Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Karl Marx en zijne voorgangers
Author: Loopuit, Jos.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Karl Marx en zijne voorgangers" ***


                     KARL MARX EN ZIJNE VOORGANGERS

                           door JOS. LOOPUIT

                         Cohen Zonen, Amsterdam



VOORWOORD.


                            "Onwetendheid is de bron aller boosheid."

                                                                Spinoza.


Er is zeer zeker in onze dagen geen belangrijker verschijnsel in
de samenleving dan het socialisme. Het heeft zich met zulk eene
elementaire macht, van den aanvang der vorige eeuw af baan gebroken,
dat niemand, die eenig oog heeft voor het algemeen belang, zich aan
die macht kan onttrekken, die er al meer en sterker van is uitgegaan.

Iedereen die zijn tijd begrijpen en kennen wil, moet ook eene
kennismaking met de denkbeelden der socialisten en de volksbewegingen,
eene studie van de sociaal-demokratie en de arbeidersbeweging onzer
dagen, binnen den kring van zijn onderzoek betrekken. Het bestaan van
de sociaal-demokratie te loochenen valt niemand in onze dagen meer
in, en niet minder wordt algemeen erkend, dat het socialisme in het
algemeen en de theoriën van de sociaal-demokratie in het bijzonder,
niet van dien aard zijn, dat wij door ze te leeren kennen, ons weten,
ons denken en ons voelen er niet in groote mate door zouden kunnen
versterken.

In een tijd van gisting, overal om ons heen, is er te meer reden
om dit te doen, opdat wij weten wat anderen willen, die, zonder dat
wij onderricht zijn over hetgeen zij leeren en voorstaan, voor ons
niet te begrijpen zouden zijn. En wij moeten anderen begrijpen,
willen wij ons-zelven begrijpen. Het moet ons duidelijk zijn wat
anderen willen, willen wij ons een klaar denkbeeld kunnen vormen,
van wat wij-zelf willen.

En in het willen onzer dagen, neemt dat van de socialisten eene groote
plaats in. Wij begrijpen dat soms niet, wij zien hier alles aan voor
het werk van enkele personen, van enkele leiders, wanneer wij niet
leeren kennen, wat de werkelijke drijfkracht en de drijfveer hunner
handelingen is. Wij begrijpen de hartstochten en de handelingen niet,
zooals zij zich tegenwoordig openbaren in de arbeidersbewegingen van
alle landen rondom ons, en ook in ons eigen land, wanneer wij ons
niet op de hoogte stellen waaruit deze voortvloeien.

Zeker, aan "voorlichting" van de publieke opinie ontbreekt het
in onze dagen allesbehalve. Den tijd, dien Ferguson komen zag,
waarin "zelfs het denken tot een speciaal beroep zal worden",
is reeds lang bereikt. De groote massa in onze dagen, denkt over
groote vraagstukken, denkt over groote bewegingen en theorieën, in
den regel niet meer zelfstandig na, maar laat voor zich denken, door
dag- en weekbladschrijvers. Zij haalt hare wijsheid uit couranten,
die voor het meerendeel hen de dingen mededeelen onvolledig, partijdig
dikwijls en, wat niet het minst erg is, zonder de minste samenhang. Hoe
zoude dit ook anders kunnen? De menschen hebben, in onze dagen van
strijd-om-het-bestaan, van een zenuwachtig druk leven, waarin soms geen
minuut mag verloren gaan voor de persoonlijke stoffelijke belangen,
niet den tijd en ook niet de noodige gelegenheid, niet de kalmte en
niet het geduld, die er noodig zijn om zich eenigszins volledig op
de hoogte te stellen van de groote maatschappelijke vraagstukken die
het socialisme heden ten dage, aan onze beschouwing ter oplossing
heeft voorgelegd.

Ons dunkt het dan ook goed en eene voortreffelijke gedachte welke
den uitgevers van dit werk bezielde, toen zij meenden in een zoo kort
mogelijk bestek, een zoo volledig mogelijk overzicht te kunnen doen
geven, van datgene wat de groote denkers van het socialisme en de
groote grondvesters der sociaal-demokratische theorieën geleeraard
hebben en niet minder, in welk verband en in welke verhouding hunne
denkbeelden tot elkander stonden.

Wat de theorieën der sociaal-demokratie aangaat, en inzonderheid die
harer grootste theoreticus Karel Marx, is het zeker zéér belangrijk,
dat het publiek in staat wordt gesteld óók te leeren kennen, de
afkomst van diens theorie en diens leven- en wereldbeschouwing. Groote
denkers en schrijvers, maar vooràl groote stichters van eene school,
komen geestelijk uit anderen voort. Zij vormen in geestelijk opzicht
afstammingsvormen, uit andere hen voorafgegane geestelijke vormen,
die zich belichaamden in vroegere denkers en schrijvers.

Is dit zoo, en er is dunkt ons niet aan te twijfelen, dan behoeft men,
om een duidelijk beeld van de theorie voor zich te hebben, gelijk
zij ons wordt verklaard, ook te kennen, de wortels waaruit als 't
ware de stam is opgegroeid. Met andere woorden: men moet de stelsels
kennen, zij het dan ook in groote en algemeene trekken, waaruit zij
als theorieën zich hebben ontwikkeld. In de geheele wetenschap is dat
een systeem, dat door geen ernstig onderzoeker meer wordt ongebruikt
gelaten, waar het hem te doen is om een goed beeld van het terrein dat
hij moet overzien, te verkrijgen. Dit moet ook bij de wetenschap, die
het socialisme ons heeft verschaft, zoowel in de staathuishoudkunde, in
de philosophie als in de sociologie, de methode van ons onderzoek zijn.

En daarom zal in de volgende bladzijden het socialisme, zooals het
zich heeft doen kennen in en na de Fransche Revolutie van 1789,
worden behandeld. Zoo zullen de lezers ook kennis kunnen nemen van
de scholen der eerste groote denkers van het socialisme, in de eerste
helft van de negentiende eeuw.

En niet minder zullen zij worden in kennis gesteld, met de groote
philosophen uit dit tijdperk in Duitschland, omdat ook daaruit
de sappen zijn getrokken, die Karel Marx in zich heeft opgezogen,
ten einde daaruit zijne wereldbeschouwing te kunnen construeeren,
daarin bijgestaan door zijn talentvollen trouwen vriend Friedrich
Engels. Want het moet hier op den voorgrond worden geplaatst,
waar Marx genoemd wordt, kan dit bijna nooit anders geschieden,
zonder dat zijn vriend Engels er niet bij te pas komt. Waar wij den
laatsten dus niet altijd zullen noemen, daar, men vergete het niet,
geschiedt dit omdat Marx, Engels in-zich bevat; terwijl wij het aan
den laatste in zoo groote mate te danken hebben, dat wij den eerste
begrepen hebben. De grootste popularisator van Marx' denkbeelden en
de man, die dezen heeft uitgewerkt waar Marx ons alleen schema's heeft
kunnen geven, is ten allen tijde Friedrich Engels 't eerst geweest.

En wij zullen vervolgens ook nog, om een meer volledig beeld te
verkrijgen, de staatkundige stelsels doen kennen, waaruit Marx'
economie is voortgekomen en ten slotte de stelsels van anderen,
die eenerzijdsch met die van Marx parallel liepen, anderzijdsch eene
andere richting gingen dan de zijne.

Wij hopen hiermede te bereiken wat wij wenschen dat bereikt worde:
den lezer zelf in staat te stellen, zich een zelfstandig oordeel
te vormen over eene der belangrijkste, zoo niet het belangrijkste
verschijnsel van onzen tijd. Of wij daarin geslaagd zijn, wij weten
het niet, wij hopen het alleen maar.

Niemand kan beoordeelen, welken indruk zijn werk op anderen maakt; wel,
of hij naar zijn beste weten en kunnen getracht heeft het bereikbare
in dat opzicht na te jagen. En wat ons aangaat, gegeven het bestek
van dit werk, hebben wij al het mogelijke beproefd, om het resultaat
dat er mede bereikt moet worden, ook te doen bereiken.


    De Schrijver.



INLEIDING.


De benamingen van socialist en sociaal-demokraat worden in onzen tijd
dikwerf gebruikt, in dezelfde beteekenis dikwerf ter onderscheiding van
elkander. Zoo zijn er een aantal personen die zich socialist noemen,
zonder daarom de leer en de consekwenties van de sociaal-demokratie te
aanvaarden; omgekeerd, spreken de vertegenwoordigers en de aanhangers,
van 't laatste dikwijls van het socialisme, hiermede bedoelende het
gansche stelsel van de gemeenschappelijk-making der productiemiddelen.

Van lieverlede evenwel, is men desondanks goed gaan begrijpen, wat
er onder die benamingen verstaan wordt en weet men ook, dat onder
sociaal-demokraten in het algemeen verstaan worden de aanhangers
van de theorieën van Marx, zoowel zij, die men met de benaming
"Marxist" bestempelt, als zij die niet geheel en al vasthouden aan
alle consekwenties van dien leer. De algemeen-naam "socialist" is meer
toepasselijk op hen, die, òf een sterker en krachtdadiger ingrijpen van
den Staat en de overheid wenschen in de maatschappelijke positie van
den arbeider: in de verhouding tusschen kapitaal en arbeid, of van die
groepen, die het doel in het algemeen wel willen--n. l. voorstanders
zijn van gemeenschappelijke maatschappelijke voortbrenging en
verdeeling der goederen,--maar in de middelen om daartoe te geraken,
van de sociaal-demokraten afwijken. Die meer door propaganda van de
idée van het socialisme in het algemeen, op het volk wenschen in te
werken, terwijl zij dezen geestelijken arbeid geheel voorop stellende,
praktische middelen in het tegenwoordige als van onwaarde of als
van uiterst geringe waarde voor het doel achten. Onder deze laatsten
kunnen dan ook wel de "anarchisten" worden gerekend, voor zoover zij
geen voorstanders zijn van de z. g. n. "propaganda door de daad."

Het woord socialisme dankt zijn ontstaan in de vorige eeuw
aan Pierre Leroux, een der scholieren van Saint-Simon en een
philosophisch socialist, die, gelijk hij zeide, dit woord smeedde
in de oppositie tegen het individualisme en daarmede eene politieke
organisatie bedoelde, waarin het individu opgeofferd zou worden aan
de gemeenschap. Dit begrip is dus, gelijk men ziet, zoo algemeen
mogelijk; want feitelijk van af het bestaan der georganiseerde staat
of gemeenschap, is steeds het individu, in meerdere of mindere mate,
opgeofferd aan het belang van de gemeenschap. Het geeft den feitelijken
inhoud van het woord dus, in 't geheel niet weêr.

Er is nog een andere verklaring van het woord die eveneens van
een franschen socialist van beteekenis stamt, en evenmin iets zegt
en deze is van P. J. Proudhon. Toen deze in 't jaar 1848 voor de
Rechtbank stond, vroeg hem de president: of hij niet een socialist
was? "Zeker! meneer de president," antwoordde Proudhon; "Nu"
vroeg deze hem, "wat is dan eigenlijk het socialisme?"--"Elke
poging tot verbetering van de maatschappij," antwoordde de
ondervraagde.--"Maar dan," zeide den president, "zijn wij tegenwoordig
allen socialisten!"--"Precies zoo denk ik er ook over," was het
wederwoord van Proudhon.

Hierbij sluit zich het bekende woord van den engelschen liberalen
Staatsman Sir William Harcourt aan, die voor jaren geleden in het
Engelsche Parlement uitriep: "Tegenwoordig zijn wij allen socialisten!"

Is het woord socialisme, gelijk wij reeds zeiden, zeer onbestemd en
vaag, en kan, gelijk men ziet, daar onder begrepen worden, al wat
maatschappelijke verbetering der minder-gegoeden in onze samenleving
in zich sluit, het begrip sociaal-demokratie heeft eene meer scherp
belijnde, zeer wel te omschrijven beteekenis. Het sluit in-zich, een
stelsel van maatschappelijke verandering, volgens bepaalde regelen,
volgens bepaalde wetten, zou men kunnen zeggen. Het heeft een
wetenschap ten grondslag, eene gesloten levens- en wereldbeschouwing.

In het algemeen genomen, is de grondslag van de sociaal-demokratie,
de erkenning dat geene duurzame en blijvende verbetering van de
maatschappelijke toestanden mogelijk is, zonder opheffing van het
privaat-bezit van de produktie-middelen der maatschappij, grond en
bodem, machines, fabrieken, middelen van vervoer en verkeer, kortom al
datgene waarmede tegenwoordig wordt voortgebracht. Dit beginsel is het
communisme, ongeacht of dit in praktijk gebracht zal worden door middel
van eene gecentraliseerden staat of streng demokratisch-ingerichte
gemeenschap, of dat de voortbrenging- en verdeelingswijze een meer
federatief karakter zal dragen, zooals het collectivisme dat bedoelt.



Het communisme is zéér oud. Afgescheiden van het
z. g. n. oorspronkelijke of oer-communisme, dat bij de oude
volksstammen bijna zonder uitzondering gevonden werd en waarvan Morgan
nog zeer sterk levende vormen gevonden heeft bij de Indianenstammen
in N. Amerika, en den gemeenschappelijken eigendom bij de Germanen,
waarvan von Maurer de overblijfselen in de "marken" enz. heeft
opgespoord, vinden wij bij de eerste christelijke sekten, die
ontstonden onder het Romeinsche Keizerrijk reeds het communisme in
den vorm van gezamenlijk verbruik van de genotmiddelen. Het was een
communisme der consumptie, niet een van voortbrenging.

In de Evangeliën, zijn dan ook tal van uitspraken te vinden, die op dit
communisme en de verachting van het persoonlijk bezit toespelen. De
communistische denkbeelden die in het Evangelie en in den Bijbel
worden gevonden, in verband met de komst van het "Duizendjarig Rijk",
hebben dan ook eeuwen op eeuwen achtereen een ontzaggelijken invloed
uitgeoefend op de ontwikkeling van vele sekten van communistische
christenen, welke meestal bloedig zijn onderdrukt of verdwenen zijn,
omdat de maatschappelijke praktijk zich niet met deze christelijke
theorie deed vereenigen.

Het klooster, in de vroege middeneeuwen ontstaan, is als eene poging
tot verwerkelijking van het christelijk-communistisch ideaal te
beschouwen. Niet minder de eerste van die groote bédel-orden, waarvan
de stichter, de heilige Franciskus van Assisi als eerste voorwaarde
leeraarde, de verachting voor al het aardsche, een leven zooals de
stichter der Christelijke godsdienst dit zelve zou hebben geleid.

Bij vele Kerkvaders der katholieke kerk vinden wij dan ook eene
veroordeeling van den privaat-eigendom. "De Rijke is een dief", zegt
de H. Bazelius.--"Het is noodzakelijk dat er eene soort gelijkheid
besta, waarin de een den ander van zijnen overvloed geeft. Het ware
beter als alle goederen gemeenzaam waren", zoo zegt de H. Johannes
Chrijsostemus. "De natuur heeft de gemeenschappelijkheid ingevoerd;
de wederrechtelijke inbezitname, het privaat-eigendom", zegt de
H. Ambrosius. "Naar recht en billijkheid moest alles aan allen
behooren. De ongerechtigheid is het die den privaten eigendom geschapen
heeft", zoo leerde de H. Clementius. Enz.



De moderne sociaal-demokratie heeft, historisch gesproken: twee
wortels. Beiden komen uit denzelfden bodem voort--de bestaande
maatschappelijke- en eigendomsorde. De eene dezer wortels--het
communistische utopisme--komt uit de hoogere klassen voort. De dragers
van dit utopisme waren den geestelijk aan den spits staanden in de
maatschappij. Zij hebben hunne maatschappelijke idealen neêrgelegd in
een of meer hunner werken. Middelijk of onmiddellijk stonden zij onder
den invloed van den griekschen wijsgeer Plato, den grooten scholier
van Socrates, die in zijn "Staatsideaal" eene samenleving teekent,
volgens een vast plan ingericht, en dat als zoodanig dan ook als de
eerste maatschappelijke "Utopie" kan worden gerekend.

Hem is als opsteller van een tweede staatsideaal, Thomas Morus
opgevolgd, die in 1516 "Utopia" schreef als staatsman in dienst van
Koning Hendrik VIII van Engeland.

In deze "Utopia", dat "geluksland" beteekent, ontwikkelt More,
door gesprekken die hij zelve voert met gefingeerde tegenstanders,
het stelsel eener volkomen communistische samenleving. "Alleen
het communisme is in staat de verschrikkelijke euvelen van de zich
ontwikkelende kapitalistische maatschappij uit den weg te ruimen",
zegt hij, al erkent hij daarbij tevens, dat de tijd er toe nog niet
gekomen was.

De andere wortel der sociaal-demokratie, is het
"gelijkheidscommunisme", hetwelk zijnen oorsprong vindt bij
de onderste klassen der maatschappij, aldus genoemd, omdat het
uitsluitend of voornamelijk steunde op den eisch van den "gelijkheid
der maatschappelijke goederen" en ruw als het was, eigenlijk zonder
preciesen vorm, ontsprong aan het religieus gevoel en overwegend
steunde op den Bijbel, voornamelijk op de reeds hier te voren
genoemde uitspraken en leeren van het Evangelie. Men vindt dit
Communisme in tal van bewegingen in de Middeleeuwen; zooals die der
Lollharden, de Begharden, de Waldenzen, de Hussiten, de Taborieten;
de Boheemsche en Moravische Broeders; vóór de groote beweging der
Hervorming van 1515 onder Luther, tot diep in die beweging toe, door
de Boerenoorlogen onder Thomas Münzer in Duitschland en de bewegingen
van de "Wederdoopers" in Munster heen.

Behalve deze sekten, waaronder er zijn, die gedurende langen tijd een
grooten invloed hebben uitgeoefend op den voorarbeid en het tot stand
komen der Hervorming, is het ook wel merkwaardig, dat wij reeds in
1235 bij een dichter van nog bekenden en grooten naam, communistische
gedachten zien uitgesproken.

In een gedicht: "Van de Wapene, Martijn," zegt Jacob van Maerlant:


       "Martijn, die deutsce Loy vertelt;
        Dat van onrechter gewelt,
        Eigendom is comen.


En dan:


        Twee worde in die werelt sijn:
        Dats allene "Mijn" ende "Dijn",
        Mochte men die verdriven;
        Paijs ende vrede bleve fijn:
        Het ware al vri, niemen eijgin
        Manne metten wiven;
        Het waer gemene tarwe ende wijn."


De religieus-Communistische sekten leefden nog tot in de zeventiende
eeuw voort. Zoo onder anderen ook in ons land nog onder de Labadisten,
eene sekte welke door een franschen predikant Jean de Labadie in het
leven geroepen, maar snel in het zand verloopen is.

Nevens Thomas Morus, als schrijver van eenen uitgewerkten
communistischen ideaalstaat, moet ook Campanella worden genoemd,
een monnik, die de "Civita Solis" of "Zonnestaat" geschreven heeft
in het jaar 1620.

In de eerste engelsche Revolutie vertoonden zich ook reeds genoegzame
sporen van communisme en socialisme in den meer modernen zin; al
wordt het geheel ook zeer sterk beheerscht door religieuze bijmengsels.

Zoo de beweging der "Levellers" of "gelijkmakers." Een der takken
dezer beweging, de sekte der "ware" Leveller, had in 1651/52
een boek uitgegeven getiteld: "De wet der vrijheid, als program
uiteengezet," of "de wederherstelling van het ware regeeringssysteem"
(The Law of Freedom in a platform of True Magistracy Restored), waarin
ontwikkeld wordt, wat koninklijke regeering en wat republikeinsche of
gemeentelijke regeering ("Commonwealth") te beteekenen heeft. Het
is "bescheidenlijk opgedragen aan Olivier Cromwell," zoo ook
"aan alle engelschen, die mijne broeders zijn, hetzij tot het
Kerkverband behooren of niet, en over hunne hoofden heen, aan alle
naties ter wereld." In dit boek ligt een gansch communistisch
stelsel uitgebeeld. Op het "koopen en verkoopen", worden daarin
de hoogste straffen gesteld; niemand mag "arbeid huren of zijnen
arbeid verhuren", en wie land- of de vruchten daarvan verkocht, was
des doods schuldig. Goud en zilver mag niet in munt worden omgezet,
alleen tot huisraad mag het worden versmolten.

Ook ontstonden in Engeland in de 17e eeuw de "Staatsromans,"
d. w. z. die litteratuur, waarin in romanvorm het plan eener
staatsinrichting werd neêrgelegd. Zoo de "Leviathan" door den
staatsrechtsleeraar Thomas Hobbes in 1651 geschreven, en den daarna
in 1656 verschenen "Oceana" van James Harrington. De eerste was
een utopie van den absolutistischen Staat, waarin voor alle standen
en geledingen der samenleving is gezorgd; de andere kan als zijnen
onmiddellijken tegenhanger gelden.

Kommunistische tendenzen zaten er ook in sterke mate, in de, in de
zeventiende eeuw opgekomen sekte der "Kwakers", waarvan John Bellers
(geb. 1654) als de voornaamste en meest practische kan worden
beschouwd.

Zoo ontstonden ook in de zeventiende en achttiende eeuw in Frankrijk,
de utopische staatsromans, in den vorm van reisbeschrijvingen. Zij
heetten o.a.: "La terre australe connue", waarvan Pierre Bayle
een zekeren Gabriel Toigni als auteur noemt, voorts het boek: "De
Reizen en Avonturen van Jacques Massé"; het boek van de Fontenelle:
"de Republiek der philosophen of de geschiedenis der Ajaoïer";
Restif's boek: "La decouverte australe ou lettres d'un singe"; het
boek van den abt Fénélon: "Telemach"; Ramsay's: "Les Voyages de Pyrus"
en Pechméja's boek: "Télèphe".

Hier moet ook nog worden melding gemaakt van den arbeid van Jean
Meslier, gemeenlijk het "Testament van Jean Meslier" genoemd, dat
in 1762 door Voltaire aan het publiek bekend werd en eene diepgaande
critiek van den schrijver,--een armen en verdrukten dorpspastoor die
bij zijn leven niet spreken dorst,--bevatte, zoowel op den godsdienst,
als op de geheele inrichting der maatschappij. Dit "Testament" welks
inhoud eerst later geheel bekend werd, daar Voltaire het slechts in
zooverre gaf als het dienst kon doen voor zijne propaganda tegen de
kerk, geeft de communistische gedachten weer over een gemeenschap,
gelijk de schrijver zich die gedacht heeft.

"Ik wilde", roept Meslier uit aan het slot ervan, "dat mijn stem
konde gehoord worden van het eene einde van het koninkrijk tot aan het
andere, neen, van het eene einde der wereld, tot aan het andere. Ik zoû
dan uit al mijne krachten schreeuwen: "Gij zijt dwazen o, menschen! gij
zijt dwazen, u zoo te laten knevelen en zoo blind te gelooven aan een
aantal domheden! Ik zal u uwe dwaasheden toonen en u uwe leiders als
bedriegers en menschenschenners laten zien"....

"Vereenigt u toch volk, vereenigt u proletariërs; vereenigt u zoo
gij het hart hebt om u te bevrijden van uwe onderdrukkers!"

In 1755 verscheen er een boek in het licht "Code la Nature" genaamd,
door een vrij onbekend man, een schoolmeester Morelly genaamd,
geschreven. Tevoren had hij reeds een roman geschreven "Nauvrage des
îles flottantes ou la Basiliade" ("Schipbreuk van het drijvend eiland
of de Basiliade") genaamd.

Aan den spits van zijn ontwerp tot inrichting van een samenleving
stelt hij drie grondstellingen, welke hij geheiligde grondpunten noemt,
die de sociale gelijkheid kunnen waarborgen.

1. Niets mag in privaat-eigendom zijn, dan wat elk tot werkelijk
gebruik voor zijne behoeften, genoegens of dagelijkschen arbeid
noodig heeft.

2. Elk burger is een publiek wezen, dat recht heeft op onderhoud en
op arbeid van wege de gemeenschap.

3. Elk burger is verplicht, naar zijne krachten, talenten en volgens
zijnen ouderdom, tot het publiek welzijn bij te dragen, naar die mate
zullen zijn openbare plichten worden geregeld.

Later nog, omstreeks de jaren van 1830, hebben onderscheidene
socialistische denkers en schrijvers, en onder hen Louis Blanc zich
dikwijls op deze stellingen van Morelly beroepen.

Tot de onmiddellijke volgelingen van Morelly, behoorde in de eerste
plaats: Gabriel Bonnot de Mably, in 1709 geboren en in 1785 gestorven.

In zijn boek, dat in 1768 uitkwam en getiteld is: "Doutes proposés
aux philosophes économistes sur l'ordre naturel et essentiel des
sociétés politiques" ("Twijfelingen voorgesteld aan de economische
wijsgeeren, nopens de natuurlijke en wezenlijke orde van de
politieke samenleving"), oefent hij eene diepgaande critiek uit op
de maatschappij in verband met de eigendomskwestie. Hij is vooral
hier in strijd met de "Physiokraten" waarmede hij tot op een zekere
hoogte kon samengaan,--dat de persoonlijke vrijheid zich niet laat
verbinden met den gemeenschappelijken eigendom, zooals dezen meenden.

Vervolgens Brissot de Warville, in 1743 geboren en den 31sten Mei 1793
onthoofd, als "Girondist", die in zijn "Recherches philosophiques"
("Wijsgeerige onderzoekingen") zeer vergaande conclusies trok, omtrent
de niet-noodzakelijkheid van den persoonlijken eigendom. Van dezen
stamt de stelling, later door Pierre Joseph Proudhon overgenomen:
"le propriété c'est le vol" ("eigendom is diefstal"), die men
meermalen--ten onrechte--eene zuiver sociaal-demokratische noemde.

En hiermede zijn wij genaderd tot het tijdstip der Fransche Revolutie
van 1789, dat reeds lang te voren, door de geestelijke propaganda
der "Verlichting" was voorbereid door de fransche wijsgeeren van de
18e eeuw.

Zij ontsluit een nieuwen tijd. Door haar is de burgerklasse tot
macht en invloed gekomen, na haar is de moderne kapitalistische
produktiewijze ontstaan en door haar zijn dus middelijk de voorwaarden
tot de sociaal-demokratie van Karel Marx geschapen.

Wij zullen in het nu volgend hoofdstuk nog nagaan, op welke wijze er
reeds in die Revolutie-zelve, gearbeid werd aan of gedacht werd over,
socialistische of communistische idealen.



EERSTE GEDEELTE.


HOOFDSTUK I.

DE FRANSCHE REVOLUTIE VAN 1789.


Toen de achttiende eeuw ten einde neigde, had de economische
ontwikkeling van Engeland die van Frankrijk reeds vrijwel
ingehaald niet alleen, maar was haar reeds boven het hoofd
gewassen. Maar in Engeland hadden reeds in 1648, en daarna in 1688
in de z. g. n. "glorious revolution" ("glorierijke omwenteling")
de burgerlijke klassen gezegevierd over den adel en het absolute
koningschap.

De strijd der fransche burgerklasse richtte zich tegen alle bestaande
grondslagen der maatschappij en nergens is zoo van grond uit met het
oude opgeruimd, dan in Frankrijk in het Revolutietijdperk van 1789.

De fransche burgerij, die den strijd had te voeren tegen de absolute
monarchie en de gepriviligeerde klassen van den adel en de groote
geestelijkheid, had in dezen strijd het gansche volk achter zich. Maar
dit duurde niet lang; spoedig genoeg, en wel voornamelijk toen het
gold de vaststelling van ieders rechten, kwam de verdeeldheid van
meening aan het licht, die reeds in den strijd om het bestaan die de
Republiek had te voeren, van grooten invloed moest wezen.

Aan den eenen kant splitste de partij van den derden stand zich in
die der fabrikanten, groote grondbezitters en handelskapitalisten,
aan den anderen kant kwamen de arbeiders te staan en de kleine burgers.

Als vertegenwoordiger der laatste belangen, komt in het
revolutie-tijdperk vooral Jean Paul Marat op, die hoewel zelve geen
arbeider maar geneesheer, méér den proletarischen kant van de Revolutie
zag, dan vele anderen die met hem aan haren spits stonden.

Marat werd vroegtijdig vermoord, door Charlotte Cordaij. En op
aandringen van de Mirabeau, de edelman die in het voorspel tot de
Revolutie eene belangrijke rol had gespeeld, zou zelfs de burgerklasse
haren vrede hebben gesloten met de constitutioneele monarchie, wanneer
niet én Mirabeau vroegtijdig was overleden én de gebeurtenissen aan
den grenzen niet zóó geloopen waren, dat alles noodig was om den
inwendigen vrede te bewaren en dus aan de eischen der kleine burgerij
en der arbeiders toe te geven.

Maar na het tijdperk van den "Terreur", toen het gematigde deel der
bourgeoisie weder de bovenhand had gekregen, werd er hoe langer hoe
meer opgetreden tegen de communistische tendenzen, vooral tegen die
van de groepen der jakobijnen. Van de laatsten verdient in de eerste
plaats hier vermeld te worden



FRANÇOIS BOISSEL,

geboren te Joijeux in Vivarais in 1728, die in 1753 advokaat van het
parijsche Parlement werd, later naar het eiland St. Domingo ging, maar
in 1789 bij het uitbreken van de Revolutie, naar Frankrijk terugkeerde.

Hij trad in 1799 op, met een "Catechismus van het menschelijk
geslacht", waarin hij zeer koene conclusies trok uit de in 1789
geproklameerde "Rechten van den Mensch" en zijne ideën bloot gaf
omtrent eene hervorming van de maatschappij.

De voorwaarde om te komen tot eene maatschappij, waarin geen
eigenbelang zal heerschen, en den eigendom niet eene private zaak,
zag Boissel wel voornamelijk in eene sociale opvoeding. De kinderen
moesten derhalve door de gemeenschap worden opgevoed meende hij.

Als overgangsmaatregel stelt Boissel, en dit is voor hem als
fransch socialist van de 18e eeuw typisch, eene "progressieve
inkomstenbelasting" voor, die den rijken ten-slotte zóó belasten zal,
dat voor hen het privaat-bezit elke waarde verliest. Uit de opbrengst
zullen pensioenen moeten worden bestreden voor ouden en invaliden. Ook
sloeg Boissel het oprichten van staatsmagazijnen van agricole produkten
voor, en publieke werkinrichtingen voor werkeloozen van staatswege.

Na hem, komt hier in aanmerking als maatschappelijk hervormer,
Robespierre's vriend en volgeling



SAINT-JUST.

Deze, die in 1794 na Danton's val aan de regeering kwam, meende, dat
zoolang er nog armen en behoeftigen waren, de zaak van de vrijheid,
van de Republiek, in gevaar was. "Duldt in den Staat noch eene
ongelukkige, noch eene arme: alleen tot dien prijs zult gij eene ware
republiek kunnen in stand houden!" De economische gelijkstelling is
de levensvoorwaarde voor de republiek; de rijkdom der "aristokratie"
is voor de republiek evenzoo gevaarlijk als de ellende des volks. "Er
behooren noch rijken, noch armen te bestaan.... Daar waar er te groote
bezitters bestaan daar vindt men louter armen.... De rijkdom is een
infamie", enz., ziedaar zijn meeningen.

De ellende, die wel het naast, volgens Saint-Just, een gevaar oplevert
voor de republiek, moest in de eerste plaats dan ook uitgeroeid
worden. Dit was te vinden door zeer strenge agrarische wetten: "Ten
einde de zeden te hervormen en den nood te bevredigen, moest men
beginnen, met een ieder wat land te geven. Het bedeldom moet worden
tegengegaan door verdeeling van de nationale goederen onder de armen."

Voorál moest het volk zich op den landbouw kunnen toeleggen, daar
alleen een landbouwend volk een "deugdzaam" en een vrij volk kan wezen.

De mogelijkheid om de maatschappij gelukkig te maken, zag
Saint-Just, evenals zoovele hervormers uit het midden der 18e eeuw
dan ook gelegen in de wetgeving en die wel uitsluitend van uit een
streng gecentraliseerden Staat. Saint-Just viel echter spoedig met
Robespierre, wiens handlanger en vriend bij was, en hiermede ging
ook zijn plan te gronde.

Maar het eerst en het voornaamst werden communistische denkbeelden,
te midden van de Fransche Revolutie verkondigd door een man, die niet
aarzelde, zelfs niet onder het Schrikbewind, met zijn meeningen voor
den dag te komen. Die man was:



FRANÇOIS NOËL BABEUF,

of, gelijk hij zich-zelf gaarne noemde, met eene herinnering aan de
Romeinsche geschiedenis, Grachus Babeuf, werd in 1760 te Saint-Quentin
uit Calvinistische ouders geboren.

Op 16-jarigen leeftijd als schrijver bij een landmeter werkzaam, werd
hij daarna ambtenaar bij het kadaster in Roije (Picardië). In deze
positie leerde hij den slimmen nood waarin het landvolk zich bevond
van nabij kennen en het is wel daaraan te wijten, dat hij zich reeds
in 1887 onledig hield met de studie van de werken van Meslier, Morelly
en Mably, en met het vraagstuk van de afschaffing van den eigendom.

Na de bestorming der Bastille, waaraan hij deel had genomen, bekleedde
hij verschillende ambten in dienst van den Staat. In 1794 stichtte
hij het "Journal de la liberté de la presse", dat later in "Tribun du
peuple" werd omgedoopt. Na den val van Robespierre en zijnen aanval op
degenen welke dezen ten val hadden gebracht, de Thermidoristen, werd
hij, tezamen met een aantal eveneens radikale republikeinsch-gezinden,
in de gevangenis geworpen. Hier was het, dat Babeuf de gelegenheid
kreeg, om met hen van gedachten te wisselen, over het beginsel van
de gelijkheid en te onderzoeken of de gelijkheid, zooals die tot nog
toe was verstaan, wel eene grondstelling voor het maatschappelijk
leven kon heeten van genoegzame waarde, om het geluk en het leven
daarvoor te wagen. Zij werden tot twijfel daaraan gedreven, door de
gebeurtenissen van den laatsten tijd, en kwamen tot de slotsom, dat
het simpele politieke axioma van de gelijkheid alléén, geen ideaal
kon zijn waarmede de menschheid gelukkig te maken was. Zij trokken
uit de theorieën van Jean Jacques Rousseau, die in die dagen, wel
de bron waren van alle hervormers van voor en in 1789, de verdere
consekwenties en de conclusie, dat ook het onderscheid in bezit
moet worden weggenomen, wil de politieke gelijkheid geen chimère,
geen denkbeeldig iets blijken te zijn.

In October 1795 weder vrijgelaten, ging Babeuf dadelijk aan het
agiteeren voor zijne denkbeelden, die communistisch waren en de
natuurrechtelijke politieke gelijkheids-ideën van Rousseau ten
grondslag hadden. "De mensch is van nature goed" gelijk Rousseau
leerde; "deze goede en onbedorven mensch werd eigenlijk nog maar
vertegenwoordigd door die uit de onderste standen der samenleving,
die van de weelde en de verdorvenheid daarmede gepaard gaande, bevrijd
waren gebleven. Daarom moest door de toekenning van alle politieke
rechten het volk tot de regeering brengen," omdat, gelijk men in 1793
zeide: "le but de la société est le bonheur commun" (het doel van de
maatschappij is het gemeenschappelijk geluk.) Robespierre verklaarde:
"Nous voulons un ordre des choses, où toutes les passions basses
et cruelles soient enchainées, toutes les passions bienfaisantes
et généreuses éveillées par les lois.... Nous voulons substituer
dans notre pays, la morale à l'égoïsme, la probité à l'honneur, les
devoirs aux bienséances, le mépris du vice au mépris du malheur." (Wij
willen een orde van zaken, waarin alle lage en slechte hartstochten
zullen worden vastgelegd, alle edele en weldadige hartstochten
zullen worden opgewekt door de wetten... Wij willen in ons land de
moraal stellen in de plaats van de zelfzucht, de braafheid voor de
eer, de plichten voor de zeden, de smaad van de gebreken voor die
van het ongeluk). Babeuf wilde uitgaande van deze gedachten, als
grondstellingen voor een ideale maatschappij, de arbeidsplicht van
allen, wettelijke vaststelling van het getal arbeidsuren; leiding van
de produktie door eene, door het volk direkt gekozen opperste macht;
verdeeling van den noodzakelijken arbeid onder de burgers onderling;
afdoening van den onaangenamen arbeid door de burgers naar de rij
af; het recht van alle burgers op gezamenlijk genot, en diensvolgens
gezamenlijke verdeeling der gebruiksgoederen--welker voortbrenging,
door de algemeene deelname daaraan natuurlijk zeer zoude stijgen--onder
de individuen, naar de mate hunner behoeften.

Dit communistisch stelsel verkreeg eene hoogere wijding bij Babeuf,
dewijl hij het verdedigde, niet zoozeer met wetenschappelijke,
als wel met godsdienstig-bijbelsche uitspraken en stellingen. Het
communisme zou daarnaar een wil van God, de aardsche gelukzaligheid
en de voorbereiding zijn tot de hemelsche; en de eenige drijfveer
tot dat alles, zal de "deugd" zijn.

Maar daar deze phantazie niet zoo dadelijk te verwerkelijken was,
gelijk ook Babeuf wel begreep, zoo waren er een aantal maatregelen
noodig voor het tegenwoordige, opdat in de toekomst de menschheid
dit ideaal bereiken kon. In de eerste plaats dan moest er worden
ingesteld eene "groote nationale gemeenschap van goederen", waartoe
zullen moeten behooren alle staatseigendommen, al het vermogen van de
"vijanden der volkszaak" zoowel als alle goederen, welker aanbouw
door de eigenaren derzelven, niet werd uitgevoerd. Elke franschman
zal tot deze gemeenschap kunnen toetreden, doordien hij zijn vermogen
ten haren dienste stelt en haar zijne arbeidskracht aanbiedt. Dan zal
de gemeenschap de erfgename moeten zijn van elke private erfenis. De
medeleden arbeiden gezamenlijk en krijgen daarvoor voedingsmiddelen
in ruil, zooals eene "matige en sobere keuken, die plegen op te
leveren"; zoowel alles wat noodig is voor het leven. Wie met schulden
de gemeenschap bijtreedt, wordt van alle zijne verplichtingen ontheven.

Dit zijn in 't kort, de denkbeelden waarvoor Babeuf in 1795 de agitatie
in zijn "Tribun du peuple" ondernam; die hij predikte in stad en land
en daar hij een meester van het woord was in alle opzichten, zoowel
door zeggingskracht als door woordenkeus zijn gehoor wist mede te
sleepen, maakte zijne propaganda een geweldigen indruk. Vooral na den
val der Jacobijnen, richtte hij er al zijne krachten op, dezen weder
uit hunne verstrooidheid en tot hereeniging te brengen. Hij richtte
weder een dier geheime genootschappen op--in de dagen van de 1789
eene zoo geweldige kracht,--die hij het genootschap van de "Gelijken"
noemde. Daarnevens werden een aantal kleine "clubs" gesticht over
het geheele land; zoodat naar men meende in vrij korten tijd Babeuf
méér dan 17.000 aanhangers van zijne sociale theorieën om zich heen
had verzameld.

Alsnu trad de regeering handelend op. De poging die er zoude worden
gedaan om zich meester te maken van de macht in den staat, teneinde
eene andere sociale orde van zaken in te stellen, was namelijk
verraden geworden. In het begin van Mei 1796, werd Babeuf zelf in
hechtenis genomen, nadat zijne vrienden reeds eerder gevat waren
en terecht waren gesteld. De rechtbank veroordeelde hem wegens
samenzwering tegen den staat ter dood, welk vonnis hij heldhaftig
den 8ste prairial 1797, op de place de la Vendôme onderging met
zijn vriend Darthé. Van zijn medestanders waren er enkelen gevlucht,
anderen tot deportatie veroordeeld.

Dit was het einde van een man die in armoede geboren en in
armoede geleefd heeft, en meende, dat het aan den goeden wil van
een betrekkelijk klein aantal menschen lag, om de leuzen, die in
de Revolutie van 1789, eene zoo geweldigen dienst hadden gedaan,
tot werkelijkheid te maken. En hiermede hadden de socialistische
pogingen in de Fransche Revolutie geboren, en die welke ten doel
hadden deze hervorming tot eene radikale te doen zijn, voor goed
schipbreuk geleden.

De geheele Revolutie verliep verder in het Keizerrijk van Napoleon
Bonaparte, die van eersten Consul der Republiek, weldra Keizer
werd. En onder diens regeering had Frankrijk te veel oorlogen te
voeren en genoot te veel eene betrekkelijken voorspoed, dan dat er
aan de verwerkelijking der leuzen van 1789 kon worden gedacht.

Eerst in de periode van het herstel, die der "Restauratie", doken er
weder plannen op, die er op doelden eene grondige sociale vervorming
van de maatschappij, van eene kapitalistische in eene socialistische,
in het leven te roepen.

De moderne socialistische Utopisten, of gelijk men ze noemt de
"groote Utopisten" kwamen als nu ten tooneele. De aanvang van de
negentiende eeuw zag de socialistische denkers opstaan; zag den
graaf de Saint-Simon en Charles Fourier in Frankrijk en Robert Owen
in Engeland aan den arbeid gaan, ten einde het menschelijk ideaal,
de algemeene welvaart en de grootste som van menschelijk geluk,
te trachten tot werkelijkheid te maken.



HOOFDSTUK II.

DE SOCIALISTISCHE UTOPISTEN.


In alle kampen en verwarringen der Revolutie, als eenerzijds de
hartstochten den hoogsten graad hadden bereikt, anderzijds de
begeestering gloeide en zich in woorden en daden omzette, bleef er
evenwel iets, dat de menschen, in weerwil van al hun peinzen en hunne
inspanning niet begrijpen konden. De Revolutie had ontzaggelijke
menschenoffers gekost, maar met het guillotineeren van menschen,
bleef evenwel die toestand bestaan.

Die toestand, een economische toestand, was het kapitalisme, dat
juist door de revolutie in Frankrijk zich eerst recht ontplooien kon.

Het kapitalisme had uit alle inwendige, zoowel als buitenlandsche
verlegenheden der Republiek nut getrokken. Het had uit de confiscatie
der goederen, het had uit de assignatenzwendel, uit de instelling van
het wettelijk maximum, uit de rationeeringen, uit de veldtochten met
hunne wapen-, kleeding- en voedingsleveranties; uit het continentale
stelsel tegen Engeland; kortom, uit alle maatregelen, welke de
Constiuante, de Conventie en het "Comité voor publiek welzijn",
nam, door het Directoire het Consulaat en Keizerrijk heen zijn nut
getrokken en er baten voor zich weten uit te slaan.

De groote vermogens kwamen als paddestoelen uit den grond; de
speculatie- en handelsgeest greep meer dan ooit om zich heen
en alom maakte zich de kapitalistische geest meester van alle
private verhoudingen van de menschen onder-elkander. De theorieën
van Adam Smith, die het individualisme tot den grondleer van de
Staathuishoudkunde had verheven, kwamen van Engeland naar Frankrijk
over en vonden daar geheel spontaan, ook hunne verwerkelijking.

En onder het regime van Napoleon I was de oude orde van zaken weder
teruggekeerd. De begeestering voor de "gelijkheid der menschen"
verdween en na Napoleon's val kwam het "ancien regime" ("de oude
regeeringsorde") terug en alles scheen te gaan gelijken op de
toestanden van vóór 1789.

Dat de geest van onderzoek echter nog bestond, bewezen wel op
verrassende wijze twee mannen, die tegelijk, en onafhankelijk van
elkander, opstonden in Frankrijk. De eerste, die wij hier zullen doen
kennen, was de graaf de Saint-Simon.



CLAUDE HENRY DE ROUVRAIJ, graaf de Saint-Simon,

werd den 17en October 1760 geboren. Hij was een achterneef van den
groothertog en pair van dien naam, die in zijne kroniek van het
hof-leven onder Lodewijk XIV, eene der beroemdste memoire-werken
geleverd heeft uit die dagen.

Deze "voorvaderen" spelen dan ook in de Saint-Simon's leven geen
geringe rol. Inderdaad stamde het geslacht in rechten lijn af van
den lageren adel uit het graafschap Vermandois, waarvan onder de
regeering van Lodewijk XIII, een medelid tot den rang van hertog werd
verheven. Deze Vermandois nu, leidden hun geslacht af van Karel de
Groote. In den droom, vertelt de Saint-Simon ons, was hem eenmaal
Karel de Groote verschenen, om hem te profeteeren, dat hij éénmaal
als philosoof, het geslacht tot eene even groote eer zou wezen,
als dezen dit als Vorst geweest was.

Saint-Simon geloofde inderdaad dat hij, als 't ware gepredestineerd
was tot den rol van wereldbeheerschend philosoof. Zijne overspannen
phantazie en zijne overigens levendige verbeeldingskracht, deden
hem dingen gelooven, die zich in de werkelijkheid niet zoo hebben
toegedragen als hij-zelf ze ons mededeelt.

De Saint-Simon was een leerling van de groote d'Alembert, de man die
met Diderot en anderen medewerker was aan de beroemde Encyclopedie
der 18e eeuwsche materialistische wijsgeeren in Frankrijk, vóór
de groote Revolutie. Zijn jeugd verliep in onvaste bezigheden. Wij
vinden hem dan als officier in Frankrijk, dan als medestrijder van
Washington bij de vrijheidsoorlog van de staten van N.-Amerika tegen
Engeland; als diplomatiek agent op eigen gelegenheid in Nederland of
als raadgever van ministeries in Spanje en Mexiko, in welk laatste
land hij omvangrijke irrigatiewerken op touw zette.

In de Revolutie verloor de Saint-Simon, evenals zoovelen, zijn
gansche vermogen en aldus werd hij gedwongen te gaan werken voor
zijn levensonderhoud. Dit deed hij zóó, dat hij, door middel van den
koophandel, waarop hij zich toelegde, alras een nieuw vermogen had
weten bijeen te krijgen. Maar ook dit was weder spoedig door een groote
luxe en verkwisting verdwenen. De Saint-Simon zegt opzettelijk zich
aan zoo groote verkwisting te hebben overgegeven, teneinde daardoor
zijne kennis van het leven te vervolmaken en al het menschelijke,
zelfs het méér dan menschelijke, bij de plannen die hij had voor de
toekomst van het menschelijk geslacht, daarbij in oogenschouw te kunnen
blijven houden. Dat hij ook lang genoeg gelegenheid heeft gehad de
psychologie van de armoede te bestudeeren, en dat eveneens aan zijn
eigen lijf, hinderde hem dan ook geenszins. Het is dan ook uit deze
laatste periode zijns levens, dat zijn werkzaamheid als publicist,
als denker en als hervormer dagteekent.

Het uitgangspunt van de Saint-Simon's denken, was de erkenning
van het armzalige van al het bestaande, van de gansche materieele,
politieke en religieuze nood van zijnen tijd. Zijne critische blik,
kon zich niet laten verblinden, door den glansrijken pronk van de
weelde, die het nieuw-geschapen keizerrijk van Napoleon I ten toon
spreidde; hij zag zeer goed daarachter, de ellende van dat bloeiend
kapitalisme en zijn hart werd ten volle aangegrepen door der menschheid
ganschen jammer. Over het algemeen genomen, was de Saint-Simon een
Faustnatuur. Geniaal en vol van de hem verteerende weetgierigheid,
dreef hem dit alles rusteloos voort naar eene allesomvattende kennis
en tot een door niets in te toomen hartstocht, der menschheid gelukkig
te willen maken. Dat hij bij dit onbeperkt streven, meer dan eens
de reële feiten niet goed heeft kunnen zien, doet niets af aan dit
groote feit, dat hij dingen heeft gezien in een tijd, toen nog door
de geringe ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij, geen
mensch heeft kunnen zien wat hij zag.



De Saint-Simon was 43 jaren oud, toen hij zijn eerste publieke
geschrift schreef, genaamd: "Lettres d'un habitant de Genève à
ses contemporains." ("Brieven van een inwoner van Genève aan zijne
tijdgenooten.") Het kwam uit in 1803, maar werd vergeten, totdat het in
1823 door zijne leerlingen aan deze vergetelheid ontrukt was geworden.

In deze "Brieven" toonde de Saint-Simon reeds zijn denkbeelden aan, van
der menschheid eene leiding te willen geven. Gelijk de maatschappij in
de middeneeuwen door de geestelijkheid was geleid, zoo moest dit ook nu
weder geschieden, thans door het denkend gedeelte van de samenleving.

De hier door de Saint-Simon gedachte heerschappij van den geest, moest
in waarheid die van het genie zijn. Deze genieën moesten onafhankelijk
zijn; geen posten van de regeering behoeven aan te nemen en daardoor
niet verplicht zijn "secondairement" te denken. Zij moesten zich
niet verlamd gevoelen, en met stoutheid zouden zij de wieken van
hunne geestelijke meerderheid kunnen uitspreiden en daardoor de
menschelijke maatschappij steeds ten zegen kunnen verstrekken. "Ruimte
voor de Archimedessen!" was zijn uitroep--"geen hulde meer aan
de Alexanders!" Met andere woorden: de tijd die aangebroken was
beteekende volgens hem, een ten troon stijgen van de wetenschap,
die de plaats innam van de studie van den oorlog.

Bij zijn plan tot organisatie van de maatschappij, verdeelde hij de
menschen in drie klassen. De eerste klasse was die van de vooruitgang;
zij was samengesteld uit de geleerden, de mannen van de kunst, en
allen, die liberale denkbeelden ten beste van de samenleving te geven
hadden. De tweede was die van het behoud, zij bestond uit de eigenaars
van den grond. De derde klasse was die van de gelijkheid. Zij bevatte
dat deel van de menschheid dat niets bezat, geen eigendom, ook niet
een geestelijk.

Tot de eerste klasse zeide hij: "Gij geleerden en kunstenaars, gij
hebt den scepter der publieke opinie in uwen hand, grijpt dien aan
met moed. Overwint slecht der inertie van uwen stand. Mathematici
maakt een aanvang!"

Tot de tweede klasse richtte zich de Saint-Simon met deze woorden:
"Aanvaardt mijn plan, doet het uit vrijen wil, want anders zoudt gij
er door de geleerden toe gedwongen kunnen worden en zou de geschiedenis
van 1789 zich voor u kunnen herhalen. Gij kunt de crisis nog beletten,
en taak van den overgangstoestand kunt gij helpen verlichten. Gij
kunt de "regulateurs" der beweging worden en op die wijze uwe plaatsen
blijven innemen!"

En tot de derde klasse eindelijk zeide hij: "Vrienden maakt dat de
rijken, die tot nu toe geen andere bezigheid gehad hebben dan u bevelen
te geven, gedwongen worden u onderwijs te geven. Wie kunnen u anders
voorthelpen dan de geleerden? Een geleerde is iemand die voorziet,
iemand die voorspelt.

"Bedenkt wel dat gij dáárom alleen, staat onder de heerschappij van
de klasse van de eigenaars,--die tien- en twintigmaal geringer in
aantal zijn dan gij--omdat de eigenaars u in verstand verre de meerdere
zijn. Zoekt met hen op gelijken trap van ontwikkeling te komen. Zoowel
geleerden, als kunstenaars moeten u daarbij ter hulpe komen. Door
mijn ontwerp heb ik getracht alle plannen ter uwer ontwikkeling tot
ééne straal te leiden. Helpt dus! Schrijft in zoo gij kunt. Bij de
keuze der benoemingen zal ik u helpen!"

Het plan beoogde eene algemeene organisatie der maatschappij, op deze
grondslagen: "de geestelijke macht in handen van de geleerden; de
wereldlijke macht in hadden der eigenaars; de macht om hén te benoemen,
die de taak zouden te vervullen hebben van leiders der menschheid te
zijn, in handen van een ieder. Het loon der regeerders moest bestaan
in de algemeene achting en de eerbied die men hen zou toedragen."

In deze "Brieven uit Genève" wilde de Saint-Simon dus aan de menschheid
eene nieuwe organisatie geven; een orde van zaken in de maatschappij,
steunende op het denkbeeld, dat de geheele menschheid één eenheid
was; dat er éénheid moest komen in het menschelijk arbeiden en dat
de geleerden en kunstenaars de mannen bij uitnemendheid waren, om
dat werken te leiden en te besturen.

De taak der vrouw was hierbij niet over het hoofd gezien en ook werd
deze nieuwe orde van zaken door de Saint-Simon, tot een soort nieuwen
godsdienst verheven.

In 1807, na een leven van ontbering te hebben geleden, schreef de
Saint-Simon zijn: "Introduction aux travaux scientifiques du XIX-me
Siècle." (Inleiding tot den wetenschappelijken arbeid der 19e eeuw). In
zekeren zin was dit boek een antwoord op een prijsvraag door Napoleon
Bonaparte uitgeschreven en aan het "Instituut" opgegeven onder het
opschrift: "geeft mij rekenschap van de vooruitgang der wetenschap
sedert 1789 en zegt mij, welke hare tegenwoordige toestand is en
welke de middelen zijn om haar vorderingen te doen maken."

De Saint-Simon past in zijn boek voor het eerst,--en dit is werkelijk
een vooruitgang der wetenschap geweest, al werd het niet officieel
erkend,--deze tweeledige methode toe: die der analyse en die der
synthese. Door analyse, klimt men van bijzondere feiten óp tot een
algemeen feit; door synthese daalt men van het algemeene tot de
bijzondere feiten af, zoo stelde hij vast.

De geleerden van de richting a priori waren voor hem die zoo als Bacon
van Verulam en Descartes. Vooral de laatste, die tot den menschheid
heeft durven zeggen, dat zij slechts gelooven moet die zaken welke haar
door de rede worden aangetoond en bevestigd zijn door de ervaring;
de man die het bijgeloof omverwierp en een volgens vaste methode te
werk gaanden twijfel onderwees.

De richting a posteriori was begonnen bij Locke en Newton in
Engeland. De een op het gebied van de kennis van de georganiseerde
wezens, de ander op dat van de brute lichamen, verkregen hunne
bewonderenswaardige resultaten door toepassing van de analyse.

Beide methodes zegt de Saint-Simon, moeten worden vereenigd; het
was de fout van de denkers der 18e eeuw, dat zij hierbij dachten
aan strijd en aan tegenstelling. Zoowel het generaliseeren als het
particulariseeren, zij hebben verder te zamen recht van bestaan.

Na aldus de gansche wetenschap van de 18e eeuw te hebben getoetst
aan deze twee maatstaven, gaat de Saint-Simon zich in beschouwingen
verdiepen over den godsdienst. En dan krijgen wij eene krachtige
uiteenzetting van hem, dat de Kerk in de middeneeuwen dáárom zoo hoog
in aanzien stond, omdat werkelijk de geestelijken van toen beter en
intelligenter waren dan de leeken. Eerst toen die meerderheid van
verstand en gemoed ophield te bestaan, kwam er scheuring.

Volgens zijne inzichten, gaat de richting in het godsdienstige deze
kant uit: het godsdienstig Deïsme maakt plaats voor het Physicisme,
een godsdienst op natuurkennis gebouwd.

Wat de ethiek aangaat, meent de Saint-Simon, dat het negatief beginsel
van het Evangelie: "Doe niet aan anderen, wat gij niet wilt dat men
u doet", plaats moet maken voor een ander en een positief beginsel.

"De mensch moet werken!" Het denkbeeld van den arbeid in den breedsten
zin opgevat altijd. Maar een rentenier, iemand die niet persoonlijk het
werk bestuurt dat zijn eigendom produktief moet maken, is een wezen
dat de maatschappij tot last is. De zedeleer dient hierop steeds de
aandacht gevestigd te houden. De wetgever moge het vrije en volledige
gebruik van den eigendom toestaan, de moralist is genoodzaakt der
menschheid en der openbare meening te drijven in de richting der
erkenning, dat den nietsdoenden eigenaar, alle achting moet worden
onthouden.

In 't jaar 1813 schreef Saint-Simon twee groote manuscripten, zij zijn
het bij zijn leven gebleven, dewijl hij geen geld had om ze te laten
drukken. Eerst in 1858 zijn zij gedrukt geworden. Zij zijn getiteld:
"Mémoire sur la science de l'homme" en "Travail sur la gravitation
universelle" ("Memorie over de wetenschap van den mensch") en
("Studie over de algemeene zwaartekracht"). Het eerste is wederom
een poging om de Europeesche maatschappij te reorganiseeren. De
studie van den mensch moest allereerst uitgaan van de physiologie,
in de tweede plaats moesten de daden van het menschelijk geslacht
beantwoorden aan de wet der ontwikkeling. De physiologie is de eenige
positieve grondslag voor de kennis die de mensch noodig had. Volgens
de Saint-Simon, had de literatuur als zoodanig, als voortbrengend
middel van beschaving uitgediend; de kennis der natuur kon thans nog
alleen tot resultaten leiden.

De Saint-Simon's uitgangspunt was, dat de mensch van dezelfde natuur is
als de dieren en alleen door eene betere organisatie van het lichaam,
zich boven de dieren heeft weten te verheffen. De menschheid heeft
evenwel gezorgd, de dieren op lageren trap te houden en daarom storend
gewerkt op hunne ontwikkeling.

De Saint-Simon's betoog komt dan vervolgens hierop neer, dat het
geheele stelsel van onze kennis daarheen moet worden georganiseerd,
en gegrondvest moet worden op dit eene geloof: dat het geheel bestuurd
wordt door eene enkele vaste wet. Alle systemen van toepassing nu, alle
die van religie, van politiek, van moraal en van burgerlijk recht, zij
zullen in overeenstemming moeten worden gebracht met dit nieuwe stelsel
van kennis. De geheele maatschappij moest aldus worden geregeld, en
volgens hem was de tijd daarvan niet meer zoo ver af. Immers, politieke
en wetenschappelijke omwentelingen wisselen elkander beurtelings af.

In zijn tweede geschrift, vervaardigd onder den indruk van
gebeurtenissen van 1813, geeft hij o. m. een schoon overzicht van
de philosophie, in den vorm van een toespraak van Socrates aan
zijne leerlingen. En dan nogmaals, een overzicht van de waarde van
de Middeneeuwen voor de beschavingsgeschiedenis der menschheid. Hij
toont aan, hoe slecht de geschiedschrijving dit tijdperk begrijpt, door
het te beschouwen als dat van de "donkere eeuwen der barbaarschheid".

Verder uitwerkende het denkbeeld, dat zoowel de zedelijke als
de natuurwetenschappelijke, ja alle kennis berust op de wet der
zwaartekracht, moeten de geleerden zelven, als geestelijke macht bij
uitnemendheid, de leiding van de wereld op zich nemen. Het geleerdste
lichaam moest de priesterlijke functie vervullen en de nieuwe paus
van zulk eene nieuwe wereldorde, priester van positieve kennis, zal
het tijdperk van den oorlog sluiten, dat van den vrede inwijden en
de anarchie zal alsdan ophouden te bestaan.

In 1814 verscheen onder den titel van: "De la réorganisation
de la Société Européenne, par M. le Comte de Saint-Simon et par
M. A. Thierry, son élève." ("Over de hervorming van de europeesche
maatschappij door de graaf de Saint-Simon en A. Thierry, zijn
leerling"), het eerste eigenlijke maatschappelijk hervormings-werk.

De Saint-Simon stelde daarin voorop, dat de negentiende eeuw tot
taak had te organiseeren, gelijk de aan haar voorafgaande, de 18e,
tot taak had de critiek op de maatschappij te leveren.

In de eerste plaats moesten de Mogendheden naar betere regeeringsvormen
zoeken. Men vergete niet, dat de Saint-Simon dit schreef onder
den geest van algemeene reaktie in de politieke gebeurtenissen na
den val van Napoleon I. Dit betere moest zijn criterium vinden in
de voorwaarde, dat onder zulk een regeeringsvorm elke quaestie van
openbaar belang, achtereenvolgens a priori synthetisch en a posteriori
analytisch werd onderzocht en behandeld.

Dit was volgens hem alléén mogelijk--en ook verwezenlijkt in
het Engelsche parlementaire stelsel--waar voor het onderzoek a
posteriori afzonderlijke en goed onderscheiden politieke machten waren
gevestigd. Het Huis der Gemeenten ging alles na, uit het oogpunt der
locale belangen, onderzocht de zaken a posteriori, terwijl de Koning
daar te lande, het hooge standpunt vertegenwoordigde dat de zaken a
priori behandelde. En het Huis der pairs was werkzaam als "moderateur"
(middelaar) tusschen beiden. Daarbij waren dan maatregelen genomen
tegen het eventueele kwaad, dat de machtige koning het systeem
op zijn grondslagen kon doen wankelen, door de verdeeling van de
koninklijke uitvoerende autoriteit in twee deelen: den koning zelven
en de verantwoordelijke ministers. Zijn plan kwam ten slotte hierop
neêr, dat elke Europeesche staat een eigen parlement moest bezitten
en dat al die parlementen boven zich zouden hebben: een algemeen
Europeesch parlement. Dit zou zijn samengesteld uit twee Kamers, die
der Gemeenten en die van de Pairs. Ieder millioen menschen in Europa
dat lezen en schrijven kon, zou naar de Kamer der Gemeenten van dat
groot-Europeesch parlement, een koopman, een geleerde, een magistraat
en een administrateur benoemen. Van de berekening uitgaande, dat er in
Europa 60 millioen menschen waren, die lezen en schrijven verstonden,
zou men dus 240 leden hebben. Ieder lid van de Kamer zou voor 10 jaren
gekozen worden en ten minste 25,000 franken aan rente moeten zitten.

Nevens die vermogende mannen, het element van de stabiliteit, zouden er
uit de niet-vermogenden 20 leden bij worden gekozen, uit de bekwaamste
geleerden, kooplieden, magistraten en administrateurs, die door die
toelating eene dotatie van 25,000 franken aan grondeigendom zouden
verkrijgen.

De Pairs zouden door den Europeeschen koning worden benoemd uit
de allerrijksten van Europa; ieder Europeesch pair zou ten minste
500,000 francs aan rente moeten bezitten. Ook zouden hier nog 20
pairs bij kunnen toegelaten worden en gedoteerd, uit de mannen van
wetenschap, industrie, magistratuur en administratie te kiezen. Over
een Europeeschen koning, wiens instelling eveneens in het plan lag,
heeft de Saint-Simon zich niet verder uitgelaten.

Tot de bevoegdheden van het Europeesche parlement rekende de
Saint-Simon in de eerste plaats, twistpunten oplossen tusschen de
Mogendheden onderling. Verder het ondernemen en het leiden van groote
werken van openbaar nut voor de Europeesche maatschappij, bijv.:
het verbinden van den Rijn met den Donau en dat van den Rijn aan
de Oostzee, enz. Dan ook zou dit Parlement het openbaar onderwijs,
in zijn geheel, onder zijn beheer moeten nemen. Vervolgens, zou het
"een Wetboek van de zedeleer" moeten ontwerpen en invoeren, gesplitst
in voorschriften voor het algemeen en voor elke natie. Zulk een "code"
zou geheel Europa moeten worden ingeprent.

Na zich aldus te hebben bezig gehouden met het najagen van
hersenschimmen; immers in de dagen waarin hij "De la Réorganisation"
schreef was er in de verste verte niet te denken aan de algemeene
vereeniging van de Europeesche Staten, ging de Saint-Simon zijn
groote denkkrachten besteden aan de hervorming van den arbeid. In
Mei van 't jaar 1817, kwam het eerste deel uit van "L'Industrie"
("Over de nijverheid") onder het motto: "Tout par l'Industrie, tout
pour elle". ("Alles door de industrie, alles voor haar.") Daarin was
Augustin Thierry, den reeds genoemden leerling van de Saint-Simon aan
het woord, die daarin een krachtig betoog hield over de nuttigheid
van de industrieele klasse. In het oude Europa was de krijgsman in
eere, hij achtte zich krachtig, omdat de menschen voor hem leefden;
in het nieuwe Europa is de industrieel de hoofdpersoon, hij heeft
het bewustzijn van zijn sterkte, omdat alle menschen zijn belang
voorstaan en behartigen. Volgens de nieuwe beschouwing is thans die
natie de eerste van allen, die het nuttigst voor de anderen is. Het
geluk van een volk bestaat in maatschappelijke werkzaamheid: eerst
werken dan genieten. "Werkt voor allen, want allen werken voor u,"
dát is de leuze van den nieuwen tijd! En de groote strijd die nog
gevoerd moet worden, gaat thans tegen de onwetendheid en tegen allen
die door haar worden gevoed. De grondslag van de geheele politiek
moet worden: elke natie is eene industrieele maatschappij.

In het tweede deel van 't boek is de Saint-Simon zelf aan het
woord. De maatschappij is volgens hem niet anders dan de éénheid,
van de menschen die arbeiden. Deze gemeenschap kent slechts twee
vijanden: de anarchie en het despotisme. Gedreven door hun eigen
belang, moeten alle menschen ongestoord kunnen arbeiden. Maar er
zwerven rondom hen, en in de maatschappij, een aantal parasieten rond,
die niet arbeiden. De groote taak van elke regeering moet het zijn
den arbeid tegen die schadelijken te beschermen. Een verbond van de
industrie met de denkers moest vervolgens tot stand komen.

De Saint-Simon's gevolgtrekkingen in dat boek waren: "eerbied voor de
produktie en voor de producenten"; mannen van den arbeid moeten den
gang en de loop van den Staat regelen; het verderfelijke van oorlogen
en van monopoliën moesten de menschen inzien; eene verbetering van
de zedeleer was noodzakelijk, omdat aan den arbeid grooten eer
diende bewezen te worden; iedereen behoorde zich te beschouwen,
als behoorende tot het genootschap van arbeiders, De politiek is de
wetenschap der productie. Laat den arbeider dus fier den standaard
opheffen; industrie is gelijkbeteekenend met productie!

In het derde deel, dat ook nog in 1817 verscheen, werd de wending
die de maatschappelijke orde te gemoet moest gaan, tengevolge van
het optreden van de industrie, uit een hooger standpunt bezien. Het
tegenwoordig tijdstip was een overgangstijdperk, zoowel in zeden en
gewoonten als in denkwijze. Geen regime kan zich vestigen, wanneer
niet een daarmede in overeenstemming zijnd philosophisch stelsel
zich eerst baan gebroken had en in de gedachten der menschen zich
had vastgezet. En dan gaat de Saint-Simon in zijn boek verder de
theologische zijde van het Christendom bestrijden. Zooals hij zeide:
de "morale céleste," had te wijken voor de "morale terrestre";
hemel en hel moesten niet langer de menschelijke gedachten in beslag
nemen. Het rijk van de positieve ideën moest een aanvang nemen. Dit
alles moet evenwel zeer voorzichtig geschieden; men moet met geduld
te werk gaan; de bestaande kerken moeten niet worden met opheffing
bedreigd, van-zelf zou dit wel geschieden. Maar de priesters zouden
evenwel bij de wet gedwongen moeten worden, een examen af te leggen
in de positieve wetenschappen.

In het vierde deel, dat in 1818 uitkwam, zijn wij weder op praktisch
terrein. De maatschappelijke kwestie, zegt de Saint-Simon daarin, geldt
de kwestie van den eigendom. De eigendom moet geconstitueerd worden,
met het oog op het groote welzijn van de maatschappij, onder het
tweeledige gezichtspunt dat van den rijkdom en dat der vrijheid. Men
moet het eigendomsrecht inrichten en bepalen op een wijze, die
het gunstigst is voor het aangroeien van den rijkdom en voor het
vermeerderen van de vrijheid van den arbeid. Het eigendomsrecht moet in
zijn volle kracht blijven, maar de uitoefening van dat recht op deze of
gene wijze, moet worden bepaald door een wet. En de Saint-Simon maakt
in dit opzicht geen onderscheid tusschen de landbouw, het handels-
en het fabriekswezen. Bij het handels- of fabriekswezen is de man
die werkt en kapitalen opgenomen heeft, de meester dier kapitalen;
bij den landbouw blijft hij die het land verpacht, die dus niet zelf
aan het land werkt, de voorname rol vervullen. De oude kooplieden en
handwerkers, hebben door vrijkooping hunner gemeenten hunne rechten
moeten koopen; de rechten van de eigenaars van den grond echter steunen
op verovering, steunen op het recht van den sterksten. De Saint-Simon
wil aldus aan de landbouwende standen, de "agricole industrieelen"
dezelfde rechten geven tegenover de grondeigenaren, als de kooplieden
en nijverheidsmannen die reeds bezitten tegenover de lieden van het
kapitaal. De vastheid van invloed, die den grondeigendom heeft, moest
volgens hem, ophouden te bestaan. Bij de volle eerbiediging van den
grondeigendom als zoodanig, wil hij den grondeigenaren niet geheel
vrij laten in de uitoefening van deze hunne rechten; het individueele
eigendomsrecht kan volgens hem, slechts worden gewettigd door het
algemeene en het gemeenschappelijke nut dat er verkregen wordt, door
de uitoefening van dat recht. Het nut kan veranderen, al naar mate
de tijdomstandigheden veranderen.

Men schept daardoor eene klasse van landelijke industrieelen, die
opkomen voor hun grond, die mede betalen in de belasting, die dus
ook invloed uitoefenen op het parlement en die aldaar "de politieke
partij van den arbeid" kunnen helpen versterken.

Saint-Simon wilde de voorwaarden waaronder de eigenaars hunne
gronden kunnen laten verpachten goed zien vastgesteld en evenzoo
de bepalingen, waarbij de eigenaars verplicht kunnen worden bij te
dragen, in de verbetering van dien grond. Van groote waarde is ook
voor de Saint-Simon het nut van grondcrediet-banken.

Als dus zoodoende de landbouwkwestie zal kunnen worden gerangschikt
onder de categorie van industrieele zaken, dan zal de landbouw uit haar
staat van verval op te heffen zijn en een bloeiend leven kunnen gaan
leiden, evenals dit de industrie deed. Een zaak achtte de Saint-Simon
hard noodig, en dat was de meerdere verbreiding van de kennis der
economie. Onder die economie rekende hij vóóral die van Adam Smith
en J. B. Say. De economisten zijn volgens hem, en in bovenstaanden
zin opgevat, de beste bondgenooten van de arbeidende klassen.

In 1819 gaf de Saint-Simon een verhandeling over de politiek
uit, getiteld: "La Politique", of zooals de ondertitel luidde:
"Verhandelingen over de politiek, zooals zij aan de menschen der 19e
eeuw voegt, door eene vereeniging van letterkundigen." Dit geschrift
is bijna uitsluitend van polemischen aard en is vooral gericht
tegen de geringschattende wijze, waarop er destijds over den arbeid,
van machthebbende zijden werd gesproken. De eigenaars, de bezitters
werden toenmaals verklaard te zijn de eenige mannen van kennis en
geschikt om het land te besturen. Dit was de Saint-Simon te veel. Hij
riep alle produceerenden op, om eene nationale partij te vormen,
tegenover de door de van reaktionaire zijde samengeperste nationale
partij van uitsluitend mannen van grondbezit en groot-kapitaal. De
klasse der produceerenden riep hij toe, dat zij zich moest bemoeien
met de politiek "dat zij was die der bijen van de maatschappij en
dat zij verlost moesten worden--zichzelven moesten verlossen--van de
hommels." Hij ried hun aan, eene petitie tot den koning te richten,
met de bede: "Sire, wij zijn de bijen, verlos ons van de hommels!" Dan
zal het begrepen worden, dat de producenten de kracht van het land
zijn en dat het niets dan materialisme is, wanneer alleen de nationale
vertegenwoordiging berustte op de macht van den grondeigendom en het
aktieve element van den arbeid van elken invloed op den gang van zaken
bleef buiten gesloten. Het geschrift is dan ook in twee afdeelingen
gesplitst. Het eerste heet: "Le parti national ou industriel,
comparé au parti anti-national" ("De nationale of industrieele
partij, vergeleken bij de anti-nationale partij.") Het tweede:
"Sur la querelle des abeilles et des frelons, ou sur la situation
respective des producteurs et des consommateurs non-producteurs"
("Over de twisten der bijen en der hommels of bijzonderlijk over de
positie van de voortbrengers en de verteerders niet-voorbrengers.")

Omstreeks dezen tijd was het, dat de Saint-Simon de medewerking van
zijn leerling en "geadopteerden zoon," Augustin Thierry verloor. Zij
gingen uiteen omdat beider opvattingen bleken te zeer uiteen te
loopen. Thierry heeft later groote naam gemaakt als historicus, en
het is in deze hoedanigheid dat wij hem nog verderop met een enkel
woord ook zullen hebben te noemen. Hij is met zijn historische werken
tevens ook niet zonder eenige invloed op de ontwikkeling van Karl
Marx en diens geschiedsphilosophie geweest.

In plaats van Thierry trad nu als "leerling", d. w. z. als medewerker
van de Saint-Simon Auguste Comte op, eveneens een man die zich later
onafhankelijk van zijnen vroegeren meester, een beroemden naam gemaakt
heeft, door zijn positivistisch-philosophische denkbeelden. Ook was
de tijd dat de Saint-Simon "L'Industrie" uitgaf, blijkbaar voor dezen
een goeden tijd, althans in finantieel opzicht. Dit laatste echter
in zooverre, dat de uitgave van dit boek met milde hand werd gesteund
door bankiers als Perier, Lafitte enz., zoowel als door edellieden van
naam als de hertog de Broglie en de hertog de la Rochefoucauld, van
wien er later weder terugkrabbelden toen de Saint-Simon zijn "morale
terrestre" in plaats van de "morale céleste" gesteld wenschte te zien.

In den aanvang van 1820 verscheen "L'Organisateur", dat een positief
plan bevatte tot wijziging van het maatschappelijk bestuur en tot
samenstelling van het Parlement.

De Saint-Simon ging hierin wederom van het begrip uit, dat de 19e
eeuw de nieuwe stelsels moest organiseeren, gelijk de 18e critisch
is te werk gegaan. Hij geeft hier al dadelijk zijn standpunt
omtrent den arbeid in zijn geheel aan, door het bekende beeld,
dat onder den naam van "le Parabole" ("de gelijkenis") beroemd
is geworden. Hij zegt: "Gesteld dat op een nacht in Frankrijk
stierven: de 50 eerste natuurkundigen, de 50 eerste scheikundigen,
de 50 eerste physiologen, de 50 eerste mathematici, de 50 eerste
dichters, de 50 eerste schilders, de 50 eerste beeldhouwers, de 50
eerste musici, de 50 eerste letterkundigen, de 50 eerste mechanici,
de 50 eerste ingenieurs, de 50 eerste artilleristen, de 50 eerste
architecten, de 50 eerste doktoren, de 50 eerste wondheelers, de 50
eerste pharmaceuten, de 50 eerste zeevaartkundigen, de 50 eerste
uurwerkkundigen, de 50 eerste bankiers, de 200 eerste kooplieden,
de 100 eerste landbouwers, de 50 eerste bestuurders van hoog-ovens
en van metaalfabrieken, de 50 eerste wapenfabrikanten, de 50
eerste bestuurders van leerlooierijen, de 50 eerste metselaars,
de 50 eerste timmerlieden, de 50 eerste schrijnwerkers, de 50
eerste smeden, de 50 eerste slotenmakers; kortom, een cijfer van
drieduizend van de eerste mannen van wetenschap, techniek, kunst
en arbeid, zou Frankrijk in ééne nacht moeten verliezen. Dan zou,
volgens de Saint-Simon, Frankrijk als met één slag de ziel van zijn
leven verliezen, in rang beneden andere natiën dalen en eene geheele
nieuwe generatie zou er noodig zijn om het geleden verlies weder te
boven te komen. Maar als nu eens Frankrijk al die mannen behield,
doch op ééne nacht, zou het land evenzoo plotseling verliezen:
"Monsieur" (de broeder van den Koning), de hertog van Angoulème,
de hertog van Berrij, de hertog van Orleans, de hertog van Bourbon,
de hertogin van Angoulème, de hertogin van Berrij, de hertogin van
Orleans, de hertogin van Bourbon en mejonkvrouwe van Condé. Gesteld
dat daarnevens op ééne nacht aan Frankrijk, àl de groot-officieren
van den Kroon, àl de ministers van Staat, àl de Staatsraden, àl de
leden van de rekenkamer, àl de Maarschalken, àl de Kardinalen, àl de
Aartsbisschoppen, groot-vicarissen en kanunikken; àl de prefecten en
onder-prefecten, àl de beambten der ministeries; alle rechters en nog
bovendien de tienduizend rijkste inwoners het land zouden ontvallen,
het ongeluk zou zeker te bejammeren zijn, zegt de Saint-Simon, maar
het land zou geen noemenswaarde schade door deze verliezen lijden. Het
verlies zou zéér spoedig te vergoeden zijn!--En toch zegt hij, hebben
al deze menschen, wiens verlies den Staat niet, of zeer weinig voelen
zou, den grootsten invloed in onze maatschappij, toch hebben zij méér
te zeggen, dan de overgroote massa van producenten en nijveren."

"De armen moeten mild zijn voor de rijken; de onbekwamen hebben den
taak, den bekwamen te leiden en te regeeren. Het is zeker in Frankrijk
de omgekeerde wereld!"

"Het is alsof de maan de zon verlicht," zoo zegt hij vervolgens,
"wanneer men ziet, dat de mannen der oude orde, de mannen der
conjecturale wetenschappen, leiding meenen te kunnen geven aan
nieuwe dingen, aan nieuwe wenschen, aan eene nieuwe orde van zaken,
aan den bedrijvige, positieve vooruitgang." De leiding moet komen
aan de kundigsten en aan de bedrijvigsten en de regeerders moeten er
toezicht op houden, dat de arbeid ongestoord plaats kan vinden. De
arbeid is er, volgens de Saint-Simon, niet om de regeering, omgekeerd,
de regeering is er om den arbeid.

Er worde dus gevormd eene eerste Kamer, welke hij "Kamer van Inventie"
noemt. Zij zal bestaan uit drie secties. De eerste sectie zal bestaan
uit 200 ingenieurs, de tweede uit 50 dichters of literatoren, die
nieuwe denkbeelden hebben, de derde uit 25 schilders, 15 beeldhouwers
of architecten en uit 10 musici. Zij zal zich moeten bezig houden,
met het ontwerpen van werken van openbaar nut, ten doel hebbend
den rijkdom van Frankrijk te doen vermeerderen en het lot van zijn
inwoners te verbeteren. In de tweede plaats moet deze Kamer de openbare
instellingen organiseeren. De leden dezer Kamer hebben zitting voor
vijf jaren, zijn herkiesbaar en hebben eene persoonlijke toelage van
10,000 francs.

Dan worde er gevormd een tweede Kamer, die "Kamer van Onderzoek"
zal genaamd zijn. Zij zal eveneens bestaan uit 300 leden, waarvan
100 natuurkundigen, die zich bezig hebben te houden met de kennis
van de georganiseerde natuur, 100 physici, die zich met lichamelijk
onderzoek, zoowel van menschen, dieren en insecten bezig houden en
100 beoefenaren van de meetkunde. Deze Kamer zal al de ontwerpen van
de Eerste Kamer moeten onderzoeken en toetsen aan hunne kennis en
aan de ervaring. Zij moet de ontwerpen van wetten voor het onderwijs
maken en invoeren. Het onderwijs moet zooveel mogelijk pasklaar,
aan de praktische behoeften des volks, worden gemaakt en daarom
in drie trappen worden verdeeld. Er mag alleen, in geen der drie
soorten van onderwijs, sprake wezen van godsdienstig onderwijs. De
Saint-Simon meent dat, daar ieder vrij is in het uitoefenen van den
godsdienst dien hij verkiest, iedereen ook persoonlijk moet weten,
welke godsdienstige opleiding hij zijne kinderen moet laten geven. Ook
moet deze Kamer een geregeld toezicht houden op de openbare opvoeding.

De leden dezer Kamer genieten mede 10,000 francs per jaar persoonlijke
toelage, worden eveneens voor vijf jaren gekozen, en zijn eveneens
herkiesbaar.

Daarna komt de derde Kamer, waaronder de Saint-Simon zooveel als het
"Huis der gemeenten" in Engeland verstaat, en die hij "Kamer van
uitvoering" noemt. En in deze moet elke tak van den arbeid goed
en evenredig vertegenwoordigd zijn. De leden dezer Kamer genieten
géénerlei toelage, omdat zij vrij zijn door den arbeid dien zij
verrichten. Zij is belast, niet alleen met de uitvoering van de door
de beide eerste Kamers vastgestelde en aangenomen wetsontwerpen,
maar ook met het uitschrijven en het heffen van belastingen.

Het parlement zal eene nieuwe "Code civil" ("Burgerlijk wetboek") en
eene nieuwe "Code criminel" ("Wetboek van Strafrecht") vaststellen. Het
zal den eigendom op nieuwe grondslagen vestigen, gunstiger voor
de voortbrenging in de maatschappij; een stelsel van algemeene
verdediging, dat zoo weinig mogelijk een staande leger noodzakelijk
maakt en een stelsel van algemeene volksweerbaarheid ontwerpen. De
Saint-Simon verwacht, dat als alle staten rondom Frankrijk zich evenzoo
zullen hebben gereorganiseerd, oorlog niet zal voorkomen en dus alle
verdedigingsmiddelen overbodig zullen worden. Een schadeloosstelling
van twee milliard, zal worden toegestaan aan hen, die onder deze
nieuwe orde van zaken schade zullen lijden.

De menschen zullen het een "utopie" noemen, zegt de Saint-Simon, zulk
een plan! Maar dit komt, volgens hem, omdat de menschen geen begrip
hebben van de geschiedenis; geen kennis hebbende van den loop der
beschaving spreken zij van "utopieën". Het is zeer te bejammeren, zegt
hij, dat de geschiedenis een tak is van de wetenschap der letteren,
en niet wordt beschouwd als een wetenschap op zich-zelve, wat zij is.

Intusschen, terwijl zich een aantal leerlingen om de Saint-Simon
geschaard hadden, verergerde zijne pecuniaire positie zeer. Hij
ging zijn zestigsten levensjaar in, kon zijne geschriften alleen
maar gedrukt krijgen, door zich telkens en telkens te vernederen
en openlijk vernederd te worden, en de geringe opbrengst ervan, was
niet in staat om hem in het leven te houden. Van teleurstelling en
van armoê werd hij wanhopig en op een morgen in de maand Maart 1823,
vonden zijne jongeren hem met een kogel in het hoofd liggen op zijn
kamer, evenwel niet doodelijk gewond. Hij herstelde weder, maar moest
een oog verliezen, terwijl zijn gezondheid van nu af zeer zwak en
wankel was geworden. Twee jaren leefde hij nu nog, en in dien tijd
zagen nog het licht: "Catéchisme des Industriels" en het beroemde boek
"Le Nouveau Christianisme" ("Het nieuwe Christendom.")

In de "Catéchisme" heeft de "science générale" waarover de Saint-Simon
het zoo vaak heeft, die hij met zooveel hopelooze inspanning verdedigt,
haar uitgangspunt in de "idee der Industrie." Wat de industrie is
naar haar wezen en welke gestalte zij in de geschiedenis van Frankrijk
heeft aangenomen, welke aanspraken zij kan doen gelden en welken som
van geluk in de samenleving zij heeft doen geboren worden, alle deze
vraagstukken liggen aan deze verhandeling ten grondslag. Hij begint
met de begrippen, industrieel en arbeider te ontleden. Een industrieel
is iemand, die der samenleving de middelen verschaft om in stand te
blijven en om de behoeften der menschen te bevredigen. De klasse van
menschen, die zulks doen, behooren den eersten rang in te nemen; zij
kan allen ontberen, niemand echter haar. Daar alles dóór de industrie
geschiedt, zoo geschiede ook alles vóór haar. Zij vormt de groote
massa van de natie, zij vormt het overwicht aan physieke kracht, zij
bezit de talenten en de intelligenties. Hoe was het nu mogelijk, dat
zij onderdrukt werd, door een kleiner en zwakker aantal? En hierop
antwoordt de Saint-Simon, door ons historisch uiteen te zetten,
de verhouding waarin de industrie tot de staatsmacht staat.

De Franken zijn, naar zijne voorstelling, als de krijgslieden van
Frankrijk te beschouwen, en tegelijkertijd als de bezitters van
grond en bodem; door hen werden de Galliërs onderworpen, die nòch
wapens, nòch vermogen hadden, en niets als hunne arbeidskracht
bezaten. Beide deelen van het Fransche volk kwamen alsnu, vijandig
tegenover elkander te staan; deze heerschend en slechts verteerend,
gene onderworpen en werkzaam. Nog bij de troonsbestijding van
Lodewijk XI waren deze klassen scherp gescheiden. Deze koning echter
verbond zich met de industrieelen, de laatsten kwamen daardoor
langzamerhand tot persoonlijke vrijheid en bezit van geld, terwijl
de militaire klasse der Franken, nog altijd aan haar bezit van den
grond vasthield. Hierdoor ontstond voor het eerst in Frankrijk de
tegenstelling in bezit, die van de eigenaren van geld en industrie en
die van den grond. Tot aan Lodewijk XIV toe vormden grondbezitters,
fabrikanten en handelslieden, drie afzonderlijke corporaties. Maar
onder deze laatste koning begon de industrie zich te ontplooien en
een element in zich te vormen, dat hare geheele gestalte begon te
vervormen. Uit de concurrentie en de behoefte van den afzet, vormde
zich de wereldhandel, die op hare beurt eene klasse van bankheeren
in het leven riep, die bemiddelaars der betalingen werden en in wiens
handen het eigenlijke voordeel terecht kwam; met hen begon de periode
van het credietwezen in de geschiedenis. Het crediet behoort, naar zijn
wezen, den grooten bankheeren en kooplieden toe; om hen te gebruiken,
leenen dezen den fabrikanten en den arbeidenden. Dezen breiden
daardoor hunne zaken uit en daarvandaan komt het, dat de eigenlijke
macht van het geld en alles wat daardoor geschiedt en mogelijk is,
in handen van den bankiers over is gegaan. Als nu de Staat geld
noodig had, boden zij het hem aan, maar onder zekere voorwaarden,
en hier vangt den tijd aan, waarin de geldwisselaars, de bezitters
van het crediet zelfs over de industrieelen konden zegevieren en
zich van den Staat meester konden maken. Op deze wijze was het ook
mogelijk, dat zich de industrieele wereld zelve splitste in twee
klassen, die van de eigenlijke industrieelen, zij die arbeiden, en
die van de slechts-bezittenden; de eersten onderworpen, de laatsten
heerschend. De oude tegenspraak ziet men hier van nieuw af aan opkomen:
zij die het diepst onderdrukt zijn, vormen de beste klasse van de
maatschappij. Zoo komt het resultaat dan te voorschijn, dat de natie,
het volk is industrieel; de regeering feodaal. Terwijl de bankiers van
alle landen, den gouvernementen het crediet van de industrie tegen
hoogen interest verkoopend en zich verheffend op de puinhoopen van
de ineengeslagen leenheerschappij, den toestand van onderworpenheid
van voren af aan zijn gaan bevestigen. Nevens hen verheft zich eene
eigenaardige klasse, die zich tusschen beide klassen in stelt; beiden
dienend, maar die den eene in haar ziel vijandig is, terwijl zij de
andere beheerschend, beiden in stand houdt. Dat is de klasse der
"Legistes", waaronder speciaal de advokaten behooren. Zij vormen
met de bankheeren tezamen, eene middelklasse en zijn de eigenlijke
"liberalen," die tegenover de "Industrieelen" staan. Men vergist zich
zéér, zegt de Saint-Simon, wanneer men beide voor identiek houdt;
integendeel is het liberalisme van eerstgenoemde klasse, niets als
een verkapt egoïsme en de leuze van hunne leiders tegenover het
gouvernement, komt op niets anders neer, dan op het "ôte-toi de là,
que je m'y mette!" ("Verwijder u van deze plaats, opdat ik mij er
neder kunne zetten!")

De ware grondzuilen van het eeuwigdurend welzijn der menschelijke
maatschappij, zijn de industrieelen. "Want," zoo roept hij uit,
"het is duidelijk, dat de industrieele heerschappij die is, welke
den menschen de grootste som van algemeene en individueele vrijheid
kan geven en dat zij alleen aan de moraal de grootste macht in de
samenleving kan verzekeren. Het is verder duidelijk, dat de samenleving
van-uit de feodale heerschappij naar die der industrieele, niet kan
worden overgeleid, door het bloote zakenleven van het bestuur; beiden
staan diametraal tegenover elkander. De eerste wil de grootst mogelijke
ongelijkheid onder de menschen, het laatste, het industrieele systeem,
is gebouwd op de grootst mogelijke gelijkheid van de menschen.

"Daarom moet het rijk van de industrie a priori gekend worden en
deze "catechismus," is het bewijs, dat de menschelijke geest zich
reeds tot die hoogte opgewerkt heeft. Wat is evenwel de kracht eens
gewonen ondernemers anders dan de eenheid? Daarom moet de goddelijke,
zoowel als de menschelijke moraal, den meest uitstekenden geesten aan
het werk stellen; het industrieele systeem in zijn onderdeelen bloot
leggen en de industrieelen zelven opeischen zich, ter verwerkelijking
kunnen roeping te vereenigen."

Dit is, in 't kort, de inhoud van de "Catéchisme des Industriels." De
Saint-Simon is de eerste, die naar de innerlijke wetten van de
samenleving en de wetten welke haar besturen en op hare vorming en
gestalte van invloed zijn, heeft opgespoord; die hare verschillende
gestalten heeft blootgelegd en onderzocht heeft, wáárdoor zij zich
tracht te vervolkomenen. Hij vond de klasse-tegenstellingen, in
primitieven vorm, tusschen bezit en niet-bezit; tusschen arbeid en
kapitaal en tusschen, wat hij nog noemde: "de strijd der standen."

De Saint-Simon's laatste werk, waaraan hij arbeidde toen zijne
krachten hem reeds voor een goed deel begeven hadden, is "Le Nouveau
Christianisme" geweest. Reeds in zijn "Système Industriel" predikt
hij deze moraal: "God zeide: Bemint u en helpt u onder elkander!";
hier begint hij de stelling te ontwikkelen, dat het waarachtig
goddelijke principe van de christelijke religie is: "de menschen
zullen elkander als broeders behandelen." God had zelf, wel-is-waar
de christelijke godsdienst gesticht, maar de later zich ontwikkelende
clerus is een misgeboorte der christelijke kerk; zij heeft den inhoud
van het goddelijke christendom, tot een menschelijke gemaakt. Het is
dus de taak van onzen tijd, om de godsdiensten weder terug te voeren
tot hunnen waren oorsprong; ze te zuiveren van elk egoïstisch en
tweeslachtig bijmengsel en om de menschheid op het nieuwe Christendom
voor te bereiden.

Hij klaagde den Paus en zijn kerk van ketterij aan; het onderwijs dat
de geestelijkheid den leeken geeft, is valsch en leidt, volgens hem,
van het ware Christendom af. Want in plaats van de levende moraal der
liefde te prediken, stelt de katholieke kerk het doode dogma aan den
spits en in plaats van de kennis te doen vermeerderen, zoekt zij de
leeken absoluut zich van haar afhankelijk te maken. Hij klaagde den
paus van haeresie aan en ook dat hij in zijn eigen Staat een bestuur
in stand houdt, die de moreele en physieke belangen van de behoeftige
klasse in den weg staat, en dan ook nog hiervan, dat de Paus en de
kardinalen, zoomede de geheele geestelijkheid geheel uit den tijd
zijn en tegenwoordig zeer gemist kunnen worden.

De protestantsche kerk critiseert hij eveneens. Hij erkent, dat
Luther met de Reformatie der beschaving een grooten dienst bewezen
heeft, maar in het andere gedeelte der Hervorming, dat der opbouw
van den godsdienst, heeft Luther zijnen navolgers nog veel te doen
overgelaten. De protestanten hebben dan ook eene moraal welke, bij
die zooals zij aan den tegenwoordigen stand der beschaving past,
verre ten achterstaat. De protestantsche cultus is bovendien "zonder
eenige bekoring, onschoon en koud", in plaats van de aanbidding van
het Hoogste te doen vieren met behulp van den kracht van den schilder,
den dichter en de macht van de muziek. Ook gelooft het protestantisme
aan een gebrekkig dogma. Luther gebood den Bijbel te lezen en niets
dan den Bijbel. Het lezen van den Bijbel heeft zeker groote voordeelen
gegeven, maar ook groote nadeelen. Het ware dogma heeft geen gebreken.

De Saint-Simon stelt nu als positief dogma op deze moraal: "in het
nieuwe Christendom zullen de menschen zich wederzijdsch als broeders
beschouwen." Deze godsdienst "zal de samenleving haar grootste doel,
de snelste verbetering van het lot der arme klassen tegemoet doen
voeren." De godsdienst is van nu af eene sociale godsdienst geworden;
haar uitgangspunt is de toestand van de menschelijke samenleving
"de terugvoering naar het aardsche geluk." Het woord van Christus:
"Mijn Rijk is niet van deze wereld!" werd niet begrepen. "Der religie
moet men hare zinrijke zijde teruggeven en den eeuwigen strijd tusschen
materie en kennis, tusschen lichaam en geest moet, in haar verzoend,
ons tegentreden."

Toen de Saint-Simon zijn "Nouveau Christianisme" voleindigd had,
hadden hem zijn laatste krachten reeds bijna begeven. Hij hield
zich toen bezig met de oprichting van het blad "Le Producteur,"
maar hijzelf zag de verschijning daarvan niet meer.

Toen hij zijn einde voelde naderen, riep hij de vertrouwden van zijne
gedachten voor zijn bed en zeide tot hen: "Gij gaat een tijd tegemoet,
waarin goed gecombineerde inspanningen tot een ongekend resultaat
moeten voeren; de vrucht is rijp, gij zult ze plukken." En zich tot
zijn meest geliefde scholier, Olinde Rodrigues, wendend, zeide hij:
"Vergeet niet, mijn zoon, dat men begeestering moet hebben, om
groote dingen tot stand te brengen! Mijn geheele werken laat zich
tezamen vatten in deze eene gedachte: alle menschen de verzekering
der meest vrije ontwikkeling te kunnen geven!" Na eenige minuten,
toen hij reeds met den dood streed, riep hij uit: "De toekomst is
aan ons!" Des morgens den 19en Mei 1825, ontsliep hij in de armen
van zijne leerlingen.

De Saint-Simonistische School telde aanvankelijk vele jonge mannen, die
later tot de eersten intellecten hebben behoord. Het eerst stond zij
onder de leiding van Bazard en Enfantin, waarvan later de anderen zich
afscheidden. Tot hen behoorden behalve de reeds genoemden A. Thierry
en Comte, Buchez, Pierre Leroux, Adolphe Blanqui, Michel Chevalier,
Ferdinand de Lesseps, Felicien David, Armand Carrel enz. Velen hunner
hebben De Saint-Simon's denkbeelden later of geheel, of halverwege
losgelaten.



Gelijk wij schreven, geheel onafhankelijk van De Saint-Simon leefde,
werkte en streed er in denzelfden tijd in Frankrijk een ander groot
denker en een genie van even grooten soort als hij, voor het geluk
van de menschheid.

Beiden leefden in één land, doch kenden elkander niet, hadden elkander
nooit gezien of gesproken en voor zoover bekend, stelden zij zich
ook niet tegenover elkander, althans niet in het openbaar.

Het tweede genie hier bedoeld was Fourier.



FRANÇOIS MARIE CHARLES FOURIER

werd den 7en Februari te Besançon geboren uit gegoede ouders. Zijn
vader was groothandelaar. De jonge Charles toonde reeds vroeg, een
groot gevoel van ingeboren rechtschapenheid. Hij was voor den handel
bestemd, maar hij kreeg reeds als knaap een zoo onoverwinnelijken
afkeer van den handel, dat die op zijn geheele leven den stempel heeft
afgedrukt. Hij leerde niet alleen den handel haten, maar ook verachten.

Hij zeide later zelf, dat men in den handel ophoudt het onderscheid
te leeren kennen, tusschen oprecht zijn en liegen. In katechismus en
op school, had men hem geleerd nooit te liegen, maar dan leidde men
hem in den winkel, om hem vroegtijdig in het edele handwerk van den
leugen, of in de kunst om te verkoopen zich te doen oefenen. Getroffen
door het bedrog en den zwendel van den handel, had hij meermalen
den koopers terzijde genomen, om hen te vertellen, hoe zij bedrogen
werden. Een van hen was zoo dankbaar hem te verraden, hetgeen hem van
zijn vader een pak slaag deed oploopen. En op een toon van verwijt,
zeiden zijn ouders dan ook meermalen "die jongen zal voor den handel
nooit deugen." Inderdaad, bij Fourier was dan ook een diepen afkeer
van den handel gerijpt en, negen jaren oud, zwoer hij den handel een
eeuwigen haat.

Fourier was jong op een bankierskantoor geplaatst in Lyon, maar hij
liep weg, verklarende nooit een koopman te willen worden. In 1790
kwam hij naar Rouen, alwaar hij een positie als reiziger bekwam,
als reiziger naar Parijs, hetgeen in dien tijd een post van groot
vertrouwen was. Hij kreeg daardoor de gelegenheid, zoowat alle groote
steden van Frankrijk, Duitschland, Nederland en België te bezoeken en
daardoor kon hij veel studiën maken, omtrent buitenlandsche toestanden.

Op al deze reizen bestudeerde Fourier het klimaat der verschillende
landen, de toestand van den bodem, de nijverheid, de bouworde van de
steden, de aanleg der straten en het karakter van de bewoners. Geen
architektuur was er in de door hem bezochte steden, die hij niet
kende. Alleen voor de talen had hij weinig zin, daarvandaan de
opmerking, door hem uitgedrukt in zijn hoofdwerk "De theorie van
de universeele eenheid", dat het eene der slimste gebreken van
het menschelijk geslacht was, de vele en verschillende talen te
hebben. Hij beschouwde ééne wereldtaal, waartoe hij het fransch als
de meest geëigende beschouwde, als eene der belangrijkste voorwaarden,
voor eene nieuwe, sociale orde van zaken.

In de Revolutieperiode verloor Fourier zijn vermogen. Maar ook met den
gang van zaken in de Revolutie kon hij zich geenszins vereenigen. Naar
zijne meening had het volk maar zeer weinig bij de Revolutie gewonnen,
daarentegen had die klasse, welke hij het meest onder allen haatte,
de handeldrijvende klasse, het meest daarbij gewonnen.

Niets kon dan ook Fourier meer in toorn brengen, bij de latere
ontwikkeling zijner denkbeelden, dan dat men hem op eene lijn stelde
met de "Jacobijnen" uit de Revolutie. "Neen en duizendmaal neen!" zoo
riep hij dan uit, "mijne theorieën hebben niets te maken met die van
deze lieden, noch iets met hunne omverwerpende denkbeelden!" ....

Wat hij evenwel gezien had, dat was dit: terwijl de menschen der
Revolutie bezig waren alles met bloedig geweld neêr te slaan, wat
naar hunne begrippen aan het geluk van het vaderland in den weg stond,
het kapitaal evenwel, in den schrilste tegenspraak bleef ageeren, met
de gepredikte grondstellingen. Hij zag hoe de schaggerhandel, hoe de
levensmiddelenwoeker, de zwendel met de leverantiën bloeiden, en hoe
de plotseling rijk geworden opkomelingen hunne orgieën vierden. En
niet minder waren hem de oogen opengegaan voor de ellende der massa,
die haar leven voor de Republiek zoo heldhaftig gegeven had. Al
deze waarnemingen, die hij vooral de gelegenheid had volkomen te
maken, door wat hij dag aan dag in kleineren kring om zich heen zag,
brachten dezen denker op de gedachte, dat de samenleving niet juist
georganiseerd moest wezen. En hij zon op middelen, eene maatschappelijk
plan te ontwerpen, dat aan alle deze euvelen een einde kon maken.

Fourier, die van nature reeds een tegenzin had in de studie van
politieke vraagstukken, werd in deze weerzin versterkt, door de
feiten om hem heen. Hij zag de politieke stelsels veranderen, maar
de maatschappelijke euvelen blijven. Dit deed bij hem de gedachte
ontstaan, dat er tusschen de sociale toestand van de maatschappij
en de politieke geen wezenlijk verband bestond; de eerste is even
willekeurig, als den laatste; maar samenhang tusschen beiden bestaat
er niet volgens hem.

Voor hem was het véél gewichtiger het uitgangspunt te vinden, van
waaruit alle beschaving en ontwikkeling ontsproot, en hij meende,
dat datgene wat een Newton voor de natuurlijke wereld had gedaan,
n. l. het ontdekken van de wetten der zwaartekracht, dat dit moest
geschieden voor de materieele wereld, en dat hij het was die dit had
te doen.

Dat hij, Fourier, deze wetten, die het uitgangspunt waren van een
geheel stelsel, hetwelk in staat was den menschheid het verloren
geluk te hergeven, had ontdekt was zuiver toeval, volgens hem. Andere
geleerden vóór hem hadden het ook kunnen doen, en een eigenaardige
beschouwing is het dan ook van hem, dat de 400,000 dikke boekdeelen,
welke er in den loop der tijden waren geschreven en die in Bibliotheken
opgestapeld lagen, van zéér twijfelachtige waarde voor de menschheid
en haar geluk waren.



In 1808 publiceerde Fourier nu ook zijn eerste en
principieel-wetenschappelijke werk: "La théorie des quatres mouvements
et des destinées generales." ("De leer van de vier bewegingen en der
algemeene bepalingen") genaamd.

De gedachtengang door Fourier daarin ontwikkeld, is de volgende. De
wereld bestaat uit drie eeuwige, ongeschapene en onverstoorbare
grondstellingen:


    God, of den geest, actief en bewegend principe;
    de materie, passief en bewogen principe;
    de gerechtigheid of de mathematische wetten, regelend principe.


Analoog aan het wereld-al, bestaat ook den mensch uit drie principes,
namelijk:


de drijfveeren (passiones), aktief en bewegend principe;
het lichaam, passief en bewogen principe;
de intelligentie, neutraal en regelend principe.


God, welke de leider en bestierder is van het wereld-al, kan alleen
de éénheid en de harmonie ervan willen, anders zou hij met zichzelve
in tegenspraak komen. Daarom bestaat er een onafgebroken keten van
betrekkingen tusschen de drie rijken der natuur--dieren, planten,
mineralieën--en de menschen; tusschen den menschen en God, gelijk
tusschen den menschen en den aardbol en het gansche planeten- en
wereldsysteem. Terwijl God den menschen schiep, hen van drijfveeren
en hartstochten voorzag, wilde hij, dat de menschen daardoor gelukkig
zouden worden. Het is dus niet aan te nemen, dat deze drijfveeren
schadelijk zouden zijn, dat van deze hartstochten de eene of de
andere zoude moeten worden onderdrukt of onbevredigd behoeven te
blijven. Integendeel, eene bevrediging daarvan, schept veelmeer
de harmonie van den mensch met zich-zelf en met God. Wanneer wij
desniettegenstaande zoo dikwerf zien, dat deze hartstochten bij de
menschen, zich in eene schadelijke richting openbaren en werken,
dan bewijst dit niets tegen dezen, maar tegen de sociale organisatie
van de maatschappij, welke deze hartstochten op valsche wijze zoekt
werkzaam te doen zijn, of ze zoekt te onderdrukken.

Het zijn vijf bewegingen, welke de wereld voortbewegen en haar hare
bestemming doen naderen:


    1. De normale beweging; wetten der aantrekking voor imponderabele
       elementen, electriciteit, magnetisme, reuken.
    2. De dierlijke of instinktmatige beweging; wetten der aantrekking
       voor drijfveeren en instinkten van alle geschapen wezens hoe en
       wanneer zij ook waren, zijn en zullen zijn.
    3. De organische beweging: wetten der aantrekking voor de
       eigenschappen der lichamen: vorm, kleur, smaak, reuk, enz.
    4. De materieele beweging--reeds door de mathematici (Newton)
       ontdekt--wetten der aantrekking en gravitatie der wereldlichamen
       (Planeten en vaste sterren). De kometen zijn, volgens Fourier,
       irregulaire lichamen die het wereldruim doortrekken.
    5. De sociale beweging--het eigenlijke steunpunt van het geheel--
       de wetten, welke de orde en de opeenvolging van de verschillende
       sociale gestalten op alle wereldlichamen regelen.


Het middelpunt dezer sociale wetten is de mensch, die daardoor, in den
grond der zaak, tot het middelpunt van het geheel wordt en om wien, ten
slotte, zich alles draait. Wat zou, zoo vraagt Fourier, de wereld voor
een ander doel hebben, wanneer zij niet geschapen was voor de menschen?

De bestemming van den mensch is het geluk, dat in de ontwikkeling van
geheel zijnen aanleg, de bevrediging van al zijne hartstochten ligt. De
mensch behoort te genieten en nogeens te genieten, alles waartoe zijn
hart hem dringt. Deze bestemming was den mensch door God toegedacht.



Fourier legt op het akkerbouwbedrijf of de agricole associatie het
hoofdgewicht; hij ziet het zelfs voor de eigenlijke grondslag aan
van het menschelijk bestaan, die welke de meeste en de aangenaamste
afwisseling geeft. Maar ook de gansche huiselijke bezigheid, de
huishouding in hare uitgebreidste opvatting; handel en nijverheid;
opvoeding; de kunsten en de wetenschappen, zij allen moeten sociëtair
bedreven worden.

De arbeid is volgens Fourier, een noodzakelijkheid voor alle menschen
zonder onderscheid van leeftijd of geslacht, maar zij moet geene last,
maar een lust wezen. Zij moet in een woord gezegd: aantrekkelijk
zijn. En dit kan zij alleen wezen, wanneer ieder in die richting
drijven kan, waarheen zijne gaven en aanleg hem dringen, tot wat
hem dus het meeste genoegen kon schenken. Daarnevens moet de arbeid,
dikwijls afwisselen en moeten ten dien einde, de arbeidstijden slechts
kort zijn.

Ten einde de verschillende tegen elkander in dwarrelende elementen
te kunnen leiden, is het noodig, dat zich groepen vormen van
gelijkgezinden, voor bepaalde bezigheden. Elk van deze groepen, kan
slechts negen personen omvatten. Er vormen zich evenveel groepen,
als er ondersoorten van arbeid bij eene bepaalde produktietak
noodig zijn; de verschillende groepen vormen: eene serie. Daar
twee menschen niet in alles dezelfde smaak kunnen hebben en ook
niet de voor alles gelijke aandrift, worden dezelfde personen, die
zooeven tezamen gearbeid hebben in ééne groep, in tegenovergestelde
arbeidsgroepen, of serieën van andere produktietakken geplaatst. Niet
alleen dus, dat er voortdurend afwisseling is van arbeid, er is ook
eene voortdurende afwisseling in maatschappelijk verkeer bij dien
arbeid. Deze voortdurende afwisseling van arbeidsbeoefening en van
de personen die den arbeid beoefenen en de daaruit voortvloeiende,
dan weder aantrekkende, dan weder afstootende bewegingen, voldoen
volgens Fourier, aan de hoogste bevrediging, omdat juist daarbij
alle drijfkrachten in het spel komen. Maar zulk eene bevrediging
zou nog geen volkomene zijn, wanneer niet ook de voortbrenging van
den rijkdom door haar kon worden in stand gehouden. Daarom dacht
Fourier een stelsel uit, waarin den maatschappelijken arbeid, op den
grondslag van deze organisatie en samenwerking van alle drijfkrachten
en geaardheden, talenten en kundigheden, kon worden verricht. Het
was het systeem van de phalanstère.

Deze planmatig georganiseerde en geassocieerde bezigheid van honderden
van families, zal, naar Fourier verklaarde, in tegenstelling tot de
private en individueele voortbrenging en het private ondernemerschap
eene groote mate van besparing aan arbeidskracht, werktuigen en tijd
ten gevolge kunnen hebben eenerzijds; en door geschikt aangewende en
gecombineerde werkzaamheid van allen anderzijds, eene vermeerdering
van den rijkdom ten gevolge hebben, die in vergelijking met die van
thans verveertigvoudigd zou kunnen worden en zelfs den armsten zoû
veroorloven eene bevrediging van zijne behoeften, zóó rijkelijk als
heden ten dage den rijkste alleen, dit mogelijk was.

In de Fouriersche "phalanstère" blijft het onderscheid in bezit
voortbestaan. Fourier achtte dit zelfs noodzakelijk voor de harmonie,
die volgens hem juist uit eene geschikte en verstandige combinatie
van tegenstellingen voort kan komen. Zijn socialisme was dat
van verwijdering en van harmonie; van elkander dáárom bekampende
tegenstellingen, omdat zij niet onderling verbonden en dus niet tot
eenheid kunnen komen.

Daarom wendde hij zich steeds tot de grooten en aanzienlijken en niet
tot de geringen, tot de arbeiders of tot het volk. Alleen de eersten
waren in staat zijn plan te doen verwezenlijken.

In de "phalanstère" zou volgens Fourier kapitaal, arbeid en talent
zóó worden beloond, dat aan den arbeid vijf-twaalfde, aan het kapitaal
vier-twaalfde en aan het talent drie-twaalfde van de arbeidsopbrengst
ten goede komt. De beide geslachten zullen volkomen op gelijken voet
worden behandeld. Immers zij werken, vergenoegen en beminnen zich,
met- en onder elkander. Ook de opvoeding van de kinderen behoort
gemeenschappelijk te geschieden; de kinderen zijn het derde neutrale
geslacht en aan hunne opvoeding wijdt Charles Fourier in zijne werken,
groote en breede ruimte. Met grondige diepte en met een wonderbaarlijk
onderscheidingsvermogen, heeft hij steeds over de opvoeding geschreven
en geen pedagoog zal nog heden ten dage deze bladzijden, niet dan
met genoegen lezen.

Wat de verhouding van de geslachten tot elkander aangaat, deze is
door Fourier van een zeer ruim standpunt bekeken. De critiek, dien hij
uitoefent op het tegenwoordig huwelijk, zoowel op zijnen vorm als op
zijne uitwassen, behoort tot het scherpste wat daarover ooit is gezegd.

Onder de nieuwe levensverhoudingen, gelijk Fourier ze ons die
schilderde, genieten de menschen niet alleen het volle geluk, zij
kunnen zelfs bij hunne, zooveel betere, gezondere en natuurlijker
levensverhoudingen een hoogeren ouderdom bereiken. Fourier spreekt
van het bereiken van een leeftijd van 144 jaren, als doorsneê-leeftijd.

Het gansche heelal, is volgens Fourier, die zich hierbij op Schelling
beroept "het spiegelbeeld van de menschelijke ziel." De wereld is ter
wille van de menschen geschapen; na zijn dood wandelt den mensch van
planeet tot planeet, tot een steeds hoogere volkomenheid.

Elke planeet wordt geboren en heeft, gelijk den mensch, hare
kindschheid en hare ouderdom, op- en neêrgaande ontwikkeling, en
dood. Ook de menschheid sterft, en wel, na een totaal-levensduur
van 80,000 jaren, die zich afwikkelen in vier phazen. De phaze der
kindschheid, in welke laatste periode wij ons bevinden, duurt: 35,000
jaar en die van den nedergang eveneens: 35,000 jaren. Dan volgt de
phaze van de ouderdomszwakte, weder met 5000 jaren, waarna de dood
der menschheid en die der aarde intreden. In de tijdruimte van 80,000
jaren beleeft de menschheid 32 ontwikkelingsperioden--wij bevinden
ons in de vijfde, die der civilisatie--en in deze verschillende
perioden, zijn er verschillende hérscheppingen, door welke de dieren-
en plantenwereld en ook het klimaat, in overeenstemming met de hoogere
ontwikkeling der menschen, zich tot hoogere volkomenheid ontvouwen
zal. Met de achtste periode, die van de harmonie, vangt de dageraad
van het geluk aan. Dan wordt de noordpoolkroon (couronne boréale)
geboren, die dan gelijk de zon, niet alleen licht, maar ook warmte
verspreidt en daarmede zullen tal van nieuwe scheppingen ingeleid
worden. De werkingen daarvan zullen zijn, dat Petersburg zoowel als
Ochotsk een klimaat zullen verkrijgen, gelijk Cadix en Constantinopel;
dat het klimaat van de Siberische ijskusten, dat van Marseille en
van den golf van Genua verkrijgt en dat eene vruchtbaarheid van deze
noordelijke deelen der aarde aanvangt, die zal kunnen wedijveren met
die van deze tropische gewesten. Gelijktijdig zal door de inwerking
van dit fluïdum en door de verandering der klimaten, de zee zich
veranderen en haar water een anderen smaak verkrijgen. De bestaande,
thans den mensch nog vijandige en schadelijke zeemonsters als de
haai enz., zullen verdwijnen en door andere schepsels, als anti-haai,
anti-walvisch vervangen worden, die den menschen vriendelijk gezind
zullen worden en zich door hen zullen laten gebruiken tot het leiden
van hunne schepen enz. Evenzoo op het land. Alle wilde dieren, leeuwen,
tijgers, luipaarden, wolven enz., alle giftige reptielen en vergiftige
schadelijke planten zullen verdwijnen en plaats maken voor nieuwe,
der menschheid nuttige gewassen.

Zoodra den ganschen aardbodem met phalanstères overdekt is, zal zij
twee millioen derzelven en vier milliard menschen aanwijzen. Dan
zal Constantinopel hoofdstad zijn van de wereld en zal de door alle
phalanstères gekozen "Omniarch", als heerscher der wereld, aldaar
zijn zetel innemen.

Met het getal van vier milliard, is volgens Fourier, het maximum
bereikt dat het bevolkingscijfer bereiken kan; want wanneer ook de
menschen zich aanvankelijk sterk vermeerderen, de vruchtbaarheid
van het geslacht zal verminderen, naar mate nevens de mannen, ook
de vrouwen sterker zullen worden, hunne geestelijke en lichamelijke
ontwikkeling en opulente levenswijze toenemen zal. Fourier gelooft,
reeds voor onze samenleving de opmerking gemaakt te hebben,
dat vrouwen van groote lichaamskracht en lichaamsgestalte en onder
gunstige materieele verhoudingen levend, minder kinderen krijgen dan
die van een zwakkelijke en geringe constitutie. De eersten zijn zelfs
dikwerf onvruchtbaar.

Dezelfde veranderingen als op aarde, voltrekken zich ook op alle
overige planeten. Geheele nieuwe planeetsystemen zullen zich nog
moeten vormen, ten einde in de sterrenwereld denzelfde harmonie, het
opperste klavier (clavier majeure) te kunnen vestigen, zooals deze
harmonie op aarde gevestigd is in het klavier van de menschelijke ziel,
dat 810 karaktereigenschappen aanwijst.

Fourier rekent bij dit alles met bepaalde mathematische verhoudingen;
alle levensuitingen en levenschijnselen laten zich in bepaalde
mathematische getalverhoudingen uitdrukken. Fourier staat hierbij
geheel op den bodem van Pytagoras (540-500 vóór Chr.), die
gelijk bekend is, eene philosophie van de getallenleer voor alle
verschijnselen, leerde.

In 1829 verscheen Fourier's tweede werk: "Le nouveau monde industriel
et sociétaire". ("De nieuwe industrieele en sociétaire wereld.") Dit
boek bestaat uit één deel en is van alle werken van Fourier wel het
duidelijkst en helderst geschreven. Het kan, om de beknoptheid waarin
zijne denkbeelden erin vervat zijn, als de quintessens van Fourier's
denkbeelden als hervormer, worden beschouwd. Zeven jaren later gaf
hij nogmaals een groot werk in het licht, dat "Valsche industrie"
genaamd was, maar dit boek bevat geen nieuwe denkbeelden en is van
beslist minder waarde, dan zijn "Nouveau monde" en zijn "Théorie des
quatres mouvements" dat zijn.



In 1848 hebben de scholieren van Fourier zijn gezamenlijke werken
uitgegeven, onder den titel: "L'harmonie Universelle et le Phalanstère"
("De algemeene harmonie en de phalanstère"), waarin Fourier zelf
aan het woord is, omtrent zijne plannen en de ontdekkingen zijner
wetenschap.

Hij zegt, dat nadat bij hem eenmaal den twijfel was geweken, dat de
toestand van ontbering, die overal heerschte, van nood en gebrek, het
overal-heerschend-bedrog, het handelsmonopolie en de slavenhandel,
een door God gewilde toestand was, dat hij toen tot de conclusie
kwam, dat deze gansche toestand er eene van overgang was voor de
menschheid; een toestand van verandering in de sociale orde van
zaken. En hij maakte 't zich tot een regel van zijn onderzoek:
de absolute twijfel, en de absolute vermijding van de tot dusverre
betreden wegen. Hij vroeg: wat kan er twijfelachtiger bestaan, dan
deze onvolkomene beschaving?--Wanneer er aan haar ook drie periodes
voorafgegaan waren, die van wildheid, patriarchaat en barbarisme, moet
dan daaruit worden opgemaakt dat zij de laatste is, alleen omdat zij
de vierde is? Kan er niet een vijfde, zesde of zevende sociale orde
komen, die wel-is-waar ons nog niet bekend kan zijn, maar dit alleen,
omdat tot nog toe niemand zich de moeite gegeven heeft van haar te
ontdekken! Men moet dus de noodzakelijkheid, de voortreffelijkheid,
zoowel als de voortduring van deze maatschappij, altijd en altijd
in twijfel blijven trekken. Dit hebben de philosophen nooit gedaan,
omdat zij, zoo zegt Fourier, dit nooit gewaagd hebben, dewijl dan de
nietswaardigheid van al hunne werken voor de menschheid meteen zou
aan het licht gekomen zijn!

In de eerste plaats hield Fourier zich bezig met de landelijke
associatie (association agricole) en bij het nadenken over haar,
geraakte hij tot de theorie der bepalingen. De oplossing van
dit vraagstuk, leidt volgens hem, tot die van alle politieke
vraagstukken. "De philosophen hielden de akkerbouw-associatie voor
eene even zoo groote onmogelijkheid, als de afschaffing der slavernij,
omdat zulk eene associatie tot nog toe niet bestond. Ziende, dat bij
de dorpsbewoners elk gezin op eigen gelegenheid arbeidt, konden zij
zich geen middel denken om hen te vereenigen. En toch zouden er reeds
talrijke verbeteringen kunnen ontstaan, wanneer men de bewoners van elk
vlek, kon vereenigen tot gemeenschappelijke bezigheid, naar verhouding
van hun kapitaal en hunnen arbeid. Aldus zouden 2-300 families, met
ongelijk vermogen, een streek kunnen cultiveeren. Men kan nauwelijks
20, 30, 40 individuen tot gemeenschappelijke bezigheid verbinden,
hoe zoude men het honderden kunnen doen, zegt men. En toch zouden er
voor zulk een associatie op zijn minst genomen 800 personen noodig
zijn. Ik versta hieronder, verklaart Fourier verder, eene samenwerking
bij welke de medeleden door wedijver, eigenliefde en andere middelen,
aan den arbeid gehecht zouden kunnen worden gemaakt.

"Eene zoodanige organisatie komt ons belachelijk voor en toch is zij
mogelijk. Eene agrarische associatie, gelijk ik mij die voorstel en
die wel duizend personen kan omvatten, levert zulke enorme voordeelen
op, dat zij in vergelijking met de tegenwoordige toestanden, aan een
toestand van zorgeloosheid gelijk zou zijn."

De sterkste prikkel voor den landman, zoo gaat Fourier voort,
is de winst. Wanneer de verbondenen maar eenmaal zullen zien,
dat sociëtair-georganiseerden arbeid, hen vijf zesmaal meer winst
oplevert, dan hunne geïsoleerde bedrijven van vroeger dit deden,
zullen zij wel ál hunne onderlinge jalouzieën ter zijde zetten en
tot de associatie toetreden.

"Dan zullen zich de associaties over regionen uitbreiden. Want overal
hebben de menschen den trek naar genot en naar rijkdommen."



Het eerste wat Fourier daarna ontdekte, was de aantrekking der
hartstochten. "Ik zag in dat de voortschrijdende serieën, aan de
hartstochten der beide geslachten, de verschillende leeftijden
en klassen de volle ontwikkeling zouden kunnen geven; dat in de
nieuwe orde, men zooveel te meer kracht en vermogen zoude erlangen,
naar mate men meer hartstochten heeft, en ik concludeerde daaruit:
dat als God zooveel invloed gegeven heeft aan de aantrekking der
hartstochten en zoo weinig invloed aan de rede, hunnen vijand, dat
dit zeker geschiedde, om ons tot organisatie der voortschrijdende
serieën te voeren, welke in elk opzicht de aantrekking bevredigen."

"In de schaduwen van de voorhanden zijnde sociale wetgeving," zoo zegt
hij voorts, "ziet men niet in, dat de ellende der volkeren aanwast,
juist met de sociale vooruitgang. Wij zien reeds die gevaarlijke
werking uit den invloed van den handelsgeest, die daarheen leidt,
de heete luchtstreek te bevolken met zwarte slaven, die men ontrukt
aan hun geboorteland en het gematigde klimaat met witte slaven, die
men in industrieele bagnoos drijft, gelijk men dit heden ten dage
in Engeland doet, iets dat gewis wel in andere landen navolging zal
vinden. Is er zelfs eene gerechtvaardigde zijde aan een toestand,
waarin de vooruitgang van de industrie, zelfs niet eens aan den armen
den behoorlijken arbeid kan garandeeren?"

"Het verbond is de basis van elke economie, wij vinden de kiemen
daarvan verstrooid in het geheele sociale mechanisme, van-af de
machtige Oost-Indische Compagnie, tot aan de arme vereenigingen der
voor een bedrijf vereenigde dorpsbewoners toe.... Wij hebben overal,
zoowel in het kleine als in het groote deze kiemen voor ons welzijn
bij de hand; het zijn ruwe diamanten, welke door de wetenschap
geslepen moeten worden. Het problema is, deze kiemen der associatie,
die in alle takken van menschelijken arbeid terug te vinden zijn,
tot één mechanisme te verbinden, hen tot eene algemeene éénheid te
doen worden."

Wat de sociale beweging aangaat, zoo ziet men elke belanghebbende
klasse, de andere het booze toewenschen; overal is het persoonlijke
belang in tegenspraak met het algemeene belang. De geheele
schrikkelijkheid van een dusdanige toestand, ziet men recht en
duidelijk in, wanneer men ze eerst goed leert begrijpen; wanneer men
de sociëtaire organisatie leert kennen, waarin de belangen een geheel
andere richting uitgaan, wanneer ieder voor het algemeen belang werkt,
juist omdat dit het meest parallel loopt met zijn persoonlijk belang.

"De vrijheid is illusoir wanneer zij niet algemeen is. Waar de vrije
ontwikkeling van de hartstochten tot een zeer kleine minderheid beperkt
is, daar heerscht er slechts onderdrukking. Om de massa eene volkomene
ontvouwing en de bevrediging harer hartstochten te verzekeren, is
eene sociale organisatie noodig, die aan drie voorwaarden te voldoen
heeft. Men moet: 1e een regime der industrieele attractie zoeken,
ontdekken en organiseeren; 2e aan ieder moeten gewaarborgd kunnen
worden de zeven natuurlijke rechten, die ook de wilde bezit; en 3e,
de belangen des volks moet men verbinden met die van de grooten. Want
het volk zal op den grooten afgunstig zijn en hen haten, zoolang het
niet gradueel een aandeel heeft aan hun welzijn. Slechts onder deze
drie voorwaarden, kan men het volk een minimum aan voedingsmiddelen,
bekleeding, woning en hoofdzakelijk, ook aan het vergenoegen
verzekeren, want zonder er een aangename zijde aan te verbinden,
zal ook de nieuwe toestand voor de menschen niet voldoende zijn."

Er is, volgens Fourier, geen voor altijd samengestelde vrijheid
mogelijk die niet in-zich bevat dat minimum. "Geen minimum zonder
industrieele attractie; geen industrieele attractie in den stuksgewijs
verrichten arbeid", waarmede hij bedoelt, in den arbeid gelijk hij
verricht wordt in de privaat-ondernemingen.

De aantrekking tot den arbeid, kan slechts daar aanwezig zijn, waar die
arbeid aangenaam en lucratief is. De verdeeling heeft plaats, volgens
de drie industrieele eigenschappen: arbeid, kapitaal en talent. Het
bevolkingsaantal van een phalanstère mag niet grooter wezen dan van
1800 tot 2000 personen, omdat in dat getal naar Fourier's berekening,
de verschillende hartstochten en karaktereigenschappen ten volle en
doelmatig vereenigd zijn. De economie der hulpmiddelen verkrijgt men,
uit een zoo doelmatig mogelijk tezamenwerken van allen, met elkander
werkenden, omdat allen belang hebben bij de besparing van materialen,
van tijd en van arbeidskrachten.

Zoo zal men in een phalanstère van 400 families, niet 400 keukenvuren
voor 400 private huisgezinnen noodig hebben, maar zullen vier of
vijf groote keukenvuren voldoende zijn. De bewoners zullen in vier
of vijf klassen, naar hunnen stand en naar hun vermogen ingedeeld
kunnen worden, en aldus één gemeenschappelijk paleis kunnen bewonen.

Een phalanstère, die zich bijv. met de wijn- of olieproduktie bezig
houdt, zal slechts een enkele werkruimte noodig hebben, in plaats
van de velen, die thans in een wijn- of olieverbouwende streek bestaan.

De juiste behandeling van den wijn, is den kleinen bezitter onmogelijk,
noch kan hij voor de behoorlijke ligging zorg dragen, noch voor de
verkoeling die noodig is. In eene phalanstère zal de wijn, tengevolge
van de deugdelijke bewaring en verzorging reeds na één jaar, vijfmaal
meer waard zijn. Bovendien kan de phalanstère steeds het produkt
verbeteren, door de kostenbesparing; betere zaden, betere planten
aan te schaffen. Zij kan de beste bodem uitzoeken en de doelmatigste
machines, gebouwen, stallen en bergruimten hebben.

Eene der schitterendste kanten van het sociètaire systeem van den
arbeid, is wel deze, dat daarbij de waarheid in handel en wandel
kunnen worden ingevoerd. "Terwijl de associatie, de coöperatieve,
solidaire en zeer vereenvoudigde, op waarachtigheid en waarborgen
berustende concurrentie, in plaats van de individueele, onsoliede en
door leugenachtigheid opgevreten, willekeurige concurrentie onzer
beschaving stelt, zal zij maar een twintigste van de handen en de
kapitalen daarvoor noodig hebben. Men zal zoodoende den tegenwoordigen
handel als parasietisch kunnen onderdrukken. Men zal door de
phalanstère, in plaats van honderden concurreerende en tegen-elkander
intrigueerende kooplieden en winkeliers, met hunne marktplaatsen en
winkels slechts één groot Warenmagazijn en naar verhouding zeer weinig
personen noodig hebben, dewijl alle koopen en verkoopen naar buiten,
door de phalanstères onder-elkander afgesloten worden.--

"Zoodra mannen, vrouwen en kinderen, de laatsten van af den
leeftijd van drie jaren werkzaam zijn uit aantrekking; wanneer
hartstocht, geschiktheid, wedijver, het verbeterde mechanisme van den
arbeid, éénvormigheid in het doel der handelingen, vrijer verkeer,
verbeteringen van het klimaat, hoogere kracht en langeren levensduur
der menschen, tezamen werken, zullen de arbeidsmiddelen en -krachten
onberekenbaar zich vermeerderen, en het produkt kwantitatief en
kwalitatief zich, daaraan geëvenredigd veredelen en vermeerderen.

"Het meest wel zal het lot van de kinderen in deze
sociétaire organisatie, zich verbeteren. In de slecht geleide
privaat-ondernemingen vinden de kinderen, in de hutten en de
arbeidsplaatsen, schuren en ellendige woningen nòch de verzorging,
nòch de beoordeeling, nòch de aandrift die zij zoo noodig hebben
om zich te kunnen ontwikkelen. Daarbij sterven zij bij massa's in
ongenoemde woningen, door slechte levenswijzen, of worden zij met
kwalen behept. In den sociètairen toestand, zal de sterfte buitengewoon
verminderen; het kinderaantal zal, zoowel lichamelijk als geestelijk,
op ongekende wijze toenemen. Dreigende overbevolking, zal alleen door
de sociètaire organisatie kunnen worden geneutraliseerd.

"De beschaving bevindt zich tegenover alle deze vraagstukken in
een vicieuzen cirkel en dit erkent men allerwege. Men is er perplex
van dat in de beschaving, de armoede de overvloed voorbrengt. Onzen
toestand brengt ons niet het geluk, maar zij levert het niet-geluk op,
de excessen der industrie voeren tot de grootste euvelen, zij brengen
ons van Scylla in Charybdes. En waarom? Omdat wij zonder leiddraad,
omdat wij zonder gids, ronddolen in een labyrinth. Dat ziet men aan
alles. Wij moeten een wegwijzer in het maatschappelijk leven hebben,
eene nieuwe wetenschap en die is volgens Fourier, die van de serieën
der aandriften. Men zegt dat de menschen van heden niet slechter zijn,
dan die van vroeger. Maar een halve eeuw terug, kon men nog voor weinig
geld stoffen van goeden kleur en goede kwaliteit koopen voor weinig
geld. Men kon nog onvervalschte levensmiddelen krijgen, tegenwoordig
heerscht in alles bedrog en vervalsching. De landman-zelf is een
vervalscher moeten worden, gelijk het den koopman reeds lang voor
hem was; melk, olie, wijn, brandewijn, suiker, meel, koffie, alles
is vervalscht. De arme menigte kan geen natuurlijke levensmiddelen
meer bekomen, men verkoopt overal vergiften.

"De handel is schrikwekkend toegenomen en in dezelfde mate het bedrog,
den zwendel en de opzuiging van kapitalen.

"Ten allen tijden en overal, zal de aantrekking der hartstochten, tot
drie doeleinden trachten te komen. Tot de luxe of tot bevrediging der
vijf zinnen; tot groepvormingen en serieën van groepen of bonden van
toeneiging; tot het mechanisme der aandriften, der karakters en der
instinkten; en door alle deze drie, tot universeele gelijkvormigheid.

"Alle groepen zoeken eene serie of een ontwikkelingstrap te vormen,
verschillend in paring en soort. Deze serieën van groepen, zijn
aldus het tweede doel van de aantrekking, terwijl zij zich voor
alle funkties der zinnen en der ziel vormen. Het derde doel, is
het mechanisme van de aandriften of de serieën van de aandriften of
de serieën van groepen. Het is het streven van de vijf zinnelijke
aandriften. 1. Smaak, 2. gevoel, 3. reuk, 4. gewicht, 5. gehoor met de
vier affektieve: 6. vriendschap, 7. eerzucht, 8. liefde, 9. ouderschap,
in overeenstemming te komen. Deze overeenstemming voltrekt zich door
bemiddeling der drie weinig bekende en veel miskende aandriften;
10. de aandrift door intrigue, naar vereeniging van gelijkstrevenden;
11. de aandrift naar afwisseling, naar contrasten; 12. de aandrift tot
beijvering, tot begeestering en tot het streven naar vervolkomening."

Deze twaalf tezamenwerkende aandriften of hartstochten, bevatten
volgens Fourier, de harmonie van de aandriften.... "Tegenwoordig is
de mensch in oorlog met zich-zelven. Zijne aandriften werken tegen
elkander-in. De eerzucht werkt tegen de liefde, het ouderschap
tegen de vriendschap in; en aldus bevinden zich vele aandriften
in disharmonie. Ons doel moet het zijn, een vrijwillig in-elkander
grijpend mechanisme van aandriften te scheppen, zonder een derzelve te
onderdrukken. Dit kan geschieden, door dat ieder individu, terwijl hij
zijn persoonlijk belang beoogt, daarmede tegelijkertijd het algemeen
belang dient.

"De kunst om te associeeren bestaat hierin, een phalanx van serieën van
aandriften, met elkander in volle overeenstemming te kunnen brengen
en te doen ontwikkelen, die volkomen vrij alleen door aantrekking
voortbewogen wordt en toegepast kan worden op de zeven voornoemde
industrieele functies: huishouding, akkerbouw, industrie, handel en
verkeer, onderwijs, wetenschappen en schoone kunsten.

"Een serie der aandriften is een verbinding van verschillende, op en
neder gaande volgreeksen van verbonden groepen. Zij zijn vereenigd
door overeenstemming in smaak voor een of andere bezigheid, zooals
het verbouwen van een zekere vrucht, in welke voor elken tak van
arbeid, zich hierbij een speciale groep vormt. Wanneer eene serie
bijv. hyacinthen of aardappelen verbouwt, moet zij even zoovele groepen
vormen, als er soorten van hyacinthen of soorten van aardappelen in
cultuur gebracht moeten worden. Elke groep vormt zich uit de leden van
de serie, die voor eene bepaalde soort, neiging aan den dag leggen. Er
zijn minstens 40-50 serieën noodig, om eenigermate te voorzien in de
behoeften aan de noodige afwisseling en neutraliseering. De serieën
benuttigen de verscheidenheid van karakters, smaken en instinkten;
van de vermogens, aanspraken en van de trappen van ontwikkeling. Elke
serie is tezamengesteld uit contrasteerende ongelijkheden, zij behoeft
evenzoovele tegenstellingen of antipathiën, als zij overeenstemmingen
of sympathieën noodig heeft. Gelijk in de muziek, waarin men een
akkoord verkrijgt doordien men evenzoovele noten uit laat vallen,
als men aan den anderen kant er aan toevoegt en de contrasten der
tonen één akkoord leveren, zoo levert de vereeniging van de serieën
der groepen, voor de sociale harmonie hetzelfde effect op. Zij brengt
beweging, waarheid, gerechtigheid, direkte en indirekte overeenstemming
en eenheid in den vorm.

"De verschillende groepen moeten zich tegen elkander-in bewegen. Dat
is mogelijk, doordat de groepen slechts gradueel van elkander
verschillende bezigheden verrichten, bijv. niet verschillende soorten
van ooft, maar verschillende soorten van een soort verbouwen. Verder
moeten de arbeidszittingen kort zijn en niet langer dan twee uren
duren. Een groep van zeven arbeiders is voldoende, zij is volkomen,
als zij er negen telt. Dan verdeelt zij zich onwillekeurig weder in
ondergroepen, in de beide vleugels en een centrum. Vier en twintig
groepen is het laagste getal voor eene serie.

"De mensch", zegt Fourier "is uit instinkt een vijand van dwang en van
gelijkheid, hij streeft in elk opzicht gestadig naar verandering. In
de beschaving van thans wordt instinktmatig overal het valsche
bereikt. Steeds wordt het valsche aan het ware voorgetrokken en
het steunpunt van ons tegenwoordig systeem is eene valsche groep,
die welke zich tot het kleinste getal laat terugbrengen: tot de echt.

"Deze groep is valsch door de beperking van het getal, valsch door
het ontbreken van de vrijheid, valsch door het uitelkandergaan en
de splitsing van de smaken. Reeds dadelijk zijn deze verschillen
voelbaar. Nà den eersten dag van het huwelijk, verschilt men bijv. al
over de gerechten, over de bezoeken, over de uitgaven, de conversatie
en over honderd andere dingen meer. Welnu, als de beschaafden van
onzen tijd, in de oorspronkelijkste hunner groepeering niet kunnen
harmonieeren, dan kunnen zij het nog veel minder met het geheel der
groepeeringen in de samenleving."

In de phalanstère van Fourier, is men niet zonder eenige regeering. De
leiders van de serieën en groepen worden officieren genaamd en hebben
militaire graden. Zij hebben den titel van hoofdlieden, luitenants,
vaandeljonkers; er zijn geheele staven in de phalanstère en ten
opzichte van deze waardigheden is er geen verschil tusschen man en
vrouw. De medeleden van de serieën en groepen, verkiezen tot hunnen
leiders diegenen onder hen, die zich in hunnen kring het meest
verdienstelijk gemaakt hebben en daardoor het meest de sympathie
hebben van de anderen.

Fourier is verder van oordeel, dat de menschen, met zeer weinig
uitzonderingen, reeds vrij spoedig hunne vreugde zullen hebben aan
schoone harmonieën van kleuren, aan prachtige en schoone feesten,
standbeelden en gebouwen. En naar alle deze richtingen heen, kan
alleen door de phalanstère het schoonste gewrocht kunnen worden.

Zien wij nu nog voorts hoe, volgens Fourier een onbemiddelde en een
rijke in zulk eene phalanstère hunnen dag doorbrengen. Wij kiezen
daartoe den maand Juni. Des morgens 3 1/2 uur is het opstaan en
aankleeden; 4 uur "séance" in een groep voor de verzorging der
dieren in de stallingen; 5 uur arbeid in een groep van tuiniers;
7 uur ontbijt; 7 1/2 zitting van maaiers; 9 1/2 uur zitting van
groentekweekers. Om 11 uur, tweede zitting in de stallingen; 1 uur
middagtafel; 2 uur boscharbeid; 4 uur arbeid in een werkplaats; 8 uur
beurs; 8 1/2 uur avondeten; 9 uur conversaties en 10 uur slapen-gaan.

De beurs van de phalanstère houdt zich niet bezig met schaggerhandel
in papieren of levensmiddelen, maar met den zorg voor den volgenden
dag. Dan weêr vormen zich nieuwe groepen en serieën. Ook worden
later als de phalanstère in volle werkzaamheid is, het getal der
rustpoozen en maaltijden verhoogd tot op vijf, en worden ook de
zittingen korter. Den korten slaaptijd, verklaart Fourier hiermede,
dat de menschen die in harmonie arbeiden, tengevolge van hun veel
aangenamer levenswijze, veel minder slaap noodig zullen hebben,
dan de beschaafden van tegenwoordig.



Maatstaf van verdeeling van de opbrengst van het produkt in de
phalanstère is: ten 1e de direkte werking, die zij voor de banden der
eenvormigheid van de phalanx in het spel van het sociale mechanisme
heeft; ten 2e de waarde die zij heeft voor de uit-de-wegruiming
van tegenstrijdige hindernissen en ten 3e de omgekeerde verhouding
waarin zij staat tot de sterkte der aantrekking, die zij opwekt. Naar
deze wijze groepeeren zich de verschillende bezigheden, welker
klassificeering en ordening de medeleden der phalanx-zelve te bepalen
hebben. Een overeenstemming is zooveel te gemakkelijker, daar elk
medelid in een gansche menigte van serieën en in een nog grooter
aantal groepen werkzaam is. De gunst die het medelid eener serie
of groep in de bevoordeeling van dividend zou kunnen verkrijgen,
zou hen tot schade zijn in eene andere groep of serie. Zijn eigen
belang dwingt hem dus tot de grootst mogelijke objektiviteit. Ook
is hij erbij geïnteresseerd, dat de harmonie niet gestoord worde,
omdat dit dan tot schade zou wezen van het geheel en zonder twijfel
ook tot dat van hemzelf. Van deze gezichtspunten uit beoordeeld,
geschiedt ook de verdeeling van het inkomen over kapitaal, arbeid en
talent. Fourier geeft hiermede volgende voorbeelden:

"Alippus is een rijke aktieënbezitter, die tot nu toe, ín de
beschaving, voor de uitleening van zijn kapitaal op goederen, 3 à
4 procent maakte. In de phalanstère heeft hij kans 12 à 15 procent
te maken. Hij is zéér voor een rechtvaardige verdeeling, maar zijn
hebzucht kan hem ertoe verleiden, als kapitalist de helft van het
overschot, als dividend voor zich op te eischen. Maar hij komt dan
dadelijk tot het inzicht, dat de beide andere talrijke klassen, welke
arbeid en talent aan de zaak gaven, daarmede zéér ontevreden zouden
zijn en waarschijnlijk binnen weinig jaren zou de phalanstère opgelost
en de schade dan nog veel grooter zijn. Dus vergenoegt hij zich met
eene regeling, die aan zijn kapitaal 4/12, den arbeid 5/12 en het
talent 3/12 toewijst. Hij heeft, naar deze maatstaf, nog driemaal meer
inkomen dan de beschaving hem gaf; hij leeft in de phalanstère veel
goedkooper, hij ziet bovendien de beide andere klassen bevredigd en het
bestaan der maatschappij daardoor verzekerd. Zijne hebzucht wordt in
evenwicht gehouden door twee tegenwichten. Hij heeft de overtuiging,
dat in het algemeen belang tevens zijn eigenbelang opgesloten ligt
en dat in de vooruitgang van de industrieele aantrekking, voor hem
een bron van grooter rijkdom opgesloten ligt. Een tweede voorbeeld:

"Johannes heeft nòch kapitaal, nòch aktieën. Hij is als beschaafde
er dus zéér voor, dat den arbeid, op kosten van het kapitaal en het
talent het leeuwenaandeel bekomt en rekent dus 7/12 voor den arbeid,
3/12 voor het kapitaal, en 2/12 voor het talent. Maar Johannes, als lid
van de phalanstère, denkt er anders over. Als medelid van een groep,
juist dikwijls door het talent dat hij ten toon spreidt de eerste,
komt hij nu tot juiste waardeering van het talent. Bovendien begrijpt
hij, als praktisch burger, welke beteekenis het kapitaal heeft,
welke voordeelen den arbeid eruit kan trekken, hoevele voordeelen
er uit geboren worden voor de serie en de groepen, en vervolgens,
dat zijne kinderen het vooruitzicht hebben met kapitaal te worden
bedeeld. Hij zelve kan door toeneming zijner kennis tot hooger
waardigheid klimmen, ook besparingen maken. En ten slotte zal hij
gevoelen, dat tot een juist evenwicht in de maatschappij, hier den
arbeid iets of wat naar den achtergrond heeft te treden, tegenover
het kapitaal en het talent. Een derde voorbeeld:

"Philintus is medelid van 36 serieën. In twaalf daarvan munt hij
uit, door groote geschiktheid en talent; in twaalf anderen is hij
middelmatig en in de twaalf laatsten, is hij een nieuweling. Als
nu bij het einde van het jaar zijne rekening opgemaakt wordt, zou
hij, in aanmerking genomen de talenten welke hij ontwikkelde in
twaalf serieën, zéér geneigd zijn, deze bijzonder hoog te willen
aanslaan. Maar verstandig als hij is, zal hij moeten inzien, dat
hiermede nòch zijn belang, nòch dat van de phalanstère kan gediend
zijn. Niet alleen staan tegenover de 12 serieën, waarin hij zich door
talent onderscheidde, 24 anderen waarin hij slechts een middelmatig
arbeider bleek, maar ook van die 12 serieën waarin hij uitmunt,
behooren slechts vier tot de eerste klasse, de hoogst beloonde,
die van de noodzakelijkheden; vier anderen in de tweede, en de vier
laatsten in de derde klasse. Hieruit dus, volgt voor hem van-zelf,
dat de eenzijdige maatstaf van de bevoorrechting van het talent hier
geenszins in toepassing kan worden gebracht. Maar daarbij komt nog
iets. Daar de belangen van alle medeleden in de dozijnen van serieën
en honderden van groepen persoonlijk van elkander verschillen; in eene
serie of groep, van twee of van meerdere weder harmonieeren, dezen
wederom in alle andere serieën en groepen in belang van elkander
uiteenloopen, is een intriguenspel ten gunste van enkele serieën
of groepen onmogelijk. In deze honderden, door elkander loopende en
elkander kruisende belangen, waarbij geen individu alleen iets vermag
en geen andere verbinding van gelijke belangen mogelijk is, moet ten
slotte wel het algemeen belang, en dus tegelijk het belang van allen,
op zich-zelve reeds zegevieren.

"Het regime van de serieën der aandriften, is de gewilde gerechtigheid,
die de voorhanden zijnde ondeugd, de zucht naar goud, omzet in den
dorst naar gerechtigheid."

De geheele verdeelingswet formuleert Fourier aldus: "De individueele
hebzucht moet door het collectief belang van elke serie en dat
der geheele phalanstère, als toebehoorende aan eene menigte van
serieën geabsorbeerd worden." En deze wet wordt bereikt, door de
direkte verhouding van het getal der frequente serieën, in omgekeerde
verhouding tot den duur van den arbeid; in de serieën op-zich-zelf. Met
andere woorden, tot hoe meer serieën het individu behoort en hoe
korter dientengevolge de enkele arbeidszittingen worden, zooveel te
lichter zal de neutraliseerende gerechtigheid in de verdeeling van
de arbeidsopbrengst zich voordoen. Met het getal der verschillende
belangen van de enkelingen, groeien ook de mogelijkheid van de meest
rechtvaardige verzoening en de eenvormigheid van het geheel aan.

De hebzucht werkt aldus ten slotte verzoenend in de harmonie. Maar
tegenover haar staat nog een tweede impuls van verzoening: de
edelmoedigheid. Bijvoorbeeld. Het komt er op aan een bedrag van 216
francs te verdeelen, zegt Fourier, onder negen medeleden eener groep,
waarbij het dan toevallig uitkomt, dat de rijksten en welhebbendsten
onder de negen groepsgenooten, tengevolge hunner verrichtingen het
meest uitgekeerd krijgen. Hierop verklaren dan de beide eersten,
dat zij hun kapitaalinkomen in aanmerking genomen, en ook om het
genoegen dat hen den arbeid gedaan heeft, zich met het minimum
zullen vergenoegen, hetgeen vier franken bedraagt. Dientengevolge
blijven en 52 franken over, om onder de overigen te verdeelen. Maar
het voorbeeld van de beide eersten volgen de anderen na, alleen deze
laten, met het oog op hun geringer vermogen, van het hen toekomende
maar de helft vallen, waardoor dus verder nog 20 franken te verdeelen
overblijven. De 72 franken worden nu onder vijf armere sociètaires
verdeeld, zoodat die 24, 18, 12, 9 en 9 franken krijgen.

Wanneer nu hieruit ook voortspruit, dat de rijkste sociètaires slechts
het geringst mogelijk arbeidsaandeel ontvangen--en het grootste
deel van hun inkomen trekken al naar de mate van hun kapitaal--dan
resulteert daaruit, dat hun aandeel in de algemeene opbrengst, in
omgekeerde verhouding staat tot den afstand waarin de kapitalen tot
elkander staan; want voor arbeid en talent bedoelen zij slechts het
kleinste aandeel in beslag te nemen. Daarentegen staat hun aandeel
in de algemeene opbrengst, met betrekking tot het kapitaalaandeel,
in directe verhouding tot de massa der kapitalen. Er komen hier,
evenals in de physieke wereld, twee tegen elkander inwerkende krachten
in aanmerking: de centripetale, welke hier de hebzucht is, en de
centrifugale, die hier de edelmoedigheid vertegenwoordigt.

Ook aan het bevolkingsvraagstuk, heeft Fourier een behoorlijken
aandacht gewijd. Juist in zijnen tijd n.l. kwam het boek van
Thomas Robert Malthus "Over de bevolkingsleer" uit, en werd veel
besproken. Malthus stelde de theorie op, dat de menschheid de tendenz
heeft zich in eene geometrische progressiereeks, dus in de reeks: 1,
2, 4, 8, 16, 32 enz., te vermeerderen; daarentegen vermeerderen de
voedingsmiddelen zich maar in eene arithmetischen reeks: 1, 2, 3, 4, 5,
6, 7, 8 enz. Uit deze, met elkander in tegenspraak zijnde tendenzen,
zou volgens Malthus, binnen vijf-en-twintig jaren--die voldoende zijn
om de verdubbeling van het aantal menschen voort te brengen--de aarde
zoo òverbevolkt zijn, dat de menschheid te gronde zal moeten gaan,
door gebrek aan levensmiddelen.

Fourier nu pakt het vraagstuk van zijne andere zijde aan. Hij huldigt
de grondstelling: stijgende produktiekrachten geven een stijging van
produkt, beiden staan tot elkander in onmiskenbare verhouding. Maar
zegt hij, "vergeefsch zullen de beschaafden naar middelen moeten
omzien, om eene vier- ja, honderdvoudige vermeerdering te bereiken,
die er noodig is, wanneer de menschen veroordeeld moeten blijven zich
te vermeerderen onder den tegenwoordigen socialen toestand, die,
tengevolge van oneconomische toepassing, der maatschappij dwingt,
gestadig het drie- of viervoud van het produkt op te koopen, om het
door de gewoonte bestendigde levensonderhoud der verschillende klassen,
mogelijk te maken."

Ten allen tijde in de beschaving was de bevolkingstoename, in
verhouding tot de voedingsmiddelen, een der klippen waarop de
politiek is gestrand. De Ouden kenden tegen de overbevolking geen
andere middelen dan uitzetting, kinderdooding en wurging van de
overtollige slaven.

"In sociètaire toestand", zegt Fourier, "werpt de natuur tegenover
de excessieve vermeerdering van de bevolking, vier werkzame dammen
op. 1e. De grootere kracht en de lichamelijke ontwikkeling der
vrouwen; 2e. de ruimere levenswijze; 3e. de phanegoramische zeden
en 4e. de gelijkmatige lichamelijke oefening van alle krachten. Wat
de grootere lichamelijke ontwikkeling aangaat, dat zien wij bij de
vrouwen in onze steden; op elke vier vrouwen die onvruchtbaar zijn,
komen drie robuste, terwijl daarentegen de zwakkere vrouwen ook de
vruchtbaarste zijn. Men zal zeggen, dat de vrouwen ten platten meest
robust en tóch ook vruchtbaar zijn. Dit is juist, zegt Fourier,
maar een bewijs te meer, dat alle vier middelen moeten worden
gecombineerd en met elkander verknocht moeten worden gemaakt. De
vrouwen op het platte land zijn vruchtbaar, omdat zij matig leven
en een grove, hoofdzakelijk vegetabiele voeding tot zich nemen. De
vrouwen uit de steden, leven meest weelderiger en geraffineerder,
en daarvandaan hare grootere onvruchtbaarheid. Verbindt men nu in de
harmonie, de lichamelijke krachtsontwikkeling der vrouwen met luxueuser
levenswijze en voeding, dan zal men daardoor twee werkzame middelen,
die de vruchtbaarheid tegenwerken met elkander verbonden hebben."

In de harmonie zullen de menschen dan ook later als tegenwoordig
hunne geslachtsrijpheid erlangen, omdat de niet-onderbroken en steeds
afwisselende lichamelijke oefeningen, alle ledematen in werking doen
komen en langeren tijd de levenskrachten opslurpen zullen. Zij zullen
aldus het oogenblik verlengen, waarop tengevolge van de ontbrekende
absorptie het overschot der sappen, onverwacht, de puberteit vóór het
door de natuurgewilde tijdstip, teweeg zoû brengen. Evenzoo zullen de
gelijkmatige gymnastische oefeningen bij de vrouwen, de vruchtbaarheid
tegengaan, en wel in die mate, dat eene vrouw, welke zwangerschap
wenschte, zich omgekeerd, door onthouding van lichamelijke oefeningen
en grootere industrieele inspanning, op dezen toestand zal moeten
voorbereiden. De ál te groote lichamelijke rust van de tegenwoordige
stedebewoonsters is het wel in hoofdzaak, welke de geslachtsdrift en
het zwanger worden doen stijgen. Een tegenwicht is er, in den regel,
niet aanwezig.

Fourier verklaart, dat de tegenwoordige beschaving, ongeschikt is
om het bevolkingsvraagstuk op te lossen. Hij toont dat aan, door op
Ierland te wijzen, welks bevolking in dezelfde mate verarmt, als het
in aantal afneemt; terwijl het aantal van de onder de ploeg genomen
acres land en het hoofdcijfer van de veekudden, steeds stijgen. De
roof aan grond en bodem begunstigt de kunstmatige ontwikkeling van
de industrie en het verkeerswezen en zoo, zegt Fourier dan ook, dat
de beschaving de "armoede uit overvloed" voortbrengt en dat dit "elk
euvel, elke ondeugd, welke de periode van het barbarisme slechts op
eenvoudige wijze gekend hebben, tot een tweezijdige maakt. Zij gaat
aan haar cercle vicieux, aan hare inwendige tegenspraken ten gronde."

Gelijk het menschelijk lichaam, zoo bezitten de maatschappijen
hunne vier, door bepaalde karaktereigenschappen zich kenmerkende
leeftijden, welke elkander opvolgen. Men kan nòch de opkomst, nòch
de nedergang van eene samenleving bepalen, zoolang men niet de zeer
verschillende karaktereigenschappen weet aan te duiden, welke eene
bepaalde samenleving bezit.

Onze natuurwetenschapsleeraren zijn, wanneer er sprake is van de
onderscheiding bij vrij nuttelooze planten, zeer scrupuleus. Waarom,
vraagt Fourier, zijn onze politici en economisten niet ook zoo,
waar het samenlevingen te beoordeelen geldt? Waarom volgen zij hier
niet de natuurwetenschappelijke methode, bij het onderscheiden hunner
kenmerkende eigenschappen?

Volgens Fourier, zijn de vier phazen der civilisatie en elk harer
kenmerkende eigenschappen, de volgende:


OPSTIJGENDE LINIE.

1. Phaze: Kindschheid.

Eenvoudige kiem             Monogamie.
Samengestelde kiem          Patriarchale of adellijke feodaliteit.
Steunpunt der periode       Burgerlijke rechten der vrouw.
Tegenwicht                  Federatie der groote vazallen.
Toon of stemming            Ridderlijke illusies.


2. Phaze: Jeugd.

Eenvoudige kiem             Stedelijke privilegies.
Samengestelde kiem          Zorg voor wetenschappen en kunsten.
Steunpunt der periode       Bevrijding van den arbeid.
Tegenwicht                  Vertegenwoordigend stelsel.
Toon of stemming            Illusies der vrijheid.


MIDDAGSPHAZE.

Kiem                        Zeevaartkunst, experimenteele chemie.
Karaktereigenaardigheden    Ontgoochelingen, Staatsleeningen.


NEDERDALENDE LINIE.

3. Phaze: Mannelijkheid.

Eenvoudige kiem             Handelsgeest, Fiskalisme.
Samengestelde kiem          Maatschappijen op aandelen.
Steunpunt der periode       Monopolie en Zeeheerschappij.
Tegenwicht                  Handelsanarchie.
Toon of stemming            Economische illusies


4. Phaze: Ouderdomszwakte.

Eenvoudige kiem             Banken van leening.
Samengestelde kiem          Ondernemenden van een bepaald aantal.
Steunpunt der periode       Industrieele feodaliteit.
Tegenwicht                  Heerschappij van monopolisten.
Toon of stemming            Illusies over associatie.


Fourier merkt bij dit tableau op, dat hij die karaktereigenschappen,
welke aan alle vier phazen eigen zijn, niet heeft op den voorgrond
gesteld, maar slechts die, welke den eene of de andere phaze
karakteriseeren en die, welke met den eene of met de andere phaze
vermengd zijn. Zoo is de tweede phaze, waar in de Atheners leefden,
eene onvolkomene, eene bastaardachtige periode, die nog merkteekenen
van het barbarisme draagt en waaraan het steunpunt van de tweede phaze,
de bevrijding van den arbeid ontbrak. In Engeland en Frankrijk,
bevindt de civilisatie zich in de nederdalende lijn van de derde
phaze en neigt sterk naar de vierde, welker beide kiemen zij reeds
bezit. Deze toestand wordt door een zich sterk voelbaar makende
stagnatie aangetoond; het genie voelt zich vermoeid van zijne
onvruchtbaarheid en als een gevangene, het pijnigt zich tevergeefsch
af, om eene nieuwe gedachte voort te brengen. De fiskalische geest
aarzelt evenwel niet, de middelen te ontdekken om de vierde phaze te
organiseeren, die wel-is-waar een vooruitgang, maar geen vooruitgang
ten goede is. Er moet een tusschen-phaze geschapen worden, die de
civilisatie, in een garantietoestand overbrengen moet.

"Maatschappijen zoo goed als individuen gaan ten gronde," zegt Fourier,
"wanneer zij zich aan den woekeraars overgeven en het is een feit
van onze eeuw, van leening naar leening te hollen."

Fourier begeeft zich hiermede in een critiek der staatsleeningen. Opdat
een Staat door de geldmachten beheerscht, economisch en finantieel kan
worden uitgebuit en uitgeplunderd, moet men hem tot het sluiten van
leeningen verleiden. Maar met élke nieuwe leening wordt hem den strik
vaster om den hals gedraaid, evenals dit met den privaten persoon het
geval is. De staatsmacht, zegt Fourier, wordt zoodoende ten slotte een
werktuig in de handen der groote finantieele machten, die méér dan de
ministers den gang van zaken beheerschen en leiden; wetten decreteeren,
oorlogen voeren of verhinderen, al naar hun belang dat medebrengt. En
opdat de Staatsmachine naar wensch ga, de regeering ten allen tijde
door de contrôle hare afhankelijke positie bewust zij; opdat verder de
nodige bronnen van inkomsten in den vorm van belastingen van allerlei
aard tot rente-betaling en schulddelging aanwezig zullen zijn, heeft
men het vertegenwoordigend stelsel noodig, door middel waarvan de
hooge persoonaadjes, die de touwtjes der finantieën in handen hebben,
den hun nog ontbrekenden invloed op de gansche wetgeving en het
staatsbestuur erlangen, en den Staat tevens tot hunne melkkoe maken.

Onder de permanente euvelen van zijnen tijd, rekende Fourier de
heerschappij van de philosophen, die niet willen dat het volk tot
de erkenning zal komen van zijn oorspronkelijk recht en het recht
zal eischen, dat het bezit op een bestaansminimum, wat het alleen
maar gegarandeerd kan worden, onder het stelsel van de industrieele
aantrekking.

De maatschappij is overvuld van armen, hare gebreken laten zich
samenvatten in 12 hoofdpunten: 1e Eene minderheid, de heerschende,
bewapent slaven, die eene meerderheid, ongewapende slaven, in
toom hoopt. 2e Gebrek aan solidariteit der menigte en daardoor een
ongedwongen egoïsme. 3e Dubbelzinnigheid aller handelingen in de
samenleving en hare sociale elementen. 4e Inwendige strijd van de
menschen onderling. 5e Het onverstand tot principe verheven. 6e In
de politiek wordt de uitzondering als grondslag van den regel. 7e
Het hardnekkigste en taaiste genie wordt kleinmoedig gemaakt. 8e
Ongedwongen begeestering voor het slechte. 9e voortdurende verergering,
terwijl men gelooft verbetering aan te brengen. 10e Alzijdig ongeluk
voor de groote massa. 11e Het ontbreken van een wetenschappelijke
oppositie tegen de heerschende theorie. 12e Verslechtering der
klimaten. Het laatste door de verminking van de wouden en de daaruit
voortkomende uitdroging van de bronnen, hetgeen volgens Fourier,
noodzakelijk tegen het einde der eeuw, tot excessen van het klimaat
zal moeten leiden.

"De handel," zegt Fourier verder, "is het zwakke punt der civilisatie,
het punt waarbij men haar moet aantasten. In het geheim wordt de
handel, zoowel door de regeeringen, als door de volkeren gehaat. De
rechtschapen bezitter begrijpt niet eens de middelen, waardoor deze
agioteuren zich weten te verrijken. De economisten evenwel, slingeren
hunne anathema's naar de hoofden van allen, die deze grootaardigheid
van den handel verdacht willen maken. Welke schoone phrazes zijn er
niet tot mode geworden, ter hàrer verheerlijking?"

Fourier, die er van hield alles te ordenen en te klassificeeren,
doet zulks ook ten opzichte van het bankroet. De ware aard van het
bankroet te leeren kennen, hiertoe deden de philosophen, volgens hem,
al even weinig moeite, als zij dit deden, tot het leeren kennen van
de waren aard van den handel en van den woeker.

Napoleon I had gelijk, toen hij zeide, dat men het eigenlijke wezen van
den handel niet kent. Napoleon was bang geworden, door de ervaring die
hij opgedaan had, dat elke schade die men den handel toebracht, door
deze weder afgewenteld werd op de lagere en arbeidende klassen. Zoodra
de handel bedreigd wordt, trekt hij de kapitalen terug, zaait hij
wantrouwen, belemmert hij de circulatie. De handel is als den egel,
die men nergens aanvatten kan, zonder dat men zich zelf steekt.

Fourier meende dat er een overgangsstand moet worden geschapen, die
de civilisatie in den kortst mogelijken tijd kon leiden naar een
hoogere ontwikkelings-phaze en die hij overal, naar wij zagen die
der harmonie noemt. Een stelsel dat in de eerste plaats den handel
van zijnen troon moet stooten.

Hij stelt voor, dat de regeering zich van de banken, zoowel als
van den handel meester maakt. Dit kan geschieden langs tweeërlei
wegen. Een bruske en een zacht dwingende; een concurreerende en een
ondergravende. Ook zijn beide methoden te vereenigen.

Hij veronderstelt dat er een koning bestond van het vaste en niets
ontziende karakter van een Mahmud II (Sultan van 1808 tot 1839),
die aan dwangmaatregelen in dezen de voorkeur geeft. Deze zal de
geheele arme klasse, welke niets bezit, vereenigen en staatshoeven
organiseeren. Men kan rekenen, dat het aantal van hen die geheel
zonder middelen zijn, ongeveer een tiende van de bevolking bedraagt
en op elke vierhonderd familiën veertig arme familieën wonen. Elke 200
personen vormen dan een staatshoeve, die hare noodzakelijke gebouwen,
stallen, vee, grond, werktuigen enz. bevat. Dit aantal is groot
genoeg, om een doelmatig en niet kostbaar bestuur, afwisselenden
arbeid en een lucratieve opbrengst te verzekeren. Deze staatshoeven
moeten zich dan aansluiten bij de industrie, het instituut van het
gefixeerde ondernemerschap van private personen, die van jaar tot jaar
toegelaten zullen worden, onder voorwaarde, dat zij van jaar tot jaar
progressief stijgende retributieën aan den Staat hebben te betalen. Een
maatregel, zegt Fourier, die twee werkingen hebben zal. Ten eerste:
den Staat hooge inkomsten te bezorgen, ten tweede: den onbemiddelden
het ondernemerschap onmogelijk te maken of hen zal dwingen, het op
te geven. De aldus vrijkomende bevolking wordt daardoor naar de
staatshoeven gedrongen; de inkomende belastingen moeten evenwel,
nevens tot de dekking der staatsuitgaven, aangewend worden tot
delging der staatsschulden. Fourier stelt voorop, dat deze inkomsten
ten slotte zeer hoog zullen worden en een belangrijk deel van de
ondernemerswinst absorbeeren zullen, zoodat het private-ondernemerschap
alsdan onmogelijk zal worden en er een toestand zal worden geschapen
gelijk die noodig is, om tot de phaze van de "harmonie" te komen,
welk Fourier beschouwt de hoogste vervolkomening en de vervolmaking
van het menschelijke leven op aarde te zijn.

Fourier stierf te Parijs den 10en Oktober 1837. Op zijn grafsteen staat
gebeiteld: "Hier liggen de overblijfselen van Charles Fourier. De
serie verdeelt de harmonieën. De attracties staan in verhouding tot
de bepalingen."

Tot Fourier's meest bekende en meest ijverige scholieren behoorden:
Victor Considérant, een voormalig genie-officier, die het hoofdwerk
der Fouriersche school: "Destinée sociale, exposition élémentaire
complète de la theorie sociétaire" vervaardigde.

Hij vestigde na veel moeite een phalanstère te Texas "La Reunion"
genaamd, die echter in 1869 te niet ging.

Ook andere pogingen tot het oprichten van dergelijke phalanstères,
n. l. in 1832, nog tijdens Fourier's leven, door Baudet-Dulary in
het leven geroepen en een in Citeaux bij Dijon, met de finantieele
hulp van den engelschman Arthur Young; ook een in Algerije, allen
mislukten eveneens na korter of langer tijd.



Tegelijkertijd met de Saint-Simon en ook met Fourier, werkte en
streed er in Engeland een man, die minder dan de twee eersten, in
geschriften zijn denkbeelden had uiteengezet, maar meer een man was
van de daad. Die man was Robert Owen.



ROBERT OWEN

werd den 14de Mei 1771 te Newtown, een landstadje in Montgomeryshire
(Wales) in Engeland, geboren, waar zijn vader winkelier
en posthuishouder was. Zijn moeder stamde uit een geachte
pachtersfamilie. Robert was de jongste van zeven kinderen.

Na in het stadje zijner inwoning de school te hebben doorloopen,
kwam hij bij een koopman in Stanford in de leer, een zekere Mac
Guffog, die zich-zelf in zaken er bovenòp had gewerkt. De jonge Owen
bleef hier vier jaren en benuttigde zijnen vrijen tijd met lezen en
studeeren. Elke minuut die hij van de zaken af kon nemen, wijdde
hij aan de studie der mathematiek, de natuurwetenschappen en der
geschiedenis. Ook hield hij zich met godsdienstige studiën niet onledig
en werd hij al spoedig een twijfelaar in theologische aangelegenheden.

In 't jaar 1795 ging Robert Owen naar Londen met aanbevelingen van
zijn patroon, die hem ongaarne van zich vertrekken zag. Hij vond hier
een betrekking voor 25 L. S. (300 gulden) jaarlijksch, voor een knaap
van 14 jaar, eene gunstige positie in die dagen. Vandaar ging hij in
betrekking in Manchester, eene positie die hem 15 L. St. per jaar méér
opleverde. Minder noch om het salaris, dan wel om eene andere reden,
nam hij de hem aangeboden nieuwe positie aan. De katoenindustrie had
in die dagen reuzenschreden gemaakt en hare hoofdzetel was Manchester.

Het was overigens een geweldigen tijd. Eene machtige sociale revolutie
voltrok zich in Engeland. Terwijl in Frankrijk de politieke revoluties
als het ware over elkander vielen, vond er in het geheim, zonder dat
het iemand zag of kon zien, een revolutie in de maatschappelijke
verhoudingen in Engeland plaats, die bewerkstelligd werd door den
stoom en de stoommachine. Watt had de stoommachine, Arkwright had
de spinmachine en Cartwright had de stoomweefstoel uitgevonden. De
kleinproductie ging haren ondergang tegemoet en de handspinmachine en
de handweefstoel, zij moesten het afleggen tegen den met stoom gedreven
industrie van de groote fabrieken. De in 't raam van de kleinproductie
passende verhoudingen, deugden niet meer. Een zee van ontketende
"vrije concurrentie"--het hoofdleerstuk der staathuishoudkunde van den
econoom Adam Smith--was nu de industrieele maatschappij geworden. De
golven sloegen al hooger en hooger, en wie niet met goed uitgeruste
schepen kwam, ging onder. De machinekrachten ontketenden den strijd
van "allen tegen allen", een eeuw vroeger door den philosoof en
staatsrechtsleeraar Thomas Hobbes zoozeer voorzien.

Niet alleen mannen, ook vrouwen en kinderen togen bij massa's naar die
groote fabrieken met hunne rookende schoorsteenen, hunne stampende en
ratelende machines. De groot-industrie begon haar hoogtijd te vieren
in Engeland, het eerste land dat daarvoor rijp was.

Robert Owen zag dat alles, maar hij zag ook tegelijkertijd, dat de
groot-industrie de produktie op geweldige manier deed toenemen. Hij
zag zoowel voor- als nadeelen van het nieuwe stelsel. En meer dan
iemand van zijnen tijd, heeft hij het ook begrepen. De jonge man
peinsde op middelen, zon op een stelsel om de voordeelen te behouden,
maar de nadeelen zooveel mogelijk te neutraliseeren.

Hij wilde aanstonds katoenfabrikant worden, want hij was inmiddels
in bijna alle geheimenissen van dat vak doorgedrongen. Maar toen hem
intusschen in 1789 een mechanikus met name Jones, dien hij had leeren
kennen, den voorslag deed, om met hem gezamenlijk een fabriek op te
richten, tot vervaardiging van nieuwe machines voor katoenfabrikatie,
greep hij dit denkbeeld aan en zeide zijne betrekking op. Hij werd
machinefabrikant met een kapitaal van 200 pd. sterling, dat hij
van zijn broeder in Londen had geleend. Jones evenwel betoonde zich
ongeschikt, en hij wilde ook geenerlei raad aannemen en in dat geval
hield Owen het voor geraden zijn deelhebberschap aan een kapitalist te
verkoopen en uit de zaak te treden, om tot zijn oorspronkelijk beroep
terug te keeren. Voor het ontvangen geld, richtte hij een gehuurd
fabrieksgebouw in, dat hij voor het grootste gedeelte aan anderen
onderverhuurde en stelde, in de hem overblijvende ruimte een paar
spinmachines op. De ervaringen die hij in zijn korten loopbaan als
machinefabrikant had opgedaan, kwamen hem nu voortreffelijk te stade
en in korten tijd had hij zich een goede cliëntèle verschaft. Alleen
het gebrek aan kapitaal, hinderde hem bij elken stap, dien hij wilde
doen. Tot dat men hem op zekeren dag mededeelde, dat een zekere
heer Drinkinwater, een rijke katoenfabrikant, wiens ouden chef hem
plotseling had verlaten, een nieuwen chef zocht. Owen nam een snel
besluit en bood zich aan. De heer Drinkinwater nam aanvankelijk den
nog geen twintigjarigen jongeling, die zich vermat aan het hoofd
te willen komen van eene der grootste katoenfabrieken van toenmaals
in Engeland, eens op. En met een blik waarin verbazing, zoowel als
geringschatting lag, zeide hij tot Owen: "U is mij te jong!"--"Voor
vier of vijf jaren was ik het wel," antwoordde de jonge Robert.--Nog
grooter verbazing bij den heer Drinkinwater; hij dacht voor het lapje
te worden gehouden. "Hoeveel malen per week bedrinkt u je wel?" vroeg
hij.--"Ik was nog nooit in mijn leven beschonken," antwoordde Owen
heel droog.--"Hoeveel salaris vraagt ge?" begon na een korte pauze
den fabrikant. "Driehonderd pond sterling!" was wederom het korte
antwoord van Owen. Het bleek dat zijn manier van antwoorden, den
grooten fabrikant zoozeer imponeerde, dat hij informaties inwon,
en het resultaat was dat Owen de betrekking kreeg.

Dit was in 't jaar 1791, toen de fransche Revolutie op haar hoogste
punt was gekomen. De jonge Owen had voor politieke kwesties een niet
zeer levendige belangstelling. Of de gebeurtenissen in Frankrijk een
grooten indruk op hem gemaakt hebben, is niet gebleken. Praktische
vragen, vraagstukken die in onmiddellijk verband stonden met het leven,
hadden evenwel zoo veel te meer steeds zijne groote belangstelling
bezig gehouden.

De heer Drinkinwater had geen reden om zijn besluit te betreuren. De
jonge Owen bracht weldra orde in het bedrijf en vervolkomende de
machinerie dermate, dat de fabriek binnen korten tijd, gelijk erkend
werd, het beste en fijnste spinwerk van Engeland leverde. Daarbij kwam,
dat de arbeiders goed werden betaald en humaan werden behandeld. Nadat
een jaar verstreken was, wilde de heer Drinkinwater dan ook van geen
veranderen meer weten; hij verhoogde ten dien einde dadelijk Owen's
salaris tot op 400 pd. st. en verplichtte zich, om, na het derde jaar
dat Owen in zijn dienst zou blijven op een salaris van 500 pd. st.,
hij hem als deelgenoot in de zaak zou opnemen.

Voor dat het contrakt tot stand kwam, verliet Owen de zaak, om eene,
naar hij later zelf toegaf, door hem verkeerd opgevatte handelwijze
des heeren Drinkinwater en richtte in Manchester eene eigene spinnerij
op, echter een voor zulk soort garens, die niet in de fabriek des
heeren Drinkinwater vervaardigd werden, ten einde dezen geen schade
te doen. De onderneming gelukte en Robert Owen werd wat men noemt een
"gemaakt man", door andere fabrikanten met jaloerschheid aangezien;
bewonderd als man van zaken en uitgekreten als een zonderling, omdat
hij absoluut geen vermaak vond in de gezellige omgang dier heeren,
die hun geld en hunnen tijd doodsloegen, terwijl hij zijnen vrijen
tijd doorbracht in litterarisch en philosophisch gezelschap; slechts
met menschen willende verkeeren, waarvan hij meende iets te kunnen
leeren. Hij stelde er meer een eer in, om te gaan met mannen als:
Coleridge, de dichter, Dalton, de scheikundige en Fulton, de uitvinder
van het eerste stoomschip, welke laatste hij vooral met beduidende
geldsommen steunde.

En als Owen wel eens in het gezelschap was van zijne collega's de
fabrikanten, dan had hij zulke verschrikkelijke plannen op te stellen
en ideën te verkondigen, dat het er den anderen koud van werd.

Deze denkbeelden echter liet daarom Owen niet varen, in tegendeel,
zij trokken hem juist aan. Wij zijn hier aangeland bij het keerpunt
in Robert Owen's leven, daar waar hij van een privaat-ondernemer,
een historische beteekenis krijgt als sociaal hervormer.



Tegen het einde der 18e eeuw kwam Owen, op een handelsreis zijnde,
te New-Lanark in Schotland aan. Daar leerde hij een zekere heer Dale
kennen, den eigenaar van een aantal fabrieksinrichtingen aldaar. De
kennis met den vader, leidde tot kennismaking met de dochter; de
kennismaking leidde tot liefde en Owen werd met den vriend, ook
den schoonzoon van den heer Dale en alras den medeeigenaar van de
fabrieken te New-Lanark. In 1800 nam hij de leiding van de gezamenlijke
fabrieken aldaar, bekend onder den naam van "New-Lanark Mills" over,
met inbegrip van alle daarbij behoorende établisementen.

De fabriek van den heer Dale was door hem en Richard Arkwright, de
beroemde uitvinder van de spinmachine, in 1784 opgericht geworden,
toen de katoenspinnerij in Schotland het eerst werd ingevoerd. De
voordeelen, die de waterkracht van de Clyde aanboden, had de keuze
bepaald van deze plaats, die overigens niets aantrekkelijks had. Het
land rond er om heen was onbebouwd; de inwoners dun gezaaid en zeer
ruw, bijna wild; de wegen zoo slecht dat zelfs de hartstochtelijkste
liefhebbers van natuurschoon het niet licht wagen dorsten tot deze
oorden aan de Clyde-watervallen, al te diep door te dringen. Men
moest "handen" hebben voor de fabriek, geen gemakkelijk iets, daar
de bevolking van de plaats geen bijzondere trek had in het werken
in gesloten ruimten. Kinderen voor den fabrieksarbeid waren er in 't
geheel niet te krijgen. Men moest zich dus wenden tot de "werkhuizen"
in het Engeland van die dagen, niet ten onrechte de "Bastilles van den
armen" genoemd, ten einde kinderkrachten te bekomen. En had zoodoende
500 kinderen bij elkander gekregen, meest uit Edinburgh, die in een
daarvoor gebouwd groot huis tezamen werden gebracht, om gekleed,
gevoed en opgevoed te worden.

Ter aanlokking van arbeiders uit andere oorden, bouwde men een dorp om
de fabriek en verhuurde de huizen tegen een lagen prijs. Maar de arbeid
was er zóó impopulair, dat men bijna geen arbeiders kon krijgen, anders
dan verworden menschen en werkeloozen; van alle middelen ontbloote
individuen; menschen die over het algemeen, zedelijk zeer laag en
voor den arbeid bijna onbruikbaar waren, kortom het uitschot van de
armen. En niet zoodra hadden dezen door eenigen tijd te arbeiden er
geheel den slag van gekregen of zij werden weerspannig en onhandelbaar.

Voor de kinderen was naar de toenmaals heerschende begrippen, vrij
goed gezorgd. De lokaliteit waar zij gehuisvest waren, was ruim,
de kamers vrij goed, de kost en de kleeding voldoende. Ook was er
voor voldoende geneeskundige hulp en verzorging, goed onderwijs en
behoorlijk toezicht zorg gedragen. De armenvoogden echter, verlangden
dat de kinderen reeds op 6-jarigen leeftijd zouden opgenomen worden. De
kinderen moesten dus van des morgens 6 tot des avonds 7 uur werken met
de grooten tezamen en daarna eerst, konde men hen onderwijs geven. De
gevolgen daarvan bleven niet uit; de kinderen liepen weg als zij
eenigszins daartoe in staat waren, om naar Glasgow en Edinburgh te
gaan en daar dan dikwijls hunnen ondergang te vinden. Maar alles was
hen liever dan 13 uren per dag te werken onder menschen, zooals het
arbeidspersoneel van den heer Dale was.

Owen spreekt den heer Dale vrij van schuld; niet zijn wil was het,
dat de kinderen reeds met hun zesde jaar aan de spinmachine moesten
staan, zegt hij, maar die van het Armentoezicht, dat tot elken prijs
natuurlijk, van de arme, verlaten, ongelukkige kinderen af wilde zijn.

En wat de toestanden aangaat, zegt hij: "als deze nu zoo waren bij
goede werkgevers als den heer Dale, kan men nagaan hoe het er moet
hebben uitgezien bij de slechten."

De toestand van de dorpelingen van New-Lanark was dan ook eene
hoogst ongunstige. Drankzucht, luiheid en armoede waren er heer en
meester. Stelen was er aan de orde van den dag en in 't bijzonder
scheen het een formeel recht te zijn, zich aan den eigendom van den
heer Dale te mogen vergrijpen. Ook heerschte er een godsdienstig
sekte-fanatisme van de allerergste soort. De eene groep van een
zeker soort geloovigen verketterde den andere, en dit werd er niet
beter op, doordien den heer Dale zelve partij koos voor eene der
vele secte-gelooven.

Nog een groot euvel was er, doordien de menschen van New-Lanark,
tengevolge van den grooten afstand van de marktplaatsen veel te dure
prijzen moesten betalen voor hunne levensmiddelen, hetgeen, naar te
begrijpen was onder hen een even groote bron van ontevredenheid, als
het voor den diefstal van andermans eigendom, een groote prikkel was.

Het geheel evenwel scheen, met al zijn euvelen en al zijn ellende een
terrein te zijn, alwaar iemand als Robert Owen zich op tehuis gevoelen
kon. Dadelijk overzag hij het geheel en besloot hij onmiddellijk de
zaak radikaal aan te pakken. Hij ondernam een grondige hervorming. De
enorme moeielijkheden die hij hierbij ondervond verhoogden zijnen
ijver slechts. Hij deed als een wetenschappelijk ontdekker, die hoe
moeielijker de taak, dien hij zich gekozen had werd, met te meer
lust aan de nieuwe studie ging, wetende zijn doel toch te zullen
bereiken. Hij verklaarde zijnen vrienden, dat hij zou inwijden een
geheel nieuw systeem, dat geheel gebaseerd zal zijn op gerechtigheid
en goedheid, dat hij zijn hoofdoogmerk zoû wijden aan de opvoeding
van de kinderen, en alle straffen zoû afschaffen en zou weten te
vervangen door moreele middelen. Men lachte hem uit; maar de lachers
werden hier wel zeer beschaamd gemaakt.

Owen toog aan den arbeid. "Onwetendheid," schrijft Owen's biograaf
Sargent, "immoraliteit, godsdienstige huichelarij, overmatige
arbeidstijd, verduurdering van levensmiddelen, en om op dit alles den
kroon te zetten, een hardnekkig vooroordeel dat men het tegen Owen
"den Engelschman," wiens spraak den schotschen hoog- en laaglanders
bijna niet verstonden, dat alles stond hem in den weg. Hierbij kwam
nog, dat de andere deelnemers hoofdzakelijk het oog hadden gevestigd
op de winsten, die er te maken vielen en alles van een zakenstandpunt
bekeken."

De arbeiders wantrouwden de geheele zaak eveneens. Zij immers waren
zoozeer gewend te worden geëxploiteerd, dat zij onmiddellijk achter
elke vernieuwing van de dingen, eene poging zagen, om meer uit hunne
arbeidskracht te halen. Geen wonder dus, dat er in de eerste twee jaren
slechts weinig was volbracht. "Er was geen middel," schrijft Owen zelf,
"dat er niet tegen mij werd gebruikt; en de vesting van vooroordeelen
en misbruiken die te veroveren was, en wier verovering ik mij vast
voorgenomen had, werd dan ook systematisch en op hardnekkige wijze
tegen mij verdedigd."

Owen was echter te verstandig om met geweld te werk te gaan.

Hij zag in, dat de noodzakelijkste veranderingen zeer talrijk waren
en niet in één handomdraaien gedaan waren te krijgen, temeer, daar
hij van geen enkele zijde op medewerking te rekenen had. De beambten
der fabriek zagen in hun patroon een phantast, die de zaak te gronde
zou richten met zijne plannen en zij verklaarden liever hunne plaatsen
aan de fabriek te zullen verlaten, dan zich te zullen leenen tot zulke
belachelijke dingen, als Owen die met de fabriek voorhad. Hij moest
zich dus voor alles een vasten bodem onder de voeten scheppen, waarop
hij het gebouw zijner wenschen moest vestigen. Maar dit niet alleen,
hij moest zich ook het noodige bouwmateriaal zelf verschaffen. Het
voornaamste was in dat opzicht, mannen te krijgen, die hem bij
zijnen arbeid ondersteunen konden en genoeg vertrouwen in zijn zaak
hadden. Dat was niet gemakkelijk, maar gegeven de uitmuntende takt
die Owen bezat om met menschen om te gaan, om uit ieder te halen wat
erin zat, was deze moeielijkheid geene onoverkomelijke. Hij vond dan
ook wel de noodige krachten.

En nu ging hij met onvermoeiden ijver aan den gang tot het volbrengen
van zijne tweeledige taak: verbetering van het lot der volwassenen
en de opvoeding der kinderen.

Het was vóór alles noodig, in de fabriek-zelf eene zekere orde
te herstellen, omdat het gebrek aan systeem en de wanorde die er
heerschten, werkelijk de fabriek met een bankroet bedreigden, zelfs
onder het oude regime. Repressie-maatregelen, daaraan dacht Owen
niet. Wat zou het hem baten, een paar dozijn "handen" in het tuchthuis
en enkelen aan den galg te brengen? Daarmede waren noch de fabriek,
noch de menschen zelf gebaat, noch hadden Owen's plannen, die hij
met de menschen voor had, daarbij maar eenigszins een voordeel gehad.

Owen geloofde niet aan wat men den "persoonlijken schuld" noemde,
daarvoor had hij een te diep inzicht in de omstandigheden, waaronder
die menschen van New-Lanark leefden en wat dezen van hen hadden
gemaakt. Owen zag dus van elk soort van bestraffing af. Hij zocht het
mistrouwen der werklieden op verstandsgronden te overwinnen, door
beleering hen de dingen te verklaren en door hen louter en steeds
op hun belang te wijzen, dat hen gebood eerlijk en arbeidzaam te
zijn. Ten einde de dieverijen op de fabriek tegen te gaan, trof hij
zeer vernuftige maatregelen, welke de ontdekking van de misdrijven
zeer verlichten en, als 't ware, het politietoezicht in de handen
der arbeiders zelven legde.

Het was Owen's doel geenszins een modelfabriek te stichten, hem was
de sociale zijde van de hervormingen veel meer aangelegen, dan aan
de mercantiele zijde van het vraagstuk. Maar het ging bij hem hierom,
een modelsamenleving op kleine schaal in te richten.

De fabriek was Owen slechts middel tot dat doel. Door haar zocht hij
zijn hervormingsplannen te verwezenlijken, die met de vooruitgang
in de praktijk van den dag, telkens grootere afmetingen begonnen aan
te nemen.

De inrichtingen van New-Lanark waren Owen's proefstation voor sociale
hervormingen. Door deze maatschappij-in-het-klein wilde hij der
maatschappij in het groot, een bewijs leveren van de juistheid en
de uitvoerbaarheid van zijne sociale hervormingsplannen. Door deze
wilde hij beproeven, praktisch de argumenten te weêrleggen van hen,
die zijn plannen misschien in theorie prachtig, maar in de praktijk
voor onuitvoerbaar verklaarden.

Het duurde niet lang of te New-Lanark was er zóóveel verbeterd, dat
de spotters en de lachers, althans niet meer zoo luide lachten en de
twijfelaars tot nadenken gestemd werden. Het stelen hield op, zonder
dat er één arbeider gerechtelijk vervolgd was geworden. En het optreden
en de manier-van-doen van de arbeiders, niet alleen binnen, maar
ook buiten de fabriek, was geheel anders geworden. Dronkenschap werd
steeds minder en dat, zonder dat men de drankwinkels in het dorp had
doen sluiten, wat men Owen aangeraden had. Owen was persoonlijk geen
vijand zoozeer van het alkoholgebruik als zoodanig, maar beschouwde het
drinken en wel, het zich bedrinken, in verband met de maatschappelijke
omstandigheden der arbeiders. Hij vroeg zich af, hoe het kwam, dat de
menschen zulk een misbruik maakten van den alkohol en kreeg allereerst
de overtuiging, dat dit voortsproot uit gebrek aan phijsiek voedsel,
dat den menschen dwong, kunstmatige prikkels tot zich te nemen.

Ten tweede ontbrak het den menschen aan een goed en behoorlijk
"tehuis," aan een behoorlijk en gezellig familieleven, waardoor zij
zich in de kroeg meer thuis gevoelden, dan in hunne eigene woning. Ten
derde kwam het, omdat de menschen geestelijk op een te laag standpunt
stonden en verwaarloosd waren. De meesten van zijn fabriekarbeiders
konden niet eens lezen! Het was dus geen wonder, dat zij geen
denkbeeld hadden van hooger levensgenot en van geestelijk leven,
eene der beproefdste middelen, om de menschen uit de kroeg te houden.

Owen ging planmatig te werk. Hij onderdrukte het "Trucksysteem,"
hetwelk, zooals overal in Groot-Brittanje, ook in New-Lanark in
zwang was, en de arbeiders waren aldus niet meer gedwongen hunne
levensmiddelen te koopen waar die duurder en slechter waren, dan
overal elders. In plaats daarvan stichtte Owen eene coöperatie,
de eerste die bestaan heeft en zeker niet de minst slechte. Hij
kocht waren van de allereerste kwaliteit in het groot en deed ze
aan de arbeiders die ze koopen wilden--gedwongen was men niet--tegen
den kostenden prijs van de hand. Alleen de kosten van beheer werden
hen in rekening gebracht. Het gevolg was, dat weldra alle arbeiders
deelnamen en dat de bevolking van New-Lanark binnen vrij korten tijd,
tot de bestgevoede en de bestgekleede van Engelands arbeidersbevolking
behoorde. Voor de ongehuwden werd een kost- of eethuis opgericht,
eveneens op coöperatieven grondslag, waarin voor hunne voeding en
hunne kleeding den meesten zorg werd gedragen.

Owen liet vervolgens de slechte woningen afbreken en liet er "Cottages"
bouwen van zijne eigene vinding en naar zijne eigene aanwijzingen,
met ruime lustige woon- en slaapkamers, een praktische keuken erbij
en tevens een stukje tuingrond eraan verbonden, om groenten, ooft en
bloemen te kweeken. Voor de kinderen werden bovendien speelplaatsen
opgericht. De nieuwe woningen, met de daarbij behoorende tuintjes
werden voor een lagen prijs verhuurd, zoodat niet meer dan de rente
van het kapitaal in rekening gebracht werd, die opgebracht moest
worden. Niet lang daarna verlieten alle arbeiders hunne ellendige
krotten, om de woningen van de fabriek binnen te trekken.

Een moeielijker werk leverde de geestelijke verheffing van de arbeiders
op. Hier moest tegelijkertijd, van twee kanten uit worden begonnen. Met
bloote opvoeding van de kinderen was men alleen niet klaar, ook de
reeds opgegroeide generatie mocht niet onverzorgd gelaten worden. Voor
de jeugd was een groote school opgericht die binnen korten tijd, onder
de persoonlijke leiding van Owen, tot een modelschool werd. Geschikte
leeraren en leeraressen werden gevormd en aan de school verbonden;
het slaan was streng verboden. De kinderen werden er onderwezen in
lezen en schrijven, in mathematiek, in geschiedenis, geographie en
meer praktische vakken.

Voor volwassenen werden aparte onderwijsklassen opgericht, leeszalen
en een bibliotheek gesticht en in weerwil dat voor de deelname aan
alle deze dingen geen dwang was ingevoerd, was de deelname weldra
zoo algemeen, dat na eenigen tijd New-Lanark, behalve den grijsaards
geen inwoner meer had, die niet ter dege kon lezen en schrijven. Het
intellektueele peil der bevolking rees dan ook zeer schielijk en kwam
zeker boven het doorsneêpeil van de fabrieksplaatsen, in het Engeland
dier dagen te staan.

In de fabriek werd de behandeling eveneens op veel humaner en
praktischer manier ingericht, dan dit voorheen het geval was. Straffen
waren principieel verboden. Goede loonen werden betaald en Owen wist
de menschen het snel duidelijk te maken dat, hoe beter zij arbeidden,
des te meer dan hunne loonen zouden stijgen, en dat dan ook zooveel
te meer zoude gezorgd kunnen worden, voor hunne moreele en materieele
verheffing. Hij maakte er voor de menschen geen geheim uit, dat ook
dan de eigenaren van de fabriek daar beter bij zouden varen. Maar door
te wijzen op hetgeen hij had gedaan, en op hetgeen hij voornemens was
daarenboven te doen, kon hij met een goed geweten verklaren, dat voor
hem de fabriek geen doel, maar een middel was, om tot de oplossing te
komen van het problema, de arbeid die tot dusver voor den arbeiders
een vloek geweest, voor hen in een zegen te doen veranderen.

En de eenige dwang, welke hij uitgeoefend had, was eene moreele,
n.l., de dwang van de publieke opinie.

Ten einde, om zoo te zeggen, een soort gerecht onder de arbeiders,
uit de arbeiders zelven te verkrijgen, voerde Owen den "Silent Monitor"
("stille vermaner") in. Hij liet voor elken arbeider vier borden maken,
van verschillende kleur: een wit, een blauw, een geel en een zwart. De
eerste was goed, de tweede tamelijk goed, de derde middelmatig en de
laatste onvoldoende. Al naar het werk van de week uitviel, liet Owen
een der vier borden naast den arbeider neerhangen, op den Maandag
waarop het werk aanving, zoodat dan elkeen kon oordeelen over eens
anders arbeid en gedrag. Deze borden hadden bovendien nog dit voor,
dat de arbeiders die hunnen plicht niet gedaan hadden, geen standjes
kregen, maar zelven zien konden hoe men over hun werk dacht. Owen
controleerde zelf deze borden steeds en zorgde voor de meest stipte
gerechtigheid bij hunne verdeeling.

Owen ging misschien hier wat schoolmeesterachtig te werk, maar
het was hem liever aldus te handelen, dan eene heerschappij van de
fabrieksopzichters langer te handhaven. Hij wilde den arbeiders dan
ook niet anders opvoeden dan met moreele middelen, als een werkelijk
pedagoog.

In New-Lanark, werd door Owen in 't jaar 1809 de eerste
kleine-kinderenbewaarplaats en kleine-kinderenschool opgericht die
er tot dusver bestond, en alle scholen van dit soort waren geschoeid
op de leest van Robert Owen's eerste stichting van dien aard.

In een rede door Owen in 1812 te Glasgow gehouden, ter eere van
zijnen vriend Lancaster, den beroemden schoolhervormer, zijn zijne
grondstellingen over opvoeding neergelegd.

Hij zeide daarin: "Wat is de oorzaak van de lichamelijke en geestelijke
verschillen, welke wij in 't algemeen onder de menschen waarnemen? Zijn
zij ons aangeboren, of ontstaan zij uit den bodem, waarop wij ter
wereld komen? Noch het een, noch het ander. Deze verschillen zijn
eenig en alleen: werkingen van verschillende omstandigheden en van
de opvoeding. De mensch wordt een ruwe en een gruwzame wilde, een
kannibaal--of een beschaafd en een goedaardig wezen, al naar mate van
de omstandigheden, waarin hij van zijne geboorte af is gekomen. Hieruit
volgt dus, dat het cardinale punt voor ons is, te overwegen of wij
deze omstandigheden beïnvloeden, of wij ze beheerschen kunnen; en
als dit zoo is, in welke mate wij dit kunnen doen.

"Stellen wij het geval eens, ten einde eene proef te nemen brachten
wij bijv. een aantal pasgeboren kinderen uit ons geboorteland naar
ver-afgelegen landen, leverden ze daar aan de inboorlingen over en
lieten ze daar achter. Zouden wij één oogenblik hebben te twijfelen
aan het resultaat? Neen! De kinderen zouden gezamenlijk, zonder
uitzondering, gelijk worden aan elke gewone inboorling en van die in
karakter niet verschillen.

"En zouden op gelijke manier, een zeker aantal van jongegeboren
kinderen tusschen het "gezelschap der vrienden" ("genootschap van
kwakers") eenerzijds en tusschen het verwaarloosde gedeelte van de
Londensche bevolking welke St. Giles bewoont anderzijds uitgeruild
worden, dan zouden de kinderen van de eersten, opgroeien en gelijk
worden aan die van de laatsten; vóórbestemd voor elk misdrijf,
waarentegen de kinderen der laatsten tot evenzoo matige, goede
zedelijke menschen opgroeien, gelijk de eersten dat zijn."



Dit waren, in 't kort, de grondprincipes van Owen; de beginselen van
zijn sociaal systeem, welke hij sedert 't jaar 1812, toen hij met zijne
agitatie begon, en in een gansche rij van brochures, voordrachten
voor het volk en in tal van memories aan staatslieden nederlegde:
"de mensch is het produkt der omstandigheden; ellende en misdaad,
zij zijn de gevolgen van de onnatuurlijke levensverhoudingen."--Het
moet alzoo onzen taak zijn, op de invoering van andere verhoudingen te
werken. En dit is in het belang van alle menschen, omdat alle menschen
zonder uitzondering, onder de bestaande omstandigheden te lijden
hebben. Elk mensch heeft een gelijk recht op welzijn, voorzoover dit de
vooruitgang van de beschaving en de stand der produktie mogelijk maken
en op de hoogst mogelijke graad van ontwikkeling, voorzoover dit zijn
lichamelijke en geestelijke eigenschappen mochten vereischen. Daarom
is het volgens Owen, eene maatschappelijke noodzakelijkheid, dat alle
kinderen een zoo goed mogelijke opvoeding verkregen, opdat de huidige
klassebevoorrechting in dit opzicht, ten minste niet meer heerschen,
en voor eene organisatie plaats maken zal, waarin elk lid van de
samenleving arbeiden kan voor de gemeenschap en deze hem wederkeerig,
een menschwaardig bestaan daarvoor in ruil waarborgen kan.



Robert Owen vergenoegde zich niet met de hervormingen aan zijn eigen
fabriek te New-Lanark, hij strekte zijne bemoeiingen ook uit over
geheel Engeland. Het was een boozen tijd voor Engeland. De Coalitie-wet
verbood den arbeider op elke manier, zich te vereenigen. De
omstandigheden waren evenwel té verschrikkelijk voor den arbeiders,
dan dat zij zich zoo maar konden nederleggen bij hetgeen er in 't land
gebeurde. De wetten dreven hun echter tot het plegen van daden van
geweld. Vooral de jaren van 1814-1824, kenmerkten zich door geweldigen
strijd. In 't laatste jaar werd toen de coalitie-wet eerst ingetrokken,
door het werken van het parlementslid Joseph Hume.

Robert Owen begreep, dat voor de kinderen althans iets moest worden
gedaan. In 1802 was er reeds een wet op de kinderarbeid in het
Parlement tot stand gekomen, maar deze wet werd of in het geheel
niet, of zeer slecht uitgevoerd. Owen riep ten dien einde in 1815
eene Meeting van de schotsche fabrikanten, te Glasgow bijeen, maar
ondervond van geen enkele zijde medewerking. Toen ging hij zelf aan
den arbeid en op reis, teneinde de noodige gegevens te verzamelen voor
zijn agitatie. Hij deed deze reis vergezeld van zijn zoon Robert Dale
Owen; ging naar Engeland en door Schotland.

Toen hij genoegzaam gegevens had, bezocht hij den minister Robert Peel,
bij wien hij aandrong op het indienen van een wetgeving op den arbeid
van jonge kinderen en volwassenen. Immers, het was hem gebleken, dat
er in die dagen, als regel en niet als uitzondering, door kinderen
van tien jaren doorgaans veertien uren per dag werd gewerkt, met
een oponthoud van een half uur per dag voor eten, dat niet buiten,
maar binnen de fabriek werd genuttigd.

Na eene onnoemelijke tegenwerking, kwam in 1819 de eerste Wet op den
Kinderarbeid tot stand, niet in die mate zooals zij door Owen werd
gewenscht, maar dan toch als eerste stap, in de door hem aangewezen
richting.

Van af 1813 tot 1816, publiceerde Owen zijn vier opstellen, getiteld:
"A New view of Society or Essays on the principle of the Formation
of the human Character and the Application of the Principle to
Practice". ("Nieuwe inzichten omtrent de samenleving, of studieën
over de vorming van het menschelijk karakter en de toepassing van
het beginsel in de praktijk").

In de aan de fabrikanten gerichte "Voorrede" tot deze uitgave zegt
Owen o.a.:

"Sedert de algemeene invoering van een levenloos mechanisme in de
Britsche manufaktuur, wordt den mensch, zeer weinige uitzonderingen
hier buiten beschouwing gelaten, als eene machine van lagere orde
behandeld; men heeft er veel meer zorgen aan besteed, de ruwmaterialen
van het hout en het ijzer, dan die van het lichaam en ziel van de
menschen te verbeteren. Wijdt aan deze kwestie eens de haar toekomende
aandacht, en gij zult zien dat de mensch, zelfs in zijn hoedanigheid
als werktuig tot de voortbrenging van den rijkdom, nog beduidend
beter kan worden gemaakt! Maar nog een veel belangrijker opmerking,
valt er in dat opzicht te maken. Benuttigt de middelen, die thans
genoeg voor iedereen duidelijk waarneembaar kunnen zijn en gij zult
daardoor, niet alleen deze levende werktuigen volkomener maken,
maar gij zult ook leeren, dat men ze zoo voortreffelijk kan maken,
dat ze niet alleen het tegenwoordige, maar ook die van 't geheele
verleden in alle opzichten overtreffen zullen!"

Owen had een vredelievend karakter en meende dat de belangen van
fabrikanten en arbeiders, langs den meest vredelievenden weg te
verzoenen waren. Dit belette hem evenwel niet in te zien, dat er
een groote klove tusschen hen gaapte; dat er een geweldige antagonie
bestond tusschen het kapitaal en den arbeid. Maar hij was overtuigd,
dat de vervulling van hetgeen hij meende dat de plichten waren van
de werkgevers ertoe zou leiden, dat er eene toenadering tot stand
zou kunnen komen, welke de hervorming van de maatschappij langs
vredelievenden weg, niet alleen niet in den weg stond maar ook in de
hand zoude werken.

Daardoor, dat hij praktisch deze plichten wist te formuleeren,
stond hij reeds verre boven zijne tijdgenooten; zooals hij ook
verre boven economen van zijnen tijd, als Robert Malthus stond, op
wien hij reeds toentertijd het inzicht vòòr had: 1e dat een zekere
mate van welstand, de onbepaalde voorwaarde is, voor een zedelijken
levenswandel; en 2e dat de ontwikkeling van de groot-produktie, aan
de beschaafde menschheid eene buitengewone mate van produktiviteit
kan verzekeren. Zoodat dus diens vrees geenszins behoefde te worden
bewaarheid, dat de productie eenmaal te kort zou kunnen komen te
schieten.

Zijn goede hart en zijn bijzonder praktische ervaring, deden hem
dan ook menig nieuw gezichtspunt aan de hand. Zijne theoretische
inzichten waren wel-is-waar, door die van den in zijn tijd levenden
liberalen apostel Jeremias Bentham sterk beïnvloed, maar zij waren
verder zelfstandig door hem uitgewerkt. "De mensch is," volgens Owen,
"uitgerust met een natuurlijk streven naar geluk, de regeering heeft
dus ten doel, ons, geregeerden en regeerenden gelukkig te maken. De
beste regeering is deze, welke in de praktijk de grootst mogelijke
som van geluk aan het grootste getal menschen weet te bezorgen,
waarbij allen, zoowel regeerders als onderdanen inbegrepen moeten zijn.

"Alle gecompliceerde en elkander tegensprekende motieven voor goede
verhoudingen, zijn op een enkel principe der handelingen terug
te voeren, hetwelk door zijne voorlichtende werkzaamheid, het oude
verdorven systeem overbodig maakt en ten slotte zich in alle deelen der
wereld zal oplossen. Dit principe is het geluk van het eigen-Ik, goed
begrepen, en gelijkvormig verwerkelijkt, hetgeen slechts kan worden
bereikt door eene verhouding, waarin het geluk van de menschheid
bevorderd wordt. Want iedere macht, welke het wereld-al beheerscht
en doordringt, heeft den menschen zoo gevormd, dat zij progressief,
van uit eene toestand van onwetendheid, tot eene van intelligentie
moeten opklimmen, welker grenzen de menschen niet bepalen kunnen;
zoodat zij bij dit voortschrijden eerst ontdekken moeten, dat hun
individueel geluk slechts door het groeien en het uitbreiden van het
geluk van allen hen omgevenden, groeien en toenemen kan."

Het is Owen's onomstootelijke overtuiging geweest, dat de wereld
alleen door deze erkenning kan worden verbeterd, dat slechts naar
die verhouding waarin het streven der menschen naar eigen geluk of de
liefde tot zich zelf geleid wordt, deugdzame en zegenrijke handelingen
overwogen kunnen worden. En zoowel karakter als opvoeding, berusten bij
den mensch op de erkenning van die waarheid. Owen was er van overtuigd,
dat de menschen tot nog toe eene valsche opvoeding hebben gehad;
valsch onderricht en valsch gevormd zijn geworden en dat daaruit,
alle menschelijke ellende is geboren geworden. Owen geloofde der
menschheid van deze waarheid te kunnen overtuigen, al had hij zelf,
eveneens een slechte en onware opvoeding gehad. Want hoezeer dat
laatste ook het geval is, toch maakt hij zich niettemin sterk, dat
het zijn meergevorderd inzicht was, dat hem der menschheid thans
aldus kon doen beleeren.

Owen's overtuiging was het, dat aan elke maatschappij een zeker
karakter kon worden gegeven, hetzij goed of kwaad, hetzij vernuftig
hetzij dom, en dat de middelen daartoe zoo goed als in handen waren,
van hen die invloed konden uitoefenen op den gang van zaken in de
wereld. Die middelen moesten echter nu worden aangewend. Het was
een feit, dat drie-vierde gedeelte van de gansche bevolking van
Groot-Brittanje en Ierland behoorde, tot die der arbeidenden. Men
liet het echter toe, dat het karakter van die menschen werd
gevormd zonder eenige leiding, onder omstandigheden, die hen
noodwendig moesten brengen tot een levensloop van ellende, ondeugd
en onzedelijkheid. Terwijl de hoogere klassen, wel-is-waar zeiden te
gelooven aan beginselen, maar eveneens deden, alsof die beginselen
niet bestonden. Zulk een toestand zou als zij lang voortduurde tot
den opstand moeten leiden, omdat het lijden van de bevolking en van
de arbeidende klassen van Groot-Brittanje en Ierland werkelijk èrger
is, dan de toenmaals zooveel besproken slavernij van de negers in
Amerika. Owen gebruikte het eerst benaming voor de fabrieksarbeiders
van "blanke slaven" en leverde het bewijs, dat zij met betrekking tot
gezondheid, voeding en kleeding er veeltijds slechter aan toe zijn,
dan de zwarte slaven.

De hoofdzaak was nu het allereerst te zorgen voor de jeugd; een zorg
die rustte op het denkbeeld dat de mensch zijn eigen karakter niet
vormt, maar dat dit voor hem gevormd wordt, door de omstandigheden
waardoor hij is omringd.

Het doel van het gouvernement is om regeerders en geregeerden gelukkig
te maken, daarom behoorde elke regeering zich te laten leiden door
het denkbeeld, dat het beter is misdaden te voorkomen, dan ze te
bestraffen. Alle aanleidingen die tot het misdrijf aanzetten, behooren
daarom door de regeering te worden weggenomen. Oorlog behoorde er aan
de kroegen te worden aangedaan. De rechten op gedistilleerd behoorden
te worden verhoogd; een stelsel van licentieën (vergunningen) in
sterke en in strenge mate dient er te worden toegepast. Elk loterij,
ook die van den Staat uitgaande, moet worden afgeschaft.

Het stelsel van de armenwetten dient grondig te worden herzien,
en er moet worden tegengegaan, dat den vlijtigen arbeid, voor
het onderhoud van luien en leegloopers heeft te zorgen. Dan moest
de geheele strafwetgeving herzien worden, en het beginsel van de
preventiviteit moest geheel worden doorgevoerd.

Een hervorming van de Staatskerk achtte Owen niet minder noodig. Owen
was n.l. langzamerhand, door de ervaring geleerd, een vijand van
de officieele godsdienst geworden, hetgeen ten slotte niet het minst
geleid heeft, tot zijn maatschappelijk isolement en zijne verwijdering,
ook van diegenen zijner tijdgenooten, welke hem in den aanvang,
geldelijk tot het ten-uitvoer leggen van zijne plannen in staat
hadden gesteld.

Owen vatte zijn betoog in de vier hier behandelde opstellen te zamen,
in de navolgende twee reeksen van wetten. De eene reeks zou moeten
bestaan in eene algemeene onderwijs-regeling voor het geheele land,
zoowel omvattend den geest van het onderwijs, als de voorziening
van de schoolgebouwen, de normaal-inrichtingen voor onderwijzers en
hunne gansche vorming op het oog hebbend. De tweede reeks, zou aan de
hervorming van den arbeid moeten zijn gewijd. Zij zou moeten worden
ingeleid door eene wettelijke enquête, naar de arbeidstoestanden in het
Vereenigd Koninkrijk, naar de verhoudingen tusschen kapitaal en arbeid
in hunnen ganschen omvang, ook wat aangaat de werkeloosheid. Owen hield
zich overtuigd, dat deze laatste geen maatschappelijk euvel zoozeer,
als wel een euvel der opvoeding was en dat daarin gelegen was een
reden tot armoede en niet in de z. g. n. "Wet van Malthus." Het was
z. i. niet de massa van menschen, die kwaad was voor de menschheid,
het waren de groote onwetendheid, de domheid en de verwaarloosde
opvoeding der menschen, die al het kwaad over de wereld gebracht
hadden. Ieder individu kon geleid worden, en wel in die richting,
dat hij veel meer produceert, dan dat hij verteert; daar er volgens
Owen's vaste overtuiging veel meer was of geschapen kon worden,
dan er noodig was om dadelijk te worden verteerd.

Inmiddels was Owen steeds voortgegaan, de inrichtingen van New-Lanark
te verbeteren en steeds volkomener te maken. De bezoekers stroomden
naar dat oord, om het "wonder van dien tijd" in oogenschouw te
nemen. Jaarlijks kwamen meer dan tweeduizend belangstellenden naar
New-Lanark, en de hooge wereld was niet het minst, onder dat aantal
vertegenwoordigd. De Koning van Saksen zond Owen een medaille, de
Koning van Pruissen schreef hem eigenhandig brieven. Groot-Vorst
Nicolaas van Rusland begaf zich in 1816, persoonlijk derwaarts en
verwijlde zelfs een paar dagen in Owen's huis. De Hertogen van het
Koninklijk huis van Engeland, toonden de grootste belangstelling in
de instellingen van New-Lanark en de Hertog van Kent, de vader van
Koningin Victoria, was zelf op vriendschappelijken voet met Robert
Owen er door gekomen.

Dit alles maakte Owen evenwel niet trotsch, of deed zijn
hervormingszucht omslaan in conservatisme, of in zucht om de grooten
der aarde wèlgevallig te zijn.--Juist, integendeel! Het is een bewijs
voor de groote naïviteit van Owen, voor het kinderlijk vertrouwen,
dat hij in de menschen stelde, dat hij deze blijken van belangstelling
aanzag voor aansporingen die men hem wilde geven, steeds verder voort
te gaan. Maar hij zou bittere ervaringen opdoen met dat vertrouwen.

Telkens en telkens kwam er oppositie van den kant der geldschieters,
hoofdzakelijk Kwakers, die méér winsten verlangden, of wel het meest
van alles, nu eens wenschten opgehouden te zien met die oneindige
hervormingen, welke Owen nooit moede was in te voeren, teneinde aldoor
maar te verbeteren en te verbeteren.

Maar erger werd deze oppositie, of liever zij verscherpte zich, door de
kwestie van het onderwijs. Owen had n. l. in zijn onderwijsinstituten
een neutraal onderwijs ingevoerd, van een soort, gelijk dat bij ons
nog gehuldigd wordt in de openbare school.

Hij nam een Christendom aan, dat boven geloofsverdeeldheid stond, een
universeel Christendom dus. Hij was de meening toegedaan, reeds in zijn
"New View of Society" uitgesproken, dat men, om de ongelegenheden te
vermijden die altijd moeten oprijzen, wanneer men een bepaald geloof op
school invoert, de kinderen slechts behoorde te leeren uit die boeken,
welke zoodanige voorschriften der christelijke godsdienst inprenten,
die gemeen zijn aan alle uitingen of secten van het christendom.

Dat was den kwakers, die een positief christendom voorstonden, zeker
niet naar den zin. Nog veel minder was het van hunne gading, dat Owen
de kinderen op school, onderricht liet geven in dansen, in muziek en
ze liet oefenen in militaire exercitieën. Owen gaf ter wille van zijn
drieduizend menschen, die in New-Lanark het zoo goed hadden, veel toe.

Maar telkens en telkens herhaalden zich de grieven van de zijde
der financiers. Men liet niet na Owen wetten te stellen, hem op de
vingers te tikken; ten slotte wilde men hem zoo bedillen, dat hem het
handelen feitelijk, daardoor tot eene onmogelijkheid werd. In 1822
nam Owen ontslag, verliet New-Lanark, na een bestuur van 25 jaren,
dat den grootsten zegen had aangebracht.

Owen zegt zelf, dat hij zijne benijdenswaardige positie in New-Lanark
alleen prijs gaf, om volkomen vrijheid te verkrijgen voor zijne
agitatie en om al zijne krachten te kunnen aanwenden, tot eene grondige
hervorming van de menschelijke maatschappij. In New-Lanark vergewiste
hij zich, door de, onder de ongunstigste omstandigheden op zich genomen
praktische toepassing, van de juistheid van zijne principes--onder
ongunstige omstandigheden, die voor een deel voortvloeiden uit de
natuurlijke oppositiegeest van de menschen, tegen een experiment
dat, bij al de instemming die het vond, toch er toe geëigend was
als het ware, om de onhoudbaarheid aan te toonen van, en het geloof
te schokken, in, de principes waarop de tegenwoordige wereld was
gebouwd. Sedert de verbreking van den band, die er tusschen hem en
New-Lanark bestond, vestigde Owen zich weer in Londen. Tusschen
de herfst van 1824 en den zomer van 1829, was Owen eenmaal in de
Vereenigde Staten, eenmaal in West-Indië en eenmaal in Mexiko. Drie
jaren te voren bezocht hij Frankrijk, Oostenrijk, Pruissen, Beijeren
en Saksen. Al deze reizen deed hij, als studiereizen en met dat eene
doel voor oogen: de voortdurende welvaart van het menschelijk geslacht
te kunnen grondvesten.



In 1825 stichtte Owen in Amerika de eerste kolonie op communistischen
grondslag. Hij noemde haar "New-Harmony". Owen had voor deze kolonie
30,000 acres land aangekocht van de sekte der Rappiten. De kolonie
bloeide een tijd lang, maar hoe langer hoe meer deze tot de praktijk
moest komen, zag Owen in, of liever het bleek, dat men kapitalistische
instellingen niet zoo maar tot Communistische kan maken, en dat
daartoe veel meer en veel andere dingen behoorden, dan de goeden wil,
het edel gemoed en de energie van een man, als hij was.

Na het in Mexiko nog eens beproefd te hebben, keerde Owen naar Engeland
terug. Voor zijn familie had hij intusschen gezorgd en hij zou zich
nu geheel aan de arbeidende klassen gaan wijden. Reybeaud vertelt,
dat Owen van 1826 tot 1837, duizend openbare redevoeringen gehouden,
vijfhonderd adressen heeft verzonden, tweeduizend tijdschrift-artikelen
geschreven heeft en driehonderd reizen gedaan heeft.

In 1829 deed Owen een diplomatieke poging, die gelukkig geslaagd mocht
heeten. Tusschen Engeland en de Vereenigde Staten waren n.l. kwesties
ontstaan, die tot een oorlog hadden kunnen leiden, en wel daarom
zoozeer de verhoudingen tusschen beide naties geprikkeld maakten,
omdat het in den grond van de zaak handelskwesties waren. Owen,
die bij den toenmaligen president van N. Amerika Jackson, zoowel als
bij den Staatssecretaris van Buren in hoog aanzien stond, gebruikte
zijne aanwezigheid in Amerika daartoe, om de verschilpunten met
de beide mannen grondig te bespreken. Het resultaat was, dat Owen
aan de Engelsche regeering kon melden, dat de Amerikaansche, de
bereidwilligheid tot een vredelievende oplossing van de kwesties toonde
en dat binnen weinige weken, een twist, die door de vakdiplomaten
behandeld, misschien tot een oorlog geleid zou hebben, door een
niet-diplomaat, op de beste wijze tot oplossing werd gebracht.

In 't jaar 1832 stichtte Owen dan zijne bekende ruilbank, die in
verbinding met de Coöperaties en de produktieve-associaties door
wederzijdsch crediet, den arbeiders in staat zoude stellen, zich
te emancipeeren van het kapitalistendom. Het plan mislukte, evenzoo
als 17 jaren later de ruilbank door Proudhon in Frankrijk gesticht,
met ongeveer dezelfde bedoelingen mislukte, omdat het crediet van
hen die niets hebben, ook niets waard is.

Tusschen 1836 en 1838, zag ook Owen's hoofdwerk "The New Moral World"
(De nieuwe moreele wereld) het licht, eerst als weekblad, later in
1844, als boek. Het bevatte zeven deelen en kan als samenvatting,
van datgene wat Owen wilde, worden beschouwd. Het is, naar zijn eigen
meening, zijn omvangrijkste werk geweest, waarin hij zijn diepste
gedachte heeft nedergelegd.

Het Eerste deel verzamelt de gegevens over de menschelijke natuur. Owen
geeft hier niets nieuws en wij kunnen dus volstaan met hetgeen
daaromtrent vroeger omstandig is medegedeeld. De mensch vormt nòch
zichzelven, nòch zijne meeningen, nòch zijne gevoelens; zij-allen
worden voor hen gevormd, door de omstandigheden, waarin hij is
geplaatst. Hiermede valt dus de leer te zamen, dat men het allereerst
moet aanvangen, die omstandigheden te begrijpen. Men moet niet
oordeelen of veroordeelen, maar men moet leeren begrijpen. Men moet de
natuur beluisteren en haar volgen, want de natuur is niet slecht. Ook
de mensch is niet van nature-uit verkeerd; de maatschappij waarin
hij verkeert vormt hem zooals hij is. De tegenwoordige beschaving
is op den slechten weg. Men moet het natuurlijk instinct volgen en
bevredigen. Het tegenstreven der natuur, het gedurig tegenwerken harer
bedoelingen, dááraan is het te danken, dat de menschelijke karakters
dien betreurenswaardigen trek verkregen hebben, waaraan zij lijden.

In plaats van het egoïsme der onwetendheid, moest er onder de
menschen gaan heerschen, de welwillendheid van het inzicht in de
werkelijkheid. De mensch is bestemd een sociaal wezen te zijn. De
verschillende onderscheidingen moeten wijken onder de menschen; de
religies zullen te-niet worden gedaan, de priesters overbodig worden
bevonden, de menschelijke trots verdwijnen en eene hérschepping van
den mensch zal er komen, zoo schoon als zij er nog nooit geweest
is. Owen meent, dat hij hetzelfde voor de menschheid op 't oog had,
als Gallileï gedaan had voor de natuurwetenschap, toen hij bewees,
dat de aarde om de zon en niet de zon om de aarde draaide.

Het Tweede deel behandelt de leer en de kennis van de
maatschappij. Naar Owen's overtuiging moest de menschheid zich bezig
houden met vier onderwerpen: ten 1e, met de produktie van den rijkdom;
ten 2e, met de verdeeling van den rijkdom; ten 3e, met de opvoeding
en het onderwijs, en ten 4e: met de regeering. De produktie lijdt
tegenwoordig aan deze gebreken, dat alles tegen elkander inwerkt;
dat er geen harmonie, dat er geene samenwerking is; daar is overal
wanorde, daar is overal scheiding en er is verdeeldheid en daardoor
is er een enorme verspilling van arbeidskracht. Men werkt hard,
véél te hard en nog is er te weinig, nog steeds produceert men niet
genoeg. Elk beginsel van produktie, dat op een gezonde basis staat,
moet er op zijn ingericht: een vereeniging en eene verbinding van
de productiemiddelen tot stand te brengen; landbouw bij nijverheid,
geoefendheid en kennis bij kapitaal te brengen, dezen samen te
vereenigen, dàt moet het doel van de produktie zijn; dat is de gezonde
grondslag van de nieuwe moreele wereld, die Owen, aan de menschen
wilde laten zien. Maar terwijl de combinatie van al deze verschillende
elementen tot een eenvoudig en een overvloedig resultaat zou leiden,
wordt het heil gezocht in eene geweldige concurrentie, van den een
tegenover den ander, elk toegerust met zijn eigene middelen. Het is
een onafgebroken strijd, een worsteling, een hijgen en een zwoegen van
fragmenten tegen fragmenten, waarvan de gevolgen zijn: een verwijdering
van den mensch, van zijn voedsel en eene verwijdering van de natuur;
een ophooping van menschen in gangen, sloppen en stegen, zonder licht,
zonder lucht en zonder reinheid.

Wat blijft er over van al datgene, waarop de mensch recht heeft,
van een fatsoenlijk dak, dat den mensch noodig heeft om er
onder te vertoeven; van goed onderwijs, van het genoegen, van het
gezellig verkeer, van liefde en van vriendschap? Door de gruwelijke
tijdsverkwisting van arbeid, van tijd en van kapitaal, wordt er door
de individuen gebrek geleden, hoe zij zich ook aftobben. Bij een
verstandige leiding van arbeidsassociatie, behoefde er zooveel te
minder te worden gearbeid,--misschien slechts vier uren daags--om
al de producten voort te brengen, welke er noodig zijn, om aan de
behoeften van de consumptie te voldoen.

Bij de verdeeling der rijkdom is volgens Owen, deze verspilling van
arbeid en produkt nog meer zichtbaar. De ware leer van de verdeeling,
zegt Owen, is de producent zoo dicht mogelijk bij den consument
te plaatsen. De consumenten moesten als uit den voorraad of uit het
magazijn, kunnen putten. En in plaats daarvan, heeft zich tusschen den
producent en den consument eene klasse van tusschenpersonen genesteld:
die der kooplieden, die koopen en verkoopen in 't groot, in 't klein,
op de beurs of in den winkel. Zij nemen overal hunne winst, laten
zich geducht betalen en vormen het doode gewicht der maatschappij.

Zij zien er niet tegen op, om voor meer winst de waren te bederven,
te vervalschen. Zij noemen zich verdeelers of verspreiders van den
rijkdom, maar moesten eigenlijk verspreiders van de menschheid genoemd
worden. Zij moesten bij elken gezonde regeling van de verdeeling
verdwijnen, want zij kosten der maatschappij te veel, veel meer
dan men oppervlakkig denkt. Owen, die een kwart-eeuw fabrikant was,
kon daar dan ook wel met verstand van zaken, een oordeel over vellen.

Ook richten die verdeelers banken op, die in verband met het slechte
geld-systeem, alle voordeelen van den arbeid aan zich trekken en als
het ware de produkten, van hun weg, dien zij hebben af te leggen, van
producent naar consument, onderscheppen. Plaats den mensch naast zijn
voedsel, zegt Owen, en naast zijnen rijkdom, dan behoeft dit niet,
tot hem te worden gebracht.

Opvoeding en onderwijs zijn slechts twee onderdeelen van de vorming
van het karakter, met welke taak de maatschappij zich bezig moet
houden. De tegenwoordige wetgevers deden dat tot nog toe niet. Want er
is noodig een vorming of eigenlijk een vervorming van de uitwendige
omstandigheden om de menschen heen, en zulk eene taak, kan alleen
door de georganiseerde maatschappij op zich genomen worden. Neemt zij
die taak op zich, dan is vóór alles noodig, dat zij tot het inzicht
komt, hoezeer o. a. de godsdienst een zonderlinge rol gespeeld
heeft, om het milieu waarin de menschen tot nog toe geleefd hebben,
te doen verworden. "De godsdienst, die voortkwam uit de imaginatie
van de menschen en niet uit hunne rede; de godsdienst, die òveral
donker-gekleurde glazen zette, waar het licht van de waarheid, helder
schijnen moest."

Men zal ook de ongerijmdheid inzien, van stichtingen als Oxford en
Cambridge, die instellingen van gepriviligeerd Onderwijs, en men zal
overal instellingen van gelijk onderwijs in het leven roepen, men moet
dat onderwijs organiseeren, men moet de uitstekendste mannen aan dat
onderwijs kunnen weten te verbinden. Reeds van af de prilste jeugd,
moet men daarmeê beginnen. En het was dan ook volgens Owen's plannen,
dat in Engeland en ook in gansch de beschaafde wereld, de eerste
kleinkinderbewaarplaatsen (crèches) tot stand gekomen zijn.

Ook omtrent het staatsbestuur, had Owen zijn eigen denkbeelden. De
taak van het gouvernement bestaat niet in onthouding, maar in
ingrijpen. Het gouvernement moet leiden en niet lijdzaam blijven. De
taak van het gouvernement is wel degelijk positief en niet negatief,
gelijk de economisten uit Owen's tijd, op het voetspoor van Adam Smith,
hadden geleerd.

De slotsom van dat alles is deze: dat de elementen der maatschappij,
tot eene vaste eenheid en orde moeten worden georganiseerd.

Om die harmonie te vestigen, die eerbied van gevoelens en belangen
in de maatschappij tot stand te brengen, wilde Owen een vaste
grondslag scheppen van het gemeenschapsleven. Deze bestond voor hem
in de genootschappelijkheid of de communiteit. Het is de keus, de
"nucleus", die den band van de enkele huisgezinnen vervangt. Op eene
juiste vestiging dezer "nuclei" komt het voor de maatschappij der
toekomst, in alles aan.

Het Derde deel houdt zich bezig, met de opnoeming en de ontvouwing van
alles, wat voor het geluk der menschen noodig is. Die voorwaarden zijn
volgens Owen talrijk. Hij noemt er dertien op. Zij hebben betrekking
op goede gezondheid; op een zorgvuldige opvoeding; op het verkrijgen
van meerdere kennis; op het bekomen van genot; op het bewustzijn
en het streven om voortdurend tot het geluk van onze medemenschen
werkzaam te zijn; op het bezitten van vrienden; de vrijheid en de
gelegenheid van associatie,--van gedachte en geweten; de afwezigheid
van bijgeloof en op het zich bevinden in een maatschappij, wier wetten,
instellingen en schikkingen, in overeenstemming zijn met de wetten der
natuur. De arbeiderstoestanden, onderwerpt Owen dan aan de scherpste
critiek. De streng doorgevoerde arbeidsverdeeling, door welke den
arbeider-mensch opgeofferd wordt aan het product, wil Owen vervangen
zien worden, door een àlzijdigen arbeid, dien hij ook eischt, in 't
belang van de gezondheid van den mensch en in het strikte belang van
een harmonische ontwikkeling van lichaam en geest. Owen verklaart
zich een sterken voorstander van eene afwisselende bezigheid van
lichaam en geest, mits die geest zich niet bezig houdt met vakken,
als bijv. de theologie, rechtsgeleerdheid of de medicijnen.

Owen meent dat het bestaan der prostitutie, wel het sterkste bewijs
is, op welken lagen trap van ontwikkeling wij nog staan.

In het Vierde deel ontvouwt Owen, wat volgens hem, de inhoud van
een redelijke godsdienst der menschheid moet zijn. Hare geest
is gegrondvest op waarheid en liefde. Het wezen der Godheid,
is volgens Owen nu eenmaal onbegrijpelijk, daarom is er over
twisten, nutteloos. Godsdienst trouwens, bestaat in daden en niet in
begrippen. Het vraagstuk van het leven nà den dood is een, waarmede
de menschen wijs doen zich niet in te laten; de mensch moet slechts
bedenken, hoe hij hier op aarde heeft te leven en te werken. Hij moet
zijn liefde over alle schepselen--ook over de dieren--uitstrekken. Hij
moet er zijn doelwit op richten, de maatschappij waarin hij leeft,
voortdurend volkomener te maken. Deze godsdienst is eene praktische,
die alle andere, zeer onpraktische zal doen verdwijnen, meent Owen.

Tal van gebreken onzer samenleving noemt Owen òngodsdienstig, niet
gebaseerd op de liefde en op de ware verhouding, van de menschen
tot elkander.

Het heffen van ongelijk-drukkende belastingen is òngodsdienstig. De
verhouding van de twee geslachten--mannen en vrouwen--is volgens Owen
al het minst godsdienstig; de praktijk om de vrouwen tot slavinnen
van het gezin te maken, is een bewijs onzer òngodsdienstigheid.

Ten slotte is onze geheele maatschappij òngodsdienstig, daar men er in
haar zich hard er-op toelegt, niet om waarheid, maar om onwaarheid te
spreken. De eenige taal, door woorden of blikken gesproken, moet de
taal der waarheid zijn. De waarheid zonder mysterie, zonder bijmengsels
en zonder eenige vrees voor menschen of hoogere machten.

In het Vijfde deel, wordt op het vreemde verschijnsel gewezen, dat
aan het einde der 18e eeuw, wel werd gedacht aan het construeeren
van een nieuwen Staat, maar niet aan het vormen van een nieuwe
maatschappij. Dit laatste, is evenwel belangrijker dan het eerste. Owen
vindt dat de Amerikanen, die evenzoo handelden, op een zandgrond
gebouwd hadden.

Onder het gezichtspunt van de voortbrenging, moet alles worden terzijde
gesteld, wat doet denken aan den ouden krijg om rijkdom. Hierin
moet Engeland de andere naties voorgaan. Er zal geen goede toestand
meer komen, dan voor dat, tot de vestiging van de communiteiten
wordt overgegaan. Zoolang men verstrikt blijft in de leeringen der
economisten, zoolang zullen de regeerders met de handen in den schoot
moeten blijven zitten. Maar reeds moet nu tot nationaliseering
worden overgegaan der spoorwegen; van staatswege moeten nieuwe
worden aangelegd en de gronden, die langs deze lijnen vrijkomen tot
"communiteiten" worden ingericht.

De tegenwoordige standen en rangen behoorden, in een goed geregelde
maatschappij, niet te bestaan. Alleen ouderdom en ervaring, zouden
aanspraken kunnen doen gelden op eenig onderscheid. Kennis is de
eenige maatstaf, waarmede de menschen behooren te worden gemeten. Geen
mensch heeft het recht, zegt Owen uitdrukkelijk, van een ander mensch
te verlangen, dat deze iets voor hem doet, wat hij niet bereid is
voor anderen te doen, of in andere woorden uitgedrukt: alle menschen
hebben gelijke rechten. De natuurlijke en zedelijke klassenverdeeling
van het menschelijk geslacht, is de verdeeling naar den ouderdom,
die Owen in acht klassen verdeelt.

Eerste klasse: Van-af de geboorte tot het einde van het vijfde jaar. Na
het eerste tijdstip van den zuigelingstijd, komen de kinderen in de
verplegingsinrichtingen en kleine kinderscholen, waar hunne eigenlijke
opvoeding een aanvang neemt.

Tweede klasse: bestaande uit kinderen van vijf tot tien jaren. In de
eerste twee jaren, dus totdat het zevende jaar is afgelegd, wordt het
onderwijs der kleine-kinderscholen, met de door de noodzakelijkheid,
aan lichaams- en geestesontwikkeling gestelde behoeften voortgezet. Van
het achtste jaar af, wordt aan het onderwijs regelmatigen arbeid,
zoowel in huis als in tuin verbonden. Natuurlijk mag die arbeid de
krachten der kinderen nooit te boven gaan, integendeel daarmede in
volkomen overeenstemming zijn. Zij staan daarbij onder de leiding van
de jongere leden van de derde klasse. Deze arbeid vormt voor Owen een
deel der opvoeding, en het doel der opvoeding, moet hierbij geen enkel
oogenblik uit het oog worden verloren. In weerwil daarvan, zal ook dit
onderwijs nuttig zijn voor de maatschappij en zijnen winst dan ook,
ruimschoots loonen.

Derde klasse, bestaande uit kinderen van 10 tot 15 jaren. In de eerste
drie jaren, alzoo tot de afgelegde 12 jaren, hebben de kinderen der
derde klasse--onder oppertoezicht van volwassenen--den arbeid van die
der tweede klasse te leiden en er het opzicht over te houden. Van af
het 13de jaar, worden zij ingewijd in de hoogere kunsten en takken
van bedrijf en zoodanig opgeleid, dat zij den rijkdom en het welzijn
van de gemeenschap, gepaard aan het zoo groot mogelijk genoegen
voor zich-zelf, kunnen bevorderen en dit op de meest praktische
manier. Hunnen arbeid omvat het gansche gebied van landbouw en
industrie, de mijnbouw, de visscherij enz. In alle deze verrichtingen
worden de medeleden der derde klasse regelmatig, zoo vele uren per
dag bezig gehouden, als in overeenstemming, is te brengen, met de
lichamelijke ontwikkeling en het doel van de opvoeding. Het onderwijs
strekt zich uit, over alle takken van wetenschap en voor een goede
en volkomene ontwikkeling van het lichaam, wordt mede zorg gedragen.

De Vierde klasse bestaat uit de jonge personen van 15 tot 20 jaren. In
deze arbeids-klasse vindt de ontvouwing van het geslachtsleven
plaats. Der neigingen worden geen dwang opgelegd, en de volkomene
vrijheid, waarmede zij zich kunnen uiten, gepaard aan de volkomen
afwezigheid van velerlei omstandigheden, welke de verhouding van
de geslachten tot elkander in de huidige maatschappij onnatuurlijk
en immoreel maken, waarborgt eene reine en op wederzijdsch-geluk
gegrondveste, verbinding van de twee seksen. De leden der vierde
klasse, nemen naar de mate hunner hooger ontwikkelde arbeidskracht
in grooteren omvang dan de leden van de derde klasse, deel aan den
maatschappelijk-noodzakelijken arbeid, echter met de voortdurende
ondergeschiktmaking van dezen arbeid, aan het doel der opvoeding. Zij
hebben--onder oppertoezicht der volwassenen--den arbeid van de derde
klasse te leiden en tot onderricht derzelven, mede behulpzaam te zijn.

Vijfde klasse: bestaande uit staatsburgers en staatsburgeressen van
20 tot 25 jaren. Deze klasse omvat, het tot arbeiders en onderwijzers
geschiktste gedeelte, van de leden der samenleving. Wie dezen leeftijd
achter den rug heeft, behoeft geen deel meer te nemen aan de eigenlijke
produktie. De leden der vijfde klasse zijn de werkmeesters en de
werkmeesteressen; de direkteuren en de direktrices in elken tak van
bedrijf, van produktie en van opvoeding. Zij hebben in het algemeen
genomen--maar alleen in hoogeren en volkomener graad--de leiding van de
bedrijven, inrichtingen enz. gelijk die heden ten dage de direkteuren,
leeraren etc. die hebben.

Door deze vijf klassen, is volgens Owen, voor de vermeerdering van
den rijkdom der maatschappij, genoegzaam gezorgd en voor de vorming
van deugdelijke karakters, eveneens.

De Zesde klasse: bestaande uit staatsburgers en staatsburgeressen
van 25 tot 30 jaren, heeft tot taak, de door de jongere leden
voortgebrachte rijkdom te bewaren en te verdeelen, en deze verdeeling
zoo praktisch mogelijk te organiseeren. Owen meent, dat twee uren
daags, bij een praktische organisatie daarvan, daardoor in beslag
genomen worden. De rest van den tijd, moet besteed worden, met het
bezoeken van de werkinrichtingen en het toezicht houden, dat, in
't algemeen de zaken niet alleen gaan, maar ook dat de produktie
vooruit gaat.

Daarom moet dit bezoeken der volwassenen, geen zuiver belangstellend
bezoeken zijn, om de nieuwsgierigheid te bevredigen, of een plichtmatig
iets doen, dat men liever nalaat. Neen, het moet evenzeer strekken
tot vermeerdering van kennis, als tot een prikkel om met de opgedane
ervaring te rade, de produktie steeds op een hoogere trap van volmaking
te brengen.

Een ander deel van den dag, moet worden doorgebracht met het beoefenen
van schoone kunsten, wetenschappen, allerlei experimenten, lezingen,
conversatie, pleziertochten en beleering aan anderen op alle gebied,
en tot het aankweeken van vriendschap.

De Zevende klasse, omvattende alle leden der gemeenschap van 30 tot
40 jaren, heeft tot taak de leiding der inwendige aangelegenheden van
de gemeenschap; het instandhouden van de vrede en de bevordering van
de welvaart, van de gansche gemeenschap.

De Achtste klasse, omvattend de leden van de gemeenschap van 40 tot
60 jaren, vormt een "Raad der ouden" en, terwijl de geheele leiding
van alle inwendige aangelegenheden in handen der Zevende en die van
produktie en consumptie enz. in handen is van de Zesde klasse, is de
achtste klasse een Raad van appèl, die twisten beslecht, die er rijzen
mochten tusschen de overige klassen, en als laatste instantie daarover
moeten beslissen. Ook is het de taak van deze klasse, om zich bezig
te houden met de buitenlandsche aangelegenheden; eene bezigheid, die,
aangezien zij een pad is, waarop nog al veel moeielijkheden en veel
wrijvingen kunnen voorkomen, alleen gekend kan worden, door ervaren
en werkelijk wijze mannen, die geduld en omzichtigheid bezitten,
voor deze teere kwesties.

Zij die boven 60 jaren zijn, worden in geen klasse meer ingedeeld. Zij
hebben, vindt Owen, hunne plichten tegenover de gemeenschap vervuld
en moeten nu verder ongestoord worden overgelaten aan het private
leven; het staat hun vrij om zich onledig te houden met verrichtingen,
die het geheel ten goede komen, maar verplicht daartoe zijn zij niet.

De centrale regeering, bestaat bij Owen, uit commissies welke gekozen
worden, door de gedelegeerden van de beide regeerende klassen, dus
van de maatschappelijke leden der 7e en der 8ste ouderdomsklasse,
van 30 tot 60 jaar. Door zulke commissies, die terzijde worden
gestaan door de gedelegeerdenvergaderingen als Parlement, zullen
ook de betrekkingen tot de andere Staten, die ook op dezelfde manier
georganiseerd moeten zijn,--verzorgd en geregeld worden.

In het Zesde deel van de "New-Moral World" bespreekt Owen de
algemeene constitutie der Regeering nog nader en behandelt hij de
overgangswetten. Zij zijn vijf en twintig in getal. De vier eersten
betreffen de volkomen vrijheid van geweten, van geloof en van
denken. De zeven daaraan volgende, over onderhouds- en levensrecht,
het onderwijs en de opvoeding en het huwelijk. Dan zes, die de regeling
omvatten der "communiteiten," het nadeel van den privateneigendom
tegengaan en op den arbeidstijd, zoowel als op den grondeigendom,
slaan.

En ten slotte een zevental, dat betrekking heeft op de leiding en de
regeling van den tegenwoordigen toestand, naar eene nieuwe, zooals Owen
die geschetst heeft. De laatste en 25ste wet, geeft enkele regelen van
arbitrage aan, bij verschil over sommige punten van regeling. Wanneer
deze wetten ingevoerd zijn, kunnen alle anderen worden afgeschaft en
is de toestand genoegzaam, voor een nieuwe voorbereid.

In het Zevende Deel, komen nu nog de conclusies der
voorafgaande. Vervolgens geeft Owen daarin een sterk betoog over
de noodzakelijkheid, de wereld op meer moreele grondslagen te
vestigen. Hij voorspelt daarin veel, hetgeen hem den naam van den
"ouden profeet" verschaft heeft. Hij ziet de anarchie naderen. Thans
heerschen weinigen over velen, maar die velen zullen zich vereenigen
en dan zullen die velen, op hunne beurt, een macht worden. De naties
zullen opstaan. Reeds nu zijn revoluties te voorzien en deze zullen
zich uitbreiden en vermeerderen. Groote rampen ziet Owen over de
menschen komen. En dit alles is te voorkomen, daar een zachte en
vriendelijke toekomst mogelijk is, zoo de menschen maar geneigd waren
den hand te slaan aan de vervorming hunner samenleving, wat Owen's
eenigste hoop is, voor de toekomst der menschheid.



Wij deelen nu de "Vierentwintig stellingen" mede, die Owen den 5en
Maart 1889 verdedigde in een openbaar debat, tegenover den Reverend
Mr. Legg, een "dissenter."

1. Van af de vroegste tijden der bekende geschiedenis, hebben alle
menschelijke aangelegenheden berust, op fundamenteele fouten.

2. Die fouten waren: ten eerste, het geloof dat den mensch geschapen is
met een vrijen wil, te gelooven, dat hij gevoelde en handelde, zooals
het hem beliefde en dat hij daarom voor zijne gedachten, gevoelens en
handelingen aan zijne medemenschen verantwoordelijk moet zijn. Ten
tweede, het geloof dat de mensch zijn eigen karakter vormt, en dat
hij daarom de maatschappij voor dezelve verantwoordelijk moet zijn,
naar de mate van de begrippen van degenen met wien hij tezamen leeft,
hoe onverstandig en onzinnig deze begrippen ook mogen zijn.

3. Deze beschouwingen staan in tegenspraak met de feiten. En het is
daarvandaan gemakkelijk te bewijzen, dat zij onverstandig en onzinnig
zijn--schadelijk in den hoogsten graad, voor de eenheid, de vrede,
de deugd en het geluk van het menschelijk geslacht--werkelijk van
nut voor geen énkel individu, welken rang of welke positie hij ook,
het zij in welk land ook mag toebehooren of bekleeden.

4. Deze dwalingen loopen door alle menschelijke verrichtingen, van
af de vroegste tijden. Zij zijn van hetzelfde soort als deze dwaling,
die duizende jaren geduurd heeft, dat de aarde vlak is en onbewegelijk,
en dat de zon om haar heen draait.

5. Deze, in het oogvallende feiten, zijn met de ingebeelde
voorstellingen, dat ieder mensch zijn eigen karakter, zijn eigen
gevoelens en handelingen bepaalt, zoo handtastelijk in tegenstelling,
dat deze dwalingen niet zoo lang den menschelijken geest hadden kunnen
beheerschen, waren zij haar niet voortdurend opgedwongen geworden,
door eene algemeene organisatie der maatschappij, bestaande uit
eene drie-eenheid van machten, waartegen tot op heden geen individu,
met het geringste uitzicht op succes, vermocht te strijden.

6. Deze drie-éénheid van macht bestaat primo uit: de geopenbaarde
godsdiensten, door menschen uitgevonden; secundo: uit menschelijke
wetten, en tertio: uit regeeringen, gesteund door de onwetendheid en
door de zelfzucht der menschen. En deze maatschappelijke organisatie,
heeft de heerschappij gekregen, over alle volkeren der aarde.

7. Deze organisatie kon bij die volken, welke de kunst hadden
verkregen, om feiten en wetten van de natuur af te zien, en de
wetenschappen uit haar af te leiden, niet in stand worden gehouden,
zonder dat de maatschappij werd ingedeeld in klassen, waardoor de
invloedrijksten en machtigste klassen, een open en schijnbaar recht
verkregen, om deze organisatie in het leven te houden.

8. Geen lid der menschelijke familie, heeft eenig werkelijk belang
bij de instandhouding van deze grondfouten, waarop de tegenwoordige
samenleving berust, of bij de klassen-verdeeling, waardoor deze
dwalingen, der menschheid worden opgedwongen.

9. Deze dwalingen, deze organisatie en deze klassen-indeeling,
zijn de eenige oorzaken der onwetendheid en van de armoede; van den
tweespalt tusschen geest en belang, van de hartstochten, de ondeugden,
de misdaden; kortom, van het totaal van ellende, waarvan tot nog toe,
de geheele menschelijke samenleving doordrongen is geweest.

10. Zoolang deze grondfouten, deze organisatie en deze
klassenverdeeling door de autoriteiten en door de publieke opinie
worden ondersteund, is eene genezing van het kwaad niet te verwachten.

11. Wanneer de wil van het volk ten opzichte van deze, de welvaart en
het geluk van elk individu in zich bevattende kwesties, verheldering
wenschte en tot eene oplossing wilde komen, zijn er tegenwoordig
genoeg middelen voorhanden, om allen die tot het menschelijk geslacht
behooren, beter, wijzer, deugdzamer, rijper en gezonder te maken dan
ooit te voren--zelfs met de individuen der bevoorrechte klassen--het
geval is geweest.

12. Het is thans, buiten allen twijfel van het hoogste belang voor de
menschheid, voor elk menschelijk wezen, onverschillig van welken rang
of positie, dat deze grondfouten der samenleving, die der organisatie
en die verdeeling in klassen, publiek en zonder eenig voorbehoud
worden veroordeeld en worden opgegeven.

13. De verwerving dezer kennis door een deel van de samenleving,
is een genoegzaam bewijs, dat de tijd gekomen is, waarin deze groote
omwenteling in den geest der menschen, zich begint te voltrekken.

14. De ontdekking van deze zeer gewichtige waarheden en de mededeeling
derzelven aan het publiek van de beschaafde wereld, zal noodzakelijk
tengevolge hebben, dat eene groote verandering bewerkstelligd en
algemeen zal worden doorgevoerd; in weerwil van de nog heerschende
onkunde en het aangekweekte vooroordeel.

15. Die omwenteling zal vrede, zal liefde en welstand, deugd en
geluk in het menschelijk leven brengen, en er kunnen de grootste en
de heerlijkste resultaten door worden bereikt.

16. Die grondfouten, die desorganisatie en die klassenverdeeling,
zij hebben zekere verbindingen van uitwendige omstandigheden noodig
gemaakt, om bij de klagelijke omstandigheid en de verwarring waarmede
de zaken van de menschheid tot-nog-toe werden bestuurd en geleid,
zoovele dwalingen te kunnen doen samenwerken.

17. De mensch was, is, en zal steeds zijn, het gewrocht zijner
omgeving; van de omstandigheden om hem heen. De werking dezer
omstandigheden wordt in geringe, niet nauwkeurig te bepalen mate
gemodificeerd, door de eigenlijke gesteldheid en de verbinding van
de organen en de geschiktheden van de individueele organisatie der
menschen.

18. De hoogere of lagere ontwikkeling, de ellende, of het geluk van
de menschen, hangen in zeer hoogen graad af, van den aard en den
toestand der uiterlijke omstandigheden, welke den mensch omgeven.

19. De bevrijding van die hoofddwalingen, van de desorganisatie en de
klassenverdeeling, welke in het verleden en het heden, den chaotischen,
foutieven en onzinnigen toestand van de samenleving geschapen hebben,
wordt in het leven geroepen door eene volkomene verandering van de,
tegen het gezond verstand indruischende uitwendige omstandigheden,
welke deze grondfouten, deze desorganisatie en deze klassenverdeeling
ter hunne voortduring noodzakelijk gemaakt hebben, in tegenstelling
met de nieuwe feiten, welke door den tijd en door de ervaring gestadig
in een of ander deel van de wereld, tot ontwikkeling gekomen zijn.

20. Eene gansch nieuwe orde van de uitwendige omstandigheden, kan thans
in het leven geroepen worden, met behulp der middelen, die onder de
gemakkelijkste contrôle van de maatschappij kunnen staan. Eene orde
van zaken scheppen, die onfeilbaar voor het menschelijk geslacht een
hooger karakter als tot dusver bereikt is--en een verreweg hoogeren
welstand voor allen, als tot dusverre geheerscht heeft zullen in het
leven roepen, van omstandigheden, welke aan alle oorlogen en aan alle
tweedracht tusschen personen, zoowel als tusschen volkeren, een einde
kan maken. En eene welke vrede, vriendschap en liefde tot hun recht
zullen doen komen en die een verreweg hoogeren graad, van bestendig
toenemend weten en welzijn,--als tot dusverre gekend was,--voor alle
menschen grondvesten zal.

21. Deze uitwendige omstandigheden zullen bestaan: uit zichzelf
instandhoudende en op wetenschappelijke grondslag berustende
instellingen voor de voortbrenging en de verdeeling van den rijkdom;
voor de huiselijke gemakkelijkheid van allen; voor de ontwikkeling
van het karakter van allen, van af de geboorte tot aan den ouderdom
en van de lokale en algemeene regeering van allen, zonder ter hulpe te
nemen, het tot dusver gevolgde onrechtvaardige en barbaarsche systeem,
van persoonlijke straffen en persoonlijke belooningen.

22. Deze nieuwe instellingen zullen zijn, inrichtingen waarvan
elk, voor de opname en de instandhouding eener gemeente van 500
tot 2000 personen (in de gewone verhouding van mannen, vrouwen
en kinderen); welke gemeenten zich rijkelijk zelven onderhouden
kunnen, met behulp van den hoogeren trap van hun weten en hun goed
geleide nijverheidsvlijt, en ondersteund worden door de onbegrensde
hulpmiddelen van de mechaniek en de chemie, welke tot bevrijding
van alle ongezonde en weerzinwekkende verrichtingen van het leven,
in praktijk kunnen worden gebracht.

23. Deze doeltreffende veranderingen van de uitwendige toestanden,
welke er toe bestemd zijn, de gestadige vooruitgang en het steeds
groeiende geluk van het menschelijk geslacht te verzekeren, kunnen
met veel geringer offers van kapitaal, van tijd en van arbeid,
toegepast en in stand gehouden worden, als thans noodig is, om den
tegenwoordigen chaotischen en op tegenstrijdigheden berustenden
toestand van de maatschappij, in stand te houden

24. De volkomen verandering van den tegenwoordigen, in den nieuwen
toestand, kan plaats vinden, zonder eenige wanorde of verwarring teweeg
te brengen, en kan door eene, op voor elk individu weldadige wijze,
worden in 't leven geroepen.

In den loop dier discussie had Owen nog verder de gelegenheid, om
zijne meeningen nader uiteen te zetten. Hij zeide toen ook nog dit:

"Wanneer het nu toch zoo gemakkelijk is de dwalingen van de samenleving
te bewijzen, hoe is het dan mogelijk, dat zij zich duizende jaren
achtereen, hebben kunnen staande houden? Ik moet hierop antwoorden:
door een drieëenigheid van machten--door geheimzinnige,--tegen het
gezond verstand indruischende godsdiensten; door menschelijke wetten,
die met de wetten der natuur in strijd zijn en door regeeringen, die
op onrecht en geweld steunen. De gansche wereld wordt volgens deze
principes geregeerd; ons geheele maatschappelijke systeem is er op
gebaseerd. En onze belachelijke en domme verdeeling van de menschen
in klassen, een toestand, wier weêrzinwekkendheid ik nu wil daar
laten, is tegenwoordig de hoofdsteunpilaar van deze avontuurlijke en
weêrzinwekkende verhoudingen."

Owen nam nu een aantal houten wervels van verschillende grootte,
waarmede hij de positie en de verhouding der verschillende klassen
tot elkander, wilde aantoonen en verklaren.

"De grootste dezer wervels," zeide hij, "stelt de totaal-bevolking van
Groot-Brittanje voor. Die welke er in grootte op volgt en ongeveer het
drie-vijfde van de grootte der grootste heeft, stelt de talrijkste
klasse voor: die der arbeiders, welke de voortbrengers zijn van
alle rijkdom en desniettegenstaande, in de diepste onwetendheid
en armoede leven. Dat deze belangrijkste, de eenig onontbeerlijke
klasse van de bevolking tot zulk een ellendig bestaan gedoemd is,
kan geen enkel lid van de menschelijke samenleving tot waar voordeel
strekken. De volgende wervel stelt voor: de dieven, de vagebonden en
de paupers. De vierde, die welke de kleine-kramers voorstelt, heeft
tot levensregel: goedkoop inkoopen en duur verkoopen. Dan volgen de
kooplieden, bankiers, de groothandelaren, fabrikanten en de zoogenaamd
geleerde standen. Dan het leger en de vloot, waarbij een mensch als
een ruw en ongevormd wezen toetreedt, na weinig weken is gevormd tot
een volkomen, niet-weder-te-herkennen individu, omgedrild en ingewijd
wordt in de verbazend verhevene wetenschap om zijne medemenschen,
op het gemakkelijkst naar een anderen wereld te helpen.

"Dan komen de grondeigenaren en de adel. Dan de clerus en de Huizen
der Lords en de leden van het Lagerhuis. De kleinste wervel stelt de
koninklijke familie, de bisschoppen en de aartsbisschoppen voor. En de
groote massa nu wordt door dit allerkleinste werveltje geregeerd! Dit
is toch wel een kinderachtige orde van zaken, waarbij niemand voordeel
heeft!"

"Men heeft mij tegengeworpen," zeide Owen vervolgens bij de discussie:
"ik troost de menschen met de toekomst, ik spijzig hen met een wissel
op de eeuwigheid! Wie kan echter van mij verlangen, dat ik de wereld
verander met één handomdraaien? Ik wil geen wonderen verrichten;
ik wil alleen de fouten en gebreken van den tegenwoordigen toestand
en hare ontwikkeling aantoonen en de mogelijkheid aangeven, om tot
verbetering dier toestanden te geraken. Heeft het Christendom soms het
welzijn van de menschheid bevorderd, op de een of andere manier? Ik
vraag U: wat hebben wij in de 1800 jaren, waarin de christelijke
religie bestaan heeft, door dat christendom gewonnen? Welk nut heeft
het ons gebracht? Wat waren zijne daden? Wat waren zijne werkingen? Ik
heb alleen ontdekt, dat sedert het Christendom bestaat, de christenen
van elken aard, van elke sekte, confessie en partij, gestadig elkander
hebben bevochten; wegens hunne geloofstellingen, elkander in de haren
zijn gevlogen en elkander uitgeroeid hebben!

"En wanneer ik bedenk, hoe de christenen overal en sedert alle
tijden, door alle menschelijke ondeugden en fouten bevangen waren;
hoe liefdeloos, hatelijk, egoïstisch en gruwzaam zij overal en ten
allen tijde, onder elkander, en tegen andersdenkenden waren, dan,
moet ik zeggen houd ik het voor een zeer groote dwaasheid, te spreken
van de "zegeningen des christendoms."....

"Ik weet niet wanneer de menschelijke samenleving verstandig zal zijn
ingericht, maar dat weet ik er wel van, dat, wanneer dit eenmaal zal
zijn geschiedt--en ik hoop dat dit niet zoo lang meer zal duren,--dat
dan niet 1800 jaren behoefden te verloopen, alvorens de menschheid
geleerd zal hebben, in vrede en vriendschap gelukkig onder elkander
en met elkander te leven."

...."Tegen de stelling, dat het karakter der menschen het produkt van
uitwendige inwerkingen is, heeft men voorts aangevoerd, elk mensch
heeft een hem aangeboren, hem ingeplant geweten. Niets kan meer
in strijd zijn met alle waarheid en elke ervaring. De waarheid is
deze: het geweten wordt juist zoo en net zoo gefabriceerd, als een
katoenenstof of een of andere waar. Voor een Hindoe kunnen wij een
Hindoe-geweten vervaardigen, voor een Kannibaal een kannibalen-geweten
enz.....

"Men werpt mij tegen: ik wil den menschen tot machines maken. Laat
dit zoo zijn; dan wil ik toch in elk geval goede machines van
hen maken en dit is ongetwijfeld mogelijk. En zonderling, die
menschen, die het in mij laken, dat ik den mensch voor het produkt
der omstandigheden verklaar, loochenen het in weerwil daarvan, dat
de menschen de omstandigheden contrôleeren kunnen en drijven hunne
inkonsekwentie nog verder, waar zij aannemen, dat dezen mensch,
die de omstandigheden niet vermag te contrôleeren, tòch voor zijne
handelingen verantwoordelijk gesteld kan worden."



Robert Owen had zijn gansche leven lang de illusie gekoesterd,
en dit had hij gemeen met zijne tijdgenooten, de Utopisten in
Frankrijk, dat de Vorsten en Grooten der aarde in hun eigen belang,
gelijk hij meende, zijne sterkste medewerkers zouden worden bij zijn
hervormingsplannen. Zijn geloof was ijdel; maar tot aan het laatst
van zijn leven, dat hij zonderling genoeg, als spiritist eindigde,
is hij, desondanks blijven gelooven aan de waarheid van zijn stelsels
en aan de toekomst van zijne plannen.

In het jaar 1818, toen te Aken het congres der "Heilige Alliantie"
tezamen kwam, wendde Owen zich tot deze bijeenkomst, om te trachten
haar te winnen voor zijne wereld-hervorming. Hij richtte toen zijn
"Adres aan de hoofden der Regeeringen en der Kerken en aan de Mannen
van den leidenden invloed in de beschaafde Wereld", waarin hij
o. a. zeide:

"Opdat de groote en glorierijke hervorming van den toestand der
menschen, zonder wanorde en verwarring, en zonder nadeel voor
welk individu ook, zich kan voltrekken, behoorden de bestaande
regeeringen, elk een of meer, van de ervarenste en voor dezen arbeid
meest geëigende persoonlijkheden in de respektieve Staten te benoemen,
welke een Congres zouden moeten bijeenroepen op een plaats, die zich
daartoe het best leende, ten einde zich daarop te verstaan, omtrent
de meest praktische maatregelen, waardoor eene hervorming op de voor
beide deelen, regeeringen als volken, heilzaamste manier is tot stand
te brengen."

Natuurlijk had de "Heilige Alliantie" geen ooren naar Owen's
voorstellen, evenmin als zij dit had, naar die van de Saint-Simon of
Charles Fourier, die zich tot haar wendden.



Wat de arbeidersbeweging in Engeland betreft, is Owen wel de eenige
econoom van zijnen tijd geweest, die de beteekenis van de Trade Unions
voor de positie van den arbeid tegenover die van het kapitaal, heeft
begrepen. In den tijd van Owen, was er niet één staathuishoudkundige
van naam, die niet in de individueele vrijheid het hoogste heil
van de menschheid en voor de nijverheid, van het allervoornaamste
gewicht achtte.

Owen trachtte de Trade Unions dienstbaar te maken aan zijne algemeene
plannen, tot hervorming van den arbeid. Door middel van de algemeene
Vakbond der Engelsche arbeiders trachtte hij dat te doen. Hij streefde
hiermede, in den grond der zaak een denkbeeld na, dat aan de besten
onder de Engelsche Trade Union-mannen steeds heeft voor den geest
gestaan, maar tot op den huidigen dag, nog niet verwezenlijkt is.

In September 1833 hield Owen een toespraak op het Congres der
"Builders-Union", waarin hij de stelling ontwikkelde, dat de arbeid
de bron is van alle rijkdom en dat die rijkdom voor de voortbrengers
kon behouden blijven door een wereldverbond van de voortbrengende
klassen. De stichting van een "Algemeenen Bond van de voortbrengende
klassen" in 1834, was het gevolg van de Owensche agitatie. Hij werd
gevolgd door die der "Grand National Consolidated Trade Unions",
die meerdere invloed had dan de eerstgenoemde, en welker agitatie en
propaganda, zelfs, nadat hij zelve niet meer bestond, van grooten
invloed is geweest op de denkbeelden van de vakvereenigingsmannen
in Engeland. Het Owensche socialisme heeft in Engeland lange jaren
eene krachtige school gevormd, onder arbeiders, zoowel als onder
intellektueelen.

Tot Owen's beste scholieren kan William Thompson worden gerekend,
die, grondiger econoom, dan hij, vooral de theorieën uitwerkte en
ze propageerde.

Den 17en November 1858 blies Owen, als een zwakke en op het laatst
geheel hulpelooze grijsaard, den laatsten adem uit. Zijn laatste
woorden waren, schrijft zijn zoon: "De verlossing is gekomen!" Zij
was dit inderdaad voor den man, die zoo oud werd en in zijn leven
van een groot vertrouwen in de menschheid, zooveel teleurstelling
ondervond en zooveel smaad oogstte.

Wat Owen gemeen had met zijn groote tijdgenooten, Saint-Simon en
Fourier, dat was zijne utopistische wereldhervormingzucht; wat hem van
hen onderscheidde, dat was zijne praktische blik op de industrieele
vooruitgang, waarvan door hem zoo dikwerf de blijken gegeven zijn.

Owen zag dan ook in de toename van de groot-industrie op
nijverheidsgebied niets, dat aan-zich slecht is en verderfelijk,
gelijk de conservatieve socialisten van zijn tijd bijv., maar iets
dat alleen in staat is, de wereld beter te maken. Door de geweldige
toename van den rijkdom, die alleen kon worden in het leven geroepen
door de produktie op den grootst mogelijken schaal, alleen daardoor
kon ook, volgens Owen, de menschheid datgene bereiken wat zij bereiken
moest, n.l. een algemeen-maken van de opbrengsten van den arbeid:
een communisatie van de nationale goederen. Owen wilde nooit terug,
maar steeds vooruit.

En het is vooral hier, bij dat punt in Owen's beschouwingen, dat de
latere sociaal-demokraten, dat Marx heeft kunnen aanknoopen. Omdat,
gelijk men later zal zien, Marx het kapitalistisch produktiestelsel als
een historisch proces in de ontwikkeling der maatschappelijke produktie
beschouwt, dat zich, hoofdzakelijk door zijn eigene voortontwikkeling,
zelve oplossen moet.

De ontwikkelings- en bewegingswetten van het kapitalistische stelsel,
waardoor dit zal moeten geschieden, heeft Marx later ontdekt. Maar
dat de moderne groot-produktie op den grootstmogelijken voet en
met de meest volmaakte produktiewerktuigen en krachten, de hefboom
is, voor de vooruitgang van de menschheid naar de communistische
samenleving, is een ontdekking door Robert Owen gedaan, in een tijd,
toen de kapitalistische groot-industrie, in verhouding tot de middelen
waarover zij later beschikte, nog in hare kinderschoenen stond.



De eene groote Utopist, de graaf de Saint-Simon, profeteerde dat
de toekomst aan den arbeid was, en verklaarde de politiek voor de
wetenschap der produktie. De andere, Charles Fourier, uit burgerlijker
kringen voortgesproten, critiseerde op geweldige wijze de burgerlijke
samenleving en toonde aan, "dat de armoede in onze maatschappij uit
overvloed voortkomt." En de derde, Robert Owen eindelijk, ontdekte
den arbeid als den bron van allen rijkdom in de kapitalistische
maatschappij, d. w. z. als de eenige voortbrenger der ruilwaarden;
en ontdekte voorts, dat in de nijverheid, de menschheid niet terug
moet naar de klein-produktie, maar integendeel, vérder voort moet op
den weg van de groot-produktie. Bovendien heeft de laatste, praktisch
aangetoond, den grooten invloed die er uitgaat van het stoffelijk
milieu op den mensch en van de veranderingen, die deze als sociaal
wezen, daardoor kan ondergaan. Al heeft dit Owen ook hier en daar
overschat, het blijft een feit, dat hij der wereld met de bewijzen
in den hand heeft aangetoond, van hoeveel gewicht, de verandering
van het sociaal milieu op de samenleving is en kan worden.



TWEEDE GEDEELTE.


HOOFDSTUK I.

DE ONTWIKKELING DER PHILOSOPHIE.


De critiek op de physikalisch-materialistische en idealistische
philosophie van Kant, Fichte en Hegel, is ten allen tijde Marx'
sterkste wapen geweest. Hij is daardoor gekomen, tot zijne levens-
en wereldbeschouwing en als resultaat daarvan, tot de grondlegging
van de sociaal-demokratie als wetenschappelijk stelsel.

Marx volgde hierbij--gelijk in zijn gansche werk--de induktieve
methode, die vanaf Bacon van Verulam en Descartes, tot de resultaten
der moderne natuurwetenschappen heeft geleid. Hij paste haar toe op
de geschiedenis en ook op de economie.

Deze critiek nu moest leiden, tot eene vereeniging van de
materialistische levensbeschouwing met de philosophie van Kant,
Fichte en Hegel;--welke vereeniging tot het historisch materialisme
geleid heeft, en van dààruit, tot eene wetenschappelijke grondlegging
van het Socialisme heeft kunnen leiden.

Deze vereeniging geschiedde niet, door eene bloote samenvoeging van
beiderlei wereld- en levensbeschouwingen, maar door de critiek daarop
uitgeoefend. Critiek van een zoodanigen aard, dat het mogelijk was,
het met de moderne ontwikkeling der maatschappij overeenkomende te
behouden voor eene voortontwikkeling, en eene verwerping, van wat in
het een, noch in het andere stelsel, houdbaar bleek te zijn.

Uit den smeltkroes van deze critiek, die Marx met behulp van het
machtige wapen der dialektiek--de groote philosophische denkvrucht,
waaraan den naam van Hegel voor altijd is verbonden--uitoefende, kwam
het historisch-materialisme als een zuiver goud te voorschijn. En
het is met behulp van dit, door harden arbeid gewonnen resultaat,
dat Karel Marx in staat was, het kapitalisme, als produktievorm en
als maatschappelijk verschijnsel, als het ware onder den mikroscoop
van zijn geweldig critisch talent te nemen; het binnenste binnen van
dat stelsel, de wetten die het beheerschen en evolutioneeren na te
gaan en op deze wijze ook af te leiden, langs wélken weg en in wélken
vorm het zich zal en zich moet oplossen, in het communisme.



De grondkwestie van alle philosophie, de strijd tusschen Idealisme
en Materialisme; de verhouding van Subject en Object; de vraag of
Denken of Zijn, of Geest of Natuur het oorspronkelijkst zijn; of een
God de wereld geschapen heeft, of dat de wereld van af de eeuwigheid
bestaat, heeft reeds den denkers van uit de oudheid bezig gehouden en
zelfs in het kerkgeloof van de middeneeuwen, vond dienzelfden strijd,
reeds dikwerf weêrklank.

Zij dook met nieuwe kracht weder op, toen bij den aanvang van het
burgerlijk tijdvak, de economische ontwikkeling en dientengevolge
de natuurwetenschappen, een snellen opbloei begonnen te nemen. De
geboorteplaats van het nieuwere Materialisme is dan ook Engeland;
het land van de burgerlijke ontwikkeling door handel en industrie
bij uitnemendheid, en zijn baanbreker is Bacon van Verulam geweest.

John Locke leerde daarna, dat niets in den geest kan zijn, dat niet
daarvóór in de zinnen bestond. Hij grondvestte de philosophie van het
gezonde menschelijk-verstand. Hij wilde daarmede zeggen, dat er geene
van de gezonde menschelijke zinnen en het op hen berustend verstand
verschillende, philosophie bestaan kon. Hij scheidde politiek en
godsdienst van elkander; bestreed in tegenstelling met Hobbes der
Staatsmacht het recht om de meeningen den menschen op te dringen of
ze uit te delgen; hij predikte voorts de burgerlijke verdraagzaamheid
als de hoogste moraal.

In weerwil daarvan, bleef het Engelsche Materialisme een esoterische
theorie, een geheimleer voor de bovenste-tienduizend en nog meer
eene voor de aristokratie, dan voor de bourgeoisie. Het Engelsche
volk was er niet door beroerd geworden en reeds van boven-af, werd de
uitspraak gehoord, dat men het volk zijne religie niet ontnemen mocht.

In de 18de eeuw ontdekte Hartley, een materialistisch denker, het
menschelijk denken en gevoelen door hersenbewegingen, verklaarde dit
laatste dus op materialistische wijze. Maar dezelfde wijsgeer trachtte
de zekerheid van de wonderen uit den Bijbel, eveneens aan te toonen,
op theologische wijze.

Toenmaals gold voor den ongeloovigen denker, iemand die juist geen
materialist was, namelijk de philosoof David Hume, die wel-is-waar
elk kerkgeloof verwierp, maar evenzoo ook het Materialisme, doordien
hij aan de menschelijke zinnen, eene uitputtende kennis van de wereld
bestreed.

Zooals Locke het fransche Materialisme, zoo deed Hume het duitsche
Idealisme geboren worden. Was de eerste, de erkende voorlooper
van Diderot, d'Alembert enz., de laatste was die van Kant. Op het
vasteland van Europa, had zich in de wijsbegeerte van de 17de eeuw,
doordien mannen als Descartes, Spinoza en Leibnitz meest beduidende
mathematici en physici waren, de Idealistische en de Materialistische
wereldbeschouwing tamelijk wel, in evenwicht gehouden. In den aanvang
van de 18de eeuw evenwel, ontwikkelde zich het fransche Materialisme,
als zelfstandige verschijning. Het splitste zich in twee richtingen,
die zich wel-is-waar menigmaal kruisten, maar toch in wezenlijkheid
van elkander verschilden. De eene van deze richtingen, ging van
Descartes uit en beperkte zich meer of minder, tot de zuivere
natuurwetenschappen. De andere, nam de door Locke gesponnen draden
weder op. Zij was aanvankelijk eene aristocratische leer, maar
allengs erkende de, naar de macht strevende burgerklasse, dat het
haar een machtig wapen kon zijn, in haren strijd tegen koningschap,
adel en geestelijkheid.

Het fransche Materialisme van de 18de eeuw, verhelderde niet alleen
de hoofden ten opzichte der godsdienst, maar het greep diep in het
politieke en sociale leven van het Frankrijk dier dagen in.

Helvetius, de eigenlijke grondlegger van het fransche Materialisme,
verklaarde in zijn boek "De l'Homme" ("Over den mensch") dat
de grondslagen der moraal waren: de zinnelijke eigenschappen
en de eigenliefde, het genot en het welbegrepen persoonlijk
belang. Hoofd-gezichtspunten van zijn systeem waren: de natuurlijke
gelijkheid van de menschelijke intelligenties, de éénheid tusschen
de vooruitgang van de rede en de vooruitgang van de industrie; de
natuurlijke goedheid van de menschen en de macht van de opvoeding.

Het fransche Materialisme vond zijn toppunt in de beroemde
"Encyclopedie"; zooals het zijn politieke omzetting vond in de
verklaring van de beroemde "Rechten van den Mensch". Het verliep
in het utopistisch socialisme, dat aan zijne theorieën ontleende,
de beschouwingen over de "oorspronkelijke goedheid" en de "gelijke"
intellectueele begaafdheid van den mensch, de almacht der ervaring,
gewoonte en opvoeding; de invloed der uitwendige omstandigheden op den
mensch; de hooge beteekenis van de industrie, het recht op genot enz.,
gelijk wij dit bij de behandeling van hunne stelsels, in het eerste
gedeelte van dit boek, hebben kunnen zien.

In weerwil van deze schitterende resultaten, rustte het
fransche Materialisme evenwel nog op een wankelen grondslag. De
natuurwetenschappen hadden, wel-is-waar groote vorderingen
gemaakt, maar eerst de mechaniek was tot een behoorlijk resultaat
gekomen. Chemie en biologie stonden nog in hunne kinderschoenen;
men wist nog niets van eene ontwikkelingsleer der natuur en kon dus
nog niets weten omtrent eene evolutie in de geschiedenis. De natuur
bewoog zich in een eeuwige kringloop, en de menschelijke natuur, aldus
was de beschouwingswijze, was van den aanvang af gelijk, zij werd bij
tijd-en-wijle verduisterd, zooals in de Middeleeuwen, maar dan weder,
was zij strevende naar hare natuurlijke rechten. Het Materialisme
beroerde nog den innerlijken samenhang van de wereldraadsels niet. Zoo
kon het Idealisme, het nog weder eens op zich nemen, met te trachten
deze raadsels op te lossen en zij deed dit in de duitsche philosophie
van op het uiteinde der 18e en aan den aanvang van de 19e eeuw.

Kant's "Kritiek van de zuivere Rede," werd in het Revolutiejaar 1789
algemeen bekend. Het duitsche Idealisme, zooals het door Kant is
geleeraard, was wel-is-waar een terugslag op het engelsch-fransche
Materialisme, maar geenszins was het een reactie daarop. Kant versloeg
het Materialisme met succes op zijn eigen gebied, doordien hij het
principe van de ontwikkeling, in de natuur binnenleidde. Hij loste
de eeuwigen duur van het zonnesysteem op, doordien hij het ontstaan
van de Zon en dat van alle Planeten, uit roteerende nevelmassa's
verklaarde. Zelfs sprak hij in zijne "Populaire Voorlezingen" reeds
het denkbeeld van de ontwikkeling van de menschen uit het dierenrijk
uit, als iets dat van-zelf sprak. Uitdrukkelijk verwierp hij de leer
van het oudere Idealisme, dat alle kennis door ervaring en de zinnen
verkregen, niets was dan louter schijn en er slechts in de ideën van
de zuivere rede, waarheid is. Hij zeide omgekeerd: alle kennis van
dingen uit de enkele, zuivere rede, is niets dan louter schijn en
slechts in de ervaring is er waarheid.

Kant's wezenlijke arbeid bestond juist hierin, dat hij, aanknoopend
aan David Hume, het kenvermogen van den mensch onderzocht en door de
critiek van de zuivere rede, de gansche ervaring, tezamen met alle
historische en exacte wetenschappen omkeerde, door de eenvoudige
stelling dat onze begrippen zich niet naar de voorwerpen richten,
maar de voorwerpen naar onze begrippen; dat wij de dingen buiten
ons niet zien, zooals zij zijn, maar zooals zij aan onze onvolkomen
zinnen zich voordoen; dat de gansche verschijningswereld tot op
de zinnelijke aanschouwing van ruimte en tijd, voor de menschen,
alleen slechts in de menschelijke voorstelling bestaat, terwijl zich
achter haar het absolute wezen van de dingen, het ding-aan-zich
verbergt, in een ondoordringbaar duister. Aan de eene zijde waren
hiermede Denken en Zijn verzoend, maar aan de andere zijde, gingen
zij daarmede zooveel te verder, weder uit elkander. Kant loste het
wereldraadsel niet óp, hij verklaarde het voor onoplosbaar. In de
dingen zelf kunnen geen tegenspraken bestaan, want alles wat een
tegenspraak bevat, is onmogelijk, daarentegen verwikkelt ons het
denken in onvermijdelijke tegenspraken. Dit was de grondslag van
de beroemde Antimonieën van Kant, zooals daar zijn: begrensdheid en
onbegrensdheid van de wereld, deelbaarheid en ondeelbaarheid van de
materie, vrijheid en noodwendigheid.



Brak nu Kant de objektieve wereld geheel en al af, terwijl hij haar
bestaan in de werkzaamheid van het menschelijk bewustzijn oploste,
Fichte bouwde haar, tegelijkertijd op Kant's theorieën voortbouwend en
hen omscheppend, weder uit het menschelijk bewustzijn op. Fichte was
met de natuurwetenschappen van nabij, niet bekend. Het Ik, d. w. z. de
mensch, niet als individu, maar als soort, was voor hem het werkelijke
"Ding-aan-zich", het menschelijk bewustzijn niet de spiegel, maar
de schepper van de objektieve wereld, welker bestaan zich niet uit
de zuivere denkvormen laat verklaren, maar welker bestaansvormen,
door het zuivere denken voortgebracht geworden zijn. Uit hen leidde
Fichte, ruimte en tijd, kwantiteit en kwaliteit, mogelijkheid,
werkelijkheid en noodzakelijkheid af. Het denken is een zelfstandig
proces, dat zich met noodwendigheid voltrekt. "Met elke stelling is
zijne tegenstelling gegeven, en in de voortdurende overwinning van
deze gestadige tegenspraken, door eene hoogere eenheid, beweegt de
idee zich vooruit."

Hiermede nam Johan Gottlieb Fichte de oud-Grieksche,
dialektische-philosophische methode weder op. Deed hij nu echter uit
de zuivere innerlijkheid van het subjekt, het objekt geboren worden,
zoo werden geest en natuur een en hetzelfde. En inderdaad verklaarde
Fichte, het Ik, dan ook voor het subject-objekt.

Op zijne theorieën voortspinnend en tegelijk hen weder omscheppend,
voerden Schelling en Hegel daartegen aan: "wanneer subjekt en objekt
een-en-hetzelfde zijn, dan is geen van hen beiden de zaak-zelf; het
subjekt zoo min als het objekt, het denken zoo min als het zijn,
den geest zoo min als de natuur; maar elk van hen, is dan slechts
ééne zijde van de zaak en de geheele zaak is niets anders dan het
proces, dat door beide heengaat en in den geest van den mensch,
tot het bewustzijn van zich-zelf komt".

Bij Schelling bleef de identiteit van subjekt en objekt een blooten
inval. Bij de pogingen om haar te begronden, geraakte hij hoe langer
hoe meer in eene phantastische natuurphilosophie verward, totdat hij
tenslotte belandde bij het openbaringsgeloof.

Hegel daarentegen, vatte de absolute Idee, die hij voor de
levenwekkende ziel van de gansche wereld verklaarde, als een logisch
en historisch proces op. De geest, het aan-zich en voor-zich bestaande
Ik, wordt in verschillende ontwikkelingsphazes eerst bewustzijn, dan
zelfbewustzijn, dan beschouwend en dan handelend verstand, tenslotte
den zich-zelf-begrijpenden gevormde en religieuzen geest. Dan zet
bij zich om in de natuur, waarin hij als blinde noodzakelijkheid
werkt en arbeidt zich in de geschiedenis uit het ruwe weder op,
tot dat hij zich-zelf begrijpt. Dit historisch proces, is slechts
een afspiegeling van het logische proces, dat zich onbekend met het:
wanneer? en het: waarheen? voltrokken heeft.

Hegel vatte aldus het historische, tevens als een logisch proces
op. Waar Kant de ontwikkeling in de natuur leidde, daar leidde Hegel
haar de geschiedenis binnen. Waar Fichte aan de dialektische methode
weder aanknoopte, daar maakte Hegel haar tot den springenden fontein
des levens. Met het begrip Zijn, is ook het begrip van niet-Zijn
gegeven, en uit den strijd van beiden, ontstaat het hoogere begrip van
het Worden. Alles bestaat en bestaat tegelijk niet, want alles is in
vloed en is voortdurend onderworpen aan eene gestadige verandering,
is onderworpen aan een voortdurend en nooit stilstaand proces van
Worden en Vergaan.

De dialektische beweging van de duitsche philosophie voltrok zich
dus aldus, dat Kant's stelling: "Alles wat een tegenspraak in zich
bevatte is onmogelijk", omsloeg in de stelling van Hegel: "Wat over
het algemeen der wereld beweegt, is de tegenspraak."

Hiermede nu was iets bereikt, dat men eene overwinning kon noemen
op het engelsch-fransche Materialisme. De dialektische beweging in
de natuur zelf in te voeren en haar aan te nemen, is eerst mogelijk
geworden, nadat de natuurwetenschappen die geweldige vooruitgang
hadden gemaakt, gelijk dat het eerst in de tweede helft van de 19e
eeuw het geval is geweest. Hier heeft de door Kant gegeven stoot,
zijne afsluiting het eerst gevonden in de theorie van Darwin, waardoor
de gansche organische natuur, planten en dieren en daarmede ook den
mensch, als het voortbrengsel van een ontwikkeling wordt opgevat,
die zich, in millioenen na millioenen jaren voortgezet heeft.

Hegel evenwel, kwam in dit opzicht niet boven de meeningen van de
fransche Materialisten uit, de perken van de ontoereikende natuurkennis
lieten dat ook destijds niet toe. Hij deelde nog de meening van de
fransche Materialisten, dat de natuur een, zich in gelijke kringloopen
bewegend, zich steeds gelijkblijvend geheel met eeuwige wereldlichamen,
met onveranderlijke vormen van organische wezens was. Maar hij doorbrak
die beschouwingswijze toch, voor zoover zij namelijk, door de engelsche
Materialisten op de geschiedenis werd overgedragen. Hij vatte de
geschiedenis van de menschheid op, als een gestadig in beweging zijnd,
aan verandering en omschepping onderworpen, van lager naar hooger
opstijgend proces en hij beproefde door geweldigen geestesarbeid, in
de verschillende vakken van de historische wetenschap, de inwendige
tezamenhang, de voortdurende phazenloop van dit proces, door alle
schijnbare dwaalwegen en toevalligheden heen, te vervolgen. Dewijl
hij de dingen als afspiegelingen van de begrippen opvatte, kwam hij
wel-is-waar tot al te willekeurige geschiedenisconstrukties, maar
daar halsstarrige dingen als historische feiten dit zijn, zich niet
zoo gemakkelijk onder het juk der begrippen dwingen laten, kwam hij
toch ook tot geniale blikken, op de tezamenhang van de geschiedenis
der menschheid.



Kant's grondgedachte van alle moraal: "Handel zóó dat gij de
menschheid, zoowel in uw persoon, als in de persoon van elk ander,
tegelijk als doel en niet alleen maar als middel gebruikt," kon
ontstaan in een land, waarin de burgerlijke klasse weinig en de
proletarische klasse, nog in het geheel niet ontwikkeld was.

En Fichte liet erop volgen, dat "geen mensch andere krachten voor zich
mag in gebruik nemen; dat den mensch moet arbeiden, maar niet als een
lastdier, dat onder den last, in slaap neder zakt en na nooddruftige
verkwikking weder tot het dragen van denzelfden last gewekt zal
worden. De mensch behoort angstloos met list en met vreugde te werken
en tijd over te houden om zijnen geest en zijn oogen ten hemel te
verheffen, voor welker aanblik hij geboren is!" Fichte brandmerkte
met deze uitspraak en met anderen, de feodale adel van zijnen tijd,
die lui en ondeugend was. Hij proklameerde de majesteit van het Recht
in deze stelling: "Het Recht moet gewoonweg bestaan en wie dit niet
door zichzelven inziet, moet tot dat inzicht gedwongen worden." En
daarnevens predikte Fichte de vrijheid en de gelijkheid "voor alles
wat een menschelijk aangezicht draagt."

In zijn "Rechtvaardiging van de fransche Revolutie" zegt hij o. a. "De
eigendom kan geen anderen oorsprong hebben, dan die van den arbeid. Wie
niet arbeidt, heeft niet het recht van de samenleving middelen tot
zijn bestaan te verlangen." In zijn "Grondslagen van het Natuurrecht,"
schrijft hij: "Diegene, welke niet zoo veel heeft dat hij ervan leven
kan, behoeft noch den eigendom van anderen te erkennen, noch achting
te hebben voor dezelve, daar de grondslagen van het maatschappelijk
verdrag, tot zijne schade aangetast zijn geworden. Elkeen behoort
eigendom voor zich te hebben; de samenleving is verplicht, allen van
arbeidsmiddelen te voorzien en allen moeten arbeiden om te leven."

In zijn "Rechtsstaat", voorspelt hij, dat eene gemeenschappelijke
organisatie komen moet, welke realiseeren zal, wat hij als Recht
verlangt. "De arbeid en de verdeeling zullen gemeenschappelijk
georganiseerd zijn; elkeen ontvangt voor een nauwkeurig bepaald deel
arbeids, een bepaald gedeelte van het kapitaal, hetwelk zijn eigendom,
naar de mate van het recht vaststelt. Het eigendom zal alzoo algemeen
verbreid zijn. Niemand mag overvloed hebben, zoolang niet allen van
het noodzakelijkste voorzien zijn. En het eigendomsrecht aan voorwerpen
van weelde, ontbeert dien grond in zooverre, dat niet elk burger zijn
aandeel kan bekomen, van dien eigendom. De landlieden en de arbeiders
zullen zich behooren te vereenigen, teneinde zoovéél mogelijk, met
zoo weinig mogelijk inspanning van krachten te kunnen voortbrengen."

In zijne verhandeling over "De gesloten Handelsstaat", die in 1800
verscheen en aan den pruisischen minister van finantiën Struensee
opgedragen was, werkte Fichte bovengenoemde socialistische gedachten
verder uit, bestreed hij de theorieën van Adam Smith, de vrije
concurrentie-leer en het denkbeeld, dat de Staat zich heeft te
beperken, tot een bescherming van het recht. Maar hij neemt daarbij
toch weder een ander standpunt in, dan de fransche en engelsche
socialisten van zijnen tijd; hij is ook dáárin een tegenstander van
Adam Smith, dat hij van de bepaling van de waarde der goederen door den
arbeid, niets wil weten; hij ziet in den vrijen handel, eene onhoudbare
overlevering uit de "denkwijze onzer voorouders." Voor de moderne
naties, meende hij, geldt niet meer, wat voor de middeneeuwsche
eenheid van het christelijk Europa gold. Fichte erkende evenwel
in zijn tijd reeds, de zware lasten die er op het volk kwamen te
drukken, door het uitzuigend militairisme en hij probeerde dan ook
den Staat geheel en al om te vormen. Als zoodanig, geldt dan ook hij
nog eenigszins voor eene der utopistische Socialisten, omdat hij in
zijn wereldhervormende sociale plannen niet uitging van de bestaande
feiten, maar van een aan zijn brein ontsprongen plan. Hij wilde den
Staat omvormen tot eene harmonische gemeenschap, waarvan de deelen op
zich-zelve, de individuen, hun natuurlijk recht zullen verzekerd zien,
op een gelukkig en tevreden bestaan. Maar aan den anderen kant, dacht
hij zich dien Staat als een verstands-Staat, geheel en al afgesloten
van het buitenland, met een bijzonder soort geld en met de overige
Staten slechts in gemeenschap, niet door middel van den handel,
maar door dat van de wetenschap alleen.

Ook Hegel heeft eenmaal zijne philosophie den voorlooper genoemd,
van een tijd waarin er een vrij volk zal bestaan. Na de nederlaag
van de franschen bij Waterloo, verklaarde hij het voor de natuurlijke
roeping van de duitschers, voor den hoofdwinst hunner teruggewonnen
onafhankelijkheid, dat zij thans ongestoord het heilige vuur van de
philosophie in bewaring konden nemen. Toen hij naar Berlijn beroepen,
zijne "Philosophie van het Recht" schreef, teneinde het Recht als een
redelijk, zich uit zich-zelf ontwikkelend organisme voor te stellen,
ging hij van de stelling uit: "Het bestaande is redelijk en het
redelijke is dat wat bestaat."

De polemiek welke Hegel gevoerd heeft, tegen de historische
Rechtsschool, bewees dat hij met deze stelling geenszins eene
verheerlijking van àl het bestaande bedoelde, gelijk men in zijnen tijd
zich niet ontzien heeft, op deze zijne woorden bij alle reaktionaire
maatregelen der Pruisische regeering, zich te beroepen. Hegel bedoelde
met deze stelling, dat de rede de historische noodzakelijkheid was,
de eeuwige vloeiing in het historische ontwikkelingsproces. Wat deze
schept, is werkelijk en redelijk, omdat het noodzakelijk is; zoodra
het ophoudt noodzakelijk te zijn, wordt het onwerkelijk en onredelijk.

Hegel heeft de rijke schepping van het duitsche Idealisme in één
machtig systeem saâmgevat. Hij heeft alle bronnen en stroomen van
dit klassieke tijdperk in ééne bedding geleid, waar zij wel-is-waar
in bevroren zijn, door den ijskouden adem van de reaktie die over
Duitschland woei, maar die zijne jongeren toch weder, door hunnen
eigenen arbeid, konden doen ontdooien.

Toen Hegel tegen de Juli-Revolutie in 1830 te velde trok, toen hij
de Engelsche "reformbill" een snijden noemde in de edele ingewanden
van een Groot-Brittanje's staatsregeling, toen verlieten hem de
scharen zijner jongeren, om naar zijnen eigenen leerling Eduard
Gans te gaan luisteren, die lezingen ging houden over des meesters
"Rechtsphilosophie", daarbij de revolutionaire zijde van des Meesters
methode op den voorgrond stellende en tegen de historische Rechtsschool
polemiseeren ging. Men zeide toentertijd dan ook in Berlijn, dat,
niet aan de cholera, maar aan deze smartelijke ervaring, zou den
grooten Meester overleden zijn.



HOOFDSTUK II.

CRITIEK OP DE HEGELSCHE PHILOSOPHIE.


David Friederich Strausz, Bruno Bauer, Max Stirner en Ludwig Feuerbach,
waren de meest beteekenende scholieren van Hegel geweest, die elk
hun eigen weg gingen bij de ontwikkeling, van de philosophie van den
Meester. Ook Karel Marx behoorde tot de leerlingen van Hegel.

Strausz had behalve zijn "Dogmatiek", de beroemde critiek op "het
leven van Jezus" geschreven. Bruno Bauer heeft voor het onderzoek
naar het "Ontstaan van het Christendom" beduidenden arbeid geleverd,
terwijl Max Stirner weder geheel zelfstandige paden insloeg met zijn
"Einzige und sein Eigenthum", welk werk wel eens als een voorlooper
van het latere anarchisme, van Bakounine en Krapotkine, is genoemd.

Ludwig Feuerbach en Bruno Bauer behoorden tot de meest beteekenenden
van Hegels uitloopers op wijsgeerig terrein. Feuerbach baarde
het eerst als beduidend philosoof opzien, door zijn "Wesen des
Christenthums." Van-uit Hegel's Idealisme, ontwikkelde hij daarin weder
het materialistisch denken. "De natuur bestaat onafhankelijk van alle
philosophie," zoo zeide hij, "zij is de grondslag, waarop wij menschen,
zelven produkten van de natuur, gegroeid zijn. Buiten de natuur en
den menschen bestaat niets, en de hoogere wezens, die onze phantasie
geschapen had, zijn slechts phantastische weêrspiegelingen, van ons
eigen wezen. De mensch is, wat hij eet." De ban was dus verbroken,
het "systeem" was gesprongen en ter zijde geworpen en de tegenspraak
was--dewijl zij slechts in de verbeelding bestond--opgelost.

Het materialisme van Feuerbach is evenwel doodgeloopen. En het was
Karel Marx die in 1845 er met de volgende 11 stellingen positie
tegen nam.


1.

Het hoofdgebrek van alle tot nu toe bestaan hebbend Materialisme--dat
van L. Feuerbach niet uitgezonderd--was, dat het objekt, de
werkelijkheid, de zinnelijkheid, slechts onder den vorm van het objekt
of der aanschouwing werd opgevat; niet echter als menschelijke,
zinnelijke werkzaamheid, praktijk, niet subjektief. Daarvandaan
kon het geschieden, dat de werkzame zijde, in tegenstelling tot
het materialisme, door het Idealisme ontwikkeld werd--maar alleen
abstrakt, daar het Idealisme natuurlijk de werkelijke, zinrijke
werkzaamheid, als zoodanig, niet kent. Feuerbach wil zinnelijke,
van de gedachtenobjekten werkelijk-verschillende objekten; maar
hij vat de menschelijke werkzaamheid zelf, niet op als objektieve
werkzaamheid. Hij beschouwt daarom in het "Wesen des Christenthums"
slechts de theoretische verhouding als het echt menschelijke, terwijl
de praktijk slechts in haren smerig-joodschen verschijningsvorm opgevat
en gefixeerd kan worden. Hij begrijpt daarvandaan niet de beteekenis
van de "revolutionaire", van de praktisch-critische werkzaamheid.


2.

De kwestie, of het menschelijk denken de objektieve waarheid
bijgebracht kan worden, is geen kwestie van theorie, maar een kwestie
van praktijk. In de praktijk moet de mensch de waarheid, d. w. z. de
werkelijkheid en de macht, de dezerzijdschheid van zijn denken,
bewijzen. De strijd over de werkelijkheid en de niet-werkelijkheid
van het denken, dat zich van de praktijk isoleert, is een van zuiver
scholastischen aard.


3.

De Materialistische theorie, dat de menschen produkten zijn van
omstandigheden en van opvoeding, veranderde menschen dus, produkten
van andere omstandigheden en veranderde opvoeding zijn, vergeet,
dat de omstandigheden zelf door de menschen veranderd worden en
dat de opvoeders, zelf moeten worden opgevoed. Zij komt daarom met
noodwendigheid ertoe, de samenleving in twee deelen te splitsen,
waarvan het eene boven het andere verheven is. (Bijv. bij Robert Owen.)

Het tezamenvallen van het veranderen der omstandigheden en der
menschelijke werkzaamheid, kan slechts als revolutionaire praktijk,
opgevat en rationeel worden begrepen.


4.

Feuerbach gaat uit van het faktum der religieuze zelfontvreemding,
van de verdubbeling der wereld in eene religieus voorgestelde en eene
werkelijke wereld. Zijn arbeid bestaat hierin, de religieuze wereld
door hare wereldlijke grondslag te doen oplossen. Hij overziet,
dat na volbrenging van dezen arbeid, de hoofdtaak nog onafgedaan
blijft. Het feit namelijk, dat de wereldlijke grondslag zich vanzelf
opheft, en zich een zelfstandig rijk in de wolken fixeert, is juist
alleen maar uit de zelfverdeeldheid en het zichzelf-tegenspreken dezer
wereldlijken grondslag te verklaren. Deze zelf moet alzoo, eerstens,
in haren tegenspraak verstaan en daarna, door terzijdestelling van
die tegenspraak praktisch gerevolutioneerd worden. Alzoo bijv., nadat
de aardsche familie als het geheim van de heilige familie ontdekt
is, moet men de eerste zelve theoretisch gecritiseerd en praktisch
gerevolutioneerd hebben.


5.

Feuerbach, niet tevreden met het abstrakte denken, appelleert aan
de zinnelijke aanschouwing; maar hij vat deze zinnelijkheid niet als
een practische, menschelijk-zinnelijke werkzaamheid op.


6.

Feuerbach lost het religieuze wezen in het menschelijk wezen
op. Maar het menschelijk wezen is niet een, den individueelen mensch
inwonende abstraktie. In zijn werkelijkheid is 't, het ensemble van
de maatschappelijke verhoudingen.

Feuerbach, die op de critiek van dit werkelijke wezen niet ingaat,
is daarom gedwongen:


    1e. Van het historisch verloop te abstraheeren en
    het religieuze gemoed voor zich te fixeeren, en een
    abstrakt-geïsoleerd-menschelijk individu voorop te zetten.

    2e. Kan bij hem daardoor het menschelijk wezen, slechts als
    "soort", als innerlijke stomme, de vele individuen alleen maar
    natuurlijk verbindende algemeenheid, opgevat worden.


7.

Feuerbach ziet daardoor niet in, dat het "religieuze gemoed", zelve
een maatschappelijk produkt is, en dat het abstrakte individu, hetwelk
hij analyseert, in de werkelijkheid tot eene bepaalde maatschappelijke
vorm behoort.


8.

Het maatschappelijk leven is wezenlijk praktisch. Alle mysteriën,
welke de theorie verleidt en tot mysticisme maakt, vinden hunne
rationeele oplossing in de menschelijke praktijk en in het begrijpen
dezer praktijk.


9.

Het hoogste waartoe het beschouwende Materialisme--d. w. z. het
Materialisme dat de zinnelijkheid niet als een praktische werkzaamheid
begrijpt--het brengt, is de beschouwing van de individu in de
"burgerlijke maatschappij".


10.

Het standpunt van het oude Materialisme is de "burgerlijke"
maatschappij; het standpunt van het nieuwe, dat der menschelijke
samenleving of dat van de vermaatschappelijkte menschheid.


11.

De philosophen hebben tot nog toe de wereld slechts verschillend
geïnterpreteerd, maar het komt er op aan haar te veranderen.



HEINRICH KAREL MARX

werd op den 5en Mei 1818 te Trier geboren als de zoon van den advokaat
en lateren Justitieraad Marx, die in 1824 met zijne familie van
het Jodendom tot het Christendom overging. Marx' stamboom moet van
af zijn vader opwaarts tot aan de 16e eeuw toe, slechts rabbijnen
aanwijzen; wat zekerder is, dat is, dat zijne moeder afstamde van
een hollandsche, joodsche familie. Beide zijne ouders, waren lieden
van hooge ontwikkeling.

Nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, ging de jonge Marx naar de
Universiteit van Bonn, daarna naar die van Berlijn, waar hij ter
wille van zijn vader rechtsgeleerdheid bestudeerde en, voor zijn
eigen genoegen, geschiedenis en philosophie. Met zijn verstand,
van nature als het ware aangelegd voor de dialektiek, moest de jonge
Karel Marx zich het sterkst aangetrokken gevoelen tot de philosophie
van Hegel. Geen onder die talrijke jongeren, heeft Hegel grondiger
bestudeerd, dan Marx. Wat Marx dan ook zoo machtig tot de philosophie
van Hegel aantrok, dat was hare dialektische methode, welker
revolutionaire spits, juist door het schaduwspel van nevelachtige
begrippen omhuld werd. Marx ruimde veelmeer deze begrippen op, terwijl
hij zich in de massa van historische stof wierp en met deze feiten de
theorie bevruchtte. Van jongs-af bezat hij een onverzadigbare dorst
naar weten en eene rustelooze zelfcritiek. Reeds de vrienden zijner
jeugd klaagden er over, dat hij door zijn nachtwaken om te werken,
zijne sterke gezondheid vaak geschokt heeft. Arnold Ruge schreef aan
Ludwig Feuerbach over Marx: "Hij leest zeer veel; hij arbeidt met
eene ongemeene intensiviteit en hij heeft een critisch talent, dat
somwijlen tot een in overmoed ontaardende dialektiek wordt,.... maar
hij voleindigt niets, hij breekt overal af en stort zich steeds van
voren af aan, in een eindelooze boekenzee. Hij behoort, volgens zijne
geleerde dispositie, gansch der duitsche wereld toe, maar door zijn
revolutionaire denkwijze, is hij van haar buitengesloten." Marx
vereenigde dan ook in zich, alle faustiaansche aandriften van de
duitsche geleerdheid. Hij droeg het leven der wetenschap binnen, zooals
hij de wetenschap in het leven binnendroeg. Dit was de vooruitgang,
die de duitsche wijsgeerige beschaving alleen nog maar maken kon,
die zij onder alle omstandigheden maken moest, wilde zij niet,
van een drijfrad der historische ontwikkeling, tot een traprad voor
kleinburgerlijke denkers worden.

Van de grootste beteekenis voor Marx' jeugd, was zijne verhouding
tot de familie von Westphalen. Dát waren buren van het ouderlijke
huis. De graaf von Westphalen was een Pruisisch beambte, van een
niet gewoon slag en zeer ruim van opvattingen. Zijn vader was de
geheimsecretaris Philip von Westphalen, die in den zevenjarigen
oorlog, vijf fransche maarschalken in vijf veldslagen met succes
versloeg en daarnevens van nature zoo burgerlijk bleef, dat hij nooit
een soldatenuniform droeg en den titel van Generaal-Adjudant van
het leger, waarmede de koning van Engeland hem meende te vereeren,
lachend van de hand wees. Alleen de verheffing in den adelstand,
liet hij zich welgevallen, maar dit, teneinde een meisje te kunnen
huwen dat hem aan geesteseigenschappen evenaarde en de dochter van een
Schotsche baronnenfamilie was: zij stamde af van den beroemden Argyle,
den hertog, die door de veroordeeling onder de tyrannieke regeering
van Jacobus II en den heldenmoed waarmede hij zijn vonnis droeg, in de
geschiedenis van Engeland wèlbekend is. De jongste zoon uit dezen echt
was Lodewijk von Westphalen. In het huis van dezen vrijdenker vond
de jonge Marx een tweede tehuis. Terwijl zijn vader hem de fransche
beschaving deelachtig deed worden, hem Racine en Voltaire voorlas,
leidde de heer von Westphalen hem in de duitsche beschaving in;
las hem Homerus en Shakespeare voor, die dan ook voor altijd, Marx'
lijfdichters gebleven zijn.

Westphalen's kinderen, werden de speelmakkers van den jongen Marx
en het is daarvandaan, dat Marx in de jonge Jenny von Westphalen,
die drie jaren ouder was dan hij, spoedig eene geliefde kreeg, die
hem geheel zijn leven is blijven aanhangen met de grootste trouw en
de grootste liefde. Bereids in 1836, toen Marx naar de Universiteit
ging, was de zaak van eeuwige trouw en liefde tusschen hen beiden
beklonken. Twee jaren later, verloor Karel Marx zijnen goeden en
zachten vader en hiermede eindigde een conflict tusschen hen beiden,
dat in den aanvang zich liet aanzien van genoegzaam ernstigen aard te
kunnen worden, om tot een scherpen breuk te leiden. Het liep nu nog
slechts over Marx' voorkeur voor de philosophie en des vaders neiging,
om een advokaat van hem te maken.

Marx' beste vrienden aan de Hoogeschool waren: Bruno Bauer en
Karl Friedrich Köppen, aan beider omgang verdankt Marx veel van
zijn ontwikkeling. Zij waren beide Hegelianen, gelijk toenmaals in
Duitschland en vooral in Pruissen, geen beteekenende kop, zich aan
den invloed van den grooten Meester der philosophische redeneerkunst
heeft kunnen onttrekken.

Bruno Bauer stamde uit Saksen-Altenburg, en was de zoon van
burgerouders; zijn vader was porceleinschilder in Berlijn. Bruno was
de oudste van drie broeders, die allen in de geleerde wereld naam
gemaakt hebben. Bruno echter, gold als de begaafdste van de drie.

Het was de wensch van Bauer,--die inmiddels reeds in een polemiek met
David Friederich Strausz, den grooten schrijver van het "Leven van
Jezus", gewikkeld was--om Marx naast zich te hebben aan de redaktie
van een critisch tijdschrift, omdat hij van Marx' groote critische
en dialektische begaafdheden, wenschte te profiteeren. In de brieven
die hij Marx schreef, spoorde hij dezen aan examen te doen; hij wilde
Marx een positie zien krijgen aan de Universiteit als hoogleeraar.

Friedrich Köppen was meer geschiedkundige dan philosoof. Beiden hadden
een tijdschrift gegrondvest de "Hallische Jahrbücher" genaamd, waarin
Köppen over historie en historische figuren schreef, en Bauer zijnen
strijd tegen de orthodoxie met groote scherpte streed.

In 't jaar 1841 promoveerde Marx dan, als doktor in de philosophie aan
de Hoogeschool te Jena, met eene dissertatie: "Over de philosophie van
Epikurus", welke dissertatie toen niet in het licht is verschenen. Zijn
voornemen om zich te Bonn als privaatdocent te vestigen, liet hij
weldra varen. De wijze toch, waarop de minister Eichhorn zijnen vriend
Bauer behandelde, lokte een vrij man, zooals Marx zich dit voelde,
allesbehalve aan om zijn nek onder den pruisischen censuur te krommen.

Spoedig daarna krijgt Marx, het was in 1842, de leiding van de radikale
"Rheinische Zeitung", waaraan hij vooràf reeds had medegewerkt. Onder
de medewerkers dier dagen aan dit blad, dat in Keulen verscheen,
en aan de belangen der politiek, handel en nijverheid dienstbaar
was gemaakt, telde men de besten onder de Hegelsche "jongeren" als:
Bruno Bauer, Köppen, Nauwerk, Max Stiner, Georg Jurg, Mozes Hesz,
Hermann Püttmann en den dichter en literator Georg Herwegh.

In de opstellen in dat blad door hem geplaatst, staat Marx nog
geheel op het standpunt van de radikale Hegelianen, die uit zuiver
ideologische, vooròpgestelde meeningen hunne conclusiën trokken; maar
ook reeds, een echo van het fransche socialisme deden hooren. In een
polemiek uit die dagen, zeide hij reeds: De "Rheinische Zeitung",
die de communistische denkbeelden, in hunne huidige gestalte
geen verwerkelijking kan voorspellen ... zal deze ideën aan
eene grondige critiek onderwerpen. Dat evenwel de geschriften van
P. Leroux, V. Considérant en voor alles, de scherpzinnige werken van
P. J. Proudhon niet door invallen van het oogenblik kunnen worden
bestreden, maar na lange en diepgaande studieën kunnen worden
gecritiseerd ..., is onze vaste overtuiging .... "Op praktische
pogingen van communisme, kan men met kanonnen antwoorden, zoodra
zij gevaarlijk worden; maar ideën, die zich meester maken van onze
intelligentie, die onze gezindheid veroveren, waaraan het verstand
ons geweten gaat kluisteren, dat zijn ketens, waaraan men zich niet
onttrekt, zonder zijn hart te verscheuren; dat zijn demonen, welke
de mensch slechts overwinnen kan, doordien hij zich eraan onderwerpt."

De 28ste Januari van 't jaar 1843, in hetzelfde jaar waarin Marx in
het huwelijk trad met Jenny von Westphalen, kwam het verbod van de
regeering tot het langer voortbestaan van de "Rheinische Zeitung"....

Uit de noodzakelijkheid, die hieruit geboren werd voor de vrije
geesten in Duitschland om hunne denkbeelden te verkondigen, kwam
het maandschrift de "Deutsch-Französischen Jahrbücher" voort, dat
ternauwernood één jaar heeft bestaan. Herwegh, Arnold Ruge en Heinrich
Heine hebben eraan medegewerkt en Marx heeft er zijn eerste artikelen:
de critiek op Hegel en het Hegelianisme in gepubliceerd en Engels, zijn
eerste staathuishoudkundige opstellen. De opstellen der eerste heeten:
"critiek op de Hegelsche Rechtsphilosophie" en "over de Jodenkwestie,"
een critiek op artikelen van Bruno Bauer over het Jodendom; die
der laatste: "Omtrekken eener critiek der nationale-economie" en
"de positie van Engeland".

Marx was intusschen naar Parijs gegaan, om er zich voor goed te
vestigen en daar was het, dat hij het fransche socialisme bestudeerde
en dat hij tevens kennis maakte met Proudhon, in wiens bestrijding
hij later tevens de gelegenheid zal vinden, zijn wetenschappelijk
standpunt 't eerst, krachtig te ontvouwen.

Maar éérst moeten wij terug, naar het tijdperk van de
"Deutsch-Französische Jahrbücher" en Marx' critiek op het
Hegelianisme. Hiermede vangen wij dus aan.



TOT CRITIEK DER HEGELSCHE "RECHTSPHILOSOPHIE."

EENE INLEIDING. (1843)

Voor Duitschland is de critiek der religie in wezenlijkheid reeds
beëindigd en de critiek der religie is de voorwaarde tot elke critiek.

De profane existentie van de dwaling is gecompromiteerd, nadat
hare hemelsche oratio pro aris et focis weêrlegd is. De mensch,
die in de phantastische werkelijkheid van den hemel, alwaar hij
naar een, "übermensch" zoekend, slechts de weêrschijn van zich-zelf
gevonden heeft, zal niet meer geneigd zijn, slechts de weêrschijn
van zich-zelve, slechts den onmensch te vinden, waar hij zijne ware
werkelijkheid zocht, en vinden moet.

Het fundament van de irreligieuze critiek is: de mensch maakt de
religie, de religie niet den mensch. En wel-is-waar is de religie
het zelfbewustzijn en het zelfgevoel der mensch, die zich-zelf
nog niet tot bewustzijn heeft kunnen brengen of, zich-zelf weder
verloren heeft. Maar de mensch is geen abstrakt, buiten de wereld
staand wezen. De mensch, dat is de wereld der menschen, de Staat,
de sociëteit. Dezen Staat, deze sociëteit, brengt de religie voort,
een omgekeerd zelfbewustzijn, omdat zij eene omgekeerde wereld is. De
religie is de algemeene theorie dezer wereld, haar encyclopedisch
compendium, hare logica in populairen vorm, haar spiritualistisch
point d'honneur, haar enthousiasme, haar moreele sanktie, hare slechte
vervolkomening, hare algemeene troost- en rechtvaardigingsgrond. Zij is
de phantastische verwerkelijking van het menschelijk wezen, omdat het
menschelijk wezen, geen ware werkelijkheid bezit. De strijd tegen de
religie, is dus middellijk den strijd dier wereld, welker geestelijk
dogma de religie is.

De religieuze ellende is, in één woord, de uitdrukking der werkelijke
ellende en zij is het protest tegen die werkelijke ellende. De religie
is de zucht van het bedrukte schepsel, het gemoed van een hartelooze
wereld, zooals zij den geest van eene geestlooze toestand is. Zij is
het opium des volks.

De opheffing der religie als het illusoire geluk des volks, is
de eisch voor zijn werkelijk geluk. De eisch, de illusies omtrent
zijn toestand op te geven, is de eisch om een toestand op te geven,
welke aan illusies behoefte heeft. De critiek op de religie is dus,
in den kiem, de critiek op het jammerdal, welks heiligheidsschijn de
godsdienst is.

Die critiek heeft de imaginaire bloemen aan den stengel afgeplukt,
niet opdat de mensch deze phantazielooze, troostelooze stengel drage,
maar opdat hij daardoor dien stengel wegwerpen en de levende bloemen
er af zoude breken. Die critiek der religie ontgoochelt den mensch,
opdat hij denke, handele en zijne werkelijkheid duidelijk zal zien,
zooals een ontgoocheld en tot bezinning gekomen mensch; opdat hij
zich om zich-zelf en daarmee, om zijn werkelijke zon zich bewege. De
godsdienst is slechts de illusoire zon, die zich om den mensch beweegt,
zoolang hij zich niet om zich-zelf beweegt.

Het is daarom de taak der geschiedenis, nadat het generzijdsch der
waarheid verdwenen is, de waarheid van het dezerzijdsch te doen
verspreiden. En het is in de eerste plaats de taak der philosophie,
die in dienst der geschiedenis staat, nadat de heiligengestalte van
de menschelijke zelfontvreemding ontmaskerd is, de zelfontvreemding,
in hare onheilige gestalte te ontmaskeren. De critiek op den hemel,
moet zich daarmede omzetten, in eene critiek op de aarde; de critiek
der religie in de critiek van het recht; de critiek der theologie in
die van de politiek.

De hiervolgende uiteenzetting--een bijdrage tot dezen arbeid--sluit
in de eerste plaats niet bij het origineel, maar bij een copie aan,
bij de duitsche Staats- en Rechtsphilosophie, om geen andere oorzaak
als deze, dat zij zich aan Duitschland aansluit.

Wilde men ook aan het duitsche status quo zelf aanknoopen, hetzij
dan op den eenig daartoe passende wijze, dit wil zeggen, negatief,
het resultaat zal steeds een anachronisme blijven. Zelfs de negatie
van onzen tegenwoordigen politieken toestand bevindt zich reeds als
een beschimmeld feit, in de rommelkamer der moderne volken. Wanneer
ik de gepoederde pruiken negeer, houd ik altijd nog de opgepoederde
pruiken over. Wanneer ik de duitsche toestanden van 1843 negeer, sta
ik, naar fransche tijdrekening, nog altijd nauwelijks in 't jaar 1789,
veel minder in het brandpunt van den tegenwoordigen tijd.

Ja, de duitsche geschiedenis vleit zich, eene beweging te bezitten, die
haar geen volk aan den historischen hemel nog voorgedaan heeft, noch
na zal doen. Wij hebben namelijk in de Restauratie der moderne volken
gedeeld, zonder van hare Revoluties iets te hebben ontvangen. Wij zijn
gerestaureerd geworden, eerstens, omdat andere volken een Revolutie
waagden, en tweedens, omdat andere volken een contra-Revolutie leden;
de de eene keer, omdat onze Heeren vrees hadden, de andere keer, omdat
onze Heeren geene vrees hadden. Wij, met onze herders aan den spits,
bevonden ons altijd maar éénmaal in het gezelschap van de vrijheid,
op den dag harer begrafenis namelijk.

Eene school, welke de lafhartigheid van heden, legitimeert door
de lafhartigheid van gisteren; een school, die elken schreeuw van
de lijfeigenen tegen den knoet, voor rebellisch verklaart, zoodra
die knoet een bejaarde, een afgestamde, een historische knoet is;
een school die de geschiedenis, gelijk Israël's God zijnen dienaar
Mozes, slechts haar a posteriori wijst, de historische Rechtsschool,
zij zoude zeker de duitsche geschiedenis uitgevonden hebben, ware zij
niet zelve eene uitvinding van de duitsche geschiedenis. Als Shijlock,
maar als Shijlock de bediende, zweert zij bij elk pond vleesch,
hetwelk uit het hart des volks gesneden wordt, op haar schuldbrief,
op hare christelijk-germaansche schuldbrief.

Goedmoedige enthousiasten daarentegen, duitsche vaderlanders
naar den bloede en vrijzinnigen van reflektie, zoeken onze
geschiedenis der vrijheid, aan gene zijde van de geschiedenis in
de teutonische oer-wouden. Waardoor onderscheidt zich evenwel onze
vrijheidsgeschiedenis van de vrijheidsgeschiedenis van Ebers, wanneer
zij slechts in de wouden te vinden is? Bovendien is het bekend;
zooals men in het woud inschreeuwt, zoo schalt het uit het woud,
tot ons weder terug.

Dus vrede zij er in de teutonische oer-wouden!

De oorlog aan de duitsche toestanden! Zeer zeker! Zij staan onder
het niveau van de geschiedenis, zij staan beneden alle critiek,
maar zij blijven een voorwerp van de critiek, zooals de misdadiger,
die beneden het niveau van de humaniteit, een voorwerp van den
scherprechter blijft. Met hen in den strijd, is de critiek geen
hartstocht van het hoofd, zij is het hoofd van de hartstocht. Zij is
geen anatomisch mes, zij is een wapen. Haar objekt is haar vijand,
die zij niet nederleggen, maar die zij dooden wil. Want de geest
dezer toestanden is wederlegd. Op en voor zichzelf, zijn zij geene
gedenkwaardige objekten, maar evenzoo verachtelijke, als verachte
existenties. De critiek-aan-zich, behoeft niet de zelfovereenkomst
met dit onderwerp, want zij is met hem in 't reine. Zij geeft zich
niet meer als doel, maar zij is hem slechts als middel. Haar wezenlijk
pathos, is de onwaardigheid, haren wezenlijken arbeid, de aanklacht.

Het geldt de schildering eener wisselwerkenden, dompigen druk,
van alle sociale spheren op elkander; eener algemeene, daadlooze
bepaling; eener zich evenzoozeer erkennende, als zich regeerende
bekrompenheid binnen het raam van een regeeringssysteem, hetwelk
van de conservatie van alle erbarmelijkheden levend, zelve niets is,
dan de erbarmelijkheid aan de regeering.

Welk een schouwspel! De tot in het oneindige voortgaande verdeeling
der samenleving in menigvuldige klassen, welke met kleine antipathieën,
slechte gewetens en brutale middelmatigheid tegenover elkander staan,
welke juist ter wille harer wederzijdsche tweeslachtige en argwanende
positie, allen zonder onderscheid, hetzij dan ook met verschillende
formaliteiten, als geconcessioneerde existenties door hunne Heeren
worden behandeld. En zelfs dat; dat zij beheerscht, geregeerd,
bezeten worden, moeten zij als eene concessie des hemels erkennen
en bekennen. Anderzijdsch, deze heerschers zelven, wier grootte in
omgekeerde verhouding tot hun aantal staat!

De critiek, welke zich met dezen inhoud bezig houdt, is de critiek die
reeds handgemeen is, en in handgemeenschap gaat het niet hierom, of de
tegenstander een edel, gelijkwaardig en interessant tegenstander is,
maar het gaat erom, hem te treffen. Het gaat dus hier om de duitschers
geen oogenblik van zelfbedrog en resignatie te gunnen. Men moet den
werkelijken druk nòg drukkender maken, doordat men er het bewustzijn
van den druk aan toevoegt; den smaad nòg smadelijker, doordat men ze
publiek maakt. Men moet èlken spheer van de duitsche samenleving als
de partie honteuse der duitsche samenleving schilderen; men moet de
versteende verhoudingen daardoor dwingen te dansen, door hen hunne
eigene melodie voor te zingen! Men moet het volk leeren te schrikken
van zich-zelf, om het moed in te blazen. Men vervult daarmede eene
onafwijsbare behoefte van het duitsche volk en de behoeften der
volkeren, zijn de laatste gronden hunner bevrediging zelf.

En zelfs voor de moderne volken kan dezen strijd tegen den geborneerden
inhoud van het Duitsche status-quo niet van belang ontbloot zijn,
want dit Duitsche status-quo is de openhartigste voleindiging van het
ancien régime en dit ancien régime, is het verborgen gebrek van den
modernen Staat. De strijd tegen den Duitschen politieken toestand van
het oogenblik is de strijd tegen het verleden der moderne volken,
en door de reminicensen van dit verleden, worden zij nog steeds
bedreigd. Het is leerrijk voor hen, dit ancien régime, dat bij
hen zijn tragedie beleefde, als duitsch revenant, zijn komedie
te zien spelen. Tragisch was zijne geschiedenis, zoolang het de
preëxisteerende macht van de wereld, de vrijheid daarentegen een
persoonlijken inval was; in één woord: zoolang het zelve aan zijn
rechtmatigheid geloofde en gelooven moest. Zoolang het ancien régime
als de voorhanden wereldorde, met eene, eerst in wording zijnde wereld
streed, had het een wereldhistorische dwaling aan zijne zijde, maar
geen persoonlijke. Zijn ondergang was daardoor tragisch.

Het tegenwoordige duitsche regime daarentegen--een anachronisme--een
flagrante tegenspraak tegen algemeen erkende axioma's; de voor
de wereld tentoongestelde nietswaardigheid van het ancien régime,
beeldt zich slechts in, aan zich-zelf te gelooven en verlangt van
de wereld, diezelfde inbeelding. Wanneer het aan zijn eigen bestaan
geloofde, zou het ditzelve dan verstoppen, achter den schijn van een
vreemd wezen en zijn redding zoeken in huichelarij en sophismen? Het
moderne ancien régime is slechts de komediant van eene wereldorde,
wier werkelijke helden gestorven zijn. De geschiedenis gaat grondig
te werk en maakt vele phazen door, wanneer zij eene oude gestalte
ten grave draagt. De laatste phaze eener wereldhistorische gestalte,
is hare komedie. De goden van Griekenland, die reeds eenmaal tragisch
ten doode gewond waren in den geketenden Prometheus van Aeschylos,
moesten nog eenmaal komisch den dood ondergaan, in de gesprekken van
Lucianus. Waarvoor deze gang der historie? Opdat de menschen vroolijk
van hun verleden zullen kunnen scheiden. Deze vroolijke historische
bestemming, vindiceeren wij voor Duitschland's politieke machten.

Zoodra intusschen de moderne politiek-sociale werkelijkheid zelf aan
de critiek onderworpen wordt; zoodra dus de critiek zich verheft
tot waarlijk menschelijke problemen, bevindt zij zich buiten het
raam van het duitsche status quo of zij zal haar objekt, beneden het
objektieve aangrijpen. Een voorbeeld! De verhouding van de industrie,
der wereld van den rijkdom in het algemeen tot die der politieke
wereld, is het hoofdproblema van den modernen tijd. Onder welken vorm
evenwel, begint dit problema den duitschers bezig te houden? Onder
den vorm van beschermende rechten, het systeem van de prohibiviteit,
der nationaal-economie. Het duitsch-nationalisme is, van uit de
menschen in de materie gevaren en zoo zagen op een goeden morgen onze
katoenridders en onze ijzerhelden, zich veranderd in patriotten. Men
vangt dus in Duitschland aan de souvereiniteit van het monopolie
naar binnen te erkennen, doordat men het de souvereiniteit van het
monopolie naar buiten verleent. Men begint dus thans in Duitschland
met iets, waarmeê men in Frankrijk en Engeland aanvangt een einde te
maken. De oude rotte toestand, waartegen deze landen voortdurend in
opstand zijn, en die welke zij nog verdragen, gelijk men een ketting
verdraagt, wordt in Duitschland als de opgaande dageraad van een
schoone toekomst begroet, die het nauwelijks waagt, uit de listige
theorie, tot de niets ontziende praktijk over te gaan. Terwijl het
problema in Frankrijk en Engeland aldus is: staathuishoudkunde of
heerschappij van de gemeenschap over den rijkdom, is het in Duitschland
zoo gesteld: nationaal-economie of heerschappij van het privaat-bezit,
over den nationaliteit. In Frankrijk en Engeland gaat het dus om een
monopolie, dat tot aan zijn laatste consekwenties gekomen is op te
heffen; in Duitschland gaat het erom, tot op de laatste consekwenties
van het monopolie voort te gaan. Daar gaat het om de oplossing en
hier eerst om de collisie. Een duidelijk voorbeeld van den duitschen
vorm der moderne vraagstukken; een voorbeeld hoe onze geschiedenis,
als een onhandig rekruut, tot nu toe slechts de taak heeft vervuld,
afgekauwde geschiedenissen te mogen na-exerceeren.

Stak aldus, de totale duitsche ontwikkeling niet boven die der
politieke ontwikkeling uit, een Duitscher zou hoogstens kunnen
deelnemen aan de vraagstukken van onzen tijd, zooals een Rus daar aan
deelnemen kan. Alleen, wanneer het individu op zich-zelf niet gebonden
is door de grenzen van de natie, wordt de gansche natie nog minder
bevrijd, door de bevrijding van een individu. De Scythen hebben der
Grieksche beschaving geen stap vooruit doen gaan, omdat Griekenland,
onder zijn philosophen, een Scyt geteld heeft.

Gelukkig zijn wij duitschers geen Scythen.

Gelijk de oude volken hunne vóórgeschiedenis doorleefd hebben in de
imaginatie, zoo hebben wij duitschers, onze nageschiedenis doorleefd in
de gedachte, in de philosophie. Wij zijn philosophische tijdgenooten
van het tegenwoordige, zonder zijne historische tijdgenooten te
zijn. De duitsche philosophie, is de ideale verlenging van de duitsche
geschiedenis. Wanneer wij dus in plaats van de oeuvres incomplètes
van onze werkelijke geschiedenis, de oeuvres posthumes van ideële
geschiedenis, de philosophie critiseeren, dan staat onze critiek in
het midden van de kwestie, waarvan de tegenwoordige tijd zegt: that is
the question. Wat bij de voortgeschreden landen, praktisch in verval
is met de moderne staatstoestanden, dat is in Duitschland, waar deze
toestanden nog niet eens bestaan, in de eerste plaats critisch verval,
van de philosophische weerkaatsing dezer toestanden.

De duitsche Rechts- en Staatsphilosophie, is de eenige met den
officieelen, modernen tijd à pari staande duitsche geschiedenis. Het
duitsche volk moet daarvandaan deze zijne droomgeschiedenis, door
de ten zijnent bestaande toestanden, verdrijven en niet slechts
deze bestaande toestanden, maar ook tegelijk, hunne abstrakte
voortzetting, aan de critiek onderwerpen. Zijne toekomst kan zich
noch tot de onmiddellijke ontkenning zijner reële toestanden,
noch tot de onmiddellijke voltrekking van zijne ideële staats-
en rechtstoestanden beperken. Want de onmiddellijke ontkenning van
zijne reële toestanden, bezit het in zijne ideële toestanden, en de
onmiddellijke voltrekking van zijne ideële toestanden, heeft het in de
beschouwing der naburige volken, bijna reeds weder overleefd. Terecht
eischt dan ook de praktische politieke partij in Duitschland, de
negatie der philosophie. Haar ongelijk bestaat evenwel niet in den
eisch, maar in het staan-blijven bij dien eisch, dien zij, ernstig
genomen, noch doorzet, noch doorzetten kan. Zij gelooft deze negatie
daardoor te volvoeren, dat zij der philosophie den rug toekeert en
met een afgewend hoofd, eenige ergerlijke en banale phrazes over haar
prevelt. De bekrompenheid van hare gezichtskring, telt de philosophie
niet insgelijks in den cirkel der duitsche werkelijkheid of waant haar,
zelfs beneden de duitsche praktijk en de haar dienende theorieën te
staan. Gij verlangt, dat men bij de werkelijke levenskiemen aanknoopen
zal, maar gij vergeet, dat de werkelijke levenskiem van het duitsche
volk, tot dusver nog slechts onder zijn hersenpan gewoekerd heeft. In
één woord: gij kunt de philosophie niet opheffen, zonder haar tot
werkelijkheid te maken!

Hetzelfde onrecht beging, alleen met omgekeerde faktoren, de
theoretische, van de uit de philosophie dagteekenende politieke partij.

Zij zag in den tegenwoordigen strijd, slechts den critieschen strijd
van de philosophie met de duitsche wereld, zij bedacht echter niet,
dat de philosophie tot op heden, zelve tot deze wereld behoort,
al is zij ook hare ideële vervolkomening. Critisch tegenover hare
wederpartijders, verhield zij zich oncritisch tegenover zichzelf,
terwijl zij van de voorwaarden der philosophie uitging, en bij
hare gegeven resultaten, noch is blijven staan, noch van elders
hierheen gehaalde eischen en resultaten, voor onmiddellijke eischen
en resultaten van de philosophie uitgaf. Alhoewel dezelven, hunne
gerechtigheid vooropgesteld, integendeel slechts door de negatie
der tot nu bestaan hebbende philosophie,--de philosophie als
philosophie,--in stand zijn te houden. Een nadere en diepergaande
schildering van deze partij te leveren, behouden wij ons nog voor. Hare
grondgebreken zijn daarheen te reduceeren: zij geloofde de philosophie
te kunnen verwerkelijken, zonder haar op te heffen.

De critiek der duitsche staats- en rechtsphilosophie, welke
door Hegel hare consekwentste, rijkste en laatste samenvatting
verkregen heeft, is beiden. Zij is zoowel de theoretische analyse
van den modernen Staat en de met hem samenhangende werkelijkheid,
als ook de besliste ontkenning van de gansche, tot-nog-toe bestaan
hebbende vorm van het duitsche politieke- en rechtsbewustzijn, welks
voornaamste, universeelste en tot wetenschap verheven uitdrukking,
juist de speculatieve Rechtsphilosophie zelve is. Was in Duitschland
de speculatieve Rechtsphilosophie slechts mogelijk,--dit abstrakte
overspannen denken van den modernen staat, welker werkelijkheid,
een aan genezijde liggende blijft, al ligt dit generzijdsch dan ook
over den Rhijn,--zoo was evenzoozeer omgekeerd, het duitsche, van den
werkelijken mensch abstraheeren, het abstraheerende gedachtenbeeld van
den modernen staat slechts mogelijk, omdat tot zoover, den modernen
staat zelf van den werkelijken mensch abstraheert, of den ganschen
mensch op eene slechts imaginaire wijze bevrediging schenkt. De
duitschers hebben in de politiek gedacht, wat de andere volken gedaan
hebben. Duitschland was hun politiek geweten. De abstractie en de
over-verhevenheid van zijn denken, hielden steeds gelijken tred met de
eenzijdigheid en de onverzettelijkheid harer werkelijkheid. Wanneer
dus het status quo van het duitsche staatswezen, de voltooidheid
van het ancien régime uitdrukt, het einde van den paal die in het
vleesch van den modernen Staat zit, dan drukt het status quo van het
duitsche staatswezen, de onvoltooidheid van den modernen Staat uit,
de beschadigdheid van zijn vleesch zelf.

Reeds als besliste tegenstander van de tot nu toe bestaande
uitdrukkingswijze van het politiek bewustzijn, verliest de critiek
van de speculatieve Rechtsphilosophie zich niet, in zich-zelf, maar
in een opgave, voor welker oplossing er slechts één middel bestaat:
de praktijk.

De kwestie is: kan Duitschland tot een praktijk à la hauteur du
principe zich opwerken; dat wil zeggen, tot eene revolutie, die het
niet alleen verheft tot op het officieele niveau van de moderne volken,
maar tot op de hoogte der humaniteit, die de aanstaande toekomst van
deze volken zijn zal.

Het wapen der critiek kan in geen geval de critiek der wapenen
vervangen; het materieele geweld moet worden terneder gestort, door
het materieele geweld, zoodra dit de massa's aangrijpt. De theorie
is geschikt om de massa's aan te grijpen, zoodra zij ad hominem
demonstreert en zij demonstreert ad hominem, zoodat zij radikaal
wordt. Radikaal zijn, is de zaak bij den wortel aanvatten. De wortel
voor de menschen evenwel, is de mensch zelf. Het evidente bewijs voor
het radikalisme der duitsche theorie, dus voor hare praktische energie
is, dat zij uitgaat van de beslist positieve opheffing der religie. De
critiek der religie, eindigt met hare leer, dat de mensch voor den
mensch het hoogste wezen is; alzoo met de kategorische imperatief:
alle verhoudingen omver te werpen, waarin den mensch een vernederd,
een geknecht, een verlaten, een verachtelijk wezen is; verhoudingen
welke men niet beter kan schilderen, dan met de uitroep van den
franschman, na den beraamde hondenbelasting "Arme honden! Men gaat
u als menschen behandelen!"

Zelfs historisch heeft de theoretische emancipatie een specifiek
praktische beteekenis voor Duitschland. Duitschland's revolutionair
verleden, is namelijk een theoretisch: het was de Reformatie. Gelijk
toenmaals in dat van den monnik, zoo is het thans in het hoofd van
den wijsgeer, waarin de Revolutie een aanvang neemt.

Luther heeft dààrom de knechtschap uit devotie overwonnen, omdat hij de
knechtschap, uit overtuiging in hare plaats heeft kunnen zetten. Hij
heeft het autoriteitsgeloof gebroken, omdat hij de autoriteit des
geloofs, heeft kunnen herstellen. Hij heeft de priesters veranderd in
leeken, omdat hij de leeken in priesters veranderd heeft. Hij heeft
de menschen van de uitwendige religieuziteit bevrijd, omdat hij die
religieuziteit naar den inwendigen mensch teruggebracht heeft. Hij
heeft het lichaam van den keten geëmancipeerd, dewijl hij het hart
in ketenen gelegd heeft.

Maar, al was het protestantisme niet de ware verlossing, het was de
stelling om tot die opgave te komen. Het gold daarna niet meer den
strijd van de leeken met de priesters, het gold den strijd met zijne
eigene inwendige priesters, zijne priesterlijke natuur. En wanneer
de protestantsche omzetting van de duitsche leeken in priesters,
de leekenpriesters, de vorsten met hunne clerus incluis, den
geprivileerden en de philisters emancipeerde, de philosophische
omzetting van de priesterlijke duitschers in menschen, zal het
volk emancipeeren. Zoo min echter deze emancipatie bij de vorsten,
zoo min zal de secularisatie der goederen bij den kerkroof staan
blijven, die voor allen, door het huichelachtig Pruissen in het
werk werd gezet. Toenmaals mislukte de Boerenoorlog, het radikaalste
feit van de duitsche geschiedenis, door de theologie. Heden, nu de
theologie zelve het meest verschipbreukt is, zal het meest onvrije
feit der duitsche geschiedenis, ons status quo zich aan de philosophie
stukstooten. Den dag voor de Reformatie was het officieele Duitschland
de onvoorwaardelijke knecht van Rome. Den dag voor zijne Revolutie,
is het de onvoorwaardelijke knecht van minder dan Rome, van Pruissen
en Oostenrijk; van verloopen jonkers en philisters.

Aan eene radikale duitsche Revolutie schijnt intusschen een
hoofdbezwaar in den weg te staan.

Revoluties behoeven namelijk een passief element, eene materieelen
grondslag. De theorie wordt in een volk altijd maar in zooverre
verwezenlijkt, als zij de verwezenlijking harer behoeften is. Zal
nu de ongekende tweespalt tusschen de eischen van de duitsche
gedachten en de eischen der duitsche werkelijkheid dan aan den
denzelfden tweespalt van de burgerlijke maatschappij met den Staat
en met zichzelve, beantwoorden? Zullen de theoretische behoeften,
onmiddellijk praktische behoeften worden? Het is niet voldoende,
dat de gedachte doordringt tot de werkelijkheid, de werkelijkheid
moet zich-zelf tot gedachten kunnen brengen.

Duitschland heeft de middentreden der politieke emancipatie, niet
tegelijkertijd beklommen met de moderne volken. Zelfs die phazen,
welke het theoretisch overwonnen heeft, heeft het praktisch nog
niet bereikt. Hoe kan het dan met een salto mortale niet alleen zich
heenzetten over zijn eigene beperkingen, maar tegelijk ook over de
grenzen der moderne volken, over grenzen, die het in werkelijkheid als
de bevrijding van zijne werkelijke beperkingen, gevoelen en nastreven
moet? Een radikale Revolutie, kan alleen geen revolutie van radikale
behoeften zijn, als daar de voorwaarden en geboorteteekenen niet voor
schijnen aanwezig te zijn.

Alleen, wanneer Duitschland slechts met de abstrakte werkzaamheid
van het denken de ontwikkeling der moderne volken begeleid heeft,
zonder werkdadig deel te nemen aan den werkelijken strijd dezer
ontwikkeling, dan heeft het anderzijds het lijden dezer ontwikkeling
gedeeld, zonder het genot, zonder de partieele bevrediging daarvan
te deelen. De abstrakte werkzaamheid eenerzijds, beantwoordt aan
het abstrakte lijden anderzijds. Duitschland zal zich daarvandaan
op een zekeren dag op het peil van europeesch verval bevinden, nog
alvorens het zich op het peil van de europeesche emancipatie heeft
bevonden. Men zou het bij een fetischdienaar kunnen vergelijken,
die aan de ziekten des christendoms wegsterft.

Beschouwt men dan de duitsche regeeringen, dan ziet men ze door de
tijdsomstandigheden, door Duitschland's positie, door het standpunt
der duitsche beschaving, ten slotte door eigen gelukkig instinkt
gedreven, de geciviliseerde gebreken der moderne staatswereld, welker
voordeelen wij niet bezitten, combineeren, met de barbaarsche gebreken
van het ancien régime, die wij in volle maat mogen bezitten. Zoodat
Duitschland, al is het dan ook niet aan verstand, dan tenminste aan
ònverstand, ook de boven zijn status quo uitreikende staatsvormingen,
steeds meer participeeren moet. Is er bijv. een land in de wereld,
dat zoo naïef alle illusies van het constitutioneele staatswezen
deelt, zonder zijne realiteiten te deelen, dan het zoogenaamde
constitutioneele Duitschland? Of was het niet bepaald een duitsche
regeeringsinval, om de euvelen der censuur, met de euvelen der
fransche Septemberwetten, welke de persvrijheid tot voorwaarde hebben,
te verbinden? Gelijk men in het romeinsche Pantheon de goden aller
naties bijeenvond, zoo zal men in het heilige romeinsche-duitsche-Rijk,
de zonden aller staatsvormen bijeenvinden. Dat dit eklekticisme een
tot dusver nog niet gedachte hoogte bereiken zal, daarvoor staat
ons namelijk de politiek-aesthetische gourmandise eens duitschen
konings, die alle rollen van het koningschap, de feodale zoowel als
de bureaucratische, de absolute zoowel als de constitutioneele, de
autokratische zoowel als de demokratische, zij het niet door middel van
de persoon des volks, dan toch in eigen persoon, zij het niet voor het
volk, dan voor zichzelve, denkt te spelen. Duitschland, als het tot een
eigen wereld geconstitueerde gebrek der politieke oogenblikkelijkheid,
zal de specifiek duitsche kluisters niet verbreken kunnen, zonder de
algemeene kluisters van het politieke oogenblik af te werpen.

Niet de radikale revolutie is een utopischen droom voor Duitschland,
niet de algemeen menschelijke emancipatie is dit, maar veeleer de
gedeeltelijke, de slechts-politieke Revolutie; die Revolutie welke de
pijlers waarop het huis gebouwd is, laat staan. Waarop toch, berust
eene gedeeltelijke, een slechts-politieke Revolutie? Hieróp, dat een
deel der burgerlijke samenleving zich emancipeert en tot algemeene
heerschappij komt; hierop, dat eene bepaalde klasse van hare bijzondere
situatie uit, de algemeene emancipatie der samenleving onderneemt. Deze
klasse bevrijdt de gansche samenleving, maar slechts op die voorwaarde,
dat de gansche samenleving zich in de situatie dezer klasse bevindt,
alzoo bijvoorbeeld, geld en beschaving, bezitten of naar believen,
verwerven kan.

Geen klasse van de burgerlijke maatschappij kan deze rol spelen,
zonder een moment van het enthousiasme in zich en in de massa te
voorschijn te roepen; een moment waarin zij met de samenleving in
het algemeen zich verbroedert en met haar ineenvloeit; zich met haar
verwisselt en als haar algemeene representant gevoeld en erkend wordt;
een moment waarin hare aanspraken en rechten, in waarheid de rechten
en de aanspraken der samenleving zelve zijn, waarin zij werkelijk
het sociale hoofd en het sociale hart is. Slechts in naam van het
algemeene recht van de samenleving, kan eene bijzondere klasse de
algemeene heerschappij voor zich vindiceeren. Tot bestorming van
deze emancipatorische positie en daarmede tot politieke uitbuiting
van alle spheren der samenleving in het belang der eigene spheer,
zijn revolutionaire energie en geestelijk zelfbewustzijn, alléén niet
toereikend. Opdat de Revolutie van een volk en de emancipatie van
eene bijzondere klasse der burgerlijke samenleving tezamen vallen,
opdat eene stand, als de stand der gansche samenleving gelden kan,
daartoe moeten omgekeerd, alle gebreken der samenleving in eene
andere klasse geconcentreerd zijn; daartoe moet eene bepaalde stand,
de stand van de algemeene aanstoot, de incorporatie van de algemeene
beperkingen zijn, daartoe moet eene bijzondere, sociale spheer, als
de notoire misdaad van de gansche sociëteit gelden kunnen, zoodat
de bevrijding van deze spheer, als de algemeene zelfbevrijding zich
voordoet. Opdat de stand par excellence, die stand der bevrijding
zal zijn, daartoe moet omgekeerd, eene andere stand, de aangewezen
stand der onderdrukking zijn. De negatief-algemeene beteekenis van
den franschen adel en den franschen clerus, had de positief-algemeene
beteekenis der direkt aangrenzende en hen tegenovergestelde klasse
van de bourgeoisie, tot hare voorwaarde.

Het ontbreekt evenwel elke bijzondere klasse in Duitschland,
niet alleen aan de consekwentie, aan de scherpte, den moed en de
roekeloosheid die er noodig zijn, om als negatieve representanten van
de samenleving te kunnen worden bestempeld. Het ontbreekt evenzoo
aan elken stand, die breedte van ziel die zich met de volksziel,
hetzij dan momenteel identificeeren kan; die genialiteit, welke de
materieele macht, tot politieke macht begeestert; die revolutionaire
koenheid, welke den tegenstanders het trotsche parool toeslingert:
Ik ben niets en ik moet álles zijn!

De hoofdinhoud van de duitsche moraal en eerlijkheid, niet alleen
die der individuen, maar ook der klassen, is veeleer die bescheiden
zelfzucht, die zijne bekrompenheid doet gelden en tegen zich zelve
geldend laat maken. De verhouding tusschen de verschillende spheren
van de duitsche samenleving, is daarvandaan niet dramatisch, maar
episch. Elke op zich begint zich te gevoelen en dit naast de andere
met hunne bijzondere aanspraken, niet zoodra zij verdrukt worden,
maar zoodra zonder hun toedoen, de tijdsomstandigheden een gezellige
onderlaag scheppen, waarop zij wederzijdsch eenigen druk uitoefenen
kunnen. Zelfs het moreele zelfgevoel van de duitsche middelklasse,
berust slechts op het bewustzijn, de algemeene vertegenwoordigster
der klein-burgerlijke middelmatigheid van alle overige klassen te
zijn. Het zijn daarvandaan niet alleen slechts de duitsche koningen,
welke mal-à-propos op den troon komen, het is elke spheer van de
burgerlijke samenleving, die haren nederlaag lijdt, nog vóór zij
haren zege heeft kunnen vieren; hare eigene beperkingen ontwikkelt,
alvorens zij de haar tegenoverstaande beperkingen overwonnen; haar
kleinzielig wezen doet gelden, alvorens zij van eenig grootmoedig
wezen heeft kunnen doen blijken. Zoodat zelfs de gelegenheid tot
eene groote rol voor immer voorbij is, nog voordat zij voorhanden
was; zoodat elke klasse, zoodra zij de strijd met de boven haar
staande klasse begint, reeds in de strijd met de onder haar staande
gewikkeld is. Daarvandaan bevindt het vorstendom zich in strijd
met het koningschap; de bureaukratie in een strijd tegen den adel;
de bourgeoisie in strijd tegen hen allen, terwijl het proletariaat
reeds begint, zich in de strijd met de bourgeoisie te wikkelen. De
middelklasse waagt het nauwelijks, van haar standpunt uit de gedachte
harer emancipatie te formuleeren of reeds verklaart de ontwikkeling der
sociale toestanden, zooals de vooruitgang der politieke theorie, dit
standpunt-zelf voor antikwarisch, of minstens voor zeer problematisch.

In Frankrijk is het voldoende dat iemand iets is, om alles te kunnen
zijn. In Duitschland durft niemand iets zijn, om niet van alles
afstand te moeten doen. In Frankrijk is de gedeeltelijke emancipatie,
den grond voor de universeele. In Duitschland is de universeele
emancipatie conditio sine qua non van elke partieele. In Frankrijk
moet de werkelijkheid, in Duitschland, moet de onmogelijkheid de
trapsgewijze bevrijding van de gansche vrijheid baren. In Frankrijk
is elke bijzondere volksklasse, politiek idealist en gevoelt zich
direkt, niet als een bijzondere klasse, maar als een representant van
de sociale nooden in 't algemeen. De rol van emancipator gaat alzoo
hier den rij langs in dramatische bewegingen, over op de verschillende
klassen van het fransche volk, totdat zij eindelijk aanlandt bij
eene klasse, welke de sociale vrijheid niet meer onder voorwaarde
van zekere, buiten de menschen liggende en toch voor de menschelijke
samenleving geschapene voorwaarden verwezenlijkt, maar veelmeer
alle voorwaarden van het menschelijk bestaan, met vooropstelling
der sociale vrijheid organiseert. In Duitschland daarentegen, waar
het praktische leven evenzoo geestloos, als het geestelijke leven
er onpraktisch is, heeft geen klasse der burgerlijke samenleving de
behoefte en de geschiktheid der algemeene emancipatie, zoo zij niet
door hare onmiddellijke positie, door de materieele noodzakelijkheid,
door hare ketens zelven, daartoe wordt gedwongen.

Waarin bestaat alzoo de positieve mogelijkheid der duitsche
emancipatie?

Antwoord: In de vorming eener klasse met radikale ketenen, eene
klasse der burgerlijke samenleving, welke geen klasse der burgerlijke
samenleving is; een stand, die de oplossing van alle standen beteekent,
een spheer, die een universeel karakter door haar universeel lijden
begint en geen bijzonder recht in beslag neemt, omdat geen bijzonder
onrecht, maar onrecht als zoodanig, aan haar gepleegd wordt. Die
niet meer op een historische, maar alleen nog op de menschelijke
titel provoceeren kan; die in geenerlei eenzijdige tegenstelling
tot de consekwenties, maar in eene alzijdige tegenstelling tot de
voorwaarden van het duitsche staatswezen staat; een spheer ten slotte,
die zich niet emancipeeren kàn, zonder zich van alle overige spheren
der samenleving te emancipeeren; die, in één woord het volle verlies
van de menschheid is, dus slechts door de volkomen hèrwinning van de
menschheid zich-zelf kan terugwinnen. Deze oplossing van de samenleving
als een bijzondere stand, is het proletariaat.

Het proletariaat vangt eerst door de baanbrekende industrieele
beweging aan, in Duitschland iets te worden. Want niet door de
uit-de-natuur ontstane, maar de kunstmatig geproduceerde armoede,
niet de mechanische, door de zwaarte der samenleving neêrgedrukte,
maar de, uit hare acute oplossing, bij voorkeur uit de oplossing
der middenstanden te voorschijn komende menschenmassa, vormt dat
proletariaat; hoewel gaandeweg, zooals van zelf spreekt, ook de uit
natuurlijke oorzaken ontstane armoede en de christelijk-germaansche
lijfeigenschap, in zijne rangen komen.

Wanneer het proletariaat de oplossing van de bestaande wereld-orde
verkondigt, dan spreekt dit slechts het geheim uit van zijn
eigen bestaan, want het is de faktische oplossing van deze
wereldorde. Wanneer het proletariaat de vernietiging verlangt van
den privaat-eigendom, dan verheft het slechts tot principe der
maatschappij, wat de maatschappij tot haar principe verheven heeft;
wat in hem, als negatief resultaat der maatschappij, reeds buiten
zijn toedoen belichaamd is. De proletariër bevindt zich dan ook, met
betrekking tot de wordende wereld op denzelfden rechtsgrond, waarop de
duitsche koning met betrekking tot de gewordene wereld zich bevindt,
wanneer hij het volk, zijn volk, zooals hij het paard, zijn paard
noemt. De koning--terwijl hij het volk voor zijn privaat-eigendom
verklaart--spreekt het slechts uit, dat de privaat-bezitter, de
koning is.

Gelijk de philosophie in het proletariaat hare materieele, zoo bezit
het proletariaat in de philosophie, zijn geestelijke wapenen en zoodra
de bliksemschicht der gedachten, grondig in deze naïeve volksbodem zal
zijn ingeslagen, zal de emancipatie van den duitschers tot menschen,
worden voltrokken.

Resumeeren wij ten slotte: de eenig praktisch-mogelijke bevrijding
van Duitschland, is de bevrijding op het standpunt van de theorie,
welke de menschen voor het hoogste wezen der menschheid verklaart. In
Duitschland is de emancipatie van de middeneeuwen slechts mogelijk,
als eene emancipatie die tegelijkertijd die van de gedeeltelijke
overwinningen der middeneeuwen is. In Duitschland kan geenerlei soort
van knechtschap gebroken worden, zonder dat élken vorm van knechtschap
gebroken wordt. Het grondige Duitschland kan zich niet revolutioneeren,
zonder van grond-uit te revolutioneeren. De emancipatie van de
duitschers, is de emancipatie van de menschheid. Het hoofd dezer
emancipatie is de philosophie, het hart is het proletariaat. De
philosophie kan niet worden verwezenlijkt, zonder de opheffing van
het proletariaat; het proletariaat kan zich niet opheffen, zonder de
verwezenlijking van de philosophie te worden.

Wanneer alle inwendige voorwaarden daartoe vervuld zijn, zal de
duitsche opstandingsdag worden aangekondigd door het kraaien van den
Gallischen haan.



Eveneens uit het jaar 1843, en geschreven te Brunswijk zijn de
opstellen van Karel Marx over:



DE JODENKWESTIE.

Bruno Bauer had in dat jaar twee artikelen geschreven over deze
kwestie. Het eerste was getiteld: "De Jodenkwestie"; het andere
"Over de geschiktheid der hedendaagsche Joden en Christenen zich te
emancipeeren", geschreven in Zwitserland en uitgegeven door George
Herwegh.

De Jodenkwestie was in die dagen een der slippen waaraan het
duitsche idealisme, de economische ontwikkeling gepakt had. De
christelijk-germaansche Staat mishandelde, verdrukte en vervolgde
den joden, terwijl hij ze aan den anderen kant, tegelijk duldde,
begunstigde, ja zelfs liefkoosde.

De duitsche-Bondsakte had in artikel 16, een algemeene jodenwetgeving
tot uitgangspunt genomen, maar aan die belofte was evenmin voldaan,
als aan zoovele anderen. De duitsche joden leefden staatsrechtelijk
nog in de ruïnes van de feodaal-middeneeuwsche Ghetto-toestanden. In
den Pruissischen Staat alleen, bestonden achttien verschillende
joden-wetgevingen, die naar gelang der verschillende lokale
gesteldheid, liepen, van af de gelijkstelling van de joden met de
christenen, tot aan de meest achterlijke en middeneeuwsch-barbaarsche
verhoudingen toe.

Daarbij kwam dat de moorddadige rol die den joden opgedwongen was,
doordien men hen alleen het geldwoekerdom vrijliet, tegen hen een
verschrikkelijken haat had ontketend en dit niet alleen onder de
boeren en kleine handwerkers, maar ook in de steden, doordien juist
daar de joden aan economische macht en invloed wonnen voornamelijk
door den geldhandel, waarop zij zich hadden toegelegd. De joden
schudden daardoor zelf aan de ketenen hunner onmenschelijke positie
in de beschaafde maatschappij en vandaar dat er in die dagen, onder
de zich noemende "humanisten", algemeen over hunne positie werd
gesproken. Zoo ook door Bruno Bauer in genoemde opstellen.

"De duitsche Joden," zegt Marx daarop, "begeeren emancipatie;
welke emancipatie begeeren zij? De Staatsburgerlijke, de politieke
emancipatie. Bauer zegt: Niemand in Duitschland is politiek
geëmancipeerd. Wij-zelf zijn onvrij! Gij Joden zijt egoïsten, omdat
gij een emancipatie voor U-zelf verlangt, gij behoort, als duitschers,
als menschen, deel te nemen aan de menschelijke emancipatie........

"Of verlangen de Joden gelijkstelling met de christelijke
onderdanen? Dan erkennen zij den christelijken Staat als gerechtigd,
erkennen zij het regiment der algemeene onderdrukking. Waarom
misvalt hun dit speciale juk, terwijl hun het algemeene juk niet
tegenstaat? Waarom moeten de duitschers zich voor de bevrijding der
joden warm maken, waar de jood zich niet warm maakt voor de bevrijding
der Duitschers?" Hierbij, en bij nog meer dergelijke belangrijke vragen
door Bauer gesteld, erkent Marx dat Bauer de kwestie wel nieuw gesteld
heeft, maar haar niet geheel heeft kunnen oplossen. "Wanneer Bauer,"
zegt Marx, "den Joden vraagt: hebt gij, van uw standpunt bekeken
het recht, de politieke emancipatie te begeeren, dan vragen wij,
omgekeerd: "heeft het standpunt der politieke emancipatie het recht,
van de Joden de opheffing van het Jodendom, van de menschen in het
algemeen, de opheffing der religie te verlangen?"

"De Jodenkwestie verkrijgt een ander gezicht, al naar den staat,
waarin den Jood zich bevindt. In Duitschland, waarin geen politieken
Staat, geen Staat als zoodanig bestaat, is de Jodenkwestie nog een
zuiver theologische. De Jood bevindt zich daar nog in de religieuze
tegenstelling tot den Staat, die het christendom als zijn grondslag
erkent. Dezen Staat is de theoloog ex professo.

"In Frankrijk in den constitutioneelen Staat, is de Jodenkwestie een
kwestie van constitutionalisme, een kwestie van halfheid der politieke
emancipatie. Daar hier de schijn van een staatsreligie, hoewel ook in
de nietszeggende en zich zelf tegensprekende formule,--in de formule
van een religie der meerderheid--behouden is gebleven, zoo behoudt de
verhouding van de Joden tot den Staat, den schijn van een religieuze,
theologische tegenstelling.

"Eerst in de Amerikaansche Vrijstaten--minstens in een deel
derzelven--verliest de Jodenkwestie hare theologische beteekenis
en wordt zij een zuiver wereldlijke kwestie. Slechts daar, waar
de politieke Staat het stadium van zijne volkomene ontwikkeling
is genaderd, kan de verhouding van den Jood, van den religieuzen
mensch in 't algemeen tot den politieken Staat, dus de verhouding
van de godsdienst tot den Staat, in hare eigenaardigheid en in hare
zuiverheid te voorschijn treden."

Marx werkt deze vraag geheel in hare algemeenheid uit, en komt
daardoor ertoe, de verhouding van godsdienst en Staat meer diepgaand
te behandelen.

"De politieke emancipatie van de Joden," vervolgt Marx dan, "van de
christenen, over het algemeen van den religieuze menschen, is de
emancipatie van den Staat van het jodendom, van het christendom,
van de religie in het algemeen. In zijnen vorm, in de aan zijn
wezen eigenaardige wijze als Staat, emancipeert de Staat zich van de
religie, d. w. z. "doordien den Staat als Staat, zich niet meer tot
eene religie bekent en zich als Staat gaat voelen. De grens van de
politieke emancipatie ligt schijnbaar juist daarin, dat de Staat zich
van een beperking bevrijden kan, zonder dat den mensch werkelijk van
haar vrijkomt; dat de Staat een vrijen Staat kan zijn, zonder dat de
mensch een vrije mensch is" ....

"Maar de verhouding van den Staat tot de religie, namelijk van den
vrijen Staat, is toch slechts de verhouding waarin de menschen, die
den Staat vormen, zich tot de religie bevinden. Hier volgt dus uit,
dat den mensch door het medium van den Staat, zich politiek bevrijdt,
doordien hij zich in tegenspraak stelt met zich-zelf, doordien hij
op een abstrakte en beperkte, op partieele wijze zich boven deze
belemmeringen verheft, Er volgt verder uit, dat de mensch langs
een omweg, door een medium,--zij het dan ook door een noodzakelijk
medium--zich bevrijdt, wanneer hij zich politiek vrij maakt. Ten slotte
volgt er ook uit, dat de mensch, zelfs wanneer hij door de bemiddeling
van den Staat zich als atheïst proklameert, d. w. z. wanneer hij
den Staat atheïstisch maakt, steeds nog religieus bevangen blijft,
juist omdat hij langs een omweg, door middel van een medium tot
erkenning van zich-zelf komt. De religie is juist de erkenning van
den mensch langs een omweg, door eenen bemiddelaar. De Staat is de
bemiddelaar tusschen den mensch en zijne vrijheid. Zooals Christus
een bemiddelaar was, die den mensch zijne geheele goddelijkheid,
zijne gansche religieuziteit op den schouders legde, zoo is den
Staat de bemiddelaar, waarin hij zijne gansche ongoddelijkheid,
zijne geheele menschelijke onbevangenheid gelegd heeft.

"De politieke verheffing der menschen boven de religie, deelt in alle
gebreken, zoo ook in de voorkeur, van de politieke verheffing in het
algemeen. De Staat als Staat, annuleert bijv. het privaat-eigendom,
de mensch verklaart op politieke wijze, het privaat-eigendom voor
opgeheven, zoodra hij den census opheft voor het aktieve en het
passieve kiesrecht, gelijk dit geschiedt is in de Amerikaansche
Staten. Hamilton interpreteert deze gebeurtenis, van uit een politiek
standpunt zeer juist aldus: "De groote hoop heeft de zege over het
eigendom en den geld-rijkdom behaald." Is het privaat-eigendom niet
ideëel opgeheven, wanneer de niet-bezittende, tot wetgever over de
bezittende geworden is?.....

"De voltooide politieke Staat is naar zijn wezen, het paringsleven
van de menschen, in tegenoverstelling tot hun materieel leven. Alle
voorwaarden van dit egoïstisch leven, blijven buiten de staatsspheer
in de burgerlijke samenleving bestaan, maar als eigenschappen
van de burgerlijke samenleving. Waar de politieken Staat zijne
voltooiing bereikt heeft, leidt de mensch, niet alleen in gedachten,
in bewustzijn, maar in de werkelijkheid, in het leven, een dubbel
leven, een hemelsch en een aardsch leven; het leven in het politiek
gemeenschapswezen, waarin hij zich laat gelden als gemeenschapswezen en
het leven in de burgerlijke samenleving, waarin hij als privaat-persoon
werkzaam is, de andere menschen als middel beschouwt, zich-zelf tot
middel vernedert en tot speelbal van aan hem vreemde machten wordt. De
politieke Staat, staat in evenzoo spiritualistische verhouding tot de
burgerlijke samenleving, als de hemel tot de aarde. Hij bevindt zich
tot haar in dezelfde tegenstelling; hij moet die op dezelfde wijze
overwinnen, als de religie de bekrompenheid der profane wereld;
d. w. z. doordat hij haar eveneens weder erkennen, herstellen,
zich-zelf door haar moet laten beheerschen. De mensch in zijne naaste
werkelijkheid, in de burgerlijke maatschappij, is een profaan wezen. In
den Staat daarentegen, waar de mensch als gemeenschapswezen geldt,
is hij het ingebeelde lid, van een ingebeelde souvereiniteit; is hij
van zijn werkelijk individueel leven beroofd en van eene onwerkelijke
algemeenheid vervuld.

"Het conflikt, waarin den mensch zich als bekenner eener
religie bevindt met zijn staatsburgerschap, met de andere
menschen als leden van de gemeenschap, laat zich terugbrengen
tot de wereldlijke splitsing, tusschen den politieken Staat en de
burgerlijke samenleving. Zeer zeker blijft de mensch als bourgeois,
evenals de jood, slechts sophistisch in het staatsleven, zooals
de citoyen slechts sophistisch jood of bourgeois blijft; maar
deze sophistiek is niet persoonlijk, zij is de sophistiek van den
politieken Staat zelf. Het verschil tusschen den religieuzen mensch
en den staatsburger, is het verschil tusschen den koopman en den
staatsburger, tusschen den daglooner en den staatsburger, tusschen
den grondbezitter en den staatsburger, tusschen het levende individu
en den staatsburger........................

"Wij zeggen aldus niet, met Bauer, tot de Joden: gij kunt niet politiek
geëmancipeerd worden, zonder u radikaal te emancipeeren van het
Jodendom. Wij zeggen eerder tot hen: omdàt gij politiek geëmancipeerd
kunt worden, zonder u volkomen en zonder tegenspraak los te kunnen
maken van het Jodendom, daarom is de politieke emancipatie-zelve, niet
de menschelijke emancipatie. Wanneer gij joden, politiek geëmancipeerd
kunt worden, zonder U menschelijk te kunnen emancipeeren, dan ligt
de halfheid en de tegenspraak daarvan in u-zelven niet alleen, maar
in het wezen en de categorie van de politieke emancipatie."



Marx onderzoekt vervolgens het wezen van de in 1789 verkondigde
"Menschenrechten" en der "Burgerschapsrechten." De "droits de l'homme",
de menschenrechten, zijn als zoodanig te onderscheiden van den "droits
du citoyen", de rechten des staatsburgers. "Wie is de van den citoyen
verschillende homme? Niemand anders dan het lid van de burgerlijke
samenleving! Voor alles moet het feit geconstateerd worden, dat de
z. g. n. "Menschenrechten", de "droits de l'homme" in onderscheiding
van den "droits du citoyen" niets anders zijn, dan de rechten van het
mede-lid der burgerlijke samenleving, d. w. z. van den egoïstischen
mensch; de van de menschen en van de gemeenschap gescheiden individu."



"Geen van de z. g. n. "Menschenrechten"," zegt Marx, "gaat
verder dan, en boven den egoïstischen mensch uit zooals hij is:
medelid der burgerlijke maatschappij; de mensch op zichzelf, de
op zijn privaat-belang en privaat-willekeur teruggetrokken en van
de gemeenschap verwijderde mensch. Verre van dien, dat de mensch
in haar als gemeenschapswezen opgevat wordt, schijnt veelmeer dat
gemeenschapsleven zelf, haar de samenleving toe en de beperking harer
oorspronkelijke zelfstandigheid. De eenige band die haar samenhoudt,
is de natuurnoodwendigheid; is de behoefte en het privaat-belang,
de conserveering van haren eigendom en van hare egoïstische
persoonlijkheid.

"Het is reeds raadselachtig dat een volk, hetwelk zoo even aan
zijne bevrijding begon, door alle barrières tusschen de verschillende
volksdeelen neer te halen en een politieke samenleving te grondvesten,
dat een zoodanig volk, de berechtiging van den egoïstischen, de van
den medemensch en van het gemeenschapswezen afgezonderde menschen,
plechtiglijk proklameert (Declaration de 1791). Ja, deze proklamatie
op een oogenblik herhaalt, waarop de heldhaftige opoffering van allen,
de natie kan redden en daarom gebiedend noodzakelijk is geworden; op
een oogenblik, waarin de opoffering van alle belangen der burgerlijke
samenleving, aan de orde van den dag was, en het egoïsme als een
misdaad zou moeten worden zijn gestraft. (Declaration des droits de
l'homme etc. 1793). Nog raadselachtiger wordt dit feit, als wij zien
dat het staatsburgerschap, de politieke gemeenschap, door de politieke
emancipators zelven tot een bloot middel voor de instandhouding dezer
zoogenaamde menschenrechten verlaagd zijn geworden; dat aldus de
"citoyen" tot den dienaar van den egoïstischen "homme" verklaard
wordt; de spheer waarin de mensch als gemeenschapswezen leeft,
beneden de spheer waarin hij als deelgenoot leeft gedegradeerd wordt,
en ten slotte, dat niet den mensch als "citoyen" maar den mensch als
"bourgeois", voor den eigenlijken en den waarachtigen mensch wordt
aangezien.

"Le but de toute association politique est la conservation des droits
naturelles et imprescriptibles de l'homme. (Declar. des droits etc. de
1791 art. 2). Le gouvernement est institué pour garantir à l'homme la
jouissance de ses droits naturels et imprescriptibles (Decl. etc. de
1793 art. 1).

""Het doel van elke politieke associatie is, de instandhouding van
de natuurlijke en de onafwijsbare rechten van den mensch". "Het
gouvernement is ingesteld om te waarborgen aan den mensch,
de uitoefening van zijne natuurlijke en niet te vervreemden
rechten." ("Verklaring van de Rechten van den mensch" van 1793,
art. 1 en 2).

"Alzoo in de momenten zelfs, van zijne nog jeugdig frisch en zijn,
door den drang der omstandigheden ten top gevoerd enthousiasme,
verklaart het politiek leven zich voor een bloot middel, welker
doel is, het leven der burgerlijke samenleving. Wel 't sterkst staat
hier de revolutionaire praktijk in flagranten tegenstrijd tot zijne
theorie. Terwijl bijv. de zekerheid voor een menschenrecht verklaard
wordt, wordt de schending van het briefgeheim openlijk op de dagorde
gezet. Terwijl de "liberté indéfinie de la presse", (Constitution
de 1793 art. 122), als consekwentie van het menschelijk recht
der individueele vrijheid gewaarborgd wordt, wordt de persvrijheid
volkomen vernietigd, want: "la liberté de la presse ne doit pas être
permise lorsqu'elle compromet la liberté publique." (Robespierre
jeune, histoire parlementaire de la Rev. française, par Buchez
et Roux V. 28 p. 135.) (De vrijheid van den pers kan niet worden
toegelaten, zoodra zij in botsing komt met de publieke vrijheid.) Dat
wil dus zeggen: het menschenrecht der vrijheid houdt op een recht te
zijn, zoodra het in conflikt komt met het politieke leven; terwijl
volgens de theorie het politieke leven slechts de waarborg van de
menschenrechten, der rechten van den individueelen mensch dus, moet
worden prijsgegeven zoodra het met zijn doel, deze menschenrechten
zelven in tegenstrijd komt. Maar de praktijk is slechts uitzondering
en de theorie regel. Wil men echter zelfs de revolutionaire praktijk,
als de juiste positie der verhouding beschouwen, dan blijft er steeds
een raadsel ter oplossing over, waarom in het bewustzijn der politieke
emancipators deze verhouding op haren kop gesteld is, en het doel,
als middel en het middel, als het doel zich vertoont. Dit optisch
bedrog van hun bewustzijn, zou dan altijd nog een raadsel blijven,
hoewel dan een psychologisch, een theoretisch raadsel.

"Het raadsel is evenwel eenvoudiger op te lossen.

"De politieke emancipatie is tegelijkertijd de oplossing der
oude maatschappij, waarop het den volke ontvreemde staatswezen, de
heerschersmacht berust. De politieke Revolutie is de Revolutie van de
burgerlijke maatschappij. Wat was het karakter der oude samenleving? De
feodaliteit. De oude burgerlijke samenleving had een onmiddellijk
politiek karakter; d. w. z. de elementen van het burgerlijke leven,
zooals bijvoorbeeld het bezit of de familie of de manier van arbeiden
waren in den vorm van grondheerlijkheid, van standen en corporatiën,
verheven tot elementen van het staatsleven. Zij bepaalden in
dezen vorm de verhouding van de individuen op zich-zelf, tot het
staatsgeheel, d. w. z. zijn politieke verhouding, zijn verhouding
van de scheiding en uitsluiting tot de andere bestanddeelen der
maatschappij. Want deze organisatie van het volksleven verhief het
bezit of den arbeid niet tot sociale elementen, maar voltooide veelmeer
hunne scheiding van het staatsgeheel en constitueerde hen aldus, tot
bijzondere maatschappijen, in de maatschappij. Zoo waren intusschen
altijd nog de levensfunkties en levensvoorwaarden der burgerlijke
maatschappij van politieken aard, zij het ook politiek, in den zin
van feodaal, d. w. z. dat zij het individu van het staatsgeheel
afsloten; dat zij de bijzondere verhouding zijner corporatiën tot
het staatsgeheel omzetten in zijn eigen algemeene verhouding tot het
volksleven, zooals tot zijne bepaalde burgerlijke werkzaamheid en
situatie. Als eene consekwentie van deze organisatie, doet zich, als
eene noodzakelijkheid de staatséénheid kennen, gelijk het bewustzijn,
den wil en de werkzaamheid der staatséénheid; de algemeene staatsmacht,
eveneens als eene bijzondere aangelegenheid van eene, van het volk
afgezonderden heerscher en van zijne dienaren.

"De politieke Revolutie, welke aan deze heerschersmacht een einde
maakte en de Staatsaangelegenheden tot volksaangelegenheden verhief,
welke den politieken Staat als algemeene aangelegenheid, d. w. z. als
werkelijken Staat constitueerde, sloeg noodwendig alle standen,
corporatiën, gilden en privilegiën, welke evenzoovele uitdrukkingen van
de scheiding van zijn gemeenschapswezen waren, uiteen. De politieke
Revolutie hief daarmede het politiek karakter van de burgerlijke
samenleving op. Zij sloeg de burgerlijke samenleving in hare eenvoudige
bestanddeelen uiteen; eenerzijds in de individuen, anderzijds in
de materiëele en geestelijke elementen welke den levensinhoud, de
burgerlijke situatie van deze individuen vormden. Zij ontketende den
politieken geest, die geleidelijk in de verschillende doodloopende
stegen van de feodale maatschappij verdeeld, verbrokkeld en verloopen
was; zij verzamelde hem uit deze verstrooiing; zij maakte hem vrij van
zijne vermenging met het burgerlijk leven en constitueerde hem, als
de spheer van de gemeenschap, van de algemeene volksaangelegenheid,
in eene ideale onafhankelijkheid van de bijzondere elementen van
het burgerlijk leven. De bepaalde levenswerkzaamheid en de bepaalde
levenssituatie, zonken nu tot hunne individueele beteekenis terug. Zij
vormden niet meer de algemeene verhouding van de individuen tot het
Staatsgeheel. De publieke aangelegenheid als zoodanig, wordt veelmeer
tot eene algemeene aangelegenheid van ieder individu, en de politieke
funktie, tot zijne algemeene funktie.

"Alleen de voltooiing van het idealisme van den Staat, was
tegelijkertijd de voltooiing van het materialisme der burgerlijke
samenleving. Het afschudden van het politieke juk, was tegelijk
het afschudden van de ketens, welke den egoïstischen geest der
burgerlijke samenleving geketend hielden. De politieke emancipatie,
was tegelijkertijd de emancipatie der burgerlijke maatschappij van de
politiek, van den schijn zelfs van eenen algemeenen inhoud. De feodale
maatschappij was opgelost in haren grond, in den mensch. Maar in den
mensch, zooals die werkelijk in den grond was: in den egoïstischen
mensch.

"Deze mensch, dat lid van de burgerlijke samenleving nu, is de basis,
de voorwaarde tot den politieken Staat. Hij is door hem dan ook als
zoodanig erkend in de "Menschenrechten".

"De vrijheid van den egoïstischen mensch en de erkenning dezer
vrijheid, is echter veelmeer de erkenning van de teugellooze beweging
der geestelijke en moreele elementen, welke zijn levensinhoud vormen.

"De mensch wordt daarmede niet van de religie bevrijdt; hij verkrijgt
de vrijheid der religie. Hij wordt niet van den eigendom bevrijdt,
hij verkrijgt de vrijheid van den eigendom. Hij wordt niet bevrijd,
van de zelfzucht van het bedrijfswezen; hij verkrijgt de vrijheid
van het bedrijf."



"Alle emancipatie is terugvoeren van de menschelijke wereld, van de
menschelijke verhoudingen, tot den menschen zelf.

"De politieke emancipatie is de reduktie der menschen eenerzijds tot
op het lid van de burgerlijke samenleving, tot op het egoïstische
onafhankelijke individu; anderzijds, tot op den staatsburger, tot op
den moreelen persoon.

"Eerst wanneer de werkelijke individueele mensch, den abstrakten
staatsburger die in hem is, naar zich terugneemt, en als individueelen
mensch in zijn empirisch leven, in zijnen individueelen arbeid,
in zijne individueele verhoudingen, paringswezen geworden is; eerst
wanneer de mensch zijne "forces propres" als maatschappelijke krachten
erkent en georganiseerd heeft en aldus de maatschappelijke kracht
niet meer in de gestalte der politieke kracht van zich afscheidt,
eerst dan is de menschelijke emancipatie volbracht."



Bruno Bauer zocht nog steeds de Jodenkwestie langs theologischen weg
op te lossen.

"Laten wij beproeven," zegt Marx, "om de theologische opvatting van de
kwestie te doorbreken. De vraag naar de emancipatiegeschiktheid van de
Joden, zet zich naar onze beschouwing om in de vraag, welk bijzonder
maatschappelijk element er is te overwinnen om het jodendom op te
heffen! Want de emancipatiegeschiktheid van de huidige Joden drukt
de verhouding uit van het Jodendom, tot de emancipatie der huidige
wereld. Deze verhouding spruit noodwendig voort uit de bijzondere
positie van het Jodendom in de huidige, geknechte wereld.

"Beschouwen wij eens den werkelijken wereldlijken jood, niet den
sabath-jood gelijk Bauer het doet, maar den alledaagschen jood,
wat nader.

"Zoeken wij het geheimzinnige van de joden, niet in hunne religie, maar
zoeken wij het geheimzinnige van de religie, in de werkelijke joden.

"Welke is de wereldlijke grond des Jodendoms? De praktische behoeften,
het eigenbelang. Welke is de wereldlijke cultus der Joden? De
schagger. Welke is zijn wereldlijken God? Het geld!

"Welnu. De emancipatie van den schagger en van het geld, dus van het
praktische, reële jodendom, dat beteekent de zelf-emancipatie van
onzen tijd.

"Eene organisatie der maatschappij, welke de voorwaarden van den
schagger, dus de mogelijkheid om te schaggeren zou opheffen, zou den
joden onmogelijk maken. Zijn religieus bewustzijn zou dan als een ijle
mist zich oplossen, in den werkelijken levenslust der samenleving. Aan
den anderen kant: wanneer de jood, dit zijn praktisch wezen als nietig
beschouwt en aan zijne verheffing arbeidt, arbeidt hij boven zijne
tegenwoordige ontwikkeling uit, aan de menschelijke emancipatie in het
algemeen en keert hij zich tegen de hoogste, praktische uitdrukking
der menschelijke zelfvervreemding.

"Wij erkennen dus in het Jodendom een algemeen aanwezig
zijnd, anti-sociaal element, hetwelk door de historische
ontwikkeling,--waaraan de Joden in deze slechte beteekenis ijverig
medegewerkt hebben--op zijne tegenwoordige hoogte gedreven is geworden,
op een hoogte, waarop het zich noodzakelijk oplossen moet.

"De emancipatie der Joden in hare laatste instantie, zal de emancipatie
der menschheid van het Jodendom zijn."



"Het geld is de naijverige God van Israël, waarnaast geen anderen God
bestaan kan. Het geld vernedert alle goden der menschen--en zet ze om
in waren. Het geld is de algemeene, voor-zich-zelf geconstitueerde
waarde aller dingen. Het heeft daarvandaan de gansche wereld, de
menschenwereld benevens de natuur, van hunne eigenaardige waarde
beroofd. Het geld is het, den mensch ontvreemde wezen van zijnen
arbeid en van zijn bestaan. En dit vreemde wezen beheerscht hem en
hij aanbidt het.

"De god der Joden heeft zich verwereldlijkt; hij is tot een wereld-god
geworden. De wissel is de wereldlijke god der Joden. Hun god slechts
de illusoire wissel.

"Die beschouwing, welke onder de heerschappij van het privaat-eigendom
en van het geld over de natuur, gewonnen werd, is de werkelijke
verachting, de praktische ontwijding van de natuur, welke in
den joodschen godsdienst wel-is-waar bestaat, maar slechts in de
verbeelding bestaat."

In dezen zin verklaart Thomas Münzer het voor onverdragelijk: "dat
alle creaturen tot eigendom gemaakt worden, de visschen in 't water,
de vogels in de lucht, het gewas op de aarde--ook die schepselen
moeten vrij worden."

Wat in de joodsche religie abstrakt opgesloten ligt, de verachting
der theorie, der kunst, der geschiedenis, die van den menschen als
doel, dat is het werkelijke bewuste standpunt, de deugd van den
geldmensch......

"Het jodendom bereikte zijn hoogste punt, met de voltooieng van de
burgerlijke maatschappij, maar de burgerlijke maatschappij voltooit
zich eerst in de christelijke wereld. Slechts onder de heerschappij
van het christendom, hetwelk alle nationale, natuurlijke, zedelijke,
theoretische verhoudingen der menschen tot uitwendige maakte, kon de
burgerlijke samenleving zich volkomen van het Staatsleven afzonderen,
alle samenlevingsbanden der menschen verscheuren; het egoïsme
stellen in de plaats dezer banden; de menschenwereld in een wereld
van atomistische, vijandig tegenover elkander staande individuen,
doen oplossen.

"Het Christendom is uit het Jodendom ontsproten. Het heeft zich weder
in het Jodendom opgelost." .....

"Het Christendom is de sublieme gedachte van het Jodendom, het Jodendom
de ordinaire nuttigheidsaanwending van het Christendom. Maar deze
nuttigheidsaanwending kon eerst tot eene algemeene worden, nadat
het Christendom, als de voltooide religie, de zelfvervreemding van
den mensch, van zich-zelf en van de natuur, theoretisch voleindigd
had.... Omdat het reële wezen der joden zich in de burgerlijke
maatschappij algemeen verwezenlijkt, daarom kon de burgerlijke
maatschappij den Joden niet van de onwezenlijkheid van hun religieus
wezen, hetwelk juist slechts de ideale beschouwing van de praktische
behoefte is, overtuigen. Alzoo, noch in den Pentateuch, noch in den
Talmud, maar in de tegenwoordige samenleving vinden wij het wezen
van de huidige Joden; niet als een abstract, maar als een hoogst
empirisch wezen; niet slechts als de bekrompenheid der Joden, maar
als de joodsche bekrompenheid der samenleving.

"Zoodra het der maatschappij gelukt, het empirische wezen van het
Jodendom, den schagger en zijne voorwaarden op te heffen, is de Jood
eene onmogelijkheid geworden, omdat dan zijn bewustzijn geen objekt
meer zal hebben, dewijl de subjektieve basis van het Jodendom, de
praktische behoefte, vermenschelijkt; dewijl dan het conflikt van
het individueel-zinnelijke bestaan, met het samenlevingsbestaan der
menschen, uit den weg geruimd zal zijn.

"De maatschappelijke emancipatie van de Joden, zal de emancipatie
der samenleving van het Jodendom zijn."



SAMENWERKING VAN MARX MET FRIEDRICH ENGELS.

Te Manchester verwijlde Friedrich Engels, een fabrikantenzoon uit
Barmen en voor de industrie opgeleid, 21 maanden lang, van af December
1842 tot December 1844. Hij maakte aldaar de school der industrie
door en bestudeerde deze zoowel als het wereldhistorische proces
der groot-industrie, de philosophische grondslagen en de inwendige
tezamenhang der kapitalistische maatschappij. Hij verkreeg daardoor
een blik op het geheel, waartoe het engelsche socialisme van Owen in
die dagen, zich niet heeft vermogen op te werken. Engels arbeidde als
medewerker, aan de "Northern Star", aan den organen van de "Chartisten"
dier dagen, zoowel als aan de "New Moral World," van Robert Owen.

Terwijl Marx uit de studie van het fransche socialisme leerde
concludeeren, dat niet de Staat de burgerlijke samenleving, maar
dat de burgerlijke samenleving den Staat tezamenhoudt, leerde
Engels uit de engelsche industrie, dat de economische feiten, die
in de tot nog toe geldende geschiedschrijving geenerlei of althans
maar een zeer geminachte rol speelden, minstens in de moderne
wereld, van een beslissend historische kracht zijn. Dat zij het
zijn, die de grondslagen uitmaken voor het ontstaan der huidige
klassetegenstellingen in die landen, die zich door middel van de
groot-industrie, economisch ontwikkeld hadden zooals Engeland. En dat
deze klassetegenstellingen, wederom de grondslag vormen der politieke
partijvorming, der partijstrijd en daarmede van de gansche politieke
geschiedenis. Langs verschillende wegen waren Marx en Engels dus
tot dezelfde conclusies gekomen. Bij Marx gaven de philosophische,
bij Engels gaven de economische feiten den doorslag.

Toen Marx en Engels zich in den herfst van 1844 te Parijs voor de
tweede maal samentroffen, bleek het hun, dat zij het op het gebied
hunner theorieën volkomen eens waren. Hierop berustte dan ook in gansch
hun leven de wapenbroederschap, die later is overgegaan in vriendschap,
zooals die alleen twee denkers die evenhoog staan, kan vereenigen.

Intusschen ging Engels weder naar Barmen terug en moest Marx te Parijs
blijven, daar men in Duitschland een bevel tot inhechtenisneming
tegen hem had uitgevaardigd.

Marx werkte toen mede aan een blaadje de "Vorwärts" genaamd, dat
door een zekere Bornstein, met geld van den componist G. Meijerbeer
was opgericht geworden. Voor het blad schreven ook: Heinrich Heine,
die te Parijs een goed en gaarne gezien huisvriend der familie Marx
is geweest, de dichter George Herwegh, Michael Bakounine, Moritz Hesz,
Arnold Ruge e.a.

Maar het blaadje moest spoedig ophouden te bestaan. De Pruisische
regeering had bij de fransche daarop aangedrongen en de laatste had
toegegeven. Spoedig daarna werd ook aan Marx het bevel gegeven, door
de regeering van den heer Guizot, om Frankrijk en daarmede Parijs te
verlaten en Marx, overal verjaagd, moest naar Brussel uitwijken. Aldaar
trof hij in het voorjaar van 1845 wederom met Engels tezamen,
die van verlangen brandde om met Marx van gedachten te wisselen,
over zijn rijp geworden communistische beginselen. Intusschen
had deze zijn eerste werk voltooid: "De positie der arbeidende
klassen in Engeland." getiteld, waarvan de voorrede nog in Barmen
was geschreven. In deze "voorrede" duidt Engels het als doel van dat
geschrift aan, de socialistische theorieën en de beoordeeling hunner
juistheid, een vasten grondslag te geven en aan alle phantazieën
daaromtrent een einde te maken. Een scheiding dus van het utopistisch
Socialisme.

Engels hield het voor noodzakelijk, dat voornamelijk de duitsche
theoretici, waarvan bijna niet een, anders dan door middel van de
Feuerbachsche oplossing van de Hegelsche, speculatieve wijsbegeerte,
tot het Communisme gekomen was, de werkelijke levensomstandigheden
van het proletariaat zouden leeren kennen. In hunnen klassieken
vorm, in hunne voltooieng nu, bestonden zuiver proletarische
toestanden, in dien tijd alléén nog maar pas in Engeland, het land
der groot-industrie. Daarom schreef Friedrich Engels zijn boek dan
ook over engelsche arbeiderstoestanden.

Toen beiden, Marx en Engels elkander te Brussel aantroffen, zetten zij
zich aan den arbeid, om naar alle richtingen heen, hun nieuw gewonnen
standpunt uiteen te zetten, ten opzichte van de Hegelsche philosophie,
om gelijk zij het noemden, "voor goed met hun philosophisch geweten in
't reine te komen." Dat deden zij in een critiek op de Hegeliaansche
en de na-Hegeliaansche philosophie; een boek van twee deelen dik. Dat
boek is echter nooit gedrukt kunnen worden; de drukker weigerde ter
elfder ure iets van Marx te drukken, gelijk er jaren na dien nog geen
uitgever te vinden was in Duitschland, die iets van Marx wilde of
durfde uitgeven. Het manuscript lieten toen Marx en Engels, gelijk Marx
het eenmaal uitdrukte, aan de "knagende critiek der muizen over"; zij
hadden hun doel, een afrekening met zich-zelven, volkomen bereikt. Dit
manuscript hield ook de 11 stellingen in, van Marx tegen Feuerbach,
reeds vroeger medegedeeld en jaren later door Engels tot een geschrift
uitgewerkt, onder den naam van "Ludwig Feuerbach of het uiteinde
der klassieke Duitsche wijsbegeerte", in welk geschrift door Engels,
met groote bescheidenheid erkend wordt, dat de groote philosophische
lijnen van de gewonnen levensbeschouwing van hun beiden, geheel en
al door Marx getrokken zijn. "Marx was een genie," schrijft hij daar,
"waar anderen hoogstens talenten genoemd konden worden."



Marx en Engels sponnen de draden van hunne positieve zelf-critiek
verder voort. Zij vereenigden zich tot een zelfstandigen arbeid,
eene critische oplossing van het duitsche Idealisme, voor zoover dit
in Bruno Bauer en de Berlijnsche "Vrijen," zijn vertegenwoordigers
vond. Hierdoor kwam voor 't eerst het geschrift tot stand, dat
getiteld was:


                "De Heilige Familie"


"of de Critiek der critiseerende critiek van Bruno Bauer en consorten",
dat in 1845 in Frankfort a/M. het licht zag. Het geschrift staat in
geen uitwendige samenhang met de Deutsch-Französischen Jahrbücher;
naar het wezen evenwel, past het volkomen in het raam van den arbeid
der beiden, aan dit tijdschrift.

Het doel der "Heilige Familie" is volgens het voorwoord der
auteurs, het publiek in te lichten omtrent de illusies van de
speculatieve philosophie. "Het reële Humanisme heeft in Duitschland
geen gevaarlijker vijand, dan het Spiritualisme of het speculatieve
Idealisme, dat in plaats van den werkelijken individueelen mensch, het
"zelfbewustzijn" of den "Geest" plaatst, en met den Evangelist leert:
"De geest is het, die levend maakt, het vleesch is van geen nut."" Het
spreekt vanzelf, dat dezen vleeschloozen geest, slechts in zijne
verbeelding, geest bevat. Wat wij aan de Bauersche critiek bestrijden,
dat is juist de als carricatuur zich reproduceerende speculatie. Zij
is voor ons de volmaaktste uitdrukking van het christelijk-germaansche
principe, dat er zijn laatste poging in doet, om de critiek zelve in
eene transcendentale om te zetten.

Bauer c.s. hadden ons willen aantoonen, "dat alle groote akties in de
geschiedenis tot nog toe, daarom van begin af een misgreep waren of
wel succes hadden, naarmate de massa's zich er voor opgewonden en er
zich voor geïnteresseerd hadden, of omdat de idee waarom het ging,
van een soort was, dat zij zich met eene oppervlakkige opvatting
moest vergenoegen en alzoo ook op hunnen bijval rekenen moest." De
geest wist, zoo gingen zij bij de uiteenzetting van hun standpunt
verder, waarin hij zijne tegenstanders had te zoeken, namelijk in
het zelfbedrog en de kernloosheid van de massa's.

In zeker opzicht geleek dit standpunt op dat, waarvan de fransche
Utopisten uitgegaan waren. Massabewegingen zooals de fransche
Revolutie, waren oogenschijnlijk mislukt en op het allerplatste
despotisme uitgeloopen. Elk vooruitgang van den geest bewees dus,
steeds meer tegen de vooruitgang van de massa der menschheid in te gaan
en haar in een steeds onmenschelijker situatie te brengen. Fourier en
Owen traden dan ook in zekere mate op als aktieve geesten, tegenover
de passieve massa.

De "Allgemeine Literatur-Zeitung" het orgaan der Jong-Hegelianen
van het slag van Bauer en Feuerbach, kantte zich dan ook sterk
tegen de massabewegingen van destijds. In hare oogen kon de engelsche
industrie, even zoo weinig genade vinden, als de fransche Revolutie. De
beschaving van het Westen, was haar en hare medewerkers eigenlijk
een soort gruwel.

Het was dus niet het minst in dat geschrift, dat Marx en Engels
de geheimenissen van de "speculatieve construktie" ontsluieren
moesten. Hierover zeiden zij het volgende:

"Wanneer ik mij uit de werkelijke appelen, peren, aardbeien en
amandelen, de algemeene voorstelling "vrucht" vorm, wanneer ik verder
ga en mij verbeeld, dat mijne, uit de werkelijke vruchten getrokken
abstrakte voorstelling "de vrucht" een buiten mij bestaand iets, ja het
ware wezen der peren, der appels enz. is, dan verklaar ik--spekulatief
uitgedrukt--de vrucht, voor de substantie der peren, der appelen,
der amandelen enz. Ik zeg dan: de peer is een onwezenlijke peer, de
appel is een niet-wezenlijke appel. Het wezenlijke uit die dingen,
is niet hun werkelijk en zinnelijk te aanschouwen bestaan, maar het
door mij uit hen geabstraheerd en een hen ondergeschoven wezen, het
wezen mijner voorstelling: "de vrucht." Ik verklaar daarmede appels,
peren, amandelen enz. voor niets, dan voor bestaansvormen, voor
modi der vrucht. Mijn eindend, door de zinnen ondersteund verstand,
onderscheidt zeer zeker een appel van een peer, en een peer van een
amandel, maar mijn spekulatief verstand, verklaart deze zinnelijke
verschillen voor onwezenlijk, niet-verschillend. Zij ziet in den appel
hetzelfde als in den peer en in de peer hetzelfde als in den amandel,
namelijk: "de vrucht." De bijzondere werkelijke vruchten, gelden hier
dus voor schijnvruchten, welker werkelijk wezen de "substantie," de
"vrucht" is.....

"Wanneer de appel, de peer, de amandel of aardbezie in waarheid niets
anders zijn dan "de substantie", de "vrucht," dan vraagt men zich
af, hoe komt het toch, dat de vrucht zich aan mij dan als appel,
dan als peer of dan als amandel vertoont; vanwaar komt deze schijn
der menigvuldigheid, die mijne speculatieve aanschouwing van de
eenheid, van "de substantie," van de vrucht, zoo in 't oogspringend
weerspreekt? Dat komt, zal de speculatieve philosoof u antwoorden,
omdat "de vrucht" geen dood, verschilloos en rustend, maar een levend,
een in zich-zelf verschillend en bewogen wezen is. De verschillendheid
van de profane vruchten, is niet alleen voor mijn zinnelijk verstand,
maar ook voor "de vrucht" zelf, voor het spekulatieve verstand van
beteekenis. De verschillende profane vruchten zijn verschillende
levensuitingen van de "eene vrucht," zij zijn kristallisaties, welke
"de vrucht" zelf vormen. Dus in den appel bijv. heeft "de vrucht" een
appelachtig, in de peer een perenachtig bestaan. Men moet dus niet
meer zeggen, zooals op het standpunt der substantie: de peer is de
vrucht, de appel is de vrucht, de amandel is de vrucht, maar veeleer:
de vrucht is als peer, de vrucht is als appel, de vrucht is als amandel
tezamen gesteld en de verschillen welke appel, peer en amandel van
elkander scheiden, zijn even zoovele zelfonderscheidingen van "de
vrucht" en maken de bijzondere vruchten evenzoo tot verschillende
ledematen van het levensproces der vrucht".... "Men ziet: wanneer
de christelijke religie slechts van één "inkarnatie gods" weet,
de spekulatieve philosophie bezit evenzoo veel "inkarnaties" als er
dingen bestaan, gelijk zij hier in elke vrucht eene inkarnatie van
de substantie, van de absolute vrucht bezit. Het hoofdbelang voor de
speculatieve philosophen bestaat dus hierin, de werkelijke profane
vruchten voort te brengen en dan op geheimzinnige wijze ervan te
zeggen, dat er appelen, peren, amandelen en rozijnen zijn..... "Het
spreekt van zelf, dat de spekulatieve philosoof deze voortdurende
schepping slechts verkrijgt, doordat hij algemeen bekende, in de
werkelijke aanschouwing voorhanden zijnde eigenschappen van appelen,
peren enz., als het ware door hem uitgevonden bepalingen onderschuift,
terwijl hij datgene, wat alleen het abstrakte verstand verschaffen kan,
namelijk de abstrakte verstandsformules, de namen der werkelijke dingen
geeft. Terwijl hij ten slotte zijn eigen werkzaamheid, waardoor hij
van de voorstelling appel, tot de voorstelling peer overgaat, voor de
zelfwerkzaamheid van het absolute subjekt "der vrucht" verklaart".....

"Tegen de hoofdstelling van Bruno Bauer, waarnaar alle groote akties
in de geschiedenis tot nu toe, derhalve van te voren reeds mislukt
zouden zijn en zonder ingrijpend succes, omdat de massa zich ervoor
geïnteresseerd en opgewonden had, of omdat de idee waarom het ging,
op den bijval der massa rekenen moest, voerde Marx aan: De "idee",
blameerde zich altijd, in zooverre zij met het "belang" in botsing
kwam. Aan den anderen kant, is het licht te begrijpen, dat elk massaal
en historisch en doorzettend "principe" als het voor het eerst het
wereldtooneel betreedt, in de "idee" of in de "voorstelling", verre
de werkelijke grenzen te buiten gaat en zich met menschelijke belangen
gewoonweg verwisselt. Het belang van de bourgeoisie in de Revolutie van
1789, verre ervan verwijderd, "mislukt" te zijn, heeft alles "gewonnen"
en heeft het "ingrijpendste" succes gehad, hoezeer ook het "pathos"
in rook vervlogen is en hoezeer ook de "enthusiastische" bloemen,
waarmede dit belang zijn wieg omkranste, verwelkt zijn. Dit belang
was zóó machtig, dat het de pen van een Marat, de guillotine van
de terroristen, den degen van Napoleon, zoowel als het crusifix der
Bourbons overwon. "Mislukt" is de Revolutie slechts voor die massa,
welke in de politieke "idee", niet de idee van haar werkelijk "belang"
bezat; welker waarachtig levensprincipe alzoo met het levensprincipe
der Revolutie niet tezamenviel; welker reële voorwaarden voor
emancipatie wezenlijk verschillend waren, van de voorwaarden,
waarbinnen de bourgeoisie zich in de samenleving emancipeeren kon.

"De Revolutie is mislukt, omdat de massa binnen welker
levensvoorwaarden zij werkelijk is blijven stil staan, eene beperkte
en exclusieve, niet de totaliteit omvattende massa was; omdat het
talrijkste, van de bourgeoisie verschillende deel van de massa,
in haar principe geen werkelijk belang, maar slechts een idee
bezat. Het was een illusie der terroristen, den modernen Staat,
die berust op de burgerlijke samenleving, naar het model van den
antieken Staat te willen vormen, terwijl deze samenleving toch op
de slavernij berustte. Welk een kolossale vergissing! de moderne
burgerlijke samenleving, de samenleving der industrie, der algemeene
concurrentie, der, van de vrij hare doeleinden najagende private
belangen, der anarchie en de zichzelf vervreemdende natuurlijke
en geestelijke individualiteit, in de "Rechten van den Mensch" te
willen doen erkennen en te doen sanktioneeren; tegelijkertijd de
levensuitingen dezer samenleving, van opzichzelfstaande individuen
te willen annuleeren, en tevens de politieke kop dezer samenleving,
naar antiek model te willen vervormen. Het was de illusie van
een Napoleon, den Staat als doel te beschouwen en het burgerlijk
leven slechts als zijn schatmeester en zijne subalternen, die geen
eigen wil mogen hebben. De terroristen zoowel als Napoleon, leden
met hunne illusies volmaakt schipbreuk. Daarna kwam de bourgeoisie
nog weder eenmaal tegenover de contra-Revolutie te staan. Eindelijk
verwezenlijkten zich in het jaar 1830 hare wenschen van het jaar 1789,
slechts met dat verschil, dat hare politieke "verheldering" nu voltooid
was; dat zij in den constitutioneelen, representatieven Staat, niet
meer het ideaal van den Staat, niet meer het heil der wereld en der
algemeen-menschelijke doeleinden meende na te kunnen streven, maar in
hem veel meer, de officieele uitdrukking harer uitsluitende macht en
de politieke erkenning, van haar bijzonder belang heeft gezien.".....

"De natuurnoodwendigheid, de menschelijke wezenseigenschappen,
hoe vervreemd of de menschen ook van elkaâr mogen schijnen,--het
belang, houdt de leden van de burgerlijke maatschappij te zamen; het
burgerlijke en niet het politieke leven is hunnen reëlen band. Niet de
Staat houdt de atomen der burgerlijke maatschappij bij elkander, gelijk
Bruno Bauer meende, maar dit, dat zij slechts atomen in de voorstelling
zijn, in den hemel harer verbeelding, terwijl zij in de werkelijkheid
echter, geweldig van atomen verschillen een wezenlijk namelijk, geen
goddelijke egoïsten, maar egoïstische menschen zijn. Slechts politiek
bijgeloof, kan zich tegenwoordig nog inbeelden, dat het burgerlijk
leven door den Staat bijeengehouden moet worden; terwijl omgekeerd
toch in de werkelijkheid den Staat door het burgerlijke leven tezamen
gehouden wordt.

"Gelooft de critiseerende critiek in de kennis der historische
werkelijkheid, ook maar slechts aan haar begin te zijn gekomen,
zoolang zij de theoretische en de praktische verhouding van de
menschen tot de natuur, de natuurwetenschap en de industrie, buiten
hare historische wetenschap sluit? Of, meent zij een of andere periode
inderdaad reeds te hebben leeren kennen, zonder bijv. de industrie
dezer periode, de onmiddellijke produktiewijze van het leven-zelf
te hebben kunnen leeren kennen? Zeer zeker, de spiritualistische,
de theologische critiek kent slechts,--kent ten minste in hare
verbeelding--de politieke, de littéraire en de theologische hoofd-
en staatsakties der geschiedenis. Zooals zij het denken van de zinnen,
de ziel van het lichaam, zich-zelf van de wereld scheidt, zoo maakt zij
de geschiedenis los van de natuurwetenschap en van de industrie. Zoo
ook meent zij, niet in de gewone materieele produktie op aarde, maar
in de nevelachtige wolkenbeelden aan den hemel, de geboorteplaats
der geschiedenis te moeten zien."



Van de utopistische Socialisten, was het wel het meest Fourier
en zijn denkbeelden, die hebben bijgedragen tot de inhoud van de
"Heilige Familie". Marx stelde op den voorgrond "dat de organisatie
van den arbeid" geen wachtwoord van de Socialen, maar een van
de politiek-radikale partij is, die in Frankrijk een bemiddeling
zocht te bewerken, tusschen de politiek en het socialisme. Beiden
toonen echter aan, wat ook de groote Utopisten nooit begrepen hebben
n.l.: de historische ontwikkeling, de zelfwerkende beweging van de
arbeidersklasse, zegt Marx.

En op de bemerking van Bauer, dat de arbeider niets heeft, omdat hij
niets maakt en dat hij niets maakt, omdat zijn arbeid steeds eene
individueele blijft, een op zijn dagelijksche behoefte berekende
is, antwoordde Engels dit: "De critiseerende critiek voert niets
uit; de arbeider doet alles, ja, zoozéér alles, dat hij de gansche
critiek ook in zijn geestelijke scheppingen beschaamt; de engelsche
en fransche arbeiders kunnen hier getuigenis van afleggen." En wat de
tegenstelling tusschen geest en massa aangaat door Bauer geconstrueerd,
stelde Marx hierna in het licht, dat de communistische critiek der
Utopisten, praktisch wél deugdelijk heeft beantwoord aan de behoeften
der groote massa. Hij zeide, dat men om dit te weten, de studie, de
weetgierigheid, de zedelijke energie en de rustelooze aandrift tot
ontwikkeling van de fransche en engelsche werklieden moet hebben
leeren kennen, om zich een voorstelling te kunnen maken van den
menschelijken adel dier bewegingen.

Voor het eerst behandelde Marx in de "Heilige Familie" ook den
arbeider-publicist en socialist: Pierre Joseph Proudhon. Edgar Bauer
had er zich lustig over gemaakt, dat Proudhon uit het principe
der gelijkheid, de laatste redelijke grond aller bewijzen voor
den eigendom zocht te concludeeren. Daarop nu antwoordde Marx,
dat Proudhon hier hetzelfde doet als Bauer, die aan alle zijne
ontwikkelingen het oneindige zelfbewustzijn te gronde legt en dit
principe, ook als het scheppende grondbeginsel van de, het oneindige
zelfbewustzijn--door hare oneindige bewusteloosheid--schijnbaar juist
elkander tegensprekende Evangeliën, te gronde legt. Marx wijst erop,
dat voor de praktische franschen het principe der gelijkheid juist
hetzelfde is, als voor de theoretische duitschers, het principe van het
zelfbewustzijn. Zooals in Duitschland de destruktieve critiek, voordat
zij met Feuerbach van de beschouwing der werkelijkheid uitgegaan was,
al het bepaalde en bestaande door het principe van het zelfbewustzijn
trachtte op te lossen, heeft de destruktieve critiek in Frankrijk
door het principe der gelijkheid, hetzelfde trachten te bereiken.

En zooals Bruno Bauer de theologie critisch oploste, maar steeds
principieel van de theologie uit, zoo doet Proudhon het met de
nationaal-economie, principieel van de nationaal-economie uit. Maar de
groote vooruitgang door Proudhon bereikt, is volgens Marx deze, dat hij
den privaat-eigendom, de grondvoorwaarde van de Staathuishoudkunde,
welke hare vertegenwoordigers als een onomstootelijk, niet verder
uiteen te zetten feit behandelen, aan het eerste en tevens beslissende
en tegelijkertijd, wetenschappelijke onderzoek heeft onderworpen.

Marx betoogt verder tegenover Bauer--die de eenzijdigheid van Proudhon
veroordeelde, waar hij zijne wapens ontleende aan de feiten van de
ellende en de armoede en deze feiten als absoluut gerechtigd en den
rijkdom als een absoluut ongerechtigd feit aanneemt--dat de voorwaarde
tot het bestaan van het geheel, de erkenning moet zijn van den aard
der beide zijden, dat proletariaat en rijkdom tegenstellingen zijn. Als
zoodanig vormen zij één geheel. Zij zijn beiden gestaltenissen van den
privaten eigendom. Het is echter hier niet genoeg, ze voor twee zijden
van een gehéél te verklaren, maar het gaat hier om de bepaalde positie,
welke beiden in die tegenstelling innemen: "Den privaat-eigendom als
rijkdom, is ertoe gedwongen, zich-zelf en daarmede zijne tegenstelling,
het proletariaat in stand te houden. Het is de positieve kant van
de tegenstelling, het inzich-zelf bevredigde privaat-bezit. Het
proletariaat omgekeerd, als proletariaat is gedwongen zich-zelf
en daarmede zijne noodzakelijke tegenstelling,--die het tot
proletariaat doet worden,--het privaatbezit dus op te heffen. Dit is
de negatieve kant van de tegenstelling; zijn onrust in zich-zelf,
het opgeloste en zich-oplossende privaat-bezit. In den boezem dier
tegenstelling, is den privaat-bezitter al dus de conservatieve,
de proletariër de destruktieve partij. Van gene gaat de aktie uit
tot het instandhouden, van deze de aktie tot de vernietiging der
tegenstelling. Het privaat-eigendom drijft zeer zeker zich-zelf,
in zijne economische beweging voort naar zijne eigene oplossing,
maar slechts door van hem onafhankelijke, bewustelooze, tegen zijnen
wil plaatsvindende, door den aard van den zaak bepaalde ontwikkeling;
slechts doordien het een proletariaat als proletariaat voortbrengt,
de zijn geestelijke en physieke ellende bewuste ellende; de hare
mensch-onteering bewuste, mensch-onteering en daarom, de zich-zelf
verheffende mensch-onteering. Het proletariaat voltrekt het oordeel,
dat het privaat-bezit door de voortbrenging van het proletariaat over
zich-zelf velt; zooals het 't oordeel voltrekt, dat de loonarbeid
over zich-zelf velt, doordien hij den vreemden rijkdom en de eigen
ellende voortbrengt. Wanneer het proletariaat zegeviert, dan is het
daarmede niet geworden tot eene absolute kant van de samenleving. Het
kan slechts zegevieren, doordien het zich-zelf en zijn tegendeel
opheft. Alsdan is evenzoowel het proletariaat, als zijn noodzakelijke
tegenstelling, den privaten eigendom verdwenen."

Over het verwijt, dat men, door aan het proletariaat een historische
taak op den schouders te leggen, den proletariërs tot "godheden"
maakt, zegt Marx dit: "Veeleer is dit juist omgekeerd! Omdat de
abstraktie van alle menschelijkheid, zelfs van den schijn van
menschelijkheid in het proletariaat voltrokken is op praktische
wijze; omdat in de levensvoorwaarden van het proletariaat, alle
levensvoorwaarden van de huidige maatschappij in hare onmenschelijke
toppunten tezamengevat zijn; en omdat de mensch in hem zich-zelf
verloren heeft, maar tegelijkertijd weder hèrwonnen heeft en niet
alleen door het theoretisch bewustzijn van dit verlies, maar ook
door de onmiddellijke, door de niet meer af te wijzen, niet meer te
verbloemen nood--de praktische uitdrukking der noodwendigheid!--tot
opstand tegen deze onmenschelijkheid gedwongen is, daarom kan en moet
het proletariaat zich-zelf bevrijden. Het kan zich-zelf echter niet
bevrijden, zonder zijne eigene levensvoorwaarden op te heffen. Het kan
die levensvoorwaarden evenwel niet opheffen, zonder alle menschelijke
levensvoorwaarden van de huidige samenleving, die zich in zijne
situatie samenvatten, op te heffen. Het maakt niet te vergeefs de
harde, maar tevens stalende school van den arbeid door. Het komt er
niet op aan, wat deze of gene proletariër of zelfs ook het gansche
proletariaat, zich bij wijlen als doel voor oogen stelt. Het komt
er op aan, wat het is en wat het historisch genoodzaakt zal zijn
te doen. Zijn doel en zijn historische aktie, zijn hem in zijne
eigene levenssituatie, zooals in de gansche organisatie van de
huidige burgerlijke maatschappij, zinnebeeldig en onherroepelijk
voorgeteekend."



HOOFDSTUK III.

MARX TEGEN PROUDHON.


Ten tijde dat Marx in Parijs leefde, verkeerde hij ook aldaar,
met den reeds hier genoemden franschen socialist Pierre Joseph
Proudhon. Proudhon was letterzetter geweest en had het, na een jeugd
van armoede en ontbering, tot een bekend schrijver gebracht. Marx
vertelt zelve, dat hij met Proudhon lange nachten achtereen
gediscussieerd had over economische vraagstukken. Marx leidde hem de
Hegeliaansche philosophie binnen, wat hij later evenwel betreuren
moest, daar Proudhon, doordien hij geen duitsch verstond, nooit in
staat is geweest Hegel zelve te bestudeeren in diens eigen taal. Hem
is daardoor van de denkbeelden van dien wijsgeer, altijd een valsch
denkbeeld bijgebleven. Nadat Marx Parijs verlaten had, kwam Proudhon
onder den invloed van den duitschen socialist Karl Grün.

In Juni van 1847 deed Marx in het fransch een geschrift het licht
zien, bij wijze van antwoord op Proudhon's geschrift "La philosophie
de la Misère" ("De philosophie der ellende") dat getiteld was:
"La misère de la philosophie" ("De ellende der philosophie") van
de grootste beteekenis, niet alleen om de polemiek, maar vooral
daardoor, omdat het de wetenschappelijke inleiding van Marx' lateren en
wetenschappelijken arbeid kan genoemd worden; zoowel in philosophisch
als in staathuishoudkundig opzicht.



In de "Voorrede" tot dit geschrift, die gedagteekend is uit Brussel,
den 15e Juni 1847 zegt Marx: "De heer Proudhon heeft het ongeluk op
eene eigenaardige wijze te worden miskend. In Frankrijk heeft hij
het recht, een slecht econoom te zijn, omdat men hem aldaar voor
een geducht duitsch philosoof houdt; in Duitschland daarentegen,
mag hij een slecht philosoof zijn, omdat hij daar doorgaat voor een
sterk fransch staathuishoudkundige. In onze dubbele hoedanigheid
van duitscher èn van econoom, zien wij ons genoodzaakt, tegen deze
dubbele dwaling op te komen.

"De lezer zal begrijpen, dat wij bij dezen ondankbaren arbeid,
meermalen de critiek van den heer Proudhon over de duitsche
philosophie, op den achtergrond zullen moeten laten treden en
daarnevens ons eenige bemerkingen over de politieke-economie in het
algemeen zullen moeten veroorloven."

Van de twee gedeelten, waaruit het geschrift bestaat, houdt het eerste
zich bezig met Proudhon's "geconstitueerde waarde."

Marx toont aan, dat de ruil der waren, naar de mate van de in
hen belichaamde arbeidstijd "de revolutionaire toekomsttheorie"
van Proudhon, niets anders is, dan wat de econoom Ricardo
heeft geconstateerd als te zijn de theorie van de burgerlijke
maatschappij. De waarde van den arbeid wordt bepaald door den
arbeidstijd die er benoodigd is, voor de voortbrenging van al datgene,
wat den arbeider voor zijn onderhoud en voor zijne voortplanting
noodig heeft. Ricardo heeft het dus al uiteengezet: "verminder de
onderhoudskosten der menschen door matiging van den natuurlijke
prijzen, der voor het leven noodzakelijke voeding en kleeding en gij
zult zien, hoe de loonen zullen dalen, zelfs wanneer de vraag naar
arbeiders ook sterk stijgt." De natuurlijke prijs van den arbeid,
is niets anders dan een minimum van het loon. Zoo is de door den
arbeidstijd gemeten waarde, noodzakelijkerwijs de formule voor de
moderne slavernij van den arbeider, inplaats van gelijk Proudhon
dit aannam, de "revolutionaire theorie" voor de emancipatie van het
proletariaat te wezen.

Teneinde zijne utopie te steunen, verklaarde Proudhon, dat zich
aanbod en vraag ontwijfelbaar dekken zullen, wanneer de waarde van
een produkt bepaald wordt door de in hem belichaamde arbeidstijd. Voor
deze meening heeft hij het schijnbaar historische bewijs aangevoerd,
dat de nuttigste dingen, den geringsten produktietijd vorderen; dat
de samenleving steeds met de gemakkelijkste industrieën aanvangt,
en dan, geleidelijk tot de produktie van dingen voortgaat die grooter
arbeidstijd vorderen en aan hare behoeften beantwoorden.

Marx voerde hiertegen aan, dat die dingen zich op gansch andere manier
hebben voltrokken dan Proudhon wel denkt. Op het moment waarop de
civilisatie een aanvang neemt, begint ook de produktie zich op te
bouwen op de tegenstelling der beroepen, der standen, der klassen
en ten slotte, op de tegenstelling tusschen den opgehoopten en den
onmiddellijken arbeid. Zonder tegenstelling geen vooruitgang; dat is
de wet welke de beschaving tot op heden gevolgd heeft. Tot nu toe,
hebben zich de produktiekrachten op grond van deze heerschappij der
klassentegenstellingen ontwikkeld. De geschiedenis evenwel toont
ook aan, dat de manier waarop de produkten zich tegen elkander
ruilen, in het algemeen zich richt, naar de manier waarop zij
voortgebracht worden. De individueele ruil beantwoordt aan een
bepaalde produktiewijze, die op klasse-tegenstellingen berust. Het
verbruik van de produkten wordt bepaald door de sociale verhoudingen,
waarin de consumenten zich tot elkander bevinden en deze verhoudingen,
berusten op de tegenstellingen der klassen. Weshalve zijn katoen,
aardappelen en brandewijn, de steunpunten van de burgerlijke
maatschappij, de voorwerpen van algemeen verbruik? Omdat zij
de maatschappelijk-nuttigste produkten zijn, of omdat zij als de
ellendigste produkten, in eene op ellende gegrondveste samenleving,
het natuurnoodzakelijke voorrecht genieten, tot gebruik van de groote
massa te dienen?

Eerst in eene komende samenleving, waarin de klassetegenstellingen
zullen zijn verdwenen, waarin geene klassen meer zullen bestaan, zal
het gebruik niet meer van het minimum van den produktietijd afhankelijk
zijn, die men aan de verschillende voorwerpen besteedt, maar de
produktietijd zal dan afhankelijk zijn van hunne maatschappelijke
nuttigheid.

In de burgerlijke maatschappij, worden aanbod en vraag niet door de,
in de arbeidswaarde opgesloten waarde der producten geregeld, maar
de oszillatorische (schommelende) beweging van vraag en aanbod, vormt
uit den arbeidstijd, hunne waardemeter. Elke nieuwe uitvinding, welke
het mogelijk maakt in één uur te produceeren, wat tot nog toe in twee
uren geproduceerd is kunnen worden, òntwaardigt alle gelijksoortige
produkten welke zich op de markt bevinden. De concurrentie dwingt den
producenten het produkt van twee uren, evenzoo goedkoop te verkoopen,
als het produkt van één uur arbeids. De concurrentie zet de wet door,
waarnaar de waarde van een produkt door de, tot zijn voortbrenging
noodwendige hoeveelheid arbeidstijd wordt bepaald. Niet den tijd
waarin een zaak wordt geproduceerd, maar den tijd waarin zij kan
worden geproduceerd, bepaalt hare waarde en dit minimum kan alleen
door de concurrentie worden bepaald. Het feit dat de arbeidstijd,
als de maat van de ruilwaarde dient, wordt op deze wijze tot de
wet van eene bestendige waarde-vermindering van den arbeid, die met
overproduktie en industrieele anarchie hand aan hand gaat.

Marx stelt de utopie van Proudhon gelijk, met den wensch van iemand
die gaarne zoû zien, dat de waren in zulke proporties zouden worden
voortgebracht, dat men ze tot de gewone, hem believende prijs van de
hand zou kunnen zetten. Hij wijst erop, dat het van-huis-uit eene
burgerlijke illusie geweest is, zich den individueelen ruil zonder
klasse-tegenstellingen voor te spiegelen; om zich de burgerlijke
maatschappij, als een toestand van harmonie voor te stellen en als eene
van eeuwige gerechtigheid, die niemand veroorlooft zich te verrijken,
op kosten van anderen. Maar de "juiste proportie tusschen aanbod en
vraag" was slechts mogelijk in die tijden, waarin de produktie-middelen
beperkt waren, waarin den ruil zich binnen buitengewoon enge grenzen
voltrok; waarin de vraag het aanbod, de consumptie, de produktie
beheerschte. Zij is onmogelijk geworden met het ontstaan van de
groot-industrie, die al reeds door de instrumenten waarmede zij
werkt gedwongen is, gedurig in steeds grootere mate te produceeren;
die niet op de vraag kan wachten; die met natuur-noodzakelijkheid de
gestadige, aan elkander opvolgende wisselingen van prosperiteit en
depressie, krisis, stilstand, nieuwe prosperiteit en zoo vervolgens,
door moet maken. "In de huidige maatschappij," gaat Marx voort, "in de
op individueelen ruil gebaseerde industrie, is de anarchie die er in
de productie heerscht, de bron van zóóveel ellende, maar gelijktijdig
óók de oorzaak der vooruitgang. Nochtans, van tweeën een: of men wil
de juiste proporties van vroegere eeuwen, mèt de produktiemiddelen van
onzen tijd,--en dan is men reaktionair en utopist tegelijk,--of men wil
de vooruitgang zonder de anarchie, en dan moet men afstand doen van het
behoud der produktiekrachten op de basis van den individueelen ruil."

Marx toont vervolgens aan, hoe het met de bijzondere
nuttigheidstoepassingen, die Proudhon gemaakt had omtrent het goud
en het zilver, eigenlijk precies is gesteld.

Goud en zilver, zouden volgens Proudhon de eerste waren zijn, welker
waarde tot constitueering zijn gekomen en uit de souvereine wijding
zegt Proudhon: "die erop werd gedrukt door de zegels van de vorsten,
is er het geld uit voortgekomen." "Het geld," antwoordt Marx hierop,
"is niet een zaak maar eene maatschappelijke verhouding; een schakel in
den ganschen keten van de economischen verhoudingen en als zoodanig
op het innigst met hen verbonden. Gelijk de individueele ruil,
beantwoordt het aan eene bepaalde produktiewijze. Het believen
der souvereinen heeft het geld niet geschapen. Inderdaad, men
moet wel èlke historische kennis missen, om niet te weten, dat de
souvereinen zich ten allen tijden hebben moeten schikken naar de
maatschappelijke verhoudingen, maar dat zij dezen nooit de wet hebben
kunnen voorschrijven! Zoowel de politieke, als de burgerlijke wetgeving
proclameeren en protocoliseeren, slechts het willen van de economische
voorzienigheid; het recht is slechts de officieele erkenning van
dat feit. Het zegel der souvereinen drukte op het goud niet zijne
waarde, maar het gewicht; maar juist in hunne eigenschap als munt,
als waardeteeken, zijn goud en zilver onder alle waren de eenige,
die niet door hare produktiekosten worden bepaald, wat dan ook door
D. Ricardo reeds lang en helder in het licht gesteld is geworden. Het
geld, als praktische proef op de geconstitueerde waarde van Proudhon,
past daarop, zooals een tang op een varken past."

Om het problema te verklaren, dat de samenleving voortdurend rijker
wordt en de arbeider voortdurend armer, vatte Proudhon de samenleving
op, als de Prometheus in persoon, wier levenswerkzaamheid aan andere
wetten gehoorzaamt, dan de levenswerkzaamheid van de individuen. De
"geconstitueerde waarde" evenwel, zal elken arbeider een steeds grooter
produkt verzekeren dan dat hij op elken arbeidsdag, door de vooruitgang
van den gemeenschappelijken arbeid behaalt. Marx merkt daartegen
op: "In de engelsche maatschappij heeft de arbeidsdag in zeventig
jaren, een overschot van 2700 procent aan produktiviteit gewonnen;
d. w. z. in het jaar 1840 produceerde hij zeven-en-twintig maal méér
dan in 1770." Volgens Proudhon nu, zou men de vraag volgenderwijs
moeten stellen: "Waarom was de engelsche arbeider van 1840 niet
zeven-en-twintigmaal rijker, dan die van 1770?" Om nu zulk een vraag
te poseeren, moet men natuurlijk van te voren aangenomen hebben, dat
de engelschen dien rijkdom zonder de historische voorwaarden hadden
kunnen produceeren, waaronder hij is voortgebracht; gelijk daar zijn:
opeenhoping van privaat-kapitalen, moderne arbeidsverdeeling, machinaal
bedrijf, anarchische concurrentiewijze, loonsysteem, in één woord,
louter die dingen, welke op klassetegenstellingen berusten. Dit
waren n.l., juist de bestaansvoorwaarden voor de ontwikkeling der
produktiekrachten en van het arbeidsoverschot. Het was zoomede,
en ten einde deze ontwikkeling van de produktiekrachten en dit
arbeidsoverschot te kunnen erlangen, noodzakelijk, dat er klassen
bestonden die profiteerden en anderen die ontbeerden. Wat is dus den
door Proudhon opgewekte Prometheus in laatste instantie? Het is de
samenleving, het zijn de maatschappelijke verhoudingen gebaseerd op
de klassetegenstellingen.

Deze verhoudingen zijn niet die van individu tegenover individu,
maar van arbeider tegenover kapitalist, van pachter tegenover
grondbezitter enz. Hef deze verhoudingen op en gij hebt de gansche
samenleving opgeheven; uw Promotheus is niets meer dan een phantoom
zonder armen of beenen geworden, d. w. z. zonder machinebedrijf, zonder
arbeidsverdeeling; dien het in één woord aan alles ontbreekt, wat gij
hem oorspronkelijk gegeven hebt, om uit hem, het arbeidsoverschot te
kunnen erlangen. En Marx voegt hieraan toe: "dat het volgens Proudhon's
theorie praktisch voldoende zou wezen, onder den arbeiders eene gelijke
verdeeling van alle de verworven rijkdommen te ondernemen, zonder aan
de produktievoorwaarden, op een of andere manier iets noodig te hebben
te veranderen." En dan voegt Marx hier reeds bij voorbaat aan toe: "dat
eene zoodanige verdeeling zekerlijk aan den individueelen deelhebbers,
geen bijzonder groote mate van welstand zal kunnen verzekeren."

Proudhon heeft zich ook onledig gehouden met een critiek op de
burgerlijke economie en het is hierover, dat Marx in het tweede
gedeelte van de "Misère de la philosophie" het zijne te zeggen heeft.



Proudhon schreef: "Wij geven geen geschiedenis naar de orde des
tijds, maar naar de opvolging van de ideën. De economische phazen of
categorieën, treden in hunne manifestaties dan gelijktijdig, dan in
omgekeerde reeksen op... Die economische theorieën hebben niet voor
het minst hunne logische opeenvolging en hunne geleding in de rede;
deze orde vleien wij ons te hebben ontdekt."

"De economen," zegt Marx hierop, "stellen de burgerlijke
produktieverhoudingen, arbeidsverdeeling, crediet, geld etc. als vaste,
onveranderlijke en eeuwige categorieën voor. De heer Proudhon nu,
wil ons met een gebaar van de onderlegdheid in deze, die categorieën,
principes, wetten en ideën verklaren! De economen toch verklaren ons
hoe men onder de hier boven gegeven verhoudingen produceert, wat
zij ons niet verklaren," zegt Marx, "hoe deze verhoudingen zelven
voortgebracht worden, d. w. z. de historische bewegingen, waardoor
ze in het leven geroepen worden. De materialen der economen zijn het
voortbewogen en het bewegende leven van de menschen; de materialen
van den heer Proudhon zijn de dogma's van de economen. Zoodra men
evenwel de historische ontwikkeling van de produktieverhoudingen
niet voortzet,--en deze categorieën zijn niets dan de theoretische
uitdrukkingen derzelven,--zoodra men in deze categorieën slechts
van-zelf ontstane denkbeelden, van de werkelijke verhoudingen
onafhankelijke gedachten ziet, is men,--of men wil of niet--gedwongen,
de oorsprong dezer gedachten naar de beweging van de zuivere rede
te verleggen."

Hoe nu brengt deze zuivere, eeuwige en onpersoonlijke rede deze
gedachten voort? Hoe doet zij, om ze voort te brengen?

Marx maakt zich daarbij vervolgens lustig, over Proudhon's manier om
à la Hegel te abstraheeren van de werkelijkheid, van de menschen en
van de maatschappelijke beweging. Zoo hebben de metaphysici, die zich
verbeeldden door middel van zulke abstrakties te kunnen analyseeren
en die, hoe meer zij zich verwijderden van de voorwerpen des te meer
waanden daarin door te dringen, hunnerzijds het recht te zeggen,
dat de dingen dezer wereld slechts stiksels zijn op het stramien
dat gemaakt wordt door de logische categorieën. Hier hebben wij het
verschil tusschen den philosoof en den christen. De christen kent
slechts één vleeschwording van den Logos, in weerwil van de logiek,
de philosoof is met die vleeschwording in het geheel nog niet aan
het einde. Dat alles wat bestaat, dat alles wat op de aarde en in
het water is, door abstraktie tot eene logische categorie kan worden
teruggebracht, dat men op deze manier, de totale werkelijke wereld
kan doen verdrinken in de wereld van de abstrakties, de wereld der
logische categorieën, is geen wonder. Alles wat bestaat, alles wat op
de aarde en in het water is, bestaat alléén door middel van beweging
van den een of anderen aard. Zoo brengt de beweging der geschiedenis,
de sociale betrekkingen; de industrieele beweging, de industrieele
produkten voort, enz.

Wat is de absolute methode? De abstraktie der beweging. Wat is de
abstraktie der beweging? De beweging in abstrakten toestand. Wat is
de beweging der abstrakte toestanden? De zuiver-logische formule der
beweging of de beweging der zuivere rede. Waarin bestaat die beweging
der zuivere rede? In het in zich-zelf vast te stellen, in zich-zelf
tegen te stellen, ten slotte zich weder tezamen-zetten. In het zich
als thesis, antithesis en synthesis formuleeren; of: zich te stellen,
zich te negeeren en hare negatie dan weder opnieuw te negeeren.

Eenmaal daartoe gekomen, zich als thesis te stellen, splitst zich
deze thesis, terwijl zij aan zich-zelf tegenover komt te staan, in
twee elkander tegensprekende ideën: in positief en negatief; in Ja en
Neen. De strijd dezer beiden, elkander tegengestelde elementen, vormt
de dialektische beweging. Het Ja wordt Neen, het Neen wordt Ja, het Ja
wordt gelijktijdig Ja en Neen; op deze manier houden de tegenstellingen
elkander in evenwicht, neutraliseeren zij zich, heffen zij elkander
op. Deze nieuwe gedachte nu, splitst zich wederom in twee elkander
weêrsprekende ideën, die hunnerzijds wederom eene nieuwe synthesis
vormen. Uit deze voortbrengingsarbeid komt de groep der gedachten
voort. Die gedachtengroep gaat in dialektische richting voort, als
eene eenvoudige categorie, en verkrijgt daardoor tot antithesis,
een tegenovergestelde groep. Uit deze twee gedachtengroepen, ontstaat
dan eene nieuwe gedachtengroep, de synthesis van beiden.

Zooals uit de dialektische beweging der enkelvoudige categorie, de
groep ontstaat, zoo ontstaat uit de dialektische beweging der groepen,
de rij, en uit de dialektische beweging der rijen, het gansche systeem.

Men passe deze rijen op de categorieën der Staathuishoudkunde
toe, en men bekomt de logiek, benevens de methaphysiek der
Staathuishoudkunde, of met andere woorden, men heeft de aan de gansche
wereld bekende economische categorieën, in een minder bekende spraak
vertaald. "Proudhon," zegt Marx, "is nog maar nauwelijks tot de twee
eerste schreden van deze dialektische methode gekomen, die welke van
Hegel stammen en die door Proudhon, in plaats van voortontwikkeld,
op klagelijke wijze plat zijn gedrukt. Hij geloofde de wereld,
door middel van de beweging der ideën te kunnen verklaren, terwijl
hij slechts de gedachten die in ieders hoofd wonen, systematisch
gereconstrueerd en volgens eene absolute methode geklassificeerd
heeft." Marx gaat dan verder:

"De sociale verhoudingen zijn nauw verbonden met de
produktiekrachten. Met het verwerven van nieuwe produktiekrachten
veranderen de menschen hunne produktiewijzen; met de manier om
hun levensonderhoud te winnen, veranderen zij tevens al hunne
maatschappelijke verhoudingen. De handweefmolen, bracht eene
samenleving voort met feodale heeren, de stoomweefmolen eene
samenleving van industrieele kapitalisten. Maar dezelfde menschen,
welke aan de sociale verhoudingen, naar de mate hunner materieele
produktiewijze hunne gestalte geven, geven ook aan de principes, aan
de ideën, aan de categorieën eene gestalte, en deze eveneens naar de
mate hunner maatschappelijke verhoudingen.

"Hierdoor zijn deze ideën, deze categorieën evenzoomin eeuwige,
als de verhoudingen welke zij opgedrukt zijn. Zij zijn historische,
vergankelijke en voorbijgaande producten.

"Wij leven te midden van eene voortdurende aangroeiing der
produktiekrachten, eene verstoring der sociale verhoudingen, eene
vervorming van ideën. Onbewegelijk is slechts de abstraktie der
beweging,--mors immortalis."



"De economen," zegt Marx, "gaan op zonderlinge wijze te werk. Volgens
hen bestaan er slechts twee soorten van instellingen: kunstmatige en
natuurlijke. De instellingen van het feodalisme waren kunstmatige,
die der bourgeoisie, zijn natuurlijke voor hen. Zij gelijken daarin
op de theologen, die ook twee soorten van religie onderscheiden,
n. l. die welke zij te verdedigen hebben en die welke zij te
bestrijden hebben. De eerste berust, op eene "openbaring Gods", de
ander is "een uitvinding van menschen". Wanneer de economen zeggen,
dat de tegenwoordige verhoudingen--de verhoudingen der burgerlijke
produktie--natuurlijke zijn, dan geven zij daarmede te kennen, dat
het verhoudingen zijn, waarin de voortbrenging van den rijkdom en
de ontwikkeling der produktiekrachten, zich volgens natuurwetten
ontwikkelen. Daarmede zijn deze verhoudingen-zelf, van den invloed
van den tijd onafhankelijke natuurwetten geworden. Het zijn eeuwige
wetten, welke de samenleving steeds te regeeren hebben. Aldus wás er
eens geschiedenis, maar bestaat zij van nu af aan niet meer. Er was
eenmaal geschiedenis, omdat er feodale inrichtingen hebben bestaan en
omdat men in deze feodale inrichtingen produktieverhoudingen vond,
volkomen verschillend van die der burgerlijke samenleving, welke de
economen als natuurlijke, en dus als eeuwige willen aangezien hebben.

"Ook het feodalisme had zijn proletariaat: dat van de lijfeigenschap,
hetwelk in zijnen kiem, het burgerdom bevatte. Ook de feodale produktie
had twee antagonistische elementen, dewelken men eveneens zou kunnen
noemen: de goede en de slechte zijde van het feodalisme"....

"Toen de bourgeoisie er bovenóp was gekomen, vroeg zij noch
naar de goede, noch naar de slechte zijde van het feodalisme. De
produktiekrachten, welke zich onder het feodalisme hadden ontwikkeld,
vielen haar in den schoot. Alle oude economische vormen, de
privaat-rechtelijke betrekkingen welke met hen in overeenstemming
waren; de politieke toestand, welke de erkende uitdrukking der oude
samenleving was, werden verbroken.

"Wil men nu de feodale produktiewijze juist beoordeelen, dan
moet men haar opvatten, als een op de tegenstelling gebaseerde
produktiewijze. Men moet aantoonen, hoe den rijkdom binnen
het raam van deze tegenstelling voortgebracht werd; hoe de
produktiekrachten zich--gelijktijdig met de tegenstrijdigheid der
klassen--ontwikkeld hebben; hoe eene dezer klassen, de slechte zijde,
het maatschappelijk euvel steeds aangroeide, totdat de materieele
voorwaarden harer emancipatie tot rijpheid gekomen waren. Verklaart
dit niet duidelijk genoeg dat de produktiewijze, de verhoudingen
waarin de produktiekrachten zich ontwikkelen niets minder als
eenige wetten zijn, maar eene bepaalde ontwikkelingstoestand der
menschen en hunne produktiekrachten vertegenwoordigen, en dat
een in de produktiekrachten der menschen opgetreden verandering,
noodzakelijkerwijs eene verandering in hunne produktieverhoudingen
teweeg brengen moet? Daar het vóór alle dingen hierop aankomt, niet
van de vruchten der civilisatie, de verworven produktiekrachten
uitgesloten te zijn, wordt het noodzakelijk de overgebleven vormen
waarin zij geschapen werden, te verbreken. Van dat oogenblik af,
wordt eene revolutionaire klasse conservatief.

"De bourgeoisie vangt met een proletariaat aan, dat zelve op zijne
beurt, een overblijfsel is van het proletariaat uit de feodalistische
periode. In het verloop harer historische ontwikkeling, ontwikkelde
de bourgeoisie noodzakelijkerwijs haar antagonistisch karakter, dat
zich bij haar eerste optreden slechts omsluierd, nog in latenten
toestand deed kennen. In die mate waarin de bourgeoisie zich
ontwikkelt, ontwikkelt zich in haren schoot een nieuw proletariaat:
het moderne proletariaat. Het ontwikkelt zich in eenen strijd tusschen
de proletariërsklasse en de bourgeoisklasse; een strijd die, alvorens
zij aan beide zijde wordt gevoeld, bespeurd, op hare waarde geschat,
begrepen, toegestemd en eindelijk luide wordt geproclameerd, zich
voorloopig maar bij gedeelten en in voorbijgaande conflikten, in
verstoringswerken openbaart. Aan den anderen kant, wanneer allen
die tot de moderne bourgeoisie behooren hetzelfde belang hebben,
in zooverre zij ééne klasse, tegenover de andere klasse vormen,
dan hebben zij aan elkander tegenovergestelde belangen, zoodra
zij-zelf tegenover elkander staan. Deze tegenstelling van belangen,
komt voort uit de economische voorwaarden van het burgerlijke
leven. Van dag tot dag wordt het hierom duidelijker, dat de
produktieverhoudingen waaronder de bourgeoisie zich bevindt, niet
een éénvormig, éénzijdig karakter hebben, maar een tweeslachtig. Dat
onder dezelfde verhoudingen, waaronder den rijkdom wordt geproduceerd,
ook de ellende wordt voortgebracht; dat onder dezelfde verhoudingen
waarin de ontwikkeling van de produktiekrachten haren weg gaat,
zich eene repressiekracht ontwikkelt; dat deze verhoudingen den
burgerlijken rijkdom, d. w. z. den rijkdom der bourgeoisie slechts
kunnen voortbrengen, onder voortgezette vernietiging van den rijkdom
der leden dezer klasse individueel en onder de voortbrenging van een
steeds aangroeiend proletariaat."

"Hoe meer den toestand dezer tegenstellingen naar den voorgrond
treedt, des te meer geraken de economen, de wetenschappelijke
vertegenwoordigers van de burgerlijke produktiewijze, met hunne eigene
theorieën in tegenspraak en vandaar de verschillende scholen die er
onder hen bestaan.

"Wij hebben de Fatalistische economen, die in hunne theorie
evenzoo onverschillig zijn tegenover datgene, wat zij de euvelen
van de burgerlijke produktiewijze noemen, als de bourgeois-zelf
in de praktijk dat is tegenover het lijden van den proletariër,
die hem aan het verzamelen van zijn rijkdommen geholpen heeft. Zij
onderscheiden zich in klassieken en romantieken. De Klassieken,
zooals Adam Smith en Ricardo, vertegenwoordigen eene bourgeoisie,
die nog in strijd is met de resten van de feodale maatschappij en die
slechts hieraan arbeidt, de economische verhoudingen van de feodale
smetten te zuiveren; de produktiekrachten te vermeerderen en der
industrie en den handel nieuwe drijfkrachten te verschaffen. Het aan
deze kampen deelnemende proletariaat kent, door dezen koortsachtigen
arbeid in beslag genomen, slechts voorbijgaand en toevallig lijden,
beschouwt hetzelve ook als zoodanig. De economen gelijk Adam Smith
en Ricardo, welke de geschiedkundigen dezer periode zijn, hebben
bloot de missie te bewijzen hoe de rijkdom onder de verhoudingen der
burgerlijke produktie verworven werd; deze verhoudingen in categorieën,
in wetten te formuleeren en aan te toonen, in hoeverre deze wetten,
deze categorieën voor de produktie van den rijkdommen voortreffelijker
zijn, dan de categorieën der feodale samenleving. De ellende is in
hunne oogen slechts de smart, die met elke geboorte gepaard gaat,
zoowel in de natuur als in de industrie.

"De Romantieken behooren tot onze periode, die waarin de bourgeoisie
zich in eene direkte tegenstelling bevindt met het proletariaat;
die waarin de ellende in een even zoo groote mate aangroeit als
de rijkdom. De economen doen zich daarin voor als geblaseerde
fatalisten, en werpen, van uit de hoogte van hun standpunt een
trotschen blik van verachting op de menschelijke machines, die dien
rijkdom voortbrengen. Zij herhalen alle de door hunne voorgangers
gegeven uiteenzettingen, maar de onverschilligheid, die bij dezen
naïviteit was, is bij hen tot koketterie geworden.

"Komt alsnu de Humanitaire school aan de beurt, welke zich de
slechte eigenschappen van de bestaande produktie-verhoudingen zoozéér
aantrekt. Deze zoekt, ten einde haar geweten gerust te stellen, de
werkelijke contrasten zoo goed het gaat te bemantelen; zij beklaagt
oprechtelijk den nood van het proletariaat, de teugellooze concurrentie
der bourgeois onder elkander; zij raadt het proletariaat aan matig
te zijn, vlijtig te werken en weinig kinderen voort te brengen; der
bourgeoisie beveelt zij eenig overleg aan bij haren produktieijver. De
geheele theorie van deze school bestaat in eindelooze onderscheidingen
tusschen theorie en praktijk, tusschen de principes en de resultaten;
tusschen de idee en de toepassing; tusschen inhoud en vorm; tusschen
het wezen en de werkelijkheid; tusschen het recht en de feiten;
tusschen den goeden en den slechten kant.

"De Philantropische school is de volkomener gemaakte Humanitaire
school. Zij loochent de noodzakelijkheid der tegenstellingen. Zij wil
alle menschen tot bourgeois maken. Zij wil de theorie verwerkelijken,
in zooverre dezelve zich onderscheidt van de praktijk en het
antagonisme niet in zich sluit. Vanzelfsprekend is het in de theorie
gemakkelijk van de tegenspraken te abstraheeren, waaraan men bij elken
schrede in de werkelijkheid zich stoot. Deze theorie zou daarom die der
geïdealiseerde werkelijkheid moeten heeten. Deze philantropen willen
dus de categorieën behouden, welke de uitdrukking der burgerlijke
verhoudingen zijn, zonder de tegenspraak die in haar wezen opgesloten
ligt, en die van haar niet is te scheiden. Zij verbeelden zich nog
ernstig de burgerlijke praktijk te bestrijden en zij zijn toch nog
meer bourgeois, dan alle anderen!

"Gelijk de economen de wetenschappelijke vertegenwoordigers van
de bourgeoisklasse zijn, zoo zijn de Socialisten en Communisten de
theoretici van de klasse van het proletariaat. Zoolang het proletariaat
nog niet genoegzaam ontwikkeld is om zich als klasse te constitueeren
en daarvandaan, den strijd van het proletariaat met de bourgeoisie
nog geen politiek karakter draagt; zoolang de produktiekrachten nog
in den schoot van de bourgeoisie zelve, niet genoeg zijn ontwikkeld
om de materieele voorwaarden te laten doorschijnen, die noodzakelijk
zijn tot bevrijding van het proletariaat en tot vorming van eene
nieuwe samenleving, zoo lang zijn deze theoretici slechts Utopisten,
die, om de behoeften der onderdrukte klassen te verhelpen, systemen
uitdenken en naar eene regenereerende samenleving zoeken. Maar naar
de mate waarin de geschiedenis voortschrijdt en daarmede den strijd
van het proletariaat zich duidelijker afteekent, hebben zij niet
meer noodig de wetenschap te zoeken in hunne hoofden; zij hebben
zich slechts rekenschap te geven van datgene wat zich voor hunne
oogen afspeelt en zich tot het orgaan daarvan te maken. Zoolang zij
de wetenschap zoeken en niets dan systemen maken, zoolang zij aan
den aanvang van den strijd staan, zien zij in de ellende slechts
ellende, zonder de revolutionaire gedachte die er zich in verbergt
en die in staat is de oude samenleving te doen verdwijnen. Van af
dat oogenblik wordt de wetenschap, een bewust voortbrengsel van de
historische beweging en heeft zij opgehouden doctrinair te zijn;
zij is revolutionair geworden."



Marx onderzocht vervolgens van historische en economische
gezichtspunten uit, of de fabriek en de machine, later dan de
arbeidsverdeeling "het autoriteitsbeginsel in de samenleving hadden
ingevoerd", zooals Proudhon had beweerd. Of aan den eenen kant de
arbeider gerehabiliteerd is geworden, in weerwil dat hij aan de anderen
kant aan de autoriteit werd onderworpen; of de machine de recompositie
der gedeelden arbeid, de aan de analyse tegenovergestelde synthese
van den arbeid is, naar Proudhon's bewering.

"De samenleving als geheel," zegt Marx, "heeft met het inwendige
van een fabriek dit gemeen, dat ook zij hare arbeidsverdeeling
heeft. Neemt men de arbeidsverdeeling als voorbeeld om haar op
eene gansche samenleving toe te passen, dan zou ongetwijfeld die
samenleving het best voor de produktie van haren rijkdom georganiseerd
zijn, welke slechts één enkelen ondernemer als leider heeft, die
nog in een vooropgezette, vastgestelde orde, de funkties onder de
verschillende leden der maatschappij verdeelt. Maar dit is geenszins
het geval. Terwijl in de moderne fabriek de arbeidsverdeeling, door
de autoriteit van den ondernemer tot in de onderdeelen geregeld is,
kent de moderne samenleving geen anderen regel, geen andere autoriteit
voor de verdeeling van den arbeid, dan de vrije concurrentie.

"Onder het patriarchale régime, onder het régime van de kasten,
van het feodale- en het gildesysteem, bestond er arbeidsverdeeling
in de gansche maatschappij, volgens bepaalde regelen. Zijn deze
regelen door een wetgever gegeven geworden? Neen, oorspronkelijk uit
de voorwaarden der materieele produktie geboren, werden zij eerst
later tot wetten verheven. Aldus werden deze verschillende vormen
der arbeidsverdeeling tot even-zoovele grondslagen van sociale
organisatie. Wat de arbeidsverdeeling in de werkplaats aangaat,
zoo was deze in alle samenlevingsvormen, zeer laag ontwikkeld.

"Men kan als algemeene regel stellen: hoe minder de autoriteit van de
deeling van den arbeid, binnen het raam der samenleving ingrijpend
werkt, des te meer ontwikkelt zich de arbeidsverdeeling binnen de
werkplaats en des te meer is zij aan de autoriteit van een enkele
onderworpen. Daarom dus, staan de autoriteiten in de werkplaats en de
autoriteit in de samenleving, met betrekking tot de arbeidsverdeeling,
tot elkander in eene omgekeerde verhouding." ....

"Hoe is die werkplaats, die fabriek ontstaan?" "Ten dien einde,"
antwoordt Marx: "hebben wij te onderzoeken hoe de eigenlijke
Manufaktuurindustrie zich ontwikkeld heeft." "Ik bedoel hier," zegt
Marx, "die industrie, welke nog niet de moderne groot-industrie
met hare machines is, die echter niet meer de industrie uit de
middeneeuwen, noch zelfs huisindustrie meer is....

"Eene der eerste behoeften voor de vorming der Manufaktuurindustrie,
was de akkumulatie van kapitalen, die vergemakkelijkt werd door de
ontdekking van Amerika en door de invoer van edele metalen.

"Het is genoegzaam bewezen, dat de vermeerdering van ruilmiddelen
ten gevolge had, eenerzijds: de waardevermindering der loonen
en grondrenten, anderzijds: de vermeerdering der industrieele
winsten. Met andere woorden, met even zooveel als waarmede de klasse
der grondbezitters en de klasse der arbeiders, de feodale heeren
en het volk zonken, met even zooveel verhief zich de klasse van de
kapitalisten, de bourgeoisie.

"Er waren nog andere omstandigheden, die gelijktijdig tot ontwikkeling
van de Manufaktuurindustrie bijdroegen. De vermeerdering van de
op de markt gebrachte waren, zoodra toen eenmaal de verbinding met
Oost-Indië, langs den zeeweg om de Kaap de Goede Hoop was ontdekt,
verder het koloniale stelsel en de ontwikkeling van den zeehandel.

"Een anderen kant welke in de geschiedenis van de Manufaktuurindustrie
nog niet genoegzaam naar waarde is beoordeeld, is de afdanking van de
talrijke gevolgschappen door de feodale Heeren, welker onderhoorigen
landloopers werden, alvorens zij in de werkplaats kwamen. De schepping
van de in de fabriek overgaande werkplaats, werd in de 15e en 16e eeuw,
door een bijna universeel landloopersdom voorafgegaan. De werkplaats
vond verder, een machtigen ruggesteun in de talrijke landlieden,
die tengevolge van de verandering van akkers in weiden en tengevolge
der vooruitgang in de landbouw, die minder arbeiders voor de bewerking
van akkers noodig maakten, voortdurend uit den dienst ontslagen werden
en gansche eeuwen achtereen, naar de steden stroomden.

"Het groeien van de markt, de akkumulatie van kapitalen, de in de
sociale positie der klassen ingetreden veranderingen en het groote
getal van personen, die zich van hunne bronnen van inkomsten zagen
beroofd, dat zijn even zoovele historische voorwaarden voor het
ontstaan van de Manufaktuur geweest.".....

"De akkumulatie, benevens de concentratie van werktuigen en arbeiders,
werden voorafgegaan door de ontwikkeling van de arbeidsverdeeling
in het inwendige van het atelier. Een Manufaktuur bestond meer in de
vereeniging van vele arbeiders en vele handwerkers in een en hetzelfde
lokaal, in eene zaal, onder het commando van een kapitaal, dan in de
oplossing van de werkzaamheden en in de aanpassing van een specialen
arbeider aan een zeer eenvoudigen taak.

"Het nut van een fabriekswerkplaats bestond veel minder in de
eigenlijke arbeidsverdeeling, dan wel in de omstandigheid, dat men
op uitgebreider voet kon arbeiden, vele nuttelooze onkosten besparen
kon, enz. Aan het einde der 16e en aan het begin van de 17e eeuw,
kende de hollandsche Manufaktuur nog maar nauwelijks de verdeeling
van den arbeid.

"De ontwikkeling van de arbeidsverdeeling, heeft ook tot voorwaarde de
vereeniging van de véle arbeiders in ééne werkplaats. Er is zelfs niet
een enkel voorbeeld aan te halen, noch in de 16e noch in de 17e eeuw,
dat de verschillende takken van een en hetzelfde handwerk, in die
mate gescheiden werden beoefend, dat het noodig zou geweest zijn ze
op eene plaats te vereenigen en daarmede de fabriekswerkplaats kant
en klaar in het leven te roepen. Maar toen eenmaal èn menschen èn
werktuigen vereenigd waren, reproduceerde zich de arbeidsverdeeling
zooals zij ten tijde van de Gilden heeft bestaan en spiegelde zij
zich noodwendig terug in het inwendige van de fabriekswerkplaats.".....

"De eigenlijke machines dateeren van het einde der 18e eeuw. Niets is
dommer dan in de machine de anti-thesis der arbeidsverdeeling te willen
zien; de synthesis die de eenheid in den verbrokkelden arbeid weder
terugbrengt. De machine is eene vereeniging van arbeidswerktuigen
en geensdeels eene verbinding van den arbeid voor den arbeider
zelve"..... "Eenvoudige werktuigen; akkumulatie van werktuigen;
samengestelde werktuigen; in beweging brengen van een samengesteld
werktuig, door een enkelen handmotor, den mensch; in beweging
brengen dezer instrumenten door natuurkrachten; machines; systeem
van machines, die slechts één motor hebben; systeem van machines,
die een automatische motor hebben, aldus is de ontwikkelingsgang van
de machine geweest.".....

"Toen in Engeland de markt een zoodanige ontwikkeling had verkregen,
dat de handenarbeid voor haar niet meer toereikend was, gevoelde men de
behoefte aan machines. Men zon toen op de toepassing van de mechanische
wetenschap, die reeds in de 18e eeuw klaar was. Het eerste optreden van
de fabriek met krachtbedrijf, wordt gekenmerkt door handelingen, die
alles-behalve philantropisch waren. Kinderen werden met de zweep tot
den arbeid aangezet; zij werden een voorwerp van schagger, men sloot
contrakten met de Weeshuizen om hen. Men schafte alle wetten omtrent
den leertijd van den arbeiders af.... Ten slotte, waren sedert 1825
bijna alle nieuwe uitvindingen, het gevolg van wrijvingen tusschen
arbeiders en ondernemers, die tot elken prijs de vakontwikkeling
van den arbeid van hare waarde wilden berooven. Na elke, eenigszins
beduidende werkstaking, werd er eene nieuwe machine ingevoerd. Zoo
weinig zag de arbeider, in de toepassing van machines een soort
rehabilitatie, een soort wederherstelling, dat hij in de 18e eeuw,
zéér lang weêrstand heeft geboden aan de ontstane heerschappij van
deze krachtautomaten."



"Alles tezamen genomen, heeft de invoering van machines de
verdeeling van den arbeid in de samenleving doorgevoerd, het werk
van den arbeider in de werkplaats vereenvoudigd, het kapitaal
geconcentreerd en de menschen verbrokkeld.... Wat de verdeeling van
den arbeid in de mechanische fabrieken kenteekent, dat is, dat zij
elk speciaal karakter verloren heeft. Maar van het oogenblik af,
waarin elke bijzondere ontwikkeling ophoudt, wordt de behoefte aan
universaliteit, het streven naar eene alzijdige ontwikkeling van de
individu, meer voelbaar. De automatische fabriek doet de specialisten
en het vak-idiotisme verdwijnen.

"De heer Proudhon, die niet eens deze revolutionaire zijde begrepen
heeft, doet eene schrede terug en slaat den arbeider voor, niet alleen
het twaalfde gedeelte van een speld, maar voor en na, alle twaalf
deelen van den speld te vervaardigen. De arbeider zou dan aldus tot de
wetenschap en tot het bewustzijn van den speld kunnen komen.... Alles
bij elkander genomen, komt den heer Proudhon niet verder dan tot het
ideaal van den kleinen burger. Teneinde dit ideaal te verwezenlijken,
valt hem niets beters in, dan ons terug te voeren naar de periode van
de handwerksgezellen, hoogstens naar die van de handwerksmeesters uit
de Middeneeuwen. "Het is genoeg," zoo zegt hij ergens in zijn boek,
"een enkele maal in zijn leven een meesterstuk vervaardigd te hebben,
om zich een enkele maal als een mensch te hebben gevoeld."..... Is
dit niet, zoowel naar den vorm als naar den inhoud, het door de Gilden
uit de Middeneeuwen steeds verlangde "meesterstuk?""



Marx toont dan, met eene beschouwing over "concurrentie" en "monopolie"
aan, dat deze niet zooals Proudhon had te kennen gegeven, natuurlijke,
maar maatschappelijke categorieën zijn. Hij zegt: "de geheele
geschiedenis, is eene voortdurende verandering der menschelijke
natuur.".....

"De concurrentie is geene noodzakelijkheid van de menschelijke
natuur, zooals Proudhon meende, maar gelijk zij in de 18e eeuw, uit
historische oorzaken geboren is geworden, zoo zoû zij in de 19e, uit
historische oorzaken eveneens weder kunnen verdwijnen. Zij is niet de
industrieele, maar de commercieele wedijver, zij kampt niet om het
produkt maar om de winst. Er zijn zelfs phazen in het economische
leven der volken, waarin de geheele wereld aangegrepen was door een
soort van dolle woede, om winsten te maken zonder te produceeren. Deze
speculatiekoorts, die periodiek terugkomt, onthult ons dan het ware
karakter van de concurrentie, die aan de noodzakelijke voorwaarden van
den industrieelen wedijver zoekt te ontkomen. De slechte zijde van
de concurrentie, door Proudhon zoo op den voorgrond gesteld en die
hij daarom uitroeien wil, drijft juist de geschiedenis vooruit. Hoe
koortsachtiger de concurrentie nieuwe produkten schiep, des te meer
vertoonde zij de burgerlijke verhoudingen en schiep zij daarmede,
de materieele voorwaarden voor eene nieuwe samenleving."



MARX OVER WERKSTAKINGEN EN OVER VAKVEREENIGINGEN.

Proudhon had geschreven: "De werkstaking der arbeiders is onwettig. En
het is niet alleen het Wetboek van Strafrecht dat dit zegt, maar
ook het economisch systeem, de noodzakelijkheid van de bestaande
orde.... Dat elke individueele arbeider de vrije beschikking moet
hebben over zijn persoon en over zijn handen kan geduld worden;
maar dat de arbeiders door middel van samenspanning, zich vermeten
het monopolie geweld aan te doen, kan de maatschappij niet toelaten."

"De economen en de socialisten," zegt Marx, "zijn het hier op één punt
samen eens: in het veroordeelen van de coalities der arbeiders. Zij
motiveeren deze hunne veroordeeling alleen maar verschillend. De
economen zeggen tot den arbeiders: vereenigt u niet. Want doordat
gij u vereenigt, houdt gij den regelmatigen gang van de industrie
tegen, verhindert gij er de fabrikanten in hunne bestellingen na te
komen; stoort gij den handel en bevordert gij de snellere invoering
van machines, die uwen arbeid voor een deel overbodig maken en u
daardoor dwingen zullen, een nog lager loon aan te nemen. Overigens
is uw werken om niet; uw loon zal steeds, door de verhouding van
het aantal gezochte handen tot die van het aantal aangeboden handen,
worden bepaald. En het is even zoo belachelijk als het gevaarlijk is,
u te verzetten tegen de eeuwige wetten van de Staathuishoudkunde.

"De socialisten (d. w. z. de toenmalige: die van de school van Fourier
in Frankrijk en de volgelingen van Owen in Engeland) zeggen tot den
arbeiders: vereenigt u niet, want wat zoudt ge er ten slotte bij kunnen
winnen? Eene loonsverhooging? Welnu, de staathuishoudkunde zal u met
evidente bewijzen overtuigen, dat op de loonsverhooging van een paar
penningen, die gij in het gunstigste geval daarmede kunt bereiken,
een terugslag volgt van een veel langduriger aard. Goede rekenaars
zullen het u voorrekenen, dat gij jaren zult noodig hebben om door
middel van die loonsverhooging, slechts de kosten goed te maken dien
gij zult moeten uitgeven voor uwe organisatie en tot het behoud uwer
loonsverhooging benoodigd. Wij als socialisten, wij zeggen tot u,
dat nog afgezien van deze geldkwestie, gij met dat al nog steeds
de arbeiders zult moeten blijven, zooals uwe meesters steeds uwe
meesters zullen blijven, voor en na. Daarom: geen vakvereenigingen,
geen politiek; want vakvereenigingen oprichten en in stand houden,
is dit niet aan politiek meêdoen?

"De Economisten willen, dat de arbeiders de maatschappij zullen doen
blijven zooals deze thans is en gelijk zij dit ons, in hunne handboeken
hebben voorgeteekend en bezegeld.

"De Socialisten willen, dat de oude samenleving zal gelaten worden
voor wat zij is, om des te beter in de nieuwe samenleving binnen te
kunnen treden, die zij met zoo grooten voorzorg uitgewerkt hebben.

"In weerwil van beiden; in weerwil van Handboeken en Utopisten hebben
de arbeidersvereenigingen geen oogenblik opgehouden te bestaan,
met de ontwikkeling van de industrie zich te ontwikkelen en tot
bloei te komen. Dit is heden ten dage zoozeer het geval, dat de
ontwikkelingsgraad van die vereenigingen in een zeker land, juist
den rang kenmerkt die dat land in de hiërarchie van de wereldmarkt
inneemt. Engeland, alwaar de industrie op het hoogst is ontwikkeld,
bezit de omvangrijkste en best-georganiseerde vakvereenigingen.".....

"De eerste pogingen van de arbeiders om zich te vereenigen nemen
steeds den vorm van coalities aan.

"De groot-industrie brengt een menigte, aan elkander onderling
onbekende lieden op eene plaats tezamen. De concurrentie verdeelt
ze naar hunne belangen, maar de instandhouding van het loon, het
gemeenschappelijk belang tegenover hunnen meester, drijft hen tot de
gemeenschappelijke gedachte van den weêrstand: tot de coalitie. Aldus
heeft de coalitie steeds een dubbel doel: n.l. het opheffen van de
concurrentie tusschen de arbeiders onderling en het vormen van eene
algemeene concurrentie, tegenover den ondernemer. Wanneer het eerste
doel van den weêrstand slechts geldt de instandhouding van het loon,
dan formeeren zich de aanvankelijk geïsoleerde coalities, in de
mate waarin, aan den anderen kant, de kapitalisten hunnerzijds zich
vereenigen tot het bieden van weêrstand, tot groepen; en tegenover
het steeds sterker vereenigde kapitaal, wordt de instandhouding
der associatie voor hen een sterker noodzakelijkheid zelfs, dan de
instandhouding van het loon. Dit is zóó waar, dat de engelsche economen
ganschelijk verstomd ervan staan, hoe de arbeiders een groot deel van
hun loon opofferen, ten gunste van hunne vakvereenigingen, een deel dat
in de oogen van de economen slechts aan het loon ten goede had mogen
komen. In deze kampen,--ware burgeroorlogen zijn het!--vereenigen
en ontwikkelen zich alle elementen voor den komenden krijg. Eenmaal
aangeland bij dat punt, neemt de coalitie een politiek karakter aan.

"De economische verhoudingen, hebben voor het eerst de massa der
bevolking, in arbeiders omgezet. De heerschappij van het kapitaal heeft
voor deze massa gemeenschappelijke belangen en eene gemeenschappelijke
situatie geschapen. Zoo is deze massa bereids eene klasse tegenover
die van het kapitaal, maar zij is dit nòg niet, voor-zich-zelf. In
den strijd die wij slechts in eene enkele harer phasen gekenschetst
hebben, sluit zich de massa te zamen; constitueert zij zich als
klasse voor-zichzelf. De belangen welke zij verdedigt, worden
daardoor klasse-belangen. De strijd van klasse tegenover klasse is
een politieken strijd."

...."Eene onderdrukte klasse is de levensvoorwaarde, voor elke,
op klassetegenstellingen berustende samenleving. De bevrijding van
de onderdrukte klasse, sluit aldus noodwendig in zich, de schepping
van eene nieuwe samenleving. Wil de onderdrukte klasse zich kunnen
bevrijden, dan moet er eene ontwikkelingshoogte bereikt wezen, waarop
de reeds verworven produktiekrachten en de geldende maatschappelijke
inrichtingen, niet meer naast elkander kunnen bestaan. Onder
alle produktie-instrumenten is de grootste produktiekracht: de
revolutionaire klasse zelf. De organisatie van de revolutionaire
elementen als klasse, stelt als voorwaarde, het gereedzijnde bestaan
van alle produktiekrachten, die zich over het algemeen in den schoot
der oude samenleving ontvouwen kunnen.

"Wil dat zeggen, dat er nadat de oude samenleving zal zijn ingestort,
eene nieuwe klasseheerschappij tot stand zal komen, die in eene nieuwe
politieke heerschappij haar toppunt vinden zal? Neen!

"De voorwaarde tot bevrijding van de arbeidende klasse, is de
afschaffing van èlke klasse; zooals de voorwaarde tot de bevrijding
van den "derden stand", de burgerlijke orde van zaken, de afschaffing
der oude standen geweest is.

"De arbeidende klasse zal in den loop der ontwikkeling in de plaats
van de oude burgerlijke samenleving, eene associatie plaatsen,
welke de klassen en hunne tegenstelling uitsluit, en er zal geene
eigenlijke politieke macht meer bestaan, omdat juist de politieke
macht, de officieele uitdrukking is van de klassetegenstellingen in
de burgerlijke samenleving."



HOOFDSTUK IV.

HET HISTORISCH MATERIALISME.


In het geschrift tegen Proudhon is reeds in de behandeling van de
stof, het wetenschappelijk standpunt van Marx, zijne philosophische,
historische en economische gezichtspunten duidelijk te zien. Dat nieuwe
standpunt was gewonnen, door eene vereeniging van het beste dat het
fransche Materialisme van de 18e eeuw in Holbach en Helvetius geleverd
heeft,--de revolutionaire kern uit die levensbeschouwing,--met het
uit de critiek op de speculatieve en de idealistische wijsbegeerte
der Hegelsche school, verkregen realisme.

De grondslag voor die levensopvatting--eene vereeniging van de oude
tegenstellingen van Denken en Zijn, of die van geest en stof,--was het
bestaande, de ervaring, de mensch. Het klassieke fransche materialisme
van de 18e eeuw, kòn de wereld niet opvatten als één proces; van de
in gestadige en voortdurende, historische voort-ontwikkelingsgang
zich bevindende materie.

Aan den anderen kant was het Idealisme van Hegel gedoemd om
te verstarren in de beschouwing van de "absolute idee." Bij de
Jong-Hegelianen ontwikkelde zij zich dan ook tot de zuivere burgerlijke
ideologie eenerzijds en tot de speculatieve wijsbegeerte anderzijds,
door het abstraheeren van de begrippen, van hunne eigen moeder:
de werkelijkheid.

Maar Hegel had toch reeds de evolutie in de geschiedenis geconstateerd
en ook de weg ontdekt, al was dit slechts door zuiver abstraheeren,
waarlangs dit geschiedde: de dialektische ontwikkeling in de
geschiedenis.

De begrippen "toeval" en "willekeur," waren reeds door Spinoza uit de
philosophische beschouwing der dingen buitengesloten en de causaliteit
tot eene absolute wet door hem verheven, waaraan alles in de natuur
zooals ook in den menschelijken wil, onderworpen was.

De groote gedachte van de vooruitgang in beschaving, die het
voornaamste voortbrengsel van de Hegelsche philosophie was,--de
dialektische ontwikkeling--heeft, als sleutel tot het begrip van
het verleden, de geschiedeniswetenschap op een hooger plan kunnen
stellen. De toepassing van de evolutionaire, dus dialektische
ontwikkeling op de menschelijke samenleving is, in wetenschappelijken
zin en beteekenis, niet verschillend van die, welke Darwin toepaste
op de biologie en waarmede hij tot zijne, voor de vooruitgang der
biologische wetenschappen zoo baanbrekende resultaten was gekomen. En
het is in het algemeen geen toeval, dat beide wetenschappelijke
ontdekkingen, voor natuur en samenleving van het grootste belang,
in een en denzelfden tijd zijn tot stand gekomen. Darwin en Marx
kenden elkander echter niet.

Maar in hetzelfde jaar,--alleen dit is er toevalligs aan--dat Charles
Darwin zijn "Ontstaan van de Soorten" publiceerde, zag ook van Marx
"Kritiek der Staathuishoudkunde" het licht. Dit was in 't jaar 1859.



Met de nieuwe levensbeschouwing lieten zich, noch het standpunt
van de "humanistische" socialisten, noch dat van de "utopistische"
socialisten vereenigen.

Vooral de laatsten hadden bij hunne beschouwingen, hoe nauw deze
dikwijls de werkelijkheid ook raakten, steeds ééne onveranderlijke
en vaste, "menschelijke natuur" aangenomen, waarvan zij ook steeds
uitgingen en ondanks alles steeds op terugkwamen. Dat deze niet
echter er was kon de geschiedenis aantoonen, zoodra zij maar op
hare reële basis, de menschheid zelve werd teruggevoerd. Wat is
echter de menschheid en wat beweegt haar? Wat maakt, in laatste
instantie de beweegkracht der geschiedenis uit? Is het het
toeval? Neen. Zijn het ideën dan? Maar deze wonen in menschen;
in de samenleving van produceerende en consumeerende, werkende en
niet-werkende individuen. En de ideën zelven, waren ook nooit eeuwige
en onvergankelijke, maar steeds naar den aard der samenleving die ze
produceerde, andere.

Trouwens, reeds om die eeuwige vastheid van de menschelijke "natuur"
had Hegel zich in zijne "Geschiedenis-philosophie" lustig gemaakt. Het
was namelijk met betrekking tot de socialistische Utopisten, die
zich het hoofd stuk peinsden over de "beste" wetgeving en over de
"beste" maatschappij.

En ook zelfs de burgerlijke geschiedschrijving, in den aanvang van
de 19e eeuw, van Augustin Thierry en Michelet voornamelijk, de eerste
in zijne geschiedschrijving van de burgerlijke revoluties in Engeland
en die van 1789 in Frankrijk, de tweede in zijne groote studiën over
de middeneeuwen; zoowel als de minister Guizot in zijn "Essai sur
l'histoire de France", hadden de samenleving zelve aangetoond als de
grondslag van de geschiedenis te zijn.

Die grondslag evenwel, is evenmin een vaste en steeds blijvende;
zij zelve verandert en deze hare verandering is niet minder dan die
van de samenleving en de gansche natuur, aan de wetten der evolutie
onderworpen.

De vrucht nu van de philosophische levensbeschouwing van Marx, die
gebouwd was op de dialektische ontwikkeling in natuur en samenleving,
hare revolutionaire vrucht dus, was het historisch materialisme. De
toepassing van deze beschouwingswijze op de geschiedenis, leidde tot
de opvatting van de burgerlijke samenleving, als te zijn gebaseerd op
de klasse-tegenstellingen van bezit, d. w. z. kapitaal eenerzijds en
niet-bezit, d. w. z. van arbeid anderzijds. De formuleering van het
begrip van den modernen klassenstrijd, was hiervan wederom het gevolg.

Toen Marx zich aan de ontleding zette van de burgerlijke, de
kapitalistische samenleving van tegenwoordig, teneinde uit deze
analyse bloot te leggen, de drijvende krachten die hare produktiewijze
voortbewegen en oplossen; een arbeid die aangevangen is met "Zur Kritik
der politischen Ökonomie" en voortgezet is in zijn hoofdwerk "das
Kapital"; ging hij, naar hij in de Voorrede van het eerste geschrift
ons mededeelt, uit van de volgende wetenschappelijke denkmethode,
die in groote trekken, de grondslag is te noemen van het historisch
materialisme. Hij zegt daar:

"Mijne onderzoekingen leidden tot het resultaat, dat
rechtsverhoudingen, zoowel als staatsvormen noch uit zich-zelf te
begrijpen zijn, noch uit de zoogenaamde algemeene ontwikkeling van den
menschelijken geest, maar veelmeer in de materieele levensverhoudingen
wortelen, welker totaal Hegel, naar het voorbeeld van de Engelschen
en Franschen uit de 18e eeuw onder den naam van de "burgerlijke
maatschappij" tezamenvat; dat evenwel, de anatomie der burgerlijke
maatschappij, in de staathuishoudkunde is te zoeken. De navorsching
van de laatste, in Parijs door mij aangevangen, heb ik te Brussel
voortgezet, waarheen ik tengevolge van het verbanningsbevel des heeren
Guizot heb moeten uitwijken. Het algemeene resultaat dat zich aan mij
opdrong, en dat eenmaal gewonnen, tot den leiddraad mijner studiën
werd, kan in het kort aldus worden geformuleerd:

"In de maatschappelijke produktie huns levens, leven de menschen onder
bepaalde, noodzakelijke, van hunnen wil onafhankelijke verhoudingen,
produktieverhoudingen, die met eene bepaalde ontwikkelingstrap hunner
materieele produktiekrachten in overeenstemming zijn. Het totaal
dezer produktieverhoudingen, vormt de economische structuur van de
samenleving, de werkelijke basis waarop zich een juridische en een
politieke bovenbouw verheffen, en welke aan bepaalde maatschappelijke
bewustzijnsvormen beantwoorden. De produktiewijze van het materieele
leven, bepaalt het sociale, politieke en geestelijke levensproces
in het algemeen. Het is niet het bewustzijn der menschen, dat hun
Zijn, maar omgekeerd, het is hun maatschappelijk Zijn, dat hun
bewustzijn bepaalt. Op eene bepaalde ontwikkelingshoogte hunner
ontwikkeling, geraken de materieele produktiekrachten der samenleving
in tegenspraak met de voorhanden produktieverhoudingen, of gelijk de
juridische uitdrukking daarvoor luidt, met de eigendomsverhoudingen,
waarbinnen dezen zich tot dusverre bewogen hebben. Dan slaan deze
verhoudingen, van uit ontwikkelingsvormen der produktiekrachten,
om, in kluisters derzelven. Er treedt dan een tijdstip van sociale
revolutie in. Met de verandering van de economische grondslagen,
wentelt ook de gansche bovenbouw langzamer of sneller om. Bij
de beschouwing van zulke omwentelingen, behoort men steeds te
onderscheiden tusschen de materieele, natuurwetenschappelijk-nauwkeurig
te constateeren omwenteling in de economische produktievoorwaarden en
de juridische, politieke, religieuze, artistieke of philosophische,
kortom ideologische vormen, waarin de menschen zich dat conflikt
bewust worden en het uitvechten. Zoomin als men, dat wat als een
individu geldt, beoordeelt naar datgene wat dit van zich-zelf denkt,
zoomin kan men eene zoodanige omwentelingsperiode uit haar bewustzijn
beoordeelen, maar moet veelmeer, dit bewustzijn uit de tegenstellingen
van het materieele leven, uit het aanwezig zijnde conflikt tusschen
maatschappelijke produktiekrachten en produktieverhoudingen worden
verklaard. Een samenlevingsvorm gaat niet ten onder, dan alvorens
alle produktiekrachten ontwikkeld zijn; voor dat zij ver genoeg
heen is; en nieuwe, hoogere produktieverhoudingen nemen hare plaats
niet in, alvorens de materieele bestaansvoorwaarden derzelven, in
den schoot der oude samenleving zijn uitgebroed. Hierom ook stelt
de menschheid zich steeds eene taak, die zij volvoeren kan; want
nauwkeuriger beschouwd, zal zij steeds vinden, dat die taak zelf,
slechts daar haren oorsprong vindt, waar de materieele voorwaarden
harer oplossing reeds voorhanden zijn, of minstens in staat van wording
verkeeren. In groote omtrekken kunnen Aziatische, antieke, feodale
en modern-burgerlijke produktiewijzen, als progressieve tijdperken
van de economische maatschappij-formaties worden gekarakteriseerd. De
burgerlijke produktie-verhoudingen zijn de laatste antagonistischen
vorm van het maatschappelijk produktieproces; antagonistisch,
niet in den zin van een individueel antagonisme, maar van een,
uit de maatschappelijke levensbehoeften der individuen voortkomend
antagonisme. Maar, de in den schoot der burgerlijke maatschappij
zich ontwikkelende produktiekrachten, scheppen tegelijkertijd ook
de materieele voorwaarden tot oplossing van dit antagonisme. Met
dezen vorm van samenleving, sluit daarom de voorgeschiedenis van de
menschelijke maatschappij af."



Het eerste groote resultaat van de geschieds-beschouwing, gelijk wij
die, èn in het geschrift over de Hegelsche Rechtsphilosophie èn in
dat tegen Proudhon geformuleerd zien, de beschouwing namelijk, dat
het de klassetegenstellingen zijn waarop de burgerlijke samenleving
gebaseerd is, was een geschrift dat tevens in zich bevatte, de eerste
samengedrongene, wetenschappelijke formuleering van het moderne
socialisme van Marx en Engels.

Gedurende Marx' oponthoud te Brussel werkten hij en Engels geducht
mede aan een blad "Die Deutsche Brusseler Zeitung" genaamd, dat onder
leiding van v. Bornstedt twee malen 's weeks verscheen en aan een
duitsch tijdschrift "Das Westphälische Dampfboot" genaamd. Zoo ook
stichtten zij onder de politieke vluchtelingen, welke zich toenmaals
in Brussel bevonden, de "Deutsche Arbeiterverein" in vereeniging met
Moritz Hesz, Sebastian Seiler, Ernst Dronke, Stephan Born en Wilhelm
Wolff, dezelfde, aan wien later het eerste deel van "das Kapital" werd
opgedragen. Het was in die Vereeniging dat Marx zijn voordracht hield
over "Loonarbeid en Kapitaal", die met het critisch-staathuishoudkundig
overzicht van Marx tegelijk zal worden behandeld.

Maar het is in deze periode te Brussel geweest, dat het
wetenschappelijk socialisme, of gelijk de beide mannen het toenmaals
om eene behoorlijke onderscheiding te maken noemden, het communisme
tot stand is gekomen.

Tegen het destijds in Duitschland geleerde "ware" socialisme
van Hesz, Karl Grün en anderen, richtte Marx de scherpste pijlen
zijner realistische critiek, door den politieken klassenstrijd op
den voorgrond te stellen, terwijl Engels in Puttman's "Burgerbuch"
met nadruk, zoowel Wilhelm Weitling, als ook Fourier ten sterkste
verdedigde tegen hunne aanvallen.

Marx en Engels wisten zéér goed, dat zij daarmede zoowel naar den
eenen als naar den anderen kant, een deel van hunne medestanders
van zich zouden af stooten. Maar met zich-zelf in 't reine zijn,
hun standpunt naar beide zijden scherp te kunnen afbakenen, dat was
hun eerste en gewichtigste doel naar zij meenden.

"Zonder partijen geen ontwikkeling, zonder scheiding geen vooruitgang",
had Marx reeds in 1842 geschreven. En hij meende dat men bij het
innemen van zijn eigen wetenschappelijk standpunt, vóór alles zuiver
moest staan.

Intusschen stonden Marx en Engels met de politieke vluchtelingen
in Londen, de sociaal-demokraten uit de "Chartistenbeweging" in
Engeland en voor een deel ook met de fransche sociaal-demokraten,
in eene nauwe betrekking. Nu bestond erin Londen zoowel als in
Parijs een "Bond der Rechtvaardigen", waartoe Engels noch Marx ooit
wenschten toe te treden. Hij was de stichting van Karel Schapper en
Heinrich Bauer, schrijvers, van Josef Moll, een horlogemaker, van den
miniatuurschilder Karl Pfänder en van den kleêrmaker Eccarius. Een
crisis in die organisatie ontstaan, deed Marx, Engels en Wilhelm Wolff
besluiten, zich bij de afgescheidenen te voegen en met hen den "Bond
der Communisten" op te richten. Als de eerste daad van dezen Bond
naar buiten is het, in 't najaar van 1847 ontworpen en in Februarij
1848 in het publiek verschenen


"Communistisch Manifest"

te beschouwen, dat de klassieke uiteenzetting bevat van alle
resultaten welke Marx en Engels uit hunnen praktischen strijd en
hunne theoretische studiën hadden vermogen te trekken.

In dit "Communistisch Manifest" wordt in enkele groote trekken
de economisch-sociale geschiedsdeduktie van de tijden der
lijfeigenschap in de middeneeuwen, tot aan onze huidige klassen- en
eigendomstegenstellingen doorgevoerd en komt het inzicht erin tot
uiting, en wordt er voor 't eerst in het bijzonder in aangetoond,
dat ook de tegenwoordige vorm van de samenleving tot den ondergang
is bestemd; terwijl alles wat de bourgeoisie in het werk stelt en
in het werk stellen moet, slechts de arbeid harer eigene ondergang
is. Naar de stelling van Hegel die eenmaal luidde: "dat in de
wereldgeschiedenis door de handelingen der menschen, nog in het
algemeen iets anders te voorschijn komt als zij bedoelen en bereiken,
als zij onmiddellijk weten en willen" is deze gansche beschouwingswijze
geformuleerd. Deterministisch is deze beschouwing der samenleving,
zoolang deze en voor zoover deze, kapitalistisch is.

Het "Manifest" dat aanvangt met de verklaring dat er "een spook over
Europa rondwaart," welk spook het communisme is--"dat dit communisme
bereids door de machten van Europa als een macht is erkend"--zegt
vervolgens: "dat het hoog tijd is geworden, dat de communisten hunne
beschouwingswijze, hun doel en hunne tendenzen, voor de geheele
wereld open en bloot leggen, om aan het sprookje van het communisme,
een manifestatie daarvan, tegenover te plaatsen." Tot dit doel hebben
zich communisten van verschillende naties in Londen bijeenverzameld
en een "Manifest" ontworpen, dat in het engelsch, fransch, duitsch,
italiaansch, vlaamsch en deensch gepubliceerd zal worden.

Het begint in zijn 1ste Hoofdstuk eene definitie te geven van de
begrippen: Bourgeoisie en Proletariaat.

"De geschiedenis van alle der nog toe bestaan hebbende maatschappijen,
is de geschiedenis van klasseoorlogen.

"Vrijen en slaven, patricieër en plebejer, baron en lijfeigene,
gildeburger en gezel, in 't kort, onderdrukten en onderdrukkers,
zij stonden in gestadige tegenstelling tot elkander, voerden een
ononderbroken, dan eens verkapte, dan eens open strijd tegen elkander,
die telkenmale met eene revolutionaire gedaante-verandering van de
gansche samenleving eindigde, of met den gemeenschappelijken ondergang
der strijdende klassen.

"In de vroegere tijdstippen der geschiedenis, vinden wij bijna overal
eene volledige geleding der samenleving in verschillende standen,
eene menigvuldige en trapsgewijze vorming van maatschappelijke
stellingen. In het oude Rome hadden wij de patriciërs, ridders,
plebejers en slaven; in de Middeneeuwen de feodaal-Heeren, Vasallen,
gildeburgers, gezellen, lijfeigenen en bovendien, bestonden er nog
in bijna alle deze klassen weder, bijzondere trapsgewijze indeelingen.

"De uit den ondergang van de feodale maatschappij voortgekomen
moderne burgerlijke maatschappij, heeft die klassetegenstellingen
niet opgeheven. Zij heeft slechts nieuwe klassen, nieuwe voorwaarden
van onderdrukking, eene nieuwe gestalte aan dien strijd, in de plaats
van de oude gegeven.

"Ons tijdstip, dat van de bourgeoisie, kenteekent zich echter daardoor,
dat zij deze klasse-tegenstellingen vereenvoudigd heeft. De gansche
maatschappij splitst zich meer en meer in twee groote, elkander
vijandige legers, in twee groote, elkander direkt tegenoverstaande
klassen: bourgeoisie en proletariaat.

"Uit den lijfeigene van de Middeneeuwen, werden de paalburgers der
eerste steden geboren; uit dezen paalburgers ontwikkelden zich weder
de eerste elementen der bourgeoisie.

"De ontdekking van Amerika, van de scheepvaart om Afrika, schiepen
voor de opkomende bourgeoisie een nieuw terrein. De Oost-Indische
en Chineesche markt, de koloniseering van Amerika, de ruil met deze
koloniën, de vermeerdering der ruilmiddelen en der waren over het
algemeen, verleenden aan den handel, aan de scheepvaart en aan de
industrie een ongekenden vlucht en daarmede aan het revolutionaire
element van de, in verval zijnde feodale maatschappij, eene even
snelle ontwikkeling.

"De tot nu toe bestaan hebbende feodale of gildenachtige bedrijfswijze
van de industrie, was niet meer toereikend voor de met de nieuwe
markten, steeds aangroeiende behoefte. De Manufaktuur trad in hare
plaats. De gildenmeesters werden verdrongen door de industrieele
middenstand; de verdeeling van den arbeid tusschen de verschillende
corporaties maakte plaats voor de verdeeling van den arbeid, in den
afzonderlijken werkplaats, gelijk die op zich-zelf reeds bestond.

"Maar steeds groeiden de markten aan, steeds steeg de behoefte. Ook de
Manufaktuur was niet meer voldoende. De stoom kwam en revolutioneerde
door middel van de machinerie de industrieele produktie. In plaats
van de Manufaktuur trad nu de moderne groot-industrie; in plaats van
den industrieelen middenstand traden nu, de industrieele millionairs,
de chefs van gansche industrieele legers, de moderne bourgeois in
het leven.

"De groot-industrie heeft de wereldmarkt in het leven geroepen, die
door de ontdekking van Amerika was voorbereid. De wereldmarkt heeft
aan den handel, aan de scheepvaart en aan de landcommunikatie eene
onmetelijke ontwikkeling gegeven. Deze heeft wederom op de uitbreiding
van de industrie teruggewerkt, en in dezelfde mate waarin industrie,
handel, scheepvaart en spoorwegen zich uitbreidden, in diezelfde mate
ontwikkelde zich de bourgeoisie, vermeerderde zij hare kapitalen,
drong zij alle, van af de Middeneeuwen traditioneel geworden klassen,
meer en meer naar den achtergrond.

"Wij zien dus hoezeer de moderne bourgeoisie-zelf, het produkt van een
lange ontwikkelingsgang, van een rij van omwentelingen in de produktie-
en verkeerswijze is.

"Ieder dezer ontwikkelingstrappen der bourgeoisie, werd
begeleid door eene, met hen in overeenstemming zijnde politieke
vooruitgang. Onderdrukte stand onder de heerschappij van de feodale
Heeren; bewapende en zich-zelf beheerende associatie in de gemeenten;
hier onafhankelijke stedelijke Republiek, daar derde belastingplichtige
Stand van de monarchie; dan, ten tijde van de op gildenorganisatie
berustende Manufaktuur, tegenwicht tegenover den adel in de Standen
of in de absolute monarchie; hoofdgrondslag van de monarchieën in
het algemeen, veroverde zij eindelijk, sedert het bestaan van de
groot-industrie en der wereldmarkt in de moderne constitutioneele
staten, voor zich uitsluitend de politieke heerschappij. De moderne
staatsmacht is slechts eene commissie, die de gemeenschappelijke
belangen van de gansche bourgeoisklasse bestuurt.

"De bourgeoisie heeft in de geschiedenis een hoogst revolutionaire
rol gespeeld.

"De bourgeoisie, waar zij tot heerschappij is gekomen, heeft alle
feodale, patriarchale en idyllische verhoudingen verstoord. Zij
heeft de bontgekleurde feodale banden, die den menschen aan hunne
natuurlijke meesters verbonden, onbarmhartig verscheurd en geen
anderen band tusschen mensch en mensch overgelaten, dan die van het
naakte belang, dan die van de gevoellooze "bare betaling". Zij heeft
de heilige rilling van de vrome dweperij, de ridderlijke begeestering,
de klein-burgerlijke weemoed, verdronken in het ijskoude water van
de egoïstische berekening. Zij heeft de persoonlijke waarde, in de
ruilwaarde opgelost en in de plaats van de tallooze, op vrijbrieven
berustende privilegiën en vrijheden, de eene, die van de gewetenlooze
handelsvrijheid gesteld. Zij heeft in één woord, in plaats van de met
religieuze en politieke illusies omhulde uitbuiting, de openlijke,
de onbeschaamde, direkte en dorre uitbuiting geplaatst.

"De bourgeoisie heeft alle tot dusver eerwaardige en met vrome
schuwheid beschouwde handelingen, van hunnen schijn van heiligheid
ontdaan. Zij heeft den arts, den jurist, den priester, den poëet en
den man van de wetenschap tot hare betaalde loonarbeiders gemaakt.

"De bourgeoisie heeft de familieverhouding van haren
roerend-sentimenteelen sluier beroofd en haar teruggevoerd tot op
een zuiver finantieele verhouding.

"De bourgeoisie heeft ons het geheim onthuld, hoe de brute
krachtsuiting, die de reaktie zoo zeer bewondert in de Middeneeuwen,
in de luiste dagdieverij hare beste aanvulling kan vinden. Maar eerst
heeft zij ons bewezen, wat de werkzaamheid van menschen tot stand kan
brengen. Zij heeft nog gansch andere wonderwerken tot stand doen komen
als de Pyramiden van Egypte, romeinsche waterleidingen en gothische
Cathedralen dat waren; zij heeft nog geheel andere tochten tot stand
weten te brengen, als de Volkerentochten en de Kruistochten dat waren.

"De bourgeoisie kan niet bestaan, zonder de produktie-instrumenten,
d. w. z., zonder de produktieverhoudingen, dus de
gezamenlijke maatschappelijke verhoudingen, voortdurend
te revolutioneeren. Onveranderde instandhouding van de oude
produktiewijzen, was daarentegen de eerste bestaansvoorwaarde van
de vroegere industrieele klassen. De voortdurende omwenteling van
de produktie, de ononderbroken schokking van alle maatschappelijke
toestanden, de eeuwigdurende onzekerheid en de toestand van
bewogenheid, onderscheidt de periode der bourgeoisie van al de
vroegere. Alle vaste, ingewortelde verhoudingen, mitsgaders
hunne gevolgen van oude en traditioneele voorstellingen
en beschouwingswijzen, zijn door haar opgelost geworden;
alle nieuwgevormde verouderen, nog voor zij zich hebben kunnen
vastnestelen. Al het bestaande en vaststaande verdampt, al het heilige
wordt ontwijd, en de menschen worden er eindelijk wel toe gedwongen,
hunne levenspositie en wederzijdsche betrekkingen, met nuchtere oogen
te gaan bekijken.

"De behoefte aan een steeds uitgebreider afzetmarkt voor hare
produkten, jaagt de bourgeoisie over den ganschen aardbol. Overal
moet zij zich inburgeren, overal inwerken, overal moet zij connekties
aanknoopen.

"De bourgeoisie heeft door hare exploitatie van de wereldmarkt, aan
de produktie en de consumptie van alle landen, eene cosmopolitische
gestalte gegeven. Zij heeft tot groote droefenis van de reaktionairen,
der industrie den nationalen bodem onder de voeten weggerukt. Over-oude
nationale industrieën zijn door haar vernietigd geworden en worden
er dagelijks nog meer vernietigd. Zij worden verdrongen door
nieuwe industrieën, welker invoering tot eene levenskwestie voor
alle beschaafde naties wordt; door industrieelen, welke niet meer
inheemsche ruwprodukten, maar de, van de verst verwijderde streken
komende ruwprodukten verwerken en welker fabrikaten, niet alleen in het
land zelve, maar in alle werelddeelen verbruikt worden. In de plaats
van de oude, door de produkten van het land zelf bevredigde behoeften,
komen er nieuwe, welke de produkten van de verstverwijderde landen
en klimaten, tot hunne bevrediging noodig hebben. In de plaats van
de oude lokale en nationale zelfgenoegzaamheid en afgeslotenheid,
trad een alzijdig verkeer, eene alzijdige afhankelijkheid der
verschillende naties van elkander. En zooals het in de materieele
produktie ging, zoo ging het ook in de geestelijke produktie. De
geestelijke voortbrengselen der naties elk op zich, zijn gemeen-goed
geworden. De nationale eenzijdigheid en bekrompenheid wordt meer
en meer onmogelijk gemaakt, en uit de vele nationale en lokale
litteraturen, vormt zich ééne wereldlitteratuur.

"De bourgeoisie trekt, door eene snelle verbetering van alle
produktie-instrumenten, door de oneindig vergemakkelijkte
communikaties, alle,--ook de barbaarsche--naties, binnen den kring
harer beschaving. De goedkoope prijzen harer waren, zijn de zware
artillerie, waarmede zij alle chineesche muren platschiet, waarmede
zij den hardnekkigsten vreemdenhaat der Barbaren tot capitulatie
dwingt. Zij dwingt alle naties, de produktiewijze der bourgeoisie zich
eigen te maken, willen deze niet te gronde gaan; zij dwingt ze, deze
zoogenaamde beschaving bij zich-zelf in te voeren, d. w. z. bourgeois
te worden. In een woord, zij schept zich een eigen wereld, naar haar
eigen beeld.

"De bourgeoisie heeft het platte land onderworpen aan de heerschappij
van de steden. Zij heeft enorme steden geschapen. Zij heeft het getal
van de stedelijke bevolking, tegenover dat van het land in hoogen
graad doen toenemen en een beduidend deel van de bevolking aan het
idealisme van het landleven onttrokken. Gelijk zij het land van de
stad, zoo heeft zij de barbaarsche en half-barbaarsche landen van de
beschaafde, de boerenvolkeren van de bourgeoisvolkeren, het Oosten
van het Westen afhankelijk gemaakt.

"De bourgeoisie heft meer en meer de versplintering van de
produktiemiddelen, van het bezit en van de bevolking òp. Zij heeft
de bevolking geaglomereerd, de productiemiddelen gecentraliseerd en
den eigendom, in weinige handen geconcentreerd. Het noodzakelijke
gevolg hiervan, was de politieke centralisatie. Onafhankelijke,
nauwelijks verbonden provinciën met verschillenderlei belangen, wetten,
regeeringen en tollen, werden tezamengedrongen tot ééne natie, ééne
regeering, ééne wet, één nationaal klassebelang en ééne douanelinie.

"De bourgeoisie heeft in hare, nauwelijks honderdjarige
klasseheerschappij, méér massale en méér kolossale produktiekrachten
geschapen, als alle aan haar voorafgegane generaties,
tezamen. Onderwerping van natuurkrachten, machinerie, toepassing van
de chemie op de akkerbouw; stoomscheepvaart, spoorwegen, elektrische
telegraphen, exploitatie van gansche werelddeelen, bevaarbaarmaking
van stroomen, gansche, als uit den grond gestampte bevolkingen--welke
vroegere eeuw had er eenig begrip van, dat zulke produktiekrachten
in den schoot van den maatschappelijken arbeid, te sluimeren lagen!

"Wij hebben dus gezien: De produktie- en verkeersmiddelen, op welker
grondslag zich de bourgeoisie kon verheffen, werden in de feodale
maatschappij voortgebracht. Op een gegeven ontwikkelingshoogte
dezer produktie- en verkeersmiddelen bleken de verhoudingen,
waarin de feodale maatschappij produceerde en ruilde, met de
feodale organisatie der Agrikultuur en der Manufaktuur, in één
woord, de feodale eigendomsverhoudingen bleken met de ontwikkelde
produktiekrachten, niet meer in overeenstemming te zijn. Zij hielden
de produktie tegen, in plaats van die te bevorderen. Zij moesten dan
ook springen en zij sprongen.

"In hunne plaats trad de vrije concurrentie, met de aan haar
beantwoordende maatschappelijke en politieke constitutie, met de
economische en politieke heerschappij van de bourgeoisklasse.

"Onder onze oogen nu, voltrekt zich eene gelijke beweging. De
burgerlijke produktie- en verkeersverhoudingen, de burgerlijke
eigendomsverhoudingen, de moderne burgerlijke maatschappij, die zulke
geweldige produktie- en verkeersmiddelen te voorschijn getooverd heeft,
gelijkt den heksenmeester, die de onderaardsche machten, die hij zelve
te voorschijn had geroepen, niet meer bezweren kan. Sedert tientallen
van jaren is de geschiedenis van de industrie en van den handel,
slechts de geschiedenis van den opstand der moderne produktiekrachten
tegen de eigendomsverhoudingen, welke de levensvoorwaarden zijn
voor de bourgeoisie en voor hare heerschappij. Het is voldoende, de
handelscrisissen aan te duiden, welke met hunne periodieke terugkeer,
steeds dreigender het bestaan van de gansche burgerlijke samenleving
tot eene kwestie van tijd maken. In de handelscrisissen breekt eene
maatschappelijke epidemie los, welke in alle vroegere tijdstippen als
iets onzinnigs zou zijn beschouwd: de epidemie van de overproduktie. De
maatschappij bevindt zich plotseling teruggezet in een toestand
van oogenblikkelijk barbarisme; een hongersnood, eene algemeene
vernietigingsoorlog schijnen haar alle levensmiddelen afgesneden te
hebben; de industrie, de handel schijnen vernietigd. En waarom? Omdat
zij te véél beschaving, omdat zij te véél levensmiddelen, te véél
industrie, te véél handel bezit. De produktiekrachten, die haar ter
beschikking staan, dienen niet meer tot bevordering der burgerlijke
eigendomsverhoudingen; integendeel, zij zijn te geweldig voor deze
verhoudingen geworden, zij worden door haar juist tegengehouden. En
zoodra zij dezen tegenstand overwinnen, brengen zij de gansche
burgerlijke samenleving in wanorde en, brengen zij het bestaan van den
burgerlijken eigendom, in gevaar. De burgerlijke verhoudingen zijn te
eng geworden om de door haar voortgebrachte rijkdom te bevatten. En
waardoor overwint de bourgeoisie nu de crisissen? Aan den eenen kant,
door eene gedwongen vernietiging van een massa van produktiekrachten;
aan den anderen kant, door de verovering van nieuwe markten en de
radikale uitbuiting van de oude markten. Waardoor dus? Daardoor, dat
zij nog veelzijdiger en nog veel geweldiger crisissen voorbereidt en
de middelen om die crisissen te voorkomen, juist worden verminderd.

"De wapenen waarmede de bourgeoisie het feodalisme tegen den grond
geslagen heeft, richten zich nu tegen de bourgeoisie zelve.

"Maar de bourgeoisie heeft niet alleen de wapens gesmeed die haar
ten dood zullen brengen; zij heeft ook de menschen voortgebracht, die
deze wapens tegen haar zullen voeren. Dit zijn de moderne arbeiders:
het proletariaat.

"In dezelfde mate waarin de bourgeoisie, d. w. z. het kapitaal zich
ontwikkelt, in diezelfde mate ontwikkelt zich óók het proletariaat;
die klasse van moderne arbeiders, die slechts zoo lang te leven
hebben, als zij arbeid kunnen vinden en die slechts zoo lang arbeid
vinden, als hunnen arbeid het kapitaal vermeerdert. Deze arbeiders
die zich stuksgewijs verkoopen moeten, zijn een waar, zooals elk
handelsartikel dat is en daarvandaan gelijkmatig aan alle wisselingen
van de concurrentie, aan alle schommelingen van de markt onderworpen.

"De arbeid van de proletariërs heeft door de uitbreiding van de
machinerie en de verdeeling van den arbeid, elk zelfstandig karakter
en daarmede alle bekoorlijkheid voor den arbeider verloren. Hij is
een gewoon aanhangsel van de machine geworden, van wien slechts de
eenvoudigste, eentonigste en gemakkelijk aan te leeren handgrepen
worden verlangd. De kosten die de arbeider veroorzaakt, bepalen zich
daarvandaan tot die van de bloote levensmiddelen-hoeveelheid die
hij noodig heeft tot zijn onderhoud en tot voortplanting van zijn
geslacht. De prijs eener waar, ook die van den arbeid, is echter
gelijk aan die harer produktiekosten. In dezelfde mate, waarin
de walgelijkheid van den arbeid toeneemt, in diezelfde mate neemt
het loon àf. Meer nog, in dezelfde mate waarin de machinerie en de
verdeeling van den arbeid toenemen, in diezelfde mate neemt ook de
massa van den te verrichten arbeid toe, hetzij door vermeerdering
van de arbeidsuren, hetzij door vermeerdering van de in een bepaalden
tijd te leveren hoeveelheid arbeids, versnelde loop der machines enz.

"De moderne industrie heeft de kleine werkplaats van den patriarchalen
meester doen veranderen in de groote fabriek van den kapitalistischen
ondernemer. Arbeidersmassa's tezamengedrongen in de fabriek, worden
aldaar op militaire wijze georganiseerd. Zij worden als ordinaire
industrie-soldaten, onder het toezicht van een volledige hiërarchie van
onder-officieren en officieren geplaatst. Zij zijn niet alleen knechten
der bourgeoisklasse, maar zij worden dagelijks en op elk uur van dien
dag geknecht door de machine, door den opzichter en voor alles, door
den individueelen bourgeois zelf, die fabrikant heet. Dit despotisme is
zooveel te kleiner, zooveel te hatelijker, zooveel te verbitterender,
naar mate het te openlijker de uitbuiting als zijn doel proklameert.

"Hoe minder de handenarbeid geschiktheid, en krachtsuiting gaat
vereischen, d. w. z. hoe meer de moderne industrie zich ontwikkelt,
des te meer wordt de arbeid der mannen verdrongen door die van
de vrouwen. Geslachts- en ouderdomsverschillen zijn niet meer
maatschappelijk-geldig voor de arbeidersklasse. Er zijn slechts
arbeidsinstrumenten van hen over, die naar gelang van ouderdom en
van geslacht, verschillende kosten opleveren.

"Is de uitbuiting van den arbeider door de fabrikanten eenmaal in
zooverre gedaan, dat hij zijn arbeidsloon in gereed geld uitbetaald
krijgt, dan vallen de andere deelen van de bourgeoisie hem op het lijf,
in den vorm van den huisheer, den winkelier, den pandjeshuishouder,
enz.

"De tot dusver bestaan hebbende kleine middenstand, de kleine
industrieelen, kooplieden en renteniers, de handwerker en de boer,
alle deze klassen zinken tot het proletariaat af; deels hierdoor,
omdat hun klein kapitaal voor het bedrijf van de groote industrie
niet toereikend is, deels daardoor, omdat hunne geschiktheid door de
nieuwe produktiewijze van hare waarde wordt beroofd. Zoo wordt het
proletariaat gerecruteerd uit alle klassen der bevolking."

Na een schildering van het ontstaan en het verloop van den strijd van
het proletariaat, ongeveer gelijk aan die welke in het geschrift tegen
Proudhon voorkwam, gaat het "Manifest" verder ons den klassenstrijd
schilderend.

"Van alle klassen die heden ten dage tegenover de bourgeoisie
zich geplaatst zien, is alléén het proletariaat de werkelijk
revolutionaire klasse. De overige klassen komen om, en gaan onder
met de groot-industrie; het proletariaat is haar eigen produkt.

"De middenstanden, de kleine industrie, de kleine koopman, de
handwerker, de boer, zij allen bestrijden de bourgeoisie, om hun
bestaan als middenstand voor den ondergang te vrijwaren. Zij zijn
aldus beschouwd, niet revolutionair, zij zijn conservatief. Sterker
nog, zij zijn reaktionair, zij zoeken het rad van de vooruitgang
terug te draaien. Als zij revolutionair zijn, dan zijn zij het met
betrekking tot hun aanstaande overgang tot het proletariaat, maar
alsdan verdedigen zij niet hunne tegenwoordige, maar hunne toekomstige
belangen; dan verlaten zij hun eigen standpunt, om zich op dat van
het proletariaat te stellen".........

"Elke samenleving die tot nog toe bestond, berustte gelijk wij
gezien hebben, op de tegenstelling van onderdrukkende en onderdrukte
klassen. Om evenwel een klasse te kunnen onderdrukken, moeten haar de
voorwaarden verzekerd zijn, waarop zij, minst genomen haar geknecht
bestaan kan voeren. De lijfeigene heeft zich in de lijfeigenschap tot
medelid van de commune opgewerkt, zooals de kleine burger tot bourgeois
onder het juk van het feodale absolutisme. De moderne arbeider
daarentegen, in plaats van zich met de vooruitgang van de industrie
te kunnen verheffen, zinkt steeds dieper onder de bestaansvoorwaarden
zijner eigene klasse. De arbeider wordt een pauper en het pauperisme
ontwikkelt zich nog sneller, dan de bevolking en dan de rijkdom. Het
wordt hiermede klaar en duidelijk, dat de bourgeoisie ongeschikt is
nog langer de heerschende klasse der samenleving te blijven en de
levensvoorwaarden harer klasse, der samenleving als eene regelende wet
op te dwingen. Zij is ongeschikt tot heerschen, omdat zij ongeschikt
is hare slaven, het bestaan, zelfs binnen het raam hunner slavernij
te verzekeren; omdat zij gedwongen is hun te laten neerzinken tot eene
positie, waarin zij hen voeden moet, in plaats van door hen gevoed te
worden. De maatschappij kan niet meer onder haar leven, d. w. z. haar
leven, laat zich niet meer vereenigen met dat der samenleving.

"De wezenlijke voorwaarde tot het bestaan en de heerschappij der
bourgeoisklasse, is de ophoping van den rijkdom in de handen van
privaat-personen, de vorming en vermeerdering van het kapitaal; de
voorwaarde van het kapitaal is: de loonarbeid. De loonarbeid berust
uitsluitend op de concurrentie der arbeiders onderling. De vooruitgang
van de industrie, welker willooze en weêrstandslooze draagster de
bourgeoisie is, stelt echter in plaats van het isolement van den
arbeider door de concurrentie, hunne revolutionaire aaneensluiting door
de vereeniging. Met de ontwikkeling der groot-industrie wordt aldus
ook de grondslag onder de voeten der bourgeoisie weggerukt, die waarop
zij produceert en de produkten zich toeëigent. Hare ondergang en de
zegepraal van het proletariaat zijn beiden gelijkelijk onvermijdelijk."



Het tweede gedeelte van het "Manifest" behandelt den "proletariër
en den communist" en de verhouding waarin beiden tot elkander staan,
benevens eene uiteenzetting van wat de communisten willen:

"De theoretische stellingen der communisten berusten geensdeels op
ideën, op principes die door dezen of genen wereldverbeteraar zijn
uitgedacht.

"Zij zijn de algemeene uitdrukkingen van feitelijke verhoudingen, van
een bestaanden klassenstrijd, eene, zich onder onze oogen afspelende
historische beweging. De afschaffing van de tot nu toe bestaande
eigendomsverhoudingen, is niet iets dat aan het communisme in het
bijzonder eigen is.

"Alle eigendomsverhoudingen waren aan een gedurige historische
wisseling, aan eene gestadige historische verandering onderworpen. De
fransche revolutie bijv., schafte den feodalen eigendom, ten gunste
van den burgerlijken af.

"Wat het communisme karakteriseert, dat is niet de afschaffing van
den eigendom in het algemeen, maar de afschaffing van den burgerlijken
eigendom."

De moderne burgerlijke privaat-eigendom is echter de laatste en
meest volkomene uitdrukking van de voortbrenging en de toeëigening
der produkten, welke op klassetegenstellingen, op de uitbuiting van
den een door den ander berusten.

In dezen zin kunnen de communisten hunne theorie in deze eene
uitdrukking: "opheffing van het privaat-bezit" samenvatten.

Vervolgens weêrlegt het "Manifest" alle tegenwerpingen, die er
gemaakt zijn geworden tegen de doeleinden der communisten. In
de eerste plaats, dat zij "den eigendom" willen afschaffen. Het
antwoordt hierop: "dat de communisten niet den eigendom als zoodanig
willen afschaffen, om die reden, dat zij dat niet zouden kunnen. Iets
anders is het, dat zij den privaat-eigendom willen doen vervangen door
de gemeenschappelijke. Die privaten eigendom namelijk, welke zich
beweegt in de tegenstelling, tusschen kapitaal en loonarbeid. Het
kapitaal is geen persoonlijke maar eene maatschappelijke macht. Het
is een produkt van gemeenschappelijken arbeid en kan slechts door
eene gemeenschappelijke werkzaamheid van vele leden, in laatste
instantie van die van alle leden der gemeenschap, in beweging worden
gezet. Wordt het in gemeenschappelijk, aan alle leden der samenleving
toebehoorend eigendom veranderd, dan verandert niet de persoonlijke
eigendom in gemeenschappelijk, maar het maatschappelijk karakter van
den eigendom verandert, doordien dit zijn klasse-karakter verliest."

"In de burgerlijke maatschappij is de levende arbeid slechts een middel
om den opgehoopten arbeid te doen vermeerderen. In de communistische
samenleving, zal de opgehoopte arbeid slechts een middel zijn om
het levensproces van den arbeider te verruimen, te verrijken en
te bevorderen.

"In de burgerlijke samenleving heerscht dus het verleden over het
heden, in het communisme zal het heden over het verleden heerschen. In
de burgerlijke samenleving is het kapitaal zelfstandig en persoonlijk,
terwijl het werkende individu ònzelfstandig en ònpersoonlijk is."....

"Gij werpt ons voor," zoo roept het Manifest den tegenstanders toe,
"dat wij uw eigendom willen afschaffen! Zeker, dat is zoo!"

"Van af het oogenblik, waarin de arbeid niet meer kan worden omgezet
in kapitaal, geld of grondrente, in 't kort tot een monopoliseerbaar
iets kan worden gemaakt.... van dat oogenblik af, verklaart gij den
persoon voor opgeheven."

"Gij stemt aldus toe, dat gij onder den persoon, niemand anders
verstaat dan den bourgeois, den burgerlijken bezitter. En deze persoon
nu, zal zeer zeker moeten ophouden te bestaan!

"Het communisme beneemt niemand de macht zich maatschappelijke
produkten toe te eigenen, het beneemt alleen hem de macht, door middel
van vreemden arbeid anderen te onderdrukken."

"Men wierp ons voor, met de opheffing van het privaatbezit zal alle
werkzaamheid ophouden te bestaan en eene algemeene luiheid zal er
heerschen.

"Ware dat zoo, dan moest de burgerlijke maatschappij reeds sinds
lang aan luiheid te gronde gegaan zijn; want die in haar arbeiden,
worden niet rijker en die in haar rijker worden, arbeiden niet. De
gansche bedenking loopt uit op de tautologie, dat er geen loonarbeid
meer bestaat, zoodra er geen kapitaal meer bestaat."

Het "Manifest" weerlegt vervolgens alle aanklachten, die van
ideologisch, philosophisch en religieus standpunt gemaakt zijn tegen
het Communisme. "Met de levensverhoudingen der menschen," zegt het,
"met het maatschappelijk bestaan, veranderen ook hunne voorstellingen,
beschouwingen en begrippen, in één woord verandert hun bewustzijn. Wat
bewijst de geschiedenis anders, dan dat de geestelijke voortbrenging,
verandert met de materieele? De heerschende ideën van een zekeren tijd,
waren altijd maar de ideën van de in dien tijd heerschende klasse.

"Men spreekt van ideën welke eene gansche samenleving revolutioneeren;
men constateert daarmede het feit, dat zich binnen het raam van de
oude samenleving de elementen tot eene nieuwe gevormd hebben dat met
de oplossing der oude levensverhoudingen; de oplossing der oude ideën
gelijken tred houdt.

"Toen de oude wereld aan het òndergaan was, werden de oude godsdiensten
overwonnen door de christelijke religie. Toen de christelijke ideën
in de 18e eeuw het aflegden tegen de verlichtings-ideën, streed de
feodale maatschappij haren doodstrijd met de toenmalige revolutionaire
bourgeoisie. De ideën van de gewetens- en religievrijheid, waren
slechts de weerklank van de heerschappij der vrije concurrentie,
op het gebied van de wetenschap".....

De tegenwerping, dat er toch "eeuwige waarheden" zooals vrijheid,
gerechtigheid enz., zijn, die aan alle maatschappelijke toestanden
gemeen zijn, weêrlegt het Manifest met te zeggen:

"Onder vrijheid verstaat men in de tegenwoordige burgerlijke
produktieverhoudingen, den vrijen handel, den vrijen koop en verkoop.

"Vervalt evenwel den schagger, dan vervalt ook den vrijen
schagger. De tirades over den vrijen handel, gelijk alle overige
vrijheidsredevoeringen van onze bourgeoisie, hebben over het algemeen
maar eenigen zin tegenover den gebonden schagger, tegenover den
geknechten burger van uit de Middeneeuwen, niet echter, tegenover
de communistische opheffing van den schagger, der burgerlijke
produktieverhoudingen en der bourgeoisie zelf."

"Gij zijt er verontrust over dat wij den privaat-eigendom willen
opheffen. Maar in uwe bestaande maatschappij, is het privaat-bezit voor
negen tiende harer leden reeds opgeheven; bestaat het juist dáárdoor
dat het voor 9/10 niet bestaat! Gij werpt ons dus voor, dat wij een
eigendom wenschen op te heffen, hetwelk de eigendomloosheid van de
overgroote massa, als eene noodzakelijke voorwaarde voorop stelt.".....

"En de opheffing der familie" dan, welke men den communisten verwijt!

"Waarop", vraagt het Manifest, "berust de tegenwoordige burgerlijke
familie? Op het kapitaal, op den privaten winst. Volkomen ontwikkeld
bestaat zij slechts bij de bourgeoisie; maar zij verkrijgt hare
aanvulling in de gedwongen familieloosheid van de proletariërs en de
publieke prostitutie.

"De familie der bourgeois valt natuurlijk weg met het wegvallen van
deze hare aanvulling, en beiden verdwijnen met het verdwijnen van
het kapitaal.

"Werpt gij ons nu voor, dat wij de uitbuiting van de kinderen
door hunne ouders opheffen willen? Dan stemmen wij met dat verwijt
volkomen in.

"Maar, zegt gij, wij heffen de intiemste verhoudingen op, doordien
wij in de plaats van de huiselijke opvoeding die van de samenleving
willen plaatsen!

"Maar wordt niet uwe opvoeding door de samenleving bepaald? Door
de maatschappelijke verhoudingen, binnen welke gij opvoedt, door
de direktere of indirektere inmenging van de maatschappij, door
middel van de scholen enz. De communisten hebben de inwerking van de
samenleving op de opvoeding niet uitgevonden: zij veranderen haar
karakter alleen, zij ontrukken alleen de opvoeding aan den invloed
van de heerschende klasse.

"De burgerlijke tirades over familie en over opvoeding, over de intieme
verhoudingen van ouders tot kinderen, zijn evenwel te ellendiger,
naarmate te meer door en ten gevolge van de groot-industrie,
alle familiebanden van den proletariër zijn vaneengereten en zijne
kinderen tot eenvoudige handelsartikelen en produktie-instrumenten
zijn geworden."

Het "Manifest" wijst er dan vervolgens op, dat de communistische
revolutie de radikaalste zal zijn, omdat zij zal breken met
de traditioneele eigendomsverhoudingen, geen "wonder dat in hare
ontwikkelingsgang op het radikaalst gebroken wordt met de traditioneele
ideën."

Als eerste schrede van de arbeiders om tot de verheffing van het
proletariaat te geraken, wijst het "Manifest" de "verovering van
de demokratie aan." "Het proletariaat," zegt het verder, "zal zijne
politieke heerschappij daartoe aanwenden, der bourgeoisie voor en na
al het kapitaal te ontrukken, alle produktiemiddelen in handen van
den Staat, d. w. z. van het als heerschende klasse georganiseerde
proletariaat te centraliseeren en de massa der produktiekrachten,
zoo snel mogelijk te doen vermeerderen.".......

"Zijn in den loop van de ontwikkeling de klasseverschillen
verdwenen en is alle produktie in handen van de geassocieerde
individuen samengetrokken, dan heeft de Staat zijn politiek
karakter verloren. De politieke macht in den eigenlijken zin,
is de georganiseerde macht van de eene klasse, tot onderdrukking
van de andere. Wanneer het proletariaat in den strijd tegen de
bourgeoisie, zich noodzakelijk tot klasse vereenigt; door een
revolutie zich tot heerschende klasse maakt en als heerschende
klasse, gewelddadig de oude produktieverhoudingen opheft, dan heft
het met deze produktieverhoudingen, de bestaansvoorwaarden van de
klassetegenstellingen, der klassen over het algemeen op, en daarmee
tegelijk: zijne eigene heerschappij als klasse.

"In de plaats van de oude burgerlijke samenleving met hare klassen
en klassetegenstellingen treedt dan eene associatie, waarin de vrije
ontwikkeling van een ieder, de voorwaarde voor de vrije ontwikkeling
van allen is."

Het "Manifest" behandelt in zijn derde gedeelte achtereenvolgens,
de vormen van socialisme, gelijk men die in de dagen vóór 1848 in
West-Europa aantrof: 1e. Het Reaktionaire socialisme, waaronder
a. "feudale socialisme", b. het "klein burgerlijk socialisme" en
c. het "duitsche" of het "ware socialisme" gerekend werden. Dan
2e. het "Conservatieve of het bourgeois-socialisme" en ten 3e. het
"Critisch-utopistische socialisme".

In het vierde gedeelte stelt het "Manifest" de positie in het licht,
die de Communisten tegenover de verschillende oppositioneele partijen
innemen.

"De communisten", zegt het, "strijden voor de bereiking van de
onmiddellijk voor de hand liggende doeleinden en belangen der
arbeidersklasse, maar zij vertegenwoordigen in de tegenwoordige
beweging de toekomst dier beweging".... "Zij laten geen
oogenblik verloren gaan om bij den arbeider een zoo mogelijk klaar
bewustzijn, over de vijandige tegenstelling tusschen bourgeoisie en
proletariaat te voorschijn te roepen".... "In één woord de communisten
ondersteunen overàl elke revolutionaire beweging, tegen de bestaande
maatschappelijke en de politieke toestanden gericht.

"In alle deze bewegingen verheffen zij de eigendomskwestie, welke
meer of minder ontwikkelde vorm deze ook mag hebben aangenomen,
tot de principieele kwestie van de beweging.

"De communisten arbeiden voorts overal aan de verbinding en de
verstandhouding der demokratische partijen van alle landen".

"De communisten versmaden het hunne inzichten en doeleinden te
bemantelen. Zij verklaren het ronduit, dat hun doel alleen kan worden
bereikt door de gewelddadige omverwerping van de tot nu toe bestaande
maatschappelijke orde. Mogen de heerschende klassen, sidderen voor eene
communistische revolutie! De proletariërs hebben niets te verliezen
dan hunne ketenen! Zij hebben daarentegen een wereld te winnen!"


                "Proletariërs aller landen vereenigt U!"


Aldus eindigt dit klassieke dokument van het wetenschappelijke
socialisme. Van af zijnen tijd dagteekent de eigenlijke
sociaal-demokratie.

Wij moeten verder Marx' kleineren arbeid, na hem vluchtig te hebben
aangestipt laten rusten, om ons met zijn hoofdwerk de "Critiek op de
staathuishoudkunde" die later volkomener is gemaakt door "Das Kapital",
bezig te houden.

Na de Revolutie van 1848 in Duitschland, door de verandering van de
toestanden, welke Marx e. d. weder de gelegenheid verschaften naar
Duitschland terug te keeren, richtte hij met medewerking van vrienden
waaronder ook Engels in Keulen de "Neue Rheinische Zeitung" op. Het
eerste nummer van dit blad, dat zich onmiddellijk in de politiek
op streng demokratischen en in sociale dingen op communistischen
grondslag plaatste, verscheen 1 Juni 1848. Onder zijne tijdelijke
medewerkers telde het blad o. a. de jonge Ferdinand Lasalle, die
eenige jaren later in Duitschland als pionier der socialistische
beweging zulk een groote rol zou spelen.

Maar de reaktie had in Duitschland en vooral in Pruissen, spoedig
weder gezegevierd en met meer dan twee dozijn processen beladen wegens
wederspannigheid, en voornamelijk om haar aansporen tot het weigeren
van belastingbetalen aan eene regeering, die de pas verworven rechten
der burgerij met voeten trad, moest de "Neue Rheinische Zeitung"
den 19e Mei 1849 ophouden te verschijnen.

Freiligrath de dichter had voor dit laatste nummer de volgende
dichtregelen geschreven:


        "Kein offner Hieb in offner Schlacht--
        Es fällen die Nücken und Tücken,
        Es fällt mich die schleichende Niedetracht
        Der schmutzigen Westkalmücken!
        Aus dem Dunkel flog der tötende Schaft,
        Aus dem Hinterhalt fielen die Streiche--
        Und so lieg' ich nun da, in meiner Kraft,
        Eine stolze Rebellenleiche!"


Marx toog weder naar Parijs, waar hij de later beroemd geworden
historische schets van de fransche Revolutie van 1848 schreef,
die de eerste toepassing van zijn geschiedschrijvingsmethode op de
gebeurtenissen van den dag was.

Deze artikelen-reeks later uitgegeven onder den titel: "de Burgeroorlog
in Frankrijk," is later aangevuld met een niet minder prachtige
historische analyse van de overwinning der reaktie in Frankrijk onder
Napoleon III, door Marx betiteld met "Der 18e Brumaire des Louis
Bonaparte." Ook over de duitsche Revolutie van 1848 zijn toen door
Marx artikelen geschreven, die voor eenige jaren geleden uitgegeven
zijn onder den titel: "Revolutie en Contra-Revolutie in Duitschland
in 1848."

Volledigheidshalve moet hier nog melding worden gemaakt, dat na een
proces, dat men den leden van den "Communistenbond" in Duitschland
aandeed wegens hoogverraad en waarbij een aantal hunner veroordeeld
werden, dezen Bond opgeheven moest worden. Marx heeft de gansche
historie van dien Bond, benevens zijn karakter en ook dat van de
op de revolutie gevolgde reaktie, terneergeschreven in een boekje:
"Het Keulsche Communisten-proces" genaamd.

Marx toog, nadat ook Parijs hem voor de tweede maal als woonplaats
ontzegd was, naar Londen, om zich daar voor goed te vestigen. Aldaar
moest hij werken om zijn brood, door journalistieken arbeid te
verrichten en had hij inmiddels ook eenige kinderen gekregen. Maar
wat hem het meest in Londen bleef aantrekken, dat was de gelegenheid
die hij aldaar vond, om zijne economische studiën voort te
zetten. Eerstens, omdat Engeland het groote proefveld was voor iemand,
die in die dagen de groot-industrie met al hare voor- en nadeelen,
licht- en schaduwzijden wilde leeren kennen. Tweedens, omdat er in het
"British Museum" een ongekende hoeveelheid materiaal was te vinden
voor politiek-economische studiën. Derdens omdat Londen zelf, de
interessantste plaats was tot waarneming van het burgerlijk leven; en
ten laatste, door het nieuwe ontwikkelingsstadium waarin de burgerlijke
samenleving gekomen was door de ontdekking van de Californische en
Australische goudmijnen. Marx zelf verklaarde hieromtrent:

"De physikus beschouwt natuurprocessen, of daar waar zij in hunnen
scherpst afgeteekenden vorm en van storenden invloeden onberoerd
zijn waar te nemen; of zoo mogelijk, maakt hij experimenten onder
voorwaarden, welke hem eene zuivere ontwikkeling van het proces
kunnen verzekeren. Wat ik in dit werk trachtte na te vorschen (in
"Das Kapital" n. l.) is de kapitalistische produktiewijze en de
aan haar beantwoordende produktie- en verkeersverhoudingen. Hunne
klassieke verblijfplaats is tot nu toe nog Engeland. Dit is de reden,
waarom dit land als hoofd-illustratie mijner theoretische ontwikkeling
dienst doet." Aldus luidt het in de "Voorrede" van het eerste deel van
"Das Kapital".



MARX OVER VRIJ-HANDEL.

Wij hebben nog melding te maken van een tweetal studiën van
staathuishoudkundigen aard, welke beiden dateeren uit de periode der
Brusselsche ballingschap van 1847. Het zijn Voordrachten, door Marx in
openbare vergaderingen gehouden. Zijne groote kennis van economische
toestanden en de proeven zijner critische gaven op dit gebied blijken
reeds uit beiden.

De eene is getiteld "Over Loonarbeid en Kapitaal" en is gehouden in
de "Deutsche Arbeiterverein" aldaar. Zij is een begin, dat geheel
en al tehuis behoort bij Marx' critisch-economische beschouwingen en
behoeft dus hier niet opzichzelf te worden behandeld.

Het andere is de in 1847 in de "Demokratische Gesellschaft" te dier
plaatse gehouden voordracht "Over Vrije-handel."

Het was in het agitatietijdperk der graanrechtwetten in Engeland. Marx
komt hierin tot deze conclusies: "wat beteekent onder den huidigen
toestand der samenleving de vrije handel? Niet anders, dan de
vrijheid van het kapitaal..... Zoolang gij de verhouding van
loonarbeid tot kapitaal laat voortbestaan, moge de ruil der waren,
zich ook voortdurend voltrekken onder de gunstigste verhoudingen,
zal er steeds een klasse wezen die uitbuit, en eene die uitgebuit
wordt...... Niettemin, gelooft niet Mijne heeren, dat wanneer
wij den vrijen handel critiseeren, wij dan vrienden zijn van
beschermende rechten." Integendeel! "Men kan het constitutionalisme
bestrijden zonder een vriend van het absolutisme te wezen. Overigens
zijn beschermende rechten slechts een middel, om in een land de
groot-industrie op te voeden, d. w. z. haar van de wereldmarkt
afhankelijk te maken en van het oogenblik af waarop men van de
wereldmarkt afhankelijk begint te worden, hangt men in meerdere of
mindere mate reeds van den vrijen handel af. Bovendien ontwikkelt
bescherming de vrije concurrentie in het land zelf. Derhalve zien wij
het, dat in de landen waar de bourgeoisie begint zich als klasse te
doen gelden, zooals bijv. in Duitschland, zij reeds groote moeite
doet om bescherming te verkrijgen."..... "In 't algemeen echter
is tegenwoordig het systeem der beschermende rechten conservatief,
terwijl de vrije handel verstorend werkt. Het ontwricht de vroegere
nationaliteiten en drijft de tegenstelling tusschen proletariaat
en bourgeoisie op hunnen spits. In één woord: het systeem van den
vrijen handel bespoedigt de sociale revolutie." "En slechts in dezen,
revolutionairen zin Mijne Heeren," zoo eindigde Marx zijn rede,
"stem ik vóór den vrijen handel."



DERDE GEDEELTE.


HOOFDSTUK V.

DE KRITIEK OP HET KAPITALISME.


Zooals in de philosophie en in de wereldbeschouwing Marx'
wetenschappelijke inzichten aanknoopten aan Kant, Fichte, Hegel
en Feuerbach; in de geschiedenisbeschouwing aan Augustin Thierry
en Michelet, zoo knoopten zijne staathuishoudkundige inzichten aan
die van de, eveneens klassieke vertegenwoordigers der burgerlijke
staathuishoudkunde aan. Adam Smith en David Ricardo, beiden engelsche
economen waren zijne voorgangers.

Voornamelijk was het kernpunt van elke principieele economie, het
concipieeren eener waarde-theorie. Deze is ook bij Marx, gelijk bij
elken econoom die een zeker tijdvak in zijn werk vertegenwoordigt,
de spil waarom alles draait. Maar bij Marx bovendien, de bron waaruit
de door hem geformuleerde theorie van de méérwaarde,--de polsader
in de kapitalistische produktiewijze,--wetenschappelijk door hem kon
worden vastgesteld.

Tusschen de "Critiek op de staathuishoudkunde" en "Das Kapital", het
begin en de voortzetting, liggen negen jaren. Het eerste deel van:
"Das Kapital, zur Kritik der politischen Ökonomie" verscheen in 1867;
het tweede deel eerst in 1885, twee jaren na Marx' dood, zoo ook het
derde deel, beiden door Friedrich Engels uitgegeven. De jaren die er
liggen tusschen de "Critiek" en het groote dikke boek "Das Kapital",
waren voor Marx, die van een langdurig, steeds terugkeerend lichamelijk
lijden en van groote finantieele zorgen. Maar dat niet alleen. In die
periode viel ook de persoonlijke aktie van Karel Marx, de oprichting
van en de enorme werkzaamheden verbonden aan de "Internationale",
de stichting die in 1864 te Londen tot stand kwam, ten doel hebbend
de arbeidersbeweging van toenmaals in de verschillende landen, een
internationale band te geven. Marx was hare secretaris en tevens hare
ziel. De noodzakelijkheid om beknopt te zijn, waardoor ook alleen
maar de hoofdpunten van Marx' levenswerk kunnen worden weergegeven,
noopt ons van de "Internationale" en wat Marx er in deed, met een
enkel woord gewag te maken en er niet langer bij stil te staan.

Wij behandelen vervolgens al het economische werk van Marx tezamen. Een
voornaam ding dient hierbij wèl te worden in 't oog gevat.

Marx heeft geen bepaald nieuw nationaal-economisch systeem op
gesteld; hijzelf betitelde zijn werk als "critiek". En iets anders
zou dan ook met Marx' overtuiging en opvatting van de evolutie die de
samenleving doormaakt in de kapitalistische produktieperiode en de,
aan die produktiewijze immanente wetten die haar voortbewegen en tot
oplossing brengen, welker oplossing niet anders kan zijn dan hare
eigene negatie, niet te rijmen zijn geweest.

"Voor Marx," zoo luidt het oordeel van een Russisch critikus, afgedrukt
in den tweeden druk van het eerste deel van "Das Kapital,".... "is
slechts één ding van gewicht: de wet der phenomenen te vinden met
welker onderzoek hij zich bezig houdt. En voor hem is niet alleen de
wet van gewicht die ze beheerscht, voor zoover zij hunnen ontwikkelden
vorm hebben en in samenhang met elkander staan en zooals zij in een
gegeven tijdperk kan worden waargenomen. Voor hem is het ook vóór
alles van gewicht, de wet harer verandering, harer ontwikkeling,
d. w. z. de overgang uit de eene vorm in de andere, uit de eene
orde van samenhang in de andere te vinden. Zoodra hij eenmaal eene
wet heeft ontdekt, onderzoekt hij in détails de gevolgen waarin zij
zich in het maatschappelijk leven demonstreert".... "Dientengevolge
geeft Marx zich slechts moeite voor één ding: door nauwkeurige
wetenschappelijke onderzoekingen, de noodzakelijkheid van bepaalde
orden van maatschappelijke verhoudingen aan te toonen en zooveel
mogelijk onkreukbaar de feiten te constateeren, die hem tot uitgangs-
en steunpunten dienen. Hiertoe is het volmaakt voldoende, wanneer
hij met de noodzakelijkheid van de tegenwoordige orde van zaken,
tegelijk de noodzakelijkheid van eene andere aantoont, waarin de
eerste onvermijdelijk moet overgaan, gansch onverschillig of de
menschen dat gelooven of niet gelooven, of zij zich hetzelve bewust
zijn of niet. Marx beschouwt de maatschappelijke beweging als een
natuurhistorisch proces, dat door wetten geleid wordt, die niet
alleen niet van den wil, het bewustzijn en doel van de menschen
afhankelijk zijn, maar veeleer omgekeerd, welker willen, bewustzijn
en doel er door bepaald wordt".... "Wanneer het bewuste element
in de beschavingsgeschiedenis een zoo ondergeschikte rol speelt,
dan spreekt het vanzelf, dat de critiek welker objekt de beschaving
zelf is, minder dan ergens anders, den een of anderen vorm of het een
of andere resultaat van het bewustzijn tot grondslag kan hebben. Dat
wil zeggen: niet de idee, maar het uitwendige verschijnsel alleen kan
dan als haar uitgangspunt dienen. De critiek zal zich beperken tot de
vergelijking en de confronteering van een feit, niet met de idee, maar
met het andere feit. Voor haar is het slechts van gewicht, dat de beide
feiten zooveel mogelijk nauwkeurig onderzocht worden en werkelijk de
een tegenover den ander verschillende ontwikkelingsmomenten vormen,
voor alles is 't voor haar evenwel van gewicht, dat niet minder
nauwkeurig de serie der orden opgespoord wordt, de opvolging en
de verbinding, waarin de trappen van ontwikkeling zich aan ons
voordoen. Maar, zoo zal men daartegen aanvoeren, de algemeene
wetten van het economische leven zijn een en hetzelfde; geheel
onverschillig, of men ze toepast op het tegenwoordige of op het
verleden! Juist dàt loochent Marx. Volgens hem bestaan zulke abstrakte
wetten niet... Volgens zijn meening bezit integendeel elke historische
periode hare eigen wetten.... Zoodra het leven eener maatschappij een
zekere ontwikkelingsperiode overleefd heeft, uit een bepaald stadium
in een ander overgaat, vangt het ook aan door andere wetten te worden
geleid. In één woord het economische leven biedt ons een, aan de
ontwikkelingsgeschiedenis op het andere gebied dat der biologie,
analoog verschijnsel aan...... De oude economen miskenden den aard
van de economische wetten, toen zij dezelven vergeleken met de wetten
der physiek en der chemie..... Een diepere analyse der verschijnselen
bewees, dat sociale organismen zich van elkander evenzoo grondig
onderscheiden als planten en dierlijke organismen. Ja een en hetzelfde
verschijnsel is aan geheel en al verschillende wetten onderworpen,
tengevolge van de verschillende totaal-struktuur dier organismen,
der afwijking van hunne onderlinge organen, van het verschil der
voorwaarden, waaronder zij funktioneeren..... Met de verschillende
ontwikkeling der produktiekrachten wijzigen zich de verhoudingen en
de hen regelende wetten. Daardien Marx zich ten doel stelt, van uit
dit gezichtspunt de kapitalistische maatschappij na te vorschen en te
verklaren, formuleert hij slechts streng wetenschappelijk het doel,
hetwelk ieder nauwgezet onderzoek van het economisch leven hebben kan.

"..... De wetenschappelijke waarde van zulk onderzoek is te vinden
in de opheldering van de bijzondere wetten, welke ontstaan, leven,
ontwikkeling en dood van een bepaald maatschappelijke organisme en
zijn opvolging door een ander en hooger, regelen."



DE ANALYSE VAN DE WAAR.

De rijkdom der maatschappijen, in welke de kapitalistische
produktiewijze heerscht, doet zich aan ons voor, als eene ongehoorde
verzameling van waren, de individueele waar als zijn elementairen
vorm. Marx begin daarom "Das Kapital" met de analyse van de Waar.

Een Waar is een arbeidsprodukt, dat niet voor het eigen gebruik,
hetzij van den producent of van met hem verbonden menschen, maar
voor den ruil tegen andere produkten, wordt voortgebracht. Het
zijn dus geen natuurlijke, maar maatschappelijke eigenaardigheden
die een zeker produkt tot waar maken. Aan de maatschappelijke rol,
de maatschappelijke funktie kan men 't zien of een produkt Waar is
of niet.

In de kapitalistische maatschappij nu, nemen in steeds stijgender mate
de arbeidsprodukten de vorm van Waren aan. Wanneer heden ten dage nog
niet alle arbeidsprodukten bij ons tot Waren zijn geworden, dan is
dit deswegens omdat nog resten van vroegere produktiewijzen door de
tegenwoordige heenloopen. Ziet men nu hiervan af, dan kan men zeggen
dat tegenwoordig alle arbeidsprodukten, de vorm van Waren aannemen.

Wij kunnen de tegenwoordige produktiewijze niet begrijpen, wanneer
ons niet helder voor oogen staat, hoe het karakter van de Waar is in
de huidige produktiewijze.

"In de produktie betrekken de menschen zich niet alleen op de
natuur. Zij produceeren, doordien zij op eene bepaalde manier
tezamenwerken en de resultaten daarvan, tegen elkander ruilen. Om
te produceeren, komen zij in bepaalde verhoudingen en betrekkingen
tegenover elkander te staan en alleen binnen het raam van deze
maatschappelijke betrekkingen en verhoudingen, vinden hunne
betrekkingen tot de natuur, heeft de produktie plaats."

Al naar het karakter der produktiemiddelen, kunnen natuurlijk deze
maatschappelijke verhoudingen waarin de producenten tegenover elkander
komen te staan; de voorwaarden waaronder zij hunne produkten ruilen
en aan de totaal-handeling der produktie deelnemen, verschillend
zijn. Met de uitvinding van een nieuw oorlogsinstrument, het geweer,
veranderde ook noodwendig de gansche inwendige organisatie van het
leger; veranderden de verhoudingen, waarin de individuen een leger
vormden en als leger werken konden; wijzigde zich ook de verhouding
van de verschillende legers tot elkander.

De maatschappelijke verhoudingen waarin de individuen produceeren,
de maatschappelijke produktieverhoudingen wijzigen zich alzoo;
veranderen, naarmate dat er verandering en ontwikkeling komt in
de produktiemiddelen, de produktiekrachten in het algemeen. De
produktieverhoudingen als geheel, vormen datgene wat men de
maatschappelijke verhoudingen, de maatschappij noemt en wel een
maatschappij op eene bepaalde, historische hoogte van ontwikkeling;
een maatschappij met een eigenaardig, verschillend karakter.

In de kapitalistische maatschappij, met hare privaat-produktiewijze,
hare voortbrenging door elken ondernemer afzonderlijk en de daaruit
noodwendigerwijs voortvloeiende private verhouding, waarin de ruilers
tegenover elkander zijn komen te staan; de produktie vervolgens,
niet ten eigen behoeve, niet om het produkt zelf, maar om den winst,
heeft de Waar noodwendigerwijs een ander karakter en een andere
beteekenis, dan in eene voorafgaande, eene andere samenleving,
met andere produktie-verhoudingen en krachten en een andere,
maatschappelijke wijze van ruilen.

In de private produktiewijze, gelijk het kapitalisme van onzen tijd
haar heeft geschapen, arbeidt elk, oogenschijnlijk voor zichzelve,
en de manier waarop ieder aan het produkt van den ander komt schijnt
niet geweten te kunnen worden aan het karakter van hunnen arbeid,
maar aan de eigenaardigheden van het produkt-zelf.

De verhoudingen dier personen onder elkander, gelijk zij door
het maatschappelijk karakter van den arbeid worden bepaald,
verkrijgen, onder de heerschappij van de warenproduktie den
schijn van verhoudingen van dingen, namelijk: van produkten onder
elkander. Zoolang de produktie een direkt maatschappelijke was, was
zij onderworpen aan de bepaling en aan de leiding van de maatschappij
en lagen de verhoudingen der producenten, onder elkander, duidelijk
voor de hand. Zoodra evenwel de arbeid tot privaat-arbeid werd,
die onafhankelijk werd bedreven; zoodra de produktie daardoor tot
een planlooze werd, verschenen de verhoudingen der producenten tot
elkander, als verhoudingen van produkten. Van nu af lag de bepaling
van de verhouding der producenten onderling, niet meer bij hen
zelf. Deze verhoudingen ontwikkelden zich, onafhankelijk van den wil
der menschen, de maatschappelijke machten groeiden hen over het hoofd,
zij verschenen voor de naïeve beschouwingswijze uit vroegere eeuwen,
als goddelijke machten, zooals zij later voor klaardere koppen,
machten der "natuur" geworden waren. Aan de natuurvorm der Waren,
werden nu eigenschappen toegeschreven, van een mystiek karakter,
omdat zij niet uit de verhoudingen der producenten onderling konden
worden verklaard. Marx noemt dit verschijnsel, de erkenning van
het "fetichisme dat den arbeidsprodukten aankleeft, zoodra zij als
Waren worden geproduceerd en dat daarom van de Waar onafscheidelijk
is. Dit fetichistisch karakter van de Waren-wereld ontspruit... uit
het eigenaardig maatschappelijk karakter van den arbeid, die Waren
voortbrengt.

"Gebruiksgoederen worden in het algemeen slechts Waren, omdat zij
produkten der van elkander onafhankelijk gedreven privaat-arbeid
zijn. Het complex van deze privaat-arbeid vormt den maatschappelijken
totaal-arbeid. Daar de producenten eerst weder met elkander in
een maatschappelijk contakt komen door middel van den ruil hunner
arbeidsprodukten, komt ook het specifiek maatschappelijk karakter
van hunnen privaat-arbeid, eerst weder in dezen ruil aan den dag."



WAARDE DER WAREN.

Gelijk wij zagen, heeft de Waar ten doel te worden geruild tegen
een andere. Zij kan slechts aan dit doel beantwoorden onder de
voorwaarde, dat door haar eene menschelijke behoefte, van welken
aard ook, bevredigd wordt. Voor Marx maakt het geen verschil, of die
behoefte, eene werkelijke of een ingebeelde is; of het brood is of
katoen of een behoefte naar luxe. Deze onderscheidingen, door sommige
spitsvondige economen wel eens gemaakt, gelden in de werkelijkheid
dan ook inderdaad niet.

De Waar moet dus een nuttig ding zijn: zij moet gebruikswaarde
bezitten. Deze laatste eigenschap, die de Waar noodzakelijk hebben
moet, wordt bepaald door de physieke eigenschappen van het lichaam
van de Waar. Gebruiksnuttigheid vormt de stoffelijke inhoud
van den rijkdom, hoedanig zijne maatschappelijke vorm ook zijn
mag. Gebruikswaarde is dus geene, der waren alléén aanklevende
eigenschap. Er zijn gebruiksnuttigheden die géén waren zijn,
bijv. produkten van een op communistischen grondslag ingericht
gemeenschapswezen, zooals die der oude indische dorpsgemeenten. Ja,
er zijn gebruikswaarden die niet eens arbeidsprodukten zijn, zooals
bijv. de vruchten van een oerwoud, water van een vloed enz. enz. Maar,
er kan geen Waar bestaan die niet gebruikswaarde heeft.

Doordien de Waren worden wat zij zijn en waartoe zij bestemd zijn,
verkrijgen zij een tweede eigenschap, die van te worden geruild: hunne
ruilwaarde dus. De verhouding waarin zich de Waren tegen elkander
doen ruilen, wordt door hunne waarde bepaald.

Wij hebben hier niet met abstrakte begrippen van waarde van een of
ander te doen. Wij hebben hier de Waar als maatschappelijk ding, wier
produktie aan bepaalde maatschappelijke verhoudingen en voorwaarden en
aan de aanwezigheid van bepaalde maatschappelijke krachten is gebonden.

Wat bepaalt dus de waarde dier Waar? De waarde der Waar is niet
gelijk aan haren prijs. De laatste is alleen maar hare ruilwaarde
in geld uitgedrukt. Daardoor kan dus, als gezamenlijke produkten
van menschelijken arbeid, hunne waarde niet worden uitgemaakt. Als
gebruikswaarden worden zij slechts daarom tegen elkander geruild,
omdat zij juist verschillende, niet-gemeenschappelijke, natuurlijke
eigenschappen hebben, die wel de beweegredenen tot hunnen ruil,
maar in geen geval de verhouding van dien ruil, bepalen kunnen.

Het raadsel laat zich slechts oplossen, zegt Marx, wanneer men
de algemeene eigenschap der Waren heeft ontdekt, n.l. deze, dat
zij arbeidsprodukten, d. w. z. produkten van menschelijken arbeid
überhaupt zijn.

Een Waar heeft dus daardoor waarde, omdat in haar, menschelijke arbeid
überhaupt, is neêrgelegd.

Die waarde-grootte van de Waren, hoe is die nu te meten? De
waarde-meter daarvan, is de hoeveelheid van de waarde-vorming die
zij in zich bevatten, van den menschelijken arbeid die in haar is
gekristalliseerd. En deze hoeveelheid kan op haren beurt, door niets
anders gemeten worden, dan door den arbeidstijd die er noodig was,
om de Waar voort te brengen.

Maar niet den individueelen arbeidstijd. Immers dan zou, hoe luier
een arbeider was, zooveel te meer waarde zijnen arbeid hebben. Deze
arbeidstijd laat zich, volgens Marx, niet anders opvatten dan als
eene maatschappelijke faktor van de voortbrenging. In eene bepaalde
samenleving zijn deze voorwaarden eveneens gegevene en bepaalde;
blijven zij aan elkander gelijk, dan blijft ook de in de produktie
eener Waar neêrgelegde hoeveelheid arbeids gelijk; wijzigen zich deze,
dan veranderen gene eveneens. Want het totaal van de maatschappelijke
verhoudingen, waaronder de produktie plaats vindt, is van de
produktiviteit van den arbeid afhankelijk. Onder deze is mede te
rekenen, de oogenblikkelijke vorming der arbeiders, de hoogte die
de techniek bereikt heeft, de manier van samenwerking van de organen
der produktie, de natuurverhoudingen van menigvuldigen soort, zooals
daar zijn: rijkdom van den bodem, meteorologische invloeden etc. Al
deze omstandigheden zijn aan wisseling onderhevig en daarmede ook
de produktiviteit van de maatschappelijke arbeidsopbrengst in een
bepaald tijdperk.

Tegelijk hiermede veranderen ook de arbeidshoeveelheden, die noodig
zijn om het gelijke produkt voort te brengen, en mede ook deszelfs
waarde-grootte.

De waarde-grootte van tweeërlei waren staan dientengevolge in de
verhouding van kwantiteiten van den maatschappelijk noodzakelijken
arbeid, die tot hunne produktie gevorderd worden. Kan dus
de hoeveelheid arbeid, noodig tot de voortbrenging van een
warensoort, ingekrompen worden tot op de helft, door opvoering van de
produktiviteit van den arbeid, invoering van machinerie ter vervanging
van handenarbeid, volkomener maken van de machinerie enz., dan daalt
ook de waarde van die waren tot op de helft. Zoo is de waarde van
stalen veren bijv., binnen 60 à 70 jaren, gedaald tot op nog minder
dan het honderdste gedeelte harer oorspronkelijke waarde.

Dit is dus het begrip maatschappelijk-noodwendige arbeidstijd, gelijk
dit bij Marx geldt.

Reeds was die algemeene waardewet der arbeidsprodukten, hunne
bepaling door den arbeid, oorspronkelijk eene ontdekking van de
klassieke engelsche economie en in embryonalen vorm was zij reeds
bij den engelschen econoom Sir William Petty te vinden. Zij is later
door Adam Smith overgenomen en ten slotte op de kapitalistische,
half nog manufaktuurlijke, half groot-industrieele produktiewijze,
gelijk zij in het Engeland dier dagen (1772-1823) te vinden was,
toegepast door den staathuishoudkundige David Ricardo.

Alleen, wat nòch Adam Smith nòch Ricardo zagen en doorschouwen konden,
dat doorzag Marx, die als econoom eene latere periode toebehoort,
n.l. die der groot-industrie met de stoom en de maatschappelijke
massa-produktie. Marx was het gegeven om het maatschappelijk karakter
van den arbeid-zelve te doorzien.

Men moet bij de beoordeeling van deze waarde-theorie zich hoeden voor
vergissingen. Marx zelf wees hierop reeds. Een dier voornaamste is wel
de verwisseling van waarde met rijkdom. De waarde, zegt Marx duidelijk,
is eene historische categorie, slechts geldig voor de periode van
de warenproduktie; zij is eene maatschappelijke verhouding. De
rijkdom daarentegen, is iets stoffelijks en wordt samengesteld
uit gebruikswaarden. "Arbeid", zegt Marx, "is niet de eenige bron
der door hem voortgebrachte gebruikswaarden voor den stoffelijken
rijkdom. De arbeid is zijn vader, gelijk William Petty zegt de aarde
zijn moeder is!"



DE WAAR: ARBEIDSKRACHT.

Zooals de voortbrenging der waren verschilt in de eene
maatschappelijke periode met die van de andere, zoo zal ook die van
den voortbrenger daarvan verschillend moeten zijn in de verschillende
produktietijdvakken.

Zoo was de positie van den voortbrenger, den arbeider, een geheel
andere in de periode van de oorspronkelijke naturalwirthschaft,
dan in die van het feodale Handwerk voor den engeren markt; in die
van de Manufaktuur anders dan onder die van de heerschappij der
op kapitalistische leest geschoeide fabriek of der kapitalistische
huis-industrie.

Onder dit kapitalistisch systeem nu, dat waarin den arbeider gescheiden
is van het produkt, dat noch hem toebehoort, noch hem ten goede komt,
maar den ondernemer, den bezitter, kan men ten zijnen opzichte niet
spreken van zijn arbeid, maar van de geschiktheid die hem eigen
is om te arbeiden. Hij is niet de man van den arbeid, die behoort
zijnen meester, maar alleen de bezitter van de arbeidskracht. "Onder
arbeidskracht of arbeidsvermogen", zegt Marx, "verstaan wij, het
totaal physieke en geestelijke geschiktheid, dat in de lichamelijkheid
van de levende persoonlijkheid eens menschen bestaat en dat hij
in beweging brengt zoodra hij gebruiksnuttigheden van welken soort
vervaardigt."....

Deze arbeidskracht komt als een zuivere Waar aan de markt. Wat
beteekent dat? De ruil der waren in het algemeen heeft tot voorwaarde,
dat de bezitters tegenover elkander komen te staan als vrije
menschen. Datzelfde moet dus óók kunnen gelden voor den bezitter van
die waar welke arbeidskracht heet.

De bezitter dezer waar moet dus ook een vrij man zijn, die zijn waar
niet voor eeuwig maar voor een bepaalden tijd verkoopt, anders wordt
hij een slaaf en wordt hij, van een warenbezitter zelve een waar,
gelijk de arbeiders, in de samenleving van de grieksche en romeinsche
oudheid dat waren.

Nog een andere voorwaarde moet vervuld zijn. Een gebruiksnuttigheid,
moet geen gebruikswaarde hebben voor zijnen bezitter. De arbeider die
de beschikking heeft over de produktiemiddelen, verkoopt niet zijn
arbeidskracht, maar zijn arbeidsprodukt. De van zijn productiemiddelen,
van grond en den bodem gescheidene arbeider evenwel, heeft alleen zijn
arbeidskracht om ter markt te brengen. Daar vindt hij den ondernemer,
die haar koopt of huurt.

De waarde dezer waar, arbeidskracht, wordt eveneens bepaald door de ter
harer voortbrenging en wedervoortbrenging maatschappelijk-noodwendige
hoeveelheid arbeidstijd. Het bestaan van de arbeidskracht, heeft
natuurlijk tot voorwaarde, het bestaan en de voortplanting van den
arbeider. Dit bestaan is neêrgelegd en wordt verstoffelijkt, in
een zekere som van levensmiddelen, die de arbeider daartoe noodig
heeft. Deze laatste verschilt ook alweder naar tijd en oord. Maar
ook kunnen hier nog bovendien allerlei geestelijke redenen in het
spel zijn. "In tegenstelling tot die van andere waren," zegt Marx
zeer duidelijk, "bevat (dus) de waardebepaling der arbeidskracht,
een historisch en een moreel element." Het geestelijk niveau van den
arbeider, de ontwikkelingshoogte van zijne organisatie enz., vormen
die elementen.

Maar ook zijn onder de produktiekosten der arbeidskracht te rekenen, de
kosten benoodigd voor leertijd, in eene bepaalde tak van arbeid. Deze
laatsten worden natuurlijk minder, naarmate de arbeid meer en meer
een machinale wordt.

Al deze gronden bewerken, dat de waarde van de arbeidskracht, van
eene bepaalde arbeidersklasse, in een bepaald land levend en in een
bepaald tijdstip, eene bepaalde grootte is.

Men moet nadrukkelijk in 't oog houden, dat hier sprake is van de
waarde van de arbeidskracht en niet van haren prijs. De laatste toch,
wordt uitgedrukt in het arbeidsloon, het reële geldloon, dat de
arbeider, krachtens zijne overeenkomst met den kapitalist van dezen
bekomt, na gedanen arbeid. Marx wijst erop, dat de beschouwingswijze
der burgerlijke economie, krachtens welke de ondernemer den arbeider
zijn loon vóórschiet, omdat hij hem betaalt, alvorens het produkt
verkocht is, eene verkeerde voorstelling van zaken is, die met
de werkelijke economische verhoudingen in strijd is. Onder het
huidige systeem, riskeeren niet alleen de arbeiders hun loon, maar
zijn zij ook gedwongen op borg te leven. En daarom zijn zij ook de
grootste slachtoffers van de vervalsching en de verslechtering der
levensmiddelen, die door de tusschenhandelaren, rustig kan worden
bedreven.

Maar ook streng economisch gesproken is het valsch. "De eigenaardige
zijde dezer specifieke waar, die der arbeidskracht, brengt het met
zich mede, dat met het afsluiten van het contrakt tusschen kooper
en verkooper, hare gebruikswaarde nog niet werkelijk, in de handen
van den kooper is overgegaan. Hare waarde, gelijk aan die van elke
andere waar, werd bepaald, alvorens zij in circulatie trad, want een
bepaald kwantum van maatschappelijken arbeid, werd er tot voortbrenging
aan ten koste gelegd, maar hare gebruikswaarde bestaat eerst in de
achterna komende krachtsinspanning.".....

"Overal schiet hierom de arbeider, den kapitalist de gebruikswaarde
der arbeidskracht voor; hij laat ze door den kooper consumeeren,
alvorens zij haren prijs betaald heeft gekregen, overal crediteert
daarom de arbeider den kapitalist.".....

Hieruit blijkt dus, dat kapitalist en arbeider, als ruilers van twee
gelijke waren, toch niet in gelijke conditie verkeeren.

Maar ook nog in een ander voornaam opzicht is de waar arbeidskracht,
eene andere als de gewone waar, gelijk wij later zullen zien. Wij
moeten eerst weder terug tot de eenvoudige ruil en de funktie van
het geld daarbij.



HOOFDSTUK VI.

HET GELD.


Wij zagen, dat de waardegrootte eener Waar wordt bepaald
door de tot hare voortbrenging benoodigde hoeveelheid,
maatschappelijk-noodzakelijken arbeidstijd. Maar daarin drukt zich de
waardegrootte evenwel niet uit. Men zegt niet: deze jas is veertig
arbeidsuren waard, maar hij is zoo en zooveel waard, bijv. zooveel
als 20 el linnen of als 10 gram goud. De waardegrootte wordt dus wel
bepaald, door de hoeveelheid van de maatschappelijk-noodzakelijken
arbeid, die er aan moet worden besteed, maar zij wordt uitgedrukt in
en door hare ruilverhouding. Er moet dus ook een zekere maat zijn,
een zeker medium, waardoor de ruil der waren kan geschieden en
die de uitdrukking der verhouding, van de waren onderling, in zich
belichaamt. Marx noemt dit het aequivalent, en den vorm waarin de
verhouding van de gebruikswaarden, als ruilprodukten zich wederzijds
uitdrukken, de aequivalentvorm der waren.

Dit aequivalent treedt het minst naar den voorgrond in de perioden der
eenvoudigen warenruil; maar hoe ingewikkelder de produktieverhoudingen
worden, zooveel te minder kunnen waren als zulke aequivalentvormen
voldoen, zooals dat in primitieve maatschappijen, met primitieve
produktiewijzen: eenvoudige vorm van landbouw en bedrijf, eenvoudige
warenhandel enz., het geval is geweest.

Hoe langer hoe meer dus de warenruil zich ontwikkelde, hoe meer
arbeidsprodukten tot waren werden, des te noodzakelijker werd een
algemeen aequivalent. In den aanvang van den ruil, ruilt een elk
datgene wat hij niet noodig heeft, onmiddellijk tegen datgene in
wat hij wèl noodig heeft. Dat wordt natuurlijk steeds moeilijker,
naarmate de warenproduktie steeds meer de algemeene vorm werd van de
maatschappelijke produktie. Er moest door deze ontwikkeling dus een
Waar komen, die een ieder gebruiken kon, een algemeene aequivalent
dus, eene onmiddellijke belichaming tevens van de waarde, die tevens
a priori gebruikswaarde voor elkeen bezit. En die ontstond in den
geldvorm.

In den loop der tijden zijn verschillende dingen in dezen rol
opgetreden, bijv. vee, slaven, wapens enz., het laatst: edele
metalen. Dat de geldvorm van goud en zilver, ten slotte de meest
bruikbare werd voor eene, reeds op eene zekere hoogte van beschaving
staande samenleving, met een reeds ontwikkelde warenproduktie en een
vrij omvangrijk warenverkeer, vindt hare oorzaak in verschillende
omstandigheden. Voor een deel mag dit hieraan te wijten zijn geweest,
dat pronk en pronkvoorwerpen reeds van oudsher als gewichtige
ruilvoorwerpen dienst hebben gedaan; maar hoofdzakelijk besliste
hier de omstandigheid, dat goud en zilver, door de maatschappelijke
funkties, die zij als algemeen waren-aequivalent bezitten, het best
aan dat doel beantwoordden, door hunne natuurlijke eigenschappen. Ten
eerste zijn de edele metalen steeds van gelijke kwaliteit en lossen
zij zich, noch in lucht, noch in water op; zij zijn dus praktisch
niet veranderlijk. Ten tweede kunnen zij naar willekeur gedeeld en
samengesteld worden.

Goud en zilver, konden het monopolie van als algemeen aequivalent
te dienen, slechts daardoor verkrijgen, doordien zij als waren,
tegenover de andere waren, konden komen te staan. Zij konden dus
alleen geld worden, omdat zij waren vertegenwoordigden. Het geld
is dus, noch uitgevonden door zekere soorten van menschen, noch is
het geld een bloot waardeteeken. De waarde van het geld en zijn
bepaalde maatschappelijke funkties, zijn niet willekeurig in het
leven geroepen. De edele metalen werden tot geldwaren, door de rol,
die zij als waren in het ruilproces speelden en nog spelen.



De eerste funktie van het geld, bestaat dus hierin, als waardemaatstaf
te dienen. De waren worden niet door middel van het geld aan
elkander gelijk en met elkander te vergelijken; maar, doordien
zij waarde-belichamingen zijn van menschelijken arbeid, kunnen
zij als zoodanig, gemeenschappelijk door dezelfde bepaalde waarde
worden gemeten. Het geld als waardemeter, is dus de noodzakelijke
verschijningsvorm, van den in alle waren zich bevindende waardemaat,
de arbeidstijd namelijk.

De uitdrukking eener waar in geldwaar, is de geldvorm der waar of haren
prijs. Dit laatste, is dus de tweede funktie van het geld, n.l. de
maatstaf van de prijzen te zijn. Als waardemeter zet het geld de waarde
der waren om, in bepaalde, aanschouwelijke hoeveelheden gelds. Als
maatstaf van de prijzen, meet het de verschillende hoeveelheden gelds
aan ééne bepaalde hoeveelheid goud, die als munteenheid aangenomen
wordt, bijv.: een pond goud.

Het verschil is dus, dat de prijs de geldnaam voor de waarde-grootte
der waren is, maar tegelijkertijd óók de uitdrukking is van de
ruilverhouding der waar met de geldwaar, het goud of het zilver. De
waarde evenwel, kan nooit op zich zelf, voor zich alleen te voorschijn
komen en niet van de waar geabstraheerd worden, maar zit steeds,
aan de ruilverhouding met andere waren vast. Hierdoor is dus eene
afwijking mogelijk geworden, tusschen den prijs van de waren en
hunne waarde-grootte, gelijk die dan ook in de werkelijkheid steeds
voorkomt. De balans van het verschil tusschen beiden schept de
kapitalistische concurrentie. Met de volgende woorden van Engels is
dit duidelijk te maken: "In de huidige kapitalistische maatschappij,
produceert elke industrieele kapitalist op eigen hand, wat, hoe- en
zooveel, hij wil. De maatschappelijke behoefte evenwel, blijft voor
hem eene onbekende grootte, zoowel wat de kwaliteit en de soort van
de benoodigde voorwerpen, als de kwantiteit daarvan aangaat. Wat heden
niet snel genoeg geleverd kan worden, wordt in den tegenwoordigen tijd,
wordt morgen, verre boven de vraag aangeboden. In weerwil daarvan,
wordt ten slotte toch in de behoefte, hetzij slecht of goed, hoe 't ook
zij voorzien, en de produktie richt zich in het algemeen genomen, ten
slotte toch op de benoodigde voorwerpen. Hoe komt nu hier de verevening
van die tegenspraken tot stand? Door de concurrentie. En hoe speelt
de concurrentie deze oplossing klaar? Eenvoudig, doordien zij de
naar soort of hoeveelheid, voor het oogenblikkelijk maatschappelijk
verbruik niet benoodigde waren, ontwaardigt, d. w. z. beneden hunne
arbeidswaarde doet dalen, en langs dezen omweg den producenten het
voelbaar maakt, dat zij òf onbruikbare, òf op-zich-zelf bruikbare
artikelen in eene onbruikbare, overtollige hoeveelheid voortgebracht
hebben. Hieruit spruit dus tweeërlei voort:

"Ten eerste, dat de voortdurende afwijkingen der warenprijzen van de
warenwaarde, de noodzakelijke voorwaarden zijn, waaronder en waardoor
alleen, de warenwaarde haar bestaan kan erlangen. Alleen door de
schommelingen van de concurrentie en hiermede die van de warenprijzen,
zet zich de waardewet onder de warenproduktie door; wordt de bepaling
van de waarde der waren door den maatschappelijk noodzakelijken
arbeidstijd, tot werkelijkheid. Dat daarbij de vereffeningsvorm van
de waar, haren prijs, in den regel iets of wat anders er uitziet, dan
de waarde die zij te voorschijn brengt, is een noodlot, dat de waarde
deelt met de meeste maatschappelijke verhoudingen. De koning ziet er
meestendeels gansch anders uit, dan de monarchie die hij voorstelt.

"Ten tweede. Terwijl de concurrentie, in eene samenleving van met
elkander ruilende warenproducenten, de waardewet der warenproduktie
tot hare geldigheid doet komen, zet zij juist dáármede, de
onder die omstandigheden eenig mogelijke organisatie en orde,
der maatschappelijke produktie door. Alleen door middel van de
waardevermindering en de opvoering ervan boven hunne waarde, worden
de individueele warenproducenten er als het ware met hunnen neus
voorgezet, wat en hoeveel de samenleving van hunne waren noodig heeft,
of niet noodig heeft."



De waren die aan de markt komen, veranderen daar in geld, daarna
weder in waren. Deze beweging is de eenvoudige warencirculatie,
W-G-W. Maar de waar, aan het einde van dit gansche proces, is
eene andere, dan die van aan het begin daarvan. De eerste was
niet-gebruikswaarde voor haren bezitter, de laatste is gebruikswaarde
voor hem geworden. De nuttigheid van de eerste Waar, bestond voor hem
in hare eigenschap als waarde, als produkt van algemeen-menschelijken
arbeid; in hare uitruilbaarheid met een ander produkt van algemeen
menschelijken arbeid, met geld. De nuttigheid van de andere Waar,
bestaat voor hem in hare lichamelijke eigenschappen, niet als produkt
van algemeen menschelijken arbeid, maar van een bepaalden vorm van
arbeid. De bovengenoemde formule is dus die van Waren,-Geld,-Waren:
verkoopen om te koopen. Elke verkoop is een koop en omgekeerd. Marx
schildert wat er nu vervolgens gebeurt aldus, onder wat hij noemt:
"De methamorphose der Waren": "W-G." Eerste methamorphose der Waar
of verkoop. Het overspringen van de warenwaarde uit het lijf van
de waar in het lijf van het goud is,.... de salto mortale van de
waar. Mislukt zij, dan is wel-is-waar de Waar niet in benauwdheid,
wel echter is dat de warenbezitter. De maatschappelijke verdeeling
van den arbeid, maakt zijnen arbeid evenzoo éénzijdig, als zij zijne
behoeften véélzijdig maakt. Maar juist daarom, doet het produkt voor
hem slechts als ruilwaarde dienst. Algemeen maatschappelijk geldige
aequivalentvorm, bezit het alleen slechts in het geld en dat geld
bevindt zich in eens andermans zak. Om het eruit te krijgen, moet
de Waar voor alles dus gebruikswaarde voor den geldbezitter hebben,
de aan haar ten koste gelegden arbeid dus in maatschappelijk-nuttigen
vorm er aan besteed zijn of zich in het verband van de maatschappelijke
verdeeling van den arbeid kunnen handhaven. Maar die verdeeling van
den arbeid, is een uit de natuur voortkomend produktie-organisme,
welker draden gesponnen worden, achter den rug van den warenproducent
om, en die zich aldaar voortweven. Wellicht is de Waar, produkt van
eene nieuwe arbeidsmethode, die aan eene nieuw opgekomen behoefte
bevrediging zoekt te geven, of op eigen gelegenheid, deze behoefte
eerst te voorschijn roepen wil. Gisteren nog een funktie, onder de
vele funkties van een en dezelfde warenproducent, rukt zich eene
bijzondere arbeidsverrichting heden wellicht los van deze samenhang,
verzelfstandigt zich en zendt juist deswegens, haar deelprodukt als
zelfstandige Waar ter markt..... "Onze warenbezitters bespeuren
daaruit, dat dezelfde verdeeling van den arbeid, welke hen tot
onafhankelijke particuliere voortbrengers, het maatschappelijke
produktieproces en zijne verhoudingen in dit proces van hen-zelf
afhankelijk maakt; dat de onafhankelijkheid der personen van
elkander, zich vervolkoment, in een systeem van alzijdige zakelijke
afhankelijkheid van elkander.

"De verdeeling van den arbeid verandert het arbeidsprodukt in een Waar
en maakt dáármede zijne verandering in Geld tot eene noodzakelijkheid."

"Wij kennen tot dusver geenerlei economische verhouding der menschen,"
gaat Marx voort, "buiten dat van warenbezitters, een verhouding,
waarin zij vreemde arbeidsprodukten zich toeëigenen, doordien zij
eigene van zich vervreemden. De eene warenbezitter kan derhalve, den
andere dan ook slechts als geldbezitter tegemoet treden, hetzij omdat
zijn arbeidsprodukt van nature den geldvorm bezit, dus geldmateriaal
is, goud enz., hetzij omdat zijn eigene waar reeds van huid veranderd
is en haar oorspronkelijken gebruiksvorm afgestroopt heeft. Ten einde
als geld te kunnen funktioneeren, moet het goud natuurlijk een zeker
punt hebben, van waaruit het op de warenmarkt op kan treden. Dit
punt ligt in zijne produktiebron, waar het zich, als onmiddellijk
arbeidsprodukt, met een ander arbeidsprodukt van dezelfde waarde kan
doen ruilen. Maar van af dit oogenblik, stelt het gedurig gerealiseerde
warenprijzen voor. Afgezien van den ruil van het goud met waren, aan
zijne produktiebron, is het goud in de handen van elk warenbezitter,
de blootgelegde gestalte van de van hem vervreemde Waar, het produkt
van den verkoop of van de eerste waren-metamorphose: W-G. Ideaal
geld of waardemeter werd het goud, omdat alle waren hunne waarde in
hem maten en het, aldus tot het handtastelijke tegendeel van hunne
gebruiksgestalte, tot hunne waardegestalte maakten. Reëel geld werd
het, doordien de waren, door hunne alzijdige vervreemding, het tot aan
hem werkelijk vreemde of veranderde gebruiksgestalte en daardoor tot
hunne werkelijke waardegestalte maakten. In hare waardegestalte stroopt
de Waar, elk spoor van haar oorspronkelijke gebruikswaarde en van de
in 't bijzonder nuttigen arbeid, waaraan zij haren oorsprong te danken
heeft, af, om zich in de gelijkvormige maatschappelijke stoffelijkheid
van niet te onderscheiden menschelijken arbeid, weder te ontpoppen.

"Men kan het 't Geld daarom niet aanzien, van welk slag de in hem
veranderde Waar is. De eene Waar ziet in haren geldvorm precies zoo
uit als de andere. Geld mag slijk zijn, hoewel slijk nog geen geld
is. Wij nemen aan, dat de twee geldwolven waaraan de linnenwever
bijv., zijne waar vervreemdt, de veranderde gestalten zijn van een
mud tarwe. De verkoop van het linnen: W-G, is tegelijk haren koop: G-W.

"Maar als verkoop van linnen, vangt dit proces met eene beweging
aan, welke in haar tegendeel eindigt, met den koop van een bijbel
bijv.; als koop van het linnen, eindigt het met eene beweging die
met haar tegendeel aanving, met den verkoop van de tarwe bijv. W-G
(linnen-geld) deze eerste phaze van W-G-W (linnen-geld-bijbel),
is tegelijk G-W (geld-linnen), de laatste phaze van eene andere
beweging: W-G-W (tarwe-geld-linnen). De eerste metamorphose eener
Waar, hare verandering uit den warenvorm in geld, is steeds tegelijk
de tweede, haar tegenovergestelde metamorphose der andere waar;
hare terugontwikkeling van uit den geldvorm in den warenvorm.

"G-W. Tweede of slot-metamorphose der waar: koop.--Dewijl het de
vervreemde gestalte is, van alle andere waren of het produkt hunner
algemeene ontvreemding, is geld, de absoluut vervreemde Waar. Het leest
alle prijzen achterwaarts en spiegelt zich aldus, in alle warenlichamen
terug, als de opofferende materie zijner eigene warenwording. Tegelijk
toonen de prijzen, de lonkjesoogen waarmede hem de waren wenken, hem
ook de grenzen zijner veranderingsgeschiktheid, namelijk die van zijn
eigen kwantiteit. Daar de Waar in hare geldwording ondergaat, ziet men
het 't geld niet aan, hoe het in de handen van zijn bezitter gekomen
is, of wat er zich in omgezet heeft. Non olet, hoe ook deszelfs
oorsprong moge wezen. Wanneer het aan den eenen kant, verkochte
Waren vertegenwoordigt, aan den anderen kant vertegenwoordigt het,
verkoopbare Waren.

"G-W, de koop is tegelijktijd verkoop: W-G; de laatste metamorphose
eener Waar, is dus tegelijk de eerste metamorphose eener andere
Waar. Voor onzen linnenwever sluit de levensloop van zijnen waar af met
de gekochte bijbel, waarin hij de 2 pond St. terug omgezet heeft. Maar
de bijbelverkooper, zet de van den linnenwever gebeurde 2 pond St.,
in brandewijn om.

"G-W, de slotphaze van W-G-W (linnen-geld-bijbel) is tegelijk W-G, de
eerste phaze van W-G-W (bijbel-geld-brandewijn). Daar de warenproducent
slechts een eenzijdig produkt levert, verkoopt hij het dikwijls in
grootere hoeveelheden, terwijl zijn veelzijdige behoeften hem ertoe
dwingen, den gerealiseerden prijs of de gebeurde geldsom, gestadig in
talrijke koopen te versplinteren. Een verkoop mondt daarom, in vele
koopen van verschillende waren, uit. De slotmetamorphose eener Waar,
wordt dus door de som van eerste metamorphosen van andere waren,
gevormd.

"Beschouwen wij nu de totaal-metamorphose eener Waar, bijv. van
linnen, dan zien wij in de eerste plaats, dat zij uit twee elkander
tegenovergestelde en elkander aanvullende bewegingen bestaat. W-G
en G-W. Deze twee, tegenoverelkander staande veranderingen der
Waar, voltrekken zich, in twee aan elkander tegenovergestelde
maatschappelijke processen der warenbezitters, en reflekteeren
zich, in twee elkander tegenovergestelde economische karakters
derzelven. Als agent van den verkoop, wordt hij verkooper, als agent
van den koop, kooper. Zooals echter in elke verandering der Waar,
hare beide vormen, warenvorm en geldvorm gelijktijdig bestaan, alleen
op elkander tegenovergestelde polen, zoo staat dezelfde warenbezitter
als verkooper, tegenover een andere kooper en als kooper, tegenover een
andere verkooper. Het zijn derhalve dus geen vaste, maar binnen het
raam der warencirculatie, gestadig van persoonlijkheid verwisselende
karakters.

"De warencirculatie is niet alleen formeel, maar ook wezenlijk
verschillend van de onmiddellijke produktenruil. Men werpe slechts
een terugblik op hetgeen voorgevallen is. De linnenwever heeft,
zonder voorbehoud, linnen geruild tegen bijbels, eigen waren tegen
eene vreemde Waar. Maar dat verschijnsel bestaat slechts voor hem. De
bijbelagent, die heet aan koud de voorkeur geeft, dacht er niet aan
linnen te ruilen voor bijbels, gelijk de linnenwever er niets van wist,
dat er tarwe was ingeruild tegen zijn linnen enz. De Waar van B. komt
in plaats van de Waar van A; maar A en B, ruilen niet wederzijdsch
hunne waren tegen elkander. Het kan werkelijk voorkomen, dat A en B
wisselsgewijs van elkander koopen, maar zulke bijzondere betrekkingen,
zijn geenszins de voorwaarden tot de algemeene verhoudingen
der warencirculatie. Aan den eenen kant ziet men hieruit, hoe de
warenruil de individueele en lokale grenzen van den onmiddellijken
produktenruil doorbreekt en de stofwisseling der menschelijken arbeid
doet ontwikkelen. Aan den anderen kant, ontwikkelt zich hierdoor een
geheele kring van door de handelende personen, niet te controleeren,
maatschappelijke natuursamenhangsels. De wever kan slechts linnen
verkoopen, omdat de boer tarwe verkocht; de heethoofd den bijbel,
omdat de wever het linnen, de distillateur slechts gebrand water,
omdat de andere, het water des eeuwigen levens verkocht had, enz. enz.

"Het circulatieproces lost zich deswegens ook niet, gelijk de
onmiddellijke produktenruil, op, in de plaats- of de handsverwisseling
van de gebruikswaarden. Het geld verdwijnt niet, omdat het
ten slotte uit de metamorphosenreeks eener Waar uitvalt. Het
slaat voortdurend weder neer, op een door de waren zelf voor hem
ingeruimde circulatie-plek. Bijv. van de totaal-metamorphoze van
het linnen--linnen-geld-bijbel--valt eerst het linnen buiten de
circulatie, het geld komt in zijn plaats; daarna valt de bijbel buiten
de circulatie en het geld treedt in zijn plaats. De vervanging van
waren door waren, doet tegelijkertijd in de derde hand, de geldwaren
hangen blijven. De circulatie zweet gestadig geld uit."



VERANDERING VAN GELD IN KAPITAAL.

Wij hebben de ontwikkeling van de warencirculatie uit de produktenruil
nagegaan en eveneens hebben wij den kringloop dier beweging
gadegeslagen. Welke is evenwel hare drijfkracht? De beweegreden
der kringloop: Waar-Geld-Waar, is duidelijk; is daarentegen die van
Geld-Waar-Geld niet zinneloos? Neen, zij zou zinneloos zijn, wanneer
de geldsom aan het einde van de transaktie, niet eene andere was,
dan die aan het begin daarvan. De kringloop G-W-G, heeft dus maar
één doel: de geldsom waarmede hij eindigt grooter te doen worden,
dan die, waarmede hij aanving. Deze vermeerdering is inderdaad het
drijvende motief in dien kringloop.

Wij komen dus, nadat het proces zijn bekenden gang is gegaan, voor
de formule:


                        G-W - (G + g) te staan.


Dit "g", de toegevoegde waarde die boven en uit de oorspronkelijk
voorgeschoten waarde, aan het einde van den kringloop voor den
dag komt, noemt Marx: de Meerwaarde. Die laatste moet met hare
verschijningsvorm en winst, rente etc. evenmin verward worden, als de
waarde eener waar, met haren prijs. Want evenals daar, gaat het hier om
de grondslagen en niet om de uiterlijke vormen, de verschijningsvormen,
waaronder de economische verhouding aan het daglicht treedt.

"De waarde wordt aldus tot processeerende waarde, processeerend geld
en als zoodanig tot kapitaal. Dit komt uit de circulatie vandaan,
gaat weder in haar onder en verveelvoudigt zich in haar; keert
vergroot uit haar terug en begint denzelfden kringloop weder van
voren af aan. G-G, geldbarend geld--"money which begets money",--zoo
luidde de beschrijving van het kapitaal, in den mond van zijn eerste
wegwijzers, de merkantilisten reeds, zegt Marx.

"Koopen om te verkoopen, of vollediger, koopen om duurder te verkoopen,
G-W-G, schijnt wel-is-waar slechts eene vorm aan het koopmanskapitaal
eigen, maar ook het industrieele kapitaal is geld, dat zich verandert
in waren en door den verkoop de waren, in meer geld terug-verandert."

Wij zien hieruit en ook uit hetgeen voorafging, dat dus niet alle
geld, niet elke Waar kapitaal is; dat deze dingen alleen dan tot
kapitaal worden, wanneer zij een bepaalde beweging doormaken; wanneer
zij dienen om een méér-produkt in het leven te roepen: méér-waarde
geboren te doen worden. Deze beweging heeft ook op haren beurt,
weder bepaalde historische voorwaarden.

Wat Marx ons hier ook heeft doen zien, dat is, dat het niet waar is,
gelijk het in den gewonen akademisch-staathuishoudkundigen vorm luidt,
dat opgehoopte arbeid en produktiemiddelen, kapitaal zijn tout court,
maar dat dezen dan eerst tot kapitaal worden, als zij voldoen aan
zekere voorwaarden van historische en van maatschappelijken aard,
waaronder de voornaamste deze is: dat zij in beweging worden gezet,
om méérwaarde voort te brengen.

Uit welken bron ontspringt nu deze méérwaarde? Men zou zoo oppervlakkig
zeggen, doordien de een van zijn macht (slimheid, ervaring enz.),
gebruik maakt om zijn tegenpartij te misleiden; overmacht van welken
aard ook. Zulk eene verklaring, die op zich-zelf al zeer weinig
bewijst, is bovendien economisch van niet de minste beteekenis,
daar een ieder, gelijk wij gezien hebben, bij afwisseling kooper en
verkooper is. Bovendien kan toepassing van overmacht enz. wel de een
voor een oogenblik zich-zelve doen verrijken, maar zij is absoluut
niet in staat de door beiden bezeten totaal-som, alzoo de som van
de circuleerende waarden, te doen vermeerderen. Wij verklaren er
dus niet anders mede, dan eene verplaatsing van de te deelen som
aan waarden, zonder meer. "De verandering van geld in kapitaal,"
concludeert Marx, "moet worden verklaard, op den grondslag van de
in den warenruil zich bevindende immanente wetten, zóó, dat de ruil
van aequivalenten, ons daarbij steeds als uitgangspunt dient. Onze,
nog slechts als kapitalistenrups aanwezig zijnde geldbezitter, moet
de waren tegen hunne waarde koopen, tegen hunne waarde verkoopen
en desniettegenstaande moet hij aan het einde van dit proces, méér
waarde eruit halen, dan dat hij erin wierp."......

De oplossing dier vraag, is nevens die der waardetheorie, de spil van
het systeem van analyse, dat Marx toegepast heeft bij het onderzoek
van de kapitalistische produktiewijze. Zij bevat de ontdekking van een
faktor, die de waarde voortdurend vergroot; bron van waarde is, terwijl
zij zelve tegen hare waarde wordt gekocht door den kapitalistischen
ondernemer, die op de warenmarkt komt, om deze eigenaardige Waar op
te doen, alwaar hij den verkooper van die Waar te ontmoeten weet, die
dezen aan niemand anders, dan aan hem slijten kan. Deze Waar is die
der arbeidskracht namelijk, die wij vroeger reeds hebben leeren kennen.

De bron der meerwaarde nu is te vinden, in den arbeidstijd, welke
de ondernemer, de kapitalist, den arbeider voor zich laat arbeiden,
boven den tijd welke noodig is om de waarde voort te brengen, die
hij zelf kostte.

"Het kapitaal", zegt Marx "heeft de meerarbeid niet
uitgevonden. Overal, waar een deel der samenleving het monopolie
der produktiemiddelen bezit, moet de arbeider, vrij of onvrij, aan
de tot zijn onderhoud noodzakelijke arbeidstijd een overschot van
arbeidstijd toevoegen, ten einde de levensmiddelen voor de eigenaars
der produktiemiddelen voort te brengen."

"Méérarbeid, arbeid boven den tot zelfbehoud van den arbeider
noodzakelijken tijd, en toeëigening van het produkt dezer méérarbeid
door anderen, uitbuiting van den arbeid dus, is aan alle tot nu
bestaan hebbende maatschappelijke vormen, voor zoover zij zich in
klassetegenstellingen bewogen hebben, gemeenzaam geweest. Maar eerst
wanneer het produkt dezer meerarbeid, de vorm van meerwaarde aanneemt,
wanneer de eigenaar der produktiemiddelen, den vrijen arbeider--vrij
van sociale banden en vrij van eigen bezit!--als voorwerp van
uitbuiting tegenover zich vindt en hem uitbuit, tot het doel van
de produktie van waren, eerst dàn neemt dit produktiemiddel, het
specifieke karakter van kapitaal aan. En dit is op groote schaal eerst
geschied, aan het einde van de 15e, en aan het begin van de 16e eeuw."



DE VOORTBRENGING DER MEERWAARDE.

Nemen wij, om de produktie van de meerwaarde met een voorbeeld
aanschouwelijk te maken, eens het volgende geval. De heer Jansen,
industrieel, richt zich in. Zijn vader stelt een groot kapitaal ter
zijner beschikking. Hij richt een katoenspinnerij op, neemt een
technisch- en een handelsdirekteur aan, die het gansche bedrijf
inrichten en leiden en de inkoop van katoen, de aanschaffing van
machines, de aanstelling van arbeiders enz. bezorgen. De katoen wordt
in de fabriek versponnen tot garen en deze wordt, door middel van
reizigers etc., van de hand gezet.

De heer Jansen nu, men lette er wel op, heeft daarmede niet waren
tegen waren geruild, door middel van de waar geld, maar hij had
oorspronkelijk geld, hij heeft dit uitgegeven om waren te koopen
(fabriek, inrichting, ruwprodukten, arbeidskrachten), en dan verkoopt
hij weder zijn waren, om ze wederom tot geld te doen worden. De
ruilformule is hier niet: W-G-W, maar is hier:


                            Geld-Waar-Geld.
                                (G-W-G.)


Hij heeft zijn geld in waren omgezet en hij zet zijn waren weder in
geld om. Waarom doet hij dat? Dat doet hij om winst te maken; het geld
dat in des heeren Jansen's brandkast terugkomt, moet méér zijn dan
dat wat er uit ging. Anders zou de heer Jansen een gek geweest zijn,
om zijn geld in de circulatie te zenden. Maar het was des heeren
Jansen's doel niet, om het als een schat enkel te laten liggen,
maar om het als kapitaal te laten fungeeren, het te laten broeden dus.

Alle waren die hij evenwel koopt (ruwprodukten, machines enz.), moet
hij naar hunne waarde betalen, bijgevolg zijn winst zal daardoor niet
vermeerderen. Maar de arbeidskracht der arbeiders die in zijnen dienst
zijn, betaalt hij niet naar hare waarde. Nemen wij daartoe, nog eens
het voorbeeld op en werken wij het verder uit. Een arbeider verspint
in 6 uren, 10 pond ruw-katoen tot garen. In deze 10 pond garen steekt,
nevens den zesurigen arbeid, ook een deel van de arbeidsmiddelen,
welke daarbij worden afgebruikt, vervat in de spindels. Het pond
katoen komt hem te staan op f 0.60, het pond garen brengt f 0.90
op. Aan spinsel wordt 10 pond katoen ingewerkt, dus voor f 1.20. Het
arbeidsloon bedraagt f 1.80. Dus:


            Uitgaven:

            10 pond ruwkatoen    f 6.
            Spinsel              - 1.20.
            Arbeidsloon          - 1.80.

            te zamen             f 9.00.

            Inkomsten:

            10 pond katoengaren à f 0.90 = f 9.00


Inkomsten en uitgaven zijn gelijk. Maar het doel van den fabrikant is
anders. Zijn toch zes uren arbeidsloon voldoende, om de waarde der
waar arbeidskracht te voldoen, dan zou de arbeider daarna moeten
ophouden met arbeiden. Maar zóó zijn fabrikant en arbeider niet
samen getrouwd! De arbeider is gehuurd voor een zekeren tijd, die de
fabrikant goedvindt te bepalen, subsidiair zooals zij dien tezamen
overeengekomen zijn. Bijvoorbeeld: een arbeidsdag van 12 uren. Wij
nemen nu ons voorbeeld weêr op:


            Uitgaven:

            voor de eerste zes uren van den dag:

            gelijk boven: 10 pond ruwkatoen    f 6.
            Spinsel                            - 1.20.
            Arbeidsloon                        - 1.80.

            totaal                             f 9.00.

            voor de verdere arbeidsuren:

            10 pond ruwkatoen                  f 6.
            Spinsel                            - 1.20.
            Arbeidsloon--

                                               f 7.20 + f 9 = f 16.20.

            Inkomsten:

            20 pond garen à f 0.90 = f 18.00.


Hij wint dus dagelijks aan een arbeider: f 1.80, juist zooveel als
het arbeidsloon van de zes uren bedraagt, die hij hem meer laat
arbeiden. In die méér-arbeid, ligt de meer-waarde. Der waardewet
is hier geen haartje gekrenkt en de kapitalist heeft tòch winst
gemaakt. Van andere waren, is de ruilwaarde namelijk vervlogen, zoodra
hun verbruik is afgeloopen; de waar arbeidskracht daarentegen, is,
nadat het proces afgeloopen is, nog bruikbaar, ook wanneer zooveel
van haar is verbruikt, als hare ruilwaarde bedraagt. Daar de waarde
van de waar arbeidskracht elastisch of variabel is, d. w. z. met
de voortschrijdende beschavingstoestanden steeds geringer wordt,
terwijl de voortbrengingsgeschiktheid van de arbeidskracht niet
inkrimpt,--d. w. z. de arbeider zou 12 en meer uren kunnen arbeiden,
ook wanneer tot reproduktie van zijne dagelijksche arbeidskracht
slechts 6 uren arbeids en minder noodig zouden zijn,--zoo kan de kooper
der arbeidskracht, in ons voorbeeld de heer Jansen dus, de warenwaarde
derzelve ten volle betalen en desniettemin méér-waarde overhouden. In
enkele woorden dus: het verschil tusschen de gebruikswaarde en de
ruilwaarde van de waar arbeidskracht, vormt de meerwaarde.

Het historisch toeëigenen van de meerwaarde, geschiedde zonder
twijfel door het zich toeëigenen van vreemde waarde; hetzij door
middel der waren-cirkulatie van het koopmanskapitaal, of, geheel
onverbloemd, door het woekerkapitaal. Maar deze beide soorten van
kapitaal-formaties, konden alleen in de samenleving ontstaan, door
schennis van de wetten der warencirkulatie, door grove schennis van
haar grondwet, dat waarden, alleen tegen gelijke waarden geruild
kunnen worden. Het kapitaal stond daarvandaan, zoolang het handels-
en woekerkapitaal was, in eene tegenstelling tot de economische
organisatie van zijn tijd, en daarmede ook in tegenstelling, tot
de moreele inzichten van zijn tijd. In de Oudheid, evenals in de
Middeleeuwen stonden handel en woeker in een slechten reuk; zij werden
op gelijke wijze gebrandmerkt, zoowel door de antieke Philosophen,
door de heilige Kerkvaders, als door de Pausen. Met uitzondering van
Calvijn, hebben ook de Hervormers--Luther niet voor 't minst--handel
en woeker scherp veroordeeld.

Wij moeten dan ook, om het kapitaal te onderkennen, tot deze zijne
voorwereldsche vormen teruggaan. Eerst nadat hoogere vormen van
kapitaal zich hadden ontwikkeld, konden zich ook tusschenvormen
ontwikkelen, die de funkties van het handelskapitaal en het rentegevend
kapitaal, in overeenstemming konden brengen, met de wetten van de
thans heerschende warenproduktie. Maar eerst ook van dat oogenblik af,
hebben zij opgehouden het karakter van eenvoudige afzetterij of van
direkten roof te dragen, zegt Marx.

Marx heeft deze soorten van kapitaal, in de beide eerste deelen van
"Das Kapital", dan ook niet behandeld, omdat zij bij de navorsching van
het kapitalisme, als vorm van eene produktiewijze, als maatschappelijk
verschijnsel, rechtstreeks niet betrokken zijn.

Men begrijpt evenwel nu, in het gansche proces van de voortbrenging
der meerwaarde, ook het groote gewicht, dat daarin



DE ARBEIDSDAG

bekleedt, waaraan bij Marx een zevental beschrijvende hoofdstukken zijn
gewijd, die historisch en economisch zeker behooren, tot het grootste
wat op dit gebied is verricht. Zijne onderzoekingen daaromtrent,
benevens die omtrent de verdeeling van den arbeid, haar ontstaan en
hare ontwikkeling in de periode der Manufaktuur, de machinerie en de
groot-industrie, vormen de klassieke gedeelten uit het eerste deel
van "Das Kapital". Hunne economische en historische waarde, wordt
door geen staathuishoudkundige van eenig gezag meer ontkend. In dat
opzicht, is zijn groote werk dan ook eene voortzetting geweest, van
Adam Smith's beroemde "Wealth of the Nations" (Rijkdom der volkeren).

"De kapitalist,"--zegt Marx, aan den aanvang van de behandeling der
"Arbeidsdag",--"heeft de arbeidskracht tot hare dagwaarde gekocht. Hem
behoort dus hare gebruikswaarde toe, gedurende een arbeidsdag. Hij
heeft dus óók het recht verkregen den arbeider, gedurende dien dag,
voor zich te laten arbeiden. Maar wat is een arbeidsdag? In elk geval
minder dan een natuurlijken levensdag. En hoeveel minder? De kapitalist
(natuurlijk is hier sprake van den ondernemer in het algemeen), heeft
zijn eigen inzichten omtrent dit ultima thule, de noodzakelijke grenzen
van den arbeidsdag. Als kapitalist is hij slechts gepersonifieerd
kapitaal. Zijn ziel is de kapitalistenziel. Het kapitaal kent
slechts één levensaandrift, de aandrift zich in waarden om te
zetten; méérwaarde voort te brengen, en met zijn konstant gedeelte,
de produktiemiddelen, de grootst mogelijke massa meerarbeid in zich
op te zuigen. Kapitaal is gestorven arbeid, die op vampyr-achtige
wijze opleeft, door opzuiging van levenden arbeid en er zoo veel te
meer van leeft, naarmate het meer daarvan in zich opzuigt. De tijd
waarin de arbeider werkt, is de tijd waarin, door den kapitalist de
van hem gekochte arbeidskracht, wordt verbruikt"....

..."Van zeer elastische grenzen hier afgezien, worden er door
den aard der warenruil zelf, geen grenzen van den arbeidsdag, dus
ook geen grenzen van de meerwaarde getrokken. De kapitalist staat
op zijn recht als kooper, wanneer hij den arbeidsdag zoo lang als
mogelijk is maakt, en, zoo mogelijk uit eenen arbeidsdag, er twee
tracht te maken. Aan den anderen kant, houdt de specifieken aard van
de verkochte waar (arbeidskracht) een grens van haar verbruik door
den kooper in, terwijl de arbeider op zijn recht staat als verkooper,
wanneer hij den arbeidsdag tot op eene bepaalde minimum-grootte tracht
te beperken. Hier is dus een antimonie voorhanden; recht tegenover
recht, beiden gelijkmatig bezegeld door de wet van den warenruil. En
zoo is dan ook in de geschiedenis der kapitalistische produktiewijze,
de normeering van den arbeidsdag, tot een strijd om de grenzen van den
arbeidsdag geworden; een strijd tusschen de gezamenlijke kapitalisten,
d. w. z. tusschen de klasse der kapitalisten en de gezamenlijke
arbeiders of de arbeidersklasse."

Voor het eerst is men in Engeland, en wel in 1843, begonnen den
arbeidsdag wettelijk vast te stellen, nadat bijna een halve eeuw lang
de arbeiders in dat land daarvoor gestreden hadden en het bitterst
daarin door de economen zijn tegengewerkt geworden.

"Desniettemin," zegt Marx, "heeft het principe gezegevierd en in
de groot-industrietakken, die zelve de schepping zijn der moderne
produktiewijze, was zijne wondervolle ontwikkeling, die hand aan
hand is gegaan, met de moreele wedergeboorte der fabrieksarbeiders,
zelfs voor blinden te zien."

De economische beteekenis van den arbeidsdag voert ons tot eene
beschouwing van



DE RELATIEVE MEERWAARDE.

Tot nu toe, hebben wij gezien hoe de kapitalist zijn meerwaarde
vormt: uit onbetaalden arbeidstijd. Deze nu noemt Marx de: absolute
méérwaarde. Maar het spreekt van zelf, dat er nog een andere soort
moet bestaan; dit bleek ons reeds uit het exposé van de gansche
warencirculatie. Wij hebben gezien, dat de meerwaarde voortkomt uit
den onbetaalden arbeidstijd. Hare bron zit in den arbeidsdag. De
arbeidsdag kan echter niet tot in het oneindige verlengd worden. Aan
het streven der kapitalisten, hem te verlengen, worden grenzen gelegd,
zoowel van moreelen, als van politieken aard. "De door verlenging
van den arbeidsdag voortgebrachte meerwaarde noem ik," zegt Marx,
"absolute meerwaarde; de meerwaarde daarentegen, die uit de verkorting
van den noodwendigen arbeidstijd en de daarmede overeenstemmende
verandering, in de hoegrootheidsverhouding der beide bestanddeelen
van den arbeidsdag voortkomt: relatieve meerwaarde.

"Om de waarde van de arbeidskracht te doen dalen, moet de stijging der
produktiekrachten die industrietakken aangrijpen, welker produkten de
waarde der arbeidskracht bepalen; die dus noch tot den kring van de
door de gewoonte vastgestelde levensmiddelen behooren, noch daarvoor in
de plaats kunnen treden. De waarde eener waar, wordt echter niet alléén
bepaald door het kwantum arbeid, hetwelk haar den laatsten vorm doet
verkrijgen, maar evenzoogoed, door de massa der produktiemiddelen,
die zij in zich bevat. Bijv. de waarde van een paar schoenen,
wordt niet alleen door den arbeid des schoenmakers, maar ook door
de waarde van het leder, het pek, draad enz. bepaald. Stijging van
de produktiekracht en de daarmede gepaard gaande goedkoopermaking
der waren, in de industrieën welke de stoffelijke elementen van
het constant-kapitaal, de arbeidsmiddelen en het arbeidsmateriaal,
tot voortbrenging der noodzakelijke levensmiddelen leveren, doen dus
eveneens de waarde van de arbeidskracht dalen."....

"De goedkooper geworden waar, doet natuurlijk de waarde der
arbeidskracht, slechts pro tanto, d. w. z. alleen maar in die
verhouding, waarin zij in de reproduktie van de arbeidskracht
overgaat, dalen. Hemden bijv., zijn een noodzakelijk levensmiddel,
maar een van de velen. Hunne goedkoopermaking, vermindert alleen de
uitgaven der arbeiders voor hemden. De totaalsom van de noodzakelijke
levensmiddelen bestaat echter uit verschillende waren, louter produkten
van de bijzondere industrieën, en de waarde van ieder dier waren,
vormt steeds een zich gelijkverdeelend deel, van de waarde der
arbeidskracht. Deze waarde neemt af, met de tot hare reproduktie
noodzakelijken arbeidstijd, welker totaalverkorting gelijk is
aan de som van hare verkortingen, in alle bijzondere takken van
voortbrenging."....

"De waarde der waren, staat in omgekeerde verhouding tot de
produktiekracht van den arbeid. Evenzoo,--omdat zij door de waarde der
waren bepaald wordt,--de waarde der arbeidskracht. Daarentegen staat
de relatieve meerwaarde, in direkte verhouding tot de produktiekracht
van den arbeid. Zij stijgt met stijgende- en daalt, met dalende
produktiekracht. Een maatschappelijke doorsneê-arbeidsdag van 12
uren, geldswaarde als gelijkblijvend verondersteld, produceert steeds
hetzelfde waardeprodukt van 6 Shilling, hoe deze som van waarden zich
ook immer moge verdeelen, tusschen het aequivalent voor de waarde
der arbeidskracht en de meerwaarde. Dalen evenwel, ten gevolge van de
gestegen produktiekracht der waarden, de dagelijksche levensmiddelen
en dientengevolge, de dagelijksche waarde der arbeidskracht van 5
shilling op 3 sh., dan rijst de meerwaarde van 1 sh. op 3 sh. Ten
einde de waarde der arbeidskracht te reproduceeren, waren er 10 en
zijn er thans nog slechts 6 arbeidsuren vrij gekomen en kunnen deze
bij de domeinen van den meerarbeid worden ingelijfd. Het is daarom
de immanente drijfveer en de gestadige tendens van het kapitaal, de
produktiekracht der arbeid te doen stijgen, en te dien einde de waar,
en door de goedkoopermaking van de waar, den arbeider-zelve goedkooper
te maken."

Een verhooging van de produktiekracht van den arbeid, die
van verkorting van den arbeidsdag het noodwendige gevolg moet
zijn, is echter alleen mogelijk, door eene verandering van de
produktiewijze, door verbetering van de arbeidsmiddelen en van de
arbeidsmethoden. Produktie van relatieve meerwaarde, heeft dus tot
voorwaarde, eene revolutie van het arbeidsproces.

"De produktie van de absolute meerwaarde," zegt Marx verder, "draait
zich slechts om de lengte van den arbeidsdag; de produktie van de
relatieve meerwaarde, revolutioneert door en door de technische
processen van den arbeid en de maatschappelijke groepeeringen.

"Zij veronderstelt dus eene specifiek-kapitalistische produktiewijze,
die, met hare methoden, middelen en voorwaarden zelven eerst op den
grondslag van de formeele subsumtie van den arbeid onder het kapitaal,
op natuurlijke wijze ontstaat en verder ontwikkeld wordt"....

"Wij zien dan ook bij stijgende produktiekracht van den arbeid, het
percentage van de meerwaarde aanhoudend stijgen, terwijl de waarde van
het produkt daalt. Zoo zien wij in de kapitalistische produktiewijze,
in hare specifiek groot-industrieele uiting, den oogenschijnlijken
tegenspraak zich ontwikkelen, dat de kapitalisten onophoudelijk zich
moeite geven, steeds goedkooper te produceeren, d. w. z. de waarde
der waren steeds te doen dalen, terwijl zij daarbij steeds meer
waarde, zich toe-eigenen kunnen. Wij zien ook dat, hoe grooter de
produktiekracht van den arbeid, des te grooter wordt de meerwaarde,
de overschietende arbeidstijd van den arbeider. De kapitalistische
produktiewijze streeft er naar, de produktiekracht van den arbeider
reusachtig te doen stijgen, den noodwendigen arbeidstijd tot op een
minimum te reduceeren, maar gelijktijdig evenwel, den arbeidsdag zoo
veel als mogelijk is te verlengen."



HOOFDSTUK VII.

MACHINERIE EN GROOT-INDUSTRIE.


In een belangrijk hoofdstuk, onderzoekt Marx vervolgens de omwenteling,
die de machine heeft doen ontstaan in de industrie uit de Manufaktuur
gesproten, en welke deze, op zijne beurt, tot groot-industrie heeft
doen worden. Die omwenteling zelf draagt mede een ander karakter.

"De omwenteling der produktiewijze heeft in Manufaktuur de
arbeidskracht tot uitgangspunt genomen en in de groot-industrie de
arbeidsmiddelen." Marx wijst vervolgens, op de absoluut onvoldoende
verklaring, die de mathematici en de mechanici van de machine gegeven
hebben, waar zij het werktuig voor een enkelvoudig en de machine voor
een samengesteld werktuig hebben verklaard. "Van economisch standpunt,
deugt deze verklaring niet, omdat bij haar het historisch element
wordt gemist." Ook is de verklaring, door het verschil dat men maakt
tusschen werktuig en machine en die welke hierin gezocht wordt, dat
bij het werktuig de mensch de bewegende kracht is en bij de machine,
eene van den mensch afgescheiden natuurkracht, zooals die van het
dier, het water, de wind enz., historisch even onjuist. Dewijl de
toepassing van de dierlijke kracht, eene der oudste uitvindingen is
van de menschheid, zoo zou aldus geredeneerd, de machinale produktie,
vooraf hebben moeten gegaan aan die van het Handwerk!......

"De machine waarvan de industrieele revolutie haar uitgangspunt neemt,
vervangt den arbeider, die een ènkelvoudig werktuig hanteert, door
een mechanisme, dat met eene massa van dezelfde of gelijksoortige
werktuigen tegelijk opereert en door een enkele drijfkracht, hoe
ook steeds haren vorm moge zijn, voortbewogen wordt. Hier hebben
wij de machine voor ons, maar eerst als een eenvoudig element van de
machinale produktie.

"De uitbreiding van den omvang der arbeidsmachine en het getal
harer gelijktijdig opereerende werktuigen, vorderde een meer
massaal bewegingsmechanisme en dit mechanisme, tot overweldiging
van zijnen eigenen weêrstand, een machtiger drijfkracht dan de
menschelijke. Afgezien nog hiervan, dat de mensch een zeer onvolkomen
produktieinstrument van gelijkvormige en continueerende beweging is,
gegeven, dat hij nog slechts als eenvoudige drijfkracht werkt, dus
in de plaats van zijn werktuig een werktuigmachine gekomen is en de
natuurkrachten hem thans ook als drijfkracht kunnen vervangen. Van alle
uit de Manufaktuurperiode ons overgeleverde, groote bewegingskrachten,
was de paardenkracht de slechtste; eensdeels, omdat een paard zijn
eigen zin heeft, anderdeels, wegens zijne kostbaarheid en den beperkten
omvang, waarmede zij in de fabrieken alleen toe te passen was.".....

Eerst met James Watt's uitvinding van de z. g. n. dubbelwerkende
stoommachine, was de motor geschapen, die zijne beweegkracht zelf
voortbrengt en uit de voedering met kolen en water, wier krachtpotentie
geheel onder menschelijke contrôle, onafhankelijk van natuurkrachten
van lokalen aard staat, en aldus de toepassing van de machinale
industrie op elke, willekeurige plaats mogelijk maakte.

"Nadat eerst de werktuigen, van werktuigen van het menschelijk
organisme, tot werktuigen van een mechanisch apparaat, tot
werktuig-machines konden worden, verkreeg dan ook de bewegings-machine
een zelfstandige, van de grenzen van menschelijke kracht, volkomen
geëmancipeerden vorm. Daarmede zonk de enkelvoudige werktuigmachine,
zooals wij tot nu toe die hebben beschouwd, tot een bloot element
van de machine-produktie. Eéne bewegingsmachine was thans in staat,
véle arbeidsmachines gelijktijdig te drijven. Met het aantal van de
gelijktijdig voortbewogen arbeidsmachines, groeide de bewegingsmachine
en breidde zich het transmissie-mechanisme, tot een wijdloopig apparaat
uit." ....

Dan zet Marx het verschil uiteen, tusschen het karakter der machine in
de Manufaktuurperiode en in die van de fabrieksmatige industrie. Hij
zegt:

"In de Manufaktuur moeten de arbeiders, individueel of in groepen,
elk bijzonder deelproces met hun handwerktuig uitvoeren. Maakte
de arbeider zich eenmaal het proces eigen, dan was evenwel van te
voren reeds het proces voor den arbeider geëigend. Dit objektieve
principe van de verdeeling van den arbeid, valt bij de machinale
produktie geheel weg. Het totaalproces wordt hier objektief, aan en
op zichzelf beschouwd, in zijne constitueerende phazen geanalyseerd;
en het problema van elk deelproces ten uitvoer te brengen en de
verschillende deelprocessen te verbinden, door technische toepassing
van de mechaniek, de chemie enz. opgelost,--waarbij natuurlijk voor
en na de theoretische conceptie, door opgehoopte praktische ervaring
op groote schaal, volkomener moet worden gemaakt.... De gecombineerde
arbeidsmachine, nu tot een geledend systeem van verschillenderlei
op-zich-zelf staande arbeidsmachines en van groepen derzelven
geworden, is des te volkomener, hoe voortdurender haar totaal-proces
is. D. w. z. met hoe minder onderbreking het ruwmateriaal van zijne
eerste phaze tot zijn laatste overgaat, hoe meer dus, in plaats van de
menschelijke hand, van het mechanisme zelf, van de eene produktiephaze
in de andere wordt vereischt. Wanneer in de Manufaktuur het isolement
van het bijzondere proces, een principe is dat uit de verdeeling
van den arbeid als van-zelf voortspruit, in de ontwikkelde fabriek
daarentegen, heerscht de continuïteit van het bijzondere proces."....

"In het geledend systeem van arbeidsmachines, die hunne beweging
door middel van de transmissie-machinerie, van een centralen automaat
ontvangen, bezit het machinebedrijf zijne ontwikkeldste gestalte. In
de plaats van eene enkele machine, treedt hier een mechanisch monster,
welker lijf gansche fabrieksgebouwen vervult en welker demonische
kracht, eerst verborgen door de bijna plechtstatige, afgemeten beweging
van zijne reusachtige ledematen, in een koortsachtig dollen maalstroom
zijner tallooze, eigenaardige arbeidsorganen, uitbreekt."....

Marx schetst hierna, de gevolgen, die de intrede van die
machineproduktie in de industrie teweeg bracht.

"De omwenteling van de produktiewijze in de eene spheer van de
industrie, bepaalde hare omwenteling in eene andere. Dit gold in de
eerste plaats voor zulke takken van industrie, welke wel-is-waar door
de maatschappelijke verdeeling van den arbeid geïsoleerd waren--zoodat
elk derzelve eene zelfstandige waar produceerde,--maar die toch weder,
als phazen van een totaalproces, door elkander liepen. Zoo werd door
de machinale spinnerij, de machinale weverij noodzakelijk, en beiden
te zamen, deden de mechanisch-chemische revolutie in de bleekerij,
drukkerij en verwerij ontstaan. Zoo riep aan den anderen kant,
de revolutie van de katoenspinnerij de uitvinding van het gin,
tot afscheiding van de katoendraden uit het zaad te voorschijn,
waardoor eerst de katoenproduktie op de daardoor vereischte hoogte van
ontwikkeling kon komen te staan. De revolutie in de produktiewijze
van de industrie en van de agrikultuur noodzaakte namelijk ook tot
eene revolutie, in de algemeene voorwaarden van het maatschappelijk
produktieproces, d. w. z. van de communikatie- en transportmiddelen.

"Afgezien van de geheel gerevolutioneerde zeil-scheepsbouw,
werden de kommunikatie- en transportwegen aldus geheel en al
door een systeem van rivierstoombooten, spoorwegen, overzeesche
stoombooten en telegraphen aan de produktiewijze van de grootindustrie
aangepast. De verschrikkelijke massa's ijzer evenwel, die er thans te
snijden, te hameren te boren en te vormen waren gekomen, vereischten
hunnerzijds cyclopische machines, welker schepping in de machinebouw
op manufaktuur-achtige grondslag, geheel onmogelijk was.

"De groot-industrie moest zich dusdoende van haar karakteristiek
produktiemiddel, de machinerie, zelf meester maken en machines doen
voortbrengen door machines.

"Zoo werd," eindigt Marx dit historisch-technische onderzoek, "het
coöperatieve karakter van het arbeidsproces, (de verdringing van den
individueelen arbeider door den vermaatschappelijkten) tot een, haar
door den aard van de arbeidsmiddelen, zelve gedicteerde technische
noodzakelijkheid."



De machine wordt door Marx tot het "constante" kapitaal gerekend. Zij
schept geene waarde, maar zet slechts hare eigene waarde aan het
produkt toe. Zij lost zich in het arbeidsproces telkens geheel, maar
in het waarde-vormingsproces, slechts maar gedeeltelijk op. Zij geeft
niet meer waarde van zich af, dan zij in doorsneê verliest door haar
gebruik. Er is dus een groot verschil, tusschen het waarde-deel dat de
machine, en het periodiek door haar op het produkt overgedragen, deel
van de waarde. Er is dus een groot verschil tusschen de machine als
waardevormend en als produktenvormend element. Hoe grooter de periode,
in welke dezelfde machine, herhaaldelijk in hetzelfde arbeidsproces
dienst doet, des te grooter zal dit verschil zijn.

Hoe minder arbeid de machine zelf kost, d. w. z. hoe veel te minder
arbeid erin is neergelegd, des te minder waarde zet zij aan het produkt
toe. Hoe minder waarde van zich afgevend, des te produktiever is zij en
des te meer, nadert haren dienst die der natuurkrachten. De produktie
van machines door machines, doet hare waarde echter inkrimpen, naar
verhouding van hare uitbreiding en werking.

"Uitsluitend als middel tot goedkoopermaking van het produkt beschouwd,
vindt het gebruik van de machinerie daarin hare grenzen, dat hare
eigen produktie minder arbeid kost, dan hare toepassing ervoor in
plaats geeft. Voor het kapitaal echter, laat zich deze grens enger
uitdrukken. Daar het niet, de ten koste gelegden arbeid, maar de
waarde der ten koste gelegde arbeidskracht betaalt, wordt voor hem het
machinegebruik begrensd, door het verschil tusschen de machinewaarde
en de waarde van de door haar vervangene arbeidskracht. Daar de
verdeeling van den arbeidsdag, in noodwendigen arbeid en méér-arbeid,
in verschillende landen in verschillende periodes, of gedurende
dezelfde periode voor verschillende takken van bedrijf, verschillend
is; dan beneden de waarde van zijn arbeidskracht, dan weder daarboven
stijgt, kan het verschil tusschen den prijs der machinerie en den
prijs van de door haar vervangen arbeidskracht, zéér varieeren. Ook,
wanneer het verschil tusschen het, voor de produktie van de machine
benoodigde kwantum arbeids en het totaalkwantum van de door haar
vervangen arbeidskracht, hetzelfde blijft. Het is evenwel alleen
maar het eerste verschil, dat de produktiekosten der waar, voor de
kapitalisten zelven bepaalt en door middel van de dwangwetten van de
concurrentie invloed erop uitoefent." Het is daardoor, zegt Marx, dat
men in het eene land machines in een tak van bedrijf invoert, terwijl
ze in een ander land, absoluut niet toegepast kunnen worden, doordien,
de arbeidskracht in die tak als te goedkoop zijnde, eene toepassing
van de machinerie het produkt duurder, in plaats van goedkooper zou
maken. Ook hier is dus de maatschappelijke tegenstelling, tusschen
het groote belang, dat de menschheid heeft bij machines en het belang
dat bij de produktie-leidende klasse overheerscht, merkbaar.

Hoe de machine de verhoudingen revolutionneert, zet Marx nu verder
uiteen.

"In zooverre," zegt hij, "als de machinerie spierkracht ontbeerlijk
doet worden, wordt zij tot een middel om arbeid zonder spierkracht
en van een onrijpe lichaamsontwikkeling, maar van grooter lenigheid
aan te wenden. Vrouwen- en kinder-arbeid was daarvandaan het éérste
woord, dat de kapitalistische toepassing van de machinerie wist te
spreken! Dit geweldige vervangingsmiddel van den arbeid en van de
arbeiders, veranderde dan ook aanstonds in een middel, om het getal
loonarbeiders te doen vermeerderen, doordien het in zich opreeg
alle leden van de arbeidersfamilie, zonder verschil in geslacht of
ouderdom, en deze, onder de onmiddellijke heerschappij van het kapitaal
plaatste.".... "De waarde van de arbeidskracht wordt bepaald, niet
alleen door de, tot instandhouding van den individueelen, volwassen
arbeider noodzakelijken arbeidstrijd, maar ook door die, welke er
noodig is, om de arbeidersfamilie in stand te houden. Terwijl de
machinerie alle leden der arbeidersfamilie op de arbeidsmarkt werpt,
verdeelt zij de waarde van de arbeidskracht van den man, over zijn
gansche gezin. Zij ontwaardigt daardoor zijne arbeidskracht. De
aankoop van in vier arbeidskrachten bijv. geparcelleerde familie,
kost wellicht méér, dan vroeger de aankoop van de arbeidskracht van
één gezinshoofd, maar daarvoor komen dan ook vier arbeidsdagen in de
plaats van een; en hunne prijs daalt in de verhouding tot het overschot
van de méér-arbeid van die vier, over den prijs van de méér-arbeid van
die eene. Vier moeten niet alleen den arbeid, maar ook den méér-arbeid
aan het kapitaal leveren, opdat één gezin in het leven blijve. Zoo
verwijdt de machinerie reeds van te voren, met het menschelijk
exploitatiemateriaal, tevens haar eigen uitbuitingsterrein voor het
kapitaal, en tegelijk daarmede, tevens den graad van exploitatie.

"Zij revolutioneert evenzoo goed van grond uit, de formeele
tusschenkomst van de kapitaalsverhoudingen, als zij dit het contract
tusschen kapitaal en arbeid doet. Op den grondslag van den warenruil,
was het eene eerste voorwaarde, dat kapitalist en arbeider als
vrije personen, de een als onafhankelijke warenbezitter, van geld en
produktiemiddelen, de ander als bezitter van arbeidskracht, tegenover
elkander kwamen te staan. Maar nu koopt het kapitaal onmondige of
half-mondigen. De arbeider verkocht vroeger zijne eigene arbeidskracht,
waarover hij, als formeel vrije persoon de beschikking had. Hij
verkoopt thans vrouw en kind. Hij is een slavenhandelaar geworden."

Marx gaat thans over tot een historisch overzicht, gestaafd door
officieele berichten van de fabrieksinspecteurs in Engeland over den
kinderarbeid, van af den aanvang der negentiende eeuw; benevens van de
drooge, maar toch zoo hartverscheurende rapporten van de ellende door
vrouwen- en kinderarbeid, die de eerste bloeiperiode van het engelsche
kapitalisme, tot ver in de jaren 1830 toe, te lezen geven. Wij hebben
ons bij Robert Owen's beschrijving daarmede reeds bezig gehouden. Maar
Marx ziet ook in deze ellende, niet de ellende aan en voor zich,
maar eene die in zich, een revolutioneerend element tevens bevat.

Hij zegt: "door die overwegende toevoeging van vrouwen- en
kinderarbeid, breekt de machinerie eindelijk den tegenstand welke
de mannelijke arbeiders in de Manufaktuur, aan de despotie van het
kapitaal nog konden blijven bieden."

De machine, zoo zegt Marx verder in dit dertiende hoofdstuk, voert tot:



VERLENGING VAN DEN ARBEIDSDAG.

"Zooals de machinerie het machtigste middel is, om de produktiviteit
van den arbeid te doen stijgen, d. w. z. de tot voortbrenging eener
waar noodwendige hoeveelheid arbeidstijd te verkorten, zoo wordt
zij als draagster van kapitaal, reeds dadelijk in de, onmiddellijk
door haar aangegrepen industrieën, tot het machtigste middel
om den arbeidsdag, boven elke natuurlijke beperking uit, te doen
verlengen. Zij verschaft aan den eenen kant, nieuwe voorwaarden die
het kapitaal geschikt maken, deze zijne gestadige tendens den vrijen
teugel te laten vieren, aan den anderen kant echter nieuwe motieven,
tot het wettigen van zijn geeuwhonger naar vreemden arbeid.

"In de eerste plaats maakten, in de machinerie, de beweging en de
aktiviteit van de arbeidsmiddelen zich zelfstandig, tegenover den
arbeider. Zij wordt aan en op zichzelf, een industrieel perpetuum
mobile, dat ononderbroken voort zou moeten produceeren, als zij daarbij
niet stuitte op zekere natuurlijke grenzen in hare menschelijke
bedienden: hunne lichaamszwakte en hunne eigenzinnigheid. Als
kapitaal,--en als zoodanig bezit de automaat in handen van den
kapitalist bewustzijn en wil,--is het daarom met de tendens behept,
de weêrstrevende, maar elastische menschelijk-natuurlijke grenzen tot
een minimum van weêrstand terug te dringen. Dezen worden buitendien
nog verminderd, door de schijnbare gemakkelijkheid van den arbeid aan
de machine en het meer voeg- en buigzame element, dat den vrouwen-
en kinderarbeid oplevert."....

"De machine produceert relatieve méérwaarde; niet alleen doordien
zij de arbeidskracht direkt in waarde doet dalen en deze, indirekt,
door billijkermaking van de in hare reproduktie op te nemen waren,
goedkooper maakt, maar ook, doordien zij bij hare eerste sporadische
invoering, de door de machinebezitter verwerkten arbeid, omzet
in gepotentiëerde arbeid; de maatschappelijke waarde van het
machineprodukt, boven zijne individueele waarde uit verhoogt en
den kapitalist aldus in staat stelt, met een geringer waardedeel
van het dagelijksch produkt, de dagwaarde van de arbeidskracht
te vervangen. Gedurende de overgangsperioden, die waarin het
machinebedrijf een soort monopolie blijft, zijn daarvandaan de
winsten buitengewoon en de kapitalist zocht deze "eersten tijd van
jeugdige liefde" zoo grondig mogelijk uit-te-buiten, door een zoo
groot mogelijke verlenging van den arbeidsdag. De grootte van den
winst verscherpt den geeuwhonger naar méérdere winst.

"Door het algemeener worden van de machinerie, in dezelfde
produktietak, zinkt de maatschappelijke waarde van het machineprodukt
tot op zijne individueele waarde en maakt zich de wet voelbaar,
dat de meerwaarde niet uit de arbeidskrachten voortkomt, welke de
kapitalist door de machine vervangen heeft, maar omgekeerd, uit de
arbeidskrachten die hij aan haar doet aan den arbeid stellen. De
méérwaarde komt slechts uit het variabel deel van het kapitaal voort,
terwijl zij zagen, dat de massa van de meerwaarde bepaald wordt door
twee faktoren: het percentage der meerwaarde en het aantal van de
gelijktijdig in dienst zijnde arbeiders. Bij een bepaalde lengte van
den arbeidsdag, wordt het percentage van de méérwaarde bepaald, door
de verhouding waarin de arbeid van een arbeidsdag, in noodzakelijke
en in méérarbeid uiteenvalt. Het aantal van gelijktijdig aan het
werk gehouden arbeiders, hangt hunnerzijds af van de verhouding van
het variabel kapitaal-deel tot die van het constante. Het is dus
duidelijk, dat het machinebedrijf, hoe het ook steeds door verhooging
van de produktiekracht van den arbeid, den méérarbeid ten koste van
den noodzakelijken arbeid uitdijt, dit resultaat slechts kan doen te
voorschijn roepen, doordien 't het aantal van de voor een gegeven
kapitaal, aan het werk zijnde arbeiders doet verminderen. Het
verandert een deel van het kapitaal, dat vroeger variabel was,
d. w. z. zich omzette in levende arbeidskracht, in machinerie,
dus in constant kapitaal dat geen méérwaarde voortbrengt. Het is
onmogelijk bijv., uit twee arbeiders evenzooveel meerwaarde te persen,
als uit 24. Wanneer elk der 24 arbeiders in 12 uren, maar één uur
meerarbeid levert, leveren zij tezamen 24 uren meerarbeid, terwijl de
totaal-arbeid der twee arbeiders eigenlijk maar 24 uur bedraagt. Er
is dus in de toepassing der machinerie, tot produktie van meerwaarde
eene immanente tegenspraak; naardien zij van de beide faktoren der
méérwaarde, die een kapitaal van een zekere grootte oplevert, de eene
faktor, het percentage van de méérwaarde slechts dáárdoor kan doen
vergrooten, door den anderen faktor, het getal arbeiders namelijk,
te doen verkleinen."...

"Wanneer dus de kapitalistische toepassing van de machinerie
eenerzijds nieuwe, machtige motieven tot eene matelooze verlenging
van den arbeidsdag schept en de wijze van arbeiden zelve, evenzoo
als het karakter van het maatschappelijke arbeidslichaam op eene
manier revolutioneert, die den weêrstand tegen dezen tendens breekt,
produceert zij anderzijds, deels uit van voor het kapitaal, vroeger
ontoegankelijke groepen der arbeidersklasse, eene overvloedige
arbeidersbevolking, die zich door het kapitaal de wet moet laten
voorschrijven. Daarvandaan het merkwaardige verschijnsel in de
geschiedenis van de moderne industrie, dat de machine alle zedelijke
en natuurlijke grenzen van den arbeidsdag overschrijdt. Daarvandaan
de economische paradox, dat het machtigste middel tot verkorting van
den arbeidstijd, in het onfeilbaarste middel omslaat, alle levenstijd
van den arbeider en zijne familie in disponibele arbeidstijd voor de
waardevorming van het kapitaal om te doen zetten."....

Hoe meer het machinewezen en met hem, eene bijzondere klasse van
ervaren machinearbeiders zich ontwikkelen, zooveel te meer neemt dus
een nieuwe oorzaak daarvan, namelijk:



DE INTENSIVITEIT VAN DEN ARBEID

toe. "Op dien grondslag (van den normaalarbeidsdag) ontwikkelt zich
een verschijnsel ... tot een beslissende belangrijkheid--namelijk de
intensifikatie van den arbeid"....

"Het is vanzelfsprekend, dat met de vooruitgang van het machinewezen en
de opgehoopte ervaring eener bijzondere klasse van machinearbeiders,
de snelheid en daarmede de intensiviteit van den arbeid, langs
natuurlijken weg toenemen. Zoo gaat in Engeland sedert eene
halve eeuw de verlenging van den arbeidsdag hand in hand met de
groeiende intensiviteit van de fabrieksarbeid.".... "Zoodra het
gestadig zwellende verzet van de arbeidersklasse, den Staat dwong,
de arbeidstijd gewelddadig te verkorten en in de eerste plaats voor
de eigenlijke fabriek een normalen arbeidsdag voor te schrijven,
van het oogenblik af aan dus, waarin verhoogde produktiviteit van
méérwaarde door verlenging van den arbeidsdag buitengesloten was,
wierp zich het kapitaal, met volle macht en bewustzijn op de produktie
van relatieve méérwaarde, door bespoedigde ontwikkeling van het
machinesysteem. Gelijktijdig trad daarmede eene verandering in het
karakter van de relatieve méérwaarde in het leven."

De vraag doet zich alsnu voor, hóe de arbeid geïntensiveerd
wordt. "Zoodra de verkorting van den arbeidsdag, welke in de eerste
plaats de subjektieve voorwaarde voor de condensatie van den arbeid
schept, namelijk de geschiktheid van den arbeider meer kracht in
een bepaalden tijd vlottend te maken, wettelijk-dwingend werd,
werd de machine in den hand van het kapitaal tot een objektief
en systematisch toegepast middel, méér-arbeid in denzelfden tijd,
uit denzelfden arbeid te persen. Dit geschiedde op dubbele manier:
door verhoogde versnelling der machines en door uitgebreider omvang
van de, door denzelfden arbeider te bewaken machinerie, of van
het terrein zijner arbeid. Verbeterde construktie der machinerie,
werd deels noodzakelijk ter uitoefening van grooteren druk op den
arbeider, deels begeleidde zij vanzelf, de intensifikatie van den
arbeid, omdat de grenzen van den arbeidsdag den kapitalist tot de
strengste economie van produktiekosten dwongen. De verbetering van de
stoommachine verhoogde het getal van hare cylinder-omwentelingen in
eene minuut en veroorloofde tegelijk, door grootere krachtsbesparing,
een omvangrijker mechanisme met denzelfden motor te drijven, bij
gelijkblijvende, ja zelfs bij verminderende kolen-vertering. De
verbetering van het transmissie-mechanisme verminderde de wrijving,
en wat de moderne machinerie zoo in het oogvallend onderscheidt van
de oudere, zij reduceerde de doorsneê en het gewicht van de groote en
kleine assen, tot op een, steeds dalend minimum. De verbeteringen
van de arbeidsmachinerie ten slotte, verminderen bij verhoogde
snelheid en uitgebreider werking haren omvang, zooals bij de moderne
stoomweefstoel; of vergrooten met haren romp, den omvang en 't getal
der door haar gedreven werktuigen, zooals bij de spinmachine; of wel
vermeerderen de bewegelijkheid dezer werktuigen, door onzichtbare
detailveranderingen derwijze als dit bij de "self-acting mule", in
het midden van de jaren 1850 het geval was, toen de snelheid van de
spindels met 1/5 verhoogd is geworden."



DE FABRIEK.

Na de beschouwing van den invloed der machine op de maatschappelijke
voortbrenging en daarmede, op de maatschappelijke verhoudingen,
wijdt Marx eene bespreking aan de moderne fabriek, waarbij hij
het principieele verschil uiteenzet, tusschen de kapitalistische
werkplaats uit de Manufaktuur-periode en de industrieele fabriek,
die met de stoommachine wordt gedreven.

"In de Manufaktuur en onder het Handwerk, bedient de arbeider zich
van het werktuig; in de fabriek dient de arbeider onder de machine;
ginds gaat van hem de beweging van het arbeidsmiddel uit, welker
beweging hij hier evenwel te volgen heeft. In de Manufaktuur vormden
de arbeiders de leden van een levend mechanisme. In de fabriek bestaat
een dood mechanisme, onafhankelijk van hen, en zij worden daarbij
als levende aanhangsels ingelijfd"....

"Aan alle kapitalistische produktie, in zooverre zij niet alleen
arbeidsproces, maar ook tegelijk waarde-vormend proces van het
kapitaal is, is het eigen, dat niet de arbeider de arbeidsmiddelen,
maar omgekeerd, de arbeidsmiddelen den arbeider aanwenden; maar
eerst met de machinerie, wordt deze omkeering tot eene technische en
handtastelijke werkelijkheid. Door zijne verandering in een automaat,
treedt het arbeidsmiddel gedurende het arbeidsproces zelf, den arbeider
als kapitaal tegenover en wel als dooden arbeid welke den levenden
arbeid overheerscht en hem uitzuigt."

"De technische ondergeschiktheid van den arbeider, onder den
gelijkvormigen gang van de arbeidsmiddelen en de eigenaardige
samengesteldheid van het arbeidslichaam, uit individuen van beiderlei
geslacht en verschillenderlei ouderdom, doen een kazerneachtige
discipline ontstaan, die zich tot een volkomen fabrieksrégime
vervormt, en den reeds vroeger aangeduiden arbeid van het toezicht,
dus tegelijk de verdeeling van de arbeiders in handenarbeiders en
arbeidsopzichters, in gemeene industriesoldaten en industrieofficieren,
ten volle doet ontwikkelen.".... "De fabrieks-codex, waarin het
kapitaal zijn autocratie over de arbeiders,--zonder de anders door
de bourgeoisie zoo geliefde verdeeling der machten en het nog
veel geliefder vertegenwoordigende stelsel,--privaat-rechtelijk
en eigenmachtig heeft geformuleerd, is slechts de kapitalistische
karrikatuur van de maatschappelijke regeling van het arbeidsproces,
die noodig werd door de coöperatie op groote schaal en de aanwending
van gemeenschappelijke arbeidsmiddelen, der machinerie namelijk. In
de plaats van den zweep des slavendrijvers is nu het strafwetboek
van den opzichter gekomen. Alle straffen lossen zich natuurlijk op in
geldstraffen en loonkortingen. En de wetgevende scherpzinnigheid van
de fabrieks-Lycurgussen, maakt voor hem de overtreding harer wetten,
zoo mogelijk, nog winstgevender dan hunne opvolging. Wij wijzen hier
slechts op de materieele voorwaarden waaronder de fabrieksarbeid
verricht wordt. Alle zinnelijke organen worden gelijkmatig geschaad,
door de kunstmatig verhoogde temperatuur, de met afval van het
ruwmateriaal bezwangerde atmosfeer, het oorverdoovend alarm enz.;
afgezien nog van het levensgevaar onder dicht op elkander geplaatste
machinerie, die met de regelmatigheid van de jaargetijden, hare
industrieele veldslag-bulletins voortbrengt. De economiseering van de
maatschappelijke produktiemiddelen, eerst in het fabriekssysteem
broeikasmatig gerijpt, wordt in de hand van het kapitaal,
tegelijkertijd tot eene systematischen roof aan de levensvoorwaarden
van den arbeider tijdens den arbeid; roof aan ruimte, lucht, licht en
aan persoonlijke beschuttingsmiddelen tegen levensgevaarlijke of voor
de gezondheid schadelijke omstandigheden van het produktieproces;
om van inrichtingen tot gemak van den arbeider hier niet eens te
spreken. Noemt nu Fourier,--zoo eindigt Marx zijne analyse van de
fabriek,--ten onrechte de fabrieken verzachte galeien?"



MACHINES EN ARBEIDERS.

De machine maakt den arbeider overbodig, dat is met de kapitalistische
produktiewijze, tot een onloochenbaar feit geworden. "Een groote
reeks van burgerlijke economen," zegt Marx, "neemt aan, dat
alle machinerie die arbeiders verdringt, steeds tegelijkertijd en
noodwendig een, daaraan gelijkblijvend kapitaal, tot werkverschaffing
van aan hetzelve identieken arbeid vrij doet komen. Dit kapitaal,
althans opgevat in den zin van levensmiddelen, welke de arbeiders
verteerd zouden hebben, wanneer zij aan den arbeid gebleven waren,
en dat nu de behoefte heeft arbeid voor deze vrijgekomen groepen van
arbeiders in het leven te roepen, ten einde daarna door hen te worden
geconsumeerd". Deze theorie die van de "compensatie", gelijk zij in
de engelsche economie van Mc. Culloch, Torrens, Senior, John Stuart
Mill e. a. wordt geheten, wordt door Marx scherp gecritiseerd. Het
werkelijke, door het economisch optimisme, geparodieerde feit zegt
Marx, is dit: de door de machinerie verdrongen arbeiders, worden uit
de werkplaats op de arbeidsmarkt geworpen en vermeerderen aldaar,
het getal der reeds voor kapitalistische uitbuiting disponibele
arbeidskrachten".... "De uit de eene tak van industrie geworpen
arbeiders, kunnen gewis in een andere werk vinden! Vinden zij dat,
en wordt daardoor den band tusschen hen en de met hen vrijgekomen
levensmiddelen weder aangeknoopt, dan geschiedt dit door middel
van een nieuw, er aan toegevoegd kapitaal dat naar belegging haakt,
geenszins echter door middel van een reeds vroeger gefunktioneerd
hebbend en thans in machinerie veranderd kapitaal"...

"Verder trekt elke tak van industrie jaarlijksch een nieuwe
menschenstroom aan, die haar zijn contingent, ter regelmatige
vervanging en wasdom, levert. Zoodra de machinerie, een deel van de
tot dusver in eene bepaalde tak van industrie werkende arbeiders,
vrij doet komen, wordt ook het plaatsvervangingscontingent op nieuw
verdeeld en in andere takken van arbeid geabsorbeerd, terwijl de
oorspronkelijke slachtoffers in het overgangstijdperk, grootendeels
verworden en omkomen"....

"Dat de machinerie, waar zij noodzakelijkerwijs arbeiders uit een tak
van produktie verdringt, eene toename van arbeidskrachten in een andere
tak te voorschijn kan roepen, is een werking, zegt Marx, die met de
"compensatie-theorie" niets van doen heeft. De machine schept een
nieuwe soort van arbeid, niet alleen door het bouwen van machines; maar
met de uitbreiding van het machinebedrijf in een tak van industrie,
wordt ook dadelijk de produktie in andere takken van het bedrijf
opgevoerd, die welke er de produktiemiddelen voor moeten leveren."....

"Het onmiddellijke resultaat der machinerie is, de méérwaarde en
tegelijk daarmede de produktenmassa waarin zij zich vertoont, dus met
de substantie waarop de kapitalistenklasse benevens haren aanhang
teert, die maatschappelijke groepen zelven, te vergrooten. Haren
groeienden rijkdom en het relatief gestadig verminderend getal van,
voor de produktie der eerste levensbehoeften benoodigde arbeiders,
brengen met nieuwe weeldebehoeften, tegelijk nieuwe middelen ter
hunner bevrediging voort. Een grooter deel van het maatschappelijk
produkt, verandert zich in surplus-produkt en een grooter deel van
dat surplus-produkt, wordt in verfijnder en vermenigvuldigder vormen,
gereproduceerd en verteerd. Met andere woorden dus: de produktie van
de weelde neemt toe."

"De vermeerdering van produktie- en levensmiddelen, bij relatief
afnemend getal arbeiders, drijft weder tot uitbreiding van den arbeid
in industrietakken, welker produkten als kanalen, warendokken, tunnels,
bruggen etc., slechts in den verren toekomst vruchten dragen. Er vormen
zich, hetzij direkt op den grondslag der machinerie, hetzij op een
daarmede gelijkstaand, algemeen stadium van industrieele omwenteling,
geheel nieuwe takken van produktie en dus nieuwe terreinen voor
den arbeid."

"Ten slotte veroorlooft de buitengewoon verhoogde produktiekracht, in
de spheren van de groot-industrie, vergezeld als zij gaat van intensief
en extensief verhoogde uitbuiting van de arbeidskracht in alle overige
produktiespheren, een steeds grooter deel van de arbeidersklasse,
als onproduktief in gebruik te nemen en aldus de oude huisslaven,
onder den naam van "dienstbare klasse", zooals lakeien, dienstboden,
livreiknechts enz., op steeds massaler wijze te reproduceeren."

Marx critiseert ook vervolgens de theorie, dat de machinerie, nadat de
schriktijd van hare invoering en hare ontwikkeling afgeloopen was, ten
slotte bewezen heeft, het aantal arbeiders te vermeerderen in plaats
van te verminderen. Dat is, zegt hij, zeker waar maar die toename,
was niet minder eene toename van grooter en steeds aangroeiender
levensonzekerheid bij de arbeidende klasse!

De ongehoorde, stootenderwijs verkregen rekbaarheid van het
fabriekswezen en zijne afhankelijkheid van de wereldmarkt, brengen
noodwendig koortsachtige produktie voort, waarmede dan eene volgende
overvulling van de markten, met de daarop contrakteerende verlamming
intreedt. Het leven der industrie, zet zich om in een elkander
opeenvolgende reeks tijdperken, van middelmatige levendigheid,
prosperiteit, overproductie, crisissen en stagnaties. Voor den arbeider
beteekent deze kringloop, het gestadig zweven tusschen overarbeid en
werkeloosheid, volkomen onzekerheid van den arbeid en de loonshoogte,
kortom van zijn gansche levenspositie in het algemeen.

Het groot-industrieele bedrijf heeft de oude verhoudingen
der huisindustrie gerevolutioneerd. Deze revolutie wordt nog
bespoedigd door de, met de algemeene invoering en ontwikkeling van
de fabriek noodzakelijk geworden, fabrieks- en arbeidswetgeving. "De
arbeidswetgeving," zegt Marx, "deze eerste bewuste en planmatige
terugwerking van de maatschappij op de natuurlijke gestalte van haar
produktieproces, is, zooals wij hebben gezien, evenzoo een noodzakelijk
produkt der groot-industrie, als katoenen garens, self-actors en de
electrische telegraaf dat zijn."

Marx gaat hier verder, historisch de werking na van de arbeidswetgeving
en komt tot deze conclusie:

"Daar waar de veralgemeening van de fabriekswetgeving, als physiek
en geestelijk beschuttingsmiddel der arbeidersklasse, onvermijdelijk
geworden is, bespoedigt zij aan den anderen kant.... de verandering van
verstrooide in arbeidsprocessen op grooter, maatschappelijker schaal,
dus de concentratie van kapitaal en de alleenheerschappij van het
fabrieksregiment. Zij verstoort alle traditioneele en overgangsvormen,
waarachter zich de heerschappij van het kapitaal nog gedeeltelijk
heeft kunnen verstoppen en zet er voor in de plaats, zijn direkte,
onverkapte heerschappij."....

"Met de spheren van het kleinbedrijf en der huisarbeid vernietigt
zij de laatste toevluchtsoorden "der overtolligen", en daarmede
de bestaande veiligheidsklep van het gansche mechanisme der
samenleving. Door de materieele voorwaarden en met de maatschappelijke
combinatie van het produktieproces, doet zij de tegenspraken en
antagonismen van zijn kapitalistischen vorm rijpen, en daarmede
ook gelijktijdig, de elementen tot vorming eener nieuwe en de
omwentelingsmomenten, ter verstoring der oude samenleving geboren
worden."



HOOFDSTUK VIII.

HET ARBEIDSLOON.


Het zesde gedeelte (zeventiende hoofdstuk) van "Das Kapital" behandelt
het arbeidsloon. Marx werkt hierin breeder uit, zijn beschouwingen
over het arbeidsloon, zooals die reeds door hem in groote trekken
zijn weêrgegeven in het te voren vermelde geschrift "Lohnarbeit und
Kapital" uit het jaar 1847.

Alleen is Marx hier het onderscheid tusschen hetgeen de officieele
economie betitelde met de prijs van den arbeid en die van de
arbeidskracht, dat beiden zeer verschillende dingen zijn, geheel op het
spoor gekomen. Marx bewees dan ook, dat de arbeid geen waar kan zijn,
in eene maatschappij als de kapitalistische, welker voortbrengingswijze
juist tot voorwaarde heeft, de bezitloosheid aan arbeidsmiddelen
(grondstoffen, machines, vervoermiddelen enz.) bij den arbeider.

"Wat de geldbezitter op de warenmarkt direkt tegenover zich vindt,
is inderdaad niet den arbeid, maar het is den arbeider. Wat de laatste
verkoopt, is zijn arbeidskracht. Zoodra zijn arbeid werkelijk begint,
heeft hij reeds opgehouden hem toe te behooren, kan deze dus niet meer
door hem verkocht worden. De arbeid is de substantie en de immanente
maat van de waarde, maar hij zelf heeft geen waarde."

Wij hebben vroeger gezien, dat de prijs eener waar, is, de in geld
uitgedrukte waarde der waar. Wij wezen er evenwel reeds toen op, dat
volgens Marx, deze beide vormen: waarde en prijs, door verschillende
faktoren worden bepaald en niet met elkander verward mogen worden.

Hetgeen zich als de waarde van de arbeidskracht, in haren geldvorm
uitdrukt, is het arbeidsloon. Marx onderscheidt dit in: tijd-
en stukloon.

"De geldsom die de arbeider voor zijn dagarbeid, weekarbeid
enz. bekomt, vormt het bedrag van zijn nominaal, of naar de waarde
geschat arbeidsloon. Het is echter duidelijk, dat al naar de lengte
van den arbeidsdag, alzoo naar mate der dagelijks door hem geleverde
hoeveelheid arbeids, hetzelfde dagloon, weekloon enz. een zeer
verschillende prijs van den arbeid, d. w. z., zeer verschillende
geldsommen, voor hetzelfde kwantum arbeid, vertegenwoordigen kan. Men
moet dus bij het tijdloon weder onderscheid maken, tusschen het
totaal-bedrag van het arbeidsloon,--dagloon, weekloon enz.,--en den
prijs van arbeid."

De gemiddelde prijs van een arbeids-uur dient hier tot maatéénheid
van den prijs der arbeidskracht.

"Daaruit volgt," zegt Marx vervolgens, "dat het dagloon of weekloon
enz. hetzelfde kan blijven, hoewel de prijs van de arbeidskracht
voortdurend dalen kan. Omgekeerd, kunnen dag- en weekloon stijgen,
hoewel de prijs van den arbeid, constant blijft of zelfs daalt. Het
rijzen van de nominale dag- of weekloonen, kan daarom begeleid zijn
van een gelijkblijvenden, of een zinkenden prijs van de arbeidskracht."

Marx onderzoekt dit verschil nader en ook de juiste rol, die de lengte
van den arbeidsdag hierbij speelt.

"Het is een algemeen bekend feit, dat hoe langer de arbeidsdag in
een tak van industrie, zooveel te lager is het arbeidsloon.... In
de eerste plaats volgt uit de wet: "bij eene bepaalden prijs van den
arbeid, hangt het dag- of weekloon van de kwantiteit der geleverden
arbeid af", dat, hoe lager de prijs van den arbeid is, des te grooter
het kwantum arbeids zijn moet of des te langer de arbeidsdag, opdat
de arbeider van een, al is het dan ook maar kommervol doorsneêloon,
verzekerd kan zijn. Het lage peil van den arbeidsprijs, werkt hier als
een aansporing, tot verlenging van den arbeidstijd. Omgekeerd evenwel,
produceert harerzijds de verlenging van den arbeidstijd, een daling
van de arbeidsprijzen en daarmede ook eene in dag- en weekloonen.

"Het stukloon, is niets dan een veranderden vorm van het tijdloon,
zooals het tijdloon de veranderde vorm is, van de waarde, of van den
prijs der arbeidskracht.

"Bij het stukloon, ziet het er op 't eerste gezicht uit, alsof de
door den arbeider verkochte gebruikswaarde, niet de funktie van zijn
arbeidskracht is, de levende arbeid, maar de reeds in het produkt
belichaamde arbeid, en alsof de prijs van dezen arbeid niet, gelijk
bij het tijdloon, door de breuk:


                      Dagwaarde der arbeidskracht.
                 --------------------------------------
                 Arbeidsdag van een bepaald getal uren,


maar door de voortbrengingsgeschiktheid van den producent wordt
bepaald.

"Reeds aanstonds moet het geloof, dat zich aan dezen schijn vastklampt,
sterk aan het wankelen worden gebracht, door het feit, dat beide
vormen van het arbeidsloon ter zelfder tijd, in denzelfden tak van
het bedrijf, nevens elkander kunnen bestaan"....

"Op zich-zelf is het echter reeds duidelijk, dat het verschil van vorm
in de uitbetaling van het arbeidsloon, aan zijn wezen niets verandert,
hoewel de eene vorm, voor de ontwikkeling van het kapitalisme ook
gunstiger kan zijn, dan de andere".

Marx beschouwt vervolgens, de karakteristieke eigenschappen van het
stukloon nader.

"De kwaliteit van den arbeid, wordt hier door het werk-zelf
gecontrôleerd, dat de gemiddelde deugdzaamheid moet bezitten, wil de
stukprijs ervan ten volle worden behaald. Het stukloon wordt dus naar
deze zijde, tot eene der verschrikkelijkste bronnen van loonaftrek
en van kapitalistische knevelarij.

"Het biedt den kapitalist, een geheel bepaalden maat aan, voor de
intensiteit van den arbeid. Slechts arbeidstijd, die zich in een
van-te-voren bepaalde en langs den weg der ervaring vastgestelde
hoeveelheid waren belichaamt, geldt hier als maatschappelijk
noodwendigen arbeidstijd en wordt als zoodanig betaald. In de grootere
kleêrmakerswerkplaatsen van Londen, wordt daarvandaan een zeker stuk
arbeid, bijv. een vest, herleid tot een uur, een half uur etc.; het
uur op 6 d. geraamd. Uit de praktijk is het daar bekend, hoe groot het
gemiddelde produkt van een uur is. Bij nieuwe modes, reparaties etc.,
ontstaat dan kwestie tusschen ondernemer en arbeider, of een bepaald
stuk arbeids = een uur etc. is, totdat ook hier de ervaring weder
heeft beslist" ... "Daar kwaliteit en intensiteit van den arbeid,
hier dus door den vorm van het loon zelve worden gecontrôleerd,
wordt een groot deel van het arbeidstoezicht hiermede overbodig. Het
vormt daarvandaan, zoowel de grondslag van het, vroeger geschilderde
systeem der moderne huisarbeid, als een hiërarchisch geledend systeem
van exploitatie en onderdrukking.... "Het stukloon vergemakkelijkt
eenerzijds het tusschenschuiven van parasieten, tusschen kapitalisten
en loonarbeiders; anderzijds onder-verhuring van den arbeid (subletting
of labour). De winst van de tusschenpersonen, vloeit uitsluitend voort
uit het verschil tusschen den arbeidsprijs, die de kapitalist betaalt
en dat deel van dien prijs, dat aan den arbeider werkelijk ten goede
komt. Dit systeem heet in Engeland karakteristiek "Zweetsysteem"
("Sweating system"). Aan den anderen kant, veroorlooft het stukloon
den kapitalist om met den hoofdarbeider,--in de manufaktuur met den
chef van de groep, in de mijnen met den uitbreker der kolen etc.,
in de fabriek met den eigenlijken machinearbeider,--een contrakt voor
zoo en zooveel per stuk af te sluiten; tegen een prijs, waarvoor die
hoofdarbeider-zelf de aanwerving en de betaling van zijn hulparbeiders
voor zijne rekening moet nemen. De exploitatie van den arbeider door
het kapitaal, verwerkelijkt zich hier, door middel van de exploitatie
van den arbeider door den arbeider".... "Bij het tijdloon, heerscht op
enkele uitzonderingen na, gelijk arbeidsloon voor dezelfde funkties,
terwijl bij het stukloon de prijs van den arbeidstijd, als het ware
door een bepaald kwantum van produkten gemeten wordt; het dag- of
weekloon daarentegen wisselt af, met de individueele verschillen der
arbeiders, waarvan de een slechts het minimum van een produkt in een
bepaalden tijd levert, de ander het gemiddelde, de derde weder meer
dan het gemiddelde. Met betrekking tot de werkelijke inkomsten (der
arbeiders), springen hier dus groote verschillen in het oog, al naar
de verschillen van geschiktheid, kracht, energie, uithoudingsvermogen
etc. van den individueelen arbeider. Dit verandert natuurlijk niets,
aan de algemeene verhouding tusschen kapitaal en loonarbeid. Eerstens,
houden zich die individueele verschillen, voor de werkplaats in haar
geheel, tegenover elkander in evenwicht, zoodat zij in een bepaalde
arbeidstijd het gemiddelde produkt oplevert en het betaalde totaalloon,
het gemiddelde loon voor de tak van bedrijf wordt. Tweedens, blijft
de proportie tusschen arbeidsloon en méérwaarde onveranderd, omdat het
individueele loon van den individueelen arbeider, in overeenstemming is
met de door hem individueel geleverde hoeveelheid méérwaarde. Maar de
grootere speelruimte, die het stukloon der individualiteit aanbiedt,
streeft eenerzijds dáárheen, die individualiteit en daarmede het
vrijheidsgevoel, de zelfstandigheid en de zelfcontrôle van den
arbeider te ontwikkelen, anderzijds hunne concurrentie onder en
tegenover elkander, te bevorderen. Het heeft daarvandaan de tendens,
om, met de verheffing van de individueele arbeidsloonen boven het
gemiddelde niveau, dit niveau-zelf te doen dalen. Waar een beproefd
stukloon, zich sedert lang en traditioneel ingeburgerd heeft, en
zijne naar-beneden-drukking bijzondere moeielijkheden opleverde,
namen de werkmeesters dan ook maar zelden hunnen toevlucht, tot zijne
gewelddadige verandering in tijdloon."

"In elk land geldt een zekere gemiddelde intensiteit van den arbeid,
beneden waarvan de arbeid, die bij de produktie eener waar méér dan
den maatschappelijk-noodwendigen tijd verbruikt, er daarvandaan, niet
als arbeid van normale kwaliteit kan gelden. Slechts een, boven de
nationale doorsnede zich verheffende graad van intensiteit, verandert
in een bepaald land de maat van de waarde, door den enkelen duur
van den arbeidstijd. De middengraad van intensiteit van den arbeid,
wisselt af van land tot land; zij is hier grooter, daar kleiner. Deze
nationale doorsneden, vormen daarvandaan eene ontwikkelingstrap,
welker maat-éénheid, de doorsneê-éénheid van den universeelen arbeid
is. Vergeleken met de minder intensieve, produceert alzoo de meer
intensieve nationale arbeid, in denzelfden tijd méér waarde, die zich
dus in méér geld uitdrukt.".....

"In de mate waarin in een land de kapitalistische produktiewijze
ontwikkeld is, in diezelfde mate, verheffen zich daar ook de nationale
intensiteit en produktiviteit van den arbeid, boven het internationale
niveau. De verschillende quanta waren van denzelfden soort, die in de
verschillende landen, onder gelijken arbeidstijd voortgebracht worden,
hebben aldus ongelijke internationale waarde, die zich in verschillende
prijzen uitdrukt, d. w. z. elk naar de internationale waarde van
de verschillende geldsommen. De relatieve waarde van het geld, zal
dus kleiner zijn, bij de natie met een ontwikkelde kapitalistische
produktiewijze, dan bij die met een minder ontwikkelde. Hieruit
volgt dus, dat het nominale arbeidsloon, het aequivalent van de
arbeidskracht uitgedrukt in geld, eveneens hooger zal zijn bij de
eerste natie, dan bij de laatste; wat geensdeels nog zeggen wil,
dat dit als werkelijk loon geldt, d. w. z. als de, voor den arbeider
ter beschikking gestelde hoeveelheid levensmiddelen."



HOOFDSTUK IX.

HET AKKUMULATIEPROCES VAN HET KAPITAAL.


Wij hebben gezien, hoe geld tot kapitaal wordt en de loonarbeider
voor zijnen arbeid, niet alleen niet de waarde van het voor de
noodige produktiemiddelen uitgelegde deel van het kapitaal bekomt,
maar ook nieuwe waarde voortbrengt, die gelijk is aan de waarde zijner
arbeidskracht, plus de méérwaarde daarvan.

Maar met de verschijning van de méérwaarde, is de beweging van het
kapitaal nog niet afgesloten. Zooals de waarde zich moet omzetten in
geld, zoo moet ook de méérwaarde, op hare beurt, weder gerealiseerd
worden in geld. Dit proces nu, gaat steeds voort, telkens evenwel,
met eene waardevermeerdering, van de in de spheer der circulatie
geworpen hoeveelheid waren.

"De kapitalist die de méérwaarde produceert, d. w. z. onbetaalden
arbeid onmiddellijk uit de arbeiders pompt en in waren fixeert,
is wel-is-waar, de eerste toe-eigenaar, maar geenszins de laatste
bezitter dezer méérwaarde. Hij heeft haar achteraf steeds te
deelen gehad, met kapitalisten, die in 't algemeen genomen, andere
funkties van de maatschappelijke produktie te vervullen hebben,
met de grondeigenaren, enz. De méérwaarde splitst zich daarvandaan
in verschillende deelen. Zijne onderdeelen komen aan verschillende
categorieën van personen ten goede en verkrijgen verschillende,
tegenover elkander, zelfstandig opgroeiende vormen, zooals winst,
rente, handelswinst, grondrente etc." Deze veranderde vormen van de
méérwaarde, worden door Marx in het derde boek van "Das Kapital",
elk op zich zelf behandeld en geanalyseerd; het eerste Boek behandelt
enkel maar eene kant van het totaalproces, n.l. het "onmiddellijke
produktieproces van de méérwaarde."

Dit produktieproces is ook, evenals het maatschappelijk proces,
tegelijk een reproduktieproces. De maatschappij moet, onder welke
voortbrengingsvorm dan ook, niet alleen consumptiemiddelen,
maar ook produktiemiddelen voortbrengen. Is dus de produktie
kapitalistisch van vorm, de reproduktie moet dit natuurlijk óók
wezen. Brengt de maatschappelijke produktie méérwaarde voort, zoo
ook de reproduktie. Wij houden ons dus op dit oogenblik met deze
"eenvoudige reproduktie" gelijk Marx haar noemt, bezig.

"Het produktieproces wordt ingeleid, met den koop van de arbeidskracht
voor een bepaalden tijd, en deze inleiding vernieuwt zich bestendig,
zoodra de verkoopstermijn van den arbeid komt te vervallen en
daarmede eene bepaalde produktie-periode, week, maand enz. afgeloopen
is. Betaald wordt den arbeider echter eerst, nadat zijn arbeidskracht
gewerkt heeft en zoowel hare eigene waarde, als de méérwaarde, daardoor
in waren gerealiseerd zijn. Hij heeft aldus evenals de méérwaarde,--die
wij voorshands slechts zullen beschouwen als het consumptiefonds der
kapitalisten,--ook het fonds voor zijn eigene betaling, het variabel
kapitaal voortgebracht, alvorens het in den vorm van arbeidsloon
terugvloeit, en hij wordt slechts zoolang aan den arbeid gehouden,
als hij dit gestadig op nieuw voortbrengt" ... "Het is een deel, van
het door den arbeider-zelf gestadig gereproduceerde product, hetwelk
in den vorm van arbeidsloon, voortdurend tot hem terugvloeit. De
kapitalist betaalt hem de warenwaarde, zeer zeker in geld uit. Dit
geld is evenwel de veranderde vorm van het arbeidsprodukt. Terwijl de
arbeider, een deel van de produktiemiddelen in produkten verandert,
zet zich een deel van zijn vroeger produkt terug om, in geld. Het
is een arbeid van de vorige week, misschien een van het laatste half
jaar, waarmede zijnen arbeid van heden, of die van het volgende half
jaar, wordt betaald. De illusie welke de geldvorm hier teweeg brengt,
verdwijnt dan ook dadelijk, zoodra in plaats van den individueelen
kapitalist en den individueelen arbeider, de beschouwing treedt van:
kapitalistenklasse en van arbeidersklasse. De kapitalistenklasse geeft
der arbeidersklasse gedurig, aanwijzingen in geldvorm, op een deel
van het door de laatste voortgebrachte en het door de eerste zich
toe-geëigende produkt. Deze aanwijzingen geeft de arbeidersklasse,
der kapitalistenklasse evenzoo gestadig weder terug en zij onttrekt
haar daarmede, het haarzelve toevallend gedeelte van haar eigen
produkt. De warenvorm van het produkt en de geldvorm van de waar,
omsluieren slechts deze transaktie.

"Het variabel kapitaal, is aldus slechts eene bepaalde historische
verschijningsvorm van het fonds voor levensmiddelen of het
arbeidsfonds, dat de arbeider voor zijn zelfbehoud en reproduktie
behoeft, en dat hij, onder alle systemen van maatschappelijke
produktie, steeds zelf produceeren en zelf reproduceeren
moet. Dit arbeidsfonds, vloeit hem gedurig daarom in den vorm van
betalingsmiddelen van zijn eigen arbeid toe, omdat zijn eigen produkt
gedurig, in den vorm van kapitaal, van hem vervreemd wordt."...

Om geld te veranderen in kapitaal, was het aanwezig zijn van eene
waardeproduktie en eene warencirculatie, niet voldoende. Er moesten
daartoe eerst, hier bezitters van waarde en ginds bezitters van
waardescheppende substantie; hier bezitters van productie- en
levensmiddelen, daar bezitters van niets dan arbeidskracht, tegen
over elkander komen te staan, als koopers en verkoopers. Scheiding
tusschen het arbeidsproduct en den arbeid-zelf, tusschen de
objectieve arbeidsvoorwaarden en de subjektieve arbeidskrachten,
was dus de feitelijk gegeven grondslag, was het uitgangspunt van het
kapitalistisch produktie-proces.

"Wat echter in den aanvang het uitgangspunt was, dat wordt door middel
van de enkele continuïteit van het proces, de eenvoudige reproduktie,
steeds op nieuw geproduceerd en vereeuwigd, als het eigen resultaat van
de kapitalistische produktie. Eenerzijds verandert het produktie-proces
voortdurend den stoffelijken rijkdom in kapitaal, in waarde- en
genotmiddelen voor de kapitalisten. Anderzijds komt de arbeider
gestadig uit het proces, zooals hij er intrad,--persoonlijke bron
van rijkdom, maar ontbloot van alle middelen om dezen rijkdom voor
zich te verwerkelijken. Daar vóór zijn intrede in het proces,
zijn eigen arbeid hem zelf ontvreemd wordt, dezen, door de
kapitalisten zich wordt toegeëigend en bij het kapitaal wordt
ingelijfd, belichaamt hij zich gedurende het proces, gestadig,
in het produkt van vreemden. Daar het produktieproces, tegelijk
het consumptieproces van de arbeidskracht door de kapitalisten is,
verandert het produkt des arbeiders, niet alleen voortdurend in waren,
maar in kapitaal; waarde, die de waardescheppende kracht uitzuigt,
en levensmiddelen die personen koopen; produktiemiddelen, die den
producenten tewerk zetten. De arbeider zelf, produceert daarvandaan
gestadig den objektieven rijkdom als kapitaal, de hem vreemde, hem
beheerschende en hem uitbuitende macht; en de kapitalist produceert
even zoo gestadig, de arbeidskracht als subjektieve, van haar eigen
belichamings- en verwerkelijkingsmiddelen gescheiden, abstrakte,
een in de bloote lichamelijkheid van den arbeider bestaanden, bron
van rijkdom, kortom den arbeider als loonarbeider. Deze gestadige
reproduktie, of de vereeuwiging van den arbeider, is het sine-qua-non
der kapitalistische produktiewijze."....

"Van maatschappelijk standpunt beschouwd, is dus de arbeidersklasse,
ook buiten het onmiddellijk arbeidsproces, even zoozeer het
eigendom van het kapitaal, als het doode arbeidsinstrument. Zelfs
hare individueele consumptie, is binnen zekere grenzen, niets dan
een moment in het reproduktieproces van het kapitaal. Dit proces
zelf, zorgt er wel voor, dat die zelfbewuste produktieinstrumenten
niet wegloopen; terwijl het hun produkt, gestadig van pool naar
tegenpool van het kapitaal verwijdert. De individueele consumptie
zorgt eenerzijds, voor hare eigen instandhouding en reproduktie,
anderzijds,--door vernietiging van levensmiddelen,--voor hare
gestadige wederverschijning op de arbeidsmarkt. De romeinsche slaven
waren door ketens, de loonarbeiders zijn door onzichtbare draden,
aan hunne eigenaren gebonden. De schijn van hunne onafhankelijkheid,
wordt hier echter, door de gestadige verwisseling der individueele
loonheeren en door de fictio juris van het contrakt, gehandhaafd."....

"Het kapitalistisch produktie-proces reproduceert alzoo, door
zijn eigene voltrekking, de scheiding tusschen arbeidskracht en
arbeidsvoorwaarden. Het reproduceert en vereeuwigt daarmede, de
exploitatievoorwaarden van den arbeider. Het dwingt den arbeider
gestadig tot verkoop van zijn arbeidskracht, om daarvan te leven
en maakt telkens de kapitalisten geschikter tot dien koop, om er
zich door te verrijken. Het is nu niet meer het toeval, hetwelk
kapitalist en arbeider, als kooper en verkooper, tegenover elkander
op de arbeidsmarkt brengt. Het is het alternatief van het proces-zelf,
dat den een steeds als verkooper zijner arbeidskracht op de waren-markt
terugslingert en zijn eigen produkt steeds in het koopmiddel van den
ander doet veranderen. Inderdaad behoort de arbeider aan het kapitaal
toe alvorens hij zich aan den kapitalist verkoopt. Zijne economische
onderhoorigheid, wordt tegelijk tot een middel, en tegelijk omhuld door
de periodieke vernieuwing van zijn zelf-verkoop, door de verwisseling
zijner individueele loonheeren en de oscillatie (slingering), in den
marktprijs van den arbeid.

"Het kapitalistisch produktieproces, in zijnen samenhang beschouwd of
als reproduktieproces genomen, produceert dus niet alleen méérwaarde,
het produceert en reproduceert de kapitaalsverhouding zelf; aan de
eene zijde dus kapitalisten, aan de andere zijde loonarbeiders."



HOE MÉÉRWAARDE KAPITAAL WORDT.

Het geval dat de méérwaarde, in haar geheel, door den kapitalist
individueel wordt geconsumeerd, is uitzondering. De meerwaarde
verandert, minstens voor een deel, weder in kapitaal. "Aanwending
van méérwaarde of terugverandering van méérwaarde in kapitaal, is:
akkumulatie van kapitaal.

"Beschouwen wij dit proces, in de eerste plaats van het standpunt van
den individueelen kapitalist. Een spinner heeft bijv. een kapitaal van
10,000 pd. St. uitgelegd, waarvan 4/5 in katoen, machines etc., het
laatste vijfde in arbeidsloon. Hij produceert jaarlijks 240,000 pond
garen, ter waarde van 12,000 pd. St. Bij een percentage van méérwaarde
van 100 proc., steekt de méérwaarde in het meerprodukt of nettoprodukt
van 40,000 pond garen, een zesde gedeelte van het brutoprodukt, tot
een waarde van 2000 pd. St., dat door den verkoop gerealiseerd moet
worden. Een waardesom van 2000 pd. St., is gelijk een waardesom van
2000 pd. St. Men kan het echter, noch dat geld aanzien noch kan men
het eraan ruiken, dat het méérwaarde is. Het karakter van een waarde
als méérwaarde toont aan, hoe het tot zijn eigenaar kwam, maar het
verandert daardoor niets, aan den aard van die waarde of van het geld.

"Om nu de nieuw gewonnen som van 2000 pd. St., in kapitaal
om te zetten, zal dus de spinner,--alle andere omstandigheden
gelijkblijvend,--vier-vijfde daarvan uitleggen in den aankoop van
katoen etc. en een vijfde in den aankoop van nieuwe spinners, die
op de markt, de levensmiddelen vinden zullen, welker waarde hij
hen voorgeschoten heeft. Dan fungeert dat nieuwe kapitaal van 2000
pd. St. in de spinnerij, en brengt zijnerzijds weder een méérwaarde
van 400 pd. St. voort."...

"Het is dus de oude geschiedenis: Abraham gewan Izaäk, Izaäk gewan
Jakob enz. Het oorspronkelijke kapitaal van 10,000 pd. St., brengt
een méérwaarde van 400 pd. St. voort, deze, wederom gekapitaliseerd,
aldus in een tweede toegevoegd kapitaal veranderd, brengt een nieuwe
méérwaarde van 80 pd. St. voort, enz."



"De oorspronkelijke verandering van geld in kapitaal, voltrekt zich
alzoo in de nauwkeurigste overeenstemming, met de economische wetten
van de warenproduktie en met het uit hen afgeleid eigendomsrecht. In
weerwil daarvan, leidt zij tot het volgende resultaat:

"1) Dat het produkt den kapitalist toebehoort en niet den arbeider;

"2) Dat de waarde van dit produkt, buiten de waarde van het uitgelegde
kapitaal, eene méérwaarde bevat die den arbeider arbeid, maar den
kapitalist niets gekost heeft en die, desniettegenstaande het eigendom
van den kapitalist wordt;

"3) Dat de arbeider zijn arbeidskracht behouden heeft en ze opnieuw
verkoopen kan, zoodra hij daarvoor een kooper vindt."....

"Dit resultaat wordt onvermijdelijk, zoodra de arbeidskracht door
den arbeider-zelf, als waar, dus vrij wordt verkocht. Maar ook
van deze stonde af aan, wordt de warenproduktie de algemeene--en
wordt zij de typische produktievorm; eerst van hier af aan, wordt
elk produkt a priori voor den verkoop geproduceerd, en gaat alle
geproduceerde rijkdom door de circulatie heen. Eerst van daar, waar
de loonarbeid haren basis is, dwingt de warenproduktie zich aan
de geheele samenleving op. Maar ook eerst daar is het, dat zij al
hare verborgene krachten ontvouwt. Te zeggen, dat de tusschenkomst
van den loonarbeid de warenproduktie vervalscht, wil zeggen, dat de
warenproduktie wil zij onvervalscht blijven, zich niet ontwikkelen
mag. In dezelfde mate, zooals zij zich volgens hare eigene, immanente
wetten voortontwikkelt tot kapitalistische produktie, in diezelfde
mate slaan de eigendomswetten der warenproduktie om in wetten der
kapitalistische toe-eigening."

Marx keert zich vervolgens tegen die economisten, welke de akkumulatie
van het kapitaal verklaarden uit de "onthouding" of de "spaarzaamheid"
der kapitalisten; de z.g.n.: abstinentie- of onthoudingstheorie
van de officieele economie, door den Engelschen econoom W. Nassau
Senior het eerst geformuleerd. Deze laatste verklaarde, zegt Marx,
"ik vertaal het woord kapitaal, als produktie-instrument beschouwd,
door het woord onthouding!"

"Een deel der meerwaarde," zegt Marx, "wordt door de kapitalisten
als revenue verteerd, een ander deel als kapitaal aangewend of
geakkumuleerd.

"Bij een bepaalde hoeveelheid méérwaarde, zal een dezer deelen
zooveel te grooter zijn, naar mate het andere kleiner is. Alle
andere omstandigheden, als gelijkblijvend vooropgesteld, bepaalt
de verhouding waaronder deze verdeeling zich voltrekt, de grootte
der akkumulatie. Wie evenwel deze verdeeling onderneemt, dat is de
kapitalist. Zij is dus de handeling van zijnen wil. Van dat deel
van de door hem geheven schatting, dat hij akkumuleert, zegt men,
hij bespaart het, omdat hij het niet opeet, d. w. z. omdat hij zijne
funktie als kapitalist ermede uitoefent, n.l. de funktie om zich te
verrijken, die hem is opgelegd.

"Slechts in zooverre, als de kapitalist gepersonifieerd kapitaal is,
heeft hij eene historische waarde, en dat historische recht van
bestaan, als waarvan de geestige Lichnowsky zegt: "er geen datum
van bestaat". Slechts in zooverre, steekt zijn eigene transitive
noodzakelijkheid, in de transitive noodzakelijkheid der kapitalistische
produktiewijze. Maar in zooverre zijn dan ook, niet de gebruikswaarde
en het genot, maar de ruilwaarde en derzelver vermeerdering, de
hem voortstuwende motieven. Als fanatikus van de tot-waarde-making
der waarden, dwingt hij onbarmhartig de menschheid tot produktie,
om der produktie wille; daarvandaan dus, tot eene ontwikkeling van
de maatschappelijke produktiekrachten en tot de voortbrenging van
materieele produktievoorwaarden, welke alleen de reale basis voor eene
hoogere ontwikkelingsvorm kunnen vormen, wier grondslag de volle en de
vrije ontwikkeling van elk individu is. Slechts als personifikatie van
het kapitaal, is de kapitalist respectabel. Als zoodanig, deelt hij
met den schattenverzamelaar, de absolute tendens naar verrijking. Wat
evenwel bij dezen, eene individueele manie schijnt te zijn, is bij
den kapitalist, de werking van het maatschappelijk mechanisme, waarin
hij niets dan een drijfrad is. Buitendien maakt de ontwikkeling
der kapitalistische produktie, eene voortdurende verhooging, van
het in eene industrieele onderneming vastgelegd kapitaal, tot eene
noodzakelijkheid, en de concurrentie legt aan elken individueelen
kapitalist, de immanente wetten van de kapitalistische produktiewijze,
als uitwendige dwangwetten op de schouders. Zij dwingt hem voortdurend,
zijn kapitaal uit te breiden, ten einde het te behouden en uitbreiden
kan hij dit alleen, door middel van eene progressieve akkumulatie.

"In zooverre als zijn doen-en-laten, slechts funkties zijn van het
in hem levend, met een wil en bewustzijn begaafd zijnd kapitaal,
geldt voor hem, zijn eigen private consumptie als een roof aan de
akkumulatie van zijn kapitaal, gelijk in de italiaansche boekhouding,
privaat-uitgaven op de débetzijde van den kapitalist tegenover het
kapitaal figureeren. De akkumulatie, beteekent de verovering van de
wereld, door den maatschappelijken rijkdom. Zij breidt met de massa
van het geëxploiteerde menschen-materiaal, tegelijk, de direkte en
de indirekte heerschappij van het kapitaal uit.

"Maar deze erfzonde werkt overal door. Met de ontwikkeling der
kapitalistische produktiewijze, van de akkumulatie en van den
maatschappelijken rijkdom, houdt de kapitalist op eene bloote
incarnatie van het kapitaal te wezen."

Hij voelt een "menschelijk roeren" voor zijn eigene Adam en wordt er
zoodoende toe gestemd, de dweperij voor ascese, als een vooroordeel
van den ouderwetschen schattenverzamelaar te belachen. Terwijl de
klassieke kapitalist, de individueele consumptie als een zonde aan
zijne funktie en tegen de "onthouding" van de akkumulatie brandmerkt,
is de meer moderne kapitalist in staat, de akkumulatie als een
"ontzeggen" van het drijven naar genot, op te vatten. "Twee zielen
wonen er, ach! in zijn borst, de eene wil zich van de andere scheiden!"

"In het historische begin van de kapitalistische produktiewijze,--en
ieder kapitalistisch parvenu maakt zulk een historisch stadium,
individueel door,--zijn de drang naar verrijking en de gierigheid,
als absolute hartstochten overheerschend. Maar de vooruitgang van de
kapitalistische produktie, schept niet alleen een wereld van genot,
zij opent met de speculatie, benevens het credietwezen, duizenderlei
bronnen voor plotselinge verrijking. Op een bepaalde hoogte van
ontwikkeling, wordt eene conventioneele graad van verkwisting, die
tevens te-pronk-stelling van rijkdom en daarvandaan credietmiddel
is, zelfs tot eene noodzakelijkheid voor de affaire van den
"ongelukkigen" kapitalist. De weelde wordt een onderdeel, dat in
de representatiekosten van het kapitaal opgaat. Buitendien verrijkt
de kapitalist zich niet, gelijk de gierigaard, naar verhouding van
zijnen persoonlijken arbeid en zijne persoonlijke niet-consumptie,
maar in die mate, waarin hij vreemde arbeidskracht uitzuigt en den
arbeider onthouding van levensgenot opdwingt. Alhoewel daarom de
verkwisting van den kapitalist, niet het bona fide karakter van de
verkwisting der feodale heeren bezit, maar in haren achtergrond,
veel meer smerige gierigheid en angstiger berekening op den loer
liggen, groeit desniettegenstaande zijne verkwisting met zijne
akkumulatie aan, zonder dat de een den ander afbreuk behoeft te
doen. Daardoor ontwikkelt zich gelijktijdig in den trotschen borst
van het kapitalistisch individu, een faust-achtig conflikt, tusschen
den drang naar akkumulatie en den drang naar genot."

Marx stelt in het licht, hoe tal van omstandigheden de akkumulatie
in de hand kunnen werken en doen toenemen, door de expansiekracht van
het kapitaal te doen vergrooten, zooals de exploitatie van mijnwerken,
die van den bodem etc.

Algemeen resultaat: Terwijl het kapitaal de beide oer-vormen van den
rijkdom,--arbeidskracht en bodem--bij zich inlijft, verwijdt het zijne
expansiekracht, die hem veroorlooft de elementen zijner akkumulatie uit
te breiden ook naar de overzijde van de, schijnbaar door zijn eigen
grootte getrokken grenzen, getrokken door de waarde en de massa der
reeds geproduceerde produktiemiddelen, uit welke het zijn bestaan put.

Een andere gewichtige faktor in de akkumulatie van het kapitaal,
is de produktiegraad van den maatschappelijken arbeid.

"Met de produktiekracht van den arbeid groeit de produktenmassa aan,
waarin zich eene bepaalde waarde, alzoo ook de méérwaarde van eene
gegeven grootte, vertoont. Bij gelijkblijvende en zelfs bij dalende
voet van de méérwaarde,--in zooverre zij slechts langzamer daalt,
als de produktiekracht van den arbeid stijgt,--groeit de massa van
het meerprodukt aan. Bij gelijkblijvende verdeeling derzelve, in
revenue en toeslagkapitaal, kan daarvandaan de consumptie aangroeien,
zonder afname van het akkumulatiefonds. De proportioneele grootte
van het akkumulatiefonds kan zelfs op kosten van het consumptiefonds
aangroeien, terwijl de goedkoopermaking der waren, voor de kapitalisten
even zoo vele of meer genotmiddelen als voorheen, ter beschikking
stelt. Maar met de aangroeiende produktiviteit van den arbeid,
gaat, zooals men gezien heeft, de goedkoopermaking van den arbeider,
alzoo een aangroeiend percentage van de méérwaarde hand aan hand,
zelfs wanneer het reële arbeidsloon ook stijgt. Dit stijgt niet in
verhouding tot de produktiviteit van den arbeid. Hetzelfde variabel
kapitaal, zet alzoo meer arbeidskracht en daardoor meer arbeid in
beweging. Dezelfde constante kapitaalwaarde, belichaamt zich in méér
produktiemiddelen, d. w. z. in meer arbeidsmiddelen, arbeidsmateriaal
en hulpstoffen, levert dus zoowel meer produkten vormers, als meer
waardevormers of arbeidsopslurpers. Bij gelijkblijvende en zelfs
afnemende waarde van het toegezet kapitaal, vindt daarom bespoedigde
akkumulatie plaats. Niet alleen breidt zich de ontwikkelingstrap van
de reproduktie stoffelijk uit, maar de produktie van de méérwaarde
groeit ook sneller aan dan de waarde van het toegezet kapitaal."....

"Bij een bepaalde exploitatiegraad van de arbeidskracht"--zoo
eindigt Marx deze beschouwing--"wordt de hoeveelheid van de méérwaarde
bepaald door het getal van de gelijktijdig uitgebuite arbeiders en dit
beantwoordt, hoewel in afwisselende verhouding, aan de hoegrootheid
van het kapitaal. Hoe meer het kapitaal dus door middel van de
successievelijke akkumulatie aangroeit, des te meer groeit ook de
som van waarden aan, die zich in consumptiefonds en akkumulatiefonds
splitst. De kapitalist kan daarom flinker leven en tegelijkertijd
zich meer "ontzeggen". En tenslotte werken alle springveeren van de
produktie zooveel te energieker, naarmate hare ontwikkelingshoogte
zich, met de hoeveelheid van het voorgeschoten kapitaal, meer en
meer verwijdt."

Men zal uit deze beschouwingen bemerkt hebben, dat bij Marx, het
kapitaal geen vaste grootte heeft, maar integendeel zéér elastisch
is. Dit, in tegenoverstelling met de klassieke staathuishoudkunde die
van oudsher ervan hield om het maatschappelijk kapitaal op te vatten
als zijnde van een vaste grootte en van eene vaste werkingsgraad.

Als de typische vertegenwoordigers van die opvatting, noemt Marx
in de eerste plaats, de staathuishoudkundige Jeremias Bentham. Maar
zoowel Robert Malthus als James Mill, (de vader van John Stuart Mill)
en MacCulloch, hielden aan dit dogma van de staathuishoudkunde
vast. Zoodoende kwam de officieele economie na Adam Smith, tot
de theorie van het "arbeidsfonds". "Tot welke tautologie het voeren
moet", zegt Marx, "om de kapitalistische grenzen van het arbeidsfonds,
om te dichten in zijn maatschappelijke natuurgrenzen," leert ons
Prof. Fawcett: "Het circuleerende kapitaal van een land is zijn
arbeidsfonds. Om daarom het doorsneê-geldloon dat elke arbeider bekomt
te berekenen, hebben wij slechts eenvoudig dit kapitaal te deelen door
het getal dat de arbeidersbevolking groot is", zoo zegt deze professor.

Van den grootsten invloed was deze theorie van het "arbeidsfonds" zeer
zeker op de stelsels die men er op heeft gebouwd. Als het variabel
kapitaal van een vaste grootte is, dan is het begrijpelijk, dat er
maar een zekere hoeveelheid levensmiddelen enz. onder de twee klassen,
onder kapitalisten en arbeiders te verdeelen valt. Theoretiseert men
nu nog verder, dat van die hoeveelheid er een gedeelte afgaat, bestemd
voor het loon van de arbeiders, dat eveneens zijn vaste grootte heeft,
dan spreekt het van zelve, dat men tot conclusies kan komen gelijk
Robert Malthus er als volgt trok:

"Het getal arbeiders, dat in een land aan den arbeid kan worden
gesteld, en de hoogte van hun loon, hangen af van de hoeveelheid
der voorradige levensmiddelen. Is het loon te laag of kunnen vele
arbeiders werk vinden, dan zal dit alleenlijk daarheen leiden, dat
het getal der arbeiders zich sneller vermeerdert, dan de voorraad
levensmiddelen. Het is de natuur, niet de produktiewijze, waaraan de
ellende der arbeidersklasse moet worden geweten."

Uit deze theorie, is de z. g. n. "bevolkingswet van Malthus" geboren,
die nagenoeg door de gansche economische wetenschap echter sedert jaren
is opgegeven. In den tijd waarin Marx evenwel schreef, was zij een
dogma van de officieele staathuishoudkunde, waaraan niet mocht worden
getwijfeld. Marx is haar het eerst, en wel zoo grondig te lijf gegaan,
dat men kan zeggen, dat al wat nà hem over die "wet van Malthus" in
kritischen zin is geschreven, slechts min of meer bedekt plagiaat is
geweest, van de wijze waarop Marx aantoonde, hoe élke produktiewijze
haar eigen bevolkingsleer heeft en hoe élke phaze in de kapitalistische
produktiewijze, hare bevolkingstoestand met zich mede brengt zoo dat
aldus van "natuurlijke bevolkingswetten" geen sprake kan zijn.

In het drie-en-twintigste hoofdstuk van "Das Kapital" gaat Marx de
invloed na, die de aangroeiende akkumulatie van het maatschappelijk
kapitaal op de arbeidersklasse heeft.

"Wasdom van kapitaal," zegt hij, "sluit wasdom van zijn variabel,
of in arbeidskracht omgezet bestanddeel, in zich. Een deel
van de in het toeslagkapitaal omgezette méérwaarde, moet steeds
terug-veranderd worden, in variabel kapitaal of in het voorgeschoten
arbeidsfonds. Veronderstellen wij dat, nevens overigens gelijk gebleven
omstandigheden, de samenstelling van het kapitaal onveranderd blijft,
d. w. z. eene bepaalde massa productiemiddelen of constant kapitaal,
steeds dezelfde massa productiemiddelen vereischen om in beweging
te worden gezet, dan groeit klaarblijkelijk de vraag naar arbeid en
het substitutiefonds der arbeiders, in verhouding tot het kapitaal
zooveel te sneller aan, als het kapitaal te sneller aangroeit. Dewijl
het kapitaal jaarlijks eene méérwaarde produceert, waarvan een deel
jaarlijks tot origineel kapitaal geslagen wordt; daar dit inkrement
[aanwas] zelf jaarlijks aangroeit met den toenemenden omvang van het
bereids in funktie gestelde kapitaal, en daar eindelijk, onder de
bijzondere spoorslag van den drang naar verrijking, zooals bijv. het
openen van nieuwe markten, nieuwe spheren van kapitaalbelegging--als
gevolg van nieuw-ontwikkelde maatschappelijke behoeften enz.--de
ontwikkelingshoogte van de akkumulatie plotseling uitzetbaar kan
worden, door enkel veranderde verdeeling van de méérwaarde of het
meerprodukt in kapitaal en revenue; kunnen de akkumulatie-behoeften van
het kapitaal, de aangroeing van de arbeidskrachten of van het aantal
arbeiders, de vraag naar arbeiders hunnen toevoer overvleugelen, en
zullen daarvandaan de arbeidsloonen stijgen.... "De meer of minder
gunstige omstandigheden, waarin de loonarbeiders zich in het leven
houden en vermeerderen, veranderen niets, aan het grondkarakter van
de kapitalistische produktiewijze. Zooals de eenvoudige reproductie,
voortdurend de kapitaalsverhoudingen zelven reproduceert,--kapitalisten
aan den eenen kant, loonarbeiders aan den anderen,--zoo reproduceert
de reproductie op uitgebreider schaal of de akkumulatie, de
kapitaalsverhoudingen op uitgebreider schaal, in meer kapitalisten,
of grootere kapitalisten aan de ééne pool, meer loonarbeiders aan
de andere. De reproduktie van de arbeidskracht, die zich bij het
kapitaal onophoudelijk als een middel tot waardevorming moet doen
inlijven, die niet van hem loskomen kan, en welker onderhoorigheid aan
het kapitaal alleen verduisterd wordt, door de verwisseling van den
individueelen kapitalist waaraan zij zich verkoopt,--vormt inderdaad
maar een moment in de reproduktie van het kapitaal-zelf. Akkumulatie
van kapitaal is dus tevens vermeerdering van het proletariaat"....

"De wet van de kapitalistische produktie, die klaarblijkelijk aan de
"natuurlijke bevolkingswet" ten grondslag ligt, komt eenvoudig hierop
neer. De verhouding tusschen kapitaal, akkumulatie en de percentage
van het loon, is niets dan de verhouding tusschen den onbetaalden, in
kapitaal omgezetten arbeid en de tot beweging van het toeslag-kapitaal
benoodigde hoeveelheid toegevoegden arbeid. Zij is dus geenszins
een verhouding van twee van elkander onafhankelijke grootheden:
eenerzijds de grootte van het kapitaal, anderzijds het getal van de
arbeidersbevolking; zij is veelmeer in laatste instantie, de verhouding
tusschen den onbetaalden en den betaalden arbeid, van dezelfde
arbeidersbevolking. Groeit de hoeveelheid der door de arbeidersklasse
geleverden, en door de kapitalistenklasse geakkumuleerden onbetaalden
arbeid, snel genoeg aan, om slechts door eene buitengewone toeslag van
betaalden arbeid, zich om te kunnen zetten in kapitaal, dan stijgt het
loon, en, al het andere gelijkgebleven, neemt de onbetaalde arbeid dan
in verhouding af. Zoodra evenwel deze afname het punt beroert, waar de,
het kapitaal voedende méérwaarde, niet meer in normale hoeveelheid
aangeboden wordt, dan treedt er eene reaktie in: een geringer deel
van de revenue wordt gekapitaliseerd, de akkumulatie verlamt en
de stijgende loonbeweging verkrijgt een terugslag. De verhooging
van den arbeidsprijs, blijft dus eng besloten binnen grenzen,
welke de grondslagen van het kapitalistisch systeem niet alleen
onaangetast laten, maar ook nog zijne reproduktie op aangroeiende
schaal blijven verzekeren. Deze in een natuurwet gemystificeerde, wet
van de kapitalistische akkumulatie, wil dus feitelijk slechts zeggen,
dat hare aard, elke zoodanige afname in den exploitatiegraad van den
arbeid of elke zoodanige verhooging van den arbeidsprijs uitsluit,
welke de gestadige reproduktie van de kapitaalsverhoudingen en hunne
reproduktie op steeds uitgebreider schaal, ernstig in gevaar kunnen
doen brengen. Dit kan niet anders zijn, onder een produktiewijze,
waarin de arbeiders voor de behoeften van de waarde-schepping der
voorradige waarden bestaan, in plaats van omgekeerd, dat de belichaamde
rijkdom er voor de ontwikkelingsbehoefte van de arbeiders is. Zooals
de mensch, in den godsdienst door het maaksel van zijn eigen hoofd,
zoo wordt hij onder de kapitalistische produktiewijze, door het
maaksel zijner eigene handen beheerscht."



CONCENTRATIE VAN HET KAPITAAL.

De algemeene grondslagen van het kapitalistisch systeem eenmaal
gegeven, treedt in het verloop van de akkumulatie telkens een
punt te voorschijn, waarop de ontwikkeling der produktiviteit
van den maatschappelijken arbeid, de machtigste hefboom wordt der
akkumulatie. "Dezelfde oorzaak," zeide reeds Adam Smith, "welke de
loonen verhoogt, n.l. de toename van kapitaal, drijft tot verhooging
der produktieve geschiktheden van den arbeid en stelt eene kleinere
hoeveelheid arbeids, in staat, om eene grootere hoeveelheid van
produkten voort te brengen." Marx zegt:

"Afgezien van natuurlijke voorwaarden, als vruchtbaarheid van den
bodem etc., en van de omstandigheden onafhankelijke, en geïsoleerd
arbeidende producenten, dewelke zich echter meer kwalitatief, in de
deugdelijkheid, dan kwantitatief in de massa van het gemaakte werk zal
vertoonen, drukt zich de maatschappelijke produktiegraad van den arbeid
uit, in de relatieve grootheidsomvang der produktiemiddelen, welke
een arbeider gedurende een zekeren tijd, met dezelfde inspanning van
arbeidskracht, in produkt kan omzetten. De massa der produktiemiddelen,
waarmede hij funktioneert, groeit aan, met de produktiviteit van
den arbeid.".... "Bijv. met de manufaktuurmatige verdeeling van den
arbeid en de toepassing der machinerie, wordt in denzelfden tijd meer
grondstof verwerkt, treedt dus eene grootere massa van grondstof
met hulpmaterieel, het arbeidsproces binnen. Dat is het gevolg
van de aangroeiende produktiviteit van den arbeid. Aan den anderen
kant, is de massa van in gebruik genomen machinerie, arbeidsvee,
minerale mest, draineerings-inrichtingen enz. de voorwaarde voor
groeiende produktiviteit van den arbeid. Evenzoo, de massa van de
in bouwwerken, hoogovens, transportmiddelen etc. geconcentreerde
hoeveelheid produktiemiddelen. Hetzij evenwel voorwaarde, hetzij
gevolg, de groeiende grootte-omvang van de produktiemiddelen,
in vergelijking tot de bij haar ingelijfde arbeidskracht, drukt
de aangroeiende produktiviteit van den arbeid uit. De toename der
laatste, verschijnt dus in de afname der arbeidsmassa, in verhouding
tot de door haar voortbewogen massa van produktiemiddelen, of in de
grootte-afname van den subjektieven faktor van het arbeidsproces,
vergeleken met zijne objektieve faktoren.

"Deze verandering in de technische samenstelling van het kapitaal,
de groeiing der massa van produktiemiddelen, vergeleken met de massa
van de haar doen-levende arbeidskracht, spiegelt zich terug in hunne
waardesamenstelling, in de toename van het constante bestanddeel der
kapitaalswaarde, op kosten van zijn variabel bestanddeel. Er worden
bijv. van een kapitaal, procentsgewijs berekend, oorspronkelijk elke
50 proc. in produktiemiddelen en elke 50 proc. in arbeidskrachten
vastgelegd; later, met de ontwikkeling van den produktiegraad
van den arbeid, elke 80 proc. in produktiemiddelen en elke
20 proc. in arbeidskrachten etc. Deze wet van den stijgenden
groei van het constante deel van het kapitaal, in verhouding tot
zijn variabel deel, wordt bij elke schrede bevestigd, door eene
vergelijkende analyse van de prijzen der waren, hetzij dat wij
verschillende economische tijdperken van eene enkele natie bij
elkaâr vergelijken, of die van verschillende naties, in hetzelfde
tijdstip. De relatieve grootte van het prijselement, die slechts de
waarde van de verteerde produktiemiddelen, of het constante deel van
het kapitaal vertegenwoordigt, zal in direkte, de relatieve grootte
van het andere, de arbeid betalende of het variabel deel van het
kapitaal vertegenwoordigende prijselement, zal, over het algemeen,
in omgekeerde verhouding staan, tot de vooruitgang der akkumulatie."...

"Op de grondslag der waren-produktie, waarbij de produktiemiddelen
het eigendom van private personen zijn, waarin de handarbeider, of
geïsoleerd en zelfstandig waren voortbrengt of zijn arbeidskracht
als waar verkoopt,--omdat hem de middelen tot eigenbedrijf
ontbreken--realiseert zich deze voorwaarde slechts door den
groei van de individueele kapitalen, of in die mate, waarin de
maatschappelijke produktie- en levensmiddelen tot privaat eigendom
der kapitalisten worden omgezet. De bodem der waren-produktie, kan de
produktie op groote schaal slechts dragen, in haren kapitalistischen
vorm. Een zekere akkumulatie van kapitaal in handen van individueele
waren-producenten, vormen daarom de voorwaarde voor de specifiek
kapitalistische voortbrengingswijze"..... "Maar methodes tot
vermeerdering van de maatschappelijke produktiekracht van den
arbeid, die op dezen grondslag verrijzen, zijn tegelijkertijd,
methodes tot vermeerderende produktie van de méérwaarde of van het
meerprodukt, hetwelk zijnerzijds, wederom het scheppingselement
van de akkumulatie is. Zij zijn dus tegelijkertijd, methodes ter
voortbrenging van kapitaal door kapitaal, of methodes tot zijne
bespoedigde akkumulatie. De onophoudelijke terugontwikkeling van
méérwaarde in kapitaal, doet zich kennen, als de aangroeiende grootte,
van het in 't produktieproces opgaande kapitaal. Deze wordt harerzijds
tot grondslag eener meer uitgebreide voet van produktie, van de haar
begeleidende methodes tot verhooging van de produktiekracht van den
arbeid en tevens tot bespoedigder produktie van méérwaarde. Wanneer dus
telkens, een zekere graad van kapitaals-akkumulatie, als voorwaarde
voor de specifiek kapitalistische produktiewijze te voorschijn komt,
veroorzaakt deze laatste, op terugwerkende wijze, een bespoedigde
akkumulatie van het kapitaal. Deze beide economische faktoren brengen,
naar mate van de samengestelde verhouding, van de afstooting die zij
wederzijds op elkander uitoefenen, de wisseling voort in de technische
samenstelling van kapitaal, waardoor zijn variabel bestanddeel steeds
kleiner en kleiner wordt, vergeleken met zijn constant deel.

"Elk individueel kapitaal is een grootere of kleinere concentratie van
productiemiddelen, met een zich daarmede in overeenstemming bevindend
commando, over een grooter of kleiner leger van arbeiders. Het breidt,
met de vermeerderde massa van den als kapitaal funktioneerenden
rijkdom, ook zijne concentratie in de handen der individueele
kapitalisten, daarvandaan de grondslag van de produktie op groote
schaal, en de specifiek kapitalistische produktie-methoden uit. De
groei van het maatschappelijk kapitaal, voltrekt zich in den groei
van vele, individueele kapitalen. Alle andere omstandigheden als
gelijkblijvend aangenomen, groeien de individueele kapitalen,--en met
hen de concentraties van produktiemiddelen,--in die verhouding aan,
waarin zij aliquote (gelijkdeelende) deelen van het maatschappelijk
totaal-kapitaal vormen. Tegelijkertijd scheuren zich dan afstootsels
van de oorsprong-kapitalen los en funktioneeren als nieuwe,
zelfstandige kapitalen. Een groote rol speelt hierbij, onder
anderen, de verdeeling van vermogens in kapitalisten-families. Met
de akkumulatie van kapitaal groeit daarvandaan ook, meer of minder,
het aantal kapitalisten aan. Twee punten karakteriseeren deze soort van
concentratie, welke onmiddellijk op de akkumulatie berust, of veelmeer,
met haar identiek is. Ten eerste: de aangroeiende concentratie der
maatschappelijke produktiemiddelen in de handen van de individueele
kapitalisten wordt, onder overigens gelijkblijvende omstandigheden,
beperkt, door den graad van wasdom in den maatschappelijken
rijkdom. Ten tweede: het in elke produktiespheer vastgelegde
deel van het maatschappelijk kapitaal, wordt verdeeld onder vele
kapitalisten, welke tegenover elkander staan als onafhankelijke, en
met elkander concurreerende warenvoortbrengers. De akkumulatie en de
haar begeleidende concentratie, worden dus niet alleen op vele punten
gesplitst, maar ook de aangroeing van de funktioneerende kapitalen,
wordt doorkruist door de vorming van nieuwe, en de splitsing van oude
kapitalen. Doet zich daarvandaan de akkumulatie eenerzijds voor, als
de aangroeiende concentratie der produktiemiddelen en van commando's
over arbeid, zoo doet zij zich anderzijds aan ons kennen, als repulsie
(afstooting) van vele individueele kapitalen onder elkander.

"Deze versplintering van het maatschappelijk totaal-kapitaal, in
vele individueele kapitalen, of deze repulsie van zijn onderdeelen
van elkander, werkt zijne attraktie tegen. Het is hier niet
meer de eenvoudige, met de akkumulatie identieke, concentratie
van produktiemiddelen en het commando over den arbeid, het is de
concentratie van reeds gevormde kapitalen, de opheffing van hunne
individueele zelfstandigheid, de onteigening van kapitalist door
kapitalist, het omzetten van vele kleinere, in weinige grootere
kapitalen. Dit proces onderscheidt zich van het eerste daardoor,
dat het slechts veranderde verdeeling van reeds voorradige en
funktioneerende kapitalen veronderstelt en zijn speelruimte, dus
niet door de absolute wasdom van den maatschappelijken rijkdom of
de absolute grenzen der akkumulatie wordt beperkt. Het kapitaal
zwelt hier, in eene hand tot een groote massa aan, omdat het daar,
in vele handen, verloren gaat. Dit is de eigenlijke centralisatie,
in onderscheiding met akkumulatie en concentratie."

Welke de wetten zijn, die deze centralisatie der kapitalen of de
attrakties van kapitaal tot kapitaal beheerschen, wordt hier door
Marx niet verder behandeld, dat geschiedt in het tweede deel van zijn
werk. Eene aanduiding evenwel wordt hier in algemeene trekken gegeven:
"De concurrentiestrijd wordt gevoerd door de goedkoopermaking der
waren. Deze goedkoopermaking der waren hangt, caeteris paribus,
(onder overigens gelijke omstandigheden) af van de produktiviteit
van den arbeid, deze echter weder, van de ontwikkelingstrap welke de
produktie heeft bereikt. De grootere kapitalen verslaan daarvandaan
de kleinere. Verder herinnert men zich, dat met de ontwikkeling
van de kapitalistische produktiewijze, de minimum-omvang van het
individueele kapitaal, dat benoodigd is om een bedrijf onder zijn
normale voorwaarden te drijven, aangroeit. De kleinere kapitalen
dringen zich daarvandaan in produktiespheren, welke door de groote
industrie nog maar sporadisch, of onvolkomen zijn aangetast. De
concurrentie werkt hier onvermoeid voort, in direkte verhouding
tot het aantal, en in omgekeerde verhouding, tot de grootte der
rivaliseerende kapitalen. Zij eindigt steeds met den ondergang van
vele kleine kapitalisten, welker kapitalen, deels overgaan in handen
van den overwinnaar, deels ondergaan. Afgezien hiervan, vormt zich
nog met de kapitalistische produktiewijze een gansch nieuwe macht,
het credietwezen, dat in zijn begin op den achtergrond,--als de
bescheidene helper van de akkumulatie,--nu naar binnen sluipt langs
onzichtbare draden, de over de oppervlakte der samenleving, in grootere
of kleinere massa's verspreide geldmiddelen, in handen van individueele
of met elkander geassocieerde kapitalisten trekt, maar dan schielijk
een nieuw en vruchtbaar wapen wordt in den concurrentiestrijd, om zich
ten slotte in een reusachtig sociaal mechanisme, dat tot centralisatie
van kapitalen dient, te veranderen."

"De centralisatie," zegt Marx verder, "vervolkoment het werk der
akkumulatie, doordien zij de industrieele kapitalisten in staat stelt,
de voet hunner operaties uit te breiden. Hetzij dit laatste resultaat
nu het gevolg is, van de akkumulatie of van de centralisatie;
hetzij zich de centralisatie voltrekt langs den gewelddadigen
weg van annexatie,--waar zekere kapitalen op zoo overwegende wijze
gravitatie-middelpunten worden voor anderen, dat zij diens individueele
cohesie breken en dan de op zichzelf-staande deelen tot zich
trekken,--of dat de versmelting der reeds gevormde, respektievelijk
in die vorming inbegrepen kapitalen, door middel van de geleidelijke
aktie, door de vorming van naamlooze vennootschappen geschiedt--de
economische uitwerking blijft dezelfde. De aangegroeide uitdijding
van de industrieele établissementen, vormt overal het uitgangspunt
voor een omvattender organisatie der totaal-arbeid van velen; voor
een breeder ontwikkeling harer materieele drijfkrachten, d. w. z. voor
de voortschrijdende revolutioneering van individueele, en volgens de
traditie gedreven produktie-processen, in maatschappelijk-gecombineerde
en wetenschappelijk-gedisponeerde produktieprocessen."

Marx wijst er nog vervolgens op, dat de akkumulatie een veel
langduriger proces is, dan de centralisatie. "De wereld," zegt
hij, "ware nog niet van spoorwegen voorzien, als zij had moeten
wachten, totdat de akkumulatie enkele kapitalisten ertoe gebracht
had, opgewassen te zijn, tegen het bouwen van een spoorweg. De
centralisatie daarentegen, heeft dit met een handomdraaien klaar
gespeeld, door middel van de maatschappijen op aandeelen. En terwijl
de centralisatie, aldus de werkingen der akkumulatie verhoogt en
bespoedigt, breidt zij uit,--en bespoedigt zij gelijktijdig,--de
omwentelingen in de technische samenstelling van het kapitaal, die
deszelfs constant deel, doen vermeerderen op kosten van zijn variabel
deel en daarmede de relatieve vraag naar arbeid doen verminderen.

"De door centralisatie, over nacht als het ware, tezaâm gesmede
kapitaal-massa's, reproduceeren en vermeerderen zich gelijk de anderen,
slechts vlugger, en worden hiermede tot nieuwe, machtige hefboomen voor
de maatschappelijke akkumulatie. Als er dus sprake is van vooruitgang
der maatschappelijke akkumulatie, dan zijn daar--heden ten dage--de
werkingen der centralisatie stilzwijgend onder begrepen."



DE INDUSTRIEELE RESERVEARMÉE.

Het, door de voortgang der akkumulatie, opnieuw gevormde kapitaal,
verschaft in verhouding tot zijne grootte, steeds aan minder arbeiders
werk. Gelijktijdig met de akkumulatie, gaat ook de revolutioneering van
het oude kapitaal haren gang. Marx toonde het aan, hoe de centralisatie
daarvoor de machtigste hefboom is. Volgens de Malthusianen is de
"overbevolking" het gevolg hiervan, dat de levensmiddelen, (men
moest zeggen: het variabel kapitaal) aangroeien, in de arithmetische
progressie-reeks van 1: 2: 3: 4: 5: enz. terwijl de bevolking de
tendens heeft, zich in de geometrische reeks van 1: 2: 4: 8: 16:
enz. te vermeerderen. Daarom leerden Malthus c. s., dat de bevolking
de produktie der levensmiddelen vooruit ijlde ten gevolge waarvan de
ondeugd en de ellende ontstonden.

Wat evenwel progressief voortgaat, is de afname van het variabel
kapitaal, gelijktijdig met de wasdom van het totaal-kapitaal. Het
variabel kapitaal, zoo het oorspronkelijk 1/2 was van het
totaal-kapitaal, wordt progressief 1/3, 1/4, 1/5, 1/6 enz. van het
totaal-kapitaal. Marx zegt:

"Deze, door de wasdom van het totaal-kapitaal bespoedigde en
sneller dan zijn eigen aanwas bespoedigde, relatieve afname van
zijn variabel bestanddeel, schijnt aan de andere zijde, omgekeerd
steeds sneller absolute aanwas der arbeidersbevolking te zijn,
als aanwas van het variabel kapitaal of van de middelen ter hunner
werkverschaffing. De kapitalistische akkumulatie produceert veeleer,
en wel in verhouding tot hare energie en haren omvang, gestadig eene
relatieve, d. w. z. eene voor de gemiddelde behoefte tot waardemaking
van het kapitaal overtollige, dus eene overvloedige of bijgevoegde
arbeidersbevolking."....

"Met de grootte van het reeds funktioneerend, maatschappelijk
kapitaal en de graad van zijn aanwas; met de uitbreiding van de
produktie-trappen en de massa der in beweging gezette arbeiders; met
de ontwikkeling der produktiekracht hunner arbeid, met den breederen
en volleren stroom van alle fonteinen des rijkdoms, verwijdt zich
ook de ontwikkelingshoogte, waarop grootere attraktie der arbeiders
door het kapitaal, met grootere repulsie van hetzelve verbonden is,
nemen de snelheid van de wisseling in de organische samenstelling
van het kapitaal en zijn technische vorm toe en zwelt de cirkel der
produktiespheren aan, welke er dan gelijktijdig, dan bij afwisseling,
door worden aangegrepen. Met de door haar zelf geproduceerde
akkumulatie van het kapitaal, produceert de arbeidersbevolking alzoo,
in steeds groeiender mate, de middelen voor haar eigene relatieve
overtolligmaking. Dit is eene, aan de kapitalistische produktiewijze
eigenaardige bevolkingswet, gelijk feitelijk elke produktiewijze, hare
bijzondere, historisch geldende bevolkingswet heeft. Eene abstrakte
bevolkingswet, kan alleen maar onder planten en dieren heerschen,
in zooverre daar althans de mensch niet historisch ingrijpt.

"Waar evenwel een surplus-arbeidersbevolking, het noodwendig produkt
is van de akkumulatie of van de ontwikkeling van den rijkdom op
kapitalistischen grondslag, daar wordt deze arbeidersbevolking,
omgekeerd, tot een hefboom der kapitalistische akkumulatie, ja, tot
een bestaans-noodzakelijkheid voor de kapitalistische produktiewijze
zelve. Zij vormt een disponibele, industrieele reserve-armée,
die aan het kapitaal evenzoo absoluut toebehoort, alsof hij haar
op zijn eigen kosten grootgebracht had. Zij schept het, voor zijne
afwisselende waarde-scheppings-behoeften, steeds bereidvaardige,
exploitabele menschen-materiaal, dat onafhankelijk is van de grenzen
der feitelijke bevolkingstoename."

Marx voert verder, historische en economische bewijzen uit de engelsche
industrietoestanden aan, voor de absolute afname van het aantal aan
den arbeid zijnde arbeiders, bij, naar verhouding gelijkblijvende,
uitbreiding van de produktie. "De beweging van de wetten van vraag
en aanbod van den arbeid, op deze basis, voltooit de despotie van
het kapitaal," zegt hij. "De ijzeren loonwet" eveneens een dogma der
oudere officieele economie, wordt echter daardoor geen werkelijkheid.

"Zoodra," eindigt Marx hier, "de arbeiders achter het geheim komen,
dat in dezelfde mate waarin zij meer arbeiden, meer vreemden rijkdom
produceeren, en de produktiekracht hunner arbeid aangroeit, zelfs hunne
funktie, als een middel tot waardeschepping voor het kapitaal, meer
precair voor hen wordt; zoodra zij ontdekken, dat de intensiteitsgraad
van de concurrentie onder hen, zelfs geheel en al van den druk der
relatieve overbevolking afhankelijk geworden is; zoodra zij daarvandaan
door Trade Unions enz. een planmatige samenwerking tusschen arbeidenden
en arbeidsloozen pogen te organiseeren, om de ruïneerende gevolgen van
deze natuurwet der kapitalistische produktiewijze op hunne klasse, te
breken of te verzwakken, toornen het kapitalisme en zijn sykophanten,
de staathuishoudkunde, terstond over aantasting der "eeuwige"
en om zoo te zeggen "heilige" wetten van vraag en aanbod. Elke
samenwerking tusschen arbeidenden en arbeidsloozen, stoort dan
namelijk het "zuivere" spel van deze wet! Zoodra anderzijds echter,
in de koloniën bijv., tegenwerkende omstandigheden, de schepping der
industrieele reserve-armee en met haar, de absolute afhankelijkheid
der arbeidersklasse van de kapitalistenklasse verhinderen, rebelleert
het kapitaal tegen deze "heilige" wet van vraag en toevoer en zoekt
haar door dwangmiddelen op te heffen."



HOOFDSTUK X.

DE TENDENSEN DER KAPITALISTISCHE PRODUKTIEWIJZE.


Zagen wij tot nog toe, hoe het kapitaal zijn eigen bestaansvoorwaarden,
steeds van voren af aan, op nieuw voortbrengt, het is ons tevens
duidelijk geworden, dat er oorspronkelijk voorwaarden aanwezig moeten
geweest zijn, waaronder dit zich kon ontwikkelen, tot het moderne
kapitalisme dat wij kennen.

Het vierentwintigste hoofdstuk van Bd. I van "Das Kapital" bevat een
uitvoerig onderzoek van buitengewone historische waarde; dit hoofdstuk
is getiteld: "De zoogenaamde oorspronkelijke akkumulatie". Marx
wendt zich daarin tegelijkertijd, polemisch tegen de officieele
staathuishoudkunde en tegen hare beschouwing van den oorsprong van
het moderne kapitalisme.

"De geheimen van de oorspronkelijke akkumulatie," zoo is de eerste
paragraaf van dit klassieke hoofdstuk genoemd, die aldus aanvangt:

"Men heeft gezien hoe geld tot kapitaal wordt; door kapitaal
tot méérwaarde en uit die méérwaarde, meer kapitaal gemaakt
wordt. Intusschen heeft de akkumulatie van het kapitaal de
méérwaarde tot voorwaarde, de méérwaarde op haren beurt, de
kapitalistische produktiewijze, deze heeft evenwel het aanwezig zijn
van grootere massa's van kapitaal en van arbeidskracht, in handen
van warenproducenten tot voorwaarde. Deze geheele beweging nu,
schijnt aldus te draaien in een vicieusen cirkel, waar wij alleen
kunnen uitkomen, wanneer wij eene,--aan de kapitalistische akkumulatie
voorafgaande--"oorspronkelijke" akkumulatie, ("precious accumulation"
volgens Ad. Smith), veronderstellen; eene akkumulatie, welke niet het
resultaat, van de kapitalistische produktiewijze, maar alleen maar,
haar uitgangspunt vormt.

"Deze oorspronkelijke akkumulatie, speelt in de staathuishoudkunde
dezelfde rol, die de zondenval speelt in de theologie. Adam beet in den
appel en daardoor kwam de zonde over het menschelijk geslacht! Hare
oorsprong wordt ons verklaard, doordien zij ons, als eene anecdote
uit het verleden wordt verteld. In een lang vervlogen tijd, bestond
er aan den eenen kant, eene vlijtige, intelligente en vóór alles,
eene spaarzame élite, en aan den anderen kant, eene luierende, al
het hunne en meer dan dat, verbrassende troep schooierds. De legende
van de theologische zondeval, vertelt ons alleen maar, hoe de mensch
ertoe verdoemd werd, zijn brood in 't zweet zijns aanschijns te moeten
eten, de historie van de economische zondeval evenwel, onthult ons,
hoe er lieden zijn, die ook dát niet noodig hebben. Het komt echter
op 't zelfde neer. Maar zoo zou het dan gekomen zijn, dat de eersten,
rijkdom konden akkumuleeren, en de laatsten ten slotte niets meer over
hadden dan hun eigen huid. En van af deze zondeval, dateert de armoede
van de groote massa, die altijd nog, ondanks al haren arbeid, niets
te verkoopen heeft als zichzelve, nevens den rijkdom der weinigen,
die voortdurend aangroeit, alhoewel dezen reeds lang opgehouden hebben
te arbeiden"....

"Geld en waren, zijn niet a priori kapitaal, evenzoomin als
produktie- en levensmiddelen. Zij moeten tot kapitaal worden
omgezet. Deze verandering zelve, kan slechts geschieden onder bepaalde
omstandigheden, die zich daarheen toespitsen, dat tweeërlei zeer
verschillende soorten van warenbezitters, elkander moeten tegemoet-
en met elkander in contakt moeten komen; aan de eene zijde eigenaren
van geld, produktie- en levensmiddelen,--want het geldt, de in hun
bezit zijnde som van waarden weder tot waarde te maken, door middel
van den aankoop van vreemde arbeidskracht,--aan den anderen kant
vrije arbeiders, verkoopers van de eigen arbeidskracht en daardoor
verkoopers van arbeid. Vrije arbeiders in dien dubbelen zin, dat
zij, noch zelven onmiddellijk behooren tot de produktiemiddelen,
zooals slaven, lijfeigenen etc., noch de produktiemiddelen hèn
toebehooren, zooals bij den het eigenbedrijf voerenden boer
enz. dit het geval is. Zij moeten daarvan los en leeg zijn. Met
deze polarisatie (vaststelling der beide polen) van de warenmarkt,
zijn de grondvoorwaarden voor de kapitalistische produktiewijze
gegeven. De kapitaalsverhouding, stelt de scheiding van de arbeiders
en hun eigendom aan de verwerkelijkingsvoorwaarden van den arbeid,
op den voorgrond. Zoodra de kapitalistische productiewijze eenmaal
op eigen beenen staat, is deze scheiding niet alleen aanwezig,
maar reproduceert zij zich telkens weder, op steeds uitgebreider
schaal. Het proces dat de kapitaalsverhouding schept, kan alzoo
niets anders zijn, dan het scheidingsproces van den arbeider van
het bezit zijner arbeidsvoorwaarden; een proces, dat eenerzijds de
maatschappelijke levens- en produktiemiddelen in kapitaal verandert,
anderzijds de onmiddellijke producenten in loonarbeiders. De
zoogenaamde oorspronkelijke akkumulatie, is niets anders, dan het
historische scheidingsproces van producent en produktiemiddelen. Zij
schijnt ons eene "oorspronkelijke" toe, omdat zij de vóórgeschiedenis
van het kapitaal en de aan hem beantwoordende produktiewijze, uitmaakt.

"De economische struktuur der kapitalistische samenleving
is voortgekomen uit de economische struktuur van de feodale
maatschappij. De oplossing van deze, heeft de elementen voor gene,
vrij doen komen.

"De onmiddellijke producent, de arbeider, kon eerst dàn over zijn
persoon beschikken, nadat hij had opgehouden geketend te zijn aan den
bodem en aan een ander persoon lijfeigen of onderhoorig te wezen. Om
een vrijen verkooper van arbeidskracht te kunnen worden, die zijne
waar overal heendragen kan, waar een markt daarvoor te vinden is,
moest hij vervolgens, aan de heerschappij van gilden, met hunne
leerlingen- en gezellenverordeningen en beperkende arbeidsvoorwaarden,
zijn ontgroeid. Daardoor schijnt ons de historische beweging,
welke de producenten in loonarbeiders verandert, eenerzijds toe,
als eene bevrijding van de dienstbaarheid en gildedwang,--en het is
dan ook deze zijde alleen, die er voor de geschiedschrijving van onze
burgerlijke economie bestaat. Maar aan de andere zijde evenwel, werden
deze nieuw-bevrijden, eerst verkoopers van zich zelven, nàdat hun, al
hunne produktiemiddelen, en hun alle, door de oude feodale inrichtingen
van de maatschappij aangeboden garanties voor een bestaan waren geroofd
geworden. En deze geschiedenis der expropriatie (onteigening), is in
de annalen der menschheid, gegrift, met sporen van bloed en vuur.

"De industrieele kapitalisten, deze nieuwe potentaten, moesten
hunnerzijds, niet alleen de handwerkmeesters der Gilden verdringen,
maar ook in het bezit komen van de bronnen van rijkdom, die in
het bezit waren van de feodale Heeren. Van deze zijde, doet zich
hunne opkomst dan ook kennen, als een vrucht van den zegenrijken
strijd, zoowel tegen de feodale machten en hunne opstandverwekkende
voorrechten, als tegen de Gilden en de banden welke dezen, aan de vrije
ontwikkeling der produktie en aan de vrije uitbuiting van menschen
door menschen, hadden in den weg gelegd. De ridders van de industrie,
speelden het nochtans alleen daardoor klaar, de ridders van den
degen te verdringen, doordien zij gebeurtenissen uitbuitten, waaraan
zij gansch onschuldig waren. Zij hebben zich naar boven gewerkt door
middelen, even zoo gemeen, als die waardoor de romeinsche vrijgelatene
zich, voormaals, tot heer van zijn patronus heeft weten te maken.

"Het uitgangspunt der ontwikkeling, die zoowel de loonarbeiders,
als de kapitalisten heeft voortgebracht, was de knechtschap der
arbeiders. De voortgang, bestond in een verwisseling van den vorm dezer
knechtschap; in de verandering van de feodale, in de kapitalistische
maatschappij. Om haren gang te begrijpen, behoeven wij in het geheel
niet zoo vèr in de geschiedenis terug te gaan. Alhoewel wij den
eersten aanvangen van de kapitalistische produktiewijze, reeds in de
14e en 15e eeuw in eenige steden aan de Middellandsche Zee sporadisch
tegenkomen, dateert de aera van het kapitalisme, eerst van af de 16e
eeuw. Daar waar zij optreedt, is de opheffing van de lijfeigenschap
reeds lang een voldongen feit, en het glanspunt van de Middeleeuwen,
het bestaan van de souvereine steden, is daar een geruimen tijd reeds
aan het verbleeken.

"Historisch, hun tijdperk kenteekenend in de geschiedenis der
oorspronkelijke akkumulatie, zijn alle revoluties, die der zich
vormende kapitalisten-klasse als hefboomen dienden; voor alles
evenwel die momenten, waarin groote menschenmassa's plotseling
en gewelddadig van hunne bestaansmiddelen werden losgerukt en als
vogelvrije proletariërs op de arbeidsmarkt werden geslingerd. Deze
expropriatie van de landelijke producenten, van de boeren, van grond
en bodem, vormt de grondslag van dit gansche proces. Hare geschiedenis
neemt in verschillende landen, verschillende kleuren aan en doorloopt
verschillende phazen in verschillende achtereenvolgende reeksen en in
verschillende tijdperken der geschiedenis. Alleen in die van Engeland,
bezit zij een klassieken vorm."



De historische bewijzen, die Marx vervolgens aanhaalt om aan te
toonen, op welk een gewelddadige manier men in den aanvang van het
kapitalistisch stelsel in Engeland, zich van den bodem der vrije
boeren heeft bemachtigd, welke men dan bovendien naar de steden heeft
gejaagd, om ze aldaar bij de industrie als loonarbeiders in te lijven,
zijn een doorloopende staving voor het voorgaande.

Zoowel tot beschutting van den eigendom tegen vagebonden (in den regel
van hunnen grond beroofde eigen-boeren), als ter bevordering van de
omzetting van gemeenschappelijk eigendom in privaat-eigendom, zoo als
Marx dit, met historische feiten in de hand, van Engeland weergeeft,
zoo trad de staatsmacht ook daar handelend op, waar het gold de
arbeiders te doen gewennen, aan de subordinatie en de discipline
van het kapitalisme. Strenge wetten stelde de Staat, zoowel op de
vagabondage (z. g. n. bloedwetgeving onder Hendrik VIII in 1530 en
onder Elisabeth in 1572); als op het maximum dat het arbeidsloon
mocht bedragen, en tegen arbeiders-coalities. Deze laatsten bleven
in Engeland nog heerschen, tot aan het jaar 1825, toen zij moesten
bezwijken voor den drang der arbeiders. Dit hoofdstuk over de
"onteigening van het landvolk van grond en bodem", eindigt Marx aldus:

"De roof der kerkelijke goederen, de frauduleuze ontvreemding van
de staatsdomeinen, de diefstal van gemeenschappelijk-eigendom;
de usurpatorische en met onbarmhartig terrorisme voltrokken
revolutioneering van Feodaal en Clan-eigendom (zooals bijv. in
Schotland), in modern privaat-eigendom, dat waren evenzoovele
idyllische methodes van de oorspronkelijke akkumulatie. Zij veroverden
het veld voor de kapitalistische agrikultuur, lijfden den grond en den
bodem bij het kapitaal in, en schiepen daarmede voor de industrieën
in de steden, de noodige toevoer van een vogelvrij proletariaat."



Met het proletariaat, ontstond evenwel ook, de inwendige markt
voor het kapitaal. Vroeger produceerde elke boerenfamilie zelf
levensmiddelen en de voorwerpen voor huiselijk gebruik, die zij noodig
had. Thans werd dit natuurlijk ook anders. De levensmiddelen kwamen,
met de opkomst van het kapitalisme in de voortbrenging, als waren
op de markt. De produkten der kapitalistische industrie,--in dit
tijdstip: de periode der Manufaktuur,--vonden nu hunnen aftrek bij
de loonarbeiders der industrie van de groote landgoederen, zoo ook
bij de boeren zelf. Veeltijds was hun land te klein geworden, om ze
voort te brengen; de landbouw werd voor hen tot nevenbedrijf en de
huisindustrie voor het doel van eigen verbruik, trad op den achtergrond
en maakte plaats voor een huisindustrie, die was voortbracht voor de
kapitalisten. Voor den koopman in den aanvang, maar later voor den
landelijken industrieel; eene der afschuwelijkste, maar tevens een
der meest winstgevende vormen, van de kapitalistische uitbuiting.

"Zoo gaat," zegt Marx, "hand aan hand met de expropriatie van vroeger
hun eigen-bedrijf beoefenende boeren en met de losmaking van hunne
produktiemiddelen, de vernietiging van landelijke nevenindustrie,
het scheidingsproces van manufaktuur en agrikultuur."

Een volgende paragraaf betitelt Marx:



HET GENESIS DER INDUSTRIEELE KAPITALISTEN.

Hij schetst daarin het ontstaan van het industrie-kapitaal.

Wij zagen n.l. hoe het eigenlijke proletariaat werd geschapen, wij
zagen ook hoe de kunstmatige overbevolking geschapen werd. Waarvan
stamden evenwel, die groote kapitaalsrijkdommen in weinige handen,
die de grondslag konden vormen, voor een verdere ontwikkeling van de
kapitalistische produktiewijze?

De middeleeuwen kenden, als van uit de oudheid overgeërfd, twee soorten
van kapitaal: het woekerkapitaal en het koopmanskapitaal. Sedert de
Kruistochten toch, was het handelsverkeer met het Oosten verbazend
toegenomen en daarmede het koopmanskapitaal, en deszelfs centralisatie,
in betrekkelijk weinige handen. Maar deze bronnen waren nochtans de
eenige niet.

"Het door woeker en handel gevormde geldkapitaal, werd door het feodale
staatswezen op het land; door de gilde-inrichting in de steden,
in zijne revolutioneering tot industrieel kapitaal gehinderd. Deze
beperkingen, vervielen met de oplossing der feodale gevolgschappen, met
de expropriatie en met de gedeeltelijke verjaging van het landvolk. De
nieuwe Manufaktuur werd dan in een zee-exporthaven opgericht, of op
zekere punten van het platteland, waar zij buiten de contrôle van
het oude stadswezen en zijn gildewetten stond. In Engeland, heerschte
daardoor een langen verbitterde strijd van de corporate towns, tegen
deze nieuwe industrieele aanplant-scholen.

"De ontdekking van goud- en zilverlanden in Amerika, de uitroeing
en verslaving der ingezeten bevolking in de mijnen; de aangevangen
verovering van Oost-Indië; de verandering van Afrika, in een
jachtveld naar zwarte slaven, zij allen teekenen de dageraad van de
kapitalistische produktie-aera. Deze idyllische processen, vormen
de hoofdmomenten van de oorspronkelijke akkumulatie. Op den voet
worden zij gevolgd, door de handelsoorlogen der Europeesche naties,
met het aardrond als toeschouwplaats. Deze worden geopend, door den
afval der Nederlanden van Spanje, nemen een reusachtigen omvang aan
in Engeland's anti-Jakobussenoorlog, terwijl zij nog voort spelen,
in de opiumoorlogen tegen China, enz.

"De verschillende momenten der oorspronkelijke akkumulatie, verdeelen
zich nu meer of minder, naar tijdelijke rij-opvolging namelijk,
over Spanje, Portugal, Nederland, Frankrijk en Engeland. In Engeland
worden zij aan het einde van de 17e eeuw, systematisch tezamengevat
in koloniaal-systeem, staatsschulden-systeem, modern belastingsysteem
en protektiesysteem. Deze methoden, berusten zelfs voor een deel
op het brutaalste geweld, bijv. bij het koloniale systeem. Allen
evenwel, nemen de Staatsmacht daartoe in hun dienst,--deze
geconcentreerde en georganiseerde macht in de samenleving,--ten einde
het revolutioneeringsproces van de feodale in de kapitalistische
produktiewijze, kunstmatig te bevorderen en de overgangen daarvan, af
te korten. Het geweld, is de vroedmeester van elke oude samenleving,
die met een nieuwe zwanger gaat. Hij-zelf is een economische macht."

Marx voert nog, in dit hoofdstuk tal van bewijzen van uitbuiting aan,
door het Engelsche koloniale systeem en het systeem van het openbare
crediet, dat der staatsschulden. Hij zegt: "het protektiesysteem was
een middel tot het fabriceeren van onafhankelijke fabrikanten, tot
het onteigenen van onafhankelijke arbeiders, om nationale produktie-
en levensmiddelen te verkapitaliseeren en de overgang, van uit de oude
in de moderne produktiewijze, op gewelddadige wijze te verkorten. De
Europeesche staten verscheurden zich, om het patent dezer uitvinding te
bekomen en eenmaal in dienst van de plusmakers getreden, brandschatten
zij ten diens behoeve, niet alleen het eigen volk, indirekt door
beschermende rechten, maar ook direkt door exportpremies enz. In de
afhankelijke naburige landen, werden alle industrieën gewelddadig
uitgeroeid, zooals dit bijv. geschiedde met de Iersche wolmanufaktuur
door Engeland. Op het Europeesche vasteland werd, naar Colbert's
voorbeeld, dit proces nog zeer vereenvoudigd. Het oorspronkelijke
kapitaal, dat de industrieelen behoefden, vloeide hier voor een deel
zelfs direkt uit de staatsschatkist."

"Met de ontwikkeling der kapitalistische produktie gedurende de
Manufaktuur-periode, had de publieke opinie in Europa, de laatste
rest van haar schaamtegevoel en haar geweten ingeboet. De naties
renommeerden op cynische wijze met elke infamie, die een middel tot
kapitaals-akkumulatie kon zijn"....

"Terwijl zij de kinderslavernij in Engeland invoerde, gaf de
katoenindustrie tegelijkertijd den stoot, tot omzetting van de vroeger
meer of minder patriarchale slaven-economie in de Vereenigde Staten,
in een commercieel exploitatiesysteem. Over het algemeen, behoefde
de omsluierde slavernij van de loonarbeiders in Europa, dan ook tot
pièdestal, de slavernij sans phrase in de nieuwe Wereld.

"Tantae molis erat, "de eeuwige" natuurwetten van de kapitalistische
produktiewijze te ontbinden, het scheidingsproces tusschen arbeiders en
arbeidsvoorwaarden te voltrekken; op de eene pool, de maatschappelijke
produktie- en levensmiddelen in kapitaal om te zetten, op de tegenpool,
de volksmassa in loonarbeiders, in vrije "arbeidende armen", dàt was
het kunstprodukt, dat de moderne geschiedenis ons aanbood. Wanneer
het geld, volgens Augier, "met natuurlijke bloedvlekken op den wang
ter wereld komt", dan is het kapitaal ter wereld gekomen, besmet van
kop tot teenen en druipend uit alle poriën, van bloed en vuil."

Het nu volgende hoofdstuk handelt over:



DE HISTORISCHE ZENDING VAN DE KAPITALISTISCHE AKKUMULATIE.

In een kort overzicht, resumeert hier Marx de resultaten, uit zijn
analyse en zijn onderzoek gewonnen. Thans gaat hij over tot het bepalen
van de richting die het kapitalisme, eenmaal gekomen op de hoogte
waarop het staat, consekwent en op de weg der ontwikkeling voortgaande,
zal volgen. Marx heeft hier niet anders gedaan, dan in groote lijnen
den weg van het proces aangegeven, niet de snelheid van dit proces,
dat door tal van omstandigheden, soms kan worden onderbroken, soms
kan worden vertraagd. Dit zagen wij ook reeds uit Marx zelf, bij
het schetsen o. a. van het concentratieproces van het kapitaal. Men
heeft Marx vaak, moedwillig zelfs, onderschoven, een profetie te
hebben gegeven in deze bladzijden voor het heden, en dan verklaard,
dat deze niet "uit is gekomen!" Het is zeker zeer gemakkelijk, eerst
een carricatuur te maken van groote denkbeelden, die afgeleid zijn
uit ervaring en analyse,--de grondpijlers voor elk wetenschappelijk
onderzoek,--en dan deze te gaan bespotten. Marx profeteert niets. Marx
leerde ons uit het verleden, het heden, uit het heden de toekomst af
te leiden. Niet de toekomst-maatschappij, die eene afspiegeling zal
moeten zijn van de economische en politieke verhoudingen, die dan de
heerschende zullen zijn, maar van de toekomstige oplossing van het
kapitalistisch produktiesysteem. Marx zegt dan:

"Zoodra dit omwentelingsproces (van de oude verhoudingen tot
zuiver privaat-kapitalistische) naar diepte en naar omvang, de oude
samenleving in genoegzame mate heeft gerevolutioneerd; zoodra de
arbeiders in proletariërs, hunne arbeidsvoorwaarden in kapitaal zijn
omgezet, zoodra de kapitalistische produktiewijze op eigen beenen
staat, verkrijgen de verdere socialiseering van den arbeid en de
verdere verandering van den bodem en andere produktiemiddelen in
maatschappelijk uitgebuitte, dus gemeenschappelijke produktiemiddelen,
daarvandaan ook de verdere onteigening van den privaatbezitters,
eenen nieuwen vorm. Wat thans onteigend moet worden, is niet langer
meer de, zijn bedrijf zelf uitoefenenden arbeider, maar het is de
vele-arbeiders-exploiteerende kapitalist!

"Deze onteigening voltrekt zich, door de werking van de
immanente wetten der kapitalistische productiewijze-zelf: door
de centralisatie der kapitalen. Eén kapitalist slaat er velen
dood. Hand-aan-hand met deze centralisatie, of expropriatie van
vele kapitalisten door weinigen, ontwikkelt zich de coöperatieve
vorm van het arbeidsproces, op steeds stijgender ontwikkelingstrap;
de bewuste, technische toepassing van de wetenschap; de planmatige
uitbuiting van de aarde; de revolutioneering van de arbeidsmiddelen,
in slechts gemeenschappelijk te gebruiken arbeidsmiddelen, de
economiseering van alle produktiemiddelen, door hun gebruik als
produktiemiddelen van gecombineerden maatschappelijken arbeid;
de omslingering van alle volken in het net van de wereldmarkt,
en daarmede, het internationale karakter van het kapitalistische
régime. Met het gestadig afnemende aantal kapitaal-magnaten, welke alle
voordeelen van dit omwentelingsproces usurpeeren en monopoliseeren,
groeien de massa van ellende en van verdrukking, de knechtschap, de
ontaarding en de uitbuiting aan, maar óók de opstand daartegen, van
de steeds aanzwellende en door het mechanisme van het kapitalistisch
produktieproces-zelf, geschoolde, vereenigde en georganiseerde
arbeidersklasse. Het kapitaal-monopolie wordt tot een band voor de
produktiewijze, die met en onder haar is opgebloeid. De centralisatie
der produktiemiddelen en de socialiseering van den arbeid, bereiken
een punt, waarop zij onverdragelijk worden met dit hun kapitalistisch
omhulsel. Dat springt dan uiteen. Het uur der kapitalistische
productiewijze heeft dan geslagen. De onteigenaars worden onteigend.

"De, uit de kapitalistische produktiewijze voortkomende
kapitalistische toeeigeningswijze, de kapitalistische eigendom dus,
is de eerste negatie van het individueele, op eigen-arbeid gebaseerde,
privaat-eigendom. Maar de kapitalistische produktiewijze, brengt
met de noodzakelijkheid van een natuurproces, hare eigene negatie
voort. Er is dus hier negatie van de negatie. Deze herstelt niet
het privaat-eigendom, maar wel het individueele eigendom weder,
op den grondslag van het door de kapitalistische aera veroverde:
de coöperatieve arbeid en het gemeenschappelijk bezit van de aarde
benevens de door den arbeid zelve geproduceerde produktiemiddelen.

"De revolutioneering van het, op eigen arbeid der individuen
berustende, versplinterde privaat-eigendom in den kapitalistischen, is
natuurlijk een proces, onevenredig langdurig, hard en moeielijk, aan de
revolutioneering van den feitelijk reeds op maatschappelijken grondslag
berustenden, kapitalistischen eigendom, in maatschappelijken. Dáár
was het te doen, om de expropriatie van de geheele volksmassa door
enkele overweldigers, hier zal het te doen zijn, om de onteigening
van enkele overweldigers door de gezamenlijke volksmassa."



SLOT.


Met deze uiteenzetting van de kritiek, door Marx geoefend op het
kapitalisme, is het belangrijkste, uit het Eerste deel van "Das
Kapital" in hoofdtrekken weêrgegeven. De inhoud der volgende deelen,
die tot nog toe verschenen zijn, hier weer te geven, zou een dubbel
zoo dik boek als dit is, noodzakelijk maken. Marx behandelt in de
andere deelen, den zoo belangrijken détailarbeid, die voortsproot uit
de algemeene wedergave van zijn critiek en van zijne analyse van het
kapitalistisch produktieproces. Deze volgende deelen, zijn dan ook
in hooge mate interessant voor den vak-geleerde, maar eigenen zich
uiteraard niet, tot een eenigszins populaire verkorting.

Wat het hier weêrgegevene betreft, verklaren wij,--en dit is om alle
misverstand op te heffen,--slechts op de belangrijkste gedeelten uit
Marx de aandacht te hebben gevestigd. Uit den aard van de zaak moet
dit dus wel onvolledig werk zijn.

De ruimte waaraan wij gebonden waren, heeft ons overal zeer groote
beperkingen opgelegd.

Waar het vervolgens mogelijk en doenbaar was, lieten wij Marx met
zijn eigen woorden en in zijn eigen taal aan het woord. Het noodige
verband is er door ons,--hier en daar door middel van de populaire
uiteenzetting van Karel Kautsky daarbij te gebruiken,--aan de
brokstukken toegevoegd. Maar wij vleien ons, den gemiddelden lezer,
een goed begrip te hebben gegeven van Marx' denkbeelden. Zoo ook van
zijn levenswerk "Das Kapital" voor een belangrijk gedeelte, duidelijk
te hebben ontwikkeld, datgene, wat er, naar men zou kunnen zeggen,
de grondpijlers van vormt.



INHOUD.


Voorwoord                                                      Bladz. I.

Inleiding.                                                   Bladz. VII.

Beteekenis van het socialisme, bladz. VI. Communisme der Evangelieën
en Middeneeuwen, bladz. VII. Wortels van de moderne sociaal-demokratie:
Plato, Thomas Morus, Sekten vóór de Hervorming, bladz. VIII. Sekte der
Kwakers: John Bellers;--Staatsromans van Thomas Hobbes en in de 18e
eeuw--"Testament van Jean Meslier", bladz. X. Utopieën der 18e eeuw:
Morelly, de Mably, Brissot de Warville, bladz. XI.



Eerste Gedeelte                                               Bladz. 13.

Hoofdstuk I.

De Fransche Revolutie van 1789, bladz. 13. Jean Paul Marat, François
Boissel, bladz. 14. Saint-Just en Babeuf, bladz. 15. Het Eerste
fransche Keizerrijk, bladz. 18.


Hoofdstuk II                                                  Bladz. 20.

De Socialistische Utopisten. Graaf de Saint-Simon, bladz. 21. Brieven
uit Genève, bladz. 22. "Inleiding tot een wetenschappelijken arbeid
der 19e eeuw", bladz. 24. Saint-Simon's ethiek, bladz. 25. Over
de hervorming van de europeesche samenleving, bladz. 27. "Over de
Industrie", bladz. 28. Verhandelingen over de politiek,--Scheiding van
Saint-Simon en A. Thierry, bladz. 31. Verschijning van L'organisateur;
le "Parabole" (de gelijkenissen), bladz. 32. "Het nieuwe Christendom,"
bladz. 35. Saint-Simon's einde, bladz. 39.

Charles Fourier, bladz. 40. "Theorie van de vier Bewegingen",
bladz. 42. De "nieuwe industrieele en sociëtaire wereld",
bladz. 47. "L'harmonie Universelle et le Phalanstère", bladz. 48. Leven
in een Fouriersche "Phalanstère", bladz. 55. Verdeeling der
arbeidsopbrengst, bladz. 56. Fourier over Bevolkingsleer,
bladz. 59. De "phazen der beschaving en hare eigenschappen" bij
Fourier, bladz. 61. Critiek op Handel en Staatswezen, bladz. 63. De
Fouriersche school, Fourier's dood, bladz. 65.

Robert Owen, bladz. 65. Owen's eerste optreden als fabrikant,
bladz. 68-69. Owen's optreden als sociaal fabrikant,--de
Inrichtingen van "New Lanark", bladz. 73. De eerste kleine-kinderen
bewaarplaats door Owen gesticht, bladz. 75. Owen's grondprincipes,
bladz. 76. "Nieuwe inzichten omtrent de samenleving" enz.,
bladz. 77. Owen in aanzien, bladz. 81. Owen verlaat New-Lanark,
bladz. 82. Kolonie "New Harmony", bladz. 83. Ruilbank-plannen,
bladz. 84. Het werk "The New Moral World", bladz. 84. Denkbeelden over
de menschelijke natuur, bladz. 84. Over de verdeeling van den rijkdom,
bladz. 85. Over de taak van het staatsbestuur, bladz. 87. Critiek
op de arbeidstoestanden en op den Godsdienst, bladz. 87. Over
belastingen, bladz. 88. Over de vestiging der "Communiteiten",
bladz. 89. Overgangsbepalingen van de oude maatschappij naar
de communiteiten, bladz. 92. De "Vierentwintig stellingen",
bladz. 92-93. Owen's vergelijking met de wervels, bladz. 96. Owen en
de "Heilige Alliantie", bladz. 98. Hervormingen der Trade Unions,
bladz. 99. Owen's einde, bladz. 100. Samenvatting der utopistische
denkbeelden, bladz. 101.



Tweede Gedeelte                                              Bladz. 102.

Hoofdstuk I.

De ontwikkeling der philosophie. Verband van Kant, Fichte en Hegel
met de denkbeelden van Marx, bladz. 103. Het engelsche Materialisme
der 17e eeuw, 103-104. Invloed van John Locke en David Hume op
het fransche Materialisme der 18e eeuw;--Helvetius "De L'Homme",
bladz. 104. Kant's "Kritiek der zuivere Rede", bladz. 105. Kant's
"Antimonieën", bladz. 106. Fichte's aanknooping aan Kant,
bladz. 106. Schelling en Hegel, bladz. 107. Hegel's "dialektiek"
in de geschiedeniswetenschap, bladz. 108. Kant's Moraal en Fichte's
"Rechtsstaat," bladz. 110. Hegel's philosophische grondstelling,
bladz. 110-111.


Hoofdstuk II.

De critiek op de Hegelsche philosophie, bladz. 112. L. Feuerbach's
"Wesen des Christenthums", De stellingen van Marx over Feuerbach,
bladz. 112-113. Karel Marx' eerste optreden, bladz. 115. Marx'
jongelingsjaren en zijn connekties met Arnold Ruge enz.,
bladz. 116. Verhouding tot de familie von Westphalen,
bladz. 116. Marx in connektie met Bruno Bauer, Köppen, enz.,
bladz. 117. Marx' promotie aan de Hoogeschool te Jena--"Die Rheinische
Zeitung"--Opheffing dier Courant. Huwelijk van Marx--Marx' vertrek
naar Parijs--"Deutsch-Französische Jahrbücher", bladz. 118-119.

Arbeid van 1843--Critiek op de Rechtsphilosophie,
bladz. 120-134. Artikelen van Marx over "de Jodenkwestie",
bladz. 135-146. Eerste samentreffen met Friedrich Engels,
bladz. 146. De "Vorwärts" uit Parijs en Engels' "Positie der arbeidende
klassen in Engeland", bladz. 147. Samenwerking met Engels te Brussel,
bladz. 147-148. "De Heilige Familie", bladz. 148-155.


Hoofdstuk III.

Marx tegen Proudhon.--"De ellende der Philosophie"
antwoord van Marx aan Proudhon, bladz. 156. Proudhon's
Economie, bladz. 158-160. Proudhon's geschiedenisconstruktie,
bladz. 161-163. Marx' eerste, systematische beschouwing over de
ontwikkeling der klassen, bladz. 164-166. Over de "Economen",
bladz. 166-167. Over de "Socialisten", bladz. 167-168. Marx'
systematische beschouwingen over de werkplaats en de ontwikkeling
der Fabriek, bladz. 169-172. Marx over "werkstakingen en
vakvereenigingen." Systematische beschouwing, over de historische
taak van vak-arbeiders, bladz. 173-175.


Hoofdstuk IV.

Het historisch Materialisme, bladz. 176. Ontwikkeling der dialektiek
van Hegel, bladz. 177. "De nieuwe levensbeschouwing en het
"Humanitaire" socialisme", bladz. 177. Systematische uiteenzetting
van het Historisch Materialisme--Voorrede van "De critiek der
staathuishoudkunde" (1839). bladz. 178-180. "Deutsche Brusseler
Zeitung" en "Westphälisches Dampfboot"--Arbeid in Brussel--Samenwerking
met Moritz Hesz, Wilhelm Wolff enz. bladz. 180. Tegen het "ware"
Socialisme,--Oprichting van den "Communistenbond" te Londen,
bladz. 180-181. Het Communistisch Manifest, bladz. 181-195. Periode
der "Neue Rheinische Zeitung".--Ondergang dier Courant--Dichtregelen
van Freiligrath, bladz. 195-197. Over "Vrije Handel", bladz. 198-199.



Derde Gedeelte                                               Bladz. 200.

Hoofdstuk V.

De critiek op het kapitalisme.--"Das Kapital"--Oordeel van een Russisch
critikus uit het "Voorwoord," bladz. 201-203. De Analyse van de Waar,
203-205. De Waarde der Waren, bladz. 205-208. De Arbeidskracht als
Waar, bladz. 208-210.


Hoofdstuk VI.

Het Geld. Funktie en beweging van het geld onder het
kapitalisme, bladz. 211-218. Verandering van geld in kapitaal,
bladz. 118-221. Voortbrenging van de Méérwaarde, bladz. 221-224. Het
gewicht van de arbeidskracht daarbij, bladz. 224-225. De "relatieve"
meerwaarde, bladz. 225-227.


Hoofdstuk VII.

Machinerie en groot-industrie, bladz. 228-234. Verlenging van
den arbeidsdag daardoor, 234-236. Intensiviteit van den arbeid,
236-237. De Fabriek, 237-239. Machine en Arbeiders, bladz. 239-241.


Hoofdstuk VIII.

Het Arbeidsloon, bladz. 242-244. Dagwaarde van de arbeidskracht,
bladz. 244-246.


Hoofdstuk IX.

Het Akkumulatieproces van het kapitaal, bladz. 247-250. Hoe meerwaarde
tot kapitaal wordt, bladz. 250-259. Concentratie van het Kapitaal,
bladz. 259-269. De Industrieele reservearmée, bladz. 264-266.


Hoofdstuk X.

De tendenzen der kapitalistische
produktiewijze--z. g. n. "Oorspronkelijke" akkumulatie,
bladz. 267-272. Het "Genesis der industrieele kapitalisten." De
historische zending van de kapitalistische akkumulatie, bladz. 274. De
"onteigening der onteigenaars", bladz. 272-276. Slot, bladz. 276.



VERBETERINGEN.


    Bladz. 126, 17e regel van boven af, staat: à pari, moet zijn:
                al pari.
      ,,   203, 12e regel van boven af, staat: vormt, moet zijn: vorm.
      ,,   207, 16e regel van boven af, staat: staan, moet zijn: staat.
      ,,   208, 11e regel van onder af, staat: geschikte, moet zijn:
                geschiktheid.
      ,,   226, 8ste regel van onderaf staat: waren der waarde, moet
                zijn: waarde der waren.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Karl Marx en zijne voorgangers" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home