By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Een vriendelijke morgenstond - De ganzenkoopman van Neurenberg Author: Lohr, F., Nieritz, Gustav, 1795-1876 Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een vriendelijke morgenstond - De ganzenkoopman van Neurenberg" *** +----------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als | | _cursief_. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling (e/ê) zijn behouden. | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | +----------------------------------------------------------------+ EEN VRIENDELIJKE MORGENSTOND. EEN VRIENDELIJKE MORGENSTOND. NAAR F. LOHR. DE GANZENKOOPMAN VAN NEURENBERG. NAAR GUSTAV NIERITZ. _Door den Schrijver der „Lentejaren” enz._ HAARLEM, I. DE HAAN. EEN VRIENDELIJKE MORGENSTOND. Meester Liebel stond aan het venster van zijn bovenkamertje, en was bezig zich voor een klein spiegeltje, dat tegen het venster hing, te scheren. Hiermede bezig zijnde, hield hij de volgende alleenspraak: „Als ik de laatste mode volgde, dan liet ik mijn baard ongehinderd groeien, totdat hij op mijn borst hing. Brrr! ik herinner mij nog zeer goed hoe bang ik in mijn jeugd voor de Poolsche Joden was, als zij, op weg naar de Leipziger mis, onze stad doortrokken. Er waren moeders, die, als haar kinderen niet gehoorzaam wilden wezen, dreigden: „als je niet zoet zijt, geef ik je aan een Poolsche Jood!” Nu is het reeds zoover gekomen, dat zelfs schoolmeesters knevels en lange baarden dragen, en het zal niet lang meer duren, of zelfs de geestelijken laten hun baarden groeien. Dat had de intendant Zittman eens moeten beleven! Bij hem durfde men niet anders verschijnen, dan gekleed in zwarten rok, korte broek met kuitgespen en zwarte zijden kousen, een driekanten steek op het hoofd, met een witgepoederde staartpruik en natuurlijk eerbiedig binnenkomende met den steek in de hand. Nu verschijnt men zelfs bij de hoogst geplaatste personen in rijgewaad, met hooge laarzen en sporen, en tooit zich zoo op, dat men geen deftig man van een hansworst kan onderscheiden..... Wie klopt daar?” De kamerdeur werd geopend en een paar kinderen traden binnen; een jongen van acht en een meisje van zeven jaren. De eerste had een blad in de handen, waarop een koffiekannetje, suikerpot en kopje stonden. Het schenkblad was met bloemen versierd. Het meisje torschte twee potten met bloemen: een Basilicum en een roode Balsemine. „Goeden morgen, meester!” riepen de kinderen tegelijk op vriendelijken toon, „wij wenschen u geluk.” „Wat beteekent dat?” vroeg de meester verrast, „wat bedoelt gij?” „Het is immers heden uw geboortedag,” antwoordde de knaap. „De zestigste,” viel het meisje in de reden. „Wij wenschen u geluk,” riep de knaap, „en hopen dat gij dezen dag nog veel gezond en opgeruimd beleven mag.” „Nog veel?” antwoordde Liebel lachende, „men kan zijn geboortedag toch slechts éénmaal in 't jaar vieren.” „Ik heb dat wel meer in het dagblad gelezen,” verontschuldigde zich de knaap. „Het is toch niet goed uitgedrukt, het is niet taalkundig,” vervolgde Liebel. „Het is beter als men zegt: dikwerf. Maar dat doet er niet toe! Kinderen, ik dank u en uwe lieve ouders hartelijk voor de betoonde liefde en belangstelling. Ik had wezenlijk nog niet om mijn verjaardag gedacht, die toch belangrijk genoeg is, omdat er weder een tiental jaren voorbij zijn. Wat ruiken die Basilicums lekker! Hoe is het mogelijk dat die groene blaadjes zoo'n aangename geur verspreiden kunnen? Er zijn juist nog twee ledige plaatsjes in mijn bloementuin, die nu door deze potten kunnen ingenomen worden.” „Wij hebben de planten zelf opgekweekt,” sprak de knaap op trotschen toon. „Dan hebt gij er goed slag van,” antwoordde Liebel, „en nu vind ik het geschenk nog veel aardiger. Nogmaals hartelijk dank en de groete aan uw brave ouders.” De kinderen vertrokken. De meester ging aan tafel zitten en gebruikte zijn eenvoudig ontbijt. „Die arme menschen,” prevelde hij, „zijn gewoonlijk dankbaarder dan de rijken en voornamen, die zich verbeelden hun plicht gedaan te hebben, als zij voor het onderwijs, dat hun kinderen genieten, den meester betaald hebben. Omdat ik de kinderen van mijn huisbaas kosteloos voorthelp met lezen en schrijven, geven zij mij dagelijks, zonder er iets voor te rekenen, mijn ontbijt en bewijzen mij allerlei lieve oplettendheden. Maar komaan, laat ik nu mijn geschenken een plaats geven.” Hij opende het venster, waarvoor reeds op een smal plankje, drie bloeiende planten stonden. „Welk een heerlijke morgenlucht,” riep Liebel, „wat schijnt die zon heerlijk aan den blauwen hemel; alles groeit en bloeit, de natuur is prachtig. O, de mensch, die opmerkzaam is, kan gelukkig zijn. Gevoel ik mij niet even gelukkig als wanneer de grootste tuin met lanen, bloembedden, rustbanken en tuinbeelden mijn eigendom waren? Ik heb nergens een cent voor uit te geven, en mij niet te beklagen over onwillige of luie daglooners. Er wordt alweder geklopt. Zou er weder iemand zijn om mij geluk te wenschen?—Binnen!” Het was een agent van politie, die op ruwen toon den meester aansprak: „Mijnheer, gij hebt daar voor uw venster bloempotten staan, die niet door een ijzeren hek beschut zijn. Dit is overtreding van de politieverordening en ze moeten dus verwijderd worden.” „Ziet eens hier, beste vriend,” antwoordde Liebel, „ik heb iederen pot met een sterk touw vastgebonden, waardoor het onmogelijk is dat er een vallen kan.” „IJzeren stangen, luidt de politiewet,” antwoordde de agent, „touw is breekbaar, en als gij niet zorgt dat de potten met een ijzeren stang omgeven worden, zijt gij strafbaar en het kost u vijf thaler boete; ik verleen geen gratie.” „Wat ziet die politie toch scherp,” antwoordde Liebel eenigzins toornig. „Zij bemoeien zich zelfs met mijn dakkamertje, dat vijf verdiepingen hoog is, maar daarentegen zien zij somwijlen niets van wat er op de straat voorvalt. Bij voorbeeld, gisteren avond, toen het duister was, ben ik over een steenen paal gevallen, die voor het huis van den geheimraad Hänel geplaatst is, en dat is toch ook iets dat door de politieverordening verboden is.” „Hoort eens,” viel de agent hem in de rede, „ik stoor mij niet aan praatjes; gij hebt recht om een aanklacht in te dienen tegen den steenen paal van den geheimraad, mogelijk wordt hij dan verwijderd. Als er niet geklaagd wordt, wordt er ook niet gehandeld.” „Dus, men heeft mijn bloempotten aangeklaagd?” vroeg Liebel, „wie heeft dat gedaan, vertel mij dat als het u belieft.” „Dat mag ik niet,” antwoordde de agent, „gij weet nu waar het op staat; goeden morgen.” „Arme kinderen van Flora,” sprak Liebel, terwijl hij de touwen lossneed en de planten in de kamer bracht. „Het is nog niet genoeg dat gij in nauwe potten gesloten zijt, maar nu ontneemt men u ook nog lucht, licht en zonneschijn. Waar moet ik nu met u henen? Het spijt mij dat ik geen bloementafel bezit. Mijn vreugde over mijn geboortedag is van korten duur geweest. Maar laat ik mij niet door wereldsche zaken uit mijn humeur laten brengen; alle lief heeft zijn leed, zegt de groote dichter. Ik ben toch nog rijker dan Diogenes.” Dit zeggende liep hij naar het geopende venster en zong: Reeds zestig jaren zijt gij oud, En hebt veel storm beleefd; en, zich zelven moed insprekende, liet hij er op volgen: „De boodschap van den agent is nog niet eens een storm, het is slechts een rukwindje.” Liebel gaf op twee scholen onderwijs in de latijnsche taal. Toen hij des middags te twaalf uur uit de scholen huiswaarts keerde, stond de huisknecht van den rijken bankier hem op te wachten. „Meester,” zeide hij, „mijnheer wenscht u te spreken.” Liebel begaf zich terstond naar den bankier, die in hetzelfde huis de benedenverdiepingen bewoonde. Het verschil tusschen de rijk gemeubeleerde vertrekken hier en het dakkamertje boven was groot. De bankier zat voor een prachtigen mahoniehouten schrijftafel, en stond niet op toen Liebel binnentrad, maar keerde het hoofd slechts even om, terwijl hij op onaangenamen toon hem aldus aansprak: „Mijnheer, ik ben over u zeer ontevreden, gij hebt mij beleedigd; ik zeg u de huur van uw woning op.” „Lieve hemel!” antwoordde de schoolmeester, „wat heb ik misdaan; ik heb u in geruimen tijd niet gezien of gesproken; waarmede heb ik u beleedigd?” „Toen ik heden morgen in den tuin liep,” vervolgde de bankier op brommenden toon, „hebt gij op spottenden toon mij toegezongen: „Reeds dertig jaren zijt gij oud, En hebt nog niets beleefd.”” „Mijnheer!” antwoordde de meester, „ik verzeker u als eerlijk man,” dit zeggende sloeg hij met de hand op de borst, „dat ik niet dertig, maar zestig jaren gezongen heb, en daarmede mij zelven bedoelde, omdat ik heden zestig jaar oud geworden ben, en, zooals ik gezongen heb, menigen storm beleefd heb. Nu heb ik heden wel geen storm, maar toch een rukwindje doorleefd, omdat ik een ontmoeting met een politieagent gehad heb, die mij bedreigd heeft met vijf thaler boete, omdat mijn bloempotten met touwtjes zijn vastgebonden, terwijl zij door een ijzeren hek moeten afgesloten worden.” „Welnu, als dat het geval is,” zeide de bankier, die nu tevreden gesteld was, „dan neem ik mijn woord terug, maar raad u aan in het vervolg niet weer zoo luid voor het open raam te staan zingen. Ik zal onder mijn rommel nog wel een ijzeren hekje hebben; mijn smid zal dat voor het venster vastmaken.” „Gij maakt mij gelukkig, mijnheer Meier,” sprak de meester, „zoo wordt op mijn geboortedag mijn liefste wensch vervuld.” „Het is goed,” antwoordde de bankier. „Apropos! Ik heb gehoord dat gij de beide kinderen van den huisbewaarder les geeft in lezen en schrijven; zoudt gij lust en gelegenheid hebben om nog een kleine scholier onder uwe bescherming te nemen? Uit medelijden heb ik een ouderloos kind van een mijner bloedverwanten in huis genomen; het is zoo mismaakt, dat het de openbare school niet kan bezoeken. Ik verzwijg u niet, dat het kind zoo eigenzinnig en onhandelbaar is, dat het met de grootste strengheid behandeld moet worden. Als gij den moed hebt om dat karakter te buigen, wees dan zoo goed er dagelijks een uur aan te besteden.” „Ik zal trachten aan uw verlangen te voldoen,” antwoordde Liebel. De bankier schelde en gebood den binnentredenden bediende mijnheer de meester bij de kleine Theodoor te brengen. Liebel volgde den bediende, die eenige kamers voorbij liep, totdat zij eindelijk aan een klein vertrek kwamen, dat zeer eenvoudig gemeubeleerd was, en geen ander uitzicht had dan tegen een kalen muur. Er was hier geen toegang voor een enkelen zonnestraal, een benauwde lucht kwam de meester tegen. Voor een der twee vensters zat een bejaarde vrouw, de oppasseres en gezelschapsjuffrouw van het kind 't welk aan een tafel zat, die midden op den vloer stond, met looden soldaatjes te spelen. Het kind kon zes of zeven jaar oud zijn, zag er bleek en mager uit, had dunne armpjes en beentjes, daarentegen dikke knokkels en een opgezet lijf. „Dat is Theodoor,” zeide de bediende tot Liebel, „ziet dat gij iets van hem maken kan, maar gij zult er niet veel eer mede inleggen.” Dit zeggende verliet hij het vertrek. „Lieve jongen,” zoo sprak Liebel den knaap aan, „gij schijnt u te vervelen, mag ik met u spelen?” Theodoor gaf geen antwoord, maar keek onverschillig voor zich. „Kijk mij eens goed aan,” vervolgde Liebel, „en geef mij eens een hand, ik meen het goed met u.” Hij boog het hoofd nog lager, verborg de linker hand onder tafel en wierp met de rechter de soldaten om. „Mijnheer,” zeide de vrouw, die aan het venster zat, „vermoei u toch niet met dat onhandelbare stijfhoofd. Als hij niet goed wil, zijn geen tien menschen in staat hem tot reden te brengen.” Liebel wierp een medelijdenden blik op het geestige maar innig kranke kind. Hij zette een stoel bij de tafel, ging tegenover den knaap zitten, en begon van eenige speelkaarten, die op tafel lagen, een huis te bouwen. Hij deed alsof er niemand in de kamer was en sprak tegen zich zelven. „Dat is mijn huis,” zei Liebel, „nu nog een benedenverdieping,—nu maak ik er een hek om heen,—nu nog een verdieping er boven op,—nog een..... o jé!” Met opzet liet de meester het geheele gebouw instorten, waarbij hij opmerkte, dat Theodoor eerst nieuwsgierig het spel had gade geslagen en bij het omvallen zelfs gelachen had. „Nu zal ik voor den koning een prachtig slot bouwen,” vervolgde de meester. „Zie zoo, daar staat het,—daar moeten nu schildwachten voor staan.” Theodoor verzette er zich niet tegen, dat Liebel eenige soldaten voor hem weg nam en die voor het koninklijk slot plaatste. „De koning komt uit het slot,” vervolgde de meester, terwijl hij een looden generaal voor het kaartenhuis plaatste, „nu moet de wacht voor hem difileeren.” Hij plaatste eenige soldaten in gelederen, de muziek en de tamboers voorop; met den mond bootste hij het geluid van muziek en trom na, terwijl hij tegelijk kommandeerde. Theodoor was oplettender geworden en nu en dan zweefde er een lachje om zijn lippen. Van tijd tot tijd staakte de meester het spel, en eindelijk stond hij op, reikte het kind een hand en vroeg: „mag ik nog eens terug komen?” Theodoor zweeg, keek den meester aan, greep zijn rechter hand en drukte die vast in de zijne en bleef zoo eenigen tijd zitten. Liebel bleef een poosje sprakeloos voor hem staan; eindelijk herhaalde hij zijne vraag, terwijl zijn hand nog in die van den knaap rustte, „mag ik nog eens terug komen?” Theodoor knikte eenigzins met het hoofd, terwijl hij zijn hand uit die van den meester verwijderde. Liebel vertrok en werd door de vrouw uitgeleid. „Gij zijt een duivelskunstenaar,” zeide zij, „gij kunt meer dan eten; als gij den jongen tot spreken krijgt, verricht gij een wonder.” Liebel verliet de woning van den bankier. De goede man liep in gepeins verzonken over de straat. „Arme jongen,” prevelde hij, „men heeft u altijd verkeerd begrepen; ach, wat hebt gij veel verzorging noodig, en wat wordt er weinig gedaan tot heil van uw ziel en lichaam. De bankier is een onhandelbaar man, hij wil altijd zijn eigen zin volgen, met hem kan ik dus niet over de opvoeding van Theodoor spreken. Ik zal zelfstandig handelen en zijn toestemming niet vragen. Tot levensdoel stel ik mij voor, den knaap uit zijn ziekelijken toestand en uit zijn staat van verdooving te redden; met Gods hulp zal ik mijn doel bereiken.” Den volgenden dag herhaalde Liebel zijn bezoek en het spel. Ook had hij drie groote witte dobbelsteenen medegebracht; deze liet hij over de tafel rollen en telde overluid de oogen. Hij deed dit alles zonder zich met den knaap te bemoeien. Eindelijk deed Theodoor uit eigen beweging hetzelfde wat Liebel deed; zijn ijver ontwaakte, hij speelde lustig mede en lachte somwijlen hartelijk. Eindelijk leerde hij de achttien oogen van de dobbelsteenen tellen, kreeg lust om nu te tellen hoeveel soldaten hij bezat, wilde weten hoe de kleedingstukken en de wapenen der soldaten genoemd werden, enz. Later werden de dobbelsteenen en soldaten vervangen door een groote verscheidenheid van bont gekleurde boonen, waardoor hij al spelende de beginselen der rekenkunde leerde. Toen kwam het lezen aan de beurt. Hiertoe bezigde Liebel eenige groote letters, die op strookjes bordpapier geplakt waren, en vertelde hem bij iedere letter een klein sprookje, waardoor hij Theodoor onderhoudend wist bezig te houden. Nadat de eerste moeielijkheden overwonnen waren, werd Theodoor hoe langer hoe bevattelijker en Liebel zag zijn moeite rijkelijk beloond. De bankier bemoeide zich volstrekt niet met hem, en vroeg nooit aan den meester of Theodoor al of niet leerde. Op zekeren dag ontmoette Liebel, toen hij het huis van den bankier wilde verlaten, mevrouw Meier in den gang. Na haar vriendelijk goeden dag gezegd te hebben, vroeg hij haar wat de reden was dat Theodoor nimmer van de buitenlucht mocht genieten, daar dit zoo wenschelijk zou zijn voor het herstel van zijn gezondheid. Mevrouw scheen met deze vraag verlegen te zijn. Eindelijk antwoordde zij: „Mijnheer Liebel, ik weet niet of gij met het karakter van mijn man bekend zijt; zoo niet, dan zal ik beginnen met u te zeggen, dat hij over eenige zaken vreemde denkbeelden heeft; gij weet, wij zijn kinderloos, en het blijkt uit deze zaak, dat de bankier volstrekt geen slag heeft van kinderen op te voeden. Toen wij Theodoor in huis namen, was hij ziekelijk en nog is hij gebrekkig; hij kon bijna niet loopen, en daarom heeft mijn man een gezelschapsjuffrouw genomen om Theodoor bezig te houden, maar heeft haar bepaald verboden het kind buiten de kamer te laten. Het zou verkeerd zijn, hem het vreemde van deze opvoeding aan het verstand te brengen; heeft hij eenmaal een plan gevormd, dan moet het uitgevoerd worden; ik zou u daarom bepaald ontraden ooit over deze zaak met mijn man te spreken.” Liebel was een te verstandig man, om niet de gegrondheid van deze bewering in te zien. Nu hij op de hoogte der zaak stond, groette hij mevrouw en verliet de woning van den dommen rijken bankier. „Dat arme kind,” prevelde Liebel, toen hij op straat was. „Gelukkig dat ik nimmer over hem tegen den bankier gesproken heb; nu is mij niets verboden en ik kan dus doen wat ik wil. Ik weet een plekje, waar hij ongestoord in het groen, in de vrije lucht en in de heldere zonneschijn zich vrij en onbedwongen kan bewegen. Ik bedoel den hoek grond achter den moestuin bij de tuinmanswoning, waar nooit iemand van de huisgenooten komt; niemand bemoeit zich met het kind, maar ik zal wel zorgen dat hij dagelijks ongemerkt komt waar hij zijn gezondheid kan herkrijgen. Ik houd mij overtuigd, dat geen der knechts of der meiden mij verraden zullen.” De bankier zat dagelijks op zijn kantoor, mevrouw had hare huiselijke bezigheden en dacht niet meer om het onderhoud, dat zij met Liebel had gehad. Deze ontvouwde zijn plan aan de gezelschapsjuffrouw. „Als gij het op u durft nemen,” zeide zij, „mij is het wel, ik heb er niet op tegen; ook zie ik zeer goed in, dat, nu gij hem zoover ontwikkeld hebt, de vrije lucht noodig voor hem is.” Theodoor herleefde, toen hij dagelijks een groot uur in den tuin doorbracht en naar hartelust in het zand speelde. Het maken van zandhoopen, het zandkruien en dergelijke bezigheden meer, oefenden een wonderdadigen invloed op zijn gestel en humeur uit. Het duurde niet lang of de kinderen van den huisbewaarder voegden zich bij hem, en gaarne hield hij zich met hen bezig. Terwijl het kind zich alzoo vermaakte, studeerde Liebel in een boek, waarin vele platen waren. „Men is nooit te oud om te leeren,” zeide hij tot zich zelven, „tot nu toe heb ik het steekspel als een schadelijke nieuwigheid, als een halsbrekende kunst beschouwd, ja, het voor een schadelijke zaak gehouden voor ondeugende jongens, en nu zit ik vlijtig in deze handleiding voor het steekspel te studeeren, omdat ik het op Theodoor wil toepassen.” Liebel begon natuurlijk zijn oefeningen met de lichtste en eenvoudigste bewegingen, waaraan Liesbet en Gotthelff, de kinderen van den huisbewaarder, insgelijks deelnamen. Het is een algemeene waarheid, dat men die kinderen, welke veel te kort komen, de meeste liefde en zorg toedraagt. Zoo'n kind gelijkt veel op het verloren schaap, waarover de herder zoo innig gelukkig was, en waarover hij meer vreugde betoonde, dan over de negen en negentig schapen, die hij altijd bij zich had. Zoo'n vreugde beleefde Liebel aan Theodoor, toen deze dagelijks naar lichaam en ziel krachtiger werd. Zelfs zijn kromme beenen stonden veel beter dan vroeger. Er verliepen achttien maanden, waarin de trouwe meester alle zorg aan zijn leerling besteedde, en met opzet het bijzijn van den bankier vermeed. De tweede winter liep reeds ten einde, toen op zekeren avond, in de maand Februari, meester Liebel in een draagkorf te huis werd gebracht: hij had een been gebroken. „Lieve hemel,” riep de huisbewaarder Golberg, toen hij zijn vriend zag, „hoe is u dat overkomen?” „Het is eensdeels mijn eigen schuld,” antwoordde Liebel met zwakke stem, „en voor het overige de schuld van den steenen paal die voor het huis van den geheimraad Hänel staat. Ik had oplettender moeten zijn, omdat ik reeds vroeger over dien paal gestruikeld ben, en had het trottoir moeten houden. Maar ik liep in gedachten verzonken, en dacht aan onze kleine Theodoor, voor wie ik een gekleurden bal in den zak heb. Eensklaps struikel ik over den bewusten paal en val op den grond. Terstond bemerkte ik dat ik mijn been gebroken had, want ik kon niet opstaan. Beste Golberg, doe mij het genoegen en roep een heelmeester; in dien tijd zullen de dragers mij wel naar mijn kamertje willen brengen.” Golberg voldeed aan dit verlangen en zijn vrouw bleef bij den meester. „Verschrikkelijk,” riep zij, „arme man, waarom moest nu juist u zoo'n ongeluk overkomen!” „Waarom? Dat weet onze lieve Heer,” antwoordde Liebel. „Maar, in ieder geval, een beenbreuk is een ongeluk. Het zal mij veel pijn veroorzaken; bijna zes weken het bed moeten houden; in al dien tijd kan ik geen lessen geven en dientengevolge geen geld verdienen en mogelijk nog met een stijf been mijn verdere dagen moeten voortleven. Maar ik vertrouw op God, die meermalen uit het kwade nog iets goeds geboren doet worden; dat is mijn grootste troost. Als alle menschen bij de ongelukken die hen treffen maar het vertrouwen op God behielden, dan zouden zij minder troosteloos zijn. Herinnert gij u nog, vrouw Golberg, den tijd toen de politieagent mij met boete bedreigde als ik mijn bloempotten niet met een ijzeren hek afsloot? Ik maakte mij daarover volstrekt niet boos, maar zong lustig mijn liedje; daarover werd ik bij den bankier geroepen en gedreigd mijn woning te moeten verlaten. En wat was van dit alles het gevolg? Ik kreeg voor het raam het vereischte ijzeren hek, bovendien het misdeelde kind Theodoor tot leerling, die nu mijn grootste geluk uitmaakt. Welnu, uit deze beenbreuk zal ook wel weêr iets goeds geboren worden; ik zal mijn lot geduldig dragen, en op mijn ziekbed heb ik tijd om over gewichtige zaken na te denken.” Blijmoedig en zonder klagen verdroeg Liebel de hevigste pijn bij het zetten van het been en de daaropvolgende koortsen. Golberg en zijn vrouw waakten om beurt bij het ziekbed, terwijl hunne kinderen steeds bereid waren om voor het noodige te zorgen. Het was voor den werkzamen man een vreeselijke zaak zoo langen tijd, zonder iets uit te voeren op bed te liggen; zelfs het lezen werd hem in de eerste dagen door den arts verboden. Toen Theodoor voor het eerst, zonder dat de bankier er iets van wist, zijn goede leermeester bezocht, vloden de tranen hem langs de wangen. Deze deelneming van den wees troffen den meester zeer, zoodat hij, om den goeden jongen te troosten, begon te schertsen. „Welnu,” zeide hij lachend, „nu zijn wij elkander gelijk. Voortaan zal ik hinken even als gij, alleen met dat onderscheid, dat uw hinken hoe langer hoe minder en het mijne met den tijd erger worden zal; het is toch altijd beter dat ik mijn been gebroken heb, dan dat ik mijn hersens verloren had.” „De geheimraad Hänel laat dikwerf naar uw toestand vragen,” zeide op zekeren dag Gotthelff. „Hij zal den geneesheer betalen,” vervolgde Liesbet. „De vrouw van den geheimraad,” liet Gotthelff er op volgen, „zal, zoodra de geneesheer het toestaat, voor u versterkende middelen gereed maken.” „De geheimraad heeft het goed met u voor,” zeide Liesbet lachende. „De lastige steenen paal is nu voor de deur weggenomen,” hernam Gotthelff. „Waarlijk?” riep Liebel op opgeruimden toon. „Daarin ziet gij al weêr, dat uit het kwade iets goeds geboren wordt. Nu kan er niemand meer op die plaats struikelen of het moet glad op straat zijn.” Drie weken later was Liebel zoover hersteld, dat hij, ofschoon te bed liggende, de drie kinderen kon onderwijzen, kleine geschiedenissen vertellen of met hen spelen. Weder drie weken later kon hij het bed verlaten en, met behulp van een stok, zijn kamertje op en neder loopen. Tot zijn groote vreugde kwam hij tot de ontdekking, dat zijn been niet verzwakt of te kort geworden was, zoodat hij volstrekt niet mank liep. Met ongeduld verwachtte hij de dagelijksche komst der drie kinderen, om hen voor den eersten keer loopende tegemoet te komen en hen deelgenoot te zien van zijn vreugde. Er kwam echter niemand. Er was iets voorgevallen dat, zoo het zich eerst liet aanzien, noodlottig voor vele menschen zou afloopen. De bankier Meier had zich naar de tuinmanswoning begeven, omdat daar in de nabijheid een voorraad brandhout lag, die door den aanhoudenden winter zeer verminderd was; nu wilde hij zijn voorraad eens overzien. Terwijl hij hiermede bezig was, vernam hij in zijn onmiddelijke nabijheid het lachen en tieren van eenige kinderstemmen, die achter het gebouw speelden. Op het geluid af loopende, zag Meier twee jongens en een meisje, die zich bezig hielden met sneeuwballen gooien, en in het vuur van hun spel de komst van den gevreesden huisheer niet bemerkten. Hij zag spoedig, dat een der knapen en het meisje kinderen waren van den huisbewaarder; de tweede knaap met roode wangen, die lustig bezig was zich tegen de twee andere kinderen te verdedigen, herkende hij niet. Meier had zijn pleegkind slechts zelden en dan nog altijd in de benauwde kamer gezien, waar hij wezenloos en stil op een stoel zat; daarom dacht hij in den beginne een vreemd kind voor zich te zien. Toen de kinderen eindelijk de tegenwoordigheid van den gevreesden huisheer bemerkten, staakten zij eensklaps hun spel. Verschrikt lieten zij de sneeuwballen uit de handen vallen en stonden onbewegelijk als zoutpilaren. Theodoor liet het hoofd op de borst zinken; het rood van zijn wangen verdween en werd vervangen door doodelijk wit, angstig keek hij naar den grond. „Is het mogelijk!” riep Meier verrast uit, „gij, Theodoor, hier?” Men kon het den bankier aanzien, dat hij verrast was over de verandering, die er met den knaap had plaats gehad. Eerst straalde hem de vreugde uit de oogen, doch op hetzelfde oogenblik beheerschte hem zijn kwade luim. Hij herinnerde zich de bevelen die hij vroeger gegeven had, en op den hem eigen onaangenamen toon vervolgde hij: „Gij hier op dezen natten grond, met kleeren die nat van de sneeuw zijn; wie heeft u toestemming gegeven om de kamer te verlaten, en zonder mijne toestemming hier te spelen? Spreek, jongen.” „Ik ben uit eigen beweging hier heen gegaan,” sprak Theodoor op vrijmoedigen toon. „En waar is vrouw Wimner?” vervolgde Meier. „Toen zij even de kamer verlaten had, ben ik haar gevolgd.” „Het is niet waar,” viel Gotthelff in de rede; „wij hebben Theodoor afgehaald om hier te turnen, en daarop is dit spelletje gevolgd.” „Te turnen,” riep Meier op spottenden toon. „Allerliefst! wat weten zulke domme kinderen van turnen!” „Heel veel,” antwoordde Liesbet op beslisten toon, „meester Liebel heeft...” „Stil!” riep Gotthelff gebiedend. „Wat is er met den ouden schoolmeester?” vroeg Meier. „Hij kan ons geen les geven, omdat hij met een gebroken been te bed ligt,” zeide Liesbet, „en daarom...” „Hebben wij vrije tijd,” vervolgde Gotthelff, „en daarom hebben wij met elkander geturnd.” „Ik zal die zaak ernstig onderzoeken,” sprak Meier, „maar wee degeen, die van dit alles de schuld heeft.” „Wij alleen hebben schuld,” riep Gotthelff. „Dat zullen wij zien,”—hernam Meier. „Marsch, jongen, vooruit naar je kamer, en wee u, als gij buiten mijn toestemming er weêr uitkomt.” Theodoor gehoorzaamde zonder een woord tegen te spreken. Gotthelff en Liesbet daarentegen vertelden alles wat er voorgevallen was aan hunne ouders. Liebel wachtte nog altijd op de kinderen. Eindelijk ging hij weder liggen en verdiepte zich in gissingen over het onverwachte wegblijven. Eindelijk kwam Golberg, die er buitengewoon ernstig uitzag. „Waarom zijn de kinderen niet gekomen?” vroeg Liebel. „Ik weet niet of ik u de oorzaak zeggen wil,” antwoordde Golberg, „er is iets onaangenaams voorgevallen, en ik vrees, dat als ik u het vertel, deze geschiedenis nadeelig op uw herstel zal werken.” „Vooruit er mede,” zeide Liebel, „de onzekerheid pijnigt meer dan de wetenschap.” Golberg vertelde alles wat er voorgevallen was. „De bankier heeft alle knechts en meiden streng ondervraagd, en de uitslag hiervan is geweest, dat wij drieën, gij, vrouw Wimner en ik, de hoofdoorzaak van alles zijn. Vrouw Wimner moet terstond het huis uit; ik met het einde der maand, en wat mijnheer Meier met u doen zal weet ik niet.” Liebel schrikte geweldig. „Wij hebben,” zeide hij, „eerder een belooning dan straf verdiend, maar we hebben niet gedacht aan het booze humeur van een tiran. Ik ben de oorzaak van het leed, dat vrouw Wimner en u aangedaan wordt. Wat nu te doen, om dat kwaad goed te maken?” „Heb voor mij en de mijnen geen zorg, meester,” vervolgde Golberg. „Reeds lang heb ik plan gehad om iets anders te zoeken en dan voor de betrekking van huisbewaarder te bedanken. Mijn vrouw en ik zijn voornemens een kruidenierswinkel op te richten; het noodige geld daarvoor ontbreekt ons echter. Ik heb al eenige keeren moeite gedaan om geld te krijgen, maar er is niemand te vinden, die zonder een goed onderpand geld geven wil. Maar nu de zaken zoo staan, zal er mogelijk wel een menschenvriend zijn die ons helpen wil. Vrouw Wimner beklaag ik volstrekt niet; zij mag blijde zijn uit een dienst ontslagen te worden, die waarlijk niet veel beter dan een gevangenis is. Alleen beklaag ik Theodoor; op dien kan de wreede bankier zich wreken.” Toen Golberg vertrokken was, raadpleegde Liebel met zichzelven. „Golberg,” zeide hij, „heeft zich als een echte Samaritaan voor mij gedragen, bij mijn ziekbed gewaakt en mij trouw verpleegd. Het is door mijn toedoen dat zij hunne betrekking verliezen. Evenzoo vrouw Wimner. Het is dus niet meer dan plicht dat ik zooveel mogelijk hulp verleen. Ach, als ik nu maar kon of durfde uit gaan!” Zes dagen later gaf de heelmeester hiertoe zijn toestemming. Liebel strompelde het huis uit, nadat hij uit een gesloten lade een klein voorwerp, dat in papier gewikkeld was, had gehaald en in zijn jaszak gestoken. Het werd avond, maar de meester kwam niet te huis. Daarentegen liep door de stad het praatje, dat de oude meester Liebel door de politie gearresteerd was, omdat hij bij een der juweliers een gouden snuifdoos, met brillanten omzet, had te koop aangeboden, en dat dit voorwerp reeds lang als gestolen bij de politie was aangegeven. Het gerucht was waarheid. Liebel zat tusschen vier muren, in een somber hok, dat slechts enkele stralen daglicht toeliet en waarin zich niets dan een stroozak, om op te leggen, bevond. Hij trok zich zijn lot echter niet aan; integendeel, hij was vroolijk en tevreden. „Er hebben,” prevelde hij, „vóór mij meer menschen onschuldig gezeten.” Hij ging in gedachten na, hoeveel personen uit de geschiedenis onschuldig gevangen waren geweest, en eindigde zijn overdenking met het bekende lied: Wees trouw en eerelijk tot aan uw laatsten dag, en toen hij aan den volzin kwam: Dat zingt gij bij de waterkruik, alsof het nektar was, staakte hij zijn gezang, terwijl hij lachend uitriep: „Daar staat werkelijk een waterkruik. Kom, ik wil eens proeven of de inhoud naar wijn smaakt. Ik hoop maar dat men mij tegen den avond wat eten brengt.” Toen Golberg het vreeselijke nieuws vernomen had, vloog hij naar den geheimraad Hänel, en vroeg of deze de voorspraak zijn wilde voor den meester. De heer Hänel was hiertoe terstond bereid. Toen Liebel den volgenden morgen in 't verhoor genomen werd, verklaarde hij, dat hij, nu ruim vijf-en-twintig jaar geleden, den tegenwoordigen vorst les gegeven had in de latijnsche en de grieksche taal, en dat hij toen, tot belooning daarvoor, de gouden doos met brillanten omzet, waarop het jaartal gegraveerd was, van den vorst ontvangen had. Hij had de doos nooit gebruikt, omdat hij niet snoof, en haar bewaard, totdat hij de geldswaarde noodig had, en daar zich dit geval nu voordeed, had hij besloten de doos te verkoopen. Toen Liebel dat verhaal gedaan had, werd het verslag daarover den geheimraad Hänel ter hand gesteld. Deze was een vertrouwde van den vorst, en deelde hem het gebeurde mede. „O ja,” zeide de vorst, „ik herinner mij nog zeer goed mijn leermeester in de doode talen. Ik was zeventien jaren oud, toen ik de lessen van hem kreeg, die mij toegang tot de universiteit gaven. Het was een best mensch, die meester Liebel; en dat ik hem, bij de vele staatszorgen, geheel vergeten heb, is zijn eigen schuld, daar hij nooit weder iets van zich heeft laten hooren. Ik herinner mij ook zeer goed, dat mijn overleden vader hem een gouden doos ten geschenke gegeven heeft. De hofjuwelier Schrödel zal daarover wel nadere inlichtingen kunnen geven, want bij hem werden alle dergelijke geschenken gekocht.” Toen de doos den juwelier werd voorgelegd, bekeek hij haar nauwkeurig, want hij had de gewoonte om ieder stuk, dat bij hem vervaardigd was, een geheim teeken te geven—dit vond hij ook op deze doos. Daarna sloeg hij zijn boek op, waarin vermeld stond den tijd van aflevering, den naam aan wien zij gezonden was, als ook den prijs wat zij gekost had. Alles sloot met hetgeen door den meester gezegd was. „Ik heb,” zeide de juwelier, „veel dusdanige doozen aan ons hof geleverd; dus, als al de eigenaars als dieven worden opgepakt, dan kan de gevangenis spoedig goed bevolkt zijn.” Liebel was weder naar zijn cel gebracht, doch spoedig vernam hij eenige naderende voetstappen. De grendels werden van de deur weggeschoven, en, gelijk met den gevangenbewaarder, stormde de huisbewaarder Golberg met vrouw en kinderen binnen. Allen drukten en kusten de handen van den meester. Golberg riep: „beste mijnheer Liebel, uw onschuld is erkend, de geheimraad, die mij deze heuchelijke tijding heeft medegedeeld, zal op het oogenblik hier zijn, om u met eer uit dit ellendige hol te voeren.” „Hoe is het mogelijk,” vroeg vrouw Golberg, „dat men u voor een dief heeft kunnen houden? Het is verschrikkelijk!” „Och,” antwoordde Liebel op zachten toon, „deze nieuwe beproeving zal ook alweer noodig geweest zijn. Van heden af zal ik ten minste de vrijheid nog meer waardeeren dan vroeger. Drie zaken heb ik zeer ontbeerd: de vriendelijke zonnestralen, mijn boeken en uw lekkere koffie, vrouw Golberg. Dezen morgen werd ik onthaald op een watersoepje. Die wilde er niet best in; wel zong ik met heldere stem: „Dan zingt gij bij de waterkruik alsof het nektar was,”—maar ik meende het toch niet. Dat water heeft mijn maag bedorven.” „Als gij bij ons komt,” zeide vrouw Golberg, „dan zal ik u een kop koffie gereed maken, zooals gij nog nooit gedronken hebt. Een lood koffie voor twee kopjes en daarbij een lekker broodje uit de koninklijke bakkerij. Wat zou Theodoor gaarne met ons hier heen gegaan zijn, maar de arme jongen zit insgelijks gevangen.” „Dat arme kind,” zuchtte Liebel, „God zegene hem.” Het binnenkomen van den geheimraad brak het gesprek af. „Zwaar beproefde man,” zoo ving deze aan, „verlaat met mij deze verschrikkelijke plaats. De vorst wacht u; hij is bereid u een schitterende voldoening te geven.” „Wie?... ik? ik zou met deze slechte kleêren, die nog naar de gevangenis ruiken, voor den vorst verschijnen? Neen, dat gaat niet.” „Kom, volg mij,” riep de geheimraad, terwijl hij den tegenstrevenden meester met zich trok, „het rijtuig staat op u te wachten.” Het was een rijk vergulde hof koets, waaromheen zich een nieuwsgierige volksmenigte geschaard had. Toen de meester, door twee hoflakeien gevolgd, het rijtuig instapte, zag hij niets dan vroolijke en opgeruimde gezichten. Toen de vurige paarden het rijtuig in beweging brachten, hoorde hij achter zich het volk aanheffen: „hoera, hoera! leve meester Liebel—hoera!” „Droom of waak ik?” vroeg Liebel, terwijl hij zich op het zachte kussen heen en weder liet schommelen, „ben ik eensklaps zoo'n belangrijk persoon geworden?” De vorst ontving lachende zijn vroegeren leermeester. „Beste Liebel,” zoo sprak deze hem aan, „ik moet beginnen met u te beknorren, omdat gij nooit weer zijt komen omkijken naar uw ouden leerling. Waarom zijt gij nooit bij mij geweest? Waarom hebt gij niet gedongen naar den titel van professor? Mijn invloed zou u ten dienste gestaan hebben.” „Genadige vorst,” antwoordde Liebel, „ik weet dat uwe doorluchtigheid dagelijks met verzoekschriften overstelpt wordt, en aangezien ik door het geven van lessen in mijn onderhoud heb kunnen voorzien, zoo vond ik geen vrijheid het aantal verzoekschriften met nog een te vermeerderen.” „Als alle menschen zoo bescheiden waren,” antwoordde de vorst. „Maar nu, wat wilt gij? Een hoogere betrekking bij het onderwijs, of de betrekking van bibliothecaris aan de hoogeschool? Of wilt gij liever in de residentie blijven? In dat geval heb ik ook nog wel een betrekking voor u. De custos van onze bibliotheek heeft zijn ontslag aangevraagd en deze post is nog niet begeven. Er is aan verbonden een jaarwedde van 500 thaler en geeft u bovendien nog veel vrije tijd. Wat wilt gij?” „Ach, uwe doorluchtigheid, welk onverwacht geluk! Ja, de boeken, de boeken, dat is mijn element. Hoe gelukkig zal ik mij gevoelen als...” „Goed,” zeide de vorst, „bij deze benoem ik u tot mijn hofbibliothecaris, en tevens ontvangt gij hier ten tweede maal uit mijn hand de snuifdoos. Gebruik haar minstens nog een vijfentwintigtal jaren.” De vorst vermaakte zich met den hoogst gelukkigen Liebel. Eindelijk trad de geheimraad naar hem toe, en voerde hem weder naar het rijtuig, dat hem naar zijn woning bracht. „Wat heb ik gehoord,” zeide de geheimraad, „snuift gij niet? Ik daarentegen ben een hartstochtelijk snuiver, wees zoo goed en laat mij het eerste snuifje uit de koninklijke doos hebben.” Liebel haalde de doos uit den zak, die veel zwaarder was dan vroeger. Toen hij het deksel oplichtte, glinsterden hem, tot den rand der doos toe, nieuwe dukaten tegen. „Dat is sterke snuif,” riep de geheimraad op lachenden toon. „Zult gij die ook zonder te gebruiken laten beschimmelen, zooals gij vroeger de doos gedaan hebt?” „Neen,” antwoordde Liebel, terwijl tranen van aandoening over zijn wangen biggelden, „met dat geld zal ik een goede zaak tot stand brengen en veel nut stichten. Dat geld zal het geluk bevorderen van mijn vrienden, die mij in den nood trouw ter zijde gestaan hebben. Om hen te redden had ik deze doos willen verkoopen, die ik van nu af als een kostbaar kleinood in eere houden zal. Hoe wonderbaar zijn de wegen des Heeren, die dikwerf uit het slechte het goede doet geboren worden.” Het gebeurde zooals Liebel gezegd had. De kruidenierswinkel van Golberg was spoedig gereed. Dat Liebel vrouw Wimner tot zijn huishoudster benoemde, zoodra hij zijn dakkamertje verwisseld had voor eene nette woning, was een zaak, die, zoo hij zeide, van zelve sprak. Door deze handelwijze waren alle verdrukte en slecht behandelde personen gered. Eén echter verkeerde nog in een ongelukkigen toestand. De arme Theodoor zat nog eenzaam in zijn sombere achterkamer. Dit hinderde den hofbibliothecaris, en hij rustte niet vóór hij een middel gevonden had, waardoor ook deze ongelukkige een beter lot deelachtig werd. Op zekeren dag kwam het Liebel ter ooren, dat de zaken van den bankier niet in orde waren. De onaangename man had zich in speculatiën gestoken die verkeerd afgeloopen waren, en het was vrij algemeen bekend, dat hij daarmede zijn vermogen verspeeld had. Nauwelijks was Liebel met deze zaak bekend of hij vervoegde zich bij den bankier. De ontvangst was niet vriendelijk; trouwens, Liebel had zich daarop voorbereid; hij had nog nooit een vriendelijk woord van mijnheer Meier ontvangen. Eerlijk en openhartig kwam Liebel voor zijn zaak uit. Hij verbloemde niets wat hij van den toestand van den bankier vernomen had en eindigde met de vraag: „En nu, mijnheer Meier, kom ik met een vriendelijk verzoek tot u: sta mij den verlaten wees af, ik zal, zoo lang ik leef, voor hem zorgen, en tevens maken dat hij, indien ik kom te sterven, niet zonder hulp achterblijft.” Men kon zien, dat de trotsche bankier een inwendigen strijd voerde. Het aanbod was echter te verleidelijk, en hij wilde ook wel van Theodoor ontslagen zijn. Op den hem eigen stroeven toon gaf hij zijn toestemming en deed afstand van den knaap. Liebel was overgelukkig. Geen minuut wilde hij zijn leerling meer in de achterkamer laten. Hij verzocht en kreeg toestemming om den knaap terstond uit zijn gevangenis te bevrijden en met zich te nemen. Nog nooit had Liebel zoo gelukkig langs de straat geloopen, dan deze keer, nu hij Theodoor naar zijn woning bracht. Met medelijden zag hij den knaap aan. „Ach,” dacht hij, „wat heeft dat kind veel ontbeerd. Het zal voortaan mijn levensdoel zijn hem te vergoeden al wat hij tot nu toe te kort gekomen is.” Veertien jaren waren vervlogen. De bankier was overleden zonder eenig fortuin na te laten. Theodoor was een jonge krachtige man van drie-en-twintig jaren geworden. Na den dood van zijn oom werd het huis, waarin hij eenige jaren in ellendigen toestand geleefd had, door aankoop zijn eigendom. Op een schoonen zomermiddag zat in de schaduw der tuinmanswoning, de plek, waar het spel met de sneeuwballen had plaats gehad, de eerwaarde leermeester Liebel op de eereplaats aan den maaltijd. Zijn hoofd was bedekt met een zwart fluweelen mutsje, waaronder zilverwitte haren te voorschijn kwamen; diepe rimpels lagen hem op het voorhoofd. Vóór hem op de tafel stonden twee potten met bloemen, de eene was een donkere Basilicum, de andere een vuurroode Balsamine, geschenken van Gotthelff en Liesbet. Liebel vierde heden zijn vier-en-zeventigste verjaardag. De kinderen zaten naast hunne ouders, daarnevens Theodoor Meier en vrouw Wimner, die af en aan liep om de verschillende gerechten op te brengen. Bovendien zat er nog aan tafel de echtgenoot van Liesbet, een welvarend drogist, die, als deelgenoot, met Gotthelff flinke zaken deed. De welbereide spijzen en de edele wijn werden met gretigheid genuttigd, terwijl er menige heildronk op het welzijn van den grijsaard, aller vriend, werd uitgebracht. Deze wierp een blik op zijn dakvenstertje en zeide met bevende stem: „Het is heden juist veertien jaren geleden, dat ik daar voor dat geopende dakvenster stond en zong: Reeds zestig jaren zijt gij oud, en hebt veel storm beleefd. Er hebben na dien tijd nog heel wat stormen over mijn hoofd gewaaid, doch allen zijn door Gods goedheid opgevolgd geworden door zonneschijn en kalm weder. Hem daarvoor de dank, Hem alleen de eer!” DE GANZENKOOPMAN VAN NEURENBERG. „O, ganzendief! ganzendief!” werd in het dorp geroepen. „Ganzendief! ganzendief!” weerklonk het in de verte. Waar men liep of stond, ieder oogenblik hoorde men de jeugd die leelijke woorden herhalen. Het gold een kleinen, armen knaap, die er niet ouder uitzag dan tien of elf jaren, maar die reeds dertien jaren achter den rug had. Het is een bizondere liefhebberij, hoofdzakelijk voor de jeugd op het platte land, om haar gelijken, en voornamelijk het arme deel der gemeente, te bespotten en bijnamen te geven, te meer, wanneer eenig lichaamsgebrek hiertoe aanleiding geeft. Men deed echter een groot onrecht met Balthasar Teppel, want dien gold het scheldwoord, „ganzendief” te noemen. Men had hem liever den naam van ganzenvriend moeten geven. Ieder mensch moet op aarde iets hebben waarmede hij ingenomen is, en Balthasar bezat op aarde niets dan twee kleine jonge ganzen, die nog niet eens vederen, maar goudgeele haren bezaten. Hij had noch vader noch moeder, noch broeders, noch zusters, zelfs geen naaste bloedverwant—hij was een verlaten wees. Hij bezat niets dan het vertrouwen op God en de twee jonge ganzen, die hij van den watermolenaar gekregen had. Balthasar wist niet dat ganzen eenmaal het Kapitool van Rome gered hadden, evenmin wist hij hoe lekker een boterham, met ganzenlever besmeerd, smaakte. Niettegenstaande dat, hield hij veel van de ganzen en benijdde hen dikwerf, omdat zij volstrekt geen last van de bittere kou hadden, en zelfs, al liepen zij in den regen, niet nat werden, daar zij het water van hun vederen afschudden. Ook van koud noch van warm weder hadden zij eenige last. Hij hoorde veel liever het geschater van een gans dan het kakelen van een haan of het koeren van een duif, of het blaffen van een hond. Zoo heeft ieder zijn smaak. Op zekeren dag had een dozijn jonge ganzen, die eenige dagen geleden uit den dop gekropen waren, zich van de moederlijke zorg onttrokken en in de nabij zijnde molenvliet begeven, waar zij, door den stroom voortgedreven, hunne zwakke zwemvliezen nauwelijks behoefden te gebruiken. Zoo naderden zij, dicht aaneengesloten, het snel ronddraaiende rad van den watermolen, dat, als het hun in zijn vaart medesleurde, allen in één oogwenk uit het water zoude opbeuren en tusschen de kamraderen vermorselen. Nog één oogenblik en het zou met het leven der jeugdige waaghalzen gedaan zijn, doch juist op dit oogenblik naderde hun redder de plaats des onheils. Balthasar, die het ongeluk zag aankomen, snelde, zonder aan eigen levensgevaar te denken, te hulp. De moedige knaap sprong op een balk, die dwars in het water over een beek lag, plaatste zich daarop in liggende houding en zwaaide met handen en voeten. De ganzen, hierdoor verschrikt, vlogen links en rechts en trachtten hun verschrikker te ontvlieden. De molenaar en zijn vrouw kwamen op het geschreeuw van Balthasar buiten, en, het gevaar ziende, brachten zij eerst hunne ganzen in veiligheid, en hielpen daarna Balthasar uit zijn benauwden toestand, aan wie twee der geredde gansjes als loon voor zijn edelmoedigheid ten geschenke gegeven werd. Er is voor hem, die niet veel gewoon is, weinig noodig om zich gelukkig te gevoelen. Menig vorst is niet zoo gelukkig met het overwinnen van twee koningrijken als onze Balthasar was met zijn twee ganzen. Hij vergat zijn toestand en voelde niet eens dat zijn armen en beenen nat waren, veel minder hinderde hem de koude, ofschoon hij liep te sidderen. Hij hield de ganzen in beide handen en drukte ze tegen zijn borst. Opgeruimd van vreugde vervolgde hij zijn weg en zocht de eenzaamheid op, om daar zijn schatten goed te kunnen bekijken en de jeugdige vogeltjes in het gras te laten loopen. Even als een goede huismoeder, die alle zorgen aan haar lievelingen besteed, zoo ook was Balthasar, of liever Balzer, want zoo werd hij algemeen genoemd, vol zorg voor zijn lievelingen, en voorzag ze van goed voedsel en drinken. Balzer woonde, even als andere arme weezen, in het dorpsarmhuis; hij had op den zolder een klein kamertje, dat hij zijn eigendom kon noemen; dat vertrek had de eigenschap van in den winter verschrikkelijk koud en in den zomer brandend heet te zijn; dit hinderde hem echter volstrekt niet. Van jongs af aan ontbeeringen gewend, was hij niet beter gewoon. Balzer maakte in een hoek van het dakkamertje een stal voor zijn lievelingen. Des morgens werd hij door hun gesnater gewekt, en dan was zijn eerste bezigheid hen te voederen. Hij deelde met hen zijn grof roggebrood, ofschoon de portie, die hij dagelijks van het armenhuis kreeg, niet groot was. Het ging echter in het armenhuis, waar Balzer verpleegd werd, juist zooals het overal gaat: men duldde niet dat iemand, die door de gemeente onderhouden werd, iets voor zijn liefhebberij er op nahield, en zoo werd het Balzer ook verboden twee ganzen te onderhouden. De goede jongen kon echter niet scheiden van de beesten, die hij innig lief gekregen had. Door het dorp, waar onze Balzer woonde, stroomde een tamelijk breed water, dat in de naaste rivier uitliep. Het was dus natuurlijk, dat de bewoners van Dortingen, zoo heette het dorp, daarin hunne ganzen lieten zwemmen; het kweeken van deze vogels verschafte aan menigeen een groot deel van hun bestaan. Nu wilde het toeval dat de persoon, die door het dorpsbestuur aangesteld was om toezicht over de ganzen te houden, een betere betrekking kon krijgen, en alzoo voor den post van ganzenbewaker bedankte. De molenaarsvrouw, die de edelmoedige daad van Balzer nog niet vergeten was, sprak met de invloedrijke personen van het dorp en maakte dat Balzer benoemd werd tot waker over de ganzen. Hierdoor raakte het gemeentebestuur uit het armenhuis een wees kwijt, want nu kon Balzer zijn eigen brood verdienen. Het gemeentebestuur ondersteunde gaarne deze zaak, daar het in zijn voordeel was, en tevens maakte het Balzer meer dan gelukkig. Nu was er niemand die hem beletten kon, om zijn twee ganzen tegelijk met de anderen, zoowel in het water als op de weide te verzorgen. Hij bond, om alle verwarring te voorkomen, om de nekken en linker pooten van zijn ganzen een rood bandje. Deze voorzorgsmaatregel, door Balzer genomen, was zeer verstandig en bleek spoedig niet overbodig te zijn geweest. Nu had de knaap gelegenheid en tijd om de natuur, de levenswijs, den aard, de ziekten en kwalen der ganzen te leeren kennen, alsook om te bestudeeren welk voedsel goed of schadelijk voor hen was. Hij was geen luie, gedachtelooze ganzenhoeder; den geheelen dag hield hij zich met de vogels, die aan zijn zorg toevertrouwd waren, bezig, en zeer terecht verwierf hij spoedig algemeen den bijnaam van Ganzenvriend. De vogels betoonden zich dankbaar voor de liefderijke zorg en verpleging, die dagelijks aan hen besteed werd; zij volgden Balzer waar hij ging en bleven altijd in zijn onmiddelijke nabijheid. Toen de ganzen van Balzer volwassen waren en er gezond en prachtig uitzagen, trachtte een boosaardige dorpsjongen hem zijn eigendom afhandig te maken. Met dit doel had hij de roode bandjes van de halzen losgemaakt en deze om de halzen gebonden van twee magere ganzen, die hem toebehoorden en die hij aldus wilde laten doorgaan voor ganzen van Balzer. Deze, die door zijn dagelijkschen omgang met de vogels, allen aan hun vederen kende, bemerkte spoedig het bedrog; hij riep de ganzen die hem toebehoorden; deze naderden hem en hadden de lintjes nog om de pooten; hierop had de dief niet gelet en daardoor kwam het bedrog spoedig uit. Een wreed gevaar bedreigde op nieuw de ganzen van Balzer, en ditmaal was het veel erger. Onzen ganzenhoeder had dit gemeen met alle jongens van zijn jaren, dat hij des nachts zeer vast sliep, en dat zelfs het gebulder van een kanonschot niet in staat was hem wakker te maken. Maar, even als een zorgvuldige moeder terstond ontwaakt als haar jeugdige lieveling schreeuwt of als het iets overkomt, zoo ook was het met Balzer; er kon des nachts niets met de ganzen gebeuren of hij ontwaakte; het minste vreemde geluid of de minste onrust onder hen deden hem terstond ontwaken en in de duisternis van zijn legerstede opstaan. Spoedig begaf hij zich dan bij de vogels, verzorgde hen en wist menigmaal door spoedige hulp groote ongelukken te voorkomen. Op zekeren nacht vernam hij, nadat hij eenigen tijd geslapen had, een onrustige beweging onder zijn kudde; het bed uit te springen was voor hem het werk van een seconde; hij greep in het duister rond, en kwam spoedig tot de ervaring dat er een dief in den stal was; het gelukte hem een vrouw bij de kleeren te pakken, en, wat hij eenmaal vast had, liet hij niet gemakkelijk los. Er ontstond tusschen hem en de diefegge een vreeselijke worsteling; de vrouw sprak geen woord, maar deed alle mogelijke moeite om zich uit de handen van Balzer te bevrijden. Eindelijk gelukte het haar; de rok, waaraan Balzer haar vast hield, scheurde; zij ontvluchtte en de ganzenhoeder bleef met een lap in de handen staan. Balzer, die gedurende de worsteling om hulp geroepen had, werd spoedig door de buren bijgestaan; zelfs de nachtwacht kwam op het hulpgeschreeuw toeloopen, en had het geluk de diefegge te grijpen, juist op het oogenblik dat zij den stal wilde ontvluchten; de vrouw werd in arrest gebracht en met veertien dagen gevangenis gestraft. Het werd herfst, de lucht werd dagelijks bewolkt, het gras op de weide groeide niet meer, en alzoo moest er een einde gemaakt worden aan het ganzenhoeden. De volwassen en vette ganzen gingen den weg op van het vleesch, dat wil zeggen: zij werden gedeeltelijk levend, gedeeltelijk dood verkocht, terwijl slechts een klein gedeelte voor de fokkerij behouden bleef. Balzer moest ook van het geliefd tweetal scheiden; vooreerst omdat hij in de eerste maanden buiten betrekking gesteld werd, en ten tweede omdat er nu geen groen voedsel meer te vinden was. Op een guren dag in de maand November toog Balzer met zijn twee ganzen naar de stad Neurenberg, die twee uren van het dorp verwijderd lag. In zijn zakken had hij een paar stukken roggebrood en de ganzen droeg hij onder zijn armen. Al wat hij bezat droeg hij bij zich. Terwijl de ganzen, die volstrekt geen begrip hadden van het treurige lot dat hen te wachten stond, vroolijk heen en weder keken, was het hart van hem die hen droeg, o zoo gedrukt. Hij moest van datgene wat hem het liefst was voor altijd scheiden, en eenzaam den langen somberen winter doorleven. Eerst liep hij langs den weg te weenen, doch eindelijk bemoeide hij zich meer met zijn vogels en sprak hen op troostenden toon toe; hij scheen behoefte te gevoelen hen nogmaals vriendelijk toe te spreken, ofschoon hij zeer goed wist dat zij hem toch niet begrepen. „Och,” zuchtte hij eindelijk, „sterven moeten wij allen—allen zonder onderscheid. Eerst heb ik mijn beste vader en vier weken daarna mijn onvergetelijke moeder zien sterven! Oude menschen _moeten_ sterven, doch somwijlen sterven jonge menschen ook. Niemand wil een oude gans koopen, dus het lot van die arme beesten is, om jong te sterven, daarom moet ik van u scheiden, want nu is uw vleesch nog jong en zacht. Het verdriet om u te zien sterven, zal mij bespaard worden, en als ik veel geld voor u weet te krijgen, dan zal ik in 't voorjaar in staat zijn weder eenige jonge ganzen te koopen.” Zoo denkende en pratende, naderde Balzer eindelijk den Vrouwentoren te Neurenberg. Hij liep de brug, die over de stadsgracht voerde, over, en naderde de hoog gewelfde poort, die hij spoedig achter den rug had. Eensklaps hoorde hij achter zich geweldig luid roepen: „Hé, knaap! Wilt gij eensklaps uw ganzen zien verbeurd verklaard, of wilt gij eerst marktgeld betalen?” „Marktgeld!” antwoordde Balzer, die niets van deze woorden begreep en den stadsportier, die tevens het ambt van commies vervulde, verwonderlijk aanstaarde. „Ja, marktgeld,” antwoordde de commies, terwijl hij de open hand naar hem uitstrekte. „Een kreutzer voor iedere gans.” „Ik heb geen geld,” antwoordde Balzer met bevende stem. „Maak dan maar spoedig dat gij weêr buiten de stad komt,” hernam de commies, „en gaat van waar gij gekomen zijt.” „Niet zoo driftig, mijnheer,” antwoordde Balzer op smeekenden toon. „Ik ben een arme wees, en bezit niets dan deze twee ganzen, die ik gaarne in de stad zou willen verkoopen.” „Dat gaat mij allemaal niet aan,” grauwde de man hem toe. „Al waart gij de eigen zoon van den keizer, dan zoudt gij toch moeten betalen. Daarvoor is Neurenberg een vrije rijksstad en stelt zich tevreden met een onnoozelen kreutzer van iederen gulden die het landvolk hier in de stad draagt.” „Ik wil u die twee kreutzers gaarne betalen,” antwoordde Balzer, „als ik weder de stad verlaat en mijn ganzen verkocht heb.” „Ja, dan moest ik wel een ezel zijn,” hernam de commies op lachenden toon, „als ik mij met zulke praatjes liet afschepen. Dus komaan, betaal wat gij schuldig zijt, of...” „Ik heb ze niet,” antwoordde Balzer, „maar zijt gij tevreden als ik u mijn buis als pand achterlaat?” „Dat buis?” antwoordde de man, terwijl hij het kleedingstuk met een verachtelijken blik aanzag. „Wel, het ziet er kakelbont genoeg uit; allerlei lappen, het heeft wel iets van de landkaart van het Duitsche rijk. Ik zal het wel laten om dat oude ding in mijn handen te nemen. Voort, jongen, maak dat je weg komt.” Balzer stond bitter te weenen. Een fruithandelaar, die oor- en ooggetuige geweest was van hetgeen er tusschen Balzer en den commies had plaats gehad, riep den knaap bij zich in den winkel. „Hier hebt gij twee kreutzer,” zeide hij op deelnemenden toon tot den knaap. „Maar gij moet mij uw buis tot pand achterlaten; er wordt tegenwoordig zooveel bedrog gepleegd, dat men niemand meer kan vertrouwen, en ik kan de twee kreutzer ook niet missen.” Balzer zette de twee ganzen op den grond, trok zijn buis uit en overhandigde het onder dankbetuiging aan den fruithandelaar. Hij betaalde de twee kreutzer aan den commies, die, zonder verder een woord te spreken, weder op zijn stoeltje in de poort ging zitten. Daarna nam Balzer de ganzen onder den arm en ging met een beklemd hart naar de markt. Veel nieuws was hier voor onzen jeugdigen koopman te zien. Niet ver van een prachtige kerk verwijderd, zag hij een sierlijk bewerkte pomp, die haar heldere waterstralen uit gebeeldhouwde koppen te voorschijn bracht. Onze voorvaderen rekenden onder de heerlijkste voortbrengselen der natuur het water als een reine stof, en bouwden daarom rijk versierde gedenkzuilen, waaruit zij het volk van water voorzagen. Dit is de reden dat men nog in vele oude steden zulke prachtige fonteinen en pompen op de markten ziet. Ofschoon Balzer geen kunstkenner was, voelde hij zich toch bizonder aangetrokken tot dat gedenkstuk. Eerst liet hij zijn ganzen drinken, laafde toen zich zelf en deelde daarna zijn brood met zijn twee lievelingen. Toen zocht hij een plaats dicht bij de pomp op en bleef daar staan met onder iederen arm een gans; zijn aandacht was onverdeeld gevestigd op de heldere waterstralen der pomp en op de steeds aangroeiende menigte op de markt. Geruimen tijd stond Balzer op zijn plaats, steeds te wachten of er een kooper voor zijn ganzen zou komen opdagen. Het scheen alsof niemand eenige attentie had voor den ongeoefenden koopman, die zijn ganzen al vaster en vaster tegen zich aandrukte om ze te verwarmen. Eindelijk liep een welgekleede burgervrouw met een mand aan den arm op hem toe. „Wat kost zoo'n gans?” vroeg zij, terwijl zij de vogels bevoelde. „Vijf en twintig kreutzer!” antwoordde Balzer, terwijl hij alle moeite deed om zijn waar aan te prijzen. De vrouw antwoordde niet, nam dan de eene en dan de andere gans in de hand, woog en bevoelde ze, en zeide eindelijk: „Ik houd niet van loven, dus kort en goed, ik geef u een blanken gulden.” Zij haalde het groote geldstuk uit haar beugeltas en hield dat den knaap voor de oogen. „Doe er nog twee kreutzer bij,” antwoordde hij met bevende stem, „die zijn voor het marktgeld dat ik heb moeten betalen.” De vrouw keek met doordringende blikken den knaap aan en haalde nog twee kreutzer uit haar tas. „Ziedaar,” antwoordde zij, „maar dan moet gij de ganzen te huis brengen, ik woon hier niet ver van daan.” „Dat wil ik gaarne doen,” antwoordde Balzer. Onder het loopen vroeg de vrouw, waarom hij in November zoo ligt gekleed was. De knaap vertelde haar zijn wedervaren en tevens eenige van zijn verdere lotgevallen. De vrouw had medelijden met den armen knaap en gaf hem, toen zij te huis gekomen was, een buis, dat er veel beter uitzag dan dat hetwelk hij verpand had. Daarna zette zij hem een kom warme soep voor, die hem zoo lekker smaakte als hij ooit iets geproefd had. Eindelijk kwam de heer des huizes uit zijn winkel, waar hij verschillende koopwaren verkocht, in de kamer. „Gij hebt ganzen gekocht, Barbaratje,” zeide hij, „gij weet toch, dat er zijn die slechte schachten in de vleugelen hebben.” Dit zeggende, trok hij een paar veeren uit de vleugelen en vergeleek deze met de veeren pen, welke hij achter het oor had. „Ziet gij,” vervolgde hij, terwijl hij minachtend de schachten op den grond wierp, „zij zijn veel te zwak en te week, ik heb veel liever bereide Hamburger pennen.” „Bereide?” vroeg Balzer verwonderd, „kan men ganzenpennen bereiden? Hoe gaat dat?” „Alles wordt bereid wil het goed bruikbaar worden,” antwoordde de koopman, „leder, hout, ja, mensch en dier, tot zelfs de geweren voor de soldaten.” Daarna vertelde hij den knaap, op welke wijze versche ganzenvederen tot bruikbare schrijfpennen gemaakt worden. Toen hij van Balzer vernam, dat deze het geld, dat hij voor de ganzen ontvangen had, tot het voorjaar wilde bewaren om er dan weder jonge voor te koopen, vond hij dit voornemen zeer goed. „Maar,” zeide hij, „als ik in uw plaats was, zou ik dat geld niet zoolang doelloos laten liggen, maar ik kocht daarvoor eenige kleine koopwaren, voorwerpen, die het boerenvolk altijd gebruiken kunnen en die zij altijd uit de stad moeten halen; bijvoorbeeld: garen, band, naai- en breinaalden, leien en griffels, vragenboeken en dergelijke zaken. Ik handel in die artikelen en wil ze u voor billijken prijs verkoopen. Gij moet met een kleine winst tevreden zijn, dan hebt gij kans, dat gij uw gulden, vóór den winter verstreken is, tot drie of vier gulden vermeerderd ziet.” Dit voorstel stond Balzer Tippel bijzonder goed aan en hij nam het voorstel gretig aan. Beladen met zijn nieuwe koopwaren, nam hij den terugtocht aan; eerst loste hij zijn buis, dat hij verpand had, weder in, en had de zelfvoldoening door den koopman een eerlijken jongen genoemd te worden. In plaats van nu den geheelen dag in ledigheid door te brengen, (scholen bestonden er toen op de dorpen nog niet, ons voorval heeft plaats gehad in het jaar 1548) liep Balzer met zijn koopwaar van het eene dorp naar het andere. Daar zijn waar uit benoodigdheden bestond en niet te hoog in prijs waren, was hij spoedig uitverkocht en moest hij op nieuw naar den koopman Wormser, in Neurenberg, om nieuwe voorraad op te doen. Balzer leefde zoo zuinig mogelijk, en daar hij in de wintermaanden nog eenige ondersteuning uit de gemeentekas ontving, had hij bijna niets van zijn verdiensten uit te geven. In dien tijd bestond er nog wat meer gastvrijheid dan tegenwoordig, zoodat het menigmaal gebeurde, dat Balzer bij een boer ten eten gevraagd werd of een nachtverblijf bekwam, zonder dat hij er iets voor behoefde te betalen. Toen het voorjaar aangebroken was, nam hij weder het ambt van ganzenhoeder bij de hand, en toen het weder herfst was voerde Balzer vier paar vette ganzen, die onbezwaard en zijn eigendom waren, naar de markt te Neurenberg. Zoo verliepen er eenige jaren, waarin Balzer door vlijt, spaarzaamheid en overleg, zijn inkomen zag vergrooten. Eindelijk had hij zijn post van ganzenhoeder neergelegd en een onbewoonde hut met den daaraan grenzenden tuin gehuurd, waarin hij woonde en zijn koopwaar borg. Hij was nu niet meer de arme ganzenhoeder, die bij de vogels in den stal sliep, maar een knappe, flinke jongeling, die door rijken en armen gaarne werd ontmoet. Op zekeren dag in de maand Augustus dreef Balzer Tippel een kudde vette ganzen voor zich op den landweg, die naar Neurenberg leidde, uit. Onder luid gesnater dreef hij een honderdtal vogels voort, terwijl zij, die aan den buitenkant liepen, zich te goed deden aan het gras dat langs den weg groeide. Vier jonge heeren uit den deftigen stand reden op prachtige paarden de poort van Neurenberg uit den troep tegemoet. Toen de voorste den troep ganzen gewaar werd, gaf hij zijn paard de sporen, zoodat dit begon te steigeren, waarna het in wilden draf door de ganzen heen reed. Dit heldenstuk kostte aan drie ganzen het leven en aan eenige anderen gebroken pooten of vleugels, terwijl zij, die ongedeerd bleven, angstig heen en weder vlogen. Toornig over deze behandeling, liep Balzer naar hem toe, die aanleiding gegeven had tot dit ongeval, om hem zijn misdrijf onder het oog te brengen en schadevergoeding te vragen. In plaats van antwoord ontving hij een slag met de zweep over zijn aangezicht, terwijl de ruiter hem toeriep: „Uit den weg, ganzenlummel!” Terwijl Balzer bedremmeld en weenende van pijn daar stond, vervolgden de ruiters, voldaan over hunnen wreedaard, in vliegenden galop hun weg. Eindelijk verzamelde Balzer de doode en gewonde vogels, terwijl hij de verstrooide weder tot rust trachtte te brengen; gelukkig voor hem ondervond hij hierbij de hulp van een paar jongens, die ooggetuigen geweest waren van het wreede schouwspel. Daarna ging hij naar een fontein en verkoelde zijn aangezicht, dat brandend heet was van de bekomen slagen. Hierna begaf hij zich naar een stalhouder, waar hij zijn vogels in verzekerde bewaring gaf en liep toen de stad in, om te weten te komen waar de wreede ruiters te huis behoorden en hoe hunne namen waren. Om hierin te slagen liep hij naar den fruithandelaar, die hem de twee kreutzers geleend had en met wien hij na dien tijd altijd kennis gehouden had. „Vrouw Mertens,” vroeg Balzer, nadat hij de vrouw vriendelijk goeden morgen gewenscht had, „hebt gij hier ook vier ruiters voorbij zien rijden?” „Ja zeker,” antwoordde zij, „het waren allen vier zonen van groothandelaars uit de stad, jongens, die alles verzwelgen wat hunne vaders verdiend hebben. De ergste van allen is de jonge Siebold, die nu vier weken geleden zijn vader heeft helpen begraven. In plaats van de voetsporen van zijn vader te volgen, mishandelt hij zijn onderhoorigen en leidt een verkeerd leven; zijn moeder, die alle mogelijke zorg aan zijn opvoeding heeft besteed, heeft niets over hem te zeggen en moet zich naar zijn grillen schikken. Nu, het gevolg is dat hij niets doet dan geld verteeren en uitgaan.” Nadat Balzer uitgelegd had hoe de wreedaard er uitzag en gekleed was, moest dat Siebold geweest zijn. Balzer begaf zich naar diens woning. Hier moest hij over balen en kisten springen om aan den ingang te komen, die hem toegang tot een trap gaf, welke hem den weg naar de keuken deed vinden, waarin zich twee meiden en een net gekleede jongejuffrouw bevonden. Balzer was in bijna alle groote huizen bekend als de ganzenhoeder; het was dus niets vreemds, dat de jongejuffrouw, die een arme verre bloedverwant van het huis Siebold was, naar hem toeliep met de woorden: „wij hebben heden niets noodig, want, zooals gij ziet, wij zijn reeds voorzien.” Dit zeggende, wees de jongejuffrouw met haar vingers op een blank geschuurden schotel, waarop vier prachtige vette ganzen gereed lagen om te worden gebraden. Voor een oogenblik vergat Balzer zijn leed; als een echte liefhebber en met het oog van een kenner liep hij naar de ganzen; hij onderzocht den ouderdom, de hoeveelheid vet, de dikte der lever, en kwam tot het besluit, dat de laatste vogel het beste was. Nog zelden had hij zulke mooie en prachtig schoongemaakte ganzen gezien. „Hebt gij deze ganzen zelf gefokt en geslacht?” vroeg hij op vriendelijken toon aan de jongejuffrouw. „Wel zeker,” antwoordde zij. „Geslacht ook?” herhaalde Balzer. „Ja,” antwoordde het meisje, „het is geen prachtig werk om een gans den hals om te draaien, maar ik doe het liever zelf, dan het aan anderen over te laten, die de arme dieren somwijlen noodeloos martelen.” Eindelijk vertelde Balzer zijn wedervaren en toonde, als bewijs van de waarheid, de striemen op zijn gezicht. Het meisje had hem met belangstelling aangehoord; zuchtend antwoordde zij: „dat is een slechte streek.” Daarna keerde zij zich om en kwam spoedig terug met een potje zalf. „Daar,” zeide zij, „smeer uw wonden met deze zalf in, in dien tijd zal ik naar mijn tante gaan, haar het gebeurde vertellen en schadevergoeding voor u vragen.” Toen zij weg was, wilde Balzer weten wie deze jongejuffer was. De beide dienstmeiden prezen haar zeer en verafschuwden den jongenheer. „Mijn tante,” luidde het antwoord van de jongejuffer, toen deze weder in de keuken verscheen, „kan het verhaal, zooals gij het vertelt, nog niet geheel gelooven; zij wil er eerst met den jongenheer over spreken, en vraagt of gij na den middag zoudt willen terugkomen?” Toen Balzer eenige uren later weder in de keuken verscheen, zag hij het jonge meisje met de handen onder het hoofd aan een tafel zitten. Het meisje schrikte geweldig, toen zij eenige oogenblikken later het hoofd ophief en Balzer zag staan wachten. Met tranen in de oogen zag zij hem aan en zeide: „Ganzenvriend, (onder een anderen naam was Balzer in Neurenberg niet bekend) gij komt in vele huizen en bij vele familien, weet gij niet een dienst voor mij? Ik zie niet tegen werken op, maar nooit wil ik weer in een dienst zijn, waar een jongenheer in huis is. Loon heb ik niet noodig.” „Op het oogenblik weet ik geen betrekking voor u,” antwoordde Balzer, „maar ik wil wel eens voor u uitkijken, misschien weet ik binnen eenige dagen wel iets voor u.” „Hier is,” vervolgde Marianne, terwijl zij den ganzenkoopman een zakje met geld ter hand stelde, „het geld voor de ganzen, die gedood en beschadigd zijn.” Na zich eenigen tijd bedacht te hebben, nam Balzer het geld aan. „Het was mij,” zeide hij, „minder om het geld te doen, dan wel, dat ik wilde dat de jongeheer voor zijn baldadigheid gestraft werd. Mijn plan was, hem voor het gerecht te laten komen, maar om u geen verder verdriet te doen, zal ik het er nu bij laten.” Een week later verscheen Balzer weder in de keuken van mevrouw Siebold. „Ik heb,” zeide hij, na Marianne vriendelijk gegroet te hebben, „een dienst voor u, maar zij is op het platteland, twee uren van hier.” „Dat is mij onverschillig,” viel Marianne hem in de rede. „Men biedt u twintig gulden loon per jaar, benevens kost en inwoning,” vervolgde hij. „Te veel, dat is veel te veel,” riep het meisje. „Ik heb om geen loon gevraagd. Waar woont die milde heerschap?” „Het is geen heerschap,” antwoordde Balzer, „maar slechts een landman. En dat moet ik er u bijzeggen: er moet flink gewerkt worden; voor twintig gulden loon kan men ook iets vorderen.” „Ik werk gaarne,” antwoordde Marianne, „deze beide dienstmeiden en zelfs mijn tante Siebold zullen moeten erkennen dat ik nooit met de handen in mijn boezelaar gezeten heb.” „Dat hoor ik gaarne,” zeide Balzer, „want ik zou gaarne met mijn aanbeveling eer in leggen.” „Welnu, zeg mij dan,” vervolgde Marianne, „waar het is en hoe de naam van den boer is, opdat ik een en ander aan tante vertellen kan.” „Het dorp heet Dortingen,” antwoordde Balzer kalm, „en de naam van hem, die u huren wil, is Balthasar Tippel, hier in Neurenberg bekend onder den naam van Ganzenvriend.” „Lieve Hemel! Gij?” riep Marianne, door deze inlichting getroffen. „Spot gij nu met een arme wees?” „Volstrekt niet,” antwoordde Balzer op ernstigen toon, „het is zooals ik u gezegd heb.” „Maar gij zijt,” vervolgde het meisje, terwijl een roode kleur haar wangen verfden, „nog een jongmensch, en ik heb u toch vooruit mijne bedenkingen gemaakt.” „Ik ben dertig jaren oud,” vervolgde Balzer lachende, „daarbij ben ik geen jongenheer en ook weinig te huis. Bovendien, ik schenk u niet weinig vertrouwen, iets dat ik hoop dat door u gewaardeerd zal worden. Ik oefen in Dortingen een winkel uit in kramerijen, die door u gedreven moet worden. Zijt gij oneerlijk—iets dat ik niet geloof—dan kunt gij mij langen tijd benadeelen zonder dat ik er iets van bemerk. Denk over mijn voorstel na, totdat ik over drie dagen terugkom. In dien tijd kunt gij naar mij onderzoeken; verneemt gij iets in mijn nadeel, dan moet gij het mij openhartig zeggen, en kan ik het niet met grond tegenspreken, welnu, dan hebt gij verder niets met mij te maken.” „Houd mij niet voor ondankbaar,” antwoordde Marianne, „dat ik uw aanbod niet terstond aanneem, maar er eerst rijpelijk over wil nadenken. Het zou zeer lichtzinnig van mij zijn en gij zoudt mij terecht voor onbezonnen houden als ik uw voorstel terstond aannam.” „Dat antwoord had ik van u verwacht,” zeide Balzer, „uw besluit doet mij veel genoegen. Het blijft dus bij onze afspraak. Tot wederziens.” Marianne besteedde de drie dagen, die zij had om te bedenken, met overal naar den handel, wandel en huiselijken toestand van Balzer te onderzoeken. Overal zwaaide men Ganzenvriend de grootste lof toe; bij ieder stond hij bekend als een eerlijk en vlijtig koopman en als een rechtschapen jongmensch. Toen Balzer op den bestemden dag terugkwam, verklaarde Marianne zich bereid om de aangeboden betrekking te aanvaarden, en daar zij geen vaste verbindtenis met het huis Siebold aangegaan had, kon zij vertrekken zoo spoedig als zij wilde; iets, dat Balzer zeer aangenaam was. Eenige dagen later kwam Balzer met zijn wagen, bespannen met twee paarden, voor de deur, waarop de bezittingen van Marianne geladen werden. De jonge Siebold vond het allerprettigst dat Marianne dienstmeid werd bij Ganzenvriend. Hij kon het dan ook niet nalaten haar bij het vertrek hartelijk te bespotten. Hij ging in zijn pakhuis en keerde met een gevulden grof linnen zak terug, die hij bij den inboedel van Marianne wierp. „Daar,” riep hij, tot een van zijn pakhuisknechten, „daar, gooi dien zak bij den boedel van Marianne, dan kan zij haar pleegkinderen, de ganzen, daarmede voeden. Als zij die noten opeten, zullen zij dorst krijgen, en zich vet drinken. Marianne, als gij dezen zak ziet, denk dan aan mij; gij ziet, ik wil geen kwaad met kwaad vergelden.” Marianne antwoordde geen woord op deze reden. Zij liet het zonder iets te zeggen toe, dat de knecht den zak op den wagen wierp. Het zou werkelijk een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen als het muskaatnoten waren; zij rekende daarop echter niet, want zij verbeelde zich, dat de zak, onder het op den wagen gooien, een zonderling geluid gaf. Marianne ging naar haar tante, nam hartelijk afscheid, dankte voor alles wat zij bij haar genoten had, waarna de beide vrouwen als vriendinnen van elkander gingen. „Zij schijnt niet nieuwsgierig te zijn,” dacht Balzer onder het huiswaarts rijden, „want zij onderzoekt niet eens wat er zich in den zak bevindt; als het muskaatnoten zijn, kan er wel vijf en twintig pond in zitten.” Toen zij Dortingen binnen gereden waren, hield de wagen voor een eenzaam huisje stil, dat er uitzag als een dorpshuisje, met stroodak overdekt, en slechts één verdieping hoog. Balzer en Marianne stegen af en begonnen de pakken en kisten in huis te dragen. Een vrouw, die uit den winkel te voorschijn kwam, liep de nieuwe juffrouw tegemoet, en, na haar van boven tot onder waargenomen te hebben, bood zij haar hulp bij het werk aan. Balzer wees deze dienst van de hand, waarna zij zich weder in den winkel begaf. Nadat de goederen op de slaapkamer van Marianne gebracht waren, leidde Balzer de nieuwe huishoudster het geheele huis door. Het gevolg hiervan was, dat Marianne een geheel ander en hooger denkbeeld van haar nieuwen heer en meester kreeg. Eerst kwam zij in een vertrek, dat rondom met kasten betimmerd was, waarin de bossen pennen, allen in verschillende soorten, geborgen waren. Daarna in een vertrek, waar de zakken veeren hemelhoog opgestapeld lagen; een derde vertrek werd gebruikt om alles, wat er verder van de gans bruikbaar gemaakt werd, te bewaren. In een vierde vertrek zag Marianne eenige vrouwen en meisjes, die zich bezig hielden met het zuiveren van dons en bereiden der pennen; overal heerschte bedrijvigheid, en men kon hieruit opmaken, dat in deze woning uitgebreide zaken gedreven werden. Het woonvertrek was eenvoudig, maar goed ingericht. Marianne merkte op, dat overal een onverbeterlijke orde heerschte, ofschoon men aan alles kon zien, dat er in de huishouding een goede vrouwenhand ontbrak, die, zonder zich weelde te veroorloven, alles tot een aangenaam geheel kon maken. Zij zag al spoedig, dat er met een weinig smaak veel, dat niet mooi was, opgeknapt kon worden; andere kleine snuisterijen opgepoetst of verwijderd moesten worden, in één woord, zij gevoelde dat zij in dat huis een dankbare rol spelen kon. Balzer liet de oudste huishoudster niet vertrekken, vóór zij Marianne geheel op de hoogte van alles gebracht had, iets dat met een week afgeloopen was. Het was voor Marianne alsof haar een zwaar pak van het hart genomen werd, toen haar voorgangster vertrokken was, want zij was gedurende deze dagen niet lief voor Marianne geweest, en had duidelijk laten blijken dat zij haar de betrekking niet gunde. Nu eerst begon Marianne haar nieuwe taak. Het allereerst nam zij den winkel tot taak; het koperwerk werd geschuurd, de laden en kasten schoon gemaakt, de toonbank gewreven, in één woord, de winkel was in een paar dagen zoo veranderd, dat ieder die er in kwam verbaasd stond te kijken, en nu nog veel meer dan vroeger kwamen om het een of ander te koopen. Nu was de keuken aan de beurt om opgeknapt te worden. Het hout-, koper- en ijzerwerk werd van de wanden afgenomen, en toen het er weder tegen aan gehangen werd, glom alles als een spiegel. Daarna de woon- en slaapkamer, en zoo eindelijk alle vertrekken. Balzer gevoelde zich nu in huis nog gelukkiger dan vroeger. Ongemerkt werd hij bij alles wat hij deed nog ordelijker en zindelijker, en zorgde wel dat er geen vlekje op het heldere witte tafelkleed kwam, en liep niet meer op klompen het woonvertrek in, en nooit zag men hem van nu af meer buiten zijn werkplaats met een broek vol vlekken en modderspatten. Het was alsof hem het eten lekkerder smaakte, nu het door Marianne in zindelijke schotels op tafel gebracht werd, en ook de messen, lepels en vorken glommen helderder dan vroeger. Hij genoot in stilte en sprak tegen Marianne nergens over; zij kon echter aan zijn gedrag zeer goed bemerken dat hetgeen zij deed niet onopgemerkt bleef. Hij was, zooals Balzer gezegd had toen hij Marianne gehuurd had, dikwijls van huis; zijn uitgebreide zaken vorderden, dat hij veel reizen moest. Al spoedig bekorte hij zijn tochten en kwam vroeger te huis dan gewoonlijk. Eindelijk scheen hij minder lust in reizen te krijgen, en dikwerf liet hij zich woorden ontglippen, waaruit men kon opmaken, dat hij liever te huis bleef. Balzer droeg Marianne de grootste achting toe, erkende het goede dat zij hem bewees, en ofschoon dit maakte, dat hij haar als zijn zuster behandelde, wist hij toch dien ernst te paren aan wat de afstand tusschen heer en dienstbode niet beletten. Balzer bezat, buiten zijn woonhuis, nog een schoone boerderij, die door een zetbaas met zijn vrouw onder zijn beheer gedreven werd. Toen Balzer Marianne deze bezitting liet zien, zeide hij met eenigzins bevende stem: „Toen ik nog een arme ganzenjongen was, en niets bezat dan twee jonge ganzen, die ik van de molenaarsvrouw present gekregen had, toen wilde de eigenaar van deze boerderij mij mijne bezitting ontstelen, iets, dat hem echter niet gelukt is. Later werd hij door eigen schuld arm, doordat hij zich in luiheid, dobbelen en drinken te buiten ging. Mijn pogingen om vooruit te komen, werden gezegend, zoodat ik, toen deze bezitting aan den meest biedende verkocht werd, eigenaar ben geworden van een landgoed, waaraan voor mij zulke merkwaardige herinneringen verbonden waren.” Toen de drie eerste maanden verstreken waren, waarin Marianne de post van huishoudster vervuld had, betaalde Balzer haar, in plaats van vijf, tien gulden loon. Toen het meisje hierover zeer verwonderd was, zeide hij: „Neem dit geld, Marianne, gij hebt in deze drie maanden door uw vlijt en zindelijkheid meer dan het dubbele uitgewonnen, en mij het leven aangenaam gemaakt.” Dit was de eerste keer dat Balzer zijn tevredenheid openlijk kenbaar maakte. Deze betuiging deed Marianne meer genoegen dan het verdubbelde loon. Toen het tweede kwartaal verstreken was en Balzer haar weder het loon gaf, zeide hij met bevende stem: „Marianne, ik moet u iets gewichtigs mededeelen, ik ben namelijk tot de overtuiging gekomen, dat ik een huisvrouw noodig heb.” Toen Marianne dit vernam, werd zij bleek van schrik en keek Balzer met verbaasde oogen aan. Toen Balzer verder geen woord sprak, antwoordde het meisje op vragenden toon: „Zijt gij dan niet meer met mijn werk tevreden?” „Dat zeg ik niet,” antwoordde Balzer, „integendeel, ik heb alle reden om over uw werk meer dan tevreden te zijn. Maar laat mij openhartig zijn. Zooals gij weet, Marianne, mijn inboedel, voorraadschuren en huisraad zijn goed voorzien, en toch ontbreekt mij iets. Voor wie werk ik? Ik heb op de wereld geen sterveling, die deel in mijn geluk of ongeluk neemt, die mij in mijn ziekte zou willen oppassen, of bij sterven de oogen zou willen sluiten. Tot nu toe hebben de aardsche zorgen mij geen tijd gelaten hierover na te denken. Maar nadat het huiselijke leven zooveel aangenamer geworden is, gevoel ik inniger behoefte een deelgenoote in mijn geluk te hebben. Marianne, gij hebt een half jaar mij kunnen gadeslaan, zeg mij openhartig: zou een vrouw met mij gelukkig kunnen zijn? Gij weet, ik heb, evenals alle menschen, mijn gebreken.” „Wel, baas,” antwoordde Marianne, „gij schat u zelve te gering, welke vrouw zou met u niet gelukkig kunnen zijn?” „O,” antwoordde Balzer, „het zou mijn levensgeluk volmaken als ik een degelijke, vlijtige, deugdzame levensgezellin bezat. Marianne, zoudt _gij_ met mij lief en leed willen deelen?” Deze laatste woorden maakten een diepen indruk op het meisje. Balzer, die nooit een overhaast besluit nam, wilde dit ook niet van Marianne; hij gaf haar daarom tijd om over zijn voorstel na te denken. * * * * * Marianne werd de vrouw van Balzer. Beiden deden wat in hun vermogen was om elkander het leven gelukkig te maken. Het huis Balthasar Tippel nam in welvaart toe, terwijl het huis Siebold in Hamburg jaarlijks achteruit ging. De jonge Siebold was door eigen schuld arm geworden; zijn moeder was van verdriet overleden; de zaak was te niet gegaan, en het huis stond ledig. Eerstdaags zouden de laatste goederen publiek verkocht worden. In dezen tijd—het was jaarmarkt te Neurenberg—reed Balzer met zijn vrouw en drie gezonde kinderen in een net wagentje, met twee flinke paarden bespannen, naar de stad. Juist in dezelfde straat, waarin hij eenmaal met zijn ganzen geloopen, en de striemen over het gezicht gekregen had van den jongen Siebold, kwam hem een man in gebogen houding met versleten kleederen en ingevallen oogen tegen. Het was Siebold, die vroeger door zijn baldadigheid en geschreeuw diezelfde straat zooveel keeren in beweging gebracht had. Marianne herkende hem terstond en Siebold dook in elkander, toen hij zijn vroegere dienstbode gewaar werd. Sluw als een dief ontweek hij haar aanblik; Marianne weende bij dit gezicht en deelde haar man deze ontmoeting mede. „Lieve hemel,” zeide zij, „wie had dat ooit gedacht, toen hij mij de baal galnoten, die hij voor muskaatnoten hield, toewierp. Nog maak ik van deze noten de prachtige zwarte schrijfinkt, waarmede gij schrijft, en die wij nu nog aan de eerste kantoren verkoopen.” „Die ongelukkige,” antwoordde Balzer op deelnemenden toon. „Zonder zijn toedoen is hij ons geluk bevorderlijk geweest, want had het voorval met de zweep niet plaats gehad, dan had ik u nimmer leeren kennen. Daarom zullen wij ons over hem ontfermen en zien of wij hem uit zijn ellendigen toestand redden kunnen. Willen wij het huis koopen en in de stad gaan wonen?” vroeg Balzer aan zijn vrouw, toen zij met het rijtuig voor het koopmanshuis stonden. „Neen, o neen,” viel Marianne hem in de reden. „Waar zouden wij ons gelukkiger kunnen gevoelen dan in ons lief Dortingen. Neen, neen, en bovendien, het huis van Siebold heeft voor mij geen aangename herinneringen.” „Ik meende het ook niet,” antwoordde Balzer op lachenden toon, „ofschoon Neurenberg voor mij altijd iets aantrekkelijks heeft.” Terwijl Marianne met haar kinderen de markt overliepen en verschillende inkoopen in de stad deden, vervoegde Balzer zich bij een beroemd steenhouwer, Pankras Labenwolf genaamd, een leerling van den alombekenden Peter Besiler. Hij vond hem in gepeins verzonken in een leunstoel zitten, terwijl er een voltooide grafzerk, met zinnebeelden van den koophandel versierd, voor hem stond. „Meester Labenwolf,” zoo begon Balzer, na eerst vriendelijk gegroet te hebben. „Ik kom bij u een monumentaal stuk bestellen.” „Hebt gij geld?” vroeg de kunstenaar op niet zeer vriendelijken toon. „Kent gij mij niet?” vroeg Balzer. „Ik ben Ganzenvriend.” „Al waart gij onze burgemeester in eigen persoon,” schreeuwde de kunstenaar, „dan deed ik nog niets voor u zonder eerst geld te zien. Hebt gij den rijken koopman Siebold gekend? Die bestelde mij, eenige jaren geleden, dit gedenkteeken; het moest dienen om op het graf van zijn vader te prijken. Toen het stuk gereed en goed uitgevoerd was, was de rijke Siebold bankroet, en daar staat nu de gedenkzuil renteloos. Als gij wilt kunt gij haar voor den halven prijs koopen.” „Ik dank u,” antwoordde Balzer hoofdschuddend. „Ik geloof gaarne, dat het een kunststuk is, maar ik moet geen gedenkstuk hebben voor een begraafplaats, ik wil iets hebben dat vrij en frank op de markt van Neurenberg prijken kan. Het moet tot nut zijn voor menschen en dieren. Maakt uw berekening en ik zal u vooruit betalen.” De beide mannen spraken geruimen tijd met elkander, en nadat zij het over den koop eens geworden waren, voegde Balzer zich weder bij de zijnen, dien hij echter niets van zijn plan mededeelde. Er verliepen twee jaren. In dien tijd had Balzer gezorgd, dat de jonge Siebold als klerk op een der eerste kantoren te Neurenberg geplaatst was. Het was weder jaarmarkt en Balzer ging met vrouw en kinderen naar Neurenberg. Hij stalde in de eerste herberg binnen de poort en ging met de zijnen te voet de stad in. Spoedig waren zij op de markt bij de Lieve Vrouwenkerk. Hier stonden een menigte menschen belangstellend te kijken en met elkander te praten. Wat was het, dat daar boven al die hoofden zoo prachtig blonk? Balzer en de zijnen naderden den volksdrom. „Dat heeft Ganzenvriend laten maken. Ja, het is Ganzenvriend,” hoorde men hier en daar roepen. Met moeite drong Balzer met de zijnen door de menigte. Toen men hem echter herkende, gingen eenige lieden ter zijde om hem vrijen doortocht te verleenen. Marianne en de kinderen begrepen niets van alles wat zij rondom zich zagen. Eindelijk stonden zij voor het meesterstuk. „Hoe vindt gij dit, Marianne?” vroeg Balzer, terwijl hij haar wees naar een prachtige fontein, die heldere waterstralen om zich heen wierp. Het was een meesterstuk van beeldhouwwerk; boven de fontein stond een jongen met twee ganzen onder de armen. Zoo kwam het, dat iedereen begreep dat Ganzenvriend de gever zijn moest van dit kunststuk. Diep geroerd sprak Ganzenvriend tot zijn, vrouw en kinderen: „Hier op deze plaats stond ik eens met twee ganzen onder de armen, het was alles wat ik bezat; hier op deze plaats leerde ik vrouw Wimner kennen, die met Gods hulp den grondsteen gelegd heeft, waarop mijn geluk werd voortgebouwd. Uit erkentelijkheid voor al het goede, dat mij in deze stad is te beurt gevallen, heb ik haar dit blijvend gedenkteeken willen stichten. God zij gedankt voor zijn rijke weldaden.” „Leve Ganzenvriend!” klonk het uit duizend monden. Sedert zijn er driehonderd jaren verloopen. De tijd heeft alle daar aanwezenden naar het graf gevoerd. Hunne graven zijn reeds vervallen, met slijk en modder overdekt en onkenbaar geworden. Maar nog staat de fontein met den ganzenjongen op haar oude plaats; onvermoeid draagt hij zijne ganzen onder de armen, en stralen de heldere waterstroomen, die menschen en dieren verkwikken, over de markt. Er zijn op het gedenkstuk geen lofspreuken of zelfverheffende woorden gebeiteld; dat heeft Balthasar nimmer willen hebben. De levensgeschiedenis van Ganzenvriend gaat over van geslacht tot geslacht, en nog wordt hij door de ouders den kinderen voorgespiegeld als een toonbeeld van vlijt en spaarzaamheid. DE HERSTELDE ZIEKE. Rijke menschen hebben dikwerf, niettegenstaande zij veel geld bezitten, met vele kwalen te doen, waarvan de arme menschen geen begrip hebben. Want het zijn kwalen, die niet in de lucht zitten, maar in de vette schotels en gevulde glazen, in de zachte bedden en in de gemakkelijke stoelen. Zeker Amsterdammer wist daar alles van; den ganschen voormiddag zat hij gemakkelijk in zijn leuningstoel en rookte zijn pijp, als hij er niet te lui toe was, of zat door de glazen naar buiten te staren; des middags at hij zooveel als twee gewone menschen. Den geheelen namiddag besteedde hij met eten; nu koude, dan warme spijzen, niet omdat hij honger had, maar alleen uit tijdverdrijf. Dit hield hij vol tot des avonds, zoodat men eigenlijk niet bepalen kon wanneer zijn middagmaal afgeloopen of zijn avondmaal begonnen was. Als het laatste eindelijk afgeloopen was, vleidde hij zich ter ruste en was zoo vermoeid, alsof hij geheele dagen steenen gestapeld of hout gedragen had. Door deze levenswijze kreeg hij zoo'n dik lichaam, dat hij zich niet bewegen kon. Eindelijk had hij geen lust meer in eten en kon niet slapen; hij gevoelde zich niet goed en was wel niet ziek, maar ook niet gezond. Als men hem sprak, dan had hij 365 kwalen; iederen dag had hij iets anders dat hem kwelde. Hij riep den raad in van alle doktoren, die in Amsterdam waren. Hij slikte alle drankjes, poeders en pillen, waardoor hij den bijnaam kreeg van de wandelende apotheek. Het baatte hem echter niets, want hij volgde den raad niet op, die de geneesheeren hem gaven. „Wat baat mij al mijn rijkdom,” klaagde hij, „als ik een leven slijten moet als een hond; de geneesheeren willen mij voor geld niet beter maken.” Eindelijk hoorde hij, dat er, honderd uren van Amsterdam verwijderd, een geneesheer woonde, die dusdanige kranken volmaakt genezen kon. In dezen man stelde hij vertrouwen en beschreef hem zijn toestand. De geneesheer begreep terstond aan welke kwaal hij lijdende was, en dat geen geneesmiddelen, maar matigheid en beweging hem herstellen moesten. Hij schreef hem daarom een brief van den volgenden inhoud: _Beste vriend!_ Gij verkeert in een gevaarlijken toestand, maar als gij mijn raad wilt opvolgen, zult gij herstellen. Gij hebt in uw ingewanden een gevaarlijk dier, een lintworm met zeven bekken; dit beest moet ik zelf in bedwang brengen en daarom moet gij bij mij komen. Maar in de eerste plaats moet ik uw melden: gij moogt niet rijden of varen, maar moet loopende hier heen komen, want anders zou het dier met zijn zeven bekken, even zoo vele darmen beschadigen. Ten tweede moet gij niet meer eten dan tweemaal daags een bordje groenten, des middags met een stukje vleesch en des avonds met een ei; verder, als gij opstaat, moogt ge een kop bouillon drinken. Eet gij meer, dan wordt de lintworm dagelijks grooter en drukt u de lever in. Ziehier mijn raad, en als gij dien niet opvolgt, zult gij het volgende jaar de koekoek niet meer hooren. Doet nu wat gij wilt. Toen de zieke dit vonnis gelezen had, liet hij den volgenden morgen zijn schoenen poetsen en begaf zich volgens het voorschrift van den dokter op weg. Den eersten dag kroop hij zoo langzaam over den weg, dat een slak hem wel had kunnen bijhouden. Hij was niet in staat de voorbijgangers te groeten of voor een worm te wijken. Den tweeden en derden dag kwam het hem voor dat de vogels liefelijker zongen dan vroeger, de dauw vond hij zoo aangenaam, de koornbloemen zoo prachtig rood, de menschen, die hem tegen kwamen, waren vroolijker en zelf gevoelde hij zich opgewekter. Iederen morgen, als hij zijn logement verliet, vond hij de natuur schooner, en ging het wandelen gemakkelijker. En toen hij den achttienden dag ontwaakte in de stad waar de geneesheer woonde, was hij zoo volmaakt gezond, dat hij tegen zich zelve zeide: „Nu had ik toch nooit op ongelegener tijd zoo gezond kunnen zijn, als op het oogenblik dat ik bij den geneesheer zal komen. Als er nu maar iets was dat niet goed was; had ik nu maar pijn in het lijf of in het hoofd, maar ik ben volmaakt gezond.” Toen hij bij den geneesheer kwam, nam deze hem bij de hand en zeide: „Vertel mij nu eens breedvoerig wat u scheelt.” De zieke antwoordde: „Mijnheer de dokter, mij mankeert niets; als gij zoo gezond zijt als ik dan hebt gij redenen om tevreden te zijn.” De geneesheer antwoordde: „Gij hebt wijs gehandeld met mijn raad op te volgen. De lintworm bestaat niet meer, maar zij heeft haar eieren nog achtergelaten; daarom moet gij weder te voet naar huis gaan, en dagelijks een uur lang hout zagen, zonder dat iemand het ziet en niet meer eten dan hoog noodig is, want anders ontwikkelen de eieren zich. Als gij op die manier leeft, kunt gij oud worden.” De rijke vreemdeling antwoordde: „Ik begrijp u, dokter, gij hebt mij een goede les gegeven.” Hij volgde den raad en stierf op 87jarigen leeftijd. LEVE DE KONINGIN. Een Engelschman zat reeds een half uur in een hoek van een koffiehuis in een Duitsch dorpje op een tandmeester te wachten; hij beet zich de tanden op elkander van ongeduld, want een dezer veroorzaakte hem geweldige pijn. Eensklaps trad er een pruikenmaker binnen en zette zich bij hem aan tafel neder. Het duurde niet lang of deze wilde een aardigheid hebben. Hij verbeeldde zich, dat de Engelschman niet heel vernuftig en daarbij een vreemdeling in het land was. Hij begon met hem een lang gesprek, waarop de Engelschman niet veel antwoord gaf. Hij hemelde Frankrijk hoog op, vertelde, dat het een buitengewoon rijk land was, en dat men een best paard hebben moest, wilde men het in drie en een half jaar doorrijden. Hij prees den koning en de koningin en riep: „Op hun gezondheid wil ik met u drinken!” Toen zij met elkander geklonken hadden, verscheurde de pruikenmaker de manchetten van zijn overhemd en zeide: „Leve de koningin! Gentleman, gij moet ook uw manchetten verscheuren op het welzijn van de koningin; ik heb ze ook verscheurd.” „Loop heen,” riep de Engelschman, „gij hebt zeker een papieren overhemd. Het mijne is nieuw en komt pas van de naaister.” De pruikenmaker herhaalde: „Mijnheer, ik versta geen tegenspraak, nogmaals verzoek ik u: verscheur uwe manchetten, of wij zullen vechten op leven of dood!” Wilde de Engelschman onaangenaamheden voorkomen, dan was hij genoodzaakt zijn manchetten te verscheuren. Hij voldeed aan het verlangen van den pruikenmaker en werd daarna zeer spraakzaam. Hij vertelde veel over Engeland en Londen, over den grooten kerktoren, en dat men buitengewoon goede oogen hebben moest, wilde men op de klok van den toren zien hoe laat het was. Hij vertelde altijd door, totdat eindelijk de tandmeester kwam. Toen de tandmeester binnen trad, en vroeg wat de vreemdeling van hem wilde, zeide de Engelschman: „Haal mij dien tand uit den mond, de derde, op het welzijn van de koningin van Engeland! Mijnheer,” zeide hij tot den pruikenmaker, „gij blijft daar zitten en verroer u niet.”—Toen de tand getrokken was, zeide hij tegen den tandmeester: „Wees nu zoo goed en trek dezen heer ook den derden tand uit, op het welzijn van de koningin. Goede vriend,” vervolgde hij tot den pruikenmaker, „ik heb er mij een laten uittrekken, dus, gij moet dit insgelijks laten doen.”—Nu maakte de pruikenmaker geen gekheid, hij kreeg een kleur tot achter de ooren en riep: „Die zaak staat niet gelijk. Ziedaar, uw tand is hol, er kan wel een konijn door; de mijne zijn alle gaaf en ik kan er wel een breinaald mede doorbijten, ja, als gij wilt, zult gij zien dat ik er een geldstuk mede doorbijt,” doch de Engelschman luisterde niet naar deze redeneering. „Mijnheer,” antwoordde hij, „ik versta geen tegenspraak. Nogmaals: gij laat u de derde tand uittrekken, of wij vechten op leven of dood en ik doorboor u met dezen degen, totdat de punt in de deur steekt!” Toen dacht de pruikenmaker: „een tand—een leven—ik heb te huis negen kinderen, dus liever een tand missen.” Hij ging hierop bedaard zitten en liet zich een tand trekken. De pruikenmaker en de Engelschman verlieten als goede vrienden het koffiehuis. +--------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: „Nog veel?” antwoorde Liebel | | C: „Nog veel?” antwoordde Liebel | | B: schoolmeester, wat heb ik misdaan; | | C: schoolmeester, „wat heb ik misdaan; | | B: hebt nog niets beleefd.” | | C: hebt nog niets beleefd.”” | | B: uit, „gij, Theodoor, hier? | | C: uit, „gij, Theodoor, hier?” | | B: daarop is dit spelletje gevolgd. | | C: daarop is dit spelletje gevolgd.” | | B: „Stil!” riep Gottholff gebiedend. | | C: „Stil!” riep Gotthelff gebiedend. | | B: over het onverwachtte wegblijven | | C: over het onverwachte wegblijven | | B: er buitengewoon ernstig uitzag.” | | C: er buitengewoon ernstig uitzag. | | B: maar kon of durfde uit gaan! | | C: maar kon of durfde uit gaan!” | | B: „Wees trouw en eerelijk tot aan uw | | C: Wees trouw en eerelijk tot aan uw | | B: nooit gebruikt, omdat, hij niet | | C: nooit gebruikt, omdat hij niet | | B: alle dergelijke geschenken gekocht. | | C: alle dergelijke geschenken gekocht.” | | B: jaren. | | C: jaren.” | | B: doos gedaan hebt? | | C: doos gedaan hebt?” | | B: veel nut stichten? Dat geld zal het | | C: veel nut stichten. Dat geld zal het | | B: zijn vier-en-zevenstigste verjaardag. | | C: zijn vier-en-zeventigste verjaardag. | | B: en, het vaar ziende, brachten | | C: en, het gevaar ziende, brachten | | B: overal gaat: men dulde niet dat | | C: overal gaat: men duldde niet dat | | B: „Och, zuchtte hij eindelijk, | | C: „Och,” zuchtte hij eindelijk, | | B: ooggetuigge geweest was van hetgeen | | C: ooggetuige geweest was van hetgeen | | B: aan; eerst lostte hij zijn buis, | | C: aan; eerst loste hij zijn buis, | | B: rijden? | | C: rijden?” | | B: mij onverschillig, viel Marianne | | C: mij onverschillig,” viel Marianne | | B: dorp heet Dortingen, antwoordde Balzer | | C: dorp heet Dortingen,” antwoordde Balzer | | B: schijnt niet nieuwgierig te zijn,” | | C: schijnt niet nieuwsgierig te zijn,” | | B: leeft, kunt gij oud worden. | | C: leeft, kunt gij oud worden.” | | B: de koningin!” Gentleman, gij | | C: de koningin! Gentleman, gij | | | +--------------------------------------------------------+ *** End of this LibraryBlog Digital Book "Een vriendelijke morgenstond - De ganzenkoopman van Neurenberg" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.