijven.

Er was eens een kleine jongen—ik heb hem heel goed gekend—die ook
geen plezier had in het opzetten naar de voorgetekende modellen. Maar
diezelfde jongen kon tijden lang met domineersteenen spelen, die
niet voor hem gemaakt waren. Dan zette hij ze achter elkaar in een
slingerende rij en probeerde, hoe groot de slingers wel konden zijn,
wanneer toch alle stenen moesten omvallen als de achterste een tikje
had gekregen. Dat was een voortdurend proberen, een telkens uitmeten en
weer verschuiven en weer beproeven. En daarbij was het kind bezig met
een belangstelling, een nauwgezetheid, een volharding, die niet
onderdeden voor die van echte bouwers naar model.

En dan kon diezelfde kleine jongen ook zo leuk van Vaders dominésteenen
torens bouwen, torens met de stenen twee aan twee op elkaar, of drie
aan drie, of vier aan vier, of vijf aan vijf, en dan probeerde hij, bij
welke toren hij de meeste stenen uit het verband kon wegnemen, zonder
dat de toren instortte. Opmerkenswaard was de belangstelling, waarmee
hij telkens weer de proeven herhaalde en op steeds andere en kleiner
bizonderheden lette.

Soms maakte de „bouwmeester-naar-eigen-lust” ook torens, die niet
evenwijdig naar boven gingen, maar piramidaal, en dan was zijn opgave:
de toren zoo in te richten, dat de inwendige ruimte boven met één
deksteen gesloten kon worden. Maar dan moest de toren een put
verbeelden. En een ander keer maakte hij vestingen, dorpen, en wat niet
al meer.

Al deze bouwwerken waren niet zo mooi als die der reusachtige bouwdozen,
doch waren ze er minder om? En hadden ze minder vormende waarde voor de
kleine bouwer? En getuigden ze bij dit ventje van geringer verstandelike
en zedelike gaven?

       *       *       *       *       *

Je moet je niet zo gauw bezorgd maken, wanneer een kind in zulke
gevallen liever zijn eigen zin volgt dan te gehoorzamen aan het
voorschrift. In de school _moeten_ we hem een bepaalde leerstof en
bepaalde vaardigheden aanbrengen, daar _moeten_ we hem dus leiden of
dwingen. Maar dat is toch niet het geval bij zijn spel in de huiskamer?
Daar heeft geen wet of maatschappelike eis iets in te brengen. Daar kan
men uitsluitend met het belang van het kind rekening houden. En dit
belang wordt in den regel het best behartigd, als men het kind laat
leven in zijn eigen wereldje, naar zijn eigen lusten, naar zijn eigen
phantasieën. Daar gaat hij met zijn hele hart in op, en daar heb je dus
de beste voorwaarde tot een krachtige ontwikkeling van al zijn gaven.
Natuurlik wordt hiermee niet bepleit, dat een kind maar liefst ieder
ogenblik wat anders moet doen, dat hij de moeilikheden, ook die van zijn
spel, maar mag laten liggen. Doch juist worden die moeilikheden het
krachtigst aangegrepen, wanneer het kind er met zijn volle lust op
lostrekt. En die volle lust is het eerst te verwachten, waar het spel
een schepping van het kind zelf is.

Er is verschil tussen kinderen en kinderen, net zo goed als tussen
mensen en mensen. Om nu maar eens bij ons vak te blijven—jij bent toch
ook onderwijzeres geweest—je hebt onderwijzers, die een bizondere
aanleg hebben voor methodenstudie. Let wel, ik zeg niet studie van
metho_de_, maar van metho_den_. Studie van metho_de_ maakt ieder ernstig
werker. Ook die kleine dominé-speler op zijn eigen houtje zocht naar
methode, volgde methode bij zijn spel. Maar studie van metho_den_,
tien, twintig, dertig methoden, maaksels van anderer brein, te
ontleden, te vergelijken, voor zulk een arbeid moet je geschapen zijn.
Alsook voor het punctueel na-methoden van hetgeen een ander ons heeft
voorgemethodet. Is er in de schoolwereld niet heel veel bouwen naar
model? De methode geeft steentje voor steentje, met de aanwijzing hoe ze
gelegd moeten worden, en de bouwer pakt ze aan en legt ze neer, dikwijls
zonder dat hij het hele gebouw in zijn hoofdlijnen en zijn constructieve
samenhang overziet.

Dit bouwen naar model is volstrekt niet afkeurenswaardig. Integendeel,
beter te werken naar een goed model, dan naar een grillige lust. Maar de
onderwijzers, die liever wat vrij zijn in hun bewegingen, zijn daarom
evenmin te veroordelen. Ze hebben in zich een scheppingsdrang, ze zien
en maken nieuwe paden, ze leven niet in het model, maar de stof leeft
in hen, en vormt zich daar tot nieuwe gestalten, ze geven het aanzijn
aan een eigen methode, en ook die volgen ze niet slaafs, jaar in jaar
uit, maar daar brengen ze telkens weer wat verandering in naar de
opgedane ervaringen, naar de verhelderde inzichten, en zo genieten ze
onafgebroken en telkens opnieuw van het telkens herhaalde, omdat dit
telkens weer nieuw voor hen wordt. Nu stel ik me voor, dat jouw jongen,
als hij onderwijzer mocht worden, tot de laatste soort zou behoren. Zou
hij daar ongelukkiger om zijn? Of ondegeliker?

Neen, klaag niet, dat je jongen de modellen van zijn bouwdoos stil laat
liggen. Dat behoeft nog volstrekt geen kwaad teken te zijn. Maar klaag,
als hij bij zijn eigen bouwerij niet volhardt, als hij zich door de
minste tegenspoed laat terneerslaan, als hij van het een naar het
ander gaat en zich nooit in zijn spel verliest, als hij even snel zich
losmaakt als hij zich hechtte, als hij zich eigenlik helemaal niet
hecht, als hij—maar 't beeld is onjuist—gelijk een vlinder van bloem
tot bloem zweeft—ik zeg, 't beeld is onjuist, want een vlinder volhardt
in 't honingzoeken en móét dus van bloem tot bloem zweven, ja, klaag
niet, als hij de vrijheid van eigen wil, maar als hij de vrijheid van
eigen niet-willen begeert. Klaag dan, of, nog liever, klaag dan niet,
maar _leer_ je jongen zich te bepalen, bij zijn spel, zich te verliezen
in zijn genot. Léér hem volharden. Of dit mogelik is?

       *       *       *       *       *

Hoe weinig wordt dit echter op de juiste manier geprobeerd. 't Gaat
meestal met kommando's, standjes, verwijten. Men maakt zijn jongen dan
't volharden tot een onaangename plicht, en vergeet, dat men 't kind
juist het noodzakelike en het vreugdevolle van de volharding moet leren
kennen. Men laat dan het kind vol tegenzin tobben aan een voor hem
moeilike, te moeilike taak, en vergeet alweer, dat een klein beetje hulp
te gelijk de moeilikheid en de tegenzin overwint.

Het is over 't algemeen niet goed, dat we ons te veel met het spel of
het werk der kinderen bemoeien. Als ze met hun volle hart bezig zijn,
laat ze dan maar scharrelen. Doch heel iets anders is het, als we hen
moeten _leren_, bezig te zijn. Dan moet de volwassene, wanneer de
kleine zijn moed of lust dreigt te verliezen, op het juiste ogenblik
ingrijpen en met zijn meerdere kracht en zelfbeheersing de zwakke
beginner wat zekerheid en stabiliteit geven. Daardoor helpt hij hem over
het dode punt heen, voorkomt het opgeven, het wegzinken, bevordert het
voortgaan en opklimmen.

Sommige moeders hebben er zo verbazend aardig de slag van, om midden in
hun bezigheden hun werkende kleinen een handje te helpen. Je hebt ook
onderwijzers, die dat zo leuk kunnen. 't Lijkt, of ze met de kinderen
meeleven, of ze in hun hartjes kunnen lezen. Ze voelen als instinctief,
waar en wanneer een steuntje nodig is, en brengen dat op 't goede
moment aan. En zodra ze dan de kleine zoekers en worstelaars over de
moeilikheden hebben heengebracht, laten ze hen weer met frisse moed
verder gaan.

Dit is de goede manier, om kinderen te leren volhouden. Zodra de lust of
de kracht dreigen te gaan falen, speel je, werk je een poosje mee. Dan
zwellen de slappe zeilen weer aanstonds en vaart het scheepje lustig
verder. Kleine kinderen, en ook grotere, hebben wel eens een gangmaker
nodig. En zijn het alleen kinderen, die zo nu en dan wat hulp van
buitenaf behoeven?

Je ziet dus, dat je niet bezorgd hoeft te wezen over het gemis aan
nabootsings- en nabouwingslust bij je jongen, mits hij in zijn vrije
bouwerijen maar volharding betoont. En mocht hem hierbij die volharding
ontbreken, dan weet je, hoe jij hem daarin te oefenen hebt. Niet door
standjes en verwijten, zelfs niet door preken en zedelessen, maar door
hem _aan jouw hand_ te leren volharden. Ik voel er altijd heel veel
voor, dat de meerdere braafheid en wijsheid en kracht der ouderen
verbeterend, verlichtend, versterkend werken op de jongeren, door
_mede_strijden, _mede_zoeken, _mede_werken, in één woord, door
mede_leven_. En die algemene regel zou ik ook in dit geval toegepast
willen zien.

Niet, dat ik daarvan alle heil verwacht en afdoende verbetering.
_Afdoende_ verbetering zien we niet zo dikwijls in ons leven, zelfs niet
bij de bestrijding van onze _eigen_ euvelen. Maar indien er door
opzettelike opvoeding, door ingrijpen van volwassenen iets zal worden
bereikt, dan is het m. i. nodig, dat die volwassenen zich één voelen,
één maken met de jongeren en ze zo meevoeren.

Aan Moeders hand. En ook aan Vaders hand.

Ik vind er altijd zo iets aandoenliks in, wanneer ik op Zondagnamiddag
vaders en moeders met hun kinderen van de wandeling zie thuis komen, en
de kleinen hangen half aan vaders of moeders hand. Toen het gezinnetje
uitging, waren de kinderen nog fris, liepen ze los en speelden onderweg.
Maar nu de wandeling achter de rug is, zijn de kleintjes moe. Ze
beginnen te drentelen, lopen steeds langzamer, slepen zich voort. Ze
mogen echter niet achterblijven, ze moeten mee, ook zij moeten naar
huis. Nu neemt Vader zo'n klein, warm handje in zijn grote hand, en zie,
het kind loopt aanstonds gemakkeliker. Desnoods draagt hij het moede
kind zelfs een eindje. Maar dan zet hij het weer neer, houdt het bij
de hand, en verlicht zo de laatste loodjes, die 't zwaarst wegen. Aan
Vaders hand komt het kind over de moeilikheden heen en veilig thuis.

Waarom zou die hand echter alleen mogen aangeboden worden bij
lichamelike vermoeidheid? Er is toch ook vaak een tekort aan geestelike
en aan zedelike kracht? Ook hier kan Vaders en Moeders hand worden
uitgestoken. En aangegrepen.

Je kent de plaat, waarop een drenkeling een rots (de rots der eeuwen)
heeft beklommen en nu de hand reddend uitsteekt naar een andere
drenkeling, die nog worstelt in de schuimende golven. „Helpt elkaar!”
staat er onder. 't Is de plicht van de geredde christen, op de rots der
eeuwen gered uit de branding van de zee der wereld, om nu ook andere
strijders te helpen. Helpt elkaar!

Wanneer deze plicht geldt voor volwassenen onder elkander, hoeveel te
meer geldt hij dan in de verhouding van opvoeder tot kind. Helpt elkaar.
Maar helpt dan ook, helpt dan toch in de eerste plaats het kind. Niet,
als 't _niet_ nodig is. Ook niet, _meer_ dan nodig is. Maar toch wel,
_zoveel_ als nodig is.

Hoe menigeen is op de weg bezweken, die, als hij een poosje aan Vaders
hand had mogen gaan, wellicht veilig was thuisgekomen.

Nooit is de invloed van de opvoeder groter, dan wanneer hij zich met
zijn volle persoonlikheid aan de jongeren en de zwakkeren geeft.

Denk hier eens aan, ook bij de simpele kwestie, of je jongen zijn
gebouwen afmaakt of in de steek laat. En lees dan eens Romeinen 15 vers
1.


II.

En nu heb je nog een twede klacht, een klacht van geheel andere aard. Je
kleine vent heeft er plezier in, „vieze woordjes” te zeggen. Dit vind je
nu wel niet zo _verschrikkelik_ erg, maar het hindert je toch. Jij en
je man hebt beide een natuurlike afkeer van al wat in woord of daad een
beetje onvoegzaam is, en daar komt je enige jongen nu en zegt woorden,
die jullie nooit gebruikt, en zegt ze met opzet, met plezier, wetende
dat hij daarmee iets onbehoorliks doet. Hoe komt het kind er aan!

Op die laatste verzuchting ligt het antwoord gereed. Natuurlik heeft hij
't van andere kinderen geleerd. Hoe zou hij er anders aan komen? Al ben
je nog zo kieskeurig op de speelkameraadjes, voor de kennismaking met
dit kwaad bewaar je je kinderen niet. Het komt voor onder de jeugd van
alle standen, volstrekt niet uitsluitend en misschien zelfs niet in de
ergste mate bij het plebs, het komt voor onder de bevolking van wel
iedere school, onder jongens en meisjes, en je zoudt je kinderen een
goeverneur moeten geven, nooit ze uit spelen of logeren laten gaan,
wilde je ze voor de aanraking met dit kwaad behoeden. En dus is er niets
aan te doen?

Dat beweer ik niet. Al hebben de ouders hier niet rechtstreeks schuld
in zoverre ze hun kinderen niet met een plezier-hebben in onbehoorlike
taal zijn voorgegaan—wat ook voorkomt—toch hebben ze schuld. Zij
hadden het kwaad kunnen voorkomen. Niet de kennismaking, maar de
besmetting er mee. En dat hadden ze kunnen doen, door hun kinderen
tijdig ongevoelig, immuun te maken voor dit euvel. Dit was, naar mijn
innige overtuiging mogelik, en dus was dit plicht geweest.

En hoe dan?

Zie eens, je jongen heeft _plezier_ in 't zeggen van die verboden
woordjes. Dit plezier is onnatuurlik, en toch ook natuurlik.

Onnatuurlik—want wat voor heerlikheid is er aan? Dat een kind graag
lekkere dingen lust, dat het graag fijne geuren ruikt, dat het graag
mooie dingen ziet, dat het graag allerlei aangename, strelende zinnelike
ervaringen opdoet, dit alles is natuurlik. Niemand zal uit bloot
zinnelike neiging walgelike spijzen eten, vieze stanken opsnuiven,
vuile dingen bekijken. Alle gezonde, normale individuen hebben een
instinctmatige afkeer van hetgeen in een of ander opzicht walgelik is.
Zo is er ook een natuurlike afkeer van het zeggen van vuiligheden.

En toch is dat plezier van je jongen ook natuurlik. Hij weet, dat hij
die dingen niet zeggen mag. Hij weet, dat het verboden waar is. Hij
weet, dat de fatsoenlike wereld voor zekere terreinen gordijntjes hangt.
En nu is het zijn plezier, die gordijntjes even weg te schuiven en er
achter te kijken, even het verbodene in contact te brengen met het
geoorloofde. En dit genot is heel nátuurlik.

Zeg eens tegen een kind, en zelfs tegen een mens, dat hij ergens niet
naar moet kijken. Honderd tegen een, dat hij dan juist wél kijkt. Niet
uit lust tot ongehoorzaamheid, maar als een noodwendige reactie op uw
zeggen. Door dat verbod is in sterke mate zijn belangstelling, zijn
nieuwsgierigheid opgewekt, en, eer hij 't zelf weet, kijkt hij. Huygens
zegt in Hofwyck, in dit ook opvoedkundig zo rijke gedicht:

     Verbiet het quaed te doen, 't is daerom dat men 't doet,
     En dreigen werdt bevell.

Kan het krachtiger en kernachtiger gezegd? Dreigen wordt bevelen. Ze
móéten, omdat ze niet mogen. Doch nu maakt men zich er te gemakkelik
af, als men dit bloot aan een zondige zucht tot ongehoorzaamheid
toeschrijft. Hier werkt ook de waarheid, en geen zondige waarheid, dat
de belangstelling door het verborgene en dus ook door het verbodene
wordt opgewekt. Heel het wetenschappelik streven vloeit hieruit voort.
Leg alles open en bloot, er viel niet te onderzoeken, er zouden geen
Noordpoolontdekkers wezen. Het onbekende, het ongedane prikkelt tot
onderzoek, tot beproeven, en in die gevoeligheid voor zulke prikkeling
werkt de springader van onze ontwikkeling. Ontsluieren is onze lust,
sterker nog, ontsluieren is onze taak. We moeten zien het ongeziene,
maken het ongemaakte. En zo is dit wegschuiven van gordijntjes, dit
zeggen van verboden dingen, dit overtreden van getrokken grenzen,
dit gaan op gesloten terrein volstrekt niet enkel een uiting van
ongehoorzaamheid. Trek naar het verbodene wordt gewekt door de
aantrekkelikheid van het afgeslotene. En deze aantrekkelikheid is
op zichzelf geen verkeerd verschijnsel.

       *       *       *       *       *

Ik wil hier nog even op doorgaan.

Niet alle _over_treding is over_treding_.

Overtraden we nooit de totnogtoe gevoelde en geëerbiedigde grenzen,
dan kwamen we nooit verder. Maar zulk een overtreding moet in de goede
richting zijn. Een overtreding is een deugd, als ze ons, over een hogere
breedtecirkel heen, een graad verder voert naar de pool der waarheid.
Een overtreding is een kwaad, als ze ons, over de zedelike verbodslinie
heen, een stap dichter voert naar de poel der zonde. Niet in het
overtreden zit het kwaad, maar in het overtreden van de _te recht_
gestelde grenzen. En nu is de fout in menige opvoeding, dat men _ten
onrechte_ grenzen stelt en daardoor overtredingen uitlokt, die zonde
zijn. Ja, het komt voor, dat men het kind tot overtredingen noodzaakt
door het opleggen van onredelike en onzedelike geboden. Men moet
God meer gehoorzamen dan de mensen. Ook het kind. Waar het ouderlik
gebod in strijd komt met Gods bevelen—denk eens aan moeders, die
haar dochter de verkeerde weg op drijven—daar móét een kind, dat zijn
verantwoordelikheid gevoelt, het eerste overtreden. Er zijn ook verboden
geboden.

Het gaat dus niet aan, de overtreding van een gebod zo maar zonder meer
een misstap te noemen en de lust tot overtreden uitsluitend aan een
ingeboren neiging tot ongehoorzaamheid toe te schrijven. Willen we in
deze bij de opvoeding onzer kinderen zoveel mogelik klaarheid hebben,
dan moeten we niet alleen zorgen, dat onze geboden redelik zijn, maar
ook, dat de kinderen, indien enigszins mogelik, er de redelikheid
van voelen. Door een erkende redelikheid hebben de geboden zedelike
autoriteit. En hierin bezitten ze een waarlik bedwingende kracht,
waartegen elk verzet ongehoorzaamheid mag en moet heten. De _lust_ tot
_verkeerde_ overtreding bestrijden we echter het best, door een afkeer
te wekken van de zaak, waarvan we 't kind weerhouden willen. Dan wordt
het kind niet door het verbod, maar door het verbodene zelf tegen
gehouden. We moeten het verbodene afkeerwekkend en daardoor in zichzelf
verbodskrachtig maken.

Dit laatste wordt door vele ouders gevoeld en in de practijk
herhaaldelik toegepast. Wil de moeder, dat het kind van iets afblijft,
dan zegt ze: „Niet aankomen, 't is vies.” Door deze waarschuwing,
hetzij ze leugen of waarheid bevat, laat een kind zich weerhouden om 't
verbodene aan te raken. Niet het verbod van de moeder, maar de viesheid
van het verbodene houdt het kind binnen de grenzen. Zo boezemen sommige
moeders hun kleintjes vrees voor dit of dat voorwerp in, door te zeggen,
dat „het bijt”.

Ik wil deze leugens niet in bescherming nemen, maar in het principe zit
iets goeds. Maak het kind afkerig van het verbodene en het zal niet tot
overtreden worden uitgelokt, het zal er juist van terug gehouden worden.
Inzicht in de zedelikheid van een verbod is op zichzelf niet voldoende.
Op een verstandelike overtuiging valt nooit zo te rekenen als op een
diepgevoelde afkeer. Verstandskrachten zijn sterker in 't redeneren dan
in 't leven. Zuiver redenerende gaat menigeen ten verderve, omdat de
gevoelskrachten hem in de steek laten. Maar zuiver gevoelende blijft
menigeen, ondanks een zwakke logica, op 't rechte pad. 't Hart heeft
zijn levende logica.

We moeten dus:

ten eerste geen verbodsbepalingen stellen, waar dit onnodig of zelfs
verkeerd is; hierdoor toch zouden we het kind tot overtreden kunnen
verleiden of dwingen en dus de ongehoorzaamheid zelf hebben veroorzaakt;
en

ten andere moeten we een overtreding, waar deze verkeerd is en voorkomen
moet worden, bestrijden—minder door het simpele verbod en zelfs het
gemotiveerde verbod, als wel door een afkeer van het verbodene. De kunst
der opvoeding bestaat dan in het wekken van zin en tegenzin, van liefde
en afkeer. Waar deze gevoelens zuiver werken, kan de opvoeder zijn kind
loslaten.

Natuurlik brengt niemand het zo ver, niet eens bij zichzelf. We moeten
in ons zelf nog voortdurend de rechte zin ontwikkelen. Maar dat
verplicht ons te meer, 't bij onze kinderen toch vooral daarin te
zoeken. We moeten zorgen, dat het verbod als een levende haat in hen
werkt en niet als een ongemotiveerde dwang hen prikkelt tot overtreding.
En nooit, nooit mogen we ons ouderlik gezag misbruiken—en 't komt meer
voor dan men denkt—tot het opleggen van onredelike en onzedelike
plichten, want ook de kinderen hebben een geweten, een heilig geweten,
en ook voor hen geldt het woord, dat we andermaal aan Huygens ontlenen:

     „Maar 't Wereldsche gesagh en gaet niet aen de wortel
     Van 't heilighe Gewiss,”

ook niet als het „Wereldsche gesagh” het ouderlik gezag is.

       *       *       *       *       *

En wat heeft dit alles nu te maken met je jongen en zijn vermaak in
„vieze woordjes”?

Dit, dat hij nooit zulk een vermaak zou hebben, als hij daarbij niet
over gestelde grenzen ging, die in hun rechtmatigheid door hem _niet_
worden erkend; dat hij in géén geval zo'n vermaak zou hebben, als hij
waarlik afkeer voelde van het verboden gebied. En dat de schuld dus bij
zijn ouders ligt, die hem in dit opzicht verkeerd hebben opgevoed.

Nu hoef je onder deze beschuldiging niet zó diep gebukt te gaan. Je zegt
zelf, dat je het kwaad niet zo verschrikkelik vindt. En daar heb je
m. i. gelijk aan. Eigenlik is het geen kwaad, maar een onhebbelikheid.
Ik voel er geen zedelike fout in, maar iets onsmakeliks, onkies,
onopgevoeds. Als er iets kwaads in schuilt, dan zit dit eer in de
ongehoorzaamheid jegens de ouders, dan in het zeggen der onbehoorlike
dingen zelf. Heel wat volwassenen gaan in deze onsmakelike liefhebberij
zelfs hun kinderen voor, zonder dat die mensen dáárom onzedelik zouden
zijn of mogen heten. 't Is een kwestie van smaak.

Huygens—je ziet wel, dat ik de laatste tijd weer veel met hem
omga—deze waarlik vrome en wijze, deze zeer kundige, ontwikkelde en
fijne man, geeft ons honderden staaltjes, dat in zijn tijd oorbare
scherts was, 't geen we nu vuile en hoogst ongepast aardigheden noemen.
De zin- en woordspelingen op 't gebied van 't physieke leven zijn bij
hem legio. Wanneer niemand minder dan Tesselschade zijn gast is,
beklaagt hij zich, dat dit mooie weeuwtje ... doch ik wil zijn _tans_
onvoegzame woorden hier niet herhalen. Voldoende zij de verzekering,
dat ze naar onze huidige smaak alle perken te buiten gaan, maar dat
niettemin Tesselschade er in rijm op antwoordde, en niet alleen
Tesselschade, ook menige andere dame werd vergast op dergelike
aardigheden, en daaronder dames van de hoogste stand. In hoffelike taal
drong de dichter door op voor ons zeer stellig verboden gebied. En dit
zou Huygens zeker niet zo openlik gedaan hebben, als hij gemeend had
hiermee iets onzedeliks te bedrijven. Of hij hiermee Bijbels was? Paulus
zegt in Ephese 4 vers 29: „Geen vuile rede ga uit uwen mond, maar zoo er
eenige goede rede is tot nuttige stichting, opdat zij genade geve dien,
die ze hooren.” Doch wellicht noemde Huygens dit geen vuile rede. Op
dezelfde dag, dat hij zulke verzen schreef, stortte hij zijn ziel uit in
de godsdienstigste gedichten ter verheerliking Gods.

Hoe het zij, er is een essentieel verschil tussen het debiteren van
sommige schuine aardigheden en het bedrijven van onzedelikheid. Maar—op
dit verschil mogen wij ons niet beroepen, wanneer door onze nalatigheid
onze kinderen zich woorden veroorloven, die wij _op die wijze gebruikt_,
beslist veroordelen. Het is onze plicht, zulk een gebruik te voorkomen,
en onze schuld, als wij hiervoor niet hebben gezorgd. En hoe hadden we
dit gebruik dan moeten voorkomen? Door de kinderen van jongs af juist
die woorden _in volkomen reinheid en onbevangenheid_ te laten gebruiken.
Die _woorden_ zijn niet slecht, 't _gebruik_ ervan evenmin, maar de
_wijze_ waarop ze gebruikt worden, die is in dergelike gevallen slecht.
En zulk een _slechte wijze_ voorkomt men het best, door een _goed
gebruik_ reeds van te voren aan te wennen.

Bij een goede verhouding tussen moeder en kind is er zo'n echte, zo'n
onbeperkte, zo'n volkomen intimiteit. De kleintjes geven zich met hun
naakte lichaampjes zo geheel aan moeder, en al de functies van hun
groeiend lijfje, moeder kent ze, moeder is van niets vies, moeder regelt
ze zelfs. Zou er ook maar één kind zijn, dat zich voor moeder schaamt,
dat in de physieke uitingen van zijn lichaam iets onbehoorliks vindt,
of dat uit zich zelf zou lachen om woorden, die hij op de meest gewone
manier dageliks van moeder gehoord had, gedurende zijn kinderjaren? Al
wat bij 't physieke leven behoort, 't is een kind absoluut niet vreemd
of onvoegzaam, van zijn geboorte af is hij er aan gewend, en dus kan de
taal van dit physieke leven hem evenmin vreemd of onvoegzaam zijn, en ze
behoeft dit ook nooit te worden.

Echter, wat bij moeder en vader heel gewoon is, en gepast, behoeft
daarom nog niet in de buitenwereld te worden gebracht. Vreemden hebben
daarmee niets te maken. En langzamerhand leert het kind in woord en daad
tegenover vreemden en in tegenwoordigheid van vreemden een reserve in
acht nemen, die in de kleine familiekring nog niet nodig is. Moeder
leert hem, dat dit een eis van kiesheid is. De lichaamsdelen en hun
functies zijn op zichzelf volstrekt niet onbetamelik. God heeft de mens
aldus geschapen, en zoals God hem gemaakt heeft, is het goed. Maar om
velerlei redenen, die een moeder haar kinderen best kan uitleggen, is
het raadzaam over sommige lichaamsdelen en lichaamswerkingen niet met
vreemden te spreken. 't Is ook absoluut niet nodig. En—dit kunnen we
er gerust bijvoegen—een aldus opgevoed kind zal er uit zich zelf ook
nooit toe komen. Het denkt er niet aan. Het denkt aan zijn spelen, zijn
uitgangen, zijn lekkernijen, later aan zijn lessen, maar niet aan de
physieke functies van zijn lichaam, zo min als het b.v. aan de nagel
van zijn grote teen denkt en hierover gaat spreken, tenzij die nagel
toevallig pijn mocht doen.

Hoe gewoner een kind dit terrein heeft leren beschouwen en bespreken,
hoe onvatbaarder het zal wezen voor het vermaak-scheppen in vieze
woordjes. Wanneer andere kinderen hem daarmee aan boord komen, begrijpt
hij eenvoudig de aardigheid er niet van. Wat is er voor aardigs aan, die
dingen te zeggen? Hij mág ze zeggen. Maar hij vindt er niets plezierigs
in. Ook niets onplezierigs. Je lacht toch ook niet, als je over je ogen
of je oren spreekt, of over je eten en drinken?

Op deze wijze wordt een kind bewaard voor de besmetting met dit kwaad.
De natuurlike en reine opvoeding heeft er hem immuun voor gemaakt. En
mocht het er mee in aanraking komen, dan zal het—tenzij 't hem al te
onverschillig laat—zijn moeder de gehoorde praatjes wel meedelen. En
dan heeft deze alle gelegenheid, haar eigen afkeer van zulk soort
aardigheden in de kinderen over te brengen. Voor de aantrekkelikheid
ervan behoeft ze niet te vrezen, die bestaat voor haar kinderen niet.
Maar 't is ook goed, dat deze voelen, hoe min het is, woorden, die men
uit kiesheid voor vreemden verzwijgt, te gaan zeggen uit plezier.

       *       *       *       *       *

Doch nu vraag je, hoe je je jongen dit kwaad weer moet afleren. Niet met
klappen, niet met standjes, zelfs niet met ernstige onderhouding, maar
allereerst door de door hem met verboden bijbedoeling gebruikte woorden
openlik zelf te gebruiken, doch dan natuurlik als de zaak er aanleiding
toe geeft. Zodra vader en moeder gewoonweg, zakelik over de dingen
spreken, welke de kleine vent alleen stilletjes durft zeggen, is er van
dit stilletjes zeggen al gauw alle aardigheid af. Met het wegvallen der
grenzen verdwijnt het plezier om er over heen te sluipen. En een
nuchter-zakelike bespreking is de dood voor alle verdachte
interessantheid.

Ten slotte wil ik je nog iets zeggen. Ik ken kinderen, die van jongsaf
_alle_ uitingen van het physieke leven als iets volkomen normaals in
reine zin hebben leren kennen, en bij deze kinderen heb ik nooit een
spoor van het genoemde kwaad opgemerkt. Hun nuchterheid in dezen sloot
volstrekt geen idealisme uit, maar bevroor als een kille vorst alle
verdachte grappen. Geen verontwaardiging, maar gevoelloosheid verlamde
het plezier van schoolkameraadjes in ongepaste woordjes. Zulk een
gevoelloosheid is reinheid. Wapen daar je jongen mee.



IV. OVER STRAFFEN.


Ik geloof niet in de opvoedende kracht van door menschen opgelegde
straffen. Tegen de Natuur, tegen het Lot, tegen God, kunnen we niet
zeggen: „Blijf van mijn lijf af, bemoei je met je eigen zaken,” want we
_zijn_ hun zaken. We zijn „producten der Natuur”, „speelballen van 't
Lot”, „kinderen Gods”, al naar we 't opvatten, en zeker niemand meent
in ernst, dat hij de baas is over de in- en omstandigheden, die zijn
leven beheerschen. We onderwerpen ons aan de Oppermacht van den eenig
Machtige, en willen zelfs aannemen, dat Zijn handelen rechtvaardig is,
ook al kunnen we deze rechtvaardigheid niet altijd _zien_.

Maar tegen de ons straffende _menschen_ verzetten we ons altijd, 't zij
feitelijk, 't zij, waar moed en kracht falen, alleen innerlijk. Met
onwil en wrevel en toorn worden we jegens hen vervuld en een „fiat
voluntas” kan ons nooit met volkomen overgave jegens de straffenden
mensch over de lippen, misschien wel mede omdat we gevoelen, hoe hij,
niet bekend met _al_ de motieven onzer daden, onmogelijk rechtvaardig
kan zijn. Raadpleeg ik mijn eigen leven—en daarin hebben we meestal ons
beste paedagogiekboek—dan hebben de straffen mij _nooit_ gebracht tot
afkeer van het kwaad, maar wel tot kortstondigen en soms zelfs
langdurigen afkeer van den straffer.

Toch kunnen we de straffen niet missen, maar dan dienen ze een anderen
naam te dragen, in overeenstemming met hun dienst. In elke kleinere of
grootere samenleving heb je de ongebonden naturen, die zich niet naar de
eischen van het geheel of de rechten van hun gelijken willen schikken,
en tegenover hun aanmatiging moeten we ons zelf en de maatschappij
beschermen door _dwangmaatregelen_. Wil je niet, dan zal ik je dwingen.

Deze dwangmaatregelen hebben echter geen opvoedend, wel een regelend,
een formeerend, een fatsoeneerend, een dresseerend karakter. Het
individu wordt er door gekneed tot een bepaalden vorm, gedresseerd tot
een bepaald handelen, en daardoor wordt hij wel bruikbaarder en dus
practisch beter, maar niet moreel beter. Zoo min als we de moraliteit
kunnen prijzen van een machinerad, dat precies in de tanden van een
ander rad grijpt en zoo medewerkt tot een onberispelijk loopen van de
heele machine, zoo min kunnen we zedelijkheid eeren in de onder pressie
van dwangmaatregelen geproduceerde braafheid.

Er is geen zedelijkheid zonder vrijheid.

Wie dus zijn kinderen—of menschen!—wil opvoeden, d. i. wil
doen ontwikkelen tot zedelijke karakters, gunne hun een zoo groot
mogelijke vrijheid en onthoude zich zoo veel mogelijk van straffen.
De kracht, waarmee hij hen leidt, ga uit van zijn eigen reine en rijpe
persoonlijkheid, en van de ook in den kinderleeftijd reeds tot wijsheid
voerende Ervaring.

Het klinkt mij als een idiootheid, wanneer ik hoor: „Je hebt de bessen
van het boompje geplukt, nu mag je voor je straf een week niet in den
tuin.” Het had zin, wanneer men zei: „Je _kunt_ dus blijkbaar nog niet
_zonder toezicht_ in den tuin.” In zoo heel veel gevallen kan men aan
kinderen (en volwassenen!) zelf de keuze laten, of ze zekere vrijheid
voor hun verantwoording durven nemen, ja of neen. En in plaats van hun
allerlei vrijheden te ontzeggen, moedige men hen juist aan, vrijheden,
_en daarmede verplichtingen_, voor hun rekening te nemen.


EEN ONBEVOEGDE.

     „Ik kan 't niet vinden met dat kind,”
     Zegt hij, „en 'k laat het dus maar staan.”
     Wat zoudt ge zeggen, waarde vrind,
     Als zoo met u eens werd gedaan?
     Zoo streng straft gij der kindren schuld,
     En ge eischt nog zelf zooveel geduld.



V. VAN BUITEN? OF VAN BINNEN?


Een kleine jongen loopt met zijn hoofdje tegen de tafel. 't Is een
geweldige bons en 't arme kind schreeuwt het uit van de pijn. Moeder
vangt haar kermend ventje in de armen, kust zijn tranen weg, troost hem
met zoete woorden, smeert wat zalf op het gezwollen voorhoofd en haalt
wat lekkernijen uit de kast, om haar lieveling na die pijnlike botsing
wat strelende afleiding te bezorgen. Dit is alles van Moeder natuurlik,
verklaarbaar en goed. Geen moeder behoeft anders te doen. Maar—nu gaat
ze met haar jongen naar de tafel en zegt: „Stoute tafel! Geef de tafel
maar een klap.” En dit is schromelik verkeerd. Al zal de tafel van die
klap niet bederven, zoveel te erger haar eigen kind, dat nu al vroeg
in de valse waan wordt gebracht, dat de oorzaken van zijn pijnlike
ervaringen buiten hem liggen, terwijl ze _in_ hem zitten. Een waan, die
menig mensenleven bederft, waar hij alle zedelike loutering onmogelik
maakt.



VI. ZEG MAAR JA.

I.


„Meester, daar is iemand om u te spreken.”

De meester gaat naar de schoolgang en ziet daar een man staan met een
jongen van een jaar of tien. Die jongen is een van zijn leerlingen en
die man is zeker de vader.

„Wat blieft u?” vraagt de meester met een nog al vriendelik gezicht.

„Meester, ik wou u vragen, of Piet eens een dag vrij mocht hebben, om
met me te gaan vissen.”

Nu betrekt het gelaat van de meester.

„Een dag vrij? Om te gaan vissen? Neen, dat kan ik onmogelik toestaan.”

Doch nu betrekt er ook een ander gelaat. Piet staat naast zijn vader,
netjes met zijn petje in de hand en de ogen blij verwachtend naar de
meester opgericht. Nu de meester echter spreekt van onmogelik toestaan,
beginnen zijn lipjes wat te trillen en komt er iets zenuwachtigs in zijn
ogen.

„Want ziet u,” gaat de meester voort, „als hij een dag wegblijft, mist
hij weer zoveel, dat de andere kinderen dan natuurlik hebben, en als hij
dan terugkomt, begrijpt hij niet, wat we dán weer behandelen.”

„Maar Meester, hij blijft nooit thuis.”

„Ja, dat is ook maar goed ook, want hij is toch al niet van de vlugste,
en als hij thuis bleef zou hij zeker nog meer achter raken en niet
verhoogd worden.”

De vader zwijgt een ogenblik. Hij is een bescheiden man en de meester
heeft natuurlik gelijk. Als Piet een dag niet op school komt, leert hij
die dag niet, en dan leren de andere kinderen wel, en dan raakt Piet dus
achter. Daar is niets tegen in te brengen. Die goeie man denkt, dat
leren hetzelfde is als b.v. aardappelen poten: als je ze in den grond
steekt, zitten ze en blijven ze zitten. Hij heeft er helemaal geen idee
van, dat de leeraardappeltjes, die wij poten, weer net zo vrolik _uit_
de grond springen als wij ze er in hebben gestopt, en dat je ze er wel
tienmaal in moet stoppen, eer ze eindelik voor goed blijven zitten. En
hij kan de meester dus onmogelik tegenspreken.

Toch—hij voelt het warme handje van zijn jongen, die naast hem staat,
in zijn hand—toch kan hij 't verzoek nog niet opgeven. Hij had thuis
tegen Piet gezegd, dat hij net zo lang vragen zou, tot de meester ja
zei, en in die zekerheid was Piet blij met hem naar school gegaan. En
dan, hij had er zelf ook zo'n plezier in. Hij had maar zo zelden een
dag vrij, en 't kon nu dus net zo mooi. Als de meester maar een beetje
toeschietelik wou zijn.

„Kom, Meester, zou hij dan dat werk niet kunnen inhalen? Misschien kan
ik hem thuis een beetje helpen. Ik weet wel niet veel, maar...”

Doch eer de man uitgesproken had, zegt Meester: „Neen, beste man, dat
gaat niet. En bovendien, waar zou dat naar toe moeten, vandaag de een
verlof en morgen de ander, want natuurlik, als ik het de een toesta,
kan ik het de ander niet weigeren. En er gaat toch al zoveel van het
onderwijs verloren. Je moest eigenlik zelf wijzer wezen en die dingen
niet vragen. De kinderen hebben maar één jeugd, en één schooltijd, en
die mogen ze wel goed gebruiken. Als ze eenmaal van school af zijn, is
't uit met hun leren. Laat ze dus nu hun tijd maar nuttig besteden. Voor
uitgangen hebben ze de vacanties.”

„Ja Meester, u hebt wel gelijk, maar in de vacantie ben ik daarom niet
vrij.”

„Ja, dat is nu wel jammer, maar daar kan ik niets aan doen. School is
school, en uitgaan is uitgaan. Dat zijn twee afzonderlike dingen.”

Deze laatste woorden zegt de anders niet onvriendelike meester wat
korzelig, zodat vader en zoon begrijpen, dat alle verder aandringen
vruchteloos zou zijn en maar tot onaangenaamheden leiden. Ze keren zich
dus langzaam om. „Als het dan niet kan, in vredesnaam, dan kan het
niet,” zegt de man, en dan tot zijn jongen: „Dan moet je morgen maar
gewoon naar school gaan.”

„Zeker,” zegt de meester, met goedmoedige stem, „dat is heus het beste
voor hem.”

En vader en zoon gaan weg, zwijgend, met lome schreden, en vooral de
kleine met een geheel terneergeslagen gezicht.

       *       *       *       *       *

O, die braafheid! En die degelikheid! En die paedagogiese
beginselvastheid! Ik wou, dat ze die meester met zijn dierbare zorg
voor de geestelike ontwikkeling van die arme jongen een vol jaar in de
„Paedagogische Bibliotheek” opsloten. Dan kon hij zijn hart ophalen aan
opvoedkundige ernst.

Een dag met je vader uit vissen! Maar wist die paedagoog nu niet, hoe
dat voor een jongen een zaligheid is, waarbij zo goed als niets haalt?
Een dag, een vólle dag, en dan een schooldag, uit vissen—met je vader!
't Is zo uit de duffe, stoffige, roezemoesige stad- en schoolwereld
verplaatst worden in de frisse, zuivere, rustige natuur, en daar vrij
rondzwerven—met je vader!

Ik herinner me nog zo goed, wat zo'n dag voor mij was. 's Avonds te
voren hadden we de hengels al in orde gemaakt en de snoeren nagekeken
met de simmen en de haken. En dan hadden we voor vijf centen wormen
gekocht en die verdeeld over eenige wormenbakjes, met wat aarde er in.
En dan had Moeder een grote hoeveelheid boterhammen gesneden met „wat
er op”, en die had ze tegen 't uitdrogen tussen borden en onder stenen
deksels geborgen. En dan hadden we alles netjes en ordelik bij elkaar
gelegd, om het de volgende morgen gereed te vinden, en waren vroeg gaan
slapen. Slapen vóór 't donker was, dat ging moeilik, en we woelden dan
ook nog al wat heen en weer. Maar eindelik kwam de slaap toch en sliepen
we vast door, totdat Moeder ons, omstreeks half vier, met zachte stem
wakker riep. Ze had ons eigenlik wel willen laten slapen, we sliepen zo
lekker, en ze gunde ons die rust zo graag. Maar ze gunde ons ook 't
genot, en dus: „Toe jongen, vader is al klaar.” En dan sprongen we er
uit, kleedden en wiesen ons slaapdronken, aten onze boterham, dronken
een glas melk, pakten ons boeltje bijeen, gaven Moeder een zoen en
stapten met Vader de deur uit, waarna Moeder ons nog nakeek totdat we
groetende de hoek omsloegen.

Wij mochten de hengels dragen. En nu ging het in de kille morgenlucht,
straat in straat uit, door het in ochtendschemer nog rustende Amsterdam,
naar de Willemspoort. Even daarbuiten was de Haarlemmerweg langs de
Haarlemmervaart, en hier lag de trekschuit klaar. We sprongen er op,
als oude bekenden, legden onze hele bagage van hengels, wormenbakken,
visnetten en proviandzakken op 't dek, en liepen dan eens naar beneden,
of het in de kajuit nog al gezellig was. Nee hoor, 't was boven 't
leukste, en we bleven dan ook boven, al mocht straks, onder 't varen,
het morgenwindje wat koel om de oren blazen.

Hoe heerlik, de zon te zien opgaan, zo'n grote gouden schijf, oprijzend
uit de nevelen over de vochtig groene weiden. En al die boerderijen,
telkens weer een andere. En de boerenwagens, rijdende naar de stad.
En dan weer eens aanleggen, om goederen of mensen te laden. En dan dat
lekkere frisse gekabbel en geklots van het water. En het wuiven van het
slanke riet, langs de kanten. Hier en daar zag je er een hengel uit
steken, en als je er dan voorbij voer, zag je een opening in 't riet
en daar in 't gras zat een visser, helemaal in z'n eentje. „Morgen!”
riepen wij hem toe. „Geeft het wat?”—„Niks gedaan, hoor! Ze bijten
vandaag niet.”—Maar wij gingen verder. Van die drukke trekvaart moesten
we niets hebben. We gingen naar Halfweg, en daar had je uitgestrekte
plassen. Dat was ons viswater. Daar zaten ze. Mooie baars en snoek. En
die zouen wel bijten.

Door Sloterdijk heen en dan nog eens zo'n vaart, een nog langere.
Hè, wat was de zon al warm. Lekker zo in de koele morgen. Wil je wel
geloven, dat ze langzamerhand al begon te steken? Maar je kon 't best
uithouden. En naar beneden ging je in geen geval. Daar was niets te
zien. En hier—wat ruim en hoog en mooi!

Eindelik waren we in Halfweg. In een klein herbergje gebruikten we een
kop warme thee, zo'n klein, gezellig herbergje, met biezen stoelen om
oude, verveloze tafeltjes, en waarvan de boerin als een oude kennis
met je sprak. En dan naar buiten, naar 't water. Snoeren afgewonden,
vastgebonden, hengelstukken in elkaar gedraaid, aas aangeslagen, en gauw
eens even ingelegd, om te zien, of de sim verschoven moest worden. Dan
een rustig schilderachtig hoekje opgezocht, en je daar een poosje
verstopt tussen 't riet.

O, hoe heerlik is 't hier. Zacht golft het riet. Vóór je glinstert de
watervlakte in levende rimpeltjes. En daarop danst of eigenlik trilt de
dobber, het gladde, rode kopje met de doorgestoken pen. Die stijve pen
heeft zo iets eigenwijzigs, iets eigengerechtigs, iets pedants. Een
ietsje maar. Maar toch genoeg, om een komiese indruk te maken te midden
van deze harmonie van ruisend riet en rimpelend water.

Wanneer je op de grond zit, met je oog dicht bij het water, wat is
dan die glinsterende vlakte groot. Telkens verdwijnt de dobber uit je
gezicht, niet doordat hij er niet meer wezen zou, o neen, dat pedante
pennetje blijft aldoor even eigenwijzig boven het rode kopje uitsteken,
of die hele goud-glinsterende kabbeling voor zijn plezier zoo schittert
en trilt. Maar, wegdoezelend onder het zachte suizen en ruisen,
raak je gauw in dromen verloren, en dan zie je niets meer dan een
dooreenmengeling van groen en donker met gouden tipjes, waarin het
pedante pennetje volkomen verdwijnt.

„Jongen, je hebt beet!” roept daar plotseling een stem achter je. Je
trekt snel op, en boven 't donkere water schittert een zilveren vis,
spartelend door de lucht. Hè, je hart klopt in je keel. 't Ging ook zo
onverwacht. „Je moet niet zitten suffen,” zegt de goedmoedige visser
nog. „Anders vang je niet.”

Je moet niet zitten suffen. En toch, na een poosje, daar is het weer.
Is het de buitenlucht, die je zo soezerig maakt? Of dat stralende
hemelblauw? Of ben je misschien te vroeg opgestaan voor zo'n kleine
jongen? Langzamerhand komt het weer over je. Alles om je heen zingt
met zachte, suizende stem. En boven dat stille natuurzingen uit hoor
je telkens heldere klanken van vogels, van rietvinken. En dan strooien
de leeuweriken, hoog uit het hemelblauw, naar alle kanten hun smeltend
getierelier, hun zangerige serpentines, die de lucht vervullen als
hoorbare zonneschijn. Daar komt het weer. Je drijft weer weg in
vergetelheid. Het pennetje, het stijve, pedante pennetje, schiet naar
beneden, als een eigengerechtige paedagoog, die door meester Duivel
plotseling in de hel wordt getrokken. Maar je ziet het niet, je bent
weggezonken in de vrede van een heerlike harmonie, totdat een ruk aan
je hengel je wakker schrikt uit je dromerijen en je snel ophaalt met al
weer een goud-gevinde vis aan het eind van je snoer.

Vader is intussen aan 't rondvissen van de plas. Echte vissers zitten
nooit. Die lopen aanhoudend verder. Ze wachten de vis niet af, maar
zoeken ze op, telkens hun verleidelik aas trillend inleggend in al weer
een nieuw plekje krozig water. En zo is Vader een heel eind van ons
af geraakt. Dat geeft ons een gevoel van eenzaamheid, dat ten laatste
wat neerdrukkend werkt. Daarom staan we op, winden het snoer om de
hengelroe, en gaan op stap, vijf, tien, vijftien minuten ver, totdat we
weer bij Vader zijn en daarmee een behagelik gevoel van veiligheid en
stille gezelligheid herkrijgen.

De ganse dag gaat het zo door, totdat de namiddagzon naar huis wenkt.
Eerst wordt hier buiten, op een vlotje, de gevangen vis schoongemaakt,
van schubben en ingewanden en vinnen ontdaan, daarna in een netje met
gras gepakt, en nu, naar de schuit, jongens! Daar heb je het jagertje,
vooruit! Op het dek liggen we uit te rusten van de vermoeiende dag,
slapende komen we in Amsterdam. Daar maakt Vader ons zachtjes wakker,
en aan zijn hand slepen we ons door het eindeloze stratennet voort.
Thuis de vis in een emmer fris water uitspoelen. Morgen zal Moeder ze
bakken. Of misschien vanavond nog? Eer de pan op 't vuur staat, liggen
wij al onder de wol en soezen te midden van buitenlucht en zonneschijn
en ruisend riet en glinsterend water. Uit een diepe slaap worden we de
volgende morgen verkwikt wakker en gaan naar school, om de verloren
schade in te halen.

       *       *       *       *       *

Hebt ge wel opgemerkt, waarde lezer, dat ik in die herinnering aan een
dag uit vissen vanzelf uit de verleden tijd in de tegenwoordige tijd ben
overgegaan? Daar zou mijn vroegere taalmeester zeker een dikke blauwe
streep doorheen gehaald hebben. Dat mochten we niet doen. Als we in de
verleden tijd begonnen waren, moesten wij daar ook in blijven, al dwong
de levendigheid van het gebeurde ons ook nog zo tot een voorstelling in
het heden. Maar de artikelen voor Sch. en L. gaan niet eerst door de
handen van een blauwgepotlode taalmeester en zo verschijnen ze onder uw
ogen met al de ongerechtigheden van de onverbeterde en onverbeterbare
schrijver.

Eén ding wil ik echter wel zeggen, dat ik n.l. nooit die sprong uit de
voorbijgegane tijd naar de huidige zou hebben gemaakt, als ik nu nog een
dag uit mijn vroeger _schoolleven_ had moeten beschrijven, in zoverre,
dat leven een _leerleven_ was onder de leiding van de meester, want—ik
zou eenvoudig niet in de verleden tijd begonnen zijn, ik zou _helemaal_
niet begonnen zijn, om de afdoende reden, dat ik me uit dat leerleven
niets meer herinneren kan. Wel weet ik nog van de streken en
ondeugendheden, die we in en om de school uithaalden, maar—is het niet
leerzaam?—van het echte leerleven, waarom we dan toch jaren achtereen
dag aan dag naar school gingen, weet ik zo goed als niets meer af. Ik
zou geen schooldag kunnen beschrijven.

En wel een dag uit vissen? En dat, hoewel die slechts bij hoge
uitzondering voorkwam, terwijl de schooldagen regel waren?

Zo is het. En hieruit ziet men, hoe dat leerleven buiten het hart der
kinderen omgaat. Die kleine jeugdmensjes leiden dan ook eigenlik twee
leventjes: één echt kinderleven, en een ander schijn leerleven; het
eerste natuurlik, het twede kunstmatig; het eerste van binnen uit
gegroeid en beheerst, het andere van buiten af opgedrongen en bedwongen;
het eerste met hun volle hart, het andere met hun verplichte
gehoorzaamheid. Is het wonder, dat ze zich in later jaren weinig of
niets meer van dat laatste herinneren, terwijl het eerste tot in hoge
grijsheid toe levendig voor den geest staat? Waar er geen innerlik
contact is tussen het nodig geoordeelde leerleven—óók, o geliefde
broeders van de christelike en katholieke scholen, tussen het nodig
geoordeelde godsdienstige leerleven—en het waarachtige leven des
harten, het groeiende gevoelsleven, daar dragen de kinderen het eerste
als een kleed, dat ze straks uittrekken en vergeten. Neen, nog minder.
Daar is het leerleven hun een stuk pakpapier, waarin ze een deel van hun
gevoels- en geluksleven moesten inwikkelen en dat ze straks achteloos
laten vallen en wegwaaien, wanneer dat gevoels- en geluksleven
onbelemmerd mag uitgroeien. Dan zwerven de oude schooldagen als
verfrommelde krantenpapieren over de straat, terwijl de oude
geluks-uurtjes als kostbare schatten der jonkheid worden meegedragen met
dankbare liefde.

Daarom, paedagogen, als een jongen een dag uit vissen wil gaan met zijn
vader, zet dan geen gewichtig paedagogen-gezicht en weiger het die
jongen en zijn vader niet, maar zeg ja, en zeg dat met je volle hart,
innig overtuigd, dat die jongen daar voor zijn leven meer aan heeft, dan
aan het onmisbare stukje leerstof, dat hij nu uit uw methodiese gang
moet derven. Vrees niet, dat hij achter zal raken. Het leren gaat zo
ontzettend langzaam, dat de andere kinderen in die éne dag onmogelik
zo ver vooruit komen, dat hij 't niet zou kunnen inhalen. Gun het kind
zijn dag van vreugde, ook wanneer hij een ondeugende bengel is, die
't eigenlik niet verdiend heeft. Ja, sta het hem dan vooral toe. Een
weigering verbetert hem _nooit_. Een inwilliging misschien. Laat genade
voor recht gelden en ge zult eens zien, wat heerlike uitwerking dat vaak
heeft.

En wanneer ge het vissen een onedel en wreed vermaak vindt, dat ge zelf
niet meer zoudt kunnen smaken, zeg dan toch ja. En dat nog wel zonder
door een preek het genot van de jongen voor die dag te bederven.
Met een preek bekeert ge de jongen en zijn vader niet. En een dag
natuurgenot, zij het vissende, is ook een preek van overtuigende
welsprekendheid. Dat weet ik uit mijn jeugd, waaruit ik tal van andere
preken glad vergeten ben. Vooral een dag natuurgenot—met je Vader.


II.

Waarom heb ik die geschiedenis van het vissen zo in den brede verteld?
Kan ik dan niet volstaan met eenvoudig te zeggen, dat en waarom het zo
goed is, de jongens eens een dag vrij te geven? Zeker, maar ik moest
doen uitkomen, doen vóélen, wat zo'n vrije dag voor een jongen betekent,
opdat de onderwijzers, voor zo ver ze 't nodig hadden, tot instemming
werden gebracht. Er zijn er nog zo veel, die bij de almacht der
school zweren. En nu is het wel goed, dat we geloof hebben in de
noodzakelikheid van onze arbeid, in de onmisbaarheid van onze taak,
maar dat mag niet gaan leiden tot overschatting. Wie hiervan genezen
wil worden, moet zich eens heel krachtig zijn eigen vroeger schoolleven
indenken. Dan zal hem blijken, hoe dat als een grote eenvormigheid in de
verte ligt, waaruit best een dagje en wel een weekje gemist kon worden.
Vooral onze bij millimeters ineengelegde methoden voeren ons tot de
overschatting van het détail, alsof met het overslaan van één schakel
het hele verband ineens verbroken was. Neen, het verstand der kinderen
groeit niet door onze methodiese kleinigheden. De kinderen verkeren
korter of langer tijd in een stuk nieuwe leerstof, gaandeweg wordt
dat hun eigendom, en soms, ineens, wordt het hun bewust. Dan breekt
de nieuwe kennis door. Leren gaat langzaam, veel langzamer dan wij
gewoonlik denken. Wilt ge eens echt ervaren, hóé langzaam? Herinner u
dan maar even, dat het rechte inzicht in vermenigvuldigen u pas duidelik
werd, toen ge deze kunst zelf aan 't onderwijzen was. Hebt ge zo iets
nooit ondervonden? Toch meende uw onderwijzer vroeger heel zeker, dat ge
de zaak volkomen begreept. Dat komt: hij zat toen in zijn eigen denken
verdiept in plaats van in dat van zijn leerlingen. En dat zal met ons
nu ook wel eens het geval wezen. Wanneer we de hersenwerkzaamheid onzer
leerlingen konden meemaken, wie weet, met wat een geduld we aanstonds
onze tred vertraagden, en hoe gans onbekommerd we de jongens een dag uit
vissen stuurden, zo niet een week.

Maar nu heb ik nog iets anders. Bij voorbaat moeten de onderwijzers—ik
bedoel de niet-schoolhoofden—me echter beloven, dat ze niet kwaad
zullen worden. Want wat ik zeggen ga, is geheel in hun voordeel. Maar,
sommigen zijn zo gauw op hun zelfstandige teentjes getrapt, dat een
bovenmeester—zo heet de verguisde nog hier in de residentie—uiterst
voorzichtig moet wezen, dat hij zelfs in zijn goedaardige vlagen de
vrienden niet beledigt en tegen zich in 't harnas jaagt.

Weet ge, wat ik zeggen wou? Dat ook die bovenmeesters maar ja moeten
zeggen, wanneer een onderwijzer eens een dagje uit vissen wil gaan, nu
wel niet met zijn vader, maar met zijn jongen. Uit vissen, of op een
andere wijze uit genieten. Want voor een onderwijzer kan het toch ook
zo'n verrukkelik ding wezen, eens een dag buiten te dwalen, terwijl
de hele wereld school heeft. Ik weet natuurlik niet, of anderen net
zulke boosaardige égoisten zijn, als ik, maar ik geniet het meest van
een vrije dag, als anderen lekker in school zitten. Dan is het geen
officiëele vacantie, en toch ben je vrij. Dan ziet de wereld er heel
anders uit. Dan kijk je al in de stad de straten en mensen, ook vooral
de straatventers en de winkels, met heel andere ogen aan dan gewoonlik.
Dan smul je zo gemeen in het geroezemoes, wanneer je toevallig een
school voorbijkomt, waarin de kinderen hardop leren of de meester luid
aan 't oreren is. Dan heb je net een gevoel van een vogel. Je bent vrij
te midden van een gebonden wereld. En als je dan naar buiten gaat, o
naar _buiten_, naar dat voor een stadsmens zo zalige buiten, dan geniet
je dubbel, neen honderdvoud. Dan drink je het groen van de weiden in,
of je zo ineens met een naar stilte en schoonheid dorstende ziel uit de
dufheid der methodiek verplaatst bent naar de frisheid der natuur. Dan
geniet je op één dag voor een jaar. Maar 't moet een weekse dag zijn,
geen zondag, en geen algemeen vrije dag. Een extratje, zoals wij
menschen malkaar te weinig gunnen en bezorgen.

Heb ik nu de zelfstandige onderwijzers kwaad gemaakt? Of zijn ze zo
zelfstandig nog niet, dat ze nog wel zo'n dagje uit bovenmeesterlike
hand willen ontvangen?

       *       *       *       *       *

Wat is de wereld toch hatelik. Daar sist iemand me onder 't schrijven
toe, dat ik niet zo kinderachtig moet zijn. Grote mensen zijn veel
te degelik, vooral volwassen opvoeders, om op die wijze behandeld en
besproken te worden. En verbeeldt zo'n bovenmeester zich soms, dat hij
iets meer is, een halve godheid bij voorbeeld, die de arme, sjofele
klasse-onderwijzer met een vrij dagje genadiglik verblijden kan?

Neen, hatelike sisser, dat verbeeldt zo'n bovenmeester zich niet.
Daarvoor is de man nog zelf veel te blij, als hij er zo eens tussen
uit mag trekken. Als hij zo eens alle zorgen zijner ambulante
nietsdoenerigheid van zijn schouders mag laten glijden en één dagje
rentenier zijn in de wije, vrije wereld. Maar waarom moest gij nu mijn
goedmoedige stemming eensklaps verstoren met uw kwaadstokende sisserij?

Eén ding is gelukkig. Die stem kwam niet van buiten af, maar van binnen
uit. En daardoor kan ik hem aanstonds in zijn ware aard onderscheiden.
Hij is de stem van mijn eigen verleden.

Er was een tijd, dat ik inderdaad met een hooghartig veroordelend
„kinderachtig” tal van gewoon menselike gevoelens en verhoudingen
smalend verwierp. Wanneer toen een onderwijzer mij een dagje vrij vroeg,
gingen we samen aan 't redeneren, aan 't onderzoeken, of de aangegeven
reden wel een dag verlof wettigde, en dan analyseerde ik 't geval net
zo fijn, dat hij tot de erkenning gedwongen werd (altans naar mijn
mening), dat hier geen reden tot verlof bestond, maar.... dan was er
voor hem de aardigheid ook al lang af. Zo'n redeneerziekte maakt
iedereen in zijn leven door, als je zo tussen de twintig en dertig bent.
Dan meen je, dat alles verstandelik te regelen is, doch loopt intussen
groot gevaar alle gevoelens des harten te vermoorden en in jezelf een
koude, verstandelike eigengerechtigheid te ontwikkelen, waarmee je ten
slotte de omgeving verkilt.

Ouder geworden, begin je te begrijpen, dat er in de mens nog andere
factoren werken dan logiese krachten, en dat een plichtsbetrachting
overeenkomstig de voorschriften der principes wel eens inferieur
kan wezen aan een gewoon plichtsleven, dat met blijde en ijverige
opgewektheid zijn dagtaak verricht, doch óók wel eens voor een keer van
die dagelikse plichten ontslagen wil zijn, zij het ook dat gestrenge,
beginselvaste braafheid hier een steekje aan los vindt. Alles is niet
te beredeneren. Er zijn onberedeneerbare dwaasheden, (dwaas in het oog
ónzer wijsheid), die op slot van rekening rijker en vruchtbaarder zijn
in levensvreugd en ook in levensdeugd, dan scherpzinnig beredeneerde
verstandelikheden.

In onze tijd van strijd, ook van strijd in de onderwijswereld tussen
klasse-onderwijzers en schoolhoofden, lopen we zo groot gevaar, die
andere factoren uit het oog te verliezen, het persoonlike en echt
menselike in de verhouding te doden, en ons te beknellen in de banden
van reglements-artikelen, véél meer dan nodig is. Zeker, ik zie de
gevaren niet voorbij van een eenhoofdig bewind, dat zo licht tot
misbruik van macht kan leiden, maar laten we toch ook de ogen wijd open
houden voor het kwaad, dat ons bedreigt van een reglementen-regering,
die in uniformiteit haar heil vindt en in een contrôle van vormelikheden
haar sterkte. Daarmee zijn we ten slotte allemaal achterop. Niets toch
zo onrechtvaardig als een wet, die met geen individuele verschillen
rekening houdt; niets zo genadeloos als een reglement, dat geen hart
heeft; niets zo vrijheid dodend als een regeling, die in naam der
algemene vrijheid, elke persoonlike vrijheid aan banden legt.

Mensen zijn kinderen, net zoo goed als kinderen mensen zijn. We
behandelen de kinderen dikwijls te kinderachtig, vergetende dat er een
zelfstandigheid in hen rijpt, en de volwassenen soms te mensachtig,
vergetende dat er altijd nog een kind in hen is blijven leven. En geen
mens zo voornaam, zo invloedrijk, zo verstandig en zo zedelik, of hij
komt nog wel in omstandigheden, dat hij bij zijn stille wensen of
uitgesproken verzoeken om een extratje heel kinderlik in zijn hart
denkt: Toe, zeg maar ja.

       *       *       *       *       *

Ik sprak daar over bindende wetten en dacht toen aan het
verenigingsleven en aan centralisatie in gemeentelik-en rijksbewind.
Over beide wil ik nog even doorgaan.

Het moet iedereen wel getroffen hebben, hoe de vakvereniging, ook die
der onderwijzers, de persoonlike vrijheid van haar leden aan banden
legt. Wie zich aan de genomen besluiten niet wenst te houden, wordt als
lid geschrapt. Niet ten onrechte heeft men b.v. de Soc.-dem. arb. partij
een politieke Katholieke kerk genoemd, waarin de leken niets hebben in
te brengen, maar de paus of de pausen de leiding voeren en gehoorzaamd
moeten worden. Daarbij vergat men echter, ten eerste, dat die leiders
_gekozen_ worden en dus de partij door haar leiders zichzelf bestuurt,
en ten twede (als ik mij niet vergis), dat ook de macht in de Kath. kerk
oorspronkelik uit de democratie is voortgekomen, zoals nu b.v. ook
de kerkelike kiesverenigingen in de Protest. kerk, dus verenigingen
van leken, van leden, de ouderlingen, de diakenen, toezieners en ten
slotte door hen ook de predikanten en de synode kiezen. En dan vergeet
men ook dat er niemand lid van een partij of een vereniging of een
kerkgenootschap behoeft te blijven. De dwang in die verenigingen kan
men dus billiken, omdat hij van onder af is opgekomen en niemand langer
binden kan dan deze zelf verkiest. Het is een dwang, waaraan men zich
vrijwillig onderwerpt, indien men al niet zelf heeft meegewerkt om hem
in te voeren.

Anders is het echter gesteld met de Staatsdwang. Men kan niet als lid
van de Staat bedanken, tenzij men lust heeft de wildernis in te trekken.
Op dit gebied moet daarom de dwang zoveel mogelik beperkt worden en die
kans heeft men te minder, naarmate de centralisatie te groter wordt.
Om alleen bij ons lager onderwijs te blijven, in de grote steden zien
we het echte schoolleven, het echte uitleven van opvoedkundige en
onderwijskundige idealen, langzamerhand, steeds meer, onder de druk
komen van het algemene voorschrift. We weten, hoe dat in Frankrijk de
ontwikkeling van de school belemmert. Het is wellicht voor een minister
van onderwijs met zijn heirleger van ambtenaren heel gemakkelik, dat
voor heel Frankrijk hetzelfde leerplan, hetzelfde rooster geldt, waarbij
alle kinderen van een zelfde leerhoogte op hetzelfde uur op dezelfde
wijze aan dezelfde stof bezig zijn, maar voor die leerstof en die
leerwijze en die leerkinderen, _voor het leven en de bloei van het
onderwijs_, is het ten slotte verderfelik, de dood in de pot. En ook in
ons land dreigt het hier en daar die kant op te gaan. De voorvechters
van de republikeinse school mogen het mijnentwege winnen: als de
onderwijzers in 't algemeen zo hoog staan in _alle_ opzichten, dat ze
de dagelikse leiding der schoolhoofden kunnen missen, is dat een _te_
gelukkig verschijnsel, dan dat we er ons niet over zouden verheugen.
Ieder chef moet blij zijn, als hij tengevolge der betrekkelike
volkomenheid zijner ondergeschikten misbaar is geworden. Maar—laten die
voorvechters niet vergeten, dat er nog een veel ellendiger chef is dan
een ambulante bovenmeester: de domme, harteloze, starre, onbewegelike
administratie. Met een bovenmeester—hij is toch ook een mens—is nog te
spreken en ook hij staat onder de invloed van de geest des tijds, maar
wie met de administratie wil strijden, stikt in de duffe papierrommel.
Daartegen hield zelfs een Multatuli het niet uit. En die was taai.

Ik wil dus zeggen: laten we bij het onderwijs ons uiterste best doen,
om de persoonlike vrijheid zo ver mogelik door te zetten, zo hoog
mogelik te houden. En laten de leden van Rijks- en Gemeentetoezicht
ons daarbij helpen. Voor hen, ik voel en begrijp het best, is de
verleiding zo groot, om in de richting der centralisatie te sturen. Al
die verscheidenheid is zo moeilik te overzien en te contrôleren. Maar
toch—uit die verscheidenheid spreekt het leven. En omgekeerd, het
grote leven zelf met zijn eisen dwingt ons wel naar een zekere eenheid.
Doch 't is zo'n groot verschil, of die eenheid gegroeid is en steeds
vergroeien kan, of dat ze in elkaar is gezet als de spaken en velgen van
een wiel en door een ijzeren band onbewegelik bijeengehouden wordt.

Stel u eens voor, dat het leven der huisgezinnen, de inrichting der
maaltijden, de verhouding tussen ouders en kinderen minutieus door de
wet geregeld werd. Dat de bemoeizucht der tirannieke vrijheidsmannen
ook daar het leven tot een poppenkast maakte, waarvan de poppen
mochten dansen naar het trekken der wetsartikelen. Zou het huiselik
en maatschappelik leven niet alle bekoorlikheid voor u verliezen en ge
liever de wildernis intrekken dan in zulk een beschaving te verstenen
tot een stuk gietwerk?

Welnu, liever moet de school groeien in de richting van een ideaal
huisgezin dan in die van een leger.

       *       *       *       *       *

Het is zo goed, als we onder alle verhoudingen de vrijheid hebben tot
een ja-zeggen. Ik bedoel: dat is in _zedelik_ opzicht zo goed. Wat
blijft er over van onze zedelike groei, wanneer we als machineraadjes
lopen _moeten_ naar het ingrijpen der tanden. Wat verdienste steekt
er in, overeenkomstig artikel zoveel van de wet iemands rechten niet te
krenken. Wettiese braafheid is geen braafheid. Gehoorzaamheid aan de wet
is iets zo geheel anders dan gehoorzaamheid aan een beginsel, dat niets
te eisen heeft dan—een beetje zelfverlochening, een beetje meegevoel,
een beetje welwillendheid; zo geheel anders dan gehoorzaamheid
aan de zedelike eis der liefde. En zullen we niet verstarren in
gereglementeerde braafheid, dan moeten we vrijheid hebben tot toestaan
en weigeren.

Maar—zegt de klasse-onderwijzer—als gij, bovenmeester, zo op die
vrijheid gesteld bent, wilt ge dan ons in wettelike afhankelikheid
houden? Geenszins. Hoe eer de zelfstandigheid der onderwijzers wettelik
geregeld is, hoe liever. Ik ben er geen greintje bang voor, wat zeg ik,
ik zou me er zelf sterker door voelen. Maar ook dán nog zal er veel
geregeld moeten worden bij onderlinge welwillendheid—zie slechts naar
de verhoudingen op de H. B. S. en de Gymnasia. Ook dán zal van het
menselike nog veel meer afhangen dan van het wettelike. En zo lang het
niet zo is....

Nu kom ik wellicht in botsing met sommige collega's-schoolhoofden. Maar
fiat, ik waag het er op.

Geef, zou ik willen zeggen, de onderwijzers een maximum van vrijheid in
hun klasse. Wanneer zij met hart en ziel werken en ze willen iets liever
anders dan gij, zeg dan ja. Het scheelt zo enorm veel, of iemand naar
zijn eigen zin en inzicht iets mag inrichten en uitvoeren. Dan is er
vaak zoveel meer ambitie. En, mijn hemel, denkt ge, dat over dertig jaar
die kinderen nog weten, of ze de vermenigvuldiging zus of zo geleerd
hebben?

Verdenk me niet van gebrek aan ernst, beschuldig me niet van
lichtvaardigheid, wanneer ik over geschillen van methodiek en zo
gemakkelik schijn heen te glippen. Doch, indien mogelik, erken met mij,
dat er in de persoonlike lust en liefde van de klasse-onderwijzer—_die
dan toch het onderwijs moet geven_—een véél belangrijker factor
in 't spel komt. Het hart van die man is ja wat meer waard dan de
voortreffelikste leergang en het nauwkeurigste leerplan. En zulk een
vrijheid van de klasse-onderwijzer sluit volstrekt niet de invloed van
het schoolhoofd buiten. Eer zou ik zeggen: integendeel.

Het spreekt van zelf, waar een ja-zeggen mogelik is, moet ook een
neen-zeggen kunnen voorkomen. De Genestet heeft gelukkig geprezen, wie
_neen_ durft zeggen. En hij had gelijk. Maar juist hij, die de macht en
de moed heeft om _neen_ te zeggen, hij bereikt zo verbazend veel met een
_ja_. Dat is toch niet het ja der slapheid, maar het ja der zelfbewuste
kracht, het ja van 't gelovend vertrouwen, en dit ja kan niet anders dan
sterkend werken.



VII. GROEIEN GAAT LANGZAAM.


En toch willen wij, dat het gauw gaat. En daarom trekken wij met onze
ongeduldige vingers het plantje omhoog, doch rukken daarmee de fijne
wortelvezels los, en 't plantje kwijnt. Of we plaatsen het in een
broeikas, en het wordt wel spoedig groot, doch ongeschikt voor den
kouden grond.

Groeien gaat langzaam. En wie dit niet gelooft, moet maar eens een paar
uur bij een plant gaan kijken. Dan zal hij zien, dat hij niets ziet. En
toch is de plant in die paar uren gegroeid.

Maar hij moet niet per ongeluk bij zijn _kind_ gaan kijken, want dan
wordt hij dadelijk zoo vreeselijk boos, omdat dit arme kind niet zoo
gauw groeien wil. Ik bedoel verstandelijk, en zedelijk. Lichamelijk, dat
is niet zoo erg. Maar verstandelijk!

Vader zit te zieden van drift, en dat simpel omdat zijn zoon die sommen
maar niet begrijpt. „Maar _begrijp_ je dat dan niet, ezel? Wat ben je
toch een stommerik!”

Ja, dat had de meester ook al gezegd, maar hierdoor was de jongen
volstrekt niet ineens een heel eind opgeschoten. Hij was dezelfde
stommerik gebleven, precies trouwens—als de meester en als vader zelf,
die na jaren van ervaring maar niet begrijpen konden, dat groeien
langzaam gaat, en dat dan nog de eene plant niet de ander is. In
kinderkennis zijn deze beide paedagogen nog maar een luttel beetje
gegroeid. En in zelfbeheersching nog minder.

Maar dit laatste is ook een moreel element, en in zedelijkheid groeit
een mensch nòg langzamer dan in verstandelijk inzicht. Het begrijpen
wil nog wel eens komen, langzaam aan, maar het kunnen _leven_ naar dit
juistere begrip, dat valt nog zwaar. Dat eischt dan ook dikwijls een
innerlijke _vernieuwing_ van het oude, een regeneratie. Dan moet er in
ons een nieuw mensch geboren worden.

Echter, al groeit een _mensch_ in zedelijkheid ook héél langzaam, daarom
heeft een _kind_ hiertoe nog niet de vrijheid. Dat zou ook wel schande
zijn. En volkomen gegrond is onze verontwaardiging, dat die deugniet
nòg al niet waarheidlievend is. We hebben het hem toch immers wel
honderdmaal gezegd? In ondeugendheid en vrijpostigheid, o ja, daar
groeit hij wonderlijk snel. Dat heb je van onkruid altijd. Maar in deugd
en zelfbedwang?

Lieve vrinden, laten we nu eens héél eerlijk zijn en zeggen: Hoe gaat
het met óns?

We zijn dertig, veertig, vijftig, zestig jaar geworden. We hebben het
onzen leerlingen, onzen kinderen, onzen vrienden vaak voorgehouden. We
zijn al bolleboozen in 't preeken—tegen anderen. Raadslieden van gezag.
En hoe staat het met óns?

Zijt ge inderdaad beter geworden? Niet wijzer, maar beter? Ge hebt
er uw tijd voor gehad. Kunt ge in uzelf een voorbeeld stellen aan uw
jongeren? Of zijt ge alleen zóó ver, dat ge ernstig het goede wilt, dat
ge met uw diepste hart het goede wáárlijk begeert, en dat ge dageliks
bidt om kracht om te vorderen, althans om staande te blijven?

Dan zijt ge al heel ver. Eigen zwakheid en slechtheid kennen, naar
verbetering oprecht verlangen, en bidden om kracht in den strijd—dat is
al een kostelijke levensvrucht. En hoop maar, dat, langzaam groeiende,
die vrucht ook voor uw kinderen rijpen mag.

Maar denk er aan, voor de levensrust van uzelf en de levensvreugd van uw
kinderen—en minderen—dat groeien, geestelijk groeien vooral, maar
uiterst langzaam gaat.


NAAR TIJD.

     Hebt gij ooit graan gemaaid in groene lente?
     Uw huis betrokken eer het was gebouwd?
     Eischt gij van 't kapitaal de volle rente,
     Nog eer gij 't in uw handel hebt betrouwd?
     En wilt ge, dat uw _kind_ zich braaf, ervaren,
     En wijs zal toonen? Hoed u voor den schijn:
     Ook zeedlijkheid moet groeien met de jaren,
     Laat hem den tijd, om vroolijk dwaas te zijn.



VIII. FREDERIK FRÖBEL.

I.


     Hoe hij opvoeder werd en wat de kinderwereld hem openbaarde,
     door Elise van Calcar, 2e druk. Met een voorrede van Dr. J. H.
     Gunning Wzn., Districts-schoolopziener.—Amsterdam, H. Wierts
     van Coehoorn. 1910.

Het is gewoonweg een schande, dat zulk een boek, dertig jaar geleden
geschreven en nog wel aan het Ned. Ond. Genootschap opgedragen, nu
pas herdrukt is. Nu pas. Ach, als het maar een handboek voor een of
ander examen was geweest! Dan hadden de lui het móeten kopen, lezen,
bestuderen—d. w. z. uit hun hoofd leren—en dan konden we nu al de 15e
druk aankondigen. Dan waren de denkbeelden, er in ontwikkeld, wel niet
dieper en vaster in de practijk doorgedrongen, want, gelijk men weet,
hebben examen en practijk weinig of niets met elkaar te maken, maar
dan was het boek toch in leven gebleven, had men het in onze tijd van
opvoedkundige belangstelling niet behoeven op te diepen, en had het
menig inderdaad belangstellende, die het nu niet kende, vaak gesterkt en
verkwikt. Het is een mooi boek. Het is een rijk boek. En men moest een
niet-officiëele opvoedkundige als Elise van Calcar zijn, om zulk een
boek te kunnen schrijven. Dit boek is niet voor de studie gemaakt. Dit
boek is uit het hart opgeweld, uit een hart vol liefde en bewondering,
en dat samenging met een hoofd vol kennis en inzicht.

Roerend zijn de eerste hoofdstukken. Fröbel als kind. Wist ge, dat hij
zo'n bitter droevige jeugd heeft gehad? Verwaarloosd en miskend door
zijn twede moeder, terzij geschoven door zijn vader. Een brave vader,
die echter, als predikant, zo zeer in de zorgen voor zijn gemeente en
van zijn studie opging, dat hij voor zijn kleine Frederik geen tijd had.
Men ziet dit meer. Maar het blijft een groot vergrijp jegens het kind.
President Roosevelt had wel gelijk, toen hij in zijn redevoeringen er op
aandrong, dat men zijn naastliggende plicht niet mocht verwaarlozen om
zich aan uitgebreider kring te wijden. Eerst kind en vrouw, dan stad en
staat. Maar gaat het zo?

Fröbel's vader had geen tijd voor zijn kind, zijn stiefmoeder begreep
het niet, en zo had de kleine Frederik een troosteloos droevige jeugd.
Gelukkig—voor het nageslacht. In een reine en edele ziel wordt uit
smart nooit verbittering, maar verbetering geboren. Zij zoekt anderen de
smart te besparen, waaronder ze zelf geleden heeft. En zo geloof ik, dat
heel wat kindervreugde in de latere „Kindergärten”—is opgebloeid uit de
donkere bodem van Fröbels kindersmart.

De bladzijden over Fr.'s kinderjaren kan men echter niet lezen zonder
een gevoel van wrevel jegens de ouders. Dat waren nu ontwikkelde, brave,
fatsoenlike, godsdienstige mensen, maar die niettemin hun kleine jongen
schandelik onrecht deden. Zulke ouders zijn er vele, ook nu nog. Daarom
is het zo goed, als ze eens op een afstand en bij een ander zien, hoe
schandelik onrechtvaardig en hard ze tegen hun kind zijn.

Toen Fr. een stiefbroertje had gekregen, „nam de nieuwgeborene de
aandacht en de zorgen der ouders zoo geheel in, dat zij in het eerst
den teruggang in Frederik's ontwikkeling niet ontwaarden—en toen die
zich zoo onmiskenbaar vertoonde, dat zij elk in het oog viel, werd
de schuwheid en droefgeestigheid van het teruggestooten kind, hem als
een schuld aangerekend. „Wat kon de oorzaak anders zijn van zijne
lusteloosheid en afgetrokkenheid dan jaloezie?”—Zoo redeneerde de
stiefmoeder—„hij gunde haar kind niets—de wangunst verteerde hem—dat
was een zeer leelike karaktertrek—zijn vader moest het niet door de
vingers zien—en hem bij zijn thuiskomst dat pruilen en droomen eens
met een goed pak slaag afleeren.” De ondeugendste bedoelingen werden
aan zijne eenvoudigste daden toegedicht en dat met zulk een schijn
van waarheid, dat het bij den vader geen den minsten twijfel over de
strafbaarheid van het kind overliet. De thuiskomst des vaders werd van
nu aan de nadering van het gericht en den scherprechter, in plaats van
de vreugde des kinds. Harde woorden en zware straffen vervingen den
zonneschijn, die voorlang door dreigende wolken was verduisterd.”

Is dit niet bedroevend en tegelijk ergerlik? Wat baatte die
ontwikkeling, die braafheid, dat fatsoen en die godsdienst, ja vooral,
wat baatte die godsdienst hier? Het arme kind merkte er niet veel van.
't Ware toch zo nodig geweest, dat de Luthersche theologant en zijn
vrome vrouw bij hun godsdienst wat meer—liefde, wijsheid, begrip van 't
kind, wat meer tedere zorg, wat meer toewijding, in één woord, wat meer
vruchten van _echte_ godsdienst hadden betoond.

„Met een diep geroerd gemoed nam Frederik zich gedurig voor recht vroom
en braaf te zullen worden, maar ondanks deze oprechte godsvruchtige
gemoedsaandoening contrastreerde zijn gedrag vaak zeer met zijn
voornemens. Viel hij weder in eenig kinderlijk vergrijp dan liet zijn
teeder geweten hem geen rust; hij kon geen oog sluiten van angst voor de
straffen der hel, die ongetwijfeld zijn deel moesten worden.”

„Wat hem het meest deed struikelen was zijne rustelooze zucht tot
bezigheid en onderzoek—zijne begeerte om de dingen te leeren kennen.
En daar zijne moeder geen begrip had van de levenseischen van zijn
leeftijd, verzuimde zij hem van die voorwerpen te voorzien, die hem
gepaste bezigheid en oefening zouden verschaft hebben. Hij mocht nergens
aankomen. „Overal afblijven—den boel niet omhalen,” was hare leuze.”

„Stil zijn en nergens aankomen.” Dit was echter even goed als hem alles
tot de begeerlijke verboden vrucht te maken. De lust om alle voorwerpen,
die hem omringden, van nabij te bezien en te betasten, werd zoo
ontzettend geprikkeld door dien gestadigen strijd van alles afnemen en
weer opbergen, zonder iets anders te verschaffen, dat hem bezigheid
geven kon, dat onze rustelooze natuurvorscher dagelijks voor de
verzoeking bezweek. Deze geheel onbestuurde lust om alles te leeren
kennen, open te maken en van zijne plaats te halen, stortte hem in alle
mogelijke kinderrampen en deed hem alles bederven, wat onder zijn bereik
kwam. „Geene straffen, geene bedreiging hoe zwaar ook, waren in staat
zijn ondoofbare aandrift tot werkdadig onderzoek te beteugelen. Wel
verre van te verstaan wat de eischen van dit werkzaam karakter en de
eischen van dezen leeftijd waren, zagen zijne ouders in deze
onweerstaanbare aandrift niets anders dan moedwil en boosheid.”

Nu vraag ik nog eens: Wat baatte hier die godsdienst? Godsdienst moet
dan toch de naaste, dus ook het kind, leren liefhebben, leren begrijpen,
leren helpen. Men mag zeggen: die ouders wisten niet beter. Maar dat is
voor godsdienstige mensen geen excuus. Ze hadden beter móéten weten.
Hun liefde had hen moeten doen doordringen in het kind, had hen die
stille smart moeten doen meegevoelen, verstaan en wegnemen. Ik kan
het niet helpen, maar ik kan in al dat godsdienstig gedoe met zúlke
opvoedingspraktijken geen godsdienst zien. „Aan hun vruchten zult ge ze
kennen.” En nu weet ik zeer wel, dat onze godsdienst, ons geloof vaak
niet sterk genoeg is, om de liefde en de wijsheid in volle kracht te
doen stralen, dat ook de godsdienstigste mensen nog zondigende stumperds
zijn, struikelend iederen dag, maar—hier was de _richting_ zo absoluut
verkeerd. Hier werd het kind meer afgestoten, teruggewezen, dan
aangetrokken, dan gezocht. Hier werd niets gevoeld van „Laat de kinderen
tot mij komen”. Hier het lam in de woestijn niet gezocht, maar gezonden.

O, hoe heerlik is het, een kind te zien uitgroeien, zich te zien
ontplooien, en hoe weldadig werkt de zon der moederliefde dan op dat
in bewaakte vrijheid uitgroeiende wezentje. Dáár kan godsdienst zijn,
ook al worden er geen onbegrepen gebedjes gepreveld, geen onverstane
Bijbelteksten gelezen. Daar kan in Vader en Moeder de christelike liefde
werken, daar kan Christus' geest zegenend heersen, daar—ook al wordt
Zijn naam niet genoemd—kan Christus tegenwoordig zijn: „waar liefde
woont, daar woont Hij zelf.” Maar in menige christelijke kring is
Christus ver te zoeken. Hier bij Fröbel ten minste...

„hoe weldadig de schooluren in Frederik's toestand inwerkten, zij gaven
hem toch de treurige ervaring, dat het elders beter was dan thuis. De
tegenstelling van zijn geluk in de school en van zijne aanhoudende
vervolging in huis, kwam tot een smartvol bewustzijn, en hij begon
heimelijk zijne broeders gelukkig te prijzen, die op eene andere plaats
werden opgevoed.”

In die school had Frederik het goed. „Daar zij echter geenszins zijn
werk- en weetlust bevredigde of zijne ontwakende geesteskrachten,
voldoende inspanning gaf,” zette hij op eigen gelegenheid steeds
zijne natuur- en werktuigkundige nasporingen voort, op al wat hij
maar machtig worden kon, proeven die ongelukkig nog altijd van een
ontledenden aard waren, en hem de geduchte straffen zijner stiefmoeder
en het ongenoegen van zijn vader op den hals haalden. De maatstaf, die
bij deze straffen werd gebruikt, was eene gewone, maar zeer verkeerde.
Zijne daden werden beoordeeld naar hare toevallige gevolgen, niet naar
hare gewisse beginselen. Zulke straffen zijn allernadeeligst voor het
kind, dat al het onrecht weegt, hem hierdoor aangedaan, en bij iedere
straf dus meer eerbied en vertrouwen verliest, meer wrok vergadert.
Konden echter de zwaarste straffen de behoefte aan werkzaamheid niet
in zijn hart dooven, zij misten haar noodlottig uitwerksel niet—„zij
leerden hem het geweld te ontduiken door de list—door achterhoudendheid
en eindelijk door onwaarheid.” En zo bewerkte deze christelike
opvoeding, althans deze opvoeding van christelike mensen, van christelik
hetende mensen, dat ons oorspronkelik waarheidzoekend kind, opgeleid
werd tot de duivelskunsten van list en leugen. Voorwaar, aan de vruchten
zult ge ze kennen, ook de christelikheid der opvoeding.

Fröbel heeft zijn leven lang veel van „godsdienstige” mensen te lijden
gehad. Geen wonder. Voor hem was, van zijn schooljaren af, „het schoone
woord van Christus: _Tracht eerst naar het Koninkrijk van God en zijne
gerechtigheid, en alle dingen zullen u worden toegeworpen_, het
richtsnoer en het heil (zijns) levens,” en er is zoo buitengewoon veel
„godsdienstigheid”, die met dit woord geen ernst maakt, dat een man als
Fröbel voor zulke lippenbelijders wel een steen des aanstoots moest
zijn. Het beste middel, om hem te bestrijden, was dan maar hem te
belasteren, hem van goddeloosheid te beschuldigen. „De geestelijken (we
zijn nu onder de katholieken in Zwitserland) hadden nauwelijks de lucht
van het openen eener school of zij ruiden het domme landvolk op”—„de
geestelijkheid werkte de uitbreiding der zaak door alle denkbare en
ondenkbare praktijken tegen.” En zo deden niet alleen de katholieken. En
zulke tegenstand kwam ook niet alleen van „gelovigen”. Ook van andere
zijde. Maar dat maakt altijd een zoveel treuriger indruk, als in de
naam van den Heiland, van den Heiland ook der kinderen, met onheilige
middelen een edele zaak wordt bestreden, als de Heiland misbruikt
wordt, om het onheil der kinderen te handhaven. „Het is lichter”—riep
Fröbel menigmaal geërgerd uit—„dat een kemel ga door het oog van een
naald—dan dat de opvoeders ingaan in het Koninkrijk van God, want
niemand schendt de goddelijke wetten aanhoudender, koelbloediger en
vermeteler dan de opvoeder, die met het kind doet al wat hem goed dunkt,
zonder acht te slaan op de eischen van het nieuwe, jonge leven.” Juist,
zo is het. En dit is een schande. Een schande voor allen. Maar de
grootste schande voor hen, die in de gevel van hun schoolgebouw zetten:
„Laat de kinderen tot Mij komen”, en straks binnen dat schoolgebouw door
hun onkinderlik en liefdeloos drijven de kinderen tot list en leugen
brengen. De godsdienst heeft de hoogste aanspraken, maar daarom dragen
de godsdienstigen dan ook de hoogste verantwoordelikheid. Tegenover
Friedrich Fröbel hebben zij iets goed te maken.

Niet alleen zij. Toen de hertog van Sachsen-Meiningen Hilburghausen
zijn waardering toonde met Fröbel's denkbeelden, voelden de
„school-autoriteiten en vakmannen zich zeer gekrenkt. Wie was die
eigenwijze man met zijn revolutionair drijven, die den ouden kalmen
slakkengang wou wraken—die den zoet-vloeienden tredmolendraf in
verdenking zocht te brengen? Zijn grillen inwilligen zou zijn te
erkennen dat het volksonderwijs _niet alleszins voldoende_ was.
Een zeer geacht literator, maar een onverzettelijk conservatief,
die aan het hoofd stond van de zaken van het onderwijs, besloot in
zijn kleingeestigheid het Fröbelsche drijven voor goed den bodem
in te slaan en hij schaamde zich niet de onedelste middelen aan te
grijpen. Plotseling wordt het paedagogisch gezelschap (Fröbel en zijn
medewerkers) door de hatelijkste aanvallen bedreigd en door allerlei
openlijke beleedigingen verguisd. In alle bladen verschenen lange en
kwaadaardige artikelen tegen den avonturier van Kailhau, die het alleen
op de beurzen der lichtgeloovigen toelegde... de nood klom nu zoo hoog,
dat de positie te Kailhau bijna niet meer houdbaar scheen en hij door
de tegenkanting en vijandigheden van de zijde der onderwijzers en
schoolopzieners schier aan zichzelf begon te wanhopen.”

Men ziet, van priester en leek kwam de tegenstand. En dat duurde zo
voort bijna de volle zeventig jaren van Fröbel's leven. Eerst op 't
laatst kwam er wat standvastige waardering. Doch toen stierf de man, die
een smartvolle jeugd, en een leven vol strijd en miskenning, gewroken
had met de liefdevolle leus te verkondigen en in praktijk te brengen:
„Laat ons voor de kinderen leven.”


II.

Het eerste gedeelte van dit opstel was bijna niet anders dan een reeks
citaten, afgewisseld met uitingen van wrevel en verontwaardiging. De
citaten deden zien, hoezeer Fröbel reeds van zijn kinderjaren af had
geleden onder miskenning en verdachtmaking, en de uitingen van wrevel
waren niet anders dan de spontane reactie's van 't mensenhart bij het
zien van dergelike bejegening. We kúnnen het de mensheid niet vergeven,
dat ze edele, belangeloze naturen, gelijk Fröbel, het leven verbittert
en het streven schier onmogelik maakt. En te minder kunnen we dit,
waar de tegenwerking vaart onder de vlag van de hoogste goederen der
mensheid: godsdienst en geestesbeschaving. Aan deze beide kennen we
een andere roeping toe, dan de duisternis en de dood te dienen, en als
we dan bijwonen, hoe juist die machten licht en leven tegenhouden,
vervult ons dit met ergernis. Er is daarbij echter één troost: niet de
godsdienst, niet de geestesbeschaving verrichten dit droeve werk, maar
haar bekrompen vertegenwoordigers, die, versteend in formalisme, voor
de zoveelste maal de waarheid hebben gekruist en nu waken bij een ledig
graf, terwijl de waarheid, opgestaan, ginds al weer predikend rondgaat,
getuigend van haar onvernietigbaar leven. Voorzeker, mannen als Fröbel
worden niet door godsdienst en geestesbeschaving bestreden, beide
herleven in hen. En als de beeldspraak niet al te stout was, zou men
kunnen zeggen: het is altijd het omhulsel van de pop, dat aan de vlinder
het uitvliegen beletten wil. Maar de vlinder heeft zijn vleugels—én
zijn vruchtbaarheid!—en het leege hulsel blijft liggen als zielloze
stof. Wie kent nu nog de bestrijders, de tegenwerkers en lasteraars van
onze onvermoeide, innig godsdienstige kindervriend? Maar de naam Fröbel
kent heel de wereld.

Of zij die naam goed kent? Ach, 't is hier alweer het oude liedje.
Vlechtmatjes van onberispelike afwerking dreigen Fröbel's geest te
verstikken. Eén op, één neer, twee op, twee neer, steek maar toe en
rijg maar toe. En de oude Fröbel schudt droevig het grijze hoofd.
Priestergewaden en altaren moeten alweer voor godsdienst doorgaan,
belijdenissen voor zieleleven. Steek maar toe, en rijg maar toe, één
op, één neer, twee op, twee neer. De machine, de menselike machine, gaat
haar eentonige gang. We zouden de vlechtende vingertjes kunnen vervangen
door ijzeren staafjes, die zouden het „scheppingswerk” even goed doen,
neen beter. En dan zouden die metalen stangetjes nog niet beven bij hun
arbeid. Maar de kleine vingertjes? Zij kunnen trillen van inspanning,
van blijde verrukking, maar ook van vrees. Een gelukkig makende arbeid
is hun opgedragen. Maar wordt niet vaak de levering van een mooi
werkstuk van het kind geeist? En zwoegen ze dan niet als gehoorzame
slaafjes, opschrikkend bij elke vergissing? Dan is de kindertuin
een fabriek geworden en de opgroeiende zieleplantjes kleine
fabrieks-arbeiders, die maar liefst aan een grote staking zouden
deelnemen, om in een modderplasje te gaan fröbelen op hún manier met
kiezelsteentjes en drijvende plankjes. Fröbel's gedachten, ze zijn
_belichaamd_ in zijn speelgaven, ze worden zo licht, ze worden zo vaak
door zijn speelgaven _vermoord_. Dat is de tragedie van alle geestelik
streven hier op aarde. De geest kan zich slechts openbaren in een stof,
maar diezelfde stof wordt ook zijn graf. _Spricht_ die Seele, dann
spricht auch schon die _Seele_ nicht mehr. Geboorte is stervensbegin.
Het systeem, waarin de gedachten tot uitvoering komen, dreigt die
gedachten te ketenen, te verstrikken, te verstikken, neen, zál ze
ketenen, verstrikken en verstikken. En zo gaat ook de levende en
levenwekkende Fröbel in zijn eigen systeem ten onder.

       *       *       *       *       *

Herhaaldelik waarschuwt Mevr. van Calcar er tegen, dat men toch niet de
betekenis van Fröbel moet afleiden uit het geestdodend fröbelen, dat men
veelvuldig op Fröbelscholen ziet. Het „werktuigelijk namaken” heeft met
Fröbels geest niets te maken. „Waar de kinderen niet zelf uitvinden en
nieuwe patronen afleiden uit de voorgaande, waar zij niet _zonder
voorbeelden_ vlechten en teekenen, daar wordt Fröbel's methode niet
aangewend, al waren er kasten vol speelgaven—en al stond zijn naam met
reuzenletters boven de deur.” En Dr. Gunning, die het boek met een
„Voorrede” inleidt—en warm aanbeveelt!—schrijft: „wat wij van Fröbel
te leeren hebben, dat is niet in de eerste en voornaamste plaats het
zoogenaamde „fröbelen”, of wat daarvoor doorgaat, matjesvlechten,
erwtenwerk en dergelijke, integendeel, dit alles moet aan grondige
kritiek worden onderworpen, en dan blijkt er veel bij te zijn, wat geen
stand houdt.”

We zien hier, dat bij uitstek deskundigen, wie het waarlik niet aan
verering van Fröbel ontbreekt, _een_ fiasco erkennen. Maar tusschen
beider mening openbaart zich een belangrijk verschil. Mevr. van Calcar
zoekt een mislukken in de practijk uitsluitend bij de onkundige en
oppervlakkige navolging. Wie zich goed inwerkt in het systeem van
oefeningen en zich ernstig laat voorlichten door Fröbel's bedoelingen,
zal zien, „dat de hulpmiddelen van Fröbel _volledig zijn_ en alles
bevatten, wat de kleinkinderschool behoeft. Fröbel's oefeningen leveren,
als ze alle opgenomen en toegepast worden, een voldoende gymnastiek voor
alle leden en voor alle zintuigen.” „De Methode ligt dan vóór ons als
een harmonisch geheel, als een volkomen organisme, waarin Fröbel's
grondideeën volkomen in heerschen,” zij heeft het dan ook niet erg op
verbeteraars begrepen, „omdat (zij) van de _verbeteringen_ der Methode
nooit iets gezien (heeft), dat der moeite waard of zelfs maar heilzaam
en verkieslijk was.” Zij staat „hier dicht aan de zijde van de beroemde
discipelin van Fröbel, Mevrouw von Marenholz, die overal waar zij
kindertuinen aangelegd en onderwijzeressen gevormd heeft, op een
nauwgezette studie en stipte naleving van Fröbels praktische
aanwijzingen heeft aangedrongen.” En al „spreekt het ook (bij haar) van
zelf, dat er van geen slaafsche naäperij of werktuigelijke navolging
sprake mag zijn,” toch—„bedenke men wel, om Fröbel te verbeteren, moet
men aan hem gelijk, zoo niet grooter zijn dan hij—en hij was zeer groot
in wijsheid en veelomvattende kennis van den mensch en van de gansche
natuur. Zijne Methode is de rijpe vrucht van veeljarige gedachten,
veelzijdige ervaring, vergelijking, proefneming met een groep van een
half dozijn geniale geleerden, die hun beste krachten jaren lang op
hetzelfde doel gericht hebben.” En daarom durft zijn bewonderaarster
vragen: „Zoude het dus niet voorzichtiger zijn, ook ter wille van de
eenparigheid van het werk in ons land, dat wij ons nederig aan de
voeten van den menschkundigen leeraar neerzetten, dan wellicht door
een overhaasten misgreep zijn diepe wijsheid in het schoone plan te
verminken?” De vraagster heeft recht tot spreken: niet alleen heeft zij
zich geheel in Fröbel ingewerkt, ze heeft zijn Methode „van de kinderen
en met de kinderen practisch geleerd.” Ze heeft alles met volle
toewijding aan de practijk getoetst, aan de practijk ontleend.

Niet aldus instemmend, zij het niet minder bewonderend, betuigt zich
Dr. Gunning. Deze schrijft—maar hierbij mag niet vergeten worden, dat
we intusschen 30 jaar verder zijn—onze Dr. Gunning schrijft dan: „Het
is zoo waar, wat Stanley Hall zegt in zijn artikel The ideal school on
the basis of Child Study: „we moeten elke praktische uitdrukking zijner
(d. i. van Fröbel's) denkbeelden van den grond af weder opbouwen.””
En van de Fröbelschool sprekend, verklaart dezelfde veelziende
schoolopziener: „daar wordt zijn leer althans met den mond beleden.”
Uit beide aanhalingen blijkt, dat Dr. G. niet alleen met Mevr. v. C.
een averechtse practijk veroordeelt, maar zijn afkeuring, evenals die
van de Amerikaanse hoogleraar, ook Fröbel's eigen arbeid treft, „elke
practische uitdrukking zijner denkbeelden.” Wanneer we deze immers op
nieuw „van den grond af moeten opbouwen”, blijft er van het bestaande
zo „schoone en harmonische” gebouw weinig meer over. Maar toch, „wij
mogen geen syllabe van de kostelijke positieve philosophie van Fröbel,
dien diepzinnigsten van alle moderne paedagogische denkers, verloren
laten gaan,” erkent Dr. G. met St. H., en een eindje verder belijdt
hij volmondig, „wat wij van Fröbel hebben moeten, dat is zijn geest,
zijn opvattingen, zijn kijk op de kinderen, zijn grondbeginselen van
opvoeding en onderwijs, in één woord: zijn paedagogiek. Wel verre dat
deze zou hebben uitgediend, begint zij eigenlijk pas eerst tot haar
recht te komen, dank zij de moderne Kinderstudie (Paedalogie), die slag
op slag Fröbel's denkbeelden komt bevestigen, maar geenszins Fröbel
overbodig maakt, omdat zij ons te veel laboratoriumproducten levert,
die eerst na duchtige paedagogische bewerking voor de school bruikbaar
gemaakt kunnen worden.”

Alzo, in volle waardering van Fröbels opvoedkundige beginselen gaat de
oude wereld met de nieuwe, gaan wetenschap en ervaring, gaan vorsende
mannen en uitvoerende vrouwen hier hand aan hand. En de vragen dringen
naar voren: Welke zijn dan Fröbels beginselen? Hoe zijn die in hem
ontstaan? Waardoor zijn die door Fröbel zelf verkeerdelik toegepast?
En hoe moeten ze dan in practijk gebracht worden?

       *       *       *       *       *

Al hebben wij, Nederlandse onderwijzers, het boek van Mevr. v. C. in
benepen domheid maar simpelweg genegeerd, vermoeid en versuft als we
waren door het klimmen langs leertrappen en dwalen door leergangen,
door het analyseeren van al maar meer methoden, totdat we van louter
methoderigheid niet meer wisten wat eigenlik methode was en hoe _in_
het kind de beste methode leefde en werkte; al hebben wij, Hollandse
paedagogen, dit vrouwenboek over de Bewaarschoolheilige maar links laten
liggen, verzekerd als we waren, dat we de juiste beginselen volgden
en ons nu slechts op vervolmaking van de theoretiese praktijk hadden
toe te leggen, totdat onze wijsgerige theorie de praktijk geheel had
doortrokken en bedorven; al hebben we dus geen nota genomen van dit boek
over het kind Friedrich Fröbel, dat zijn leven lang kind met de kinderen
is geweest en ook kind tegenover de volwassenen—het verbaast ons niet
dat het buitenland beslag heeft gelegd op dit Nederlandse werk en men
het de eer ener Duitse, ener Italiaanse vertaling waardig keurde.
Mevrouw van Calcar heeft het zich toch niet gemakkelik gemaakt en
de bizonderheden der levensbeschrijving weten te verenigen met de
openbaring en groei der opvoedkundige beginselen. Wie deze laatste weten
wil, hij hoeft ze niet te zoeken. Bijna het gehele boek door dwarrelen
ze om u heen, het heldere, warme, doch ook degelike en zaakrijke boek.

En welke zijn dan die beginselen?

Laten we een ogenblik naar Mevr. v. C. luisteren, dan zitten we er
aanstonds midden in:

„Fröbel's ervaring had hem geleerd, dat het met de opvoeding over
het algemeen nog hoogst gebrekkig gesteld was en dat slechts weinige
onderwijzers de kweekelingen _voor het leven vormden—dat de school
aan het kind den noodwendigen geestelijken teerkost, de noodzakelijke
reispenningen niet wist mee te geven op de levensreis_—ja, dat de
gewone schoolsleur de jonge lieden eer stompzinnig en oppervlakkig,
gedachteloos en werktuigelijk maakte dan de zielsvermogens te
ontwikkelen, de geestkracht te schragen en die klaarheid en zuiverheid
van inzichten en begrippen mede te deelen, die onmisbaar zijn om met
vrucht tot hoogere studiën over te gaan of zich met goed gevolg op eenig
beroep toe te leggen. Hij zag dat de oorzaak van het mislukken van zoo
menige opleiding, het niet slagen van jonge lieden, die oorspronkelijk
een goeden aanleg hadden, dikwijls alleen in de slechte methode van
werken en in het gehalte der hun geboden leerstof moest gezocht worden.

„Wat er dan ook in Fröbel's dagen van verbetering en vooruitgang in het
schoolwezen mocht geroemd worden door de vakmannen, die elkander om
strijd bewierookten, Fröbel bleef er bij, dat men nog altijd _in een
geheel verkeerd spoor was_ en op menig punt geheel averechts te werk
ging en dat men tot geen gewenschte uitkomst voor het volksonderwijs zou
komen, zoo men niet tot eene genetische ontwikkelingsmethode overging,
die met den innerlijken ontwikkelingsgang van het kinderleven gelijken
tred houden en er geheel aan beantwoorden zou. Hij merkte op, dat men
een zeer knap en afgericht en volgepropt scholier kan zijn en toch een
onbruikbaar mensch worden, daar al de geleerde kundigheden het karakter
niet vormen, den wil niet richten, en dat dit doel alleen door en
met _handelen_ te bereiken is. Tot handelen, tot voortbrengend, tot
scheppend handelen geeft de school geen gelegenheid. De leerling is te
passief, de meester te actief; het kind ontvangt, hij neemt op; hij
wordt een magazijn van wetenswaardige dingen, waaronder zijn eigen
_ik_ vaak diep bedolven ligt, met onbegrepen gaven en onontwikkelde
talenten.

„Tot hiertoe had men _scholieren_ gekweekt. Fröbel wilde _menschen_
vormen. _Niet de school_ moest men in de eerste plaats in het oog
houden, maar het _kind_ en zijn _levensbehoefte_.

Daarom antwoordde hij op de vraag: „Wat wilt, wat zoekt gij dan toch
eigenlijk?”

—„Juist het tegenovergestelde van wat tot hiertoe in het opvoedings-
en onderwijsvak geschiedt.”

„Hij was overtuigd dat er slechts in den door hem ontdekten weg recht
kon gedaan worden aan de heerlijke gaven, waarmede de menschheid zoo
ruimschoots begiftigd is, maar die te vroeg verdrongen en verstompt en
doodgewerkt worden, onder het gewicht van al het aangeleerde, opgezegde,
nageklapte, dat als onverteerbaar geestesvoedsel is ingestompt.”

„Deze zijne overtuiging door daadzaken te bevestigen en door de praktijk
te bekrachtigen, achtte hij zijn duurste plicht aan zijn vaderland en
aan de menschheid. Hij zag duidelijk in dat Pestalozzi, met al het
voortreffelijke van vele zijner denkbeelden in leerwijze en opvoeding,
de alles _herscheppende grondgedachten_ nog niet begreep of zich die
toeëigenen en verwerken kon.”

„Hoewel hij hem als de grootste praktische opvoeder van zijn tijd
waardeerde, voelde hij toch dat er nog een zeer groote leemte in zijne
wijze van doen was, daar hij zijne middelen veel te willekeurig en naar
het toeval koos en ze te ruw aangreep, terwijl hij zich niet regelmatig
methodisch door de innerlijke wetten des levens en der ontwikkeling
beheerschen en voorlichten liet.”

„De openbaring van alle leven is kracht, is beweging—_is de daad_!
_Van de daad, van het doen_ wilde Fröbel alle verdere menschelijke
ontwikkeling afleiden; _met handelen zag hij elk kind zijn eigen
opvoeding en zelfonderwijs beginnen en voortzetten—op de daadkracht
moeten wij dus ook alles gronden, daardoor alles laten opwassen_, omdat
elke daad oorspronkelijk onderrichtend, sterkend, scheppend,
voortbrengend is in zich zelf.”

„Leven—handelen—kennen—moeten voor den mensch eigenlijk altijd een
samenstemmenden drieklank vormen voor zijn bestaan, maar allermeest in
de opvoeding.”

       *       *       *       *       *

Me dunkt, dit is duidelik genoeg. Toch wil ik nog een klein stukje
overschrijven. Men zal er, evenals in het voorgaande, een kritiek op
onze nog huidige kinderbehandeling, een aanwijzing voor een betere
opvoedingswijze in vinden. Het is ook nu nog: kinderen indrukken,
kinderen modelleren, kinderen wringen in een klaargemaakte vorm en
daarmee de oorspronkelikheid, het eigene doden. Maar wat zei Fröbel?

„Elk nieuw geslacht is een groote schat voor de menschheid, elk nieuw
kind een groote schat voor zijne familie. Het nieuwe kind en het nieuwe
geslacht verschijnen niet in ons midden als ledige vaten, die wij zoo
snel mogelijk met ons brouwsel hebben vol te gieten; het kind, elk
geslacht brengt ook een eigen licht mede; het zal veel van ons moeten
ontvangen, maar het heeft ook iets te geven. Het is op zich zelf een
fontein van krachten, die wij niet kennen, maar waarin wij gelooven en
die wij eerbiedigen moeten en plaats gunnen.”

„Onderwijzers verwachten dikwijls alles en alles van de school, de
wetgevers en leiders alles en alles van het onderwijs. _Leeren_ is het
wachtwoord der eeuw, leeren en leeren en leeren—ja, mits niet enkel uit
de boeken, mits men bovenal het kind _leere te leven, hem gunne te
leven_.”

„Wij leven maar voor zooveel wij _handelen_. Wij leven meer en dieper in
hetgeen wij _kunnen_ dan in hetgeen wij _kennen_—meer bij het _doen_
dan bij het _weten_ en het is de _veelweterij_, die met de _kunst van
te leven_ een fellen kamp heeft ondernomen—zoo zelfs dat aan velen de
heugenis van 's menschen oorspronkelijken rijkdom en aangeboren krachten
begint te ontgaan.”

„Dat de mensch iets zou kunnen _maken_, zonder het _na te maken_, iets
zou mogen _zeggen_, zonder het _na te zeggen_, iets _denken_, zonder dat
anderen het hem _voorgedacht_ hebben—dat ligt buiten den gedachtenkring
van zeer vele mannen en vrouwen van het onderwijs, want in waarheid—de
beschaving is bezig _de oorspronkelijkheid uit te wisschen, de
individualiteit te vermoorden_. Wij moeten hooger over de waarde van den
mensch, de waarde van elk mensch leeren denken. Wat maakt den ontdekker
groot? Dat hij iets opgemerkt heeft, wat geen ander had opgemerkt. Wat
maakt den uitvinder beroemd? Dat hij gedacht en gedaan heeft, zooals
geen ander tot hiertoe gedacht en gedaan had. Hij heeft zijn eigen
zinnen durven en kunnen gebruiken, zijn eigen gedachte en vinding laten
werken buiten alle handboeken om. Hij is zich zelf geweest en zijn
innerlijk licht heeft een nieuwen straal op de menschheid geworpen.”

„Wij zullen niet zoo zelden een uitvinder, een ontdekker, een geniaal
kunstenaar in ons midden zien opstaan, als wij de kinderen gelegenheid
geven om zich zelf te worden—om zelfstandig te handelen—zelf te
zoeken, zelf te vinden.”

„Bedenkt het wel, o onderwijzers en onderwijzeressen, de kunsten en
wetenschappen zijn geboren voordat er scholen en hoogescholen waren. Het
is de mensch, die de school schiep—maar de school kan en mag den mensch
niet onderdrukken. Zij moet den mensch dienen, niet belemmeren—daarom
moet zij natuurlijk naar de levenseischen des kinds zijn ingericht. Is
zij dat? Fröbel voelde diep dat zij het nog lang niet was, dat zij het
echter worden kon en worden moet.”

Het gaat bij Fröbel dus om het _doen_. Geen woorden, maar _daden_. Ook
niet kijken, maar _doen_. En dan nog niet eens nadoen, maar _zelf_-doen.
„De aanwezigheid van den heerlijksten tuin zal de oude bewaarschool nog
niet tot den Fröbelschen kindertuin maken. Het verschil daartusschen is
even groot als het verschil was tusschen Pestalozzi en Fröbel, dat is,
tusschen het _aanschouwelijk_ onderwijs en het _werkdadig_—tusschen
het _voordoen_ en het zelf _uitvinden_—_het laten namaken_ en _laten
ontdekken_.”

Vooral deze laatste opmerking, dit onderscheid tussen Pestalozzi en
Fröbel, is kenschetsend voor het streven des laatsten. Niet in het zien
en bezien, zelfs niet in het tasten en betasten, ruiken en beruiken
moet de onderwijsmethode geleid worden, maar in het zelfstandig handelen
der kinderen. En hiermee kunnen we, in hoofdzaak, vrede hebben. Gaan we
na, hoe wij, volwassenen, leren, hoe wij geestelik groeien, dan is het
door _leven_, door de verplichting om met allerlei menschen en dingen
_om te gaan_, in allerlei verhoudingen _op te treden_. Ons innigste,
eigenste, zuiverste bezit, we danken het niet aan de woorden van
anderen, ook niet aan de voorbeelden, door anderen opzettelik of
onwillens gegeven, maar aan onze eigen _ervaring_, aan hetgeen we
_ondergaan_ hebben bij het _uitleven_ van onze persoonlikheid. En dit
_uit_leven, het was geen _na_leven, het was een ontplooiing van de
inwonende krachten, een ontspruiten en uitgroeien van de aanwezige
levenskiem. Wat van buiten kwam, was voornamelijk prikkeling tot het
opwekken dier krachten, en voedsel om de plant te doen groeien, maar dit
voedsel had alleen waarde in zooverre het werd aangenomen, opgenomen,
verwerkt. Niet wat aangebracht, zelfs niet wat ingebracht, maar wat
gegrepen en verwerkt werd, had betekenis voor ons. Het andere was maar
belemmering.

In hoofdzaak kunnen we dus met Fröbel meegaan. „Het kind moet _~werken~_
en de onderwijzer _toezien_.” Of daarvan echter zulke schitterende
gevolgen verwacht mogen worden in vermeerdering van ontdekkers en
uitvinders, in nieuwe lichten voor de mensheid, zo, dat schier iedere
mens zijn eigen straal verhelderend in de wereld zendt, dit is een
andere vraag.


III.

We behoeven niet ver te zoeken, wanneer we de bron willen opsporen van
Fröbel's hoofdbeginsel in de opvoeding. Daartoe hebben we slechts zijn
jeugdervaringen te raadplegen. We weten het: „Overal afblijven—den boel
niet omhalen,” was de leus zijner stiefmoeder. „Stil zijn en nergens
aankomen”, haar wachtwoord. En wanneer hij op eigen gelegenheid „zijne
natuur- en werktuigkundige nasporingen voortzette, op al wat hij maar
machtig kon worden, proeven die ongelukkig nog altijd van ontledenden
aard waren”, liep hij daarmee „geduchte straffen zijner stiefmoeder en
het ongenoegen van zijn vader” op. Hij had een onbedwingbare lust tot
_doen_, maar werd tot _nietsdoen_ gedoemd, tot _misdoen_ gedreven. De
domme paedagogiek van zijn ouders was oorzaak van een onzalige jeugd,
had oorzaak kunnen zijn van een zedelike mislukking, doch werd de
oorzaak van een heilzaam streven. Uit het kwade werd het goede geboren.

Biecht eens eerlik op, ouders, bij hoe velen uwer is nog, nú nog, de
leus: „overal afblijven—den boel niet omhalen,” en hoevelen uwer
straffen hun kinderen nóg voor een noodlottig stukmaken door de naar
werkzaamheid zoekende vingertjes? Beoordeelt en kastijdt ook gij uw
kinderen niet vaak naar de onbedoelde gevolgen, in plaats dat gij ze
schat en zelfs prijst naar hun ernstig en eerlik onderzoekend pogen?

Wat mij, èn bij Fröbel's ouders en bij honderden van hunsgelijken steeds
bevreemdt, is het feit, dat al die volwassenen zo volkomen hun eigen
jeugd vergeten zijn. Of ze hebben 't goed gehad, en moesten in een
blijde jonkheid reden genoeg hebben, om ook hun kinderen te doen
genieten van die eerste levensvreugden. Of ze hebben 't slecht gehad
en moesten in een kommervolle jeugd aanleiding vinden, 't hun kinderen
beter te geven. Hebben zij zich, in 't laatste geval, die ouderlike
onrechtvaardigheden indertijd niet zo sterk aangetrokken, en menen ze
nu achteraf wellicht, dat die strenge bejegening wel heel goed voor
hun vorming was? 't Schijnt wel zo. Anders zouden er geen Fröbels
nodig zijn geweest. Van geslacht tot geslacht zouden de mensen eigen
kinderervaringen hebben omgezet in zuiverder opvoeding, en er zou geen
Friedrich Fröbel uitblinken als begrijpende en liefhebbende kindervriend
te midden van duizenden officiëele en niet-officiëele opvoeders.

Neen, niet alleen zijn kinderleed was oorzaak van zijn levensstreven.
Ook zijn gevoelig, zijn liefdezoekend en liefdegevend hart. Menig kind
ondergaat dezelfde jammeren, maar groeit er onverschillig en vrolik door
heen. De ontgroeningspraktijken worden niet alleen in het studentenleven
spoedig vergeten en straks op nieuwe slachtoffers genadeloos toegepast.
Ook de opvoeders, ook de ouders houden er vaak zo'n door de gewoonte
gewijde, neen, door liefde-arme onnadenkendheid gehandhaafde
ontgroeningskuur op na. En evenals onder de academiese jongelingschap,
het zijn de teergevoeligste harten, die het smartelikst lijden onder die
ruwheid en dwingelandij, maar die straks dan ook het vurigst ijveren
voor verbetering ten bate van wie na hen komen.

Fröbel's opvoedingsprincipe dankte hij aan zijn jeugdervaringen, zeker,
maar toch daarnevens aan iets anders—aan de in hem werkende liefde,
die zocht naar het heil der kinderen. Te Rudolfstadt sprak hij op een
onderwijzersvergadering: „Ik arbeid daarvoor, dat het Christendom
verwezenlijkt worde onder de menschen.” Wie dús zijn levensarbeid opvat,
wordt—al bereikt hij natuurlik zijn doel niet—een zegen voor de
mensheid en de kinderwereld. Hij zoekt, en vindt.

       *       *       *       *       *

Fröbel zocht en vond. En mij dunkt, we doen hem geen onrecht, als we van
hem getuigen, dat hij de _levende_ mens en dus ook het _levende_ kind
weer vond, weer terugvond. Dit klinkt wellicht zonderling. We behoeven
echter onze eigen tijd, onze eigen wereld maar te zien, om te begrijpen,
dat dit niet zo zonderling is.

Als we de opvoeding, of wat daarvoor doorgaat, in menige kring
raadplegen, blijkt het al gauw, dat men in de kinderen en ook in de
mensen geen levende wezens ziet. Ze zijn van klei, poppen van klei, met
een inwendig mechaniek. Die poppen kunnen gekneed worden naar onze zin,
dat mechaniek in werking gesteld naar onze lust. Poppen met een werktuig
er in—een soort automaten dus.

Het is verwonderlik, hoe onnozel vele opvoeders, ook vele onderwijzers
zijn in deze materie. Ze gevoelen in zichzelf, dat ze, ondanks allerlei
dwingende krachten van buiten af, iemand zijn, dat er iets eigens
in hen leeft. Als ze in hun handelen en spreken zich richten, zich
richten moeten naar de heersende machten, handhaven ze in hun denken
toch hun eigen geestelik leven. Ze koesteren een innerlik willen,
en scheppen, waar het gebied der werkelikheid hun ontzegd is, in
hun verbeeldingsleventje een eigen wereldje. Uiterlike slavernij kan
maskeren, maar niet dooden hun innerlik leven. Dat ervaart ieder voor
zichzelf. Maar niettemin, nauweliks treden deze menschen als leiders,
als opvoeders, als machthebbers tegenover anderen op, nog wel in het
belang dier anderen, of ze vergeten, miskennen altans eigen ervaringen
en doen precies, of hun kinderen, hun minderen géén eigen leven
hebben. Ze leggen het zwijgen op, dwingen tot stipte navolging van
voorschriften, noodzaken tot doen (liefst ook tot denken) op bevel,
en willen van de levende naturen gehoorzame werktuigen maken. Een
bedriegelike kwekerij van huichelaars.

Deze algemene, maar toch domme heersersmanie, schijnt voort te vloeien
uit een kortzichtige overschatting van eigen inzichten. Men merkt haar
in 't klein en in 't groot. Bij rechtzinnigen en vrijzinnigen. Bij
behouders en hervormers. Zij is het illiberale bij de liberalen,
zij veroorzaakt de onverdraagzaamheid der vrijdenkers. Ge moog
vrij-denken—op mijn manier. Wanneer ge u vrijwillig houdt aan uw
Bijbel, aan uw Kerk, zijt ge door mij reeds veroordeeld tot een domper.
Ge moet, zo niet mijn leer, dan toch mijn beginselen, mijn methode
onderschrijven. Aldus eist de vrijdenker. Hij zou, hadde hij de
oppermacht, zijn vrijdenkersideaal de wereld—opleggen. Zoals men het
kan bijwonen van anarchisten, die geen regering dulden dan—de hunne!
Weg met hen, die niet vrij willen wezen onder onze dwinglandij! In naam
der vrijheid—naar de guillotine! Elke kop af, die niet vrij kan
denken—als de onze!

Het is een wonderlike wereld. Kerkeliken en niet-kerkeliken geven in de
geschiedenis elkaar niets toe in heerszieke onverdraagzaamheid. En dit
bewijst voor mij de armoede aan geloof. Die geloven, haasten niet. Die
vertrouwen, dwingen niet. Doch men haast naar de macht. En dan dwingt
men tot volgen. Zo doet men in 't groot, en in 't klein. We kunnen
geen andere levensuiting verdragen, dan de onze. Maar—zo dwingen
we het leven naar de dood. Gelukkig geen volslagen dood. Een rijke
plantenwereld mag verharden tot steenkool, in die kool is zonne-energie
geweest, toen de plant nog leefde, en die zonnekracht is er in gebleven,
door alle eeuwen van duisternis of stilstand heen. En eenmaal is gekomen
of komt de mens tot dat versteende leven, roept de slapende krachten
wakker en daar ontstaat een nieuwe wereld uit de schijnbare vergane
oude. Een wonderwereld, stoom en elektriciteit leeft en schittert boven
de verstijfde en donkere koollagen in de diepte der aarde. Nieuw leven,
neen oud leven treedt verjongend op. Maar eerst moet de spade worden in
de grond gestoken, het houweel botsen tegen de zwarte rots.

Fröbel zag het licht in de duisternis, het leven in de verstening,
de zon in de nacht. Hij riep, gelovend in het leven, dat leven te
voorschijn. En naar de wetten van dat leven zou hij nu de ontwikkeling
leiden, de opvoeding inrichten.

       *       *       *       *       *

Juister en mooier kan het zeker niet. Bestudeer het leven, ontdek de
wetten waarnaar het zich ontwikkelt en volg die. Zo doet men ook met de
onbezielde natuur—en een wondervolle cultuur van planten en dieren, een
sprookjesachtige wereld van werktuigen ontstaat onder ons oog, onder
onze leiding. En zo wil de socioloog ook doen met het samengestelde
organisme, dat maatschappij heet. Ook deze natuurverschijning vormt zich
en groeit uit naar heersende wetten, en wie dus de maatschappij in haar
ontwikkeling wil bevorderen, moet de wetten leren kennen om dan al zijn
maatregelen te nemen in overeenstemming met die wetten. Geen regeling
van natuurleven buiten en dus tegen de daarin werkende wetten om. We
moeten die wetten als 't ware in de hand werken, de natuur niet in haar
eigen leven en streven belemmeren.

De beschouwing schijnt juist en mooi. Er zijn echter enige moeilikheden
aan verbonden. Wie durft beweren, dat—laten we alleen bij Fröbel
blijven—al de tegenstand, de onverschilligheid, de laster, waarmee
hij te kampen had, _niet_ was naar heersende wetten in het leven der
mensheid, dus der natuur? Wanneer honderden en duizenden van Fröbel's
voorgangers en tijdgenoten de kinderen knelden in banden van conventie,
hen dom hielden met een papagaaienopvoeding, hen dwongen naar leugen en
list, was dit dan misschien een wijze van doen, geheel vreemd aan de
menselike natuur en liggende buiten haar wetten? Maar overeenkomstig
welke wetten was dit „verwaarlozen van de wetten der natuur” dan wel?
Men kan toch bezwaarlik spreken van een menselike willekeur buiten
echt-menselike invloeden, dus buiten natuurmachten om. Dat zou zo iets
wezen van een buitenissigheid, een stuk leven buiten het leven, een
stuk natuur buiten de natuur, dus een ondenkbaar ding. We spreken zo
gemakkelik van een opvoeding volgens de wetten der natuur, maar dan
schakelen we in onze beschouwing maar even gauw alle factoren uit, die
niet passen in _de_—ik bedoel _onze_ wetten der natuur, in de door ons
gewenste, door ons slechts geziene en erkende. En heel wetenschappelik
redenerende over _de_ natuurwetten, zitten we midden in ons eigen
willen. We maken een natuur naar onze wensen, werken volgens wetten die
in onze verbeelding een onaantastbare autoriteit hebben. En—we worden
teleurgesteld. Natuurlik. We hadden ons _niet_ aan de natuur gehouden.

Een mens is zo knap in het weggochelen van hetgeen niet in zijn
beschouwing past. Er zijn niet alleen in Zuid-Afrika struisvogels, die
hun kop verbergen om de dreigende gevaren niet te zien. We hebben aan
het onwelkome slechts den rug toe te wenden, en het bestaat niet voor
ons. Maar achter die rug blijft het niettemin leven en werken, ons
eenzijdig streven bestrijden. En nu behoeven we bij deze blindheid
voor het ons niet passende nog geenszins aan bewuste, opzettelike
zelfverblinding te denken. Zelfbedrog zou geen zelfbedrog wezen, als
we ons er van bewust waren. Maar de bekrompenheid van onze aanleg, de
beperktheid van onze geestelike blik, de eenzijdigheid van ons willen
veroorzaakt, dat we niet anders kunnen dan—falen. We hebben slechts
ónze kijk op de dingen en dat is de kijk van iemand, die niet buiten
zichzelf kan treden, die dus in al zijn beschouwingen blijven moet
binnen het enge cirkeltje van zijn eigen persoonlikheid. Daardoor zal
ons zien, ons denken, ons doen, daardoor zal al ons werk onvolkomen
zijn. Daardoor, wanende te slagen in strenge gehoorzaamheid aan de
natuurwetten, mislukken we door eigen kortzichtigheid, door het
verwaarloozen van enige factoren in het natuurgebeuren, die we bij
het opmaken van ons product eenvoudig niet hadden meegerekend.

       *       *       *       *       *

Het schijnt mij toe, dat Fröbels reactie op de heersende
opvoedingswijze, dat zijn opvoeden door doen, door scheppend doen, niet
vrij was van een eenzijdigheid, die haar geen onbeperkt succes kon
waarborgen. Wanneer onze ontwikkeling alleen beheerst werd door hetgeen
we deden, en dan nog wel door hetgeen we deden met eigen beeldend
vermogen, zou het er met die ontwikkeling treurig uitzien. Fröbel mocht
zich verklaren tegen Pestalozzi's beginsel van aanschouwing, hij kon
toch niet blind zijn voor het feit, dat een overgroot deel van ons
geestelik bezit alleen door aanschouwen wordt verworven. En hij mocht
terecht de alleenheerschappij van het woord bestrijden, hoe zou hij heel
het rijke materiaal van de geschiedenis der mensheid, heel de wijsheid
van het voorgeslacht onder het bereik der leerlingen brengen zonder dat
gesmade woord? Een opvoeding, die met terzijdestelling van woord en
aanschouwing, alleen de scheppende daad als middel aanwendt, moet
noodzakelik tot geestelike armoede leiden, hoezeer dan ook door de
samentrekking der geestelike krachten op beperkt gebied karaktersterkte
mocht worden gewonnen. Woord, aanschouwing en daad moeten samengaan;
aanhoren, zien en nadoen zijn onmisbaar, zal het kind niet, wat het aan
intensiteit van karakter wint, moeten inboeten met een al te beperkte
geestelike horizon. Hiermee is natuurlik de superioriteit van het doen
niet gelochend, slechts zijn alleenheerschappij veroordeeld.

We kennen allen de mooie gelijkenis van „Een zaaier ging uit om te
zaaien”. Zonder de woorden van Jezus, zonder het overbrengen dier
woorden door de evangelisten, hadden we haar nooit vernomen. En geen
mens, geen kind blijft buiten haar verlichtende en waarschuwende
invloed, als we navertellen, hoe een deel van het zaad op den weg viel
en door de vogelen des hemels werd opgegeten, hoe een ander deel op de
steenrots viel en daar verdorde, hoe weer een ander deel verstikt werd
door de doornen die er mee opwiesen, maar hoe ook een deel, in goede
aarde gevallen, honderdvoudige vrucht voortbracht. Hoe zouden we, zonder
het woord, ooit deze schone en ernstige gelijkenis hebben genoten en ter
harte kunnen nemen?

Nu is er een plaat, uitgegeven door Callenbach te Nijkerk, waarop de
inhoud van dit verhaal is veraanschouwelikt. In 't midden schrijdt
rustig en met ernstig gelaat een zaaier, zijn zaad uitstrooiend ter
zij van zijn pad, en om die hoofdfiguur heen zien we vier kleinere
voorstellingen, die het succes van zijn arbeid vertonen: links boven
pikken de vogels de korrels op van de weg, rechts boven verdroogt het
zaad op de kale steenen, links beneden zien we slechts hoog opgeschoten
doornen en distelen, rechts beneden slanke halmen met lange en volle
aren, overbuigend van zwaarte. Die plaat was in een kamer, waar les
gegeven werd in Bijbelsche geschiedenis, aan de wand gehecht, en toen
een der leerlingen de vier groepen zag, om de hoofdfiguur geschaard,
riep het kind opeens, spontaan: „Nu zal ik die geschiedenis nooit weer
vergeten, kijk, je _ziet_ het voor je, vogels, stenen, distels en aren,
en de zaaier in 't midden.”

Dat is de waarde der aanschouwing. Zij maakt het woord aanstonds
helderder, sprekender. Aanschouwing is een _mededeeling_, niet minder
dan het woord, maar zij spreekt in vormen en in kleuren, in stede
van in klanken. Zij zegt iets tot de ogen, waar het woord zich tot
de oren richt. En waar de mens beide zintuigen heeft, en velen—de
visuelen—gemakkeliker en nauwkeuriger opnemen door het oog dan door
het oor—de auditiven—, zou het een schromelike miskenning van onze
organisatie en een onrechtvaardigheid jegens veler aanleg zijn,
wanneer de aanschouwing buiten opvoeding en onderwijs werd gehouden.
De plotselinge uiting van het kind bij de plaat is een opvoedkundige
les, die tegen heel wat theorieën opweegt: Laat de kinderen _zien_. Een
plaat, een voorwerp bij het woord, en dit woord krijgt aanstonds een
rijker inhoud. 't Neemt gestalte aan, glanst in kleuren, 't licht op uit
zijn nevelwereld.

Echter, hoezeer het kind mocht uitroepen, dat ze het gehoorde verhaal nu
niet meer vergeten zou, daarom was de gelijkenis van de grote Zaaier nu
nog niet tot haar hart en geweten doorgedrongen. Ook al wordt dit mooie
verhaal niet door de beslommeringen des levens, door de zonden des
harten verduisterd of verdreven, daarom is het nog geen waarheid, geen
diepgevoelde en volmondig erkende waarheid geworden. Ons kind zal in het
leven gaan, zal jonge vrouw, zal moeder worden, zal haar kinderen wijze
raad, onmisbare lessen geven, en ze zal _ervaren_, ja _ervaren_, dat
een deel van haar zaad de buit der vogelen wordt of wegteert op harde,
ontoegankelike bodem, verstikt tussen het onkruid. Nu weet ze pas, nu
door smartelike ervaring, wat die gelijkenis betekent, nu ze zelf
gezaaid heeft en zo ontmoedigende gevolgen ziet. Nu begrijpt ze de
droefheid van den Heer, die liefdevol zijn zaad des eeuwigen levens ook
uitstrooide in haar hart en het moest zien, ja hoopvol ontkiemen, maar
daarna spoedig in zijn groen verstikken door de distelen der onreine
begeerten, der lagere lusten. De woorden had ze vroeger gehoord, en ook
wel begrepen; de beelden had ze vroeger gezien, en ook onuitwisbaar in
haar geheugen bewaard; maar toch, eerst het zelf zaaien, het zelf zaaien
met kostbaar zaad, het zelf zaaien in de akkers van haar eigen gronden,
het zelf zaaien in de harten van haar eigen kinderen, haar zo geliefde
kinderen,—deze _daad_ met haar gevolgen deed het zaad van Jezus pas
goed doorschieten in haar eigen hart. Toen pas was de gelijkenis van de
zaaier voor haar leven en volle werkelikheid geworden. Een mens moet
horen, om te vernemen; zien, om beter te onthouden; maar doen, om ten
volle te verstaan.

Wat maken wij, wijze paedagogen, echter onderscheid tussen de leerwijze
van het woord, die der aanschouwing en die der daad, alsof alleen de
eerste op mededelen uit was en de beide andere niet. Is het wellicht
geen mededeling, wanneer de beelden het ons ziende zeggen, of als de
ervaring het ons levende leert? „Het leven zal het hem wel leren,” zegt,
ten einde raad, de opvoeder ten opzichte van de weerspannig eigenwijze
pupil. Het leven. Zeker. Dit leert. Dit deelt mede. En in een taal, die
vaak hard is om te horen, maar die gehoord móét worden. 't Is alles
mededeling. God heeft ons iets te zeggen. Wij hebben te luisteren.

       *       *       *       *       *

Natuurlik wist Fröbel dit ook wel. Zijn strijd tegen woord en
aanschouwing ging niet tegen die beide als zodanig. Hij wist wel, dat de
Natuur aanschouwd, dat de Geschiedenis gehoord moest worden. Maar ach,
zo vaak ontaardt de aanschouwing in een levenloos het oog richten naar
het ding, zo vaak het luisteren in een levenloos opvangen van klanken.
Niet het oog ziet, maar de ziel. En daartoe gebruikt ze het oor. Wat
doet echter de school? Wekt ze het leven der ziel? En laat ze haar
dorstend drinken van de rijke schepping, hongerend eten van de wijsheid?
En de kerk? Wekt ze het leven der ziel, zodat deze met den psalmist
uitroept: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzóó
schreeuwt mijne ziel tot u, o God”? School en Kerk, of juister gezegd,
wij mensen die haar al te slecht vertegenwoordigen, wij brengen zo vaak
de dood in plaats van het leven. Niet het woord heeft schuld. Waar dit
drager van leven is, overbrenger van geestelik leven, en dus zelf van
leven trilt, wekt het leven op, deelt het leven mee. Het woord is een
geestelike accumulator. Dat kán immers niet anders. Voortgebracht door
zielekracht, draagt het die de eeuwen en de wereldstreken door. Maar
als wij zulk een geestelike accumulator gans en al omwikkelen met de
niet-geleidende stoffen van gevoelloosheid en onbegrip, van sleur en
onverschilligheid, hoe kan de inwonende electriciteit dan naar buiten
uitslaan? Woorden zijn zaadkorrels, die een levenskiem inhouden. Maar
hoe kunnen de kiemen uitgroeien, als wij ze maar domweg rondstrooien op
ontoebereide grond? En daar zit de fout. Men speelt met zaadkorrels of
het zandkorrels waren. Bijna zou ik zeggen, als het niet al te onmogelik
klonk: men máákt er zandkorrels van en daaronder begraaft men de
geesten. Zoals de graanschepen en pakhuizen gevuld worden met stromen
gele korrels, zo vult men de hoofden der luisterende scharen. Met
scheppen en zakken, de laatste tijd zelfs met elevators en luchtkanalen
wordt het er in gevoerd. Niet om daar te ontkiemen, maar om er bewaard
te worden, en als de tijd daar is, weer even mechanies te worden
uitgevoerd. Niet het woord heeft schuld. Maar wij, die in perioden
van geestelike inzinking en versuffing, aan het zaad zijn bestemming
onthouden en er, als kleine kinderen, winkeltje mee spelen.

Natuurlik wist Fröbel dit alles. Hij, die gezien had hoe in de kinderen
een drift tot doen werkte, hij had natuurlik ook ervaren, hoe in die
kinderen een honger naar horen was. Zij willen voortbrengen, maar ook
luisteren. Nauweliks zet moeder zich neer en begint ze de toverwoorden:
„Er was eens”, of de kleinen laten zelfs hun speelgoed, hun eigen
scheppingen liggen, om zich over te geven aan de scheppingen van
anderen. Een verhaaltje! Indien er iets in staat was, om een heele
theorie van uitsluitend „leren door doen” met één slag omver te werpen,
het is het simpele verhaaltje. Moeder de Gans lokt nog altijd de kleine
studenten sterker dan een gediplomeerd Handenarbeider. Maar goed
luisteren _is_ doen, zowel als doen menigmaal niets anders is dan
gedachteloos napraten met de vingers. Er is een actief luisteren en
een passief handelen. Er is een opvoedend aanhoren en een geestdodend
uitvoeren. De vraag is maar, hoe de stand der ziel is ten opzichte
van het gehoorde woord en de verrichte daad. En die stand der ziel
wordt bepaald door aanleg, door omstandigheden, doch ook door de
persoonlikheid van de opvoeder. Helaas, dat menig opvoeder bij de
vervulling van zijn taak te weinig bezield is, om met zijn woorden de
jonge zielen op te wekken, te voeden, te sterken, te prikkelen, te
bezielen, en dat daardoor de woorden de schuld hebben te dragen van een
euvel, dat alleen aan de gebruiker te wijten is. Een euvel, we merkten
het reeds op, dat ook de daad kan aankleven.

       *       *       *       *       *

Wanneer mijn onderstelling juist is, dat Fröbel in zijn beschouwingen,
als natuurlike reactie, de grote betekenis van het woord wat veel
veronachtzaamd heeft, kan daaraan veler miskenning van zijn streven voor
een deel te wijten zijn. Voor een ander deel moet deze echter gezocht
worden in zijn verplichting, als practies paedagoog, om zijn denkbeelden
te belichamen in een systeem van oefeningen. Hij mocht dan al schrijven:
„Ik wacht het heil niet van _eene Methode_, maar van _eene idee_,” hij
mocht onder allerlei anen en anerij de dodelikste afkeer hebben van de
Fröbel_ianen_, hij mocht waarschuwen tegen navolging, de mensheid is nu
eenmaal zo, dat ze ook van navolging leeft, dat niet ieder scheppings-
en organisatiegaven bezit, om een systeem te ontwikkelen, en dat het
inenten met een idee de grote meerderheid nog niet rijp maakt om
daarnaar te handelen. Ja, ja, men geeft u graag de juistheid en de
schoonheid van een idee toe, maar met een idee bakt men geen brood. Hoe
moet ik aan koren komen, hoe dit malen, hoe het meel kneden, hoe het
bakken? Wie tot uitvoeren van de idee geroepen is, staat met de handen
in 't haar, vraagt naar oefeningen, naar leiding, naar een systeem,
zodat hij aanstonds beginnen en geregeld voortgaan kan. De wijsgeer in
zijn studiecel, de schrijver achter zijn bureau, zij kunnen volstaan met
de verkondiging en bewijsvoering der ideeën, maar de man der practijk
moet de handen aan 't werk slaan. En dan is de eerste vraag: Wat moet ik
dóén? Met philosofeeren bereiken we Rome niet. Daartoe moeten we op weg.
Zou Fröbel succes hebben met zijn idee, dan móést hij dit wel in een
systeem verwerkeliken, en daarmee—het in een systeem ketenen.

Het spreekt zo vanzelf, dat al onze pogingen tot systematisering van een
„natuurlike” opvoeding, op iets kunstmatigs uitlopen. Het „natuurlike”
is een zo uiterst gecompliceerde en in zijn diepste wezen voor ons
ontoegankelike werking, dat wij haar niet nabootsen kunnen. Een
lichamelik, verstandelik, zedelik uit- en opgroeiend kind blijft
voor ons een wonder. We blijven onszélven een wonder. We constateren
eigenschappen, werkingen, ontwikkelingen, veranderingen in ons, maar
het wezen van dat alles blijft mysterie. Ondanks de invloed van door
ons aangewende middelen, naar onze mening heilzame middelen, openbaren
zich averechtse gevolgen; tegen alle verwachting in groeien, te midden
van boze invloeden, heerlike zielen uit. We kunnen in een „natuurlik”
systeem de gang der natuur slechts benaderen, maar lopen daarbij
aanhoudend gevaar van haar af te dwalen. En het is begrijpelik, dat de
hoogste wijsheid soms gevonden wordt in de onthouding, in het niets
opzetteliks doen, in het onbelemmerd laten uitgroeien, in volledige
vrijheid. Maar wie dan naar die wijsheid gaat leven, grijpt, zeer
inkonzekwent, toch telkens in. En dit is óók natuurlik.

Hoe vollediger en volmaakter een systeem van oefeningen is, hoe
onvolkomener het wordt. Dit klinkt wonderspreukig. Met de volmaking kan
toch niet van de volmaking worden afgeweken? En toch, het is zo. 't Gaat
er mee als met de denkgebouwen, de wijsgerige stelsels der philosofen.
Ze zitten zo prachtig in elkaar, dat ze geen vezeltje ongewisheid meer
hebben. Alle draden en cellen van het weefsel der schepping vinden er
hun verstandelike bewustwording en belijning in. Ja—zou De Genestet
zeggen—„'t lijkt wel of ge 't weet, net als onz' lieve Heer”.
„Maar”—voegt de in geen mazen gevangen dichter er bij—„maar dit doet
juist mijn twijfel rijzen.” Hoe vollediger iemand 't weet, hoe meer
hij ons in zijn weten binden wil en ons aldus dwingen, de wondervolle
schepping Gods te verruilen voor zijn denkprodukt. En hoe volmaakter
iemands systeem is, hoe meer hij ons daarnaar kneden wil, wanend dat
hij, hij, de groei van dit organisme met zijn middelen in de hand heeft.
De grootste denkers en organisators zijn, aldus de grootste tyrannen.
En dit is hun gevaar. Ze laten ons te weinig vrij. Ze stichten stelsels
en wereldrijken.—Maar—die weer uiteenvallen. Niet voor de eeuwigheid.
Alle bouwwerken van de mens bestaan slechts voor een tijdje. Voor de
eeuwigheid werkt alleen God. En geen groter gevaar voor onze waarlike
groei, dan wanneer we het eeuwigheidswerk belemmeren door een
onvolmaakte „volmaaktheid” van de tijd te willen handhaven.

Fröbel heeft dit niet gewild, het blijkt duidelik genoeg uit zijn
verzekering, dat hij het heil niet van een _Methode_ maar van een _Idee_
wachtte. Maar niettemin—hij kon zichzelf en zijn arbeid dit lot niet
besparen. Hij móést een systeem bouwen. En dus moest hij de voorwaarden
scheppen voor beide, het leven en het sterven van zijn willen.

       *       *       *       *       *

Ik moet dit artikel eindigen, en mij daartoe dwingen, want de verleiding
is groot uit de zeer rijke stof, welke het aangekondigde werk ons biedt,
telkens nieuwe grepen te doen. We willen de uitspraken van dit boek
telkens beamen en tegenspreken, we willen de verkondigde waarheden
verbreiden, de eenzijdigheden en dwalingen aanvullen en bestrijden.
Het zet ons aan den arbeid. Dat bewijst—de macht van het woord in dit
pleidooi voor de daad. Dat bewijst ook—de vrijheidsliefde van onze
geest, die zich niet laat nascheppen door ons vernuft, zelfs niet door
het vernuft van een Fröbel. Maar het bewijst bovendien—de bizondere
betekenis van deze man. Bij het insluimeren van de menselike krachten is
hij een opwekker geweest. Bij het misvormen der waarheden een hervormer.
Dat ook hij niet de weg heeft aangelegd, waarlangs wij voortaan te gaan
hebben, mag hem niet als verwijt worden aangerekend. Veeleer moeten we
ons er door laten waarschuwen, dat ook wij dwalen kunnen, dat wij dwalen
zullen, dat wij zelfs op 't ogenblik dwalen, wanneer we zo precies de
weg wanen te weten. Es irrt der Mensch so lang' er lebt. Dit leert ons
bescheidenheid. Voor moedeloosheid vrezen we daarbij niet. Want in ons
leeft het geloof. En zo gaan we verder,

     Als Columbus 't hoofd omhoog gericht,
     Op 't gebruis der wentelende baren,
     In 't geloof, dat ginds een wereld ligt.

Juli 1910.



IX. DOOD-EENVOUDIG.


I.

Opvoeden is toch zo uiterst eenvoudig.

       *       *       *       *       *

We waren eens in een zomerpension, waar nog al veel „opvoedkundigen”
hun vacantie doorbrachten, een predikant, twee leraren, een paar
onderwijzers en onderwijzeressen. Aan tafel werd er dientengevolge vaak
gedebatteerd over opvoedkundige kwesties.

Nu was er bij het huis pas een nieuw paviljoen gebouwd. De werklieden
hadden, gelijk dat voorkomt, heel wat rommel laten liggen en zo was het
zand in de onmiddellijke omgeving vol met stukjes glas.

Menig logé had zich daar al aan geërgerd. Je kon niet op de grond gaan
zitten, of liep gevaar op een minder aangename manier met scherpe
glaskantjes in aanraking te komen. Vooral voor de vele kinderen der
logeergasten was dat hinderlik. Wanneer die kleintjes in 't zand
speelden, kregen ze vaak een schram.

„Werklui voelen toch absoluut geen verantwoordelikheid,” zei een
mevrouw. „Als zij hun rommel maar kwijt zijn, vragen ze er niet naar of
een ander er last van heeft.”

„Alleen werklieden?” vroeg iemand.

De dame hoorde 't niet en ging voort: „Nu wisten die mensen toch, dat
hier kinderen moesten spelen. Zou er nu niet één gedacht hebben: laten
we die glasscherven opruimen, anders krijgen die kinderen nog een
ongeluk?”

„Kun je denken! Als zij hun geld maar hebben, kon de rest hun niets
schelen. Zo zijn ze.”

„Alleen _zij_?” vroeg weer dezelfde stem.

Er ontspon zich een gesprek over het aankweken van het
verantwoordelikheidsgevoel. Dat ging tenslotte heel diep. De Bijbel kwam
er bij en ook de kwestie van de vrije wil. Intussen bleef het zand vol
glasscherven en glasschilfers. Die stoorden zich niet aan deze
discussie.

De eigenaar van het pension had natuurlik ook al menige klacht gehoord,
maar hij noch zijn vrouw kon in deze drukke dagen tijd vinden, om dat
zand te zuiveren.

Nu was er een oude heer, die zijn paedagogiese studiën gemaakt had op
een grote houtwerf tussen houtloodsen met stapels vuren en grenen delen:
de man was houtkoper. Hij kon niet aan de discussie deelnemen—deed het
altans niet. Hij zat maar rustig te eten. Ongehuwd en kinderloos,
interesseerde hem het probleem waarschijnlik niet.

Maar na tafel liep hij in zijn eentje naar die zandplek: hij wilde
blijkbaar ook wel eens zien, wat er aan de hand was. Toen ging hij naar
de keuken, vroeg daar een bak, keerde er mee terug naar het zand, zette
de bak in 't zand, zichzelf erbij, en ging aan 't oprapen:
glasscherven.

Het eerst werd hij opgemerkt door de kinderen. Die keken zijn spelletje
aan en volgden het na. Ook zij raapten glasscherven op en wierpen het in
de bak. Ze vonden het leuk. Zonder waarschuwing van hem waren ze uit
zichzelf voorzichtig genoeg, zich niet te snijden.

Toen kwamen de volwassenen, de heren en dames. Die zagen het ook aan,
maar bleven daarbij. Tenminste aanvankelik. „Snij je niet, Marietje!”
riep een moeder. De oude heer lachte in zichzelf en dacht: „Nu snijdt
Marietje zich natuurlik, want Moeder heeft haar rust weggenomen.” En 't
kwam ook net zo uit.

Marietje sneed zich.

„Dat had ik wel gedacht,” zei de moeder, „'t is ook geen werk voor
kinderen. Kom maar hier, kind!” En Moeder trok met Marietje's bloedende
vinger af naar huis en de wastafel. Die moeder hield er _haar_
paedagogiek op na.

Een twede moeder deed anders. Die raapte een stukje glas op, dat dicht
bij haar lag en bracht het in de bak. En nu ze dat eenmaal gedáán had,
schitterden haar ook de andere scherven in de ogen. Ze bukte zich,
telkens en telkens weer, eindelik ging ze er maar bij zitten en
verzamelde een handvol, om die dan in de grote bak te werpen. Wat
rinkelde dat!

Zij werd „gelijk de kinderkens”. Ze dacht niet aan haar positie, niet
aan haar stand, zelfs niet aan haar japon.

Ze dacht ook niet aan het zedelike van dit werk, ook niet aan
persoonlike of algemene verantwoordelikheid, zelfs niet aan de Bijbel en
de vrije wil.

Ze dacht aan niets.

Alleen vond ze het leuk, die blikkerende plekjes uit het zand op te
rapen, te verzamelen, en in de bak te werpen. Ze was een kind. Ze genoot
als een kind—van het dóén. En dan ook van het zien, hoe telkens weer
een plekje gezuiverd was.

Nu volgden geleidelik ook de heren en andere dames. Sommigen met een
excuus jegens zichzelf, dat ze „toch buiten waren”, waarmee ze zeggen
wilden, dat ze hier niet zo héél angstvallig hun waardigheid hadden
op te houden. Maar ze volgden toch—onderwijzers, leraren, dominé,
en de vrouwen. En binnen korte tijd lag daar een compleet regiment
straatreinigers, jong en oud, jassen en japonnen. 't Was een prachtig
gezicht, al die kleurige figuren in 't zand, en alle in diverse
zoekhouding, en alle, met gespannen aandacht, verloren in een gewichtig
werk: het zoeken en oprapen van glasscherfjes.

Die namiddag werd het hele terrein gezuiverd.

Twee volle bakken gevaar waren verwijderd.

En allen hadden plezier gehad.

De kinderen vonden 't zelfs jammer, dat 't uit was.

Zó eenvoudig is paedagogiek.

       *       *       *       *       *

Die oude, ongehuwde, kinderloze houtkoper gaf daar college.


II.

Het huis was omringd door een tuin. Buurmans huis ook. Tussen beide
tuinen liep een aardig, smal paadje, met beukenheggen wederzijds. Dat
was dus net een groen gangetje. En als je er van voren in ging, kwam je
achteraan weer in de tuin. Het was eigenlik een laantje, dat buiten de
voortuin om naar de achtertuin leidde. Een echt laantje voor kinderen,
om er door te hollen.

Kleine Bertha was hier gelogeerd, een meisje van vijf jaar, een lief,
teer, ietwat schuw kindje.

Ze stond voor 't laantje, keek er eens in. 't Zag er toch zo leuk uit.
Toen deed ze een paar stapjes naar voren, als een muisje naar een val,
en waagde zich, heel in haar eentje, tussen de groene wanden. 't Ging
goed. Nu op een drafje. En ze draafde, klein meisje, moedig door 't
laantje, als je dat lichte zweven _draven_ mag noemen, toen opeens over
de heg van buurman een mannenhoofd verscheen, boven op een stuk lijf.

Bertha bestierf het haast van schrik. Ze schokte stil en holde
onmiddellijk daarop terug.

Doodsbleek en met angstige oogjes kwam ze bij Oom en Tante, die in de
voortuin tee dronken.

„Wat scheelt er aan, kindje? Gunst, wat ziet dat kind wit!”

't Kwam er bevende uit. In dat laantje was plotseling een mannenhoofd
verschenen met grote ogen en een zwarte baard.

Oom begon luid te lachen. „Kom, kom, dat is buurman geweest. Ben je
daar bang voor! Maar meid, je hoeft voor buurman niet bang te wezen. Die
zal je niet opeten. Ga jij maar eens met Oom mee.” En toen tegen zijn
vrouw, heel wijs, zeker en vriendelik: „'k Zal 't haar meteen afleren.
Ze zal wel aanstonds zien, dat die angst ongemotiveerd is... Geef jij
Oom maar een handje.”

't Klonk waarlik aanmoedigend en zacht genoeg, maar Bertha liet Oom
staan en gaf hem geen handje.

„Kom meid, je hoeft heus niet bang te wezen. Buurman houdt heel veel van
kindertjes. Misschien is hij ook al lang weg. En Oom is toch bij je?”

Allemaal waar, maar Bertha was niet te bewegen. Ze kroop dicht bij Tante
en drong zich tegen haar aan.

Nu voelde Oom zich een beetje boos worden. Hij gaf Bertha drie heel
gegronde motieven op, er was wezenlik geen enkele reden voor bangheid,
geen enkele, bovendien was het klaarlichte dag. Er kwam wat kortheid in
zijn stem, toen hij zei: „Hoor eens, Bertha, dat is nu eigenlik maar
onzin. Er _is_ daar niemand. Ga jij nu met Oom mee.”

Maar, al probeerde Oom zijn opkomende wrevel heel braaf en liefjes
binnen te houden, Bertha voelde die toch in iets ongeduldigs en
dringends van de stem, en het enige gevolg was, dat het kind nóg dichter
bij Tante aandrong en begon te schreien.

Oom werd nu openlik boos. 't Was dan ook ergerlik, dat niet alleen zijn
redenering, maar zelfs zijn hele beschermende persoonlikheid werd
teruggewezen door de kuren van een vijfjarig kind.

„Wil Tante eens met je meegaan?” vroeg een zachte stem.

Nu begonnen de traantjes ineens rijkelik te vloeien. Die tederheid brak
de huilbui door. En het kleine lijfje schokte van 't snikken.

„Is dat nu niet rechtaf onzinnig?” vroeg Oom aan zijn vrouw.

„Och, laat haar maar.”

„Nu, jij moet het weten, maar ik vind het verkeerd. 't Is het kind
toegeven en zo stijf je haar in die ongegronde angst. Ik zou 't haar
maar liever ineens afleren, dan was ze er doorheen.”

Tante zei niets meer. Ze wist, dat haar man het voortreffelik meende,
maar ze wist ook, dat een affect niet door redenering wordt overwonnen,
en altans niet als het nog in zijn volle kracht is. Hoe ze dat wist?
Bij zuiver moeder-instinkt. En ze liet het kindje stilletjes kalmeren.

Oom ging zitten, nam zijn boek weer op, en hervatte zijn lektuur: een
studie over...

       *       *       *       *       *

Een poosje later, toen 't kindje gekalmeerd was, zei Tante zo, als
zonder erg: „Tante schrok ook altijd zo gauw, toen ze nog een klein
meisje was.”

Bertha hoorde het, al reageerde ze nog niet door een vraag.

„En eens,” ging Tante voort, „schrok ik toch zó erg...”

Even zwijgen.

„Ik liep in de keuken en daar hoorde ik ineens gerommel in de
schoorsteen. Bomderdebom, en er viel een groot ding uit.”

„Wat was dat?” vroeg Bertha met grote oogjes.

„Ik liep hard weg, de gang door, de trap op, de kamer in, net met mijn
neus tegen de tafel.”

Bertha begon te lachen. Tante zei het ook zo komiek.

„Ja, jij lacht, maar 't was heus erg, mijn neus begon te bloeden, zó...”
en Tante wees met de vingers, hoe de bloedstraaltjes gelopen hadden en
de droppeltjes waren gevallen.

„„Kind, wat is er!” zei mijn moeder. „Gauw naar de keuken, om je af te
wassen.” En Moeder nam me op den arm, de trap af, de keuken in en wies
me bij de kraan lekker schoon.”

„En wat was er nu?” vroeg Bertha.

„Wat meen je?”

„In de schoorsteen.”

„O, dat was ik al helemaal vergeten. Maar het was een steen. Die was
boven in de schoorsteen, op het dak, losgeraakt, en naar beneden
getuimeld.”

„En lag die toen in de keuken?”

„Ja, die lag heel rustig op de grond. Maar mijn neus begon op te
zwellen, en die werd wel zó dik.”

Weer lachte Bertha, maar Tante wees ook véél te groot.

„Jij hebt maar niets geen medelijden met je arme Tante en met haar dikke
neus.—Maar eens schrok ik weer erg. En weet je, wat ik toen deed? Toen
liep ik niet weg. Maar toen ging ik kijken.”

„Hoe was dat dan?”

Nu vertelde Tante een geschiedenisje, dat wonderveel leek op wat er
straks met Bertha gebeurd was. Bertha zag in dat verhaaltje een ander
klein meisje in een laantje lopen, hoorde de vriendelike stem van een
andere buurman, en zag plotseling het gezicht van die buurman over de
heg kijken. Zij zag de man lachen, maar ze zag ook, hoe het kleine
meisje verschrikte en hard wegliep. En dat kleine meisje was haar tante,
dezelfde tante die nu bij haar zat.

Maar Tante was nu toch een dapper meisje. Want toen Moeder haar gezegd
had, dat ze niet bang hoefde te wezen, dat het buurman maar was, en dat
buurman haar geen kwaad wou doen, alleen maar vriendelik gedag zeggen,
toen ging het kleine tantetje terug naar het laantje, en zonder
Moeder—hoort kleine Bertha 't wel? _zonder_ Moeder, helemaal in haar
ééntje—en ze stapte het laantje in, en toen buurman over de heg keek,
zei ze: dág buurman!

Bertha luisterde aandachtig, ook naar 't slot van 't verhaal: „En toen
liep ik het hele laantje door, en aan de andere kant weer de tuin in en
zo terug naar Moeder, en toen ik bij Moeder kwam zei ik: Dág Moe! Daar
ben ik weer.”

Maar behalve Bertha had er nog iemand geluisterd, iemand die schijnbaar
in een wetenschappelijke studie verdiept was over de invloed van de
psychie op het physiek, en die iemand dacht: nu ben ik toch
nieuwsgierig, of dat helpt. Hij bedoelde: dat vertelseltje.

En jawel, hoor! Na een poosje drentelde Bertha het laantje in. Aan de
ingang bleef ze staan, net als een vogeltje, en ze draaide het kopje
langzaam links en rechts. Toen keek ze naar Tante, of die op haar
lette. Maar Tante was niet zo dom, de oplevende durf te verzwakken met
aanmoedigende woordjes. Ze was wijs genoeg om het groeiproces, dat in
haar onmiddellike nabijheid viel waar te nemen, zich ongestoord te laten
voltrekken. Ze keek niet naar Bertha. Ze schonk _al_ haar aandacht aan
een haakwerk, dat evenwel niet zoveel aandacht vorderde, of een heel
klein beetje kon ongemerkt wel om dat vogeltje zweven.

Daar deed Bertha een stapje vooruit, nog eentje. O, heerlik
zelfvertrouwen! Nu verdween ze achter de heg...

Zou ze?

Oom en Tante keken elkaar aan. Oom glimlachte. Hij liet zijn boek
liggen. Hij dacht zeker: wat kunnen die vrouwen toch in haar eenvoud
wijs en in haar ongeleerdheid verstandig zijn!

Of hoopte hij in stilte, dat de onderneming niet slagen zou? Dat Bertha
tóch weer terug zou krabbelen?

Helaas, zo boosaardig zijn sommige mensen. Niet het welzijn van 't kind,
maar de triomf van hún zienswijze begeren ze. En met leedwezen zien ze
het kind winnen, als hun gewichtigheid het daarbij moet afleggen....

„Dág Tante! Daar ben ik weer!” juichte een fijn stemmetje. En Bertha
vloog Tante om de knieën.

Oom sloot zijn boek, en zei: „Wat is opvoeden toch verduiveld moeilik!”

„Vind-je?”


III.

           Waarde Heer Redacteur!

     U schijnt tegen een krachtig optreden te zijn. Dat meen ik altans
     uit uw beide schetsjes te mogen afleiden. Met een zoet lijntje
     kreeg uw houtkoper-pedagoog het hele pension aan 't werk en met
     een zoet lijntje kreeg Tante haar nichtje door 't laantje.

     Met alle waardering voor uw goede bedoeling vrees ik toch voor
     verwekeliking der individuen en van ons hele geslacht, wanneer de
     opvoeding in die toon wordt gezet.

     Ik zal u ook eens een verhaaltje vertellen en, evenzeer als ik
     dat van uw schetsjes vertrouw, zuivere afspiegeling van de
     werkelikheid.

     Weet dan allereerst, dat ik—als predikant—behoor tot het door
     u niet immer hooggeschatte leger der min of meer officiële
     pedagogen. Nader wens ik mijn betrekking niet aan te duiden.

     Ook ik ben vader.

     Welnu, ik heb een jongen van zes jaar. Wanneer ik met hem
     alleen wandel, weet hij heel aardig te babbelen, maar nauweliks
     ontmoeten we iemand, of het lijkt wel of zijn spraakorganen
     bevriezen. Op alle vragen geeft hij eenvoudig geen antwoord,
     tenzij een heel gebrekkig. Dan is zijn houding onbeleefd, bij 't
     lompe af. Of de mensen hem vriendelik aanspreken of beslist op
     een antwoord aandringen, hij blijft zwijgen. Alleen krijgt hij
     een hoge kleur en wordt onrustig.

     Ik wil u eerlik zeggen, dat deze houding mij meermalen in de
     hoogste mate heeft geërgerd. Het kind _kan_ spreken, kan heel
     goed zijn woord doen, dan _zal_ hij ook spreken. Zijn zwijgen
     beschouw ik gewoon als malle kunsten, die hij af moet leren. En
     ik vind het ook niet te pas komen, dat hij mij tegenover vreemden
     een gek figuur laat maken door hardnekkig zijn mond te houden.

     Nu heb ik hem dat onlangs kort en goed afgeleerd. Hij had me weer
     in tegenwoordigheid van derden laten aanpraten tot grote ergernis
     niet alleen van mij, maar ook van mijn vrouw. Toen heb ik hem
     tuis een flink pak voor zijn broek gegeven. Ik verkoos niet
     langer door mijn eigen kind niet gehoorzaamd te worden en achtte
     het ook voor hem heilzaam om over die schuwheid of wat het wezen
     mag te worden heen gebracht.

     Begrijpelikerwijze heb ik dat niet met plezier gedaan.

     Maar de beste voldoening was toch het succes bij de jongen.
     Sinds de kleine kastijding—natuurlik heb ik het kind niet
     afgeranseld—is hij veranderd. Wanneer we nu iemand op de
     wandeling ontmoeten, geeft hij behoorlik en fatsoenlik antwoord.
     't Gaat wel niet van harte, maar hij doet het toch. Ik eis geen
     hele verhalen, maar wel, dat hij beleefd en zakelik antwoordt.

     Ik wil u hierbij nog een confidentie doen. Ikzelf ben eigenlik
     verlegen, zelfs wat schuw. Daar heb ik in mijn leven veel hinder
     van gehad en 'k heb er nóg last van. Nu wil ik mijn jongen de
     onaangename moeilikheden van zijn vader besparen.

     U zult me verplichten met het opnemen van deze brief en het
     daaraan onomwonden toevoegen van uw mening over de opvatting en
     handelwijze van

                                           Uw belangstellende lezer,
                                                    Dr. A.

       *       *       *       *       *

U vraagt, waarde Heer, mijn onomwonden mening, welnu, ik zal ze naar uw
verlangen geven.

Laat ik dan allereerst zeggen, dat ik niet tegen een krachtig optreden
ben en daar ook nooit tegen geweest ben. Integendeel: alleen krachten
kunnen krachten bedwingen. Dit is in de physieke, dat is ook in de
zedelike wereld waar.

We moeten echter kracht niet gelijk achten aan hardheid.

Het is u toch niet onbekend, dat liefde, zachtheid, tederheid, geduld,
wijsheid vaak buitengewone kracht ontwikkelen en menig stug, onwillig
gemoed dwingen tot toegeven, tot buigen, dat door hardheid zich zou
hebben geconcentreerd tot één compacte wil van verzet.

Men kan ijs kapot hakken met bijlen. Dan verbrijzelt men de vorm.

Het kan ook smelten onder zonneschijn. Dan verdwijnt het in zijn wezen.

Al zijn zonnestralen niet gewoon en ook niet in staat, op iets los te
beuken—wie zal ontkennen, dat ze enorme kracht doen werken?

Heel de aarde leeft onder de dwang van zonnekracht.

Opvoeding zonder dwang acht ik ondenkbaar.

De vraag is slechts: welke dwang.

De dwang van physieke overmacht?

Die is alleen in staat de verzets_verschijnselen_ te bestrijden. Hij
tast het verzet niet in zijn hart aan. Uiterlik wordt gehoorzaamd met
innerlike onwil.

Deze dwang is mij niet compleet genoeg. Hij laat een groot, het
belangrijkste deel van het te beheersen gebied buiten zijn invloed.

Dan is pas de dwang volkomen, als hij de onwil heeft overwonnen, als hij
de wil heeft omgekeerd. Zo totaal, dat de gedwongene, ook in volmaakte
vrijheid, niet anders kan doen, dan hetgeen de opvoeder tot zijn heil
begeerde.

Wat u wil—vergeef mij, dominé, dat ik u dit zo ronduit zeg—dat is: de
kinderen met de hel grootbrengen. Pijn van vlammen of pijn van klappen,
het is al eender. Het is lichamelike pijn. En vrees voor klappen of
vrees voor vuur, ik zie geen verschil. Het is vrees voor pijn, die
in geen oorzakelik verband staat met het bedreven kwaad. Daar is een
wil—de wil van de goddelike of menselike opvoeder—die een straf
oplegt. Het kind begrijpt er niets van, voelt alleen de pijn, en weet,
d. w. z. verneemt, dat hem die voor zijn gedrag is aangedaan. Maar die
pijn tast zijn verkeerdheid niet in haar wezen aan, zoals b.v. vochtige
lucht ijzer aantast en dit als ijzer doet verdwijnen.

Daarom mag een opvoeder met deze dwang tot uiterlikheden niet voldaan
zijn. Verre van mij, iemand hard te vallen, wanneer hij in nood deze
dwang aanwendt. Doch berusten in een onvolkomenheid is iets anders dan
deze aan te prijzen.

Dan pas mogen we tevreden zijn met onze middelen, wanneer ze zedelike
kracht in de kinderen hebben ontwikkeld. Vreest ge daarbij voor
verwekeliking? Dat is een vrees, die Christus zou loslaten terwille van
Hercules.

       *       *       *       *       *

Doch nu 't geval zelf.

Het onbeholpen zwijgen van uw kind ergerde u. Waar hij tegenover u best
kon spreken, verkoost ge dat hij het ook tegenover vreemden zou doen.

Vergeef me, maar ik zie hier iets tirannieks en iets doms in.

Vele ouders misbruiken hun oudermacht, door hun kinderen te betrekken in
de manieren der volwassenen. Dan moeten die kinderen iedereen een handje
geven, liefst nog een zoentje erbij—ofschoon dat wegens hygièniese
redenen de laatste tijd verboden en verdwenen is. De kinderen moeten
zeggen: „Dag Meneer! Dag Mevrouw!” Een enkel maal ook: „Hoe vaart u?”
En dan antwoorden op de vragen, die de vreemden met voorgewende
belangstelling tot hen believen te richten.

Men schijnt niet te begrijpen, dat kinderen in een heel andere wereld
leven dan de groten, dat ze zich niets om het welvaren dier groten
bekommeren en ook niet vermoeden, dat ze die groten enige belangstelling
inboezemen.

Ik vind dat dresseren der kleinen tot de beleefdheidsvormen der
volwassenen een overbodige en schadelike plagerij. Overbodig—omdat de
kinderen zolang ze kind zijn niet de rol der volwassenen behoeven te
spelen. En schadelik—omdat de kinderen zo in hun natuurlike uitgroei
worden belemmerd. Laat het kind kind blijven, dan behoeft men volstrekt
niet bevreesd te zijn, dat ze lomp, onbeleefd, ongemanierd zullen
worden. Wanneer de ouderen onder elkaar welwillend, beleefd, en
gemanierd zijn, bootsen de kinderen dat gaandeweg vanzelf na, en als de
tijd daar is, gedragen ze zich even fijn als de ouderen, maar nu met de
natuurlike gratie, die het ongedwongene en onbevangene kenmerkt en zo
bekoorlik maakt. Door vroegtijdige dressuur wordt veel kinderschoonheid
bedorven. Die kunstenmakerij is alleen gemakkelik voor ouders, die zich
minder druk maken over de innerlike cultuur der kleinen en deze maar
gauw met wat schijn maskeren. Overigens is ze een kwelling voor 't jonge
goed.

Hebt u wel eens gezien, op wat leuke manier kinderen met elkaar
kennismaken? Ze geven geen handjes, kijken malkaar even aan, en dan
begeeft de nieuweling zich aanstonds in het spel. Op z'n hoogst vraagt
hij: „Hoe heet je?” (Nooit: Hoe heet _u_.) Maar dat is alles. Ze leren
malkaar kennen in het gemeenschappelik spel, en trekken dan malkaar aan
of stoten malkaar af.

Verbazend aardig is het ook, te zien hoe kleintjes geheel uit zichzelf
naar volwassenen gaan, als ze die nodig hebben. „Meneer, wil u me even
op die schommel zetten?” Nooit heeft het kleine ding Meneer „een handje”
gegeven, maar ze weet hem best te vinden. „Meneer, weet u ook hoe laat
of 't is?” Deze vraag wordt door kinderen dikwijls tot wandelaars
gericht. Dan verzamelt zo'n klein meisje al haar vrijmoedigheid en loopt
regelrecht op de wandelaar af.

De houtkoper-pedagoog, die man van de glasscherven, bemoeide zich haast
nooit uit zichzelf met de kinderen, maar 't was eigenaardig hoe de
kinderen zich vaak tot hem richtten. Eens heb ik met grote oplettendheid
gadegeslagen, hoe een heel verlegen meisje van drie jaar hem opzocht.
Het kind kleurde als je maar uit de verte naar haar wees. Ze meed de
kringen der volwassenen. Maar op een dag ging ze vlak voor 't open
venster van zijn zitkamer staan en keek naar binnen. Dat was nu precies
een vogeltje. Het kopje draaide links en rechts, de heldere oogjes
tuurden. Toen legde ze steentjes op zijn kozijn. Telkens raapte ze
steentjes op en die legde ze daar neer. Het kindje had blijkbaar
opgemerkt, dat de man zich voor steentjes interesseerde—hij beoefende
wat geologie—en bezorgde hem nu materiaal.

Is dit nu niet wonderlik? Buiten de dwang der conventie-beleefdheid
openbaarde dit schuwe kindje een zo fijne en lieftallige belangstelling
voor de liefhebberij van die oude man, dat ze een verborgen opmerker
wel moest ontroeren als iets bizonder moois. En zulke schoonheid wordt
vernield, neen reeds vóór haar ontspruiten bevroren door de ijskoude
strengheid ener vormelike dressuur.

       *       *       *       *       *

En dient uw jongen dan zijn schuwheid niet af te leren?

Ik wil aannemen, dat dit uw enig doel was en zich in de klappen niet
hoofdzakelik gekrenkte vadertrots lucht gaf. Het komt voor, dat
de houding van onze kinderen en leerlingen ons niet pijn doet om
hunnentwil, maar omdat ze onze ijdelheid kwetst. Doch ik wil u vrij
achten van deze algemene zonde en dan blijft alleen de vraag: Was dit
het middel, om uw doel te bereiken? Dit nu betwijfel ik niet slechts,
maar ik betwist het.

Ge weet wel uit uw eigen levenservaring, dat die verlegenheid niet uit
onwil voortkomt, maar uit onmacht. Ze is een uitvloeisel van de bepaalde
constructie uwer natuur. Het is een soort van gemoedsstremming, die
absoluut niet gelijk staat met bangheid, vrees of lafheid. Verlegen
naturen kunnen in 't gevaar onverschrokken moed tonen, behoeven niet
bang te zijn in duister of eenzaamheid, niet gevoelig voor pijn. Ze
zijn alleen niet aangelegd op het gezellig verkeer, voelen weinig
behoefte aan mensen, bevinden zich het rustigst en gelukkigst in de
afgeslotenheid. Dit is geen zedelike fout, waaromtrent we ons ernstig
bezorgd dienen te maken. Ook is het geen gevaar. Wellicht is de
vrijmoedigheid, die zich lichter in onbekende omstandigheden waagt, ja
wat gevaarliker. Alleen—is het soms wat lastig, zoals iedere stroefheid
wat lastig is. De verlegenheid kan iemand in de omgang belemmeren en
daardoor zijn maatschappelike vooruitgang wel eens tegenhouden, ofschoon
echte verdiensten ondanks dat waas van verlegenheid toch gauw genoeg
opgemerkt en waardeerd worden. De verlegenheid is dus een betrekkelik
onschuldige en ongevaarlike eigenschap, zich openbarend in stijfheid en
stramheid in de omgang.

Waar nu gemis aan gemoedslenigheid in 't spel is, moet alles aangewend
worden om het gemoedsleven en de daarmee samenhangende spraakzaamheid
zo vrij en ongedwongen mogelik te maken. Belemmeringen moeten worden
weggenomen. En nu geschiedt bij straf en dwang juist het tegendeel.
Daardoor wordt het gemoed in een bepaalde toestand geperst, waarin het
wel bepaalde gewenste uitingen kan voortbrengen, maar die aan zijn aard
niets ten gunste veranderen. Die uitingen zijn dan slechts surrogaat van
wat men begeert, gelijk het sissen van een kat, die men tot spinnen wil
noodzaken door het dier in de staart te knijpen. Dat is een spinnen waar
een mens bang van wordt.

Wie de gemoedsuitingen wil veranderen, moet de medewerking van dat
gemoed inroepen. Daartoe is nodig heel veel vrijheid, zodat het gemoed
zichzelf kan zijn. En daarbij een sfeer van sympathie, van waardering,
waarin aangeboren fijngevoeligheid niet schroomt, en zelfs uitgelokt
wordt zich bloot te geven. Die waardering moet niet bestaan in het
vleiend spreken van prijzende en aanmoedigende woordjes. Die zijn uit
den boze. Die bepalen de aandacht veel te veel bij de persoon zelf en
het is juist zaak de aandacht geheel en al van de persoon af te trekken.
Aan het onderwerp, aan het zakelik element moet alle aandacht gewijd
zijn. Verlegen naturen moeten zichzelf totaal vergeten en verliezen, om
zich juist dan geheel te geven.

Daarom is het verderfelik zulke naturen door merendeels onbescheiden en
onbeduidende vragen bij zichzelf te bepalen. Ik weet natuurlik niet, wat
aan uw ventje gevraagd is en onder welke omstandigheden, maar ik vrees
dat het veel te na hemzelf betrof. Wanneer hem gevraagd was: „Och, geef
me eens even je mesje,” dan had hij—ondersteld dat hij er een rijk
was—dit zeker aanstonds uit de zak gehaald en gegeven. En wanneer
de vrager het dan niet had kunnen openen, zou hij, ondanks zijn
verlegenheid, stellig gezegd hebben: „Zo moet u doen” en het de man
even uit de handen hebben genomen.

Leid de aandacht van het kind af.

En gij bepaalt juist de aandacht bij het kind.

Win zijn belangstelling voor onpersoonlike realiteiten.

En gij exploiteert de niet eens bestaande belangstelling.

Kinderen zijn heus dikwels net vogeltjes.

Loop je ze na, dan vliegen ze weg.

En blijf je rustig zitten, dan komen ze vlak bij je. Op 't laatst pikken
ze de kruimels van je ontbijttafel. Die schuwe vogeltjes.


IV.

„Vader, mag ik vanmiddag fietsen?”

„Wel meid, dat hoef je mij niet te vragen.”

„Nou, zeg u nou maar, mag ik?”

„Dat moet je immers zelf weten. Heb je je werk af?”

„Neen, nog niet.”

„Dan zul je zelf wel weten, of je tijd hebt om te fietsen.”

„Nou maar, zeg _u_ nu, mag ik fietsen? Ja of neen?”

„Dat laat ik aan jou over.”

„Dan zal ik in vredesnaam maar gaan werken,” en de dertienjarige
hogere-burgerin droop af, naar haar eigen kamertje.

„Wat ben je toch een steen,” zei Moeder. „Je zag toch, hoe graag 't kind
wou, en je antwoordde haar net of je er niets om gaf.”

„Wat had jij dan gewild?”

„Dat je 't haar had toegestaan, óf verboden. Een van tweeën. Maar nu
liet je 't kind helemaal in d'r eigen twijfel.”

„'t Kind? Je moest liever zeggen: de onnozele stakkerd. Merkte je niet,
wat ze wou?”

„Wat dan?”

„Ze wist heel goed, dat ze nog werk te maken had. En ze wou toch graag
fietsen. Nu wou ze van mij absoluut een beslissing hebben. Had ik „ja”
gezegd, dan was ze gegaan en had mij de verantwoordelikheid van de
gevolgen laten dragen. Was dan morgen haar werk niet klaar geweest, dan
had ik nog mogen horen: Ja, u hebt gezegd, dat ik gaan mocht. En had
ik „neen” gezegd, dan was ze boos afgetrokken met de klacht, dat zij
„ook nooit wat mocht” en dan had ik al weer de verantwoordelikheid te
dragen van haar knorrige stemming en de noodlottige gevolgen daarvan in
verzwakking der leerkracht. Neen vrouw, die steen wist heel goed wat hij
deed.”

„Maar waarom heb je haar dan niet even een goede raad gegeven? Als je nu
gezegd had: Werk nu eerst een uurtje, dan ben je klaar, en dan kun je
zoveel te heerliker genieten. Maar je zat daar als een stuk ijs. Niets
aardig.”

„En denk je, dat ze die goede raad van me nodig had? Dat ze niet uit
zichzelf zo slim was? Ik heb haar de beste raad gegeven, die er was: Doe
wat je wilt, maar draag zelf de verantwoordelikheid. Iedere preek van
mij had de kracht van die raad verzwakt. Maar weet je hoe kinderen zijn?
Ze willen wel zondigen—maar niet de verantwoordelikheid dragen. Die
laten ze liever aan vader en moeder.”

„Hoe weet je dat?”

„Omdat ik zelf ook zo ben. 't Is de menselike natuur. En al van Adam en
Eva af. Adam schoof het op Eva, en Eva op de slang. De slang maakte er
zich niet druk over. Meneer de Duivel wil de verantwoordelikheid wel op
zijn smalle schoudertjes dragen. Hij laat ze er toch weer afglijden. Hij
_kent_ geen verantwoordelikheid. Want—en dit is zijn pure, onredbare
duivelnatuur—hij heeft geen _geweten_.”

„En?”

„En? Wel, _al_ onze opvoeding is gegrond op de zekerheid, dat het kind
een _geweten_ heeft. Bezaten we die gewisheid niet, dan konden we wel
uitscheiden. Zwakken kun je sterken, dommen kun je verstandigen, maar
gewetenlozen zijn onverbeterbaar. En toch doen zoveel opvoeders dageliks
hun best om 't geweten der kinderen te verslappen.”

„Maar....”

„Ja zeker. Door hun eeuwigdurend gebieden en verbieden, dreigen en
straffen slaan ze het geweten murw als met zweepslagen. En door hun
opdringen van goede raad en wijze vermaning begraven ze het als onder
zand. Het is een kracht, en die moet werken. Werkende groeien de
krachten. En het geweten werkt alleen, als er verantwoordelikheid
gedragen wordt.—Zag je wel, met wat een beslistheid de dertienjarige
Eva aftrok? Dat was de onderwerping aan de tiran _in_ haar. Geloof maar
gerust: de tiran zit niet hier op een stoel met jou te praten. Maar Eva
heeft hem _in_ zich. En wees daar maar heel dankbaar voor.”

       *       *       *       *       *

Een uur later.

Daar is de hogere-burgerin weer:

„Ziezo, nu ga 'k een uurtje fietsen.”

„Ga-je? Ga-je? En vraag je dat maar niet eens?”

„Maar Moeder! Vader heeft toch gezegd, dat ik het zelf weten moest?”

„Zeker, maar daarom kon je het toch wel vragen?”

„Ik heb mijn werk af, Moeder!”

„Zeg eens Eva,” vraagt Vader, „waarom vroeg je het een uur geleden wel,
en nu niet?”

„Ja—waaróm—”

„Nu?”

„Dat zou ik zo ineens niet kunnen zeggen.”

„Probeer het toch maar eens.”

„Nu—ik geloof—omdat—ik toen—mijn werk nog maken moest.”

„En dat bezwaarde je.”

„Ja.”

„En toen vond je geen vrijheid om te gaan.”

„Ja.”

„En je wou toch graag.”

„Ja.”

„En toen dacht je: ik zal 't aan vader vragen, dan moet die 't maar
weten.”

„Ja, 'k geloof het wel.”

„En heb je nu ook behoefte, om 't aan mij te vragen?”

„Och, ik _wil_ 't u wel vragen, maar ik heb er geen _behoefte_ aan.”

„Dat komt, omdat je geweten nu vrij is.”

„Ik geloof het ook.” En dan glimlachend: „Zo'n geweten is een lastig
ding.”

„Als het niet lastig was, zou het zijn last niet kunnen volbrengen. Maar
ga jij nu fietsen, en vraag het nooit meer aan je vader, want die is
barbaar genoeg, om op het juiste ogenblik—te zwijgen.”

Eva geeft Vader een zoen. Moeder ook. En weg is ze.


V.

Jean Jacques Rousseau schreef eens: „Si les sacrifices que l'on fait au
devoir et à la vertu coûtent à faire, on en est bien payé par les doux
souvenirs qu'ils laissent au fond du cœur.”

De man die dit zo mooi schreef, was prachtig in de gelegenheid offers
aan de plicht en de deugd te brengen. „Een verbinding met een zeer
goedhartig, maar op het onnoozele af dom meisje, Thérèse Lavasseur, die
zich door haar familie liet uitbuiten, wordt later ontgoocheling en
drukkende last, die argwaan voedt en geestelijke gemeenschap
buitensluit. Hij legt de uit deze verbintenis gesproten kinderen te
vondeling.”[2]

[2] R. Casimir. Bekn. Gesch. der Wijsbegeerte, 1e deel, blz. 327.

Het hele leven van Rousseau was wel een beetje een leven van
zich-laten-gaan. Dit was jammer, want wat zou zulk een wereldberoemd
pedagoog aan de bodem van zijn hart anders een „doux souvenirs” hebben
kunnen bezorgen. Hij had door die verbinding met dat zeer goedhartige
doch domme Treesje zich zo'n kostelike kans verschaft tot het brengen
van offers „au devoir et à la vertu”. Men kan toch bezwaarlijk
ontkennen, dat het tot zijn plicht behoorde, aan die vrouw te arbeiden,
juist omdat ze dom was, haar te beschermen tegen de uitbuitende familie.
En enige deugd mag er toch ook wel in gestoken hebben, de kinderen uit
deze verbintenis een opvoeder te schenken als b.v. later Emile werd
toebedacht, zo eentje als er bezig was te ontstaan in het brein van hun
vader.

En zie, wat doet deze man? Hij laat zijn mooie kansen eenvoudig glippen.
Hij schrijft een boek, en nog een boek, en weer een boek, en betovert de
wereld en doet zelfs de ordelike Emanuel Kant zijn dagelikse wandeling
vergeten tot verbazing van diens buren, en schenkt de naam van Thérèse
Lavasseur een plaats in de historie, als waarnaar menig trouwe
huismoeder te vergeefs mag uitkijken.

Les sacrifices waren hem te machtig.

Laten we eens een ogenblik denken, dat deze artiest geen
schrijverstalent had bezeten, maar zijn brood had verdiend met boeren.
Dat hij niettemin dezelfde opvoedingsinzichten had ontwikkeld als hem
tans beroemd hebben gemaakt. Maar dat hij die had toegepast bij zijn
eigen kinderen.

Laten we daarbij onderstellen, dat hij niet zijn „contract social”
had geschreven, maar de idee daarvan in zijn eigen gezinnetje had
uitgeleefd, zodat daar de souvereiniteit berustte bij Thérèse en hem en
niet bij Thérèse's uitbuitende familie.

Dan ware Jean Jacques nooit de wereldberoemde pedagoog geworden. Dan had
hij maar zo simpel weg daarheen geleefd, nauweliks opgemerkt door zijn
omgeving, gelijk er honderden, rustig-braaf, eenvoudig verstandig, hun
dagtaak en hun ouderplicht vervullen. Dan ware hij door overmaat aan
deugd onberoemd gebleven.

Nu is hij „Co de Reformateur” geworden, de grote man uit Starings
puntdicht, die zijn geld en goed in brassende overdaad had verteerd,
zodat het braadspit in zijn keuken door gemis aan werkzaamheid aan 't
roesten trok—en die tans voor de welvaart van het hele volk zal zorgen.
Staring zegt het zo aardig met zijn ondeugende humor en in zijn fijn
gevoel voor tegenstelling werktuig tegenover werktuig plaatsend: Co,
die 't eenvoudige braadspit in zijn eigen keuken niet aan het draaien
kon houden, mag vrij knoeien—aan het ingewikkelde werktuig, dat de
planeten haar banen om de zon doet afleggen. En 't volk vertrouwt hem:

       Co smulde tot hij hongren moest.
       Zijn keukenreêschap staat en roest.
     Dit deert hem niet in 's volks vertrouwen.
     Men zweert bij zijn specificum,[3]
     En die geen spit aan gang kan houen,
       Knoeit vrij aan 't _planetarium_.

[3] Een specificum, n.l. een speciaal en afdoend middel, gelijk de
    kwakzalvers er op na houden, ook de politieke, pedagogiese en
    theologiese.

       *       *       *       *       *

Wonderbaarlik, dat zulke begaafde naturen de practijk, die zij zo
schitterend bepleiten, niet liever eenvoudig beoefenen.

En toch niet wonderbaarlik.

Het bezwaar zit in de geeiste offers.

Wie een boek schrijft of een rede houdt over de hervormingen die hem
nodig dunken, geniet van zijn stemmingen, beelden, gedachten, laat zich
gaan in zijn artistieke scheppingsdrang, en na de zelfvoldoening tijdens
het schrijven of spreken volgt de weelde van het succes. Hem worden geen
offers gevraagd.

Maar o, die offers! Pas melden ze zich aan, of er ontstaat een
hinderlike stremming in het opgewekte geestesleven. De gedachten willen
niet komen en het gemoed wordt vervuld met wrevel. In plaats van een
zonnige glans die vrolik de idealen verlichtte, de eigene, de schone,
de met liefde gekoesterde, komt er dofheid. De vurige pleitbezorger
zakt ineen, als hij de zege van zijn pleidooi in eigen levenskring mag
bewerken.

Het zijn de offers, die iemands waarachtigheid toetsen, altijd weer de
offers.

Eigenlik is niet alleen de opvoeding, maar het gehele leven
dood-eenvoudig. We behoeven geen godgeleerde of wijsgerige stelsels
door te werken, om de levenstaak te begrijpen. Die taak ligt voor
ieder klaar. De enige vraag is: Wilt ge uw offers brengen?

Maar die vraag komt neer op deze eis: Verlochen uw eer, uw roem, uw
voordeel, uw zinnestreling, uw gemak.

En dat is wel eenvoudig, maar tevens buitengemeen moeilik.

Dood-eenvoudig betekent niet dood-gemakkelik.

Juist dat dood-eenvoudige vordert vaak àlles van ons. En daardoor is het
zo uiterst moeilik.

Maar wie zijn eigen kinderen te vondeling legt om een papieren Emile op
te voeden, geeft der wereld niet het voorbeeld, hoe zij vooruitgebracht
moet worden. Zoete herinneringen zullen hem nimmer 't harte strelen,
waar de eerste plicht verzuimd en de eerste deugd verkracht werd. Doch
het ergste is: hij voedt de mensheid op tot verwaarlozing ondanks al
zijn mooie taal.

Geen vooruitgang zonder persoonlike offervaardigheid.

       *       *       *       *       *

Het spreekt wel vanzelf, dat ik in bovenstaande regelen geen beoordeling
van Rousseau geef, noch van zijn leven, noch van zijn denkbeelden. Ik
wil alleen naar aanleiding van de schrille tegenstelling tussen de
prachtige frasen en de lelike daden, de volle nadruk leggen op de tot
ons alles komende eis: Praat er niet over. Doe!

En die eis is dood-eenvoudig.


STRAFFEN.

Weet ge waar veel straffen het bewijs van is?

Dat er veel verkeerdheden in uw gezin of uw klas gebeuren.

En onder wiens leiding staat dat gezin of die klasse?

Gij straft dus de verkeerde gevolgen van uw eigen verkeerde leiding.

Veelvuldig straffen veroordeelt de opvoeder. Met elke straf corrigeert
hij zichzelf. Maar 't is een correctie, die zijn slachtoffer pijnigt.



DURVEN?


Naar aanleiding van mijn „Dood-eenvoudig IV” ontving ik de volgende
brief.

             Geachte Heer Ligthart,

     U durft.

     Dit zeg ik niet, omdat u den moed toondet, in den vorigen
     jaargang een paar anonyme briefkaarten te doen afdrukken, waarin
     de schrijver zich zeer krenkend uitliet over uw ambt. U is wijs
     genoeg, om te weten, dat zulke uitingen zich altijd keeren tegen
     den schrijver. Die publicatie acht ik meer een bewijs van uw
     menschenkennis dan van uw moed. Zulke bestrijding maakt altijd
     de positie van den aangevallene sterker. De schrijver met zijn
     tartend „U durft toch?”[4] kende u niet.

     [4] De briefschrijver zinspeelt hier op eenige in School en Leven
         ingezonden anonyme stukjes aan het adres van den redacteur,
         onder 't motto: „U durft toch?”

     Maar u durft in de practijk der opvoeding. Daarin durft u
     waarlijk verder te gaan, dan ik ooit gezien heb. Dat u aan een
     dertienjarige hoogere-burgeres de zelfstandige beslissing laat
     over haar arbeid en haar ontspanning, dat is mij inderdaad een
     waagstuk, dat ik u niet zou durven nadoen en ik denk hier de
     overgroote meerderheid der ouders aan mijn zijde te hebben.

     Ik heb ook kinderen van dien leeftijd en toevallig bezoekt er ook
     een de H. B. S. Het is een flinke en heusch niet ongehoorzame
     jongen, maar ik verzeker u, als ik hem de vrijheid liet, om te
     gaan fietsen wanneer hij wilde, dat hij daarvan dan al spoedig
     een veel te ruim gebruik zou maken en er weinig van zijn werk
     terecht zou komen. Hij is gewoon mij alles te vragen, stoort zich
     gelukkig aan mijn weigering of toestemming, al bevalt de eerste
     hem niet immer, en bevindt zich daar wel bij. Ik houd er de hand
     aan, en ik mag gerust zeggen: met goede gevolgen. Op de lagere
     school is hij geregeld overgegaan, en op de middelbare school
     gaat alles ook naar wensch: zijn werk is steeds af en zijn
     cijfers zijn goed. Maar ik ben er gansch niet zeker van, dat
     zulks het geval zou wezen, wanneer ik hem, naar uw advies, maar
     gaan liet. Tal van voorbeelden zijn er toch, hoe jongens en
     meisjes op H. B. S. en Gymnasium mislukken, doordat de ouders
     te veel vrijheid laten. De jongelui gaan naar het sportterrein,
     maken fietstochten, zitten in clubs, doen precies wat ze
     willen—dat is natuurlijk nooit: lessen leeren—en het
     eind draagt den last. Er komen slechte rapporten, er volgt
     zittenblijven, ten slotte verwijdering of zakken.

     Uw stukje opvoedings-practijk komt mij uiterst gevaarlijk
     voor. Het is een loopen over het slappe koord. Slechts een
     enkele brengt het kunststuk er heelhuids af, honderden
     tuimelen naar beneden. Er zullen ouders zijn, verleid door het
     „dood-eenvoudige”, die bij allerlei verzoeken hunner kinderen
     antwoorden: Dat moet je zelf maar weten. Dan zijn zij er van af.
     De methode is waarlijk dood-eenvoudig, en voor de opvoeders zeer
     gemakkelik. Maar die ouders zullen bedrogen uitkomen. De kinderen
     die het zelf moeten weten, _zijn te jong, om het zelf te weten_.
     Ze hebben de kracht niet, om zich tegen de verzoeking staande te
     houden. Ze beseffen de noodzakelijkheid niet van hun geregeld en
     nauwgezet arbeiden. Ze hebben nog niet een voldoend ontwikkeld
     plichtsgevoel. En ze doen, wat ze laten—ze laten, wat ze doen
     moesten.

     Daarom achtte ik het mijn plicht, tegen uw methode ernstig te
     waarschuwen.

     Van uw bekende en gewaardeerde gastvrijheid, waarop ik rekenen
     durf, maak ik gaarne gebruik, om mijn waarschuwing onder de oogen
     uwer lezers te brengen. Als jarenlang trouw lezer weet ik, dat u
     aan tegenstanders „het onweersproken woord” laat. Maar ditmaal
     zou ik het toch op prijs stellen, wanneer u, mocht u hiertoe
     aanleiding en lust hebben, wat dieper op de zaak inging en mij
     even onomwonden te woord wilde staan als Dr. A. De kwestie is,
     dunkt mij, een ernstig overwegen waard.

             Hoogachtend,
                                                Uw dw. lezer
                                                   G. de Haan.

Gaarne wil ik op dit schrijven antwoorden, te liever, omdat het zeker
de mening van zeer velen vertolkt. De heer De Haan windt er geen doekjes
om, waar hij mijn metode gevaarlik noemt en vreest dat ze honderden zal
doen tuimelen. Het verheugt mij, dat hij het daarom zijn plicht heeft
geacht, tegen die metode te waarschuwen. Dat hij het in zo krachtige
en besliste bewoordingen heeft gedaan, zonder ook maar een ogenblik
kwetsend te worden, bewijst wel dat men zakelik kan strijden zonder
persoonlik te krenken, een kunst, die bizonderlik in het worstelperk der
opvoeding moet worden beoefend. Laat ik mij aan hem spiegelen, waar ik
beproeven ga mijn zienswijze te verdedigen.

Twee uitingen troffen mij in de brief. Aan het slot spreekt de schrijver
van een gastvrijheid, waarop hij rekenen durft. Dit is een durven op
grond van ervaring. Hij wist wel, dat die gastvrijheid hem niet zou
worden geweigerd. Hij vertrouwde er op met volmaakte zekerheid. Dit
vertrouwen, deze ervaring, deze zekerheid ontnamen aan zijn durven al
het durven.

Wat zou hij ervan zeggen, als mijn durven—of eigenlik het durven van
die vader in mijn schetsje—ook niet de geringste moed vereiste, omdat
het gegrond was op ervaring? Die man maakte toch immers in 't minst niet
de indruk van een waaghals of een held? Hij was heel kalm en volkomen
zeker van zijn zaak. Hij zette zijn opvoedkundig fortuin niet op één
kaart, noch zijn kind op 't slappe koord. Hij ontwikkelde zijn kracht
in een paar simpele vragen en dwong het kind door 't kind zelf. En dit
deed hij met zulk een gemak, dat hij blijkbaar dit instrument meer
bespeeld had.

Deze opmerking brengt me tot de twede uiting. De schr. vreest slechte
gevolgen, wanneer hij de jongen, naar mijn advies, „maar gaan liet”.

Doch waar heb ik dat ooit geadviseerd? Een kind maar laten gaan. Dat
is nog erger dan de Rousseausche zorg, om het schaap te vondeling te
leggen. Zo'n vondeling krijgt in het vondelingenhuis altans nog een
soort opvoeding. Maar laten gaan? Wat zijn de mensen toch slechte lezers
of partijdige formuleerders. Nooit heb ik aangeraden: Laat uw kind maar
gaan. Precies omgekeerd heb ik meermalen gezegd: Laat de kinderen tot
u komen en verhinder ze niet. Volg hierin Christus na. Stoot ze niet
van u, trek ze aan, houd de armen voor hen geopend, koester ze met uw
liefde, leid ze met uw wijsheid, vorm ze met uw willen. De kinderen
laten gaan? En dat zou ik geadviseerd hebben? Zie, zo verkeerd vatten
zelfs welwillende lezers iemands uitingen op. Wat moet er dan van de
kwaadwillende verwacht worden? En deze welwillende schrijver komt
gelukkig met zijn bezwaren nog in ons blad, gunt en vraagt me zelfs
nadere toelichting. Maar wat moet het gevolg zijn, wanneer kwaadgezinde
en ergdenkende critiek zich in andere bladen verkneukelt in haar
lasterlike voorstellingen? Dan vormen zich in sommige lezerskringen
totaal valse meningen, tot schade van de zaak waarom het gaat. Het
doet er natuurlik niets toe, of men omtrent een persoon bedriegelik
voorgelicht wordt. Maar het is van ernstige betekenis, met het oog op
het belang der kinderen, wanneer een opvoedingsrichting verkeerd wordt
gekarakteriseerd. En dit geschiedt, wanneer de handelwijze van de vader
in het schetsje wordt gelijk gesteld met de „Laat-maar-gaan”-metode.

De „Laat-maar-gaan”-metode wordt gevolgd, waar niet met de kinderen
wordt meegeleefd, waar men dientengevolge de kinderen niet kent, en
ze, al of niet, met tussentijdse afstraffingen, in vrijheid laat
verwilderen. Die tussentijdse afstraffingen veranderen niets aan de aard
dezer onmetode der zorgeloosheid. Of een vader zo nu en dan al eens
duchtig opspeelt en ranselt, als er eenmaal een kwaad gebeurd is, dat
maakt hem nog niet tot een zorgzaam leider. Die uitbarstingen herstellen
de verwaarlozing niet. Hij laat zijn kinderen gaan, totdat er iets
ernstigs voorvalt, en dan treedt hij op. Dit is natuurlik mis en dit is
nooit door mij aanbevolen. Dit is toch immers ook niet de tactiek van de
vader der hogere-burgeres? Hij kende zijn kind door en door, nog beter
dan de moeder het kende. Hij leefde als 't ware in het kind. Hij begreep
haar daden, zag haar gemoedsbewegingen, koos zijn middelen, voorkwam
haar afdwalingen, bewaarde 't kind voor de zonde, spaarde zichzelf het
straffen, en sterkte het weifelende meisje in willen en doen. Is dit het
kind maar laten gaan? De geachte schrijver weet wel beter.

       *       *       *       *       *

Er is juist een treffende overeenkomst tussen het optreden van de heer
De Haan en dat van die vader. Namelik: _Dat beiden zich met hun kind
bemoeien_. En hierin staan ze _naast elkaar_ tegenover de
laat-maar-gaan-mensen.

Wat is echter het verschil?

Dat de heer De Haan, gelijk hij het zelf aanschouwelik uitdrukt, er „de
hand aan houdt”, terwijl de ander 't zonder hand klaarspeelt. De eerste
bemoeit zich met alle bizondere plichten van het kind, de laatste alleen
met het algemene feit der plichtsvervulling. En dan kiezen beiden nog
verschillende middelen.

„Hij is gewoon mij alles te vragen, stoort zich gelukkig aan mijn
weigering of toestemming, en bevindt zich daar wel bij.”

Ik prijs de jongen gelukkig met zo'n vader, en de vader met zo'n kind.
Het ware te wensen, dat het nergens minder was. Maar wanneer de jongen
nu eens niet in de gelegenheid was, alles te vragen? Wanneer Vader eens
voor lange tijd op reis moest, ernstig ziek werd, stierf? Het kan voor
niemand goed wezen, dat zijn geweten bij een ander gedeponeerd ligt.
Ook niet voor een kind. Dat is een ding, dat ieder voor zichzelf moet
hebben, gelijk elk uurwerk zijn veer. Vragen kan tweeërlei doel hebben:
het kan op inlichting, op raad uitgaan, of op verlof. Het eerste kan
natuurlik niet verkeerd zijn, al is het van een oudere niet altijd wijs
gevraagde inlichting en raad te verschaffen, wanneer die door geestelike
traagheid worden verzocht: laat de kinderen vinden, wat ze zelf kunnen
zoeken. Doch het twede neemt verantwoordelikheid af, bestendigt
afhankelikheid, voedt niet op tot zelfstandigheid—de deugd, die in 't
belang van 't kind zo spoedig mogelik moet worden aangekweekt. Wie zijn
kind alles laat vragen, doet het altijd zwemmen op kurken. En hoe, als
het nu onverwacht door 't water moet en de kurken zijn niet bij de hand?

De heer De Haan, en de zeer velen aan zijn zijde, zullen, vertrouw ik,
het zwakke punt van hun kracht zien. Nu wil ik echter niet in hetzelfde
euvel vervallen, als waarvan ik zelf de dupe werd, en door verkeerd
lezen de tegenstander onrecht aandoen. Ik wil nog verder gaan en de
schrijver niet aan zijn woorden houden, doch naar zijn zuiverste
bedoeling trachten te begrijpen. En dan moet ik zeker dat woord „alles”
niet letterlik opnemen. De jongen zal zijn vader wel niet „alles”
behoeven te vragen, hij zal bij zeer veel dageliksche plichten wel weten
wat hij doen moet en alleen bij min of meer belangrijke wijzigingen in
het dagprogramma zijns vaders wil vernemen. Hij oefent zich dus wel
degelik in zelfstandigheid, maakt door stage gehoorzaamheid van zijn
plicht een goede gewoonte, en zal, eens te water gaande, op de kurken
dier goede gewoonten veiliger drijven dan op zijn eigen nog zwakke
beenen.

Is het wonder dat ik, te midden van zoveel karikatuur van „vrije
opvoeding”, het kind gelukkig prijs, dat aldus wordt gebonden? Verre te
kiezen deze leiband-metode boven een vrijheid, die niets anders is dan
volslagen ongebondenheid en die het kind roerloos laat zwalken in een
zee vol blinde klippen. En hier blijkt het, dat de heer De Haan en die
vader het nog verder met elkaar eens zijn dan in het zich bemoeien met
het kind: beiden willen het kind _binden_, en aldus leiden.

Maar nu komt het verschil: de eerste bindt het kind zo lang mogelik met
uiterlik gezag, met wat ik zou willen noemen: een moreel mechanisme, met
zedelike werktuiglikheid, en de laatste wil zo spoedig mogelik binden
door zedelik gevoel, door de innerlike tirannie van het geweten. Het
is, als ik goed zie, de grote tegenstelling tussen de vrijheid van het
alleseisende christendom, en de vormelike gehoorzaamheid aan de
voorschriften van het wettiese gezag.

Deze formulering van het onderscheid schijnt zuiver, en toch zou de heer
De Haan zich juist op deze formulering kunnen beroepen, om zijn positie
verkiezelik boven de andere te achten. Is het, kan hij vragen, dan niet
echt christelik, wanneer het kind in liefde en vertrouwen zijn vader
blindelings gehoorzaamt? Is dit zelfs niet de eis van het christendom,
dat de mens, zonder redeneringen, de wil volbrengt van zijn Hemelsche
Vader? Gehoorzaamheid voortvloeiend uit volmaakt vertrouwen—kan het
christeliker?

Ja, het kan christeliker. Paulus zegt: „Ik vermag alles in Christus,
die mij kracht geeft.” Dat is niet de stille, vertrouwenvolle
gehoorzaamheid. Het is meer. Het is de geest van liefde, van heiligheid,
het is de Christusgeest, wonende, werkende _in_ Paulus. Het is God _in_
de mens. Het is de Goddelike bezieling.

Nu willen we hier niet pogen te ontleden, wat wij onder God verstaan.
Voor ons doel is het genoeg, als wij bij deze naam ons vaag iets bewust
worden van volmaakte heiligheid en liefde. En dan zeggen we: beheerst
worden door die geest, gedwongen worden door die geest, gelijk deze in
Christus tot ons gekomen is, dat is zuiver christelik.

Men mag zich niet achter Christus verschuilen, om iedere gehoorzaamheid
aan ouderlik voorschrift christelik te noemen, zelfs niet als die
gehoorzaamheid geschiedt in volmaakt vertrouwen. Rooverskinderen kunnen
ook hun ouders vertrouwen en in gehoorzaamheid aan hun bevelen op roof
en moord uittrekken. Christelik wordt de opvoeding pas, als het kind in
zijn vader de Christengeest gehoorzaamt, zich steeds helderder bewust
wordt wat deze van hem vordert, en het zijn vader missen kan, omdat het
Christus in zich heeft, omdat Diens krachten in hem werken.

Daarom is christelike opvoeding: gewetenscultuur. „Zonder Mij kunt gij
niets doen,” zei Christus zelf. Zijn geest van heiligheid en liefde moet
heersen, en _zonder deze_ wordt de opvoeding een niet gevaarloze
werktuiglikheid.

       *       *       *       *       *

Gebondenheid aan een gezaghebber buiten of aan een heerser binnen
ons—ziedaar het eerste onderscheid in het hangende geding. De voorrang
van de laatste wordt al verzekerd, doordat hij de mens overal verzelt.

Een twede verschilpunt kwam uit in de zelfwerkzaamheid der zedelike
natuur, waartoe de vrijheid verplicht, de vrijheid onder leiding.
Gehoorzamen aan een uitwendig machthebber is voor de overgrote
meerderheid zoveel gemakkeliker, dan onderwerping aan eigen
plichtsbesef. Het laatste, met zijn gelegenheid tot ontduiken, maakt
de strijd dikwels zo zwaar. Aan een gezag buiten ons, dat zijn
machtsmiddelen kan aanwenden, onttrekt men zich niet licht. Slavernij is
op slot van rekening bij een goed meester, voor velen een begeerlike
toestand, en dit ondanks al het geschreeuw om vrijheid.

Hoe willig onderwerpen de mensen zich aan de tirannie der mode. Zijn er
velen, die, tegenover haar, eigen zelfstandigheid kunnen handhaven? Hoe
veilig voelen millioenen zich in de schoot der kerk. Als de priester het
maar weet, is 't hun genoeg, en gaarne volgen ze de voorschriften. Hij
draagt de verantwoordelikheid en zij zijn zalig in hun gehoorzaamheid.
Niet verplicht worden tot een keuze, het is bewaard worden voor de
strijd.

Maar, al is het waar, dat het trouw volgen van voorschriften goede
gewoonten aankweekt, voor afdwalen behoedt, en een zekere stugge kracht
ontwikkelt, het is ook waar, dat deze een morele consolidatie, maar
geen zedelike stijging is. Die wordt alleen door strijd bewerkt. Móéten
kiezen, móéten beslissen, móéten doorzetten—kúnnen dwalen, kúnnen
weifelen, kúnnen opgeven—ziedaar voorwaarden voor zedelike groei. En
dus vordert de zedelike opvoeding een vrijheid, die—_berekend naar
zijn krachten_—het kind tot kiezen, beslissen, doorzetten verplicht.

Gelijk bij alles moet er evenredigheid zijn tussen taak en kracht.
Niemand denkt er aan een zuigeling met bruine bonen te voeden, een
zesjarige de worteltrekking te doen uitvoeren, een tienjarige met
honderd kilo te belasten. Zo behoort ook de verantwoordelikheid in
overeenstemming te zijn met leeftijd, aanleg, bereikte hoogte. De heer
De Haan merkte op, dat kinderen die nog te jong zijn om op eigen benen
te staan, gesteund moeten worden. Men kan het hiermee eens zijn en toch
menen, dat dit steunen geen dragen mag wezen, dat kruipende kinderen hun
spieren ontwikkelen, en zij wel door kruipen, maar niet door
gedragen-worden tot lopen komen.

Gewetenscultuur is misschien wel een der moeilikste opvoedingsplichten.
Zeker is ze een der voornaamste. Maar nooit vervullen we deze plicht
naar behoren, als we dit wondere orgaan van de geestelike natuur buiten
werking houden. Vroeg beginnen, héél vroeg, met het doen dragen van
kleine verantwoordelikheden; met het schenken—neen, het verplichten tot
zekere zelfstandigheid; met het verlenen—neen het noodzaken tot zekere
vrijheid; dit is, naar mijn ervaring, de weg, waarlangs het geweten
zichzelf voedt en versterkt. Mits op die weg de „Zon der gerechtigheid”
schijnt.

Er is in onze tijd een schreeuwen naar vrijheid en zelfstandigheid.
Ik begrijp niet, hoe iemand zich daarover bekommerd kan maken. Ik
zou zeggen: Is het u ernst, hier hebt ge vrijheid, hier hebt ge
zelfstandigheid. Doe uw plicht en draag de verantwoordelikheid.
Waarom zijn velen zo bang, aldus te spreken? Is het, omdat zij niet
begonnen zijn, en dageliks voortgaan, met gewetenscultuur? In deze
ligt de oplossing der politieke, der sociale vrijheid—misschien wel
der hele sociale kwestie. Want deze is in hoogste instantie een
opvoedingsprobleem.


DE KORTSTE WEG.

     Ontdek het kind zijn sluimerende kracht,
     En breng die tot ontwikk'ling door waardeeren,
     Dan zal de lust in d'arbeid hem regeeren
     En hebt ge uw „deugniet” 't rustigst in uw macht.



X. WEK GODSDIENST IN HET KINDERHART.

(EEN TOESPRAAKJE).


Godsdienst _wekken_ in het kinderhart? Dan moet er ook godsdienst
_sluimeren_ in het kinderhart.

Natuurlik. We moeten van een godsdienstige aanleg kunnen uitgaan, een
aanleg, die wij tot groei en ontwikkeling kunnen brengen. Hoe zou er
anders later van een godsdienstig leven sprake kunnen zijn? De gehele
plant met haar schoonste bloemen is reeds in de kiem aanwezig.

Die godsdienstige aanleg openbaren de kinderen aan ons het allereerst
in hun aanhankelikheid en vertrouwen. Kinderen, die zich met volkomen,
naief vertrouwen naar volwassenen begeven en zich jegens deze
aanhankelik betonen, doen hierin de eerste groene sprietjes van hun
godsdienstige aanleg zien.

Is ook onze godsdienst niet grotendeels aanhankelikheid en vertrouwen?
Aanhankelikheid jegens onze Schepper en vertrouwen in zijn Vaderliefde?

Het vertrouwen van kinderen in volwassenen is, helaas, dikwels
misplaatst. Dat is dan echter niet de schuld van dat vertrouwen,
die onmisbare eigenschap der jeugd, maar van de verdorvenheid der
volwassenen.

En zo, wordt, door de zelfzucht der ouderen, ook vaak de aanhankelikheid
der jongeren teruggewezen. Maar dit neemt niet weg, dat beide
eigenschappen getuigen, hoe de jonkheid zich overgeven en hechten
wil aan de voor haar hoogere macht der volwassenheid.

Ons hechten en overgeven, met vertrouwenvolle aanhankelikheid, aan de
Hoogste Macht, dit is het wezen van ònze godsdienst, waarin de kinderen
niet ons, maar wij de kinderen gelijk moeten worden.

Eigenlik is het dan ook minder juist te spreken van godsdienst _wekken_
in het kinderhart. We moeten hem alleen de gelegenheid niet benemen,
zich te openbaren. Dan verschijnt hij vanzelf.

Wij ouderen behoeven voorlopig niets in het kind op te roepen. We moeten
alleen in het kind iets niet indrukken en verstikken. Doch hiertoe
moeten we aan onszelf iets doen.

Vele volwassenen, ja ook ouders, missen liefde, geduld, belangstelling,
om de uitingen van het kind zelfs maar aan te horen, laat staan te
beantwoorden, en in plaats van die lieve aanhankelikheid te dragen,
schudden ze haar af als een hinderlike last. Ze redeneren liever,
genietend van hun dialecties spel, over de oorsprong van het ouderlik
uit het goddelik gezag, dan dat ze God waarlik vertegenwoordigen in
diens onuitputtelike liefde en geduld. Redeneren over aangevochten
meningen is zoveel gemakkeliker en zelfbevredigender, dan zedelike
waarheden uit te leven. Doch zodoende bieden ze het kind geen
gelegenheid, zijn aanhankelikheid te tonen, en beschamen het reine
vertrouwen, dat het kind onberedeneerd, en helaas ook ongemotiveerd,
in hen stelde. De ontluikende godsdienst wordt in zijn eerste groei
belemmerd in stee van bevorderd, en geen gedogmatiseer en gephilosofeer
kan later herstellen, wat door verwaarlozing vroegtijdig aan
zielekrachten vernield is.

       *       *       *       *       *

Verhinder uw kinderen niet.

Dat is ook het woord van den Heiland: „Laat de kinderen tot mij komen en
verhinder ze niet.”

Maar Hij kon dit onvoorwaardelik zeggen. Hij in zijn liefde, in zijn
reinheid, wilde de kinderen in zijn armen nemen en Hij kon het veilig
doen.

Hij kon hen koesteren. Hij kon hen ook leiden.

Doordat Hijzelf vol Godsvertrouwen was, kon Hij dat vertrouwen in hen
vestigen en versterken.

Doordat Hij zijn Vader in de hemelen liefhad boven alles, kon Hij die
liefde in de kleinen wekken en voeden.

Doordat het Zijn lust was, zijns Vaders wil te doen en niets dan dat, in
volkomen gehoorzaamheid, kon Hij zulk een gehoorzaamheid vorderen.

Het is met ons echter zo geheel anders. Wanneer wij de aanhankelikheid
der kinderen al aanvaarden met hun vertrouwen, wat hebben wij hun
dan aan te bieden? Een leven van zelfzucht, ijdelheid, zinnelikheid,
eerzucht, hebzucht. Een leven van aardsgezindheid. Ja, wij hebben ook
mooie woorden, waarmee we hen strelen en onszelf verblinden kunnen.
Maar als zij daden vragen? Als hun onbevangen oordeel een pijnlik
onderscheid ziet tussen ons zeggen en doen? Als zij teleurgesteld
worden, ondanks ons goed willen, door ons armelik kunnen? Dan baat het
niet veel, of we hen al of niet verhinderd hebben. Dan hebben we hen
toch verhinderd, omdat ze bij ons niet vonden, wat ze nodig hadden. En
waar we dan mooier gepreekt dan geleefd hebben—en wie doet dit niet, al
draagt hij geen toga—geldt ook voor ons het verwijt uit kindermond:

     Zij hebben ons met woorden wel gedreven,
     Maar hebben ons verhinderd met hun leven.

Aanhankelikheid en vertrouwen van kinderen aanvaarden legt ons een grote
verantwoordelikheid op. Zij moeten toch in ons _het goede_ aanhangen en
met hun vertrouwen ook hun _zedelik heil_ aan ons toevertrouwen. En die
verantwoordelikheid kunnen wij niet dragen. Ook al openen we de ogen der
jongeren niet opzettelik voor onze zwakheden en gebreken, ze zullen die
toch spoedig genoeg zien. Daarom verhelen we de kinderen niet, hoe ook
wij ons nog kinderen voelen, niet op onszelf kunnen staan, ons aan God
vastklemmen en in volmaakt vertrouwen ons aan Zijn Vaderzorg overgeven.
Terwijl zij tot ons komen en wij hen met open armen ontvangen, nemen
we hen mee tot Hem, den Levende, den Machtige, die zich in Christus
geopenbaard heeft als een Vader vol ontfermende liefde, maar ook als de
Volmaakte, die zijn kinderen de strenge eis voorhoudt: Weest heilig,
want ik ben heilig.

Zo leiden we de gevoelens van aanhankelikheid en vertrouwen tot Hem, op
wiens liefde zij en wij moeten leren bouwen, en aan wiens heiligheid zij
en wij ons moeten leren hechten, die, gevend en eisend, de zoekende en
hulpbehoevende mens bij de hand neemt en voert langs Zijn wegen.

       *       *       *       *       *

De kinderen moeten op God _leren_ bouwen en _leren_ zich aan Hem te
hechten. Zo zeiden we. Maar is dit niet in strijd met hetgeen we in de
aanvang opmerkten, dat aanhankelikheid en vertrouwen tot de kindernatuur
behoorden?

Geenszins. Een jong kind vertrouwt, onder normale omstandigheden,
gemakkelik op zijn ouders: het kan hen niet missen en ontvangt van hen
niets dan goeds. In zijn afhankelikheid geheel aan hen overgeleverd,
ervaart het slechts liefde en zorg. Zo valt het vertrouwen licht.

Doch als de ouders, mede in 't belang van 't kind, moeten weigeren en
eisen, verandert de zaak. Dan heeft het kind zijn zelfzuchtige natuur te
verlochenen, zijn zondige en zelfs geoorloofde begeerten op te geven, en
krijgt het in die strijd vaak zó moeilik, dat het liever op eigen kompas
vaart, dan in 't vertrouwen op zijn ouders.

Oneindig veel moeiliker wordt het nog, wanneer het een volmaakte en
volmaaktheid eisende God moet blijven aanhangen en het vertrouwen moet
bewaren in Hem, die, in stede van onze lusten te bevredigen, ons vaak
schijnt te willen pijnigen en smarten met tegenspoed, armoede, ziekte,
zedelike nederlaag. Dan breekt de tijd aan van maar al te gegronde
twijfel en al te redelik ongeloof. Dan brokkelt de aanhankelikheid
weg en sterft het vertrouwen. Op een mens zouden ze zich nog kunnen
verlaten, maar op God? Op zulk een God? Die zijn almacht misbruikt en
zijn eigen liefde lastert? Die met pest en oorlog de mensheid, zijn
kinderen, teistert? Zij zouden het die God verbeteren.

Gelukkig wanneer zij dan als de diepste psalmdichters en profeten,
God aanklagen bij God. Dan zullen zij tot antwoord ontvangen, dat
aanhankelikheid en vertrouwen alleen het deel zijn voor de ziel, die
waarachtig naar de Allerhoogste hijgt. Niet voor hem, die God begeert
als wonderdoend bevrediger van aardse verlangens, maar wel voor hem,
wiens hoogste zaligheid is met God één te zijn.

Zullen we zúlk een godsdienst bij hen aankweken, dan moeten we hen vroeg
leren, God lief te hebben, opdat die liefde hen redde tegen twijfel en
ongeloof. En geen beter weg hiertoe, dan het geestelik verkeer met
Jezus, die zichzelve de weg genoemd heeft. Wij, worstelende, bezwijkende
volwassenen, kunnen onmogelik God in zijn liefde en heiligheid bij de
kinderen vertegenwoordigen. Maar Jezus, wiens spijze het was de wil
van zijn Vader te doen, is hierin de kinderen en ons gelijkelik een
middelaar. Levende met Hem, voert Hij ons mee, voert Hij ons op, leert
Hij ons, ook in Gethsemané en aan het kruis niet te vertwijfelen, en
liever de smaad der hele wereld te dragen, dan het vertrouwen te
verliezen in Gods Vaderliefde.

Jezus onze middelaar. Het woord heeft door zekere dogmatiese verstarring
bij vele een onaangename bijklank gekregen. Dit mag echter geen reden
zijn, het te versmaden. Wij allen behoren in de opvoeding onzer
kinderen middelaars te wezen, dragers en overbrengers der goddelike
eigenschappen. Maar wij kunnen niet, dan uiterst gebrekkig in dezen
onze plicht vervullen. Heerlik dan, dat wij in Hem, naar wien wij ons
christenen noemen, voor de jeugd en voor onszelf, de Middelaar bezitten,
wiens leven en sterven Liefde en Godsvertrouwen wàs.

       *       *       *       *       *

Deze korte toespraak werd gehouden bij de openlucht-samenkomst van
„Vrijzinnige godsdienstigen” op Hemelvaartsdag. Het comité had me
uitgenodigd en graag voldeed ik daaraan.

„Ben jij modern?” vroegen sommigen me. „Ik dacht dat je orthodox was.”

Vreemde vraag.

Wat ik ben?

Ik wou, dat ik iets _was_—een christen b.v., een goed christen.

Dat was me genoeg.

En dan zou ik willen spreken overal en voor allen, voor confessionelen
en Hottentotten, voor etischen en dronkaards, voor modernen en
Papoea's, en ook voor puur ongelovige gelovigen. Want die heb je ook,
net als gelovige ongelovigen.

Maar ach, het is zo'n ontzettende toer, eerst een beetje christen te
zijn, ik bedoel een echte, zo eentje in wie Jezus iets van zijn discipel
zou zien, dat ik aan het modern of orthodox nog lang niet toe ben.

Daarvoor moet je eerst enige eeuwen van Jezus af staan.

Als ik me niet vergis, waren zijn eerste volgelingen ook simpel
christenen en werden als zodanig gestenigd. Later kwam pas het onderling
stenigen. Daar ben ik dus nog niet aan toe. 'k Zit pas op de christelike
bewaarschool. En eigenlik hoop ik het nooit verder te brengen. Dan blijf
je een kind in die dingen.

Maar nu wil ik toch nog even zeggen, welk een heerlike indruk ik van
Duindigt heb meegebracht. Daar waren 4 à 5000 mensen, grotendeels uit
de burgerstand en van 30–60-jarige leeftijd. Ik had gevreesd, dat het
een roezemoezige dag zou zijn, veel gelach, gescherts, gebabbel,
heen-en-weer-geloop. Gescharrel om de tentjes, met nu en dan een
ogenblikje luisteren naar wegstervend gegalm.

Maar neen. Ademloze stilte, _levende_ stilte, luisterende stilte.
't Was koud, winderig, wat vochtig. Doch al die duizenden bleven, bleven
tot den einde toe, luisterden aandachtig naar iedere spreker, zongen met
toewijding de psalmen en gezangen. Het was treffend. Er zweefde zo'n
stille vrije vroomheid om de schare. En daarbij zong een koor van
dames en heren bizonder mooi een keur van liederen. Alles stemde tot
Godsverering en was in die stemming.

Terwijl ik een ogenblik sprak en die menigte overzag, zag ik in de geest
onze zendelingen, de pioniers van dit werk, arbeidende in onbeschaafde
streken, ver, ver weg. En toen dacht ik: bij zo'n samenkomst moet
eigenlik ook altijd de zending herdacht worden door een toespraakje en
een aparte collecte. Ze heeft onze liefde en ons geld zo nodig. Moderne
en confessionele liefde, modern en confessioneel geld—dat zie je de
liefde niet aan, en ook de goudstukken niet. Als die maar echt zijn. Is
het niet onbescheiden, als ik voor volgende gelegenheden een kwartiertje
voor de Zending aanbeveel? Dit is toch óók zending.

       *       *       *       *       *

Alle kinderen van alle openbare scholen horen, zo ongeveer op hun
negende of tiende jaar dat onze voorvaderen heidenen waren die aan
afgoden offerden en dat er toen zendelingen in ons land kwamen, die
er het Christendom predikten. Ook wat de gevolgen daarvan waren. Dat
enkele van die zendelingen wreedaardig vermoord werden, maar dat er ook
kerken werden gebouwd en kloosters en scholen werden gesticht. En dat
door de monniken de landbouw en de tuinbouw verbeterd werden, en de
ziekenverpleging en allerlei bedrijven. Dat door diezelfde monniken
kunsten en wetenschappen werden beoefend en hierdoor het volk ook
allengs geestelijk ontwikkeld. Dat eindelijk door die volgelingen van
Christus de jeugd werd onderwezen, niet alleen in lezen en schrijven,
maar ook in de christelijke leer en zeden, zoodat de bewoners van ons
land, stoffelijke, verstandelike en zedelike verheffing aan de invoering
van het Christendom, dus aan de zending te danken hadden. Zonder zending
geen school. Echter dat was—de zending naar ons toe. De zending van ons
uit—dat is heel wat anders!



XI. EEN MOEILIK OGENBLIK.


I.

Dat heb ik me zelf berokkend.

Men weet nog wel, dat ik een poos geleden zo blufte op mijn succes met
de sinaasappelmetode. Jaag de straatbengels niet weg met schelden en
schoppen, maar geef ze een sinaasappel. Zo ongeveer luidde mijn raad.
En ik wou het wel weten, dat ik daar menig hart mee gewonnen had.

Maar nu ben ik er dezer dagen toch lelik ingelopen met die, volgens
sommigen, zoetsappige pedagogiek.

Bij het uitgaan van de school stromen onze eigen kinderen als een levend
riviertje een stukje speelplaats over, de schoolpoort uit, en langs de
huizen tot aan het eind der straat. Dit is nodig opdat er niet een,
dartel de school uitvliegend, onder de tram komt, die om de vijf minuten
vlak voorbij de uitgang snort. Ze zouden er onder liggen, eer ze 't
wisten. Eens, ongeveer 15 jaar geleden, is er een leerling, die vóór
schooltijd in de straat speelde, overreden, en was aanstonds dood. Toen
hadden we nog maar de paardentram. 't Is dus begrijpelik, dat we nu, met
die vliegende electriese, wat bizonder voorzichtig zijn.

Ons levend riviertje stroomt dus over het trottoir, langs de huizen, de
Tullinghstraat uit. Maar daarbij hebben we nog al eens last van andere
scholieren: er zijn wel zes à zeven scholen in de buurt. Dat kleine goed
doet dan als jonge kozakken telkens vlugge invallen op de rij en vliegt
even gauw weg als 't komt. Je kunt ze niet narennen, zonder de hele
straat in opstand te brengen, en daar maken ze misbruik van.

Nu was er de laatste dagen weer zo'n troepje van wel twaalf zeven- tot
negenjarige jongetjes om onze rij aan 't zwermen en die kleine bengels
waren haast dronken van baldadigheid. Ik wist er niet beter op, dan ze,
met mijn oude en beproefde metode, te winnen, en lokte de meer dan
dartele vlegeltjes met wat vriendelike woorden bij me. Ze kwamen, maar
tuimelden haast door elkaar van overmoedige, luidruchtige
onbeheerstheid.

„Wil jelui de duiven eens zien?”

O ja, dat had ik geen tweemaal te vragen. Schuchterheid of schroom
kenden ze niet. Ze renden de speelplaats op en holden daar naar alle
kanten heen. Naar de duiven, de kippen, de tuintjes—ze deden precies
wat ze wilden. Ze gooiden malkaar, een ging in de tuintjes lopen, een
ander greep een pet van zijn makker en smeet die een eind weg. 't Leek
net een troep speelse honden, maar dan honderd graden erger.

Ik kan niet verklaren, dat deze opvatting van hun gastrecht me bijster
beviel. En om de gulle waarheid te zeggen, ik voelde me er een beetje
verlegen mee worden. 'k Had dat volk binnengehaald, hoe kreeg ik ze weer
fatsoenlijk de straat op.

Daar zag een de schoolbel, die op de speelplaats onder een afdakje
hangt. „Meester, mag ik bellen?” Doch eer ik nog ja gezegd had, had
hij de ketting al te pakken en begon te luiden. De anderen er bij, en
nu vochten ze om de ketting. Al die kleine handjes grepen hem beet en
trokken. Straks trokken ze de ketting nog stuk of kregen ze de zware
klok op hun kop.

„Ieder op de beurt,” gebood ik, en 't lukte me altans eenige orde in
't gelui te krijgen, maar wie eenmaal de ketting te pakken had, was
volstrekt niet altijd bereid hem op mijn kommando los te laten. Hij
vond het veel te lekker. 'k Was echter wijs genoeg, niet mijn handen
te gebruiken. 'k Wist veel te goed, dat zúlke heerschappen dan
tegenspartelen.

Gelukkig bracht ik het zo ver, dat ieder zijn beurt mocht genieten, zij
het dan ook, dat enkele brutale doordrijvers een onrechtvaardig lange
beurt kregen. En toen wist ik ze, door mijn eigen tuin, naar een twede
speelplaats te krijgen. In mijn tuin liepen verscheidenen maar over 't
gras, en toen ze op de twede speelplaats kwamen, draafden ze daar als
gekken rond, schreeuwden, sprongen, en stoorden zich geen seconde aan
mijn bevelen.

Kommanderen, ik begreep het, baatte hier niets. Ze waren er
ontoegankelik voor. De enige weg was, dat ik rustig, heel rustig, de
schoolgang binnen ging. Enkelen volgden me, anderen renden weer de
plaats op. Maar zónder mij werden ze toch een beetje onrustig. Ze kwamen
ook, ik opende een voordeur, en schreeuwende als indianen sprongen
ze de straat op, zonder bedanken, zonder groeten, zelfs een beetje
jouwende. 'k Was blij, ze kwijt te zijn. Maar wist tevens, dat ik van
die bende nog niet af was. Dat zou wat geven.

       *       *       *       *       *

De volgende dag, klokke vier, daar stonden, of eigenlik daar drongen
ze weer. Ze persten zich haast de poort in. Hun oogjes schitterden met
ondeugend geflikker. Nerveuse bewegingen van schouders, armen en benen,
opspringen, dansen, malkaar gooien, alles sprak van opgewondenheid. Ik
hield ze niet buiten, vond het ook verstandiger, ze binnen te laten,
anders hadden ze zeker tegen de deur getrapt, met stenen gesmeten,
gescholden. 'k Liet ze dus gaan, maar besefte heel wel, dat ik hier
geen vriendelikheid bewees, geen gunsten uitdeelde, doch eenvoudig te
gehoorzamen had aan de onbeschaamde dringerigheid van een aantal kleine
deugnieten. 'k Was echter eenmaal begonnen en moest tegen wil en dank
verder gaan.

Ze stormden de plaats op, zo mogelik ditmaal nog tomelozer dan de vorige
keer. Niemand stoorde zich aan mij. De gymnastiekzaal stond open, ze
holden er in. Binnen een ogenblik waren ze buiten mijn bereik. 't Leek
zo iets, of ik een kooi had geopend en alle vogels naar buiten waren
gevlogen, in de vrijheid. Alleen waren deze vogels kleine monsters van
baldadigheid. Wat een bengels! En natuurlik waren ze sterk door hun
aantal, de een voelde zich krachtig door al de anderen. Ze maakten
malkaar aan de gang.

Toch had ik al gauw in de gaten, dat een de oorzaak, de psychiese
besmetter was. Dat scheen een ventje, die tuis zijn zin kreeg. 'k
Schatte hem tussen 8 en 9 jaar. Hij was nog al lang, en slungelde met
een eigenaardige onaandoenlikheid zijn zin door. Hij maakte niet de
indruk van een nijdige, grove forceerder, maar van iemand die zich met
een lachend gezicht eenvoudig aan niets stoorde, met komies gedrijn
al zijn makkers op zijn hand kreeg, en volwassenen, die niet innerlik
krachtig waren, volslagen machteloos maakte. Een jongen die een hele
klasse kon bederven. Zijn lachend gezicht, niet vriendelik, maar leuk
aanstokend, was in staat een onderwijzer hels te maken. De andere
jongetjes waren meer nerveuse natuurtjes, door hem buiten hun gewone
doen gebracht, niet door zijn plannen of bevelen of aanhitsingen, maar
eenvoudig door zijn houding, zijn stemming, zijn gedrag, zijn manier
van laat-maar-gaan, zijn—niet in wilde overmoed, maar als in vrolike
dronkenschap ontzien van niemand en niets. Dat ventje moest ik baas
worden.

Dit laatste was gemakkeliker gedacht dan gedaan. Hij gleed als 't ware
tussen je geestelike vingers door. Met zijn grappige, lummelachtige,
halfbewuste, onbedoelde en toch bedoelde omverwerping van mijn gezag,
kreeg ik zo moeilik vat op hem. Ik voelde me als een fatsoenlike, stijve
meneer, die, in een achterbuurt verzeilt geraakt, nu in 't ootje wordt
genomen door de eigenaardige, schijnbaar beleefde manieren van de clown
uit de buurt. Ga je zo'n heerschap met een grap te gemoet, dan heeft
hij je onmiddellik omwikkeld door zijn boertige stemming. Niet de
geestelike kwinkslagen, maar de onbarmhartig komiese persoonlikheid
overwint je. En word je boos, dan heb je het terrein helemaal verloren.
Gesteund door zijn kring van genieters, geeft hij je aan de algemene
bespotting prijs. Het beste is maar, eventjes te lachen, en rustig
verder te gaan. 't Is hier niet een enkel woord, maar een stemming,
een sfeer, waar je tegen te strijden hebt, een onaantastbare en in
zijn onaantastbaarheid geheimzinnig-overmachtige werkelikheid. Ga er
niet tegen in, ga er in vredesnaam niet tegen in, of je bent verloren.
En waag je het in je domheid toch, word je driftig of handtastelik,
dan slaat de stemming plotseling om, de tirannieke clown wordt een
wrede wreker, en 't loopt uit op een strijd van leven en dood. Zulke
schijnbaar goedmoedige, maar inderdaad harteloos heerszuchtige naturen
geven geen kamp.

Ik kreeg de jongen niet onder mijn invloed en de anderen al evenmin.

„Magge we weer op die plaats?”

Waar weigeren niet baat, is toestemmen soms het wijste. Dan bewaar je
tenminste nog de schijn, of je de baas was. Maar ook is vaak, en juist
dan, een besliste weigering nodig, die het verzet reëel maakt en
constateert. Al is het heel vaag, de belhamels krijgen dan toch een
vluchtig besef van overtreden. Zodra men voelt, dat er in een verzet min
of meer opzet werkt, lijkt mij 't verbloemen uit den boze en dunkt me
een openlike nederlaag verreweg beter dan een gehuichelde meegaandheid.
Die geconstateerde weigering, nú onze zwakheid, is straks onze kracht.
Ongehoorzaamheid kan ons een ogenblik verrassen, maar zij kan—en
mag—het nooit winnen. En daar zou groot gevaar voor wezen, als zij in
haar waar karakter van ongehoorzaamheid werd gelochend.

Evenwel, ik had hier niet eens te philoseferen over weigeren of
toestemmen, de zwerm liet zich al gaan, als vogels drijvend op de wind.
Ik volgde van verre, uiterlik rustig, maar innerlik kokend, en—ergst
van al—telkens twijfelend, of ik wel goed had gedaan. 't Werd half
vijf, eer de dolle troep weer goed en wel buiten was. Joelend holden
ze de straat in, met schitterende oogjes, malle bokkesprongen: levend
vuurwerk.

Wat zou er nu in dat kleine goed omgaan? dacht ik. Zouden ze besef ervan
hebben, dat ze hier de baas hebben gespeeld? Zouden ze mij voelen als
een zwakkeling, bij wie ze alles konden doen? Zo iets als, helaas,
wellicht hun vader of moeder? Zouden ze wachten op een krachtdadig
optreden, om daarna pas van houding te veranderen? Hoe zouden ze nu met
elkaar over 't geval spreken? Ik was ervan overtuigd, dat ze wel degelik
een, zij het flauw, bewustzijn hadden, me te hebben overrompeld. En
hiervan was ik te zekerder, omdat zulke kinderen zich niet een volwassen
mens konden indenken, die zo maar een troep vreemde jongens op zijn
speelplaats toelaat. Ze zijn van ouderen een andere behandeling gewoon.
Doch, dit stond voor me vast, de volgende dag zouden ze geen voet op de
speelplaats zetten, al moest het op een openlike oorlog uitlopen.

       *       *       *       *       *

En nu komt de ervaring, die het opschrift boven dit artikel
rechtvaardigt.

De volgende dag, vier uur, kom ik nauweliks met mijn rij uit de school,
of daar word ik weer door de schavuiten bestormd. Als vliegen kringelen
ze om me heen. Gelukkig schijnen ze te beseffen, dat tenminste de
schoolkinderen eerst moeten vertrekken, maar pas verlaat het staartje
van de rij onze schoolpoort, of de heren dringen op mij aan en werken
zich de poort in.

„Neen,” zeg ik, „jelui mag vandaag niet op de plaats, je hebt gisteren
veel te hard geschreeuwd.” En ik wil de poort sluiten. Maar daar had
je 't lieve leven gaande. „Hè meneer, magge we nou, magge we nou,”
tjengelden ze, met een volmaakt gemis aan respekt voor mijn rang en
macht, „toe late me nou.” En ze persten zich naar binnen, zetten hun
been over de dorpel, zodat ik de deur niet kon sluiten, zonder ze te
verbrijzelen. Iets dergeliks had mijn vrouw wel eens van aanbellende
straatventers ondervonden, maar ik nog nooit van kinderen. En dan
kinderen van acht jaar!

Wat te doen?

Dit was nu het moeilike ogenblik. Mijn handen jeukten, om een paar
van de brutaalsten in de nek te nemen en met kracht de straat op te
slingeren. Dat had er natuurlik aanstonds de schrik onder gejaagd. Ze
zouden allen op hol zijn gegaan. Maar ten eerste zou, bij een ongelukkig
gevolg van deze slingermetode, ik niet verantwoord zijn tegenover
rechtzoekende ouders. Die zouden me, niet zonder grond, kunnen
verwijten: „Waarom haal je dan eerst die kinderen in je school. Begin
dan niet met ze.” Maar ten andere, en dit woog me nog zwaarder, zou ik
precies niet bereiken, wat ik had beoogd: de jongens zouden me gaan
vrezen, haten, vijanden worden in plaats van vrinden. Ik luisterde
daarom niet naar dat gejeuk in mijn handen, schoof, beslist, maar
voorzichtig, de op- en indringers terug, en wist de deur toe te krijgen,
echter niet vóórdat een der deugnieten de pet van een makker had
gegrepen en naar binnen gesmeten. Zulke opgewonden standjes ontzien net
zo min malkaar als de volwassenen.

Toen de deur toe was—de pet was al weer buiten—begon het spektakel.
Trekken aan de bel, trappen tegen de deur, rammelen aan de knop, en
jouwen. Jouwen, schreeuwen, krijsen, als van een troep ontvlamde
roofdieren, wie een prooi ontsnapt is. Maar hun razende machteloosheid
aan gene zijde was niet zo erg als mijn kalmte aan deze zijde. Zij
losten hun teleurstelling op in dolle uitgelatenheid. En ik....

'k Wil 't wel weten: mismoedig en terneergeslagen zakte ik over de
speelplaats mijn tuin in. Daar bleef ik rustig op een bank zitten. 'k
Had het verloren, totaal verloren. Een handvol kleine schavuiten had
me verslagen. En daar zat ik nu met mijn pedagogiek en met mijn mooie
sinaasappel-metode. 't Had er nog maar aan ontbroken, dat ik ze werkelik
sinaasappelen had gegeven en ze mij de schillen in 't gezicht hadden
gesmeten.

Een heerlike herfstgeur zweefde door de bladeren der heesters en bomen
om mij heen. Een paar merels, die van 't jaar bij de school genesteld
hadden, schoven met vlugge gangetjes door 't gevallen lover op de
paden en tussen de heesters. Blauwe hemel omhoog, waartegen het mooie
acaciagroen prachtig afstak. O, die verrukkelike herfst. Maar hij kon
me nu niet opwekken. Tegen de achtergrond van die mooie Septembernatuur
sprongen de kleine, helse kannibalen, juichend over de nederlaag der
christelike zoetsappigheid.


II.

_Die geloven, haasten niet._

Dit is een heel oud woord.

En mijn moeder zei altijd: _Je kunt geen ijzer met handen breken._

Dat is ook al oude wijsheid.

En toch willen we altijd direkt succes hebben en weten van geen geduld.

_De aanhouder wint._

Weer zo'n korte waarheid.

Wat wás het voorgeslacht toch wijs!

Ik zat daar dan op mijn tuinbank, twijfelend. Hoe zou ik de volgende dag
de heren ontvangen? Buitensluiten? Of toelaten?

Nu heb ik al zo dikwels 's nachts op mijn bed besluiten genomen, die ik
bij wakende dag toch niet uitvoerde, dat ik me maar niet in overwegen
verdiepte en alles zou laten afhangen van de omstandigheden. Eén ding
stond echter bij me vast: Ik _wilde_ winnen. Niet uit een heerszuchtig
instinkt. Maar ik wilde winnen—nu ja, laat ik mezelf maar eens
opkammen—omdat ik die kinderen niet los kon laten, eer ik hun betere
natuur in werking had gebracht. Ik wilde winnen, zoals de dokter,
worstelend tegen heirlegers bacteriën. Zoals de heilsoldaat, die met
zijn krant en zijn liefde de dronkaards opzoekt in de kroegen. Ik
móést ook winnen, omdat deze kleine strijd de grote wereldstrijd
vertegenwoordigde: het ging hier om goedwillende vriendelikheid of
kwaadwillende baldadigheid. Het was hier de kamp tussen goed en kwaad in
miniatuur. Op mijn manier was ik hier een zendeling onder de heidenen.
En nu konden die heidenen me misschien kopsnellen en verorberen, maar
dat gaf mij toch geen recht ze maar heidenen te laten. Dan zou het
heidendom het winnen. En daarvoor behoort een mens nu toch niet tot het
opvoedersgilde. Ik zou, gezel in dit gild, mij hebben te schamen voor de
meesters.

Ik sprak daar van het opvoedersgilde en van de meesters daarin. En zie,
het toeval wilde, dat ik juist onder de invloed van een dier meesters
werd gebracht. Het was niet Stanley Hall, de Amerikaanse, of Prof. Rein,
de Duitse autoriteit. Het was niet Förster of Claparède of zelfs
Montessori.. Het was niet Pestalozzi of Fröbel....

Het was Michiel Adriaanszoon de Ruyter.

Vermoedelik zou onze grote admiraal er zelf bezwaar tegen gehad hebben,
onder de pedagogen te worden ingelijfd, en dan nog wel tot meester, tot
grootmeester van 't gild te worden verheven. Maar 't gaat met pedagogen
gelijk met dichters en schilders. Niet de academies maken Rembrandts
en Vondels, zulke heerschappen groeien zonderling op in kousenwinkels
en zo. Waarom zou een opvoeder niet, ver van de hogeschool, op een
oorlogsschip zich kunnen ontplooien? En waarom zouden wij niet bij zulk
een begenadigde in de leer gaan?

Lezende, genietende in een voortreffelik boekje van onze A. Weruméus
Buning (De Ruyter's Afrikaanse reis. Een vergeten bladzijde uit het
leven van onzen grooten zeeheld. Aan het volk verteld door A. W.-B.
Rotterdam, D. Bolle), was ik genaderd tot bladzijde 124–126, en daar
werd ik door De Ruyter opgevoed. De zeeheld was bezig, op last van
de „Heeren Staten”, in 1665, de door Engeland veroverde koloniën op
de Westkust van Afrika stuk voor stuk terug te nemen, en bij die
gelegenheid gebeurde er iets, dat we ons door W. B. eens zullen laten
vertellen.

     „Drie matrozen—verhaalt Brandt—, aan land zijnde, raakten op
     een avond, door den drank bevangen, met elkander in geschil, en
     met messen aan het vechten. Ja, hunne baldadigheid ging zo ver,
     dat ze het licht uitbliezen en in het donker als dolle menschen
     elkander sneden en staken. De waard van den huize, daarop
     onvoorzichtelijk toeloopende, om hen te scheiden, liet er het
     leven.

     „De vechters werden gevangen, doch zij ontkenden den
     doodslag.—Ook is het onzeker, of de schuldige van zijn misdaad,
     in het duister, en smoordronken, begaan, bij zichzelven overtuigd
     was....”

     Dit was dus, toen de zaak voor den krijgsraad kwam, voor de
     heeren rechters een moeielijk geval. Zij losten echter dit
     vraagstuk in dezen zin op, dat zij hen alle drie voor „schuldig”
     verklaarden, hen alle drie „nominaal” ter dood veroordeelden en
     hun dus opdroegen, „zich ter dood voor te bereiden”, maar er
     tevens bij voegende, dat er „effectief” maar _een_ opgehangen
     zou worden, en wie die ééne zou zijn, moest door het lot worden
     uitgemaakt. De heeren werden dus verzocht, hun hand in een zakje
     met drie briefjes te steken en die er het galgje uithaalde, zou
     dan voor alle drie moeten boeten....

     Het gebeurde ook werkelijk aldus en een van de drie werd
     behoorlijk volgens de regelen van de kunst opgehangen, doch ziet,
     toen men, zooals Brandt vertelt, „meende, dat hij den geest had
     gegeven en men hem afsneed, om hem ten grave te brengen, begon
     men aan 't bewegen van een zijner leden eenig leven te merken en
     kwam de gehangene allengs weer tot zich zelven....”

     Daar zat dus nu de krijgsraad opnieuw met de handen in het haar
     en er werd „beraadslaagd, wat men met hem zou doen”.... Moest het
     vonnis nu andermaal worden voltrokken? De Gouverneur-Generaal
     Valkenburg, aan wiens oordeel deze zaak nu ook werd onderworpen,
     gaf het juridisch-juiste advies, dat hij „moest sterven,
     aangezien hij verweezen was, om zoodanig met de koorde te worden
     gestraft, dat er de dood na zou volgen.”

     Generaal Valkenburg was een volbloed Afrikaansch hoofdambtenaar
     ter kuste, die niet alleen nu, maar ook bij andere gelegenheden
     zeer geneigd was tot een „korte afdoening van zaken”, bestaande
     in ophangen of andere afdoende maatregelen.

     Geheel anders echter was het advies van onzen besten Admiraal
     de Ruyter, die zeker een minder goed „jurist” of logisch
     rechtsgeleerde, maar zeer zeker een aangenamer en meer „goedig
     denkend” menschenkind was....

     „De Heer de Ruyter dreef het tegendeel, zeggende, _„dat men, geen
     klare blijken hebbende, dat hij de rechte doodslager was, hem wel
     door het lot had veroordeeld, maar dat zulks geen vast bewijs van
     zijn schuld medebracht, dat het lot zoowel de ongelukkigen als de
     schuldigen kon treffen; dat deze man, nu door Gods bestiering nog
     in het leven bewaard, onschuldig kon zijn, of min schuldig dan
     een der twee anderen, en derhalve behoorde gespaard of begenadigd
     te worden...._

     _„Dat ook hetgeen hij al reeds had geleden, te weten, de smart en
     het gevaar des doods, hem tot een straf verstrekte en anderen ten
     spiegel kon dienen....”_

     Zoo waren de eigen woorden en het welsprekend pleidooi van
     onzen Admiraal, die de voldoening had, dat de arme matroos werd
     vrijgesproken en „begenadigd”, en van nu af den Admiraal zijn
     „tweeden vader” noemde, aangezien deze hem „van den dood had
     verlost”. „Hij placht te verhalen, hoe hem de schrik des doods
     te dier tijd zoo had bemachtigd, dat hij weinig geheugenis of
     gevoelen had gehad van 't geen hem op dien dag overkwam, dat hij
     na het hooren van het vonnis bijna nergens van wist, en, van de
     ladder gestooten wordende, in een diepen put scheen te vallen,
     zonder eenige smart of benauwdheid te voelen....”

     Het is wel merkwaardig, hier tevens, in den ouderwetschen
     zeventiende-eeuwschen stijl, de gemoedsaandoeningen te lezen en
     te vernemen van iemand, die dit verschrikkelijk oogenblik heeft
     doorleefd. En—onze Admiraal had hier een menschenleven gered,
     dat, na deze gebeurtenis „anders” werd; deze matroos toch werd
     een ander mensch; hij was niet alleen lichamelijk, maar ook
     „geestelijk” behouden; in zijn volgend leven „wist hij zich
     zelven te redden” en werd „een braaf en eerlijk zeeman.”

     Wanneer wij dit en zoo vele andere kleine, weinig bekende
     bijzonderheden uit het leven van onzen Admiraal lezen, verwondert
     het ons niet, dat Janmaat en officieren, iedereen, hoog en laag,
     zooveel van onzen Michiel Adriaanszoon hield.”

En, voeg ik erbij, dat zelfs de pedagogenwereld van hem de kunst gaat
afkijken.

Horen we hiertoe nog eenmaal naar de schrijver van „De Rooie”, „Mottige
Janus”, „Ouwe Jan Hallema” en andere zeebonken, naar onze Weruméus
Buning.

Een dag of drie achtereen zijn de matrozen met de negervrienden aan 't
plunderen, drinken en krakeelen geweest. Het was aan de kust een en al
verwarring en bandeloosheid. Toen wist De Ruyter „de bende van blanke en
zwarte plunderaars weer te kalmeeren, hen onder den disciplinairen tucht
te brengen.”

En hoe?

     „Het is merkwaardig, als wij nu lezen en zien, hoe bij deze
     gelegenheid onze Admiraal door zijn groote rust en kalmte,
     en goedmoedigheid, de woeste troep in zijn onstuimigheid
     weet te stuiten en met goed gepaste woorden en groote
     _rechtvaardigheid_ eindelijk alles en allen tot rust en orde
     brengt... Zoo ooit, dan ziet men ook weer hier, wat de kalme
     macht van de _persoonlijkheid_ vermag en hoe groot in dergelijke
     omstandigheden het moreel overwicht is van een opperhoofd en
     chef, die bij zijn minderen bekend staat als iemand, die altoos
     het _goede_ wil, _zonder aanzien des persoons;_ iemand, _van wie
     ze veel houden_.... Toen ze hun ouden, goeden Admiraal aan den
     wal zagen verschijnen, kwamen ze tot zichzelf en _schaamden
     zich_. Zelfs de negers kwamen onder den indruk van den klank van
     zijn stem en de goedige, maar toch zoo flinke trekken van zijn
     door weer, en wind, en zon, gebruind oud zeemansgelaat....”

       *       *       *       *       *

En hoe staat het nu met _mijn_ kleine, bandeloze nikkertjes?

O, dat zullen we aanstonds zien. Maar eerst moesten we ons eens
_sterken_ bij onze grootste vlootvoogd en nationale held. Dat zulk
een man de matrozen van die tijd—welk een uitschot!—niet door
„vloeken en schelden of dreigen”, niet door „opgewonden vechtlust en
schitterende vertooningen”, maar „eenvoudig en gewoon, door altoos kalm
te blijven, in-goed, en..... rechtvaardig te zijn”—„werkelijk wist te
_beheerschen_”, dat zij „dol veel van hem hielden, hem vereerden”, dat
is toch voor een officieel opvoeder der jeugd wel de moeite waard, om er
een ogenblik bij stil te staan.

„In-goed.”

De hoogste man der vloot, de welhaast wereldberoemde, achtte zich niet
te hoog, om naar land te gaan, en daar vriendelik met dat uitschot der
maatschappij te redeneren, om ze tot kalmte te brengen. Alleen door
zijn zedelik overwicht te heersen, over zulk ruw volk, en onder zulke
omstandigheden—dat was toch wel ware kracht. En die kracht had als een
van haar bronnen: _in-goedheid_.

Wanneer ik zulke dingen lees, ga ik de wereld heel anders zien. Al die
bulderaars, al die tierders, al die ranselpedagogen, het zijn de zwakke
naturen, heus, het zijn de zwakke. Ze hebben geen kracht genoeg in hun
persoonlikheid en zoeken nu hulp bij harde woorden, luid geschreeuw,
ruwe handtastelikheden. De kinderen en de ouders noemen ze: strenge
meesters. Maar dat is onjuist. Misschien is menige zachte natuur veel
strenger in de zin van veeleisender. En dikwels ook heten ze: sterke,
krachtige optreders. Maar dat is ook onjuist. Wie met een zachte,
rustige stem, met een beweging van zijn vinger, met een blik van zijn
oog, wie bijna onmerkbaar heerschappij voert, die is krachtig. En wie
hiertoe schreeuwen en trappen en bliksemende ogen nodig heeft, die moet
werken met krachtvertóón en is eigenlik—te zwak om zacht te kunnen
zijn.

De opvoederswereld—gelijk deze in ouders en meesters, van mijn
kinderjaren af, mijn oog is voorbijgegaan—ziende onder het licht
van De Ruyter's leven, bevestigt deze opvatting. Afgescheiden van
verschil in levendigheid van temperament, zag ik sterke naturen in hun
gezagsmiddelen altijd rustig, en kon van de andere meestal gelden, dat
ook hier het geschreeuw in omgekeerde reden stond tot de wol en de
hardheid van 't geluid de leegheid van 't vat meldde.

Gesterkt door een pedagoog als onze De Ruyter, dorst ik het aan, mijn
afgedwaalde schavuitjes nog een paar kansen te geven, om het goede en
handelbare in hun aard te doen uitkomen, en het stond bij me vast, dat
ik de snaken niet aan hun lot zou overlaten, gelijk ook zij mij zeker
nog niet hadden opgegeven.

       *       *       *       *       *

Ze kwamen dan weer, mijn kleine indringers, en ik duwde ze niet de deur
voor de neus dicht. Ik herinnerde ze ook niet aan hun onhebbelikheden.
Ik stak de beide handen naar hen uit, alsof ze me van ganser harte
welkom waren—dat wáren ze eigenlik ook—en zei met de opgewektste
vriendelikheid: „Zo jongens, kom jelui weer eens kijken?”

„Ja, meester, magge we?”

„Zeker mag je. Maar nou moet ik jelui eerst één ding zeggen. Dat wist
jelui gisteren nog niet, maar de kinderen schreeuwen hier nooit zo op de
plaats. Zal je daaraan denken?”

„Ja meester, magge we nou? En magge zullie ook?”

„Zullie” waren twee oudere jongens van ongeveer 12 jaar met heel
verstandige gezichten.

„Natuurlik magge zullie. Ik vind het juist zo leuk, dat jullie alles
graag ziet. En nou mag jullie ook mee in school, dan zal ik je ook de
platen en de kasten laten kijken.”

Ze waren wel een beetje opgewonden, maar bleven bij me, en toen we de
school in gingen, werden ze stil en zetten er een paar de petjes af.

„Dat zijn nette jongens,” zei ik. En toen deden de anderen het ook.

Met mijn kleine karavaan trok ik nu alle lokalen door, en ik volgde
daarbij de raad van wijlen Mr. A. Kerdijk. Toen deze in Den Haag de
„Toynbee-vereeniging” oprichtte, wilde hij voor „het volk” alleen maar
prima-krachten doen optreden: de eerste geleerden en kunstenaars. Het
„volk” mocht niet afgescheept worden met het middelmatige, omdat het
maar het volk was. Integendeel: het moest door het allerbeste worden
opgevoed en ook ervaren, dat men het allerbeste pas goed voor hen
achtte. Het moest voelen, dat het gerespecteerd werd.

Die houding neem ik ook altijd aan tegenover kinderen, bizonderlik
tegenover ietwat proletariese. Ik gaf me daarom ook nu alle moeite voor
mijn gasten, niet minder dan of een keurbende van buitenlandse pedagogen
mijn school bezocht. En dat kostte me geen zelfoverwinning, maar ik vond
het heerlik en werd er rijkelik voor beloond.

O, ik wou dat menigeen die gezichtjes gezien had. Als er een kast
openging, aten ze de inhoud haast met hun ogen op. En ze begrepen
alles zo best. Het was—een triomf.... lieve hemel, ook voor mijn
zaakonderwijs. Die steentjes van klei, die rood-gebakken steentjes,
die steenoven, die kalkoven, die ploeg, die eg, die molenstenen, dat
weefstoeltje, die houtzaagmolen, van alles wilden ze weten, en dan kwam
er zo'n heerlik: „o ja!” als ik de uitlegging had gegeven. Ik liet de
handenarbeidvoorwerpen zien, die de leerlingen vervaardigd hadden, legde
uit hoe die in verband stonden met de tuintjes en de platen en de huizen
in de straat, gaf een complete les in... practiese pedagogiek, in
didactiek, in onderwijskunst. „Zie je,” zei ik, „als de kinderen die
dingen maken, _begrijpen_ ze het beter.”

„Nog al natuurlik,” zei een der ouderen.

Het was een verrukkelik halfuurtje. De tijd vloog om. Van
vrijpostigheden of ongemanierdheden was in de verste verte geen sprake
meer. Met ons allen waren we één club, verloren in belangstelling.

Eindelijk zei een: „Hoe laat is 't al, meester?”

Ik keek op mijn horloge: „Tien minuten over half vijf.”

„O, dan moet ik gauw naar huis. Mijn moeder wacht.”

En ze gingen, allen. Ik liet ze uit, vroeg van ieder de voornaam, gaf ze
de hand, en zei: „Tot weerziens.”

„Dank u wel,” zei er een.

Nu bedankten de anderen ook. Zelfs kwam er een nog terug, gaf me de hand
en zei: „Dank u wel, meester!” Toen holde hij zijn makkers na..

       *       *       *       *       *

En zo heeft de zoetsappigheid het tóch gewonnen.

Een ogenblik had het geschenen, alsof alles verloren was. En was het zo
gebleven, ik had het eerlik verteld. Waarheid bovenal.

Maar nu—Michiel Adriaanszoon, wat zeg je ervan?

Men kan met zijn schepen de Theems dwingen, men kan vierdaagse zeeslagen
winnen, en tevens met „in-goedheid” ruwe harten veroveren. Het een sluit
het ander niet uit. En 't was maar goed, dat onze Admiraal me dat nog
net bijtijds herinnerde.

En om 't nu maar ineens af te vertellen, de vriendjes zijn blijven
komen. Ik noem ze nu bij hun voornaam. Er zijn twee Jannen bij. „Ik heet
ook Jan,” zei ik. Maar ze schelden me niet uit, schreeuwen me niet na.
Vertrouw je maar aan dat volk toe, maar—gehéél. Geen halfheid, geen
liefdoenerij. Ze vóélen je echtheid.

„Meester, magge we morgen weer”?

„Neen, morgen heb ik geen tijd, wel Vrijdag.”

Rustig-vrolik gaan ze weg.

Vrijdag brengen ze weer een bezoek.

Maar dan de volgende Maandag:

„Meester, magge we morgen?”

„Laat eens kijken. Dinsdag, dan kan ik niet. Kom maar Woensdag.”

„Neen Meester,” roept er een, „dan hebt u immers geen tijd? Weet u wel?
U kan op een Vrijdag.”

Is dat niet allerliefst?

       *       *       *       *       *

Er is in onzen tijd een jammerlijk tekort aan geloof in den zin van
vertrouwen. Aan 't geloof dat zich uitdrukt in deze woorden: God helpt
degenen, die zichzelf helpen.

En toch dit geloof, dit vertrouwen, deze innerlijke verzekerdheid is een
sterke waarborg voor ons welslagen. Vat maar aan uw taak, hoe moeielijk
ze u ook schijnen moge, vat maar aan met vasten hand en blijden moed, en
met vol vertrouwen op dien onzichtbaren bijstand, die het leeuwendeel
van uw arbeid verricht, en bemoedigend als beschamend zal vaak de
uitkomst zijn.



XII. OP EN OM EEN RINGOVEN.


I.

Het schijnt over me besloten te zijn: een specialiteit in
steenbakkerijen móét ik worden. Daar is geen ontkomen aan.

Nauwelijks heb ik op den laatsten dag vóór de vacantie achter het
laatste woord van mijn laatste artikel over de kleitegeltjes een dikke
punt gezet, denkende: ziezoo, van dien kleirommel ben ik voorloopig af;
nauwelijks zijn we naar Brabant gestoomd, om daar te genieten van de
zonnige en zalige rust bij heiden en bosschen en boeren; nauwelijks
hebben we den omtrek van het logies een beetje verkend, en zijn onze
oogen weer wat verkwikt door het groen van 't woud en het paars der
vlakte, of daar rol ik midden tusschen de bouwakkers weer met mijn neus
in de grijze klei, in een heusche steenbakkerij, en wel in een van de
nieuwste inrichtingen, in een steenfabriek met een _ringoven_. Zoo móét
een mensch immers wel een specialiteit worden in dit knederige vak onzer
binnenlandsche nijverheid? En hoe zou ik daarna over deze nieuwe
kennismaking in S. en L. kunnen zwijgen?

Waar de omstandigheden, gansch onvoorzien, me aldus tot deskundige
bekwamen, moeten de lezers van S. en L. er ook aan gelooven. Dat heb
je bij deskundigen altijd. Die zijn zóó vol van hun speciale kennis en
bekwaamheid, dat ze er bij tijd en ontijd ook anderen mee lastig vallen.
Alle heil verwachten ze voor zich en hun tijdgenooten, zelfs voor hun
nageslacht, van hun speciaal gebied. Pas daarom op met die heeren. Ze
zien zóó nauwkeurig de fijnheden van hun terrein, dat ze álle andere
dingen in de groote wereld onopgemerkt en buiten rekening laten. Zelfs
al is iemand een specialiteit in steenbakkerijen, wees voorzichtig met
den man. Straks zal hij u nog willen overtuigen, dat ons heele onderwijs
zich om het vormen en bakken en toedienen van steenen kan concentreeren,
dat onze gansche opvoeding in den grond der zaak een kleiknederij is,
en dat men zich tot onderwijzer en opvoeder dus niet beter prepareeren
kan dan op een steenfabriek. Wees op uw hoede. Specialiteiten zijn de
eenzijdigste domkoppen van alle knappe menschen. En nu ik zelf gevaar
loop, in een totaal nieuw soort van specialiteit te ontaarden, acht
ik me verplicht, u tegen de kwade gevolgen van dat dreigend kwaad te
waarschuwen. Om bovendien mezelf te bewaren voor alle mogelike onheilen,
die de kleideskundigheid me kan bezorgen, ga ik in dit opstel, dat toch
eigenlijk alleen voor den _ringoven_ geschreven wordt, tevens over
allerlei andere dingen praten. En dan eerst over een versje van Heye.

       *       *       *       *       *

Die dichters toch, je kunt ze maar nooit vertrouwen. Wat heb ik niet
dikwijls, in den huiselijken kring of in het schoollokaal, dat mooie
liedje gezongen van: „Wie rusten wil in 't groene woud”. Dan stelde ik
me alles zoo levendig voor, _een peluwtje van mollig mos, een kussentje
van varen, en een gordijn van blaren_. Heerlijk, heerlijk! Vooral op
warme zomernamiddagen, wanneer mijn leerlingen het zangerige wijsje zoo
snoezig konden zingen, zoo'n beetje smachtend, heb ik vaak leerlingen
en leerlokaal weggedacht en zelfs weggewenscht, om „een plekje te kunnen
opzoeken van het dichte woud”, en me daar „ter ruste te kunnen vlijen”.
Heye verzekerde het zoo nadrukkelijk: dat peluwtje van mollig mos, dat
kussentje van varen en dat gordijn van blaren

              „schenkt zoeten middagslaap in 't bosch”.

Doch luister nu eens. Nu heb ik deze vacantie weer doorgebracht in de
nabijheid van een uitgestrekt bosch. Terwijl ik deze regels schrijf,
ben ik zelfs nog omringd door eeuwenheugende eiken en beuken. Laag hout
zie ik in overvloed om me heen. Gordijnen van blaren zijn er dus overal
in de rondte. Aan mos en varens ontbreekt het al evenmin. Het mos is
zoo dik, dat je voet er in wegzakt, het mollige mostapijt veert onder
den tred. En de varens vormen als een nieuw woud tusschen de stammen.
Maar—zoo dikwerf als ik beproefd heb, me hier „ter ruste te vlijen”
en de door Heye voorgespiegelde zaligheden te genieten, liep
het op teleurstelling uit. Alles wat de dichter—oneerbiedig
gesproken—opgesomd had, was present, maar er waren nog tal van
andere dingen bovendien, en daar had Heye maar van gezwegen.

Daar had je allereerst de mieren. Je kon nergens gaan liggen, of
die „ijverige” dieren herinnerden je aan Salomo's wijze spreuk. Als
gezanten van den wijzen koning kwamen ze aanstonds den luiaard plagen en
opschrikken. Over je kleeren, over je handen, over je gezicht, door je
haren kropen ze. Vlij je bij zulk een gezelschap maar eens ter ruste.

En dan de vliegen, waarvan sommige soorten zoo gemeen steken konden.
Onafgebroken gonsden ze om je hoofd heen, juist om je hoofd, en nu zou
je in een versje van dat gegons wel een mooi slaapliedje kunnen maken,
zoo iets van:

     En vlijt ge u op het mollig dons
     Van 't mos, dan zingt een zacht gegons
     U dra in zaalge droomen,

maar in werkelijkheid gaat het zoo heel anders dan in een versje. Daar
komt zoo'n gonzende sinjeur vlak bij je oor, of hij erin wou kruipen,
en daar gaat hij telkens op je voorhoofd of op je neus of op je lippen
zitten, en dan sla je hem onophoudelijk met je zakdoek weg, zoodat je
warm wordt van het zwaaien. Neen, die gonzende slaapaanbrengers zijn
haast nog lastiger dan de mieren.

En dan die kleine spinnetjes, nog gezwegen van de groote, die even
griezelig als kriewelig zijn.

Zou Heye zelf wel eens zoo'n „middagslaapje in 't bosch” genoten
hebben? Ik geloof er niets van. Zoo'n dichter is eigenlijk ook al een
specialiteit, een specialiteit in 't bijeenbrengen—op papier!—van
precies de mooie en prettige dingen. En als je nu op zijn schoone
compositiën af gaat, dan kom je bedrogen uit. Een dichter is een
gevaarlijk man. Niet wanneer je hem neemt voor wat hij waard is. Maar
als je hem beschouwt als een streng waarnemend en waarheidlievend
mensch. Hij liegt niet, maar hij phantaseert. En nu zijn phantasieën
nog gevaarlijker dan leugens. Want ze zijn zoo bekoorlijk, en de maker
gelooft er zelf in.

Kom, ik laat mijn kinderen voortaan zingen:

     Wie rusten wil in 't groene bosch,
       Moet maar niet veel verwachten;
     De mieren duiken uit het mos,
       Bij kleine legermachten;
     De spinnen drentlen in je nek,
       Bloedgierige vliegen steken,
       En om zich fiks te wreken,
     Maakt u hun gonzen bijna gek.

Weet je, _wie_ in 't woud kunnen slapen? De varenplukkers. En wie dat
zijn? Dat zal ik je vertellen. Of nu eerst over den ringoven? Neen,
eerst over de varenplukkers. Dan blijven we nog wat in 't bosch.

       *       *       *       *       *

Al meermalen hadden we opgemerkt, dat op sommige plekken de varens toch
zoo schandelijk gehavend waren. Moedwillige handen hadden blijkbaar
de mooie gevederde bladeren van de stengels gerist, en nu staken die
lange, dunne dingen als spichtige sprieten boven 't omringende groen
uit. In plaats van het sierlijke gedein en gewapper der volle en toch
ranke planten, zagen we alleen zoo'n beetje gezwiep van de kale nerven.
Welke baldadige kinderen—of menschen?—konden er nu genot in gevonden
hebben, het bosch derwijze te ontsieren? En waarom had de boschwachter
niet beter gewaakt tegen zulk een schending van het aan zijn zorgen
toevertrouwd woud? 't Was toch niet op één plek, maar op verscheidene
terreinen had men het lage groen zoo geruïneerd. Eén ding bevreemdde
ons echter, en die bevreemding temperde de verontwaardiging door
nieuwsgierigheid: nergens zagen we de varenvederen liggen. Waar kon al
dat goed gebleven zijn?

Op een goeien dag werd die vraag beantwoord door hetgeen we voor onze
oogen zagen geschieden. In een breede laan stonden een drietal lage
karren, elk bespannen door twee of drie armoedige honden, die in hun
span lagen te rusten, en—zeldzaam verschijnsel—niet eens plezier
schenen te hebben, om ons woedend aan te blaffen. De beesten waren
zichtbaar moe. En in de nabijheid bemerkten we al spoedig de eigenaars,
of tenminste de beheerders van die karren. Daar scharrelden namelijk
eenige knapen door 't bosch. In gebogen houding slopen ze verder, alsof
ze ons trachtten te ontduiken, doch toen we dichterbij kwamen, zagen we
wat ze uitvoerden. Zij waren de varenschenders. Maar ze waren toch zeker
niet met hun hondenkarren hierheen gekomen alleen om 't genoegen te
smaken, hier vrijelijk planten te mogen vernielen? En voor zulk een
twijfelachtig plezier zouden ze toch stellig zich niet barrevoets
tusschen de braamstruiken begeven hebben, waarvan de nijdige stekels
ons zelfs door dubbele beenbekleeding in de huid prikten?

We maakten een praatje, en vernamen toen, dat de jongens reeds 's
morgens om vijf uur op 't pad waren gegaan. Ze woonden in een gehuchtje
twee uren ten zuiden van het bosch, en hadden in de vroegte dien langen
weg afgelegd, om hier varens te plukken. En wat moesten ze daarmee doen?
Verkoopen. De massa groen persten ze in groote juten zakken en die
zouden ze vervoeren naar... België, nog een uur of drie rijdens per
hondenkar voorbij hun gehucht. De drogist aldaar betaalde drie centen
per pond, dat gaf dus voor de ongeveer zestig pond, die ze met hun
drieën verzameld hadden, ongeveer één-gulden-tachtig, of zestig cent
den man. Voor die zestig cent hadden ze een langen en vermoeienden dag
moeten maken. De drogist zou de varens drogen, en ze daarna verkoopen
aan ieder, die er een kinderbedje mee wilde opvullen, een bedje en ook
een kussentje, een „kussentje van varen”. Daarop kan een kindje rustig
en gezond slapen.

We vroegen de jongens, of ze den heelen dag zoo aan de gang bleven,
of dat ze er een uurtje afnamen, om te rusten. O ja, ze hadden al een
uurtje heerlijk geslapen. Zoo maar midden in het bosch? Ja zeker. En had
je dan geen last van de mieren en de vliegen en de spinnen? Wel neen.
Je slaapt hier maar wat lekker.

Zou Heye dan toch gelijk hebben? Ongetwijfeld. Maar één ding had hij
vergeten, één belangrijk ding:

     Zoo'n middagslaapje in 't groene woud
       Kan u perfect gelukken,
     Mits ge u van 's morgens vijf uur af
       Vermoeit met varens plukken.

       *       *       *       *       *

En nu gaan we naar den ringoven. Of zijt ge met dien ouden boer van
meening, dat de menschen teugenswoordig veul te veul weten? En stoort ge
u liever aan zijn waarschuwing: „Pas op, pas op, mieneer, je kunt uut
alles zooveul kwaod zuigen”?

Twee keer waren we zijn boerderij voorbij gekomen, en beide keeren had
hij ons aan de praat gehouden. Hij was al over de zeuventig, twee en
zeuventig, maar nog sterk hoor, en gezond. De Brabantsche lucht is best,
meneer! Zijn vrouw had het leven niet mogen houden. Al dertien jaar
geleden was ze gestorven, aan het water. Nou, daar kon de lucht niks aan
doen. En kinderen had hij nooit gehad. Een tweede vrouw? Neen, neen, met
paarden en vrouwen moet je voorzichtig zijn. En met vrouwen nog meer als
met paarden. Want als je een paard hebt gekocht, en het bevalt je niet,
dan verkoop je het weer. Maar as je nou een kwaoie vrouw hebt getrouwd?
Hé? Dan zit je er mee, je leven lang, of onze lieve heer most je van
d'r verlossen. Maar daar wou hij 't maar liever niet op wagen. Nu dreef
hij de boerderij met een paar neven en een zuster, en dat ging wat best.

En wat denkt meneer nou van Port Arthur? Zouen de Japanners 't al
hebben? Onze twee en zeventig jarige zat wel verre buiten de bewoonde
wereld, een half uur van den straatweg af, midden tusschen zijn
bouwakkers, dennebosschen en heide, maar hij was toch drommels goed op
de hoogte van alles. Dat dankte hij aan zijn krant, dien dagelijkschen
nieuwsbode, die tot in de afgelegenste hoekjes van 't land de
wereldgebeurtenissen vertelt, en aan zijn schoolmeester, die hem had
leeren lezen. En hij had over alles ook zoo zijn eigen opinie. Denk oe,
dat de Russen en de Japanners vechten om een stukje land? Wel neen,
de groote meneeren moeten een opruiming houden onder het arme volk,
en nou beginnen ze maar een oorlog, en laten ze de jonge mannen bij
duuzenden doodschieten. Ja meneer, 't is een kwaoie tijd, dat zie je
aan Frankrijk. Wat daar nog r's van terecht moet komen? 't Is allemaal
tegen de godsdienst, en dat doen de loge en de socialen. En dat zou hier
ook 't geval worden, als meneer Troelstra de baas werd. Maar gelukkig,
meneer Kuyper houdt de boel goed in orde. De loge en de socialen,
meneer, dat zijn de kwaoien in onzen tijd, en die jagen de geestelijken
weg. 't Is treurig.

Wat ik daar voor een plantje in de hand hield? Ja, dat was nu eigenlijk
een plantje, dat van vleesch moet leven. Zie je die ronde, roodbruine
blaadjes? En die haartjes langs de randen? Nu, aan de punten van die
haartjes zit een kleverig vocht, en daarmee worden kleine dieren
vastgehouden. En dan buigen de blaadjes om, en klemmen ze zoo'n diertje
stevig vast, en dan zuigen ze het uit. Daar moeten ze van leven. Zie je
wel, dat die blaadjes een vlindertje te pakken hebben? Dat vreten ze nou
finaal op. Niet met tanden natuurlijk, maar ze verteren het toch.

De oude man keek met schuwe blikken eerst naar het plantje en toen naar
mij. Hij vertrouwde de zaak niet. Waar ik dat plantje dan vandaan had?
Wel hier vlak bij vandaan, daar van de hei. Waar al die plaggen gestoken
zijn, zit het nu vol met die plantjes. Doch nu werd het nog erger. Hier
vlak bij vandaan? Van de heide bij _zijn_ boerderij? En zou ik, die heel
uit Den Haag kwam, dat weten, en zou hij, die toch al meer dan vijftig
jaar daar woonde, het niet weten? Dat was den oude waarschijnlijk wat
al te kras. Onderzoekend keek hij mij nog eens aan, en vroeg toen: „Hoe
weet oe dat?” Wel, uit de boeken. „Mieneer, mieneer, pas op, je kant wel
te veul weten. En uit alles zuigen ze teugenswoordig kwaod.” Toen gunde
hij mijn zonnedauw geen blik meer. Een plantje, dat een diertje opat,
neen, al zag je het vlindertje nu ook voor eigen oogen vastgegrepen door
de omgebogen blaadjes, 't was al te onnatuurlijk. En we praatten nog een
beetje over den roggeoogst, die juist in hoog opgestapelde wagens werd
binnengehaald.

Tenslotte vroeg de oude, met zoo'n ondeugend knipoogje: „Oe is toch ook
niet van de loge of van de socialen?”

„O neen, ik ben maar een simpele schoolmeester.”

„Nou mineer, pas dan op, dat oe niet te geleerd wordt.”

„Daarvoor kom ik nu juist in de vacantie hier een beetje uitrusten.
't Is hier zoo vredig en zoo mooi.” En ik dacht aan mijn varenplukkers.
Wel had ik geen dagtaak van zonsopgang af achter den rug, maar als een
mensch een vol jaar hard gewerkt heeft, dan mag hij toch ook wel eens
uitrusten, en dan kán hij ook wel eens uitrusten. Dan zal de geleerdheid
hem niet plagen, dan zal de weetgierigheid hem niet in actie houden. Dan
slentert hij zorgeloos, schier gedachteloos door de heerlijke natuur,
ligt te luieren in het heidekruid of in de schaduw van een denneboschje,
en weet van niets meer, allerminst van steenbakkerijen met ringovens....
wanneer nu maar niet zoo'n akelig ding hem in zijn rustoord opwachtte,
om zijn belangstelling te wekken en daarmee zijn rust te storen!

       *       *       *       *       *

Hoe is het, zullen we onzen ringoven nog bezoeken? Of meent ge met den
ouden boer, dat een schoolmeester niet te geleerd moet worden? Helaas,
de ringoven zit al in mijn hoofd, en nu heb ik geen rust, eer ik u mijn
kennis ervan heb meegedeeld. Dat heb je van die specialiteiten.


II.

We wandelden op een mooien, breeden straatweg van Prinsenhagen naar
Rozendaal. Eerst een klein half uur tusschen de bouwlanden door,
waar de rogge reeds gemaaid was, de haver nog te veld stond, het
aardappelloof al dorde, de dikke bieten met hun zware bladeren zich
boven den grond trachtten te werken, of de klaver zoo'n beetje de heide
ging imiteeren: een paarse tint over een onderlaag van groen. Toen een
goed kwartier langs het Liesbosch, dat bij iedere van zijn vier of vijf
lanen den blik vergunt in zijn diepte door te dringen, bijna tot aan het
andere einde: de lengte- zoowel als de breedtelanen van dit ongeveer
rechthoekige bosch doen denken aan de reepen uit een dambord. Daarna nog
een minuut of tien tusschen akkers en enkele weiden—en daar stonden we
ineens, nog steeds op denzelfden straatweg, midden in een steenplaats.
De weg was niets veranderd: hij was dezelfde bestrate eikenlaan, die hij
aldoor geweest was. En toch stonden we hier midden in een steenbakkerij,
want rechts waren eenige mannen bezig met kleigraven, echte, vette,
grijze klei, die daar onder een laag zand met heide verborgen had
gezeten, en links was de steenfabricatie in vollen gang: kleimalen,
vormen, drogen en bakken.

Hoe die klei daar kwam, moeten de heeren en dames aardrijkskundigen
maar vertellen, ik weet alleen, dat ze daar lag als een eiland in den
zandgrond, en dat er meer zulke eilanden in Brabant zijn. Heeft een
steenfabrikant zoo'n eiland behoorlijk afgegraven en verwerkt, dan
verkoopt hij den grond weer voor weiland of bouwland, laat in andere
streken van de provincie boren, of er klei onder den bovenlaag
zit—natuurlijk alleen, waar hij er eenig vermoeden op heeft, en trekt
dan met zijn heele gedoe naar die plek toe, d.w.z. hij laat zijn oven
afbreken, alles vervoeren naar het nieuwe terrein, en daar zijn oven
weer optrekken. Dat is geen kleinigheid, want zoo'n oven is een massief
bouwwerk, zooals straks blijken zal, doch 't schijnt toch de moeite
waard te zijn. Wat zou een steenbakker ook met zijn oven en zijn
droogschuren moeten doen, als de klei was opgebruikt? Men vertelde mij
van een steenbakker, die op die wijze al zijn vijfde plaats had.

Nadat we ons al gauw zat gekeken hadden aan het kleigraven in de
kleilanden rechts en het kleikruien van rechts naar links, dwars over
den weg heen, stapten we het terrein op. Er was geen schutting, er was
geen hek, alles lag zoo maar open en bloot, en op onze vraag of we eens
mochten kijken, luidde het antwoord zonder eenig voorbehoud bevestigend.

Het malen van de grijze grondstof in den ijzeren, cilindervormigen
kleimolen was geen nieuws meer voor ons; het natten, zanden en vullen
der vormen evenmin; ook niet het omkeeren der vormen op de droogvelden,
of het opstapelen der gedroogde en daardoor al wat harde _rauwe_ steenen
in de lange drooghagen. Maar in alle opzichten nieuw was voor ons de
oven, en daarvan wil ik nu dan ook een beschrijving trachten te geven.
Als het me lukt. Want ik ontveins me de moeilijkheid niet, om zonder
illustratie, enkel en alleen door woorden, u een juiste voorstelling te
doen vormen van het uit- en inwendige. Probeeren echter.

       *       *       *       *       *

Men weet, dat bij een gewonen steenoven de vuurkanalen _langs den
grond_ liggen. Ze loopen _horizontaal_ langs den bodem en zijn ongeveer
een meter hoog. Het gevolg daarvan is, dat de steenen der hoogere lagen
niet zoo verhit worden, niet zoo doorbákken, als die der onderste, en we
tenslotte uit één baksel steenen wel 20 tot 30 soorten, sorteeringen,
krijgen. De beste steenen zijn steeds die, welke dicht (niet _al_ te
dicht) bij 't vuur gezeten hebben. Zij zijn het hardst, ze klinken
prachtig als je ze tegen elkaar slaat, en worden het duurst betaald. 't
Zijn de klinkers.

Nu zou het natuurlijk in 't voordeel van den steenbakker zijn, als hij
allemaal steenen van prima kwaliteit bakte. Voor de grondstof hoeft hij
daarbij niet meer te betalen, want alle kwaliteiten komen van dezelfde
klei. Hij moet er alleen meer brandstof aan geven. Doch hoe zal hij
de hoogere lagen beter verhitten, zonder door _te_ groote warmte de
onderste weer te bederven? Dat gaat niet. Wanneer de warmte de bovenste
lagen pas bereiken kan, als ze door de onderste lagen is heengetrokken,
kunnen de bovenste nooit op voldoende temperatuur worden gebracht,
tenzij ten koste van een _te_ hooge temperatuur der benedenste. Er zou
alleen op te vinden zijn, dat men de ovens niet zoo hoog opstapelde, en
dan in plaats van één oven er twee opbouwde van de halve hoogte.

Ik zeg: dit _zou_ er op te vinden zijn. Doch men _heeft_ er al iets
anders op gevonden. In plaats van _horizontale_ heeft men bij het
opstapelen der ovens _vertikale_ vuurkanalen uitgespaard. Die loopen dus
van boven tot beneden door alle steenlagen heen, en men kan er zooveel
aanleggen als men wil, zoodat de afstand tusschen twee vuurkanalen (noem
ze nu mijnentwege vuur_pijpen_) nooit zoo groot behoeft te zijn, dat de
tusschenliggende steenen niet voldoende verwarmd worden.

Doch hoe moeten die vuurpijpen gestookt worden? Natuurlijk van boven.
Hun vuurmonden komen alle in de bovenste laag uit, en daar dient dus een
mannetje over die bovenste laag te wandelen, om op tijd brandstof in die
monden te gieten. Maar dat mannetje zou op die manier zelf al gauw in
een klinker veranderen, want natuurlijk is het daarboven gloeiend heet.
Daarom is de massa opgestapelde steen geheel overdekt met een dikken
laag gemetselde steenen, waarin, op bepaalde plaatsen, juist boven de
vuurpijpen, vertikale gaten zijn opengelaten, welke dus in 't verlengde
van de vuurpijpen liggen. Die gaten zijn van boven afgesloten met
ijzeren deksels. Wil de stoker zijn vuren voeden, dan licht hij de
deksels op en werpt van boven brandstof—kleine stukken steenkool!—bij
scheppen in de open monden. Onmiddellijk daarna sluit hij de monden weer
dicht.

Doch nu heeft de lezer nog geen goede voorstelling van 't geheel. Hij
ziet alleen opgestapelde rauwe steenen vóór zich, en daarboven eenige
lagen gemetselde steen. En die voorstelling is glad mis. Dit is wel de
zaak, waar het eigenlijk op aan komt, het essentiëele van deze bakkerij,
maar daar zie je voorloopig niets van. Je ziet nòch rauwe steenen, nòch
gemetselde lagen daarboven. En dat spreekt nog al vanzelf. Denk nu eens
aan die gemetselde steenlagen—waar moeten die op rusten? Zoo maar op
de rauwe steenen? Moet men dus eerst een dikken vloer van baksteenen
metselen, met op bepaalde afstanden gaten erin, en daarna dien vloer
ophijschen, zoodat hij boven de rauwe steenen komt te liggen? En moeten
die opgestapelde rauwe steenen verder maar aan de vier zijkanten
ongedekt blijven, zoodat al de warmte naar alle richtingen kan
uitstralen, de buitenlucht in? Dat zou al een heel onvoordeelige
stokerij zijn. De groote kunst in alle fabrieken is immers altijd,
de ontwikkelde warmte zoo goed mogelijk te gebruiken en zoo weinig
mogelijk, liefst in 't geheel niet te laten vervliegen? Neen, dat gaat
niet. Aan alle kanten zijn de rauwe steenen dan ook door dikke muren
afgesloten, muren van 1 à 1½ meter dik. En de gemetselde lagen daarboven
vormen met die muren één bouwwerk. Ziezoo, nu zijt ge er al een beetje
beter achter. We denken ons dus een gemetselden tunnel, met muren
van 7 tot 12 steen dik, en waarvan de zoldering op gelijkmatige
afstanden gaten vertoont, zeg schoorsteengaten. Maar 't zijn geen
schoorsteengaten, 't zijn vuurmonden, want niet de rook moet eruit naar
boven, maar de brandstof moet erin naar beneden. En in dien tunnel zijn
de rauwe steenen zóó opgestapeld, dat onder de vuurmonden—telkens drie
in de breedte—de vuurkanalen aansluiten. Nu zijn we er. Laat nu de
stoker maar vrij boven zijn bakkerij wandelen. Hij zal niet tot een
klinker versteenen. De vloer onder zijn voeten is misschien wel een
kleinen meter dik en bovendien heeft hij er nog een laag zand op gelegd.
Tusschen dat zand zie je overal de ijzeren kapjes uitsteken, net
schoorsteenkappen, waarmee de vuurmonden zijn afgesloten. Toen wij met
den stoker op zijn oven rondscharrelden, voelden we niets van de hitte
onder onze voeten. En toch brandde daar een geducht vuur, zooals we
konden zien, toen de stoker van eenige monden de deksels aflichtte en
ons een blik deed werpen in de diepte. 't Was alles één en al gloed,
waarbij het eigenlijke vuur haast niet te onderscheiden was van de
gloeiende steenen. Toch zagen we die als lichte, 't leek wel
doorschijnende blokjes opgestapeld liggen.

Wanneer de lezer zich nu dezen tunnel denkt in den vorm van een ring, of
liever, van een lang ovaal, dan begint zijn voorstelling misschien al
iets op de werkelijkheid te lijken, vooral wanneer hij nog weet, dat de
hoogte ± 5 Meter en de lengte van het heele bouwwerk ± 50 Meter is.

       *       *       *       *       *

We zien dus een steenen bouwwerk, in den vorm van een langgestrekt ovaal
met een lengte-as van ongeveer 50 Meter en ongeveer vijf Meter hoog.
Niet oneigenaardig vergeleek een onzer het met een puddingvorm, die met
de open zijde op de tafel staat. En die vergelijking was te juister,
omdat ook hier de buitenzijde schuin naar beneden liep. Die buitenmuur
groeide, van boven naar beneden, van 7 tot wel 12 steenen dikte aan,
en wel aan den buitenkant, die daardoor een vrij schuine helling
vertoonde. Wil men die vergelijking met den puddingvorm nog nauwkeuriger
hebben, dan moet men denken aan een vorm, die in 't midden een ovale
opening heeft, en die dus eigenlijk bestaat uit een ovalen ring of
tunnel.[5] Die opening werd bij den steenoven ingenomen door het
gemetselde rookkanaal, dat naar den hoogen schoorsteen voerde, die
aan het eene uiteinde van den oven stond. In rechte lijnen was de
plattegrond van den geheelen oven dus ongeveer aldus:

    +-----------------------------------------------+
    |                                               |
    |            tunnel voor de steenen.     stee-  +--------+
    | stee-  +-----------------------------+········|schoor- |
    |  nen.  |         rookkanaal.         |        | steen. |
    |        +-----------------------------+········|        |
    |           steenen.      steenen.        nen.  +--------+
    |                                               |
    +-----------------------------------------------+

[5] Zoo ongeveer als een ovalen rijstrand.

In plaats van een rechthoek denke men zich nu een ovaal.

En hoe moest die ringoven nu gevuld en geleegd worden?

Daartoe bevinden zich in den buitenmuur zestien poortjes, van wat minder
dan een manshoogte, zoodat een man er gebogen door kan gaan, aan elke
zijde acht, en op 4 à 5 Meter afstand van elkaar. In die poortjes konden
we de dikte van den muur goed zien, en ook, dat zijn doorsnede op een
rechthoekig trapezium leek met de schuine zijde naar buiten. Bij het
vullen werden de kruiwagens met rauwe steenen door een der poortjes
naar binnen gereden, en daar, nu en dan met uitsparing der drie
loodrechte vuurkanalen, opgestapeld tot aan de geweldige zoldering.

We woonden het vullen en leegen bij, en dat is geen wonder, want deze
werkzaamheden gaan hier dag aan dag door. 't Is hier niet, zooals bij
een gewonen steenoven: eerst den _heelen_ oven vullen, dan den _heelen_
oven vier tot zes weken laten branden, daarna den _heelen_ oven laten
afkoelen, om tenslotte den _heelen_ oven te leegen. Hier ging het leegen
en vullen onafgebroken voort, al maar door in de rondte van den oven.

Om dit te kunnen begrijpen, zullen we den geheelen ovalen tunnel eens in
16 vakken verdeelen, elk vak tusschen twee poortjes. Men lette er echter
vooral op, dat het een verdeeling is _zonder tusschenschotten_. De
opeenvolgende vakken zullen we benoemen met de getallen van 1 tot 16, en
we spreken dus van vak 1, vak 2, vak 3, enz. Elk vak is dus de inwendige
ruimte van den tunnel, van een poortje tot het naastvolgende. In de
zoldering van één vak zien we drie maal drie stookgaten—drie rijen van
drie—zoodat we meteen kunnen uitrekenen, dat deze oven 16×9 stookgaten
heeft.

Wanneer de stoker nu b.v. vak 9 aan het stoken is, blijft de daar
ontwikkelde hitte niet beperkt tot dat vak, maar verspreidt zich ook
door vak 10, 11, 12 enz.—steeds in één richting, en zoo ver mogelijk,
dus tot in het laatste vak, dat pas met rauwe steenen is gevuld.—Verder
niet, want de zijde van dit laatste vak, (laten we zeggen vak 16) waar
de overgang naar het volgende vak 1 is, heeft men met grauw papier
beplakt. Vak 1 is of wordt dus juist geleegd.

En gaat de warmte uit vak 9 dan niet _terug_, naar de vakken 8, 7, 6,
enz. tot 1? Neen, want de luchtstrooming, de trek, is altijd in dezelfde
richting. De versche buitenlucht treedt binnen, in het vak dat men aan
't leegen is, thans dus in vak 1. Naar het vorige vak 16 kan ze niet,
want dit is met grauw papier beplakt. Ze dringt nu tusschen de steenen
door in vak 2, 3, 4, enz., tot in vak 9, waar gestookt wordt, daar
onderhoudt ze de verbranding, waarna de ontstane heete gassen verder
trekken door vak 10, 11, 12, enz. tot 16 en hier, tegengehouden door
den papieren wand, in het rookkanaal verdwijnen. Alle frissche lucht,
trekt dus steeds den _heelen_ oven door, eerst afkoelend de reeds
gebakken steenen (b.v. vak 2–8), daarna de verbranding onderhoudend
(vak 9), vervolgens de nog rauwe steenen alvast—doch nu als heete
gassen—verwarmend en drogend (vak 10–16), eindelijk verdwijnend door
het rookkanaal (vak 16) en den schoorsteen.

Is vak 1 geleegd, dan volgt vak 2. Tegelijkertijd wordt vak 1 weer
gevuld. Nu komt de versche lucht in het open vak 2 binnen, en krijgt vak
3 dus de afkoeling der directe buitenlucht. Deze buitenlucht trekt weer
door de vakken 4, 5, 6, 7 en 8, doch bereikt nu ook 9, want de stoker is
nu bezig met 10 te verhitten. De heete verbrandingsgassen trekken door
vak 11, 12, 13, 14, 15 en 16, doch nu ook door het pas gevulde vak 1,
waar de rauwe steenen aanstonds een beetje van de ontwikkelde warmte
profiteeren. Verder dan 1 gaat de warmte niet, want het grensvlak
tusschen het pasgevulde vak 1 en het pas geleegde vak 2 is alweer met
grauw papier beplakt. De gasvormige verbrandingsproducten verdwijnen uit
vak 1 in het rookkanaal.

Wie deze uiteenzetting heeft kunnen volgen, zal nu begrijpen, dat de
oven onafgebroken door aan 't branden blijft. Elken dag laat de stoker
een rij van drie vuurmonden schieten, en neemt hij drie nieuwe onder
zijn schep. Ieder vak wordt dus, daar het immers 3×3 vuurmonden heeft,
juist drie dagen _gestookt_. Ik onderstreep dit woord _gestookt_. Want
_verwarmd_, _verhit_, is zoo'n vak reeds al den tijd, waarin de vorige
14 vakken gestookt werden. Langzamerhand is de warmte het genaderd, al
dichter en dichter. Geleidelijk nam ze toe. Grooter en grooter werd de
hitte. Reeds kwam ze uit de eerste hand, van het naburige vak. Doch ze
moest nog toenemen. Daar wierp een onzichtbare hand, van boven, zwarte
steenkool naar beneden, en de vlammen, die reeds lang tusschen de
steenen doorspeelden, verslonden met gretigheid dit nieuwe voedsel,
voerden de hitte tot haar grootste hoogte op, en bakten daarmee de rauwe
steenen volkomen gaar. Even geleidelijk als de verwarming gekomen was,
volgde haar de afkoeling, totdat het baksel koud genoeg was, om op
kruiwagens te worden geladen en naar buiten gereden.

       *       *       *       *       *

Voor den belangstellenden lezer zijn er onder het nagaan der
voorafgaande beschrijvingen en mededeelingen natuurlijk allerlei vragen
gerezen. Dat spreekt vanzelf. Juist als je iets van een nieuwe zaak
begint te weten, vertoonen zich aan alle kanten de leemten in je kennis,
en die wil je graag aanvullen. We hebben altijd zoo graag een goed in
elkaar gesloten _geheel_. Doch, ofschoon ik de vragen niet slechts
voorzie, maar ze zelfs best zou kunnen formuleeren, ik zal er niet aan
beginnen, want dat zou niet alleen op nieuwe mededeelingen maar daardoor
weer op nieuwe vragen uitloopen. We zijn in een zaak, in wèlke dan ook,
eigenlijk _nooit_ uitgevraagd. Steeds kunnen we er dieper in
doordringen.

Ik zwijg dus nu over onzen ringoven, doch wil alleen nog eens in het
bizonder de aandacht vestigen op zijn voordeelen. Die zijn dan in
hoofdzaak:

1º. _Enorme besparing van brandstof._ Bij de _gewone_ steenovens gaat
van de ontwikkelde warmte verreweg 't grootste deel nutteloos verloren;
volgens genomen proeven zeker meer dan 80 pct.; daarenboven is de
verbranding in de vuurgangen onvolkomen, omdat de lucht niet vrij toe
treden kan en er zich in plaats van koolzuur (CO2) zeer veel kooloxyde
(CO) vormt, waarbij de vrij geworden warmte slechts een vijfde is van
die, welke men bij doelmatig aangelegde ovens zou kunnen verkrijgen. De
besparing aan brandstof is bij den ringoven nu niet minder dan 66, soms
80 pct. van het gebruik in de gewone steenovens.

2º. _Winst aan tijd._ Door 't vullen, afkoelen, en ledigen van den
gewonen oven gaat heel veel tijd verloren. Bij den ringoven gaan alle
werkzaamheden onafgebroken door. 't Is steeds op denzelfden tijd:
vullen, branden, bakken, afkoelen, leegen. Het eene onderdeel geeft niet
het minste oponthoud voor het andere.

3º. _Beter kwaliteit van steenen._ Terwijl bij de ongeveer 30
sorteeringen uit een gewonen oven veel mindere kwaliteiten zijn,
geeft de ringoven—tenminste was dit het geval bij den door ons
bezichtigde—maar vijf soorten, doch alle van de beste kwaliteit.

Bevreemding mag het dus wekken, dat er in ons land nog zooveel met
gewone ovens gewerkt wordt, waar deze zulke groote nadeelen hebben.

       *       *       *       *       *

Na het bezichtigen van den ringoven bleven we nog een poos staan kijken
bij een ploeg van vier mannen en een jongen, die „handwerk” verrichtten.
Twee mannen kneedden de klei op een stuk land, de derde reed ze per
kruiwagen naar den vormer, en deze, de vierde, vulde er met de hand
telkens een vorm voor vier steenen mee, die dan door den jongen op het
droogveld geleegd werd.

't Was alles zwáár werk. Dat kneden van de vettige klei met de handen,
waarbij de armen soms tot de ellebogen in de massa geduwd werden,—en
dat een heelen dag door, een dag van 's morgens 5 tot 's avonds 7, met 2
uren schafttijd; dat vullen en omhoog rijden van de volle kruiwagens,
altijd maar omhoog, en die dan weer met de handen leegen op de tafel
van den vormer,—en dat een heelen dag achtereen van 's morgens 5 tot
's avonds 7, met 2 maal een uur schafttijd; vooral dat vormen, dat
vullen van de vier bakjes in één vorm, met de hand, zonder een seconde
oponthoud, seconde aan seconde, minuut aan minuut, uur aan uur, den
ganschen langen dag van 's morgens 5 tot 's avonds 7, met slechts
tweemaal een uur, om gauw naar huis te loopen, te eten, en terug te
rennen; maar toch ook dat opnemen, leegen en terugbrengen van de vormen,
het werk van den jongen, en ook van 's morgens 5 tot 's avonds 7,—'t
was alles zwáár werk.

't Is waar, er werd niet veel kennis voor dezen arbeid vereischt, maar
wie zou zich niet liever wat bekwamen in zijn jeugd om dan later niet
alleen loonender maar ook aangenamer arbeid te kunnen verrichten, arbeid
die in zichzelf wat voldoening meebrengt?

Onze oude boer mocht waarschuwend zeggen: „Pas op mieneer, een mensch
kan wel eens te veul weten,” wat we hier voor ons zagen sprak in de taal
der feiten de waarschuwing uit, om toch vooral onze kinderen ook niet te
weinig te leeren.



XIII. DE ZEDELIKE OPVOEDING MOET BIJ DE VOLWASSENEN BEGINNEN.


Men zegt: Wie de Jeugd heeft, heeft de toekomst. En men vecht om
de Jeugd, om deze zekere zedelike beginselen in te prenten, zekere
godsdienstige geloofswaarheden in te praten, zekere goede gewoonten
eigen te maken. Zoo meent men dan de toekomst der Jeugd en in haar de
toekomst der Mensheid het best te verzekeren.

Maar als die Jeugd gaandeweg volwassen wordt, bemerkt ze, dat die
beginselen onder de mensen wel beleden, die geloofswaarheden daar wel
gepredikt, die gewoonten daar wel vormelik geëerd, maar geen van deze
tot werkelikheid, tot leven gemaakt worden.

Het kind, dat „altijd de waarheid moest spreken”, raakt verdwaald in
de politiek der wereldwijsheid, eerst al in zijn eigen huis, waar het
oordeel over anderen zoo gans verschillend is, naarmate die anderen
afwezig of aanwezig zijn; daarna in 't maatschappelik leven, waar
„zaken” en „carrière” haar eigen zedelike eisen stellen; eindelik in de
staatkunde en de oorlogskunst, waar het succes vaak alleen gekocht wordt
door sluwe misleiding der tegenpartij.

Het kind, dat God leerde liefhebben boven alles, ook boven Mammon,
ervaart al spoedig, dat zijn opvoeders dit niet zo letterlik bedoeld
hebben. Wanneer het zijn geld aan God wil geven, maakt dit zijn vrome
opvoeders eerst onrustig, dan vertoornd, eindelik hard. Mammon kan beter
zorgen voor kleren en voedsel en woning en menseneer—dan God. Eer God
met den mond, Mammon met de daad.

En het kind, dat reeds verder was dan 't opzeggen, het napraten van
woordenbraafheid en woordenvroomheid, dat zich reeds enige goede
gewoonten had eigen gemaakt, de gewoonte b.v. om de minste te zijn,
wordt later door baatzucht en heerszucht kalmpjes geëxploiteerd. De
wereld der volwassenen, ook die der kerkeliken, blijkt hem een wedstrijd
om de meeste te worden.

Nog erger is het, wanneer de zedelike opvoeding niet bestaan heeft
in het inpraten en inprenten van verstandelike formuleringen als
levenseisen, ook niet in het aanwennen van practiese deugden, maar in
het heiligen en sterken van de wil; wanneer de opvoeding het zó ver
mocht brengen, dat het kind zijn enig heil vond in een leven vol liefde
en waarheid, wanneer oprechtheid en gerechtigheid en toewijding zijn
wezen werden.

Hoe zou het met die geaardheid zich in de maatschappij kunnen bewegen?
Gerechtigheid? Neen, dienen van personen en partijen. Het recht
opgeofferd aan de naam, de positie, het belang. Toewijding? Mits die
toewijding niet de persoonlike en maatschappelike zonden aantast. Het
is, alsof men een vogel, aangelegd en grootgebracht voor een reine
atmosfeer, liet rondstrompelen door vunzige moddersteegjes. Het is,
alsof men een vis de zandwoestijn in stuurde, en zei: zwem.

Men brengt het kind groot voor de wereld, die er niet is. Men rust het
toe met neigingen, die—áls ze zich ontwikkelen—zijn leven tot een
moordende worsteling maken. Men maakt het klaar voor een samenleving,
die het zal uitstoten of verteren.

Wie de Jeugd heeft, heeft de toekomst? Eer deze jeugd toekomst is,
zal ze, bij de langzame vergroeiing tot de wereld der volwassenen,
geleidelik vervormd zijn en tenslotte geassimileerd worden met het oude
milieu.

       *       *       *       *       *

We moeten het omkeren: Wie de toekomst heeft, heeft de Jeugd. Wanneer
het kind, ouder wordend, telkens komt in een kring en een dampkring,
waarin met de zedelike eisen ernst wordt gemaakt, steeds méér ernst
wordt gemaakt, zal het door de invloed zijner omgeving voortdurend en
bij toeneming vertrouwd worden met een morele levenspractijk. Bij de
kunstmatige visteelt ziet men zoo aardig de kleine visjes bij 't groeien
telkens van basin veranderen, maar ieder nieuw basin biedt meer ruimte,
water, licht en lucht, alles naar de behoeften der dieren. De vlugge
zwemmers worden niet in telkens onreiner water gebracht. Ze krijgen
telkens opnieuw levensvoorwaarden, waarin hun materieel welzijn het best
wordt bevorderd. Niet anders mag het bij de opvoeding der mensenkinderen
zijn. Schep hun een moreel milieu.

Hiertoe is echter nodig, dat de ouderen, aan wie de zedelike opvoeding
der jongeren is toevertrouwd, beginnen met aan zichzelf te werken. Maak
eerst de groten goed en dan, door hen, de kleinen. Want die ouderen zijn
de vormers van dit morele milieu.

De kinderen moeten, niet uit huiskamer-preekjes, maar uit het
levensgedrag van Vader en Moeder leren wat waarheidsliefde,
verdraagzaamheid, welwillendheid is. Door het dageliks verkeer met die
deugden moeten zij zich die eigen maken, als een vanzelfsheid. Wanneer
er bovendien over die deugden gesproken wordt, diene dit alleen om bij
de jongeren helderder bewust te maken, wat ook van hen geëist wordt.
Maar hoofdzaak is, dat de ouders zelf geven, wat ze van hun kinderen
vorderen, opdat de gezinsatmosfeer de kinderen niet belemmere in het
handelen naar de etiese eisen, en die eisen aan het kind gebracht worden
door een levende leer.

Zo moet het ook in de School de kinderen niet onmogelik gemaakt
worden, waarheidlievend en naastenlievend te zijn en dient daar van de
persoonlikheid des onderwijzers, van zijn houding tegenover volwassenen
en kleinen, een aanhoudende, doordringende prediking uit te gaan. Waar
blijft de morele invloed, wanneer de onderwijzer, zijn leerlingen b.v.
het twisten verbiedend, zelf in onmin leeft met zijn collega's, zelf
twist met klagende, verwijtende ouders, ja zelfs, onder de les, op ruwe,
kijvende toon zijn leerlingen te lijf gaat. Dan schept hij niet alleen
een immoreel milieu door zijn eigen gedrag, maar verergert dit nog door
het huichelend onderscheid tussen woord en daad. Eerst zij de
onderwijzer goed, dan groeie, door hem, de schooljeugd.

En dit geldt niet slechts de onderwijzer der lagere school. Ook die
der kweekschool, der middelbare school, der universiteit. Welke kracht
kan uitgaan van een paedagogiekles, die in de practijk der les zelve
reeds de verkondigde theorie weerspreekt? Men leert de leerlingen
theoretiseren over waarheden in plaats van hen te oefenen in het
verwerkeliken van waarheden. Men leert ze aldus de hand lichten met
de ernst der dingen, zo niet spotten met het heilige. Een hoogleraar,
die liefde voor de wetenschap zegt te hebben en overtuigd heet van de
gezegende invloed der wetenschappelike beschaving, grijpt toch ieder
college aan, om die liefde te tonen, over te dragen, om die overtuiging
te planten in de hoofden en harten der studenten? Of zal hij zijn
toehoorders door dorre dictaten, door memoriseerwerk, van de wetenschap
vervreemden, en zodoende 't geloof in haar aantrekkelikheid en heilzame
invloed ondermijnen? Dan moet de verbetering bij hem beginnen.

En dit is in de allereerste plaats waar voor hen, die zich in 't
bizonder met de zedelike en godsdienstige vorming van jong en oud zien
belast. Van de Kerk, in al haar openbaringen, gaat zedelike kracht uit.
Maar dan moet de Kerk niet beschouwd worden als een Priesterschap,
wakende voor een leer, maar als een Gemeenschap van Godzoekenden, van
heiligmaking waarachtig begerenden, werkende voor het zedelik heil
der mensheid. Hoe echter, wanneer de dienaars dier Kerk niet levende
bewijzen zijn voor de kracht en de zaligheid van hun prediking? En als
ook de leken, die zich om hen scharen, geen levende berichtgevers zijn
van het heil der waarheid, „levende brieven van Christus”? Dan is het
zout smakeloos. En waarmee moet dit dan gezouten worden?

Men bekommert zich altijd zo over het heil der jeugd. Terecht. Maar wie
zich daar waarachtig over bekommert, beginne dan met van zichzelf in
zedelike zin het beste te maken, wat hij kan. Dan heeft hij alvast
aan één factor der zedelike opvoeding, aan de voornaamste, met ernst
gearbeid. Dan heeft hij geholpen aan het scheppen ener reine sfeer,
waarin de jonge vogels het vliegen moeten leren.

Beginnen met de volwassenen, beginnen met ons zelf.

Als Jezus Christus niet begonnen was met Zichzelf, zou de zegen van het
christendom nooit ons deel zijn geworden. En wanneer die zegen nog niet
véél groter is, het is, omdat wij verzuimen, door Hem gekrachtigd, Zijn
voorbeeld hierin na te leven en te beginnen met onszelf.

Dit stukje schreef ik op verzoek van het Bureau voor het „Congres voor
Zedelijke Opvoeding”. Onze lezers zullen er geen nieuws in zien. Doch
het leek mij nuttig, ons, volwassenen, eraan te herinneren, dat de ernst
van ons streven blijken moet uit onze daden. Een kind mag geen mug
inslikken, en wij, volwassenen, zwelgen kemels.



XIV. „IN ZIJN NATUUR”.


Daar is mijn geliefde Frits Reuter weer. Wanneer een mens zo eens een
opwekking nodig heeft,—en wie heeft dat niet?—dan staan hem allerlei
middelen ten dienste: een sigaar, een glas wijn en meer zulke zinnelike
prikkels. Maar die brengen hem in den regel verder van de wijs. Beter
helpt gewoonlik een boek. Niet een boek, dat in opwindende tonelen en
spannende verhoudingen afleiding brengt door onrust, maar een boek, dat
ons in een vriendelike, liefdevolle atmosfeer leidt, dat ons geestelik
doet ademen in reine dampkring, dat ons aan eigen moeiten ontvoert door
ons deelgenoot te maken van andrer moeiten en strijd en overwinning.
Zulk een boek is mij „Het leven op het land” van Frits Reuter.

De mensen willen, dat een „beschaafd mens” op de hoogte zij van de
hedendaagse literatuur. Dat wil dus zeggen, dat je ter wille van
je beschaving ook tal van dikke boeken doorworstelt, die je van de
ene narigheid in de andere duwen. Deze soort „beschaving” lacht me
niet toe. Al kunnen we dan niet over tal van schrijvers en werken
meespreken, in vredesnaam. Men maakt tegenwoordig veel te veel van
alle heerlikheden onaangename plichten. We lezen echter niet terwille
van een beschavingsvernis. We lezen voor ons genot, voor ons geluk. En
liever één geliefd boek telkens en telkens weer gelezen, dan dat we
een hele bibliotheek in ons hoofd krijgen, zonder dat ons hart daar
noemenswaardige winst bij heeft. We tellen onze vrienden toch immers
ook niet bij hele regimenten? Goede boeken zijn goede vrienden, en de
eerste zijn al net zo dun gezaaid als de laatste, al willen we dankbaar
erkennen, dat we ook veel verplicht zijn aan hen, die onder de boeken en
de mensen alleen tot de goede kennissen gerekend kunnen worden.

Frits Reuter is een vriend, een echte, en een vriend van duizenden. Je
zoekt hem telkens weer op, en—wat meer zegt—je zoekt hem op in nood.
Hoe vaak heb ik al mensen gesproken, die me dat volmondig beaamden. Op
het ziekbed, bij een langzame herstelling, onder zorgen, bij spanningen
die maar niet tot ontspanning konden komen, bij hoofdbrekende
vragen—naar hem werd gegrepen, en als hij er was, bracht hij geduld,
verlichting, hoop, vertrouwen, kalmte, vrede. Een smartelike trek wist
hij om te plooien tot een glimlach. Hij liet de zon door de wolken
breken. En daarom is hij velen zo lief, in zekere zin onmisbaar. Bij
voorspoed, in blijde stemmingen, dan hebben we geen hulp van buiten
nodig. Dan braniën we door 't leven, of we ik weet niet hoe zelfstandig
zijn. Dan hebben we wijsheid voor tien en kracht voor honderd. Dan
kunnen we niet begrijpen, hoe je nog zwakkelingen hebt, die niet in
zichzelf, uitsluitend in zichzelf, de vermogens bezitten, om zich door
alles heen te slaan. Dan dragen we de wereld op onze schouders en
gruwen van elke steun, die men ons mocht willen aanbieden. Maar de
Schepper heeft het aldus ingesteld, dat we niet altijd voorspoedig en
verblijd zijn, dat we niet altijd braniën kúnnen, dat we ook wel eens
steun behoeven, en die dan heel gaarne aanvaarden. En in zulke zwakke
momenten, uren, dagen—zegenen we de helpers in de nood, de toevluchten
in 't lijden. De psalmdichters zingen van God als hun hoogvertrek,
waarin ze zich veilig kunnen terugtrekken. Zulk een hoogvertrek is ons
ook in menige mens gegeven. God werkt door mensen.

       *       *       *       *       *

Niet alleen troost en verlichting in de zin van drukvermindering
vinden we bij zulke mensen, maar ook kracht en verlichting in de zin
van verheldering. Ik ben de eerste niet in het kamp der min of meer
officiële paedagogen, die ter wille der opvoedkundige vorming naar de
grote schrijvers verwijs. De heer Zernike, de bekende en zeer bekwame
samensteller van het „Paedagogisch Woordenboek”, iemand die de
paedagogische wetenschap wel onder de knie heeft, sprak het meermalen
uit, dat we in goede romans heel wat voortreffelike opvoedkundige
waarheden vinden. En wanneer ik dit onderschrijf, ben ik dus in goed
gezelschap. 'k Heb eens beproefd, uit een roman van Thackeray een
bloemlezing te verzamelen van paedagogische uitspraken en beschouwingen,
maar er kwam geen eind aan. Al wat we nu nog prediken en als de nieuwste
opvoedkundige wijsheid op de markt brengen, vond ik daar slag op slag
verkondigd, o.a. ook de noodzakelikheid van waarheid in de opvoeding
waar het sexuele voorlichting betreft. En we kunnen nog heel wat verder
teruggaan, dan tot die Engelsche schrijver. Goede lectuur is van oudsher
opbouwend, opvoedend, voorlichtend in haar wezen.

Zou Frits Reuter 't niet zijn? Men leeft zijn leven op 't land niet
mee, zonder altans de kans te hebben dat men er iets beter door wordt.
Zwaarder kan een mens al moeielik getroffen worden dan Karel Haverman.
Na tien jaar hard zwoegens is hij eindelik gelukkig getrouwd. Maar de
tegenspoed achtervolgt hem—zijn inboedel wordt voor schuld verkocht,
zijn vrouw sterft, en er blijft hem niets anders over dan een nog jong
kind. Hier was reden om in moedeloosheid weg te zinken, in radeloosheid
te bezwijken. Maar Haverman—we weten het immers allen—blijft niet in
de ellende zitten. Wanneer zijn meubelen en de werktuigen der boerderij,
wanneer zijn vee verkocht is, begraaft hij zijn vrouw, en trekt met zijn
kind op de arm de wereld in. Niet treuren bij het graf van zijn liefde,
maar aanpakken. Aanpakken het leven en daarbij vertrouwen.

Ik vind Haverman een heerlike figuur en zegen Reuter voor de uitbeelding
van deze man. Vrolikt de humor van de nobele Oom Bräsig ons op, verkwikt
ons de liefde van de Dominé, worden door het onbezorgde zorgen van het
Domineeske en van Madam Nüszler ook ons de zorgen afgenomen, we houden
ons vast aan de ernstige, stille, trouwe Karel Haverman. Hij richt zich
op te midden van alles wat hem neer wil drukken. Hij staat en blijft
staan, ook waar krachtige stromen hem dreigen omver te werpen en weg te
voeren. En geen ogenblik verheerlikt hij zichzelf of koestert hij ook
maar zichzelf. Hij kent alleen zijn plicht en handelt daarnaar. En dan
had hij nog iets.

Toen hij, de laatste dag op zijn pachthoeve, met zijn kind nog eens door
de tuin ging, „kwam hij bij een jongen boom, dien hij zelf geplant had.
Het strooien touw, waarmee deze aan zijn stut was vastgebonden geweest,
had losgelaten, en de jonge boom liet zijn kroon neerhangen. Haverman
richtte hem weer in de hoogte en bond hem vast, zonder er verder iets
bij te denken, want zijn gedachten waren verre weg, en „zorgen en helpen
lag in zijn natuur.””

Zorgen en helpen lag in zijn natuur. De jonge boom was zijn eigendom
niet meer, erger, behoorde nu aan den man, die hem in 't ongeluk had
doen storten. Maar daar dacht Haverman niet aan. Hij hielp, omdat helpen
in zijn natuur lag.

       *       *       *       *       *

Wanneer zorgen en helpen in onze natuur ligt, dan behoeven we voor geen
enkele toekomst bevreesd te zijn. Dan zijn we overal bruikbaar en overal
welkom. Alleen eigen machteloosheid kan ons dan nog maar verontrusten,
een machteloosheid die ons het helpen en zorgen onmogelik maakt. Maar
dit „onmogelik” is dan ook slechts een fictie. Zulke naturen zijn zelfs
vermogend in hun machteloosheid. Waar zorgen een natuurdrang is, helpen
een gemoedseigenschap, daar blijven ze in werking tot zelfs op het
sterfbed. Zulke stervenden zijn sterker dan de levenden die hen
omringen. Menigmaal gaat er van een sterfbed groter kracht uit, en
meerder hulp, dan van hen die helpen moesten. Het is de vraag, wie daar
sterft, of het iemand is die geleefd heeft. Wie geleefd heeft voor
anderen, zal ook sterven voor anderen. En van machteloosheid kan dan
nooit sprake zijn.

Zoals Haverman zorgde voor de boom, die hem niet meer toebehoorde,
zorgde hij ook voor het kind, dat zijn zorgen behoefde en er recht op
had. En in dat zorgen hielp hij meteen zichzelf. De mensen staan bij
dergelike smartelike verliezen zo gauw gereed, met iemand afleiding aan
te bevelen. Alsof een waarlik liefhebbend hart ooit van zijn geliefde
gestorvenen wil worden afgeleid. En alsof men de smarten niet in zich
meedraagt, de hele wereld door, ook te midden der afleiding. Afleiding
betekent wegdoen. En men kan de feiten niet wegdoen. Men moet ze
verwerken, en aldus aanwenden tot zijn wezenlike vorming. Maar dat
verwerken kan niet zijn een herhaald overpeinzen, een wroeten met
tobbende ziel in de wreedheid der smart. Dat zou worden een fijnmalen
van bittere zaden, waarbij de bitterheid uit ieder korreltje geproefd en
aldus verduizendvoudigd werd. Verwerken, dat is opnemen in ons leven als
feiten, als machten die ons een bepaalde kant uit dwingen, als factoren
van onze levensarbeid. Verwerken, dat is aanvaarden als krachten en
plichten ten leven. De beste afleiding is de aanneming.

Zo voelde Haverman het, al kwam het niet in hem op, het aldus te
beredeneren en voor zichzelf helder te maken. Hij deed zo, omdat het in
zijn natuur lag, omdat hij niet anders kon. Geen handeling op grond van
een welgemotiveerd besluit, maar uit spontane drang des harten. En omdat
hij zo voelde en deed, daarom hielp hij ook zichzelf. Hij dacht niet
aan eigen moeiten, hij zocht niet naar ontheffing van lasten. Hij zocht
alleen het heil van zijn kind. Dat kind nam hij als willige last op de
armen, zelfs ondanks het liefdevolle aanbod van medelijdende harten, die
't voor hem dragen wilden, en hij droeg het mee op de stille weg. Maar
die last was daardoor zijn steun. Die plicht was zijn kracht. En al
besefte de eenzame man het niet, de wijze waarop hij de verwoesting van
zijn levensgeluk omzette in zorg voor het heil van dat hulpeloze
wezentje, die was zijn redding uit de schipbreuk.

Er is geen ondergang voor hen, die het zorgen en helpen in hun natuur
hebben. Ook al is iemand nog minder bedeeld dan Karel Haverman, al
blijft hem zelfs geen kind over, al staat hij gans alleen op de wereld,
hij heeft de toewijding in zich, en voor dezulken is er altijd een
taak, een arbeid, een roeping, en daarin een levensvreugde. Er zijn
altijd boompjes die vastgebonden moeten worden. Het grootste bezit is
daarom—de zorg voor anderen. De blijvendste rijkdom—een hulpvaardige
natuur. Hiermee kan de mens in een hulpbehoevende wereld nooit ten
ondergaan.

       *       *       *       *       *

Deze opvoedkundige waarheid predikt Fritz Reuter ons zo als
onopzettelik. Hij laat ze ons daarna in het leven zien. Doch het is geen
kwaad, dat _wij_ voor die waarheid eens opzettelik de ogen openen en er
met volle bewustheid naar luisteren. Bij het „opvoeden” van ons zelf en
onze kinderen is het gewoonlik veel meer de vraag, ons en hen te oefenen
in het aanwenden van de rijke bronnen van welvaart tot heil van onszelf,
dan dat we denken aan het heil van anderen. De kinderen moeten sterk
gemaakt worden voor de levensstrijd. Dat betekent, ze moeten knap,
handig en slim worden om het met hun arbeid of hun zaken anderen af
te snoepen. Ze moeten liefst die anderen overtreffen, om het er zelf
materiëel beter door te krijgen. Ze moeten onafhankelik worden, zodat
geen Samuel Pomuchelskop hen van hun boerderij kan afzetten. Alle
krachten van lichaam en geest moeten in hen worden ontwikkeld, om hen
te doen opgroeien tot krachtige individuen. En er wordt bijna of in 't
geheel niet aan gedacht, dat hun zorg voor zichzelf ook en wel voor een
groot deel gevonden kan worden in de zorg voor anderen. Neen, met alle
inspanning leren we hen volmaakte zelfverzorgers te worden en zelden
zijn de ouders gelukkiger dan wanneer hun kinderen zó goed hun eigen
belangen behartigen, dat de ouders er geen omkijken naar hebben. Als
die kinderen trouwe en nauwgezette wachters zijn bij hun eigen bezit,
prijzen de ouders hen als braaf en gemakkelik.

Nu spreekt het vanzelf, dat niemand bezwaar mag maken tegen een
vorming der kinderen tot krachtige, praktiese, veelzijdig bruikbare,
zelfstandige mensen. Maar het gaat hier om de zedelike zijde van de
zaak, waarbij de vraag op den voorgrond treedt: voor wie het kind
al die eigenschappen moet bezitten. En dan zal men mij wel niet de
opvatting betwisten, dat daarbij meestal te veel, zo niet uitsluitend
het eigenbelang van het kind de spil is, waar alles om draait. We zijn
zo bang, dat onze kinderen maatschappelik mislukken, dat we hen liever
in fatsoenlik egoïsme zedelik zien ten onder gaan. Natuurlik, het
egoïsme moet fatsoenlik wezen, moet hen kunnen voeren naar de hoogste
plaatsen in de samenleving, maken tot leiders in kerk en staat,
maar—als het fatsoen gered is en daarmee een der onmisbare faktoren
voor maatschappelike vooruitgang, kan ons dat egoïsme minder schelen.
De opvoeding wordt zozeer beheerst door de vrees, dat een kind later
zichzelf niet zal kunnen redden, dat aan redden van anderen niet kan
gedacht worden. En hierdoor mislukt die opvoeding, ook al heeft het kind
nu en later ook als volwassene sukses op sukses. Het zal nooit onder
alle omstandigheden, ook onder de treurigste—die hem natuurlik evenmin
bespaard blijven als ieder ander—de rustige kracht ontwikkelen van een
Karel Haverman. Als hem zijn sukses ontgaat, ontzinkt hem ook alles.

Daarom, en in het wezenlik belang der kinderen, moeten we ons
verheugen, als we zien dat helpen en zorgen in hun natuur ligt. Ook al
veronachtzamen ze daarbij wat, in het oog der baatzucht, hun voordeel
schijnt en zulks ook heet. Al worden ze zelfs geëxploiteerd door sluwe
berekening van anders aangelegden, beklaag ze daarom niet. Prijs ze
liever gelukkig, dat ze hieronder absoluut niet lijden. Het komt ons zo
voor, dat de inhaligste het meeste wint, omdat hij het meeste verzamelt.
Maar het is zo innig waar: die zijn leven verliezen wil voor anderen,
die zal het behouden, en die het behouden wil, die zal het verliezen.
Wie verliest, wint—mits hij verliest om der liefde wil.

       *       *       *       *       *

De vraag, ook voor hen, die deze overtuiging delen, is echter, hoe
we dat zorgen en helpen in de natuur der kinderen moeten brengen. De
onervaren onrijpheid denkt daar zo gemakkelik over. Die meent, dat men
met zeggen, redeneren, met overtuigen klaar komt.

Maar men redeneert geen elementen in de zedelike natuur. Over 't
algemeen redeneert men geen levende krachten aan. Hoogstens kan men ze
redenerende opwekken, bewust maken, en daardoor versterken. Maar nooit
lijdt die opvoeding meer fiasco, dan wanneer ze haar uitsluitende kracht
zoekt in de redenering. En dit fiasco is te ontnuchterender, omdat de
redeneerder al pratende zozeer zichzelf heeft overtuigd, dat hij—ook
zijn toehoorders overtuigd waande. Neen, door redenering komen we er
niet. Zelfs al vermogen we daarmee instemming voor onze mening te
verwerven, dan nog betekent die instemming maar een verstandelike
erkenning. Maar daarmee heeft men het erkende nog niet in zijn natuur
opgenomen. Er is zo veel principieels, dat op de markt van 't zedelike
leven geen waarde heeft. Principiële moed is geen moed. Hij laat ons bij
't gevaar in de steek. Principiëel vertrouwen is geen vertrouwen. Het
vernevelt in den nood. En zo is principiële liefde ook geen liefde. Ze
redeneert in zalen en salons, maar lost op bij de ellende. Principiële
dingen zijn hersenspinsels, maar geen levende krachten. En alleen deze
werken iets uit. Voor anderen, en voor ons zelf.

Hoe zullen we nu die zorgende liefde _in de natuur_ onzer kinderen
brengen? Ik vrees, dat van brengen geen sprake kan zijn. Als ze er niet
is, kunnen wij ze er niet in zaaien. Maar, in normale gevallen, mogen we
vertrouwen, dat ze er is, zij het soms ook in gering gehalte. En dan is
het de, nog wel moeilike, maar niet onmogelike opgave, hoe de aanwezige
kracht te ontwikkelen. De enorme kultuur in de wereld van planten en
dieren levert ons tal van hoopgevende voorbeelden, hoe door bizondere
behandeling speciale eigenschappen kunnen worden versterkt. Waarom zou
dat in de zedelike natuur niet kunnen? Op de zekerheid hiervan steunt
onze gehele zedelike opvoeding. En in die zekerheid wenden we onze
middelen aan.

Het eerste middel—zijn wij zelf. Niet ons beginsel, maar onze daad.
Niet ons leren, maar ons leven. Waar wij dag aan dag reddend en helpend
met anderen medeleven, ook in kleinigheden, daar nemen de kinderen
dat onwillekeurig van ons over. En waar ze het niet doen, daar is
een woordje van opwekking al gauw vruchtdragend, mits het door onze
levenspraktijk niet weersproken wordt. Woordjes, die daarmee niet in
overeenstemming zijn, werken het tegendeel uit. Ze vestigen de aandacht
op onze tekortkomingen en stellen die in 't licht. Hoe zullen de
kinderen zich daaraan sterken? Met een brandend hout kan men alleen
ander hout doen ontvlammen, hoorde ik op een Bijbellezing een predikant
zeggen. Alleen een levend christendom kan christenen wekken. En zo kan
ook alleen een levende liefde de liefde in onze kinderen doen
aanwakkeren.

Voorgaan is reeds opvoeden. En dan, door het voorschrijven en opleggen
van kleine en grotere plichten, gewennen aan het zorgen en helpen van
anderen. Ook al gaat dat niet altijd met hooggestemde gevoelens, die
simpele practijk is zulk een machtige gemoedsvormer. Moeders die alles
voor hun kinderen doen en alles voor hun lievelingen over hebben, moeten
ook eens voor die lievelingen over hebben, dat zij iets voor Moeder
mogen doen. Voorbeelden, die niet tot navolging leiden, hebben een
problematieke waarde. Ze kúnnen de zelfzucht in de hand werken. En
daarom moeten de moeders net zo goed opoffering vragen als geven. Bijna
zou ik zeggen, dat het eerste nóg practischer opvoedingsmiddel was, als
ik een woordje ten ongunste van opofferende moeders zou kunnen zeggen.
Maar daartoe zijn ze een te grote zegen voor haar kring, en verre daar
buiten. Ze mogen echter bij al haar toewijding, de aanvaarding niet
vergeten. Zelfs moeten ze haar opofferende liefde zo ver drijven, dat ze
zich eens niet opofferen. Wat een gezegende naturen, voor wie dat de
grootste opoffering is!

Maar niet alleen voor Moeder, ook voor de andere huisgenoten, ook voor
de vriendjes en vriendinnetjes, ook voor armen en zieken, ook voor
vreemden, van dichtbij en verre, moet het kind zich allerlei offers
gewennen. De onnozele cent in het negertje voor „de arme heidenwereld”
kan aldus een dubbele zending der liefde vervullen, en de gezegendste
van die twee komt dan nog niet eens die arme heidenwereld ten goede.
Elke gave verrijkt het meest de gever. En een snoepcent, die aan het
negertje wordt afgestaan, werkt allicht meer uit dan de hele predikatie.
Dat verstaat het „Leger des Heils” zo goed, waar het zijn soldaten aan
het werk zet, aan het werk in de dienst der liefde. Wilt ge liefde
winnen, nu niet van anderen, maar in uzelf, begin dan maar met liefde te
betonen. Ook op dit gebied geldt de wet der zelfwerkzaamheid, het leren
en groeien door doen. Niet alleen in klei, karton en hout, ook in liefde
moeten de kinderen leren werken. Ook hier is de daad het machtigste
opvoedingsmiddel. En zo ontwikkeld mag de methodiek der leervakken nooit
worden, dat ze ook in de school geen plaats meer laat voor deze nodigste
van alle oefeningen.

En eindelik het verhaal. Vaak, waar het voorbeeld wel wordt bijgewoond,
maar toch niet gezien, omdat niet iedereen daartoe de ogen heeft. En
waar de daad wel wordt gevolgd, maar toch het harte koud laat, omdat
de gewoonte ook tot de verstening kan leiden. Daar werkt het bezielde
verhaal, het verhaal, dat zich meester maakt van de verbeelding, en zo
van het hart, en zo van het leven. De Negerhut van Oom Tom heeft heel
Amerika, heel de wereld in een brand van liefde ontstoken en de negers
uit hun slavernij verlost. Dat is de geweldige macht van het verhaal.
En wanneer we het in de laatste plaats noemen, is het niet, omdat het
de geringste waarde zou hebben, maar alleen omdat de daad als bereikte
werkelikheid, als vervuld woord, voor ons de hoogste plaats inneemt. Het
is echter bekend genoeg, dat één woord soms meer heeft uitgewerkt dan
een reeks van daden. Eén woord, dat uit een brandend hart kwam.

       *       *       *       *       *

Er zijn dus middelen, waarmee men de kinderen het zorgen en redden
tot een belangrijk deel van hun natuur kan maken. Laten we ze niet
verwaarlozen, maar aanwenden, niet eens nog het meest in het belang van
anderen, maar in hun eigen belang. Wie anderen redt, redt zichzelf. Dat
is de gezegende baatzucht van de liefde.



XV. VAN DE ZANDGRONDEN.


„Het lijkt wel, of de katten hier 's nachts net zoo huishouden als bij
ons,” zei mijn vrouw. En zij had gelijk. Wie in een stad woont, weet,
hoe op sommige tijden van 't jaar, de katten van je buren en dan nog
enige zwerfkatten kunnen krijsen en blazen in het tuintje achter je
huis.

Datzelfde geluid nu horen we hier haast elke morgen, heel in de vroegte,
zoo om een uur of vier. En ook 's middags en 's avonds.

't Komt echter niet van katten. Die zien we niet. Maar aan de overzij
van de zandweg, waaraan ons pension ligt, verrijst een mooi dennebos,
hoge, bruinstammige dennen met donkergroene kruinen. En daaruit komt het
harde gekrijs. Enige mooigevederde vogels vergasten er ons op.

Reeds meermalen is het opgemerkt, hoe groot verschil er wezen kan tussen
de bevedering en de stem van een vogel. De volle orgelklanken van de
nachtegaal schijnen even weinig bij zijn vale veertjes te behoren,
als de onwelluidende schreeuwen van de papegaai en de pauw bij hun
schitterende tooi. En zo is het ook met onze overburen in het dennenbos.
Ze krijsen afgrijselik, maar hebben een prachtig verenkleed. _Zie_ je
ze, dan noem je ze _Vlaamse gaai_, er is in de klank van deze naam zo
iets voornaams en warms, dat heel wel bij hun uiterlik past, maar _hoor_
je ze, dan spreek je van _Meerkol_ of _Krijtekster_. Hun geluid doet
denken aan krijsende heksen, zo rauw en onheilspellend klinkt het,
en worden heksen niet wel eens Meerkollen genoemd? Maar de naam
_Krijtekster_, ofschoon het minst gebruikt, is misschien nog wel
de meest juiste en sprekende. Vooreerst omdat de vogel aan de ekster
verwant is, en ten twede omdat zijn _krijten_, schreeuwen, een van zijn
„sprekendste” kenmerken is. Ik vermoed, dat die naam ook de meest
volksaardige is. Hij is zo kenschetsend.

Toen ik nog jong was, kende ik de naam zonder ooit iets van de vogel
gezien of gehoord te hebben. Men zal zeggen: dat is zo'n wonder niet.
Ook nu nog leren de kinderen heel veel namen zonder ooit iets van de
dingen te horen of te zien. Maar zo bedoel ik het nu niet. Het was niet
de meester, die me met die naam bekend had gemaakt, maar mijn moeder. En
deze had ons die naam nooit „geleerd”, maar door hem te gebruiken aan
ons overgedragen. Een van ons gezin kon nog al luid praten, erg luid,
vooral wanneer ze in enig geschil haar gelijk wou betogen. Dan zei
mijn moeder vaak, en 't is of ik de stem nog hoor: „Hè kind, schreeuw
toch zo niet, je schreeuwt als een krijtekster.” De juistheid van de
vergelijking kon ik toen niet beoordelen. Krijteksters had je niet in
Amsterdam, maar zo is de naam mij bijgebleven, en nu ik het krijsende
geluid reeds jaren ken en mij het luide gekrijt van menige opgewonden
kinderstem herinner, moet ik bekennen, dat de vergelijking goed gekozen
was, al was ze dan ook voor ons nietszeggend. Mijn moeder had jarenlang
in Brabant gewoond en kende dus de vogel, had wellicht vandaar die
vergelijking als heersende beeldspraak meegebracht (bestaat ze wellicht
nog in Brabant of andere zandstreken?), maar voor ons bezat die
vergelijking niets tekenachtigs, was ze slechts een graadbepaling:
je schreeuwt als een krijtekster, betekende voor ons: je schreeuwt
hinderlik hard. En daar bleef het bij, totdat de vogel ons in
werkelikheid de beste toelichting bracht, veel beter toelichting, dan
enig taalboekje vermag te schenken.

Nu ik toch aan beeldspraak van de zandgrond ben, wou ik wel eens weten,
of iemand, die daar thuis is, wel eens gehoord heeft van „jouw kar is
toch niet aan de zijne gebonden.” Dit zei mijn moeder, als we ons b.v.
voor een of andere daad verontschuldigden, omdat een vriendje ze ook
bedreven had. De uitdrukking betekende natuurlik, dat wij door het
gedrag van een ander toch niet tot hetzelfde gedrag verplicht waren.
Dat begrepen we heel best. Maar niemand weer dacht toen bij die woorden
aan een _kar_, die aan een andere kar gebonden was. De figuurlike zin
van de uitdrukking was ons alleen bewust. Natuurlik. De woorden en
uitdrukkingen ontlenen hun betekenis voor ons aan het _gebruik_,
midden in 't leven, en niet aan schoolse verklaringen. En dat gebruik
geschiedde in dit geval, als er noch van karren noch van binden sprake
was, maar alleen van ongehoorzame kinderen, die hun overtredingen
meenden te kunnen rechtvaardigen met die hunner makkers, of van
dwingende kinderen, die hun zin wilden verkrijgen door op het voorbeeld
van andere te wijzen.

Toen ik later menige boerenkar gebonden zag achter een andere, beide
getrokken door hetzelfde paard, en die dus in al zijn bewegingen de
eerste moest volgen, toen zag ik de uitdrukking uit mijn kinderjaren
eensklaps in schitterende werkelikheid voor me. Geen vrijheid van weg of
beweging voor nummer twee. Overal waar de eerste ging, moest de twede
volgen. Daarmee was voor deze met alle vrijheid ook alle zelfstandigheid
en verantwoordelikheid verdwenen, en ik hoorde de twede kar, neen, de
twede mens, gebonden aan de eerste, zich op die gebondenheid beroepen
als op een voldoende verontschuldiging.

Nog één voorbeeld van een beeldspraak, die ik, evenmin als dit tweetal
uitdrukkingen, ooit anders hoorde, dan uit mijn moeders mond. Van een
heel voorzichtig mens heette het: „Nee, maar die gaat ook in geen mandje
melken.” Kent iemand die zegswijze? Ook deze is mij weer als kind
vertrouwd geworden door 't gebruik, zonder dat ik er ooit bij aan een
mandje dacht. Maar toen ik later eens, plotseling, in mijn verbeelding
dat mandje voor me zag, voelde ik de spottende scherts van een
boerenleven, dat meer verstand bezit en gebruikt, dan de „ontwikkelde”
stadsmensen wel denken.

Maar nu nog even naar mijn krijteksters terug. Onlangs werden we
uit onze lectuur opgeschrikt door een angstig geschreeuw van de hele
mussenwereld. We keken op, en daar zagen we een krijtekster met een mus
in zijn snavel wegvliegen. Hij zette zich op een dennetak, legde de mus
daar even neer, precies zoals een kat dat met een muis doet, pakte het
dode diertje toen weer op, en vloog ermee het bos in. We hoefden niet te
vragen, of onze Meerkol een kwade heks was. Met eigen ogen hadden we 't
gezien.

Enige ogenblikken later sjilpten de mussen er weer vrolik op los en
kwamen uit hun schuilhoekjes te voorschijn. Zouden ze er iets van
gevoeld hebben, dat een der hunnen zo eensklaps uit het land der
levenden was verdwenen? Zouden ze hem missen? Of alleen maar een
ogenblikje bang zijn geweest voor hun eigen hachje? In de mussenwereld
als in de mensenwereld, het schip zinkt in de diepte weg, en de golven
vloeien weer samen, of er niets gebeurd is. We zien geen graven, maar
alleen de zee, de eindeloze, eeuwig rusteloze zee, de zee van het
woelende, vereffenende leven. Is het zo?

       *       *       *       *       *

Op de zandgronden zijn niet alleen hei en dennen, krijteksters en
eekhoorns, er zijn ook nog mensen. Dat wordt altijd zo leuk vergeten
door de ijverige geografen en natuurvrinden. Mensen tellen niet mee. Die
bestudeer je niet. Die laat je links liggen. En dan vooral de mensen
op de zandgronden. Heten die niet „domme boeren”, even armelik aan
ontwikkeling als hun grond schraal is aan voedingsstoffen? Je mag nog
wel enige aandacht wijden aan hun rogge, boekweit en aardappelen, aan
hun knollen, spurrie en lupinen, maar aan henzelf, dat loont de moeite
niet. Ze zijn zo bekrompen.

Ja, dat heb ik ondervonden. In menige boerderij zijn we geweest, hebben
het bedrijf gadegeslagen en met de mensen gepraat, maar—heb ik het zo
goed getroffen?—in de stad heb ik bij windbuilerigheid heel wat meer
domheid en bekrompenheid aangetroffen dan bij die domme boeren.

Daar heb je Klaosjemeu. Ze is drie-en-zeventig en ongetrouwd. Wat wil
je, zal zo'n boerin anders doen dan op 't land werken en sjouwen met
varkensvoer? Klaosjemeu woont met haar zuster Mientje, een vrouw van
vijf-en-zeventig, op dezelfde boerderij, met de zoon van Mientje en
diens vrouw, en dan het dochtertje van het jonge paar, een zevenjarig
meisje. En toen we zo bij hen zaten te praten, zei Klaosjemeu: „Jao, 't
is lastig voor ons kleintje, dat die school zo ver is, want we kunnen
haar niet altijd halen en brengen, maar lezen kan ze toch.” Hoe had
ze dat dan geleerd? Twee jaar geleden had het kleine ding haar voet
gebrand. Toen moest ze een lange tijd thuis blijven liggen. Daarbij
verveelde ze zich erg. En toen had Klaosjemeu bedacht, om haar maar
lezen te leren. Hoe? Klaosjemeu wist niemendal af van methode, noch van
Bouman noch van Versluys, ook Hoogeveen's Leesplank was nooit tot haar
doorgedrongen. Maar ze kende nog het A, B, C. Dat leerde ze het kind met
de ouderwetse namen, en dan zochten ze de letters in de Bijbel op. „En
zo heeft het kind 't geleerd. En nu kan ze 't. Haal maar eens een boekje
en lees eens.”

De kleine ging weg, kwam spoedig terug met een oude Bijbel, ging op de
grond zitten, sloeg het boek open en las, waar het toevallig openviel.
't Was bij Psalm 110, een psalm met nog al heel moeilike woorden. Maar
't ging zonder haperen, en allerliefst klonk het eentonige
kinderstemmetje in de kring van volwassenen:

     Een psalm van David.

     De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit aan mijne
     rechterhand, totdat Ik uwe vijanden gezet zal hebben tot eene
     voetbank uwer voeten.

     De Heere zal den scepter uwer sterkte zenden uit Zion, zeggende:
     Heersch in het midden uwer vijanden.

     Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht, in
     heilig sieraad; uit de baarmoeder des dageraads zal u de dauw
     uwer jeugd zijn.

     De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt
     Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek.

     De Heere is aan uwe rechterhand; Hij zal koningen verslaan ten
     dage zijns toorns.

     Hij zal recht doen onder de Heidenen; Hij zal het vol doode
     lichamen maken; Hij zal verslaan dengenen, die het hoofd is over
     een groot land.

     Hij zal op den weg uit de beek drinken; daarom zal hij het hoofd
     omhoog heffen.

Ik heb de gehele psalm overgeschreven, om eens te doen zien, welke
moeilike woorden er in voorkomen. Die las het lieve kind onberispelik.
Natuurlik begreep ze de tekst niet en was er geen voordracht in haar
toon, maar daar ging het hier niet om. Hoofdzaak was: ze kon lezen, en
ze kon goed lezen. En dat volgens de methode van het A, B, C, en onder
de ongeschoolde leiding ener ruim zeventigjarige boerin. Domme boeren?

Ik beloofde, dat ik de kleine „Pim en Mien” zou sturen, en als ze die
uit had, „Ot en Sien”, en zo verder het hele rijtje. En Klaosjemeu? Ik
kon het haar niet toezeggen, maar anders kreeg ze op haar oude dag nog
de acte van onderwijzeres, honoris causa. Er zijn, vrees ik, dommer
en ongeduldiger schooljuffrouwen, die de acte bezitten krachtens een
welvolbracht eksamen en onderwijzen volgens een volmaakte methode,
menselikerwijs volmaakt als de kieswet van Van Houten. Ach, de
methode! Ik wil geen kwaad van haar zeggen, al bederft ze vaak de
onderwijzersstudie en de onderwijspraktijk. Maar de persoonlikheid van
de onderwijzer, van de onderwijzeres is toch ook nog iets. Niet waar,
domme Klaosjemeu?

„Mientje kan ook al de taofels,” zei Grootmoeder, naar wie ze genoemd
is. En inderdaad, ze kende ook al de tafels van vermenigvuldiging, en
prompt ook.

„En waar woon je?”

„Ik woon in de provincie Gelderland, in de gemeente E., in de buurtschap
T.”

Dat was Mientje haar Aardrijkskunde. Heeft ze er heus niet meer aan dan
aan het „begrip plattegrond” en het „kaartbegrip”?

       *       *       *       *       *

Maar dat lezen van „een Priester, naar de ordening van Melchizédek,” dat
is toch immers een dwaas ding? Laten we hier niet van dwaas spreken,
maar bewondering koesteren voor een oude boerin, die met geen andere
hulp dan haar oude Bijbel haar achternichtje zo ver gebracht had.
Zijzelf en de anderen hadden uit dat boek heel hun leven nog wel iets
meer gehaald—n.l. hun troost en kracht in moeilike tijden. En moeilike
tijden waren over dit boerengezin heengegaan.

Meer dan twee honderd jaren had de familie op een boerderij gewoond, van
ouder tot ouder. Toen was de boerderij met het hele landgoed, waartoe ze
behoorde, verkocht, en moesten zij een andere plaats zoeken. Maar die
was niet te vinden, uren in den omtrek niet. De oude boer leefde toen
nog, de man van Mientje. En o, meester, vertelde Mientje, wat die man
toen een strijd heeft gehad! Hij was ten ende raad. Maar, hij geleufde,
dat de Heer alles ten goede zou keren. Die zou hem niet verlaten. En
in zijn radeloosheid liep ie het huus uit, naar een eikenbosje, en
daar knielde hij neer, en daar bad hij God om voorlichting. En toen hij
opgestaan was, kwam hij bij me en zei: Vrouw, zou Veldzicht niet te koop
zijn? 't Is mogelik, zei ik. En hij ging er op af, en jao heur, 't was
te koop. En zo zitten we nou hier, al vijf jaar. Maar mijn beste man is
dood.

De tranen kwamen het oudje in de ogen, als ze over haar man sprak.
Maar, zei ze, als om haar smart te verklaren, maar 't was ook zo'n innig
goeie man en zo'n brave, vrome ziel. Door al zijn lijden heen kwam hij
steeds dichter bij den Heer. En hij heeft geleden. Ach, de stakker heeft
zo'n pijn gehad in zijn ziekte. Maar dan zong hij maar een psalm, en als
je hem dan zo hoorde zingen, ach meester, dan brak je hart. Vader, zei
ik tegen hem, wat zing je nog? Ja, zei die dan, in mijn ziel jubelt het
door al mijn pijnen heen. En wat heeft de Heere Jezus wel voor ons
geleden. En Die was zonder zonden.

In 't Diaconessenhuis te Utrecht is hij nog tweemaal geopereerd. Maar
't mocht niet baten. En daar is hij dan ook gestorven. Maar wat die man
daar nog een zegen geweest is! De andere zieken, die lang zo erg niet
waren als hij, werden door hem getroost. En dan bad hij met ze. Ja, dat
kon hij hier in huis ook zo met ons doen. 't Is altijd een voorbidder in
huis geweest, meester. En bij alles maar met God raadplegen. En daar is
hij zalig bij heengegaan.

Mientje en Klaosjemeu waren niet uitgepraat van die goede geest, die een
groot deel van haar leven haar geleid en gesterkt had. En nu wachtten ze
maar, totdat het ook hun tijd was. Dan werden ze bij hem begraven op het
kleine, stille kerkhof. Heeft meester het kerkhof al gezien? Ja, dat had
ik. Maar we zouden er nu nog eens naar toe gaan, om zijn graf te
bezoeken.

Dat deden we, enige dagen later. We dwaalden tussen de steentjes rond,
totdat we zijn zerk vonden, en daar lazen we: Hier rust Aalt v. L., oud
77 jaar. Gestorven November 1905. En daaronder: Door Lijden geheiligd.

       *       *       *       *       *

Wellicht hebben we het bij uitstek goed getroffen met onze bezoeken
bij de boeren. Maar in die eenvoudige woningen hebben we herhaaldelik
gevonden: verstand, liefde, vroomheid. En alle drie echt. Laten we
voorlopig niet meer van die domme boeren spreken en erkennen, dat de
zandgrond nog iets anders ter lering biedt dan hei en dennen en
krijteksters.



XVI. WAAR 'T SCHORT.


Het is wel een aangrijpend stuk wereldgeschiedenis[6], dat we nu
doormaken.

[6] Dit werd geschreven bij het uitbreken van den oorlog.

Maar hoe geweldig ook, nieuw is het niet.

Europa heeft meermalen over haar gehele uitgestrektheid in vuur en vlam
gestaan. En al is het waar, dat de krijg tans zoveel moordender is met
zijn volmaakte vernielingswerktuigen, daar is ook het gevolg van, dat
hij spoediger beslecht kan zijn. Gelijk overal geldt hier de wet van 't
energieverbruik: vermeerdering van spanning, vermindering van tijd. Snel
en krachtig is kort handelen. Naar menselike berekening zal de ellende
gauwer voorbij zijn: we kennen geen 80- of 30- of 7- of 4-jarige
oorlogen meer. We kennen alleen uitbarstingen als van vuurspuwende
bergen.

Wat in deze dagen evenwel bevreemdt, het is de bevreemding der mensen,
dat zulk een massale moordpartij nu nog mogelijk is bij de reeds
bereikte zedelike en verstandelike ontwikkeling.

Die bevreemding is bevreemdend, omdat ze van zulk een onverstand getuigt
bij die verstandelik ontwikkelden.

Wat baat, in de eerste plaats, verstandelike ontwikkeling, als ze niet
uitsluitend in dienst staat der zedelike ontwikkeling. Dan is ze een
kwaad te meer, daar al haar uiterst werkzame faktoren dan meehelpen, om
de moraliteit nog sneller te doen verworden. Dan vermenigvuldigt ze de
ellende op schrikbarende wijze. Terecht heeft men de duivel nooit als
een domoor getekend. Hij is de intelligentste en geslepenste diplomaat
te knap af, en verliest het alleen tegen de waarachtige onschuld.
Daarmee weet hij geen weg.

Verstandelike ontwikkeling is dus op zichzelf geen voordeel. Men zet
geen vrede kunstig in elkaar, als er geen vredegezindheid in de harten
leeft. En die is er niet, omdat er geen liefde is.

Is er geen liefde? Hebben we dan ook niet een hoge zedelike ontwikkeling
bereikt?

Het is overbodig over deze vraag veel bespiegelingen te houden: de
feiten spreken met overgrote duidelikheid. Wás er liefde, wás de
mensheid moreel hoog ontwikkeld, dan kon het kanon niet de hoogste toon
voeren in de beslechting van geschillen. Maar het feit, dat de macht bij
de moord berust, bewijst afdoende het schromelik tekort aan liefde.

Dat is ook niet anders te verwachten.

Hoe de mensen van deze tijd ook verschillend over Jezus Christus denken,
in hem Gods Zoon, een volmaakt mens of een zachtaardige dweper zien,
hieromtrent zijn de tot oordelen bevoegden het wel eens, dat in Hem de
Liefde werkelikheid was geworden.

Welnu, die vlees geworden Liefde heeft de mensheid in koelen bloede en
eigenlik met bevredigd haatgevoel aan 't kruis genageld.

Men haatte de Liefde.

De Joden wilden wel een Messias, maar een, die hen van 't juk der
Romeinen zou verlossen en dan hun koning zijn, hun aardse koning. Ze
begeerden een koninkrijk hier op aarde. Maar een Koninkrijk der hemelen,
een vrede des harten door de heerschappij der liefde, daarnaar waren ze
gans niet begerig, en ze riepen het „Kruist hem” over de volksmisleider.
Liever een moordenaar losgelaten dan deze zielenredder.

En zo dachten de Joden niet, omdat ze Joden waren, want zo denkt nog
tans de gehele Romaanse, Germaanse, Slaviese wereld onder allerlei
walgelike schijn van Christendom.

       *       *       *       *       *

Het kruis van Christus is inderdaad de morele veroordeling der menselike
natuur. Hier hebben wij, mensen, getoond, hoe veilig de Liefde op aarde
rondwandelt. En als zij weer eens van haar hemelse hoogte afdaalde, om
opnieuw reddend—doch ook richtend—onder ons rond te gaan, ze zou weer
evenzo ontvangen worden, nu niet door de Joden, maar door de Duitsers,
of de Engelsen of de Nederlanders, brave, christelike natiën. Zij zou
hier weer een kruis vinden.

Maar datzelfde kruis van Christus is tevens de morele zegepraal der,
ja óók der menselike natuur. Dat Hij, een mens, zulk een liefde tot
de mensen met zijn onbegrensd Godsvertrouwen verenigde, dat is voor de
naar verlossing uit haar zelfzucht reikhalzende ziel een hoopvol teken.
Daar is een mens geweest, een mens van gelijke bewegingen als wij,
die—door zijn zondeloosheid, dat is: door zijn heiligheid, dat is: door
zijn goddelikheid—de lof en de smaad, de kroon en het kruis der wereld
niet heeft geacht, in wien de liefde zaligheid werkte onder het
smartelikste lichamelik en geestelik lijden.

„Zie de mens,” zei Pilatus van hem.

Wanneer Pilatus nu eens in die woorden de adelbrief van ons geslacht had
uitgegeven!

Jezus Christus—_de_ mens. Hij de alleen ware mens. En wij—armzalige
verwordingen van dit type!

Dan is er geen reden tot vertwijfeling bij de zedelike mogelikheid, die
we bij dien Eenen verwerkelikt zien en wiens invloed we, ondanks alles,
toch in de loop der geschiedenis kunnen bespeuren.

Maar dan is er wel reden tot bittere smart en zelfverwijt, dat de
verwerkeliking van de hoogste aanleg in de menselike natuur zo uiterst,
uiterst langzaam gaat, en dat mede door onze schuld.

Niet de Liefde heerst, maar de Zelfzucht, en deze gebruikt de meest
barbaarse middelen, om zonder enige zachtheid of verschoning haar
zegeweg te effenen. Vernielen en vermoorden, zoals geen middeleeuwse
roverbende 't zou gedaan hebben, dat is haar christelikheid. En dat
geschiedt dan onder de godslasterende aanroeping van de zegen der
Voorzienigheid.

Doch wachten we ons, omdat het eerste binnenbreken op onzijdig gebied,
het eerste bloedvergieten van onschuldigen, nu op de zondenlijst der
Duitsers komt, onze verontwaardiging bij uitsluiting over hun hoofden
uit te storten. We zijn nog niet vergeten de verbranding van hoeve aan
hoeve, de concentratiekampen in Zuid Afrika, waar door „godvrezende”
Engelsen vrouwen en kinderen als in moordholen opeengehoopt werden. En
we weten ook, hoe in onze Oost, door de kogels onzer soldaten, dessa's
werden platgeschoten, ook vrouwen en kinderen geveld. In dit opzicht
geeft het ene beschaafde, christelike volk het andere niets toe.
Als wij in Duitslands plaats waren geweest, hadden we evenzo gedaan
en de anderen niet minder. Dit te erkennen, is niets meer dan
simpele eerlikheid en bewaart ons tenminste voor die schijnheilige
eigengerechtigheid, die in gloeiende verontwaardiging uitbreekt over...
onze eigen zonden, nu die toevallig door anderen bedreven worden en deze
daar profijt van hebben.

       *       *       *       *       *

Men kan vragen, waaraan de schrijver dezer regelen het gezag ontleent
tot zulke uitspraken. Dan behoeft hij echter met zijn antwoord niet
verlegen te staan en niet eens de geschiedboeken te raadplegen. Het
is voldoende, als hij de mensen bij hun medemensen, bij hun vrienden,
buren, stad-, stand-, landgenoten, als hij hen bij henzelf bepaalt. Vaak
hoort men beweren, dat de geschiedenis een leerschool voor 't heden is.
Het schijnt nog aannemeliker, dat omgekeerd het heden de geschiedenis
doet begrijpen, en dat op de grote gebeurtenissen in het leven der
volkeren, het licht wordt geworpen door de gebeurtenissen in 't leven
der individuen om ons heen, door de gebeurtenissen in ons eigen leven.

Treffend is in de laatste moeilike dagen uitgekomen, van welk een
eigenaardig karakter onze persoonlike liefde is. De mensen hebben zich
gehaast met—niet een buitenlandse vijand, maar hun eigen landgenoten
te bestrijden. In allerijl vergoudden en verzilverden ze hun papier,
weigerden papier te ontvangen, sloegen buitensporig levensvoorraad
in—absoluut niet denkend aan anderen. En zo deden ze tegenover hun
medeburgers. Tans, als bij een schouwburgbrand, kwam het eens aan de
dag, wat er in de menselike natuur zit: dringt de anderen maar dood,
mits wij gered worden.

Dit is precies het tegengestelde van christendom. En deze uiting van
broedermoordende zelfzucht is eigenlik nog jammerliker dan de gevoelloze
vernielingswoede op 't slagveld. Zij, die de kanonnen doen aanrukken,
wagen er ook hun eigen leven aan, terwijl de anderen heel veiligjes met
hun zilver en hun voorraad binnen de vier muren van hun bovendien nog
_lafhartig_ egoïsme blijven.

Waar aldus de liefde spreekt in eigen kring en eigen hart, behoeven we
ons nog niet verontwaardigd te tonen over een inval, die als hoogste
nadeel heeft, dat hij _ons_ in ongelegenheid brengt. Geschiedde hij
ergens ver weg, in Afghanistan b.v.; onze verontwaardiging zou slinken
met het toenemen van de afstand, d. i. met het toenemen van ons gevoel
van veiligheid. Neen, er is reden om onszelf eens goed te leren kennen,
nu de omstandigheden in ons oproepen wat er in ons is.

Zijn wij bereid tot offeren?

Dat is _de_ hoofdvraag.

Men spot vaak met die oude god der Israëlieten, die offers eiste, bloed
van stieren en rammen, en aldus verzoend moest worden.

Maar is de God der Liefde minder wreed?

Kunnen we ons een leven van liefde anders denken dan als een aanhoudend
offeren?

Wie zich aan de Liefde overgeeft en uit de volheid zijns harten
uitroept: „Zeg _gij_ wat ik doen zal,” die moet nog iets anders op
't altaar brengen dan stieren en rammen, die moet als Abraham zijn
eengeboorne, als Christus zichzelf overgeven, volkomen.

Ach, we zijn nog niet eens in staat, een beetje gerief te offeren, een
beetje ontspanning, een beetje rust. Worden we er toe verplicht, en
kunnen we het niet ontduiken, dan klagen we, of, als we 't heel ver
brengen, berusten we, zwijgend en hopend. Wáár is de innerlike blijheid
der offerende liefde?

Er is nog zo bitter weinig christendom. Ook in ons. En dáár schort het.

Het is niet nodig, hier verder over uit te weiden.

Ieder raadplege eens eerlik zijn eigen hart.

Dan zal hij zien, dat de oorzaak der tans uitgebroken ellende ook dáár
schuilt. En dat die oorzaak alleen verzwakt als dáár tenminste wordt
ingestemd met de woorden: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.

We leren altijd zo naief uit onze studieboeken „de oorzaken” der
verschillende dingen.

Maar zijn die oorzaken iets anders dan variaties van het ene
door-en-door onchristelike thema: _Ik?_ Ze zijn slechts de momentele
omlijningen der Zelfzucht, tijdelike verschijningsvormen van blijvende
krachten. En tegenover haar staat alleen: Bereidheid tot redden.

Wie hiertoe bereid is, voelt zich onder alle dreiging rustig en vredig.
Hij heeft de wereld overwonnen. Dat is zaligheid.



XVII. VREDE DOOR RECHT?


                                       „Vrede op Aarde!”

     Streng dreigde op steile rots de burcht van 't menslik recht.
     Gebouwd door Zelfzucht, hief hij koud zijn harde tinnen.
     Al wat door kracht en list de slotheer wist te winnen,
     Werd hier beschermd, en zwakke Onnozelheid geknecht.

     Een ijzren band van wet haar vrijheid aangelegd,
     Moest die misdeelde nog haar keetnen erend minnen.
     Het Recht! Het heilig Recht! Wie dorst de kamp beginnen,
     Verwaten wensend, dat die „tempel” wierd geslecht?

     Onnozel Kind, in 's werelds beestenstal geboren,
     Aan 't eind uws levens door het menslik recht gekruist,
     In u zal de aard, der Liefde godlik recht zien gloren,

     Dat vrede brengt. O Christus, zelfs door hen verguisd,
     Die in hun schone naam u heten toe te horen,
     Geen vrede aleer uw vree door wolk én wereld ruist.



INHOUD.


                                                                  Blz.

    I. Vroege tucht                                                  1

   II. In Blaricum                                                  12

  III. Een paar klachten                                            14

   IV. Over straffen                                                35

    V. Van buiten? of van binnen?                                   38

   VI. Zeg maar ja                                                  39

  VII. Groeien gaat langzaam                                        61

 VIII. Frederik Fröbel                                              64

   IX. Dood-eenvoudig                                              106

       Durven?                                                     135

    X. Wek godsdienst in het kinderhart                            148

   XI. Een moeilik ogenblik                                        158

  XII. Op en om een ringoven                                       180

 XIII. De zedelike opvoeding moet bij de volwassenen beginnen      204

  XIV. „In zijn natuur”                                            210

   XV. Van de zandgronden                                          224

  XVI. Waar 't schort                                              235

 XVII. Vrede door recht                                            243



  +-----------------------------------------------+
  |                                               |
  |        OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:           |
  |                                               |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst      |
  |  aangebracht:                                 |
  |                                               |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                  |
  |                                               |
  |  B: onder dwaasheid onverschilligheid en      |
  |  C: onder dwaasheid, onverschilligheid en     |
  |  B: de wereld een weingje beter verlaten      |
  |  C: de wereld een weinigje beter verlaten     |
  |  B: verbeterend, verlichtend versterkend      |
  |  C: verbeterend, verlichtend, versterkend     |
  |  B: in het vertreden van de _te recht_        |
  |  C: in het overtreden van de _te recht_       |
  |  B: ontwikklen tot zedelijke karakters,       |
  |  C: ontwikkelen tot zedelijke karakters,      |
  |  B: „Stoute tafel!” Geef de                   |
  |  C: „Stoute tafel! Geef de                    |
  |  B: gedaan, hoor!” Ze bijten                  |
  |  C: gedaan, hoor! Ze bijten                   |
  |  B: goud-glinsterende kabbe-beling voor       |
  |  C: goud-glinsterende kabbeling voor          |
  |  B: kind overliet. „De thuiskomst des         |
  |  C: kind overliet. De thuiskomst des          |
  |  B: handhaven. „Het is lichter—riep           |
  |  C: handhaven. „Het is lichter”—riep          |
  |  B: Koninkrijk van God,” want                 |
  |  C: Koninkrijk van God, want                  |
  |  B: alleen zij. „Toen de hertog van           |
  |  C: alleen zij. Toen de hertog van            |
  |  B: grond af weder opbouwen.”                 |
  |  C: grond af weder opbouwen.””                |
  |  B: beweging—_is de daad_!”                   |
  |  C: beweging—_is de daad_!                    |
  |  B: van het oord, die der aanschouwing        |
  |  C: van het woord, die der aanschouwing       |
  |  B: opzichte van de weerspanning eigenwijze   |
  |  C: opzichte van de weerspannig eigenwijze    |
  |  B: schelen Zo zijn ze.”                      |
  |  C: schelen. Zo zijn ze.”                     |
  |  B: „Kind, wat is er!” zei                    |
  |  C: „„Kind, wat is er!” zei                   |
  |  B: vlak bij je Op 't laatst                  |
  |  C: vlak bij je. Op 't laatst                 |
  |  B: als b.v. later Emilie werd                |
  |  C: als b.v. later Emile werd                 |
  |  B: De einge vraag is: Wilt                   |
  |  C: De enige vraag is: Wilt                   |
  |  B: mens, zonder redeneringgen, de wil        |
  |  C: mens, zonder redeneringen, de wil         |
  |  B: deze een moreele consolidatie, maar       |
  |  C: deze een morele consolidatie, maar        |
  |  B: kopsnellen en verorbenen, maar            |
  |  C: kopsnellen en verorberen, maar            |
  |  B: trappen en bliksemde ogen nodig           |
  |  C: trappen en bliksemende ogen nodig         |
  |  B: groene woud”, Dan stelde                  |
  |  C: groene woud”. Dan stelde                  |
  |  B: dat de jongen reeds 's                    |
  |  C: dat de jongens reeds 's                   |
  |  B: grauw papier beplakt, Ze dringt nu        |
  |  C: grauw papier beplakt. Ze dringt nu        |
  |  B: uren schaftijd; dat vullen                |
  |  C: uren schafttijd; dat vullen               |
  |  B: lag in zijn natuur.”                      |
  |  C: lag in zijn natuur.””                     |
  |  B: kan ze toch. Hoe had ze                   |
  |  C: kan ze toch.” Hoe had ze                  |
  |  B: verworden. Dan vermenigtvuldigt ze        |
  |  C: verworden. Dan vermenigvuldigt ze         |
  |  B: van de afstand, d..i. met het toenemen    |
  |  C: van de afstand, d. i. met het toenemen    |
  |                                               |
  +-----------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Verspreide Opstellen, I" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home