Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Oud en nieuw
Author: Lagerlöf, Selma, 1858-1940
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Oud en nieuw" ***


  +---------------------------------------------------------------+
  |                                                               |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                  |
  |                                                               |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,    |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te     |
  | moderniseren.                                                 |
  |                                                               |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                |
  |                                                               |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn      |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.            |
  |                                                               |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als     |
  | _cursief_. Vette tekst is weergegeven als =vet=.              |
  |                                                               |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de          |
  | aangebrachte correcties.                                      |
  |                                                               |
  +---------------------------------------------------------------+



              VAN DE WERELDBEROEMDE ZWEEDSCHE SCHRIJFSTER
                             SELMA LAGERLÖF
                VERSCHEEN BIJ DEN UITGEVER VAN DIT BOEK:

=GÖSTA BERLING=, VIERDE DRUK, PRIJS INGENAAID ƒ 1.50; IN PRACHTBAND
ƒ 1.90 EN EEN PRACHTUITGAVE, GEÏLLUSTREERD MET 37 PLATEN NAAR
TEEKENINGEN VAN GEORG PAULI, PRIJS IN PRACHTBAND VERGULD OP SNEE
ƒ 3.90.

=INGRID=, VIERDE, GEÏLLUSTREERDE UITGAVE, PRIJS INGENAAID ƒ 0.75; IN
PRACHTBAND ƒ 1.—.

=DE KONINGINNEN VAN KUNGAHÄLLA=, DERDE DRUK, PRIJS INGENAAID ƒ 0.75;
IN PRACHTBAND ƒ 1.—.

=DE WONDEREN VAN DEN ANTICHRIST=, TWEEDE DRUK, PRIJS INGENAAID ƒ 2.90;
IN PRACHTBAND ƒ 3.50.

=JERUZALEM= 2 DEELEN, TWEEDE DRUK, PRIJS INGENAAID ƒ 4.50; IN
PRACHTBANDEN ƒ 5.50.

=ONZICHTBARE KETENEN=, PRIJS INGENAAID ƒ 3.50; IN PRACHTBAND ƒ 3.90.

=CHRISTUSLEGENDEN=, PRIJS INGENAAID ƒ 2.90; IN PRACHTBAND ƒ 3.50.

=ELSA=, PRIJS INGENAAID ƒ 1.50; IN PRACHTBAND ƒ 1.90.

=LEVENSGEHEIMEN=, PRIJS INGENAAID ƒ 1.50; IN PRACHTBAND ƒ 1.90.

=OUD EN NIEUW=, PRIJS INGENAAID ƒ 1.90; IN PRACHTBAND ƒ 2.50.


                           GOEDKOOPE UITGAAF

                                  VAN

                             GÖSTA BERLING

                  Het beroemde boek van SELMA LAGERLÖF

           Vertaald uit het Zweedsch door MARGARETHA MEIJBOOM

          Prijs ingenaaid ƒ =1.50=, in prachtband ƒ =1.90=

       *       *       *       *       *

=Het Algemeen Handelsblad:=

Het is zoo spannend, zoo vol mooie en goede dingen, dit boek van sagen
en wonderlijke verhalen. Het is een boek van een heerlijke, schitterende
phantasie, waarin verteld wordt van veel slechts maar van meer goeds,
van veel hardheid maar van meer teederheid, van veel misdadigs maar van
meer berouw, van veel ongeluk, maar van meer, zij het ook duur gekocht,
geluk. Het is een boek van echte poëzie, verteld op de manier die velen
Scandinaviërs tegenwoordig eigen is, zonder beschouwingen over en
beschrijvingen van hun personen, maar met korte, treffende aangeving
van saillante trekken, pittig en prikkelend tegelijk.

=Wie aan dit boek begint, zal er niet mee willen uitscheiden, vóór hij
het geheel genoten heeft.=

=Het Vaderland:=

Deze royaal uitgegeven en goed vertaalde roman is een bijzondere
mengeling van het werkelijke en het fantastische, van waarheid en
verdichting. Het is een vreemd boek, maar een dat den lezer niet loslaat
en veel te denken geeft. De ons onbekende schrijfster is een bijzonder
en oorspronkelijk talent; men zou zeggen, dat er in haar iets van
Cervantes is gevaren. Daarmee is veel, niet te veel gezegd. =„Gösta
Berling” is een boek om tweemaal te lezen.=

=De Kerkelijke Courant:=

Zelden kwam ons zonderlinger en daarbij echt mooier boek ter hand
dan „Gösta Berling”. Zonderling. De geschiedenis van een afgezetten
predikant en daarin oude sagen, legenden, allervreemdste toestanden
en gewone menschen, alles met een moed door elkander gemengd, of
men dat alles dagelijks ontmoet. Maar mooi! De Zweedsche schrijfster
Selma Lagerlöf, die in Margaretha Meijboom een uitstekende vertaalster
vond, is geen gewone vrouw. Er zit een talent van meedeelen in, zóó
aantrekkelijk, dat men menige bladzijde om haar fijne opmerkingen en
haar diepen ernst tweemalen overleest om te meer te genieten. Is dit,
wat wij niet weten, haar eerste werk, dan bewonderen wij haar met
vreeze. Het zal moeilijk zijn een tweede te schrijven, dat niet in
de schaduw staat.



OUD EN NIEUW



                              OUD EN NIEUW

                           NAAR HET ZWEEDSCH

                                  VAN

                             SELMA LAGERLÖF

                                  DOOR

                          MARGARETHA MEIJBOOM

                               AMSTERDAM

                             H. J. W. BECHT

                                  1907



BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN.



INHOUD.


                                    Bladz.

  De Kerstroos                           1

  In de Gerechtszaal                    26

  Hoe Grootvader Grootmoeder kreeg      37

  De Kerstvrede                         47

  Het Grafschrift                       65

  De beide Broeders                     80

  Romeinsch Bloed                       89

  De oude Agneta                       113

  De Ring van den Visscher             123

  Santa Catharina van Siëna            151

  De zeven Doodzonden                  170

  De Schatkist van de Keizerin         180



DE KERSTROOS.


De rooversvrouw, die in 't roovershol boven in 't Göingebosch woonde,
was op een dag gaan bedelen in 't dorp op de vlakte. De roover zelf was
een vogelvrije en mocht niet uit het bosch komen. Hij lag maar op de
loer om de reizigers op te vangen, die zich binnen den zoom van 't woud
waagden. En in dien tijd, toen de roover en zijn vrouw in 't Göingebosch
woonden, kwamen er niet veel reizigers in Noord-Skaane. Als het eens
gebeurde, dat de roover weken aaneen geen beste vangst had, ging zijn
vrouw op weg. Ze nam vijf kinderen mee, en allen hadden ze lompen van
pelzen en schoenen van berkenbast aan, en droegen op den rug een zak,
zoo groot als ze zelf waren. Als de rooversvrouw een deur binnenkwam,
durfde niemand haar weigeren waar ze om vroeg, want ze was niet te goed
om den volgenden nacht terug te komen en 't huis in brand te steken als
ze niet goed ontvangen werd. De rooversvrouw en haar kinderen waren
erger dan de wolven, en menigeen had lust gehad ze aan zijn speer te
rijgen, maar dat gebeurde nooit, want men wist, dat de man daar in
't bosch zat en hij zou zich wel weten te wreken, als zijn vrouw of
kinderen wat overkwam.

Toen nu de rooversvrouw van de eene hoeve naar de andere ging om te
bedelen, kwam ze op een schoonen dag te Oved, dat in dien tijd een
klooster was. Ze belde aan de kloosterpoort en vroeg om eten, en de
portier deed een luikje in de poort open en reikte haar zes ronde
brooden toe, één voor haar en één voor elk van de kinderen.

Maar terwijl de rooversvrouw aan de poort stond te wachten, liepen de
kinderen rond. En nu kwam één van hen en trok haar aan den rok, ten
teeken dat hij iets gevonden had, dat ze moest komen kijken. En de
rooversvrouw ging snel met hem meê.

't Heele klooster was omgeven door een hoogen, sterken muur, maar 't
kind had een kleine achterdeur ontdekt, die op een kier stond. Toen de
rooversvrouw daar kwam, stootte ze dadelijk de deur open en ging binnen
zonder verlof te vragen, zooals ze gewoonlijk deed.

Maar het klooster te Oved werd toen bestuurd door den abt Hans, die een
plantkundige was. Hij had binnen den kloostermuur een kleinen
plantentuin aangelegd, en daar was nu de rooversvrouw binnengedrongen.

In 't eerst was zij zoo verbaasd, dat ze onbeweeglijk staan bleef. 't
Was midden in den zomer, en de tuin van den abt stond zóó vol bloemen,
dat het voor de oogen schemerde van blauw en rood en geel, als men er
in keek. Maar al gauw speelde een vergenoegd lachen over 't gezicht van
de rooversvrouw en ze begon een smal pad op te loopen, dat door veel
kleine bloembedjes liep.

In den tuin liep een leekebroeder, de tuinjongen, bezig met wieden.
Hij had de deur in den muur opengelaten om melde en kweekgras op den
mesthoop daar buiten te kunnen gooien. Toen hij de rooversvrouw met alle
vijf haar kinderen den tuin in zag komen, liep hij dadelijk op hen toe
en gebood hun heen te gaan. Maar de bedelaarster bleef doorloopen. Ze
liet haar oogen over alles gaan, keek nu naar de stijve witte leliën,
die zich over een bed uitspreidden, dan naar het muur, dat hoog tegen
den kloosterwal op groeide en stoorde zich in het minst niet aan den
leekebroeder. Hij meende, dat ze hem niet verstaan had. Hij wilde haar
bij den arm grijpen om haar naar den uitgang te keeren, maar toen de
rooversvrouw dat merkte, zag ze hem aan met een paar oogen, die hem
achteruit deden deinzen. Ze had geloopen met den rug gebogen onder haar
bedelzak, maar nu richtte zij zich in haar volle lengte op.

„Ik ben de rooversvrouw uit het Göingebosch,” zei ze, „en raak me nu
eens aan als je durft.” En toen ze dat gezegd had scheen ze er even
zeker van te zijn, dat ze rustig voort kon gaan, alsof ze gezegd had,
dat ze Koningin van Denemarken was. Maar de leekebroeder waagde opnieuw
haar te storen, hoewel hij, nu hij wist wie ze was, haar beleefd
toesprak.

„Je moet weten, vrouw,” zei hij, „dat dit een monnikenklooster is en
dat geen vrouw in 't land binnen deze muren komen mag. Als je nu niet
weggaat, worden de monniken boos op mij, omdat ik vergeten heb de deur
te sluiten en ze jagen me misschien uit het klooster en uit den tuin
weg.”

Maar zulke woorden hadden geen vat op de rooversvrouw. Ze ging door naar
't rozenbed en keek naar de hysop, die met licht violette bloemen
bloeide, en naar de kamperfoelie, die vol geelroode bloemtrossen stond.

Toen wist de leekebroeder niet beter te doen dan naar 't klooster te
loopen om hulp te halen.

Hij kwam terug met twee stevige monniken, en de vrouw van den roover zag
nu, dat het ernst werd. Ze ging met de voeten ver van elkaar in 't pad
staan en begon met schelle stem uit te schreeuwen hoe vreeselijk zij
zich op het klooster wreken zou, als ze niet in den tuin blijven mocht,
zoolang ze wilde. Maar de monniken meenden, dat ze niet bang voor haar
hoefden te wezen en dachten er alleen aan hoe ze haar weg zouden
krijgen. Toen hief de rooversvrouw een schel geschreeuw aan, en ze
wierp zich op hen en sloeg en beet; en dat deden de kinderen ook.

De drie mannen merkten gauw, dat ze haar niet aankonden. Ze konden niet
anders doen dan naar het klooster gaan en versterking halen.

Toen ze door de gang stormden, die naar het klooster leidde, ontmoetten
zij den abt Hans, die toe kwam loopen om te hooren, wat er toch voor een
geraas in den tuin was. Toen moesten zij bekennen, dat de rooversvrouw
van het Göingebosch in het klooster gekomen was en dat ze haar niet weg
konden krijgen, maar hulp moesten gaan halen.

Maar de abt verweet hun, dat ze geweld gebruikt hadden en verbood hun
hulp te halen. Hij zond de beide monniken terug naar hun werk, en schoon
hij een oud, gebrekkig man was, nam hij alleen den leekebroeder meê naar
den tuin.

Toen de abt daar kwam, liep de rooversvrouw als te voren rond tusschen
de bloembedden. En hij was een en al verbazing over haar: hij wist
zeker, dat de rooversvrouw nooit in haar leven een tuin had gezien. Maar
ze liep heen en weer tusschen al die bedden, die elk met hun eigen soort
vreemde en zeldzame bloemen beplant waren en bekeek ze, alsof ze oude
kennissen waren. 't Was alsof ze hulst en salie en rozemarijn al meer
gezien had. Soms glimlachte zij en soms schudde zij het hoofd.

De abt had zijn tuin meer lief dan alle andere aardsche en vergankelijke
dingen. Hoe woest en vreeselijk de rooversvrouw er ook uitzag, hij kon
niet anders dan waardeeren, dat ze met drie monniken gevochten had, om
dien rustig te kunnen bekijken. Hij ging naar haar toe en vroeg haar
zachtmoedig of zij den tuin mooi vond.

De rooversvrouw wendde zich heftig naar hem om, want ze verwachtte niet
anders dan een hinderlaag of een aanval; maar toen zij zijn witte haren
en gebogen rug zag, antwoordde ze heel rustig:

„Eerst toen ik hem zag, dacht ik, dat ik nooit een mooier tuin gezien
had, maar nu weet ik, dat hij niet kan opwegen tegen een anderen, dien
ik ken.”

De abt had stellig een ander antwoord verwacht. Toen hij hoorde, dat de
rooversvrouw een lusthof kende, die mooier was dan de zijne, verspreidde
een zwakke blos zich over zijn verschrompelde wangen.

De tuinjongen, die er bij stond, begon ook dadelijk de rooversvrouw te
berispen.

„Dit is de abt Hans,” zeide hij, „die zelf met groote vlijt en moeite
de bloemen voor zijn tuin van verre en nabij bijeengebracht heeft. Wij
weten allemaal, dat er geen rijker lusthof is in 't heele land van
Skaane, en het past jou niet, jij, die 't heele jaar door in 't woeste
bosch leeft, om over zijn werk te oordeelen.”

„Ik wil zijn of jouw werk niet beoordeelen,” antwoordde de rooversvrouw,
„ik zeg alleen maar, dat als jelui den lusthof zien kondt, waar ik aan
denk, dan zou jelui elke bloem, die hier staat, uitrukken en als onkruid
weggooien.”

Maar de tuinjongen was vooral niet minder trotsch op de bloemen, dan de
abt zelf, en toen hij die woorden hoorde, begon hij hoonend te lachen.

„Ik begrijp wel, vrouw,” zei hij, „dat je zoo mooi praat om ons te
plagen. Dat zal wel een mooie lusthof zijn, dien je hebt aangelegd,
tusschen dennen en jeneverbesstruiken in 't Göingebosch. Ik zou er mijn
ziel wel om durven verwedden, dat je vroeger nooit binnen de muren van
een tuin geweest ben.”

De rooversvrouw werd rood van ergernis, omdat ze zoo gewantrouwd werd,
en ze riep uit: „Dat kan wel zijn, dat ik nooit te voren binnen een
tuinmuur geweest ben, maar jelui monniken, die heilige menschen zijt,
moest toch weten, dat het groote Göingebosch zich iederen Kerstnacht
in een lusthof verandert om het geboorteuur van onzen lieven Heer te
vieren. Wij, die in 't bosch leven, hebben dat nu ieder jaar bijgewoond,
en in dien lusthof heb ik zulke heerlijke bloemen gezien, dat ik 't niet
gewaagd heb mijn hand op te heffen om ze te plukken.”

Nu lachte de leekebroeder nog harder: „Je kunt hier nu wel staan pochen
op iets wat geen mensch ooit zien kan. Maar ik geloof, dat 't niet
anders dan leugens zijn, dat 't bosch het geboorteuur van Christus
vieren zou op een plaats, waar zulke goddelooze menschen wonen als jij
en je man.”

„En toch is dat even waar,” zei de rooversvrouw, „als dat jij niet in
den Kerstnacht naar 't bosch durft te komen om het te zien.”

De leekebroeder wilde haar weer antwoorden, maar de abt gaf hem een wenk
te zwijgen. Want abt Hans had er al in zijn jeugd over hooren praten,
dat het bosch zich in feestgewaad tooit in den Kerstnacht. Hij had er
vaak naar verlangd het te zien, maar dat was hem nooit gelukt. Hij
begon nu levendig en dringend aan de rooversvrouw te vragen, of hij met
Kerstnacht naar het roovershol zou mogen komen. Als zij maar een van
haar kinderen zou willen sturen om hem den weg te wijzen, dan zou hij
daar alleen heenrijden en hij zou hen nooit verraden, maar integendeel
hen beloonen zooveel maar in zijn macht was.

Eerst weigerde de rooversvrouw, want zij dacht aan haar man en het
gevaar, dat hij liep, als zij Hans naar zijn hol reizen liet. Maar toen
werd toch het verlangen hem te toonen, dat de lusthof, dien zij kende,
schooner was dan de zijne, haar te machtig, zoodat ze toegaf.

„Maar meer dan één metgezel mag u niet meebrengen,” zei ze. „En u mag
ons geen hinderlaag leggen of ons overvallen, zoo waarachtig als u een
heilig man is.”

Dat beloofde de abt, en toen ging de rooversvrouw heen. Maar de abt
gebood den leekebroeder, dat hij aan niemand zou verraden, wat ze
overeengekomen waren. Hij vreesde, dat zijn monniken niet zouden
toestaan, dat een oud man als hij naar het roovershol zou gaan, als
zij iets van zijn plan ontdekten.

Zelf was hij ook niet voornemens zijn plan met iemand te bespreken.
Maar toen gebeurde het, dat de aartsbisschop Absalom van Lund op zijn
reis in die buurt kwam en een nacht te Oved overbleef.

Toen de abt Hans hem zijn huis liet zien, dacht hij weer aan het bezoek
van de rooversvrouw, en de leekebroeder, die daar aan 't werk was,
hoorde hoe de abt aan den aartsbisschop van den roover vertelde, die
veel jaren daar vogelvrij in 't bosch geleefd had en om een vrijbrief
voor hem vroeg, zoodat hij weer een eerlijk leven onder de menschen
kon leiden.

„Zooals het nu gaat,” zei de abt, „groeien zijn kinderen tot erger
misdadigers op dan hij zelf is, en u zult gauw met een heele
rooversfamilie daar in 't bosch te doen krijgen.”

Maar de aartsbisschop Absalom antwoordde, dat hij dien boozen roover
niet wilde loslaten onder de eerlijke menschen op de vlakte. 't Was voor
allen het beste, dat hij maar in zijn bosch bleef.

De abt kwam toen in vuur en begon aan den aartsbisschop te vertellen,
dat het Göingebosch elk jaar zich in Kerstgewaad tooide om het
roovershol heen.

„Als deze roovers niet erger zijn, dan dat Gods heerlijkheid zich voor
hen wil vertoonen,” zeide hij, „dan kunnen ze toch niet te slecht zijn
om bij de menschen genade te vinden.”

Maar de aartsbisschop had wel een antwoord klaar voor den abt. „Zooveel
wil ik wel beloven, abt Hans,” zei hij en glimlachte, „dat ik, op den
dag, dat u mij een bloem zendt uit dien Kersttuin in 't Göingebosch, u
een vrijbrief geef voor alle vogelvrijen, waarvoor u me dat vragen
wilt.”

De leekebroeder begreep wel, dat bisschop Absalom evenmin als hij het
verhaal van de rooversvrouw geloofde; maar de abt merkte er niets van.
Hij dankte Absalom voor zijn goede belofte en zei, dat hij hem die bloem
zeker zou zenden.

       *       *       *       *       *

De abt zag zijn wensch vervuld en den volgenden Kerstavond zat hij niet
thuis op Oved, maar hij was op weg naar het Göingebosch. Een van de
woeste kinderen van den roover sprong voor hem uit en als metgezel had
hij den jongen, die met de rooversvrouw in den tuin gesproken had.

De abt had den heelen herfst door zeer naar deze reis verlangd en was nu
heel blij, dat het er toe gekomen was. Maar met den leekebroeder was het
heel anders gesteld. Hij hield bizonder veel van den abt en hij zou niet
graag aan een ander hebben overgelaten met hem meê te gaan en hem te
beschermen; maar hij geloofde volstrekt niet, dat zij een Kersttuin te
zien zouden krijgen. Hij dacht niet anders, dan dat dit alles een strik
was, dien de rooversvrouw met groote sluwheid gespannen had voor den
abt, opdat hij in de handen van haar man vallen zou.

Terwijl de abt naar 't noorden door de woudstreek reed, zag hij, dat
er overal toebereidselen voor het Kerstfeest gemaakt werden. In ieder
boerenplaatsje werd er vuur in de badkamer aangemaakt, opdat die warm
zou zijn voor het baden tegen den middag. Uit de voorraadschuur werden
massa's vleesch en brood naar de kamers gedragen en van den dorschvloer
kwamen de knechts met groote bossen stroo, die over den vloer gestrooid
moesten worden.

Toen hij voorbij de dorpskerkjes reed, zag hij hoe de predikant en de
koster bezig waren die te versieren met de mooiste altaarkleeden, die
zij maar konden krijgen; en toen hij op den zijweg kwam, die naar het
klooster van Bosjö leidde, zag hij, dat de armen van het klooster met
stapels groote brooden en lange kaarsen aankwamen, die zij aan de
kloosterpoort gekregen hadden.

Toen de abt al die toebereidselen voor het feest zag, kreeg hij nog meer
haast. Hij dacht eraan, dat hem een nog grootere hoogtij wachtte, dan
een van de anderen zou mogen vieren.

Maar de jongen jammerde en klaagde, toen hij zag hoe men zich ook op de
kleinste hoeve voorbereidde voor het feest. Hij werd steeds angstiger en
smeekte en bezwoer den abt terug te keeren en zich niet vrijwillig aan
de handen van den roover over te geven.

Maar de abt zette den tocht voort, zonder zich aan zijn gejammer te
storen. Hij liet al spoedig de bebouwde vlakte achter zich en kwam in
de eenzame, woeste woudstreken. Hier werd de weg slechter. Die werd
steenachtig en met dennennaalden bezaaid en brug noch vonder hielp hen
over stroomen of beken. Hoe verder ze kwamen, hoe kouder het werd, en
diep in het bosch kwamen ze aan een veld, met sneeuw bedekt.

't Was een lange en moeilijke reis door het bosch. Ze sloegen steile
en glibberige zijpaden in en trokken voort over moerassen en drassige
velden, drongen door hoopen afgewaaid hout en kreupelbosch heen. Juist
toen het donker begon te worden, leidde het rooverknaapje hen over
een wei met hooge boomen omgeven, waaronder kale loofboomen en groene
naaldboomen waren. Achter dat veld verhief zich een bergwand, en daarin
zagen zij een deur van dikke planken.

Nu begreep de abt Hans, dat zij aan 't eind van hun tocht gekomen waren
en steeg van zijn paard.

't Kind deed de zware deur voor hem open en hij keek in een schamele
berggrot, met kale steenen wanden. De rooversvrouw zat bij een houtvuur,
dat midden op den vloer brandde. Tegen den wand waren bedden van
dennetakjes en mos gespreid en op een daarvan lag de roover te slapen.

„Kom binnen, jelui daarbuiten,” riep de rooversvrouw, zonder op te
staan, „en neem de paarden meê in de kamer, zoodat ze niet doodgaan van
de nachtkou.”

De abt ging moedig de grot binnen, en de leekebroeder volgde hem. 't
Was er armoedig en er was niets gedaan om 't Kerstfeest te vieren. De
rooversvrouw had gebakken noch gebrouwen, ze had geveegd noch geschuurd.
Haar kinderen lagen op den grond om een ketel, waar ze uit aten, en er
was niets in dan een waterachtige soep.

Maar de rooversvrouw was even trotsch en waardig als een gezeten
boerenvrouw. „Ga nu hier zitten, abt Hans, en warm u,” zei ze. „En als
u eten bij u hebt, eet dan wat. Want het eten, dat we hier in 't bosch
klaarmaken, denk ik niet, dat u smaken zal. En als u moe is na de reis,
moet u later op een van die bedden daar gaan slapen. U hoeft niet bang
te zijn, dat u zich verslapen zult, want ik blijf hier bij 't vuur
zitten waken, en ik zal u roepen, zoodat u alles zien zult, waarvoor u
gekomen is.”

De abt gehoorzaamde de rooversvrouw en nam zijn knapzak. Maar hij was
zoo moe na de reis, dat hij nauwelijks kon eten en zoodra hij zich op
het bed had uitgestrekt, sliep hij in. Den leekebroeder werd ook een bed
aangewezen om op te rusten, maar hij durfde niet slapen. Hij meende, dat
hij den roover in het oog moest houden, zoodat hij niet opstond en den
abt gevangennam. Maar langzamerhand overmande zelfs hem de vermoeidheid,
zoodat hij insliep.

Toen hij wakker werd zag hij, dat de abt van het bed was opgestaan en
nu bij het vuur met de rooversvrouw zat te praten. De roover zat bij
hen.—'t Was een lange magere man—hij zag er moe en zwaarmoedig uit.
Hij zat met den rug naar den abt gekeerd en het was alsof hij niet weten
wilde, dat hij naar het gesprek luisterde.

De abt vertelde aan de rooversvrouw van alle toebereidselen voor het
Kerstfeest, die hij onderweg gezien had en herinnerde haar aan 't
Kerstmaal en de vroolijke Kerstspelen, waar ze zeker in haar jeugd aan
had meêgedaan, toen ze in vrede onder de menschen leefde.

„'t Is jammer voor uw kinderen, dat ze nooit meê mogen doen, als de
anderen verkleed op straat spelen en in 't Kerststroo rollen,” zei de
abt.

De rooversvrouw had eerst kort en stug geantwoord; maar langzamerhand
sprak ze zachter en luisterde met meer aandacht.

Opeens keerde de roover zich naar den abt, en hield hem de gebalde vuist
voor het gezicht.

„Jou ellendige monnik! ben jij hier gekomen om mijn vrouw en kinderen
van mij weg te lokken? Weet je niet, dat ik vogelvrij ben en het bosch
niet uit mag komen?”

De abt zag hem rustig vlak in de oogen. „Mijn plan is u een vrijbrief te
bezorgen van den aartsbisschop,” zei hij.

Nauwelijks had hij dat gezegd, of de roover en zijn vrouw begonnen luid
te lachen. Zij wisten wel wat voor genade een boschroover te wachten had
van bisschop Absalom!—„Ja, als ik een vrijbrief van Absalom krijg,” zei
de roover, „dan beloof ik je, dat ik nooit weer stelen zal,—zelfs geen
gans.”

De tuinjongen was verontwaardigd, dat de roovers durfden te lachen om
den abt; maar deze zelf scheen heel vergenoegd.

De jongen had hem bijna niet zoo vriendelijk en tevreden gezien bij de
monniken te Oved, als hij nu bij de woeste roovers was.

Maar opeens stond de rooversmoeder op.—„U zit hier zoo te praten, abt
Hans,” zei ze, „dat we vergeten op het bosch te letten. Nu hoor ik zelfs
hier in de grot hoe de Kerstklokken luiden.”

Nauwelijks had ze dat gezegd of allen sprongen op en vlogen naar buiten.

Maar in 't bosch vonden ze nog duistren nacht en kouden winter. Het
eenige wat ze hoorden was een ver-verwijderd klokgelui, dat werd
aangedragen door een zachten zuidenwind.

„Hoe zal nu dat klokgelui dat doode bosch kunnen wekken?” dacht de abt.
Want nu hij midden in de duisternis van den winter stond, geloofde hij,
nog vaster dan vroeger, dat het onmogelijk was, dat hier een lusthof zou
opbloeien.

Maar toen de klokken een poosje geluid hadden, ging er plotseling een
lichtschijn door het bosch. Onmiddellijk daarna werd het weer even
duister,—maar toen kwam het licht terug. 't Worstelde zich voort als
een lichtende nevel tusschen de donkere boomen. En zooveel werkte het
uit, dat de duisternis een zwak morgengloren werd.

Toen zag de abt, dat de sneeuw van het veld verdween, alsof iemand een
mat wegtrok en dat de grond groen begon te worden;—massa's slangen
kwamen te voorschijn, in elkaar gerold, als groote krakelingen. De
erica, die op de steenhoopen groeide en de wilde rozemarijn, die in
't mos wortelde, kleedden zich snel met nieuw groen. De mosheuveltjes
zwollen op en werden hooger, en lentebloemen schoten op met zwellende
knoppen, die al een zweempje kleur hadden.

't Hart van den abt sloeg hevig toen hij de eerste teekenen van 't
ontwaken van 't bosch zag. „Zal ik, oude man, zulk een wonder mogen
zien?” dacht hij en zijn oogen schoten vol tranen.

Toen werd het weer zoo donker, dat hij vreesde, dat de nachtelijke
duisternis opnieuw de overmacht zou krijgen.

Maar dadelijk kwam weer een golf van licht doorbreken. Die bracht een
bruisen van beken en ontdooide watervallen mee. Toen ontloken de bladen
aan de loofboomen zoo snel, alsof 't groene vlinders waren, die waren
komen aanvliegen en zich op de takken hadden neergezet. En niet alleen
de boomen en planten werden wakker. De kruissnavel begon in de takken
heen en weer te huppelen; de specht hamerde op de stammen, dat de
splinters er af vlogen. Een vlucht spreeuwen, die 't land in moesten,
streken op den top van een denneboom neer om te rusten. 't Waren
prachtige spreeuwen, 't puntje van elke veer was helder rood, en als
de vogels zich bewogen, schitterden ze als edelsteenen.

Alles bleef een poos stil, maar toen begon het opnieuw. Een sterke,
warme zuidenwind kwam aan en zaaide over het veld in het bosch al die
arme zaden uit het zuiden, die door vogels en schepen en stormen aan
land gebracht waren, en doordat de grond zoo hard was, er nergens zouden
kunnen bloeien; en ze schoten wortel en maakten, zoodra ze den grond
raakten, takken en loten.

Toen de volgende lichtgolf aankwam, bloeiden blauwbes en erica. Grauwe
ganzen en kraanvogels riepen hoog in de lucht, de bergvinken bouwden hun
nest, en de jonge eekhorens begonnen in de boomtakken te spelen.

Alles begon nu zoo gauw te gaan, dat de abt geen tijd had er over te
denken wat een wonder er gebeurde. Hij had enkel tijd om zijn ooren
en oogen te gebruiken. De volgende lichtgolf, die aankwam, bracht
den geur van pas-geploegde akkers meê. Heel in de verte hoorde men de
veehoedsters de koeien lokken en 't gebengel van de schapenklokjes. Den
en spar werden zoo dicht met roodgoude appels bezaaid, dat de boomen
glansden als zijde. De jeneverstruik kreeg bessen, die elk oogenblik
van kleur veranderden. En woudbloemen bedekten het veld, zoodat het
heelemaal wit en blauw en goud werd.

De abt bukte en plukte een aardbeibloesem, en terwijl hij zich weer
oprichtte rijpte de aardbei. De vossenmoeder kwam uit haar schuilplaats
met een heelen stoet zwartpootige jongen, ging naar de rooversvrouw,
krabde aan haar kleed en de rooversvrouw boog zich neer en prees haar
jongen. De nachtuil, die juist aan zijn nachtjacht begonnen was, keerde
naar huis terug, verbaasd over het licht, zocht zijn spleet weer op en
ging zitten slapen. De koekoek riep en zijn wijfje sloop om de nesten
van de kleine vogels heen met haar ei in den bek.

De kinderen van de rooversvrouw jubelden luid van vreugd. Zij
verzadigden zich aan de boschbessen, die aan struiken hingen, zoo groot
als dennenappels. Een van hen speelde met een troep jonge haasjes, een
ander liep om het hardst met jonge kraaien, die uit het nest gesprongen
waren, eer ze volwassen waren, de derde nam een adder op van 't veld en
slingerde die om hals en armen. De roover stond op het mos en at bramen.
Toen hij opkeek stond er een groot zwart dier naast hem. De roover brak
een wilgetakje af, en tikte er den beer mee op den neus. „Houd jij je
aan jouw kant,” zei hij, „dit is mijn struikje.” Toen ging de beer
achteruit en liep een anderen kant uit.

Voortdurend kwamen er nieuwe golven warmte en licht aan, en nu brachten
zij eendengesnater uit den woudplas mee. Geel stuifmeel van 't roggeveld
stoof door de lucht. Vlinders kwamen aan, zoo groot, alsof ze vliegende
lelies waren. 't Bijennest in een hollen eik was al zoo vol van honig,
dat die langs den stam neerdroop. Nu gingen ook de bloemen open, waarvan
het zaad uit vreemde landen gekomen was. Rozestruiken klommen langs den
bergwand op naast de bramen. En uit het veld schoten bloemen op, zoo
groot als menschengezichten. De abt dacht aan de bloem, die hij voor
bisschop Absalom moest plukken, maar de een groeide nog heerlijker op
dan de ander en hij wilde de allerschoonste voor hem kiezen.

De eene lichtgolf na de ander kwam aan, en nu was de lucht zóó vol
licht, dat ze schitterde. En al de lust en de glans en de vreugde van
den zomer lachte den abt toe. Hij meende, dat de aarde geen grooter
vreugde geven kon dan die hem 't hart deed zwellen over het snelle
aankomen van dit schoone jaargetij. En hij zei in zich zelf: „Nu weet ik
niet wat de volgende lichtgolf nog meer aan heerlijkheid brengen kan.”

Maar het licht bleef toestroomen en nu scheen het den abt toe, dat het
iets uit een oneindige verte meebracht. Hij voelde, dat bovenaardsche
lucht hem omgaf en hij begon, bevend van aandoening, te verwachten, dat
nu eerst de aardsche vreugde gekomen was, de vreugde des hemels in
aantocht was.

De abt merkte op, dat alles stil werd: de vogels zwegen, de jonge vossen
speelden niet meer, en de bloemen hielden met groeien op.

De zaligheid, die naderde, was zoo groot, dat het hart wilde stilstaan,
de oogen schreiden, zonder dat men het wist,—de ziel verlangde weg te
mogen vliegen, de eeuwigheid in. Heel, héél van verre klonken harptonen,
en bovenaardsch gezang naderde als een suizend fluistren.

De abt vouwde de handen en zonk op de knieën. Zijn gelaat straalde van
zaligheid. Nooit had hij gedacht, dat het hem zou vergund worden reeds
in dit leven, de vreugde des hemels te genieten en de engelen
Kerstliederen te hooren zingen.

Maar achter den abt stond de tuinjongen, die met hem meê gekomen was.
Hij zag het rooverbosch vol groen en bloemen en hij werd inwendig boos,
omdat hij zag, dat hij nooit zoo'n lusthof zou kunnen maken, al werkte
hij nog zoo hard met schoffel en spa. En hij kon niet begrijpen, dat God
zulke visioenen aan dat rooversvolk verspilde, die zijn gebod niet in
eere hielden.

Duistere gedachten woelden in zijn hoofd. „Dat kan geen echt wonder
zijn,” dacht hij, „dat zich hier voor die misdadigers vertoont. Dat
kan niet van God komen, maar moet uit tooverij ontstaan. Dit is hier
gezonden door de list des duivels. 't Is de macht van den Booze, die ons
behekst en ons dwingt te zien wat niet bestaat.”

In de verte klonken de engelen-liederen, maar de leekebroeder meende,
dat het de booze duivelsmachten waren, die naderden. „Ze willen ons
verlokken en verleiden,” zuchtte hij. „Nooit komen we heelhuids hier van
daan. We worden betooverd en aan den Booze verkocht.”

Nu waren de engelenscharen zoo nabij, dat de abt hun lichte gestalten
zag schemeren tusschen de stammen in 't woud. En de leekebroeder zag
hetzelfde als hij; maar hij dacht er alleen aan hoe afschuwelijk het
toch was, dat de booze geesten zich met die kunsten bezighielden in den
nacht, dat de Verlosser geboren was. Dat was immers alleen om des te
beter de christenen te kunnen bedriegen.

Al dien tijd hadden vogels om 't hoofd van den abt gevlogen en hij
had ze in de hand kunnen nemen. Maar de dieren waren bang voor den
leekebroeder: geen vogel had zich op zijn schouder gezet en geen slang
speelde aan zijn voeten. Maar nu was er een boschduifje, dat merkte, dat
de engelen nabij waren; ze vatte moed, vloog op den schouder van den
leekebroeder en vlijde haar kopje tegen zijn wang. Toen meende hij, dat
het toovergedoe hem zoo nabij kwam om hem te verzoeken en te verleiden.
Hij sloeg met de hand naar het duifje en riep zóó hard, dat het door 't
bosch weerklonk: „Ga jij terug naar de hel, waar je vandaan gekomen
bent!”

Juist toen waren de engelen zoo nabij, dat de abt hun groote vleugels
hoorde ruischen, en hij had zich ter aarde gebogen om hen te begroeten.
Maar toen de woorden van den leekebroeder weerklonken, werd hun gezang
plotseling afgebroken en de hooge gasten keerden zich om en vluchtten.
En evenzoo vluchtten het licht en de zachte warmte in onuitsprekelijken
schrik voor de koude en de duisternis in een menschenhart. 't Duister
zonk als een dekkleed over de aarde, de koude kwam terug, de planten
op het veld krompen ineen, de dieren snelden weg, 't geruisch der
watervallen verstomde, 't loof viel van de boomen, ritselend als regen.

De abt voelde hoe zijn hart, dat zooeven nog van zaligheid overvloeide,
zich nu krampachtig samentrok in onlijdelijke smart. „Nooit zal ik dit
kunnen overleven,” dacht hij, „dat de engelen mij zóó nabij waren en
verdreven werden, dat zij Kerstliederen voor mij wilden zingen en op de
vlucht werden gejaagd.”

Opeens dacht hij aan de bloem, die hij bisschop Absalom beloofd had, en
hij boog zich naar den grond en tastte tusschen 't mos en 't loof om nog
iets te vinden op 't laatste oogenblik. Maar hij voelde hoe de aarde
bevroor onder zijn vingers en hij zag hoe de witte sneeuw kwam
aanglijden over het veld.

Toen deed zijn hart nog meer pijn. Hij kon zich niet oprichten, maar
bleef op het veld liggen.

Maar toen de rooversfamilie en de leekebroeder al tastend in de diepe
duisternis naar de grot teruggekomen waren, misten zij abt Hans. Zij
namen brandend hout uit het vuur en gingen hem zoeken. En zij vonden hem
dood in de sneeuw liggen.

En de leekebroeder begon te jammeren en te schreien, want hij begreep,
dat hìj den abt gedood had, doordat hij hem den beker der vreugde van de
lippen gerukt had, waarnaar hij zoozeer had gedorst.

       *       *       *       *       *

Maar toen de abt naar Oved gebracht was, zagen zij, die zorg droegen
voor den doode, dat hij de rechterhand stijf gesloten hield om iets,
dat hij in zijn stervensuur moest gegrepen hebben. Toen zij de hand
eindelijk open kregen zagen zij, dat wat hij met zulk een kracht had
vastgegrepen, een paar witte bolletjes waren, die hij uit het mos en 't
loof gerukt had. En toen de leekebroeder, die den abt vergezeld had, de
bolletjes zag, nam hij ze en zette ze in den grond, in den tuin van abt
Hans.

Hij verzorgde ze en wachtte 't heele jaar of er ook bloemen uit zouden
opkomen, maar hij wachtte te vergeefs lente, zomer en herfst. Toen
eindelijk de winter gekomen was en alle bladen en bloemen dood waren,
wachtte hij niet langer.

Maar toen de Kerstavond kwam, herinnerde alles zóó sterk aan abt Hans,
dat hij naar den tuin ging om daar aan hem te denken. En zie, toen hij
nu voorbij de plaats kwam, waar hij de kale bolletjes in den grond
gelegd had, zag hij, dat daar welige groene stengels uit waren
opgekomen, die fraaie bloemen met zilverwitte bladeren droegen.

Hij riep alle monniken van Oved bijeen, en toen zij zagen, dat dit
plantje op Kerstavond bloeide, als alle andere bloemen dood zijn,
begrepen zij, dat het werkelijk door abt Hans uit den Kerstlusthof in
het Göingebosch was gehaald. Maar de leekebroeder zei tot de monniken,
dat nu er zulk een groot wonder was gebeurd, ze een paar van de bloemen
aan bisschop Absalom moesten zenden.

Toen de leekebroeder voor bisschop Absalom verscheen, reikte hij hem de
bloemen toe en zeide: „Dit zendt abt Hans u. Dit zijn de bloemen, die
hij beloofde voor u te plukken in den Kerstlusthof in het Göingebosch.”

Toen bisschop Absalom de bloemen zag, die in den winter uit de aarde
waren opgekomen, en die woorden hoorde, werd hij zoo bleek, alsof hij
een doode ontmoet had. Hij bleef een poos zwijgend zitten en toen sprak
hij: „Abt Hans heeft trouw zijn woord gehouden. Nu zal ik ook het mijne
houden.”

En hij liet een vrijbrief schrijven voor den wilden roover, die van zijn
jeugd af vogelvrij door het bosch gezworven had. Hij gaf den brief aan
den leekebroeder en deze trok naar 't bosch en vond zijn weg naar het
roovershol. Toen hij daar op Kerstdag binnenkwam, ging de roover hem met
opgeheven bijl te gemoet: „Ik zal jelui monniken neêrhouwen, zoo veel ik
er maar krijgen kan,” zei hij. „Zeker is het om jelui, dat het
Göingebosch zich vannacht niet met Kerstpracht heeft bekleed.”

„Dat is alleen mijn schuld,” antwoordde de leekebroeder, „en ik wil
graag sterven, maar eerst moet ik u een boodschap van abt Hans brengen.”

En hij haalde den brief van den bisschop te voorschijn en sprak er met
hem over, dat hij vrij was en toonde hem het zegel van Absalom, dat aan
het perkament hing.

„Van nu af aan zult gij en uw kinderen in het Kerststroo spelen en
Kerstfeest vieren onder de menschen, zooals abt Hans dat wenschte,”
zeide hij.

Toen bleef de roover bleek en stom staan. Maar de rooversvrouw zeide uit
zijn naam: „Abt Hans heeft trouw zijn woord gehouden, nu zal mijn man
ook zijn woord houden.”

Maar toen de roover en zijn vrouw het roovershol verlieten, trok de
leekebroeder daarin en woonde daar verder alleen in het bosch. En hij
bad dagelijks, dat zijn hardheid hem vergeven mocht worden. En niemand
mag een hard woord zeggen van een mensch, die berouw had en zich
bekeerde, maar wel mag men wenschen, dat die booze woorden niet
gesproken waren; want het Göingebosch heeft nooit meer het geboorteuur
van den Verlosser gevierd, en van al die heerlijkheid bleef enkel het
plantje over, dat abt Hans geplukt heeft. Dat werd „Kerstroos” genoemd
en elk jaar zendt het zijn witte bloemen en groene stengels op uit de
aarde tegen Kersttijd, alsof het nooit vergeten kan, dat het eens
gegroeid is in den grooten Kerst-lusthof.



IN DE GERECHTSZAAL.


We zijn in de gerechtszaal van een klein stadje. Aan de groene tafel
achter in de kamer zit een oude rechter, een lang en krachtig gebouwd
man met een breed en grof gezicht. Verscheidene uren reeds is hij bezig
geweest met de eene zaak na de andere, en eindelijk is het, alsof een
sombere tegenzin in zijn werk over hem gekomen is. Het is moeilijk uit
te maken, of het de hitte en de benauwdheid in de zaal is, die hem
kwellen, of dat hij ontstemd is door al die kleingeestige twisten, die
alleen schijnen ontstaan te zijn om er van te getuigen, hoe twistziek en
onbarmhartig en geldzuchtig de menschen zijn.

Hij is nu juist begonnen met een van de laatste zaken, die vandaag
behandeld moeten worden. Het betreft een eisch van bijdrage voor het
onderhoud van een onecht kind.

Deze zaak is al behandeld in de vorige zitting en de notulen daarvan
worden voorgelezen. Daaruit verneemt men ten eerste, dat de eischeresse
een arm dienstmeisje, en de beklaagde een getrouwd man is.

Verder blijkt het uit de notulen, dat de beklaagde verklaard heeft,
dat de eischeresse ten onrechte en alleen uit geldzucht hem heeft
aangewezen als de vader van haar kind. Hij erkent, dat de eischeresse
eenigen tijd op zijn hoeve heeft gediend, maar hij heeft in dien tijd
geen liefdesbetrekking met haar aangeknoopt, en zij heeft geen recht,
hulp van hem te verlangen. De eischeresse heeft toch haar verklaring
volgehouden, en nadat eenige getuigen gehoord zijn, is het den beklaagde
opgelegd, zich te zuiveren door een eed, wanneer hij niet veroordeeld
wil worden, de eischeresse ondersteuning te geven.

Beide partijen zijn verschenen en staan naast elkaar voor de groene
tafel. De eischeresse is heel jong en ziet er verschrikt en ontdaan uit.
Zij schreit van verlegenheid, en veegt met moeite haar tranen af met een
opgerolden zakdoek, dien zij niet schijnt te kunnen losvouwen. Zij heeft
zwarte kleeren aan, die er tamelijk nieuw en frisch uitzien, maar ze
zitten zoo slecht, dat men er toe komt te vermoeden, dat zij ze geleend
heeft om fatsoenlijk voor den rechter te kunnen verschijnen.

Wat den beklaagde betreft, men ziet dadelijk aan hem, dat hij een man
in goeden doen is. Hij is zoowat veertig jaar oud en ziet er flink en
vrijmoedig uit. Zooals hij daar voor den rechter staat, houdt hij zich
heel goed, hij schijnt het nu juist geen bizonder genoegen te vinden,
daar te staan, maar hij ziet er ook niet uit, of het hem ook maar in het
minst bezwaart.

Zoodra de notulen gelezen zijn, wendt zich de rechter tot den beklaagde,
en vraagt hem, of hij bij zijn ontkenning blijft en bereid is, den eed
af te leggen.

Op die vragen antwoordt de beklaagde met een vrijmoedig „ja”. Hij begint
te zoeken in zijn vestjeszakje en haalt een bewijs van den predikant
voor den dag, dat hij de beteekenis en het gewicht van den eed kent, en
niets hem verhindert om dien af te leggen.

Onder dit alles schreit de eischeresse voortdurend. Zij schijnt
onoverkomelijk verlegen, en houdt voortdurend de oogen naar den grond
gericht. Ze heeft ze nog niet zoover opgeslagen, dat zij den beklaagde
in het aangezicht heeft kunnen zien.

Nu hij „ja” zegt, gaat haar een schok door de leden. Zij doet een paar
stappen naar de tafel, alsof ze iets zeggen wilde, maar blijft dan weer
staan. Het is toch niet mogelijk, schijnt ze in zichzelf te zeggen, hij
kan niet: „ja” gezegd hebben, ik moet het verkeerd gehoord hebben.

Intusschen heeft de rechter het stuk aangenomen, en geeft een van de
gerechtsdienaren een wenk. Deze gaat naar de tafel om den Bijbel te
krijgen, en dien voor den beklaagde neer te leggen.

De eischeresse hoort, dat iemand haar voorbijgaat en wordt onrustig.
Zij dwingt zichzelf, zoover op te zien, dat ze over de tafel kan kijken,
en nu ontdekt ze, dat de gerechtsdienaar den Bijbel verschuift.

Weer schijnt het alsof ze iets zeggen wil, maar ze bedwingt zich
opnieuw. Het is immers niet mogelijk, dat hij den eed afleggen mag; de
rechter moet het hem immers beletten.

De rechter is zoo'n verstandig man en hij wist wel, wat de menschen
denken en vinden in die streken. Hij weet wel, hoe streng alle menschen
waren, zoodra er iets voorkwam, wat op het huwelijk betrekking had; ze
wisten geen erger zonde, dan die zij begaan had. Zou zij nu ooit zoo
iets van zichzelf bekend hebben, als het niet waar geweest was, de
rechter wist toch wel wat een vreeselijke verachting ze daardoor over
zich had gebracht. En niet alleen verachting, maar alle mogelijke
ellende. Niemand wil haar in dienst nemen, niemand wil haar in het werk
hebben. Haar eigen ouders dulden haar nauwelijks in hun hut, en spreken
er elken dag over haar de deur uit te zetten. Neen, de rechter kon wel
begrijpen, dat zij geen ondersteuning van een getrouwd man zou begeerd
hebben, als zij daar geen recht toe had.

De rechter kon toch niet denken, dat ze in zulk een zaak liegen zou, dat
ze zulk een vreeselijk ongeluk over zichzelf zou brengen, als ze iemand
anders had gehad om aan te klagen, dan een getrouwd man.

Zij ziet hoe de rechter daar zit, en de verklaring van den predikant
een paar keer overleest. Daarom begint ze te gelooven, dat hij van plan
is in te grijpen.

Het is ook waar, dat de rechter er bedenkelijk uitziet. Hij kijkt een
paar maal naar de eischeresse, maar daardoor wordt de uitdrukking van
ontstemdheid en tegenzin, die op zijn gezicht ligt, nog meer merkbaar.
Het schijnt alsof hij onvriendelijk tegen haar gestemd is. Zelfs al
spreekt de eischeresse de waarheid, is ze toch een slecht mensch en de
rechter kan geen belangstelling voor haar voelen.

Het gebeurt soms, dat de rechter in een rechtszaak ingrijpt als een goed
en verstandig raadgever, en beide partijen helpt, door hun te beletten
zich zelf geheel te gronde te richten. Maar dezen keer is hij moe en
ontstemd, en hij denkt aan niets anders, dan dat het recht zijn loop
moet hebben.

Hij legt het stuk neer, en zegt enkele woorden tegen den beklaagde: dat
hij hoopt, dat deze nauwkeurig het gewicht der beteekenis van een
valschen eed heeft overwogen.

De beklaagde hoort hem aan met dezelfde kalmte, die hij steeds door
getoond heeft, en hij antwoordt eerbiedig en niet zonder waardigheid.

De eischeresse luistert naar dit alles met den grootsten schrik. Ze
maakt een paar heftige gebaren en klemt de handen samen.

Nu wil ze voor de rechtbank spreken. Ze voert een vreeselijken strijd
met haar verlegenheid en met de snikken, die haar de keel samensnoeren,
maar het eind is toch, dat ze geen hoorbaar woord kan uitbrengen.

Nu zal het dan toch tot den eed komen. Hij zal dien mogen afleggen,
niemand kan hem verhinderen zijn ziel te verliezen.

Tot op dit oogenblik heeft ze niet kunnen gelooven dat het gebeuren zou,
maar nu grijpt haar de zekerheid aan, dat het binnenkort—dat het in
het volgend oogenblik gebeuren zal. Een schrik, meer overweldigend dan
ze ooit te voren gevoeld heeft, komt over haar. Ze is als volkomen
versteend, ze kan niet eens meer schreien, de oogen verstijven haar in
het hoofd.

Hij is dus van plan de eeuwige verdoemenis over zich te brengen.

Ze begrijpt wel, dat hij zich door dien eed schoon wil wasschen terwille
van zijn vrouw. Maar zelfs al zou hij het moeilijk met haar krijgen, dan
moest hij daarom toch niet zijn eeuwige zaligheid verspelen.

Er was geen vreeselijker zonde dan een meineed, er was iets
geheimzinnigs en vreeselijks aan die zonde, daarvoor was geen genade en
geen vergiffenis. De poorten van den afgrond openden zich vanzelf als de
naam van een meineedige genoemd werd. Ze vreesde, dat als ze nu haar
oogen naar zijn aangezicht ophief, ze het reeds gestempeld zou vinden
met een teeken van verdoemenis, daar door Gods toorn op gedrukt.

Terwijl ze zich daar staat op te winden tot steeds grooter schrik,
heeft de rechter den beklaagde gewezen hoe hij de vingers op den Bijbel
moest leggen, en dan bladert de rechter in het wetboek, om het
eedsformulier te vinden.

Nu ze hem de handen aan het boek ziet brengen, doet ze weer een stap
naar de tafel, en het schijnt of ze zich voorover wil buigen en zijn
hand wegstooten.

Maar nog wordt ze teruggehouden door een laatste hoop. Ze denkt, dat hij
nu nog op het laatste oogenblik terug zal treden.

De rechter heeft in het wetboek de pagina gevonden die hij gezocht
heeft, en nu begint hij den eed luid en duidelijk voor te zeggen. Dan
houdt hij op, om den beklaagde gelegenheid te geven zijn woorden na te
spreken. En de beklaagde begint ze werkelijk te herhalen, maar hij
vergist zich en de rechter moet weer van voren af aan beginnen.

Maar nu heeft ze ook geen spoor van hoop meer, nu weet ze, dat hij van
plan is een valschen eed te doen, dat hij Gods toorn op zich laden zal
voor heel zijn volgend leven. Daar staat ze en wringt de handen in haar
hulpeloosheid, het is alles haar schuld, omdat zij hem heeft
aangeklaagd.

Maar ze was ook zonder werk, ze leed honger en kou, er was gevaar, dat
haar kind sterven zou. Tot wien kon ze zich anders wenden om hulp te
krijgen?

Nooit had ze ook geloofd, dat hij zoo'n vreeselijke zonde zou begaan.

Nu heeft de rechter opnieuw den eed voorgezegd. In een oogenblik zal de
daad bedreven zijn, een daad, die nooit meer ongedaan te maken is, nooit
meer goed te maken, nooit meer uit te wisschen.

Nu de aangeklaagde opnieuw den eed begint te herhalen, vliegt zij naar
voren, slaat de hand, die hij heeft uitgestrekt, op zij en rukt den
Bijbel naar zich toe. Het is haar vreeselijke angst, die haar eindelijk
moed gegeven heeft. Hij zal zijn ziel niet verliezen door een valschen
eed, dat zal hij niet.

De gerechtsdienaar loopt dadelijk op haar toe, om haar den Bijbel af te
nemen en haar tot de orde te roepen. Zij heeft een onuitsprekelijken
angst voor alles, wat met de rechtbank in verband staat, en ze is in
haar ziel overtuigd, dat wat ze nu gedaan heeft, haar in de gevangenis
zal brengen. Maar ze laat den Bijbel niet los. Wat het ook kosten moge,
hij zal den eed niet afleggen. Hij, die zijn onschuld bezweren wil,
springt ook naar voren, om haar het boek af te nemen, maar zij verzet
zich ook tegen hem.

„Je zult den eed niet doen,” roept ze, „je zult het niet.”

Wat er gebeurt, wekt natuurlijk de grootste verwondering! Het publiek
dringt naar voren, naar de groene tafel, de advocaten beginnen op te
staan, de griffier springt op met den inktkoker in de hand, om te
voorkomen, dat hij omgegooid wordt.

Daar roept de rechter luid en toornig: „Stilte”, en allen blijven
onbeweeglijk staan.

„Wat bezielt je? Wat heb je met dien Bijbel te maken?” vraagt de
rechter met dezelfde harde en strenge stem.

Sinds ze haar angst lucht heeft gegeven door een wanhopige daad, is haar
verlegenheid verminderd, zoodat ze antwoorden kan.

„Hij zal den eed niet doen.”

„Zwijg stil, en leg dat boek op zijn plaats,” beveelt de rechter.

Maar zij gehoorzaamt niet, ze houdt het boek met beide handen vast. „Hij
zal den eed niet doen,” roept ze met onbeteugelde heftigheid.

„Wil je dan met alle geweld de zaak winnen?” vraagt de rechter met
steeds scherper stem.

„Ik wil de zaak niet verder voortzetten!” barst ze uit met een luide,
snijdende stem. „Ik wil hem niet dwingen om te antwoorden.”

„Waarom schreeuw je zoo?” vraagt de rechter. „Heb je je verstand
verloren?”

Ze snakt naar adem, en tracht zich te bezinnen. Ze hoort zelf hoe ze
schreeuwt. De rechter moet wel denken, dat ze gek geworden is, als ze
niet kalm kan zeggen wat ze wil. Ze spant nog eens al haar krachten in
om haar stem meester te worden, en dezen keer gelukt het haar.

Ze zegt langzaam, ernstig, luid, terwijl ze den rechter strak aanziet:
„Ik wil de zaak niet verder vervolgen. Hij is de vader van mijn kind,
maar ik houd nog van hem. Ik wil niet, dat hij een valschen eed zal
doen.”

Zij staat rechtop en vast besloten midden voor de groene tafel, en
blijft den rechter vlak in het strenge gezicht zien. Hij zit met beide
handen op de tafel gesteund, en wendt een tijdlang de oogen niet van
haar af.

Terwijl de rechter haar aanziet, verandert hij geheel en al.

Al het slappe en ontevredene, dat op zijn gezicht lag, verdwijnt, en
zijn groot, grof gezicht wordt mooi, doordat hij zoo bewogen wordt.

Zie eens, denkt de rechter, zie eens, zoo is mijn volk. Ik zal er mij
niet meer aan ergeren, nu er zooveel liefde en godsvrucht bij een van de
geringsten te vinden is.

Opeens voelt de rechter, dat hem de oogen vol tranen schieten, en dan
slaat hij ze bijna beschaamd neer. Hij werpt een snellen blik om zich
heen. Nu ziet hij, dat de griffier en de leensman en heel de lange rij
van advocaten zich voorover hebben gebogen, om het meisje aan te zien,
dat daar voor de groene tafel staat met den Bijbel tegen zich aangedrukt
En hij ziet, dat er een glans op al die gezichten ligt, alsof ze iets
heel moois gezien hebben, dat hen blij heeft gemaakt tot diep in hun
ziel.

En dan ziet de rechter naar het publiek, en het komt hem voor, dat alle
menschen stil zitten, en diep ademhalen, alsof ze zoo juist gehoord
hebben, waar ze het allermeest naar verlangden.

Het allerlaatst ziet de rechter naar den beklaagde. Nu staat _hij_ met
gebogen hoofd en neergeslagen oogen.

De rechter wendt zich opnieuw naar het arme meisje.

„We zullen doen wat je wilt,” zegt hij. „De zaak moet afgevoerd worden,”
zegt hij tegen den griffier.

De beklaagde maakt een beweging, alsof hij er tegen op wil komen.

„Wat is dat nu?” roept de rechter hem toe. „Heb je er iets tegen?”

De beklaagde buigt het hoofd nog dieper, en zegt nauwelijks hoorbaar:
„Ach neen, het is maar het beste, dat het zoo blijft.”

De rechter blijft nog een oogenblik zitten. Dan schuift hij langzaam
zijn stoel achteruit, staat op en gaat om de tafel naar de eischeresse
toe.

„Ik dank je, kind,” zegt hij, en reikt haar de hand.

Zij heeft den Bijbel neergelegd, en staat te schreien, en ze droogt haar
tranen met den opgerolden zakdoek.

„Ik dank je, kind,” zegt de rechter nog eens, en hij neemt haar hand zoo
zacht en voorzichtig, alsof die iets heel teers en kostbaars was.



HOE GROOTVADER GROOTMOEDER KREEG.


Is dat niet wonderlijk? Toen Grootvader Grootmoeder vroeg, wilde ze hem
volstrekt niet hebben.

Grootmoeder was toen jong: 's nachts zette ze papillotten in 't haar en
overdag droeg ze groote, dikke krullen. Grootmoeder droeg lange, witte
paarlen als oorbellen en Grootmoeder was heel mooi.

Grootmoeder had veel aanbidders om uit te kiezen. Ze liep er over te
denken of ze met een jongen baron zou trouwen, die juist het bestuur
over zijn vaderlijk landgoed had gekregen, of dat het misschien wijzer
wezen zou haar neef te nemen, die op 't punt was in den gemeenteraad van
Malmö benoemd te worden. Die twee waren knappe mannen, maar Grootvader
was leelijk. Vooral zijn handen waren zoo leelijk als 't maar kon. In
zijn kindsheid had hij als bedelaar langs de wegen gezworven. Hij had
den heelen winter in de kou buiten geloopen, en het is vrij zeker, dat
hij nooit wanten gebruikt had.

Grootvader werd knapper, toen hij ouder werd en grijs haar kreeg. Toen
hij jong was zag hij er te wild en te somber uit met zijn dikken,
zwarten haarbos. 't Was nooit zoo goed gegaan met Grootvader, als hij
niet heel vroeg grijs haar en grijze wenkbrauwen gekregen had. Vroeger
zag hij er uit als een roover en dat ging toch niet aan voor een
predikant.

Grootmoeder vertelde dikwijls, dat toen Grootvader in de pastorie was
aangesteld als kapelaan bij haar vader, den proost, en daar aan kwam
zetten met bloote voeten en de schoenen over zijn rug hangend aan een
stok, dien hij over den schouder droeg, scheelde het niet veel of haar
moeder had hem voor een landlooper aangezien en hem weggejaagd, en
ze was altijd een beetje bang voor haar zilver geweest, zoo dikwijls
Grootvader in de eetzaal kwam. En de oude proost bleef zelf preeken de
eerste Zondagen, omdat hij 't niet over zich verkrijgen kon, dien wilden
roover op den preekstoel te laten.

Maar 't eerste wat Grootvader deed, toen hij in de pastorie kwam, was
verliefd op Grootmoeder worden. Dat deed hij al zoodra hij aan tafel
kwam. En wonderlijk was dat ook niet, want Grootmoeders haar was zacht
en glanzend, haar oogen waren diep en zacht, en haar tint was blank en
roze. De vorm van haar gezicht was buitengewoon mooi en in de wang had
ze een kuiltje, dat nu nog te zien is, als ze lacht.

Grootmoeder schrikte geducht toen ze voor 't eerst merkte, dat
Grootvader van haar hield. Ze durfde haast niet alleen in den tuin of
op den weg te loopen. Iemand, die zulke oogen als Grootvader had, kon ze
niet laten te verdenken van achter struiken en boomen op de loer te
liggen om haar te schaken.

Grootmoeders vader schreef in stilte aan den bisschop en het consistorie
om een anderen kapelaan. Die hem gezonden was, kon hij heelemaal niet
gebruiken.

Hij kon 't niet verdragen Grootvader in zijn pastorie te hebben. Hij
was een echte wilde. Hij zat aan tafel als een boer en lag met beide
ellebogen op het tafellaken. Hij spuwde op den grond en liep op grove
vetleeren laarzen, die haar sporen op 't tapijt achterlieten.

Vier heele weken liep Grootvader in de pastorie rond, zonder dat hij
iets te doen had. De oude proost wilde hem evenmin in 't kerkeboek laten
schrijven, als hij hem naar den preekstoel wilde zenden. Grootvader
zweeg en beklaagde zich niet.

't Scheen wel of hij genoeg te doen had met Grootmoeder te volgen op al
haar wegen. Grootmoeder zat gewoonlijk te weven op een klein kamertje in
den gevel van 't huis. Grootvader ontdekte, dat hij, als hij een zolder
opging en over den hooizolder klauterde en door een schuurzoldertje
kroop, waar de grond uit losse latten bestond, aan een luik kwam, dat op
het venster van het weefkamertje uitzag. En voor dat luik zat Grootvader
in elkaar gehurkt uur aan uur, en zag naar Grootmoeder, die met bloote
armen en de rozen op de wangen aan den weefstoel werkte.

't Duurde niet lang of Grootvader had ontdekt waar 't lievelingsplekje
van Grootmoeder in den tuin was. De heele tuin was namelijk zóó met
hagen omringd, dat men er even ingesloten zat, als in een kamer; maar
er was een hekje, dat naar de akkers leidde en daar stond Grootmoeder
graag. En terwijl zij daar stond met de ellebogen op het hekje geleund
en ver over 't wijde veld keek, lag Grootvader daar verscholen in 't
hooge koren en had de oogen niet van haar af.

Toen Grootvader vier weken in de pastorie geweest was, kreeg de oude
proost een brief van den bisschop, dat zijn verzoek was toegestaan en
dat hij Grootvader maar wegzenden moest. En hij was er zoo blij om, dat
hij er geen oogenblik meê wilde wachten. Hij stak den brief van den
bisschop in den zak en ging zelf naar de kamer van Grootvader om hem den
inhoud van den brief meê te deelen.

Grootvader zat te schrijven toen de oude proost binnenkwam.

Hij schreef een preek, maar hij werd zoo verlegen, alsof hij een brief
aan zijn meisje schreef. Hij kon nauwelijks spreken over wat hij deed,
toen de proost hem vroeg wat hij daar in de la van zijn schrijftafel
wegsloot.

De proost wist immers, dat hij nu van Grootvader afkomen zou, en daarom
was hij vriendelijker tegenover hem gestemd dan vroeger. En voor 't
eerst vroeg hij zich verwonderd af, hoe 't toch kwam, dat Grootvader
was zooals hij was, en waarom zoo'n man predikant had willen worden.

Hij begon Grootvader uit te vragen en die vertelde hem alles. Hij had
altijd zoo'n lust gehad om te preeken. Hij had voor de boomen langs den
weg gepreekt, als hij met zijn moeder liep te bedelen. Hij wist niet hoe
hij op de gedachte gekomen was, maar hij had altijd gewenscht predikant
te worden om te mogen preeken naar hartelust.

De oude proost verbaasde er zich over, dat hij, die zoo arm geweest was,
de school had kunnen doorloopen en Grootvader vertelde hoe dat gegaan
was. En 't was alsof hij zijn heelen leertijd lang honger en kou geleden
had. Maar onder alle moeilijkheden door had Grootvader zich getroost met
aan dat uur te denken, wanneer hij zijn stem zou mogen verheffen en
spreken in Gods huis.

Keer op keer stak de proost de hand in den zak om den brief van den
bisschop er uit te halen, maar hij had er het hart niet toe. In plaats
daarvan vroeg hij de preek te mogen lezen, die Grootvader bezig was te
schrijven. Hij las die, schudde het hoofd en ging heen zonder een woord
te zeggen. Maar den volgenden Zondag preekte Grootvader en deed dat lang
niet slecht!

En van dat oogenblik af probeerde de oude proost Grootvader op te
voeden. Hij leerde hem preeken en de kerkeboeken houden.

Maar hij zei dikwijls, dat hij geen grooter offer gebracht had, dan
toen hij besloot Grootvader niet weg te zenden.

Maar als nu een oud, verstandig man zooveel moeite had zich met
Grootvader te verzoenen, moest dat nog veel moeilijker wezen voor
Grootmoeder, die nog maar even twintig jaar was.

Het was op een mooien Zondagmiddag midden in den zomer. De pastorie
was vol gasten en ze waren allen uit rijden in 't groote bosch van 't
naburige buiten. Grootmoeder was de eenige, die thuis was. Ze moest
zeker op het huis passen, want de dienstboden hadden vrijaf, zoodat er
geen knecht of meisje in de heele pastorie was.

Grootmoeder wist wel, dat Grootvader thuis was, maar ze wist ook, dat
hij naar een naburige gemeente moest om te preeken. Zij had zeker niet
alleen thuis durven blijven, als ze niet geweten had, dat hij
genoodzaakt zou zijn heen te gaan.

Maar vóór Grootvader naar de kerk ging, wilde hij zich verfrisschen door
een teug uit den zilveren beker, die altijd op de dientafel in de
eetzaal stond. En toen hij in de kamer kwam en Grootmoeder daar alleen
vond, vroeg hij haar ten huwelijk.

Grootmoeder zei gauw: „neen”, en Grootvader ging dadelijk heen zonder te
smeeken of aan te dringen.

En Grootmoeder was heel blij, dat die verklaring achter den rug was.

Grootmoeder ging naar den grooten spiegel in de voorkamer en maakte een
pirouette er voor. Toen ze zag hoe mooi en blond ze was, lachte ze om
den zwarten kapelaan, die dacht dat hij haar krijgen zou.

Op 'tzelfde oogenblik kromp ze ineen van schrik. Ze meende, dat ze wat
hoorde. Ze luisterde ademloos en gespannen. Daar was stellig iemand, die
schreide in de aangrenzende kamer.

Ze dacht, dat een van de gasten was thuisgekomen en ze ging de eetzaal
binnen om te zien, wie het wezen kon. Daarbinnen hoorde ze het schreien
heel duidelijk, maar er was geen levend wezen in de kamer. De eetzaal
was groot, maar er was geen plaats om zich te verstoppen. Toch zocht
Grootmoeder onder de tafel en achter de bamboestoelen. Ze keek in 't
hoekje van den haard, in de kast en achter de deuren. Neen, er was geen
mensch in de kamer. Maar aldoor, terwijl Grootmoeder zocht, hoorde ze
duidelijk, dat er iemand schreide. En 't schreien kwam van een plaats
bij 't venster, ongeveer daar waar Grootvader gestaan had, toen hij haar
gevraagd had.

Grootmoeder probeerde met zichzelf te beredeneeren, dat het louter
verbeelding was. Ze zette de tanden vast op elkaar en naderde moedig de
plaats, waar het schreien vandaan kwam, en dacht, dat het dan wel zou
ophouden, maar het hield niet op; het zuchten en snikken hield aan.

't Was duidelijk, dat er iemand schreide op twee passen afstand van
haar. Maar ze zag niemand.

't Was een schreien, alsof een mensch 't gezicht in de handen verborg
en zich op den grond wierp en schreide, alsof zijn hart breken zou.
Ten slotte werd Grootmoeder zóó bang, dat ze moest gaan zitten om niet
neer te vallen. En zoo zat ze stil, een heel kwartier lang, terwijl de
onzichtbare maar aldoor schreide. Grootmoeder kon geen vinger verroeren.
Ze kon niet wegloopen en ook niet roepen. Ze zat daar doodsbleek, met
krampachtig saamgevouwen handen en bij iederen snik rilde ze van
ontzetting.

Maar éénmaal in al dien tijd verroerde ze zich. Opeens kwam ze op de
gedachte, dat 't schreien van iemand kon komen, die buiten voor het
venster zat. „Misschien zit daar iemand buiten het venster te schreien,”
zei ze in zichzelf, „en ben ik hier bang voor niets.” En toen dwong ze
zichzelf tot opstaan, 't venster open te doen en er uit te zien. Maar er
was niemand, en opnieuw zonk ze neer in haar stoel.

Grootmoeder dacht, dat iemand, die zóó schreide, een verdriet moest
hebben zóó groot, als ze niet wist, dat er in de wereld bestaan kon.
't Moest een ziel zijn, die in zoo'n angst verkeerde, dat de dood een
verlichting wezen moest. 't Was alsof niets ter wereld hem zou kunnen
troosten, die zóó schreide.

Voor 't eerst in haar leven begreep Grootmoeder wat lijden beteekende.
Want die onzichtbare schreide zóó, dat Grootmoeder meê had moeten
schreien, als ze niet zoo totaal van schrik verlamd was geweest.

Ze vond, dat dit een schreien was, alsof 't kwam van een verdoemde ziel,
die uit den hemel verbannen werd.

En dat duurde een kwartier; toen hoorde Grootmoeder, dat de klokken van
de kerk in de naburige gemeente begonnen te luiden. Ze dacht aan den
kapelaan. Nu had de koster hem zien aankomen op den weg door het veld
tusschen de akkers en nu begon hij te luiden. En ze dacht, dat ze nu
blij geweest zou zijn, als hij thuis was. Ze zou zoo dankbaar geweest
zijn, als ze iemand had kunnen roepen.

Maar ongeveer op 'tzelfde oogenblik, dat het luiden begon, hield het
geheimzinnig schreien op. Maar nu was het Grootmoeder zelf, die begon
te schreien en ze zat te schreien tot haar huisgenooten thuiskwamen.

Toen sprong Grootmoeder op den wagen toe en wilde natuurlijk dadelijk
vertellen wat er gebeurd was. Maar toen was het alsof haar de mond
gesnoerd werd en ze kon niets zeggen.

„Dat was voor jou,” zei er iets in haar. „Jij en niemand anders moest
het hooren.”

Maar hoe kon dat schreien iets met haar te maken hebben?

Dien heelen middag liep Grootmoeder rond, alsof ze in een andere wereld
verkeerde. Alles waar de anderen over spraken kwam haar zoo wonderlijk
vreemd voor.

Maar opeens was 't alsof ze wakker schrikte. Ze stond in de keuken en
hoorde de dienstmeisjes spreken over de namiddagpreek. De kapelaan had
zoo mooi gepreekt. Alle menschen in de kerk hadden geschreid.

„Waarover sprak hij dan?”

„Hij had gesproken over de wanhoop van de zondaars, die buiten het
paradijs gesloten werden.”

Toen werd Grootmoeder steeds meer verschrikt. 't Kwam haar voor, alsof
ze een groote zonde gedaan had, die ze weer goed moest maken.

Na het avondeten, toen Grootvader goedennacht gezegd had, ging ze met
hem mee in de vestibule.

„Wilt u me niet om Godswil de waarheid zeggen?” vroeg Grootmoeder.
„Schreide u vanmiddag, toen u naar de kerk ging?”

„Ja, dat deed ik,” antwoordde hij. „Ik kon het niet laten.”

Toen wist Grootmoeder, dat ze _hem_ gehoord had en ze werd zoo
wonderlijk te moede, toen ze er aan dacht, dat zijn liefde zóó groot
was, dat hij zóó geleden had door haar te verliezen. Grootmoeder vond
het zóó heerlijk, dat iemand haar zoo innig liefhad, dat ze haar andere
aanbidders vergat, en er niet meer aan dacht hoe leelijk en arm
Grootvader was.

„Ik wil niet, dat u zoo'n bitter verdriet nog één oogenblik langer
dragen zult,” zei ze. „Ik wil probeeren of ik niet leeren kan van u te
houden.”



DE KERSTVREDE.


Er was eens een oude boerderij, en het was een Kerstavond met donkeren,
grijzen hemel, alsof een zware sneeuwstorm dreigde, en er woei een
scherpe wind uit het noorden.

Het was juist tegen den tijd van den namiddag, dat de menschen het druk
hadden met hun werk af te maken, omdat men nog naar de badkamer moest.
Daar had men zoo fel gestookt, dat de vlam uit den schoorsteen sloeg, en
massa's vonken en roetvezels vlogen met den wind mee en vielen op de
door de sneeuw bedekte daken van de kleine gebouwtjes van de hoeve.

Toen de vlam boven den schoorsteen van de badkamer uitsloeg en zich als
een vuurzuil boven de hoeve verhief, begonnen allen te voelen, dat het
Kerstfeest naderde. Het dienstmeisje, dat in het voorhuis den vloer lag
te schuren, begon te neuriën, hoewel het water tot ijs stolde in den
emmer naast haar. De jongens, die op de deel hout hakten voor het
Kerstvuur, begonnen twee stukken tegelijk te kloven en zwaaiden de
bijlen zoo lustig, alsof het werk een spel was.

Uit de schuur kwam een oude vrouw met een grooten stapel gekruide
Kerstbrooden op den arm. Zij ging langzaam over de plaats naar het
groote, roodgeschilderde woonhuis, en kwam voorzichtig in de groote
kamer, waar ze het brood op de lange bank neerzette. Toen dekte ze de
tafel en legde het brood rond op hoopjes, een groot en een klein op
elkaar. Zij was een wonderlijk, leelijk oud menschje met roodachtig
haar, zware neerhangende oogleden en een eigenaardigen, strakken trek om
den mond bij de kin, alsof de halsspieren te kort waren. Maar nu, op
Kerstavond, was er zulk een vrede en blijdschap over haar, dat men niet
zien kon hoe leelijk ze was.

Maar er was er een op de hoeve, die niet blij was, en dat was zij,
die bezig was de bosjes van berketakjes te binden, die bij het baden
gebruikt moesten worden. Zij zat bij den haard en had een heel pak fijne
berketakjes voor zich op den grond liggen, maar ze had geen geschikte
twijgen om de takken mee samen te binden. De groote kamer had een
lang, laag venster met kleine ruitjes, en daardoor viel het licht
uit de badkamer in het vertrek, speelde op den vloer en verguldde de
berketakken. Maar hoe helderder het vuur brandde, hoe ongelukkiger het
meisje werd. Ze wist, dat de bosjes uit elkaar zouden vallen, zoodra men
ze aanraakte en dat ze er meê geplaagd zou worden, minstens tot er 't
ander jaar weer een Kerstvuur in den schoorsteen vlamde.

Juist terwijl ze daar zat en zich ongelukkig voelde, kwam daar de man
binnen, waar ze het allermeeste bang voor was. Het was Ingmar Ingmarson,
de boer in hoogst eigen persoon. Zeker was hij in de badkamer geweest om
te zien of het vuur wel hard genoeg brandde en nu wilde hij zien hoe het
met de bosjes ging. Ingmar Ingmarson was oud en hij hield van wat oud
was. En juist omdat de menschen zich gingen afwennen te baden in de
badkamer en zich met berketakjes te laten slaan na 't baden, was hij er
zeer op gesteld, dat het op zijn hoeve gebeuren zou, en _goed_ gebeuren.

Ingmar Ingmarson was gekleed in een ouden schapenpels en droeg een
leeren broek en schoenen met pikdraad genaaid. Hij was vuil en slordig,
zachtmoedig in zijn optreden en kwam zoo zacht binnen, dat men hem voor
een bedelaar had kunnen houden. Hij leek op zijn vrouw en was ongeveer
even leelijk, want ze waren familie van elkaar en het meisje had van
oudsher geleerd eerbied te hebben voor ieder, die er zoo uit zag. Want
dat wilde wat zeggen:—tot het oude geslacht der Ingmaren te behooren.
Ze waren altijd de voornaamsten in het dorp geweest; maar 't beste was
toch Ingmar Ingmarson zelf te zijn en de rijkste, de wijste, de
machtigste van een geheele gemeente te wezen.

Ingmar Ingmarson ging naar het meisje toe, boog zich over de
berketakjes, nam een van de bosjes en zwaaide dit door de lucht. En
dadelijk vlogen de takjes uit elkaar; één kwam terecht op de Kersttafel
en een ander op 't groote bed.

„Och meid!” zei de oude Ingmar en lachte, „meen je, dat men zulke bosjes
gebruikt, als men baadt bij de Ingmaren? Of ben je erg bang voor je
velletje?”

Nu de boer het zóó opnam werd het meisje moedig en antwoordde, dat ze
wel goede, vaste bosjes zou maken, als ze maar twijgen had om ze vast te
binden.

„Dan zal ik je wel twijgen moeten bezorgen, kind,” zei de oude Ingmar,
want hij was echt in Kersthumeur.

Hij ging uit de kamer, stapte met een tobbe in de hand over haar heen
en ging naar buiten om te zien of er iemand was, die hij uit kon sturen
om twijgen. De jongens waren nog bezig met het brandhout voor het
Kerstvuur, zijn zoon kwam uit de dorschschuur met stroo, zijn beide
schoonzonen waren bezig den werkwagen binnen te halen, opdat ook de
plaats er feestelijk uit zou zien. Niemand had tijd om van de hoeve weg
te gaan.

Toen besloot de zachtmoedige oude het zelf te doen. Hij ging de plaats
over, alsof hij naar den stal wilde gaan, toen zag hij om, of ook iemand
op hem lette en sloop toen langs de schuur, waar een tamelijk gebaande
weg was, die naar het bosch liep. De oude man vond het niet noodig
iemand te zeggen, waar hij heen ging, want dan zouden misschien zijn
zoon of zijn schoonzoon hem gevraagd hebben thuis te blijven, en oude
menschen willen 't liefst hun eigen zin doen.

Hij volgde den weg boven de hoeven door het kleine dennenboschje naar
het berkenhout. Hij week van den weg af en waadde in de sneeuw om een
paar berketakken van een jaar oud te vinden.

Maar langzamerhand was de wind klaargekomen met het werk, waar hij den
heelen dag meê bezig was geweest. Hij had de sneeuw uit de wolken
losgemaakt en nu kwam hij naar het bosch opzetten met een langen sleep
sneeuwvlokken achter zich aan.

Ingmar Ingmarson had zich juist naar den grond gebogen en een twijgje
afgesneden, toen de wind met een flinke lading sneeuw aankwam. Op
hetzelfde oogenblik, dat de oude man zich oprichtte, blies hem de wind
een heelen hoop sneeuwvlokken in het gezicht. Hij kreeg de oogen vol
sneeuw en de wind wervelde zóó sterk om hem heen, dat hij een paar keer
ronddraaide als een tol.

Het heele ongeluk was eigenlijk, dat Ingmar Ingmarson oud werd. In zijn
jonge jaren zou hij zeker niet duizelig geworden zijn van een
sneeuwstorm. Maar nu draaide alles om hem heen, alsof hij een Kerstpolka
gedanst had. En toen hij naar huis wilde gaan, liep hij precies den
verkeerden kant uit.

Hij ging recht het groote dennenbosch in, dat ver achter het
berkenboschje om liep, in plaats van den weg naar 't zuiden, in de
richting van de hoeve in te slaan.

De duisternis viel snel, en onder de jonge boomen aan den boschkant
bleef de stormwind gieren en omwervelen. De oude man zag wel, dat hij
tusschen dennen liep, maar hij begreep niet dat dit verkeerd was, want
er groeiden ook dennen aan den kant van 't berkenboschje, dat naar de
hoeve leidde.

Maar toen kwam hij zoo diep het bosch in, dat het stil om hem heen werd,
de storm niet meer te hooren was en de boomen hoog en zwaar van stam
werden. Toen zag hij, dat hij verdwaald was en wilde omkeeren.

Hij was in de war gekomen en opgewonden geraakt, bij de gedachte, dat
hij had kunnen verdwalen, en toen hij midden in 't bosch stond, waar
geen spoor was te vinden, was hij niet in staat te bepalen, welke
richting hij nemen moest. Eerst ging hij den eenen kant uit, toen den
anderen. Eindelijk viel het hem in, dat hij in zijn eigen voetstappen
weer terug moest gaan, maar toen werd het donker en hij kon ze niet meer
zien. En om hem heen werden de boomen al zwaarder. Hoe hij ook liep, hij
merkte wel, dat hij hoe langer hoe dieper het bosch in raakte. Het was
toch een ellendige hekserij, dat hij nu hier in 't bosch den heelen
avond moest rondloopen en te laat voor het baden thuiskomen. Hij draaide
zijn muts eens om en bond zijn kousebanden wat vaster, maar hij bleef
even verward in 't hoofd als te voren.

Hij leunde tegen een dennestam en stond stil om zijn gedachten te
verzamelen. Dit bosch hier kende hij wel; hij had hier zooveel geloopen,
dat hij elken boom moest kennen. Hij had hier als jongen de schapen
gehoed. Hij had hier strikken voor de vogels gespannen. In zijn jeugd
had hij hier meê hout gehakt. Hij had het hout gekapt zien liggen op het
veld en hij had het weer zien opgroeien.

Eindelijk meende hij te weten, waar hij was en hij meende, als hij nu
maar zoo en zoo liep, dan zou hij wel terecht komen. Maar hoe hij ook
liep, steeds kwam hij dieper het bosch in.

Opeens voelde hij vasten en gladden grond onder de voeten en hij
begreep, dat hij nu eindelijk op een weg gekomen was. Dien probeerde hij
te volgen, want een weg moest ten minste ergens naar toe leiden. Maar
die weg liep uit op een open plek in 't bosch en daar had het onweer
vrij spel; daar was geen pad meer te zien, maar enkel sneeuwhoopen en
diepe, mulle sneeuw. Toen zonk den ouden man de moed in de schoenen en
hij voelde zich als een arme stumper, die in de wildernis sterven moest.

Hij begon moe te worden van het loopen in de sneeuw en telkens ging hij
op een steen zitten om te rusten. Maar zoodra hij zat, kreeg hij lust om
te slapen en hij wist, dat hij doodvriezen zou, als hij insliep. Daarom
probeerde hij voort te gaan. Dat was het eenige, wat hem redden kon.

Maar eindelijk kon hij den lust om te zitten niet meer weerstaan. Hij
meende, dat als hij maar mocht rusten, het hem niet zoo veel schelen kon
al moest het zijn leven kosten.

Hij genoot er zóó van stil te blijven zitten, dat het vooruitzicht van
den dood hem in 't geheel niet drukte. Hij voelde een soort vreugde, bij
de gedachte, dat, als hij dood was er een lange lijkrede over hem in de
kerk zou gehouden worden. Hij herinnerde zich hoe mooi de oude proost
over zijn vader gesproken had, en zeer zeker zou er nu ook wat moois van
hem gezegd worden. Men zou er over spreken hoe hij de oudste hoeve in
't dorp bezeten had en men zou spreken van de eer te behooren tot een
aanzienlijk geslacht. En dan zou men van de verantwoordelijkheid
spreken.

Ach ja, dat er verantwoordelijkheid aan verbonden was, had hij altijd
wel geweten. Men moest volhouden tot het laatste, wilde men een echte
Ingmarson zijn.

En er ging een schok door zijn leden bij de gedachte, dat het nu juist
geen eer voor hem zou zijn hier doodgevroren gevonden te worden in 't
woeste bosch hierboven. Dat wilde hij niet aan zijn nagedachtenis
verbinden. En hij stond weer op en begon te loopen. Hij had zoo lang
stil gezeten, dat heele klompen sneeuw van zijn pels vielen, toen hij
zich begon te bewegen.

Maar een poos later zat hij weer te droomen. En de gedachte aan den dood
kwam in nog liefelijker gestalte. Hij doorleefde de heele begrafenis en
al de eer, die men zijn lijk zou bewijzen.

Hij zag de groote tafel gedekt in de mooie kamer op de tweede
verdieping, den proost en zijn vrouw aan 't hoofd van de tafel, den
burgemeester met zijn witte das over de smalle borst, de vrouw van den
majoor in het zwart zij en met den gouden ketting met veel snoeren om
den hals.

Hij zag alle gastenkamers met wit overtrokken. Witte lakens voor de
vensters, wit over de meubels. Dennetakken op den weg van het voorhuis
tot aan de kerk.

Bakken en slachten en brouwen en braden veertien dagen lang voor de
begrafenis. Twintig vaam hout in veertien dagen verstookt.

Het lijk op de baar in de binnenkamer, rook in de pasgestookte kamers.
Gezang bij het lijk, als het deksel op de kist geschroefd wordt,
zilveren platen op de kist. De heele hoeve wemelend van gasten.

't Heele dorp in beweging om te regelen, wie de dragers zouden zijn,
alle hoeden voor de kerk opgeborsteld, alle brandewijn voor den oogst
opgedronken aan het grafmaal, alle wegen vol menschen als op een
marktdag.

Weer vloog de oude man op. Hij had de menschen over hem hooren praten
aan het grafmaal. „Maar hoe kon hij toch zoo doodvriezen?” vroeg de
burgemeester. „Wat had hij toch in het groote bosch te maken?”

En toen antwoordde de kapitein, dat het Kerstbier en de brandewijn daar
zeker wel schuld aan gehad zouden hebben.

En dàt schudde hem weer wakker. De Ingmarsons waren nuchtere menschen.
Ze zouden niet van hem zeggen, dat hij in zijn laatste uren onbekwaam
geweest was. Hij begon weer te loopen. Maar hij was zóó moe, dat hij
nauwelijks staan kon.

Hij was hoog op in 't bosch gekomen, dat merkte hij wel, want hij was nu
op een ellendig veld, vol groote steenen, zooals er lager niet waren.

Hij raakte vast met den voet tusschen een paar steenen, zoodat hij maar
met moeite los kon komen en kermde van pijn. 't Was allerakeligst!—

En nu viel hij nog over een grooten hoop takken. Hij viel zacht op
sneeuw en kleine takjes en hij bezeerde zich niet, maar nu had hij ook
geen lust meer op te staan. Hij had in niets ter wereld lust dan in
slapen. Hij lichtte het rijs wat op en kroop er onder, alsof 't een
deken was. Maar toen hij onder de takken kwam, voelde hij, dat daar iets
warms en zachts lag. „Hier ligt zeker een beer te slapen,” dacht hij.

Hij voelde hoe het dier zich verroerde en hoorde beweging om zich heen.
Maar hij bleef stil liggen. Hij dacht niets anders dan dat de beer hem
gerust mocht opeten. Hij kon geen stap meer doen om hem te ontvluchten.

Maar de beer vond zeker, dat hij iemand, die in zulk een onweer een
schuilplaats onder zijn dak zocht, niets mocht doen. Hij ging wat op zij
in zijn hol, als om voor den gast plaats te maken en onmiddellijk daarna
sliep hij in en hoorde Ingmar zijn gelijkmatig snuivend ademhalen.

       *       *       *       *       *

Ondertusschen was er niet veel Kerstvreugde op de oude Ingmarshoeve. Men
had er den heelen avond naar Ingmar Ingmarson gezocht.

Eerst waren zij 't heele huis en alle bijgebouwen rond geweest. Ze
hadden van den zolder tot den kelder gezocht. Toen waren ze naar de
naburige hoeven gegaan en hadden naar Ingmar Ingmarson gevraagd.

Toen ze hem niet gevonden hadden, waren de zonen en schoonzonen buiten
de hoeve gaan zoeken. De fakkels, die de kerkgangers op hun tocht naar
de mis zouden hebben bijgelicht, werden nu aangestoken en in het woedend
onweer op wegen en paden rondgedragen. Maar de wind had alle sporen
uitgewischt en zijn gehuil doofde het geluid der stemmen als ze riepen.
Ze bleven op en liepen buiten rond tot lang na middernacht, maar toen
zagen ze duidelijk in, dat ze moesten wachten tot het licht werd, als ze
den vermiste wilden vinden.

Bij het eerste bleeke daglicht waren allen op de Ingmarshoeve weer op,
en de knechts stonden op de plaats, klaar om weer het bosch in te gaan.
Maar eer ze weg konden komen, kwam de oude huismoeder en riep ze in de
groote kamer. Zij vroeg hun te gaan zitten op de lange banken, zelf ging
ze aan de Kersttafel zitten met den bijbel voor zich en begon te lezen.
En toen ze in haar eenvoud naar iets gezocht had, dat in een uur als
dit toepasselijk was, had ze de geschiedenis van den man gevonden, die
op weg van Jerusalem naar Jericho in de handen van roovers viel.

Ze las langzaam en zingende over den in nood verkeerende, die door den
barmhartigen Samaritaan geholpen werd. Zonen en schoonzonen, dochters en
kleindochters zaten om haar heen op de banken. Zij geleken allen op haar
en op elkander; groot en zwaar, met leelijke, oudachtige gezichten, want
allen behoorden tot het oude geslacht van de Ingmaren. Allen hadden
roodachtig haar, sproeten en lichtblauwe oogen met witte wenkbrauwen. Ze
konden zich anders wel ongelijk genoeg gedragen, maar allen hadden een
strakken trek om den mond, slaperige oogen en langzame bewegingen, alsof
alles hun zwaar viel. Maar aan elk van hen kon men toch zien, dat ze tot
de voornaamsten van het dorp hoorden en dat ze wisten, dat ze meer waard
waren dan anderen.

Alle Ingmars-zonen en dochteren zuchtten diep onder het voorlezen. Zij
vroegen zich af of ook een of andere Samaritaan den heer des huizes
gevonden zou hebben en verzorgd. Want voor alle Ingmaren was het, alsof
ze iets van hun eigen ziel verloren hadden, als iemand, die tot het
geslacht behoorde, een ongeluk trof.

De oude vrouw las voort en kwam tot de vraag:

„Wie was nu de naaste van dezen man?” Maar eer ze het antwoord had
kunnen lezen, ging de deur open en de oude Ingmar kwam de kamer binnen.

„Moeder, daar is vader,” zei een van de dochters, en zoo werd nooit
voorgelezen, dat de naaste van den man hij was, die hem barmhartigheid
bewezen had.

       *       *       *       *       *

Iets later op den dag zat de huismoeder weer op dezelfde plaats en las
in den bijbel. Zij was alleen. De vrouwen waren naar de kerk gegaan,
en de mannen waren op de berenjacht in 't groote bosch. Zoodra Ingmar
Ingmarson iets gegeten en gedronken had, was hij met zijn zonen naar het
bosch getrokken op de berenjacht. Want het is nu eenmaal zoo, dat het de
plicht van een man is een beer te vellen, waar en wanneer hij hem ook
vindt. Het gaat niet aan hem te sparen, want vroeger of later krijgt hij
toch smaak in vleesch en spaart dan mensch noch dier.

Maar zoodra ze op de jacht waren uitgetrokken, was er een groote angst
over de oude huismoeder gekomen en ze was gaan zitten lezen. Nu begon
ze te lezen in het hoofdstuk, waar dezer dagen in de kerk over gepreekt
werd, maar ze kwam niet verder dan: „Vrede op aarde, in de menschen een
welbehagen.”

Zij bleef op die woorden staren met haar doffe oogen en ze zuchtte diep.
Ze las niet verder, maar herhaalde keer op keer, langzaam en slepend:
„Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.”

De oudste zoon kwam de kamer in, juist toen ze opnieuw die woorden
langzaam uitsprak.

„Moeder,” zei hij heel zacht.

Ze hoorde hem, maar zag niet van het boek op, toen ze vroeg: „Ben je
niet meê naar 't bosch gegaan?”

„Ja,” zei hij, nog zachter, „ik ben meê geweest.”

„Kom hier bij de tafel,” zei ze, „zoo dat ik je zien kan.”

Hij kwam dichterbij, maar toen ze hem aanzag, zag ze hoe hij beefde. Hij
moest den rand van de tafel vastgrijpen om de handen stil te kunnen
houden.

„Heb jelui den beer geveld?” vroeg ze weer.

Nu kon hij niet meer antwoorden, maar schudde het hoofd.

De oude vrouw stond op en deed, wat ze niet meer gedaan had, sinds haar
zoon een kind was. Ze ging naar hem toe, legde liefkoozend haar hand op
zijn arm, streelde zijn wang en trok hem neer op de bank. Toen ging ze
naast hem zitten en nam zijn hand in de hare. „Zeg mij nu, wat er
gebeurd is, mijn jongen.”

De man herkende de liefkoozingen, die hem als kind getroost hadden, als
hij ongelukkig en hopeloos was en hij werd zoo aangedaan, dat hij begon
te schreien.

„Ik begrijp wel, dat het iets met vader is,” zei ze.

„Ja, maar het is erger dan dat!” snikte de zoon.

„Is het erger dan dat?”

De man schreide steeds heftiger, hij kon zijn stem niet meer in zijn
macht krijgen. Eindelijk hief hij zijn grove hand op en wees met zijn
breede vingers op wat zij pas gelezen had: „Vrede op aarde.”

„Heeft dit er iets meê te maken?” vroeg ze.

„Ja,” antwoordde hij.

„De Kerstvrede?”

„Ja.”

„Wilden jelui iets kwaads doen van morgen?”

„Ja.”

„En God heeft ons gestraft?”

„God heeft ons gestraft.”

En nu hoorde ze eindelijk hoe alles gegaan was. Zij hadden het hol van
den beer gezocht, en toen zij er zoo dicht bij waren, dat ze den hoop
takken zien konden, waren zij blijven staan om hun geweren in orde te
maken. Maar eer ze nog klaar waren, kwam de beer uit zijn hol recht op
hen aanrennen. Hij zag links noch rechts. Hij ging op den ouden Ingmar
Ingmarson toe, en gaf hem een slag op den schedel, die hem neervelde,
alsof hij door den bliksem getroffen was. Hij deed geen van de anderen
iets, maar liep hen voorbij het bosch in.

       *       *       *       *       *

Dien middag reden de vrouw en de zoon van Ingmar Ingmarson naar den
proost om het sterfgeval te berichten. De zoon voerde het woord. De oude
huismoeder zat het aan te hooren met een gezicht, even onbeweeglijk als
een steenen beeld.

De proost zat in zijn leuningstoel bij de schrijftafel. Hij had zijn
boeken te voorschijn gehaald en schreef het sterfgeval in. Hij deed het
wat langzaam, want hij wilde tijd hebben om te bedenken, wat hij tegen
de weduwe en den zoon zeggen zou, want dit was wel een ongewoon geval.
De zoon had heel openhartig verteld hoe alles gegaan was, maar de proost
zou wel willen weten, hoe zij zelf de zaak opnamen. 't Waren
eigenaardige menschen, die menschen op Ingmarshoeve.

Toen nu de proost het boek dichtsloeg, zei de zoon:

„Wij wilden ook Mijnheer den proost nog zeggen, dat we geen lijkrede
wilden laten houden over Vader.”

De proost schoof den bril op het voorhoofd en zag de oude vrouw
tegenover hem scherp onderzoekend aan. Zij zat daar even onbeweeglijk
als te voren. Alleen wrong ze een punt van haar zakdoek tusschen de
handen.

„We zullen hem op een werkdag begraven,” zei de zoon.

„Zoo, zoo,” zei de proost. De kamer draaide met hem in de rondte. De
oude Ingmarson zou onder den grond gaan, zonder dat iemand het wist. De
kerkgangers zouden niet op den weg staan en den stoet zien, die hem naar
't graf volgde.

„We houden geen begrafenismaal voor hem. We hebben den buren laten
weten, dat ze daar niet op moesten rekenen.”

„Zoo, zoo,” zei de proost weer. Hij kon niets anders bedenken. Hij wist
wat het voor zulke menschen beteekende van een begrafenismaal afstand te
doen. Hij had gezien hoe een deftig begrafenismaal weduwen en weezen
getroost had.

„Er komt ook geen begrafenisstoet. Alleen mijn broers en ik gaan meê.”

De proost zag als smeekend naar de oude vrouw. Kon zij dit wezenlijk
goedkeuren? Hij twijfelde er aan of de zoon haar wil wel uitsprak. Zij
zat daar immers en liet zich alles afnemen wat haar liever moest wezen
dan zilver en goud. „We zullen de klokken niet laten luiden en geen
zilver op de kist nemen. Moeder en ik willen het zoo, maar wij bespreken
het met u om te hooren, of u vindt, dat we Vader onrecht aandoen.”

Nu sprak de vrouw ook. „Dàt is het; we willen weten of we Vader onrecht
doen.”

De proost zweeg nog en toen ging de vrouw levendiger voort:

„Ik zal u zeggen, Mijnheer de proost, dat als mijn man iets had misdaan
tegen den koning of tegen het gerecht, of als ik hem van de galg had
moeten afsnijden, dan zou hij toch nog een eerlijke begrafenis gekregen
hebben, zoo als zijn vader vóór hem, want de Ingmarsons vreezen niemand
en behoeven voor niemand uit den weg te gaan. Maar op Kersttijd heeft
God vrede gemaakt tusschen menschen en dieren en het arme dier hield
Gods gebod; maar wij overtraden het en daarom lijden we nu de straffe
Gods. En daarom gaat het niet aan, dat we nu met staatsie te werk gaan
en opzien wekken.”

De proost stond op en ging naar de oude vrouw toe. „'t Is waar wat
ge zegt,” zei hij, „en ge moet doen zooals ge besloten zijt.” En
onwillekeurig voegde hij er bij, misschien meer in zich zelf: „'t Zijn
kranige menschen, de Ingmarsons.”

De oude vrouw richtte zich onmerkbaar op bij die woorden. De proost zag
in haar een oogenblik als het symbool van het geheele geslacht. Hij
begreep wat het was, dat dezen stijven, stillen menschen eeuwen lang de
macht gegeven had de geheele gemeente te leiden.

„Het komt den Ingmarsons toe den menschen een goed voorbeeld te geven,”
zei ze. „Het past ons te toonen, dat wij ootmoedig voor God zijn.”



HET GRAFSCHRIFT.


Nu let zeker niemand meer op het kleine kruisje, dat in een hoek van het
kerkhof op Svartsjö staat. Nu gaan alle kerkgangers het voorbij, zonder
het met een blik te verwaardigen. En het is ook geen wonder, dat niemand
het opmerkt. Het is zoo laag, dat klaver en blauwe klokjes tot aan de
armen reiken en de tijm er over groeit. Niemand neemt ook meer de moeite
het opschrift te lezen, wat er op staat. De witte letters zijn nu ook
bijna geheel afgeregend en het schijnt niemand in te vallen te trachten
ze nog tot woorden samen te voegen.

Maar het is niet altijd zoo geweest. Dat kruisje heeft in zijn tijd heel
wat verwondering en verbazing gewekt. Een tijd lang kon niemand de
voeten zetten op het kerkhof van Svartsjö, zonder naar dat kruisje te
gaan. En als een van de oude menschen het nog heden ziet, dan ziet hij
op hetzelfde oogenblik een heele geschiedenis voor zich.

Hij ziet dan voor zich de geheele gemeente van Svartsjö, in winterslaap
verzonken en bedekt, met effen witte sneeuw, die wel anderhalf el hoog
ligt. 't Ziet er zoo uit, dat het nauwlijks mogelijk is den weg te
vinden. Men moet zich naar het kompas richten, zooals op zee. Men ziet
geen verschil tusschen het land en het meer; een stoppelland ziet
er even effen uit als een land, dat veel haver heeft gedragen. De
kolenbranders, die tusschen groote moerassen en bergvlakten wonen,
kunnen zich verbeelden, dat ze evenveel ontgonnen en bebouwd land
bezitten als de rijkste boer.

De wegen hebben hun veilige banen tusschen de grauwe schuttingen
verlaten en wagen zich over de velden en op de bevroren waterplassen.
Zelfs in de boerderijen kan men in de war komen. Op eens kan men
ontdekken, dat de weg naar de put dwars over de spireahaag om den
kleinen rozentuin loopt. Maar nergens is het zoo onmogelijk den weg te
vinden als op het kerkhof. Ten eerste is de grauwe steenen muur, die het
van de pastorieakkers scheidt, heelemaal onder de sneeuw, zoodat hij nu
één met het land is. En ten tweede is het heele kerkhof nu niet anders
dan een groot wit veld; niet de minste ongelijkheid in 't sneeuwdek
wijst de vele heuveltjes op den doodenakker aan.

Op de meeste graven staan kleine ijzeren kruisjes, waar dunne, kleine
hartjes aan hangen, die de wind in beweging moet brengen. Zij zijn allen
onder de sneeuw. Die kleine ijzeren hartjes kunnen nu hun weemoedige
liedjes van rouw en gemis niet meer doen klinken. De menschen, die in
de steden aan het werk zijn, hebben voor hun dooden rouwkransen met
bloemen van kralen en bladen van blik meegebracht, en deze worden zoo
gewaardeerd, dat ze in glazen doosjes op het graf liggen. Maar nu zijn
ze begraven onder de sneeuw. Nu is het graf met zulk een versiersel niet
voornamer dan een ander.

Een paar struiken en seringenboompjes steken boven de sneeuw uit. Maar
de meesten zijn verborgen. Die kleine, dunne takken, die boven de sneeuw
uitsteken lijken verbazend op elkaar. Zij kunnen hen, die den weg
trachten te vinden op het kerkhof, niet veel helpen. Oude vrouwen, die
gewoon zijn elken Zondag even naar de graven van hen, die ze liefhebben,
te kijken, kunnen nu door de sneeuw niet verder komen dan even binnen
den ingang. Daar blijven ze staan en probeeren te raden, waar „het
graf” ligt. Is het bij die struik of bij die daar? En ze beginnen
te verlangen, dat de sneeuw zal smelten. Het is alsof de dooden zoo
oneindig ver weg zijn, nu men de plaats niet meer kan zien, waar ze
begraven zijn.

Er zijn ook een paar groote steenen, die boven de sneeuw uitsteken. Maar
dat zijn er maar enkelen. En de sneeuw hangt over hen heen, zoodat men
ze niet van elkander kan onderscheiden.

Een enkele gebaande weg loopt maar over het kerkhof. Die gaat van den
ingang naar het barenhuisje. Als iemand begraven moet worden, wordt de
kist daarheen gebracht en daar houdt nu de predikant de lijkrede en
werpt de aarde op de kist. Er is geen sprake van, dat de kist in de
aarde kan komen, zoolang deze winter aanhoudt.

Zij moet in 't barenhuisje blijven staan, tot God den dooi zendt en
den grond weer met schoffel en spa bewerkt kan worden. En nu gebeurt
het, juist nu de winter op zijn strengst is en 't kerkhof volkomen
ontoegankelijk, dat er een kind sterft aan huis van den grondeigenaar
Sander op Lerum.

Lerum is een groot landgoed en Sander is een machtig man. Hij heeft pas
een familiegraf op het kerkhof laten maken. Dat herinnert men zich wel,
al ligt het nu onder de sneeuw verborgen. Het is omgeven met een rand
gehouwen steenen en een dikke ijzeren ketting. Midden op het graf staat
een granietblok met den naam van de familie. Daar staat alleen dit eene
woord: „Sander” met groote letters, die 't heele kerkhof over te zien
zijn. Maar nu het kind gestorven is en er over de begrafenis gesproken
wordt, zegt de grondeigenaar tot zijn vrouw:

„Ik wil niet, dat dit kind in mijn graf zal liggen.”

Opeens zien we het voor ons. Het is de eetzaal op Lerum en daar zit de
grondeigenaar aan de ontbijttafel, alleen te eten, zooals hij gewend is.
Zijn vrouw, Ebba Sander, zit in een schommelstoel aan 't venster, waar
zij het uitzicht heeft over het meer en de met berken begroeide heuvels.

Zij heeft zitten schreien, maar nu de man dit zegt, worden haar oogen
opeens droog. Haar kleine gestalte krimpt ineen van schrik; ze begint te
beven, alsof ze een felle kou voelt.

„Wat zeg je?—Wat zeg je?” vraagt ze. En ze spreekt als iemand, die
klappertandt van kou.

„Het stuit mij tegen de borst,” zegt de grondeigenaar. „Vader en Moeder
liggen daar en er staat Sander op den steen. Ik wil niet, dat dit kind
daar liggen zal.”

„Ah zoo, heb je dat nu bedacht,” zegt ze nog steeds bevend. „Ik wist
wel, dat je je eindelijk wreken zou.”

Hij gooit zijn servet weg, staat van tafel op en blijft voor haar staan,
groot en breed. Het is zijn bedoeling niet met veel woorden zijn wil
door te zetten. Maar ze kan immers wel aan hem zien, nu hij daar zoo
staat, dat hij zijn meening niet veranderen kan. Hij is de solide,
onbeweeglijke koppigheid in eigen persoon.

„Ik wil me niet wreken,” zegt hij, zonder zijn stem te verheffen. „Ik
kan dit alleen niet verdragen.”

„Je spreekt, alsof er alleen maar sprake was van hem uit het eene bed
naar het andere over te brengen,” zei ze. „En hij is nu dood, dus voor
hem is 't wel hetzelfde, waar hij ligt. Maar ik ben verloren!”

„Ja, daar heb ik ook aan gedacht,” zegt hij, „maar dit kan ik niet
verdragen.”

Zij, die jaren lang getrouwd geweest zijn, hebben niet veel woorden
noodig om elkaar te verstaan en ze weet al, dat het volstrekt
onmogelijk is hem te bewegen.

„Waarom heb je me dan vergeven?” zegt ze en wringt de handen. „Waarom
liet je me op Lerum blijven als je vrouw en beloofde me te vergeven.”

Ze weet wel, dat hij haar geen kwaad wil doen. Hij kan het niet helpen,
dat hij nu aan de grens van zijn toegevendheid gekomen is. „Zeg aan de
buren wat je wilt,” zegt hij. „Ik zal zwijgen. Zeg maar, dat er water in
het graf gekomen is, of zeg, dat er geen plaats is voor meer kisten, dan
die van Vader en Moeder en ons beiden.”

„En denk je, dat ze dat gelooven?”

„Je moet je maar zoo goed mogelijk redden,” zegt hij.

Hij is niet boos, dat ziet ze wel. Het is zooals hij zelf zegt. Hij kan
hierin niet toegeven. Zij gaat wat dieper in den stoel zitten, legt de
armen achter het hoofd en blijft zwijgend uit het venster zitten staren.
Vreeselijk is het toch, dat er zooveel in het leven is, dat sterker is
dan wij. Vooral is het vreeselijk, dat er machten in ons zelf op kunnen
komen, die men in 't geheel niet beheerschen kan. Voor een paar jaar,
toen ze al een gezeten, getrouwde vrouw was, kwam de liefde over haar.
Zoo'n groote liefde! Er was geen denken aan, dat ze die beheerschen kon.

En wat nu haar man beheerschte, was dat wraakzucht?

Hij was nooit boos op haar geweest. Hij had haar dadelijk vergeven,
toen ze bij hem kwam en hem alles bekende.

„Je waart niet bij je verstand,” zei hij en had haar bij zich gehouden
als zijn vrouw.

Maar hoewel 't gemakkelijk is te zeggen, dat men vergeeft, kan het zwaar
genoeg vallen het werkelijk te doen.

Vooral is het zwaar voor hen, die haatdragend en zwaarmoedig zijn, die
niet vergeten en nooit uitbarsten. Wat zij ook zeggen mogen, in hun hart
blijft iets zitten, dat knaagt en hongert en er naar smacht zich te
verzadigen aan anderer lijden. Een wonderlijk gevoel heeft zijn vrouw
altijd gehad, dat het beter geweest was, dat hij toen zóó boos geworden
was, dat hij haar geslagen had. Dan had alles later weer goed kunnen
worden. Maar nu werd hij stil en knorrig en zij werd bang. Ze loopt rond
als een paard tusschen de disselboomen. Zij weet, dat er achter haar
iemand zit, die de zweep in de hand houdt, al gebruikt hij die niet. En
nu heeft hij ze gebruikt. En nu is ze verloren!

       *       *       *       *       *

De menschen zeggen, dat ze nooit een verdriet als het hare gezien
hebben. Ze ziet er uit als een steenen beeld. In deze dagen vóór de
begravenis weet men bijna niet of ze werkelijk leeft. 't Is onmogelijk
te zien of ze hoort wat men zegt, of ze weet, met wie ze spreekt. Ze
schijnt geen honger te voelen, ze kan in de felle kou uitgaan, zonder
het koud te hebben. Maar de menschen vergissen zich. Niet het verdriet,
de doodsangst versteent haar.

Ze denkt er niet aan op den begrafenisdag thuis te blijven. Ze moet meê
naar het kerkhof—mee met den lijkstoet. Daar zal ze meeloopen en weten,
dat allen, die de kist volgen, zullen denken, dat het lijk naar het
groote graf van de familie Sanders gebracht zal worden. Ze meent, dat
ze onder alle verwondering en verbazing zal bezwijken, als hij, die met
de met rouwfloers omhulde staf den stoet vooraf gaat, dien naar een
onopgemerkt graf leidt. Er zal een gemompel van verwonderd vragen door
den geheelen optocht gaan, al is het ook een lijkstoet. Waarom mag dat
kind niet in 't graf van de Sanders liggen? En men zal zich de onzekere,
losse geruchten herinneren, die eens van haar liepen. Hier moet toch
een reden voor zijn, zal men zeggen. En eer de lijkstoet het kerkhof
verlaten heeft, zal ze geoordeeld en verloren zijn. Het eenige wat
helpen kan, is zelf mee te gaan. Ze moet met een heel rustig gezicht
daar staan, alsof alles in orde is. Misschien zullen ze haar dan
gelooven, als ze beproeft de zaak door een verklaring uit den weg te
ruimen.

De man gaat ook meê naar de kerk. Hij heeft voor alles gezorgd, de
gasten genoodigd, de kist besteld en bepaald wie de dragers zullen
zijn. Hij is tevreden en vriendelijk, nu hij zijn zin gekregen heeft.
Het is Zondag, en na afloop van de godsdienstoefening stelt zich de
lijkstoet op buiten de consistoriekamer. De dragers leggen de witte
doeken over de schouders, alle notabelen uit de stad gaan meê in den
stoet, en een groot gedeelte van de kerkgangers volgen.

Terwijl de stoet geordend wordt, denkt zij, dat zij zich nu opstellen om
een misdadiger naar de gerechtsplaats te volgen.

Hoe zullen ze haar aanzien, als ze terugkomen? Zij is gekomen om hen
voor te bereiden; maar ze heeft geen woord over de lippen kunnen
krijgen. Ze kan niet kalm en verstandig spreken. Wat ze wèl zou kunnen
is luid jammeren en het uitschreeuwen, zoodat het over 't heele
kerkplein klonk. Ze durft de lippen niet te verroeren, om niet in een
luiden schreeuw van ontzetting uit te barsten.

De klokken in den toren beginnen te luiden en de stoet zet zich in
beweging. En nu zullen ze het allen zien, zonder voorbereiding. Waarom
heeft toch zij niet kunnen spreken. Ze moet zich geweld aandoen, om den
dragers niet toe te roepen, dat ze niet met den doode naar het kerkhof
moeten gaan. Een doode is immers niets waard.

Waarom moet zij in 't verderf gestort worden ter wille van een doode. Ze
mogen den doode leggen, waar ze willen,—alleen niet op het kerkhof. Er
gaan verwarde gedachten door haar hoofd: of zij ze niet bang kan maken,
zoodat ze niet op 't kerkhof durven komen. Daar is 't gevaarlijk. Dat is
door de pest besmet. Men heeft er wolvensporen ontdekt. Ze wil ze bang
maken als kinderen.

Ze weet niet waar 't graf van het kind gegraven is. Ze zal het altijd
vroeg genoeg zien, denkt ze. Toen nu de tocht het kerkhof opkomt, ziet
ze uit over het sneeuwveld om een pas gegraven graf te vinden. Maar ze
ziet geen weg en geen graf. Daar is niets dan een effen sneeuwveld. En
de stoet gaat naar het barenhuisje. Zoovelen, als er in kunnen, dringen
naar binnen en daar heeft de begrafenisplechtigheid plaats. Er is niet
eens sprake van het familiegraf van de Sanders. Niemand kan merken, dat
de kleine, die nu voor de laatste rust wordt voorbereid, nooit in het
familiegraf rusten zal.

Als Ebba Sander hier nu maar aan gedacht had, als ze in haar angst niet
alles had vergeten, had ze geen oogenblik bang behoeven te zijn.

„En het voorjaar,” denkt ze, „als de kist begraven wordt, is zeker
niemand anders dan de doodgraver er bij. Niemand zal iets anders
vermoeden, dan dat het kind in het graf van de Sanders ligt.”

En nu begrijpt ze, dat ze gered is.

Ze barst in heftig schreien uit. De menschen zien haar medelijdend aan.
„'t Is vreeselijk, zoo bedroefd als ze is,” zeggen ze. Maar zelf weet
ze best, dat ze schreit uit verlichting, als iemand, die uit nood en
levensgevaar is gered.

Een paar dagen na de begrafenis zit ze in de schemering op haar gewone
plaats in de eetkamer. En terwijl het duister valt, betrapt ze er zich
op, dat ze zit te wachten en te verlangen. Ze zit naar het kind te
luisteren. Nu is het immers de tijd, dat het binnenkomen zal om te
spelen. Zal het vandaag niet komen? Plotseling gaat haar een schok door
de leden. „Het is immers dood? Dood!”—

Den volgenden dag zit ze weer te verlangen in de schemering. En den
eenen avond na den anderen komt dat verlangen weer en wordt al sterker.
Het verbreidt zich, zooals het licht in de lente, tot het eindelijk
regeert over alle uren van den dag en van den nacht.

Het is immers bijna wel vooruit te zeggen, dat een kind als het hare
meer liefde na zijn dood dan bij zijn leven zal ontvangen. Zoolang het
leefde heeft de moeder aan niet anders gedacht, dan om haar man terug te
winnen. En hem kon het kind niet aangenaam zijn; het moest weggehouden
worden. Het moest dikwijls voelen, dat het tot last was.

De vrouw, die haar plichten ontrouw werd, heeft den man willen toonen,
dat ze toch nog wat waard was. Ze had altijd werk in de keuken en in de
weefkamer. Hoe kon ze tijd vinden voor den kleinen jongen onder dit
alles.

En nu, achterna, herinnert ze zich hoe zijn oogen plachten te smeeken
en te bedelen. 's Avonds wilde hij, dat zij bij zijn bed zou zitten. Hij
zei, dat hij bang in 't donker was, maar nu denkt ze, dat het misschien
niet waar was. Hij heeft dat maar gezegd, opdat ze bij hem blijven zou.
Ze denkt er aan hoe hij zijn best deed _niet_ in te slapen. Nu begrijpt
ze, dat hij zich wakker hield om lang haar hand in de zijne te voelen.

Hij was een listig ventje, zoo klein als hij was. Hij had al zijn
verstand gebruikt om ook iets van haar liefde te krijgen.

't Is wonderlijk, dat kinderen zoo kunnen liefhebben. Zij heeft dat
nooit begrepen, terwijl hij leefde.

Eigenlijk begon ze nu pas het kind lief te hebben. Nu pas voelt ze zich
door zijn schoonheid bekoord. Ze kan zitten droomen van zijn groote,
geheimzinnige oogen. Het was nooit een kindje met roode, ronde wangetjes
geweest, hij was bleek en tenger. Maar hij was wonderlijk mooi.

En ze denkt aan hem als aan iets heerlijks, dat bij den dag heerlijker
wordt—kinderen zijn immers het beste, wat er op aarde is.—Denk eens
aan, zulke kleine menschjes, die ieder de hand toesteken en van ieder
het goede gelooven! Kleine menschjes, die niet vragen of een gezicht
mooi en heerlijk is, maar even graag het eene als het andere kussen, die
ouden en jongen, armen en rijken kunnen liefhebben. En toch zijn het
wezenlijke kleine menschjes.

En elken dag komt het kind haar nader en nader. Ze zou wel willen, dat
het nog leefde, maar toch vraagt ze zich af, of ze het dan ooit zóó
dicht genaderd zou zijn als nu.

Soms is ze er wanhopend over, dat ze haar jongen niet gelukkiger gemaakt
heeft, terwijl hij leefde. „Daarom is hij mij zeker afgenomen,” denkt
ze. Maar toch treurt ze niet dikwijls op deze wijze. Ze is vroeger bang
geweest voor rouw, maar nu vindt ze, dat het anders is dan ze gedacht
heeft. Rouwen is immers telkens in het verleden leven. Haar rouw is zich
geheel in het wezen van haar jongen in te leven, hem nu eindelijk te
begrijpen. Deze rouw maakt haar leven veel rijker.

Waar ze nu het meeste bang voor wordt, is, dat de tijd hem haar af zal
nemen. Ze heeft geen portret van hem. Misschien zullen zijn trekken uit
haar herinnering verdwijnen. En iederen dag probeert ze: „zie ik hem
nog? Kan ik hem nog wel goed zien?” zegt ze.

En de winter gaat voorbij, de eene week na de andere, en ze merkt met
verbazing, dat ze naar de lente verlangt, wanneer ze hem uit het
barenhuisje zal halen en in de aarde doen rusten, zoodat ze bij zijn
graf komen en met hem spreken kan.

Hij moet in 't Westen liggen. Daar is het 't mooiste. Zij zal zijn graf
met rozen versieren. Zij wil er ook een bank op hebben. Ze wil er lang,
lang kunnen zitten.

Maar dan zullen de menschen wel verbaasd zijn. De menschen weten immers
niet anders, dan dat haar kind in het familiegraf ligt. Wat zullen ze
verwonderd zijn, als ze haar een vreemd graf zien versieren en daar uren
zitten. Wat zal ze hun zeggen?

Nu en dan denkt ze, dat ze zóó zal doen. Eerst naar het groote
familiegraf gaan en daar een groote bouquet brengen en daar een poos
zitten. Later zal ze dan wel naar dat kleine grafje kunnen sluipen. Hij
zal wel tevreden zijn met een enkel bloempje, dat ze voor hem sparen
zal.

Ja, hij zal er wel tevreden meê zijn, als zij het zijn kan. Maar het is
toch, alsof ze niet recht met hem kan samenleven op die manier. En hij
zal dan weten, dat ze zich over hem schaamde. Hij zal begrijpen welk een
brandende schande het voor haar was, dat hij geboren werd. Ze wil hem
daarvoor bewaren. Hij moet denken, dat het geluk hem te bezitten alles
te boven ging.

       *       *       *       *       *

Eindelijk wijkt de winter. Men kan al zien dat het lente wordt. Het
sneeuwdek smelt, de aarde komt voor den dag. Nog duurt het misschien
een paar weken, eer de kou uit den grond gaat, maar toch is er hoop, dat
de dooden uit het barenhuisje zullen komen. En zij verlangt, o! zij
verlangt zoo!

Kan ze hem nog zien? Zij probeert het iederen dag, maar het ging 's
winters beter; nu het lente is wil hij zich niet voor haar vertoonen.
Ze wordt wanhopend. Ze moet op het graf kunnen zitten om hem weer nabij
te komen, hem te kunnen zien, hem lief te kunnen hebben. Zou hij dan
nooit onder de aarde komen?

Ze heeft niets meer om lief te hebben. Ze moet hem kunnen zien, haar
heele leven lang.

En eindelijk verdwijnt alle twijfel, en alle kleinmoedigheid voor haar
sterk verlangen. Ze heeft hem lief, zoo innig lief. Ze kan zonder den
doode niet leven. Ze voelt, dat ze zich naar niemand schikken kan dan
naar hem. En nu eindelijk de lente werkelijk gekomen is, nu de hoogten
en graven weer te voorschijn komen op het kerkhof, nu de ijzeren hartjes
weer beginnen te klinken en de kralen bloemen schitteren in hun glazen
kastjes, nu de aarde zich eindelijk opent voor dat kleine kistje, heeft
ze een zwart kruis laten maken, dat ze op het graf zetten zal.

Dwars over het kruis op de beide armen staat met duidelijk witte
letters:

                    _Hier rust mijn kind._

En dan beneden op het kruis haar naam. Zij geeft er in 't minst niet om
of de heele wereld zal weten wat ze gedaan heeft. Alles is ijdelheid,
het eenige gewichtige is, dat ze zonder te huichelen zal kunnen bidden
op het graf van haar kind.



DE BEIDE BROEDERS.


Ach! wat is het toch jammer van de dooden, die in de steden gestorven
zijn, dat ze op de stadskerkhoven begraven moeten worden. Als ze op den
lijkwagen gezet en door de straten gereden worden, is het alsof ze
moeten knorren en klagen in de kist. Sommigen jammeren er over, dat ze
geen pluimen op den lijkwagen hebben. Anderen tellen de kransen na en
zijn niet tevreden. En dan zijn er ook, die maar door twee of drie
rijtuigen gevolgd worden en daardoor gekwetst zijn.

Zooiets moesten de dooden nooit kunnen voelen en ondervinden. Maar de
menschen in de steden weten niet hoe ze hen moeten eeren, die naar de
lange rust in de aarde gebracht worden.

Daar hebben ze in dorpen beter slag van, en nergens kunnen ze het zoo
goed als in Svartsjö in Wermeland.

Als ge in Svartsjö sterft, weet ge zeker, dat ge een kist zult krijgen
precies zooals alle anderen, een echte zwarte kist, van 't zelfde soort,
als die waarin de rechter en de leenman dit jaar begraven zijn. Want
dezelfde timmerman maakt alle kisten en hij heeft maar één model. Geen
een wordt beter of minder dan de andere. En ge weet ook—want dat hebt
ge immers als zoo dikwijls gezien,—dat ge naar de kerk wordt gereden
op een boerenwagen, die voor die gelegenheid zwart geschilderd is. Ge
behoeft in 't geheel niet aan pluimen te denken, want die heeft men daar
niet. En ge weet, dat de paarden witte doeken aan de teugels hebben en
dat men even langzaam en plechtig met u rijdt als met een grondeigenaar.

Maar ge behoeft niet bang te zijn, dat ge geen kransen genoeg zult
krijgen, want er wordt geen enkele bloem op de kist gelegd. Die behoort
zwart en glimmend te zijn; niets moet haar bedekken.

En ge behoeft er niet aan te denken, dat uw lijkstoet niet groot genoeg
zal zijn, want allen die in het dorp wonen, zullen meêgaan. En ook zult
ge niet naar geween of geklaag om uw baar behoeven te luisteren. Er
wordt nooit over de dooden geweend, als ze op den heuvel buiten de kerk
van Svartsjö staan.

Neen, men schreit evenmin over een jongen, bloeienden man, die door den
dood geveld werd, juist toen hij voor zijn oude arme ouders begon te
zorgen, als er over u geschreid wordt. Ge wordt op een paar zwarte
schragen buiten de deur van de consistoriekamer gezet, en een massa
menschen verzamelen zich langzamerhand om u heen, en alle vrouwen hebben
den zakdoek in de hand. Maar niemand zal schreien, alle zakdoeken
zullen stijf opgerold blijven, geen enkele wordt aan de oogen gebracht.
Ge behoeft er niet bang voor te zijn, dat de menschen over u niet
zooveel tranen zullen schreien als over andere dooden. Zij zouden
schreien als het paste, maar het past niet. Ge kunt toch wel begrijpen,
dat als er veel rouw bij één graf was, het er leelijk uit zou zien voor
hen, die door niemand betreurd worden. Zij weten wel wat ze doen in
Svartsjö. Zij gedragen zich zooals het nu al sinds vele honderd jaren de
gewoonte daar is.

Maar terwijl ge daar op den kerkheuvel staat, zijt ge een groot en
machtig wezen, hoewel ge geen bloemen of tranen krijgt. Niemand komt in
de kerk zonder te vragen wie ge zijt. En dan gaan ze zwijgend naar uw
kist, blijven daar staan en bekijken die. En het komt niemand in den zin
den doode pijn te doen door hem te beklagen. Niemand zegt iets anders,
dan dat het voor hen, die heengingen goed is, dat het uit is.

Het is daar in 't geheel niet zooals in een stad, dat ge begraven kunt
worden op elken dag van de week. In Svartsjö moet ge op een Zondag
begraven worden, zoodat ge de geheele gemeente om u heen kunt hebben.
Daar naast uw kist staat het meisje, waar ge op het laatste zomerfeest
mee gedanst hebt en de man, met wien ge op de laatste markt paarden
geruild hebt. Ge hebt uw schoolmeester bij u, die u opvoedde als kleine
jongen, en die u vergeten heeft, hoewel ge u hem zoo goed herinnert,
en daar komt ook het oude lid van den rijksdag, die u vroeger nooit
groeten wou. Het is hier in 't geheel niet zooals in een stad. Daar
zouden de menschen nauwelijks naar u kijken, als ge hun voorbij gereden
werdt.

Als men met de lange draagkleeden komt en die onder de kist legt, is er
niemand, die er niet op toeziet.

Ge kunt niet begrijpen wat voor een kerkknecht ze in Svartsjö hebben.
Hij is een oud soldaat en ziet er uit als een veldmaarschalk. Hij heeft
kort geknipt wit haar, en gedraaide knevels en een spitse sik, hij is
tenger en lang, en loopt rechtop met lichte, vaste stappen. Zondags
heeft hij een schoongeborstelde jas van fijn laken aan. Hij ziet er
werkelijk uit als de deftigste oude heer, dien men zich voorstellen kan.
En hij gaat voor den stoet uit. Achter hem aan loopt de man met den
rouwstaf.

't Is niet zeker, dat die man wel goed uitkomt naast den kerkknecht.
Misschien is zijn hoed wat groot of ouderwetsch. Hij is ook zeker wat
verlegen, maar wanneer is de man met den rouwstaf niet verlegen?

Dan komt ge zelf in uw kist met de zes dragers, en dan komt de predikant
en de klokkeluider en 't gemeentebestuur en de geheele gemeente. Alle
kerkgangers gaan met u mee tot op het kerkhof, daar kunt ge zeker van
zijn.

Maar nu moet ge hier wel op letten. Zij, die met u meegaan, zien er zoo
eenvoudig en armoedig uit. Het zijn immers geen deftige stadsbewoners.
Het zijn maar gewone, eenvoudige menschen uit Svartsjö. Het is alsof er
maar één groot en eerbiedwaardig is, en dat zijt gij in uw kist, gij,
die dood zijt.

De anderen zullen den volgenden dag opstaan en weer aan zwaar, grof werk
gaan, ze zullen in hun oude, armoedige hutten zitten en oude, verstelde
kleeren dragen. Die anderen zullen weer gekweld en geplaagd en gedrukt
en verootmoedigd worden door hun armoede.

Als een vreemde met u meê naar het graf ging, zou hij veel weemoediger
worden bij het zien van de menschen en den lijkstoet, dan bij de
gedachte aan u, die dood zijt. Ge behoeft nooit meer de fluweelen
kraag op uw rok na te zien, om te kijken of hij ook kaal wordt op de
kanten, ge behoeft geen aparte plooi in uw zijden doek te leggen, om te
verbergen, dat hij op 't punt staat te kerven. Ge zult den landkoopman
nooit meer behoeven te vragen u waren op crediet te geven, ge zult niet
voelen hoe uw werkkracht vermindert, ge behoeft niet te loopen wachten
op den dag, dat ge de gemeente tot last zult komen.

Terwijl ze u naar het graf brengen, loopt ieder te denken, dat het maar
het beste is dood te zijn; beter naar den hemel op te varen, door de
witte morgenwolken gedragen, dan aldoor het moeilijke leven te dragen.
Als men bij den kerkhofmuur komt, waar het graf gegraven is, worden de
draagkleeden tegen sterke touwen verwisseld en de dragers klimmen op de
losse aardhoopen en laten u zakken.

En als dat gebeurd is, komt de koster bij den rand van het graf en
begint te zingen:

                    „Ik ga den dood te gemoet.”

Hij zingt den psalm geheel alleen, de predikant noch iemand van de
omstanders helpt hem. Maar de koster moet zingen, en hoe hard de
noordenwind, en hoe scherp de zon is, die hem in 't gezicht staat, hij
zingt.

De koster is heel oud en hij heeft niet veel stem meer. Hij weet wel,
dat het nu zoo mooi niet meer klinkt, als toen hij in zijn jonge dagen
zong voor de menschen, die begraven werden, maar hij doet het toch,
omdat het bij zijn werk hoort.

Want begrijpt ge, op den dag, dat zijn stem hem geheel begeeft, moest
hij zijn betrekking neerleggen en dat wil zeggen; in groote armoede
vervallen.

Daarom zijn alle omstanders bang, terwijl de oude koster zingt, en
luisteren angstig of zijn stem het wel het heele vers door uithouden
zal. Maar niemand zingt mee, niet één, want dat gaat niet, dat doet men
niet. Men zingt nooit bij een graf in Svartsjö. Ook in de kerk zingt men
nooit meer dan den eersten psalm op Kerstmorgen.

Maar als iemand goed luisterde, zou hij merken, dat de koster niet
alleen zingt. Er is werkelijk een stem, die meê zingt, maar die klinkt
zóó precies eender, dat de twee stemmen zich vermengen, alsof zij één
waren.

De andere stem, die meê zingt, is die van een kleinen ouden man, in een
langen grijzen pelsrok. Hij is nog ouder dan de koster, maar hij zingt
wat hij kan, om hem te helpen.

En de stem is, zooals ik al zei, van hetzelfde soort als die van den
koster; zij zijn zóó eender, dat men niet laten kan er zich over te
verbazen. Maar als men goed toeziet, lijkt ook de kleine, grijze oude
man precies op den koster, hij heeft dezelfde kin en mond, alleen wat
ouder en nog meer door het leven geteekend. En dan begrijpt men, dat de
kleine arme, de broer van den koster is. En dan weet men meteen, waarom
hij hem helpt. Want ziet ge, hem is het nooit goed gegaan hier in de
wereld, en hij heeft altijd tegenspoed gehad. En eens is hij failliet
gegaan en heeft den koster in zijn ongeluk meegesleept. Hij weet, dat
het zijn schuld is, dat zijn broeder het altijd moeilijk gehad heeft.

En de koster heeft geprobeerd hem weer op de been te helpen, maar dat
lukte niet. Want hij was niet zóó, dat men hem kon helpen. Hij had nooit
voorspoed en dan was er ook de rechte kracht niet in hem.

Maar de koster was het stralende licht in de familie, en de andere heeft
altijd door maar moeten aannemen, en heeft nooit iets terug kunnen
geven.

Goede hemel! er was geen sprake van iets terug te geven. Hij, die zoo
arm is! Ge moest de hut van plaggen eens zien, waar hij woont.

Hij weet, dat hij altijd somber en bedroefd geweest is, en een last,
niets dan een last voor zijn broer en voor andere menschen. Maar zie!
nu in den laatsten tijd is hij een machtig man geworden. Nu staat hij
daar en geeft iets terug. Ja, dat doet hij. Nu helpt hij zijn broer, de
koster, die het licht en 't leven en de vreugd was van al zijn dagen. Nu
helpt hij hem zingen, opdat hij zijn post behouden kan.

Hij gaat niet naar de kerk, want hij meent, dat allen hem aankijken,
omdat hij geen zwarte zondagsche kleeren heeft. Maar iederen Zondag gaat
hij naar den kerkheuvel om te zien of er een kist op de zwarte bokken
buiten de consistoriekamer staat. En als dat zoo is, gaat hij meê naar
het graf en daar vertoont hij zich in zijn ouden grijzen rok en helpt
zijn broer met zijn ellendige stem.

De kleine oude hoort heel goed hoe leelijk hij zingt. Hij gaat achter de
anderen staan en dringt niet vooruit tot bij het graf. Maar zingen doet
hij. Het zou zoo veel niet hinderen, als de stem den koster begaf bij
een of anderen toon. Zijn broer is er om hem te steunen. Op het kerkhof
lacht niemand om het gezang, maar als de menschen thuis zijn en wat uit
de ernstige stemming gekomen, dan spreekt men over den kerkgang en lacht
om 't gezang van den koster, om zijn stem en die van zijn broer. De
koster geeft er niet om, daar is hij de man niet naar; maar zijn broer
lijdt er onder en denkt er over. Hij beeft de heele week door voor den
Zondag, maar hij komt toch stipt op den kerkheuvel en doet zijn plicht.

Maar gij, daar binnen in uw kist, gij vindt dat zingen zoo leelijk
niet. Ge vindt, dat het goede muziek is. Is het niet waar, dat men in
Svartsjö begraven zou willen worden, alleen om dat gezang?

Er staat in den psalm, dat het leven een reis naar den dood is; en als
nu die twee ouden dat zingen, die twee, die levenslang voor elkaar
geleden hebben, dan voelt men als nooit te voren, hoe moeilijk het leven
is en dan is men er volkomen tevreden meê dood te zijn. En dan eindigt
het lied en de predikant werpt de aarde op de kist en houdt zijn
toespraak.

Daarop zingen de twee oude stemmen: „Ik ga naar den hemel.” En zij
zingen dit vers niet beter dan het vorige. Hun stemmen worden zwakker en
klagender, hoe langer ze zingen.

Maar voor u uit breidt zich een groote, wijde ruimte en ge zweeft daarop
in angstig geluk en al het aardsche verdwijnt en verbleekt.

Maar het laatste, wat ge van het aardsche hoort, is toch iets van trouw
en liefde, en midden onder uw bevende vlucht naar den hooge, zal dat
armoedig gezang de herinnering wekken aan al wat ge aan liefde en trouw
hier beneden hebt ondervonden, en dat zal u omhoog dragen. Dat zal uw
ziel met lichtglans vullen en u schoon en heerlijk maken als een engel.



ROMEINSCH BLOED.


Als ge in Rome geweest zijt, hebt ge zeker wel de kleine landmuren
buiten de stadsmuren gezien. Daar is een stuk land, waar men
kroonartisjokken, erwten en bloemkool verbouwt, al naar gelang van het
jaargetij. Een paar lage, met stroo gedekte huizen, een kleine ezelstal,
een groote gemetselde put met een schuin dak en een paar kippenhokken;
en natuurlijk een massa pluimgedierte en niet alleen kippen, kalkoenen
en tamme eenden, maar ook fasanten en pauwen.

En dan om wat te verdienen,—want groente en kippen brengen geen
schitterend inkomen op—koopt men een paar groote vaten romeinsche
slotswijn en bewaart die in een van de kleine schuurtjes, die niet meer
dan een kamer elk hebben. Daar zet men ook een toonbank en een plank met
literflesschen en glazen, maar buiten op de plaats tusschen den put en
de kippenhokken zet men lange banken en flinke tafels.

Hier buiten den stadsmuur gieren de winden uit de Campagna scherp en
onbelemmerd, daarom zet men daken boven de banken en omringt die met
wanden van riet, waar de zonneschijn goudgeel komt doorsiepelen. En
eindelijk laat men een uithangbord schilderen en hangt het uit boven de
kleine gemetselde poort, die naar de straat en de stad voert. En dan is
de osteria klaar.

Nino Beppone was nu al tien jaar lang kellner in zulk een kleine osteria
geweest. Maar nu moet men niet denken, dat hij daar zoo lang bleef
om het loon en de fooien, of omdat hij nergens anders voor deugde.
Integendeel. Nino was een flinke, ja zelfs een ontwikkelde jonge man, en
dat hij zich tevreden stelde met kellner te zijn in een osteria buiten
den stadsmuur, was alleen omdat hij Teresa, de oudste dochter in 't
huis, liefhad.

Ach! hoe lief had Nino haar. Ze was zoo mooi! En mooi, zooals Nino het
graag had, met groote krachtige trekken en sterke, heldere kleuren.
Haar gang was fier en licht als die van een koningin. Ze sprak met een
heldere, klankvolle stem en zoo duidelijk, dat geen lettergreep van een
woord wegviel. Ze lachte, zooals zilvren klokjes bengelen. Haar handen
waren mooi, wit en vast, en haar handdruk sterkte als een zegenbede.

Allen, die in de osteria kwamen, wilden bij haar bestellen, en
verlangden, dat zij altijd achter de toonbank zou staan. „Waar is
Teresa?” vroegen ze onwillekeurig als ze haar niet zagen. En dat kon
Nino zich zoo goed begrijpen. Hij wist immers zelf hoeveel beter de
soep smaakte, als zij die opdeed uit de pan, dan wanneer haar zusters
die voorgediend hadden.

Het was waarlijk geen wonder, dat ieder graag met haar te doen had. Wat
was 't niet vredig en veilig alleen maar in de kamer te zijn waar zij
was?

Hij was er overtuigd van, dat de menschen veel minder in de osteria
kwamen om wijn te drinken, dan wel om Teresa al hun zorgen toe te
vertrouwen. Als de ezel dood was, als men verloren had bij het
balspelen, of als die gekke Pietro iemand met het mes gestoken had, dan
was het een verlichting het haar te vertellen. En nu en dan gebeurde het
zelfs, dat jonge, flinke mannen, die geen zorgen hadden, lange treurige
histories zaten te verzinnen, alleen om te maken, dat ze stil stond bij
hun tafeltje en hen een beetje troostte. Ach neen, ze waren niet op haar
verliefd; maar ze wilden toch graag, dat zij hun wijn in zou schenken,
dat zij hun een mandarijn zou toestoppen, als ze heen gingen, en hun
beloven, dat ze in haar gebeden aan hen zou denken.

De andere zusters trouwden, zoodra ze zestien jaar waren. Een verhuisde,
en een bleef met man en kinderen bij de ouders inwonen. Maar Teresa
wilde niet trouwen, en Nino wist wel waarom. Hij wist wel, dat ze noch
hem, noch een van de andere landlieden zou nemen. Teresa was trotsch, ze
zou nooit trouwen dan met een signor.

Ja, ja! Teresa was heel trotsch. Men kon het zien aan de manier, waarop
ze 't haar opmaakte, hoog op het hoofd, precies als een signorina,—en
aan haar kleeding in de kerk. In de osteria droeg ze een groen schort en
een rooden doek om den hals, maar als ze Rome inging, was ze altijd in
het zwart. En ze had een grooten hoed met gebogen rand en een kraag van
veeren om den hals, zóó lang, dat hij tot op de plooien van haar kleed
neerhing.

Natuurlijk zou Nino het heel gepast vinden als Teresa een signora werd.
Het eenige vreemde was, dat ze niet begreep, dat ze het al was.

Eigenlijk was Nino er best meê tevreden, dat Teresa niet met een
Campagna-bewoner wilde trouwen. Hij zelf had geen hoop haar ooit te
veroveren. Hij was rond en dik als een meelzak en had zulk een grauwe
tint, juist als een molenaar. En maar een paar kleine streepjes als
oogen. Nino wist wel, dat hij veel te leelijk was voor Teresa. Maar nu
het zoo lang duurde, eer zij haar signor kreeg, en niemand anders haar
durfde vragen, kon Nino jaar in jaar uit haar kameraad blijven. En dat
was waarlijk geen klein geluk.

De dagen daar buiten op de kleine hoeve waren voor Nino vol zaligheid.
's Morgens als Teresa met haar vogels bezig was, droeg Nino een bak met
maïs voor haar. In den voormiddag hielp hij haar wieden en de groente
voor de markt in orde maken. En 's avonds als de arbeiders, die naar
huis gingen, in de osteria een glas goudgele castello romano kwamen
drinken, stond zij bij het vat en vulde de maatjes, en hij nam ze van
haar aan. Maar als het een bizondere dag was, als er feest- of marktdag
was, en de menschen kwamen aanstroomen en alle zitplaatsen waren
ingenomen, als de heele plaats wemelde van goochelaars en verkoopers van
gepiepte appelen en kastanjes, en hij en zij ademloos door de tafeltjes
snelden met hun flesschen en glazen, dan knikten ze elkaar toe, als ze
elkaar tegenkwamen. Zij voelden zich zoo kameraadschappelijk als
soldaten, die samen ten strijde trekken.

Maar op de avonden, dat er geen klanten kwamen, zat Nino Teresa te
vertellen van wat hij in zijn boeken gelezen had. Zij liet hem de
geheele geschiedenis van het oude Rome vertellen, en vooral wilde ze
graag hooren, hoe de plebejers tot patriciërs werden verheven en van
de machtige romeinsche matronen. Nino wist wel waarom. Zij voelde zich
van 't zelfde bloed. En den volgenden dag stak ze 't hoofd nog fierder
omhoog. En Nino zei tegen zichzelf, dat hij wel dwaas leek. Want iedere
keer, dat hij haar vertelde van Cornelia, de moeder der Gracchen,
verwijderde hij haar verder van zich. Waarom kon hij toch niet laten
haar te vertellen? Waarom had hij haar toch 't meeste lief, als zij den
hals zoo fier verhief en haar oogen vlamden.

Toen zij vier en twintig jaar oud was, hoorde Nino de menschen zeggen,
dat zij nu bijna te oud werd om nog een man te krijgen. Ze was niet mooi
meer. Nino begreep niet, wat ze bedoelden. Was zij niet mooi?

Op een dag merkte hij toch, dat ze gelijk hadden. Ze werd werkelijk
bleek, ze was op weg om oud te worden. Hij had het vroeger niet gemerkt,
maar nu zag hij het, doordat ze weer begon op te leven. Al haar jeugdige
schoonheid straalde weer op haar gezicht. Wat was dat voor een wonder?
Nino werd bijna bang, toen hij het zag.

Iederen avond kwam er nu een kleine luitenant in de osteria. Ach! ach!
Nino kon niet ontkennen, dat hij er alleraardigst uitzag. Hij had een
zwarte uniform met zilver aan, en een zacht, kinderlijk gezicht. Hij was
al den eersten avond, dat hij haar zag, verliefd op Teresa geworden. En
zij had zij ter wille van hem haar schoonheid teruggekregen? Hield zij
van dat luitenantje? Was de signor nu eindelijk gekomen?

De arme Nino begon op eens den oorlog en de militairen te haten. Italië
voerde oorlog met Abyssinië, en hij vond, dat het al ellende genoeg was,
dat de Italiaansche soldaten over de zee moesten trekken om het een
vreemd volk lastig te maken, dat geen kwaad gedaan had. Het was al
ellende genoeg, die ze daar aanrichtten. Hier thuis konden ze toch wel
laten de menschen ongelukkig te maken.

Nino zocht gelijkgezinden op en kwam in vredegenootschappen. Hier trad
hij als spreker op en pleitte voor het afschaffen van het leger. Italië
moest niet groot worden als oorlogvoerende mogendheid maar als een land
des vredes. „Laat ons dien Afrikaanschen oorlog doen ophouden. Laat
onze soldaten terugkomen en naar de landbouwschool gaan.” Dat waren
Nino's woorden.

Op deze vergaderingen voelde Nino zich een machtig man. Hij stelde
adressen aan den minister en aan den koning op. Hij werd spoedig een der
leiders. Hij werd een van de meest geliefde sprekers. De arme! Als hij
thuis kwam van zulk een vergadering, waar hij den oorlog en het leger
afgeschaft had, kwam hem Teresa tegemoet. Zij bleven bij den put
stilstaan, waar ze altijd plachten te zitten praten en Teresa wilde
over den oorlog hooren. De tegenwoordige oorlog boezemde haar geen
belangstelling in, maar ze wilde weten, wat de Romeinen in vroeger dagen
gedaan hadden. Nu wilde ze van Scipio hooren. Was het Scipio niet, die
naar Afrika getrokken was en de zwarten overwonnen had! En Nino moest
den halven nacht van niets anders dan van den oorlog vertellen.

Terwijl Nino vertelde, werd Teresa stralend mooi. Bij het schijnsel van
de lantaarn zag Nino haar zoo: wonderlijk mooi, met een geheimzinnigen
glimlach op de lippen. Nino begreep, dat ze alleen een held kon
liefhebben. Maar hij, die haar niet kon weigeren haar van zulk een
afschuwelijk bloedblad te vertellen, wat was hij? Hij was laf. Als ze
een Nero had liefgehad, zou Nino zich hebben laten dwingen de tyrannen
te prijzen. Nino was laf! Een ellendeling. Hij was wezenlijk geen held.

Eindelijk was zij verloofd met luitenant Ugo en Nino dacht er ernstig
over zich vrij te maken en een anderen dienst te zoeken. Maar hij kon
niet, zij was juist toen zoo vriendelijk voor hem. Hij zou maar wachten
tot na de bruiloft.

Teresa vergat Nino geen oogenblik. Zijn verjaardag viel op den dag na
haar verloving en Nino was somber dien morgen. Hij meende, dat deze dag
de treurigste in zijn leven zou zijn. Maar hij was nooit in zijn leven
zoo gevierd geworden. Teresa had zakdoeken voor hem genaaid met een
monogram, dat de helft van den doek bedekte. Zij had ook een taart voor
hem gebakken en ze ging naar de kerk van St. Antonio in Padua om voor
Nino tot zijn beschermheilige te bidden. Den heelen dag bediende zij
hem en liet hem geen enkele flesch wijn dragen. Zij schertste met hem
en dwong hem vroolijk te kijken. Hij moest wel lachen, of hij wilde of
niet, omdat zij het wilde. Nu moesten allen gelukkig zijn.

's Nachts kon Nino niet laten te schreien. Hij had gemerkt, dat ze in
die dagen de vogels dubbel rantsoen gaf, de ezel had versch stroo
gekregen, en de kat mocht op haar schouder zitten, zoo lang ze wilde.
Nino had zich nooit zóó met de kat, den ezel en de vogels gelijkgesteld
gevoeld.

Hoe gelukkig was ze er meê, dat haar vriend officier was. Behalve dat
hij een signor was, vond ze 't heerlijk, dat hij millitair was. Nino
hoorde eens, dat ze antwoordde, toen iemand haar vroeg of ze niet bang
was, dat hij naar Afrika gezonden zou worden: „Ja werd hij dat maar, dan
zou het er wel anders gaan.”

Nu, dit gebeurde juist in den winter van '96 toen men meende, dat het
daar in Afrika eindelijk in orde zou komen. Men zond het eene schip met
troepen na het andere, maar men hoorde nooit, dat zij keizer Menelik
en zijn Shoanen ontmoetten. De troepen legerden zich bij Adua, dat was
alles wat men wist. Het was als wanneer de bijen uit den korf kruipen
en buiten den ingang in een grooten klomp blijven hangen, en men gaat
er iederen dag naar kijken en ergert er zich over, dat ze niet gaan
zwermen.

Teresa hield zich prachtig, toen ze tegen het eind van Februari hoorde,
dat luitenant Ugo naar Afrika moest. Nino zag geen traan in haar oogen.
Zij dacht er alleen aan, dat het nu wel tot een gevecht en tot
overwinningen zou komen. Nu zou haar arm Italië geholpen worden.

Zij hield een afscheidsfeest voor haar verloofde en zijn kameraden. 't
Was een heerlijk feest. De Castello-romano wijn vloeide bij stroomen.
Zij had haar vetste kalkoenen geslacht en de eerste kroon-artisjokken
geplukt. En zij had massa's taarten en zoetigheid tot dessert. Ze had
een vlaggestok op het dak van den put gezet en daar Italië's vlag
geheschen. Ze had ook transparanten gemaakt, waarop te lezen stond:

„Leve het leger! Heil zij onze dappere soldaten. Alles voor Italië!” en
andere groote woorden. Ja, 't was Nino die de gekleurde lantarens aan
het stroodak gehangen en voor de zangers gezorgd had, die de nieuwe
krijgsliederen zouden zingen. Maar hij had in zichzelf gezworen, dat
Teresa hem niet zou bewegen een toast te slaan. Arme Nino, het werd hem
niet gevraagd. Zij durfde hem zoo iets gewichtigs niet toe te
vertrouwen.

Maar 's avonds, toen de kleine bommen voor de voeten der gasten
ontploften, toen niet alleen het stroodak boven de banken, maar ook
de kippenhokken, de put en het woonhuis van groene, roode en witte
lantaarns straalden en toen Nino de bengaalsche vuren tusschen de
kroon-artisjokken aanstak, zag hij wel wat zij bedoelde, al zagen de
anderen dat niet. Het was, alsof ze met ieder glas wijn, dat ze den
soldaten reikte, wilde zeggen: „Ga en maak nu ernst met de zaak. Rome's
vrouwen willen een nieuwe triumftocht naar de Campidoglio zien.”

Niemand wist beter dan Nino, hoe lief Teresa dien kleinen, aardigen man
had, die tegen de barbaren zou uittrekken. En toen hij zag hoe ze hem
liet heengaan zonder klagen, zonder zich een oogenblik zwak te toonen,
moest hij haar zijns ondanks bewonderen. Zij had een van de matronen in
't oude Rome kunnen zijn, dacht Nino. Er is echt romeinsch bloed in haar
aderen.

Toen luitenant Ugo met zijn troepen naar Napels vertrok, waar ze naar
Afrika zouden ingescheept worden, ging Nino met Teresa meê naar het
station.

Het was laat in den avond. De soldaten kwamen in den pas aanmarcheeren.
Om hem heen wemelde het van straatjongens, familieleden en
enthousiasten. Bij het station werden ze opgewacht door Romes sindaco en
verscheiden generalen. Er werden toespraken gehouden, er werd geroepen:
„Leve Italië!”—er werden kussen gewisseld en er werd met bloemen
gestrooid.

Teresa stond daar bleek van geestdrift. Ze liet geen woord van klacht
hooren. Er waren aristocratische dames, die bloemen uitdeelden aan
de soldaten en zij volgde hun voorbeeld. En ze smeekte de jonge
krijgslieden, dat ze niet terug zouden komen, eer ze de hoofdstad van
Menelik ingenomen hadden. Luitenant Ugo omhelsde haar en beloofde haar
terug te komen met de kroon van de abyssinische keizerin. En zoo
scheidden zij.

Maar luitenant Ugo was nog geen twee dagen weg geweest, hij had nog
niet eens naar Afrika kunnen afreizen, voor het bericht kwam, dat de
groote zwerm, die bij Adua gelegerd was, in beweging was gekomen. Die
was opgetrokken tegen de Abyssiniërs en was verslagen en verstrooid
geworden.

Dat was juist op een oogenblik, dat niemand aan iets anders dacht, dan
aan de overwinningen, die daar gewonnen moesten worden, nu er zooveel
volk heengezonden werd. De koning zelf was naar Napels gereisd om de
laatste troepen te zien vertrekken. Den eenen dag sprak hij tot hen
over de eer, die zij zouden verwerven voor hun geliefd Italië. En
den volgenden dag kwam een telegram, die berichtte, dat een veldslag
verloren, het leger verstrooid was; die sprak van vlucht en paniek.

Eigenaardig was het hoe die telegrammen de menschen in die dagen
troffen. Meneliks kogels hadden maar een zevenduizend man kunnen vellen,
maar de telegrammen namen het werk van de kogels over. Ze kwamen van de
hoogvlakte van Adua, over de Middellandsche zee en troffen doel. Ach!
geen enkel Italiaansch hart bleef ongedeerd.

Teresa kwam geheel verslagen bij Nino.

„Wat is er toch gebeurd, Nino?” vroeg ze, „hoe kon dat nu zoo slecht
gaan?”

En Nino vertelde haar, dat de Italianen verslagen waren, niet zoozeer
door de menschelijke vijanden, als wel door de overmachtige natuur.
Daarbuiten moest men bergen opklauteren, waarvan de laagste waren als
de Sabiner en Albanerberg boven op elkaar. Daar waren geen wegen, maar
men marcheerde over velden met distels begroeid, zoo stijf en met zulke
scherpe punten, dat een ezel ze niet zou kunnen eten. Daar was zoo
weinig eten te krijgen, dat de soldaten zich op de muilezels wierpen,
die op den weg neervielen en de stukken vleesch naar zich toe rukten.

Maar dat was immers geen land om menschen heen te zenden! een land waar
men muilezels moest eten!

Neen, dat vond Nino ook.

En nu kon Nino zijn hart luchten. Nu kon hij Teresa vertellen hoe
vreeselijk de oorlog was.

Ze lazen samen de couranten. Zij lazen, dat men vreesde, dat de troepen,
die nu uitkwamen, Menelik en de Shoanen op de havenkade van Massana al
zouden ontmoeten. Zij, die nu uittrokken, gingen een wissen dood
tegemoet. Teresa las ook, dat de barbaren vooral op de officieren
schoten. Zij mikten op hun blauwe insignes en troffen ze uit
hinderlagen, als ze met hun soldaten voortrukten.

Ze las van alle wreedheden en gruwelen, die de zwarte menschen bedreven.
Zij las van de verschrikkelijke oude vrouwen, die het leger volgden en
na een slag op het slagveld rondliepen, om de dooden te plunderen en te
verscheuren.

Toen was Teresa ten einde raad. Ze was bang. Ze durfde niet verder
lezen.

Nino schoof zijn muts achteruit en vroeg haar wat ze dan gedacht had,
dat de menschen in den oorlog deden. Had ze dan niet gedacht, dat men
daar gedood werd? Neen, ze wist niet recht, wat ze gedacht had, maar dit
in het geheel niet! Ze dacht er alleen aan, dat de zwarten verslagen
zouden worden en de Italianen een groote overwinning behalen.

Toen kwam een brief van luitenant Ugo, waarin hij haar nog eens vaarwel
zei. De stoomboot, die hem naar Afrika zou brengen, zou den avond van
den volgenden dag vertrekken.

Dien nacht gingen Teresa en Nino op weg naar Napels. Wat moest ze daar
doen? Nino meende, dat ze haar verloofde nog eens zien wilde voor zijn
vertrek. Maar zelf wist ze in 't geheel niet waarom ze ging. Ze kon het
niet laten. En niemand dan Nino had ze meê willen hebben.

Dien morgen, zoodra ze in Napels aankwamen, zocht zij den luitenant
in de kazerne op. Hij kwam haar tegemoet, verward en gehaast, maar
zichtbaar aangedaan en gevleid door dat ze hem nog eens vaarwel kwam
zeggen. Maar Teresa werd doodsbleek toen ze hem zag. Hij droeg nu een
lichte uniform van geelachtig grijs linnen met een breeden lichtblauwen
band over de borst. Die blauwe band was het mikpunt, waar de zwarten op
schoten.

Hij moest gauw weer naar binnen, naar zijn soldaten. Kon ze hem dan
den heelen dag niet meer spreken? Ja, zij konden om één uur samen
koffiedrinken. Dan had hij twee uur vrij. Dat spraken ze af en hij
snelde weg. Ja, dat was een dag! Nino en zij zetten zich neer op een
bank bij de „villa” en wachtten daar. Ze deed niet anders dan vragen hoe
laat het was.

Zoodra ze met Nino alleen was, werd haar gezicht strak en bleek als dat
van de beelden, die om hen heen stonden en haar oogen schenen niet meer
te zien dan de hunnen. Nino vroeg haar, waarom ze zoo wonderlijk voor
zich uit staarde. Zij antwoordde, dat ze _zijn_ lijk voor zich zag.
Den heelen nacht had ze hem dood zien liggen in een bergpas. Zij had
ook de zwarte oude vrouwen gezien, die toesnelden om hem te plunderen
en te verscheuren. Nino had immers verteld, dat ze daar de lijken
verscheurden.

Nino zocht naar iets, wat haar troosten kon en haar weer wat hoop geven.
Hij herinnerde er haar aan, dat luitenant Ugo dapper was. Hij zou zich
wel weren tegen de barbaren.

Wat hielp het hem, dat hij dapper was, zei ze, als de vijand verborgen
lag in 't kreupelhout en op den blauwen band mikte. Had Nino wel op dien
blauwen band gelet? Waarom was die doodsband blauw? Waarom was die niet
rood als bloed!

Het grootste gedeelte van den morgen zaten ze zwijgend naast elkaar.
Teresa kon niet meer met Nino praten, maar ze wilde, dat hij naast haar
zou blijven zitten. Zij liet hem beloven, dat hij haar niet verlaten
zou, den heelen dag niet.

„Neen, zeker niet, Teresa.”

En Nino zat er aan te denken hoe wonderlijk het was, dat Teresa hem
naast zich wilde hebben als een steun in haar groot verdriet; dat ze hem
haar heele vertrouwen gaf, en dat hij, Nino, haar eigenlijk nader was
dan de andere.

Hij vroeg zich af of het wel zoo heel anders zijn zou als ze hem
liefhad. Nu en dan, dacht hij, dat ze meer van hem hield, dan ze zelf
wist. En het wonderlijkste was, dat hij er juist vandaag aan dacht, nu
hij zag, dat ze bijna waanzinnig van angst was, dat den ander iets
kwaads zou overkomen.

Nino was ook bij den maaltijd. Luitenant Ugo bestelde een kamer apart en
daar aten zij met hun drieën.

In den beginne was Teresa vroolijk; zij scheen even zorgeloos als thuis
in de osteria en Nino meende, dat ze alle onrust en angst op zij wilde
zetten in deze uren om enkel gelukkig te zijn. Zij was zelfs nu en dan
veel vroolijker dan gewoonlijk; zij koketteerde met luitenant Ugo,
zoodat hem het hoofd omliep. En ze stond toe, dat hij haar kuste. Nino
zag wel neer op zijn bord, maar hij merkte het toch. Nino zag haar nu
en dan aan en zijn kleine, grijze oogen smeekten haar hem heen te laten
gaan. Maar dan kwam haar hand, ijskoud en bevend, stil naar hem toe
onder de tafel, legde zich op de zijne en hield die vast. De luitenant
vond hem klaarblijkelijk meer dan overcompleet, maar Teresa wilde hem
bepaald bij zich houden.

Er werd Asti Spumanti en Lacrymae Christi geschonken en Nino dronk,
zooals hij nog nooit gedronken had. Maar het gelukte hem niet zich doof
of blind te maken.

Ten slotte, toen Nino meende, dat luitenant Ugo ongeveer buiten zichzelf
moest zijn door haar blikken en kussen, boog zij zich naar hem toe en
vroeg hem schijnbaar half schertsend, of hij niet thuis kon blijven.
Zou hij 't onmogelijk zoo kunnen schikken, dat hij niet naar Afrika
hoefde?

Hij lachte haar uit. Neen, daar zag hij geen kans toe.

Kon hij niet ziek worden, of zich ziek houden? Neen, neen, dat ging
niet.

Maar had hij er wel aan gedacht hoe lang het nu duren zou, eer ze zouden
kunnen trouwen?

De luitenant begreep nauwlijks, dat het haar ernst was. Ja zeker had hij
daaraan gedacht, maar er was immers niets aan te doen.

Teresa lachte niet meer, maar sprak met een stem, die beefde van
ontroering. Zij bekende hem hoe zij naar hem verlangd had, sinds hij op
reis gegaan was. Zij kon geen dag zonder hem leven. Kon hij nu geen
voorwendsel vinden om te kunnen blijven?

„Teresa,” zei hij, „dan zou ik immers eerloos zijn. Vraag mij dat niet.”

„Eerloos,” zei ze vleiend, „hoe kan je dat nu zeggen. Je zoudt immers
niet uit lafheid thuis blijven, maar omdat ik je zóó liefheb, dat ik je
niet kan laten gaan.”

De luitenant kuste haar, maar hij scheen in haar smeekingen niet anders
dan een plotselingen inval te zien.

Toen begon ze over wat anders.

Als het nu tot een veldslag kwam, en als de zwarten begonnen te
schieten, wilde hij haar dan beloven dien blauwen band af te leggen.

Neen, dat kon niet, dat mocht hij niet doen. Maar nog altijd geloofde
de luitenant, dat het maar scherts was. Nino zag hoe Teresa als uitgeput
het hoofd liet zinken. Toen ze opzag, was ieder spoor van vroolijkheid
uit haar gezicht verdwenen. Zij was weer zooals ze dien morgen geweest
was.

Nu begon ze hem met een heftigen woordenstroom te vertellen, al wat ze
van het vreemde land en van de wijze van oorlogvoeren van de zwarten
gehoord had. Ze vertelde van den berg en de scherpe distels en den
hongersnood. Toen ze van de muilezels vertelde, lachte hij en zei, dat
het niet waar was.

Zij sprak van luitenant Petrini, die door de vrouwen van de Shoanen
verbrand was. Wist hij dat, of niet? En wat was er nu voor eer te winnen
in een oorlog tegen de barbaren. En ze schoten alle officieren dood.
Wist hij dat? Zij mikten op den blauwen band, en schoten 't eerst op de
officieren.

„Ach Teresa,” zei hij, „wil je me bang maken? Zijn dat woorden voor een
Romeinsche?”

Ja, ja! juist voor een Romeinsche. De vrouwen van Rome hadden nooit
toegestaan, dat men haar beroofde van wat zij het liefst hadden. En nu
moest hij weten, dat ze alleen gekomen was om hem te zeggen, dat ze
zeker wist, dat hij vallen zou, als hij nu heenging. Zij zag hem al dood
voor zich! Dood en verscheurd!

Toen ze dit gezegd had, hield zij zich niet meer in, maar toonde hem al
haar wanhoop. Ze wierp zich voor hem op de knieën, schreide, smeekte,
bad.

Hij werd heel bedroefd, maar ook wat bezwaard. Een oogenblik zag hij
Nino aan, alsof hij hem afvroeg wat hij doen moest. Nino keek op zijn
horloge. Ja zeker. Dat was het eenigste wat hij doen kon. Zeggen dat de
tijd om was en heengaan.

„Wat zou je nu willen, dat ik deed?” zei de luitenant. „Ik kan niet
anders dan heengaan.”

„Doe alsof je ziek ben. Er gaan nu genoeg menschen naar Afrika. Het is
slecht om daarheen te gaan. Die menschen daar vechten voor hun thuis en
hun familie. Je kunt toch niet tegen hen willen vechten.”

„Als ik hier blijf, ben ik een verloren man.”

„Je zult daar sterven, en sterven voor niets. Wat hebben de zwarten ons
gedaan? Laat ze met rust. Zij willen ons land niet nemen, waarom moeten
wij het hunne hebben?”

„Teresa,” zei luitenant Ugo. „Neem nu moedig afscheid van me, zooals
laatst in Rome. Nu moet ik weg.”

„_Moet_ je?”

„Ja.”

„Ga dan maar.”

„Teresa.”

„Ga maar. Ik zal probeeren niet meer aan je te denken. Je ben dood voor
me.”

Ze stond niet op; maar bleef op den grond liggen. Ze zag hem niet eens
aan. Hij streek haar over het blauwzwarte haar. Ze bewoog zich niet.
Hij zuchtte diep, wist niet, wat hij zeggen of doen moest, en ging
werkelijk heen.

Hij drukte angstig en vast Nino's hand. Het was alsof hij hem Teresa
toevertrouwde.

Tegen den avond stonden Nino en Teresa bij de haven. Een paar groote
stoomschepen lagen op de reede, gereed om te vertrekken, en een massa
booten lagen bij de steigers om er de troepen heen te brengen. Eenige
duizende menschen verdrongen zich op de kade om hen te zien afreizen.

Maar er was een groot verschil in het vertrek der troepen nu en in den
afgeloopen winter. Toen had men niet genoeg kunnen jubelen bij het aan
boord gaan der soldaten. Nu, na de nederlaag, waren zij, die heengingen,
en zij, die afscheid namen, somber gestemd. Nu zou men liefst de booten
hebben doorgeboord, zoodat ze geen van Italië's zonen naar dat
vervloekte barbarenland konden voeren.

De soldaten kwamen aanmarcheeren naar de haven, zoo stil, alsof ze weg
wilden sluipen. Geen muziek, geen schoten, geen hoera!—Uit de menigte
van toeschouwers ging een dof gemompel van toorn en droefheid op, en men
bespoedigde het inschepen zooveel mogelijk. Men was er niet heel zeker
van, dat het volk de afreis niet zou verhinderen.

Teresa scheen op zooiets te hopen. „Zij zullen het niet toelaten, Nino,”
zei ze. „Al die mannen zullen niet toelaten, dat hun zonen worden
weggevoerd en door de barbaren geslacht.”

Maar de eene boot na de andere gleed weg naar de stoomschepen en de
menigte liet het toe. Een enkele drong door in den troep, maar alleen
om een laatsten afscheidskus, een laatsten groet te brengen. Nino
zag luitenant Ugo op de kade staan en het inschepen in de sloepen
dirigeeren.

Maar waar was nu Teresa? Daareven hing ze aan Nino's arm, maar nu zag
hij haar bij den steiger. Zij sloeg de armen om luitenant Ugo. Hij kuste
haar en wilde zich uit haar armen losmaken. 't Was zijn beurt om in te
stappen.

Zij scheen zich ook terug te trekken, maar toen zag Nino iets in haar
hand glinsteren. Het was alsof ze haar verloofde nog eenmaal wilde
omhelzen. Op 't zelfde oogenblik wankelde hij en gaf een gil.

Nino was in een oogenblik bij hen. Hij rukte Teresa naar zich toe en
trok haar midden tusschen de menschen.

„Blijf hier stil staan.”

Ze lachte met een bijna waanzinnigen lach. „Nu zal hij niet op reis
gaan, Nino,” zei ze.

Nino greep haar bij den pols. „Zwijg,” zei hij en hield haar zoo vast,
dat het pijn deed.

„De politie mag anders gerust....”

Nino drukte zijn ijzeren vuist nog dichter en ze zweeg.

't Was een geweldig gedrang; de menschenmassa golfde heen en weer. Nino
hield zich hardnekkig midden in het gedrang. Hij deed geen poging tot
vluchten.

„Goed zoo,” fluisterde een Napolitaner hem toe.

„Blijf maar stil staan, dat de politie geen argwaan krijgt. Geen
Napolitaner zal jelui verraden.”

Op eens begon Teresa te snikken.

„Schei uit,” zei Nino, „dat moog je niet doen.”

En haar tranen hielden op. Ze stond stil en zwijgend, zoolang Nino
wilde. Hij had de macht in handen.

Luitenant Ugo werd opgenomen en weggedragen.

De politie begon te zoeken naar de vrouw, die hem gekwetst had. Nino en
Teresa hoorden hen aan de menschen vragen: „Waarheen is ze gevlucht?
Heeft iemand haar gezien?”

't Was een lange signora!—neen een kleine?—had men haar gezien,—neen,
daar;—ze was naar 't station gevlucht;—neen, naar Santa Lucia.—En de
politieagenten verspreidden zich rechts en links.

Na een poos bracht Nino Teresa naar het station. En ze gingen rustig
naar huis. Nino vertrouwde er op, dat luitenant Ugo Teresa niet zou
aangeven.

Hij las ook in de courant den volgenden dag, dat de luitenant verklaard
had, dat hij de vrouw, die hem gewond had, nooit had gezien.

De wonde was niet gevaarlijk. En in de week daarna kwam er een brief van
hem aan Teresa.

Sedert die reis naar Napels had zij zich in alles door Nino laten
leiden. Nu kwam ze ook met den brief bij hem.

„Lees dien, Nino,” vroeg ze.

Hij maakte den brief open en bleef bevend staan.

„Heb je hem uit, Nino?” vroeg ze.

Nino antwoordde: „Ja,” met een angst in zijn stem als had hij haar
doodvonnis in handen.

„Laat me dan hooren,” zei ze en richtte zich op.

En Nino las voor, dat luitenant Ugo haar niet meer liefhad. „Al mijn
liefde is in mij gestorven. Mijn arme liefde is dood!” schreef hij.

Ze trok verachtelijk de schouders op.

„Kan dan de liefde van een signor geen bloed zien?” vroeg ze.

„Ach Teresa,” schreef luitenant Ugo, „je waart voor mij de trots van het
vaderland, je waart het herboren Rome, de sterke vrouw uit de oudheid,
je waart een vrouw, die eenmaal de Romeinen tot helden zou maken, je
zou zielskracht genoeg hebben om ons uit te zenden om de wereld te
veroveren. Vergeef me, dat ik mij vergiste. Ik weet nu, dat de oude
Romeinsche vrouwen dood zijn. De dochters van het nieuwe Rome zenden
geen man uit om eer te behalen, zij hebben alleen moed om hem te
beletten zijn plicht te doen.”

Teresa legde haar hand op die van Nino. „Ik wil niet meer hooren,” zei
ze.

Nino zweeg.

„Als ik dat niet gedaan had, Nino,” zei ze, „zou hij nu dood zijn. Ik
begrijp niet, wat hij bedoelt. Ik zag hem dood in een bergpas liggen.
Hij zou daar nu liggen, als ik er niet geweest was. Hoe kon ik hem nu
laten gaan!”

„Vindt je ook, dat ik laf ben, Nino?” vroeg ze. „Ben ik ontaard? Heb ik
geen droppel Romeinsch bloed in mijn aderen?”

Nino zag haar aan, zooals ze daar voor hem stond, zoo fier, zoo mooi
en zoo koppig. Hij had haar lief, zooals hij haar altijd had liefgehad
en hij zag zijn toekomst duidelijk voor zich. Zij zou nooit trouwen,
hij zou haar nooit verlaten, en zij zouden samen zijn heel hun leven
lang;—zij als meesteres, hij als knecht. De tijd, die nu voorbij was,
dat hij bijna de meester was, zou nooit weerkomen. Zij zou spoedig de
heerschappij hernemen.

„Zeg me Nino,” vroeg ze, „waren de oude Romeinsche vrouwen dan wilde
dieren? Stonden zij toe, dat men haar ontroofde wat ze liefhadden?”

Nooit te voren had Nino zoo goed als juist op dat oogenblik gevoeld hoe
weinig het nieuwe Italië op het oude leek. Maar hij sloot de oogen voor
alle getuigenissen der geschiedenis, want hij was opnieuw Teresa's slaaf
geworden, en antwoordde, wat zij wenschte te hooren: dat in haar aderen
Romeinsch bloed vlood, het onvervalschte Romeinsche bloed.



DE OUDE AGNETA.


Een oude vrouw ging met korte, trippelende stapjes het bergpad op. Ze
was klein en mager. Haar gezicht was verbleekt en verwelkt, maar niet
hard en gerimpeld. Zij droeg een langen mantel en geplooide muts. 't
Gebedenboek had zij in de hand en een tak lavendel in den zakdoek.

Zij had een hutje hoog op de rotsen, daar waar geen boomen meer groeien.
Het lag vlak aan den rand van den breeden gletscher, die langzaam zijn
ijsstroom van den met sneeuw bedekten bergtop naar 't diepe dal
voortstuwde. Daar woonde de oude vrouw heel alleen. Al de haren waren
overleden.

Het was Zondag, en zij was in de kerk geweest. Maar hoe dat nu kwam, zij
was niet blijmoedig, maar droevig gestemd geworden door dezen kerkgang.
De predikant had van de dooden gesproken en van hen, die niet zalig
konden worden en dat had haar sterk ontroerd. Plotseling had zij zich
herinnerd, dat ze in haar kindsheid had hooren vertellen, dat velen der
onzaligen hun zonden moesten boeten in de eeuwige koude op den bergtop
boven haar woning. Zij herinnerde zich de eene sage na de andere van die
zwervers op den gletscher, die onvermoeide schaduwen, die door den
ijskouden bergwind werden voortgejaagd.

Zij voelde plotseling een diepen afschuw voor dien berg en vond, dat
haar hut daar vreeselijk hoog lag. Als nu zij, die daar onzichtbaar
rondzwierven op den hoogen top, eens buiten den gletscher kwamen. En zij
woonde daar zoo heel alleen!

Bij dat woord „alleen” namen haar gedachten een noch somberder tint aan.
Zij werd weer overweldigd door het verdriet, dat haar alle dagen drukte.
Zij voelde hoe hard het was, zóó ver van de menschen te zijn.

„Oude Agneta,” zei ze tot zichzelf, zooals zij zich had aangewend in
haar eenzaamheid, „je zit daar maar boven in je kamer te spinnen. Je
moet den heelen langen dag sloven en zwoegen om niet van honger te
sterven. Maar is er nu iemand, die er blij om is, dat je leeft? Iemand
in de wereld, oude Agneta?

Als er nu nog maar iemand van je familie leefde, dan kon 't nog wel zoo
zijn.—Als je wat dichter bij 't dorp woonde, kon je nog wel eens iemand
plezier doen. Zoo arm, als je ben, kun je niet eens een hond of een kat
houden, maar je zou toch nog wel eens een bedelaar voor een nacht kunnen
opnemen. Je moest toch niet zoover van den weg af wonen, oude Agneta.
Als je nog maar een enkele keer een dorstigen wandelaar een dronk water
kon geven, dan wist je ten minste, dat je nog iemand tot nut was.”

Zij zuchtte en zei in zichzelf, dat niet eens de boerinnen, die haar
garen te spinnen gaven, haar dood zouden betreuren. Wel had ze altijd
eerlijk werk gezocht, maar er waren zeker velen, die 't beter konden
doen. En ze begon te schreien, toen ze er aan dacht, dat het den
predikant, die haar al die jaren op dezelfde plaats in de kerk had zien
zitten, misschien volkomen 't zelfde was of zij er zat of niet. „Ik ben
als een doode,” zei ze. „Niemand vraagt naar mij. Ik kon even goed
sterven. Ik ben al half bevroren door de eenzaamheid en de kou. Mijn
hart is bevroren—dat is het!

Ach ja, ach ja,” zei ze, want nu was ze echt op dreef geraakt, „als er
maar iemand was, die me noodig had, dan zou er nog wel warmte in de
oude Agneta te vinden zijn. Maar kan ik soms kousen voor de steenbokken
breien of een bed spreiden voor de marmotten? Dat zeg ik je,” zei ze en
balde de vuist tegen den hemel, „je moet me iemand geven, die me noodig
heeft! of anders wil ik sterven.”

Op datzelfde oogenblik kwam een lange, ernstige monnik haar op het
bergpad tegemoet. Hij ging met haar meê, omdat hij zag, dat ze bedroefd
was en zij vertelde hem van haar verdriet. Zij zei, dat haar hart in
haar bevroor en dat ze nog als die zwervers op den gletscher zou
worden, als God haar niet iets gaf om voor te leven.

„Dat kan God wel doen,” zei de monnik.

„Maar ziet ge dan niet, dat God hier boven machteloos is?” zei de oude
Agneta. „Hier is immers niets dan de koude, kale velden.”

Zij kwamen al hooger op den berg. Het mos lag zacht op de rotsen,
bergplantjes met ruige blaadjes omzoomden het pad; hooge rotsen met
kloven en steile hellingen met ijsvelden en sneeuwmassa's lagen boven
hun hoofden, zóó steil en zwaar, dat haar de keel toesnoerde. Toen zag
de monnik Agneta's hutje vlak bij den gletscher.

„Ach!” zei hij, „woon je hier? Dan ben je niet alleen. Hier heb je
gezelschap genoeg. Zie maar!” De monnik legde den wijsvinger tegen den
pink, hield ze voor 't linker oog van 't oude vrouwtje en verzocht haar
tusschen de vingers door naar den berg te zien. Maar de oude Agneta
beefde en sloot de oogen.

„Als er daar boven wat is, wil ik het volstrekt niet zien,” zei ze. „De
hemel beware me! 't Is hier al akelig genoeg.”

„Nu—goedendag dan,” zei de monnik. „Het zal je niet meer aangeboden
worden zoo iets te zien.”

De oude vrouw werd nieuwsgierig. Zij sloeg de oogen op en zag naar het
sneeuwveld. Eerst zag ze niets bizonders, maar toen merkte ze, dat zich
daarboven iets bewoog. Zij zag op het witte veld iets wits bewegen. Wat
zij eerst voor nevel en damp en blauwachtig witte plekken op het ijs
gehouden had, waren massa's onzaligen, door de eeuwige kou gepijnigd.

Het oude vrouwtje stond te trillen als een blad. 't Was juist zooals 't
in de oude sagen verteld werd. De dooden zwierven daar boven rond in
eeuwige pijn en angst. De meesten waren in iets langs en wits gewikkeld,
maar allen hadden de voeten en hoofden bloot. En zij waren ontelbaar!
Hoe langer ze keek, hoe meer er te voorschijn kwamen. Sommigen liepen
fier, met opgeheven hoofd, anderen kwamen aanzweven, alsof ze dansten
over 't veld, maar ze zag hoe ze allen zich de voeten kwetsten tot
bloedens toe aan rotspunten en ijskanten. 't Was precies als in de oude
sagen. Zij zag hoe ze onophoudelijk zich tegen elkaar aandrongen om wat
warmer te worden en hoe ze oogenblikkelijk daarna weer uiteenstoven,
verschrikt door de doodskou, die van hun lichamen uitging. Het was alsof
de koude op den berg van hen kwam, alsof ze de sneeuw ongesmolten
hielden en de nevel vinnig koud. Niet allen bewogen zich. Enkelen
stonden stil als versteend en schenen zoo jaren lang gestaan te hebben,
want sneeuw en ijs had zich om hen heen opgehoopt en alleen hun
bovenlichaam was nog maar zichtbaar. Hoe langer het oude vrouwtje naar
dit alles keek, hoe rustiger zij werd. De ontzetting week van haar en ze
werd van harte bedroefd over 't lot van deze gepijnigden. Er was geen
eind aan de ellende, geen rustplaats voor de gewonde voeten, die over
het ijs snelden,—dat ijs, dat scherper was dan geslepen staal. En wat
rilden en beefden en trilden ze van de kou! Zij die versteend waren en
zij die zich bewogen, leden onder die bijtende, snijdende, onduldbare
kou.

Er waren vele jonge menschen, meisjes en jongens, maar er was geen jeugd
in hun blauwe, bevroren gezichten; het was alsof ze speelden, maar al
hun vreugde was dood. Ze trilden van kou en kropen klappertandend ineen,
als oude menschen, terwijl hun bloote voeten de scherpste ijsstukken
schenen uit te zoeken om op te stijgen. 't Meest werd zij bewogen door
te zien hoe sommigen in 't harde gletscherijs lagen en anderen als
groote ijspegels aan de rotsen hingen.

Toen nam de monnik zijn hand weg en de oude Agneta zag niets dan de
leege, naakte sneeuwvlakte. Enkele zware ijsmassa's lagen hier en daar
verspreid, maar ze omringden geen versteende spoken. De blauwe glans op
de gletschers kwam niet van vastgevroren lichamen. De wind joeg wat
lichte sneeuwvlokken op, anders niet.

Maar ze wist toch zeker, dat ze goed gezien had, en ze vroeg den monnik:

„Is het geoorloofd iets voor die armzaligen te doen?”

Hij antwoordde: „Wanneer heeft God verboden goed te doen, barmhartigheid
te bewijzen of te troosten?”

Toen ging hij heen, en de oude Agneta haastte zich naar haar hutje en
zat daar lang te denken. Den heelen avond peinsde zij er over, hoe zij
die arme zielen zou kunnen helpen, die daar rondzwierven op de
gletschers. Zij had geen tijd om aan haar eenzaamheid te denken.

Den volgenden morgen ging zij weer naar het dorp. Zij lachte en was
opgewekt. De ouderdom viel haar zoo zwaar niet meer.

„De dooden,” zei ze tot zich zelf, „vragen niet naar roode wangen en
lichte voeten. Zij begeeren enkel, dat men aan hen denkt en hun wat
warmte geeft. Maar aan zooiets kunnen de jongen niet denken. Nu ja—maar
hoe zouden de afgestorvenen beschut worden tegen de ontzettende koude
van den dood, als de ouden hun hart niet voor ze openden?”

Toen ze bij den winkelier kwam, kocht ze daar een groot pak kaarsen en
bij een boer bestelde ze een groote lading brandhout. Maar om dat te
betalen moest ze dubbel zooveel spinwerk aannemen als gewoonlijk. Tegen
den avond, toen ze weer thuis was, las ze vele gebeden en probeerde haar
moed op te houden door veel vrome liederen te zingen. Maar meer en meer
zonk haar de moed in de schoenen. Toch deed ze wat ze zich had
voorgenomen.

Ze spreidde haar bed in de binnenste kamer van de hut. In de buitenste
stapelde ze een grooten hoop hout op den haard en stak die aan. In 't
venster zette ze twee brandende kaarsen; de deur van de hut zette ze
wijd open en toen begaf zij zich te bed.

Ze lag in het donker te luisteren.

Ja, dat waren zeker en stellig voetstappen. 't Was alsof iets den
gletscher af kwam rijden. Er sloop iets om de hut heen, alsof het niet
binnen durfde gaan. Er stond iets te klappertanden aan de deur. De oude
Agneta kon dit niet uithouden. Ze vloog het bed uit, de groote kamer
in, rukte de deur dicht en sloot die af. Dat was te veel! Vleesch en
bloed kon dit niet verdragen.

Buiten de hut hoorde ze zwaar zuchten en slepende stappen, als van
pijnlijke, gewonde voeten. Zij sleepten zich al verder het gletscherijs
op. Nu en dan hoorde ze snikken, maar spoedig was alles weer stil.

Toen werd de oude Agneta buiten zich zelven van angst. „Je bent laf,
oude ziel,” zei ze. „'t Vuur brandt uit en de dure kaarsen ook. Moet dat
alles nu vergeefs weggaan om je ellendige lafheid?”

En toen ze dat gezegd had, stond ze weer op, schreiend van angst, met
klapperende tanden en rillend van 't hoofd tot de voeten. Maar ze kwam
toch in de kamer en de deur kreeg ze open.

Weer lag ze te wachten. Nu was ze er niet meer bang voor, dat ze zouden
komen. Ze lag maar met angst te wachten of zij ze ook zóó verschrikt
had, dat ze niet meer durfden te komen.

Toen begon ze te roepen, zooals ze in haar jonge dagen gedaan had, als
ze met de kudde uitging.

„Mijn lieve witte lammetjes op de bergen! kom dan toch! Kom naar beneden
uit de kloven en van de hellingen, mijn lieve witte lammetjes?”

Toen was 't alsof een sterke wind van de rotsen de kamer binnenkwam. Ze
hoorde geen voetstappen of zuchten, alleen windstooten, die om den hoek
en de kamer binnen woeien. En 't klonk alsof iemand onophoudelijk
waarschuwde: „Sst! sst! maak haar niet verschrikt, maak haar niet
verschrikt.”

Ze had een gevoel, alsof de groote kamer zóó propvol was, dat men zich
tegen de muren aandrong tot dat ze bijna barstten. Soms was het alsof
zij, die daar binnen waren, het dak oplichtten om meer ruimte te
krijgen. Maar altijd door was er iemand, die fluisterde: „Sst! sst! maak
haar niet verschrikt.”

Toen voelde de oude Agneta zich gelukkig en rustig. Zij vouwde de handen
en sliep in.

Den volgenden morgen was 't alsof alles een droom geweest was. Alles was
nog hetzelfde in de groote kamer. 't Vuur was uitgebrand en de kaarsen
ook. Er was zelfs geen droppel talk meer in den kandelaar.

       *       *       *       *       *

Zoolang de oude Agneta leefde, ging ze voort op deze wijze voor de
dooden te zorgen. Ze spon en werkte, zoo dat ze alle nachten haar vuur
kon ontsteken. En ze was gelukkig, omdat ze wist, dat iemand haar noodig
had.

Toen kwam er een Zondag, dat men haar niet op haar plaats in de kerk
zag. Een paar boeren gingen naar haar hut om te zien of ze ook wat
noodig had. Toen was ze al dood en zij droegen het lijk naar beneden om
het te begraven.

Toen de oude Agneta den volgenden Zondag in het graf werd gezet, kort
voor de mis, waren er maar weinig menschen, die haar volgden. Ook zag
men geen droefheid op iemands gezicht.

Maar plotseling, juist toen de kist zou worden neergelaten, kwam een
lange, ernstige monnik op het kerkhof en hij wees naar boven, naar den
met sneeuw bedekten bergtop. Toen zagen zij, die bij het graf stonden,
dat de heele berg zich getooid had in 't heerlijkste rood en dat daar
dwars over heen een optocht zich slingerde van kleine gele vlammen, als
van brandende kaarsen. En daar waren evenveel lichten als de doode
kaarsen gebrand had voor de onzaligen.

Toen zeiden de menschen bij het graf: „Geloofd zij God. Zij, die door
niemand hier beneden betreurd wordt, heeft toch vrienden kunnen vinden
daar boven in de groote eenzaamheid.”



DE RING VAN DEN VISSCHER.


Onder de regeering van den doge Gradenigo leefde er in Venetië een
oude visscher, Cecco genaamd. Hij was bizonder sterk geweest en was
nog kras voor zijn leeftijd, maar op het laatst had hij toch met werken
opgehouden en zich door zijn beide zonen laten verzorgen. Hij was zeer
trotsch op zijn zonen en hij had ze lief. O Signora! hij had ze zoo
lief.

Maar hij had ze dan ook bijna alleen opgevoed. Hun moeder was vroeg
gestorven en Cecco had alle zorg voor hen gehad. Hij had ze eten en
kleeren bezorgd en had met naald en draad in de boot zitten naaien en
verstellen. Hij had er in 't geheel niet naar gevraagd of men hem daarom
ook uitlachte. Hij had ze ook alleen alles geleerd, wat ze noodig hadden
te weten. Hij had een paar flinke visschers van hen gemaakt en hun
geleerd God en den heiligen Marcus te eeren.

„Denk er aan,” zei hij tot hen, „dat Venetië nooit door eigen kracht zou
zijn staande gebleven. Zie nu eens—is het niet op de golven gebouwd?
Zie naar de lage eilandjes aan de landzij, waar 't water op en neer
wiegt tusschen 't zeegras. Jelui wilt er niet eens den voet op zetten
en toch rust de heele stad op zulk een grond. En weet je niet, dat een
storm uit het noorden macht heeft kerken en paleizen in zee te gooien?
En weet je niet, dat we zulke machtige vijanden hebben, dat alle
christen-vorsten hen niet kunnen overwinnen? Daarom moet jelui altijd
tot San Marco bidden, want hij is 't, die met zijn sterke hand de ketens
houdt, die Venetië zwevend houden boven de diepte der zeeën.”

En 's avonds als het maanlicht, dat over Venetië scheen, blauwgroen
was door zeedamp en zij zacht over het groote kanaal gleden;—als de
gondels, die zij tegenkwamen, vol zangers waren, als de paleizen witter
werden en er duizende lichtstrepen over het donkere water lagen, dan
herinnerde hij er hen altijd aan, dat ze San Marco moesten danken voor
hun leven en hun geluk.

Maar hij vergat hem ook overdag niet. Als zij thuiskwamen van een
visschersreis en over 't water der lagunen dreven, dat lichtblauw en
goudglanzend voor hen lag; als zij de stad zagen, die op de golven
scheen te drijven, als de groote schepen de haven in en uit gleden, en
't paleis van den doge schitterde als een groote, gesloten juweelkist,
waarin alle schatten der wereld bewaard werden, dan vergat hij nooit hun
te vertellen, dat dit alles gaven van San Marco waren en dat dit alles
zou vergaan, als maar een enkele Venetiër ondankbaar genoeg zou zijn hem
niet meer te vereeren en te aanbidden.

Nu gebeurde het, dat de zonen op een dag uittrokken op de groote
visscherij op de open zee bij Lido. Zij gingen met vele anderen samen,
hadden een prachtige sloep en waren voornemens verscheidene dagen uit te
blijven. Het was mooi weer en zij hoopten op een goeden vangst.

Vroeg op een morgen zeilden ze uit van Rialto, het groote eiland, waar
de stad zelf op ligt; en naarmate zij voortgleden over de lagunen, zagen
zij al de eilanden, die als gespen Venetië met de zee verbinden, uit den
morgennevel opstijgen. Daar lag La Giudecca en San Giorgio ter rechter-
en San Michele, Murano en San Lazarro ter linkerzij. En dan volgde het
eene eiland na het andere in een breeden kring, tot aan het langwerpige
Lido, dat in 't midden lag als het slot aan een parelsnoer. Maar om Lido
heen was de groote, onbegrensde zee.

Toen ze daar gekomen waren, gingen eenige van de visschers in een boot
en roeiden van de sloep weg om de netten uit te zetten. 't Was nog
altijd goed weer, hoewel de golven hier hooger gingen dan tusschen de
eilanden. 't Sprak van zelf, dat niemand aan gevaar dacht. Ze hadden een
goede boot en waren goed thuis op zee.

Na een poos merkten zij toch, die op de sloep achtergebleven waren, dat
de zee en de hemel haastig donker werden in het noorden. Zij begrepen,
dat de noordenwind in aantocht was en begonnen de kameraden te roepen,
maar die waren reeds te ver weg om de waarschuwing te hooren.

De wind bereikte de boot het eerst. Toen de visschers plotseling de
golven om hen heen zagen verrijzen, als kudden, die des nachts op een
groote weide hebben gerust en des morgens opstaan, ging een van hen
overeind staan in de boot en wenkte de andere kameraden, maar op 't
zelfde oogenblik viel hij achterover in zee. Onmiddellijk daarna
kwam een golf, die de heele boot overeind zette en men zag hoe het
scheepsvolk als van de banken geschud en door de zee verzwolgen werd.
Allen waren in een oogenblik weg. Toen kwam de boot weer te voorschijn
met de kiel naar boven. De bemanning van de sloep zocht nu deze van de
plaats te krijgen, maar zij konden niet tegen den wind op.

't Was een verschrikkelijke storm, die aan kwam stuiven over zee, en de
mannen op de sloep hadden spoedig de handen vol met zich zelf te bergen.
Zij kwamen toch behouden thuis en vertelden het ongeluk. Cecco's beide
zonen en nog drie anderen waren omgekomen.

Ach ja, hoe kan toch alles samenloopen. Cecco was dienzelfden morgen
naar de Rialtobrug gegaan om naar den vischhandel te zien. Hij liep
tusschen de kleine visscherstafeltjes door en stak het hoofd omhoog als
een heer, omdat hij niet behoefde te werken. Hij nam nu en dan een paar
oude visschers uit Lido mee in een osteria en bood ze een beker wijn
aan.

Hij zette de borst vooruit, terwijl hij daar op de bank zat en pochte op
zichzelf en zijn zonen. Hij raakte nu en dan in zulk een goed humeur,
dat hij de zechine, die hij van den doge gekregen had, te voorschijn
haalde. Hij had die gekregen, omdat hij een kind gered had uit het
groote kanaal. Hij was zeer gesteld op die groote goudmunt, droeg ze
altijd bij zich en liet haar zien zoo vaak hij er gelegenheid toe had.

Toen kwam een man binnen en begon van het ongeluk te vertellen, zonder
er op te letten, dat Cecco daar zat. Maar hij had nog niet lang
gesproken of de oude visscher wierp zich op hem en greep hem bij de
keel.

„Je wilt toch niet zeggen, dat ze dood zijn,” schreeuwde hij hem toe,
„mijn zonen niet, hoor je, mijn zonen niet!”

De man rukte zich los, maar Cecco gedroeg zich lang, alsof hij zijn
verstand verloren had. De voorbijgangers hoorden hem roepen en jammeren.
Zij stroomden de osteria binnen, zooveel er maar in konden komen en
stonden in een kring om hem heen, als om een goochelaar.

Cecco lag op den grond en klaagde luid. Hij sloeg met de hand op de
harde steenen, en zei telkens: „Dat is San Marco, San Marco.”

„Je bent buiten je zelf van verdriet, Cecco,” zeiden ze tot hem.

„Ik wist, dat het daar buiten in zee zou gebeuren,” zei Cecco, „buiten
Lido en Malamocco, dáár wist ik, dat het gebeuren zou. Daar zou San
Marco ze grijpen. Hij voedde wrok tegen hen. Ik ben er al lang bang voor
geweest. Ja,” ging hij voort, zonder te luisteren naar wat men zei om
hem te kalmeeren, „zij hebben eens om hem gelachen, toen we daar bij
Lido lagen. Dat heeft hij niet vergeten. Hij kan 't niet verdragen, dat
men hem uitlacht.”

Cecco liet zijn verwarde blikken over de omstanders gaan, alsof hij hulp
zocht. „Luister eens, Beppo van Malamocco,” zei hij en strekte de hand
uit naar een grooten visscher, „geloof jij niet, dat het San Marco was?”

„Denk nu niet aan zoo iets, Cecco.”

„Ja maar hoor eens hoe het was, Beppo. Zie je, we lagen eens—mijn
jongens en ik, toen ze nog kindren waren,—daar buiten op zee, en om den
tijd te korten vertelde ik hen hoe San Marco naar Venetië kwam. „San
Marco, de evangelist,” zei ik tegen hen, „lag eerst begraven in een
mooie domkerk in Alexandrië, in Egypte. Maar de stad viel in handen van
de ongeloovigen, en eens beval hun Kalif, dat men een prachtig paleis
in Alexandrië zou bouwen en de pilaren uit de christen-kerken halen om
dat te versieren. Maar juist toen lagen twee Venetiaansche kooplieden
met tien welgeladen schepen in de haven van Alexandrië. Toen de
bemanning in de kerk kwam, waar San Marco begraven was, en over het
bevel van den Kalif hoorden spreken, zeiden ze tot de bedroefde
priesters: „Het dierbare lijk, dat ge hier in uw kerk hebt, loopt gevaar
door de Saracenen ontheiligd te worden. Geef het ons. Wij zullen het
eeren, want San Marco was de eerste, die het Evangelie predikte op de
eilandjes bij de Lagunen. De doge zal u zeker beloonen.” Toen gaven de
priesters hun toestemming en om te voorkomen, dat de Christenen in
Alexandrië de zaak zouden tegenwerken, legde men het lijk van een ander
heilig man in de kist van den evangelist. Maar opdat de Saracenen 't
niet zouden merken, dat het lijk weggevoerd werd, legde men het op den
bodem van een groote kist en bedekte het met ham en gerookt vleesch, dat
de Saracenen niet kunnen verdragen, zoodat, toen de tolbeambten de
deksel van de kist opendeden, ze zoo hard mogelijk wegliepen. Maar de
twee kooplieden brachten San Marco onbeschadigd naar Venetië.” Je weet
immers wel, dat zoo het verhaal is, Beppo?”

„Ja zeker, Cecco.”

„Ja, maar nu moet je hooren,”—en Cecco richtte zich half op en sprak
met doffe stem in zijn angst. „Zie je, dat is verschrikkelijk! Toen ik
vertelde, dat de heilige verborgen gelegen had onder ham, begonnen de
jongens te schateren van het lachen. Ik wilde ze stilhouden, maar toen
lachten ze nog harder. Giacomo lag op zijn buik in den voorsteven en
Pietro zat met de beenen over de verschansing en ze schaterden zóó, dat
je 't ver over zee kon hooren.”

„Ja maar Cecco, twee kinderen mogen toch wel lachen!”

„Maar begrijp je dan niet, dat ze juist daar vandaag zijn gestorven. Op
dezelfde plaats. Kun je anders begrijpen, waarom ze juist dáár moesten
sterven?”

Maar nu begonnen ze allen te spreken en hem te troosten. Zijn groot
verdriet bracht hem in de war. Zóó was San Marco niet. 't Was immers
natuurlijk, dat als een boot omslaat door den storm, dit op de open zee
gebeurt en niet in de haven.

En zijn zonen hadden ook niet in vijandschap met San Marco geleefd! Men
had ze hooren roepen: „Evviva San Marco!”—even hard als ieder ander.
En hij had hen immers tot vandaag toe beschermd. Hij had ze nooit zijn
toorn getoond in alle jaren, die voorbijgegaan waren.

„Maar jij, Cecco,” zeiden ze, „jij brengt nog ongeluk over ons, door zoo
over San Marco te spreken. Jij, die oud en wijs zijt, moest beter weten
en hem niet tegen de Venetiërs opzetten. Wat zijn wij zonder hem?”

Cecco zat hen verward en onrustig aan te kijken. „Jelui gelooft het dus
niet,” zei hij.

„Geen verstandig mensch gelooft zoo iets.”

't Scheen alsof ze hem tot rust gebracht hadden.

„Ik zal probeeren 't ook niet meer te gelooven,” zei hij. Hij stond op
en ging naar de deur. „'t Zou ook al te wreed zijn, niet waar?” zei hij.
„Ze waren te mooi en te flink, dan dat iemand ze zou kunnen haten. Ik
wil het niet gelooven.” Hij ging heen en in de straat voor zijn deur
ontmoette hij een buurvrouw.

„Nu lezen ze een zielmis in den dom,” zei ze tot Cecco en snelde weg. Ze
was bang voor hem, zóó zag hij er uit.

Toen nam Cecco de boot en bracht die door het kanaal naar Riva Degli
Schiavoni. Daar waar men het verste uit kan zien bleef hij zitten staren
naar Lido en de zee. Ach, 't was een sterke wind, maar in 't geheel geen
storm. 't Water verhief zich nauwelijks tot groote golven. En in zulk
weer moesten zijn zonen vergaan. 't Was niet te begrijpen.

Hij maakte de boot vast en ging over de Piazzetta en de markt in de Kerk
van San Marco. Er waren veel menschen, die allen op de knieën lagen te
bidden in grooten angst. Want het is immers voor de Venetiërs veel erger
dan voor anderen, als er een ongeluk op zee gebeurt. Zij hebben geen
wijngaarden en akkers, maar zijn geheel afhankelijk van de zee. Daarom
haastten ze zich naar San Marco om hem om bescherming te bidden, zoodra
de zee een van allen aanviel.

Cecco viel niet op de knieën, maar bleef staan. Hij herinnerde zich
hoe hij hierheen gekomen was met zijn zoontjes en hen had leeren bidden
tot San Marco. „Hij is het, die ons leidde over de zee, die de poorten
van Byzantië voor ons opende en ons macht gaf over de eilanden in
het oosten,” had hij tot hen gezegd. „En tot dank daarvoor hebben de
Venetiërs voor San Marco den mooisten tempel in de wereld gebouwd, en
nooit komt een schip thuis uit een buitenlandsche haven, zonder dat het
een geschenk voor die kerk meêbrengt.”

Toen hadden zij alle drie de roode marmeren wanden van den dom bewonderd
en het vergulde met mozaïek bedekte dak. En hij had er met hen over
gesproken, dat geen onheil een stad kon treffen, die zulk een burcht
voor zijn beschermheilige bouwde.

Cecco viel plotseling op de knieën en begon het eene paternoster na het
andere te bidden.

Het kwam weer terug—hij voelde het. Hij wilde het wegbidden, hij wilde
geen kwaad van San Marco gelooven.

Maar het was immers in het geheel geen storm geweest dien morgen. En
dit was ten minste zeker, dat, al had de heilige niet zelf het ongeluk
veroorzaakt, hij toch ook niets gedaan had om zijn zonen te helpen, maar
ze als voor de grap had laten omkomen.

Zoodra die gedachte bij hem opkwam, ging hij nog meer bidden, maar zij
wilde hem niet loslaten.

En dan te denken, dat San Marco een schatkamer in den dom had, gevuld
met schatten als uit het wonderland; te denken, dat hij zelf levenslang
den heilige aangebeden had en zelden voorbij de Piazzetta geroeid was,
zonder binnen te gaan en hem aan te roepen.

't Was zeker niet voor niet, dat zijn zonen juist daar moesten vergaan.
Ach! 't was toch ellendig voor de Venetiërs, niets beters te hebben om
op te vertrouwen. Denk eens aan, een heilige, die wraak op twee kinderen
kon nemen!—een beschermheer, die iemand niet kon redden bij een
valwind!

Hij was opgestaan en haalde de schouders op en stak afwerend de handen
uit, terwijl hij naar het graf van den heilige in 't koor zag.

Een kerkelijke bediende ging rond met een groote vergulde schaal van
gedreven zilver en zamelde giften voor San Marco in.

Hij ging van den een na den andere en kwam ook bij Cecco.

Cecco week achteruit, als stond de duivel in eigen persoon voor hem.
Verlangde San Marco gaven van _hem!_ Meende hij, dat hij die verdiend
had?

Plotseling greep hij de groote, gouden zechine, die hij in den gordel
droeg en wierp die zóó hard in de schaal, dat men den klank in de
geheele kerk hoorde. De biddenden werden in hun gebed gestoord en
wendden het hoofd om. En zij, die Cecco's gezicht zagen, werden door
ontzetting aangegrepen. Hij zag er uit, als hadden de demonen macht over
hem gekregen.

Onmiddellijk daarna ging Cecco de kerk uit en eerst was het hem een
groote verlichting, dat hij zich op den heilige gewroken had. Hij had
hem behandeld als een woekeraar, die meer verlangt dan hem toekomt.
„Neem dit dan ook maar,” zegt men en gooit hem zijn laatste goudstuk
naar 't hoofd, zoodat het bloed hem over de oogen vloeit. En de
woekeraar slaat niet terug, maar bukt zich en raapt het goudstuk op.
Zoo had San Marco ook gedaan.

Hij had Cecco's zechine aangenomen, na hem eerst van zijn zonen te
hebben beroofd. Hij had een gift aangenomen, die met zulk een haat
gegeven was. Zou een man van eer dat ooit gedaan hebben? Maar San Marco
was een stumper, even laf als wraakzuchtig.

Maar op Cecco zou hij zich niet wreken. Hij was zeker blij en dankbaar,
omdat hij de zechine gekregen had. Hij nam die aan en hield zich, alsof
hem die in alle vroomheid gegeven was.

Toen Cecco in de voorhal van San Marco stond kwamen twee kerkknechten
haastig voorbij. „Het stijgt, het stijgt angstwekkend,” zei de een.

„Wat?” vroeg Cecco.

„Het water in de kapel onder het koor. Het is in de laatste minuten een
voet gestegen.”

Toen Cecco buiten op de trappen van de kerk kwam, zag hij een waterplas
op het plein vlak bij de benedenste trede. 't Was zeewater, dat van de
Piazzetta was opgespat.

Het verwonderde hem, dat die zee zoo hoog steeg en hij haastte zich
naar het strand, waar zijn boot lag. Maar daar was alles als te voren,
alleen was het water aanmerkelijk gestegen. Het kwam in breede
golvenrijen aanrollen door de vijf zeepoorten, maar de wind was kalm.
Aan de oevers vulden zich hier en daar al geulen met zeewater en de
kanalen stegen, zoodat de waterpoorten der huizen gesloten moesten
worden. De hemel was effen grijs als de zee.

Het kwam geen oogenblik in Cecco op, dat dit een ernstig onweer zou
kunnen worden. Hij wilde dat niet gelooven. San Marco had zijn zonen
zonder reden laten omkomen; dit was toch geen echte storm. Hij zou wel
eens willen zien, wat dit nu worden zou. En hij ging aan het strand
zitten en wachtte.

Daar begon het effen wolkendak, dat den hemel dekte, te scheuren en
groote onweerswolken kwamen aanvliegen, zwart als oorlogsschepen, die
slagregens en hagelbuien uitstortten over de stad.

Nu kwam er ook iets, dat op een nieuwe zee geleek, aanstormen van den
kant van Lido.

O Signora! dat waren geen golven als zwanen, die ge daarbuiten gezien
hebt, die hun gebogen, doorschijnende halzen naar 't land uitstrekken,
en als ze onbarmhartig teruggestooten worden, stil vervloeien, met de
witte schuimharen uitgespreid over de zee. 't Waren donkere golven, die
elkaar in razernij voortjoegen en over wier toppen 't bitterzoute schuim
als damp wordt voortgezweept.

De wind was nu zóó sterk, dat de meeuwen hun rustig vliegen in kringen
niet meer konden voortzetten, maar krijschend uit hun banen geworpen
werden. Spoedig zag Cecco hoe ze zich met moeite voortwerkten naar zee,
om niet door den storm gegrepen en tegen de huizen aangeslingerd te
worden. De honderde duiven op het plein van San Marco vlogen op,
klapwiekende, zoodat het klonk als een nieuwe storm en verborgen zich in
de hoekjes en gaatjes onder het dak van de kerk.

Maar niet alleen de vogels werden door het onweer opgeschrikt. Een paar
gondels waren al losgerukt en tegen 't strand geslingerd, zoodat ze
bijna gebroken waren. En nu kwamen alle gondelroeiers aanrennen om de
booten in het bootenhuis te bergen of ze weg te voeren in de kleine
kanalen. De zeelieden op de schepen, die in de haven lagen, waren met
het ankertouw bezig om de schuiten vast te leggen, zoodat ze niet op het
land konden drijven. Ze namen het waschgoed in, dat op de verschansing
te drogen hing, trokken de groote muts over 't voorhoofd en droegen al
het losse goed naar beneden onder het dek. Buiten het groote kanaal kwam
een heele visschersvloot aanzetten. Alle schepen van Lido en Malamocco,
die hun waren op Rialto verkocht hadden, vluchtten naar huis om daar te
zijn eer de storm al te geweldig zou worden.

Cecco lachte toen hij zag, hoe de visschers zich bogen over de riemen
en werkten, als wilden zij den dood ontkomen; zagen ze dan niet, dat
dit maar een valwind was? Zij hadden gerust kunnen blijven en al hun
inktvisschen en krabben aan de Venetiaansche vrouwen verkoopen.

Hij zou zijn boot niet bergen, al was de storm nu geweldig genoeg voor
een gewoon mensch om rekening meê te houden. De stapjes werden door de
golven opgelicht en op 't land geworpen, terwijl de waschvrouwen gillend
naar huis vluchten. Heeren, die met breedgerande hoeden rondliepen,
zagen ze in 't kanaal vliegen, en de straatjongens vonden er een groot
vermaak in ze weer op te visschen. Zeilen werden van de masten gerukt en
fladderden amechtig door de lucht, kinderen woeien om, en 't waschgoed,
dat op de lijntjes in de nauwe straten hing, vloog op en viel ver weg
weer in flarden neer.

Cecco lachte wat om den storm, die nog maar met zulke lichte voorwerpen
speelde. Een storm, die de vogels wegjaagt en in de steegjes kattenkwaad
doet als een straatjongen! Nu trok hij zeker hier en daar aan een boot
onder een brug, want niemand kon weten, wat hij nu weer zou verzinnen.

Tegen den avond kwam het Cecco voor, dat het mooi moest wezen op zee.
Hoe heerlijk zou hij voortvliegen met zulk een flinken bries. Maar aan
land werd het een beetje griezelig. Hier vielen schoorsteenen krakend
neer, daar werd het dak van een bootenhuis opgelicht en op het land
gegooid. 't Regende dakpannen in het kanaal. De wind sloeg met deuren
en vensterluiken, en vloog onder de open loggia's der paleizen en brak
er de sierlijke bogen van.

Cecco hield zich nog dapper, maar ging toch niet naar huis en naar bed.
Hij kon de boot niet naar huis krijgen en 't was dan maar beter er bij
te blijven en haar te bewaken. Maar toen hem iemand voorbijkwam en zei,
dat het toch een vreeslijk weer was, wilde hij dat niet toegeven. Hij
had wel ander weer beleefd in zijn jeugd.

„Een storm!” zei hij in zichzelf, „is dit nu een storm? En nu meent men
misschien, dat die kwam op 't zelfde oogenblik, dat ik de zechine naar
San Marco gooide. Alsof hij macht had over een echten storm.”

Toen de nacht kwam, stormden de zee en de wind op Venetië af, tot de
stad trilde op haar grondvesten. De doge Gradenigo en de Heeren van den
Hoogen Raad begaven zich in den duisteren nacht naar San Marco, om voor
de stad te bidden. De fakkeldragers gingen hun voor en de vlammen
fladderden in den wind als lange wimpels. De wind rukte aan 't zware
brokaatkleed van den doge, zoodat twee man het moesten vasthouden.

Cecco vond dit het wonderlijkste, wat hij ooit gezien had. Ging de doge
Gradenigo zelf naar den dom om dit onbeduidend geblaas! Wat zouden de
menschen dan wel beginnen, als er eens een echte storm kwam?

Onophoudelijk zweepten de golven het op palen rustende strand. 't Was
nu stikdonker en 't scheen alsof ondieren met witte koppen zich aan
de palen vastklemden en probeerden ze los te rukken. Cecco meende hun
woedend gehuil te hooren, als ze weer terugvielen. Maar hij begon te
rillen, toen hij ze onophoudelijk zag terugkomen en aan de palen rukken.

De storm scheen hem nu in den nacht veel ontzettender. Hij hoorde roepen
hoog in de lucht. Dat was de wind niet! Nu en dan kwamen zwarte wolken
aandrijven als lange rijen galeien. Het was alsof ze de stad kwamen
bestormen.

Hij hoorde duidelijk stemmen in een paar van de uiteengescheurde wolken,
die over zijn hoofd heengleden.

„Nu is het spoedig uit met Venetië,” zei een stem in de eene wolk,
„straks komen onze broeders de demonen, en vernielen de stad.”

„Ik vrees, dat San Marco het niet toelaten zal,” klonk het uit de andere
wolk.

„San Marco is door een Venetiër op het voorhoofd geslagen, zoodat hij
machteloos neerligt en niemand helpen kan,” zei de eerste stem weer.

Door den storm gedragen bereikten die woorden den ouden Cecco, en van
dat oogenblik af lag hij op de knieën en bad San Marco om genade en
vergiffenis.

Want het was waar, wat de demonen zeiden. De schoone heerscheres over de
eilanden was haar ondergang nabij. Een Venetiër had San Marco gehoond en
daarom zou Venetië door de zee worden weggespoeld. Geen menschen zouden
meer varen over haar zee en kanalen, en geen barcarole zou meer klinken
uit haar zwarte gondels. De zee zou heen rollen over de goud-blonde
signora's, over de trotsche paleizen en den gulden dom. Als niemand deze
moerassige eilanden beschermde, moesten zij vergaan. Voor San Marco naar
Venetië kwam, was het ook vaak gebeurd, dat groote stukken land waren
weggeslagen.

Bij het krieken van den dag begonnen de klokken van de San Marco te
luiden. De menschen kropen naar de kerk, terwijl de kleeren hun bijna
van het lijf gerukt werden.

De priesters hadden besloten den storm tegemoet en naar de zee te
gaan. Zij openden de hoofdpoort van den dom en stroomden in een langen
optocht uit de kerk. 't Kruis werd vooruit gedragen, dan kwamen de
kaarsendragers en eindelijk San Marco's banier en de heilige hostie.
Maar de storm werd er niet door bedwongen. Integendeel! Het scheen alsof
hij niets beters wist om meê te spelen. Hij wierp den kruisdrager om,
blies de waskaarsen uit en gooide de baldakijn, die boven de hostie
gehouden werd, op het dak van 't paleis van den doge.

Ternauwernood kon men voorkomen, dat de banier van San Marco, met den
gevleugelden leeuw in de lucht opwaaide.

Cecco zag dit en sleepte zich luid jammerend naar zijn boot. Den
geheelen dag lag hij aan 't strand, dikwijls door de golven besproeid
en vaak in gevaar van in zee geslingerd te worden. Den geheelen dag lag
hij verdiept in vurig gebed tot God en San Marco. Nu voelde hij, dat van
zijn gebeden het lot van de stad afhing.

Veel menschen vertoonden zich niet op de straat dien dag, maar enkele
kwamen toch jammerend aanloopen. Allen spraken van de onmetelijke
schade, die de storm aanrichtte. Men kon zien hoe de huizen instortten
op Murano; 't was alsof heel dat lage eiland onder water stond; maar ook
op Rialto waren een paar huizen omgeworpen.

De storm hield den heelen dag met dezelfde hevigheid aan. Tegen den
avond stroomde een groote schare naar het Marcusplein en de Piazzetta,
hoewel die bijna onder water stonden. Zij durfden niet in hun huizen te
blijven, die schudden op hun grondvesten. En met het gejammer van hen,
die een ongeluk vreesden, mengde zich het geschreeuw van hen, die er
reeds door getroffen waren. Geheele eigendommen stonden onder water.
Kinderen waren in de golven omgekomen. Ouden en zieken waren met de
instortende huizen in 't water verdwenen.

Cecco lag voortdurend tot San Marco te bidden.

„Wat geef ik om mijn zonen, als het Venetië geldt. Ik zou een zoon geven
voor iedere dakpan, die in 't kanaal valt, als ik ze tot dien prijs kon
vasthouden. O San Marco, zelfs de kleinste steen van Venetië is zooveel
waard als een bloeiende zoon.”

Soms zag hij vreeselijke dingen. Er was een groote galei, die losgerukt
was en naar land kwam drijven. Die ging recht op het op palen rustende
strand af en stootte er tegen met den rammenkop, die aan den voorsteven
zat, alsof die zich in een vijandelijk schip boorde. De eene stoot
volgde op den anderen, en de aanvallen waren zoo vreeselijk, dat het
schip spoedig begon te barsten. De golven spoelden er door heen, de
barsten werden wijder en het fiere vaartuig werd in stukken geslagen. En
al dien tijd zag men den kapitein en een paar van de bemanning, die het
schip niet wilden verlaten, zich aan het dek vastklemmen en den dood
tegemoet gaan, zonder eenige poging te doen om te ontsnappen.

Zoo kwam de tweede nacht, en Cecco's gebeden bleven kloppen aan de
hemelpoort; „Laat mij alleen lijden,” sprak hij. „San Marco, dit is meer
dan een mensch verdragen kan, zooals hier: anderen meê te slepen in het
ongeluk. Maar zend uw leeuw uit om mij te dooden. Ik zal niet vluchten.
Wat ge wilt, dat ik voor de stad geven zal, wil ik graag offeren.”

Nauwelijks had hij dat gezegd, of hij zag naar de Piazzetta, en het
scheen hem toe, dat hij den leeuw van San Marco niet meer zien kon op de
granietzuil. Had San Marco toegelaten, dat zijn leeuw weggewaaid was? De
oude Cecco schreide. Hij begon te wanhopen voor Venetië.

Terwijl hij daar lag, zag hij aldoor visioenen en hoorde stemmen. De
demonen spraken en stormden om hem heen. Hij hoorde ze razen als wilde
dieren, als ze tegen de strandpalen opvlogen. Maar hij gaf niet veel
om hen. Het ergste was de angst voor Venetië. Daar hoorde hij sterke
vleugelslagen boven zich, en het hart zonk hem in de schoenen. Daar
kwam zeker de leeuw van San Marco aanvliegen. Hier en daar bewoog zich
wat in de lucht. Hij zag het—en zag het niet. Toen was het alsof het
neerdaalde op Riva degli Schiavoni en daar rondsloop, dicht bij de
plaats, waar hij lag. Hij had wel in zee willen springen van angst, maar
hij bleef waar hij was. De leeuw zocht hem zeker. Als Venetië maar gered
werd, dan wilde hij graag de wraak van San Marco ondergaan.

Toen kwam de leeuw over 't veld aansluipen als een kat. Hij zag hoe hij
ineenkromp om te springen. Hij zag hoe hij met de vleugels sloeg en de
groote karbonkeloogen tot twee smalle glinsterende streepjes dichtkneep.

De oude Cecco dacht er nog een oogenblik aan in de boot te kruipen en
zich onder de brug in veiligheid te brengen, maar hij vermande zich en
bleef zitten.

Op dat oogenblik stond plotseling een groot en eerbiedwaardig man naast
hem.

„Goeden avond, Cecco,” zei de vreemde, „neem uw boot en zet mij over
naar San Giorgio Maggiore.”

„Ja, dadelijk Heer!” antwoordde de oude visscher. Hij was als uit een
droom ontwaakt. De leeuw was weg en die man hier was immers iemand, dien
hij kende. Maar Cecco kon zich niet herinneren, waar hij hem ontmoet
had. De oude was dankbaar, dat hij gezelschap had. De vreeslijke ellende
en gedruktheid, die over hem gekomen was, zoodra hij in vijandschap met
den heilige geraakt was, verdween plotseling. Maar wat het varen naar
San Giorgio betrof—hij geloofde geen oogenblik, dat dit zou gelukken.
„Wij kunnen zeker niet eens de boot in zee krijgen,” dacht hij. Maar de
man naast hem maakte zulk een indruk op hem, dat hij alles doen wilde om
hem te dienen en het gelukte hem ook de boot vlot te krijgen. Hij hielp
den vreemdeling in de boot stappen en vatte de riemen op.

Cecco moest om zich zelf lachen: „Waar denk je aan? Steek ten minste
niet in zee!” zei hij. „Heb je ooit zulke golven gezien? Zeg hem toch,
dat geen mensch daar tegen op kan.”

Maar hij vond, dat hij den vreemdeling niet kon zeggen, dat het
onmogelijk was. De man zat zoo kalm in de boot, alsof hij op een
zomeravond naar Lido zou varen. En Cecco begon in de richting van San
Giorgio Maggiore te roeien.

't Was ontzettend! Keer op keer sloegen de golven over hen heen. „Ach!
scheld dien kerel uit,” zei Cecco halfluid tegen zichzelf. „Scheld hem
uit. Wat doet hij op zee in zulk een weer. Anders is hij immers een
verstandige, oude visscher! Roep hem terug.”

Nu steeg de boot steile hoogten op en stortte neer in diepe dalen.
Schuim spatte over Cecco heen, van de woeste golven, die hem als
hollende paarden voorbijvlogen, maar hij werkte zich toch steeds dichter
naar San Giorgio voort.

„Voor wie doe je dit alles toch? Je waagt je boot en je leven,” zei hij.
„Je weet niet eens of hij je betalen kan. Hij ziet er niet uit als een
heer. Hij is niet beter gekleed dan jezelf.”

Maar zulke dingen zei hij maar om zijn moed vast te houden en zich niet
over zijn meêgaandheid te hoeven schamen. Hij voelde zich gedwongen
alles te doen wat de man in de boot verlangde. „Roei ten minste niet
naar San Giorgio, dwaas,” zei hij. „Daar slaat de wind nog feller op dan
op Rialto.”

Maar toch legde hij daar aan en hield de boot vast, terwijl de vreemde
aan land ging. Het kwam hem voor, dat het 't verstandigst zou zijn de
boot te verlaten en weg te sluipen; maar hij deed het niet. Hij zou
liever gestorven zijn, dan den vreemdeling ontrouw te worden.

Hij zag hoe deze naar de kerk van San Giorgio ging en daar binnentrad.
Spoedig daarna kwam hij terug met een geharnasten ridder.

„Roei ons nu naar San Nicolo op Lido,” sprak de vreemdeling.

„Ach ja,” dacht Cecco, „waarom niet naar Lido,” 't was al
levensgevaarlijk geweest naar San Giorgio te roeien, waarom zouden zij
de tocht naar Lido niet wagen?

En Cecco schrikte van zichzelf. Want hij gehoorzaamde den vreemde tot in
den dood en zette werkelijk koers naar Lido.

Nu er twee in de boot waren, had hij nog zwaarder werk. Hij wist niet
hoe hij dat uithouden moest. „Je hadt toch nog menig jaar kunnen leven,”
zei hij verwijtend tot zichzelf.

Maar het wonderlijkste was, dat hij toch niet bedroefd was. Hij treurde
noch over zijn zonen, noch over iets anders. En hij was er trotsch op,
dat hij vooruit komen kon. „Hij kan zijn eer ophouden, de oude Cecco,”
zei hij tot zichzelf.

Zij legden aan bij Lido en de beide vreemdelingen gingen naar land. Ze
gingen naar San Nicolo op Lido en kwamen spoedig terug met een ouden
bisschop, in mantel en stola gekleed, met de staf in de hand en den
mijter op het hoofd.

„Roei ons nu naar de open zee,” zei de eerste vreemdeling.

De oude Cecco rilde. Moest hij nu naar zee roeien, daar waar zijn zonen
vergaan waren? Nu had hij geen schertsend woord meer voor zichzelf. Hij
dacht ook niet zooveel meer aan den storm als aan de ontzetting van
naar het graf van zijn zonen te moeten roeien. Als hij daarheen roeide,
voelde hij dat hij meer dan zijn leven voor den vreemde gegeven had.
De drie mannen zaten zwijgend in de boot, alsof zij goed op hun hoede
waren. Cecco zag hoe zij zich voorover bogen en spiedend uitzagen in het
donker. Zij waren nu bij de zeepoort bij Lido gekomen en de groote, door
de storm opgezweepte zee lag voor hen.

't Was alsof er iets in Cecco zacht snikte. Hij dacht er aan, dat hier
in deze golven, de twee lijken ronddreven. Hij staarde in 't water of
hij ook twee welbekende aangezichten zou zien. Maar ondertusschen roeide
hij voort. Cecco liet zich niet bang maken.

Daar stonden plotseling de drie mannen in de boot op en Cecco viel op de
knieën, maar hij bleef de riemen stijf vasthouden. Een groot schip kwam
recht op hen aan.

Maar Cecco kon niet goed zien of het een schip was dan wel een door de
wind opgejaagde nevelmassa. De zeilen waren groot, en reikten tot de
vier hoeken van den hemel en de kiel was geweldig, maar 't scheen, dat
ze gebouwd was uit de lichtste zeedamp. Hij meende een bemanning van
demonen aan boord te zien en hun geschreeuw te hooren, maar de demonen
geleken donkere vlekken en 't geschreeuw klonk als 't bulderen van den
storm.

Maar in ieder geval was het al te vreeselijk het schip recht op zich aan
te zien komen en Cecco sloot de oogen.

Op dat oogenblik moeten de drie mannen de botsing afgeweerd hebben, want
de boot werd niet in den grond geboord. Toen Cecco opkeek was het schip
op de vlucht op zee, en een luid gejammer klonk door den nacht.

Hij stond bevend op om verder te roeien, hoewel hij zoo moe was, dat
hij nauwlijks de riemen kon vasthouden. Maar plotseling was alle gevaar
voorbij. De storm nam snel af en de golven werden in een oogenblik
rustig.

„Breng ons nu terug naar Venetië,” zei de vreemdeling tot den visscher.

Cecco bracht nu de boot naar Lido, waar de bisschop aan land ging,
en toen naar San Giorgio, waar de ridder hen verliet. De eerste
indrukwekkende vreemdeling bleef bij hem tot Rialto.

Toen ze aan land gegaan waren bij Riva Degli Schiavoni, sprak hij tot
den visscher: „Zoodra het dag wordt, moet ge naar den doge gaan en hem
zeggen wat ge van nacht hebt gezien. Zeg hem, dat San Marco, San Giorgio
en San Nicola van nacht met de demonen gestreden hebben, die Venetië
wilden verwoesten, en ze hebben verdreven.”

„Ja, Heer,” zei de visscher, „ik zal alles vertellen. Maar hoe zal ik
zoo kunnen spreken, dat de doge mij gelooft.”

Toen reikte San Marco hem een ring met een wonderbaar stralenden
edelsteen.

„Laat den doge dien zien,” zei hij. „Dan begrijpt hij, dat ik u
gezonden heb. Hij kent mijn ring.”

De visscher nam den ring en kuste die eerbiedig.

„En verder moet ge den doge zeggen,” zei de heilige, „dat ik dezen ring
geef als een onderpand, dat ik Venetië nooit zal verlaten. Zelfs als de
laatste doge uit het hertogelijk paleis is getrokken, zal ik Venetië
bewaren. Zelfs al verloor Venetië de eilanden in 't oosten en de
heerschappij over de zee, en al trok niemand meer uit op den Bucentaur,
zal ik de stad bewaren in al haar schitterende schoonheid. Altijd zal
zij rijk en bemind zijn, altijd door de dichters bezongen en geprezen,
altijd heerlijk voor menschen om te bewonen. Zeg dat, Cecco, en de doge
zal u op uw ouden dag niet verlaten.”

Toen verdween de apostel en kort daarna steeg de zon op boven de
zeepoort bij Torcelli. Haar eerste, heerlijke stralen wierpen een
rozigen glans over Venetië en de veelkleurige zee. Rood straalden
de kerken van San Giorgio en San Marco en 't geheele, met paleizen
versierde strand. En in het heerlijke morgenlicht kwamen de bekoorlijke
Venetiaanschen op de loggia's en glimlachten tegen den komenden dag.

Weer was Venetië de schoone godin, die op de golven troont in de
rooskleurige, schitterende schelp. Schoon als nooit te voren bond ze
haar gouden haar op en legde den purperen mantel om de schouders, om
een van haar schoonste dagen te vieren. Want ze was als in een roes van
geluk, toen de visscher den ring aan den doge bracht en zij vernam, dat
de heilige nu en in alle eeuwigheid zijn beschermende hand over haar zou
uitstrekken.



SANTA CATHARINA VAN SIËNA.


Het is in het oude huis van Santa Catharina in Siëna, op een dag in het
eind van April, in de week, dat haar feest gevierd wordt. Het is in het
oude huis in de Verwersstraat, dat huis met het mooie balkon en met de
vele kleine kamers, die nu tot kapel en bidkamers zijn ingericht; en
daarheen stroomen nu de menschen met bouquetten witte lelies en daar
geuren wierook en viooltjes.

En als men daar rondloopt, denkt men: 't Is precies alsof de kleine
Catharina pas gestorven is, en alsof allen, die nu haar huis uit en
ingaan, haar gezien en gekend hebben.

Maar eigenlijk zou men niet gelooven, dat ze dood is, want dan zou er
meer rouw en geween zijn, en niet alleen dat stille gevoel van gemis,
dat er nu is. 't Is meer, alsof een geliefde dochter kort geleden
getrouwd is, en heengegaan uit het ouderlijk huis.

Zie nu maar eens naar de dichtstbij zijnde huizen. De oude muren zijn
feestelijk versierd. En aan haar eigen huis hangen bloemenguirlandes
onder de portiek en aan het balcon; daar ligt groen op de stoep en op
den drempel en in de kamer geuren groote bouquetten.

En men kan in 't geheel niet gelooven, dat zij al vijfhonderd jaar dood
geweest is. 't Is eer alsof ze haar bruiloft gevierd heeft en naar een
ander land is getrokken, waarvan ze eerst na langen tijd of nooit terug
kan komen. Zijn het niet enkel roode kleeden en draperieën en rood
zijden banieren, die 't huis versieren? Zijn niet de grootste, meest
vuurroode papieren rozen in de donkere guirlande van eikenbladen
gestoken, en zijn de versierselen boven de deuren en vensters niet rood
met gouden franjes? Kan men zich wel iets vroolijkers voorstellen?

En let nu eens op hoe oude vrouwen in haar huis rondloopen en alle
kleinigheden bekijken, die zij bezeten heeft. Het is alsof ze haar juist
die sluier en dat boetekleed hebben zien dragen. Zij bekijken de kamer,
waar zij woonde en wijzen naar haar bed en haar brieven. En ze vertellen
elkaar hoe ze eerst in het geheel niet kon leeren schrijven, en hoe het
toen plotseling over haar kwam en zij het kon, zonder het te leeren. En
zie maar hoe goed die brieven geschreven zijn, en wat een vloeienden
stijl!—Ze wijzen op het kleine fleschje, dat zij aan den gordel droeg
om altijd droppels bij de hand te hebben, als ze een zieke tegenkwam. En
zij bidden zegen af over het oude nachtlampje, dat zij in de hand droeg,
als ze des nachts naar de zieken en bedroefden kwam zien. Is het niet,
alsof ze zeggen willen: „Ach God, dat ze nu weg is, die lieve Catharina
Benincasa, dat ze nooit meer naar ons oudjes zal komen zien.”

En zij kussen haar portret en nemen een bloem meê uit de bouquetten, als
een herinnering aan haar.

Het is alsof de achterblijvenden in 't huis zich reeds lang op de
scheiding hebben voorbereid en al het mogelijke beproefd hebben om de
herinnering van haar, die heenging, recht levendig te houden. Zie, daar
aan den wand is een schilderij van haar en haar geheele geschiedenis,
trek voor trek. Daar ziet ge haar, terwijl ze haar lang mooi haar
afknipt, opdat geen man haar liefhebben zal, want zij wil in 't geheel
niet trouwen. Ach, ach! hoe werd zij daarom gesmaad. Het is vreeselijk
om er aan te denken, hoe haar moeder haar plaagde en haar als een
dienstbode behandelde, en haar op den steenen vloer in het voorhuis liet
slapen, en haar geen eten wilde geven, alleen omdat zij zoo koppig met
dat haar geweest was. Maar wat moest ze beginnen, zij, die geen anderen
bruidegom dan Christus wilde hebben, terwijl men haar voortdurend tot
een huwelijk wilde dwingen. En daar ziet ge, hoe ze op de knieën lag en
bad, en haar vader in de kamer kwam, zonder dat zij het merkte en hoe
hij een mooie witte duif boven haar hoofd zag zweven, zoolang het gebed
duurde. En hier ziet ge haar in den Kerstnacht, toen ze naar het altaar
van de Madonna geslopen was om zich recht te verheugen over de geboorte
van Gods Zoon. En toen de mooie Madonna zich neerboog van de schilderij
en haar het kindje toereikte, opdat zij 't een oogenblik in de armen zou
houden. Ach! welk een zaligheid kwam toen over haar.

Ach ja! men behoeft van Catharina Benincasa niet te zeggen, dat zij dood
is. Men kan gerust zeggen, dat zij met haar bruidegom is heengegaan.

In haar vaderstad zal men nooit haar vrome levenswijs en gewoonten
vergeten. Alle armen van Siëna komen daar aan de poort kloppen, want
ze weten, dat het de bruiloftsdag der jonkvrouw is. En daar vinden ze
hooge stapels brood gereed, alsof ze nog thuis was. Ze krijgen manden en
zakken vol. Zij zelf zou ze niet zwaarder beladen kunnen wegzenden, als
ze nog thuis was.

Zij liet zulk een leegte achter, en men miste haar zóó, dat men haast
niet begrijpen kan hoe haar bruidegom het hart had haar weg te voeren.

In de kleine kapellen, die in iederen hoek van het huis zijn ingericht,
wordt den heelen dag de mis gelezen en men roept de bruid aan en zendt
liederen tot haar op. „Heilige Catharina,” zeggen de menschen, „bid voor
ons op uw sterfdag, die tevens uw hemelsche bruiloftsdag is.

Heilige Catharina, gij die geen andere liefde gekend hebt dan die voor
Christus, gij die reeds in dit leven zijn bruid waart en in den dood
door Hem in het Paradijs ontvangen zijt, bid voor ons!

Heilige Catharina, stralende hemelbruid, gij gelukzalige jonkvrouw, gij
die als Moeder Gods aan de zijde van den Zoon zijt verheven, gij die op
dezen dag door de engelen wordt ingedragen tot de heerlijkheid des
hemels, bid voor ons.”

       *       *       *       *       *

Het is wonderlijk hoe lief men haar krijgt, hoe haar huis, en de
schilderijen, en de liefde van de ouden en armen haar voor ons doen
leven. En men gaat over haar peinzen, hoe ze in werkelijkheid wel was,
of ze niets dan een heilige, een hemelbruid was, of het waar was, dat
ze niet in staat was iemand anders lief te hebben dan Christus. En daar
duikt een oud verhaal, dat lang geleden ons hart verwarmde, uit onze
herinnering op. Eerst is het heel vaag en vormeloos, maar als men
eindelijk alleen overblijft op het balkon van het feestelijk versierde
huis en de armen ziet weggaan, met hun gevulde korven en het doffe
mompelen in de kapellen hoort, wordt het al duidelijker en staat dan
helder voor onzen geest.

Nicola Tungo was een jong edelman uit Perugia, die dikwijls naar Siëna
kwam om de wedrennen. Hij merkte spoedig hoe slecht Siëna bestuurd werd
en zei vaak in een gesprek met de notabelen en ook als hij in de herberg
zat te drinken, dat Siëna moest opstaan tegen de Signoria en zich een
ander bestuur veroveren.

De toen regeerende Signoria waren nog geen half jaar aan de regeering
geweest. Zij waren nog niet heel zeker van hun macht en het beviel hun
niet, dat de Perugiër het volk opruide. Om aan die zaak snel een einde
te maken, lieten ze hem gevangen zetten en na een kort verhoor werd hij
ter dood veroordeeld.

Hij werd naar de gevangenis in Palazzo publico gebracht, terwijl alles
voor de onthoofding, die den volgenden dag op de markt zou plaats
hebben, in orde gemaakt werd.

Dat kwam den jongen man eerst zoo wonderlijk voor. Morgen zou hij dus
zijn groen fluweelen mantel niet meer dragen, noch zijn mooie wapens;
hij zou niet meer op straat loopen met zijn baret met struisveeren en
de oogen der jonge meisjes tot zich trekken. En hij voelde het als een
smartelijke leegte, dat hij zijn nieuw paard niet zou berijden, dat hij
eerst gisteren gekocht en nog maar ééns beproefd had.

Plotseling riep hij den gevangenbewaarder en verzocht hem de heeren van
de Signoria te zeggen, dat hij zich niet kon laten onthoofden. Hij had
er geen tijd voor. Hij had te veel te doen. Het leven kon hem niet
missen. Zijn vader was oud. Hij was de eenige zoon en moest dus het
geslacht in stand houden. Hij moest zijn zusters uithuwelijken, hij
moest een nieuw paleis bouwen en een nieuwen wijngaard planten.

Hij was een krachtige jonge man; hij wist niet wat ziekte was en in zijn
aderen stroomde de levenslust. Zijn haar was donker en zijn wangen rood.
Hij kon maar niet begrijpen, dat hij sterven moest.

Als hij er aan dacht, dat men hem wegnam van zijn spel en dans,
van karnaval en van de wedrennen op den volgenden Zondag, en van de
Serenade, die hij aan de schoone Giulietta Lombardi brengen wilde, werd
hij woedend op de raadsheeren, zooals men het op dieven en roovers
wordt. Die schurken, die schurken! Zij wilden hem het leven afnemen.
Maar hoe meer de tijd voorbijging, hoe meer ontberingen hij voelde. Hij
miste de frissche lucht, en water, en hemel en aarde. Hij dacht hoe
hij een bedelaar langs den weg zou willen zijn, ziekte, honger en kou
verdragen, als hij maar leven mocht. Hij wenschte, dat alles met hem
sterven zou, dat er niets meer zou zijn na hem. Dat zou een groote
troost geweest zijn.

Maar dat den volgenden dag, en alle dagen daarna, de menschen naar de
markt zouden gaan en handel drijven, dat de vrouwen water uit de bron
zouden halen en de kindren op straat loopen—en hij het niet zou
zien—dát kon hij niet verdragen. Hij benijdde niet alleen hen, die
't goed hadden en feestvieren konden en gelukkig waren. Hij benijdde
evengoed de ellendigste gebrekkige. Wat hij wilde was alleen _leven_!

Toen kwamen de priesters en de monniken bij hem. Hij was er bijna blij
om, want nu had hij ten minste iemand om zijn woede aan te luchten. Hij
liet ze eerst een poosje praten; het vermaakte hem te hooren wat ze
zouden zeggen tegen iemand, die zóó verongelijkt was als hij. Maar toen
ze hem zeiden, dat hij zich moest verheugen, omdat hij in zijn bloeiende
jeugd dit leven verlaten mocht, stoof hij op en liet zijn woede over
hen losbarsten. Hij hoonde God en de vreugden van den hemel. Hij had ze
niet noodig. Hij wilde het leven hebben en de aarde en de ijdelheid en
de lust. Hij had berouw over iederen dag, dien hij niet in aardsche
genoegens verbrast had. Hij had spijt van iedere verzoeking, die hij
weerstaan had. Wat had God zich om hem te bekommeren! Hij had niet naar
Zijn hemel verlangd. Toen de priesters voortgingen met spreken, greep
hij een van hen bij de keel en zou hem vermoord hebben, als niet de
gevangenbewaarder zich tusschen hen geworpen had. Nu lieten zij hem
binden en zijn mond dichtstoppen en preekten voor hem, maar zoodra hij
weer spreken mocht, raasde hij juist als te voren. Zij waren uren met
hem bezig, maar zij zagen wel, dat het niet hielp.

Nu wisten ze geen raad meer, en toen stelde een van hen voor, dat men de
jonge Catharina Benincasa zou halen, die getoond had groote macht over
onbuigzame zielen te bezitten.

Toen de Perugiër dat hoorde hield hij plotseling op, midden in zijn
woordenvloed. Waarlijk, dit stond hem wel aan. 't Was heel iets anders
met een schoone, jonge maagd te doen te hebben. „Zend mij de jonkvrouw,”
zei hij.

Hij wist, dat zij de jonge dochter van een verwer was en alleen in
straten en stegen rondliep om te preeken. Sommigen zeiden, dat ze
krankzinnig was, anderen dat ze visioenen had. Voor hem was ze altijd
beter gezelschap dan de vuile monniken, die hem buiten zichzelf
brachten.

Toen gingen de monniken heen en hij bleef alleen achter. Kort daarna
ging de deur open, maar als de geroepene binnengekomen was, moest ze
al een zeer lichten tred hebben, want hij hoorde niets. Hij lag op den
vloer, zooals hij zich in zijn woede neergeworpen had, en hij was te moe
om op te staan of om een beweging te maken, of zelfs maar op te zien.
Hem waren de armen saamgebonden met touwen, die diep in zijn vleesch
sneden.

Toen voelde hij, dat iemand dat touw begon los te maken; een warme hand
raakte zijn arm aan en hij zag op. Naast hem lag een klein wezentje in
witte dominikanerkleeding met hoofd en hals zóó dicht in een witten
sluier gewikkeld, dat er van haar gezicht niet veel meer zichtbaar
bleef, dan van een ridder, die een helm met opgeslagen vizier draagt.

Zij zag er in 't geheel niet zoo vroom uit; zij leek eerder
verontwaardigd. Hij hoorde haar iets mompelen over den
gevangenbewaarder, die het touw zoo vast aangetrokken had. Het was,
alsof ze om niet anders dan om die knoopen gekomen was. Ze deed niet
anders, dan trachten ze los te maken, zonder hem pijn te doen. Eindelijk
moest zij ze met de tanden los trekken, en toen ging het. Ze ontknoopte
het touw met vlugge, zachte bewegingen, nam toen het kleine fleschje,
dat aan haar gordel hing en goot een paar druppels daaruit op het
afgeschaafde vel.

Hij lag haar aldoor aan te kijken, maar zij had hem nog niet in de oogen
gezien en scheen alleen te denken aan datgene waar ze meê bezig was. Het
was alsof niets verder uit haar gedachten was, dan dat ze hem op den
dood moest voorbereiden.

Hij was nu zoo moe van opgewondenheid en voelde zich ook zoo veilig in
haar nabijheid, dat hij alleen zeide:

„Ik geloof, dat ik zou willen slapen.”

„Het is schande, dat ze u geen stroo gebracht hebben,” zei ze.

Een oogenblik zag ze besluiteloos rond, toen ging ze achter hem op den
grond zitten en legde zijn hoofd in haar schoot. „Hebt ge het nu beter?”
vroeg zij. Nooit in zijn leven had hij zich zoo rustig gevoeld.

Maar slapen kon hij toch niet, hij lag stil naar haar gezicht te kijken,
dat geelwit en doorschijnend was. Zulke oogen had hij nooit te voren
gezien. 't Was alsof ze ver, ver weg zagen en in een andere wereld
keken, terwijl ze volkomen onbeweeglijk zat om zijn slaap niet te
storen.

„Ge slaapt niet, Nicola Tungo,” zei ze en zag er onrustig uit.

„Ik kan niet slapen.” antwoordde hij, „want ik lig er aldoor over te
denken, wie ge toch zijt.”

„Ik ben de dochter van Luca Benincasa, de verwer, en zijn vrouw,
Lapa,” zei ze. „Ons huis ligt beneden in het dal onder het
dominicanerklooster.”

„Dat weet ik,” zei hij, „en ik weet ook, dat ge op straat predikt. En
dat ge het nonnenkleed hebt aangenomen en de kuischheidsgelofte
afgelegd. Maar toch weet ik nog niet wie ge zijt.”

Ze wendde het hoofd wat af. Toen sprak ze fluisterend, als iemand, die
zijn eerste liefde bekent:

„Ik ben de bruid van Christus.”

Hij lachte niet; in plaats daarvan voelde hij een stekende pijn in het
hart, als van jaloezie. „Ach! Christus!” zei hij, alsof hij hoorde van
een mésaillance.

Zij hoorde, dat er verachting in zijn stem klonk, maar zij nam dat op,
alsof hij meende, dat zij vermetel was.

„Ik begrijp het zelf niet,” sprak ze, „maar het is zoo.”

„Dat is inbeelding of een droom,” zei hij.

Zij keerde haar aangezicht naar hem toe. Hij zag hoe er een rozigen
schijn over lag door 't bloed, dat achter de doorschijnende huid
opsteeg. Hij vond opeens, dat ze mooi was als een bloem en hij kreeg
haar lief. Zij bewoog de lippen om te spreken, maar gaf geen geluid.

„Hoe kan ik dat nu gelooven?” zei hij koppig.

„Is het u dan nog niet genoeg, dat ik bij u in de gevangenis ben?” vroeg
zij luid. „Is het dan een genot voor een jong meisje als ik, bij u en
andere misdadigers te komen in hun donkre holen, zooals ik doe, en voor
velen een bespotting te zijn? Heb ik dan geen slaap noodig als anderen,
en toch moet ik iederen nacht opstaan en naar de zieken in het hospitaal
gaan. Ben ik niet bang, zoo goed als anderen? En toch moet ik naar
voorname heeren in hun kasteel gaan en hen terechtwijzen. Ik moet naar
de pestzieken gaan en alle kwaad en zonde onder de oogen zien. Wanneer
hebt ge dat ooit een maagd zien doen? Maar ik moet!”

„Ach, stakker,” zei hij, en streelde zacht haar hand. „Stakker!”

„Want ik ben niet moediger of wijzer of sterker dan iemand anders,” zei
ze. „Het is even moeilijk voor mij om dat te doen als voor ieder ander
meisje. Dat ziet ge wel. Ben ik niet hier gekomen om met u over uw ziel
te spreken? Maar ik weet niet, wat ik tegen u zeggen moet.”

Het was vreemd hoe onwillig hij was zich te laten overtuigen. „Ge kunt u
toch wel vergissen,” zei hij. „Hoe weet ge, dat ge u de bruid van
Christus kunt noemen?”

Haar stem begon te beven en het was alsof zij zich het hart uit de borst
moest scheuren, toen zij antwoordde:

„Dat begon al vroeg met mij, weet ge, toen ik niet ouder was dan zes
jaar. Toen liep ik een avond met mijn broer over 't veld, beneden de
kerk van de dominicaners, en juist toen ik mijn oogen naar de kerk
ophief, zag ik Christus op een troon zitten, met alle macht en
heerlijkheid omgeven. Hij was gekleed in lichtende kleuren, zooals de
Heilige Vader in Rome. Zijn hoofd was omgeven door een hemelsch licht,
en om Hem heen stonden Petrus, Paulus en Johannes, de evangelist. En
terwijl ik Hem aanzag, drong in mijn hart zulk een liefde door en zulk
een heilige zaligheid, dat ik het bijna niet kon verdragen. Hij hief de
hand op en zegende mij en ik zonk neer, en was zoo aangegrepen door mijn
geluk, dat mijn broer mij in zijn armen nam en me schudde.—Sedert dien
tijd, Nicola Tungo, heb ik Jezus als mijn bruidegom liefgehad.”

Hij bracht er weer tegen in: „Ge waart toen nog een kind. Ge hebt op het
veld geslapen en gedroomd.”

„Gedroomd?” herhaalde ze, „zou ik gedroomd hebben ieder keer, dat ik Hem
gezien heb? Zou dat een droom zijn, dat Hij bij mij in de kerk kwam in
de gestalte van een bedelaar en mij een aalmoes vroeg. Toen was ik toch
klaar wakker. En zou ik alleen ter wille van een droom zooveel lijden
hebben uitgestaan, als mij werd opgelegd als jong meisje, omdat ik niet
trouwen wilde?”

Nicola wilde nog niet toegeven, omdat hij het niet verdragen kon, dat
zij liefde voor een ander in haar hart droeg.

„Maar al hebt gij Christus lief, jonkvrouw, hoe weet ge, dat Hij u
liefheeft,” vroeg hij.

Toen lachte ze met een blijden, stralenden lach en klapte in de handen
als een kind. „Dat zult ge hooren, dat zult ge hooren,” zeide zij. „Nu
zal ik u het gewichtigste vertellen. 't Was op een nacht in de vasten.
Het was toen ik vrede met mijn ouders gesloten en hun toestemming
gekregen had om de kuischheidsgelofte af te leggen en de nonnenkleeren
te dragen, hoewel ik nog in hun huis woonde. Het was nacht, zooals ik u
zei, de laatste van het karnaval, zoodat allen een dag van den nacht
maakten. 't Was feest op alle straten, balkons hingen als kooien aan de
muren der groote paleizen. Ze waren bekleed met zijden doeken en vlaggen
en vol edelvrouwen. Ik zag al hun schoonheid bij den schijn van de roode
flakkerende fakkels, die in de bronzen houders op zij en tot boven aan
het dak zaten. Maar op de bont versierde straten kwamen ze aanrijden met
wagens en droegen vergulde torentjes, en alle goden en godinnen en alle
deugden en schoonheden trokken in een langen optocht voorbij. Maar
daartusschen speelden de maskers vroolijk heen en weer, zoodat ge nooit
iets uitgelateners gezien hebt. Ik vluchtte in mijn kamer, maar ik
hoorde toch het gelach op de straten en nooit heb ik de menschen zóó
hooren lachen; 't was zoo heerlijk om te hooren, dat de heele wereld
meê zou lachen, en er werden liedjes gezongen, die zeker boos waren,
maar die zoo onschuldig klonken, en zoo vol blijdschap waren, dat ze
't hart van vreugde deden trillen, zoodat door al mijn gebeden heen ik
me afvroeg, waarom ik ook niet daar buiten was. En het trok me aan en
lokte me, alsof ik achter aan een van die schitterende paarden was
vastgebonden. Maar nooit te voren had ik zóó innig tot Christus gebeden,
dat Hij me toonen zou wat Zijn wil was. En toen hield plotseling alle
gedruisch om mij heen op. Een wonderbare stilte daalde neer en ik zag
een groene weide, waar de Moeder Gods tusschen de bloemen zat en op haar
schoot zat het kind Jezus met leliën te spelen. Maar ik spoedde mij
voort met groote blijdschap en viel voor het kind op de knieën en was
plotseling vervuld met een grooten, diepen vrede. En toen schoof het
heilige kind een ring aan mijn vinger en zeide tot mij: „Weet dan,
Catharina! dat ik van daag mijn verlovingsfeest met u vier en u aan mij
door het sterkste geloof verbind.””

„O, Catharina!”

De jonge Perugiër had zich op den vloer omgekeerd, zoodat hij nu zijn
gezicht in haar schoot kon verbergen. Het was alsof hij niet verdragen
kon te zien, hoe ze straalde van geluk onder 't spreken, en hoe haar
oogen schitterden als sterren. Zijn lichaam schokte als van smart.

Want terwijl zij sprak, was een groot verdriet in hem ontwaakt. Die
jonge maagd, schoon en rein als geen andere, kon hij nooit winnen. Haar
liefde behoorde een ander toe, nooit zou ze hem liefhebben. Het gaf niet
of hij haar zei hoe lief hij haar had. Maar hij leed er onder. Zijn
heele ziel was vol liefdesmart. Hoe zou hij kunnen leven zonder haar. En
het was hem bijna een troost te denken, dat hij ter dood veroordeeld
was. Hij zou niet behoeven te leven en haar te missen.

Toen zuchtte de jonge vrouw daar voor hem diep, en keerde met haar
gedachten van de vreugden des hemels tot de arme menschen terug en zei:
„Ik vergeet met u over uw ziel te spreken”.

Toen dacht hij: „Zie, die zorg kan ik haar ten minste afnemen.”

En hij sprak: „Zuster Catharina, ik weet niet welke hemelsche troost
over mij gekomen is. In Godsnaam, ik zal mij op den dood voorbereiden.
Gij kunt de priesters en de monniken laten komen en ik zal voor hen
biechten. Maar één ding moet ge me beloven eer ge heengaat. Ge moet
morgen komen, als ik sterven moet en mijn hoofd tusschen uw handen
nemen, zooals ge nu doet.”

Toen hij dat gezegd had voelde ze een vreugde zóó groot, dat ze begon te
schreien: „Nicola Tungo, hoe gelukkig zijt ge,” sprak ze. „Ge zult vóór
mij in het Paradijs zijn.” En ze streek hem zacht over het haar.

Toen zei hij weer: „Ge komt immers morgen bij mij op de markt? Misschien
wordt ik anders bang. Misschien kan ik anders niet met waardigheid
sterven. Maar als gij daar zijt, zal ik niets dan vreugde voelen en alle
angst zal van mij wijken.”

„Ik zie u niet meer als een arm menschenkind,” zei ze, „maar als een
hemelbewoner. Het is me alsof ge straalt van licht en door wierook
omringd zijt. Van u stroomt zaligheid over mij uit, van u, die zoo
spoedig mijn geliefden bruidegom zult ontmoeten. Geloof maar, dat ik
zeker komen zal en u zien sterven.”

Daarop leidde ze hem naar de biecht en het avondmaal. Hij deed het als
een slaapwandelaar; alle vrees voor den dood en verlangen naar het leven
was verdwenen. Hij verlangde naar den morgen, dat hij haar weer zien
zou, hij dacht alleen aan haar en aan zijn liefde voor haar. Nu week het
sterven bij hem geheel op den achtergrond bij de smart, die hij voelde,
omdat zij hem nooit zou kunnen liefhebben.

Het jonge meisje sliep niet veel dien nacht en vroeg in den morgen was
zij al op de plaats van de terechtstelling om hem op te wachten. Zij
riep onophoudelijk Maria, de moeder van Jezus en de heilige Catharina
van Egypte aan, de maagd en martelares, opdat zij zijn ziel zouden
redden. Onophoudelijk zei ze: „Ik wil, dat hij gered zal worden, ik wil
het, ik wil het.” Maar ze was bang, dat haar gebeden vruchteloos zouden
zijn, want ze voelde de geestdrift niet meer, die den vorigen avond over
haar gekomen was. Zij voelde alleen een grenzenloos medelijden met hem,
die sterven moest. Niets dan smart en rouw was in haar hart.

De markt liep langzamerhand vol menschen. De gevangenisknechten kwamen
aanmarcheeren, de beulen waren reeds gekomen. Om haar heen was een
verward geruisch van stemmen, maar ze zag of hoorde niets. Het was haar
alsof ze alleen was.

En toen hij kwam, ging het hem evenzoo. Hij had geen gedachte over voor
alle anderen. Hij zag haar alleen. Maar toen hij bij den eersten blik
reeds zag, hoe diep bedroefd de uitdrukking van haar gezicht was,
helderde het zijne op en hij was bijna blij.

Hij riep haar luid toe: „Ge hebt van nacht niet geslapen, jonkvrouw.”

„Neen,” zei ze, „ik heb gewaakt en voor u gebeden, maar nu ben ik
wanhopig, want mijn gebeden hebben geen kracht.”

Hij ging liggen bij het blok en zij lag op de knieën er voor, om zijn
hoofd tusschen haar handen te kunnen houden.

„Nu zal ik uw bruidegom ontmoeten, Catharina.”

Ze snikte steeds meer. „Ik kan u zoo slecht troosten,” sprak ze.

Hij zag haar aan met een wonderlijken glimlach. „Uw tranen zijn voor mij
de beste troost.”

De beul stond naast hen met getrokken zwaard, maar ze wenkte hem, dat ze
nog een paar woorden met den veroordeelde wilde spreken.

„Voor ge hier kwaamt,” zei ze, „heb ik mijn hoofd op dit blok gelegd om
te beproeven, of ik het zou kunnen verdragen. En toen voelde ik, dat ik
nog angst voor den dood had, dat ik Jezus niet genoeg liefhad om op dit
oogenblik te willen sterven. En ik wil ook niet, dat gij zult sterven,
en mijn gebeden hebben geen kracht.”

Toen zij dat zei, dacht hij: „Als ik leven bleef zou ik haar toch kunnen
winnen.” En hij was blij, dat hij sterven moest, eer hij de stralende
hemelbruid naar de aarde neergetrokken had. Maar toen hij het hoofd in
haar handen gelegd had, kwam er een groote troost over hen beiden.

„Nicola Tungo,” zei ze. „Ik zie den hemel open. De engelen dalen neer om
uw ziel te ontvangen.”

Een verwonderde glimlach gleed over zijn gezicht. Zou hij om harentwil
den hemel waard zijn?—Hij hief de oogen op om te zien wat zij zag—op
dat oogenblik viel de bijl. Maar zij zag de engelen al lager en lager
neerzweven, zag hoe ze zijn ziel ophieven, zag hoe zij die ten hemel
voerden.

       *       *       *       *       *

Het komt ons zoo natuurlijk voor, dat ze al deze vijfhonderd jaar
geleefd heeft. Hoe zou men de kleine, zachte jonkvrouw, met dat groote,
liefdevolle hart kunnen vergeten. Het kon niet anders of men moest
liederen zingen ter harer eere, zooals men nu in de kleine kapellen
doet.



DE ZEVEN DOODZONDEN.


De Booze wilde den spot drijven met een wijzen monnik. Hij wikkelde zich
daarom in een wijden mantel en zette een grooten slappen hoed op, zoodat
niemand hem kon herkennen en begaf zich naar den grijsaard, die in den
biechtstoel zat in den dom en op zijn biechtelingen wachtte.

„Eerwaarde Vader,” zei de Booze, „ik ben een landman. Ik sta met de
zon op en vergeet nooit mijn morgengebed. Daarna werk ik den heelen dag
buiten op het veld. Mijn voedsel is brood en melk en als ik mij met mijn
vrienden vermaken wil, onthaal ik hen op honing en vruchten. Ik ben de
eenigste steun van mijn bejaarde ouders. Ik heb geen vrouw en verlang
ook niet naar vrouwen. Ik ga vlijtig ter kerk en geef een tiende van al
wat ik bezit. Eerwaarde vader, ge hebt mijn biecht gehoord. Wilt ge mij
nu absolutie geven?”

„Mijn zoon,” zei de monnik. „Gij zijt de vroomste man, dien ik ooit
gekend heb. Ik wil u gaarne absolutie geven. Maar laat mij u eerst
vertellen, wat kort geleden hier in deze streken gebeurde. Dat zal uw
hart verheugen, want ge zult van vele uitstekende daden hooren en toch
zult ge voelen, dat zij, die deze daden volbrachten, nog maar arme
zondaars waren in vergelijking met u.”

„Vader, ge verleidt me tot hoogmoed,” zei de man.

„God beware mij voor zulk een groote zonde,” antwoordde de monnik, „als
ge mijn verhaal gehoord hebt, zult ge wel anders denken.”

En hij vertelde:

„De fiere ridder, die het groote kasteel op den berg, aan den overkant
van de rivier, bezit, besloot op zekeren dag zijn dochter uit te
huwelijken aan een rijk en machtig man, die haar zeer lief had. Maar het
meisje had hier veel op tegen, want zij had reeds aan een ander haar
trouw beloofd.

Toen schreef de maagd een brief aan hem dien ze liefhad en vertelde hem
hoe ze door haar vader gedwongen werd een ander toe te behooren. „Daarom
zeg ik u duizend keer vaarwel,” schreef zij hem, „en smeek u, uzelf geen
kwaad te doen om mijnentwil, want ik ben u trouw in mijn hart.”

Maar de ridder, haar vader, nam den bode den brief af en verbrandde hem
in stilte.

Toen kwam de trouwdag van het meisje en zij begroette dien met bittere
tranen. Maar in de kerk schreide zij niet:—de smart zette zich vast op
haar gelaat en versteende dat. En alle menschen in de kerk schreiden om
haar.

De ridder, haar vader, zag ook hoe de smart haar gezicht versteende.
Toen schrikte hij van wat hij gedaan had. En toen ze thuis kwamen uit de
kerk, riep hij zijn dochter bij zich in zijn kamer en zei: „Lieve, ik
heb verkeerd jegens u gehandeld.” En hoewel hij trotsch was, viel hij op
de knieën voor haar en bekende, dat hij een slechte daad begaan had en
haar brief vernietigd. Want hij was bang geweest, dat haar geliefde met
zijn mannen zou zijn komen aanrijden om de bruid met geweld weg te
voeren, als hij van de bruiloft geweten had.

Zij zei alleen: „Uw verontschuldiging, vader, is, dat u niet weet, wat
een ellende u over ons gebracht hebt.”

En toen ging ze naar het balkon.

Daar kwam haar bruidegom bij haar.

„Lieve, hoe sta je hier zoo, met zulk een droefheid op je gezicht?”
vroeg hij.

Toen antwoordde de bruid; „Omdat ik een ander lief heb en gezworen hem
nooit te verlaten.”

Maar hij sprak: „Wees niet bedroefd, omdat je mijn vrouw zijt geworden.
Ik heb je zóó lief, dat ik niet geloof, dat iemand je zoo gelukkig kan
maken, als ik doen zal.”

„Dat denken alle menschen, die liefhebben,” antwoordde zij.

„Zeg me maar, wat ik doen kan, om die droefheid van je gezicht weg te
nemen,” zei hij, „en ik zal je toonen, dat ik de waarheid spreek.”

Toen vatte de bruid moed en dacht: „Ik zal het zeggen. Het is mogelijk,
dat God zijn hart beweegt.”

En zij vertelde hem, dat zij en de man, dien ze liefhad, elkaar
gezworen hadden, dat degeen, die door den ander verlaten werd, zich op
diens bruiloftsdag om het leven zou brengen. „Dus vandaag sterft mijn
geliefde,” zei de bruid. En in haar ellende zonk zij ineen en lag als
een bedelares aan de voeten van haar bruidegom.

„Laat mij naar hem toe gaan eer het te laat is!”

Er was zulk een macht in de droefheid van die vrouw, dat haar man,
hoewel hij dacht: „Als ik haar laat gaan naar hem, dien ze liefheeft,
dan zie ik haar nooit weer,”—zichzelf overwon en sprak: „Ge moogt doen
zooals ge wilt.”

Toen stond zij op en dankte hem met tranen. En zij ging in de zaal en
kwam bij de bruiloftsgasten, die bij hun plaatsen aan de gedekte tafel
stonden en met verlangen op den maaltijd wachtten, want zij waren zeer
hongerig na den langen rit en de lange mis.

„Lieve vrienden,” zei de bruid tot hen, „ik moet u zeggen, dat ik met
toestemming van mijn man van avond naar hem, dien ik lief heb, ga. Want
hij is voornemens zich vandaag van het leven te berooven, omdat ik
hem ontrouw ben. Nu wil ik hem gaan zeggen, dat ik tot dit huwelijk
gedwongen ben. Wees niet verwonderd, dat ik dit zelf ga zeggen, want
voor zulk een boodschap is geen brief of bode voldoende. Maar ik verzoek
u: eet en drink en wees vroolijk, terwijl ik weg ben, want ik kom terug,
als ik het leven van mijn geliefde gered heb.”

Maar alle gasten schreiden, toen zij sprak van het verdriet, dat haar
dreigde en antwoordden: „Geenszins willen we eten en drinken, terwijl
gij zulk een verdriet hebt. Ga en als ge terug komt, zullen wij den
maaltijd beginnen.”—En zij gingen van de tafel weg.

Toen de bruid over de slotplaats kwam, hoorde zij roepen en schreeuwen
in de keuken. Want een kleine jongen was naar den kok gegaan om te
zeggen, dat de maaltijd eenige uren was uitgesteld. En de kok was
bedroefd geworden bij de gedachte aan zijn gebraad en de heerlijke
gerechten, die nu bederven moesten. Een pond boter wierp hij in 't vuur
en een mand eieren sloeg hij stuk op den steenen vloer, en daarop gooide
hij den jongen de keuken uit en op den grond en stond klaar om hem met
een grooten bezem te slaan.

Maar toen de bruid op de plaats kwam, verzocht zij hem den jongen los te
laten. En hij werd door haar smeeken bewogen en liet hem dadelijk los.
En hij riep uit: „Geloofd zij God, die u zoo lief en mooi gemaakt heeft.
Ik wil u niet nog meer verdriet doen dan ge al hebt.” En hij bewaarde
het eten vele uren lang, zonder tegen iemand een onvriendelijk woord te
zeggen.

En de bruid ging alleen door het groote bosch, want zij wilde te voet
en zonder gevolg naar den geliefde gaan, zooals men in de kerk naar de
Moeder Godskapel gaat, als men in nood verkeert.

Maar in het bosch woonde een vogelvrije, een roover. Terwijl hij op de
loer lag, zag hij de bruid aankomen. Zij had ringen aan den vinger, een
gouden kroon op het hoofd, een zwaren zilveren gordel om het middel en
paarlen om den hals. Toen zei de roover in zich zelf. „Dat is maar een
zwakke vrouw—haar zal ik vangen. Dan ben ik rijk genoeg en later kan ik
naar een ander land gaan, met dit ellendige leven in 't bosch ophouden
en een geacht en eerlijk man worden.”

Maar toen de bruid dichterbij kwam en hij haar gezicht zag, voelde hij
zich machteloos. Want God had haar wonderbaar schoon gemaakt. Hij dacht:
„Ik kan haar geen kwaad doen. Zij is een bruid en ik kan die schoone
maagd toch niet uitgeplunderd naar het bruidsfeest laten gaan.” En hij
eerde God, die haar zoo mooi gemaakt had en liet haar ongehinderd
voortgaan.

In hetzelfde bosch woonde een oude hermiet, die zijn lichaam tuchtigde
door zes etmalen te waken en alleen het zevende te slapen. Hij had
zichzelf tot wet gesteld, dat hij als hij het zevende etmaal niet sliep,
nog zes andere etmalen waken moest. Want hij meende, dat God het zoo
wilde. Nu was zijn zevende etmaal al weer bijna voorbij, zonder dat hij
geslapen had, want vele zieken en bedroefden waren tot hem gekomen. Maar
toen hij ze allen afgewezen had, en wilde gaan slapen, zag hij de bruid
door het dichte bosch aankomen. En hij dacht bij zichzelf. „Hoe zal die
vrouw over de woeste beek komen, die van nacht gezwollen is en de brug
heeft stuk geslagen.”

En hij stond van zijn leger op en ging met haar mee naar de beek en
droeg er haar op zijn schouders over.

Maar toen hij in zijn grot terugkwam, was zijn tijd om en hij moest nog
zes etmalen waken, terwille van deze vreemde vrouw. Maar hij had er geen
spijt van, want zij was zóó bekoorlijk, dat allen, die haar zagen, blij
waren iets voor haar te mogen opofferen.

Zoo kwam de bruid aan het huis van haar geliefde. Maar hij was in een
der zalen gegaan en had de deur met zware grendels afgesloten. En toen
zij aan de deur klopte, wilde hij niet open doen; want hij had het
zwaard getrokken en wilde zich van het leven berooven.

De jonkvrouw kon niet roepen of spreken, want de angst had haar de keel
toegesnoerd. Maar haar tranen vielen op den steenen vloer en hij hoorde
haar snikken achter de eikenhouten deur. En hij kon zich niet dooden,
maar luisterde er naar en deed open.

Daar stond ze voor hem met gevouwen handen en zei hem, dat zij tot
dit huwelijk gedwongen was. En toen hij zag, dat zij hem nog liefhad,
beloofde hij zich niet te dooden. Toen ging ze naar hem toe en legde
haar hoofd aan zijn borst. En hij kuste haar en ze voelden op dat
oogenblik alle vreugde en alle droefheid, die een hart maar voelen kan.

Hij sprak het eerst: „Nu moet je gaan, want je behoort een ander toe.”

En zij antwoordde: „Hoe kan ik dat?”

Maar de ridder, die haar liefhad, maakte zich uit haar armen los en
sprak. „Ik wil hem, die u naar mij toe heeft laten gaan, geen onrecht
aandoen.” En hij liet twee paarden zadelen en reed met haar naar het
huis van haar vader.”

Dit alles vertelde de monnik aan den Booze en hij wist nog niet, met
wien hij sprak. En toen vroeg hij hem, wie van alle menschen, van wie
hij verteld had, nu het grootste offer gebracht had. Want de monnik was
een wijs man en wist wel, dat niemand zóó vrij van zonde is, als deze
man beweerde te zijn. En door dit verhaal wilde hij te weten komen,
welke zijn lievelingszonde was. Want naarmate hij antwoordde, dat de
vader, of de bruidegom, of de bruiloftsgasten, de kok of de roover, de
hermiet of de minnaar het meest geofferd had, kon de monnik weten of
hoogmoed, afgunst of onmatigheid, toorn, gierigheid, luiheid of wellust
de zonde was, die zijn ziel beheerschte. Want de vrome man wist, dat de
deugd, die hij bij anderen het meest bewonderde, degeen was, die hij
zelf het moeilijkst te betrachten vond.

Maar de Booze was zóó verdiept in zijn eigen spel, dat hij de list van
den monnik niet merkte. „In waarheid,” zei hij, „dat is niet gemakkelijk
te beantwoorden. Het komt mij voor, dat de bruidegom geen grooter offer
bracht dan de minnaar, en de tafelgasten geen grooter dan de roover. Zij
verdienen allen den grootsten lof.” En hij meende te antwoorden zooals
de monnik het liefste wilde, dat hij doen zou.

„Om Godswil,” riep de vrome monnik uit, die zeer verschrikt werd, „zeg
toch, dat ge de eene daad boven de andere kiest of zeg, dat ge geen van
allen veel waard vindt.”

„Dat kan ik niet, eerwaarde Vader,” antwoordde Satan. „Niets van al wat
deze menschen deden komt mij gemakkelijk voor. Ik kan 't een niet boven
het andere stellen.”

Maar de monnik bracht de lippen aan zijn oor en sprak met snijdende
stem:

„Ik bezweer u, dat ge zegt, dat een van hen de beste is.”

Maar de Booze ontkende dat en vroeg om absolutie.

„Dan zijt ge schuldig aan alle zeven doodzonden,” barstte de monnik uit,
„en ge moet de duivel zelf zijn en geen mensch.” Toen hij dit gezegd
had, vloog hij uit den biechtstoel en vluchtte naar het altaar. En hij
begon de duivelbezwering te lezen:

„Vade retro Satanas....”

Maar toen de Booze zag, dat hij zich verraden had, liet hij zijn mantel
uitwapperen als een paar vleugels en vloog op in 't donkere gewelf van
de kerk als een groote, zwarte vleermuis.

En het was niet genoeg, dat hij zijn boos opzet gemist had, maar door
Gods genade werd dit in een zegen verkeerd. Want het verhaal van den
monnik is lange jaren gebruikt om te ontdekken, wat er in de menschen
woont. Als men dat goed gebruikt, is het als het net in de hand van den
visscher. Zooals dat in zee geworpen wordt en visschen ophaalt, zoo
werpt men dit verhaal in de zielen der menschen en brengt daarmeê zonden
aan het licht, opdat ze bestreden en onderdrukt kunnen worden.



DE SCHATKIST VAN DE KEIZERIN.


De bisschop had pater Verneau ontboden.—Dat was een heel lastig en
onaangenaam geval.

Pater Verneau was uitgezonden om te prediken in een fabrieksdistrikt in
den omtrek van Charleroi, maar was midden in een groote werkstaking
aangekomen, op een oogenblik, dat de arbeiders bizonder woest en
teugelloos waren. Hij vertelde den bisschop, dat hij dadelijk bij zijn
aankomst in het „zwarte land” een brief gekregen had van een van de
leiders der arbeiders, waarin hem werd aangekondigd, dat het hem vrij
stond te spreken, maar dat als hij het waagde Gods naam in zijn preek te
noemen,—direct of indirect—er spektakel in de kerk zou gemaakt worden.
„En toen ik op de preekstoel kwam en de gemeente zag,” zei de pater,
„twijfelde ik er niet aan of ze zouden gevolg aan hun bedreiging geven.”

Pater Verneau was een kleine, uitgedroogde monnik. De bisschop zag op
hem neer, als op een wezen van lager orde. Zulk een ongeschoren, kleine,
vuile monnik met het onbeduidenste gezicht van de wereld kon niet
anders dan laf zijn. Hij was zelfs bang voor hem, den bisschop.

„Men heeft mij ook bericht,” zei de bisschop, „dat gij den wensch van de
arbeiders hebt vervuld, maar ik behoef u toch zeker niet te zeggen....”

„Monseigneur,” viel hem pater Verneau in allen ootmoed in de rede. „Ik
meende, dat de kerk zoo mogelijk storende tooneelen vermijden moest.”

„Maar een kerk, waarin Gods naam niet genoemd mag worden....”

„Heeft Monseigneur mijn preek gehoord?”

De bisschop liep heen en weer in de kamer om weer kalm te worden.

„U kent hem natuurlijk!” zei hij.

„Natuurlijk, Monseigneur.”

„Laat mij hem dan hooren, zooals hij uitgesproken is, pater Verneau,
woord voor woord, precies zooals hij uitgesproken is.”

De bisschop ging in zijn leunstoel zitten. Pater Verneau bleef staan.

„Medeburgers en medeburgeressen,” begon hij, oogenblikkelijk in zijn
voordrachtstoon vervallend.

De bisschop sprong op.

„Zoo worden ze graag genoemd, Monseigneur.”

„Dat doet er niet toe, pater Verneau,” zei de bisschop, „ga voort.” Een
lichte rilling liep den bisschop door de leden; deze twee woorden hadden
hem op wonderbare wijze den heelen toestand doen begrijpen. Hij zag ze
voor zich, de kinderen van „het zwarte land” tot wie pater Verneau
gesproken had. Hij zag veel ruwe gezichten, veel lompen, veel woeste
uitgelatenheid. Hij zag die menschen waar niets voor gedaan werd.

„Medeburgers en medeburgeressen,” begon pater Verneau opnieuw. „Hier in
het land is een uitstekende vorstin, zij is de wijste en
voortreffelijkste, die ooit België regeerde.

Andere regenten, medeburgers, andere regenten krijgen opvolgers na hun
dood en verliezen allen invloed over hun volk. Niet aldus de groote
keizerin Maria Theresia.

Misschien heeft zij den troon van Oostenijk en Hongarije verloren,
misschien zijn Brabant en Limburg in andre handen overgegaan, maar niet
haar goed graafschap West-Vlaandren.

In West-Vlaanderen, waar ik deze laatste jaren gewoond heb, kent men
nog heden ten dage geen anderen regent dan Maria Theresia. Wij weten,
dat koning Leopold in Brussel woont, maar hij gaat ons niet aan.
Maria Theresia regeert nog altoos daar ginds bij de zee. Vooral in
visschersdorpen. Hoe dichter men bij de zee komt, hoe machtiger Maria
Theresia is.

Noch de groote revolutie, noch het keizerrijk, noch de Hollanders hebben
macht genoeg gehad om haar te onttroonen. Hoe zouden ze ook? Ze hebben
niets voor de kinderen der zee gedaan, wat met haar werkzaamheid te
vergelijken is.

Want wat heeft zij niet aan de menschen op de duinen gegeven! Dat is
niet genoeg te waardeeren, medeburgers.

Voor ongeveer honderdvijftig jaar, onder haar eerste regeeringstijd,
deed zij een reis naar België. Toen kwam zij te Brussel en te Brugge;
ze kwam naar Luik en Leuven en toen ze eindelijk genoeg van de groote
steden gezien had en van de met schilderijen versierde stadhuizen, kwam
ze ook naar de kust om de zee en de duinen te zien.

Dat was niet vroolijk voor haar om te zien. Zij zag de zee, te groot en
te machtig, dan dat een mensch haar kan bestrijden. Zij zag de kust,
hulpeloos en onbeschermd. Daar waren duinen, maar de zee was vroeger
over hen heen gespoeld en kon het weer doen. Er waren ook enkele dijken,
maar zij waren vervallen en ingestort.

Daar zag ze verzande havens, daar zag ze moerassen, zóó doorweekt, dat
enkel riet en biezen er groeien wilden; daar zag ze visschershutten door
den storm vernield, beneden aan de duinen gebouwd, als in zee geworpen,
en daar zag ze armoedige, oude kerkjes, die steeds meer door de zee
omringd werden en ver weg op drijfzand en in onbereikbare eenzaamheid
lagen.

De groote keizerin zat een heelen dag aan de zee. Zij liet zich
vertellen van overstroomingen en weggespoelde dorpen. Zij liet zich de
plaats aanwijzen, waar een geheele landstreek in zee gezonken was. Zij
liet er zich heen roeien, daar stond een oude kerk op den bodem van de
zee. En ze liet berekenen, hoeveel menschen er al verdronken waren, en
al het vee, dat verloren gegaan was, toen de zee de laatste keer tot
binnen de duinen was doorgedrongen.

En dien heelen dag dacht de keizerin in zichzelf: hoe moet ik dit
arme volk op de duinen toch helpen? Ik kan de zee toch niet verbieden
te stijgen en te dalen, ik kan haar niet verbieden het strand te
ondermijnen. Evenmin kan ik den wind aan banden leggen of hem beletten
de booten van de visschers stuk te slaan. En allerminst kan ik de
visschen in hun netten zenden of de biezen door voedende boekweit
vervangen. Er is geen monarch in de wereld, die zoo sterk is, dat hij
dit arme volk uit zijn ongeluk kan helpen.

De volgende dag was een Zondag en de keizerin ging naar de mis in
Blankenberghe. Daar waren alle kustbewoners, zelfs van Duinkerken tot
Sluis om haar te zien. Maar vóór de mis ging de keizerin rond en sprak
met het volk.

De eerste, die ze ontmoette was de havenmeester van Nieuwpoort.

„Wat nieuws is er in uw stad?” vroeg de keizerin.

„Niets,” antwoordde de havenmeester, „niets anders, dan dat Cornelis
Aertsen's boot gisteren nacht als door een valwind is omslagen en dat
hij van morgen bij de kust gevonden is, zittend op de kiel van zijn
boot.”

„Gelukkig, dat hij het leven redde,” zei de keizerin.

„Dat is nog niet zeker,” zei de havenmeester, „want hij was krankzinnig,
toen men hem aan land bracht.”

„Was dat van schrik?” vroeg de keizerin.

„Ja,” zei de havenmeester, „'t was omdat we hier in Nieuwpoort niets
hebben om op te vertrouwen in tijd van nood. Cornelis wist, dat zijn
vrouw en kindertjes doodhongeren zouden, als hij omkwam, en die gedachte
maakte hem zeker krankzinnig.”

„Dus, dat, wat u hier in de duinen eigenlijk noodig hebt,” zei de
keizerin, „is iets om op te vertrouwen.”

„Ja, dat is het,” zei de havenmeester. „De zee is onzeker, de visscherij
en alle verdienste zijn onzeker. We moeten iets hebben, waar we op
rekenen kunnen.”

De keizerin ging verder tot ze bij den predikant van Heyst kwam.

„Is er iets nieuws in Heyst?” vroeg zij hem.

„Niets nieuws,” antwoordde hij, „alleen heeft Jacob van Ravestein
opgehouden met het aanleggen van dijken, met het uitgraven van de haven,
met het bouwen van den vuurtoren en met alle andere nuttige werken,
waarmee hij begonnen was.”

„Hoe komt dat?” zei de keizerin.

„Hij heeft een erfenis gekregen,” zei de predikant, „en die vindt hij
kleiner, dan hij verwachtte.”

„Maar nu heeft hij toch iets vast,” zei de keizerin.

„Ja zeker,” antwoordde de predikant, „maar nu hij het geld in handen
heeft, durft hij geen groot werk meer aan, uit angst, dat het niet
toereikend zal zijn.”

„Dus het moet iets onmetelijk groots zijn, dat u hier in Heyst noodig
heeft, om de menschen te helpen,” zei de keizerin.

„Ja, zoo is het,” zei de predikant, „er is oneindig veel te doen en
niets kan gedaan worden eer we iets onmetelijk groots hebben om op te
steunen.”

De keizerin ging verder, tot ze bij den loods in Middelkerke kwam en
vroeg ook hem naar nieuws van zijn stad.

„Niets nieuws weet ik te vertellen,” zei de loods, „dan dat Jan van der
Meer ongenoegen heeft met Lucas Neerwinden.”

„Werkelijk?”

„Ja, zij hebben nu die plaats in zee gevonden, waar zoo'n massa
kabeljauw is, en waar ze levenslang naar gezocht hebben. Ze hadden er
van oudsher van hooren vertellen en hebben op zee rondgezworven om die
te vinden. En ze waren de beste vrienden, tot ze die plek gevonden
hebben, en daarna hebben ze twist gekregen.”

„Dan was het maar beter, dat ze die nooit gevonden hadden,” zei de
keizerin.

„Ja,” zei de loods, „dat was zeker beter geweest.”

„Dus wat u hier in Middelkerke zou kunnen helpen,” zei de keizerin, „zou
iets moeten zijn, dat zóó verborgen was, dat niemand het vinden kon.”

„Juist,” zei de loods, „goed verborgen moest het zijn, want als iemand
het vinden kon, zou er niets dan gekibbel en vijandschap van komen en
't zou gauw opgebruikt zijn en dan kon 't geen nut meer doen.”

De keizerin zuchtte en voelde, dat ze niets doen kon. Ze ging later naar
de mis en onder de geheele godsdienstoefening lag zij op de knieën en
smeekte, dat zij 't volk toch mocht kunnen helpen. En, met uw verlof,
medeburgers, aan 't eind van de mis was het haar duidelijk geworden, dat
het beter was weinig dan niets te doen. Toen het volk uit de mis kwam,
ging ze op de stoep van de kerk staan om tot hen te spreken.

Geen mensch uit West-Vlaanderen zal ooit vergeten, hoe zij er uitzag.
Mooi als een keizerin was ze en gekleed als een keizerin.

Zij had zich de kroon en den mantel laten brengen en de staf in de hand
genomen. Zij had hoog opgestoken, wit gepoederd haar en een snoer groote
echte paarlen door de golvende lokken gevlochten. Ze was in schitterende
roode zijde gekleed, en heel haar gewaad was overtrokken met echte
vlaamsche kant. Ze had roode schoenen met hooge hakken en juweelen
gespen op de wreef. Zoo ziet ze er nog uit en regeert over
West-Vlaanderen tot op dezen dag toe.

Nu sprak ze tot de kustbewoners en maakte hun haar wil bekend.

Zij zei hun hoe ze gepeinsd had, om middelen te vinden om hen te helpen.

Zij zei, dat ze wel wisten, dat zij de zee niet tot kalmte kon dwingen
of den wind vastbinden, dat ze de visschen niet naar de kust kon voeren
of de biezen in boekweit veranderen. Maar wat zij, armzalig mensch, voor
hen doen kon, zou ze doen.

Allen lagen geknield, terwijl ze sprak. Nooit te voren hadden ze zóó het
kloppen van een zacht moederlijk hart gevoeld. De keizerin sprak met hen
over hun moeilijk leven, zoodat ze schreiden uit dankbaarheid voor haar
medelijden.

Maar nu, zei de keizerin, was ze besloten hun haar schatkist te laten
met alle schatten, die er in waren. Die zou een geschenk zijn voor
allen, die op de duinen woonden. Het was de eenige hulp, die ze geven
kon en ze vroeg hun haar te vergeven, dat die zoo klein was. En ze had
tranen in de oogen toen ze dat zei.

Ze vroeg hun nu of ze beloven wilden en zweren dien schat niet aan te
spreken, voor de nood zóó hoog was, dat hij niet hooger stijgen kon. En
verder, of ze wilden zweren, dat ze dien aan hun erfgenamen na zouden
laten, als ze dien zelf niet noodig hadden. En eindelijk smeekte ze
ieder afzonderlijk, dat hij niet voor zichzelf den schat zou gebruiken,
zonder eerst de geheele visschersbevolking te hooren.

Of ze dat zweren wilden? Ja, dat wilden ze allen. En zij zegenden de
keizerin en schreiden van dankbaarheid. En zij schreide ook en zei, dat
ze wel wist, dat ze een steun noodig hadden, die hun nooit begaf, en
oneindige schatten en een onbereikbaar geluk, maar dat kon ze hun niet
geven. Ze had zich nooit zoo machteloos gevoeld, als hier buiten in de
duinen.

Medeburgers, zonder dat zij 't wist, door de hooge regentenwijsheid, die
in deze groote vrouw was, is het haar toch gelukt nog meer goed te doen
dan ze bedoelde, en daarom kan men zeggen, dat ze nog heden in
West-Vlaanderen regeert.

Ge zult er van genieten, als ge van al den zegen hoort, die het geschenk
van de keizerin over West-Vlaanderen heeft gebracht. Nu hebben de
menschen daar iets, waar ze op vertrouwen kunnen, wat ze zoo noodig
hadden,—wat wij allen zoo noodig hebben. Hoe groot de nood ook wezen
kan, dáár wanhoopt men niet.

Men heeft mij gezegd hoe de schatkist van de keizerin er uitziet.
Zooals het kistje van de heilige Ursula in Brugge, zei men, en zelfs
nog mooier. Het is een reproductie van de domkerk in Weenen en van
het zuiverste goud; maar op de zijwanden ziet men het leven van de
keizerin in het helderste albast afgebeeld. Op de vier kleine zijtorens
schitteren de vier diamanten, die de keizerin uit de kroon van den
Sultan van Turkije gerukt heeft en op den gevel is haar naam ingelegd
met robijnen. Maar toen ik hun vroeg of ze het kistje gezien hadden,
zeiden ze, dat de schipbreukelingen, die in levensgevaar zijn, het
altijd vóór zich zien op de golven, als een teeken, dat ze niet moeten
wanhopen voor vrouw en kinderen, als ze die moeten verlaten.

Maar dit zijn de eenigen, die het kistje gezien hebben; anders is
niemand het zóó nabij gekomen, dat hij het kon onderscheiden. En ge
weet, medeburgers, dat de keizerin niet gezegd heeft, hoeveel het
bevatte. Maar als ge er soms aan twijfelen mocht of het nuttig was en
nog is, dan zou ik u willen aanraden naar de zee te reizen en zelf te
zien. Sinds dien tijd is er steeds gegraven en gebouwd, en de zee is nu
bedwongen door golfbrekers en dijken en doet geen schade meer, en er
zijn groene velden binnen de duinrijen en badplaatsen en steeds in
bloei toenemende steden aan den zeekant. Maar bij iederen vuurtoren,
die gebouwd is, bij iedere haven, die werd uitgediept, bij ieder schip,
waarvan de bouw begonnen werd, en iederen dijk, die werd opgeworpen,
heeft men gedacht: „Als ons geld niet toereikend is, helpt ons de
genadige keizerin Maria Theresia. Maar dat was maar een aanmoediging;
het eigen geld was altijd voldoende.

Ge weet ook, dat de keizerin niet zei, waar zich de schat bevond. Was
dat niet goed bedacht, medeburgers? Iemand bewaart dien, maar niet vóór
allen hebben besloten dien te deelen, mag hij, die hem bewaart, zich
aanmelden en zeggen waar de schat is. Daardoor weet men, dat hij nu noch
later onrechtvaardig verdeeld worden zal. Hij komt aan allen toe. Ieder
weet, dat de keizerin aan hem evenveel denkt als aan zijn buurman. Daar
bij die menschen kan geen twist of afgunst ontstaan, want het beste
bezitten ze allen in gemeenschap.””

De Bisschop viel pater Verneau in de rede.

„Het is genoeg. Hoe hebt u het slot gemaakt?”

„Ik zei hun,” sprak de monnik, „dat het een groot ongeluk was, dat de
goede keizerin ook niet naar Charleroi gekomen was. Ik beklaagde hen,
dat zij haar schatkist niet bezaten. Met de groote dingen, die zij
voornemens waren te doen, met de zee, die ze moesten beteugelen, en het
drijfzand, dat ze moesten regeeren, zei ik, was er zeker niets, dat ze
noodiger hadden.”

„En....?” vroeg de bisschop.

„Een paar koolrapen, Monseigneur, en hier en daar fluiten, toen ik den
preekstoel al af was. Anders niets.”

„Ze hadden begrepen,” zei de Bisschop, „dat u van Gods voorzienigheid
tot hen gesproken hadt.”

De monnik boog.

„Zij hadden begrepen, dat u hun wilde toonen, dat de macht, die ze
hoonden, omdat ze haar niet zien, zich verbergen moest. Dat ze misbruikt
zou worden, zoodra ze zich in zichtbaren vorm openbaarde. Ik maak u mijn
compliment.”

De monnik trok zich buigend tot aan de deur terug.

De bisschop volgde hem stralend van welwillendheid.

„Maar de schatkist...., gelooven ze daar nog aan.”

„Of ze er aan gelooven!—Ja zeker, Monseigneur.”

„En de schat? Was er ooit een schat?”

„Met uw verlof, Monseigneur,—ik heb het gezworen.”

„Nu ja,—maar voor mij...” zei de bisschop.

„De predikant te Blankenberge bewaart hem. Hij heeft hem mij laten zien.
Het is een klein houten kistje met ijzer beslag.”

„En....?”

„Op den bodem liggen twintig blanke daalders van Maria Theresia.”

De bisschop glimlachte, maar werd spoedig weer ernstig.

„Kan men nu zulk een kistje met de Voorzienigheid vergelijken?”

„Alle vergelijkingen zijn gebrekkig, Monseigneur. Alle menschelijke
voorstellingen zijn ijdel.”

Pater Verneau boog nog eens en gleed uit het vertrek.



  +---------------------------------------------+
  |                                             |
  |        OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:         |
  |                                             |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst    |
  |  aangebracht:                               |
  |                                             |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                |
  |                                             |
  |  B: Catharina van Siena            151      |
  |  C: Catharina van Siëna            151      |
  |  B: Zelfs was hij ook niet                  |
  |  C: Zelf was hij ook niet                   |
  |  B: kon lijden.                             |
  |  C: kon leiden.                             |
  |  B: en Moeder en ons beiden.                |
  |  C: en Moeder en ons beiden.”               |
  |  B: geboren werd. Ze wïl hem                |
  |  C: geboren werd. Ze wil hem                |
  |  B: midden tusschen de menschen             |
  |  C: midden tusschen de menschen.            |
  |  B: Agnete kon dit niet uithouden.          |
  |  C: Agneta kon dit niet uithouden.          |
  |  B: talk meer in den kandelaar,             |
  |  C: talk meer in den kandelaar.             |
  |  B: onbeschadigd naar Venetië. Je weet      |
  |  C: onbeschadigd naar Venetië.” Je weet     |
  |  B: ging over de Piazetta en de markt       |
  |  C: ging over de Piazzetta en de markt      |
  |  B: hagelbuien uitstortten over de stad,    |
  |  C: hagelbuien uitstortten over de stad.    |
  |  B: Giorgo Maggiore te roeien.              |
  |  C: Giorgio Maggiore te roeien.             |
  |  B: zacht snikte. Hij dach er aan, dat      |
  |  C: zacht snikte. Hij dacht er aan, dat     |
  |  B: de drie mannan de botsing afgeweerd     |
  |  C: de drie mannen de botsing afgeweerd     |
  |  B: het sterkste geloof verbind.”           |
  |  C: het sterkste geloof verbind.””          |
  |  B: zei, dacht hij. „Als ik leven           |
  |  C: zei, dacht hij: „Als ik leven           |
  |  B: langen rit en de lange mis.”            |
  |  C: langen rit en de lange mis.”            |
  |  B: barstte de monik uit,                   |
  |  C: barstte de monnik uit,                  |
  |  B: En toen ik op de preekstoel             |
  |  C: „En toen ik op de preekstoel            |
  |  B: ze allen in gemeenschap.”               |
  |  C: ze allen in gemeenschap.””              |
  |                                             |
  +---------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Oud en nieuw" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home