Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een vriendelijke morgenstond - De ganzenkoopman van Neurenberg
Author: Lohr, F., Nieritz, Gustav, 1795-1876
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een vriendelijke morgenstond - De ganzenkoopman van Neurenberg" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_.                                                     |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling (e/ê) zijn behouden.       |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+


EEN VRIENDELIJKE MORGENSTOND.



                            EEN VRIENDELIJKE
                              MORGENSTOND.

                             NAAR F. LOHR.


                    DE GANZENKOOPMAN VAN NEURENBERG.

                          NAAR GUSTAV NIERITZ.


               _Door den Schrijver der „Lentejaren” enz._


                                HAARLEM,
                              I. DE HAAN.



EEN VRIENDELIJKE MORGENSTOND.


Meester Liebel stond aan het venster van zijn bovenkamertje, en was
bezig zich voor een klein spiegeltje, dat tegen het venster hing, te
scheren. Hiermede bezig zijnde, hield hij de volgende alleenspraak: „Als
ik de laatste mode volgde, dan liet ik mijn baard ongehinderd groeien,
totdat hij op mijn borst hing. Brrr! ik herinner mij nog zeer goed hoe
bang ik in mijn jeugd voor de Poolsche Joden was, als zij, op weg naar
de Leipziger mis, onze stad doortrokken. Er waren moeders, die, als haar
kinderen niet gehoorzaam wilden wezen, dreigden: „als je niet zoet zijt,
geef ik je aan een Poolsche Jood!” Nu is het reeds zoover gekomen, dat
zelfs schoolmeesters knevels en lange baarden dragen, en het zal niet
lang meer duren, of zelfs de geestelijken laten hun baarden groeien.
Dat had de intendant Zittman eens moeten beleven! Bij hem durfde men
niet anders verschijnen, dan gekleed in zwarten rok, korte broek met
kuitgespen en zwarte zijden kousen, een driekanten steek op het hoofd,
met een witgepoederde staartpruik en natuurlijk eerbiedig binnenkomende
met den steek in de hand. Nu verschijnt men zelfs bij de hoogst
geplaatste personen in rijgewaad, met hooge laarzen en sporen, en
tooit zich zoo op, dat men geen deftig man van een hansworst kan
onderscheiden..... Wie klopt daar?”

De kamerdeur werd geopend en een paar kinderen traden binnen; een jongen
van acht en een meisje van zeven jaren. De eerste had een blad in de
handen, waarop een koffiekannetje, suikerpot en kopje stonden. Het
schenkblad was met bloemen versierd. Het meisje torschte twee potten
met bloemen: een Basilicum en een roode Balsemine.

„Goeden morgen, meester!” riepen de kinderen tegelijk op vriendelijken
toon, „wij wenschen u geluk.”

„Wat beteekent dat?” vroeg de meester verrast, „wat bedoelt gij?”

„Het is immers heden uw geboortedag,” antwoordde de knaap.

„De zestigste,” viel het meisje in de reden.

„Wij wenschen u geluk,” riep de knaap, „en hopen dat gij dezen dag nog
veel gezond en opgeruimd beleven mag.”

„Nog veel?” antwoordde Liebel lachende, „men kan zijn geboortedag toch
slechts éénmaal in 't jaar vieren.”

„Ik heb dat wel meer in het dagblad gelezen,” verontschuldigde zich de
knaap.

„Het is toch niet goed uitgedrukt, het is niet taalkundig,” vervolgde
Liebel. „Het is beter als men zegt: dikwerf. Maar dat doet er niet toe!
Kinderen, ik dank u en uwe lieve ouders hartelijk voor de betoonde
liefde en belangstelling. Ik had wezenlijk nog niet om mijn verjaardag
gedacht, die toch belangrijk genoeg is, omdat er weder een tiental jaren
voorbij zijn. Wat ruiken die Basilicums lekker! Hoe is het mogelijk dat
die groene blaadjes zoo'n aangename geur verspreiden kunnen? Er zijn
juist nog twee ledige plaatsjes in mijn bloementuin, die nu door deze
potten kunnen ingenomen worden.”

„Wij hebben de planten zelf opgekweekt,” sprak de knaap op trotschen
toon.

„Dan hebt gij er goed slag van,” antwoordde Liebel, „en nu vind ik het
geschenk nog veel aardiger. Nogmaals hartelijk dank en de groete aan uw
brave ouders.”

De kinderen vertrokken.

De meester ging aan tafel zitten en gebruikte zijn eenvoudig ontbijt.
„Die arme menschen,” prevelde hij, „zijn gewoonlijk dankbaarder dan de
rijken en voornamen, die zich verbeelden hun plicht gedaan te hebben,
als zij voor het onderwijs, dat hun kinderen genieten, den meester
betaald hebben. Omdat ik de kinderen van mijn huisbaas kosteloos
voorthelp met lezen en schrijven, geven zij mij dagelijks, zonder er
iets voor te rekenen, mijn ontbijt en bewijzen mij allerlei lieve
oplettendheden. Maar komaan, laat ik nu mijn geschenken een plaats
geven.” Hij opende het venster, waarvoor reeds op een smal plankje,
drie bloeiende planten stonden. „Welk een heerlijke morgenlucht,” riep
Liebel, „wat schijnt die zon heerlijk aan den blauwen hemel; alles
groeit en bloeit, de natuur is prachtig. O, de mensch, die opmerkzaam
is, kan gelukkig zijn. Gevoel ik mij niet even gelukkig als wanneer de
grootste tuin met lanen, bloembedden, rustbanken en tuinbeelden mijn
eigendom waren? Ik heb nergens een cent voor uit te geven, en mij niet
te beklagen over onwillige of luie daglooners. Er wordt alweder geklopt.
Zou er weder iemand zijn om mij geluk te wenschen?—Binnen!”

Het was een agent van politie, die op ruwen toon den meester aansprak:
„Mijnheer, gij hebt daar voor uw venster bloempotten staan, die niet
door een ijzeren hek beschut zijn. Dit is overtreding van de
politieverordening en ze moeten dus verwijderd worden.”

„Ziet eens hier, beste vriend,” antwoordde Liebel, „ik heb iederen pot
met een sterk touw vastgebonden, waardoor het onmogelijk is dat er een
vallen kan.”

„IJzeren stangen, luidt de politiewet,” antwoordde de agent, „touw is
breekbaar, en als gij niet zorgt dat de potten met een ijzeren stang
omgeven worden, zijt gij strafbaar en het kost u vijf thaler boete; ik
verleen geen gratie.”

„Wat ziet die politie toch scherp,” antwoordde Liebel eenigzins
toornig. „Zij bemoeien zich zelfs met mijn dakkamertje, dat vijf
verdiepingen hoog is, maar daarentegen zien zij somwijlen niets van
wat er op de straat voorvalt. Bij voorbeeld, gisteren avond, toen het
duister was, ben ik over een steenen paal gevallen, die voor het huis
van den geheimraad Hänel geplaatst is, en dat is toch ook iets dat door
de politieverordening verboden is.”

„Hoort eens,” viel de agent hem in de rede, „ik stoor mij niet aan
praatjes; gij hebt recht om een aanklacht in te dienen tegen den steenen
paal van den geheimraad, mogelijk wordt hij dan verwijderd. Als er niet
geklaagd wordt, wordt er ook niet gehandeld.”

„Dus, men heeft mijn bloempotten aangeklaagd?” vroeg Liebel, „wie heeft
dat gedaan, vertel mij dat als het u belieft.”

„Dat mag ik niet,” antwoordde de agent, „gij weet nu waar het op staat;
goeden morgen.”

„Arme kinderen van Flora,” sprak Liebel, terwijl hij de touwen lossneed
en de planten in de kamer bracht. „Het is nog niet genoeg dat gij in
nauwe potten gesloten zijt, maar nu ontneemt men u ook nog lucht, licht
en zonneschijn. Waar moet ik nu met u henen? Het spijt mij dat ik geen
bloementafel bezit. Mijn vreugde over mijn geboortedag is van korten
duur geweest. Maar laat ik mij niet door wereldsche zaken uit mijn
humeur laten brengen; alle lief heeft zijn leed, zegt de groote dichter.
Ik ben toch nog rijker dan Diogenes.”

Dit zeggende liep hij naar het geopende venster en zong:

    Reeds zestig jaren zijt gij oud,
    En hebt veel storm beleefd;

en, zich zelven moed insprekende, liet hij er op volgen: „De boodschap
van den agent is nog niet eens een storm, het is slechts een rukwindje.”

Liebel gaf op twee scholen onderwijs in de latijnsche taal. Toen hij
des middags te twaalf uur uit de scholen huiswaarts keerde, stond de
huisknecht van den rijken bankier hem op te wachten.

„Meester,” zeide hij, „mijnheer wenscht u te spreken.”

Liebel begaf zich terstond naar den bankier, die in hetzelfde huis
de benedenverdiepingen bewoonde. Het verschil tusschen de rijk
gemeubeleerde vertrekken hier en het dakkamertje boven was groot.

De bankier zat voor een prachtigen mahoniehouten schrijftafel, en stond
niet op toen Liebel binnentrad, maar keerde het hoofd slechts even om,
terwijl hij op onaangenamen toon hem aldus aansprak:

„Mijnheer, ik ben over u zeer ontevreden, gij hebt mij beleedigd; ik zeg
u de huur van uw woning op.”

„Lieve hemel!” antwoordde de schoolmeester, „wat heb ik misdaan; ik
heb u in geruimen tijd niet gezien of gesproken; waarmede heb ik u
beleedigd?”

„Toen ik heden morgen in den tuin liep,” vervolgde de bankier op
brommenden toon, „hebt gij op spottenden toon mij toegezongen:

    „Reeds dertig jaren zijt gij oud,
    En hebt nog niets beleefd.””

„Mijnheer!” antwoordde de meester, „ik verzeker u als eerlijk man,”
dit zeggende sloeg hij met de hand op de borst, „dat ik niet dertig,
maar zestig jaren gezongen heb, en daarmede mij zelven bedoelde, omdat
ik heden zestig jaar oud geworden ben, en, zooals ik gezongen heb,
menigen storm beleefd heb. Nu heb ik heden wel geen storm, maar toch
een rukwindje doorleefd, omdat ik een ontmoeting met een politieagent
gehad heb, die mij bedreigd heeft met vijf thaler boete, omdat mijn
bloempotten met touwtjes zijn vastgebonden, terwijl zij door een ijzeren
hek moeten afgesloten worden.”

„Welnu, als dat het geval is,” zeide de bankier, die nu tevreden gesteld
was, „dan neem ik mijn woord terug, maar raad u aan in het vervolg niet
weer zoo luid voor het open raam te staan zingen. Ik zal onder mijn
rommel nog wel een ijzeren hekje hebben; mijn smid zal dat voor het
venster vastmaken.”

„Gij maakt mij gelukkig, mijnheer Meier,” sprak de meester, „zoo wordt
op mijn geboortedag mijn liefste wensch vervuld.”

„Het is goed,” antwoordde de bankier. „Apropos! Ik heb gehoord dat gij
de beide kinderen van den huisbewaarder les geeft in lezen en schrijven;
zoudt gij lust en gelegenheid hebben om nog een kleine scholier onder
uwe bescherming te nemen? Uit medelijden heb ik een ouderloos kind van
een mijner bloedverwanten in huis genomen; het is zoo mismaakt, dat het
de openbare school niet kan bezoeken. Ik verzwijg u niet, dat het kind
zoo eigenzinnig en onhandelbaar is, dat het met de grootste strengheid
behandeld moet worden. Als gij den moed hebt om dat karakter te buigen,
wees dan zoo goed er dagelijks een uur aan te besteden.”

„Ik zal trachten aan uw verlangen te voldoen,” antwoordde Liebel.

De bankier schelde en gebood den binnentredenden bediende mijnheer de
meester bij de kleine Theodoor te brengen.

Liebel volgde den bediende, die eenige kamers voorbij liep, totdat zij
eindelijk aan een klein vertrek kwamen, dat zeer eenvoudig gemeubeleerd
was, en geen ander uitzicht had dan tegen een kalen muur.

Er was hier geen toegang voor een enkelen zonnestraal, een benauwde
lucht kwam de meester tegen.

Voor een der twee vensters zat een bejaarde vrouw, de oppasseres en
gezelschapsjuffrouw van het kind 't welk aan een tafel zat, die midden
op den vloer stond, met looden soldaatjes te spelen. Het kind kon zes
of zeven jaar oud zijn, zag er bleek en mager uit, had dunne armpjes en
beentjes, daarentegen dikke knokkels en een opgezet lijf.

„Dat is Theodoor,” zeide de bediende tot Liebel, „ziet dat gij iets
van hem maken kan, maar gij zult er niet veel eer mede inleggen.” Dit
zeggende verliet hij het vertrek.

„Lieve jongen,” zoo sprak Liebel den knaap aan, „gij schijnt u te
vervelen, mag ik met u spelen?” Theodoor gaf geen antwoord, maar keek
onverschillig voor zich.

„Kijk mij eens goed aan,” vervolgde Liebel, „en geef mij eens een hand,
ik meen het goed met u.” Hij boog het hoofd nog lager, verborg de linker
hand onder tafel en wierp met de rechter de soldaten om.

„Mijnheer,” zeide de vrouw, die aan het venster zat, „vermoei u toch
niet met dat onhandelbare stijfhoofd. Als hij niet goed wil, zijn geen
tien menschen in staat hem tot reden te brengen.”

Liebel wierp een medelijdenden blik op het geestige maar innig kranke
kind. Hij zette een stoel bij de tafel, ging tegenover den knaap
zitten, en begon van eenige speelkaarten, die op tafel lagen, een huis
te bouwen. Hij deed alsof er niemand in de kamer was en sprak tegen zich
zelven.

„Dat is mijn huis,” zei Liebel, „nu nog een benedenverdieping,—nu maak
ik er een hek om heen,—nu nog een verdieping er boven op,—nog een.....
o jé!”

Met opzet liet de meester het geheele gebouw instorten, waarbij hij
opmerkte, dat Theodoor eerst nieuwsgierig het spel had gade geslagen en
bij het omvallen zelfs gelachen had.

„Nu zal ik voor den koning een prachtig slot bouwen,” vervolgde de
meester. „Zie zoo, daar staat het,—daar moeten nu schildwachten voor
staan.”

Theodoor verzette er zich niet tegen, dat Liebel eenige soldaten voor
hem weg nam en die voor het koninklijk slot plaatste.

„De koning komt uit het slot,” vervolgde de meester, terwijl hij een
looden generaal voor het kaartenhuis plaatste, „nu moet de wacht voor
hem difileeren.” Hij plaatste eenige soldaten in gelederen, de muziek en
de tamboers voorop; met den mond bootste hij het geluid van muziek en
trom na, terwijl hij tegelijk kommandeerde.

Theodoor was oplettender geworden en nu en dan zweefde er een lachje om
zijn lippen. Van tijd tot tijd staakte de meester het spel, en eindelijk
stond hij op, reikte het kind een hand en vroeg: „mag ik nog eens terug
komen?”

Theodoor zweeg, keek den meester aan, greep zijn rechter hand en drukte
die vast in de zijne en bleef zoo eenigen tijd zitten. Liebel bleef een
poosje sprakeloos voor hem staan; eindelijk herhaalde hij zijne vraag,
terwijl zijn hand nog in die van den knaap rustte, „mag ik nog eens
terug komen?”

Theodoor knikte eenigzins met het hoofd, terwijl hij zijn hand uit die
van den meester verwijderde. Liebel vertrok en werd door de vrouw
uitgeleid.

„Gij zijt een duivelskunstenaar,” zeide zij, „gij kunt meer dan eten;
als gij den jongen tot spreken krijgt, verricht gij een wonder.”

Liebel verliet de woning van den bankier. De goede man liep in gepeins
verzonken over de straat. „Arme jongen,” prevelde hij, „men heeft u
altijd verkeerd begrepen; ach, wat hebt gij veel verzorging noodig, en
wat wordt er weinig gedaan tot heil van uw ziel en lichaam. De bankier
is een onhandelbaar man, hij wil altijd zijn eigen zin volgen, met
hem kan ik dus niet over de opvoeding van Theodoor spreken. Ik zal
zelfstandig handelen en zijn toestemming niet vragen. Tot levensdoel
stel ik mij voor, den knaap uit zijn ziekelijken toestand en uit zijn
staat van verdooving te redden; met Gods hulp zal ik mijn doel
bereiken.”

Den volgenden dag herhaalde Liebel zijn bezoek en het spel. Ook had
hij drie groote witte dobbelsteenen medegebracht; deze liet hij over de
tafel rollen en telde overluid de oogen. Hij deed dit alles zonder zich
met den knaap te bemoeien. Eindelijk deed Theodoor uit eigen beweging
hetzelfde wat Liebel deed; zijn ijver ontwaakte, hij speelde lustig mede
en lachte somwijlen hartelijk. Eindelijk leerde hij de achttien oogen
van de dobbelsteenen tellen, kreeg lust om nu te tellen hoeveel soldaten
hij bezat, wilde weten hoe de kleedingstukken en de wapenen der soldaten
genoemd werden, enz. Later werden de dobbelsteenen en soldaten vervangen
door een groote verscheidenheid van bont gekleurde boonen, waardoor hij
al spelende de beginselen der rekenkunde leerde. Toen kwam het lezen aan
de beurt. Hiertoe bezigde Liebel eenige groote letters, die op strookjes
bordpapier geplakt waren, en vertelde hem bij iedere letter een klein
sprookje, waardoor hij Theodoor onderhoudend wist bezig te houden. Nadat
de eerste moeielijkheden overwonnen waren, werd Theodoor hoe langer hoe
bevattelijker en Liebel zag zijn moeite rijkelijk beloond.

De bankier bemoeide zich volstrekt niet met hem, en vroeg nooit aan den
meester of Theodoor al of niet leerde.

Op zekeren dag ontmoette Liebel, toen hij het huis van den bankier wilde
verlaten, mevrouw Meier in den gang. Na haar vriendelijk goeden dag
gezegd te hebben, vroeg hij haar wat de reden was dat Theodoor nimmer
van de buitenlucht mocht genieten, daar dit zoo wenschelijk zou zijn
voor het herstel van zijn gezondheid.

Mevrouw scheen met deze vraag verlegen te zijn. Eindelijk antwoordde
zij: „Mijnheer Liebel, ik weet niet of gij met het karakter van mijn
man bekend zijt; zoo niet, dan zal ik beginnen met u te zeggen, dat
hij over eenige zaken vreemde denkbeelden heeft; gij weet, wij zijn
kinderloos, en het blijkt uit deze zaak, dat de bankier volstrekt geen
slag heeft van kinderen op te voeden. Toen wij Theodoor in huis namen,
was hij ziekelijk en nog is hij gebrekkig; hij kon bijna niet loopen, en
daarom heeft mijn man een gezelschapsjuffrouw genomen om Theodoor bezig
te houden, maar heeft haar bepaald verboden het kind buiten de kamer te
laten. Het zou verkeerd zijn, hem het vreemde van deze opvoeding aan het
verstand te brengen; heeft hij eenmaal een plan gevormd, dan moet het
uitgevoerd worden; ik zou u daarom bepaald ontraden ooit over deze zaak
met mijn man te spreken.”

Liebel was een te verstandig man, om niet de gegrondheid van deze
bewering in te zien. Nu hij op de hoogte der zaak stond, groette hij
mevrouw en verliet de woning van den dommen rijken bankier.

„Dat arme kind,” prevelde Liebel, toen hij op straat was. „Gelukkig dat
ik nimmer over hem tegen den bankier gesproken heb; nu is mij niets
verboden en ik kan dus doen wat ik wil. Ik weet een plekje, waar hij
ongestoord in het groen, in de vrije lucht en in de heldere zonneschijn
zich vrij en onbedwongen kan bewegen. Ik bedoel den hoek grond
achter den moestuin bij de tuinmanswoning, waar nooit iemand van de
huisgenooten komt; niemand bemoeit zich met het kind, maar ik zal wel
zorgen dat hij dagelijks ongemerkt komt waar hij zijn gezondheid kan
herkrijgen. Ik houd mij overtuigd, dat geen der knechts of der meiden
mij verraden zullen.”

De bankier zat dagelijks op zijn kantoor, mevrouw had hare huiselijke
bezigheden en dacht niet meer om het onderhoud, dat zij met Liebel had
gehad. Deze ontvouwde zijn plan aan de gezelschapsjuffrouw. „Als gij het
op u durft nemen,” zeide zij, „mij is het wel, ik heb er niet op tegen;
ook zie ik zeer goed in, dat, nu gij hem zoover ontwikkeld hebt, de
vrije lucht noodig voor hem is.”

Theodoor herleefde, toen hij dagelijks een groot uur in den tuin
doorbracht en naar hartelust in het zand speelde. Het maken van
zandhoopen, het zandkruien en dergelijke bezigheden meer, oefenden een
wonderdadigen invloed op zijn gestel en humeur uit.

Het duurde niet lang of de kinderen van den huisbewaarder voegden zich
bij hem, en gaarne hield hij zich met hen bezig. Terwijl het kind zich
alzoo vermaakte, studeerde Liebel in een boek, waarin vele platen waren.
„Men is nooit te oud om te leeren,” zeide hij tot zich zelven, „tot
nu toe heb ik het steekspel als een schadelijke nieuwigheid, als een
halsbrekende kunst beschouwd, ja, het voor een schadelijke zaak gehouden
voor ondeugende jongens, en nu zit ik vlijtig in deze handleiding voor
het steekspel te studeeren, omdat ik het op Theodoor wil toepassen.”

Liebel begon natuurlijk zijn oefeningen met de lichtste en eenvoudigste
bewegingen, waaraan Liesbet en Gotthelff, de kinderen van den
huisbewaarder, insgelijks deelnamen.

Het is een algemeene waarheid, dat men die kinderen, welke veel te
kort komen, de meeste liefde en zorg toedraagt. Zoo'n kind gelijkt
veel op het verloren schaap, waarover de herder zoo innig gelukkig was,
en waarover hij meer vreugde betoonde, dan over de negen en negentig
schapen, die hij altijd bij zich had. Zoo'n vreugde beleefde Liebel aan
Theodoor, toen deze dagelijks naar lichaam en ziel krachtiger werd.
Zelfs zijn kromme beenen stonden veel beter dan vroeger.

Er verliepen achttien maanden, waarin de trouwe meester alle zorg aan
zijn leerling besteedde, en met opzet het bijzijn van den bankier
vermeed.

De tweede winter liep reeds ten einde, toen op zekeren avond, in de
maand Februari, meester Liebel in een draagkorf te huis werd gebracht:
hij had een been gebroken.

„Lieve hemel,” riep de huisbewaarder Golberg, toen hij zijn vriend zag,
„hoe is u dat overkomen?”

„Het is eensdeels mijn eigen schuld,” antwoordde Liebel met zwakke stem,
„en voor het overige de schuld van den steenen paal die voor het huis
van den geheimraad Hänel staat. Ik had oplettender moeten zijn, omdat ik
reeds vroeger over dien paal gestruikeld ben, en had het trottoir moeten
houden. Maar ik liep in gedachten verzonken, en dacht aan onze kleine
Theodoor, voor wie ik een gekleurden bal in den zak heb. Eensklaps
struikel ik over den bewusten paal en val op den grond. Terstond
bemerkte ik dat ik mijn been gebroken had, want ik kon niet opstaan.
Beste Golberg, doe mij het genoegen en roep een heelmeester; in dien
tijd zullen de dragers mij wel naar mijn kamertje willen brengen.”

Golberg voldeed aan dit verlangen en zijn vrouw bleef bij den meester.

„Verschrikkelijk,” riep zij, „arme man, waarom moest nu juist u zoo'n
ongeluk overkomen!”

„Waarom? Dat weet onze lieve Heer,” antwoordde Liebel. „Maar, in ieder
geval, een beenbreuk is een ongeluk. Het zal mij veel pijn veroorzaken;
bijna zes weken het bed moeten houden; in al dien tijd kan ik geen
lessen geven en dientengevolge geen geld verdienen en mogelijk nog met
een stijf been mijn verdere dagen moeten voortleven. Maar ik vertrouw
op God, die meermalen uit het kwade nog iets goeds geboren doet worden;
dat is mijn grootste troost. Als alle menschen bij de ongelukken die
hen treffen maar het vertrouwen op God behielden, dan zouden zij minder
troosteloos zijn. Herinnert gij u nog, vrouw Golberg, den tijd toen de
politieagent mij met boete bedreigde als ik mijn bloempotten niet met
een ijzeren hek afsloot? Ik maakte mij daarover volstrekt niet boos,
maar zong lustig mijn liedje; daarover werd ik bij den bankier geroepen
en gedreigd mijn woning te moeten verlaten. En wat was van dit alles het
gevolg? Ik kreeg voor het raam het vereischte ijzeren hek, bovendien
het misdeelde kind Theodoor tot leerling, die nu mijn grootste geluk
uitmaakt. Welnu, uit deze beenbreuk zal ook wel weêr iets goeds geboren
worden; ik zal mijn lot geduldig dragen, en op mijn ziekbed heb ik tijd
om over gewichtige zaken na te denken.”

Blijmoedig en zonder klagen verdroeg Liebel de hevigste pijn bij het
zetten van het been en de daaropvolgende koortsen. Golberg en zijn vrouw
waakten om beurt bij het ziekbed, terwijl hunne kinderen steeds bereid
waren om voor het noodige te zorgen. Het was voor den werkzamen man een
vreeselijke zaak zoo langen tijd, zonder iets uit te voeren op bed te
liggen; zelfs het lezen werd hem in de eerste dagen door den arts
verboden.

Toen Theodoor voor het eerst, zonder dat de bankier er iets van wist,
zijn goede leermeester bezocht, vloden de tranen hem langs de wangen.
Deze deelneming van den wees troffen den meester zeer, zoodat hij, om
den goeden jongen te troosten, begon te schertsen. „Welnu,” zeide hij
lachend, „nu zijn wij elkander gelijk. Voortaan zal ik hinken even als
gij, alleen met dat onderscheid, dat uw hinken hoe langer hoe minder en
het mijne met den tijd erger worden zal; het is toch altijd beter dat ik
mijn been gebroken heb, dan dat ik mijn hersens verloren had.”

„De geheimraad Hänel laat dikwerf naar uw toestand vragen,” zeide op
zekeren dag Gotthelff.

„Hij zal den geneesheer betalen,” vervolgde Liesbet.

„De vrouw van den geheimraad,” liet Gotthelff er op volgen, „zal, zoodra
de geneesheer het toestaat, voor u versterkende middelen gereed maken.”

„De geheimraad heeft het goed met u voor,” zeide Liesbet lachende.

„De lastige steenen paal is nu voor de deur weggenomen,” hernam
Gotthelff.

„Waarlijk?” riep Liebel op opgeruimden toon. „Daarin ziet gij al weêr,
dat uit het kwade iets goeds geboren wordt. Nu kan er niemand meer op
die plaats struikelen of het moet glad op straat zijn.”

Drie weken later was Liebel zoover hersteld, dat hij, ofschoon te bed
liggende, de drie kinderen kon onderwijzen, kleine geschiedenissen
vertellen of met hen spelen. Weder drie weken later kon hij het bed
verlaten en, met behulp van een stok, zijn kamertje op en neder loopen.
Tot zijn groote vreugde kwam hij tot de ontdekking, dat zijn been niet
verzwakt of te kort geworden was, zoodat hij volstrekt niet mank liep.

Met ongeduld verwachtte hij de dagelijksche komst der drie kinderen,
om hen voor den eersten keer loopende tegemoet te komen en hen
deelgenoot te zien van zijn vreugde. Er kwam echter niemand. Er was iets
voorgevallen dat, zoo het zich eerst liet aanzien, noodlottig voor vele
menschen zou afloopen. De bankier Meier had zich naar de tuinmanswoning
begeven, omdat daar in de nabijheid een voorraad brandhout lag, die door
den aanhoudenden winter zeer verminderd was; nu wilde hij zijn voorraad
eens overzien. Terwijl hij hiermede bezig was, vernam hij in zijn
onmiddelijke nabijheid het lachen en tieren van eenige kinderstemmen,
die achter het gebouw speelden. Op het geluid af loopende, zag Meier
twee jongens en een meisje, die zich bezig hielden met sneeuwballen
gooien, en in het vuur van hun spel de komst van den gevreesden huisheer
niet bemerkten. Hij zag spoedig, dat een der knapen en het meisje
kinderen waren van den huisbewaarder; de tweede knaap met roode wangen,
die lustig bezig was zich tegen de twee andere kinderen te verdedigen,
herkende hij niet.

Meier had zijn pleegkind slechts zelden en dan nog altijd in de benauwde
kamer gezien, waar hij wezenloos en stil op een stoel zat; daarom dacht
hij in den beginne een vreemd kind voor zich te zien.

Toen de kinderen eindelijk de tegenwoordigheid van den gevreesden
huisheer bemerkten, staakten zij eensklaps hun spel.

Verschrikt lieten zij de sneeuwballen uit de handen vallen en stonden
onbewegelijk als zoutpilaren. Theodoor liet het hoofd op de borst
zinken; het rood van zijn wangen verdween en werd vervangen door
doodelijk wit, angstig keek hij naar den grond.

„Is het mogelijk!” riep Meier verrast uit, „gij, Theodoor, hier?”

Men kon het den bankier aanzien, dat hij verrast was over de
verandering, die er met den knaap had plaats gehad. Eerst straalde hem
de vreugde uit de oogen, doch op hetzelfde oogenblik beheerschte hem
zijn kwade luim. Hij herinnerde zich de bevelen die hij vroeger gegeven
had, en op den hem eigen onaangenamen toon vervolgde hij: „Gij hier op
dezen natten grond, met kleeren die nat van de sneeuw zijn; wie heeft u
toestemming gegeven om de kamer te verlaten, en zonder mijne toestemming
hier te spelen? Spreek, jongen.”

„Ik ben uit eigen beweging hier heen gegaan,” sprak Theodoor op
vrijmoedigen toon.

„En waar is vrouw Wimner?” vervolgde Meier.

„Toen zij even de kamer verlaten had, ben ik haar gevolgd.”

„Het is niet waar,” viel Gotthelff in de rede; „wij hebben Theodoor
afgehaald om hier te turnen, en daarop is dit spelletje gevolgd.”

„Te turnen,” riep Meier op spottenden toon. „Allerliefst! wat weten
zulke domme kinderen van turnen!”

„Heel veel,” antwoordde Liesbet op beslisten toon, „meester Liebel
heeft...”

„Stil!” riep Gotthelff gebiedend.

„Wat is er met den ouden schoolmeester?” vroeg Meier.

„Hij kan ons geen les geven, omdat hij met een gebroken been te bed
ligt,” zeide Liesbet, „en daarom...”

„Hebben wij vrije tijd,” vervolgde Gotthelff, „en daarom hebben wij met
elkander geturnd.”

„Ik zal die zaak ernstig onderzoeken,” sprak Meier, „maar wee degeen,
die van dit alles de schuld heeft.”

„Wij alleen hebben schuld,” riep Gotthelff.

„Dat zullen wij zien,”—hernam Meier. „Marsch, jongen, vooruit naar je
kamer, en wee u, als gij buiten mijn toestemming er weêr uitkomt.”

Theodoor gehoorzaamde zonder een woord tegen te spreken. Gotthelff en
Liesbet daarentegen vertelden alles wat er voorgevallen was aan hunne
ouders.

Liebel wachtte nog altijd op de kinderen. Eindelijk ging hij weder
liggen en verdiepte zich in gissingen over het onverwachte wegblijven.
Eindelijk kwam Golberg, die er buitengewoon ernstig uitzag.

„Waarom zijn de kinderen niet gekomen?” vroeg Liebel.

„Ik weet niet of ik u de oorzaak zeggen wil,” antwoordde Golberg, „er is
iets onaangenaams voorgevallen, en ik vrees, dat als ik u het vertel,
deze geschiedenis nadeelig op uw herstel zal werken.”

„Vooruit er mede,” zeide Liebel, „de onzekerheid pijnigt meer dan de
wetenschap.”

Golberg vertelde alles wat er voorgevallen was. „De bankier heeft alle
knechts en meiden streng ondervraagd, en de uitslag hiervan is geweest,
dat wij drieën, gij, vrouw Wimner en ik, de hoofdoorzaak van alles zijn.
Vrouw Wimner moet terstond het huis uit; ik met het einde der maand, en
wat mijnheer Meier met u doen zal weet ik niet.”

Liebel schrikte geweldig. „Wij hebben,” zeide hij, „eerder een belooning
dan straf verdiend, maar we hebben niet gedacht aan het booze humeur
van een tiran. Ik ben de oorzaak van het leed, dat vrouw Wimner en u
aangedaan wordt. Wat nu te doen, om dat kwaad goed te maken?”

„Heb voor mij en de mijnen geen zorg, meester,” vervolgde Golberg.
„Reeds lang heb ik plan gehad om iets anders te zoeken en dan voor
de betrekking van huisbewaarder te bedanken. Mijn vrouw en ik zijn
voornemens een kruidenierswinkel op te richten; het noodige geld
daarvoor ontbreekt ons echter. Ik heb al eenige keeren moeite gedaan
om geld te krijgen, maar er is niemand te vinden, die zonder een goed
onderpand geld geven wil. Maar nu de zaken zoo staan, zal er mogelijk
wel een menschenvriend zijn die ons helpen wil. Vrouw Wimner beklaag ik
volstrekt niet; zij mag blijde zijn uit een dienst ontslagen te worden,
die waarlijk niet veel beter dan een gevangenis is. Alleen beklaag ik
Theodoor; op dien kan de wreede bankier zich wreken.”

Toen Golberg vertrokken was, raadpleegde Liebel met zichzelven.
„Golberg,” zeide hij, „heeft zich als een echte Samaritaan voor mij
gedragen, bij mijn ziekbed gewaakt en mij trouw verpleegd. Het is door
mijn toedoen dat zij hunne betrekking verliezen. Evenzoo vrouw Wimner.
Het is dus niet meer dan plicht dat ik zooveel mogelijk hulp verleen.
Ach, als ik nu maar kon of durfde uit gaan!”

Zes dagen later gaf de heelmeester hiertoe zijn toestemming. Liebel
strompelde het huis uit, nadat hij uit een gesloten lade een klein
voorwerp, dat in papier gewikkeld was, had gehaald en in zijn jaszak
gestoken.

Het werd avond, maar de meester kwam niet te huis. Daarentegen liep
door de stad het praatje, dat de oude meester Liebel door de politie
gearresteerd was, omdat hij bij een der juweliers een gouden snuifdoos,
met brillanten omzet, had te koop aangeboden, en dat dit voorwerp
reeds lang als gestolen bij de politie was aangegeven. Het gerucht was
waarheid. Liebel zat tusschen vier muren, in een somber hok, dat slechts
enkele stralen daglicht toeliet en waarin zich niets dan een stroozak,
om op te leggen, bevond. Hij trok zich zijn lot echter niet aan;
integendeel, hij was vroolijk en tevreden. „Er hebben,” prevelde hij,
„vóór mij meer menschen onschuldig gezeten.” Hij ging in gedachten na,
hoeveel personen uit de geschiedenis onschuldig gevangen waren geweest,
en eindigde zijn overdenking met het bekende lied:

    Wees trouw en eerelijk tot aan uw laatsten dag,

en toen hij aan den volzin kwam:

    Dat zingt gij bij de waterkruik, alsof het nektar was,

staakte hij zijn gezang, terwijl hij lachend uitriep: „Daar staat
werkelijk een waterkruik. Kom, ik wil eens proeven of de inhoud naar
wijn smaakt. Ik hoop maar dat men mij tegen den avond wat eten brengt.”

Toen Golberg het vreeselijke nieuws vernomen had, vloog hij naar den
geheimraad Hänel, en vroeg of deze de voorspraak zijn wilde voor den
meester. De heer Hänel was hiertoe terstond bereid.

Toen Liebel den volgenden morgen in 't verhoor genomen werd, verklaarde
hij, dat hij, nu ruim vijf-en-twintig jaar geleden, den tegenwoordigen
vorst les gegeven had in de latijnsche en de grieksche taal, en dat
hij toen, tot belooning daarvoor, de gouden doos met brillanten omzet,
waarop het jaartal gegraveerd was, van den vorst ontvangen had. Hij had
de doos nooit gebruikt, omdat hij niet snoof, en haar bewaard, totdat
hij de geldswaarde noodig had, en daar zich dit geval nu voordeed, had
hij besloten de doos te verkoopen.

Toen Liebel dat verhaal gedaan had, werd het verslag daarover den
geheimraad Hänel ter hand gesteld. Deze was een vertrouwde van den
vorst, en deelde hem het gebeurde mede.

„O ja,” zeide de vorst, „ik herinner mij nog zeer goed mijn leermeester
in de doode talen. Ik was zeventien jaren oud, toen ik de lessen van
hem kreeg, die mij toegang tot de universiteit gaven. Het was een best
mensch, die meester Liebel; en dat ik hem, bij de vele staatszorgen,
geheel vergeten heb, is zijn eigen schuld, daar hij nooit weder iets
van zich heeft laten hooren. Ik herinner mij ook zeer goed, dat mijn
overleden vader hem een gouden doos ten geschenke gegeven heeft. De
hofjuwelier Schrödel zal daarover wel nadere inlichtingen kunnen geven,
want bij hem werden alle dergelijke geschenken gekocht.”

Toen de doos den juwelier werd voorgelegd, bekeek hij haar nauwkeurig,
want hij had de gewoonte om ieder stuk, dat bij hem vervaardigd was, een
geheim teeken te geven—dit vond hij ook op deze doos. Daarna sloeg hij
zijn boek op, waarin vermeld stond den tijd van aflevering, den naam aan
wien zij gezonden was, als ook den prijs wat zij gekost had. Alles sloot
met hetgeen door den meester gezegd was.

„Ik heb,” zeide de juwelier, „veel dusdanige doozen aan ons hof
geleverd; dus, als al de eigenaars als dieven worden opgepakt, dan kan
de gevangenis spoedig goed bevolkt zijn.”

Liebel was weder naar zijn cel gebracht, doch spoedig vernam hij eenige
naderende voetstappen. De grendels werden van de deur weggeschoven, en,
gelijk met den gevangenbewaarder, stormde de huisbewaarder Golberg met
vrouw en kinderen binnen. Allen drukten en kusten de handen van den
meester.

Golberg riep: „beste mijnheer Liebel, uw onschuld is erkend, de
geheimraad, die mij deze heuchelijke tijding heeft medegedeeld, zal op
het oogenblik hier zijn, om u met eer uit dit ellendige hol te voeren.”

„Hoe is het mogelijk,” vroeg vrouw Golberg, „dat men u voor een dief
heeft kunnen houden? Het is verschrikkelijk!”

„Och,” antwoordde Liebel op zachten toon, „deze nieuwe beproeving zal
ook alweer noodig geweest zijn. Van heden af zal ik ten minste de
vrijheid nog meer waardeeren dan vroeger. Drie zaken heb ik zeer
ontbeerd: de vriendelijke zonnestralen, mijn boeken en uw lekkere
koffie, vrouw Golberg. Dezen morgen werd ik onthaald op een watersoepje.
Die wilde er niet best in; wel zong ik met heldere stem: „Dan zingt gij
bij de waterkruik alsof het nektar was,”—maar ik meende het toch niet.
Dat water heeft mijn maag bedorven.”

„Als gij bij ons komt,” zeide vrouw Golberg, „dan zal ik u een kop
koffie gereed maken, zooals gij nog nooit gedronken hebt. Een lood
koffie voor twee kopjes en daarbij een lekker broodje uit de koninklijke
bakkerij. Wat zou Theodoor gaarne met ons hier heen gegaan zijn, maar de
arme jongen zit insgelijks gevangen.”

„Dat arme kind,” zuchtte Liebel, „God zegene hem.”

Het binnenkomen van den geheimraad brak het gesprek af.

„Zwaar beproefde man,” zoo ving deze aan, „verlaat met mij deze
verschrikkelijke plaats. De vorst wacht u; hij is bereid u een
schitterende voldoening te geven.”

„Wie?... ik? ik zou met deze slechte kleêren, die nog naar de gevangenis
ruiken, voor den vorst verschijnen? Neen, dat gaat niet.”

„Kom, volg mij,” riep de geheimraad, terwijl hij den tegenstrevenden
meester met zich trok, „het rijtuig staat op u te wachten.”

Het was een rijk vergulde hof koets, waaromheen zich een nieuwsgierige
volksmenigte geschaard had. Toen de meester, door twee hoflakeien
gevolgd, het rijtuig instapte, zag hij niets dan vroolijke en opgeruimde
gezichten. Toen de vurige paarden het rijtuig in beweging brachten,
hoorde hij achter zich het volk aanheffen: „hoera, hoera! leve meester
Liebel—hoera!”

„Droom of waak ik?” vroeg Liebel, terwijl hij zich op het zachte kussen
heen en weder liet schommelen, „ben ik eensklaps zoo'n belangrijk
persoon geworden?”

De vorst ontving lachende zijn vroegeren leermeester. „Beste Liebel,”
zoo sprak deze hem aan, „ik moet beginnen met u te beknorren, omdat gij
nooit weer zijt komen omkijken naar uw ouden leerling. Waarom zijt gij
nooit bij mij geweest? Waarom hebt gij niet gedongen naar den titel van
professor? Mijn invloed zou u ten dienste gestaan hebben.”

„Genadige vorst,” antwoordde Liebel, „ik weet dat uwe doorluchtigheid
dagelijks met verzoekschriften overstelpt wordt, en aangezien ik door
het geven van lessen in mijn onderhoud heb kunnen voorzien, zoo vond ik
geen vrijheid het aantal verzoekschriften met nog een te vermeerderen.”

„Als alle menschen zoo bescheiden waren,” antwoordde de vorst. „Maar
nu, wat wilt gij? Een hoogere betrekking bij het onderwijs, of de
betrekking van bibliothecaris aan de hoogeschool? Of wilt gij liever in
de residentie blijven? In dat geval heb ik ook nog wel een betrekking
voor u. De custos van onze bibliotheek heeft zijn ontslag aangevraagd
en deze post is nog niet begeven. Er is aan verbonden een jaarwedde van
500 thaler en geeft u bovendien nog veel vrije tijd. Wat wilt gij?”

„Ach, uwe doorluchtigheid, welk onverwacht geluk! Ja, de boeken, de
boeken, dat is mijn element. Hoe gelukkig zal ik mij gevoelen als...”

„Goed,” zeide de vorst, „bij deze benoem ik u tot mijn
hofbibliothecaris, en tevens ontvangt gij hier ten tweede maal uit mijn
hand de snuifdoos. Gebruik haar minstens nog een vijfentwintigtal
jaren.”

De vorst vermaakte zich met den hoogst gelukkigen Liebel. Eindelijk trad
de geheimraad naar hem toe, en voerde hem weder naar het rijtuig, dat
hem naar zijn woning bracht.

„Wat heb ik gehoord,” zeide de geheimraad, „snuift gij niet? Ik
daarentegen ben een hartstochtelijk snuiver, wees zoo goed en laat mij
het eerste snuifje uit de koninklijke doos hebben.”

Liebel haalde de doos uit den zak, die veel zwaarder was dan vroeger.
Toen hij het deksel oplichtte, glinsterden hem, tot den rand der doos
toe, nieuwe dukaten tegen.

„Dat is sterke snuif,” riep de geheimraad op lachenden toon. „Zult gij
die ook zonder te gebruiken laten beschimmelen, zooals gij vroeger de
doos gedaan hebt?”

„Neen,” antwoordde Liebel, terwijl tranen van aandoening over zijn
wangen biggelden, „met dat geld zal ik een goede zaak tot stand brengen
en veel nut stichten. Dat geld zal het geluk bevorderen van mijn
vrienden, die mij in den nood trouw ter zijde gestaan hebben. Om hen
te redden had ik deze doos willen verkoopen, die ik van nu af als een
kostbaar kleinood in eere houden zal. Hoe wonderbaar zijn de wegen des
Heeren, die dikwerf uit het slechte het goede doet geboren worden.”

Het gebeurde zooals Liebel gezegd had. De kruidenierswinkel van Golberg
was spoedig gereed. Dat Liebel vrouw Wimner tot zijn huishoudster
benoemde, zoodra hij zijn dakkamertje verwisseld had voor eene nette
woning, was een zaak, die, zoo hij zeide, van zelve sprak.

Door deze handelwijze waren alle verdrukte en slecht behandelde personen
gered. Eén echter verkeerde nog in een ongelukkigen toestand. De arme
Theodoor zat nog eenzaam in zijn sombere achterkamer. Dit hinderde den
hofbibliothecaris, en hij rustte niet vóór hij een middel gevonden had,
waardoor ook deze ongelukkige een beter lot deelachtig werd.

Op zekeren dag kwam het Liebel ter ooren, dat de zaken van den bankier
niet in orde waren. De onaangename man had zich in speculatiën gestoken
die verkeerd afgeloopen waren, en het was vrij algemeen bekend, dat hij
daarmede zijn vermogen verspeeld had. Nauwelijks was Liebel met deze
zaak bekend of hij vervoegde zich bij den bankier.

De ontvangst was niet vriendelijk; trouwens, Liebel had zich daarop
voorbereid; hij had nog nooit een vriendelijk woord van mijnheer Meier
ontvangen.

Eerlijk en openhartig kwam Liebel voor zijn zaak uit. Hij verbloemde
niets wat hij van den toestand van den bankier vernomen had en eindigde
met de vraag: „En nu, mijnheer Meier, kom ik met een vriendelijk verzoek
tot u: sta mij den verlaten wees af, ik zal, zoo lang ik leef, voor hem
zorgen, en tevens maken dat hij, indien ik kom te sterven, niet zonder
hulp achterblijft.”

Men kon zien, dat de trotsche bankier een inwendigen strijd voerde. Het
aanbod was echter te verleidelijk, en hij wilde ook wel van Theodoor
ontslagen zijn. Op den hem eigen stroeven toon gaf hij zijn toestemming
en deed afstand van den knaap.

Liebel was overgelukkig. Geen minuut wilde hij zijn leerling meer in de
achterkamer laten. Hij verzocht en kreeg toestemming om den knaap
terstond uit zijn gevangenis te bevrijden en met zich te nemen.

Nog nooit had Liebel zoo gelukkig langs de straat geloopen, dan deze
keer, nu hij Theodoor naar zijn woning bracht. Met medelijden zag hij
den knaap aan. „Ach,” dacht hij, „wat heeft dat kind veel ontbeerd. Het
zal voortaan mijn levensdoel zijn hem te vergoeden al wat hij tot nu toe
te kort gekomen is.”

Veertien jaren waren vervlogen. De bankier was overleden zonder
eenig fortuin na te laten. Theodoor was een jonge krachtige man van
drie-en-twintig jaren geworden. Na den dood van zijn oom werd het huis,
waarin hij eenige jaren in ellendigen toestand geleefd had, door aankoop
zijn eigendom.

Op een schoonen zomermiddag zat in de schaduw der tuinmanswoning, de
plek, waar het spel met de sneeuwballen had plaats gehad, de eerwaarde
leermeester Liebel op de eereplaats aan den maaltijd. Zijn hoofd was
bedekt met een zwart fluweelen mutsje, waaronder zilverwitte haren te
voorschijn kwamen; diepe rimpels lagen hem op het voorhoofd. Vóór hem
op de tafel stonden twee potten met bloemen, de eene was een donkere
Basilicum, de andere een vuurroode Balsamine, geschenken van Gotthelff
en Liesbet. Liebel vierde heden zijn vier-en-zeventigste verjaardag. De
kinderen zaten naast hunne ouders, daarnevens Theodoor Meier en vrouw
Wimner, die af en aan liep om de verschillende gerechten op te brengen.

Bovendien zat er nog aan tafel de echtgenoot van Liesbet, een welvarend
drogist, die, als deelgenoot, met Gotthelff flinke zaken deed. De
welbereide spijzen en de edele wijn werden met gretigheid genuttigd,
terwijl er menige heildronk op het welzijn van den grijsaard, aller
vriend, werd uitgebracht.

Deze wierp een blik op zijn dakvenstertje en zeide met bevende stem:
„Het is heden juist veertien jaren geleden, dat ik daar voor dat
geopende dakvenster stond en zong:

    Reeds zestig jaren zijt gij oud, en hebt veel storm beleefd.

Er hebben na dien tijd nog heel wat stormen over mijn hoofd gewaaid,
doch allen zijn door Gods goedheid opgevolgd geworden door zonneschijn
en kalm weder. Hem daarvoor de dank, Hem alleen de eer!”



DE GANZENKOOPMAN VAN NEURENBERG.


„O, ganzendief! ganzendief!” werd in het dorp geroepen. „Ganzendief!
ganzendief!” weerklonk het in de verte. Waar men liep of stond, ieder
oogenblik hoorde men de jeugd die leelijke woorden herhalen. Het gold
een kleinen, armen knaap, die er niet ouder uitzag dan tien of elf
jaren, maar die reeds dertien jaren achter den rug had.

Het is een bizondere liefhebberij, hoofdzakelijk voor de jeugd op het
platte land, om haar gelijken, en voornamelijk het arme deel der
gemeente, te bespotten en bijnamen te geven, te meer, wanneer eenig
lichaamsgebrek hiertoe aanleiding geeft.

Men deed echter een groot onrecht met Balthasar Teppel, want dien gold
het scheldwoord, „ganzendief” te noemen. Men had hem liever den naam
van ganzenvriend moeten geven.

Ieder mensch moet op aarde iets hebben waarmede hij ingenomen is, en
Balthasar bezat op aarde niets dan twee kleine jonge ganzen, die nog
niet eens vederen, maar goudgeele haren bezaten. Hij had noch vader noch
moeder, noch broeders, noch zusters, zelfs geen naaste bloedverwant—hij
was een verlaten wees. Hij bezat niets dan het vertrouwen op God en de
twee jonge ganzen, die hij van den watermolenaar gekregen had. Balthasar
wist niet dat ganzen eenmaal het Kapitool van Rome gered hadden, evenmin
wist hij hoe lekker een boterham, met ganzenlever besmeerd, smaakte.
Niettegenstaande dat, hield hij veel van de ganzen en benijdde hen
dikwerf, omdat zij volstrekt geen last van de bittere kou hadden, en
zelfs, al liepen zij in den regen, niet nat werden, daar zij het water
van hun vederen afschudden. Ook van koud noch van warm weder hadden zij
eenige last. Hij hoorde veel liever het geschater van een gans dan het
kakelen van een haan of het koeren van een duif, of het blaffen van een
hond. Zoo heeft ieder zijn smaak.

Op zekeren dag had een dozijn jonge ganzen, die eenige dagen
geleden uit den dop gekropen waren, zich van de moederlijke zorg
onttrokken en in de nabij zijnde molenvliet begeven, waar zij, door den
stroom voortgedreven, hunne zwakke zwemvliezen nauwelijks behoefden
te gebruiken. Zoo naderden zij, dicht aaneengesloten, het snel
ronddraaiende rad van den watermolen, dat, als het hun in zijn vaart
medesleurde, allen in één oogwenk uit het water zoude opbeuren en
tusschen de kamraderen vermorselen. Nog één oogenblik en het zou met het
leven der jeugdige waaghalzen gedaan zijn, doch juist op dit oogenblik
naderde hun redder de plaats des onheils. Balthasar, die het ongeluk zag
aankomen, snelde, zonder aan eigen levensgevaar te denken, te hulp. De
moedige knaap sprong op een balk, die dwars in het water over een beek
lag, plaatste zich daarop in liggende houding en zwaaide met handen en
voeten. De ganzen, hierdoor verschrikt, vlogen links en rechts en
trachtten hun verschrikker te ontvlieden.

De molenaar en zijn vrouw kwamen op het geschreeuw van Balthasar buiten,
en, het gevaar ziende, brachten zij eerst hunne ganzen in veiligheid,
en hielpen daarna Balthasar uit zijn benauwden toestand, aan wie twee
der geredde gansjes als loon voor zijn edelmoedigheid ten geschenke
gegeven werd.

Er is voor hem, die niet veel gewoon is, weinig noodig om zich gelukkig
te gevoelen. Menig vorst is niet zoo gelukkig met het overwinnen van
twee koningrijken als onze Balthasar was met zijn twee ganzen. Hij
vergat zijn toestand en voelde niet eens dat zijn armen en beenen nat
waren, veel minder hinderde hem de koude, ofschoon hij liep te sidderen.
Hij hield de ganzen in beide handen en drukte ze tegen zijn borst.
Opgeruimd van vreugde vervolgde hij zijn weg en zocht de eenzaamheid op,
om daar zijn schatten goed te kunnen bekijken en de jeugdige vogeltjes
in het gras te laten loopen. Even als een goede huismoeder, die alle
zorgen aan haar lievelingen besteed, zoo ook was Balthasar, of liever
Balzer, want zoo werd hij algemeen genoemd, vol zorg voor zijn
lievelingen, en voorzag ze van goed voedsel en drinken.

Balzer woonde, even als andere arme weezen, in het dorpsarmhuis; hij had
op den zolder een klein kamertje, dat hij zijn eigendom kon noemen; dat
vertrek had de eigenschap van in den winter verschrikkelijk koud en in
den zomer brandend heet te zijn; dit hinderde hem echter volstrekt niet.
Van jongs af aan ontbeeringen gewend, was hij niet beter gewoon. Balzer
maakte in een hoek van het dakkamertje een stal voor zijn lievelingen.

Des morgens werd hij door hun gesnater gewekt, en dan was zijn eerste
bezigheid hen te voederen. Hij deelde met hen zijn grof roggebrood,
ofschoon de portie, die hij dagelijks van het armenhuis kreeg, niet
groot was.

Het ging echter in het armenhuis, waar Balzer verpleegd werd, juist
zooals het overal gaat: men duldde niet dat iemand, die door de gemeente
onderhouden werd, iets voor zijn liefhebberij er op nahield, en zoo werd
het Balzer ook verboden twee ganzen te onderhouden. De goede jongen kon
echter niet scheiden van de beesten, die hij innig lief gekregen had.

Door het dorp, waar onze Balzer woonde, stroomde een tamelijk breed
water, dat in de naaste rivier uitliep. Het was dus natuurlijk, dat de
bewoners van Dortingen, zoo heette het dorp, daarin hunne ganzen lieten
zwemmen; het kweeken van deze vogels verschafte aan menigeen een groot
deel van hun bestaan.

Nu wilde het toeval dat de persoon, die door het dorpsbestuur aangesteld
was om toezicht over de ganzen te houden, een betere betrekking kon
krijgen, en alzoo voor den post van ganzenbewaker bedankte.

De molenaarsvrouw, die de edelmoedige daad van Balzer nog niet vergeten
was, sprak met de invloedrijke personen van het dorp en maakte dat
Balzer benoemd werd tot waker over de ganzen.

Hierdoor raakte het gemeentebestuur uit het armenhuis een wees kwijt,
want nu kon Balzer zijn eigen brood verdienen. Het gemeentebestuur
ondersteunde gaarne deze zaak, daar het in zijn voordeel was, en tevens
maakte het Balzer meer dan gelukkig.

Nu was er niemand die hem beletten kon, om zijn twee ganzen tegelijk met
de anderen, zoowel in het water als op de weide te verzorgen.

Hij bond, om alle verwarring te voorkomen, om de nekken en linker
pooten van zijn ganzen een rood bandje. Deze voorzorgsmaatregel, door
Balzer genomen, was zeer verstandig en bleek spoedig niet overbodig te
zijn geweest.

Nu had de knaap gelegenheid en tijd om de natuur, de levenswijs, den
aard, de ziekten en kwalen der ganzen te leeren kennen, alsook om te
bestudeeren welk voedsel goed of schadelijk voor hen was. Hij was geen
luie, gedachtelooze ganzenhoeder; den geheelen dag hield hij zich met de
vogels, die aan zijn zorg toevertrouwd waren, bezig, en zeer terecht
verwierf hij spoedig algemeen den bijnaam van Ganzenvriend. De vogels
betoonden zich dankbaar voor de liefderijke zorg en verpleging, die
dagelijks aan hen besteed werd; zij volgden Balzer waar hij ging en
bleven altijd in zijn onmiddelijke nabijheid.

Toen de ganzen van Balzer volwassen waren en er gezond en prachtig
uitzagen, trachtte een boosaardige dorpsjongen hem zijn eigendom
afhandig te maken. Met dit doel had hij de roode bandjes van de halzen
losgemaakt en deze om de halzen gebonden van twee magere ganzen, die hem
toebehoorden en die hij aldus wilde laten doorgaan voor ganzen van
Balzer.

Deze, die door zijn dagelijkschen omgang met de vogels, allen aan hun
vederen kende, bemerkte spoedig het bedrog; hij riep de ganzen die hem
toebehoorden; deze naderden hem en hadden de lintjes nog om de pooten;
hierop had de dief niet gelet en daardoor kwam het bedrog spoedig uit.

Een wreed gevaar bedreigde op nieuw de ganzen van Balzer, en ditmaal was
het veel erger.

Onzen ganzenhoeder had dit gemeen met alle jongens van zijn jaren, dat
hij des nachts zeer vast sliep, en dat zelfs het gebulder van een
kanonschot niet in staat was hem wakker te maken.

Maar, even als een zorgvuldige moeder terstond ontwaakt als haar
jeugdige lieveling schreeuwt of als het iets overkomt, zoo ook was het
met Balzer; er kon des nachts niets met de ganzen gebeuren of hij
ontwaakte; het minste vreemde geluid of de minste onrust onder hen deden
hem terstond ontwaken en in de duisternis van zijn legerstede opstaan.
Spoedig begaf hij zich dan bij de vogels, verzorgde hen en wist
menigmaal door spoedige hulp groote ongelukken te voorkomen.

Op zekeren nacht vernam hij, nadat hij eenigen tijd geslapen had, een
onrustige beweging onder zijn kudde; het bed uit te springen was voor
hem het werk van een seconde; hij greep in het duister rond, en kwam
spoedig tot de ervaring dat er een dief in den stal was; het gelukte
hem een vrouw bij de kleeren te pakken, en, wat hij eenmaal vast had,
liet hij niet gemakkelijk los. Er ontstond tusschen hem en de diefegge
een vreeselijke worsteling; de vrouw sprak geen woord, maar deed alle
mogelijke moeite om zich uit de handen van Balzer te bevrijden.
Eindelijk gelukte het haar; de rok, waaraan Balzer haar vast hield,
scheurde; zij ontvluchtte en de ganzenhoeder bleef met een lap in de
handen staan.

Balzer, die gedurende de worsteling om hulp geroepen had, werd spoedig
door de buren bijgestaan; zelfs de nachtwacht kwam op het hulpgeschreeuw
toeloopen, en had het geluk de diefegge te grijpen, juist op het
oogenblik dat zij den stal wilde ontvluchten; de vrouw werd in arrest
gebracht en met veertien dagen gevangenis gestraft.

Het werd herfst, de lucht werd dagelijks bewolkt, het gras op de weide
groeide niet meer, en alzoo moest er een einde gemaakt worden aan het
ganzenhoeden.

De volwassen en vette ganzen gingen den weg op van het vleesch, dat wil
zeggen: zij werden gedeeltelijk levend, gedeeltelijk dood verkocht,
terwijl slechts een klein gedeelte voor de fokkerij behouden bleef.
Balzer moest ook van het geliefd tweetal scheiden; vooreerst omdat hij
in de eerste maanden buiten betrekking gesteld werd, en ten tweede omdat
er nu geen groen voedsel meer te vinden was.

Op een guren dag in de maand November toog Balzer met zijn twee ganzen
naar de stad Neurenberg, die twee uren van het dorp verwijderd lag. In
zijn zakken had hij een paar stukken roggebrood en de ganzen droeg hij
onder zijn armen. Al wat hij bezat droeg hij bij zich.

Terwijl de ganzen, die volstrekt geen begrip hadden van het treurige lot
dat hen te wachten stond, vroolijk heen en weder keken, was het hart
van hem die hen droeg, o zoo gedrukt. Hij moest van datgene wat hem het
liefst was voor altijd scheiden, en eenzaam den langen somberen winter
doorleven. Eerst liep hij langs den weg te weenen, doch eindelijk
bemoeide hij zich meer met zijn vogels en sprak hen op troostenden toon
toe; hij scheen behoefte te gevoelen hen nogmaals vriendelijk toe te
spreken, ofschoon hij zeer goed wist dat zij hem toch niet begrepen.

„Och,” zuchtte hij eindelijk, „sterven moeten wij allen—allen zonder
onderscheid. Eerst heb ik mijn beste vader en vier weken daarna mijn
onvergetelijke moeder zien sterven! Oude menschen _moeten_ sterven, doch
somwijlen sterven jonge menschen ook. Niemand wil een oude gans koopen,
dus het lot van die arme beesten is, om jong te sterven, daarom moet ik
van u scheiden, want nu is uw vleesch nog jong en zacht. Het verdriet om
u te zien sterven, zal mij bespaard worden, en als ik veel geld voor u
weet te krijgen, dan zal ik in 't voorjaar in staat zijn weder eenige
jonge ganzen te koopen.”

Zoo denkende en pratende, naderde Balzer eindelijk den Vrouwentoren te
Neurenberg. Hij liep de brug, die over de stadsgracht voerde, over, en
naderde de hoog gewelfde poort, die hij spoedig achter den rug had.
Eensklaps hoorde hij achter zich geweldig luid roepen: „Hé, knaap! Wilt
gij eensklaps uw ganzen zien verbeurd verklaard, of wilt gij eerst
marktgeld betalen?”

„Marktgeld!” antwoordde Balzer, die niets van deze woorden begreep en
den stadsportier, die tevens het ambt van commies vervulde,
verwonderlijk aanstaarde.

„Ja, marktgeld,” antwoordde de commies, terwijl hij de open hand naar
hem uitstrekte. „Een kreutzer voor iedere gans.”

„Ik heb geen geld,” antwoordde Balzer met bevende stem.

„Maak dan maar spoedig dat gij weêr buiten de stad komt,” hernam de
commies, „en gaat van waar gij gekomen zijt.”

„Niet zoo driftig, mijnheer,” antwoordde Balzer op smeekenden toon. „Ik
ben een arme wees, en bezit niets dan deze twee ganzen, die ik gaarne in
de stad zou willen verkoopen.”

„Dat gaat mij allemaal niet aan,” grauwde de man hem toe. „Al waart
gij de eigen zoon van den keizer, dan zoudt gij toch moeten betalen.
Daarvoor is Neurenberg een vrije rijksstad en stelt zich tevreden met
een onnoozelen kreutzer van iederen gulden die het landvolk hier in de
stad draagt.”

„Ik wil u die twee kreutzers gaarne betalen,” antwoordde Balzer, „als ik
weder de stad verlaat en mijn ganzen verkocht heb.”

„Ja, dan moest ik wel een ezel zijn,” hernam de commies op lachenden
toon, „als ik mij met zulke praatjes liet afschepen. Dus komaan, betaal
wat gij schuldig zijt, of...”

„Ik heb ze niet,” antwoordde Balzer, „maar zijt gij tevreden als ik u
mijn buis als pand achterlaat?”

„Dat buis?” antwoordde de man, terwijl hij het kleedingstuk met een
verachtelijken blik aanzag. „Wel, het ziet er kakelbont genoeg uit;
allerlei lappen, het heeft wel iets van de landkaart van het Duitsche
rijk. Ik zal het wel laten om dat oude ding in mijn handen te nemen.
Voort, jongen, maak dat je weg komt.”

Balzer stond bitter te weenen. Een fruithandelaar, die oor- en
ooggetuige geweest was van hetgeen er tusschen Balzer en den commies
had plaats gehad, riep den knaap bij zich in den winkel. „Hier hebt gij
twee kreutzer,” zeide hij op deelnemenden toon tot den knaap. „Maar gij
moet mij uw buis tot pand achterlaten; er wordt tegenwoordig zooveel
bedrog gepleegd, dat men niemand meer kan vertrouwen, en ik kan de twee
kreutzer ook niet missen.”

Balzer zette de twee ganzen op den grond, trok zijn buis uit en
overhandigde het onder dankbetuiging aan den fruithandelaar. Hij
betaalde de twee kreutzer aan den commies, die, zonder verder een woord
te spreken, weder op zijn stoeltje in de poort ging zitten. Daarna nam
Balzer de ganzen onder den arm en ging met een beklemd hart naar de
markt.

Veel nieuws was hier voor onzen jeugdigen koopman te zien. Niet ver van
een prachtige kerk verwijderd, zag hij een sierlijk bewerkte pomp, die
haar heldere waterstralen uit gebeeldhouwde koppen te voorschijn bracht.

Onze voorvaderen rekenden onder de heerlijkste voortbrengselen der
natuur het water als een reine stof, en bouwden daarom rijk versierde
gedenkzuilen, waaruit zij het volk van water voorzagen. Dit is de reden
dat men nog in vele oude steden zulke prachtige fonteinen en pompen op
de markten ziet.

Ofschoon Balzer geen kunstkenner was, voelde hij zich toch bizonder
aangetrokken tot dat gedenkstuk. Eerst liet hij zijn ganzen drinken,
laafde toen zich zelf en deelde daarna zijn brood met zijn twee
lievelingen. Toen zocht hij een plaats dicht bij de pomp op en bleef
daar staan met onder iederen arm een gans; zijn aandacht was onverdeeld
gevestigd op de heldere waterstralen der pomp en op de steeds
aangroeiende menigte op de markt.

Geruimen tijd stond Balzer op zijn plaats, steeds te wachten of er een
kooper voor zijn ganzen zou komen opdagen. Het scheen alsof niemand
eenige attentie had voor den ongeoefenden koopman, die zijn ganzen al
vaster en vaster tegen zich aandrukte om ze te verwarmen. Eindelijk liep
een welgekleede burgervrouw met een mand aan den arm op hem toe.

„Wat kost zoo'n gans?” vroeg zij, terwijl zij de vogels bevoelde.

„Vijf en twintig kreutzer!” antwoordde Balzer, terwijl hij alle moeite
deed om zijn waar aan te prijzen. De vrouw antwoordde niet, nam dan de
eene en dan de andere gans in de hand, woog en bevoelde ze, en zeide
eindelijk: „Ik houd niet van loven, dus kort en goed, ik geef u een
blanken gulden.”

Zij haalde het groote geldstuk uit haar beugeltas en hield dat den knaap
voor de oogen.

„Doe er nog twee kreutzer bij,” antwoordde hij met bevende stem, „die
zijn voor het marktgeld dat ik heb moeten betalen.”

De vrouw keek met doordringende blikken den knaap aan en haalde nog twee
kreutzer uit haar tas. „Ziedaar,” antwoordde zij, „maar dan moet gij de
ganzen te huis brengen, ik woon hier niet ver van daan.”

„Dat wil ik gaarne doen,” antwoordde Balzer.

Onder het loopen vroeg de vrouw, waarom hij in November zoo ligt gekleed
was. De knaap vertelde haar zijn wedervaren en tevens eenige van zijn
verdere lotgevallen. De vrouw had medelijden met den armen knaap en gaf
hem, toen zij te huis gekomen was, een buis, dat er veel beter uitzag
dan dat hetwelk hij verpand had. Daarna zette zij hem een kom warme
soep voor, die hem zoo lekker smaakte als hij ooit iets geproefd had.
Eindelijk kwam de heer des huizes uit zijn winkel, waar hij
verschillende koopwaren verkocht, in de kamer.

„Gij hebt ganzen gekocht, Barbaratje,” zeide hij, „gij weet toch, dat er
zijn die slechte schachten in de vleugelen hebben.” Dit zeggende, trok
hij een paar veeren uit de vleugelen en vergeleek deze met de veeren
pen, welke hij achter het oor had. „Ziet gij,” vervolgde hij, terwijl
hij minachtend de schachten op den grond wierp, „zij zijn veel te zwak
en te week, ik heb veel liever bereide Hamburger pennen.”

„Bereide?” vroeg Balzer verwonderd, „kan men ganzenpennen bereiden? Hoe
gaat dat?”

„Alles wordt bereid wil het goed bruikbaar worden,” antwoordde de
koopman, „leder, hout, ja, mensch en dier, tot zelfs de geweren voor
de soldaten.” Daarna vertelde hij den knaap, op welke wijze versche
ganzenvederen tot bruikbare schrijfpennen gemaakt worden. Toen hij van
Balzer vernam, dat deze het geld, dat hij voor de ganzen ontvangen had,
tot het voorjaar wilde bewaren om er dan weder jonge voor te koopen,
vond hij dit voornemen zeer goed. „Maar,” zeide hij, „als ik in uw
plaats was, zou ik dat geld niet zoolang doelloos laten liggen, maar ik
kocht daarvoor eenige kleine koopwaren, voorwerpen, die het boerenvolk
altijd gebruiken kunnen en die zij altijd uit de stad moeten halen;
bijvoorbeeld: garen, band, naai- en breinaalden, leien en griffels,
vragenboeken en dergelijke zaken. Ik handel in die artikelen en wil ze u
voor billijken prijs verkoopen. Gij moet met een kleine winst tevreden
zijn, dan hebt gij kans, dat gij uw gulden, vóór den winter verstreken
is, tot drie of vier gulden vermeerderd ziet.”

Dit voorstel stond Balzer Tippel bijzonder goed aan en hij nam het
voorstel gretig aan. Beladen met zijn nieuwe koopwaren, nam hij den
terugtocht aan; eerst loste hij zijn buis, dat hij verpand had, weder
in, en had de zelfvoldoening door den koopman een eerlijken jongen
genoemd te worden. In plaats van nu den geheelen dag in ledigheid
door te brengen, (scholen bestonden er toen op de dorpen nog niet,
ons voorval heeft plaats gehad in het jaar 1548) liep Balzer met
zijn koopwaar van het eene dorp naar het andere. Daar zijn waar
uit benoodigdheden bestond en niet te hoog in prijs waren, was hij
spoedig uitverkocht en moest hij op nieuw naar den koopman Wormser,
in Neurenberg, om nieuwe voorraad op te doen.

Balzer leefde zoo zuinig mogelijk, en daar hij in de wintermaanden nog
eenige ondersteuning uit de gemeentekas ontving, had hij bijna niets
van zijn verdiensten uit te geven. In dien tijd bestond er nog wat meer
gastvrijheid dan tegenwoordig, zoodat het menigmaal gebeurde, dat Balzer
bij een boer ten eten gevraagd werd of een nachtverblijf bekwam, zonder
dat hij er iets voor behoefde te betalen. Toen het voorjaar aangebroken
was, nam hij weder het ambt van ganzenhoeder bij de hand, en toen het
weder herfst was voerde Balzer vier paar vette ganzen, die onbezwaard
en zijn eigendom waren, naar de markt te Neurenberg. Zoo verliepen er
eenige jaren, waarin Balzer door vlijt, spaarzaamheid en overleg, zijn
inkomen zag vergrooten.

Eindelijk had hij zijn post van ganzenhoeder neergelegd en een
onbewoonde hut met den daaraan grenzenden tuin gehuurd, waarin hij
woonde en zijn koopwaar borg. Hij was nu niet meer de arme ganzenhoeder,
die bij de vogels in den stal sliep, maar een knappe, flinke jongeling,
die door rijken en armen gaarne werd ontmoet.

Op zekeren dag in de maand Augustus dreef Balzer Tippel een kudde vette
ganzen voor zich op den landweg, die naar Neurenberg leidde, uit. Onder
luid gesnater dreef hij een honderdtal vogels voort, terwijl zij, die
aan den buitenkant liepen, zich te goed deden aan het gras dat langs den
weg groeide.

Vier jonge heeren uit den deftigen stand reden op prachtige paarden de
poort van Neurenberg uit den troep tegemoet. Toen de voorste den troep
ganzen gewaar werd, gaf hij zijn paard de sporen, zoodat dit begon te
steigeren, waarna het in wilden draf door de ganzen heen reed.

Dit heldenstuk kostte aan drie ganzen het leven en aan eenige anderen
gebroken pooten of vleugels, terwijl zij, die ongedeerd bleven, angstig
heen en weder vlogen.

Toornig over deze behandeling, liep Balzer naar hem toe, die aanleiding
gegeven had tot dit ongeval, om hem zijn misdrijf onder het oog te
brengen en schadevergoeding te vragen.

In plaats van antwoord ontving hij een slag met de zweep over zijn
aangezicht, terwijl de ruiter hem toeriep: „Uit den weg, ganzenlummel!”

Terwijl Balzer bedremmeld en weenende van pijn daar stond, vervolgden de
ruiters, voldaan over hunnen wreedaard, in vliegenden galop hun weg.

Eindelijk verzamelde Balzer de doode en gewonde vogels, terwijl hij
de verstrooide weder tot rust trachtte te brengen; gelukkig voor hem
ondervond hij hierbij de hulp van een paar jongens, die ooggetuigen
geweest waren van het wreede schouwspel. Daarna ging hij naar een
fontein en verkoelde zijn aangezicht, dat brandend heet was van de
bekomen slagen.

Hierna begaf hij zich naar een stalhouder, waar hij zijn vogels in
verzekerde bewaring gaf en liep toen de stad in, om te weten te komen
waar de wreede ruiters te huis behoorden en hoe hunne namen waren. Om
hierin te slagen liep hij naar den fruithandelaar, die hem de twee
kreutzers geleend had en met wien hij na dien tijd altijd kennis
gehouden had.

„Vrouw Mertens,” vroeg Balzer, nadat hij de vrouw vriendelijk goeden
morgen gewenscht had, „hebt gij hier ook vier ruiters voorbij zien
rijden?”

„Ja zeker,” antwoordde zij, „het waren allen vier zonen van
groothandelaars uit de stad, jongens, die alles verzwelgen wat hunne
vaders verdiend hebben. De ergste van allen is de jonge Siebold, die nu
vier weken geleden zijn vader heeft helpen begraven. In plaats van de
voetsporen van zijn vader te volgen, mishandelt hij zijn onderhoorigen
en leidt een verkeerd leven; zijn moeder, die alle mogelijke zorg aan
zijn opvoeding heeft besteed, heeft niets over hem te zeggen en moet
zich naar zijn grillen schikken. Nu, het gevolg is dat hij niets doet
dan geld verteeren en uitgaan.”

Nadat Balzer uitgelegd had hoe de wreedaard er uitzag en gekleed was,
moest dat Siebold geweest zijn. Balzer begaf zich naar diens woning.

Hier moest hij over balen en kisten springen om aan den ingang te
komen, die hem toegang tot een trap gaf, welke hem den weg naar de
keuken deed vinden, waarin zich twee meiden en een net gekleede
jongejuffrouw bevonden. Balzer was in bijna alle groote huizen bekend
als de ganzenhoeder; het was dus niets vreemds, dat de jongejuffrouw,
die een arme verre bloedverwant van het huis Siebold was, naar hem
toeliep met de woorden: „wij hebben heden niets noodig, want, zooals gij
ziet, wij zijn reeds voorzien.”

Dit zeggende, wees de jongejuffrouw met haar vingers op een blank
geschuurden schotel, waarop vier prachtige vette ganzen gereed lagen om
te worden gebraden.

Voor een oogenblik vergat Balzer zijn leed; als een echte liefhebber
en met het oog van een kenner liep hij naar de ganzen; hij onderzocht
den ouderdom, de hoeveelheid vet, de dikte der lever, en kwam tot het
besluit, dat de laatste vogel het beste was. Nog zelden had hij zulke
mooie en prachtig schoongemaakte ganzen gezien.

„Hebt gij deze ganzen zelf gefokt en geslacht?” vroeg hij op
vriendelijken toon aan de jongejuffrouw.

„Wel zeker,” antwoordde zij.

„Geslacht ook?” herhaalde Balzer.

„Ja,” antwoordde het meisje, „het is geen prachtig werk om een gans den
hals om te draaien, maar ik doe het liever zelf, dan het aan anderen
over te laten, die de arme dieren somwijlen noodeloos martelen.”

Eindelijk vertelde Balzer zijn wedervaren en toonde, als bewijs van
de waarheid, de striemen op zijn gezicht. Het meisje had hem met
belangstelling aangehoord; zuchtend antwoordde zij: „dat is een slechte
streek.” Daarna keerde zij zich om en kwam spoedig terug met een potje
zalf. „Daar,” zeide zij, „smeer uw wonden met deze zalf in, in dien tijd
zal ik naar mijn tante gaan, haar het gebeurde vertellen en
schadevergoeding voor u vragen.”

Toen zij weg was, wilde Balzer weten wie deze jongejuffer was. De beide
dienstmeiden prezen haar zeer en verafschuwden den jongenheer.

„Mijn tante,” luidde het antwoord van de jongejuffer, toen deze weder in
de keuken verscheen, „kan het verhaal, zooals gij het vertelt, nog niet
geheel gelooven; zij wil er eerst met den jongenheer over spreken, en
vraagt of gij na den middag zoudt willen terugkomen?”

Toen Balzer eenige uren later weder in de keuken verscheen, zag hij het
jonge meisje met de handen onder het hoofd aan een tafel zitten. Het
meisje schrikte geweldig, toen zij eenige oogenblikken later het hoofd
ophief en Balzer zag staan wachten. Met tranen in de oogen zag zij hem
aan en zeide: „Ganzenvriend, (onder een anderen naam was Balzer in
Neurenberg niet bekend) gij komt in vele huizen en bij vele familien,
weet gij niet een dienst voor mij? Ik zie niet tegen werken op, maar
nooit wil ik weer in een dienst zijn, waar een jongenheer in huis is.
Loon heb ik niet noodig.”

„Op het oogenblik weet ik geen betrekking voor u,” antwoordde Balzer,
„maar ik wil wel eens voor u uitkijken, misschien weet ik binnen eenige
dagen wel iets voor u.”

„Hier is,” vervolgde Marianne, terwijl zij den ganzenkoopman een zakje
met geld ter hand stelde, „het geld voor de ganzen, die gedood en
beschadigd zijn.”

Na zich eenigen tijd bedacht te hebben, nam Balzer het geld aan. „Het
was mij,” zeide hij, „minder om het geld te doen, dan wel, dat ik wilde
dat de jongeheer voor zijn baldadigheid gestraft werd. Mijn plan was,
hem voor het gerecht te laten komen, maar om u geen verder verdriet te
doen, zal ik het er nu bij laten.”

Een week later verscheen Balzer weder in de keuken van mevrouw Siebold.
„Ik heb,” zeide hij, na Marianne vriendelijk gegroet te hebben, „een
dienst voor u, maar zij is op het platteland, twee uren van hier.”

„Dat is mij onverschillig,” viel Marianne hem in de rede.

„Men biedt u twintig gulden loon per jaar, benevens kost en inwoning,”
vervolgde hij.

„Te veel, dat is veel te veel,” riep het meisje. „Ik heb om geen loon
gevraagd. Waar woont die milde heerschap?”

„Het is geen heerschap,” antwoordde Balzer, „maar slechts een landman.
En dat moet ik er u bijzeggen: er moet flink gewerkt worden; voor
twintig gulden loon kan men ook iets vorderen.”

„Ik werk gaarne,” antwoordde Marianne, „deze beide dienstmeiden en
zelfs mijn tante Siebold zullen moeten erkennen dat ik nooit met de
handen in mijn boezelaar gezeten heb.”

„Dat hoor ik gaarne,” zeide Balzer, „want ik zou gaarne met mijn
aanbeveling eer in leggen.”

„Welnu, zeg mij dan,” vervolgde Marianne, „waar het is en hoe de naam
van den boer is, opdat ik een en ander aan tante vertellen kan.”

„Het dorp heet Dortingen,” antwoordde Balzer kalm, „en de naam van hem,
die u huren wil, is Balthasar Tippel, hier in Neurenberg bekend onder
den naam van Ganzenvriend.”

„Lieve Hemel! Gij?” riep Marianne, door deze inlichting getroffen. „Spot
gij nu met een arme wees?”

„Volstrekt niet,” antwoordde Balzer op ernstigen toon, „het is zooals ik
u gezegd heb.”

„Maar gij zijt,” vervolgde het meisje, terwijl een roode kleur haar
wangen verfden, „nog een jongmensch, en ik heb u toch vooruit mijne
bedenkingen gemaakt.”

„Ik ben dertig jaren oud,” vervolgde Balzer lachende, „daarbij ben
ik geen jongenheer en ook weinig te huis. Bovendien, ik schenk u niet
weinig vertrouwen, iets dat ik hoop dat door u gewaardeerd zal worden.
Ik oefen in Dortingen een winkel uit in kramerijen, die door u gedreven
moet worden. Zijt gij oneerlijk—iets dat ik niet geloof—dan kunt gij
mij langen tijd benadeelen zonder dat ik er iets van bemerk. Denk over
mijn voorstel na, totdat ik over drie dagen terugkom. In dien tijd kunt
gij naar mij onderzoeken; verneemt gij iets in mijn nadeel, dan moet gij
het mij openhartig zeggen, en kan ik het niet met grond tegenspreken,
welnu, dan hebt gij verder niets met mij te maken.”

„Houd mij niet voor ondankbaar,” antwoordde Marianne, „dat ik uw aanbod
niet terstond aanneem, maar er eerst rijpelijk over wil nadenken. Het
zou zeer lichtzinnig van mij zijn en gij zoudt mij terecht voor
onbezonnen houden als ik uw voorstel terstond aannam.”

„Dat antwoord had ik van u verwacht,” zeide Balzer, „uw besluit doet mij
veel genoegen. Het blijft dus bij onze afspraak. Tot wederziens.”

Marianne besteedde de drie dagen, die zij had om te bedenken, met
overal naar den handel, wandel en huiselijken toestand van Balzer te
onderzoeken. Overal zwaaide men Ganzenvriend de grootste lof toe; bij
ieder stond hij bekend als een eerlijk en vlijtig koopman en als een
rechtschapen jongmensch.

Toen Balzer op den bestemden dag terugkwam, verklaarde Marianne zich
bereid om de aangeboden betrekking te aanvaarden, en daar zij geen vaste
verbindtenis met het huis Siebold aangegaan had, kon zij vertrekken zoo
spoedig als zij wilde; iets, dat Balzer zeer aangenaam was.

Eenige dagen later kwam Balzer met zijn wagen, bespannen met twee
paarden, voor de deur, waarop de bezittingen van Marianne geladen
werden.

De jonge Siebold vond het allerprettigst dat Marianne dienstmeid werd
bij Ganzenvriend. Hij kon het dan ook niet nalaten haar bij het vertrek
hartelijk te bespotten.

Hij ging in zijn pakhuis en keerde met een gevulden grof linnen zak
terug, die hij bij den inboedel van Marianne wierp. „Daar,” riep hij,
tot een van zijn pakhuisknechten, „daar, gooi dien zak bij den boedel
van Marianne, dan kan zij haar pleegkinderen, de ganzen, daarmede
voeden. Als zij die noten opeten, zullen zij dorst krijgen, en zich vet
drinken. Marianne, als gij dezen zak ziet, denk dan aan mij; gij ziet,
ik wil geen kwaad met kwaad vergelden.”

Marianne antwoordde geen woord op deze reden. Zij liet het zonder
iets te zeggen toe, dat de knecht den zak op den wagen wierp. Het zou
werkelijk een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen als het muskaatnoten
waren; zij rekende daarop echter niet, want zij verbeelde zich, dat de
zak, onder het op den wagen gooien, een zonderling geluid gaf.

Marianne ging naar haar tante, nam hartelijk afscheid, dankte voor alles
wat zij bij haar genoten had, waarna de beide vrouwen als vriendinnen
van elkander gingen.

„Zij schijnt niet nieuwsgierig te zijn,” dacht Balzer onder het
huiswaarts rijden, „want zij onderzoekt niet eens wat er zich in den zak
bevindt; als het muskaatnoten zijn, kan er wel vijf en twintig pond in
zitten.”

Toen zij Dortingen binnen gereden waren, hield de wagen voor een eenzaam
huisje stil, dat er uitzag als een dorpshuisje, met stroodak overdekt,
en slechts één verdieping hoog.

Balzer en Marianne stegen af en begonnen de pakken en kisten in huis
te dragen. Een vrouw, die uit den winkel te voorschijn kwam, liep de
nieuwe juffrouw tegemoet, en, na haar van boven tot onder waargenomen te
hebben, bood zij haar hulp bij het werk aan. Balzer wees deze dienst van
de hand, waarna zij zich weder in den winkel begaf.

Nadat de goederen op de slaapkamer van Marianne gebracht waren, leidde
Balzer de nieuwe huishoudster het geheele huis door. Het gevolg hiervan
was, dat Marianne een geheel ander en hooger denkbeeld van haar nieuwen
heer en meester kreeg. Eerst kwam zij in een vertrek, dat rondom met
kasten betimmerd was, waarin de bossen pennen, allen in verschillende
soorten, geborgen waren. Daarna in een vertrek, waar de zakken veeren
hemelhoog opgestapeld lagen; een derde vertrek werd gebruikt om alles,
wat er verder van de gans bruikbaar gemaakt werd, te bewaren. In een
vierde vertrek zag Marianne eenige vrouwen en meisjes, die zich bezig
hielden met het zuiveren van dons en bereiden der pennen; overal
heerschte bedrijvigheid, en men kon hieruit opmaken, dat in deze woning
uitgebreide zaken gedreven werden. Het woonvertrek was eenvoudig, maar
goed ingericht. Marianne merkte op, dat overal een onverbeterlijke orde
heerschte, ofschoon men aan alles kon zien, dat er in de huishouding een
goede vrouwenhand ontbrak, die, zonder zich weelde te veroorloven, alles
tot een aangenaam geheel kon maken. Zij zag al spoedig, dat er met een
weinig smaak veel, dat niet mooi was, opgeknapt kon worden; andere
kleine snuisterijen opgepoetst of verwijderd moesten worden, in één
woord, zij gevoelde dat zij in dat huis een dankbare rol spelen kon.

Balzer liet de oudste huishoudster niet vertrekken, vóór zij Marianne
geheel op de hoogte van alles gebracht had, iets dat met een week
afgeloopen was. Het was voor Marianne alsof haar een zwaar pak van het
hart genomen werd, toen haar voorgangster vertrokken was, want zij was
gedurende deze dagen niet lief voor Marianne geweest, en had duidelijk
laten blijken dat zij haar de betrekking niet gunde. Nu eerst begon
Marianne haar nieuwe taak. Het allereerst nam zij den winkel tot taak;
het koperwerk werd geschuurd, de laden en kasten schoon gemaakt, de
toonbank gewreven, in één woord, de winkel was in een paar dagen zoo
veranderd, dat ieder die er in kwam verbaasd stond te kijken, en nu nog
veel meer dan vroeger kwamen om het een of ander te koopen.

Nu was de keuken aan de beurt om opgeknapt te worden. Het hout-, koper-
en ijzerwerk werd van de wanden afgenomen, en toen het er weder tegen
aan gehangen werd, glom alles als een spiegel. Daarna de woon- en
slaapkamer, en zoo eindelijk alle vertrekken. Balzer gevoelde zich nu in
huis nog gelukkiger dan vroeger. Ongemerkt werd hij bij alles wat hij
deed nog ordelijker en zindelijker, en zorgde wel dat er geen vlekje
op het heldere witte tafelkleed kwam, en liep niet meer op klompen
het woonvertrek in, en nooit zag men hem van nu af meer buiten zijn
werkplaats met een broek vol vlekken en modderspatten. Het was alsof hem
het eten lekkerder smaakte, nu het door Marianne in zindelijke schotels
op tafel gebracht werd, en ook de messen, lepels en vorken glommen
helderder dan vroeger. Hij genoot in stilte en sprak tegen Marianne
nergens over; zij kon echter aan zijn gedrag zeer goed bemerken dat
hetgeen zij deed niet onopgemerkt bleef.

Hij was, zooals Balzer gezegd had toen hij Marianne gehuurd had,
dikwijls van huis; zijn uitgebreide zaken vorderden, dat hij veel reizen
moest. Al spoedig bekorte hij zijn tochten en kwam vroeger te huis dan
gewoonlijk. Eindelijk scheen hij minder lust in reizen te krijgen, en
dikwerf liet hij zich woorden ontglippen, waaruit men kon opmaken, dat
hij liever te huis bleef.

Balzer droeg Marianne de grootste achting toe, erkende het goede dat zij
hem bewees, en ofschoon dit maakte, dat hij haar als zijn zuster
behandelde, wist hij toch dien ernst te paren aan wat de afstand
tusschen heer en dienstbode niet beletten.

Balzer bezat, buiten zijn woonhuis, nog een schoone boerderij, die door
een zetbaas met zijn vrouw onder zijn beheer gedreven werd. Toen Balzer
Marianne deze bezitting liet zien, zeide hij met eenigzins bevende stem:
„Toen ik nog een arme ganzenjongen was, en niets bezat dan twee jonge
ganzen, die ik van de molenaarsvrouw present gekregen had, toen wilde de
eigenaar van deze boerderij mij mijne bezitting ontstelen, iets, dat hem
echter niet gelukt is. Later werd hij door eigen schuld arm, doordat hij
zich in luiheid, dobbelen en drinken te buiten ging. Mijn pogingen om
vooruit te komen, werden gezegend, zoodat ik, toen deze bezitting aan
den meest biedende verkocht werd, eigenaar ben geworden van een
landgoed, waaraan voor mij zulke merkwaardige herinneringen verbonden
waren.”

Toen de drie eerste maanden verstreken waren, waarin Marianne de post
van huishoudster vervuld had, betaalde Balzer haar, in plaats van vijf,
tien gulden loon. Toen het meisje hierover zeer verwonderd was, zeide
hij: „Neem dit geld, Marianne, gij hebt in deze drie maanden door uw
vlijt en zindelijkheid meer dan het dubbele uitgewonnen, en mij het
leven aangenaam gemaakt.”

Dit was de eerste keer dat Balzer zijn tevredenheid openlijk kenbaar
maakte. Deze betuiging deed Marianne meer genoegen dan het verdubbelde
loon. Toen het tweede kwartaal verstreken was en Balzer haar weder
het loon gaf, zeide hij met bevende stem: „Marianne, ik moet u iets
gewichtigs mededeelen, ik ben namelijk tot de overtuiging gekomen, dat
ik een huisvrouw noodig heb.”

Toen Marianne dit vernam, werd zij bleek van schrik en keek Balzer met
verbaasde oogen aan. Toen Balzer verder geen woord sprak, antwoordde het
meisje op vragenden toon:

„Zijt gij dan niet meer met mijn werk tevreden?”

„Dat zeg ik niet,” antwoordde Balzer, „integendeel, ik heb alle reden om
over uw werk meer dan tevreden te zijn. Maar laat mij openhartig zijn.
Zooals gij weet, Marianne, mijn inboedel, voorraadschuren en huisraad
zijn goed voorzien, en toch ontbreekt mij iets. Voor wie werk ik? Ik heb
op de wereld geen sterveling, die deel in mijn geluk of ongeluk neemt,
die mij in mijn ziekte zou willen oppassen, of bij sterven de oogen zou
willen sluiten. Tot nu toe hebben de aardsche zorgen mij geen tijd
gelaten hierover na te denken. Maar nadat het huiselijke leven zooveel
aangenamer geworden is, gevoel ik inniger behoefte een deelgenoote
in mijn geluk te hebben. Marianne, gij hebt een half jaar mij kunnen
gadeslaan, zeg mij openhartig: zou een vrouw met mij gelukkig kunnen
zijn? Gij weet, ik heb, evenals alle menschen, mijn gebreken.”

„Wel, baas,” antwoordde Marianne, „gij schat u zelve te gering, welke
vrouw zou met u niet gelukkig kunnen zijn?”

„O,” antwoordde Balzer, „het zou mijn levensgeluk volmaken als ik een
degelijke, vlijtige, deugdzame levensgezellin bezat. Marianne, zoudt
_gij_ met mij lief en leed willen deelen?”

Deze laatste woorden maakten een diepen indruk op het meisje. Balzer,
die nooit een overhaast besluit nam, wilde dit ook niet van Marianne;
hij gaf haar daarom tijd om over zijn voorstel na te denken.

       *       *       *       *       *

Marianne werd de vrouw van Balzer. Beiden deden wat in hun vermogen
was om elkander het leven gelukkig te maken. Het huis Balthasar Tippel
nam in welvaart toe, terwijl het huis Siebold in Hamburg jaarlijks
achteruit ging. De jonge Siebold was door eigen schuld arm geworden;
zijn moeder was van verdriet overleden; de zaak was te niet gegaan, en
het huis stond ledig. Eerstdaags zouden de laatste goederen publiek
verkocht worden.

In dezen tijd—het was jaarmarkt te Neurenberg—reed Balzer met zijn
vrouw en drie gezonde kinderen in een net wagentje, met twee flinke
paarden bespannen, naar de stad. Juist in dezelfde straat, waarin hij
eenmaal met zijn ganzen geloopen, en de striemen over het gezicht
gekregen had van den jongen Siebold, kwam hem een man in gebogen houding
met versleten kleederen en ingevallen oogen tegen. Het was Siebold, die
vroeger door zijn baldadigheid en geschreeuw diezelfde straat zooveel
keeren in beweging gebracht had. Marianne herkende hem terstond en
Siebold dook in elkander, toen hij zijn vroegere dienstbode gewaar werd.
Sluw als een dief ontweek hij haar aanblik; Marianne weende bij dit
gezicht en deelde haar man deze ontmoeting mede.

„Lieve hemel,” zeide zij, „wie had dat ooit gedacht, toen hij mij de
baal galnoten, die hij voor muskaatnoten hield, toewierp. Nog maak ik
van deze noten de prachtige zwarte schrijfinkt, waarmede gij schrijft,
en die wij nu nog aan de eerste kantoren verkoopen.”

„Die ongelukkige,” antwoordde Balzer op deelnemenden toon. „Zonder zijn
toedoen is hij ons geluk bevorderlijk geweest, want had het voorval met
de zweep niet plaats gehad, dan had ik u nimmer leeren kennen. Daarom
zullen wij ons over hem ontfermen en zien of wij hem uit zijn ellendigen
toestand redden kunnen. Willen wij het huis koopen en in de stad gaan
wonen?” vroeg Balzer aan zijn vrouw, toen zij met het rijtuig voor het
koopmanshuis stonden.

„Neen, o neen,” viel Marianne hem in de reden. „Waar zouden wij ons
gelukkiger kunnen gevoelen dan in ons lief Dortingen. Neen, neen, en
bovendien, het huis van Siebold heeft voor mij geen aangename
herinneringen.”

„Ik meende het ook niet,” antwoordde Balzer op lachenden toon, „ofschoon
Neurenberg voor mij altijd iets aantrekkelijks heeft.”

Terwijl Marianne met haar kinderen de markt overliepen en verschillende
inkoopen in de stad deden, vervoegde Balzer zich bij een beroemd
steenhouwer, Pankras Labenwolf genaamd, een leerling van den
alombekenden Peter Besiler. Hij vond hem in gepeins verzonken in een
leunstoel zitten, terwijl er een voltooide grafzerk, met zinnebeelden
van den koophandel versierd, voor hem stond.

„Meester Labenwolf,” zoo begon Balzer, na eerst vriendelijk gegroet te
hebben. „Ik kom bij u een monumentaal stuk bestellen.”

„Hebt gij geld?” vroeg de kunstenaar op niet zeer vriendelijken toon.

„Kent gij mij niet?” vroeg Balzer. „Ik ben Ganzenvriend.”

„Al waart gij onze burgemeester in eigen persoon,” schreeuwde de
kunstenaar, „dan deed ik nog niets voor u zonder eerst geld te zien.
Hebt gij den rijken koopman Siebold gekend? Die bestelde mij, eenige
jaren geleden, dit gedenkteeken; het moest dienen om op het graf van
zijn vader te prijken. Toen het stuk gereed en goed uitgevoerd was, was
de rijke Siebold bankroet, en daar staat nu de gedenkzuil renteloos. Als
gij wilt kunt gij haar voor den halven prijs koopen.”

„Ik dank u,” antwoordde Balzer hoofdschuddend. „Ik geloof gaarne, dat
het een kunststuk is, maar ik moet geen gedenkstuk hebben voor een
begraafplaats, ik wil iets hebben dat vrij en frank op de markt van
Neurenberg prijken kan. Het moet tot nut zijn voor menschen en dieren.
Maakt uw berekening en ik zal u vooruit betalen.”

De beide mannen spraken geruimen tijd met elkander, en nadat zij het
over den koop eens geworden waren, voegde Balzer zich weder bij de
zijnen, dien hij echter niets van zijn plan mededeelde.

Er verliepen twee jaren. In dien tijd had Balzer gezorgd, dat de jonge
Siebold als klerk op een der eerste kantoren te Neurenberg geplaatst
was.

Het was weder jaarmarkt en Balzer ging met vrouw en kinderen naar
Neurenberg. Hij stalde in de eerste herberg binnen de poort en ging met
de zijnen te voet de stad in. Spoedig waren zij op de markt bij de Lieve
Vrouwenkerk. Hier stonden een menigte menschen belangstellend te kijken
en met elkander te praten. Wat was het, dat daar boven al die hoofden
zoo prachtig blonk? Balzer en de zijnen naderden den volksdrom.

„Dat heeft Ganzenvriend laten maken. Ja, het is Ganzenvriend,” hoorde
men hier en daar roepen.

Met moeite drong Balzer met de zijnen door de menigte. Toen men hem
echter herkende, gingen eenige lieden ter zijde om hem vrijen doortocht
te verleenen. Marianne en de kinderen begrepen niets van alles wat zij
rondom zich zagen. Eindelijk stonden zij voor het meesterstuk.

„Hoe vindt gij dit, Marianne?” vroeg Balzer, terwijl hij haar wees naar
een prachtige fontein, die heldere waterstralen om zich heen wierp. Het
was een meesterstuk van beeldhouwwerk; boven de fontein stond een jongen
met twee ganzen onder de armen. Zoo kwam het, dat iedereen begreep dat
Ganzenvriend de gever zijn moest van dit kunststuk.

Diep geroerd sprak Ganzenvriend tot zijn, vrouw en kinderen: „Hier
op deze plaats stond ik eens met twee ganzen onder de armen, het was
alles wat ik bezat; hier op deze plaats leerde ik vrouw Wimner kennen,
die met Gods hulp den grondsteen gelegd heeft, waarop mijn geluk werd
voortgebouwd. Uit erkentelijkheid voor al het goede, dat mij in deze
stad is te beurt gevallen, heb ik haar dit blijvend gedenkteeken willen
stichten. God zij gedankt voor zijn rijke weldaden.”

„Leve Ganzenvriend!” klonk het uit duizend monden.

Sedert zijn er driehonderd jaren verloopen. De tijd heeft alle daar
aanwezenden naar het graf gevoerd. Hunne graven zijn reeds vervallen,
met slijk en modder overdekt en onkenbaar geworden. Maar nog staat de
fontein met den ganzenjongen op haar oude plaats; onvermoeid draagt hij
zijne ganzen onder de armen, en stralen de heldere waterstroomen, die
menschen en dieren verkwikken, over de markt. Er zijn op het gedenkstuk
geen lofspreuken of zelfverheffende woorden gebeiteld; dat heeft
Balthasar nimmer willen hebben.

De levensgeschiedenis van Ganzenvriend gaat over van geslacht tot
geslacht, en nog wordt hij door de ouders den kinderen voorgespiegeld
als een toonbeeld van vlijt en spaarzaamheid.



DE HERSTELDE ZIEKE.


Rijke menschen hebben dikwerf, niettegenstaande zij veel geld bezitten,
met vele kwalen te doen, waarvan de arme menschen geen begrip hebben.
Want het zijn kwalen, die niet in de lucht zitten, maar in de vette
schotels en gevulde glazen, in de zachte bedden en in de gemakkelijke
stoelen. Zeker Amsterdammer wist daar alles van; den ganschen voormiddag
zat hij gemakkelijk in zijn leuningstoel en rookte zijn pijp, als hij er
niet te lui toe was, of zat door de glazen naar buiten te staren; des
middags at hij zooveel als twee gewone menschen. Den geheelen namiddag
besteedde hij met eten; nu koude, dan warme spijzen, niet omdat hij
honger had, maar alleen uit tijdverdrijf. Dit hield hij vol tot des
avonds, zoodat men eigenlijk niet bepalen kon wanneer zijn middagmaal
afgeloopen of zijn avondmaal begonnen was. Als het laatste eindelijk
afgeloopen was, vleidde hij zich ter ruste en was zoo vermoeid, alsof
hij geheele dagen steenen gestapeld of hout gedragen had. Door deze
levenswijze kreeg hij zoo'n dik lichaam, dat hij zich niet bewegen
kon. Eindelijk had hij geen lust meer in eten en kon niet slapen; hij
gevoelde zich niet goed en was wel niet ziek, maar ook niet gezond. Als
men hem sprak, dan had hij 365 kwalen; iederen dag had hij iets anders
dat hem kwelde. Hij riep den raad in van alle doktoren, die in Amsterdam
waren. Hij slikte alle drankjes, poeders en pillen, waardoor hij den
bijnaam kreeg van de wandelende apotheek. Het baatte hem echter niets,
want hij volgde den raad niet op, die de geneesheeren hem gaven.

„Wat baat mij al mijn rijkdom,” klaagde hij, „als ik een leven slijten
moet als een hond; de geneesheeren willen mij voor geld niet beter
maken.”

Eindelijk hoorde hij, dat er, honderd uren van Amsterdam verwijderd,
een geneesheer woonde, die dusdanige kranken volmaakt genezen kon.
In dezen man stelde hij vertrouwen en beschreef hem zijn toestand.
De geneesheer begreep terstond aan welke kwaal hij lijdende was, en
dat geen geneesmiddelen, maar matigheid en beweging hem herstellen
moesten. Hij schreef hem daarom een brief van den volgenden inhoud:

           _Beste vriend!_

     Gij verkeert in een gevaarlijken toestand, maar als gij mijn raad
     wilt opvolgen, zult gij herstellen. Gij hebt in uw ingewanden een
     gevaarlijk dier, een lintworm met zeven bekken; dit beest moet ik
     zelf in bedwang brengen en daarom moet gij bij mij komen.

     Maar in de eerste plaats moet ik uw melden: gij moogt niet rijden
     of varen, maar moet loopende hier heen komen, want anders zou het
     dier met zijn zeven bekken, even zoo vele darmen beschadigen.

     Ten tweede moet gij niet meer eten dan tweemaal daags een bordje
     groenten, des middags met een stukje vleesch en des avonds met
     een ei; verder, als gij opstaat, moogt ge een kop bouillon
     drinken. Eet gij meer, dan wordt de lintworm dagelijks grooter en
     drukt u de lever in.

     Ziehier mijn raad, en als gij dien niet opvolgt, zult gij het
     volgende jaar de koekoek niet meer hooren. Doet nu wat gij wilt.

Toen de zieke dit vonnis gelezen had, liet hij den volgenden morgen zijn
schoenen poetsen en begaf zich volgens het voorschrift van den dokter op
weg.

Den eersten dag kroop hij zoo langzaam over den weg, dat een slak hem
wel had kunnen bijhouden. Hij was niet in staat de voorbijgangers te
groeten of voor een worm te wijken.

Den tweeden en derden dag kwam het hem voor dat de vogels liefelijker
zongen dan vroeger, de dauw vond hij zoo aangenaam, de koornbloemen zoo
prachtig rood, de menschen, die hem tegen kwamen, waren vroolijker en
zelf gevoelde hij zich opgewekter.

Iederen morgen, als hij zijn logement verliet, vond hij de natuur
schooner, en ging het wandelen gemakkelijker. En toen hij den
achttienden dag ontwaakte in de stad waar de geneesheer woonde, was hij
zoo volmaakt gezond, dat hij tegen zich zelve zeide: „Nu had ik toch
nooit op ongelegener tijd zoo gezond kunnen zijn, als op het oogenblik
dat ik bij den geneesheer zal komen. Als er nu maar iets was dat niet
goed was; had ik nu maar pijn in het lijf of in het hoofd, maar ik ben
volmaakt gezond.”

Toen hij bij den geneesheer kwam, nam deze hem bij de hand en zeide:
„Vertel mij nu eens breedvoerig wat u scheelt.”

De zieke antwoordde: „Mijnheer de dokter, mij mankeert niets; als gij
zoo gezond zijt als ik dan hebt gij redenen om tevreden te zijn.”

De geneesheer antwoordde: „Gij hebt wijs gehandeld met mijn raad op
te volgen. De lintworm bestaat niet meer, maar zij heeft haar eieren
nog achtergelaten; daarom moet gij weder te voet naar huis gaan, en
dagelijks een uur lang hout zagen, zonder dat iemand het ziet en niet
meer eten dan hoog noodig is, want anders ontwikkelen de eieren zich.
Als gij op die manier leeft, kunt gij oud worden.”

De rijke vreemdeling antwoordde: „Ik begrijp u, dokter, gij hebt mij een
goede les gegeven.”

Hij volgde den raad en stierf op 87jarigen leeftijd.



LEVE DE KONINGIN.


Een Engelschman zat reeds een half uur in een hoek van een koffiehuis
in een Duitsch dorpje op een tandmeester te wachten; hij beet zich
de tanden op elkander van ongeduld, want een dezer veroorzaakte hem
geweldige pijn. Eensklaps trad er een pruikenmaker binnen en zette
zich bij hem aan tafel neder. Het duurde niet lang of deze wilde een
aardigheid hebben. Hij verbeeldde zich, dat de Engelschman niet heel
vernuftig en daarbij een vreemdeling in het land was. Hij begon met
hem een lang gesprek, waarop de Engelschman niet veel antwoord gaf.
Hij hemelde Frankrijk hoog op, vertelde, dat het een buitengewoon rijk
land was, en dat men een best paard hebben moest, wilde men het in drie
en een half jaar doorrijden. Hij prees den koning en de koningin en
riep: „Op hun gezondheid wil ik met u drinken!” Toen zij met elkander
geklonken hadden, verscheurde de pruikenmaker de manchetten van zijn
overhemd en zeide: „Leve de koningin! Gentleman, gij moet ook uw
manchetten verscheuren op het welzijn van de koningin; ik heb ze ook
verscheurd.”

„Loop heen,” riep de Engelschman, „gij hebt zeker een papieren overhemd.
Het mijne is nieuw en komt pas van de naaister.”

De pruikenmaker herhaalde: „Mijnheer, ik versta geen tegenspraak,
nogmaals verzoek ik u: verscheur uwe manchetten, of wij zullen vechten
op leven of dood!” Wilde de Engelschman onaangenaamheden voorkomen,
dan was hij genoodzaakt zijn manchetten te verscheuren. Hij voldeed
aan het verlangen van den pruikenmaker en werd daarna zeer spraakzaam.
Hij vertelde veel over Engeland en Londen, over den grooten kerktoren,
en dat men buitengewoon goede oogen hebben moest, wilde men op de klok
van den toren zien hoe laat het was. Hij vertelde altijd door, totdat
eindelijk de tandmeester kwam. Toen de tandmeester binnen trad, en
vroeg wat de vreemdeling van hem wilde, zeide de Engelschman: „Haal mij
dien tand uit den mond, de derde, op het welzijn van de koningin van
Engeland! Mijnheer,” zeide hij tot den pruikenmaker, „gij blijft daar
zitten en verroer u niet.”—Toen de tand getrokken was, zeide hij tegen
den tandmeester: „Wees nu zoo goed en trek dezen heer ook den derden
tand uit, op het welzijn van de koningin. Goede vriend,” vervolgde hij
tot den pruikenmaker, „ik heb er mij een laten uittrekken, dus, gij moet
dit insgelijks laten doen.”—Nu maakte de pruikenmaker geen gekheid,
hij kreeg een kleur tot achter de ooren en riep: „Die zaak staat niet
gelijk. Ziedaar, uw tand is hol, er kan wel een konijn door; de mijne
zijn alle gaaf en ik kan er wel een breinaald mede doorbijten, ja, als
gij wilt, zult gij zien dat ik er een geldstuk mede doorbijt,” doch de
Engelschman luisterde niet naar deze redeneering. „Mijnheer,” antwoordde
hij, „ik versta geen tegenspraak. Nogmaals: gij laat u de derde tand
uittrekken, of wij vechten op leven of dood en ik doorboor u met dezen
degen, totdat de punt in de deur steekt!” Toen dacht de pruikenmaker:
„een tand—een leven—ik heb te huis negen kinderen, dus liever een tand
missen.” Hij ging hierop bedaard zitten en liet zich een tand trekken.

De pruikenmaker en de Engelschman verlieten als goede vrienden het
koffiehuis.



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |              OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: „Nog veel?” antwoorde Liebel                       |
  |  C: „Nog veel?” antwoordde Liebel                      |
  |  B: schoolmeester, wat heb ik misdaan;                 |
  |  C: schoolmeester, „wat heb ik misdaan;                |
  |  B: hebt nog niets beleefd.”                           |
  |  C: hebt nog niets beleefd.””                          |
  |  B: uit, „gij, Theodoor, hier?                         |
  |  C: uit, „gij, Theodoor, hier?”                        |
  |  B: daarop is dit spelletje gevolgd.                   |
  |  C: daarop is dit spelletje gevolgd.”                  |
  |  B: „Stil!” riep Gottholff gebiedend.                  |
  |  C: „Stil!” riep Gotthelff gebiedend.                  |
  |  B: over het onverwachtte wegblijven                   |
  |  C: over het onverwachte wegblijven                    |
  |  B: er buitengewoon ernstig uitzag.”                   |
  |  C: er buitengewoon ernstig uitzag.                    |
  |  B: maar kon of durfde uit gaan!                       |
  |  C: maar kon of durfde uit gaan!”                      |
  |  B: „Wees trouw en eerelijk tot aan uw                 |
  |  C: Wees trouw en eerelijk tot aan uw                  |
  |  B: nooit gebruikt, omdat, hij niet                    |
  |  C: nooit gebruikt, omdat hij niet                     |
  |  B: alle dergelijke geschenken gekocht.                |
  |  C: alle dergelijke geschenken gekocht.”               |
  |  B: jaren.                                             |
  |  C: jaren.”                                            |
  |  B: doos gedaan hebt?                                  |
  |  C: doos gedaan hebt?”                                 |
  |  B: veel nut stichten? Dat geld zal het                |
  |  C: veel nut stichten. Dat geld zal het                |
  |  B: zijn vier-en-zevenstigste verjaardag.              |
  |  C: zijn vier-en-zeventigste verjaardag.               |
  |  B: en, het vaar ziende, brachten                      |
  |  C: en, het gevaar ziende, brachten                    |
  |  B: overal gaat: men dulde niet dat                    |
  |  C: overal gaat: men duldde niet dat                   |
  |  B: „Och, zuchtte hij eindelijk,                       |
  |  C: „Och,” zuchtte hij eindelijk,                      |
  |  B: ooggetuigge geweest was van hetgeen                |
  |  C: ooggetuige geweest was van hetgeen                 |
  |  B: aan; eerst lostte hij zijn buis,                   |
  |  C: aan; eerst loste hij zijn buis,                    |
  |  B: rijden?                                            |
  |  C: rijden?”                                           |
  |  B: mij onverschillig, viel Marianne                   |
  |  C: mij onverschillig,” viel Marianne                  |
  |  B: dorp heet Dortingen, antwoordde Balzer             |
  |  C: dorp heet Dortingen,” antwoordde Balzer            |
  |  B: schijnt niet nieuwgierig te zijn,”                 |
  |  C: schijnt niet nieuwsgierig te zijn,”                |
  |  B: leeft, kunt gij oud worden.                        |
  |  C: leeft, kunt gij oud worden.”                       |
  |  B: de koningin!” Gentleman, gij                       |
  |  C: de koningin! Gentleman, gij                        |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een vriendelijke morgenstond - De ganzenkoopman van Neurenberg" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home