By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Verspreide Opstellen, II Author: Ligthart, Jan, 1859-1916 Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Verspreide Opstellen, II" *** +---------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn | | hernummerd en verplaatst naar het eind van de alinea met de | | verwijzing. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: | | met of zonder trema of koppelteken. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als | | _cursief_. | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | | De illustratie op blz. 67 is beschikbaar bij de html-versie | | | | Het eerste deel van 'Verspreide Opstellen' is als e-boek | | | +---------------------------------------------------------------+ VERSPREIDE OPSTELLEN VAN JAN LIGTHART. II. UITGEGEVEN VOOR HET LIGTHART-COMITÉ DOOR J. B. WOLTERS' U.M.—GRONINGEN, DEN HAAG, 1917. In deze serie zijn verschenen: JAN LIGTHART, Verspreide Opstellen, I _2e dr._ ƒ 0,70 JAN LIGTHART, Verspreide Opstellen, II - 0,70 JAN LIGTHART, In Zweden _2e dr._ - 0,95 en zullen in den loop van 1918 of 1919 verschijnen: JAN LIGTHART, Over Opvoeding, I. JAN LIGTHART, Over Opvoeding, II. JAN LIGTHART, Jeugdherinneringen. TER INLEIDING. Is er een wezenlik verschil tussen kinderen en volwassenen? Of ligt niet, wat bij de laatsten meer samengesteld verborgen en ineengestrengeld is, open en bloot bij het kind, zodat het zich in meer duidelike en sprekende trekken vertoont. Het kind is de jonge mens en menselike aandriften en neigingen openbaren zich in zijn daden en vinden in zijn woorden uitweg. De kenner van het kind wordt zo mensenkenner. Gelijk een leerling, die in zijn natuurkundeboek in enkele trekken een werktuig getekend ziet en door het schetsmatige zijn aandacht leert te bepalen bij de hoofdzaken, zo doorziet men in het kind de hoofdlijnen van het gebouw der menselike ziel. De kindervriend ontwikkelt zich tot mensenvriend, de kinderkenner tot mensenkenner. Bij Jan Ligthart is deze overgang duidelik merkbaar, en zij komt uit in het werk, dat mevrouw Ligthart in deze bundel heeft verzameld, en, dat naast enkele stukken uit _School en Leven_ ook enige bevat, die als hoofdartikel zijn verschenen in _Het Nieuws van den Dag_ met de ondertekening: Mr. Jan. Hij was in die stukken opvoeder van mensen. Wat had Jan Ligthart toch tot opvoeder gemaakt? Zeker, hij was kwekeling geweest aan een Amsterdamse school en had aan de z.g.n. stadslessen zijn opleiding tot onderwijzer ontvangen. Hij had dus wel wat over opvoeding gehoord en gelezen, ook later, toen hij voor de hoofdakte studeerde. Maar dat weten maakte hem toch geen opvoeder, kon niet het hart vormen, dat hem sierde. Wat hij had aan mensen- en levenskennis, had hij allereerst door _zelfervaring_. Deze wijze man was een kwajongen geweest, die speelde en stoeide in Amsterdams straten, en genoot van de dwaasheid der jeugd, en die, onder moeilike levensomstandigheden—(een heel brave, maar niet sterke vader kon het gezin niet op zijn maatschappelike hoogte houden en alle zorg niet weren)—welke hem niet verborgen bleven, toch het paradijs der kindsheid niet uitgedreven werd. Hij was een opgeschoten jongen geworden met verliefde en dichterlike stemmingen, peinzend over God en wereld. Hij kwam in de school, hij vond vrienden en liefde, maar verloor zijn levensbeschouwing en vast Godsgeloof, dat onderzocht werd met crities verstand. Hij werd schoolhoofd, man, vader, en het geluk klopte aan zijn deur: drie kinderen werden hem geschonken, in zijn arbeid vond hij zijn vreugde, in anderen helpen zijn zegen. Maar ook hier viel de schaduw in het licht. Hij treurde om maatschappelike kwalen en gebreken: hij was verenigingsman en maatschappelik strijder; alle bewegingen, wier roepstem hij tekent op pagina 115 en 116,—sociale werkzaamheid, vrouwenbeweging, geheelonthouding, rein leven, dierenbescherming en vegetarisme—hadden zijn sympathie, en bij hem was sympathie steeds daad en zelfgevend offer. Zijn hart kromp onder onrecht, onrecht, der natuur van het kind aangedaan in domme of liefdeloze onderwijsinstellingen, in de grote maatschappij in telkens nieuwe vorm bedreven. Zo was voor hem het leven naast genietend arbeiden strijdend worstelen. Hij hield lezingen, schreef met Scheepstra en anderen, leesboeken voor de kinderen, opvoedkundige artikelen voor hun ouders en meesters. Hij oogstte daarmee vriendelikheid, zelfs roem, in binnen- en buitenland. Twee maal deed hij een reis naar het Noorden, om er voordrachten te houden, de Koningin raadpleegde hem over de opvoeding harer dochter. Maar naast al die waardering had hij de spot te verduren van wie hem niet konden begrijpen, de onverdraagzaamheid der naijverigen, de verdraaiing van woord en gedachte door onnadenkende vluchtigheid of lasterzieke achterklap. Beurtelings had hij de vrucht en de mislukking van zijn arbeid gezien en had hij arbeidende geleerd, dat wij ons moeten beperken. De rust in maanden, dat ook hij „overrekt” scheen, schonk de gelegenheid, diep te beseffen, dat wij ons geluk moeten bouwen op andere dan uitwendige factoren. Zo was voor hem, die zo eerlik tegenover zich zelf stond, en niet alleen de verantwoordelikheid voor zijn woorden en daden, maar ook voor zijn neigingen en begeerten gevoelde, het leven zelf de school des levens geworden. Hij verstond de wereld en de andere mensen, omdat hij zichzelf verstond. En dat innerlike verstaan maakte hem allereerst tot opvoeder. Achter al dit werk schuilt, meer dan achter enige tot nu verschenen bundel des schrijvers persoonlike ervaring. Het is een bundel van zelfopenbaring, ook—van zelfopenbaring in het goede. Maar dat was de auteur zich niet, wij zijn 't ons wel bewust. Ligthart was—en dit was de twede factor, die hem opvoeder maakte—een zeldzaam goed mens. Er was een ongewone vereniging in hem van moed en zachtmoedigheid, van waarheidszin en tedere mensenliefde, van volhardende trouw en spontane ontvankelikheid voor frisse indrukken, van idealen, van optimisme en gezonde zakelikheid. Zijn moed kwam uit, als hij optrad tegen onrecht. Als jong onderwijzer bezocht hij een cursus voor de hoofdakte. Terwey, de taalleraar, kon geen rook verdragen en dus was 't roken verboden in de lokalen. Als het tóch gebeurde, kwam de concierge het verbieden. Op een keer werd de man met spot ontvangen. Toen barstte de zwakke Ligthart in verontwaardiging los en hij verweet ze allen, dat zíj, die gehoorzaamheid eisten van hun kinderen, een man hoonden, die zijn plicht deed en dat zij zelf nóch konden gehoorzamen, nóch een offer konden brengen voor hun leermeester.—Daar was een man, die dong naar een betrekking en Ligthart's voorspraak vroeg. Ik acht je geschikt, was het antwoord, maar ik acht een ander meer geschikt, en vind, dat die er meer recht op heeft. Zo was zijn woord en waarheidsliefde, steeds onbezweken in al de duizend kleine voorvallen van het leven, waarin ze geëist worden, en dikwijls moeiliker zijn te volbrengen dan bij een grote gebeurtenis. Hij was tevens zo zacht en teer. Had iemand misdreven, dan kon hij zo'n innig medelijden hebben. Hij keurde altijd de zonde af, de zondaar had hij altijd nog lief. _Blijvend._ En dat vind ik het grootste, het meest wonderbaarlike in Ligthart. Wij, zijn vrienden, hadden de volstrekte overtuiging, dat hij ons nooit zou laten schieten. Men bouwde op hem. Men zou hem, met het oog op zijn gezondheid, soms sparen, maar nimmer kon de gedachte zelfs post vatten, dat hij wel eens niet zou willen helpen, dat het hem te lastig zou worden, dat hij, in afkeer van bedreven kwaad, zich zou afwenden van de mens. Ten opzichte van zijn vriendentrouw en blijvende liefde had men het gevoel, dat men anders alleen tegenover zijn moeder heeft. En die trouw was geen sleur, was niet ontstaan uit een temperament, dat hecht aan het oude—alleen omdat het oud is. Integendeel. Ligthart was steeds open voor nieuwe dingen, bezig met nieuwe plannen voor nieuwe scholen en boeken, nieuwe kennissen en vrienden makend, door nieuwe studies zijn inzichten verrijkend. Met blijde vreugde nam hij dat nieuwe op, verwerkte het, paste het aan bij zijn kennis en zijn onderwijs. Toen hij warm was geworden voor de zaak der zending, moest hij er van verhalen, moest hij anderen opwekken, om er ook in de school van te verhalen. Toen hij het Christendom opnieuw ontdekte en veroverde—Christendom als liefdebetonende macht en niet als enig uiterlik stelsel,—moest hij ook daar van spreken. Van nog een derde combinatie sprak ik: idealisme, optimisme en gezonde zakelikheid. Ligthart hoopte en geloofde. Hij vertrouwde op het goede in de mens en hij wist het op te wekken. Tegenover zijn mildheid kon de gierige niet vrekkig blijven; waar hij hartelik was en zich gaf, kon de deftige zijn afstand niet zo bewaren, als hij gewoonlik deed. Waar hij met de kinderen joelde en jubelde en stoeide, waar hij kind was onder en met de kinderen, daar stak zijn geest anderen aan. Waar hij tijd, moeite, geduld over had, waar hij vergaf en vergat—deze man kon werkelik totáál vergeten, dat men iets kwaads tegen hem gedaan had—daar kon men zelf niet nalaten, iets van het zijne te geven, toorn en wrok als onedel te voelen. Maar dit idealisme was nuchter en zakelik. Allereerst kende hij de menselike natuur in zijn zwakheden, in zijn verdorvenheid. Hij zag ook de rechte verhoudingen. Hij wilde, dat men zich binnen de grenzen van zijn kracht, zijn kennen en kunnen zou houden: te ver reiken brengt mislukking, en smart, voor ons zelven en anderen. Hij genas, niet door mystieke voorschriften, door diepe redenering, maar door liefdevol meevoelen en practiese raad. Hij gaf zijn adviezen met het oog op het werkelike leven. Zelf een onbaatzuchtig man, die eigenlik totaal niet aan geld hechtte, dan om er goed mede te kunnen doen, pleitte hij altijd voor behoorlike levensvoorwaarden der onderwijzers. Vroegen rijke ouders hem, iemand aan te wijzen, die hun kind les zou kunnen geven, dan deed hij dit graag, maar bepaalde meteen, dat zij hun liefde voor hun kind en hun waardering van 't onderwijs zouden uitdrukken in een ruime schadeloosstelling. Graag het goede prijzend en waarderend, ontgingen hem geen fouten, en hij had een aardige manier, om iemand er aan te herinneren. Voor mijn correspondentie met hem maakte ik bijv. gebruik van briefkaarten met zijn adres er op gedrukt (in onsmakelike grove letters had een drukker mij die geleverd). Toen op een keer mijn handschrift al te onduidelik was geworden, zelfs voor zijn geduldig lezen, schreef hij mij, dat ik met mijn grote letters meer eerbied had voor de ogen van de post dan voor de zijne. Hijzelf zou trouwens de keuze der letter niet aan den drukker overgelaten hebben. Hij was verliefd op nauwkeurigheid. Elke kleinigheid had zijn belangstelling: wat hij deed, deed hij goed. Voor alles zette hij zich, gaf hij zich moeite. Een gewone felicitatie bij geboorte, huwelik, examen, wist hij toch altijd nog een persoonlik cachet te geven. Een voorbeeld. Toen Mr. J. Limburg in 's Gravenhage bij de Kamerverkiezing viel tegen den heer Ter Laan, maar daarna in Friesland werd herkozen, telegrafeerde hij een vierregelig vers, waarin o.a.: Zuid-Holland werpt hem uit, door al te links bewegen, Maar Friesland vangt hem op.... Hij hield van een woordspel.—Zo wist hij een zekere bekoorlikheid bij te zetten aan zijn practiese wenken, wist zijn diepe ernst door een goede dosis humor vriendelik te tinten. Zo was Ligthart een goed, een zeldzaam mens, en, zich zelf van zijn bizondere waarde niet bewust, gaf hij in zijn zelfopenbaringen zoveel heerliks te aanschouwen, dat hij ook daardoor een opvoeder werd. * * * * * Gegeven eenmaal zijn aanleg, maakte de levenservaring omtrent anderen opgedaan, hem tot zielszorger. Als men tot hem kwam om raad te vragen over de opvoeding van een kind, dan ontdekte hij al spoedig dat vele oorzaken van moeiten niet in het kind, maar bij de ouders lagen. Dan moest hij de ouders er wel opmerkzaam op maken, dat hun angst het kind onrustig maakte, hun ongeduldig voorwaarts dringen meer eiste, dan het kind geven kon, hun slappe wil en weke toegeeflikheid ongehoorzaamheid en brutaliteit als uitlokte en opriep. Dan kreeg hij belijdenissen, die hem een diepe blik deden slaan in de zielsnoden en het levensleed van zo menig mens. Achter schijnbare kalmte, deftige redeneringen, gewichtig en groot doen, vond hij hongerende zielen, onrustige geesten. Hij trachtte ze tot evenwicht te brengen, door ze op hun werk en hun plicht te wijzen, door ze met gezonde zin de zakelike noodwendigheden van 't leven onder 't oog te brengen. Ligtharts troost in dergelijke gevallen was een strenge, en daarom een louterende troost. Hij verbloemde de ellenden van 't leven noch gaf hoop op een smarteloze toekomst. Hij wilde, dat de wereld en zijn moeite in ons eigen innerlik overwonnen zouden worden, dat wij, boven de dingen staand, door hen ongedeerd zouden verder leven. Niet de moeilikheden ontvluchten, ze overwinnen in volhardende arbeid, dat was zijn leuze, en daarmee bemoedigde hij en sterkte hij. * * * * * Ligthart was dus ook opvoeder, raadsman, leidsman van volwassenen. Hij was het door recht van geboorte en usantie: het leven had zijn aanleg in deze richting ontwikkeld. Al vroeg, door hem een vader te schenken van sterke, zedelike beginselen, die als natuurlike vanzelfsprekendheid leefden in het gezin Ligthart, maar anderen, de schoondochters bijv. dadelik opvielen als iets bijzonder achtenswaards. Zijn moeder was de zon van zijn leven: met onbegrensde verering hing hij aan haar en zij zat portret voor het beeld der moeder, dat hij hier schetst als ideaal der vrouw.—Versterkt werd zijn aanleg door het levendige opvoedkundige denken, dat in Den Haag heerst: bij de stichting der meeste scholen, die iets nieuws probeerden in Den Haag, was hij meer of minder betrokken als bestuurslid of adviseur. Maar Ligthart mocht ook opvoeder zijn door droit de conquête: hij had zijn roem veroverd. Hij had met een zwak gestel en met een beperkte tijd, waarover anderen ook nog ruimschoots beschikten, zo heel veel tot stand gebracht, en hij, die in zijn jeugd zo zwak was, dat zijn familie vreesde, dat hij niet volwassen zou worden, dat hij als jong onderwijzer niet in een stuk van zijn huis naar school kon wandelen, doch onderweg moest rusten, wist toch nog zo wijs met zijn kracht om te gaan, dat hij 56 jaar werd. Hij was een levenskunstenaar. Hij wist zijn tijd te verdelen, hij wist arbeid en rust af te wisselen, hij wist te remmen, als 't nodig was. Hij was een virtuoos in de arbeid door deze beginselen toe te passen: alles dadelik zo goed mogelik te doen en niet te doen, wat niet in zijn aard lag. Plichtsgetrouwheid, arbeidsvreugd en bescheidenheid, bescheidenheid ook hierin, dat hij steeds medewerkers zocht: dat gaf hem de rust, dat het werk toch gedaan werd, als de kracht hem ontzinken kon. Welaan, deze man mocht in _School en Leven_, in _Het Nieuws van den Dag_ spreken tot duizenden en tienduizenden, optreden als wijsheidsleraar. Wat hij verkondigde, had hij zelf in het leven geleerd en toegepast. * * * * * Dikwijls, als ik iemand spreek, die over een ander schreef of sprak, hoor ik, in persoonlik gesprek, minder prettige dingen, „maar die zeg of schrijf je zo niet”. Ik stel er prijs op, te zeggen, dat het beeld, dat ik van de mens Ligthart ontwierp als inleiding tot deze bundel, zeer onvolledig en schetsmatig is, maar alleen in deze zin, dat mijn woorden mij vaal en grijs schijnen bij de heerlikheid van den man, die ik vijftien jaren gekend heb in allerlei betrekkingen en die ik nooit ontmoette zonder zijn diepe invloed te ondergaan. Het is mij een weemoedig en tot dankbaarheid stemmend voorrecht, deze bundel van mijn vereerde vaderlike vriend bij ons publiek in te leiden: mogen zij hem ter hand nemen met de gedachte, dat hier een mens tot hen spreekt, een ziel. * * * * * Het is Pinksteren en er was iets van Pinkstergloed in Ligthart. Vertolken wilde hij goddelik en christelik leven. Is dat nieuw? Neen, hij beweerde het niet. Misschien ging het hem als de apostel, die zeide, dat hij „dezelfde dingen” had te zeggen. Maar Ligthart bracht ze tot zijn volk en zijn tijd in zodanige vorm en zo bezield met zijn eigen persoonlikheid, dat het eeuwig menselike hier verschenen in een tijdelike concrete omlijning, die het stempelde tot eigen, fris en oorspronkelik werk. 's Graveland, Pinksteren 1917. R. C. I. ZIELSONTWAKEN. Niet het kind in de wieg kan _mensch_ heeten, ook al lacht en schreit het; niet de knaap in de schoolbank, ook al denkt en gevoelt hij, al ontwikkelt zich zijn taal met zijn geest. Eerst wanneer „bei der Leidenschaft Ruf der Jüngling erwachet, Und des Bewusztseins Blitz dämmernd die Welt ihm erhellt”, eerst dan wordt het kind _mensch_. Dan spiegelt zich alles af in zijn ziel en wekt daar tal van vragen, waarvan de knaap geen flauw vermoeden had. Wanneer het _Bewustzijn_ als een bliksemstraal te voorschijn springt uit den dommelenden, droomenden geest, en een flauw schemerlicht werpt over alles, dat zich om en in ons bevindt, dan, bij dien dageraad des zielelevens, ontvangen we pas _besef_, schoon nog zwak: besef van onzen toestand op aarde, besef van ons stoffelijk en geestelijk bestaan, besef van verwantschap onzer ziel met andere menschenzielen, besef van onze nauwe betrekking tot de omringende wereld, tot de gansche grootsche schepping, tot den bewusten of onbewusten oorsprong aller dingen, tot de werkende kracht of den scheppenden God. Bij den eenen mensch is dit ontwaken een zachte, geleidelijke overgang; langzaam, schier onmerkbaar, rijst de bleeke zon van 't zelfbewustzijn aan den donkeren, maar rustigen hemel des zielelevens; zoete melancholie murmelt het morgenlied. Bij den anderen echter gaat deze kentering gepaard met woedende stormen; hemel en aarde wankelen op hun grondvesten; alles hult zich in diepe duisternis; nergens is licht, nergens vastheid; angst, radeloosheid, wanhoop, trekken als geesten der nacht het hart binnen en heerschen daar onbeperkt, tenzij er een vriendelijke stemme, ruischend om het hoofd, met zachten klem gebiedt: „toch niet bezorgd te wezen.” Zooals bij de wisseling der seizoenen de natuur in opstand geraakt en de voorjaarszon door bliksemstralen en donderslagen wordt aangekondigd, zoo voeren bij de voornaamste wisseling der levenstijdperken vaak allerlei machten een geweldigen strijd in de ziel.—Herhaaldelijk lezen we in den Bijbel, dat aarde en hemel in beroering zijn, dat alle elementen in onderlingen kamp zijn losgebroken, wanneer de God des Hemels zich aan de Aarde vertoont, wanneer het Licht der Schepping door de wolken breekt, die Hemel en Aarde scheiden. Maar evenzeer herhaaldelijk, neen duizend en duizenden malen zien we in de harten onzer medemenschen, dat ook dáár de chaos schijnt weer te keeren, wanneer de goddelijke vonk van 't zelfbewustzijn als uit de krachtige aanraking van den geest met de wereld ontspringt en schittert door de nevelen der kinderlijke droomwereld. Onder barensweeën wordt de mensch „wederom geboren.” Daar zijn er ook, die van dit alles niets verstaan. Misschien..... zijn deze de „normale”, de gezonde menschennaturen. Misschien ook zijn ze de gelukkigste, doch, in ieder geval, de _grootste_ zijn ze niet. De hoogste aristocratie des geestes heeft in den strijd, dikwijls tot stervens toe gewond, den ridderslag ontvangen. II. VERTROUWEN. Laatst ontving ik een brief van een jonggehuwde vrouw, die haar eersteling verwachtte. Maar 't was geen brief vol blijde hoop. Er lag nu reeds een schaduw over dat toekomstig geluk. Er was twijfel aan eigen geschiktheid voor de verantwoordelijke taak van het moeder-zijn. „Zal ik ooit in staat blijken, het teere wezentje, dat straks in mijn armen ligt, op te voeden tot een braaf en gelukkig mensch?” Die zorg drukte de blijdschap der zoete verwachting neer. „Het lijkt me zoo uiterst moeilijk, een kind naar behooren op te voeden. En toch, dit is immers onze dure plicht, waar wij dat nieuwe schepseltje in 't aanzijn hebben geroepen?” Toen heb ik de schrijfster geantwoord, dat ze blijkbaar veel te veel waarde hechtte aan haar eigen beteekenis, aan haar eigen invloed, aan de middelen eener weloverdachte, beginselvaste opvoeding, en te weinig vertrouwen had in het kindje, dat ze nog krijgen moest. Niet dat ik haar zorgeloosheid toewenschte, maar wel de onbezorgdheid, die vrucht is van geloof en vertrouwen. Er is in tijden als de onze, waarin op allerlei gebied het redeneerend verstand heerschappij wil voeren, te weinig geloof. Ik bedoel niet: geloof in een of andere theologische of politieke of oeconomische leerstelling. Aan dàt geloof is waarlijk geen gebrek. Ook niet aan het geloof in paedagogische dogma's. Hooren we niet dagelijks en uurlijks bij allerlei principes en grondstellingen zweren? Maar geloof in den zin van _vertrouwen_. In ieder kind bloeit, stil verborgen, een wonderbloem. Terwijl uw zuigeling daar in de wieg ligt—zoo'n lekkere dikkert!—ontkiemt en wast daarbinnen iets heel teers en fijns. Ge ziet er aanvankelijk nog niets van. En zelfs kan het jaren duren, eer het zich aan U, eer het zich aan zichzelf openbaart. Maar toch is het er, reeds van den beginne af. Want als het er niet was, vanwaar zou het dan later komen? Dat is het persoonlijke, het eigene, het individueele, het eenig hem toebehoorende, ja _dat is uw kind_. Niet het lichaampje, dat door u met zooveel zorg wordt gereinigd en gevoed, niet het verstand, dat door u met zooveel kennis wordt opgebouwd—neen, uw kind is geen samenstel van stof of van begrippen. Wie daarop bouwt, komt tenslotte bedrogen uit. Want de stof is zelfzuchtig, en begrippen zijn hard en koud. Maar in die stof, en als onzichtbare heerscheres over die begrippen, leeft en werkt de _ikheid_, de niet te omschrijven onbekende, de ziel. Zij alleen is uw kind. En haar kunt ge vervangen noch veranderen. Integendeel, zij zal alles beschouwen en wijzigen naar de bizondere eigenschappen van haar aard. Doch ge kunt op haar vertrouwen. En ge móét op haar vertrouwen. Als ergens in het mensch-zijn zich iets van de Godheid doet bespeuren, dan is het daar. Toen De Genestet een leelijk trekje ontdekt had in het hart van zijn lieveling, maakte hij zich daar bekommerd over, en zon op allerlei middelen, om dat kwaad te bestrijden. Maar zijn wijsheid schoot te kort. Toen bad hij, en wachtte. En zie—„'t hooghartig zondaresje” kwam uit zichzelve tot hem, „nederig en klein.” Wie had dat wonder bewerkt? Niet de paedagogische middelen van den vader. Doch zelf getuigde deze: „Meest werkt de _macht ten goede_, door God in 't hart gelegd.” Vertrouw op die macht ten goede. * * * * * Daar zit ge op een avond bij de wieg van uw eersteling. De ademhaling van het slapend kleintje gaat zoo rustig. Met een kleurtje op de wangen ligt het daar. En in uw eigen ziel is de vrede, die van dit blozend koontje straalt en uit die blonde lokjes licht. Wat zalig gevoel! Geen zorg voor de toekomst kwelt u, geen besef van eigen onvolmaaktheid drukt u neer. Ge denkt er wel niet aan, maar de overtuiging leeft toch in u, dat menschelijke wijsheid vaak het wonderbloempje der kinderziel doet welken, menschelijke wijsheid, die zoo vaak dwaas ingrijpen is in het stille werk Gods. Ge vat uw taak wel ernstig op, maar verwacht niet _alle_ heil, zelfs niet het _meeste_ heil van uw middelen. Er is vertrouwen in u gekomen, vertrouwen in de _macht ten goede_, thans reeds werkend in dat jonge zieltje. En zwijgend geeft ge u over aan de weldadige kalmte van dat stille vertrouwen. III. DE TWEEDE. Er was eens een vrouw, die nooit den zin van haar man deed. Men zal zoo zeggen: Dat is zoo'n bijzonderheid niet, zulke vrouwen zijn er meer. En zelfs zijn er mannen, die nooit den zin van hun vrouw doen. Maar zoo bedoel ik het niet. Ik wilde zeggen, dat die vrouw _altijd_ den zin van haar man deed. En ongedwongen, met haar volle hart. Echter niet, dan nadat ze eerst drie minuten haar eigen zin had gedaan. Haar eerste opwelling en haar eerste woord was steeds: „Hè neen!” Maar dan volgde bijna geregeld, na een heel kort poosje, de tweede opwelling en het tweede woord: „Nu ja dan maar!” „Vrouw, willen we een uurtje gaan wandelen?” „Hè neen!” De weigerverzuchting was begrijpelijk. De man was klaar met zijn werk en had wandellust. Maar de vrouw moest nog even wat in orde brengen en wou dan juist, moede van het gedribbel, een oogenblikje rustig gaan zitten, de krant inkijken. Hij wou zich wat bewegen. Zij eens even bekomen. De man was echter een wijze. Sommigen zeggen: een slimmerd. Hij klaagde niet, dat zijn vrouw „ook nooit” instemde met zijn voorstellen. Hij dreigde niet, dat hij dan „in vredesnaam” maar alleen zou gaan. Hij zweeg. En drie minuten later hoorde hij: „Nu, wil je graag? Laten we dan maar gaan!” Hij had op de tweede opwelling vertrouwd, en niet te vergeefs. Zóó sterk en zóó zeker, dat hij nu zelfs grootmoedig dorst worden: „Neen, neen, als jij moe bent en liever thuisblijft...” Doch niettemin liep hij al naar den kapstok en greep reeds naar zijn hoed. Die grootmoedigheid der mannen beperkt zich, gelijk we weten, tot het bewaren van den edelen schijn. Daarmee hebben ze hun offers aan de zelfverloochening gebracht. En spoedig wandelden man en vrouw samen buiten, hij een en al ontspanning, zij niet zonder inspanning. Toch durfde de edele huichelaar nog vragen, of ze 't nu niet heerlijk vond en of hij niet goed had gedaan, met haar uit huis te jagen. Want gelijk we andermaal weten, mannen willen niet alleen hun zin, ze willen ook gelijk hebben. De vrouw gaf hem gelijk. Nu ze eenmaal over de eerste opwelling heen was en de tweede had opgevolgd, viel het haar gemakkelijk op dien weg verder te gaan. De moeilijkheid bestond voor haar niet in de opoffering—offeren is het ademhalen der vrouwelijke natuur—maar in het maken van de onverwachte wending. En dit is toch ook begrijpelijk. Wij allen leven onder zekere invloeden, ervaren daarbij bepaalde stemmingen, ontwikkelen in harmonie daarmee bepaalde gedachtengangen, vormen min of meer bewust onze bepaalde plannen voor de allernaaste toekomst, en zitten dan midden in een vrij samengestelde constructie van innerlijk leven. Ons denken, gevoelen, willen, fantaseeren maakt een bepaalde kaleidoscopische figuur, en als iemand, door zijn ingrijpen, daarvan een andere figuur wil maken, is het noodig, dat de cylinder van onze psyche een halven draai wentelt. Dat nu valt ons niet altijd licht. Het brengt ons uit ons doen. En het kost ons dientengevolge eenige minuten van bezinning en zelfoverwinning, eer we er toe komen. Vandaar het verzet van zoo menige „eerste opwelling”. En wijs is de man, doch ook de vrouw, die op de tweede wacht. * * * * * Het niet-aanstonds voldoen aan iemands wil, zelfs het niet-onmiddellijk gehoorzamen van kinderen en ondergeschikten, behoeft volstrekt niet tegen hen te getuigen. Integendeel—het kan juist bewijzen, dat ze zich met hun heele hart aan hun werk hebben gegeven, zoodat ze daaraan met tallooze draden verbonden zijn. Los te zijn van zijn taak is een twijfelachtige deugd, ook al is het geriefelijk als iemand zich daardoor snel richten kan naar onze wisselende bevelen. Beter is het, aldus één te zijn met zijn arbeid, dat het verband maar niet zonder inspanning verbroken wordt. We wachten liever op de tweede opwelling van een ernstig werker, die zich in zijn arbeid verliest, dan gediend te worden door mechanische onverschilligheid. Er is echter nog een ander gebied, waar de tweede opwelling van veel ernstiger beteekenis is, waar de eerste onwil niet voortkomt uit wat meermalen een deugd mag heeten, maar uit den donkeren afgrond eener booze natuur; niet als het antwoord der vasthoudendheid op een vraag of een gebod, maar als de spontane reactie op de prikkels van 't leven. Daar is die onwil dan ook eigenlijk niet _onwil_, maar slechte wil. Leelijke neigingen kronkelen als giftige slangen in de diepte van menig menschengemoed. Zinnelijke lusten doen begeeren naar het verbodene. Nijd en gierigheid willen den ondergang van een medemensch. We verfoeien onszelf om de ontzettende opborrelingen onzer innerlijke boosheid. Het recht van den rijke, de reinheid der onschuldige, de roem van den begaafde—ze bestaan niet voor de laaghartige verlangens onzer onbeheerschte zelfzucht. Dat recht wordt verkracht, die reinheid besmet, die roem belasterd, door duizenden en nogmaals duizenden eerlijke, brave, edele naturen, in de eerste opwelling van hun zondig hart. Hoe zou de wereld er uitzien, wanneer eens plotseling openbaar werd het verborgen leven der ongeremde begeerten. En hoe, wanneer deze aanstonds in daden werden verwezenlijkt! Er zijn maar weinige begenadigden, die, als eenmaal Hij, naar wien de christenheid zich noemt, onbekommerd kunnen leven naar de eerste aanwijzingen van al hun neigingen. Dat was een leven uit God. Uit deze bron der heiligheid kon niets onheiligs voortvloeien. Wij, overigen, mogen al dankbaar zijn, wanneer we nu en dan eens gehoor mogen geven aan een eerste opwelling. Meestal moeten we haar in bedwang houden, met geweld terugduwen, en een oogenblik, doch soms ook uren en dagen, wachten, totdat de tweede, en in haar ons beter ik, is doorgebroken. Ons beter ik, dat wellicht juister ons verbeterd ik kon heeten. Immers, het is de vrucht der zedelijke, der christelijke opvoeding, die zich in deze correctie onzer natuurlijke aandriften openbaart. Het is raadzaam voor onszelf niet maar onnadenkend naar eerste opwelling te oordeelen of te handelen, doch 't is niet minder plicht onze medemenschen niet maar aanstonds te schatten naar hun onvoorbereid doen en hen te houden aan hun rasse uitspraken. Menigeen is veel beter dan hij schijnt, en veel zachter dan hij oordeelt. Deze uitingen vertegenwoordigen niet zijn geheele persoonlijkheid. Er werken ook andere elementen in hem. Gun ze den tijd naar buiten te komen en schort uw oordeel op. Het is een der groote schaduwzijden van onze haastige polemieken in vergadering en dagblad, dat zij den strijd doen voeren tusschen de ongezuiverde machten der eerste opwellingen. Hoeveel mooier en edeler kon het karakter van ons huiselijk en maatschappelijk leven worden, als bezonnenheid haar louterende werking had verricht. In Engelsch-Indië leefde eens een grijze weldoener, die als een heilige werd vereerd. Op zekeren dag begaf zich een jongeling tot hem en vroeg: Wat moet ik toch doen, om heilig te worden zooals gij? Toen opende de oude zijn levensboek voor het eerbiedig oog van den jongere, en daarin stonden te lezen de verachtelijkste en laaghartigste misdaden. „Dat heb ik alles misdreven,” zei de heilige man. „Zoo door en door zondig is mijn hart.” De jongeling sidderde, alsof hij een adder had aangeraakt. „Maar”, ging de grijsaard voort, „ik heb het alleen misdreven in gedachten. Het waren mijn eerste opwellingen. Ik heb die echter telkens weer laten wegzinken in den onreinen poel, waaruit ze waren voortgekomen. En daarna schonk God mij de kracht Zijn wil te volbrengen.” De jongeling ging heen. Nu wist hij het: men wordt geen heilige, dan door zelfbeheersching, loutering gehoorzaamheid. En waar de eerste opwelling ons verraderlijk verrast, zij alle zedelijke kracht geconcentreerd op—de tweede. IV. DE MOEDER.[1] [1] Overgenomen uit: „De Vrouw, de vrouwenbeweging en het vrouwenvraagstuk”. Ingenaaid ƒ 9,60, gebonden ƒ 12,50. Uitgave van de Uitgevers-Maatschappij „Elsevier”, Amsterdam. Terwijl ik dit schrijf, staat er een portret naast me. Het is van een 72-jarige vrouw. De aanwezigheid van dit portret is geen uitzondering, want altijd, wanneer ik schrijf, is het bij me. Maar even heb ik op te zien, en het ziet mij aan, vriendelijk zacht, berustend en bemoedigend. Ook des nachts is het in mijn onmiddellijke nabijheid. Nauwelijks word ik 's morgens wakker, of die oogen zeggen mij goeden morgen. Eens, ruim tien jaar geleden, moest ik voor gezondheid een halfjaar naar buiten. Mijn vrouw was bij me. Maar zij ook, de vriendelijke oude. In slapelooze nachten was ook zij een stille troosteres, die opwekte met hoop en vertrouwen. Zij liet haar gansche verleden tot mij spreken: een verhaal van toewijding, smart, vertwijfeling, trouw, strijd, zege. Nooit gaan we sedert op reis, of zij gaat mee. Het is ons zoo vreemd, als zij alleen achterblijft. En we zouden het stellig niet zoo rustig vinden, als zij niet alles met ons meemaakte. Eén ding spijt ons slechts: dat zij van haar aanwezigheid niet zoo kan genieten als wij, dat aan dit stukje papier elke bewustheid ontbreekt. Wat zou ze zich menigmaal verheugen! Maar toch ook: wat zou ze zich menigmaal bedroeven! En bovenal: wat zou ze zich vaak bekommerd maken over haar kinderen! Neen, het is goed, dat zij geen besef heeft van het haar omringende leven. Het is genoeg, dat _wij_ ervaren den invloed, die nog nu van haar beeld uitgaat en die hieraan door haar leven verzekerd is. Hoe is het aan dit leven gelukt, aldus het graf te overwinnen? Simpel door moeder te zijn, niet anders dan moeder. Het is zoo eenvoudig. Duizenden en millioenen vrouwen hebben die levenstaak en daarin dezelfde macht. Maar of iedere moeder zich goed van haar taak kwijt? Er zijn er, die liever concerten aanhooren dan 't gebabbel hunner kinderen, liever een mooi boek lezen dan een kinderhart. Er zijn er, die aanstonds moe worden als haar kind veel te vertellen heeft, maar gansche middagen kunnen luisteren naar de verhalen van vriendinnen. Er zijn er, die de moedertaak eigenlijk niet voldoende vinden om een vrouwenleven te vullen en niet naast maar boven de verzorging der kinderen hun meesten en besten tijd geven aan geldverdienen, kunst of wetenschappelijk werk. Dan wordt de moedertaak grootendeels overgedragen aan gehuurde vreemden en verliest daarmee, wat haar juist zoo'n stillen, duurzamen, krachtigen invloed geeft: het moederlijke. Men behoeft niet te verwachten, dat in zulke gevallen moeders portret nog een menschenleeftijd na haar dood aan de volwassen kinderen tot steun en opwekking kan wezen. Moeder leeft niet _na_ haar sterven, omdat ze als moeder eigenlijk ook niet geleefd heeft _voor_ haar sterven. * * * * * Het is nu eenmaal zoo: de vrouw wordt niet moeder door het voortbrengen van kinderen, maar alleen door zich aan die kinderen te geven en blijde toe te laten, dat de kinderen zich aan haar geven. Wie oog heeft voor de schoonheid en de redelijkheid der natuur, moet wel steeds met bewondering zien naar een zuigend kind aan de moederborst. Ik weet in geen enkel beeld of feit de verhouding tusschen moeder en kind mooier en juister uit te drukken. Het kind moet gevoed worden. Hoe eenvoudig, en toch hoe wondervol, dat het kind zelf, alleen door het feit van zijn geboorte, de moederborst doet zwellen, de melkklieren in werking stelt. De borst groeit uit in zulk een vorm, dat ze als 't ware naar het kind heen trekt, en de kleine vlijt zich zoo gemakkelijk in moeders arm, bij het warme, zachte lichaam, en zuigt. Hoe is het mogelijk, dat moeders, anders dan in nood, in de plaats van haar malsche, warme, mildvloeiende natuurbronnen de harde, koude flesch hebben geschoven. Dat is reeds afstand doen van de moedertaak. Voor niets ter wereld had de vrouw ooit de natuur moeten verloochenen, hààr natuur, en haar voor de kinderen, en alleen voor de kinderen gevormde borst mogen vervangen door een flesch met een speen. Zooals de moedermelk vanzelf komt met het kind, zoo worden in het moederhart ook allerlei sentimenten wakker, die slechts gewacht hebben op de eerste kinderkreten. Een drang tot verzorgen, tot koesteren openbaart zich, waaraan de jonge moeder slechts heeft te gehoorzamen, om aanstonds tusschen de kleine en haar het verbroken stoffelijke contact geestelijk te herstellen. Er zijn moeders, die het eigenlijk zonde van haar gaven en talenten achten, haar zuigelingen te verzorgen. Die kleine wezentjes voeden, reinigen, wasschen, dat kan een ander even goed en misschien nog beter; den tijd en de kracht daaraan besteed, kan moeder vruchtbaarder gebruiken door te schilderen, te musiceeren, te studeeren, geld te verdienen. Die kindertjes merken toch niet, wie ze behandelt. En later, als het geestelijk leven ontwikkeld moet worden, is het voor moeder vroeg genoeg om op te treden. Maar wie zoo redeneeren, hebben het mis. Dat zegt reeds haar eigen moederinstinct, dat haar, ondanks al die schijnware motieven, naar het kind heen drijft. Een moeder, die haar zuigeling aan vreemden toevertrouwt, om zelf „nuttiger” dingen te doen, verloochent haar innigst wezen. Zij voelt dit heel goed, maar laat zich van den weg brengen door eenzijdig geredeneer. Wie het kind wascht, wie het schoone luiers omdoet, wie het voedt, geeft middelerwijl ook haar gansche persoonlijkheid. In hààr handen, in hààr stem, in de wijze waarop zij het kind hanteert, toespreekt, aankijkt, leeft hààr geest, hààr gemoed, hààr liefde. Zoo weeft ze in haar woorden, in haar liedjes, in haar manieren, in haar geheele zijn en doen een breede verbinding tusschen het kind en haar, een onzichtbare navelstreng, waardoor haar geestelijk leven het kind toevloeit. In het eerste jaar, reeds in de eerste maanden en weken, begint de moedertaak, omdat dan de moederinvloed begint. En wie dit tijdperk niet telt is als de man, die de gletscherbeekjes van geen belang acht voor de rivier, omdat je in die ondiepe, water-arme dingetjes toch niet varen kunt. * * * * * Een moeder in de huiskamer te midden van een kring kinderen van verschillenden leeftijd is een compleet landsbestuur: vereenigde wetgevende en uitvoerende macht. En dan is ze nog veel meer. Eigenlijk ken ik maar één beeld, dat haar beteekenis juist weergeeft: zij is de zon van dit kleine wereldje. Het is niet noodig, dat ze zich aanhoudend met de kinderen bemoeit. De zon staat stil en straalt. Zoo kan moeder rustig op haar plaatsje zitten en door haar tegenwoordigheid licht en warmte brengen in de huiskamer-atmosfeer. Daarbij groeien de kinderen verstandelijk, maar vooral zedelijk. Moeder preekt niet. Ze verbiedt weinig. Ze geeft het voorbeeld van welwillendheid, inschikkelijkheid, opoffering, werkzaamheid. Ze stemt aldus het veelsnarig instrument van het huisgezin. En bij die stille muziek geniet vader. En onder haar invloed komen ook de dienstboden. Ik kan me niet voorstellen, hoe men speciaal de huismoeder een sloof kan noemen en haar taak als iets minderwaardigs beschouwen. Zeker, het werk kan haar wel eens over 't hoofd loopen, maar dat overkomt den man ook, hetzij hij minister is, journalist, koopman of predikant. Wie heeft echter zijn dagtaak te verrichten in een kring, die zoo rechtstreeks zijn sympathie heeft, als de moeder? Elk lid van 't gezin behoort haar als 't ware toe, is een deel van haar zelf. Zij drijft altijd „eigen zaken”. En die zaken zijn van een opwekkende verscheidenheid. Vervelend? Het huismoederbestaan vervelend en eentonig? Haar leven, altijd zoo binnen vier muren bekrompen? Maar ieder kind brengt toch zijn eigen aard mee en daarin zijn eigen behoeften? Een gezin van vier kinderen is al een rijkdom aan verscheidenheid, voldoende om een geest bezig te houden en dag aan dag met nieuwe toestanden en verhoudingen en problemen te boeien. Telkens onder 't opgroeien der kinderen komen er in dezen kleinen levenden caleidoscoop andere figuren te voorschijn, en eer kan men zeggen, dat het moeder wel eens te machtig wordt, alweer opnieuw raad te schaffen en oplossing te bewerken, dan dat ze verdrogen zou door de doodende eenvormigheid van een uurwerkarbeid. Elk kind brengt zijn eigen aard mee en vraagt dienovereenkomstig zijn eigen behandeling. Vergelijk daarmee het administratieve werk van menige „zelfstandige” vrouw, die „zich zelf” kan wezen in een „onafhankelijke” positie buitenshuis. Niemand zal ontkennen, dat ook deze arbeid geestverfrisschend _kan_ wezen, maar moet daartegenover de taak der huismoeder geestdoodend zijn? Moeilijk zal men, vrees ik, een arbeidsveld voor de vrouw vinden, dat zoo alle gaven van geest en gemoed vordert en ontwikkelt, als het terrein der huiskamer. De kinderen worden opgevoed door moeder, maar juist hierdoor groeit moeder zelf uit, ontplooit zij zich. Onze eigenschappen komen alleen te voorschijn, als ze door het leven worden opgeroepen, en slechts in de practijk kunnen zij gesterkt en gelouterd worden. Aldus wordt het individu een persoonlijkheid. En den besten kans op vorming van eigen leven hebben zij, die dagelijks met anderen hebben te verkeeren bij heel vertrouwelijken omgang. In dit opzicht is de moeder zeker buitengewoon begunstigd. Hoe men ooit zulk een positie als iets minderwaardigs kan beschouwen, is mij een raadsel. * * * * * „Als ik uit de kleine kinderen ben, krijg ik wat meer tijd,” meent menige huismoeder. Ik hoop voor haar, dat ze ongelijk heeft. En waar alles naar behooren gaat, zal de toekomst haar ook in 't ongelijk stellen. De kinderen worden grooter, maar kunnen moeder nog niet missen. Ze raadplegen haar bij hoeden en japonnen, bij boorden en dassen. „Moeder, hoe vindt u, dat die das staat?” vraagt de 18-jarige jongen, die tien minuten lang voor den spiegel heeft gestaan en tenslotte zekerheid wil hebben door moeders oordeel. Moeder heeft haar jongen altijd vrij gelaten in zijn eigen smaak, zich nooit tusschen haar zoon en zijn das geplaatst—gelijk ze zich ook nooit tusschen hem en zijn meisje zal dringen: _hij_ moet het weten—maar hiervan is 't gevolg juist, dat de jongen geen rust heeft, eer hij moeders meening heeft ingewonnen, haar uitspraak heeft vernomen, en zijn vrijheid geniet in het handelen naar moeders hartewensch. Had zij geboden, hij had zich verzet. Nu zij, liefdevol meelevend, vrij heeft gelaten, voelt hij zich aan haar gebonden. Het gevolg is, zeiden we, dat de jongen geen rust heeft, eer hij moeders meening heeft ingewonnen. En hieruit blijkt, dat ook moeder geen rust krijgt bij 't opgroeien van haar kroost. „Als ik uit de kleine kinderen ben.....” Jawel, maar een rechtgeaarde moeder komt _uit_ de kleine kinderen, om _in_ de groote kinderen te zitten. En hebben de kleine haar handen gebonden—„handenbindertjes” noemt ons volk aardig dat onbeholpen grut—de groote binden haar hoofd en hart, waar ze bij alles moeders raad en belangstelling behoeven. Een mooi gezicht is een jonge moeder met een kind aan de borst. Niet minder mooi, de huisvrouw te midden van een kinderschaar. Dat kleine goed scharrelt wel overal rond, maar als kuikens om de klokhen. Nauwelijks dreigt er eenig gevaar, van welken aard ook, of ze zoeken veiligheid onder moeders vleugels. Maar van een eigenaardig schoon, onopgemerkt door de oppervlakkigheid, doch verrukkelijk voor scherpziende belangstelling, is de verhouding tusschen de half- en heel-volwassen kinderen en de moeder. Er is een bizonder humoristisch element in deze verhouding, dat een glimlach wekt en tegelijk ontroert. Zij—de moeder—kan tegen dat groote goed niet meer op. Die jongens, die meisjes, ze zijn lichamelijk en geestelijk zoo ontwikkeld. De baard ontspruit, de boezem zwelt. Ze heeten in de buitenwereld heeren en dames. En ze zijn ook zoo knap. In wis- en natuurkunde zweven ze als in vliegmachines onzichtbaar hoog boven moeders hoofd, ver uit haar horizon. „Neen, Moeder, daar weet U nu heelemaal niets van.” En moeder berust daarin met gelatenheid. Over de nieuwste boeken in de wereldliteratuur hebben ze haar oordeel. „Neen, Moeder, heusch, dààrin bent U een beetje ouderwetsch.” En ze zijn ook in maatschappelijke vraagstukken veel dieper doorgedrongen, dan moeder, die er eigenlijk nooit in doorgedrongen is, omdat ze nooit een leeraar heeft gehad, die zijn sociaal-politieke inzichten ontwikkelde voor zijn onrijpe leerlingen. Ze zijn in alle opzichten moeder de baas: in lichaamskracht, in kennis, in ontwikkeling, in inzicht. En moeder denkt er het hare van: die zelfoverschatting is eigen aan dien leeftijd, kom, laat ieder de dwaasheid van zijn jaren genieten. Doch zie nu, als die krachtige, verstandige, inzichtvolle zelfstandigheden in moeilijkheid komen, in zeer reëele moeilijkheid. Dan draaien ze om moeder heen, dan zijn ze onrustig, dan verliezen ze die sterk gevoelde zekerheid, en zijn weer de afhankelijke kinderen van ouds. Bij moeder schreien ze hun nooden uit, bij haar zoeken ze troost en voorlichting, al hun zelfstandigheid lost op, waar die met een verantwoordelijkheid gepaard gaat, die het onervaren hart niet dragen kan. Het is zoo gemakkelijk te redeneeren, te oordeelen, te veroordeelen, te phantaseeren, en zoo uiterst moeilijk te leven. In het redeneeren en phantaseeren, in het oordeelen en veroordeelen, zijn ze moeder verreweg de meerdere, maar als het op leven aankomt, als de problemen niet aan het hoofd of de phantasie, doch aan de daad oplossing vragen, dan moet moeder er bij komen, de onmisbare, en uit den nood helpen. Dat is het humoristische in deze verhouding, dat de waanwijze zelfstandigheid om uitredding drentelt om de bescheiden hulpvaardigheid en, na de verlossing, straks toch weer in haar zelfoverschatting vervalt. Ach, wat hebben juist die ouderen moeder nog dringend noodig! * * * * * Een moeder is een wezen, dat alle waardeering verdient en zich goedig moet laten welgevallen, dat alle waardeering haar onthouden wordt. Haar invloed is zoo weinig tastbaar en meetbaar, dat hij der grove zelfzucht ontgaat. Maar 't is een moeder niet om waardeering te doen, 't is haar alleen te doen om moeder te zijn naar den drang van haar instinct. En ook alleen dan heeft zij succes. Principiëel kan niemand moeder zijn. Men is het krachtens natuur en aanleg. Eén der kenmerken der moeder is toewijding, zelfverloochening. Eigenlijk drukt dit laatste woord nog niet zuiver de bedoelde eigenschap uit. Het doet nog denken aan opzet, bewustheid, inspanning. Een moeder behoeft haar zelf niet te verloochenen, omdat ze geen zelf heeft. „Al mijn égoïsme zijt gij,” laat Hildebrand iemand zeggen. Dat is Moedertaal. Een moeder bestaat niet, alleen haar kinderen bestaan, en gelijk haar borst voedingsbron werd voor den zuigeling, werd dit heel haar bestaan levenslang voor de kinderen. Haar wezen is wijden. Zóó is de Moeder. En waar zij zoo is, behoeft zij zich nooit bekommerd te maken over paedagogiek. Zij brengt paedagogiek voort. Die vloeit uit haar toegewijd leven. Die roept het kind in haar wakker als moedermelk. De mannen der wetenschap gaan tot haar en zien haar de paedagogiek af, die zij, onbewust van haar gave, zoo maar als levensrealiteit uitstroomt. Maar dit geschiedt alleen, als zij waarlijk moeder is. Want er zijn ook veel onechte moeders, nog veel meer dan „onechte” kinderen. Die willen leven voor zichzelf, ja, begeeren dat de kinderen voor haar leven, alsof de zuigeling moeder moest worden. Dit zijn echter geen moeders, alleen voortbrengsters van kinderen. De echte moeder zorgt altijd voor haar kinderen, zelfs nog na haar dood. Een zeer goede vriendin schreef mij over de onoverkomelijke moeilijkheden, om in haar armoede een nieuwe woning te huren; woordelijk stond in dien brief na het droeve verslag van alle vergeefsche pogingen: „Verleden week was ik wanhopend, tot ik op een nacht met Moeder bezig was en ik haar hoorde zeggen: „Kind, verlies den moed maar niet, je komt er wel weer door.” En toen ik den volgenden dag er op uit trok, vond ik een woning.” Voor de volkomen waarheid hiervan sta ik in, want die vriendin was mijn zuster, en haar moeder de mijne. Haar brief—zij weet het zelf niet—heb ik bewaard als een schitterend bewijsstuk van wat een echte moeder vermag, en wanneer ik dit citaat hier aan de openbaarheid prijs geef, het is—opdat het alle moeders zal overtuigen van haar buitengewone beteekenis voor de kinderen, en opwekken tot de heerlijke, gezegende taak, goede Moeders te zijn. V. HEBT GE IETS VOOR UW KIND OVER? Maar dát is een krenkende vraag. Zou een moeder, een Moeder, niets over hebben voor haar kind? De vraag moge krenkend zijn, misplaatst is ze niet. Er zijn toch moeders, die voor haar kind niet eens het zoogen over hebben. Dat bindt haar te veel. Dat maakt haar ook niet mooier. En dus nemen ze een min. Kan 't minder? Moeders, die niet eens de melk willen geven aan 't kind, dat door zijn komst die melk heeft doen vloeien, dat die melk voor zichzelf heeft bereid. Moeders alzoo, die het kind zijn rechtmatig eigendom onthouden. Stel u eens voor, dat een Vader het kapitaal, dat zijn kind van een familielid geërfd heeft, niet ten bate van zijn kind beheert, maar verdonkeremaant. Maar die Vader besteelt zijn kind immers en is strafbaar voor de Wet? Juist. En de Moeder, die de voedselbron, door de nieuwgeborene geopend als _zijn_ voedselbron, moedwillig verstopt? Besteelt zij haar kind wellicht niet? Alleen is zij niet strafbaar voor de Wet. Doch men kan kwalijk zeggen, dat zij voor haar kind iets over heeft, zij, die begint met den hulpelooze van zijn recht te berooven. Het klinkt hard, maar er zijn honderden en duizenden moeders, die _niets_ voor haar kind over hebben. Eigen gezondheid ontzien terwille van het kind? Bezoeken en bezoeksters laten varen ten bate van 't kind? Concerten en tooneelstukken prijs geven ten behoeve van 't kind? Maatschappelijke plichten laten rusten ten gerieve van het kind? Niets van dit alles. Het kind moet dan maar missen, als een van beiden iets missen zal: missen de gezondheid, de nabijheid, de zorg zijner moeder. En overgelaten worden aan eenzaamheid en vreemden. Menig kind is in zijn eigen huis te vondeling gelegd. VI. WAARHEID IN DE OPVOEDING. I. Wat ik nu ga schrijven, zou ik even goed te boek kunnen brengen, wanneer ik lid was ener roverbende en daar, wegens ongeschiktheid voor alle andere en degeliker arbeid, was aangesteld tot rover-pedagoog. Doch wat goed is voor rovers en moordenaars, kan toch kwalik worden aangeprezen voor brave mensen als wij zijn, die op generlei wijze roven en moorden, die zelfs niet, kwaadsprekend en lasterend, iemands eer en goede naam stelen, noch simpellik de waarheid smoren om aldus een mededinger te treffen? Hoor eens, we mogen van geldrovers niet slechter denken dan van eerrovers, en de lijfmoordenaars niet lager stellen dan de zieledoders, en zulks alleen, omdat de eerste hun plunder- en vernielingswerk meer in het stoffelike bedrijven en de laatste bij hun gewetenloos bedrijf slechts nog een beetje huichelachtiger zijn. Dat gaat niet aan. Ook georganiseerde _dieven_ hebben kinderen, die opgevoed behoren te worden, d. w. z. naar de gangbare praktijk in de zeer brave kringen der maatschappij: grootgebracht voor 't geldverzamelen. Ook roversjeugd heeft leiding nodig. En waarom zou er zulk een reuzenverschil moeten bestaan tussen de pedagogiek in het door flakkerende flambouwen verlichte rovershol en die in de koud-wit electries verlichte huiskamer? Dressuur tot het een of dressuur tot het ander, dressuur is toch dressuur? Evenwel, ik wil erkennen, dat er in de geordende samenleving ook nog wel mensen voorkomen, die meer op het zedelik heil dan op het maatschappelik succes van hun kinderen achtgeven, die in de allereerste plaats vragen hoe ze hun kinderen braaf kunnen maken, en dat zulk een zorg in de kringen der struikrovers de gemoederen niet bezwaren zal. Maar, ook bij de aanvaarding van dit verschil in opvoedkundig doel, kunnen we handhaven de mening, dat een pleidooi voor _waarheid in de opvoeding_ evenzeer gerechtvaardigd is, zonder bekeringstendenzen, in een rovershol als in een bedehuis. En hieruit blijkt dan onmiddellik, hoe het behandelde onderwerp geen pedagogies probleem van de eerste rang is. Zulk een toch zou geen opgroei tot misdadigheid kunnen gedogen, laat staan bevorderen. Het zou als onmisbare eis stellen: aankweking tot deugd. En uit de toepasbaarheid en wenselikheid van de gestelde opvoedingsregel, onafhankelik van elk opvoedings_doel_, volgt zijn minderheid in rang, hetgeen niet zeggen wil: zijn minderwaardigheid. _Waarheid in de opvoeding_ is een opvoedings_middel_, waaromtrent de meest tegenstrijdige partijen het eens kunnen zijn, die dadelik uiteen zouden gaan, waar het bijvoorbeeld de vraag gold: Wat _is_ waarheid. Gelovigen en ongelovigen, materialisten en idealisten, vrijdenkers en dogmatici, christenen en heidenen, mensenredders en moordenaars—allen kunnen, voorzover ze aan opvoeding doen, daarin de waarheid als onmisbaar middel eren en aanwenden. En zo ben ik wel verplicht, bij voorbaat de verwachting der lezers niet al te hoog te spannen. Dat mooie woord Waarheid—en de mooie zaak zelve—is misschien, allermisschienst, nog meer tuis in het hol der beroepsmisdadigers, dan in het hof der fatsoenlike wereld, en waarborgt dus geenszins Goedheid. Nu behoeven we de waarde van dit opvoedingsmiddel echter al weer niet te miskennen. Ook als we _goede_ mensen willen vormen, is het ons onmisbaar, en gaarne houden we ons daarom aan de raad van onze wijze Beets: Zoo ge u goede menschen op wilt voeden, Veins niet. Wie ge ook zijt, wees die ge zijt. Waar de kinderen een rol vermoeden, Zijt ge 't spel en al uw invloed kwijt. Aan wiens blik de waarheid zich onttrekken, Hoe de leugen zich verbergen moog', 't Godlijk en het kinderoog Zullen beide ontdekken. De eerste deugd is waarheid. Heb dan moed, Waar te wezen, gij zijt groot en goed. * * * * * Of de waarheid de eerste deugd is, willen we voorlopig in 't midden laten, maar dat niet velen „den moed” bezitten, om de roem van „groot en goed” te zijn te veroveren, dát wordt ons bij een rondblikken in de wereld, ook in de kleine wereld der huiskamer, al gauw duidelik. Reeds in haar _gedragingen_ tegenover _kleine kinderen_ missen de meeste moeders de moed om waar te zijn. 't Klinkt vreemd, maar de volwassen vrouwen zijn dan _bang_ voor de drie- en vierjarigen. Daar is kleine Mientje. Driejarig kindje, is ze haar moeder al te machtig. 't Is bedtijd, en Moeder wil haar uitkleden. Maar 't kleintje speelt daar zo prettig en is geheel in haar spel verloren. Nu ziet Moeder er tegen op, het kind uit haar spel te halen, niet—omdat ze daarmee een heerlik genot stoort en haar lieveling een ogenblik ontstemmen moet, maar omdat de kleine dan gaat schreeuwen en zich verzet. Moeder ziet op tegen het konflikt en zegt met een stem, die, zo natuurlik mogelik, geen argwaan kan wekken: „Kom eens hier, Mientje, je jurkje is los, dan zal Moeder het vastmaken.” Mientje laat even haar schatten liggen en gaat naar Moeder. Maar in plaats het jurkje vast te maken, maakt Moeder het juist los, en onderdehand praat Moeder wat vriendelike woordjes, die de aandacht van het speelgoed afleiden. 't Gelukt haar aldus, zonder strijd, het meisje uit te kleden en straks naar bed te brengen, en als 't kindje er goed en wel in ligt, heeft Moeder een dankbaar, blijmoedig gevoel, dat ze met zoveel takt—ze noemt dit takt—een huilbui heeft voorkomen. Maar verdient die handelwijze nu afkeuring? vraagt iemand verbaasd. Is het niet juist lief en handig van Moeder, om én het kind én zichzelf wat narigheid te besparen? Kom, kom, wie dit onwaarheid noemt in Moeders gedrag, heeft toch alle kijk op het leven en zijn eigenaardige eisen verloren, en is véél te principiëel. Onwaarheid! Wat een groot woord bij zulk een luttel geval! En toch—het _is_ onwaarheid. Dat voelt Moeder in haar binnenste heel goed. En al bespeurt het kind van dit bedrog nog niets, het zal in zijn gevolgen verderfelik blijken. Het typeert de houding, die Moeder tegenover het kind aanneemt, een houding van om-de-tuin-leiderij, en daar die houding _voortvloeit uit vrees_, zal ze ook bij ernstige gevallen en in volgende jaren worden aangenomen, en dan het vertrouwen van 't kind in Moeder verzwakken. Dit is het fatale, dat Moeder reeds vroeg het gans natuurlike en volkomen vertrouwen van 't kind verzwakt in stede van het in toenemende mate te versterken, zodat het ontbreekt, wanneer het kind, jong meisje geworden, zich geheel aan Moeder behoorde te geven. En Moeder gáát voort op die weg. We weten, hoe naar het voor kleine kinderen is, als Moeder 's avonds uitgaat. Vader, dat hindert niet, als Moeder maar tuis is. Maar Moeder moet toch wel eens uit, en om nu de gemoedskalmte van 't kleintje niet te verstoren—of _zichzelf_ enige moeilike ogenblikken te besparen?—verzwijgt ze haar uitgang en laat het kind in onwetendheid. Zulke kleine kinderen hebben echter fijne voelhorens. Aan iets ongewoons in het gedrag van Moeder merken ze, dat er iets dreigt. Een andere japon, een andere broche, wat vroeger eten, misschien iets onrustigs, iets haastigs in de bewegingen, een gejaagd bevel aan de dienstbode—'t is de kleine niet ontgaan en plotseling klinkt de vraag: „U gaat toch niet uit?” „Wel neen, hoe kom je er aan!” „O, ik dacht het.” Het kind kan geen rekenschap geven, is zich niet de gang van haar redenering bewust, maar het heeft de nadering van de uitgang even stellig gevoeld, als het popelblad de nadering van een schier onmerkbare luchtstroming. En het beweegt, het trilt. Maar Moeder herleidt de fijne waarneming—hoe dankbaar moest ze haar opmerken!—tot inbeelding. Ze lochent het feit en stelt, gelijk ze dat noemt, het kind gerust. We willen hier niet de nadruk leggen op de verwaarlozing van het ontluikend verstand, waar dit, zuiver waarnemend, moedwillig op een dwaalspoor wordt geleid. 't Is uitsluitend te doen om de verkrachting van het zo broodnodige vertrouwen in het jonge zieltje. Straks, als 't meisje slaapt, zegt Moeder: „Ziezo, ze slaapt rustig” en dan gáát ze uit, het slapende kind bedriegend. „Ze slaapt.” Dat is Moeder genoeg. Een slapend kind weet niet en behoeft dus niet geëerd te worden. Maar dat slapende kind kan wakker worden en om Moeder roepen. En dan? Dan moet het dienstmeisje komen of een zuster, en die moet zeggen, dat Moeder tóch uit is. „En Moeder had gezegd van neen.” „Kom, ga nu maar rustig slapen, dadelik komt Moeder tuis, ze is maar eventjes een boodschap,” troost de vreemde. Het kind schreit. Misschien schreit het ook niet. Wat doet het er toe. Die tranen zijn gauw gedroogd. Maar héél zeker voelt het, dat Moeder het bedrogen heeft. Dit gevoel is een gemoedservaring. Het geeft er zich geen rekenschap van, maar het veroordeelt Moeder. Het laat Moeder los. En wat nooit langs de weg der redenering in het kleine hoofdje kon worden gebracht, heeft Moeder door haar daden in 't kleine hart gevoerd: de overtuiging, dat Moeder niet te vertrouwen en 't kind met zijn noden dus bij haar _niet_ veilig is. Jonge moeders, in domme argeloosheid aldus handelend, weten niet, hoeveel opvoedingsinvloed zij verspelen in die eerste levensjaren. En dan durven ze later nog te klagen, dat de kinderen met hun belangen naar vreemden gaan! Er zijn erger en ernstiger gevallen dan de geschetste, ofschoon hier de onderscheiding van erg en erger eigenlik niet bestaat, daar ze alle, principiëel, even ernstig zijn: bedriegen van 't vertrouwende kind. Maar de omstandigheden kunnen het ene geval aangrijpender maken dan het andere. Een klein meisje moest voor een operatie naar 't ziekenhuis. De moeder bracht haar weg, maar verzweeg het doel van 't bezoek. Ze gingen maar eens een visite maken bij een kennis daar, en dus stapte het kind vrolik mee naar en in 't grote gebouw. Was dat nu niet wijs van die moeder? Nu had het kind toch helemaal geen angst gekend! Een verpleegster begreep al spoedig, dat Moeder het kind iets had wijs gemaakt, en nam het patiëntje over. Maar hoe moest Moeder nu met goed fatsoen wegkomen? Het kind zo maar alleen achter laten? O, dit zou veel te vreeselik zijn voor——'t arme kind. Tenminste, dit dacht Moeder. Wellicht zag Moeder tegen zulk een afscheid echter nog meer op voor zichzelf. Zulke moeders „kunnen nooit een kind zien lijden” en bewijzen daarmee een overgrote teerheid voor—zichzelf. Het beste was dus, dat Moeder even koekjes ging kopen. Dan zou ze gauw terugkomen. En inmiddels zou 't kindje even bij die lieve juffrouw blijven. En Moeder ging weg, het huis uit, de straat op, koekjes kopen. Het kind bleef alleen achter, wachtende, wachtende, of Moeder terugkwam met de koekjes. De verpleegster moest het ontkleden, naar de dokter brengen, op de operatie-tafel leggen. Waar bleef Moeder met de koekjes? Angstig dwaalden de oogjes rond. Ze zochten Moeder. O, we weten het, Moeders kunnen niet bij een operatie zijn. Dát spreekt vanzelf. Maar moeten ze zo, met leugens het kind paaiend, zichzelf ontzien? Het heet alles in 't belang der kinderen, wanneer moeders ze in allerlei min of meer ernstige en zelfs in heel onschuldige gevallen met een leugentje geruststellen. Maar ik geloof dit niet. Ze liegen, om zich-zelf uit de moeilikheid te redden, uit gemakzucht en eigenliefde. * * * * * Hoe had dan in al deze gevallen gehandeld moeten worden? Toen het voor kleine Mientje tijd was, om naar bed te gaan, had Moeder moeten zeggen: „Kom, lieve Mien, nu zullen we de poppen eens naar bed brengen, want Mientje moet ook gaan slapen.” Of als ze winkeltje speelde: „Nu moeten we de winkel sluiten, want de mensen gaan naar bed.” Men behoeft de waarheid juist niet onaangenaam te zeggen. In de eerste plaats al niet, omdat ze niet altijd onaangenaam is, ook al schijnt ze dit. Het naar bed moeten schijnt onaangenaam voor kinderen, die volop genieten van hun spel, maar 't behoeft dit niet te wezen. Buitengewoon veel hangt er van af, hoe de moeder, van jongs af, dit verwisselen van spel met slaap heeft „gestemd”. Er zijn moeders, die het in 't spel der kinderen hebben opgenomen, zodat de kinderen het zelfs een pretje vinden, zichzelf uit te kleden—zichzelf!—„zelf” hun kleertjes op te vouwen en neer te leggen of uit te hangen, en dan „zelf” in bed te klauteren. Het is verwonderlik, hoe alleen reeds dit „zelf” mogen doen de plicht tot een genot kan maken. Een jonge moeder schreef me: „Wanneer ik iets van mijn kinderen (7 en 4 jaar) gedaan wil hebben, wat ik weet dat ze naar vinden, geef ik geen bepaald gebod, maar kleed 't als een spelletje in, fantaseer er een klein verhaaltje omheen. Zo b.v. wanneer de kroes melk leeggedronken moet worden, is die kroes de electriese tram van Amsterdam naar Zandvoort. Soms is 't een „sneltrein”, soms stopt hij te Sloterdijk, Halfweg en Haarlem.” Ziedaar—dit is pedagogiek van de hoogste rang. Die vloeit uit het moederhart, evenals de melk uit de moederborst. Maar nu schrijft deze moeder er nog bij: „Nu wordt mij vaak de opmerking gemaakt: dat moet je niet doen, je moet je kortweg laten gehoorzamen, niet door omwegen.” Ik denk, dat deze opmerksters haar eigen zuigelingen zuurkool met spek te eten geven. En als ze „Onze lieve Heer” waren geweest, hadden ze het bevruchtingsproces zeker nooit ingeleid met kleurige bloemen, maar kortweg uit het hout een vrucht doen uitpuilen, zo'n bruin uitwas. Waartoe al die omwegen? Men verwarre toch niet waarheid met kilheid, en verbeelding met leugen. De leugen zit nooit in de vorm, maar altijd in het wezen. Toen Moeder Mientje tot zich riep, om het jurkje vast te maken, bracht Moeder het kind in de waan, dat ze aangekleed werd, en ze werd uitgekleed. Moeder stuurde het gedachteleven van het kind in een richting, precies tegengesteld aan de richting der werkelikheid. Dat moet tenslotte op ontnuchtering en wantrouwen uitlopen. Maar als Moeder gezegd had: „Ik hoor boven een ledikantje piepen en dat vraagt: waar blijft mijn lieve Mientje? En ik hoor een kussentje fluisteren: Ik ben zo alleen, waar blijft mijn lieve Mientje?” dan had zij de gedachten van het kind in de lijn der werkelikheid gebracht en 't kindje _niet_ bedrogen; dan had ze de roepstemmen van de plicht tot zonnestraaltjes gemaakt, zoals onze Vader in de hemelen dat ook doet, als hij de wereld tot werkzaamheid aanzet. Ik geloof héél zeker, dat Moeders—die zich waarachtig aan het wezenlik heil hunner kinderen wijden—zuivere pedagogiek „voortbrengen”. Zodra een kind geboren is, beginnen bij Moeder de melkklieren het voedingsvocht af te scheiden. Niet vroeger, niet later, maar juist op tijd. Zo geloof ik ook, dat Moeders een geheim soort „opvoedingsklieren” hebben—de Wetenschap zal ze nog wel eens ontdekken, net zo goed als het lang onbekende evenwichts-orgaan—en dat deze hun geestelike melk afscheiden, zodra de geest van het kind erom vraagt. De weg wordt Moeder gewezen door haar zuiver Moederinstinkt—als ze maar echt van het kind houdt. Men hore dit evenwel goed: van het _kind_. Niet van zichzelf. Moeders, die een uitgang verkiezen boven de gemoedsrust van haar kind—dat zijn de echte niet. Zij hebben ons omtrent de opvoeding niets te leren. Zij scheiden geen pedagogiek af. En als ze toch met beginselen—mijn hemel, met beginselen! alsof de beginselen, de beginnen, niet even geheimzinnig verborgen waren, als het begin der wereld!—als ze dan toch met beginselen aan het redeneren trekken, denk ik: altemaal denkweefsels, om uw naaktheid te dekken. * * * * * Verre intussen van mij, te menen, dat alles met zachtheid móét geschieden. Wanneer Mientje—reeds bedorven door toegevendheid—Moeder laat aanpraten, acht ik het veel beter, dat Moeder er haar rust en de huiselike vrede en zelfs een burengerucht aan waagt, dan dat ze zich niet gehoorzamen laat. Want ongehoorzaamheid is misschien wel de grootste fout. Laat Mientje maar schreeuwen, desnoods het huis bij elkaar, maar als Moeder zegt: naar bed, dan moet ze naar bed. Daar helpt geen lievemoederen aan. Niet Mientje, maar Moeder moet de baas blijven. Het blijkt telkens nodig, dit nadrukkelik te verklaren, omdat de mensen zachtheid en wijsheid steeds weer verwarren met toegevendheid en slapheid. Doch men kan de baas blijven zonder al die strijd, volgens de oude leer: Fortiter in re, suaviter in modo: wees sterk in de zaak, wees zacht in de manier. En een der eisen voor die zachtheid is, dat men zich richt naar de geestes- en gemoedsgesteldheid van hen, die geleid moeten worden. Dat sluit geen bedrog in en geen waarheid uit. De moeder, die uitging en haar kind bedroog, deed absoluut verkeerd. Dan nog beter de andere, die kort en goed zegt, dat ze uitgaat en dat het kind daar niets tegen te reclameren heeft. Dan weet het kind tenminste, waaraan zich te houden. Maar er is ook een derde houding mogelik: de waarheid zeggen zonder het kind pijn te doen, zelfs met de willige medewerking van 't kind te winnen. En van deze derde houding bezitten sommige moeders het heerlike geheim, dat haar zo maar zonder pedagogiese voorlichting geopenbaard is. Moeder brengt zelf het meisje naar bed, en zegt: „Moesje moet vanavond uit. Zul je rustig blijven slapen?” „Hè Moeder, moet u uit?” klinkt het teleurstellend. „Waar naartoe?” En nu vertelt Moeder de hele geschiedenis, ook of ze 't prettig vindt of niet, ook of Vader meegaat, ook hoe laat ze vertrekt en of ze gaat wandelen dan wel per tram of rijtuig—ze vertelt alles tot op een haartje, zodat het kleintje de hele uitgang volgen kan. „En hoe laat komt u terug?” „Dat weet ik nog niet precies. Misschien om tien uur, misschien wordt het wel elf.” „Komt u me dan nog even toedekken?” „Ja hoor, dan kom ik je nog even toestoppen. Nu, nacht schatje!” „Nacht Moeder!” „Zul je lekker slapen?” „Ja Moeder!” En 't kind legt haar hoofdje rustig neer, zeker omtrent de naaste toekomst, zeker—ook in haar slaap. En Moeder gaat rustig uit, ook zeker dat haar lieveling rustig zal inslapen en niet verdrietig worden kan door een vergeefs roepen om Moeder, als ze eens door een nare droom onrustig mocht ontwaken. Bedenken de moeders van het leugentje wel, wat het _is_ voor een kind, wakker te worden, om Moeder te roepen, een ander gezicht te zien, en te ervaren, dat Moeder het bedrogen heeft? En zij die voorzichtigheidshalve zwijgen, weten zij wel de rust die van het spreken uitgaat? Zij vrezen door inlichting de rust van 't kind te verstoren. Juist omgekeerd. Mits zij heel vroeg begonnen zijn, het kind in te lichten omtrent alles wat het rechtstreeks betrof, en hiermee trouw zijn voortgegaan, zullen ze ondervinden, hoe dit vertrouwen _in_ het kind wordt beantwoord door vertrouwen _van_ het kind, en hoe hieruit voortvloeit een trouwhartig, eerlik samenwerken, waarbij de kleine volstrekt niet in offervaardigheid behoeft achter te staan bij de grote. Ach, men kent de kinderen niet. Vaak valt op hen veel vaster te rekenen dan op volwassenen. Mits men niet begonnen is met hun naief vertrouwen al vroegtijdig te vergiftigen. * * * * * Moelik, uiterst moeilik kan het vallen, een kind, dat ter operatie naar een ziekenhuis moet, eerlik de waarheid te zeggen. En toch, ons gemoed komt er tegen in opstand, wanneer een moeder, een Moeder, zich met koekjes-koperij aan haar liefdetaak onttrekt. Wie kan het kind in nood en dood meer—ik zeg niet practiese hulp, maar meer zedelike bijstand verlenen, dan de vrouw, die dag aan dag, van de geboorte af, met het kind heeft meegeleefd en met wie het innig vertrouwd is? Moeders nabijheid is dan, juist dán, kracht voor de kleine. En die kracht onthoudt de Moeder haar kind uit teergevoeligheid voor zichzelf. Hoe geheel anders kan de Moederliefde handelen, als ze echt is en niet, naar Paulus' woord, zichzelf zoekt. Het was een jongetje van negen jaar. Plotseling kreeg het kind hevige koortsen, meer dan veertig graden hoog. De dokter kwam, achtte darmontsteking mogelik, oordeelde onderzoek in een ziekenhuis noodzakelik. „Wat zegt de dokter, Moeder?” „De dokter denkt, dat het blindedarm-ontsteking is.” „En wat wil hij nu?” „Hij wil je doen opereren in het ziekenhuis.” „Laten we dan maar dadelik gaan, Moeder.” Het werd gezegd met dat hoge, strakke stemmetje, dat Moeders wel kennen, die bij 't ziekbed van een kind hebben gezeten, met dat schijn-opgewekte koorts-stemmetje. En Moeder deed een rijtuig voorkomen, wikkelde haar jongen in een wollen deken. „Mag ik mijn fluit meenemen, Moeder?” „Zeker.” En hij nam zijn fluit mee, die hem ook in bed steeds verzelde. De pleegzuster legde hem in zijn bedje. Toen móést Moeder weg. „Zuster,” zei het kind, „u hoeft niet in de kamer te blijven. Als ik u nodig heb, zal ik wel fluiten. Want ik heb mijn fluit bij me. Kijk u maar.” Moeder móést weg. Maar ze ging naar de wachtkamer, en bleef daar wachten één, twee uur, al maar wachten—totdat ze eindelik geroepen werd, en horen moest, dat het hopeloos was. Toen barstte ze niet in wanhoopsklachten uit. Ze dacht alleen aan haar kind. Ze zette zich aan 't bedje, hield het hete handje vast, koelde het gloeiende hoofdje, en kalmeerde haar ijlende lieveling met vriendelike woordjes, leidde het dwalende geestje. Zo bleef ze de hele nacht waken, zichzelf geheel vergetende, geheel gevende, niet als een offer, maar als een zaligheid, dat ze bij haar kind mocht blijven, zijn gezichtje zien, zijn stemmetje horen. * * * * * Toen het kind in de morgen stierf, legde ze het handje neer. En toen pas ging ze heen. * * * * * Deze moeder had haar kinderen met Waarheid opgevoed. Ze had hen niet alleen met het leven, maar ook met het sterven vertrouwd gemaakt. Behoort de dood niet bij het leven? En ze heeft er rijkelik haar loon voor gekregen: van hen die nog leven dag aan dag een volkómen vertrouwen, en van de teer-sterke knaap die heengegaan is: een wondervolle zelfstandigheid in uren, dat de krachtige man bezwijkt. II. In hun _gedragingen_ tegenover de kinderen dienen de ouders waarheid te betrachten, en dit beginne al bij de wieg. Wie een zuigeling bedriegt, ent hem in met wantrouwen. Aleer we nu willen nagaan, hoe het opgroeiend kind, dat met andere kinderen en volwassenen in aanraking, in wrijving, in strijd komt, over die anderen en zichzelf met waarheid moet leren _oordelen_, is het nodig, tegen een algemeen voorkomende fout te waarschuwen, juist omdat die fout in het oog der waarheidsliefde een deugd lijkt. Het verkeer van kinderen onderling brengt botsingen mee—dit kan niet anders. Vele opvoeders menen nu goed te doen, wanneer ze deze botsingen altijd heel ernstig behandelen om daarbij—alsof ieder nesterijtje een Dreyfuszaak was—de waarheid te doen zegevieren. Onze grootouders maakten van die kinderkibbelarijen niet zo'n drukte. Ze zeiden, heel kalmpjes: „Laat maar stil doodbloeden.” En ze hadden gelijk. Hoe zorgvuldiger men een geschil behandelt—gelijk een wond, die men reinigt en verbindt—hoe „gevoeliger” het wordt. Laat het maar onverzorgd, zodat het bloed er gans en al uit wegvloeit. Dan bloedt het vanzelf dood. Wat konden onze voorouders dat toch wijs en tekenachtig zeggen. Ze verzorgden die konflikten, door ze onverzorgd te laten. Wij doen ze uitgroeien, door overmaat aan gewichtigheid. En dit geldt zelfs bij geschillen tussen volwassenen, die—schrijver dezes ingesloten—toch niet meer dan grote kinderen zijn. Er zijn mensen te over, ernstige, brave, waarheidlievende, diepzinnige mensen, die ieder geschil door redenering willen oplossen, anders—zo zeggen ze—blijft er toch wat zitten. Daarom pluizen ze hun geschilpunten uit, geven er hun beschouwingen bij, ontdekken telkens nieuwe elementen, wroeten in de aard van hun tegenpartij, en hebben ten slotte gelijk. Met deze metode bereiken ze echter precies het tegengestelde gevolg, van wat ze heetten te beogen. In plaats van het geschil op te lossen, wordt het door de ontleding in zijn bestanddelen, door de blootlegging van zijn finesses, steeds scherper, helderder, bewuster. Het bloedt niet dood, maar leeft op. En dank zij de zorgvuldige behandeling, groeit het uit tot een diepgaande vete. Er zijn ook mensen—oppervlakkige naturen!—die hun geschillen niet uitredeneren, maar afzoenen. „Kom, geef me maar een hand, en laten we 't vergeten en vergeven.” Deze oppervlakkigen konden echter wel eens véél dieper zien, dan de anderen. Zij konden wel eens begrijpen, dat er bij die geschillen ook psychiese faktoren in 't spel zijn, die zich niet in een redenering laten omzetten, gevoelens, die misschien redeloos, maar in elk geval onberedeneerbaar zijn. Ze konden wel eens instinktief weten, dat juist bij de redenering de fijnste, de verborgenste grootheden buiten bereik blijven en haar afwezigheid de hele konklusie vals maakt; dat juist in die onmeet- en zelfs voor velen onmerkbare grootheden de werkzaamste faktoren aan het analyserend verstand ontgaan. Geschillen tussen echtgenoten over wederzijdse familie—geen zeldzaamheden—worden nooit door redenering opgelost. Het bloed kruipt, waar het niet kan gaan, en de scherpe kritiek der ene partij, al is ze juist, roept in de andere partij gevoelens wakker, die zich verzetten tegen een toch altijd eenzijdige beoordeling: het scherpziend is meestal ook een voorbijziend verstand. Twisten tussen onderwijzers en ouders over de kinderen lopen nooit bevredigend af. Die moeder voelt heel iets anders dan de onderwijzer, en beiden redeneren voortdurend langs malkaar heen, ieder zijn eigen rails volgend. In al zulke gevallen doet men beter, een geschilpunt los te laten en over te geven—hetgeen niet zeggen wil: de tegenpartij naar de mond te praten. Dan zal, wanneer de gemoedsrust teruggekeerd is, ervaring bewerken, wat ons opdringend betogen juist tegenhield. Polemiseren concentreert eenzijdig alle licht op één punt, en maakt daardoor de juiste kijk op het geheel onmogelik. Wanneer dit waar blijkt bij volwassenen, is het ons toch een waarschuwing, om de geschilletjes tussen kinderen niet te vertroebelen door onze helderheid. Ga niet als een Hof van Arbitrage hun kleine kibbelarijen behandelen. We zijn toch ook niet zo dom, de zwevende wolkjes te fixeren, die een ogenblik de zon verduisteren. Een beetje wind, wat regen, en de wolkjes zijn weg, de zon schijnt weer. Laat er desnoods een moment tumult zijn in de kinderkring, laat er wat tranen vloeien, dat geeft opluchting. Wat zegt ons volk dat weer prachtig: het lucht op! Maar het redeneerzieke principe wil niet van zo'n opluchting weten. Nu, laat het zich, in zijn _grondigheid_, dan aan de grond vast redeneren! Een kind holt, op de speelplaats, midden uit zijn spel naar de onderwijzeres, en roept, de vinger omhoog: „Juffrouw, Willem trekt aldoor aan ons touw!” „O!” zegt de juffrouw. „Zeg maar, dat hij het _niet_ doen mag, hoor!” En in dat _niet_ legt ze al het gewicht van haar persoontje. Bevredigd holt de aanklager weg, en twee minuten later speelt hij met Willem, is de touwtrekkerij glad vergeten. Dat had een Hof van Arbitrage nooit bewerkt. Dit houdt geen rekening met de vluchtigheid der stemming. En stemming is, in haar snelle vergankelikheid, machtiger dan zichtbaar feit. Het Hof rekent met feiten. Het leven met stemmingen. En daarom—echtgenoten—zoent uw geschillen af. * * * * * Dus moeten we onrecht onrecht laten en de bedeesde kinderen onbeschermd doen overheersen door de brutale? Dit is ook weer de bedoeling niet. Wanneer in een gezin of een klas enkele kinderen met harde, brutale zelfzucht de baas spelen over anderen, gaat het niet aan de gerechtvaardigde klachten terug te wijzen. Een volwassen vrouw vertelde me eens, hoe haar gehele jeugd bedorven was door de meedogenloze, onbeschaamde baasspelerij van een nog wel jonger zusje. Wanneer er dan dientengevolge twist ontstond tussen de kinderen, twist die alleen ontstaan was door de aanmatigende dwingelandij van die ene, werd deze niet door de ouderlike macht binnen de perken gehouden, maar heette het altijd: Waar twee kijven, hebben beiden schuld, en werden, zonder onderzoek, de kinderen, soms nog wel met klappen, in hun verward wereldje terug geworpen. Dat was dan een triomf voor de brutaliteit, die natuurlik voortging met de vrijheid en de vreugde der anderen te verstoren. In zulke gevallen hebben de volwassenen tot dure en onafgebroken plicht, de brutaliteit der baasspelerij aan banden te leggen, de broertjes en zusjes te beschermen. Dit moet nadrukkelik gezegd worden, omdat gemakzucht en ook vrees menigmaal de ouders weerhouden tegen die baasspelerij op te treden. Vader en Moeder—het klinkt vreemd, maar ze durven dat kind niet aan. En wanneer ze, in een driftvlaag, al eens hun macht ontwikkelen, er wordt hier een aanhoudende waakzaamheid, een onverzwakte spanning vereist, en daartoe zijn ze in staat noch bereid. Zo worden de alledaagse kinderen de dupe der taaie tirannieke natuur. Zo wordt het heerlikste levenstijdperk onherstelbaar bedorven. Ieder kind heeft maar één jeugd. Laten we die gebruiken, maar toch ook ontzien. Evenwel, jeugd verdedigen en beschermen tegen harde aanmatiging is nog iets anders dan van ieder kibbelarijtje een gewichtigheid maken. Het een en het ander te onderscheiden zij ieders wijsheid overgelaten. We willen nu met ons onderwerp voortgaan en overwegen, in hoever de _waarheid_ ontzien moet worden bij het _oordelen_ onzer kinderen over andere kinderen en volwassenen. Er zijn mensen, die van zulk oordelen in 't geheel niet willen weten. Het past kinderen niet te oordelen over hun ouders en onderwijzers zo heet het dan. Zij hebben te zwijgen en te luisteren. Dit heeft mij altijd heel zonderling in de oren geklonken. Ik meende altijd, dat ontwakend verstand zich juist door waarnemen en oordelen kenmerkte en dat we dit ongepaste dus als gunstige verschijnselen moesten begroeten. Zo kan men wel zeggen: Het past kinderen niet, op te merken. Maar ze hebben nu eenmaal ogen, en die gebruiken ze. Die ogen schijnen daarbij met hersenen in verband te staan en die gebruiken ze ook. Wie dat opmerken niet wenst, moet dan maar bidden, dat Onze lieve Heer zijn kind blind maakt, en wie het denken en oordelen niet begeert, moet eigenlik verdrietig zijn, dat zijn kind niet idioot is. Opmerken en oordelen behoort bij het uitbottend geestesleven, en dat kinderen, die met andere kinderen en ook met volwassenen omgaan, d. w. z. met hen vaak in wrijving komen, daarbij de wezenlike of vermeende fouten dier volwassenen zien en zich hieraan stoten, spreekt zo vanzelf, dat we—wel verre van dit te willen smoren, het met blijdschap moeten constateren, en er rekening mee houden. Met smoren komt men er niet. Men verstikt het oordeel niet en ook niet de uiting. Het normale verstand blijft werken, al menen wij met ons gebod de geestelike machine te hebben stop gezet. En waar we in onze tegenwoordigheid de uiting niet dulden, daar zal deze haar weg zoeken buiten onze tegenwoordigheid. Wat, in heerlike openhartigheid, ons werd meegedeeld, wordt nu aan vriendjes verteld: „Het hart wil een klager hebben.” Onbegrijpelik is de struisvogeldomheid van zulke het-zwijgen-opleggende ouders en onderwijzers. Ze moesten toch uit hun jeugd weten, dat kinderen spreken _moeten_, en dat de woorden, die het oor der opvoeders gesloten vinden, daarom niet ongesproken blijven. Die woorden worden nu alleen tot anderen gericht en dragen daarbij meteen het vertrouwen aan die anderen over. Weten de ouders aan wie? Zijn ze ervan overtuigd, dat die vertrouwden het beter met hun kind bedoelen, dan zijzelf? Laat uw kinderen hun hele hart uitzeggen, _tegenover u_. Ook hun onbarmhartige kritiek op kameraadjes, onderwijzers, dominees, op—uzelf. * * * * * Het eerste voordeel dier openhartigheid is, dat de kinderen bij u blijven. Het tweede, dat ge ze leert kennen, gelijk ze zijn, en niet zoals ze zich uit eerbied voor uw gezag behoren te huichelen. Het derde, dat ge nu, door uw rijper en milder oordeel, invloed op het hunne kunt oefenen. Wanneer een kind in een geschil met een ander kind of met een volwassene—dienstbode, onderwijzer, familielid—ongelijk heeft, moet dit zonder beperking door de ouders worden gezegd. Dit is niet steeds gemakkelik. Vooreerst al niet, omdat het kind een partijdige voorstelling van de zaak geeft: zijn eigenbelang, zijn bewogen gemoed benevelden de zuivere kijk op het geval, en niet uit leugenachtigheid, niet in welbewuste bedriegerij, maar door onvoldoende kennis en verkeerd voelen zag het de feiten onjuist en gaf ze onjuist terug. Wie in zulke gevallen, beter wetende, het kind toevoegt: _Je liegt_, doet het onrecht. Het kind liegt niet, het zegt _zijn_ waarheid, en 't kan niet helpen, dat deze een valse weerspiegeling van de werkelikheid geeft. Ouders, het kind kennende, altans behorende te kennen, dienen dan beter te weten en de ogen van 't kind te openen voor zijn ongelijk. Maar, en dit is het tweede en veel grootere bezwaar, vele ouders zijn al even verblind als het kind zelf. Waar het hun eigen kroost betreft, zijn ze onmiddellik geneigd, dit gelijk te geven. 't Gaat ook al weer onopzettelik, doch dit maakt het bijna te erger—niet in zedelike, maar in verstandelike zin. Ze kunnen van hun kind geen kwaad horen, omdat ze er geen kwaad van kunnen geloven. Vooral moeders zijn in dit opzicht merkwaardig—ik zeg niet onwillig, maar onmachtig. Ons aller zelfverblinding, waar het eigen gebreken betreft, wordt schitterend overtroffen door de verblinding der moeders, waar het haar kinderen geldt. Men moet de waarde dezer verblinding niet onderschatten. Inderdaad—hoe vreemd het menigeen toeschijne—deze in de natuur der mensen liggende onmacht, om zichzelf en de geliefde personen te zien gelijk ze zijn, heeft grote waarde. Ze houdt het geloof, het vertrouwen staande in het goede der menselike natuur. Zolang iemand nog in ons gelooft, zijn we niet verloren. Dit geloof, ook waar het ongegrond schijnt, roept verantwoordelikheden wakker, en deze weer alle nog beschikbare krachten ter opheffing uit een gezonken staat. Alléén door in misdadigers te geloven, redde Jezus hen. Bij Hem ging dit niet gepaard met blindheid voor hun zonden. Hij zag het kwade—én het goede. Doch ook waar moeders het kwade niet zien—ongetwijfeld een fout!—is toch het geloof in het goede een deugd, een onmisbare faktor in hun opvoedingstaak. Hoe zouden ze kunnen verbeteren, waar ze het goede niet onderstelden? Die verblinding der ouders mag ons dus niet ergeren, al moeten we beproeven, deze sluier weg te nemen, zonder het geloof in de aanleg tot verbetering te verzwakken. Slagen we hierin, en zien de ouders hun kinderen zoals ze zijn, dan reikt de ouderlike invloed nog veel verder. Dan kunnen ze hun kinderen tot _zelfontdekking_ brengen, een der moeilikste, maar nodigste vermogens. En dan beschikt de opvoeding, ook de zelfopvoeding, over een der werkzaamste krachten. Naast geloof in eigen louteringsvatbaarheid, is er nodig: zelfkennis, echte, onvertroebelde, exacte zelfkennis. Het klassieke voorbeeld van de profeet Nathan hebben we daarom na te volgen: eerst het oog openen voor de realiteit en de lelikheid van het gepleegde kwaad, en daarna het onweerspreekbaar, verpletterende, maar in zijn verplettering reddende: _Gij_ zijt die man! * * * * * Moeiliker wordt het, wanneer de kinderen in hun geschillen gelijk hebben en wanneer dit dan is tegenover volwassenen, die in hun positie gezag en moraliteit vertegenwoordigen: onderwijzers, predikanten. Dienen we dan de ouderen zogenoemd te handhaven en de jongeren de mond te snoeren? Nooit! Er is maar één ding te handhaven en hoog te houden: de Waarheid. Wie haar verkracht, verkracht ook de zedelike natuur der kinderen. Wie haar eert, voedt zijn kinderen op. De schromelike dwaling is echter weer, dat men meent door het eren der waarheid de eerbied voor personen te kort te doen en hun zogenoemd gezag te ondermijnen. Kinderen moeten in hun opvoeders een soort heiligen zien, zo meent men. Vader kan geen fouten hebben. Wat Vader doet, is goed, _omdat_ Vader het doet. In Vader is de deugd belichaamd, zijn leven is de zichtbare norm voor der kinderen zedelik streven. Ik acht dit gewoonweg onzin. Indien Vader wezenlik zo'n heilige is—we willen het echter voor de kinderen niet hopen—welnu, laat de kinderen hem dan aanbidden. Gelukkig evenwel is er in de meeste gezinnen niet veel kans op. En zo kunnen de kinderen daar niet alleen zijn gewoon menselike fouten zien, maar ook gadeslaan—wat een prachtige gelegenheid voor zijn opvoedkundige theorieën!—hoe hij deze bestrijdt. Dan leren de kleinen zeker nog meer van zijn worstelend overwinnen, wat ook hún roeping is, dan van zijn ongerepte heiligheid, die ze toch niet kunnen bereiken en die eenmaal, ook voor hun oog, ontmaskerd zal worden. Laat de kinderen veilig weten, dat de volwassenen gebreken hebben, waar ze die gebreken met eigen ogen zien en aan eigen stemming ervaren. En haasten we ons, die gebreken te erkennen, wanneer de kinderen er de dupe van zijn geworden, en zelfs, waar ze die alleen maar hebben opgemerkt. Doch—laten we het bij die erkenning niet doen blijven! Er is dan, juist dan, nog iets meer te doen. Kinderen zijn in de hoogste mate onbillik in hun oordeel. Dit is echter niet te wijten aan een zekere hardheid of aan een tekort aan rechtvaardigheidsgevoel, maar aan onwetendheid. Zij hebben, door hun gebrek aan levenservaring, niet genoeg kennis van het innerlik leven der volwassenen, leggen daardoor veel te weinig gegevens in de schaal, en hierdoor worden we bij hun wegerijen te licht bevonden. Een dergelijke onzuivere gewichtsbepaling merken we op, wanneer volwassenen malkander wegen. Mevrouwen en dienstboden beoordelen malkander gewoonlik onjuist, officieren en soldaten, gehuwden en ongehuwden, ouders en kinderlozen, zelfs mannen en vrouwen. De een kent het werk, het leven, de moeiten van de ander niet, en nu ligt het in de menselike natuur die altijd te onderschatten. Eigen taak voelen we zwaar en gewichtig—geen wonder, die hebben we ook te vervullen. De taak van de ander tellen we licht. Waarlik, in dit opzicht zijn we vaak niets beter dan de kinderen. Ook wij voelen andermans druk niet op onze eigen schouders en zijn in ons oordeel onrechtvaardig uit domheid. We moeten leren, ons in anderen te verplaatsen. En dit moeten we ook onze kinderen leren. Bedrieg ze niet met schijn, ontzeg ze ook niet het recht tot oordelen. Maar leer ze, wanneer ze een deel der werkelikheid zien, de _volle_ werkelikheid zien. Dan zal hun ergernis vaak veranderen in medelijden, hun kritiek in waardering, en veroordeling plaats maken voor zelfbeschaming. * * * * * Een onderwijzer heeft een kind in drift een ruw woord toegevoegd of zelfs een klap gegeven. Het kind klaagt er tuis over, 't voelt zich onbillik behandeld. Leg het nu niet het zwijgen op; zeg niet, dat het met die „kletspraatjes” niet moet aankomen; beslis ook niet zonder onderzoek: „dan zul je 't wel verdiend hebben.” Laat het kind uitpraten en, als het in 't algemeen geloofwaardig is, geef het dan gelijk in zijn klacht en keur met hem die handelwijze af. Zeg gerust: „dat had meneer niet moeten doen, dat is verkeerd van hem.” Ge zult eens zien, wat dat het kind een kalmte geeft, en hoe het daarna gaarne bereid is, met u te zoeken naar een verklaring, een verontschuldiging van die uitval. Meneer heeft de avond te voren nog laat zitten studeren, hij moet gauw een examen doen, hij is wat moe; hij had hoofdpijn; zijn vrouw, zijn kind was ziek, hij heeft een deel van de nacht gewaakt; hij is teleurgesteld in een verwachting—oorzaken te over, die een kind begrijpen kan, omdat ze hun aequivalenten hebben in het kinderleven, en die het kind, als men ze hem maar eerst bewust maakt, gaarne ter vrijpleiting van zijn onderwijzer wil aanwenden. Acht iemand zich te hoog, om op die manier voor zijn gedrag te worden vrijgepleit—door een kind? Of vreest men, dat het kind daardoor in eigenwijsheid en eigengerechtigheid het kinderlike zal verliezen, als rechter vonnissend over volwassenen en de zonden zijner meerderen grootmoedig vergevend? Wat heeft men dan toch weinig vertrouwen in de kracht der waarheid, in de natuurlike goedhartigheid van 't kind, en in de doorwerking van zijn eigen invloed. Ik heb het eens bijgewoond, hoe een predikant het ontgelden moest, omdat hij zich boos had gemaakt op een catechisant: „En dominé zegt zelf, dat we altijd geduld en liefde moeten betonen. Hij geeft ons een mooi voorbeeld, hoor!” De vader zei: „Ja, dat is zeker al een heel slecht voorbeeld. Die man deugt eigenlik niet voor zijn taak. En is hij altijd zo?” „Neen, gelukkig niet. Maar een dominé behoorde toch eigenlik _nooit_ zo te wezen.” „Daar heb je gelijk aan. Toevallig weet ik, dat Dominé Zondag tweemaal gepreekt heeft en in 't middaguur nog bezoeken heeft gehad; dat hij Maandag zeven uur gecatechiseerd heeft, Dinsdag de hele voormiddag in zijn wijk armen en zieken heeft bezocht, Dinsdagnamiddag drie uur catechisatie heeft gehad, Dinsdagavond Bijbellezing heeft gehouden, Dinsdagnacht bij een stervende is geroepen, Woensdagmorgen weer zieken heeft bezocht, en nu vind ik met jou, dat hij, al was hij dan ook wat moe, Woensdagmiddag niet boos had mogen worden, ook al gaf een catechisant daar aanleiding toe. Een dominé moet nu eenmaal volmaakt zijn, en catechisanten hebben geen plichten.” „O neen, zo bedoel ik het niet.” „Hoe dan? Ik geef je immers toe, dat Dominé niet het recht had, boos te worden?” „Ja maar, als hij dan zo moe was, is dat toch wel een beetje te begrijpen, en die jongen leert ook nooit zijn les.” Ziedaar de macht der waarheid. Het eerlik uitgesproken oordeel werd aangehoord, aanvaard, toegelicht, teruggenomen. De aanklager werd pleitbezorger, doch zou dat nooit geworden zijn, als men hem het recht der aanklacht ontzegd had. Gunt ge uw kinderen het recht, ook over úw daden te oordelen? Overbodige vraag: ze oordelen, of ge ze het recht toekent of niet. Maar gunt ge ze de vrijheid, dit oordeel uit te spreken? Dringend zou ik u raden: doe het toch, want—nog eens—anders doen ze het bij vreemden. Vader wil niet, dat de kinderen aan de ontbijttafel lezen. Terecht. Ook niet, dat ze dan nog even hun les nakijken. Alweer terecht. Het boek zit de boterham in de weg. Maar nu leest hij zelf onder 't ontbijt de krant.... Of hij hieraan goed of verkeerd doet, laten we in 't midden. Maar hij doet het, en de kinderen zien het. „Nu leest u zelf de krant,” zegt er een, „en wij mogen niet lezen, omdat het ongezond is.” Wat zal Vader zeggen? „Wil jij je brutale mond wel eens houden”? Neen, dat zegt hij niet. Hij zegt alleen: „Je hebt gelijk. Dat moest Vader ook niet doen. 't Is voor mij ook niet goed.” En hij legt de krant neer. Of hij geeft de verklaring: „Vader móét de krant even doorkijken, en anders heeft hij geen tijd. 't Is jammer genoeg.” Als hij met die verklaring tenminste niet liegt. 't Is wonderlik, hoe bevredigd de vrije kritiek wordt door zulk een eerlik antwoord. En hoe het gezag—het echte!—erdoor wordt bevestigd. III. Natuurlik ontveins ik mij niet het gevaar, aan het bespreken van de fouten der volwassenen verbonden. Zelfs is het niet zonder bedenking, het gedrag van kameraadjes aan ontleding en beoordeling te onderwerpen. Het oog wordt zo veel te veel gescherpt op het zien van anderer tekortkomingen en zou er ongemerkt op uit gaan, die op te sporen en te ontdekken. Daarom begon ik het vorige artikel met de waarschuwing, toch vooral niet van ieder kibbelpartijtje een gewichtig geval te maken, dat „ernstig” behandeld moet worden, en wil ik ook nu nog eens nadrukkelik verzekeren, dat naar mijn mening het dringen in eens anders daden en omstandigheden alleen dan gerechtvaardigd is, wanneer het kind toch reeds geoordeeld heeft en wij het tot zuiverder, billiker, rechtvaardiger, liefdevoller oordeel willen brengen. De waarheid zeggen en zoeken betekent niet: zich telkens weer met de zaken van een ander bemoeien. Wanneer er lelike motieven moeten worden blootgelegd, laat het dan de verkeerde motieven zijn, die bij 't kind zelf gewerkt hebben. Daardoor kan het zelfkennis verwerven, zelfkritiek oefenen en heeft het ten slotte geen tijd zich te spitsen op de fouten van anderen, gelijk onze christelike maatschappij dat pleegt te doen—uit naastenliefde. Tans gaan we over tot de bespreking van een derde punt van ons onderwerp. Eerst beschouwden we onze _gedragingen_ tegenover de kinderen; daarna het _oordelen_ van de kinderen over personen; nu komen we tot de kinder_vragen_ en, in verband daarmee, onze antwoorden. Die vragen betreffen de problemen, welke natuur en mensenleven het kind voorleggen. Er is, in 't algemeen, tweeërlei reden, waarom we ze eerlik beantwoorden. Een kind verlangt te weten, anders vroeg het niet. Vragen is een uiting van weetbegeerte. Kennis, voor zover ze uit zuivere weetbegeerte voortvloeit, is in de regel heilzaam. We moeten evenwel een beperking maken, omdat er ook kennis gezocht wordt ter wille van slechte neigingen. Iemand kan b.v. willen weten, waar clandestiene drankverkoop is, om zich te kunnen bedrinken. We denken nu echter alleen, aan weten uit neutrale weetbegeerte, en dan is het in de regel nuttig, als dit weten bij kinderen bevorderd wordt. Nog belangrijker echter is de tweede reden, waarom eerlike antwoorden worden aanbevolen. Zij gronden en versterken het vertrouwen van 't kind in zijn opvoeders. We kunnen niet genoeg doen—en laten!—om ons dit te verzekeren. Van het vertrouwen moeten we het hoofdzakelik hebben. De opvoeder is lange tijd _de voedingsbodem van 't kind_. Met al de fijne vezeltjes van zijn geestelik leven voelt het zich in de ouderen geworteld. Al zijn vastheid, zijn zekerheid, zijn veiligheid, zijn gerustheid hangt hiervan af. Daarom is het zo schandelik roekeloos, dit vertrouwen te verzwakken. Zuivere kennis is zeker niet te versmaden, maar meer en oneindig meer dan deze is het vertrouwen, dat zelfs voor een goed deel de waarde der kennis bepaalt. Veel van onze kennis toch is napraatkennis. We _weten_, wat ons _gezegd_ is. _De betrouwbaarheid van de zegger is dus de macht van onze kennis._ Heet kennis macht, die macht wordt dan voor een overgroot deel ontleend aan het vertrouwen in de persoon, wiens zedelike autoriteit voor ons de kennis tot ontwijfelbaarheid heeft gemaakt. * * * * * Het komt natuurlik vaak voor, dat we op kindervragen het antwoord niet kunnen geven, omdat we 't zelf niet weten. Dan erkennen we dit gulweg. Alle groothouderij is klein. Het geeft onze houding iets innerlik onzekers en ontneemt haar met de vastheid de kracht, wanneer we een schijn pogen te bewaren. Ook al zou het kind uitroepen: „Weet u dát niet eens? O, wat bent ú dom!”—dan aanvaarden we dit oordeel met blijmoedige berusting: „Ja kind, het is treurig.” Ten hoogste kunnen we beloven, het antwoord te zoeken, als we daar kans toe zien, maar niemand is gehouden alles te weten en bij ernstige problemen is het óók een weten, als men weet, dat men iets niet weet. Zo ver brengt de pedante domheid het maar zelden. In vroeger jaren heb ik meermalen horen beweren, dat de volwassenen voor de kinderen de volmaaktheid dienden te vertegenwoordigen, en zij hierom, waar het wezen natuurlik ontbrak, toch de schijn moesten ophouden. Vader moest alles kunnen, alles weten. Dat boezemde de kinderen eerbied in. Dat hield zijn gezag hoog. Dat zou hen aansporen tot navolging van dit hoge voorbeeld. Wellicht is deze mening nog hier en daar de moeder of de dochter ener onware verhouding, ook tussen volwassenen en volwassenen. Ik acht haar uit een opvoedkundig oogpunt verkeerd. Schijn bedriegt, óók hem die de schijn aanneemt en die er een vals gevoel van meerderheid aan ontleent. Schijn geeft iemand een gevoel van zekerheid, dat hem aanstonds onrustig maakt, als de waarheid dreigt door te breken. _In de waarheid staat men onwankelbaar._ Ons kennisgebied, ons machts-terrein, ze behoeven niet uitgestrekt te wezen. Erkennen wij, weinig te weten, weinig te kunnen, als we van dit weinige maar _zeker_ zijn. Dan worden we in dit weinige ook geëerd. Alle wáárlik nuttig weten en kunnen is bruikbaar, is brood en achting waard, en verwerft die ook. Als ze maar _echt_ zijn! In dit vertrouwen moeten de kinderen opgroeien, en daarom moeten de ouderen het _door hun leven_ de jongeren inboezemen. Wat een geflodder zien we nog vaak met kleurige lappen van vertoon. Wat een voornaamdoenerij, wat een voorwenderij. Het is of een schoolmeester zich vooral schamen moet een schoolmeester te zijn. Hij moet een „meneer” zijn, hij moet „over alles” mee kunnen praten. En wie een gewoon burger is, moet de allures aannemen, alsof hij tot de aristokratie behoorde. My house is my castle, zegt de Engelsman. Ik zeg: mijn ambt is mijn eer en mijn stand is mijn trots. Wees wat ge zijt, maar wees dat goed. En als ons gehele leven, en _dus_ ook onze opvoeding, in die toon staat, dan kunnen we tegenover kinderen ook zonder enig bezwaar onze onwetendheid belijden. Ze zúllen ons geen domheid verwijten, zelfs niet in de diepte van hun hart. Wie nu uit deze regelen afleidt, dat we geen verplichting hebben ons zo knap mogelik te maken, ook ter wille van de kinderen; of dat we met onze onwetendheid te koop moeten lopen; of dat we altijd maar de schoolmeester moeten uithangen; of een andere gans niet bedoelde dwaasheid, dat we b.v. trots moeten zijn op onze fouten en achterlikheden, die heeft, om de waarheid te zeggen, het gezegde niet precies begrepen. Ik heb gezegd, altans gemeend: poets uw ijzer, uw tin, uw koper blinkend, en hebt ge goud, laat dan ook dit glanzen, alleen—werk niet met klatergoud. En waar uw kinderen iets vragen, dat gij niet weet, wapper dan niet met een flikkerend schijnsel, indien ge geen rustig helder licht kunt doen stralen. Handhaaf uw gezag en vermeerder hun eerbied door te erkennen: ik weet het niet. * * * * * Doch als we het wél weten, dan zijn we er daarmee nog lang niet. Dan rijzen voor óns de vragen: kúnnen we en mógen we het kind wel de waarheid zeggen. Het gaat niet aan, zo maar boudweg te verklaren, zogenaamd „principiëel”: de waarheid is altijd heilzaam. Met zulke algemeenheden—ze heten dan echter heel gewichtig principes—schermt de domheid, en daar kan ze dan een reuzensucces mee hebben in een vergadering van mensen, die dolgraag de waarheid horen, als deze anderen ontmaskert, maar zich woest verweren en het als groffe onbeschaamdheid uitkrijten, wanneer hunzelf de waarheid wordt gezegd. Neen, de waarheid is niet altijd heilzaam en we dienen wel degelik eens rustig te overwegen, wanneer we haar de vragende kinderen kunnen geven of moeten onthouden. Er zijn gevallen, waarin de kinderen door ontoereikend verstand ons antwoord niet zouden begrijpen. Dan behoeven we echter niet te liegen, maar antwoorden eenvoudig: „Dit is te moeilik voor je, dit begrijp je nog niet,” en dan zeggen we hierin toch de waarheid. Het is evenwel opmerkelik, hoe sommige kinderen met dit antwoord niet tevreden zijn en aandringen: „Zeg u het toch maar eens, misschien begrijp ik het wel.” Zulk een aandrang wijze men toch vooral niet met zekere korzeligheid of gekrenktheid terug. Hij getuigt heel gunstig voor de leergierigheid der kinderen. En wellicht hebben ze gelijk. Kinderen kunnen vaak meer begrijpen, dan wij vermoeden. Beproef maar de verklaring te geven. Gaat deze boven hun bevatting, dan zijn ze eerlik genoeg, om aanstonds te zeggen: „Neen, scheid u maar uit, ik begrijp het toch niet.” Doch lukt het u, door de zaak _heel eenvoudig_ voor te stellen, hun opmerkzaamheid te boeien, hun weetgierigheid te bevredigen, dan zult ge eens ervaren, welk een dankbare leerlingen ge hebt, en uit hun verdere vragen zien, dat ze inderdaad begrepen hebben. Wanneer wij zo zeggen: „Dit is te moeilik voor je”, moesten we meermalen eigenlik zeggen: „Dit kan _ik_ je niet eenvoudig genoeg maken.” Oefenen we onszelf in deze kunst, dan blijkt al gauw menige schijnbaar ingewikkelde zaak geheel binnen het bereik van een normaal kinderverstand te liggen. Met een paar voorbeelden willen we dit toelichten. Een kind loopt met Vader of Moeder op straat en ziet, hoe een zwaar ijzeren blok tussen twee palen telkens omhoog wordt getrokken, om dan op een paal neer te vallen. Ze zijn aan 't heien. Al wat _beweegt_, trekt de aandacht der kinderen, dus ook dat rijzende en vallende blok. „Wie trekt dat toch omhoog?” vraagt het kind. „Dat doet die machine,” is 't antwoord. Menig vragend kind, en zelfs menig vragend volwassene, is hiermee voldaan. Hun geest is te traag, om dieper door te dringen. „Die machine” is de volle bevrediging van hun verlangen naar oplossing van 't raadsel. Geef hun ter verklaring van honderderlei omringende geheimzinnigheid maar altijd een „machine”, en ze zijn content. Maar er zijn ook kinderen, die dan verder gaan en vragen: „Hoe kán dat?” Nu ligt voor de meeste ouders het antwoord voor de hand: „Dát kan ik je niet uitleggen,” en dit zeggen ze te beslister, omdat ze zelf die machine niet begrijpen. Machines schijnen voor vele mensen, vooral voor vrouwen, iets ontoegankeliks te hebben. Dames, die bij haar theosofiese gesprekken niet terug deinzen voor verklaringen van absoluut ontoegankelike mysteries, schrikken voor een machine als voor een onoplosbaar probleem terug. Dat werktuig in zijn arbeid stap voor stap te volgen, te zien, te begrijpen, is hun raadselachtiger, dan de opvolgende incarnaties door de loop der volmaakt in het duister liggende eeuwen. Maar onze jonge moeders kunnen ook die geheimzinnige „machine” benaderen, als ze maar eens naar hun eigen waterketel kijken. Dat deksel gaat, als het heiblok, ook telkens op en neer. Wie duwt het op? De stoom in de ketel. Wie doet het vallen? Zijn eigen zwaarte, als de stoom ontsnapt is. En wie maakt die stoom? Dat doet het vuur onder de ketel. Dus wie duwt _eigenlik_ het deksel op? Het vuur. Onderstel nu eens, dat ik aan een gezelschap van jonge moeders vroeg: Jullie hebt nu alle tot je 18e jaar onderwijs genoten, op de lagere school, op de middelbare school, op het gymnasium, _wie kan met vuur een zwaar stuk ijzer optillen_, dan zou ik misschien meer verbaasde gezichten zien, dan heldere antwoorden vernemen. En toch had ik ze maar even mee te nemen naar de keuken, misschien naar de teeketel op het gaskomfoor in de kamer, om ze het ei van Columbus te doen zien. Zó dichtbij ligt vaak de oplossing van duister schijnende problemen. James Watt zag als jongen de toekomstige stoommachine in de waterketel van zijn tante. Bind nu eens aan de knop van het deksel een dun draadje. Leid dat b.v. over de leuning van een stoel. Hang aan de andere zijde der draad een lucifer. Dan gaat deze met het deksel op en neer. Iets als ons heiblok. Welke jonge moeder maakt zich niet sterk, dit haar vragend vijfjarig ventje duidelik te maken? Moeders zijn knapper, dan ze zelf weten. Als ze maar niet op school hadden gegaan! Daar is die knapheid vaak in geleerdheid verduisterd! Bij elke machine hebben we maar twee vragen: Welke kracht brengt haar in beweging? En: Hoe wordt die beweging overgebracht? De eerste vraag brengt ons naar de kracht van stromend water, stromende lucht, spieren van mens en dier, spanning van stoom, electriciteit. Natuurlik kunnen we dan weer verder vragen: Wat dóét het water stromen, de lucht waaien, en zo verder. Dan reizen we van het stromende water naar de zon, die eerst dit water als damp omhoog heeft gevoerd en zo veroorzaakte, dat het daarna als regen of sneeuw de bergtoppen bezocht; dan waaien we met de winden naar de zon, die luchtlagen verwarmde en daarmee het evenwicht in de atmosfeer verstoorde, zodat nu de dampkring, waaiende, herstel van dat evenwicht zoekend, en passant onze molens doet draaien; dan doet de stoom ons in het vuur de wondere eigenschap ontdekken, dat door verbinding van koolstof met zuurstof warmte ontstaat, en leidt die koolstof ons weer naar de zon, door wier energie zij uit de lucht in het plantenlichaam is gekomen; dan stijgen we met de spieren van mens en dier ook al naar de zon, de krachtcentrale onzer aarde; dan vinden we telkens weer in dit middelpunt van ons planetensysteem het eindpunt onzer vragen, en—het beginpunt van nieuwe vragen. Vragen naar de oorsprong der kracht brengt ons telkens aan een ander adres, maar lost natuurlik het mysterie der kracht niet op. Hoe de beweging wordt overgebracht is al heel gemakkelik na te gaan, zo gemakkelik, dat ik me meermalen met verbazing heb afgevraagd, hoe een deel der onderwijzerswereld toch zo verbijsterd is geworden door het inwendige van mijn houtzaagmolen en daarna zelfs nijdig op mij, dat ik ze in dat gewirwar had gebracht, alsof ik het boze opzet had gekoesterd, kollega's daar tot planken te doen zagen. Bekijken we eens rustig bijgaande tekening, dan zien we, hoe dood-eenvoudig onze goede windmolen van binnen is, veel eenvoudiger dan ons eigen lichaam, dat door diezelfde boze mensen met de kinderen wordt ontleed, alsof ze er alles van wisten. [Illustratie: De lezer volge bij deze doorsnede eens rustig de weg van de wieken naar de zaagramen, zonder nog de verklaring te lezen.] De windmolen is evenals het zeilschip de oplossing van het probleem, hoe we de wind werk voor ons kunnen laten verrichten. De wind vaart maar als een woestaard door onze boomgaarden, over onze huizen, smijt vruchten af, bomen om, schoorstenen naar beneden, kunnen we die sinjeur niet van vijand tot vriend maken en zijn kracht tot ons voordeel aanwenden? De eerste eis is natuurlik, die kracht op te vangen. Dat geschiedt het best in grote lappen, in zeilen. Zie nu de molen. Zijn vier wieken zijn met zeilen bedekt en staan wat schuin tegen de wind, zodat die er op los blaast en ze wegduwt. Ze kunnen echter niet weg, ze zitten vast in een zware as. Nu moeten ze wel in de rondte draaien, net als een steen aan een touw. En de as draait mee. Daar hebben we de kracht al opgevangen en omgezet in een draaiende beweging. Met die beweging kunnen we nu verder werken. Willen we ermee hijsen, dan binden we een touw aan de as en de wind trekt onze lasten op, terwijl het touw om de draaiende as wordt opgerold. Doch nu willen we er planken mee zagen. Hoe spelen we dat klaar? Om de as brengen we een rad met tanden. Deze draaien met de as mee en grijpen onderdehand tussen de staafjes van een liggend rad, dat op die manier op zijn beurt in de rondte wordt geduwd. Draait het, dan draait de spil mee, waar het aan verbonden is, en beneden aan de spil ook een tweede rad. De tanden van dit laatste grijpen weer tussen de staafjes van een staand rad, dat ook begint te draaien en in zijn wentelende beweging een lange horizontale ijzeren kruk doet delen, die dwars door de hele molen ligt. Sommige stukjes van deze kruk zijn wat uitgebogen. Juist daar zijn er stokken los aan verbonden. Die stokken draaien met de boogjes mee, omhoog, omlaag, en daardoor gaan de zaagramen, onder aan die stokken, ook omhoog, omlaag. Leg er een boom voor, en ze zagen hem aan planken. „Ze”—maar dat is dan eigenlik de wind, die langs de weg van wieken, as, asrad, spilrad, spil, onderste spilrad, krukrad, kruk en kolderstokken[2] de zaagramen op en neer beweegt. [2] De naam kolderstokken is wel heel aardig: die stokken kolderen of draaien. Heeft een paard ook niet soms de kolder in de kop? Is nu dat overbrengen der kracht niet gemakkelik te volgen? En dit wordt er niets moeiliker op, als we in plaats van tandraderen, wielen met drijfriemen hebben en de wrijving van de lederen riem de duwende dienst der tanden verricht. Zal de molen goed wind vangen, dan mogen de wieken niet te klein zijn en moet hij dus vrij hoog gebouwd worden. Hiervan is het gevolg, dat hij verschillende zolders heeft—hoe kan de molenaar anders in de kap komen. Eigenaardig zijn die zolders benoemd naar de voornaamste delen van 't werktuig, die zich op die zolders bevinden, gelijk men op de tekening zien kan. Nu is het natuurlik niet nodig, dat een leek die namen kent, maar is er iets bizonders in de namen as, spil, kruk, raam? Alleen de kolderstokken zijn vreemdelingen, maar deze worden heel aardig geïntroduceerd door kolderende paarden. Nog eens—'t is de bedoeling niet, iemands geheugen te belasten met vele namen, doch alleen werd hier de vraag gesteld: Is het zo moeilik in een dergelik werktuig het overbrengen der kracht te volgen? Ik hoop, dat zelfs moeders antwoorden: „Wel neen! Als je 't maar weet!” Welnu, laat de school zorgen, dat zulke eenvoudige kennis iemand niet terugschrikt. * * * * * Er zijn vragen, die gemakkeliker schijnen, doch veel moeiliker zijn. Dat zijn de vragen, die alleen door _levenservaring_ beantwoord kunnen worden, en deze is voor een kind ja wat ontoegankeliker dan een werktuig. Hier komt men er niet met een waterketel, een draad, een lucifer, of een tekening, en het is een der grote domheden van de redeneerpedagogiek, dat ze kinderen door mededeling en redenering wijsheid heeft willen inprenten, die alleen door levenservaring kan worden verworven. Die redeneerpedagogiek heeft met veel goede bedoeling veel onvruchtbaar werk gedaan en gaat hiermee nog trouw voort bij ouders, die menen dat verstandelike voorlichting steeds mogelik, voldoende en plichtmatig is. Een paar eenvoudige voorbeelden kunnen het tegendeel bewijzen. Wie acht zich in staat aan een kind een zuiver denkbeeld te geven van verliefdheid? Dit kunnen we zelfs niet aan een volwassene. Verliefdheid leren we alleen maar kennen door verliefdheid, en wie nooit echt verliefd is geweest zal dit gevoel nooit begrijpen, ook al heeft hij zijn zilveren bruiloft gevierd met de beste en mooiste vrouw van de wereld, al is hij mijnentwege tweemaal getrouwd geweest. Verliefdheid is de verrukkelikste en de gevaarlikste, de zaligste en de noodlottigste bedwelming ter wereld. Wie nooit verliefd is geweest, heeft een hemel op aarde gederfd—mijn vader zei van verliefden te recht: ze zijn in de zevende hemel—maar zulk een misdeelde kan daardoor dan ook niet over verliefdheid meespreken en mag over verliefden niet oordelen. Doet de onverlaat dit toch, en spot hij b.v. met de heerlike dwaasheden van jonge verliefden of bederft hij hun kleurig minnespel door het grauw van zijn nuchterheid en de rauwheid van zijn tirannieke bemoeizucht, hij verdient op zijn oude dag tot over zijn oren hopeloos verliefd te worden, opdat hij ervare en met schade en schande—ik zeg niet: wijs worde, maar de gelegenheid hebbe, de dwaasheid zijner nuchterheid in de wijsheid der verliefdheid onschadelik te maken. Zullen we een kind op zijn vragen aan 't verstand pogen te brengen, waarom die jongelui „zo gek” doen? Al zit in de rups een vlinder verborgen, laat de rups rups, rondscharrelen door het malse groen. Wanneer de tijd daar is, zal hij vanzelf wel zijn vleugeltjes ontplooien en zijn vlinderweelde leren kennen. Een kruipend diertje zal nooit het vliegen begrijpen. Jonge moeders en vaders moesten uit hun eigen verliefdheidsperiode—ik hoop, dat ze er nog telkenkeer in leven?—genoeg geleerd hebben, om met hun opgroeiende kinderen niet over onderwerpen te spreken aan hun jaren en ervaren vreemd. En anders kunnen ze die les nog trekken uit hun ouderlike gevoelens. Wat een moeder is, weet je pas als je moeder bent, en daar een man nooit dit voorrecht zal hebben, dient hij met gepaste bescheidenheid zijn vrouw dwaasheden te laten begaan in de omgang met haar kinderen. Ook hem is niet volkomen aan 't verstand te brengen, wat er in een moederhart leeft en werkt, al kan hij 't in begrijpen een heel eind brengen, wanneer hij zich herinnert, wat hem als kind zo weldadig in moeders handelen aandeed. Dan zal hij daar liefheidjes en onredelikheidjes ontdekken, die tans zijn wijze vaderpedagogiek zou willen veroordelen, maar die hem als knaap verkwikt, gekoesterd en gesteund hebben. Maar ten volle zijn vrouw als moeder begrijpen, het lukt hem nooit. Hij zie er daarom maar wijzelik van af en tevens van elke poging, om zijn kroost, redenerende, in de wereld der volwassenen binnen te leiden. * * * * * Doen de mensen dat dan? Het komt mij voor van wel. En het schijnt me zelfs toe, dat ze de laatste decenniën als gevolgen van het intellectualisties streven daarin al aardig ver zijn gegaan. Kinderen leren oordelen over de geheel-onthouding, het militarisme, het socialisme. De volwassen drijvers zijn uiterst bang, dat de jeugd hun ontsnapt, en stichten kinderverenigingen met komplete programma's. De kleinen memoriseren een nieuw soort catechismussen en redeneren—als in de slechte godsdienstige opvoeding—ganse beschouwingen na. Het is ons aller plicht, kinderen te oefenen in matigheid, in afkeer van gevaarlike prikkels, in vredelievende gezindheid, in gemeenschapszin. Die eigenschappen hebben ze reeds als kind nodig, in de huiskamer, in de buurt, op school, bij spel en werk. Maar daarom zijn ze nog niet in staat over het alcoholvraagstuk, het soldatenwezen, het kapitalisme te oordelen. Hoeveel kennis van de menselike natuur, van volkeren in hun onderlinge verhoudingen, van oeconomiese faktoren wordt er vereist, om die problemen te doorzien, te overzien, in hun oplossing te beinvloeden. Maar tegenwoordig schijnt die kennis gemeengoed te zijn van de massa. Beheerst door een ongetwijfeld prijzenswaardig hunkeren naar het heil der mensheid, weet nu iedere arbeider, iedere kantoorklerk, iedere schoolmeester de bedwelmingsprikkel te bezweren, de oorlog op te ruimen, de geldmacht te vernietigen. Je stemt maar vóór dit en tégen dat, en we zijn er. De ingewikkeldste vraagstukken, waar de gecompliceerdheid en boosheid der menselike natuur ons voor plaatst, worden in cursusvergaderingen gemakkelik opgelost. En om die oplossing te verhaasten worden ook al kinderen tot overtuigde en bewuste medestrijders gemaakt. Ik eer natuurlik de nobele bedoelingen, ik sympathiseer gehéél met de zedelike drijfveren, maar krijg toch de indruk, dat men torens bouwt van dominostenen. Dit nu is geen kwaad in de kinderkamer, daar is het één en al spel. Maar als men waant, in die torens te kunnen wonen, komt men bedrogen uit. We behoeven niet eens zo heel hoog te klimmen, reeds gelijkvloers zijn ze onbruikbaar. Al die Babeltorens, uit beginselen en stelsels opgetrokken, zijn zo bedriegelik. Redenerende in vergadering of op papier, doen we ze netjes en snel verrijzen. Doch straks storten ze ineen bij de spraakverwarring der praktijk. Veiliger en vruchtbaarder dunkt het me daarom, steeds in het klein te beginnen met de _toepassing_. _Leef het beginsel uit._ Dan blijkt zijn levenskracht, zijn echtheid, zijn vruchtbaarheid. Dan ervaren we onmiddellik de onverbiddelike contrôle en kritiek van het leven en worden daardoor wijs. Gemakkeliker is het echter, te redeneren. Dat geeft ons het plezier van 't verstandelik opbouwen, het genot van een zuivere hervormingsbraafheid, en 't eist geen opoffering van neigingen en lusten in het gewone leven van huiskamer en werkplaats. Doch wil men inderdaad in en door zijn kinderen het heil der toekomstige mensheid bevorderen, dan schijnt mij de aangewezen weg: Praat ze niet vroegrijp met allerlei ongepeilde beginselen en ongewogen algemeenheden en onbegrepen theorieën, maar doe ze dag aan dag ervaren—ervaren!—wat het betekent, een verkeerde lust te beheersen, een slechte neiging te bedwingen, een lelike stemming onder de knie te krijgen, een onedel gevoel op te lossen. Kinderen, die zich strijdend geoefend hebben in zelfverbetering, verrijken de mensheid—maar denken later niet zo eenvoudig over „maatschappelike hervormingen”. We leren—door dóén. * * * * * Soms antwoorden we dus niet, omdat de kennis alleen door levenservaring kan worden aangebracht, een ander maal bovendien, omdat het juiste antwoord het kind al te hevig kan aangrijpen, zijn gemoedsrust verstoren, zijn verbeelding bezoedelen. Er zijn allerlei lichamelike en zedelike ziekten onder de volwassenen, waarover we met het kind niet spreken. Dat is nog al natuurlik, zal men zeggen. Maar zó natuurlik is dit niet. De kinderen horen op school, lezen wellicht op een aanplakbiljet, dat er een jongetje vermoord is. Het signalement van de vermoedelike dader wordt beschreven, het waarschijnlike motief voor zijn misdaad aangeduid. Nu komen de kinderen tuis en vragen, gelijk dat bij een goede verhouding vanzelf spreekt: „Maar Moeder, waaróm heeft die man dat jongetje vermoord? Wat had hij eraan?” Ze begrijpen, dat er een duistere bedoeling achter ligt, hebben misschien reeds enige bizonderheden gehoord, weten dat de man het kind met lekkernijen, met beloften, met een beroep op lieve kinderlike hulpvaardigheid heeft meegelokt, het water over, langs stille zandwegen, door de weiden, in de duinen. En voelende, dat zulk een gevaar ook hen zou kunnen bedreigen, vragen ze met onrustige aandrang: „Waarom dééd die man dat dan?” Moeten we nu spreken van abnormale sexuele neigingen? „Natúúrlik niet!” roept men weer, en nu nog beslister dan zo even. Doch hierop luidt mijn antwoord weer: „Zo natuurlik is dit niet.” 't Ging goed, wanneer onze kinderen alleen maar door zulk een geval, daar heel in de verte, nu en dan iets van die afdwalingen vernamen. Doch vergeten we niet, dat de gevaren henzelf bedreigen, en dat vaak de teerste en liefste en welwillendste kinderen er het slachtoffer van kunnen worden. Vergeten we niet, dat ons zwijgen oorzaak kan zijn, dat onze eigen kinderen... Ouders krimpen ineen bij de gedachte, dat hun jongetje aan zulke zielsangsten en lichaamsmarteling ten prooi zou kunnen zijn. Maar wat dóén ze, om het, naar hun vermogen, te behoeden? Het aangrijpende geval, in de kranten vermeld, geschiedde „daar heel in de verte”. Maar deze „verte” was in die kring zelf vreselike dichtbijheid. Driemaal in mijn leven ben ik in aanraking geweest met dit gevaar. De eerste maal betrof het mijzelf. Als kind van dertien jaar stond ik, bij schemeravond, op de Nieuwmarkt te Amsterdam, te kijken naar een „boekenstalletje”. Een jongeman van ruim 20 jaar kwam bij staan en begon een praatje. Ik vond dit vreemd, maar gaf antwoord. Zwijgen zou toch onbeleefd zijn geweest. Toen deed hij erg familiaar met zijn handen, kneep me heel vriendschappelik, en zei allerlei dingen die me niets aanstonden, alle van sexuele aard. Ik verstond en begreep, verstandelik, heel goed, wat hij zei, maar doorzag het niet. Het beviel me echter niets, maakte me onrustig, en ik ging weg. Maar hij liep mee, vroeg of ik naar huis ging, waar ik woonde, zei dat hij ook die kant uit moest. Ik kon hem natuurlik niet wegsturen en evenmin ontlopen, ofschoon mijn bevreemding en afkeer steeds groter werden door zijn vuile praatjes en onbeschaamde vieze voorstellen. Natuurlik kan ik die hier niet herhalen, _ofschoon het heel nuttig kon zijn ouders eens te zeggen, wat hun kinderen soms moeten horen van vreemden, als de opvoeders zwijgen_. Maar daarvoor is het hier de plaats niet. Alleen wil ik nog mededelen, dat hij ongeveer vijf minuten me bleef vergezellen en toen eindelik afdroop op mijn hardnekkig en beslist weigeren. In mijn eentje ging ik naar huis. 't Was inmiddels donker geworden en ik had nog wel een kwartier te lopen langs een gedeeltelik heel stille weg. Bang was ik absoluut niet, 'k had ook geen aasje idee van 't gevaar dat me van zo nabij bedreigd had. Daarvan begon ik pas iets te beseffen, toen ik tuis alles vertelde. Mijn moeder werd wit van schrik. Allen luisterden met ontzetting en waren innig dankbaar, dat ik niet meegegaan was. Maar nog zei niemand me, wat die man gewild en beoogd had. Men gaf me alleen de algemene inlichting, dat zulke mensen heel lelike dingen doen, en daarbij de waarschuwing, nooit met ze mee te gaan. 't Gevaar was nu voorbij. Ik wil niet beweren, dat mijn ouders me hadden behoren in te lichten. Dit wil ik nog geheel in 't midden laten. Alleen moet ik opmerken, dat het mislukken van de schandelike pogingen voor een groot deel gedankt kon worden aan de grove, onhandige manier van de man. Had hij het slimmer, voorzichtiger aangelegd, niets onbehoorliks gezegd, alleen een beroep gedaan op mijn hulpvaardigheid, dan—schijnt het me nu toe—had ik hem gaarne geholpen en had ik hem zeker, vol vertrouwen, langs stille wegen begeleid. Zijn onbeschaamde, familiare manier van spreken en doen was mijn behoud. Maar hij had fijner kunnen optreden. We brachten—mijn vrouw, ik, en de kinderen—eens een zomervacantie buiten door, toen in het stil en afgelegen hotel een heer zich aanmeldde. Hij praatte met de kinderen der gasten en vroeg de weg. Een der kinderen, een vriendelik, bereidvaardig jongetje van zes jaar vertelde hem alles van de planten die hij geplukt had, lief-vertrouwelik, gelijk sommige kinderen dat kunnen doen, en was aanstonds klaar om met meneer een eindje op te lopen en hem zo de weg te wijzen. Gelukkig kwamen juist de volwassenen, die met de kinderen een wandeling zouden maken, en moest ook het kleine ventje mee, die er echter hartzeer van had, dat hij die meneer niet had kunnen helpen. Later, na de terugkeer van de wandeling, vernamen de ouders van de hotelknecht, dat de veldwachters „die meneer” hadden meegenomen wegens pogingen tot onzedelikheid met een boerejongen. Hier zien we, hoe gevallen, heel in de verte, ons soms heel dichtbij kunnen naderen, en behoedzaamheid plicht is. Achten we het al niet nodig en zelfs verkeerd, kinderen bizonderheden mee te delen, uit vrees daarmee blijvend hun verbeelding te verontreinigen en hun gemoed te verontrusten, een algemeen en zeer beslist verbod om _nooit_ met vreemde mensen mee te gaan, is toch haast onvermijdelik. En eenmaal is het mij in mijn onderwijzersloopbaan gebeurd, dat ik mee heb kunnen helpen, een oud-leerling, een fijn en braaf kind, te beschermen tegen de zeer verleidelike en voor de ouders bedriegelik-mooie aanbiedingen van een rijk heer. Dit leek nu inderdaad heel onschuldig. Mag een rijke zich niet het lot van een arme jongen aantrekken, hem uit zijn sfeer ophalen, en voor zijn toekomst zorgen? De ouders werden bang bij 't mooie aanbod, ontvingen van betrouwbare zijde nog tijdig een waarschuwing, en waren het met mij eens, dat arme jongens hun toekomst met hard werken moeten veroveren en die niet moeten ontvangen uit de handen van rijke meneren. De moeder vertelde, toen 't gevaar voorbij was, dat de kameraden van de jongen hem precies verteld hadden, wat „die smerige vent” op het oog had. „Meester, ze hebben 't hem zo maar ronduit gezegd.”—En weet hij 't nu? „Ja hoor.” En waarom hebben zijn vader en moeder niet met hem gesproken? Die zijn er toch het naast toe? „Ja, waarom! Dat moest een mens eigenlik doen. Maar Meester, dat durf je dan niet.”—Waarom niet? * * * * * Is het mogelik en daarbij goed, kinderen de volle waarheid te zeggen in sexuele vragen. De volle waarheid kan men hun natuurlik nooit geven, en dat niet zo zeer uit een oogpunt van kiesheid, maar omdat de _volle_ waarheid insluit en allereerst eist: de sexuele neigingen en driften. Deze zijn _de_ hoofdzaak van het probleem, en hierover kan niemand inlichting geven dan het leven zelf. Hier geldt wat ik reeds van verliefdheid en moederliefde zei: de realiteit is hier niet _het physies gebeuren_ en nog minder _de kennis daarvan_, maar _het psychies ervaren_. En zo zou men iemand van deze geheimenissen _alles_ kunnen zeggen, met het gevolg, dat hij er nog niet het _echte_ van wist. De mysteries van ons gemoeds- en neigingenleven worden niet door verstandelike voorlichting, maar alleen door levenservaring geopenbaard. Wat er overblijft en eigenlik alleen mee te delen valt, is een stuk natuurwetenschap. En nu wil ik wel eerlik verklaren, dat ik niet begrijpen kan, hoe iemand daar enig bezwaar in kan zien. Het gehele bevruchtingsproces bij planten, dieren en mensen is—natuurkundig bekeken—niets anders dan de samenbrenging van twee verschillende cellen. En ik begrijp bij al de haren op mijn hoofd niet, wat daar vies of onkies in kan wezen. De weg, waarlangs die samenbrenging geschiedt, is in 't ene geval wat anders dan in 't andere, maar dit is alleen een kwestie van physiologiese bouw. Wanneer men met kinderen van opeenvolgende leeftijden—en dat kan al op het vierde jaar beginnen—platen van het inwendig menselik lichaam bekijkt, behoeft men maar simpel de luchtpijp, de longen, de slokdarm, de maag, de darmen, het hart, de aderen, de urinewegen, de baarmoeder, de eierstokken aan te wijzen, en daarbij, in overeenstemming met de leeftijd der kinderen, te vertellen, waartoe die organen dienen, om al spoedig te ervaren, dat de kinderen het ene orgaan even belangrijk vinden als het andere, en in _geen enkel opzicht_ aan de geslachtsorganen en hun funkties meer belangstelling wijden dan b.v. aan die der spijsvertering. Alles is hun even (of even weinig) interessant. Men kan heus op alle vragen, die de kinderen in deze materie tot ons richten—op alle!—heel eerlik antwoorden, mits men vroegtijdig beginne en niet gewichtig-geheimzinnig, maar eenvoudig-wetenschappelik antwoorde. Vroegtijdig beginnen. Hebt ge ooit gemerkt, dat kinderen 't vreemd vonden, dat Vader een baard had en Moeder niet? dat de zon overdag scheen en 's nachts niet? dat vissen zwommen en duiven vlogen? dat stenen vielen en pluisjes zweefden? Kinderen wennen bijna al te gemakkelik aan de wonderen om hen en in hen. Maar als ze op hun tiende jaar voor 't eerst een neger zien, dan kijken ze vreemd op. Wacht niet. Wie wacht, vermeerdert ieder jaar de moeilikheid. Doch wie vroeg begint, ontmóét zelfs geen moeilikheden, dan wellicht in zijn eigen verdorven natuur. En maak geen nodeloze ontroeringen. Ik houd er niet van, als Moeders zo buitengewoon teer en uiterst behoedzaam, in een schemerhoekje, over deze dingen met de kinderen spreken en daarbij zelfs hun eigen pijnen en weeën te berde brengen, om het kind tot liefde en dankbaar medelijden te stemmen. Zo maken ze stemming en zogenaamd eerbiedige schroom. Zeg de dingen zakelik, niet bruut, niet ruw, maar wel nuchter, fris. Kweek zakelike belangstelling, zo blijven de kinderen het best geestelik gezond. Broeikasstemming kweekt exotiese gewassen. * * * * * Het heeft me altijd verbaasd en geërgerd, wanneer fatsoenlike en zelfs godsdienstige mensen het geslachtelik leven onbetamelik en vies vonden. Hoe nu? Heeft God het dan niet aldus ingericht, en hebben wij ons voor Gods werk te schamen? Zouden wij het misschien nog op 't ogenblik God willen verbeteren? Al is het waar, dat de zonde dit terrein tot haar bedervende en vernielende werking kiest, die zonde openbaart zich hier wellicht het snelst en het zichtbaarst, maar waarlik niet in haar ernstigste karakter. Zij sluipt ook het gebedsleven binnen, het geestelike verkeer met God, en vergiftigt de ziel met opborrelende bewondering voor eigen welsprekendheid bij het openlik belijden van eigen onmacht. Zullen we ons nu schamen voor het gebed? Onze arbeidzaamheid, ons winnen van het dageliks brood, weet zij tot gierig opzamelen te doen ontaarden, waarbij we een medemens laten verkwijnen. Zullen we nu afkerig worden van werken en winnen? De zonde vergiftigt iedere openbaring van zinnelik en geestelik leven en dan dunken mij de hoogmoed, de nijd, de gierigheid ja wat heillozer dan de zinnelike afdwaling. Zoals God onze lichamelike funktiën heeft ingericht, hebben wij ze te aanvaarden en te eren en te bewonderen. Wat zouden wij er dan bezwaar tegen inbrengen, ze—physiologies—met onze kinderen te bespreken? Wie het doet met eenvoud, oprechtheid, zonder gewichtigdoenerij, zal ervaren, dat noch de reinheid, noch de fijnheid van het kinderlik gemoed er ook maar iets bij heeft in te boeten, en beide juist veel echter en mooier worden. Vergissen we ons evenwel niet. Het gaat hier alleen om _waarheid in de opvoeding_. Want wie menen mocht, dat in de eerlike voorlichting de _zedelike opvoeding_ bestaat, komt bedrogen uit. Als dát waar was, zouden alle mediese studenten wel engelen van reinheid moeten zijn. En hoe wensenswaard we dit mochten achten in hun eigen belang en dat hunner toekomstige vrouwen en kinderen, we mogen het op grond van hun wetenschappelike opleiding toch maar zo grif niet aannemen. Kennis heet macht. We mochten willen, dat het, op dit gebied, waar bleek. Dan viel de zedelike opvoeding, ook de zedelike zelfopvoeding, ja wat gemakkeliker. Kennis waarborgt in geen enkel opzicht morele gezindheid, morele kracht, niet eens wijs beleid. Alleen heiliging der neiging kan ons helpen. En die wordt niet door kennis verkregen. Waarom we dan toch op kennis aandringen? Omdat ze later onmisbaar is en ze het best geleidelik met vroegtijdig wennen wordt aangebracht, en dan door de ouders zelf. Het kind vraagt en zal blijven vragen, en ontvangt het geen antwoord van zijn ouders, dan zullen vriendjes en vriendinnetjes het zelfs ongevraagd inlichten. Hoe? Dat is toch wel algemeen bekend: onjuist, onrein, met zeer gevaarlike bijmengselen voor gemoed en verbeelding, die—en men vergete dit toch niet—het kind in een apart wereldje doen leven, verwijderd van zijn ouders. Niet ouderlike voorlichting, maar de troebele bron der geheime mededeling bederft enorm veel kinderreinheid en kinderbegrip, die beide ontzien en zelfs gebaat zouden zijn door tijdige opheldering van de alleen bevoegden. In donker vermenigvuldigen zich vele schadelike bakteriën, die door 't zonnelicht gedood worden. IV. Wees waar in uw gedragingen tegenover uw ook nog heel kleine kinderen. Gun dezen waar te zijn in hun oordelen over anderen. Geef naar waarheid antwoord op hun vragen. Deze drie voorschriften werden in de eerste drie artikelen aanbevolen. Er zijn volwassenen, ouders, die er niet van willen weten. Waarom niet? Uit gemakzucht en lafheid, zijn we geneigd te zeggen. Ze zijn te traag en missen de moed, om met de sleur te breken. Zeker, dit komt veelvuldig voor, doch eer we hierover ons veroordelend vonnis vellen, willen we aan het goede in deze „gemakzucht en lafheid” recht doen wedervaren. Niet iedereen heeft aanleg, gelegenheid en tijd, om zich ernstige opvoedingsproblemen in te denken. Is het dan niet voorzichtiger, zich bij 't oude te houden, waarbij men zelf niet verongelukt is, dan met onvoldoend inzicht en ontoereikende kracht een nieuwe weg in te slaan, waarvan het minstens nog twijfelachtig moet heten, of hij naar het doel leidt? Onze ouders hebben ons ook allerlei praatjes wijs gemaakt, met velerlei kluitjes in 't riet gestuurd, en honderd malen het zwijgen opgelegd, maar ze meenden het toch goed met hun kinderen, hebben ze met liefde gekoesterd, hard voor ze gewerkt, ten slotte ze met ere grootgebracht. Zullen wij nu hun opvoedingspraktijk willen critiseren en verbeteren? Hun manier moge dan haar gebreken hebben, duizenden en millioenen hebben er zich wel bij bevonden. Dit is geen principe, maar een ervaring. En deze ervaring heeft bewijskracht. Wanneer de massa, in wie toch het zelfbehoudsinstinkt werkt, met een gerust hart zekere paden volgt, gedachte- en critiekloos, zijn daar zeker wel goede redenen voor te vinden, ook al is men zich die niet bewust. Sleur is vaak: instinktief vertrouwen in de wijsheid van 't voorgeslacht. Met laatdunkende geringschatting wordt vaak van de „oude paden” gesmaald. Dan heet het, dat we niet laks en lauw het „platgetreden pad” moeten bewandelen en „nieuwe wegen” moeten zoeken. Maar het zou er treurig met ons en met de vooruitgang uitzien, als we telkens door zand en hei en woud en moeras nieuwe wegen moesten banen. We volgen heel verstandig de wegen, door onze voorgangers platgetrapt, uitgehakt, aangelegd, al verzuimen we niet ze te verbeteren en daarnaast de nodige nieuwe wegen aan te leggen. Verguizing van het voorgeslacht is ondankbaar en dom, loopt uit op schade en schande, en het is niet alleen wijs en voorzichtig, wanneer jonge ouders gedachteloos het voorbeeld hunner eigen ouders volgen, indien ze niet van een betre gedragslijn overtuigd zijn, maar er spreekt ook een eerbiedvol vertrouwen uit, dat—hoewel niet bestand tegen een onbarmhartige maar in zijn verstandelikheid toch bekrompen critiek—én de ouderen én de jongeren eert. Er is toch, ondanks het gemis aan wat men noemt „waarheid in de opvoeding”, een geest van gehechtheid aangekweekt, die op slot van rekening ja wat meer levensgeluk meebrengt dan een helderheid van inzicht, die de harten koud heeft gelaten. * * * * * Wat als gemakzucht veroordeeld wordt, is dus meermalen vertrouwenvolle voorzichtigheid, die zich aan 't beproefde oude houdt en dit met zijn deugden en gebreken overneemt, waar de critiek heeft gezwegen en de drang tot reiner practijk ontbroken. Zo is het verwijt van lafheid ook vaak ongegrond. Zeker, menigeen durft niet de eenvoudige waarheid te zeggen, hij is er niet bij grootgebracht en huivert er nu voor terug. 't Is hem, alsof hij zich in een vreemd land begaf, waar in het duister der onbekendheid allerlei gevaren dreigen, in ieder geval zich telkens nieuwe moeilikheden voordoen, waarop hij niet gerekend had en waarvoor hij niet berekend is. Maar mogen we deze vrees lafheid noemen? Er spreekt veeleer zelfkennis en wijze behoedzaamheid uit. Er is bij velen een angstig terugdeinzen voor de naakte, de geheel naakte waarheid. Is dit lafheid? Het kan evenzeer schaamte zijn en eerbiedige schroom. Het Paradijsverhaal laat de eerste mensen bedekking hunner naaktheid zoeken, niet tegen de koude, niet ter bescherming tegen letsel, maar uit ontwaakte schaamte na bedreven kwaad. Zondebesef maakt het hun onmogelik, zich onbevangen te geven, gelijk ze zijn. En is dit tans, met ons, nog niet volkomen hetzelfde? Wie durft zich gehéél te geven, gelijk hij is? Alleen de schaamteloosheid, die geen oog heeft voor eigen grote tekortkomingen, of de zuivere onschuld. Maar wij overigen, we hullen ons in allerlei klederen van schijn, dekken ons met de vijgebladeren van vormelike braafheid, omdat we ons innerlik, met al zijn zondige bewegingen, niet eens tegenover ons zelf in zijn naakte waarheid durven vertonen. We huiveren terug voor zulk een waarheid. En terecht. Want wij kunnen de Waarheid niet dragen. Wanneer wij, door één woord uit te spreken, eens plotseling _alles_ zouden zien, _alles_ horen, _alles_ weten, alle gedachten in alle mensenhoofden kennen, alle neigingen in alle mensenharten, het gehele verleden, de volle toekomst, wie zou dat woord durven uitspreken? Dan zouden we de gehele werkelikheid, en daarin de waarheid hebben. Doch eer we er een millioen malen millioenste deel van zouden ontvangen hebben, zouden we al bezweken zijn. Alleen de oppervlakkige domheid durft de „naakte waarheid” aanvaarden, omdat ze haar toch niet ziet. Vertrouwen, schaamte, schroom weerhouden menigeen—ook al is hij zich zelf de aard dezer remming niet bewust—de aanbevolen drie voorschriften te volgen. Wel verre van dit te misprijzen, moet men gelukkig zijn met de aanwezigheid en de uitwerking dier gemoeds-realiteiten. Zij zijn de schatbewaarders onzer beste geestelike goederen. Zonder haar behoudszucht zou de vooruitgang ons al te licht in 't moeras brengen. En veel meer te vrezen is de voorthollende nieuwlichter, die bezwaren noch gevaren ziet, dan de aarzelende „duisterling”, zelfs al wordt hij als „conservatief” gebrandmerkt, die niet waagt, omdat hij er anderen niet gaarne aan waagt. * * * * * Kunnen we het goed recht bepleiten en waardering gevoelen voor de opvatting van behoudszucht, waar deze kort en goed verklaart: „onze ouders waren ook niet dom” en daarmee van een verandering in velerlei levenspraktijk niet weten wil, niet zo welwillend zijn we gestemd tegenover de mening, die de waarheid uit de opvoeding weren wil, omdat ze de dood zou zijn voor alle poëzie. Want hier wordt eenvoudig wat geleuterd. „Alles wordt zo nuchter, zo prozaïsch,” klaagt de in 't proza der vormelikheid verdorde ziel, „wanneer het kind niet meer in Sint Niklaas geloven mag en precies moet weten, dat Oom Willem maar voor Sint Niklaas _speelt_; wanneer het niet meer mag uitzien naar de ooievaar, die broertjes brengt, of zich voorstellen, hoe zusje uit de kool kruipt; wanneer het horen moet, dat zusje in moeder groeit—o, shocking!—en hoe dat lieve kindje ontstaan is uit de vereniging van twee cellen; wanneer de sprookjes uit de kinderwereld verjaagd worden, de elfen en de kabouters, de betoverde prinsessen en de wonderdoende tovenaars en alle verdere bekoorlik- en griezeligheden. Dan blijft er tenlaatste niets meer over dan sommen en zinsontledingen en geraamten van bladeren, dieren en menselike wetenschap. En dan wordt het zo kil en zo donker in het jonge gemoed.” Is de klacht gegrond? Al aanstonds niet, waar ze vreest voor 't verbannen der sprookjes. Het vertellen dier kleurige verbeeldingen kan heel best gepaard gaan met „waarheid in de opvoeding.” Of dieren kunnen spreken, is geen vraag. Ze kúnnen spreken, zowel onder elkander als tegen de mensen. Dat weet ieder die met dieren omgaat, al dringt hij niet door tot de finesses van hun taal. Een verhaaltje met pratende dieren is natuurlik verdicht, maar kan niettemin evenzeer waar zijn als een, ook verdicht, verhaal met pratende mensen. En zijn er geen elfen, geen kabouters, geen betoverde prinsessen? De wereld is er vol van, al zien ze er niet steeds precies zo uit als de phantasie van ons dichterlik gemoed ze uitbeeldt. Lieftallige zegenende natuurtjes, kleine kwelgeesten, lelike eendjes die ten slotte mooie zwanen blijken, ze omringen ons, dag aan dag, en onze fout is alleen, dat we ze alleen maar zien in de vertellingen, dat we niet dichterlik genoeg zijn om ze in de levende werkelikheid te aanschouwen. Die klagers en klaagsters over het prozaische der nuchtere waarheid zijn eigenlik echte prozamensen, zo door en door prozamensen, dat ze de verbeeldingen van anderen behoeven, om daarmee hun lege gemoedshuis te meubileren. De sprookjes blijven dus en alleen uit erbarmen met het kind besparen we dit de ijselikheden van grootmoeders-verslindende-wolven, zoals we het tere gemoed ook niet willen verscheuren met de angsten van kleine knaapjes, in de greep van sexueel krankzinnige moordenaars. Niet het verbeeldingrijke is de grief tegen vele sprookjes van Grimm, maar het grove, gevoelloze, schokkende, en we verhalen evenmin met aangrijpende aanschouwelikheid de ontzettendheden van het slagveld, de epidemieën, of de gevangenissen, als die uit de sprookjeswereld. Hier gaat het niet om waarheid of onwaarheid, maar om de hygiëne van het kinderlik gemoedsleven. Dat de jeugd van wonderdoende tovenaars vervreemd wordt, wanneer de waarheid haar strenge eisen stelt, kan alleen opkomen in het brein der breinloze onnozelheid. Is niet het ontspruiten van iedere zaadkiem een wonder en het openen van iedere bloemknop? Wie tovert daar uit de zwarte grond die groene stengels met die kleurige kelken? Daar droppelen wat nevels op de aarde, daar spelen wat gouden stralen over die donkerheid, en er verrijzen groene zuiltjes, zwevend van lenigheid, en waarop zich rode en gele en blauwe offerschalen ontplooien, die bedwelmend zoete geuren omhoog zenden. En het grootste wonder bij dit wonder is, dat we de toverwereld zien, zonder dat de tovenaar zelf aanwezig schijnt. Een man, die uit een lege hoed levende vogels schijnt te halen, gapen we met eerbied aan. Doch zie nu, daar ontstaat vanzelf—kan het toverachtiger?—vanzélf een weelde van vormen en kleuren en geuren, en we zien het niet, en zo al, dan aanvaarden we het als een „vanzelfsheid”, waaraan alle wonder vreemd is. Alleen onze blindheid voor de toverwereld der werkelikheid klaagt over armoede te midden van de rijkdom, en het zijn weer, vrees ik, de misdeelde zielen, die voor de gekunsteldheid der menselike tovenaars pleiten, omdat ze instinktmatig voelen alles te verliezen, waar dit maakwerk hun ontvalt. 't Is echter wat veel gevergd, hun hol gelawaai, hun conventioneel gekerm, hun grootwoordige gevoelloosheid te respekteren als bewijzen hunner warme liefde voor het wondervolle. Zolang er leven is, is er wonder, en ieder vliegje, zwevend door de kamer, is met zijn gazen vleugeltjes of waar het straks langs de vensterruit wandelt, een zwevend sprookje, een wandelend mysterie. * * * * * Het is verre van mij, sprookjes en wonderverhalen te willen verbannen, doch men vergete toch niet, dat deze niet verteld worden als antwoorden op kindervragen. Geheel iets anders is het met de ooievaarshistorie en de Sint Niklaasmanifestatie. Hier wordt niet als vertelseltje, niet als toneelspel, maar als werkelikheid aangeboden en onbevangen aangenomen, wat geen werkelikheid is. Bij 't verhaal van de wolf en de zeven geitjes weten de kinderen heel goed, dat het „een verhaaltje” is, en geen moeder heeft er plezier in, haar kind met alle geweld te doen geloven, dat de geitjes weer levend te voorschijn kwamen, toen de buik van de wolf werd opengesneden. Het kind luistert en leeft mee, alsof het waarheid was, maar wéét het tegendeel, en de moeder laat het daarbij. Maar zelfs als het kind uit zichzelf begint te twijfelen aan de betrouwbaarheid van die bisschop en niet meer kán geloven, dat een ooievaar een kindje door de lucht kan dragen, doen de volwassenen nog hun best, deze twijfel te onderdrukken, vrezende het feest dan al zijn heerlikheid en de geboorte al haar reinheid te doen verliezen, beide van hun „heerlike poëzie” te beroven. Dit nu wijst op een averechtse opvatting van poëzie, volgens welke deze onmogelik zou wezen zonder zulke geloverijen in overgeleverde voorstellingen. Poëzie is een _kracht_ in de mens. Zij openbaart zich in verbeeldingen en materialisaties. Zo kunnen de scheppingen van het voorgeslacht de poëzie vertolken van vergane eeuwen. Maar in zichzelf zijn ze geen poëzie. Men kan wel zeggen, dat in ieder kind deze kracht werkt. Een jonge moeder schrijft me van haar vierjarig dochtertje: „Op 't ogenblik amuseert ze zich nog al eens met vijf kleine dochters en twee kleine broertjes, die enkel in haar verbeelding bestaan, maar waarvoor ze toch in Gouda blauwe en witte jurken gaat kopen, waarvoor ze kleren strijkt, die ze te eten geeft en in het bad stopt.” Waar komen al deze dochtertjes en broertjes vandaan? Wie maakt ze zo werkelik, dat Anneke jurken voor ze koopt en deze zelfs strijkt? Behoeft de moeder daarvoor 't kind iets wijs te maken? Wel neen, 't kind maakt zichzelf iets wijs, en dit is de ware aard der poëzie: deze kracht heeft scheppingsvermogen. Poëzie komt van een werkwoord, dat _maken_ beteekent, zij maakt iets, zij schept, zij beeldt uit, zij geeft stemming gestalte, zij maakt neiging tot droom en droom tot levensrealiteit. En _deze_ poëzie maakt het mensenkind rijk te midden der armoede. Heeft niet elke moeder die kracht in haar kinderen zien werken? Ze is niet verbeelding. Ze _gebruikt_ verbeelding. Deze is haar dienaresse. Ze is niet schoonheid. Ze tovert schoonheid. Ze is, wat de levenskracht in de natuur is. Ze is scheppingsvermogen, opborrelend uit de geheimzinnige bron van het leven zelf. En gelijk die levenskracht in de natuur de sprookjes der bloemen- en dierenwereld voor onze ogen als reëele schoonheid doet verschijnen, zo roept zij uit de donkere aardbodem der kinderziel de sprookjes van kindertjes in blauwe jurkjes, die grote reizen maken in de spoortreinen der stoelen. Nooit heb ik kinderen—én mensen!—gelukkiger gezien, dan wanneer ze hun eigen scheppingsdrang konden volgen. Verloren in arbeid, maakten ze, rustig gelukkig, hun mooie, ook wel hun constructieve verbeeldingen—kleine ingenieurs—tot zichtbare en tastbare werkelikheid. Dan waren ze aan het dichten. Dan werkte de Poëzie in hen. En deze Poëzie kon door de verhaaltjes van wolven en elfen en Sint-Niklazen wel van haar oorspronkelikheid verliezen, door de ooievaarshistorie wel in voorvaderlike banen geleid of misleid worden, maar behoefde dit verbeeldingsmateriaal niet, om te worden gewekt of gevoed. Men versta mij nogmaals wel: ik bestrijd hier niet het vertellen van deze dingen, ik betwist alleen, dat zij nodig zouden zijn, om wat poëzie te brengen in de kinderwereld. En zo vreze men dus niet, door zuiver-zakelike inlichtingen, door eerlik-nauwkeurige antwoorden de poëzie in de kinderziel te doden. Het kind gebruikt de verworven kennis als bouwstoffen voor zijn scheppingen. Doch laten we nu de zaak niet omkeren. Wanneer het kind toverpaleizen maakt van stoven en prinsessen van poken, wanneer kiezelsteentjes tot uitgezochte versnaperingen worden en nietsigheden tot prachtdingen, wanneer het uit de lucht vriendjes en vriendinnetjes oproept en met deze phantomen ernstige gesprekken voert en zelfs vrolike spelletjes speelt, dan moeten wij niet zeggen: dat alles bestaat niet, dat is maar verbeelding, want dan vergrijpen we ons evenzeer aan de ziel van het kind, als wanneer we deze met leugens menen te vormen. We moeten het goed beseffen: rijmende regels maken geen gedicht en conventionele voorstellingen geen poëzie. Het gedicht zingt zelf zijn rythmiese regels, de poëzie roept zelf haar verbeeldingen op, en beide komen, als vogelgejubel uit verliefde keeltjes, als schone uitlevingen van het bewogen gemoed. V. Waarheid in de opvoeding, zo zeiden we in het begin, is slechts een middel. _Slechts_ een middel. Maar welk een heerlike vrucht kan het ons bezorgen. Als we jegens elkander steeds _waar_ zijn, groeit er een steeds dichter _onderling vertrouwen_ op. En dit vertrouwen geeft aan 't onmisbaar verkeer met mensen—in 't gezin, in school en kerk, in de fabriek, in de... Staten-Generaal!—zo'n veilig rustgevoel. Onderling vertrouwen is een geestelike atmosfeer, weldadig en vruchtbarend. Evenwel—hoe verkwikkend en sterkend, dit vertrouwen is toch ook weer slechts een middel. Wanneer de leden onzer roverbende volkomen op malkaar kunnen rekenen, volkómen, is hun dit wel zeer geriefelik in 't bedrijf, maar waarborgt het in geen enkel opzicht hun zedelike vooruitgang. Het is verwonderlik, hoe vele zogenoemde deugden eigenlik alleen bruikbaarheden zijn, middelen die voor een zeker doel „deugen”, maar met waarachtige zedelikheid niets te maken hebben. Waarheid en vertrouwen—'t zijn woorden met een edele klank, vertegenwoordigen ook wel mooie eigenschappen, de vraag is echter: welk doel beogen we ermee? Heiliging van ons zelf en anderen? Dan is 't goed. Doch zedelik verderf van onszelf en anderen? Ook dit kan door waarheid en vertrouwen worden beoogd en bereikt. Een goudstuk kan God of de Duivel dienen. Bouwen we er kroegen en bordelen van of weeshuizen? In zichzelf heeft het geen waarde. En zo is 't ook met de goudstukken van vele zogenaamde deugden. Wat bouwen we er mee op? Wat bouwen we met waarheid en vertrouwen in onze kinderen op? Het is niet de zon der waarheid, het is niet de dampkring van 't vertrouwen, die beslissen over de toekomst. Dezelfde zon, dezelfde dampkring doen giftplanten en voedingsgewassen uitgroeien. Zon en dampkring zijn slechts middelen. De aanleg, in de zaadkorrel verborgen, is het zijnde, het bepalende. Daarvan hangt de aard van het gewas af. En de hoofdvraag is dus in de opvoeding: Wat doen we met de aanleg van 't kind? Kunnen we die beinvloeden? Kunnen we die _veranderen_? Dit laatste lijkt onmogelik. Er kan alleen sprake zijn van een bevorderen en belemmeren. Een kweken of verstikken van aanwezige eigenschappen. Zoals een kind geboren is, _is_ het geboren. Het heeft in zijn aanleg zijn bestemming. Is er dan geen „wedergeboorte” mogelik? De grenzen van dit opstel gedogen niet de behandeling van deze vraag. Ze wordt hier alleen gesteld, om ons eraan te herinneren, dat het gewichtigste probleem der opvoeding, de zedelike vorming, op een ander gebied ligt dan we nu hebben betreden. Wie omtrent de mogelikheid van aardverandering, van wedergeboorte, een belangrijk boek raadplegen wil, leze: „Gebroken aardewerk” van Harold Begbie.[3] Eén citaat kan volstaan, om de betekenis van dit werk te doen uitkomen: „Wat wij ook van het verschijnsel zelf mogen denken, het feit staat vast, dat door hetgeen wij bekeering noemen, menschen die met bewustheid het verkeerde doen, die slecht en ongelukkig zijn, op eens met hun vrijen wil het goede doen en zich gelukkig gevoelen. Het brengt geen _verandering_ te weeg maar een _omkeering_ in aard. _Het schept een nieuwe persoonlijkheid._ De uitdrukking „wedergeboorte” is geen rhetorische overdrijving, maar _een feit uit het gebied der zielkunde_.” [3] Naar het 250ste duizendtal van de Engelsche uitgave door G. Akersloot. Utrecht, H. Honig. 1912. Prijs ƒ 1,25. Men zal erkennen, dat deze uitspraak aan beslistheid niets te wensen overlaat. En daarbij vergete men niet, dat de schr. leerling is van Prof. William James, de psycholoog, aan wie hij zijn boek „met bewondering en eerbied” opdraagt. Deze kwestie brengt ons in het hart der zedelike opvoeding en we hopen er, naar aanleiding van het genoemde boek, onze aandacht aan te schenken. Wellicht moeten we dan tot de conclusie komen, dat de „wedergeboorte” toch niet een „nieuwe persoonlikheid” schept, maar verborgen elementen der oude persoonlikheid heeft doen uitschieten. We kunnen ons onmogelik een te-voorschijn-komen van een nieuwe aard voorstellen en het feit zelf verliest toch niets van zijn aangrijpende betekenis, wanneer we aannemen, dat in de bekeerde latente eigenschappen zo krachtig zijn opgetreden, dat ze de verschijning der persoonlikheid als 't ware een geheel nieuw karakter hebben gegeven. Hoe het zij, we kunnen noch wensen er op 't ogenblik dieper op in te gaan. We moesten echter nóg eens duidelik uitspreken, dat de vorming der morele persoonlikheid beheerst wordt door andere faktoren dan door „waarheid in de opvoeding”, al is dit „middel” belangrijk genoeg, om, eer we eindigen, zijn betekenis ook nog toe te lichten in de omgang met de oudere kinderen van 14–20 jaar. * * * * * Met jongelieden van deze leeftijd volkomen waar om te gaan, valt vele volwassenen moeilik, moeiliker dan met kinderen beneden die leeftijd. Dit is geen wonder. Jonge kinderen, als ze naar belangrijke dingen vragen, vragen haast altijd uit voorbijgaande nieuwsgierigheid. Hun weetgierigheid is meer een geestelik spelletje dan uitvloeisel van diepgevoelde hartedrang. Ze willen iets weten, omdat plotseling een vraag _vóór_ hen oprijst. Maar de vragen rijzen niet zo _in_ hen op. Wanneer ze antwoord krijgen, zijn ze dan ook onmiddellik tevreden en laten de pas verworven wijsheid straks weer gemoedelik schieten. Ze hebben geen flauw besef van de belangrijkheid hunner vragen en van het gewicht der antwoorden. Niet alzo is het bij de jongelieden. Bij hen wordt het ernst. En daarom kunnen vele ouders gemakkeliker waar zijn met de kleintjes, dan met de groten. Bij die kleintjes blijft het toch maar aan de oppervlakte. Die denken niet door. Die staan geheel in hun eigen kinderwereldje, brengen daar de wijsheid der volwassenen heen en herleiden ze tot kinderproporties. Ze maken van alles iets kinderliks, omdat ze de gevoelens en denkbeelden der ouderen niet kúnnen verstaan. De jongelieden echter gaan met hun _ervaringen_ gaandeweg in de wereld der volwassenen over. Zij komen ons physies en psychies hoe langer hoe dichter bij. Zij vragen niet uit speelse nieuwsgierigheid, zoals zonnestraaltjes even door 't lover trillen, maar uit levensbehoefte, gelijk wortels in de grond dringen om voedsel te halen en een stevige stand te verzekeren. Hun opmerkingen zijn gekleurd door hun persoonlikheid, die zich in steeds helderder en scherper trekken openbaart. En de ouders voelen, dat langzamerhand gelijken hen naderen, zij het ook dat deze nog vele kenmerken van onrijpheid vertonen. Dit maakt vele ouders onrustig en ze ontwijken hun opgroeiende kinderen. Daardoor doen ze die opgroeiende kinderen te kort. Over 't algemeen worden onze „jongelingen” en „jonge meisjes” opvoedkundig niet zo goed verzorgd als de „kinderen”. Hun halfslachtige positie typeert hun hele leeftijd en komt reeds uit in het gemis van een eigen naam. Er zijn kinderen en volwassenen. En daar tussen in? Heeft men er wel eens aan gedacht, hoe impopulair de namen „jongelingen” en „jongedochters” zijn? We durven ze haast niet te gebruiken. Met heel veel gemak spreekt iedereen over kinderen, maar we voelen aanstonds enige en soms grote stroefheid in onze spraakwerktuigen, als we 't over jongelingen en jongedochters moeten hebben. Die woorden willen ons niet familiaar worden en schijnen zich alleen tuis te gevoelen in deftige verbindingen als „Christelijke Jongelingsvereeniging” en stijve toespraken. Voor dit opgroeiend geslacht hebben we geen eigen, vertrouwlike, inheemse namen, waarmee het volk in al zijn lagen voor den dag durft komen, en de wetenschappelike opvoedkundige schrijvers der laatste jaren vergasten ons op het woord _pubers_. Al herinnert dit woord eraan, dat deze knapen en meisjes in de puberteitsperiode zijn, is het daarom een woord, waarmee een gewone liefhebbende moeder haar kinderen kan aanduiden? „Uw jongens en meisjes zijn gelukkig de kinderleeftijd te boven, mevrouw!”—„Ja, meneer, dat zijn gelukkig al pubers.” Neen, dat gaat niet. Dan maar liever gesproken van „jongemannen”, „jongeheren”, „jongedames”, al bewijzen deze woorden duidelik, dat de betrokkenen geen eigen namen bezitten, maar tevreden moeten zijn met die der volwassenen voorafgegaan door het beperkende „jonge”. Te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken, moeten ze het stellen zonder eigen disdoek en zich in vredesnaam met het tafellaken der ouderen maar leren zindelik houden. Ze hebben een eigen positie, een eigen karakter, eigen noden, maar deze worden niet derwijze erkend, dat er ook eigen namen, eigen rechten, eigen voorzieningen komen. Laat de eigen namen dan weg blijven, indien de eigen rechten maar toegekend en de eigen voorzieningen verschaft worden. Nog oneindig meer dan bij de opvoeding der kleinen is waarheid nodig in de omgang met de groten. Voor hen kan het een levensredding zijn. * * * * * Doch nu wordt er van de ouders grote zelfverlochening geeist. Hoe gaarne ze ook zagen, dat de jongelui de ideeën, idealen, beschouwingen der ouders deelden, ze moeten het kunnen verdragen, dat het precies omgekeerd is en de jongeren met hun denkbeelden en toekomstplannen lijnrecht tegenover hen staan. Vader en Moeder zijn steeds rechtzinnig godsdienstig geweest en hebben hun kinderen trouw in die geest opgevoed. Nu komt er echter twijfel in de harten dier kinderen. Een maar al te verklaarbare twijfel. Hun gemoed komt in opstand tegen de voorstelling van een God, die zoveel zonde en ellende toelaat ondanks zijn liefde en almacht, hun verstand heeft geen vrede met het aannemen van waarheden, die strijden met rede en natuur. Ze kunnen onmogelik geloven, dat water in wijn veranderd wordt en een dode opgewekt, en alles in hen verzet zich tegen een Vaderliefde, die een enige Zoon aan het Kruis doet nagelen, om door dat offer te voldoen aan de eis der gekrenkte rechtvaardigheid. Zij zouden zelf zo geheel anders doen, zij zouden geen „wonderen” nodig hebben om hun goddelikheid te bewijzen en deze goddelikheid liever getoond hebben in het _voorkomen_ van de zonde bij de mensenkinderen, dan in het offeren van een enig kind nadat die mensenkinderen eerst in de zondeval waren gelopen. Ze voelen er iets zo bitter, bitter oneerliks in: eerst de mensen scheppen met eigenschappen, die hen zéér zeker zullen doen vallen en hun daarna die val verwijten en ze ervoor straffen. En dan nog aan te nemen, dat de niet alleen almachtige dit gans anders had kunnen inrichten, maar de alwetende dit alles reeds van te voren wist, dat Hij, aleer de mensen in 't aanzijn te roepen, reeds wist dat zij vallen zouden! Hoe, in vredesnaam, blijft er voor die arme verdoolden, wier lot reeds lang te voren bepaald was, enige verantwoordelikheid over voor bedreven schuld! Indien hier schuld is, dan voorwaar niet bij deze slachtoffers, wier lot was voorzien en voorzegd, en die, door goddelike almacht gedwongen, door een goddelik raadsbesluit genoodzaakt, wel móésten vallen! Waren de mensen zondenvrij gebleven, dan ware het goddelike raadsbesluit niet uitgevoerd! De ongehoorzaamheid in het Paradijs was dus, in eeuwigheidslicht beschouwd, eigenlik gehoorzaamheid. De eerste mensen gehoorzaamden, en juist door hun overtreding, aan hetgeen de almachtige reeds van eeuwigheid her besloten had. Maar moest hun die „gehoorzaamheid” dan als vergrijp worden toegerekend? Het is voor rechtzinnig gelovende ouders smartelik, als hun kinderen met deze critiek tot hen komen, te smarteliker, waar zij er ongoddelike machten in zien werken, eigengerechtigheid en geestelike hoogmoed, eigenwillige dienst des verstands, en vrezen dat de zielen, in de greep van Satan, verloren zullen gaan. Voor waarlik gelovenden openbaart zich hier niet een „verschil van zienswijze”, waarover te redeneren valt, maar een _zwenking in zielerichting_, die—als God het niet verhoedt—op verderf, op eeuwige rampzaligheid moet uitlopen. Oppervlakkig ongeloof denkt hier zo licht over en ziet slechts een onderscheid van beschouwing. Maar hoe voelen ongelovige ouders het, als hun meisjes, hun huwbare dochters, aldus redeneren: „Die sexuele zelfbeheersing is eigenlik onzin. Wij zijn geschapen met drang naar het moederschap. Aan die drang moeten we voldoen. Dat is niet alleen gans rein en natuurlik, het is zedelike plicht, het is gehoorzamen aan levensroeping. Huweliken zijn maar menselike instellingen, verre daarboven gaat de zuivere bevrediging van de spontane, ongereglementeerde behoefte onzer scheppingsrijpe natuur. En in plaats van zonde is het deugd, wanneer een meisje een onecht kind krijgt. De onechte kinderen zijn juist de echte.” Houdt een moeder, al is ze nog zo vrijzinnig, haar hart niet vast, wanneer die gedachten in haar dochter opkomen? En hoe denkt die uiterst verlichte vader erover, wanneer zijn achttienjarig kind, in eerlikheid van overtuiging, die „weg der natuur” op wil? Gedachten zijn maar niet ijdele hersenspinsels, het zijn de verstandelike lijnen en figuren, waarin zich de gemoedsbewegingen, de neigingen, aan het bewustzijn openbaren. En het is alleszins begrijpelik, wanneer de verlichtste vrijzinnigheid onrustig wordt, wanneer dergelike gedachten door jonkvrouwlik verlangen worden gevormd en geuit: Er dreigt voor ouders en kind—zij het nog slechts in de verbeelding—nameloze ellende, een volkomen verbrijzeld leven. Doch hoe, lieve vrijzinnige, moet het dan ouders te moede zijn, die, in door u aangemoedigde en geprezen critiek op geloofswaarheden, de donkere wolken zien aandrijven van een noodweer, dat, losbarstend, _eeuwige_ ellende veroorzaakt in een volkomen verbrijzeld zieleleven? Gevallen meisjes zijn nog op te richten, de gevallen engelen zijn onredbaar in de afgrond gestort. * * * * * In critiek op geloofswaarheden openbaart zich een zielerichting, en deze is het, die gelovige ouders met angst vervult. Te meer reden voor die ouders, om aan zulke critiek niet het zwijgen op te leggen. Laat de jongeren maar uitzeggen, volkomen eerlik uitzeggen, wat er in hen omgaat. Dan hebben de ouders de beste gelegenheid, invloed te oefenen. Doch ik zou nog verder willen gaan. Laat de jongeren niet alleen zeggen wat ze denken, maar, kunnen ze niet meer bidden, verplicht ze dan niet tot een huichelend vertoon; voelen ze zich in de kerk niet meer tuis, dwing ze dan niet tot kerkbezoek. Er is geen groter zonde dan de leugen en terecht wordt Satan de vorst der leugenen genoemd. Leugen is duisternis. En wie zich in de duisternis rustig voelt, zoekt nooit naar het licht. Liever openlik bekend en getoond, wat er in ons omgaat, dan een schijnleven geleid, dat anderen en ons zelf bedriegt. Dit geldt ook in gevallen, wanneer, juist omgekeerd, de kinderen tegen de zin der ouders, zeer rechtzinnig worden. Het „Leger des Heils” vindt men heel mooi, vooral sinds de Generaal aan vorstelike hoven is ontvangen, maar men acht het toch minder wenselik, dat zijn eigen kinderen er in dienst nemen: dan is er iets dweepzieks en zelfs iets ordinairs in. Zie nu toch: in plaats dat de ouders zich verheugen over de ernst hunner kinderen, welke geen vrede heeft met vrome praatjes maar pas rust vindt in _doen_—de daad is toch pas de waarachtige uitzegging van ons zijn—tonen die ouders zich bang voor eerlikheid en zien ze hun kinderen maar 't liefst streberig afstevenen op een mooie, voordelige en vooral fatsoenlike positie. Ze willen hun kinderen wel doen aannemen tot lid van een kerkgenootschap en behoorlik naar de kerk zien gaan, dat staat netjes, is ook meermalen niet onvoordelig, maar hun meisjes te zien meetrekken met „het Leger” of hun jongens te horen praten van „zendeling-worden”—dat geeft zo'n akelig gevoel van onrust. Niet anders is het, wanneer de jongeren in het sociale en politieke leven een andere richting willen inslaan dan de ouders, wanneer de dochter voor vrouwenkiesrecht gaat ijveren en de zoon zich bij de sociaal-democratie aansluit. Dan loopt menig ouder langs het water van 't leven, als moeder kip, toen een van haar kuikentjes niet in 't droge zand bleef scharrelen, maar brutaal te water ging. Angst, angst, angst, dat het kind verdrinken zal. Maar als dit kind nu in 't water zijn element vindt? Jongeren, als ze _echt_ zijn, móéten rood zijn, rood in godsdienst, rood in politiek, rood in ieder opzicht. Rood is de kleur van de dageraad. We weten immers dat dage_raad_ letterlik wil zeggen dage_rood_? Wat jong is, kent het leven niet, kent zichzelf niet, ziet alleen zijn ideaal van volmaaktheid en wil dit verwerkeliken. Heerlike jonglingschap! Wat jong is, gelóóft! Gelooft, ook al zegt het van geloof niets te willen weten. Gelooft in gelijkheid, in broederschap, in sociale rechtvaardigheid, in den adel der menselike natuur, in verwerkeliking van humanitaire denkbeelden, in een hemel op aarde! En _dit_ geloof is _echt_ gelóóf. Het is niet een verstandelik voor waar houden, niet het gevoelloos onderschrijven van een belijdenis, van een programma, maar het is een in 't diepst der ziel overtuigd zijn, het is een volkomen _gemoedsverzekerdheid_. Ach ja, ze menen wel, recht verstandelik te zijn en hun opvattingen zuiver te kunnen beredeneren, maar dat nemen we op den koop toe. Hoofdzaak is, dat ze het geloof in zich hebben als een gemoedskracht, die hen drijft en sterkt. En dit geloof, al kleedt het zich vaak, naar de eisen van deze tijd, in sociaal-democratiese denkbeelden, is het behoud der mensheid. Daardoor ontspruit in elke nieuwe lente der mensheid nieuw groen. Zonder dat zou de boom tenslotte niets hebben dan dorre, verkleurde bladeren, en sterven. Daarom, maak u niet bekommerd, als uw kinderen „rood” worden. Verheug u veeleer. Mits ze het _echt_ zijn. Mits ze vol zijn van barmhartig meegevoel, niet alleen machtig in de critiek, maar bovenal bewogen door reddingsliefde tot al wat zwak en misdeeld is. Werkt deze _liefde_ in hen, geloof gij dan maar dat ze met christendom zijn ingeënt, ook al menen ze, door verkeerd begrip, voor 't ogenblik op het christendom te moeten afgeven. Verkeerd begrip is wel een droevig ding, maar véél droeviger is een verkeerde harteneiging. Dat begrip komt wel weer terecht, maar er moeten geweldige krachten komen, om een zelfzuchtige te bekeren, dat is: om te keren, tot een toewijdende. Waar toewijding is, is het beste wat een mens hebben kan. Terecht zingt een onzer psalmen: „Waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen,” en durft zelfs getuigen: „Daar woont Hij zelf.” Daar woont Hij zelf. Stouter kan het niet gezegd worden. Maar dan moeten we er ook wel diep van doordrongen zijn, dat er zuivere liefde werkt en niet anders dan deze. Wie zich „rood” noemt en dit meent te moeten tonen door schampere critiek, lasterend ondermijnen, boosaardig verdacht maken, felle haat, die is een niet minder groot huichelaar dan de schijnvromen die hij bestrijdt. Want ook hij, onder de vlag van het mensenminnend idealisme, dient slechts zijn eigen zelfzucht van een zeer laag gehalte. Wanneer nu onze opgroeiende kinderen, gedreven door liefdevol medelijden en edele rechtvaardigheidszin, zich—zij het in kortzichtigheid—stellen tegenover onze godsdienstige of sociale of staatkundige beschouwing en zich zelfs willen aansluiten bij onze tegenpartijders, behoeven we daarover niet te treuren en past ons in geen geval dwang, die hen tot een onoprechte positie verplicht. Onze beste houding is: de kinderen volle vrijheid te geven, en ze daarbij de eis te stellen: Wees wat ge zijt, maar wees het echt. * * * * * In de gelijkenis van „De verloren zoon” wordt ieder getroffen door de blijdschap, waarmee de vader zijn berouwhebbend kind weer ontvangt. Het kind is van de vader afgedwaald, heeft al zijn geld verkwist in „liederlik leven”, en keert daarna pas terug. De twijfel is volkomen begrijpelik, of dit berouw wel het echte is. De zoon komt tot inzicht, als hij niet meer heeft, honger moet lijden, en zich niet eens mag voeden met zwijnendraf. Letterlik uit armoede zoekt hij zijn vader weer op, en zijn berouw komt pas in de bitterste nood. De vader vraagt echter niet, of de omstandigheden dit berouw niet een beetje verdacht maken. Hij laat zijn kind niet eens de tijd, woorden van berouw te uiten. Toen hij zijn zoon van verre zag, werd zijn hart door medelijden bewogen, liep hij zijn kind te gemoet, viel hem om de hals, en kuste hem. En wanneer de verarmde verkwister uitroept: „ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ben niet meer waard, uw zoon te heten”, is het antwoord niet een verwijt, een strafpredikatie, een instemming, zelfs niet een dankuiting voor dit blijk van berouw, maar zegt de vader tot zijn knechten: „Haalt aanstonds het beste feestkleed en trekt het hem aan,” en laat hij—een feestmaaltijd aanrichten! Die vader is prachtig en we mogen ons maar innig gelukkig prijzen, dat ook ons berouw niet krities onderzocht wordt, wanneer we ten slotte uit de zelfbewerkte ellende, uit de smartvolle gevolgen onzer zonden vluchten naar zulk een Vader, die ons ook nog aannemen wil als we „uit armoede” tot hem komen. Toch is deze trek van vaderliefde niet het enige, wat ons deze gelijkenis zo geliefd maakt. Heel in 't begin komt in de houding van de vader iets naar voren, dat niet minder opmerkenswaard is en door velen voorbij wordt gezien. Wanneer de zoon zegt: „Vader, geef mij mijn kinderlik erfdeel” horen we alleen, dat de vader het goed onder de twee verdeelde. En wanneer de jongste zoon daarna ver weg reist naar een vreemd land, horen we niet, dat zijn vader hem dit verbood. Deze houding van de vader is zeer zeker ongewoon. Zullen er veel vaders zijn, die zonder bezwaar hun kinderen het hen toekomende geld uitbetalen? Zullen de meesten zich niet gegriefd tonen, als een ongehuwde zoon—zonder dat zijn „zaken” het eisen—zijn erfdeel opvraagt? Zal dit niet verwijdering geven tussen vader en kind? En wat zal daarna de vader doen, als zijn zoon met dit geld de wereld intrekt, om ervan te genieten? Zal de bezorgdheid over de toekomst van zijn kind niet verergerd worden door de vrees voor het verlies van zijn geld? Met het uitbetalen van het kinderlik erfdeel bracht de vader en zijn zoon én zijn geld in gevaar. En toch deed hij het. En we horen niet, dat hij erbij murmureerde. We horen alleen, dat hij het deed op het vragen van zijn zoon. De zoon vroeg en de vader gaf. En meent ge, dat de vader de zinnelike neigingen, de lichtzinnige aard van zijn kind niet kende? De vader gaf, hoewel hij—ja misschien wel, omdat hij zijn kind kende; hoewel—misschien omdat hij de toekomst voorzag. De vader gaf en liet zijn kind gaan. Nog eens, deze houding is ongewoon. Ze is niet menselik. Dat durven we niet. We zijn te bang, voor ons geld en voor ons kind. Wie van ons durft een heel erfdeel te wagen aan de levensvorming van zijn kind? We zetten liever het kapitaal voor hem vast. En wie durft—de vraag is diep-ernstig, al schijnt ze ongerijmd—wie durft de maatschappelike welvaart, de goede naam, de gezondheid van 't kind te wagen aan zijn zedelik heil? We zetten ook liever het kind vast in verboden en angstvallig bewaarde schijnbraafheid. Wie heeft zijn zoon zo lief, dat hij hem kan zien verongelukken, wetende dat alleen ervaring hem wijs, smart hem beter kan maken? Neen, ik vraag niet: Wie wil zijn kind ongelukkig maken? Ik vraag ook niet: Wie ziet met blijdschap, dat een kind zichzelf ongelukkig maakt? Ik weet veel te goed, dat het ouderhart wegkrimpt van smart, als het kind verongelukt. Maar ik vraag: Wie durft het voorbeeld van de vader uit de gelijkenis te volgen? Wie durft zijn geld, zijn goed, zijn naam, zijn gemoedsrust, zijn liefde eraan te wagen, als hij weet, dat zijn eigenzinnig, lichtzinnig, genotlievend kind slechts gered wordt door ondergang? Dat durft alleen, wie het zedelik louteringsproces hoger stelt dan de glimmendste schijnbraafheid; wie het om de waarheid en niets dan de waarheid te doen is; wie zijn kind de leerschool van 't leven kan insturen en niet vraagt naar het schoolgeld, maar naar de grote les die daar geleerd wordt en die de verloren zoon bij zijn tuiskomst _uit eigen hart_ opzei zonder dat iemand ze hem had voorgezegd: „Vader, ik ben niet waard uw zoon genaamd te worden, maak mij tot een van uw huurlingen.” * * * * * Het komt niet in me op, iemand de ouderzorg van een „verloren zoon” toe te wensen, maar die zorg kan men niemand besparen aan wie ze opgelegd is. In dat geval is er voor hem een troost: De „verloren zoon” is dikwels de verloren zoon niet. Hij komt weer terecht na en zelfs door zijn afdwalen. Maar de eigengerechtige, naijverige, wangunstige oudste broeder, die zo braaf, voor zichzelf zorgend, bij zijn vader bleef, hij is de eigenlike verloren zoon, verdwaald in geestelike hoogmoed en zelfzucht. Het is de vraag, of hij—ofschoon hij dageliks met hem omgaat—ooit zijn vader vindt. Jezus had het meest te kampen met de Farizeeërs. Maar dan is er toch ook iets te doen, om, als de gevaarlike jaren komen, het gevaar voor afdwalen te verminderen. Herhaaldelik hebben we er op gewezen, hoe waarheid in 't verkeer met de kinderen vertrouwen kweekt. Wie dit vertrouwen van jongsaf doet aanwassen in kracht en zuiverheid, zal ervaren hoe het én de opvoeders én de jongemensen tot steun kan zijn. Het is heerlik te zien, hoe opgroeiende jongelingen en jongemeisjes dan met al hun noden bij de ouders komen. Met _al_ hun noden. Ik wéét het, hoe in zulke gevallen jongelingen met hun godsdienstige worstelingen en, wat misschien nog meer zegt, met hun strijd tegen zinnelike driften bij bij hun vader kwamen, deze om raad, om bijstand vroegen, ook in het bestrijden van geslachtelike zwakheden, hoe ze hun vader alles beleden, uit eigen beweging, en de maatregelen toepasten, door vader aanbevolen, hoe ze met vaders hulp streden en overwonnen. Ook wéét ik, hoe verliefde en verloofde meisjes alles met moeder bespraken, zo eenvoudig, zo oprecht, zo rein, en met een gemakkelikheid, die voor de meerderheid der mensen een ondenkbaarheid is. De meerderheid der mensen? Het ontbreekt hun aan ernst, aan moed, aan waarheidsliefde. De fout is niet bij de jongeren. Als zij bij waarheid worden grootgebracht, zijn ze in niets verlegen, om ermee bij de ouders te komen. Maar de ouders zijn verlegen. Die vervreemden hun eigen kinderen van hen. En daarvan openbaren zich later vaak de treurige gevolgen. Slechts een heel kleine minderheid, slechts betrekkelik zeer weinige ouders durven onafgebroken volkomen waar met hun kinderen om te gaan. Doch zij zullen weten, hoe het vertrouwen, reeds vroeg ontwikkeld, later, als van alle kanten de gevaren dreigend kwamen opzetten, de zegenrijkste vruchten droeg. Wie vertrouwen wil maaien, dient het tijdig te zaaien. Niet overal, waar het aan waarheid ontbrak, vertoonden zich noodlottige gevolgen. Gelukkig. Maar dit mogen we veilig zeggen: zeer vele misstappen met de daaraan verbonden smarten hadden voorkomen kunnen worden, indien de ouders de liefde, de wijsheid, de moed hadden bezeten, de zelfverlochening en soms ook de zelfopoffering, om _gedurende de ganse opvoeding hunner kinderen_, van de wieg tot de bruiloftskoets, de waarheid te doen heersen. Ik zou het verloofden en jonggehuwden, op grond van rijpe ervaring, wel op 't hart willen binden: Waag het maar. Ge zult eens zien, hoe innig en rijk de omgang tussen u en uw kinderen wordt. Bezwaren? Ze bestaan niet, ze vernevelen, verijlen, vervluchtigen. Vrees maakt ze massief, vertrouwen doet ze verdampen. En dan zult ge ook ervaren hoe ge, derwijze uw kinderen opvoedend, tevens uzelf opvoedt. Want waarheden, die we onze kinderen moeten zeggen, houden onszelf onder tucht. * * * * * „De eerste deugd is waarheid.” We hebben dit oordeel van Beets aanvankelik in 't midden gelaten. Nu we echter onze beschouwingen hebben geëindigd, willen we die uitspraak nog even onder de ogen zien. Is waarheid de eerste deugd? Het komt mij voor van niet. Wie zich alleen door waarheid laat leiden en in de eerste plaats met haar te rade gaat, doet vaak nodeloos pijn. Het is waar, dat uw gelaat lelik is, dat uw neus uw gehele uiterlik ontsiert. Is het nodig, dat ik u deze mijn mening vooral niet onthoud? Grofheid, hardheid, onbeschaamdheid besparen ons menige krenkende en kwetsende ervaring niet, zogenoemd in dienst der waarheid. Dan menen ze aan de waarheid verplicht te zijn, ons vooral het onaangename te zeggen. Het aangename? Dat zou op vleierij kunnen lijken. Maar het onaangename. Dat is eerlik. Ik geloof niet, dat dergelike eerlikheid goed doet. Ze maakt de spreker gevoelloos en onbarmhartig, berokkent de hoorder nodeloos verdriet. Waarheid is een gevaarlike eigenschap, wanneer ze niet terzij wordt gestaan door kiesheid en liefde. Dan is ze een scherp mes, dat niet alleen zieke plekken opereert, maar ook in 't gezonde vlees snijdt en het lichaam verminkt. Ze ontstemt, verbittert, verhardt, wekt wrevel en weerwraak. Waarheid moet ons heil beogen en alleen met dit doel aangewend worden. Zij moet voortvloeien uit liefde en geleid worden door liefde. Zij moet _dienares_ wezen der Liefde. Eerst dan kunnen we haar zonder bezwaar gebruiken. Dienares. Het lijkt een vernederende positie. De Waarheid—dienares! De Waarheid—waar de mensen zo groot van opgeven! En toch, het is niet anders. Zij is middel. In dienst der boosaardigheid, der haat, een vreselik middel. In dienst der Liefde een heilmiddel. „Al ware het”, zegt Paulus, „dat ik de talen der menschen en der Engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden. „De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen. „Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.” Kennis—zij zal te niet gedaan worden. En gelukkig, want wij, hardvochtige waarheidszeggers, „wij kennen ten deele.” Maar „de liefde vergaat nimmermeer”. „En nu blijft”, zegt de apostel ten slotte, niet waarheid, maar „geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.” VII. AFKEURING EN WAARDEERING. Hoe weldadig werkt na afkeuring de waardeering. Doch hoe eigenaardig en hoe droevig, dat in 't menschenleven bijna altijd de eerste voorop gaat. 't Lijkt wel, of de menschen die u iets onaangenaams te zeggen hebben zich hiermee moeten haasten. Verzwijgen kunnen ze 't niet: dat zou hun „eerlijkheid” niet gedoogen; en ze gebruiken de eerste de beste gelegenheid—of ongelegenheid—om u te believen, gelijk ze meenen, doch eigenlijk om u te grieven. En als ze u dan getroffen hebben, diep getroffen, dan zwijgen ze en gaan heen. Maar dan komt de milder gestemde, die ook oog voor uw goede eigenschappen heeft, en aarzelend, schuchter waagt hij het, u van zijn ingenomenheid te spreken. Den brief, dien hij reeds voor u geschreven had, heeft hij weer vernietigd, omdat hij vreesde van vleierij te worden beschuldigd of misschien van huichelarij. Niet waar, de eerlijkheid gebiedt ons alleen, onze naasten te kwetsen. Streelen is veinzen. Doch gelukkig, zulke „veinzers” zijn er nog, en de verscheurde brief moge al niet in uw handen komen, na maanden wordt er een tweede geschreven en die bereikt u wel. VIII. ZAAKONDERWIJS. Zaakonderwijs—o, daar meent die man mee, dat je de kinderen alles echt moet laten zien, en dat je geen woorden moogt gebruiken. Wie zo spreekt, nu, die heeft het glad mis. Geen woorden gebruiken? Maar dat doe ik op dit ogenblik toch zelf, nu ik zaakonderwijs ga geven over zaakonderwijs. Hoe zou een leraar in geschiedenis de zaken uit het verleden kunnen meedelen zonder woorden? Als die man aan zijn jongens verhaalt van Napoleons tocht naar Rusland, zo levendig, dat de jongens er met hun hele hart bij zijn, dan _geeft_ hij zaakonderwijs, zo mooi als je 't maar denken kunt. En als hij zijn jongens bracht bij oude gevels, dus bij de dingen, en hij opende hun ogen niet door zijn woorden, of hij liet ze documenten zien, b.v. handschriften, die ze niet begrepen, dan gaf hij _geen_ zaakonderwijs. Zaakonderwijs—dat is, je leerlingen bij de werkelikheid brengen, zó, dat ze haar zien, de werkelikheid van het nabije of het verre, in plaats of tijd, op zinnelik of geestelik gebied. En daartoe gebruiken we de dingen, de modellen, de afbeeldingen, maar naast en zelfs bij dat alles toch ook de woorden. En daartegenover staat: formalisties onderwijs, waar geen leven in zit en dat geen leven wekt. We gaan samen naar het Rijksmuseum, ik wijs u Rembrandt's Staalmeesters en zeg: Dit is een wonder van schoonheid. Gij zegt: die mannen met die hoeden? Van dat mooie zie ik niets. En toch is het zo, houd ik vol, want heel de wereld zegt het. Heb ik u nu bij Rembrandt's schoonheid gebracht? Rembrandt was er in al zijn schoonheid, en gij waart er ook. Gij stondt tegenover elkaar. Maar er was geen aanraking. Die schoonheid bleef voor u verborgen. Ondanks uw geopende ogen zaagt ge niet. En nu bedoelt zaakonderwijs: uw ogen te openen, dat ze _wel_ zien. Zolang Rembrandt's schoonheid u niet ontroerd heeft, is al uw opgeven daarvan maar napraterij, formalisme, dode kennis. Daarom vordert zaakonderwijs twee dingen: de vatbaarheid van de leerling om te begrijpen, te gevoelen, en de kunst van de meester, om die vatbaarheid in werking te brengen. De gevoelige plaat moet er zijn èn 't zonnelicht, en anders krijg je nooit een photografie. De hele kunst van onderwijzen bestaat in het wekken der geesten, zodat de leerlingen—kleine en grote—zelf de stoffelike en geestelike realiteiten gaan zien en ervaren. En wie zulk onderwijs geeft—Fröbelonderwijzeres, leraar, predikant, professor—die geeft goed zaakonderwijs. Onze gehele school, lagere en hogere, zit vol van pakhuiskennis. Kisten en balen vol worden geladen en overgeladen. Dat goedje leeft niet, 't is alles netjes ingepakt ter verzending. Hoeveel studenten in de letteren komen in aanraking met de ziel der dichters, verklankt in hun taal? Ze „leren” literatuur, zoals onze kleine studentjes in de lagere school leren: „Op de kleigrond worden verbouwd tarwe, haver, bonen, suikerbieten, vlas, cichorei, enz.” Hebben ze die, al is 't in de schooltuin bij de botanieles, ooit leren kennen? Neen, nimmer, tarwe niet, haver niet, bonen niet, suikerbieten niet, vlas niet, cichorei niet, en enz. ook niet. 't Hoeft ook niet, als ze 't maar kunnen opzeggen. Daartegen nu gaat het pleiten voor zaakonderwijs. Niet tegen het opzeggen, maar tegen het _enkel_ opzeggen. Tegen de vernisbeschaving. Tegen de schijncultuur. IX. DE W. Alles stroomde de stad in. Uit de buitenwijken zag je overal donkere rivieren van saamgedrongen menschen zachtjes door de straten vloeien, over de pleinen en bruggen, naar het centrum: zwarte stralen van een vreemde komeet, die, door de kern uitgezonden, nu weer werden ingetrokken. Hoe dichter je het midden der stad naderde, hoe dichter de massa werd, totdat eindelijk, in 't hart der stad, op het ongeveer ronde plein, een groote schijf van rusteloos krioelend leven alles ontving en na warrelende wiegeling weer uitstuurde. 't Was een feestavond, de stad was schitterend geïllumineerd, en natuurlijk het schoonst op het oude, uitgestrekte hoofdplein en in de voorname winkelstraten. De menschen zochten het licht, evenals de avondvlinders. Misschien was ik de eenige, die tegen den stroom introk. Al dat geflikker en geschitter, al die vurige lijnen en lichtkleurige slingers, al die stralende schoonheid kon me ditmaal niet bekoren, en ik ging, alleen, uit de heete volte naar de koelte, de leegte en de donkerheid van een nieuwe arbeiderswijk in een afgelegen grensgedeelte der stad. 't Was daar donkerder dan gewoonlijk. Alleen de straatlantaarns brandden. Het licht in de winkelkasten had men maar niet aangestoken: er zouden vanavond toch geen koopers komen en de winkeliers waren zelf ook de stad in. De huizen hadden een ongezellig voorkomen. De meeste vensters waren donkere vlekken. Slechts spaarzaam zag je door een neerhangend gordijn wat gelig schijnsel. Dat was bij oudjes of zieken. Een vredige rust omving me. Hoe stil was het hier. Ik hoorde mijn eigen voetstappen. Tusschen twee lantaarns was het donker genoeg, om hoog, heel hoog, de sterren te zien—fijnstralende goudpunten in blauwzwarten hemel—koele lichten der eeuwigheid. Toen sloeg ik een zijstraat in, en daar zag ik, in de verte, lichtjes. Lichtjes aan den voorgevel van een huis. Een illuminatie! Een eenzame illuminatie midden in de verlatenheid. Ik ging er heen. 't Was een W van rood-geverfde latjes. Vier vetglaasjes in de bovenste rij, drie in de middelste, twee in de onderste. Met elkaar negen. 't Waren er niet veel, maar ze brandden alle zuiver. En ze werden niet overschitterd door helgele flikkering van vlammend gas of koudwitten glans van booglampen. Ze hadden hier het rijk alleen. Boven de W waren twee bochten van geplooid vlaggedoek, met wat sparregroen, en aan beide uiteinden oranjestrikken, als ter weerszijden van een paardekop. En onder de W zat op een stoel, naast de huisdeur, een jongetje van een jaar of tien: eenzaam figuurtje bij de eenzame illuminatie. Ik bleef staan, om de verlichting rustig te bekijken. Toen stond het jongetje op, maar nam eerst een paar krukken terzij van zijn stoel. Daarna wentelde hij zich met een eigenaardige slappe slingering naar mij toe, en stond met een paar zwaaitjes naast me. * * * * * Hij wachtte blijkbaar dat ik wat zeggen zou, verwachtte wellicht een woordje van lof, en daarom zei ik: „Wat een mooie W! En wat branden ze mooi!” Toen kwam het mondje los, helder jongensstemmetje in de straatstilte, en ik hoorde de heele geschiedenis. Die W had hijzelf gemaakt, met zijn vader. Eerst hadden zij een paar latten gekocht, en die hadden ze in stukken gezaagd, precies op maat, en die hadden ze aan elkaar getimmerd, een echte W. En 't was een groote, want toen hij op de tafel lag, staken de punten aan alle kanten buiten den rand uit. Maar dat kon Meneer wel zien. „Hij is bijna zoo groot als ik.” Met liefdevollen trots keek de jongen naar zijn W op. En toen had hij hem mogen verven, heelemaal alleen, rood, ziet u wel. En vader had er de ijzertjes in gestoken—eerst gaatjes geboord—en hem opgehangen. Dat vlaggedoek had moeder genaaid, op de machine, drie banen. En die strikken, daar, op zij, ziet u, had moeder ook gemaakt. Kind—dacht ik—wat ben jij gelukkig! En toen had vader er vanavond de vetglaasjes ingezet en die tegen donker aangestoken. En ze brandden dadelijk mooi. Waar vader was? O, die was met moeder naar de illuminatie kijken. Zijn zusje was ook mee. Maar hij kon natuurlijk niet. 't Was te vol. Maar dáárom had vader met hem samen ook een illuminatie gemaakt. Was hij dan alleen thuis? Neen, grootmoeder zat binnen. Maar die zat zeker een beetje te slapen. Ze was ook al oud. Maar daar straks was ze toch buiten geweest en ze had de W natuurlijk ook zien branden en ze vond het ook prachtig. Zoo vertelde hij me alles. Hij zag wel, dat ik veel belangstelling had en dat ik genoot. Maar hij dacht, dat het alles zijn mooie W gold. Hij kon ook niet vermoeden, dat ik belang stelde in _hem_ en genoot van _hem_. Wat was hij? Maar die W! Toen ik afscheid genomen had, ging het eenzame figuurtje weer zitten, dicht bij zijn W, zijn eigen W, door vader en hem zelf gemaakt. Voor ik aan 't eind der straat den hoek omsloeg, keek ik nog eens om. Het jongetje was niet meer te onderscheiden; maar zijn eenzame verlichting straalde nog op een afstand, midden in de omringende schaduwen. * * * * * Weer ging ik in mijn eentje verder door de stille straten, maar nu stadwaarts. En ik dacht: Zouden er vanavond velen zoo innig en zoo rustig en zoo dankbaar van de illuminatie genieten als dat lamme kind? Vaders liefde straalt hem uit de negen lichtjes tegen. En symboliseert de eerste letter van den naam onzer Koningin hier niet ook de Weelde van zijn eigen Werk? Het zelfgemaakte, het eigene, het niet overschitterde—is dat niet de reine bron van zijn onvermengd genot? Wat maken we het ons toch moeilijk! En hoe vaak wordt onze levensblijheid vergiftigd door jaloezie en nijd! De straatlantaarns verspreiden hun waaiers van geel licht nog over mijn verlaten weg. Maar als ik, in de schaduw tusschen twee lichtwaaiers, omhoog zie, tintelen daar weer de stille sterren. Die behoeven wat duisterheid om gezien te worden, als de vreugde van het eenzame jongetje. X. HET GELUK. I. Het geluk is een stemming. Dat is dus iets heel ijls. Je kunt het niet pakken, niet vasthouden, niet vóór je zetten, niet bij je steken, niet opsluiten. Het is als het aroma van een bloem. Maar dan eigenlijk nog precies het tegenovergestelde. Want de bloemengeur is iets zwevends, we kunnen hem opvangen, verdichten, vloeibaar maken, meedragen, er ons mee verkwikken wanneer we willen. Doch het geluk is niets, absoluut niets. Men kan niet zeggen: het is minder dan het denkbaar kleinste stofdeeltje, want dan zou het, bij toeneming, bij vermenigvuldiging, misschien nog éénmaal op te vangen zijn, op de fijnste punt van de fijnste naald. Maar het is met geen stofdeeltje te vergelijken, het is met niets in de wereld te vergelijken, het bestaat niet in de wereld. Zelfs niet in het heelal. 't Is dan ook onzin te spreken van het ijle geluk. IJlheid en dichtheid komen alleen te pas in de wereld der stof. Wat ijl is moet onder omstandigheden ook dicht kunnen worden. En zoo moeten we dus onze uitspraak, dat het geluk iets heel ijls is, weer intrekken. Het is iets volmaakt anders. Het is—dat is het meest juiste wat we er van kunnen zeggen—het is niets. En toch is het zoo werkelijk als dit blad papier, zoo reëel als een tafel. We nemen het zoo zeker waar, als dien stoel, als dien schreeuw, als dien geur. We zien het niet, hooren het niet, ruiken het niet. Maar het is er, en zóó stellig, dat we soms den stoel niet zien, den schreeuw niet hooren, den geur niet ruiken, omdat we alléén oogen en ooren hebben voor het geluk. Ja, àl het bestaande, àl het omringende verdwijnt dan voor het geluk, dat eigenlijk „niets” is, maar dan alléén bestaat, en het zoogenaamd werkelijk bestaande wordt niets. Het is dus dwaasheid te spreken van kleiner dan een stofdeeltje. Het geluk is reusachtig groot. Het neemt den omvang aan van kamers, van huizen, van straten, van pleinen, van wouden, van wolken, van het luchtruim. Het vult een hoekje van een eenzaam hutje en het gansche heelal. Wáár we dan liggen of wandelen of zweven, overal ontmoeten we het. Als het zoo werkelijk en zoo groot is, kunnen we het ons toch wel toeëigenen? Dat beproeven de menschen dan ook, honderden en duizenden en millioenen. Misschien wel allen. Dan gieten ze het in een glas en noemen het drank. Dan tellen ze het uit in een kist en noemen het geld. Dan vlechten ze het tot een krans en noemen het roem. Maar als ze dan het glas ledigen, was 't geluk er juist uit verdwenen. En als ze 't geld in de hand houden, voelen ze 't geluk niet meer. En als de krans hun hoofd siert, drukt hij met zorg, angst, wangunst, omdat het geluk, nog net tijdig, aan de lauwerbladeren ontsnapt was. Het is een wonderlijke verschijning, dat onwerkelijke en toch zoo waarachtig werkelijke, dat ongrijpbare en toch alom aanwezige, dat eeuwig gezochte en eeuwig ontvluchtende. * * * * * Wat is het een zegen, dat het geluk maar een stemming is. Ware het een goudklomp, dan zouden we er om moeten strijden en ten slotte zouden alleen de sterken het in hun bezit hebben. Ware het een hooge rang, dan was het nooit voor een laaggeborene en eenvoudig aangelegde beschikbaar. Ware het een kunstwerk, dan konden alleen de artisten er naar streven. Maar het is zoo iets vaags en algemeens als de dampkringslucht. Je hapt maar en je hebt het. Of je zwak bent of sterk, arm of rijk, simpel of wijs, alledaagsch of begaafd, je hapt maar. Keizer of landlooper, het geluk is bij ieder en voor ieder, zooals het water om de visschen. Doch zóó is het toch niet precies. 't Is niet _om_ ons, maar _in_ ons. En het trekt er niet van buiten in, maar moet van binnen uit ontwikkeld worden. Bloemen ademen geuren uit. Zoo ontvloeit als een opwekkend aroma aan ons innerlijk leven de geluksstemming. Nu is het de moeite van 't opmerken waard, hoe dat innerlijk proces onafhankelijk kan werken van allerlei buitenafsche invloeden, hoe deze zelfs vaak ontbindend en bedervend invreten in dien teeren, nauw-luisterenden groei daar binnen. Rijkdom, rang, roem, ze vernielen het geluk, dat zoo rustig wasemde in bescheiden, nederigen, vergeten staat. Zinnestreeling, zielsbekoring, ze vergiftigen de vredige stemming, die, tot stralende verrukking gestegen, inzinkt tot donkere dofheid. Kracht doet in overmoed, wijsheid in zelfvergoding het geluk vervluchtigen. Zoo werkelijk als het is, zoo schuw. Het vliedt voor een schim. Maar ook, ondanks zijn teerheid, kan het sterk zijn als diamant. Het weerstaat ziekte, armoede, vernedering, zelfs gezondheid, rijkdom, verheffing. Het blijft trouw in tegenspoed, zelfs in voorspoed. Het ontplooit zijn stemmingsschoon onder alle, de meest tegenstrijdige omstandigheden, het is de schijnbaar grillige, onafhankelijke heerscher, die zijn troon stelt waar hij wil. De naar 't uiterlijk misdeelden soms begenadigend, de naar 't uiterlijk bevoorrechten zijn zegen onthoudend. Voor ieder toegankelijk, door niemand te dwingen. En toch door zoo weinigen anders dan kortstondig genoten. Waarom? We willen toch wel het geluk? Ik vrees, dat velen meenen, dat het een goudklomp, een hooge rang, een kunstwerk is, en dat ze nu altijd maar den verkeerden kant uitkijken. Slechts een stemming. God heeft het zijn kinderen wel gemakkelijk gemaakt. Waarom maken _zij_ het zich zoo moeilijk? II. Het geluk is slechts een stemming. Doch is dit een voordeel? Een stemming.... Ware het liever goud of rang of kunst of kracht, dan konden we, met een vast doel voor oogen, het wellicht door volhardende inspanning veroveren. En als we het dan eenmaal hadden, dan hádden we het ook. Of, nog beter, ware het kennis! Dat zou inderdaad het beste zijn. Want kennis kan immers iedereen verwerven?.... Hoe zullen we in vredesnaam ons een stemming verzekeren! Zij mag dan zoo eenvoudig, zoo overal en altijd beschikbaar en bereikbaar wezen, hoe krijgen we ze, hoe onderwerpen we haar ons, hoe verzamelen we haar in een accumulator? Zij is niet aan gezondheid, rijkdom, eer gebonden. Maar waaraan dan wel? Ze is ook niet aan ziekte, armoede, schande verknocht, anders konden we, als de vroegere monniken en bonzen en derwischen, ons lichaam verwaarloozen, zelfs kerven, de woestijn in trekken en de bespotting der wereld winnen. Ze stoort zich niet aan kennis. Zelfs niet aan deugd. Dat laatste is wel het droevigste, het bitterste, wat er is: Het geluk stoort zich niet aan deugd. We zijn hulpvaardig, inschikkelijk, waarheidlievend, eerlijk tot op een penning—en toch niet gelukkig? En daar zijn anderen: zelfzuchtig, hardvochtig, leugenachtig, oneerlijk—en toch wel gelukkig? Doet het er dan niets, niets aan toe, wat we zijn of hoe we zijn, wat we doen of hoe we dat doen? Loopt er dan nergens een grenslijn door de physieke, de oeconomische, de sociale, de geestelijke, de zedelijke wereld, zoodat we met zekerheid kunnen zeggen: Aan deze zijde waait onafgebroken de zoele wind van het geluk? Hier, waar de palmen en olijven wassen, daar stijgen ook de wierookgeuren der geluksstemming? Wanneer er nu eens een mensch was, gezond, sterk, welvarend, hooggeplaatst, veelwetend, verstandig, wijs, braaf—zou hij gelukkig zijn? Zou het geluk 't product zijn van al die factoren? Of zou er één, één heel geringe invloed kunnen werken, die dit productsgeluk tot in 't hart vergiftigde? * * * * * Er schijnt een grenslijn te zijn, maar die volgt niet de punten, door ons aangegeven. Ze loopt door den leeftijd, en scheidt kinderen van ouderen. Kinderen ziende, in hun vrijen, niet door volwassenen beroerden staat, moeten we wel onder den indruk komen: Wat zijn zij gelukkig! Een arm schooiertje, nauwelijks vijf jaar, drentelt in zijn havelooze plunje door de straat. Het motregent. Een dame, achter de ruiten, beklaagt het arme kind. Hij hoort dit gelukkig niet en zingt: Weg met de Sociale, leve Willemien, de handen in den zak, den mond wijd open. Van Sociale weet hij niet, van Willemien evenmin. Maar er zingt iets in hem en dat pakt de klanken die toevallig in de lucht zweven. Twee kleine meisjes, vierjarigen, loopen op het trottoir. Ze steken de straat over, kleine scheepjes, drijvend in de menschenzee. Eensklaps rolt, onvoorzien, een zwaarbeladen kar vlak bij hen. Nu komen ze op een meneer af, een wildvreemde, en geven hem een handje. Vol vertrouwen. Doch pas is 't gevaar geweken, of ze laten den meneer weer los en vervolgen hun tocht. Zonder bedanken. Ze zeggen niet eens: Dag Meneer! Ze reizen onbekommerd door 's levens moeilijkheden en grijpen de hulp aan van 't oogenblik. Een familie is met één slag van schatrijk straatarm geworden. De ouders zijn der wanhoop nabij, de dochters zitten gebroken, met roodbeschreide oogen. Het groote landgoed met villa, koetshuis, personeel—alles weg. Er komen gedachten aan zelfmoord. Alleen de zevenjarige Henri voelt er niets van, en speelt op zijn fluit. „Maar Henri, hoe kun je fluiten, je weet toch dat we nu arm zijn,” zegt een zuster, zacht-verwijtend. „Mag een arm jongetje dan niet fluiten?” vraagt Henri. Een meisje van vijf jaar zoekt kiezelsteentjes in den tuin, platte. Dat zijn guldens, en daar koopt ze allerlei dingen voor, ginds in den winkel van den kastanjeboom. Ze koopt zich rijk met niets. Dan toovert ze, van haar guldens, kinderen die naar school gaan, en de school is daar in dien hoek, op het plaatsje achter 't huis. Zou er op de geheele wereld iemand met zijn edelsteenen goedkooper, volkomener, veiliger gelukkig zijn dan dit kind met haar kiezelsteentjes? Is er één opera-zanger ter wereld, die onbezorgder geniet dan dit zingende schooiertje? Gaan er ooit meisjes in dreigend gevaar—vertrouwenvoller naar vreemde meneeren? En waar is een wonderer tooverfluit, dan die in de vingers van den rijken armen Henri? Nergens bloeit het geluk, de zuivere stemming, zoo rijk, zoo natuurlijk, zoo onafgebroken als in de kinderwereld. Hildebrand heeft verhaald van kinderrampen, maar waren die niet hoofdzakelijk uit de wereld der volwassenen geimporteerd? Wie gelukkig wil zijn, blijve een kind. Dan zingt hij zijn vreugde uit in den motregen, vertrouwt op de hulp van het moment, werkt zich niet ziek voor diamanten en hecht meer aan de fluit, die hem trouw blijft, dan aan 't landgoed, dat zich verspeculeeren laat. Indien gij niet wordt gelijk deze kleinen, gij zult het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. * * * * * Een kind blijven, opnieuw een kind worden, is dat mogelijk? Blijven—dat wordt den kinderen moeilijk genoeg gemaakt, door Ooms, Tantes, Grootouders, door hun eigen Ouders, door het heirleger van volwassenen. Dezen—men rekent ze soms tot de opvoeders—roepen door geschenken de hebzucht, door sieraden de ijdelheid, door lof de eerzucht, door vleierij de jaloezie wakker. Het kind is niet gelukkig, als het niet een schat van speelgoed, mooie kleeren en de bioscoop heeft. Men wekt begeerten, maakt ontevredenen. Opnieuw een kind worden—dan moeten we ons onttrekken aan de zuiging der wereld, die ons hardnekkig voeren wil in haar sfeer van kostbare en rustroovende zotheden. Wij moeten durven zingen, zonder te letten op haar critiek; durven genieten van de weiden, de boomen, de wolken, de sterren, de vogels, gelijk het kind van zijn steentjes; de vredestemming van een eenvoudig genot hooger schatten dan de zorg van een omvangrijk bezit; en ons durven loslaten in 's levens zee, onder alle omstandigheden vertrouwende op een Macht, die wij bij de hand kunnen vatten. Zullen we dan verzekerd zijn van altijd-durend geluk? Licht komt alleen uit tegen duister. Geen geluksstemming zonder ervaring der smart. Deze laatste zal ons niet bespaard blijven. Maar het is droevig te zien, hoeveel menschen de zuivere stemming verjagen, die ze wilden verwerven, gelukzoekers in het land van zorg, schijn en slavernij, waar 't geluk niet te vinden is. XI. DOE HET GOEDE. EN DAT GOED. Een strenge eisch? Niet zoo erg. Er staat immers niet: Doe al het goede. Er staat ook niet: Doe het moeilijkst goede. Er staat alleen: Doe het goede. Welnu, doe dat dan. * * * * * Er staat een bak aardappelen om te schillen. Schil die. Of dat dan iets goeds is? Wel, natuurlijk. Er moet toch gegeten worden? En daartoe zijn toch aardappelen noodig. En die moeten toch eerst worden geschild? Aardappelen-schillen, dat is: medewerken aan het onderhoud van het menschelijk geslacht. En zou dat niet iets goeds zijn? Sommigen denken bij het woord goed aanstonds aan de zelfverloochening van een heilige. Ten onrechte. Dan kwam de meerderheid onzer nooit aan het goede toe. Maar goed is: Schoenen poetsen, vaten wasschen, bedden opmaken, administratie bijhouden, kinderen verzorgen, een scheepsdek schrobben, den vloer vegen, tuinboonen doppen, onkruid wieden, zieken oppassen, orde handhaven, vleesch braden, huizen bouwen, schoenen lappen. En duizend dingen meer. We hebben de hand maar uit te strekken en het goede ligt onder haar bereik. Overal omringt het ons. Gelukkig. Zonder een heilige te zijn, kan ieder onzer dag aan dag het goede doen. Doe dat dan. En doe het goed. Poets de schoenen—zoo, dat ook de randen en de hakken glimmen. Wasch de vaten—zoo, dat alle vet verdwenen is, ook uit de hoekjes. Maak de bedden op—zoo, dat een mensch lekker ligt. Voer de administratie—zoo, dat alles er behagelijk uitziet en uitmunt door nauwkeurigheid. Braad het vleesch—zoo, dat het niet verbrandt. En lap de schoenen—zoo, dat er geen pennen of spijkers door steken. Doe uw werk onberispelijk, hoe eenvoudig het zij. De eisch is uiterst bescheiden. Alle noodig en nuttig werk is goed. Maar och——— In een groot gebouw had men een werkvrouw, die de vloeren inderdaad onberispelijk schrobde. Als zij een vloer gedaan had, was deze blank. De vrouw werd eindelijk te oud en te zwak voor haar werk. Toen zocht men jonge krachten, die haar taak konden overnemen. Men beproefde het met frissche, jonge meiden, met jeugdige weduwen, zelfs met jonge mannen, glazenwasschers van beroep. Maar niet één schrobde de vloeren blank. Ze flodderden en dweilden, maar als den volgenden morgen de vloer droog was, zat hij nog vol vuile strepen en vegen en plekken. En langs de randen der muren was het één donkere lijn van vuil. Al die jonge, krachtige menschen, die zich voor werkvrouw uitgaven, waren niet in staat een vloer te schrobben. Ook niet de deskundige glazenwasschers. En de oude werkvrouw bleek een unicum geweest te zijn. Het goede doen? Er zijn zeker genoeg bereidwilligen. Het goede _goed_ te doen? Dit geschiedt alleen door de zeldzame uitzonderingen. De overgroote meerderheid is niet in staat, meer dan zestig procent der eischen te voldoen. * * * * * Er was een arme jongen, die door het sterven van zijn vader al vroeg uit geldverdienen moest. Hij werd loopjongen in een winkel. Pakjes bezorgen, dat was inderdaad een uiterst bescheiden werk. Volgens sommigen heb je daar geen verstand voor noodig, zooals b.v. voor het inschrijven van bestellingen, optellen van posten, klaarmaken van rekeningen. Verstand is pas noodig, zoodra er geschreven en gerekend moet worden. Maar onze jongen bleek toch dat overbodige verstand te gebruiken. Eer hij uit den winkel ging, keek hij opmerkzaam de adressen na, trok nog eens aan de touwtjes, of ze behoorlijk toegeknoopt waren, sorteerde de pakjes, zoodat hij er een paar meer kon dragen dan een ander, bepaalde een vlugge route. Door dit alles was hij reeds vlug met zijn werk gereed. Zelfs kon hij nu en dan vergissingen voorkomen, door tijdig de onderstelling te opperen, of een zeker voorwerp wel aan dàt adres moest worden bezorgd. Hij wist, door ervaring, hoe en waarmee bepaalde klanten bediend moesten worden. Zijn aandacht zat in zijn werk en dwaalde niet, onder 't loopen, naar alle gevalletjes, die buiten zijn taak lagen. En zoo werd hij een nadenkende, eigenlijk een voordenkende loopjongen. Natuurlijk sprongen zijn verdiensten gauw in 't oog. Een loopjongen, die geen standjes behoefde te krijgen voor stommiteiten, dat was al een wonder, maar een, die pluimpjes verdiende met verstandige zorg en gewetensvolle trouw, dat was een mirakel. Onze vriend had zelf geen aasje idee van eenige bijzondere verdienste; het sprak voor hem vanzelf, dat hij zijn werk goed deed; het controleeren van adressen en inpakkerijen kon hij eenvoudig niet nalaten; hij had er bovendien een zeker plezier in, de kortste route te vinden en onderweg rekening te houden met tal van bijzonderheidjes, zoo bijv. met het feit, dat meneer A. op bepaalde uren niet thuis was of mevrouw B. het snelst hielp tusschen tweeën en halfdrie. Zijn werk zat vol problemen, en zonder dit als iets gewichtigs te beschouwen, was hij aanhoudend bezig, die problemen te stellen en op te lossen. Die jongen klom op tot winkelbediende, tot eersten bediende, tot chef van een groot magazijn, tot directeur eener reusachtige zaak. Hij had ook leger-commandant kunnen worden of eerste minister. Dat hing maar van omstandigheden af. In welke richting hij zijn levensarbeid had gevonden, hij zou er geslaagd zijn en een der hoogste trappen bereikt hebben, terwijl zijn vroegere kameraden het niet verder hadden gebracht dan van loopjongen tot loopknecht. Vele menschen maken alleen promotie in leeftijd en als het van hen afhing, zouden ze niet eens ouder worden. * * * * * Er zijn mededingers naar allerlei betrekkingen, die het in een aantal prachtige aanbevelingen zoeken. Ze leggen letterlijk een verzameling van getuigschriften aan, alsof de leegte van een vacante plaats met zoo'n pakket gevuld moest worden. Iedere sollicitatie wordt gerugsteund, om niet te zeggen voortgeperst, door de dringende en haast dwingende opsomming van hun deugden. Die getuigschriften lezende—als men er den tijd voor af kan nemen—vraagt men zich met verbazing af, waarom al die vroegere patroons toch zulk een rijkbegaafde hebben laten schieten. Men zou zoo denken, dat iedere chef overgelukkig behoorde te zijn met zulk een medehelper. Doch al de overige bezitters zijn blijkbaar niet naijverig geweest op dit kleinood en hebben het in schitterende verpakking doorgezonden. Maar één getuigschrift is er, dat absolute waarde heeft: het getuigschrift, dat een patroon iemand niet missen wil, omdat hij hem bijna niet missen kàn. Ten slotte komt de ondergeschikte dan niet met zijn verzoek bij de superieuren, maar komen dezen met hun aanbod bij den ondergeschikte, in wien ze superieure gaven waardeeren. Het heet, dat men in onzen tijd er komen moet met kruiwagen en reclame. 't Is mogelijk, dat in bureaucratische kringen, waar zelfstandigheid niet gewenscht, zelfs niet geduld wordt, de aanbeveling het vaak wint van de verdienste: machineraderen kunnen gemakkelijk een andere, schijnbaar voorname plaats in het raderwerk innemen, ze passen overal. Maar waar het maatschappelijk leven nog niet verbureaucratiseerd is, waar nog gewerkt en geworsteld moet worden, waar persoonlikheden noodig zijn en geen raderen, waar men niet slechts behoeft te „loopen”, maar genoodzaakt is te presteeren, daar helpt kruiwagen noch reclame, daar zouden onbenullige middelmatigheden de zaak ten gronde richten, daar baat slechts één aanbeveling, de aanbeveling van éígen werk, dat van verstandelijke gaven getuigt; maar bovenal van den zedelijken dwang: het goede _goed_ te willen doen. XII. OVER-RECKT. 'k Hebb over-reckt geweest; maer ben' der deur gebeten: Op 't slijten komt het aen. CONSTANTIJN HUYGENS. „Rusten maar”, zei de dokter. „Rusten maar. Is veertien dagen niet genoeg, dan een maand. Is een maand niet genoeg, dan drie maanden. Is drie maanden niet genoeg, dan een halfjaar. Ja eigenlijk—zoo besloot hij—eigenlijk moesten de menschen in dezen tijd, die 't wat erg druk hebben, of—klonk het er ietwat verwijtend bij—die zich wat erg druk maken, zoo om de zes jaar er eens een halfjaar uit, heelemaal eruit! Dat zou ze opknappen!” De patiënt, tot wien hij die kleine speech hield, lag maar geduldig te luisteren en maakte onderdehand het plan, dat hij, als hij 't eens voor 't zeggen kreeg, zoo'n halfjaar vacantie om de zes jaar zou proclameeren. Maar om 't zoo ver te brengen, dat zijn invloed dit kon bewerken, moest hij niet rusten, maar werken. En zijn onrustige geest was al weer bezig. „Neen”, zei de dokter, „rusten is niet volslagen luieren, maar onverplichten arbeid verrichten, arbeid, die niet van je geëischt wordt, die je niet jaagt en drijft, en dien je kunt laten liggen als de ambitie verflauwt. Rusten is: met kalmte en opgewektheid bezig zijn.” „Mag ik lezen?” „Welzeker, maar nog liever boomen omhakken. Doch je mag ook wel lezen, maar neem dan iets anders dan waarin je den laatsten tijd verdiept bent geweest.” En de man van 't werkend rusten greep een deel van Huygens. Hij had al meermalen ondervonden, wat kalme opgewektheid er in de verzen van dezen zeventiend'eeuwer leeft en hoe die uit de verzen op den lezer overgaat. De zakelijke Huygens, de man van het werkelijke leven, de blijmoedig belangstellende dichter, die de mysteriën van 't aardsche leven vol vertrouwen aan God overlaat en zich aan zijn dagelijksche plichten wijdt, deze moest zijn invloed weer eens doen gelden op een der zonen van den onrustigen nieuweren tijd. Kom, kloeke, kalme, krachtige voorzaat, spreek nog eens tot een uwer „overspannen” nakomelingen en giet hem iets in van uw vrede en sterkte. Zullen we samen Hofwijck bezoeken? Daar is misschien het stille plekje, waar we buiten de beslommeringen der Hofstad weer langzaam op adem kunnen komen. Aanlokkender naam dan Hofwijck is er niet voor wie de rust behoeft, geen prettiger gezelschap dan dat van Huygens voor wie het leven, de natuur, 't menschelijk vernuft in gelijken mate bemint. Naar Hofwijck dan. Terecht zingt de dichter zelf: „Eens moet het Hof_wijck_ zijn.” * * * * * Zie, daar dwalen we al door de lanen van het rustige Buiten en zijn met den gastvrijen eigenaar in gesprek. We klagen hem onzen nood, en klagen daarbij de eeuw aan, die met zijn spoor en telegraaf, zijn boot en telephoon, met zijn fluitende of bengelende stoomtram tot zelfs in de afgelegenste hoekjes van 't land, den mensch nergens met rust laat. Al dat krantengeschrijf, met ochtend en avond nieuwe emoties; al die wereldberoeringen, dagelijks overgebracht in iedere huiskamer; al die lectuur, die den dokter in zijn coupé en den reiziger in de trein zelfs niet loslaat, en die straks de voetgangers op den openbaren weg vergezelt en hen maakt tot lezende wandelaars en renners, die geen seconde tijd ongebruikt willen laten voor hun geestelijke inwikkeling; al dat gevecht in 's lands vergaderzaal en 's volks meeting—'t vermoordt ons. Lezend en tobbend over de Dreyfuszaak, zijn we bezig ons zelf tot bannelingen te maken uit den kring van het rustige, vreedzame, kalme leven; levend en strijdend in den boerenkrijg, laten we ons kwetsen en dooden zonder een slagveld te hebben betreden. Belangstellend in alle gewichtige feiten van den dag, verliezen we 't belang van ons eigen leven uit het oog. En zoo raken we ten slotte—overspannen. Ja overspannen, dat is een woord en een kwaal van den nieuweren tijd. Vroeger kende men dat niet. Toen was 't leven gezonder. Toen waren de menschen krachtiger van zenuw en spier, beter van bloed. Toen groeide en bloeide een forsch geslacht van fiksche mannen en blozende vrouwen en dartele, joelende kinderen. Toen was 't de tijd voor bakkers en brouwers en kende men geen specialisten voor allerlei kwalen, zenuwartsen, zenuwinrichtingen, zenuwbaden, en de hemel weet wat gezenuw of gezemel nog meer! Toen... Doch de luisterende dichter legt onze ratelende tong een oogenblik het zwijgen op; hij begrijpt uit dat onafgebroken gepraat wel, dat we overspannen zijn, doch kalmeerend voegt hij erbij: „Ook ik, 'k Hebb over-reckt geweest; maer ben' der deur gebeten.” Maar nu staan we verslagen. Hoe? Hij? Hebben we wel goed verstaan? Een der kloekste zonen van dat kloeke voorgeslacht, zou hij overspannen zijn geweest? Doch hij spreekt niet van „overspannen”—hij spreekt van „over-reckt”—is dit mogelijk iets anders? Doch neen, of we de snaar te sterk spannen of te sterk rekken, 't komt beide op hetzelfde neer. Oorzaak en gevolg zijn ook in beide gevallen dezelfde: we willen een hoogen, helderen toon doen klinken, en— „de snaer, die heldste luijdt, Scheidt d'eerste menighmaal van leven en van Luijt, Verkracht en over-reckt.” Willen we alle snaren van leven en luit zoo lang mogelijk behouden, laten we dan—een toontje lager zingen! * * * * * Ja, laten we een toontje lager zingen. We willen ook zooveel, en dat vele willen we zoo gauw. We willen in ons huisgezin ideale ouders voor onze kinderen zijn, hen opvoedend met liefde en wijsheid; we willen van die kinderen alles nagaan, ieder trekje van hun aard kennen en de juiste middelen aanwenden, om de zich openbarende gebreken reeds vroegtijdig den kop in te drukken. Ideale ouders, ter vorming van ideale kinderen! En we willen voortreffelijke onderwijzers zijn, die van ieder kind der klasse een studie maken, en de fouten der leerlingen in den grond trachten te verbeteren; onderwijzers, die van de tallooze kleinere en grootere conflicten en mislukkingen de oorzaak steeds bij zichzelf zoeken en dientengevolge gebukt gaan onder de neerdrukkende macht eener onafgebroken zelfveroordeeling. En we willen, ons ergerend aan allerlei misstanden en wanverhoudingen in de organisatie der onderwijswereld, gruwend van de examenvloek die een groot deel van ons onderwijs met lamheid slaat, walgend van de methodiekvergoding met haar overschatting van de verstandelijke ontwikkeling, verontwaardigd over de lakschheid en de lamlendigheid, waarmede zoovelen voortgaan jaar in jaar uit de jeugd van een heel geslacht te kwellen en te bederven, toornend over de zelfzucht en de gemakzucht, waarmee dressuur gehandhaafd blijft tegenover den schreeuwenden eisch der jonkheid naar een natuurlijken groei—we willen gansch ons onderwijs hervormen en daartoe al wat zich aan 't onderwijs wijdt bezielen met hervormingsijver. En we willen nog meer. Ook buiten de school klinken ons noodkreten in 't oor, en we mogen, we kúnnen ook daarvoor onze ooren niet sluiten. De arbeider roept ons op, en vraagt, indien we hem dan waarachtig goedgezind zijn, waarom we niet meewerken aan de opheffing van zijn loonslavernij. En de vrouw roept ons op, en vraagt, indien we dan waarachtig de vrijheid van _elken_ mensch liefhebben, waarom we ons niet mede aangorden tot den strijd voor háár recht, om ook in wettigen en wettelijken zin meer te zijn dan een misdadiger of een idioot. En de geestdriftige kampioen voor onthouding aller zin- en zielbedervende prikkels, de liefdevolle en onvermoeide bestrijder van drankgebruik—dat in elken vorm drankmisbruik is—hij wendt zich tot ons met al de kracht van zijn overtuiging en al de warmte zijner menschenmin, en vraagt, waarom we van verre blijven staan bij den strijd tegen dien kanker der huiselijke eendracht en der volkswelvaart. En zij, die niet het dier wenschen op te offeren aan den lust en de luiheid van den mensch, maar die integendeel een deel van zichzelf willen geven ten behoeve van het geminachte en mishandelde schepsel, dat redeloos genoemd wordt door hen die 't in hun redeloosheid vertrappen, ook zij vragen uw instemming, uw steun, uw medewerking. En de vriend van den wereldvrede roept ons op, en overtuigt ons, dat we niet slechts het zilver onzer beurs, maar ook de warmte van ons hart, de scherpte van ons verstand, de kracht van ons woord aan de groote en goede zaak der volkrenliefde moeten wijden. Och, overal en altijd hooren we de noodkreten der lijdenden en zachtkens daar tusschen door de teere liefde-klanken der helpers. En verwijtend vraagt ons geweten, waarom we niet mee arbeiden door de stille werking van ons voorbeeld, waarom we ons niet mede scharen onder de vaan der moderne kruisvaarders en met hen optrekken naar het heilige land van eendracht, liefde, geluk. En we móéten luisteren en mede-arbeiden. We moeten luisteren en mede optrekken. De lendenen omgord! Liever bezweken op den donkeren, moeilijken weg, dan in zelfzuchtige koestering het leven genoten! * * * * * Liever bezweken...... Liever bezweken? En zij dan, die in de eerste plaats recht op onze zorg hebben, de kinderen, die wij in 't aanzijn hebben geroepen? Moeten die dan maar aan hun lot worden overgelaten? Of aan de zorgen van anderen opgedragen? En de vrouw, die lief en leed met ons deelen zou en die we nu voor 't leed alleen laten zitten? Niet elke mensch heeft _recht_ om te bezwijken. Wie eenmaal zekere ernstige verplichtingen op zich heeft geladen, dient te zorgen, dat hij die verplichtingen kan nakomen. En trouw in het kleine is beter dan mislukking in het groote. Alleen hij, die de volle beschikking heeft over zichzelf, mag zijn geheelen persoon wijden, desnoods opofferen aan het algemeen welzijn. Doch ieder, die de belangen van andere personen of zekere instellingen te behartigen heeft, dient _hiervoor_ in de eerste plaats zijn krachten te besteden en te sparen. Wat hem, na _arbeid_ èn _rust_ èn _ontspanning_ dan nog aan krachten overblijft, mag hij—moet hij—aanwenden ten behoeve dier tallooze misdeelden, wier nood zoo dringend om zijn bijstand roept. De wijsheid der Ouden: _Est modus in rebus_[4] geldt niet alleen bij de bevrediging onzer lichamelijke behoeften en zinnelijke neigingen. Er is onmatigheid in eten en drinken, doch er is ook onmatigheid in—'t bestrijden der onmatigheid. [4] Er is een maat in alle dingen. Wie als vurig ijveraar voor de geheel-onthouding tenslotte zijn gezondheid verwoest en zijn gezin dreigt te ruïneeren, zondigt door onmatigheid. En de droevige gevolgen dezer zonden laten zich—als altijd—niet wachten. Wie de belangen van tallooze goede instellingen op maatschappelijk gebied met zooveel kracht verzorgt, dat hij tenslotte zijn heel gewone dagtaak niet meer met blijmoedigheid kan verrichtten, zondigt evenzeer door onmatigheid. En er is iets tragi-komisch in, dat de man, die de wereld hervormen wil, zijn eigen nederigen arbeid moet laten liggen, niet door oorspronkelijk gemis aan kracht, maar door overschatting van kracht. Dit zijn heel nuchtere opmerkingen en overwegingen, doch de feiten dwingen ons wel eens naar die overwegingen te luisteren en er ons voordeel mee te doen. We kennen er te velen, die, wanend of wetend te werken voor andrer heil, dien arbeid zagen uitloopen op eigen en andrer onheil. En onze tijd is in dit opzicht een gevaarlijke tijd, die 't op de snelle slooping van ons levensmateriaal schijnt toe te leggen. Er is dan ook geen twijfel aan, of naast de roepstemmen om hulp zullen straks steeds meer en luider ook de waarschuwende stemmen klinken, dat de helpers zich niet tot hulpbehoevenden mogen maken. Een ieder kenne zijn kracht. Dat overigens ook vroeger eeuwen het euvel der overspanning hebben gekend bewijst wel het woord van een zoo wijs en ervaren man als Huygens. En niet minder treffend spreekt het uit den raad, ons door Schiller gegeven: Thue was Recht ist, mein Freund, und dabei lasz es bewenden, Und enthalte dich, ja, alles was Recht ist, zu thun.[5] [5] Vrij vertaald, luidt dit distichon: Doe het goede, mijn vriend, en stel u daarmee tevreden, En onthoud er u van, alles wat goed is te doen. Is in deze regels onze fout niet volkomen naar waarheid gesignaleerd? We zijn niet tevreden ermee, dat ons gewone werk de critiek van een nauwgezet geweten kan doorstaan—ofschoon ons dat al moeite en strijd genoeg kost—neen, we willen _al het goede_ doen. We willen niet ons zelf en ons klein kringetje verzorgen, maar liefst de geheele menschheid verheffen. We willen niet de bescheiden menschentaak vervullen, maar we willen een Godsarbeid voor onze rekening nemen. En onze onvolmaaktheid schiet jammerlijk te kort. * * * * * Maar wat zullen we dan? Onze ooren toestoppen, waar de nooden der misdeelden om leniging of opheffing schreien? Onze oogen sluiten, waar zij pijnlijk dreigen te worden aangedaan door de ellende van anderen? Onze harten verharden, waar 't recht gekrenkt wordt en onze naasten—toch immers maar „vreemden!”—daarvan 't slachtoffer worden? Lijdzaam berusten in tal van voor anderen—maar dan toch onze naasten!—noodlottige toestanden? Er is een zinrijke legende, waarin de straf der liefdelooze zelfgenoegzaamheid ons waarschuwend wordt voor oogen gesteld. * * * * * Petrus was in den hemel opgenomen. Doch de hemelsche zaligheid was voor hem niet onvermengd, zoolang zijn moeder nog de pijnen der hel moest doorstaan. Toen smeekte hij Gods Zoon, dat Deze ook zijn moeder liet opvoeren. Maar Jezus weigerde. Ieder bewerkt zijn eigen zaligheid. En de moeder van den apostel zou niet gelukkig zijn, als ze te midden der zaligen verkeerde. De wangunst van haar liefdeloos hart zou alle hemelvreugde vergallen. Doch Petrus hield aan met smeeken, en eindelijk zond Jezus een engel naar omlaag, om de vrouw te halen. Toen de engel in de hel afdaalde en de moeder van Petrus onder de armen nam, om haar met hem te doen opstijgen naar de zalige gewesten, klemden zich vele verdoemden aan het lichaam en de kleederen der geredde vrouw vast in hun wanhopig verlangen, om uit de hellesmart verlost te worden. En de engel voerde ook hen mee, en steeg met die allen snel omhoog. Maar de moeder van Petrus gunde dien anderen de zaligheid niet, die haar deel beloofde te worden. En ze rukte een dier rampzaligen los en deed hem in de diepte der hel nederploffen. Toen verminderde de vaart van den engel merkbaar en met meer inspanning dan te voren voerde hij zijn last omhoog. Nogmaals wist de wangunstige vrouw een harer gezellen van haar kleed los te rukken en te doen wegtuimelen in den afgrond. Doch al weer vertraagde aanstonds daarop de vlucht van den engel, en werd zijn vleugelslag zwaarder en moeilijker. Toch, trouw aan zijn plicht, droeg hij de vrouw en allen die aan haar kleed hingen, gestadig hooger, hoewel de kracht zijner blanke wieken scheen te verzwakken naarmate de moeder van den apostel steeds meerderen van zich wist af te slingeren. Zoolang zich echter nog één aan haar kleederen vastklemde, zoolang leidde de tocht, zij 't ook immer langzamer, naar den hemel. Eindelijk naderden ze den hemelpoort. Bijna was de heilstaat bereikt. Met zwaren wiekslag torste de engel nog twee doemelingen, de moeder van Petrus en nog een, die zich met inspanning van alle krachten had weten te beschermen tegen de woeste pogingen der helsche nijd. Doch ook dien eenen kon de wangunstige niet in haar zaligheid doen deelen en op 't laatste oogenblik nog wist zij de handen los te wringen van den ongelukkige, waardoor deze in de diepte stortte. Maar toen ook was de kracht van den engel gebroken. Aan den rand van den hemel, kon hij zich geen handbreed meer omhoog heffen. Langzaam daalde hij, doch spoedig al sneller en sneller, totdat hij, aan den ingang van den afgrond teruggekeerd, de vrouw in de hel deed wegzinken. In deze moeder van Petrus is de liefdeloosheid wel in haar gruwzaamste vorm. 't Is niet de koude zelfgenoegzaamheid, die gevoelloos is voor het leed en de vreugde van anderen, maar de vale nijd, die zelfs bij eigen zaligheid de vreugde van anderen niet kan dulden. Maar die daarmee dan ook eigen zaligheid verspeelt. Dit is het treffende in deze legende, dat de vrouw den hemel zou zijn binnengegaan, als zij ook maar een enkele had willen meedragen. Als in haar hart dus _eenig_ liefdegevoel voor de mede-rampzaligen had geleefd. En dit beseffen we zoo diep. Niet de liefde, die ons betoond _wordt_, is de koesterende gloed van ons leven. Doch de liefde, die wijzelf betoonen. Die ontwikkelt in ons de inwendige warmte, zonder welke ons bestaan koud en vreugdeloos is. Geen lijdelijk ontvangen van liefde schenkt blijvend geluk. Al bestraalt de zomerzon den stillen vijver den ganschen dag, na een enkelen nacht van duisternis is de watervlakte weer koel. Doch het borrelende en bruischende, altijd werkende water der warme bronnen heeft geen zonnekoestering van noode. Schoon diep verborgen in den donkeren grond, het springt kokend en dampend naar omhoog, zingend het lied van zijn eigen warme levensvreugde. Alleen het actief schenken van liefde werkt in ons duurzame zaligheid. Maar ook hierin dienen wij maat te houden. Er is ook inwendig vuur, dat verteert. XIII. „HEDEN OVERLEED PLOTSELING....” Hoe dikwijls lezen we dat tegenwoordig in de doodsberichten. En hoe vaak ook onder de nieuwstijdingen. Een spreker zinkt ineen in den katheder, een dokter bij het ziekbed van een patiënt, een predikant bij de geopende groeve, een minister bij een feestmaal. Terwijl ze gereed, terwijl ze bezig waren anderen te bezielen, te genezen, te troosten, ja, met een geestige tafelrede aan hun lippen te boeien, stonden ze op den rand van 't graf. Ze wisten het niet, niemand wist het, en tot ontroering der omgeving vielen ze, eensklaps, in den donkeren dood. „Heden overleed plotseling...” Zoo sterven er velen in dezen tijd van telegraaf en telefoon. Lange brieven en lange ziekbedden, we hebben er geen tijd meer voor. Even, heel kort, een zaak afhandelen met het andere einde der aarde, met de andere zijde van 't graf. Het leven en sterven in telegramstijl. Hartverlamming—zeggen de doktoren. O natuurlijk, wat zou 't anders wezen. Wanneer het hart niet verlamd was en door bleef werken, zou het leven niet gevloden zijn. Ten slotte is het altijd hartverlamming. Maar hoe komt het, dat bij zoo velen, en dan menigmaal zoo vroeg, het hart zijn diensten weigert? Wat is de oorzaak dier hartverlamming? Het zijn niet oude, afgeleefde menschen, bij wie het hart na meer dan zeventigjarigen arbeid zijn taak heeft verricht—dezen verlaten ons langzaam, voetje voor voetje. Hun levensolie is opgebrand, het vlammetje wordt flauwer en flauwer, de verkoolde pit knettert in zwakke opflikkeringetjes en gloeiende vonkjes, en dan is het stil, rustig en stil. Ze zijn heengegaan, moede, vredig. Het was hun tijd. Het zijn ook niet kinderen, jongelingen, wier hart bezweek in den strijd tegen een overmachtigen vijand, die 't bloed bedierf en niet wijken wilde uit dit onmisbare levensvocht—zij strijden, strijden tot het laatste oogenblik toe, en geven zich pas gewonnen als alle kracht verbruikt is. Zij hebben zich geweerd met al de energie van hun jonge leven, doch konden 't niet volhouden in den ongelijken kamp. Zij sterven op het slagveld na soms schier eindelooze worsteling. Maar 't zijn de mannen in de kracht van hun leven, weldoorvoed, gespierd, blozend van gezondheid. Als door een verraderlijken bandiet plotseling beslopen en met een dolksteek in 't hart getroffen, storten ze neer. Niemand verwachtte het, ook zij zelf niet. Men noodigde hen uit tot eervolle taak, droeg hun verantwoordelijken last op. Zij stonden op hun post, fiksch, forsch, betrouwbaar. Wie zou ook maar in de verste verte vermoeden, dat deze krachtige geest, dit gezonde physiek nog slechts door een fijnen zijden draad aan het aardsche leven was verbonden? Niemand immers? Vrouw, kinderen, vrienden, allen rekenden op den man, die bijna nooit ziek was, alleen nu en dan wat nerveus, wat prikkelbaar, wat overspannen door overmaat van werk, van verantwoordelijkheid. En zie, daar valt hij uit hun midden weg. * * * * * Het wordt tijd, dat we leeren rekening houden met het onberekenbare, dat we het onverwachte gaan verwachten. Waar de uitzonderingen zich vermenigvuldigen, vormen zich nieuwe regels. Wel heeft Jeremia al geklaagd, dat de mensch „vlucht als een schaduw” en zong de Psalmist van de bloem, die „'s morgens bloeit en 's avonds afgesneden wordt”, wel waarschuwde Christus, dat „de ure komt als een dief in den nacht”, maar deze stemmen schijnen in het algemeen meer te herinneren aan het kortstondige, vergankelijke van al het aardsche, dan aan het plotseling sterven, gelijk dat uit de doodsberichten tot ons spreekt. Gewis, het scheidingsoogenblik heeft den mensch wel altijd verrast. We leven zoo met heel ons hart in de dingen dezer wereld, dat de geest ze nog vasthoudt en er mee blijft verkeeren, wanneer het lichaam zich reeds bijna geheel van de aardsche verhoudingen heeft losgemaakt. Stoffelijk wegstervende, blijft de geest nog gehecht aan de sfeer, die hij verlaten moet. En dan komt de dood—niet het einde van het physieke leven, maar het geestelijk loslaten van al het aardsche—wel altijd nog plotseling. Het eensklaps breken echter van den levensdraad bij naar 't oog gezonde en krachtige naturen, dit schijnt steeds meer te wijzen op een ziekte van de nieuwere tijden. Het is een dood zooals het leven was. Ons leven, is het niet een voortdurende snelle wisseling van denken, doen, gevoelen? We denken niet rustig door, maar onze gedachten verbrokkelen en verstrooien zich als telephoongesprekken. Snel vernemen, vlug begrijpen, ras besluiten. En 't lichamelijk verkeer is vooral niet minder veranderend dan het geestesleven. We vliegen met electriciteit door de straten, door 't land, door de lucht. Alles gaat plotseling, met onverwachte wendingen. Geen wonder, dat ook het gemoed zijn kalmte verliest, vervreemdt van een vredige, gelijkmatige stemming, en leeft bij schokken. Een _leven_ van plotselingheden—een plotseling _sterven_. Het is in harmonie met elkaar. De laatste schok komt even onverwacht als de vorige. Het is het telegram van den Dood, met „Antwoord betaald.” Zal de mensch zich accommodeeren naar het onrust-tempo, waarin de verbijsterende zegepralen der techniek zijn leven hebben gezet? Zal hij de kalmte van zijn geest, den vrede van zijn gemoed weten te bewaren, desnoods te herwinnen, onder de telkens opjagende dwarrelwinden van de moderne cultuur? Of zal de Dood voortgaan, zich aan te passen bij zulk een schokbestaan? „Bereid uw huis, want gij zult sterven.” We kennen dit woord. Er is in onze eeuw meer dan ooit reden, het in gedachten te houden. Doch we zouden er gaarne een woord aan toevoegen: Bereid ook uw hart. En dit in meer dan één opzicht. Bereid uw hart, opdat het gereed zij wanneer de ure komt. Doch ook: Bereid uw hart, opdat het bestand zij tegen de levenswisselingen. Het leven wordt immer rijker, voller, sneller, onrustiger, gejaagder. Te midden daarvan dient ons gemoed rustig te blijven, of de levensduur vermindert met den levensrijkdom. We moeten tegen de emotie-wekkende invloeden van daarbuiten een gemoedsvrede ontwikkelen, die bestand is tegen de elkaar onafgebroken opvolgende prikkels. Anders verkeert alle beschavingswinst in verlies. De veer in het uurwerk stoort er zich niet aan, of dit uurwerk zelf met bliksemsnelheid wordt voortbewogen, of het stijgt dan wel daalt, onophoudelijk zwenkt of in regelrechte vaart voortstuift. Zij heeft haar eigen spanning. Eenmaal opgewonden, weet ze alleen van een geleidelijk afwerken van haar taak. Er is reden te over, dat we de veer van ons fijnbewerktuigd organisme leeren ontzien. Hoe? De hygiënisten zullen wel menigen goeden raad hebben: geen prikkelende dranken, geen heftige emoties; wel geregelde rust, wel kalme ontspanning. Wij hebben er één raad bij: het door hooger levensopvatting aankweeken van een gemoedsrust, die alle onrust der tijden verdraagt, trotseert, onbewogen langs zich heen doet gaan. „Saevis tranquillus in undis”. Rustig te midden der woedende golven: De levensleus van den grooten Zwijger. XIV. DE SCHOOL EN DE ZENDING. I. Wat heeft nu de School met de Zending te maken, en dan nog wel de Openbare School? Hierover zullen we het toch wel eens zijn, dat de Zending in de Openbare School niet thuis hoort. Zij zou daar de Joden, de Ongelovigen ergernis geven en dus de neutraliteit schenden. Wie de Zending op het leerprogramma brengt der Algemene Volksschool, begaat daarmee wetsschennis. Zou het? Dan zijn wij allen schenners der wet en schenders der neutraliteit, en dan moeten al onze geschiedenisboekjes veroordeeld worden. Want wij allen bespreken de Zending bij ons Geschiedenisonderwijs en alle geschiedenisboekjes handelen er over. Echter——'t is de Zending _naar ons toe_ en niet de Zending _van ons uit_. Is de laatste echter iets anders dan de eerste? Alle kindertjes van alle openbare scholen horen, zo ongeveer op hun negende of tiende jaar, dat onze voorvaderen heidenen waren, dat ze voor stenen beelden knielden, dat ze aan afgoden offerden, en dat er toen zendelingen in ons land kwamen, die er het christendom predikten. Ook wat de gevolgen daarvan waren. Dat enkele van die zendelingen wreedaardig vermoord werden. Maar dat er ook kerken werden gesticht en kloosters en scholen. En dat door de monniken de landbouw en de tuinbouw veel verbeterd werden, en de ziekenverpleging, en verschillende bedrijven. Dat door diezelfde monniken kunsten en wetenschappen werden beoefend en hierdoor het volk ook geestelik ontwikkeld. Dat eindelik door die volgelingen van Christus de jeugd werd onderwezen, niet alleen in lezen en schrijven, maar ook in de christelike leer en zeden, zodat de bewoners van ons land stoffelike, verstandelike en zedelike verheffing aan de invoering van het christendom, dus aan de Zending, te danken hadden. Zonder Zending geen School. Dus ook ònze school heeft haar bestaan oorspronkelik aan die Zending te danken. Zou zij er nu over moeten zwijgen? Neen, terecht verhaalt zij er van en met dankbaarheid. Maar die Zending heeft niet stil gestaan. Toen ze hier in de Noordelike landen het Christendom had gebracht en verbreid, was haar taak niet afgelopen. „Predikt het Evangelie aan alle creaturen”, had Jezus gezegd. En terwijl ze hier nog steeds voortgaat, eeuw in eeuw uit, in de christenwereld christenen te maken, arbeidt ze nu ook in alle oorden der aarde, onder roden en gelen en bruinen en zwarten, om er de zegeningen van het christendom te brengen. Van _deze_ Zending wordt op de school echter gezwegen, althans op de openbare school. Waarom? Ik denk, dat men zich hiervan nooit rekenschap heeft gegeven, maar dat het niet om beginselredenen geschiedt. Ik vermoed, dat dit zwijgen samenhangt met de aard van ons Aardrijkskundig onderwijs, dat veel meer aandacht geschonken heeft en nog schenkt aan de examineerbare kaartkennis en de natuurkundige verschijnselen in land en zee en dampkring, dan aan de mensen en hun leven. Volkenkunde—de echte, die de mensen ziet werken voor hun spijs en drank, ziet bouwen aan hun woning, ziet leven met hun stam- en gezinsgenoten, ziet jagen en strijden, ziet bidden en offeren en toveren, ziet dobbelen en drinken; Volkenkunde—de echte, die de mens schildert in zijn velerlei betrekking tot de natuur, de medemens, de godheden,—deze Volkenkunde is nog bij lange na geen gemeen goed bij ons Aardrijkskundig onderwijs op de lagere, en zelfs niet op de middelbare en de hogere scholen. En nu komt het mij voor, dat dit staatkundig-natuurkundig karakter van ons Aardrijkskundig onderwijs er schuld aan heeft, dat, met het volksleven, ook over de Zending gezwegen wordt. Wie de heidenlanden volkenkundig behandelt, móét wel over de Zending spreken, ware 't alleen omdat heel veel van onze kennis dier streken en volken, naast de reizigers, ook aan de zendelingen te danken is. Men kan wel bijna zeggen: geen reiziger, die zo intiem met de inboorlingen meeleeft als de zendeling, geen dus ook, die zo bekend is met de uiterlikheden van dat leven en met de volksziel, die achter deze uiterlikheden verborgen is en zich er door openbaart. Zodat, gelijk de Zending ons heel wat Volkenkunde heeft aangebracht, deze ons ook natuurlikerwijze met de Zending in aanraking brengt. Doch, al ware het niet door dit verband, dan nog is het plicht van ons, en voor de school, kennis te nemen ook van de hedendaagse arbeid der Zending om de hoogst belangrijke taak, welke zij in cultuurhistories opzicht verricht. * * * * * In het lijvige en rijk geïllustreerde boek[6], dat de heer T. J. Bezemer ons via de firma J. B. Wolters over Oost-Indië heeft gegeven, verwijst de schrijver ons voor zijn bron over Midden-Celebes naar de opstellen van de zendeling Alb. C. Kruyt, geplaatst in de Mededeelingen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap. De heer Kruyt heeft dan ook niet alleen als zendeling, maar ook als kenner van de Toradja's, de koppensnellers van Midden-Celebes, een welgevestigde naam. Hij is een der velen, wier nuchter-ideale arbeid tot uitbreiding van het christendom, door zijn rijkdom van feitenkennis de wetenschap der volkenkunde ten goede is gekomen en wiens streven reeds daarom de belangstelling en steun der „neutrale” wetenschap verdient. Doch al ware dit niet zo, dan nog zou het werk der Zending—zo zei ik—ook de bijstand van „neutraal” Nederland verdienen, om zijn hoge waarde voor de vorming der inboorlingen. [6] Door Nederlandsch Oost-Indië. Schetsen van land en volk, bewerkt door T. J. Bezemer. Met een inleiding van J. F. Niermeyer, en ongeveer 300 illustraties en kaarten. Groningen, J. B. Wolters, 1906. Prijs, geb. ƒ 7.50. Wij, onwetende napraters, hebben in de regel zo'n totaal verkeerd idee van de Zending. We denken, als we heel welwillend zijn, aan wat goedaardige, ietwat dweepzieke naturen, die daar te midden van de heidenwereld staan te preken, de christelike leer te verkondigen, zo ongeveer als dat bij ons de straatpredikers doen. We zien voor ons geestesoog een blanke man, omringd door zwarte inboorlingen, en hen de weg der zaligheid wijzend, vol geloof aan wonderbare bekeringen. En dan vinden we dat van die mannen heel edelaardig, maar toch ook wat onnozel. Wellicht hebben de verdichte verhalen en illustraties uit onze vaderlandse geschiedenisboekjes schuld aan deze voorstellingen. En spotternijen als van Multatuli, die onze Nederlandse vrouwen in devote stemming _winter_sokjes liet breien voor arme (en _warme_!) negerkinderen, zullen aan een zuivere voorstelling van de zaak ook geen goed hebben gedaan. Doch, door welke oorzaken ook, een feit is het, dat in het onkerkelik Nederland een volkomen foutieve voorstelling heerst van de Zendingsarbeid en dat er mede daardoor alle belangstelling voor ontbreekt. Laat die heidenen maar gelukkig zijn in hun natuurstaat, zeggen we met goedhartige onkunde, ze hebben genoeg aan hun vruchten, hun velden, hun hutten, hun heerlike natuur en hun eenvoudige zeden, wat wilt ge die mensen nu meer geven, dan ge ze ontneemt? In plaats van hun idyllies leventje brengt gij ze een beschaving van kruit en jenever. Laat hen met rust. En indien ge met alle geweld hun kennis wilt vermeerderen, hun zeden verzachten, randt dan toch in elk geval hun godsdienst niet aan. Vrijheid van godsdienst, vrijheid van geweten, is een van de schoonste vruchten der nieuwere tijden, waarvoor we Willem de Zwijger en zijn medestrijders nog tans dankbaar zijn, laten we dat kostbaar bezit der latere eeuwen in eere houden ook in de heidenwereld, en die mensen de vrijheid gunnen hun god of goden te dienen op hun wijze. Al dit gepraat lijkt heel mooi en verstandig. Er is slechts één gebrek bij, dat het n.l. geheel buiten de werkelikheid omgaat. De voorstelling van de Zending deugt niet, en dat liefelike leventje van eenvoudige wilden, vreedzaam en vergenoegd levende te midden eener rijke en stemmende natuur, is even onwaar als de roman van Paul en Virginie. Indien er hier geleuterd en gefantaseerd wordt, het is niet door de zendelingen, die met een warm hart en een koel hoofd arbeiden op het terrein zelf, maar wel door hun ondeskundige bespotters en bestrijders. En wie hiervan overtuigd wil worden, leze eens de zeer zaakrijke en heldere opstellen van Ds. J. W. Gunning (De beteekenis der Christelijke Zending voor onze Koloniën) en van Dr. N. Adriani (De Zending in Midden-Celebes.) Deze artikelen, oorspronkelik verschenen in de Tijdspiegel van Nov. 1908 en Onze Eeuw van Sept. 1908, en nu in één bundeltje verenigd, kunnen elk oprecht belangstellende een zuiver beeld geven èn van de heidenwereld èn van het werk der Zending. Men zal er o. a. uit leren, dat neutraliteit bij de aanraking met die wereld eenvoudig onzin is, daar iedere gebeurtenis, reeds de eenvoudige vestiging van een vreemdeling, het bouwen van een huis of het aanleggen van een weg, onmiddellik ingrijpt in de godsdienst dezer voorouder-vereerders, waar elke nieuwigheid de wraak der voorouders over de hoofden van hun nageslacht roept. En ook, dat niet-invoering van het christendom uitloopt op uitbreiding van het Mohammedanisme met zijn veelwijverij, dus in geen geval op het handhaven van een ideale natuurstaat—die niets ideaals heeft. Gaarne zou ik ter bewijsvoering van het hier gezegde hele bladzijden overschrijven, maar dat gaat niet. Laat ik volstaan met de toelichting bij die ideaal-natuurstaat, dat er nog de godsoordelen in volle werkelikheid heersen. „Het doel van het godsoordeel is,” schrijft Dr. Adriani, „eene zaak door de goden te laten uitmaken. Laat men dit geschieden, doordat elk der partijen iemand aanwijst die voor hen eene lans in den grond zal steken, waarbij hij die het diepst steekt de zaak voor zijne partij heeft gewonnen, dan wordt vooraf, met een klein offer de Aarde opgeroepen, om de zaak te beslechten. Duikt men om het langst, dan zijn het de watergoden die de zaak uitmaken. Maar het allermeest laat men de beklaagde een vinger in de kokende hars steken; vertoont die vinger na eenigen tijd blaren of wonden, dan is het bewijs der schuld geleverd. Men begrijpt dat maar zelden iemand aan dit godsoordeel ontkomt en het is zeker ook wel daarom zooveel meer gebruikelijk dan de andere, bij welke de kans te worden vrijgesproken gelijk staat met die van veroordeeld te worden. Men wil degenen die van hekserij worden verdacht met alle geweld ter dood veroordeeld hebben en geeft hun dus niet de kans daaraan te ontkomen. Geschiedt het een enkelen keer toch, dat iemand door dit godsgericht als onschuldig wordt aangewezen, dan vervallen zijn aanklagers in eene boete. Het doodvonnis wordt niet door den stam voltrokken. Men wil zijne eigene familie niet dooden en noodigt daarom een anderen stam uit, het vonnis te komen voltrekken. Het is niet moeilijk voor zoo iets liefhebbers te vinden. Vooreerst waren er altijd zwervende benden van den stam Napoe in de buurt, die steeds bereid waren een doodvonnis te voltrekken, omdat daarop als belooning voor hen stond den schedel in een hunner godshuizen te brengen, te wijden en op te hangen. Zoozeer was het medebrengen gewenscht van een schedel, d. w. z. van een stuk menschenlichaam en dus van een stuk levenskracht, waardoor genezing aan de zieken, lang leven en gezondheid aan de gezonden werd gebracht en die tevens een bewijs was van de dapperheid dergenen die den schedel medebrachten, dat het voor elken troep Napoeërs schande was naar hun land terug te keeren zonder althans één schedel mede te brengen. Doordat het slachtoffer niet tot de familie behoorde, behoefde men het niet te sparen. En voor elk der deelnemers was het zaak, door althans één houw op het lichaam van den veroordeelde te geven, deel te hebben aan de terechtstelling. Het gevolg was, dat de executie neerkwam op een langzaam doodmartelen, wel niet uit wreedheid uitgevoerd, doch ook niet uit barmhartigheid nagelaten. En dat deze terechtstellingen demoraliseerend werken moesten, kan wel vooral hieruit blijken, dat men met opzet jonge knapen daaraan liet deelnemen, om hun den natuurlijken tegenzin tegen bloedvergieten te doen overwinnen en hen zoodoende dapper te maken.” Tot zo ver de schrijver, doctor in de taal- en letterkunde van den O.-I. Archipel. Men zal toestemmen, dat dit staaltje van rechtspleging niet getuigt van idylliese verhoudingen. En nu is het wel waar, dat er ook in onze christelike, beschaafde maatschappij nog velerlei ongerechtigheid en wreedheid gevonden wordt, maar het is toch een groot verschil, of zulk kwaad er is _krachtens_ de godsdienst, zoals daarginds, of _ondanks_ de godsdienst, zoals hier. Aan het christendom—ik zeg niet aan „een” christelike „leer”—heeft onze samenleving onnoemelik veel goeds te danken, ook de heidenwereld zal er door stijgen, en alleen reeds hierom verdient de Zending de zedelike en geldelike steun ook der „ongelovigen”, wie het te doen is om uitbreiding van, laten we alleen maar zeggen, de menselikheid op aarde. Men hoeft er geen ogenblik aan te twijfelen, of die wrede gebruiken gevolgen zijn van de godsdienst der inboorlingen. Hieromtrent worden we èn door Ds. Gunning en door Dr. Adriani afdoende ingelicht. Ook het koppensnellen is geheel en al uitvloeisel van de godsdienstige opvattingen. Een strijd tegen ruwheid en wreedheid van zeden móét dus een strijd tegen de godsdienst zijn. Zonder het christendom komt men er niet. En dat mag gerust uitgesproken worden ook in de school. De kinderen mogen weten, dat wij, die door het christendom zijn opgetrokken uit de onkunde en wanzeden der heidenwereld, met ditzelfde christendom hebben te arbeiden in de heidenwereld van nu. En dat kunnen we hun best aan 't verstand brengen, mits we eerst zelf voldoende op de hoogte zijn. De onwetendheid omtrent dit onderwerp is echter groot, en niet alleen in de schoolwereld, ook zelfs in de kerk. In de Theologische Revue van 20 Sept. j.l. schrijft Ds. C. N. Scharten uit Doesburg: „de predikanten en evangelisten weten zelve vaak zoo bitter weinig van de Zending. Het wordt in den laatsten tijd wel iets beter, maar waarlijk het ziet er met onze zendingskennis vaak nog treurig uit. Wij hebben allereerst zelf te zorgen, dat wij er wat van af weten.” Waar een predikant zo iets getuigt, behoeft het schuldgevoel van de onderwijzers nog niet zo groot te zijn. Maar toch, ook door ons is een plicht verzuimd. II. Als kind heb ik genoeg van de Zending gehoord. En toch heb ik er toen geen flauw idee van gekregen. Op de Zondagschool stond altijd een gegoten ijzeren negertje, dat met zijn hoofd knikte als we een cent in zijn busje gooiden, en dan hing er op die Zondagschool een plaat met zwartjes aan de muur, waarop o. a. een zwart figuurtje neergeknield voor een blanke meneer. Meer is mij van die Zending niet bijgebleven, dan alleen nog de naam Soendanezen. Het schijnt, dat toentertijd juist de zending onder de Soendanezen nog al aan de orde was. Van het leven der heidenen hoorde ik niets. Slechts galmende klachten over die arme, verdoolde schapen, die „de Heere Jezus niet kenden”, rolden onze kinderoren en kinderharten binnen. Ik onderstel, dat die goede zondagschoolmijnheren er zelf niets meer van wisten. En zo bleef de vrucht van dit werken op ons kindergemoed beperkt tot een vaag medelijden met de arme heidenen, die „hongerden naar het Evangelie”, en tot de wekelikse zendingscent voor het knikkende negertje. De bedoeling zal wel goed geweest zijn, maar met grote woorden en zalvende taal komt men er niet. Ik denk, dat de flauwe en steeds verflauwende belangstelling bij kinderen en volwassenen, zelfs bij onderwijzers en predikanten, dan ook voor een groot deel te wijten is aan de averechtse wijze, waarop door onkundigen die belangstelling is—en misschien nog wordt—opgewekt en onderhouden. Hoe komt het, dat wij, jongens, alles van de roodhuiden afwisten? Omdat we met hen rondzwierven door de wouden, ter jacht en ten oorlog trokken, om het vuur de vredespijp rookten en in de tent beraadslagingen hielden; omdat we met hen een wilde oorlogsdans uitvoerden of in doodse eenzaamheid letten op alle verdachte geluiden in de grootse geheimzinnige natuur; omdat we, in één woord, met hen meeleefden. Nu mag dat meeleven weinig te maken hebben gehad met de werkelikheid, en de phantasie van schrijvers als Cooper en Aimard ons een bedriegelik, een volkomen verkeerd beeld hebben gegeven, dat doet aan de methode niets af. Niemand behoefde ons op school of zondagschool voor de Indianen te winnen. Dat waren onze vrienden, voor wie we vader en moeder zouden hebben verlaten. Zeker, er was aan deze Indianen-vriendschap een steekje los, en misschien wel twee. Te veel verkeerde hartstochten werden in ons opgeroepen. Onze neiging was veel meer, gans de christelike beschaving prijs te geven voor die romantiese heerlikheden, dan om die beklagenswaarde rode broeders te winnen voor het Evangelie en te doen delen in onze voorrechten. Naar de schatting van ons jongenshart was er niets zo zalig in de wereld, dan om het zoontje van „den Zwarten Arend” te wezen. En daarvoor zouden we graag school en zondagschool hebben opgeofferd, hoe christelik beide ook mochten heten en zelfs voor een klein deeltje ook waren. Maar, nog eens, dit veroordeelt de methode niet. En die was: door uitbeelding van het leven dwingen tot medeleven en aldus belangstelling wekken en kennis aanbrengen. Ware deze methode bij kleinen en groten ook gevolgd, waar het er om te doen was, hoofden en harten voor de Zending te winnen, ik maak mij sterk, dat het succes groter zou zijn geweest. Doch, gelijk ik reeds opmerkte, het ontbrak de leiders aan zaakkennis en daardoor waren ze niet in staat, hun luisterende leerlingen in de vreemde wereld te verplaatsen, tot meelevende belangstellenden te maken en zo in hen de ware christelike barmhartigheid en reddingsliefde wakker te roepen ten opzichte van die in hun ellende gekende medeschepselen. Het gevoel, in ons ontwikkeld, was te hol, te leeg, te loos, en zakte dientengevolge gauw ineen. De stemming was te veel een zeepbelverschijning, doordat het voorwerp onzer liefde niet concreet genoeg was. Algemeenheden omtrent arme negertjes, die „nooit iets van de Heer Jezus” horen, werkten even weinig uit als algemeenheden omtrent ballingen in Siberië, slaven in Afrika, armen in onze eigen woonplaatsen, gewonden en gesneuvelden op 't slagveld en andere ellendigen in de „broederschap der mensheid.” Het concrete grijpt ons aan, roert ons gemoed, zet de driften in werking. Een „Negerhut van Oom Tom” overstemde duizend preken en betogen. Oom Tom kon men lief krijgen en in hem zijn millioenen natuurgenoten. Zo nu moet ook door het concrete heidenleven het christenhart worden bewogen tot helpen. * * * * * Er ligt voor onze kinderschrijvers nog een prachtig terrein braak in de zendingsarbeid te midden der inboorlingen op Celebes, Halmaheira en andere eilanden van onze Archipel. De blanke man, alleen de wildernis intrekkende, nu niet met het geweer onder de arm, maar met de liefde in het hart. Dat kan iets boeiends, leerrijks, en tevens iets verheffends worden. Die tropiese natuur, de bossen, de bergen, de dieren, de riviertjes en watervallen, en dan de bewoners in hun hutten, in hun tuinen, en op hun tochten; de opening der zending, 't verkeer met de kinderen, straks een school en een ziekenhuisje te midden van deze wereld—wat een mooi materiaal voor een kinderboek. Het toneel al even belangwekkend als de spelers. Doch wie zich door deze stof voelt aangetrokken, zorge voor ernstige voorbereiding, zodat zijn verhaal niet wat vroom geleuter is, maar een zuiver beeld geve van de in zijn eenvoud zo aangrijpende werkelikheid. De aard der inboorlingen moet met ethnografiese trouw worden teruggegeven, de veranderingen in die aard door het christendom met zielkundige juistheid. Moeilik? Zeer zeker, zo'n taak is moeilik, vooral wanneer alle kennis niet met schoolmeesterachtige opdringerij worde meegedeeld, maar natuurlik verwerkt in het leven der personen. Doch even zeker is hier een dankbare taak te vervullen, te dankbaarder, omdat men niet alleen de kinderen, maar ook de volwassenen er een dienst mee bewijst. Want, al is er voor de leergrage en goedwillende volwassenen reeds heel wat materiaal voorhanden, dit bevindt zich niet in zulk een vorm, dat het gemakkelik kan worden gebruikt. Het is niet ieders gave, uit vele verslagen en mededelingen in tal van losse afleveringen de stof bijeen te garen, die men behoeft. Gemakkelik kan men ook predikanten hun onkunde in dezen verwijten, doch waar ook predikanten een zo uitgebreid lectuur- en studieprogram hebben, als onze tijd schier elke beschaafde voorlegt, kan men ook van hen moeilik vergen, dat ze uit verspreide gegevens zich een volledig en juist zendingsbeeld samenstellen. Daarom—de schrijver, de kunstenaar moet aan het werk. En zolang deze zich laat wachten, altans de volkenkundige auteur. Een prachtig boekje, om ons enig inzicht te geven, tal van veroordelen bij ons op te ruimen, en onze belangstelling te wekken, noemde en roemde ik reeds „Zending in Ned. Indië” door J. W. Gunning en Dr. H. Adriani. Een andere zeer lezenswaardige brochure is „Het Ned. Zendelinggenootschap. Wat het doet en wat het wil.” Dit korte geschrift is rijk voorzien van kaartjes en plaatjes. En wie zich oriënteren wil omtrent de „Hedendaagsche Zending in Onze Oost” schaffe zich het aldus genoemde boekje aan. Dit is een „Handboek voor Zendingstudie, samengesteld door den Ned. Studenten Zendings-Bond”. Het beslaat 275 blz., bevat 20 illustraties met zendingskaart, en is voor ƒ 1.25 geb. in linnen bandje (fr. p. p. ƒ 1.40) uitsluitend verkrijgbaar bij het Bestuur van den Ned. Stud. Zend.-Bond, de heer J. W. Gunning J.H.zn., Oude Delft 210, Delft. (Aanvragen per postwissel ad ƒ 1.40.) Dit handige en keurige boek bevat geen volkenkundige bizonderheden, maar geeft alle inlichtingen omtrent de Protestantse Zending in onze Oost en daarbij noemt het tal van bronnen, waaruit de weetgierige zijn kennisdorst kan lessen. Als verzamelwerk is dit een uitnemende legger, die telkens geraadpleegd kan worden en dan, waar hij zelf niet de gewenste inlichtingen verschaft, toch de weg hiernaar aanwijst. Niet vergeten mag ook worden, hoe wijlen de heer Nijland, hoofd ener chr. school te Utrecht, in de voortreffelike handleiding bij zijn platen over N.-Indië ook een belangrijk hoofdstuk aan de Zending heeft gewijd bij de plaat van Madjawarna (Modjowarno) in Oost-Java. En nu willen we ten slotte nagaan, waar en hoe we de Zending in onze school ter sprake kunnen brengen. * * * * * Het best geschiedt dit, dunkt mij, overeenkomstig het idee van de heer Nijland, bij de aardrijkskunde van onze Oost. Wanneer deze in het zesde leerjaar aan de orde is en zich niet beperkt tot het aanleren van wat namen van eilanden, zeeën, straten, plaatsen, rivieren en residentiën, wanneer ze door platen, lectuur[7] en het levende woord van de onderwijzer, die eilanden tot begroeide en bevolkte landschappen maakt, heeft ze daar een kostelike gelegenheid, de Zending niet ééns, maar herhaalde keren ter sprake te brengen en in haar waar karakter te doen kennen. En dan knoopt ze, als vanzelf, aan deze arbeid herinneringen vast aan ons verre verleden, toen de Zending in onze landstreken dezelfde dienst verrichtte, welke ze nu in de tropiese gewesten vervult. Zo wordt dan het heden om de evenaar een toelichting bij het verleden in de gematigde luchtstreken en dankt de Geschiedenis wat verheldering in haar schemerdonker aan de Aardrijkskunde. Men beweert altijd, dat het Verleden het Heden moet verklaren. Het komt mij voor, dat er voor het omgekeerde evenveel, zo niet meer te zeggen is. [7] B.v. het bizonder mooie boekje over Ned. Indië door J. L. Hooftman en K. G. Houwen. In het 2e deeltje B., dat van Java en de Buitenbezittingen vertelt, vinden we bizonderheden over de Zending op Java en in de Minehassa. Al is het onderwerp moeilik, toch zou ik bij een herdruk het boekje nog verrijkt willen zien met een hoofdstuk: „Een zendeling aan de arbeid.” Wellicht vinden de schrijvers hiervoor geschikte stof in het meermalen genoemde opstel van Dr. Adriani over de arbeid onder de Toradja's in Midden-Celebes. Door dit opstel heb ik ook een enigszins andere opvatting van het koppensnellen gekregen, dan de schr. geven bij de bespreking van de Bataks. Bij het lezen der treffende bizonderheden in het opstel van Dr. Adriani werd ik—zonder dat de schrijver daar enige opzettelike aanleiding toe gaf—telkens en telkens met mijn gedachten naar onze voorouders verplaatst, de tropiese wouden werden verdrongen door onze noordelike bossen, de open hutten in het warme klimaat door de besloten ruimten bij ons, en de donkerkleurige inlanders, de Toradja's, door de blonde, goudgelokte Germanen. Alleen de zendelingen waren in mijn oog dezelfden, altans gelijken: vredige, arbeidzame, toewijdingsvolle naturen. In Kruyt en Adriani herleefden Bonefacius en Winfried, in de tijdgenoot zag ik de voorganger terug van veertien eeuwen her. En de moeilikheden van tans deden mij de zwarigheden van toen beter begrijpen. Doch ook de middelen van tans wierpen een licht op de toen gevolgde wegen. We zeggen het onze geschiedschrijvers maar trouw na, dat de zendelingen de heidense gebruiken en feesten aanwendden om er de nieuwe godsdienst door ingang te doen vinden, en dan kunnen we het denkbeeld niet geheel onderdrukken, dat hier iets onoprechts in gelegen was, dat er wat slimme politiek onder school. Voor ons gevoel was het niet: een kloek en onomwonden planten van het kruis te midden van de talloze afgoderijen, maar het leiden langs een zoet lijntje naar andere begrippen bij oude vormen. En bij al onze bewondering voor de zendelingen, was hierin toch iets, dat ons minder behaagde. Doch lees nu eens wat Dr. Adriani schrijft over de wijze van vertellen der zendelingen: „Het is eene gewoonte van Europeanen in Indië en Nederland de Zendelingen te verwijten, dat zij aan de Inlanders allerlei duistere dogma's leeren, die hen op geenerlei wijze ontwikkelen, integendeel hun geheugen met ballast bezwaren. Moeilijk is het deze voorstelling te bestrijden, omdat men het eenige middel niet of bijna niet kan aanwenden en dat zou zijn: de menschen te verzoeken zelf eens tegenwoordig te zijn bij het onderwijs; doorgaans kunnen zij het in het geheel niet volgen en dus blijven zij maar liever bij hun vooroordeel. Ik wil hiertegen dan ook geen strijd aanbinden, maar u alleen deze vraag stellen: Indien men de landstaal gebruikt, is men dan niet gedwongen zich te beperken tot hetgeen men in die taal kan zeggen? Is het feit dat de Zending zich bedient van de landstaal niet een bewijs dat zij zich aan banden wil leggen, dat zij niet wil zeggen, wat men in de landstaal niet kan zeggen, dat men niet wil doorredeneeren in zijn eigen gedachtenkring, maar zich bepalen tot dien welke men in de landstaal kan beheerschen? Men mag toch aan menschen, die zich met veel moeite deze beperking opleggen, niet verwijten, dat zij geen ernst maken met de praktijk? Het moge waar zijn, dat het gebruik der landstaal een ruimer veld opent voor geestelijk verkeer met den Inlander, het is niet minder waar, dat juist dat gebied er buiten valt, waarop de Europeaan zich het gemakkelijkst zou bewegen, omdat hij daarop de baas is. Een Europeaan nu, die zijn taal wil opgeven, maar niet zijn gedachtenkring als hij werkelijk in geestelijk verkeer met de Inlanders wil komen, beproeft het onmogelijke; hij zou de Inlandsche taal moeten wringen in een vorm in welke zij geen Inlandsche taal meer is. En het zijn gewoonlijk de Europeanen, die meenen het recht te hebben eene Inlandsche taal naar hunne denkwijze in te richten, die aan de Zending verwijten de Inlanders met duistere dogma's te kwellen.” In dit verweer tegen het laatstgenoemde verwijt lezen we te gelijk de verklaring, waarom de huidige en vroegere zendelingen zich steeds moeten aansluiten bij de gedachtenwereld en dus ook zoveel mogelik bij de zeden en gebruiken der heidenen: het enige gemeenschapsmiddel, de taal, verplichtte hen reeds daartoe. Denken we hier wel eens aan bij onze geschiedenislessen? Dat ook toen de zendelingen onder de Friezen en Saksen zich van het Fries en het Saksies moesten bedienen? En dat ook zij daardoor beperkt waren tot hetgeen in die talen verstaanbaar was te maken? Het is ontroerend te lezen, hoe langs de draden der taal de zendelingen langzaam, heel langzaam contact krijgen met de inlanders en hoe ze die draden zelf moeten spinnen uit de woordvezeltjes, die ze in 't verkeer met de inlanders opdoen. Van die inlanders zelf moeten ze zo het middel krijgen om hen te bereiken, te bewerken, te veranderen. Wat kost dit een tijd, een inspanning, een geduld, een toewijding, een onvermoeidheid, een geloof! Eerst zijn en voelen de zendelingen zich de leerlingen van de inlanders, om langs die weg hun leermeesters te worden. En de inlanders beseffen aanvankelik heel wel hun meerderheid, een meerderheid op alle gebied van kennen en kunnen. Doch gaandeweg gaan ze hun minderheid gevoelen, en dan ervaren ze bij intuitie, dat het op hun innerlik leven is gemunt, dat ze zich moeten verdedigen om te blijven wie ze waren. Is het, naar alle waarschijnlikheid, ook niet aldus gegaan in de lage landen bij de Noordzee? Niet minder ontroerend is het te lezen, hoe de zendelingen door middel van de school, d. i. dus door de kinderen, een nauwer contact krijgen met de ouderen. We horen, alweer, in de geschiedenislessen als iets doodgewoons aan, dat de zendelingen hier scholen stichtten, maar we hebben er geen aasje idee van, wat dit eigenlik inhield. Scholen stichten, d. i. de kinderen trekken, de kinderen wennen, de kinderen winnen, en aldus dichter bij de ouders komen. „Toen”, schrijft Dr. Adriani, „de scholen, na eenige jaren van tobben, goed aan den gang waren, hadden wij ook het genoegen te merken, dat de kinderen stemming voor ons maakten. Kwamen wij een dorp in, de kinderen toonden hunne blijdschap en gaven te kennen dat wij hun welkom waren. Zij maakten er een gebeurtenis van en de ouders lieten zich vaak aansteken door de stemming der kinderen. Wetende dat wij hunne kinderen iederen dag een poos onder onzen invloed hadden, begonnen de ouders te gevoelen dat zij belangen met ons gemeen hadden en het wel en wee der kinderen was dikwijls een onderwerp van gesprek tusschen hen en ons.” En dan vertelt Dr. A. verder, hoe de kinderen steeds meer belangstelling kregen in allerlei wat ze van de zendelingen konden leren, beproefden eigenaardigheden van hun taal uit te leggen, en zelfs behulpzaam waren bij het samenstellen van Bijbelse leesboeken. Natuurlik is alles, wat daar op Celebes geschied is, niet maar een simpele herhaling van hetgeen bij de invoering van het christendom in ons land is gebeurd. Doch het hoofdfeit is hetzelfde: de aanraking der christelike beschaving met een heidense samenleving. En mij dunkt, het moet ook voor onze schoolkinderen belangwekkend en verhelderend zijn, als ze bij de bespreking der Zending in Indië nog eens herinnerd worden aan de Zending in de landen der Duitsers en daarbij in de gelegenheid worden gesteld, enkele parallellen te trekken. Te ver mogen we bij dit trekken van parallellen niet gaan. Wie b.v. zeggen zou, dat die inboorlingen tans aan het begin van hun beschaving staan evenals wij 18 eeuwen geleden, en dat zij over nog eens 1800 jaar zullen zijn, wat wij nu zijn—die zegt meer dan hij verantwoorden kan. Voldoende is het, dat wij enige overeenkomst zien en hiervan gebruik maken, om het verleden toe te lichten door het heden. XV. „EEN LIEFLIJKE NAAM”. Hij kende de namen Jezus Christus alleen als vloek. Zijn vader vloekte, zijn moeder, zijn oudere broers, de buren, zelfs zijn zusje. En dus vloekte hij ook, reeds als klein jongetje. Alleen één buurvrouw, een jong vrouwtje, dat altijd bij haar werk zong, had bij die namen wel eens een fijnere gemoedssnaar doen trillen dan die van driftige boosheid. Zij kende een heel repertoire van liederen waarin ze haar Heiland verheerlijkte, en zond de hulde van haar hart, door open deur en venster, vaak jubelend de buitenlucht in. Zoo had het buurjongetje wel eens gehoord van een lieflijken naam, die ruischt langs de wolken, maar die lieflijke naam naderde hem overigens niet anders dan als rauw scheldwoord. Dit veranderde niet, toen hij ouder werd. Zijn kameraden vloekten, op 't werk, in de herberg, op straat, in huis, overal. Ook onder dienst werd gevloekt, en niet enkel door de soldaten, doch vooral niet minder door de onder-officieren en de officieren, gelijk in het burgerlijk leven de heeren voor de arbeiders niet onderdeden en hen meermalen overtroffen. Op deze wijze was Jezus Christus met dien man door 't leven gegaan. Aldus kon men merken, dat deze man niet in de heidenwereld, maar in een „Christelijke maatschappij” was opgegroeid. Tot op zekeren dag. Hij was nu over de zestig, had vrouw noch kind, stond—ach neen, slingerde alleen over de wereld, was meer dronken dan nuchter, kende de politiebureaux beter dan de kerken en had in onze Christelijke samenleving nog nooit den Christus ontmoet. Tot op zekeren dag, toen hij, in dronkenschap aangereden door een automobiel, gewond naar het ziekenhuis werd vervoerd. De chronische ziekte van het alcoholisme had men tot nog toe alleen in politiehokken behandeld; een gekneusd been opende de deuren van het ziekenhuis. En toen hij daar zoo rustig lag, toen hoorde hij het ruischen van den lieflijken naam. Dat ging zoo. Een jong meisje van misschien achttien jaar kwam iedere week met bloemen in de zaal. Dan ging ze alle bedden langs, zette bij elken patiënt een tuiltje frissche bloemen, knikte de zieken vriendelijk toe en verdween weer. Soms bleef ze een poosje, om dezen of genen met zachte stem wat voor te lezen, een mooi verhaal of een hoofdstuk uit den Bijbel. En telkens, als ze er geweest was, liet zij de kranken achter, verkwikt door haar bloemen, haar welluidende stem, haar lieflijke verschijning. Ruwe harten verteederden onder den invloed van deze zorgende zachtheid. Ze begrepen die vredige toewijding niet, maar dat was ook niet noodig. Ze vergaten hun ellende van nu, vergaten gehéél de ellende van 't verleden, vergaten ook de ellende die weer in de toekomst dreigde, waren volkomen onder de bekoring dier reine liefde. Ze ervoeren de balsemende en louterende macht van het Christendom; ze kwamen in aanraking met Christus, maar ze konden Zijn naam nog niet spellen en noemden Hem; lief meisje. Toch hoorden ze het lieflijke ruischen. * * * * * Ze wisten niet, gelijk duizenden en nogmaals duizenden dit niet weten, dat dit _Christendom_ was. Ze meenden—_indien_ ze hieromtrent iets meenden—dat „Christendom” onafscheidelijk verbonden was aan preeken en catechiseermeesters en gezang, maar niets te maken had met bloemen en vriendelijke knikjes. Het Christendom—o ja, dat had je in de kerken, in die groote, eenzame steenen gebouwen, waar alleen een zeker soort menschen op Zondagmorgen naar binnen ging, daar moest je lid van wezen, als van Artis bij voorbeeld, maar dat stond heelemaal buiten een ziekenhuis. In een ziekenhuis kwamen zieken en dokters en verpleegsters, en dat meisje—dat was alleen maar „een lief meisje”, dat had eigenlijk in het ziekenhuis niets te maken. Ze wisten niet, gelijk duizenden en nogmaals duizenden het niet weten, dat zoo ook Jezus, de Christus, in het ziekenhuis dezer wereld eigenlijk niets te maken had. Hij kwam er, Hij zag er de lichamelijke, maar vooral de zedelijke ziekten: de zelfzucht in haar leelijke vormen van hebzucht, eerzucht, heerschzucht, afgunst, nijd, haat. Hij ging er naar binnen en bracht er de bloemen Zijner liefde, de sterkende blikken van Zijn zegenend oog, de schoone verhalen van Gods Vaderliefde. Hij bracht die _Liefde zelve_ in Zijn _leven_. Hij openbaarde haar in Zijn daden, Hij lichtte haar toe in Zijn woorden. Hij wierp de dronkaards, de bedwelmden van allerlei aard, ook die der eigengerechtigheid, niet in een donker hok, opdat ze daar hun roes zouden uitslapen en straks weer dieper wegzinken, maar Hij riep ze allen tot Zich, die vermoeid en belast waren, allen, opdat Hij ze rust zou geven. Zoo ging Hij het zondenhuis der wereld in en bracht er de verkwikkende, de genezende, de reddende Liefde. Wat eerst alleen lieflijk ruischte langs de wolken des hemels, zweefde nu, als engelenzang, door de menschheid heen, over de velden der aarde. En het was heerlijk om te hooren, behalve voor hen, die in het liefdelied een verwijt, een aanklacht, den dood van hun zelfstreelend en zelfverheerlijkend Ik vernamen, daarvan niet hooren wilden en dan ook inderdaad meenden, dat die stem „hier niets te maken had” en haar het zwijgen oplegden aan het kruis. Tevergeefs. Want door de eeuwen heen bleef haar toon trillen door de zedelijke wereld, bewoog en beweegt ook nu nog de menschelijke harten. Wanneer de oude dronkaard dit alles geweten had, hij zou het Christendom anders geëerd hebben dan in godslastering en het wel aanstonds herkend hebben in „dat lieve meisje.” Nu begon het hem pas langzamerhand te schemeren, als zij hem voorlas uit wat hij „haar boekje” noemde. Hij formuleerde 't zich wel niet zoo scherp, maar 't werd hem toch flauw bewust: zij was een gezant, zij was een vertegenwoordigster, zij was een brengster—in daden—van de Blijde Boodschap. In haar kwam tot hem de Herder, die niet rustte eer hij 't verloren schaap had; de Meester, die zijn jongeren geleerd had, dat hij zachtmoedig was en nederig van hart; de Koning, die 't uitsprak: „Voorwaar zeg Ik u, voor zooveel gij dit één van deze Mijne minste broeders gedaan hebt”—hongerigen spijzigen, dorstigen laven, naakten kleeden, vreemdelingen herbergen—„zoo hebt gij dat Mij gedaan.” In haar kwam Christus tot hem. En toen zij, op Kerstmis, zong van: „Er ruischt langs de wolken een lieflijke naam,” hoorde hij niet alleen het lieflijke ruischen, maar kon hij dien naam ook spellen. En daarvoor gebruikte hij dezelfde letters, die eerst zijn vloeken hadden gevormd. Maar nu had hij ook het levende Christendom ontmoet. „O, Kerstnacht, schooner dan de dagen!” XVI. WORSTLENDE. We hadden de locomotief onder handen—wij, dat zijn de kinderen der hoogste klasse en hun onderwijzer. We hadden gezien hoe in de vuurhaard door verbranding van steenkool, dat is dus door _oxydatie_ van de koolstof, warmte was ontwikkeld. Ook hoe die warmte, dat is dus eigenlijk die _oxydatie_, het water in den ketel tot stoom had omgezet. Ook hoe de spanning van dien stoom, dat is dus eigenlijk die warmte, dat is dus _die oxydatie_, den zuiger in beweging bracht, en deze de wielen, en deze de locomotief, en deze den heelen trein. Daar reed de trein, twintig en meer zwaar beladen wagens voortgetrokken door de locomotief, neen door den zuiger, neen door de stoomspanning, neen door de warmte, neen door de verbranding van steenkool, dat is dus: door een scheikundige verbinding. Een chemisch proces, het eenvoudige proces dat zich ook voor onze oogen vertoont, wanneer een simpel lucifertje brandt, dit bracht ons met duizelende snelheid de wereld rond, ons en honderden medereizigers, ons en honderden centenaars vracht. Waren we bij die oxydatie al bij de bron der kracht? Of moesten we nog dieper doordringen? Reeds rees de vraag naar de vorming der koolstof, van dat krachtdragend en straks krachtbarend element, en we zagen hoe die koolstof bij uiterst kleine hoeveelheden in de chlorophylkorrels der groene plantendeelen werd gevormd, doch alleen—onder den invloed van het zonnelicht. Bleven de trillende stralen weg, dan konden de groen-minnende[8] korrels noch groen vormen, noch uit het in de lucht zwevende koolzuurgas de koolstof losmaken en deze, met opgezogen water verbonden, als vaste stof in de plant binden. Geen kool dus in de plant zonder zonnekracht. En deze was het alzoo ten slotte, die de trein in beweging bracht, die ons voorttrok, ons en heel de menschheid. [8] Chloros = groen; phyl = minnend. Wanneer de kinderen tot zulk een inzicht komen, duizelt het hun soms een oogenblik. Aan hun oogen is iets te zien. Daar straalt ontroering uit. Een andere ontroering dan wanneer ze hun dertig plaatsjes in Gelderland zonder haperen hebben opgezegd. Ook deze voldoening zij hun gegund. Maar ze haalt niet bij het moment van verheffing, van hartsverheffing, wanneer ze de dagelijksche dingen uit hun omgeving, het voortsnellen van een spoortrein, van een hooger niveau zien, als met nieuwe oogen aanstaren. De Zon trekt de trein voort. De Zon beheerscht de plantenvoeding, dus ook de dierenvoeding, dus ook ons leven. De Zon is de levensbron der Aarde. Zonder haar geen groen, geen kleur, geen leven. Zonder haar—hier niets dan een duistere, kille woestenij. Is het wonder, dat de oude volken de Zon aanbaden? Dat er een Zonnegod was? Een Zonnedienst? De Menschheid knielde voor haar Voedster, haar Onderhoudster, haar Oorsprong. Haar oorsprong? De mensch zag niet verder. Wie bij de zon eindigt, is als de reiziger, die bij een tusschen-station uitstapt. Neen, hier is het eindpunt niet van onze reis, hier het beginpunt niet van ons bestaan. Verder moeten we, altijd verder, van zonnestelsel tot zonnestelsel. Doch nu begint het ons eerst recht te duizelen. Bij de grenzen onzer kennis beseffen we het diepst onze onwetendheid. En daar buigt de mensch het hoofd. Niet voor den Zonnegod. Maar voor dien God, die ook de Zon heeft geschapen, die het gansche Heelal regeert. Al zien wij Hem niet, wij gelooven in Hem. In Hem voelen wij den Oorsprong van alle Zijn, de bron onzer levenskracht. En zooals de planten, onbewust of in vage bewustheid, de bladeren naar het zonlicht keeren, vanwaar hun groei en hun sterkte komen moet, zoo richt de menschenziel zich naar haar Oorsprong, zuchtend en zoekend naar Goddelijk licht. Wellicht vindt deze of gene het een weinig oneerbiedig, om niet te zeggen profaan, dat we een religieuse beschouwing verbinden aan iets zoo materiëels als een locomotief. Maar is een locomotief, omdat het een werktuig is, dan iets minderwaardigs? Openbaren zich in dit werktuig niet evenzeer de wonderen als in de organische wereld? En spreken we niet van organische, d. i. bewerktuigde wereld, omdat we juist bij planten en dieren de _werktuigen_ als een kenmerkend deel onderscheiden tegenover de anorganische natuur? Ach, wie God alleen ziet in kerken en heilige boeken, alleen in bloeiend en zingend leven, hij verruime zijn blik. Overal, overal is God. In het nietigste stofje werkt Zijn kracht. Geen mechanisme, of het is een nabootsing van hetgeen de mensch in de gecompliceerde mechanismen der levende schepping heeft ontdekt. Waar we ook beginnen, stijgend langs stralen van zonnelicht worden we naar den Oorsprong heen geleid. * * * * * Dezelfde locomotief, die ons naar de Zon heenvoerde als de trekkende kracht van treinen, als de beheerscheresse dezer aarde, bracht ons nog een andere waarheid aan 't licht. Waarom, als de trein nu toch al zoo zwaar was, waarom nu nog de locomotief zoo vreeselijk zwaar gemaakt? Dan werd de vracht toch immers nog grooter? Dan viel er toch immers nog meer voort te trekken? Dan was er dus immers nog meer krachtsontwikkeling noodig? Gaf dat niet verlies aan brandstof en wat dies meer zij? De kinderen kwamen al spoedig zelf met de opmerking dat de locomotief wel erg zwaar moest wezen, om de wielen tegen de rails te drukken. Want anders zouden de wielen wel ronddraaien, maar ze zouden langs de rails glijden en de locomotief zou niet vooruitgaan. Die zwaarte was noodig. Daardoor kwam er tegenstand, wrijving. En die _tegenstand was voorwaarde van vooruitgang_. Zelfs, hoe zwaarder trein de locomotief had voort te trekken, hoe zwaarder ze zelf moest wezen. De tegenstand groeit met de belangrijkheid der taak. Onderstel, dat er geen wrijving was, onze voeten zouden niet kunnen staande blijven, we zouden niet kunnen voortkomen. Een spiegelend ijsveld ware de aarde, waarop geen beweging mogelijk was. Waar geen wrijving is, zou ze gemáákt moeten worden. In het materiëele willen we dit graag gelooven, daar spreekt het ook zoo duidelijk. Maar in het moreele? En in het geestelijke? Daar zijn we maar al te zeer geneigd, om over de moeilijkheden te klagen en de bezwaren te verwenschen. Toch geldt het ook hier, dat de wrijving voorwaarde van vooruitgang is. Zullen we geestelijk en zedelijk groeien, dan toch alleen door geestelijke en moreele krachtsinspanning, en die kunnen we ons niet bij recept voorschrijven, maar die moeten van ons door de levensomstandigheden _geëischt_ worden. Wanneer van alle kanten de moeilijkheden op ons af komen, kunnen we daaronder wel eens gebukt gaan. Maar het zijn de grootste geesten, het zijn de helden der menschheid, die in toestanden van hopeloosheid en radeloosheid ten onder dreigden te gaan, om straks gesterkt het hoofd weer op te heffen. Wanneer het leven ons iets leeren kan, dan is het wel dat we alleen worstelende krachten winnen. Wie de worsteling vervloekt, vervloekt zijn eigen verbetering. Wie de worsteling ontvlucht, zinkt weg in verslapping. We behoeven daarom de moeilijkheden niet te zoeken, we behoeven het gevaar niet te beminnen. Wie 't gevaar bemint, valt er in, zegt Augustinus. Maar iets anders is het, het gevaar te zoeken en te beminnen, iets anders de moeilijkheden, die 't leven op onzen weg legt, aan te pakken. Dit is onze plicht, sterker, hierin ligt ons heil. En al lijkt het op 't eerste gezicht ongerijmd, al kost het vaak schier bovenmenschelijke zelfbeheersching in verloochening van ons rustig geluk, we moeten zelfs dankbaar kunnen zijn voor de smartvolle zorgen als prikkels tot zelfverbetering, lijden ter loutering. Het spreekt van zelf, dat niet in deze woorden met de kinderen werd gesproken, maar wel in dezen geest, en dat daarbij ervaringen werden bewust gemaakt uit het kinderleven, dat al zoo rijk is aan verleidingen, ontvluchtingen, inzinkingen, misschien ook overwinningen. Bijna alles wat in het leven der volwassenen werkt, gist ook al in het leven der kinderen, zij het natuurlijk in andere sterkte. Wie dit niet ziet, phantaseert de kinderen „kinderlijker” dan ze zijn. Hun onschuld is onrijpe schuld. De groote waarheden zijn daarom ook voor de kleinen. En al vroeg mogen ook zij beseffen, dat de worsteling noodig is ter overwinning. Alleen daardoor wordt de Jacob een Israël. XVII. VOLHARD! Er is een mooi puntdicht van Staring, dat zich veroordeelend richt tegen hen, die meenen zonder inspanning hun doel te kunnen bereiken. Met een vlugge pen—ach, pennen zijn vaak vlugger dan voor 't heil van den schrijver en 't genot van den lezer wel goed is—heeft iemand eenige vellen papier volgeroffeld, en nu verbeeldt hij zich, meesterwerk te hebben geleverd. Doch Staring ontneemt hem die illusie. Zulk _roffelwerk_ zou onverganklijk leven? Neen vriend, _geschoeid_ won Bilderdijk Het _steil_ der kunst, maar achter hem in 't _slijk_ Blijft gij met uw _pantoffels_ steken. Staring mocht meepraten. Onvermoeid arbeidende aan zijn gedachten en zijn gedichten, rustte hij niet, aleer beide rijp waren. Laten we alleen eens een oogenblik nauwlettend acht geven op de beelden en woorden in dit simpele, vierregelige versje, dan zien we daar aanstonds, hoe Staring de daad bij 't woord gaf. Hebt ge wel eens roffelwerk gezien? Waarschijnlijk niet want dan zoudt ge bekend moeten wezen met den arbeid van den timmerman. Een van zijn werktuigen heet nl. een roffel. Het is een schaaf waarmee allereerst het ruwste van de planken worden afgeschaafd voor ze een nauwkeuriger behandeling ondergaan. Zoo'n afgeroffelde plank ziet er dus nog slordig uit. Natuurlijk, er is nog slechts weinig zorg aan besteed. Vandaar dat de figuurlijke beteekenis van afroffelen op slordig, onnauwkeurig werken wijst. En wie nu het roffelwerk wil overbrengen op literair gebied, heeft daarmee reeds zichzelf veroordeeld. Neen, zoo gauw en gemakkelijk komen we er niet. Wie het stijgende pad der kunst wil betreden, rekene er op, dat het beklimmen van den berg inspanning eischt en ruste zich uit tot den tocht. Niet „op onze slofjes” bereiken we den top. _Geschoeid_ won Bilderdijk het hoogtepunt, waarop Staring hem ziet. Maar wie meenen mocht, op _pantoffels_ B. te kunnen navolgen, blijft beneden in de modder steken. Ik wil niet beweren, dat Staring hier uitmunt door oorspronkelijke beeldspraak. Doch ieder zal wel erkennen, dat de oude beelden, die we dagelijks gebruiken en die overal in de volkstaal leven, door Staring in volle klaarheid gezien en toegepast zijn, zoodat hij aan 't oude weer nieuw leven heeft geschonken. Al schreef Staring maar twee regels, die regels mochten woord voor woord opgenomen en gewogen worden. Ieder woord had zijn volle gewicht. Dit bereikte hij natuurlijk niet door er maar op los te schrijven. Door nadenken en overwegen verdiepte en verhelderde hij zijn gedachten, door oefening en aanhoudende zelfcritiek kuischte hij zijn taal. Daarom mogen we zeggen, dat Starings werken zijn uitspraken bevestigen. En daar vloeit tevens uit voort, dat Staring-lectuur, zeg mijnentwege Staring-studie, een heilzamen invloed kan hebben op de vorming van het jonge geslacht. Men heeft het zoo vaak over de „vormende waarde” der literatuurbeoefening. Welnu, wie nog zoekt naar de wijze, waarop die vormende waarde tot haar recht kan komen, beproeve maar eens door middel van Staring zijn leerlingen oog en eerbied te doen krijgen voor volharding. * * * * * Aan die deugd is in onzen tijd meer dan ooit behoefte. Zenuwzwakke naturen, gelijk we er vele tellen, zijn vaak alleen sterk in opwindingen. Alles moet bij vlagen en ingevingen gaan. En als de inspiratie niet werken wil, komt er niets. Inspiratie heet de eenig betrouwbare drijfkracht. Zij stempelt den arbeid met het merk der genialiteit. Natuurlijk zal niemand de beteekenis van een krachtige aandrift loochenen. Maar wie meenen mocht, dat zij den volhardenden arbeid missen kan, komt bedrogen uit. Reeds meermalen heeft men getracht, de natuur van het genie te bepalen, doch, hoe verscheiden de karakteristieken ook zijn mogen, in één opzicht stemmen alle overeen: Geen genie zonder volharding. Alle groote mannen waren sterk... in het overwinnen van moeilijkheden. En dit laatste is iets anders, dan het drijven om zijn telkens wisselenden zin te krijgen. Hoe wreed zij 't ook vervolgen tot den dood, 't Genie blijft toch d'omstandighêen te groot, zegt Potgieter. Volharding en veranderingszucht staan tegenover elkaar. De eerste is het kenmerk van kracht, de laatste van zwakheid. Met groote ambitie begint iemand soms aan een nieuwe taak, liefst aan de uitvoering van een zijner _eigen_ vele nieuwe plannen. Hij leeft bij zijn phantasie, en in die phantasie ziet hij alleen maar het mooie en aantrekkelijke. Doch nu komt de werkelijkheid en daarmee rijzen van alle kanten moeilijkheden, waarvan hij te voren geen flauw vermoeden had. Aanvankelijk tracht hij de moeilijkheden te overwinnen, doch spoedig geeft hij 't op. Hij ontwijkt de steenen, die hij moest opruimen om zijn weg te kunnen vervolgen, en de lust ontzinkt hem. 't Mooie plan wordt opgegeven, een nieuw gevormd, en de jonge arbeider komt verzwakt uit den strijd terug. Het spreekt vanzelf, dat niet alle strijders evenveel kracht hebben. Doch hieruit mag niet volgen, dat de sterke voortzetten en de zwakke opgeven moet. Opgeven voert tot bezwijken. Ook de zwakke moet vóórtgaan. Hij kan 't niet zoo snel, als zijn bevoorrechte medestrijder. Dat hindert niet. Dan gaat hij maar langzaam, desnoods veel langzamer. Maar... vooruit! Niet een nieuw pad ingeslagen, omdat de gang langs het oude te zwaar valt. Ook op dat nieuwe pad liggen de moeilijkheden. En ze wachten u reeds, al ziet ge ze niet. Overál zijn ze. En ge ontvlucht ze niet, door ze te ontwijken, maar door ze te overwinnen. Van Haren zegt het zoo mooi van de smart: „We zullen den oceaan oversteken, om haar te ontkomen. Maar aan gindsche kust staat ze reeds, en wacht ons op.” En zoo is het ook met de bezwaren, aan onze taak verbonden. Juist wie ze ontvlucht, raakt er onder. Doch wie ze aandurft en aanpakt, wordt hun meester. Dat niemand zich toch door een gevoel van zwakheid late terneerslaan en ontmoedigen. Haast is niet noodig. Haast u _langzaam_. Aan de taaiheid is evenzeer de zege verzekerd als aan de kracht. Taaiheid is kracht. Zij is de kracht in pasmunt, teergeld op den langen arbeidsweg. En de vraag is niet: Wat bereikt ge op het moment, maar wel: Wat zult ge aan het einde van uw leven bereikt hebben. * * * * * Beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald. Ja, hier is wel iets waars in. Maar wanneer men tien en twintig keer ten halve keert, dan komt men altijd op dezelfde plek terug. Dan zal men niet dwalen, doch ook niet vooruitkomen. En de dwalende ontdekt nog wel eens gansch nieuwe gezichtspunten en kan—verder op den rechten weg gerakend—tot de blijde ervaring komen, dat hij een eind gevorderd is. Doch de terugkeerder wordt een stilstaander. En stilstand is de dood. Ik zou zeggen: Beter half gewonnen, dan heel verloren. Wie de eerste helft gewonnen heeft, bemeestert wellicht ook de tweede. Er is niets zoo ontzenuwend voor den zenuwzwakke als het weifelmoedige en aarzelende. Maar dat wordt niet bestreden—doch integendeel bevorderd—door koppigheid en doordrijven. Het is verwonderlijk, hoe zulke naturen vaak sterk zijn in de bevrediging van hun lusten. Maar hierbij drijven ze dan op den krachtigen stroom hunner neigingen en slepen daarbij nog anderen mee. Dan wordt voor wilskracht en volharding aangezien, wat integendeel groote wilszwakte is. Zoowel bij zelfbeheersching als bij zelfbevrediging wordt vaak groote kracht ontwikkeld. Maar in 't eerste geval is het de sterkende kracht van een stalende tucht en in 't laatste de verterende woede van een laaiende drift. Daardoor werkt zelfbevrediging menigmaal verslappend. En juist op dit gebied geldt het, dat men liever ten halve keeren moet dan geheel te dwalen. Men kan er bijna zeker van zijn, dat we ons op den goeden weg bevinden, als er van ons iets _geëischt_ wordt en we in de vervulling dier eischen, zij het met opoffering van menigen lust, onze zelfbevrediging vinden in gewetensrust. Doch het was mijn bedoeling niet, dieper op dit onderwerp in te gaan. Ik wilde alleen, mijzelf en anderen er nog eens van doordringen, dat er in onzen tijd van stemmingen en sentimenten dringend behoefte is aan die geesteskracht, welke zich in volharding openbaart. In de school en in de geheele opvoeding kan zij aangekweekt worden, door de kleine en groote kinderen met blijde opwekking te nopen of met zachten dwang te noodzaken tot een telkens herhaalde krachtsinspanning, die kleine en groote moeilijkheden weet te boven te komen. Overhaasting is ook hier niet noodig. De overhaasting in onderwijs en opvoeding is al te vaak de dood voor rustige kracht. De haast van onzen tijd loopt uit op revolutiebouw, op flodderwerk. Ze werkt met rijgdraden, en meent daarmee te kunnen volstaan. Doch waar de opvoeding niet voor één seizoen, maar voor 't leven, voor de eeuwigheid arbeidt, daar behoeft zij zich niet door haast te doen bederven. Ouders, die hun kinderen waarachtig liefhebben, en onderwijzers, die hun leerlingen niet behoeven klaar te stoomen, kunnen de jeugd maar weinig meegeven, dat van blijvender waarde is voor verstandelijke en zedelijke ontwikkeling dan de kracht der Volharding. Zij houdt aan den arbeid en is daardoor tevens een heilzame meesteresse der tucht. Alle begin is moeilijk, zegt een onzer twijfelachtige volksmeeningen. Soms is 't waar. Doch heel dikwijls is ook 't begin gemakkelijk en valt juist het volharden zwaar. Daarom lezen we zoo terecht: Alleen wie volhardt tot den einde toe, die zal zalig worden. En mocht Schiller schrijven: Nur Beharrung führt zum Ziel. XVIII. „VREDE OP AARDE”. O natuurlijk, nu smaalt de menigte: „Dat Kerstevangelie is onzin. Vrede op Aarde? Zie maar in 't rond. Oorlog en niets dan oorlog. De Englenzang in Bethlehems velden is een lieflijke waan. Twintig eeuwen lang hebben de kinderen der menschen het lied nagezongen, maar het bleef bij zingen. Juist de beide volken, die het Kerstfeest met zulk een zoete vroomheid vieren, hebben zich in onzen tijd het krachtigst gewapend. Waar is de „Weihnachtsbaum” meer algemeen geëerd dan in Duitschland? Iedere huiskamer ziet zijn vreedzame vlammetjes branden. Maar ieder huisgezin heeft thans zijn mannen naar 't oorlogsveld gezonden. Daar donderen de kanonnen dit jaar het antwoord op het lied uit de wolken. En welke natie stuurt haar „Christmaswishes” veelvuldiger de wereld in dan de Engelsche? Kerstwenschen? Ze worden door de „dreadnoughts” overgebracht en de heidenen uit Azië zullen ze, op Engelands kosten, wel in het christelijk Europa bezorgen. Vrede op Aarde? Schijn en huichelarij dat heele christendom, die heele leer der liefde. Geen englenzang daalt uit de wolken, maar bommen regenen uit den hemel neer, om wat er nog vreedzaam op de velden der aarde leeft te vernietigen. Vrede? Haat, wraak, oorlog, verwoesting op aarde! Dát is de waarheid. En niets anders.” Zoo smaalt—en zoo dwaalt de menigte. Ze dwaalt. Het Kerstevangelie is volkomen waarheid gebleken, ondanks al de woedende oorlogen, die sedert gevoerd zijn. En ook nu kan men zijn ongereptheid zelfs te midden van het kanongebulder zien. Er is vrede op aarde. Maar... „onder de menschen waarin God welbehagen heeft!” Zoo luidde ook het engelenlied. Daar is in dien stillen, in dien heiligen nacht niet gezongen, dat van nu aan de aarde vol vrede zou wezen, zoo min als later Jezus—tóch de Vredevorst!—van zichzelf getuigen zou, dat Hij allen strijd zou beëindigen. „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard,” sprak Hij, met goddelijke beslistheid, waaraan de latere tijden volle recht hebben gedaan. Maar hoewel Hij het zwaard bracht, mocht Hij toch vredevorst heeten en konden de engelen zijn geboorte aankondigen als het uur, waarin de Vrede op Aarde was neergedaald. Dat zou zijn leven bewaarheiden en dat hééft zijn leven bewaarheid. Of was het in Zijn ziel niet vrede? Hij werd bespot, beschimpt, veracht, maar het verstoorde den vrede niet in zijn gemoed. Hij werd gescholden, belasterd, verdacht gemaakt, maar het kon de klare rust zijns harten niet vertroebelen. Hij werd geslagen, met doornen gekroond, gekruisigd, maar het deed geen oogenblik zijn vertrouwen in Gods vaderliefde wankelen. Hij bad voor zijn vijanden: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” Was dit alles niet een onweerspreekbaar getuigenis, dat in zijn ziel de vrede woonde? Zijn leven scheen vernietigd, zijn streven vruchteloos, zijn arbeid ijdel—toch vrede. Onbegrepen door zijn leerlingen, in de uiterste ure zelfs door een zijner beste discipelen verloochend, door al zijn jongeren verlaten, eenzaam en veroordeeld achtergebleven—toch vrede. In dezen „Gezalfde des Heeren” was het in volle werkelijkheid: Vrede op Aarde. De englen hadden geen juister naam kunnen aankondigen. * * * * * Een onjuiste vertaling van het Lukasevangelie heeft ons langen tijd doen lezen en zingen: „Vrede op aarde! In de menschen een welbehagen!” Maar dat staat er niet in het oorspronkelijke Grieksch. De bekende Duitsche vertaling van Weissacher zegt: „Preis sei in der Höhe Gott, und auf Erden Friede unter Menschen des Wohlgefallens.” Dat is duidelijk genoeg, zoowel als de woorden van prof. Oort in onze Leidsche vertaling. Neen, zoo gemakkelijk gaat het niet. Wij zouden wel willen zondigen op duizenderlei wijze: vloeken, drinken, boeleeren, eergierig, geldgierig, heerschzuchtig zijn, het recht vertrappen, de armen vertreden, de ellendigen doen bezwijken en bij alles—vrede op aarde, opdat we vooral ongestoord onzen gang konden gaan. Maar hoe kan in vredesnaam—ja, in naam des Vredes!—God in zulke menschen een welbehagen hebben? Dat is immers onmogelijk? Hoe kan ooit een heilige Macht vrede hebben met zooveel onheiligs! Zeker: Vrede op Aarde. Maar... „onder die menschen waarin Hij welbehagen heeft!” Dat is dus onder de menschen, waarin de geest van Zijn heiligheid werkt. Doch overal elders krijg. Terecht. Zonde kan geen vrede baren. Jezus was een mensch, waarin God welbehagen had. Vandaar in Hem vrede. En dien vrede kunnen we nog zien, zelfs in de loopgraven van 't slagveld en tusschen de fluitende kogels. Hoeveel martelaren hebben in vroeger eeuw, te midden der vlammen, van dien vrede getuigd! Het is zoo volmaakt onjuist van vrede te spreken, als er alleen maar geen kanonnen-oorlog is. Waar vijandschap is, wantrouwen, onafgebroken bewapening, daar is geen vrede, daar is het aanhoudend oorlog, met alleen kortere of langere wapenstilstanden. Vrede is een gemoedstoestand. Omringd door een paradijsrust kan het menschenhart onrustig zijn. Terwijl alles om hem heen vredig is, woelt er onvrede in zijn binnenste. En rondom kan dood en verderf woeden, de stad in puin geschoten worden, het huis boven zijn hoofd instorten, en toch de mensch vrede hebben. De vraag is alleen: Heeft God in u een welbehagen. Heeft Hij? Onderzoek het door de vraag om te keeren: Hebt gij een welbehagen in God? Neen, laten we ons niet verschuilen achter kerkelijke termen. Wie in God gelooft, weet, dat Hij heilig is en rechtvaardig. Welnu, hebt gij de heiligheid lief, zoodat alle onheilige begeerten in u—ge kent ze wel—u een voortdurende smart zijn? Hebt gij de rechtvaardigheid lief, waaràchtig lief—niet met woorden—zoodat ge voor haar offers wilt brengen: uw maatschappelijke rust, uw fortuin, uw goeden naam bij de menschen, althans wat men zoo noemt. Hebt ge _aldus_ God lief? Of wilt ge liever „Gods welbehagen” genieten in een leventje van liefdeloosheid, zelfstreeling; de heele wereld genieten en Gods zegen op den koop toe? Ons zelfbehagen en Gods welbehagen, die gaan nooit samen, tenzij ons „zelf” eerst de reinigingskuur der zelfverloochening heeft doorgemaakt. Er _is_ vrede op aarde. Maar of de aarde eenmaal vol vrede zal zijn? Niet, wanneer de ongerechtigheid toeneemt. Want „doordat de ongerechtigheid toeneemt, zal de liefde van velen verkoelen” en dus de haat aanwakkeren. Maar „wie volhardt tot het eind, die zal zalig worden.” Slechts hij die in eigen ziel vrede op aarde gevonden heeft, kan de vrede op aarde brengen. Hoe?... Dat is de boodschap van den stillen, den heiligen nacht. Kerstmis, 1914. INHOUD. Blz. I. Zielsontwaken 1 II. Vertrouwen 4 III. De Tweede. (N. v. d. D.) 7 IV. De Moeder 13 V. Hebt ge iets voor uw kind over? 25 VI. Waarheid in de Opvoeding 27 VII. Afkeuring en Waardeering 117 VIII. Zaakonderwijs 118 IX. De W. (N. v. d. D.) 121 X. Het Geluk. (N. v. d. D.) 126 XI. Doe het goede. En dàt goed. (N. v. d. D.) 135 XII. Over-reckt 141 XIII. „Heden overleed plotseling...” (N. v. d. D.) 154 XIV. De School en de Zending 159 XV. „Een lieflijke naam”. (N. v. d. D.) 181 XVI. Worstlende 186 XVII. Volhard! 192 XVIII. „Vrede op Aarde”. (N. v. d. D.) 199 +-----------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst | | aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: ons moeten beperken De rust in | | C: ons moeten beperken. De rust in | | B: uiterlik selsel,—moest hij | | C: uiterlik stelsel,—moest hij | | B: oonspronkelik werk. | | C: oorspronkelik werk. | | B: des zielevens, ontvangen we | | C: des zielelevens, ontvangen we | | B: Ik ben zo alleen. waar | | C: Ik ben zo alleen, waar | | B: zijn opvoedkundige theoriëen!—hoe | | C: zijn opvoedkundige theorieën!—hoe | | B: hun eigen verliefheidsperiode—ik | | C: hun eigen verliefdheidsperiode—ik | | B: lichten in de omgang met met | | C: lichten in de omgang met | | B: kind verdrinken zal, Maar als | | C: kind verdrinken zal. Maar als | | B: beetje te slapen Ze was ook | | C: beetje te slapen. Ze was ook | | B: zijn eigen nderigen arbeid moet | | C: zijn eigen nederigen arbeid moet | | B: dogma's te kwellen. | | C: dogma's te kwellen.” | | B: enkele paralellen te trekken. | | C: enkele parallellen te trekken. | | B: ziet zijn vreemdzame vlammetjes | | C: ziet zijn vreedzame vlammetjes | | B: door de „draednoughts” overgebracht | | C: door de „dreadnoughts” overgebracht | | B: wankelen, Hij bad voor zijn | | C: wankelen. Hij bad voor zijn | | | +-----------------------------------------------+ *** End of this LibraryBlog Digital Book "Verspreide Opstellen, II" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.