Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Reisindrukken in het Oosten
Author: Heldring, Louis
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Reisindrukken in het Oosten" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. De voetnoot is  |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.      |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Tekst in klein kapitaal is omgezet naar             |
  | hoofdletters.                                                  |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder  |
  | extra tussen-e, met/zonder accent, met/zonder koppelteken).    |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit    |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



Reisindrukken in het Oosten.



Stoomdruk.—Drukkerij Doorgangshuis.—Hoenderloo.

[Illustratie: VIA DOLOROSA.]



                          Reisindrukken * * *
                           * * * in het Oosten

                                  DOOR

                            Dr. L. HELDRING.


          _Ten voordeele van het Doorgangshuis te Hoenderloo._

                             Geïllustreerd.

                       [decoratieve illustratie]


                               ROTTERDAM
                             J. M. BREDÉE.



Voorwoord.


_Deze reisindrukken, meerendeels onderweg door mij opgesteld, verschenen
eerst als _Brieven uit het Oosten_ in het _Nederlandsch Dagblad_ en
dragen daardoor nog het karakter van afzonderlijke eenigszins op zich
zelf staande gedeelten onzer reis. Toen zij daarna als Feuilleton in den
Rotterdamschen Kerkbode waren opgenomen, werd door sommigen de wensch
geuit, dat ik ze gezamelijk zou uitgeven. Te dien einde werden zij door
mij hier en daar aangevuld en zooveel mogelijk tot een geheel gevormd om
bij mijn vertrek uit Rotterdam voor mijne catechisanten te kunnen dienen
als gedachtenis aan mijn zevenjarig verblijf in de Gemeente._

_Als zoodanig verschijnt dan dit boekje thans in het licht zonder eenige
verdere pretensie. Het wil iets terug geven van hetgeen wij in het
Oosten gezien hebben en in 't bijzonder datgene, wat in hooge mate mijne
aandacht trof, maar biedt geen volledig beeld van het geheel._

_De plaatjes, die dit werkje bevat, zijn ontleend aan een album van
24 chromolithographieën over Palestina die èn door gelijkenis èn door
uitvoering boven alle andere, die ik zag, uitmunten. Zij werden onlangs
in het licht gegeven door het _Rauhe Haus_ te _Hamburg_, wier Directeur,
mijn vriend _Dr. J. WICHERN_ met toestemming van den teekenaar _R. J.
HARTMAN_ en den uitgever _J. BENZINGER_ den herdruk van dit twaalftal
aquarellen, die dit boekje sieren, met de meeste welwillendheid heeft
bevorderd, mede ook omdat de uitgaaf hiervan moest strekken ten
voordeele van eene zusterinstelling, het _Doorgangshuis_ te _Hoenderloo_,
dat evenals het _Rauhe Haus_ de opvoeding van verwaarloosde knapen beoogt.
Moge deze proeve van illustratie menigeen uitlokken dat schoone album in
zijn geheel aan te schaffen._

_Met een gevoel van dankbaarheid aan den Heer, die ons het voorrecht
schonk deze reis te maken en ons op al onze wegen bewaarde, heb ik aan
de samenstelling van dit boekje gewerkt. Daarbij mag ik niet verzuimen
een woord van bijzonderen dank te betuigen aan mijne beide ambtsbroeders
_J. KRAYENBELT_ uit _Rotterdam_ en _H. C. VAN LINDONK_ uit _Oosterbeek_.
Heeft de eerste, door zijn herhaald bezoek aan Palestina volkomen van
alles op de hoogte, ons allen vaak door zijn meerdere kennis voorgelicht
en daardoor op velerlei onze aandacht gevestigd, dat anders daaraan
wellicht zou zijn ontgaan; persoonlijk heeft hij en vooral de andere
ambtsbroeder mij verplicht, met wien ik steeds alle lief en leed of
beter gezegd, met wien ik het eerste en die met mij het laatste zoo
vriendelijk deelde, toen ik onder minder gunstige omstandigheden de
terugreis van Caïro naar huis moest aanvaarden._

_Moge het hun en de overige reisgenooten bij de lezing gaan als mij bij
de samenstelling van dit boekje. Vaak toch was het mij alsof de oude
indrukken opgefrischt en de heerlijke herinneringen weer verlevendigd
werden aan zooveel schoone, maar ook enkele droeve dagen._

_Ben ik er in geslaagd aan anderen, die Palestina niet door eigene
aanschouwing kennen, eene juiste voorstelling, kon het zijn een
eenigszins sprekend beeld gegeven te hebben van het land, waar eenmaal
de Heiland der wereld leefde, dan zal ik mijne moeite ruimschoots
beloond achten._

_Moge dit boekje, welks uiterlijke vorm den uitgever tot eer strekt,
hem voldoening geven, der stichting van Hoenderloo, wier drukkerij
het aanbiedt als proeve van bewerking ter aanbeveling strekken en het
Koninkrijk Gods, hetwelk deze inrichting in het werk der dienende liefde
tracht te bevorderen ten goede komen._

                                                                    H.



CORINTHE.

                                Non cuivis contingit Corinthum adire.


Het bovenstaande spreekwoord, hetwelk in het Hollandsch beteekent,
dat men het van oudsher een groot voorrecht achtte Corinthe te mogen
bezoeken, kwam mij gedurig voor den geest, toen wij op onze reis naar
het Oosten de klassieke plaatsen der oudheid naderden, waarvan Corinthe
voor ons, wel niet in rang maar in volgorde de eerste was en waarvan wij
met groote belangstelling kennis namen.

Het reizen toch is tegenwoordig niet meer zooveel bijzonders als in de
dagen, toen dat spreekwoord nog algemeen was. Wat beteekent het thans
nog met een trein, die u in een dag van de Noordzee naar Adriatische zee
verplaatst en een volgenden dag gansch Italië doorbrengt tot Brindisi!
Hier stapt men dan op een prachtige salonboot, die helaas al te snel,
het donkerblauwe water der Adriatische zee doorklieft. Gelukkig wordt
gedurende enkele uren het anker geworpen voor de haven van Corfoe,
zoodat men gelegenheid heeft een rijtoer te maken over een klein
gedeelte van het eiland, de geliefkoosde plek der voormalige Keizerin
van Oostenrijk, wier lustoord, te midden van het altijd groen geboomte,
het uitzicht heeft op de prachtige blauwe zee. Nog eenige uren stoomens
en het anker valt in de Grieksche haven van Padras, waar men den
klassieken bodem betreedt van den Peloponnesus. Hier staat een
trein gereed, die u in eenige uren langs de schoone golf, die dit
schier-eiland ten Noorden begrenst, naar Corinthe brengt.

Zoo iets gansch ongewoons is 't dus in onzen tijd waarlijk niet om naar
Corinthe te gaan. Het oude spreekwoord doelde dan ook minder op de reis
daarheen, dan op het verblijf zelf; doch dit is thans zoo eenvoudig, om
niet te zeggen primitief, dat er wel eenige tegenstrijdigheid in schijnt
om met zulk een deftig spreekwoord te beginnen.

Toch was er, althans voor mij, reden voor om het een groot voorrecht
te achten iets van het oude Corinthe te mogen zien. Iets, zeg ik, want
het is maar zeer weinig wat nog herinnert aan de voormalige grootheid
dezer oude wereldstad. Doch wij bezochten haar dan ook niet allereerst
als een monument der klassieke oudheid, maar in gedachte aan de
Christengemeente, welke de groote heidenapostel daar stichtte; waar
hij zelf zoo lang vertoefde bij AQUILA en PRISCILLA, evenals hij
tentenmakers van beroep, bij welke hij te Kenchreën woonde, de
Oostelijke haven der stad. Deze bijzonderheden wekten vooral onze
belangstelling; en, al is datgene, wat men ziet, ook nog zoo weinig,
toch hoop ik dat dit weinige, zoowel in dit als in de volgende
opstellen, waarin onze reisindrukken in het Oosten worden beschreven,
de belangstelling van den lezer verdienen en het spreekwoord zal
bevestigen, dat het inderdaad een voorrecht is naar Corinthe te mogen
gaan en straks naar die plaatsen, waar de Heer zelf heeft geleefd, waar
Hij zijn lessen gaf en wonderen deed.

De juiste plaats der oude stad, weleer het middelpunt der hoogste weelde
en grofste zinnelijkheid, die gemeenlijk hand aan hand gaan, is slechts
bij benadering te bepalen, daar de plaats waar Corinthe gelegen moet
hebben, thans een onafzienbaar akkerveld is geworden. Toch is het niet
moeilijk zich voor te stellen, waar het eenmaal lag. Denk u een strook
lands, die zacht glooiend oploopt van het strand tot aan een steil,
koepelvormig gebergte ter hoogte van 575 meter, op een uur afstand
van de zee. Daar tusschen in lag het oude Corinthe. De voorstad
Kenchreën, waar PAULUS woonde, lag aan de andere zijde der landengte
van den Istmus, door een muur met Corinthe verbonden, waarvan nog de
overblijfsels te zien zijn. De eigenlijke stad strekte zich uit van den
voet van het gebergte tot aan de Corinthische golf. Op het gebergte zelf
ziet men nog duidelijk de overblijfsels van de oude vestingwerken van
den burcht Akrocorinthe, die een geheel vormde met de stad. Aan den voet
van den burcht verheffen zich 7 rijzige Corinthische zuilen van een
ouden Griekschen tempel; daarnaast heeft men onlangs, enkele meters
onder de aarde, de muren en gangen van eenige woonhuizen blootgelegd.

Ziedaar alles wat nog van het oude Corinthe te zien is. Weinig
inderdaad, maar toch voldoende om zich een denkbeeld te vormen van de
schoone ligging der stad, wier grondslag blijkbaar geheel terrasvormig
opliep van de zee tot aan den burcht.

Men kan zich dus denken welk een schoonen aanblik de stad moet
opgeleverd hebben voor hen, die haar naderden van de zee, van Westelijke
zijde. Op den voorgrond de haven, met haar talrijke schepen; daarachter
de stad met hare helderwitte huizen en slanke tempels met sierlijke
Corinthische zuilen; en eindelijk hoog daarboven de burcht met den
tempel van Aphrodite.

En welk schouwspel men genoot, wanneer men van den burcht de stad
overzag, die daar lag in de vlakte aan de schoone donkerblauwe zee
met het hoog gebergte daarachter en den beroemden Parnassus in het
verschiet, daarvan hebben wij iets genoten, toen wij in den namiddag de
hoogte Akrocorinthe bestegen en daar zaten op de ruïnen van den ouden
tempel, terwijl de zon achter de bergen van den Peloponnesus onderging.
Het was een onvergetelijk schouwspel; de bergen getint met paarsen
gloed en de zee nog blauwer dan blauw. En terwijl ons oog zich niet
kon verzadigen aan dit schoone tafereel in het Westen, keerden wij ons
onwillekeurig naar het Oosten om een blik te slaan op de Aegeïsche zee
aan de andere zijde van de landengte, met het gebergte van Attica,
waarboven de maan in haar volle pracht opging, wier zilverwit licht
weerkaatste in de spiegelgladde zee en de bergen van Attica daarachter
bescheen. Het waren onvergetelijke oogenblikken, die wij doorbrachten,
oogenblikken, waarin zich allerlei indrukken van ons meester maakten en
die de grootste verwachtingen wekten van een land, dat ons reeds den
eersten dag zooveel gaf te genieten van de heerlijke schepping van dien
God, Die ook aan de bewoners van Corinthe onbekend was, totdat de
apostel PAULUS Hem predikte.

Hoe anders zoude dat Corinthe er nu misschien uitzien, wanneer het die
prediking had aangenomen en bewaard. Mogelijk zou dan zulk een oordeel
Gods niet over haar zijn gekomen, zoodat men nu hare plaats nauwelijks
meer kent.

Het was alsof dat schouwspel van die zon, die onderging, en van die
maan, die opging, in weinige oogenblikken de geschiedenis van eeuwen
in onze herinnering terugriep. Het was het beeld van het Evangelie, dat
week voor den Islam; het was alsof dat tafereel tot ons sprak van de Zon
der Gerechtigheid, die voor een wijle scheen, totdat de halve maan haar
verving.

De avond was inmiddels gevallen. Wij daalden den berg af en zagen
de avondster in een glans, schooner dan wij haar ooit in ons land
aanschouwden. Een weinig verder ontmoetten wij een herder met zijne
kudde, die gedurende den nacht de schapen ging weiden op de velden. Die
ster in het Westen en die schapen op het veld voerden onze gedachten
onwillekeurig terug naar Bethlehems velden en deden ons denken aan Hem,
Die in nederigheid geboren, alle macht bezit in hemel en op aarde, bij
Wien geen ding onmogelijk is. Zal Hij, zoo dachten wij onwillekeurig,
ook hier nog eenmaal wederom het reine Evangelie van het heil der wereld
brengen, dat thans verborgen ligt onder het deksel der Grieksche Kerk!

Wie zal het zeggen? Bij Hem zijn alle dingen mogelijk. Hij maakt het
avondgesternte tot de morgenster. Moge dit ook in geestelijk opzicht van
Corinthe gelden en hier nog eenmaal de nacht der nevelen wijken voor den
dag des heils.



ATHENE.


De spoortrein, die van Corinthe naar Athene leidt en dien weg in vier
uren tijds aflegt, vertrekt maar tweemaal daags, de eerste om half twee
in den namiddag, wel een bewijs, dat er op het gebied van handel en
verkeer in Griekenland zeer weinig bedrijvigheid is. Hetzelfde merkt men
op, wanneer men het kanaal passeert, dat de landengte van den Isthmus
doorsnijdt en de golf van Corinthe met die van Aeginus verbindt en
waarvan zoo weinig gebruik wordt gemaakt, dat wij gedurende twee volle
dagen op geen der beide wateren een enkel schip zagen. Het reusachtige
werk der doorgraving van het kanaal, dat 6 K.m. lang is en op sommige
plaatsen een hoogte van 70–80 meter doorsnijdt, beantwoordt dus niet
aan zijn doel, deels omdat de breedte van 23 of de diepte van 8 meter
onvoldoende is voor groote schepen, deels omdat er noch aan de golf van
Corinthe noch aan die van Aeginus een havenplaats van eenige beteekenis
ligt.

De trein volgt de kust der Aeginische zee eerst door de vlakte, daarna
langs de hoogte en biedt daardoor een verrukkelijk schoon uitzicht over
de zee en op het eiland Salamis. Verder volgt Megara, een echt Oostersch
stadje, waarvan de huizen als zwaluwnesten tegen de helling van den berg
zijn gelegen en het vanwege zijne mysteriën weleer beroemde Eleusis,
waar men echter slechts de fondamenten ziet van een voormaligen tempel.

Overigens bood de weg, althans in het najaar, weinig schoons. Sedert
een half jaar had het niet geregend en daardoor was alles even dor en
droog. Het vale groen der olijfboomen, die sprekend gelijken op onze
knotwilligen, was grijs van het stof. Die Griekenland bezoekt enkel om
natuurschoon ziet zich deerlijk teleurgesteld en doet beter een ander
land te kiezen. Gelukkig werd ons echter veel vergoed door het prachtige
weder, dat in den herfst bijzonder standvastig is.

Eindelijk bereikt de trein Athene, de stad, die reeds voor zoovele
eeuwen het middelpunt was van beschaving, en kunst en wijsbegeerte,
letterkunde en van den godsdienst, zoo zelfs dat PAULUS in zijn tijd den
bewoners den roem gaf van alleszins godsdienstig te zijn. Inderdaad, men
kan Athene niet zien zonder de waarheid van dat woord van den Apostel te
beamen en te denken aan hetgeen hij sprak op den Areopagus, toen hij
zeide: „Ik zie, dat gij in allen deele zeer godsdienstig zijt” (Hand.
XVII: 22).

Natuurlijk denk ik daarbij niet aan het tegenwoordige Athene, al
telt het ook, naar men ons verzekerde, meer dan honderd bedehuizen
op eene bevolking van ruim 100.000 inwoners; maar wij denken aan het
godsdienstig geloof der oude Atheners, dat weleer PAULUS trof en dat
nu nog tot ons spreekt uit allerlei overblijfselen van altaren en
heiligdommen, die men vindt in de museums en aanwijst in de oude stad.

Van dit alles vormt de burcht Akropolis, die zich meer dan 100 meter
boven de stad verheft, het middelpunt.

Daarheen richt dan ook elke vreemdeling, die Athene bezoekt, het eerst
zijne schreden. Voor ons was er nog een bijzondere reden om het op den
dag onzer aankomst te doen. Het was dien avond toch juist volle maan.
Gedurende 5 dagen verleent de Regeering dan vergunning om den Akropolis
met zijne gebouwen bij maanlicht te zien. De chef van het Hôtel d'
Angleterre was zoo voorkomend geweest voor ons, die zijne landslieden
waren, zulk eene toestemming te vragen en ik ben er dankbaar voor, dat
ik daardoor die oude heiligdommen eerst bij maan- en later bij daglicht
heb mogen aanschouwen. De bekoring daarvan ligt echter niet zoozeer in
het zachte licht der maan, dat voor het oog minder hinderlijk is dan het
schelle zonlicht, dat het oog bij dag schier verblindt; maar bovenal
hierin, dat die oude gebouwen en heiligdommen, die bij dag ruïnes zijn,
bij maanlicht nog geheel den indruk maken van ongeschonden te zijn
gebleven. Terwijl men bij dag overal de schendende hand ziet van den
mensch, die ook hier zooveel heeft verwoest, en de aandacht dikwerf
wordt afgeleid door de schoone en fijn afgewerkte onderdeelen, die
waarlijk geen mindere bewondering verdienen dan het geheel, is het bij
avond, alsof niet zoozeer die deelen, maar het geheel veel meer spreekt.
En juist dit geheel is zoo indrukwekkend grootsch en verheven. Langs
majestueuze zuilen in Dorischen stijl bestijgt men de trappen van de
voorgangen of Propyleën, die den toegang verleenen tot den Akropolis.
Daar verheft zich ter rechterzijde het Parthenon en ter linkerzijde het
Erechteion, beide scheppingen van den beroemden beeldhouwer PHIDIAS
uit den tijd van den prachtlievenden PERICLES, die omstreeks 450 v.
C. leefde en die gewijd zijn aan Athena, de godin der Wijsheid, de
beschermgodin van Athene. Wij gaan tusschen beide door, totdat wij ze
op eenigen afstand achter ons hebben en keeren ons dan om, ten einde de
voorgevels, die juist naar ons toegekeerd zijn, in het heldere licht der
maan te bezien, waarin het grauwe marmer als zuiver wit weerkaatst. De
zijgevels van het Parthenon, die toen de Turken er een kruitmagazijn
van gemaakt hadden, dat bij een belegering in de lucht sprong, geheel
verwoest zijn geworden, mist men bij avond niet zoo als bij dag. Dit
juist verhoogt den indruk van het machtige heiligdom, dat uitdrukken
moest, wat de Atheners weleer gevoelden voor hunne goden.

En wanneer men dan van dien hoogen Akropolis neerziet naar beneden en
het oog ontdekt ter eener zijde de rijzige kolommen van den voormaligen
tempel van Zeus, en ter andere zijde den prachtigen en bijna ongerepten
tempel van Theseus en men denkt daarbij nog aan zoovele andere grootere
en kleinere heiligdommen en altaren aan allerlei goden gewijd, dan
beseft men, waarom de Apostel aan de toenmalige bewoners den roem gaf
van alleszins godsdienstig te zijn.

En toch, die God, dien zij onwetende dienden door een altaar aan den
onbekenden God gewijd, was en bleef voor hen de groote onbekende,
in spijt van de prediking van PAULUS. Zijn woord van den Areopagus
gesproken, eene breede rotshoogte tusschen den Akropolis en den tempel
van Theseus gelegen, vond geen ingang, omdat men de goden van eigen
vinding, tot welke men zichzelf zocht op te heffen door allerlei
wijsgeerige beschouwingen en redeneeringen, hooger stelde dan den God
der openbaring, Die tot ons gesproken heeft door Zijnen Zoon. Wanneer
men daar staat te midden van al dien reuzenarbeid van menschenhanden,
dan gevoelt men, dat al slaagt de mensch er in een schoon geheel samen
te stellen, dat de bewondering wekt van voor- en nageslacht, het toch
een streven blijft naar een ideaal, dat onbereikbaar is. Het is in
weerwil van al het overweldigend schoone, toch het Parthenon bij avond,
zonder het heldere licht der zon, waarbij men ziet wat er ontbreekt en
men ontwaart, dat ondanks al het indrukwekkende en verhevene, het toch
eene ruïne blijft.

Maar dit neemt niet weg, dat ook zulk eene ruïne getuigt van de
diepgevoelde behoefte van des menschen ziel, die zoekt naar de hoogste
waarheid en haar eert als de hoogste wijsheid. Daaraan herinneren ons de
ruïnen van Athene's heiligdommen en tempels, die er nog bij menigte zijn
gebleven; terwijl er van den zinnelijken en wellustigen Venusdienst in
Corinthe nauwelijks een enkele is blijven staan.

Laat ons Christenen, die zoo bevoorrecht zijn boven de oude heidenen en
die, dank zij de komst van Hem, Die voor ons tot Wijsheid is geworden
van God, en Die ons den éénen waren God deed kennen, nooit vergeten,
wat die heidenen over hadden voor hun goden, die zij niet kenden.
Inderdaad, hun toewijding is in menig opzicht diep beschamend voor ons.
Moge eenmaal in den dag des oordeels dat volk van Athene niet tegen
ons getuigen, gelijk de Heer dat voorspelde van de Ninivieten, die hij
stelde tegenover een Chorazin en Bethsaïda, waarin Hij zooveel krachten
had gedaan om Zijne goddelijke zending te openbaren. Moge Hij voor ons
steeds de hoogste Wijsheid in leven en sterven, voor tijd en eeuwigheid
zijn.



ALEXANDRIË.


Een zeereis heeft ontzaglijk veel bekoorlijks, wanneer de zee kalm en de
boot goed is en te dezen opzichte troffen wij het bijzonder gelukkig bij
onzen overtocht van de Middellandsche zee, van Piraeus, de havenstad van
Athene, naar Alexandrië. De overtocht duurde twee volle dagen, maar bood
ons veel afwisseling, vooral tengevolge van het groot aantal passagiers
tusschendeks, meerendeels Russische pelgrims, die jaarlijks bij menigte
van Odessa naar Palestina reizen en, naar men ons vertelde, voor die
reis slechts enkele roebels betaalden. Op onze boot waren er eenige
honderden. Gelukkig was het weer goed en de zee kalm, zoodat onze
pelgrims zonder bezwaar den nacht konden doorbrengen onder den blooten
hemel; terwijl zij over dag zich op het dek bevonden, waar men ze hun
potje zag koken en maaltijden nemen.

Het was reeds tegen den avond, toen het stoomschip het anker lichtte
in de haven van Piraeus. Zacht en schier onmerkbaar gleed het over de
spiegelgladde vlakte van het kristalheldere water, terwijl de laatste
stralen der ondergaande zon Athene met den Akropolis, den Lykabettos,
Hymethos, Penelicon en de andere gebergte rondom de stad verlichtten.
Nog even konden wij een blik werpen op het spits oploopend gebergte van
het schoone eiland Aegina, dat donkerzwart afstak tegen den helderen
hemel, toen de duisternis inviel van den nacht, gedurende welken de boot
ons bracht in de haven van Suda op het eiland Kreta.

Het was voor ons inderdaad eene verrassing, toen wij hoorden dat de boot
dit eiland zou aandoen, dat gedurende de laatste jaren een twistappel
was tusschen Griekenland en Turkije en sedert ons bezoek door de groote
Mogendheden aan Griekenland werd toegewezen. Ze lagen daar dan toch niet
gansch te vergeefs, die groote, machtige oorlogbodems, 15 in getal,
die, toen wij er waren, alleen dienden om de macht dier Mogendheden te
vertoonen, die zij vertegenwoordigden. Het was nog voor zonsopgang, toen
de boot haar anker liet vallen in de haven van Suda midden tusschen die
oorlogschepen, die, toen zij achtereenvolgens hun vroolijk volkslied
deden hooren, ons onwillekeurig deden denken aan het Europeesch
concert. In onzen wensch om van den tijd, dien wij daar stillagen te
mogen gebruik maken om voet aan wal te zetten en het eiland Creta te
betreden, werden wij teleurgesteld. Niemand werd van of aan boord
gelaten en wij moesten ons dus tevreden stellen met een blik op het
eiland, dat wij gedurende den ganschen dag in zijn volle lengte
voorbij stoomden. De aanblik, dien het uit de verte oplevert, is niet
bekoorlijk. Het maakt den indruk van een onbewoond eiland. Ook hier
evenals elders in het Oosten hooge bergen, maar kaal en doodsch zonder
het frisch en groen geboomte, dat voor ons zooveel bekoorlijks heeft. Of
en in hoeverre de aloude beschuldiging, welke de Apostel PAULUS in zijn
tijd reeds tegen de Cretensers inbracht, (Tit. II: 12) dat zij „luie
buiken” zijn, daarvan de oorzaak is, laat ik in het midden; zeker is
het, en wij zullen later nog wel eens de gelegenheid hebben dit nader
aan te toonen, dat onder het ellendige Turksche bestuur geen enkel land
kan gedijen; of dit onder het Grieksche veel beter zal wezen....? Hoe
het zij, de verkregen oplossing is althans eene overwinning van het
Christendom op den Islam en hierin liggen de gegevens voor eene betere
toekomst voor de bewoners van Creta, waarover wij Christenen ons van
harte mogen verblijden.

Het was reeds avond geworden toen wij de kust van Afrika naderden en de
haven van Alexandrië binnenstoomden, hetgeen wij echter niet behoefden
te betreuren, daar wij haar bij ons vertrek bij dag verlieten en nu
konden genieten van den tooverachtigen aanblik, dien de duizenden
lichtjes opleverden, die van schepen en kaden flikkerden in het donker
van den nacht. Weldra hadden wij ons Hotel bereikt, in welks tuin wij
voor het eerst in ons leven de rijzige palmboomen onder den blauwen
hemel zagen staan, die ons verzekerden, dat wij waarlijk in het Oosten
waren. Het is toch soms als een droom, wanneer men met een snelvarend
voertuig binnen korten tijd verplaatst wordt van het eene werelddeel in
het andere, waar alles zoozeer verschilt van hetgeen wij thuis gewoon
zijn te zien.

Dat ondervonden wij den volgenden morgen, toen wij de merkwaardigheden
der stad bezichtigden en kennis maakten met het bont gewemel eener
Oostersche stad, die in het ochtenduur nog in een dikken mist gehuld
lag, maar nadat deze was opgetrokken prijkte in den vollen gloed eener
Oostersche zon, wier schitterend licht haast verblindend weêrkaatste
tegen de helderwitte gebouwen, waartusschen zich telkens de slanke
minarets verheffen, die de moskeeën versieren.

Alexandrië is een stad van circa 250.000 inwoners, waaronder 50.000
Europeanen, die een afzonderlijk gedeelte der stad bewonen. Zij strekt
zich gedeeltelijk uit over een landtong in de zee en omsluit daardoor
een groot gedeelte van de Westelijke haven. Langs de smallere en
breedere straten en te midden van tallooze bazaars beweegt zich een
verscheidenheid van landaard en volksklasse, zooals men ze in onze
steden nimmer ziet. Pikzwarte Nubiërs, liefst in geheel witte, en
donkerbruine Arabieren in scherp gekleurde kleeding; de fellahs, wier
vrouwen bovendien nog getatouëerd zijn, in een lang, blauw gewaad, dat
tot de voeten afdaalt; negers, sommige met een tulband, andere met den
rooden fez op het hoofd; daartusschendoor Westerlingen in Europeesch
kostuum; welk eene eindelooze afwisseling, inderdaad een mundus in nuce,
een geheele wereld in een klein bestek! Maar juist door dit gemengd
karakter der bevolking gevoelt men zich hier geen vreemdeling, zooals
in andere Oostersche steden. Daarvoor is de invloed der Engelschen te
groot, die op geheel Egypte bijna de hand gelegd hebben en wier soldaten
in grijs tenu en met een kakihelm op het hoofd, overal de aandacht
trekken.

Onder hetgeen in en om Alexandrië te zien is, is er slechts weinig, dat
aan de eeuwenoude wereldstad herinnert; hiertoe behoort de zuil van
Pompejus, even buiten de stad gelegen, waarbij men juist opgravingen
deed, in de hoop nog een en ander te vinden uit den ouden tijd. Onze
weg leidde ons ook langs een der kanalen van den Nijl, waar zich de
buitenverblijven bevinden van den Bey's en Pacha's, en waarvan de
getraliede vensters de bewoneressen der harems voor het oog van den
voorbijganger verbergen. Van een dezer buitenverblijven, het eigendom
van een rijken Griek, dat tijdelijk onbewoond was, stond de tuin voor
ons open. Daar zagen wij de Oostersche natuur in haar volle pracht,
geheele bosschen van palmen, allerlei heesters en struikgewas, die de
welriekendste geuren verspreidden. Te midden van dat alles bevond zich
nog een oud Romeinsch grafgewelf, waarschijnlijk de rustplaats van een
der bewoners van dit bekoorlijk paradijs uit de dagen der eerste eeuwen.
De grafkelder was echter geheel vervallen en de plaats, waar eenmaal het
stoffelijk overschot was bijgezet, onherkenbaar geworden. De schendende
hand van den mensch had ook deze rustplaats der dooden niet ongerept
gelaten en uit die ledige grafgewelven klonk ons de ernstige waarheid
tegen, die men nergens zoo diep gevoelt als in Egypte, dat de wereld
voorbijgaat en hare grootheid. Want in grootheid en luister stond
eenmaal Egypte aan het hoofd der volkeren, getuige de eeuwenoude
monumenten in de omstreken van Caïro. En wat is er geworden of gebleven
van al die grootheid van weleer? Zij ging voorbij!

Zoo is het met alles, wat de wereld oplevert. Alleen het Woord onzes
Gods bestaat in eeuwigheid. Gode zij dank! ook in Egypte wordt de klank
van dat Woord gehoord maar helaas al te zeer als een vox clamans in
deserto!



CAÏRO.


De spoorweg, die het Delta gebied in verschillende richtingen
doorkruist, verbindt ook de beide hoofdsteden van dit wonderland aan
den Nijl: Alexandrië, dat zich door haar wereldverkeer onderscheidt
en Caïro, dat zich kenmerkt door de vele vreemdelingen, die er gaarne
vertoeven. Inderdaad dat Egypte, dat zich op de kaart als een groene
waaier voor ons uitspreidt, die bij Caïro begint en zich in zijn volle
breedte ontplooit langs de Middellandsche zee en ter eener zijde wordt
ingesloten door de woestijn van Lybië en ter andere door die van Arabië,
dat Egypte is een wonderland. Of was het niet reeds in overoude tijden
een voorraadschuur voor geheel het Oosten, ofschoon het er maar enkele
dagen in het jaar regent, dank zij de wonderdoende vruchtbaarheid, die
de Nijl er aanbrengt. Wanneer men ziet hoe de twee armen dezer rivier,
die zich bij Caïro van elkander scheiden, verder zich splitsen in
ontelbare riviertjes en kanaaltjes, die zich als een net over het
gansche land uitbreiden en het herscheppen in eene vruchtbare oase, dan
kan men er in komen, dat de oude Egyptenaar dien Nijl als een godheid
vereerde. Wij hadden vaak gehoord van de overstroomingen van den Nijl,
en dachten dan aan een strook lands langs de rivier evenals onze
uiterwaarden, maar wanneer men het land doorreist, dan ziet men aan
de dammen en dijken, die de kanalen insluiten en aan de kameelen en
buffels, die op sommige plaatsen tot aan hun buik in den drassigen
bodem staan, dat dit geheele land leeft niet bij den regen des hemels,
maar bij de gunst van een godheid over wien de mensch vrijmachtig kan
beschikken en wij kunnen het ons zoo goed begrijpen, hoe de trotsche
Pharaos, die dat alles in hunne hand hadden er toe kwamen zich zelven
voor een God te houden.

Caïro is een wereldstad, evenals Alexandrië, maar van een veel
weelderiger karakter, vooral door den stroom van vreemdelingen, die
er den winter komen doorbrengen. Deze moet inderdaad heerlijk zijn,
een winter van louter schoone Meidagen, waarop de zon altijd helder
schijnt, zonder ooit door een wolkje versluierd te worden; niet
afmattend warm, maar aangenaam verkwikkend en die in vereeniging met
den allesbesproeienden Nijl, alles doet groeien en bloeien. Kan het ons
verwonderen, dat de oude Egyptenaar, die den Nijl aanbad ook aan de zon
een eereplaats gaf onder zijne Goden.

De weelde, die in Caïro heerscht, wordt men aanstonds gewaar, zoodra
men het Shepheard's Hotel binnentreedt, dat in de stad of Ghesireh
Palace Hotel, dat er buiten aan den oever van den Nijl is gelegen. De
inrichting er van is zoo prachtig, dat zij ons soms aan een sprookje
doet denken en men zich haast verbeeldt in een vorstelijk paleis te
zijn. Trouwens was het laatste oorspronkelijk ook een paleis van den
Onderkoning, waarin dikwijls vorsten hun intrek namen. Het Shepheard's
Hotel, waar wij logeerden, ligt in het westelijk en tegelijk een zeer
westersch gedeelte der stad. Het is niet toevallig, dat het dit karakter
draagt. Een der vorige Chediven wenschte de stad uit te breiden en van
het nieuwe gedeelte een tweede Parijs te maken. Hij liet breede en
rechthoekig op elkander uitloopende straten aanleggen, langs welke de
grond gratis werd afgestaan aan elkeen, die er een huis op bouwde, dat
aan zekere eischen voldeed. Zoo verrees hier in korten tijd een stad,
die een geheel westersch karakter draagt, met het schoone Ezbekiyepark,
waarin een vijver met allerlei tropische waterplanten; terwijl het
oostersch karakter der stad ongeschonden bewaard bleef in het Muski aan
de andere zijde.

Caïro biedt meer dan eenige andere plaats in het Oosten een ongekenden
rijkdom van allerlei bijzonderheden.

In de eerste plaats zijn het de tallooze moskeeën, van welke de
voornaamste een bezoek overwaard zijn. Het zijn inderdaad kunstwerken
van oosterschen bouwtrant, die, ofschoon vierhoekig van vorm toch rond
schijnen door den wonderschoonen koepel, die als een blauw hemelgewelf
het heiligdom van boven dekt. Bij dit kenmerk, dat zij allen gemeen
hebben, heeft elke moskee nog iets bijzonders, dat men u aanwijst. Hier
wordt ons oog aangetrokken door de prachtige kleuren der geschilderde
glazen, waardoor het zonlicht wordt getemperd, dat het marmer der wanden
en pilaren in allerlei tinten beschijnt; elders treft het kunstig uit
ebbenhout en ivoor gesneden spreekgestoelte onze aandacht; ginds wijst
men u onder honderden marmeren zuilen er een, waarop de geloovige
Mohammedaan den naam leest van zijn Profeet, die deze zuil met een
zweepslag van Mekka naar Caïro joeg; daar buiten de poort in de graven
der Chalifen bewondert men de rijk versierde graftomben, die het
stoffelijk overschot bevatten van hen, die hier vroeger regeerden.
Jammer alleen, dat het thans levende geslacht geen zorg draagt voor
het onderhoud dezer schoone monumenten der scheppende kunst van het
voorgeslacht; want, terwijl men voor zich zelf telkens nieuwe bouwt,
laat men het onderhoud der oude aan Allah over, die er niets aan doet!

Niet schoon, maar hoogst belangrijk is de Azhar moskee, de groote
hoogeschool van Caïro, waaraan ruim 5000 studenten zijn ingeschreven.
Daar ziet men ze op oostersche wijze op den vloer zitten met de beenen
over elkaar, knapen, jongelingen en mannen met den Koran op de knieën,
dien zij bijna geheel uit het hoofd moeten leeren, met een inktpot voor
zich en een lei of manuscript in de hand, meestal 10 of 12 te samen met
een Professor in het midden. Zoo ongeveer zaten wellicht de knapen,
onder welke zich de twaalfjarige JEZUS in den tempel in Jeruzalem
bevond, maar zonder die eigenaardige, aanhoudend voor- en achterwaarts
schommelende beweging van het bovenlijf, die deed denken aan een
golvende zee. Die beweging, zeide men ons, moest dienen om het geleerde
gemakkelijk in het geheugen te prenten. 't Is mogelijk, maar dan
bevreemdt het mij, dat men dat nergens elders heeft toegepast. Zou het
niet veeleer een uiting zijn van eerbiedige erkenning der waarheid,
waarvoor men zich buigt of een betooning van Mohammedaansche piëteit,
dacht ik later, toen ik de huilende Derwischen had gezien.

Hetgeen men toch bij de studeerende jongelingschap ziet in het klein,
ziet men hier in het groot. Minstens een half uur lang slingeren deze
Derwischen het hoofd op en neer, of heen en weer; terwijl zij daarbij de
maat houden door aanhoudend, al luider en hartstochtelijker te zuchten:
La-il-la-Huh-Hah-Huh! Allah-Huh-Hah-Huh! d.w.z. Hij-Hij- Hij alleen God!
Het is een allerakeligste vertooning, waarvan niemand de beteekenis
verstaat, dan alleen de Derwisch zelf, die haar als een der vroomste
handelingen beschouwt.

Aan de zuid-oostzijde van Caïro bevindt zich de Citadel, eene sterke
vesting, die de geheele stad beheerscht. Van het terras naast de
Alabasten moskee, die daar staat en zoo genoemd wordt naar de muren en
pilaren daar binnen, die alle van alabast zijn, heeft men het schoonste
uitzicht over de stad, die beneden ons ligt. Daar wijst men ons ook nog
de gevangenis van JOZEF. Het is een vierkante put, terdiepte van 86
meter tot welke men afdaalt langs de zijwanden, waarin een gang is
uitgehouwen, die zoo zacht glooiend afloopt, dat de ezels gemakkelijk op
dien kunstig uitgedachten weg het water uit de diepte naar boven kunnen
dragen.

Behalve deze put, waaraan nog de naam van JOZEF is verbonden, zijn in
Caïro nog enkele plaatsen met Bijbelsche herinneringen. Op den weg
naar de oude beroemde Zonnestad, waarvan maar een enkele Obelisk is
overgebleven, wijst men nog een boom, onder welke MARIA tijdens haar
vlucht naar Egypte gerust en in het Koptisch kwartier een spelonk,
waarin zij zou gewoond hebben.

Deze Kopten, de oorspronkelijke bewoners des lands, waarvan er in
OpperEgypte nog 500.000 wonen, zijn de eenige Christenen, die hier nog
getrouw bleven aan hunne belijdenis, ondanks den machtigen tegenstand
der Mohammedanen. Zij zijn meerendeels arm en hebben een klein kerkje,
waarin zij hunne godsdienstoefeningen houden, waarbij zonderling genoeg
althans voor Christenen, de vrouwen onzichtbaar verscholen zijn op een
hooge galerij.

Wij kunnen natuurlijk niet bij alles stilstaan, wat men in Caïro te zien
krijgt, maar het voornaamste zou ontbreken, wanneer wij zwegen van een
tocht naar de Pyramiden van Giseh en Sakkara, die grootsche monumenten,
die zoovele eeuwen bestaan en nog steeds aller bewondering wekken.

Ongeveer een uur van Caïro verwijderd op den linkeroever van den
Nijl bevindt zich de woestijn van Lybië. Langs den hoogen rand dezer
oneindige zee van golvend zand, begint de lange rij pyramiden, die zich
naar het zuiden uitstrekt. Wij bezochten enkel die van Giseh en Sakkara.

Gemakkelijke landauers brachten ons over den ijzeren brug, die de beide
Nijloevers verbindt voorbij het dorpje Giseh naar de Cheopspyramide. In
een uur tijds reden wij over een door hooge boomen beschaduwden weg, die
midden door het Nijldal leidt, dat een paar voet was overstroomd, zoodat
de buffels er zich lustig in konden baden om zich van den overlast der
vliegen te ontdoen, naar den kalen rand van de woestijn, die zich 30
meter boven het Nijldal verheft. Hier, boven op deze hoogte bevindt zich
de majestueuse Cheopspyramide, die 147, daarachter een 2e die 138 en
een 3e die 66 meter hoog is. Het verschil in hoogte wijst den tijd aan
gedurende welken de Koning, die haar bouwde, regeerde. Elke vorst begon
reeds bij zijn troonsbestijging met den bouw eener pyramide, die later
zijn begraafplaats moest zijn, waaraan jaarlijks een nieuwe laag steenen
werd toegevoegd. De Cheopspyramide, wiens ontwerper en bouwmeester dus
het langst regeerde, is daardoor de hoogste.

Statig verheft zich de spits van dit machtig gevaarte ten hemel. De
ontzettende steenmassa bestaat uit blokken van 1 tot 2 meter, waaraan
volgens berekening 100.000 menschen gedurende 20 jaren moeten gearbeid
hebben. De lust bekroop ons niet om de spits te bestijgen, van welke het
uitzicht ter nauwernood schooner kon zijn, dan dat, wat wij van beneden
genoten, zonder daarbij de inspanning eener moeilijke klimpartij en de
gevaren eener duizelingwekkende afdaling te trotseeren. Evenmin waagden
wij ons aan een bezoek der voormalige grafkamers binnen in de pyramide,
waarin thans de vleermuizen huizen, maar weleer de gebalsemde lijken der
koningen werden bijgezet, wier mummiën nu in het museum te Giseh zijn.

Op een kwartier afstand, nog meer naar den rand der woestijn, bevindt
zich de beroemde Sphinx, met het aangezicht naar het Nijldal gekeerd.
Dag en nacht houdt zij daar de wacht over het koninklijk graf. Het is
alsof die geheimzinnige gestalte, samengesteld uit een leeuwenlichaam
en een menschenhoofd daar ligt te peinzen over het raadsel van den
dood. Ja, wie zal zeggen, wat de kunstenaar, die dat beeld schiep,
heeft willen uitdrukken met die wonderbare samenvoeging van dierlijke
kracht en menschlijk verstand, zooals zich die aan ons vertoont, in die
majestueuse gestalte van den Koning der woestijn met het hoofd van een
mensch, waarvan het stemmig gelaat, hoezeer ook geschonden door den
Mammeluk, die het gebruikte als schietschijf voor zijne kanonnen, toch
nog een zeldzame schoonheid van wonderbare zachtheid en diepen ernst in
zich vereenigt.

Van Giseh gaan wij met den trein het Nijldal nog een uur verder in en
stappen aan het station Bedraschen uit. Gelukkig zijn wij door een
stevig hek gevrijwaard voor de bestorming van een aantal jongens, die
hier met hun ezels den reiziger opwachten. Een voor een worden zij
binnengelaten met hun Keizer- en Bismark-, Gladstone- en Salisburyezel
of hoe ze allen heeten. Maar wat voor naam het grauwtje ook drage, te
ontkennen valt het niet, dat het inderdaad een „goed ezel” is, zooals
de jongen ons telkens nu eens vragend, dan bevestigend verzekert, een
ezel die inderdaad een goed bakschisch verdient van den Baron, zooals de
guitige drijver den ruiter noemt; waarlijk onze ezeltjes toonen door den
flinken draf, dien zij houden, dat zij hun ministerieele namen met eere
dragen.

Zoo draven wij voort over een dijk, die zich tusschen de palmboomen
heenslingert, die allen met den voet in het water staan, daar al het
land hier door den Nijl is overstroomd. Een zijweg geleidt ons naar een
hooger gelegen palmenbosch, waar vroeger de stad Memphis en thans het
armzalig dorpje Mitrahine ligt.

Hier staan wij onder de boomen voor een kolos uit harden kalksteen
gebeiteld, die lang uitgestrekt ter aarde ligt. Het is het beeld van
Koning RAMSES II, dat met den kroon en de beenen, die echter ontbreken,
eene lengte van 13 meter heeft. Het oor alleen is een halven meter lang.
Het vertoont ons het gelaat van den man, die weleer Israël verdrukte in
de dagen van MOZES en diende vroeger tot versiering van het voorportaal
van den Ptahtempel, die hier stond, maar met de stad Memphis door den
stroom werd weggevoerd. Dit beeld kwam uit het slijk te voorschijn,
waarin het eeuwen lang bewaard bleef. Thans ligt het daar met het starre
oog ten hemel gericht, alsof het nog zocht naar het licht van de zon,
die het weleer aanbad, maar die verduisterde, toen de God des Hemels
sprak.

Wij rijden verder den dijk over, die aan beide zijden door het bruine,
drassige Nijlwater wordt bespoeld. Hier en daar zijn de slanke fellah
dochters, wier lange, blauwe kleed door den frisschen wind bewogen
glooiend langs de leden glijdt, bezig met een soort van hark het dorre
riet, dat tegen den dijk aandrijft uit het water op te halen. Het is het
riet dat nog overal langs den Nijl groeit, waartusschen het biezenkistje
dreef, waarin de kleine MOZES lag, toen hij door Pharao's dochter uit
het water werd getogen.

[Illustratie: BEELD VAN RAMSES II.]

Aan de woestijn van Sakkara of Sahara, zooals wij gewoonlijk zeggen,
stijgen wij af. Daar lagen zij weêr voor ons, die machtíge pyramiden,
die ons zwijgend vertellen, dat wij hier zijn op het doodenveld van
Memphis, waarin eeuwen her de graven van duizenden werden gedolven. Maar
het was ons thans meer te doen om de belangrijke opgravingen, die
MARIETTE en andere oudheidkundigen hier deden en die er in slaagden de
Apisgraven en dat van den Priester THI te ontdekken, die diep onder het
telkens zich verplaatsende zand der woestijn verborgen lagen.

De begraafplaats der eertijds vergoode Apisstieren bestaat uit een
langen gang, langs welken zich aan beide zijden de donkere gewelven
bevinden, waarin de doode stieren, na gebalsemd te zijn, werden bijgezet
in prachtige doodkisten van zwart of rood graniet. Zij zijn thans alle
ledig en meerendeels van haren deksel beroofd. Aan de 4 zijwanden der
sarcophagen, die elk een gewicht van 65.000 k.g. hebben en 4 meter lang,
3.30 hoog en 2.30 breed zijn, ziet men overal hieroglyphen. Het is mij
een raadsel hoe men deze 30 steenen kisten, wier grondstof ver uit het
Zuiden of uit het hooge Noorden moet aangevoerd zijn, hierheen heeft
kunnen verplaatsen.

Nog belangrijker is de begraafplaats van THI, een priester, die
ongeveer 5000 jaren geleden te Memphis leefde, van wege de verschillende
tafereelen aan het landelijk leven uit vroeger dagen ontleend, die op
de wanden zijner doodenkamers zijn afgebeeld. In deze afbeeldingen, die
men bij magnesium licht zeer duidelijk ziet, is iets eentoonigs, omdat
zij veel op elkaar gelijken; maar de voorstelling zelve in relief op
den wand gebeiteld is uitermate eigenaardig. Immers, hier ziet men het
geheele leven uit die dagen voor zich; THI zelf aan het visschen en
op de jacht; verder zijne menschen, met de kudden op de weide en de
schepen op het water, werkzaam op het land en in de boerderij, bezig
met de ganzen, die zij mesten, pillen in den mond te duwen, evenals onze
Bredasche kapoenen, daarna ze slachten en braden en dat alles voor 5000
jaren! Het is inderdaad grappig dit alles hier in beeld te zien, wat
daarbuiten werkelijkheid is. Wat is er toch weinig veranderd in al die
eeuwen! Men kan zich niet voorstellen, dat daar zooveel geslachten over
heen gingen, en dit is eene gewaarwording, die men niet enkel hier, maar
telkens in Egypte opdoet.

Hier wandelt men rond in de graven van THI en zijne tijdgenooten en wij
zien hoe zij leefden. Straks komen wij in het Giseh museum en staan bij
de mummie van een RAMSES den Groote, den verdrukker der Israëlieten.
Het is alsof wij in de trekken op dat strenge gelaat en in dien scherp
gebogen neus nog het onverzettelijk karakter lezen van den man, die
zelf voor niemand boog, maar allen voor zich liet bukken.

Daar is iets wonderlijks in het zien van al die dooden, die voor zooveel
eeuwen leefden en die nog tot ons spreken. Het is ons alsof door dat
alles de gedachte der eeuwigheid, die zoo diep in hun ziel was gelegd,
voortdurend zich aan ons opdringt. Zij geloofden aan het leven, dat niet
sterft, maar het raadsel van den dood bleef voor hen onopgelost. De dood
was als de Sphinx, die niemand kan doorgronden.

Hoe dikwijls komt mij de gestalte der Sphinx nog voor den geest naar
de voorstelling eener plaat, die ik eens zag, waarop het kind JEZUS
rust tusschen hare klauwen in de armen zijner moeder op de vlucht naar
Egypte. Van het aangezicht van het Kind straalt een Hemelsch licht uit;
het gelaat van de Sphinx wordt door het matte maanlicht beschenen. Zoo
ligt zij daar in de stilte van den nacht, met het sombere gelaat naar
het Oosten gekeerd, alsof zij van hier de oplossing van het raadsel des
doods verwacht, van dat Oosten, van waar weleer een ABRAHAM, een JOZEF
en een JACOB als voorboden van het licht des levens togen naar Egypte,
van waar het kind JEZUS zelf kwam en het licht van Zijn Evangelie, dat
Egypte voor een wijle bescheen.

Maar van datzelfde Oosten kwam ook het Mohammedanisme, dat nu als het
bleeke maanlicht haar menschelijk aangezicht beschijnt, maar het raadsel
des doods, waarover zij peinst, niet oplost.

Ja peinzend ligt zij daar, met die wonderbare uitdrukking van weemoed en
hoop op haar gelaat, van weemoed over het raadsel des doods en van hoop
op de opstanding der dooden.

Moge het licht der Opstanding, dat eenmaal in het Oosten daagde, ook nog
eens over Egypte schijnen!



PORT-SAÏD EN BEYROET.


Van Alexandrië vertrok de boot, ditmaal een zeer onzeewaardige, maar dit
zouden wij eerst later ervaren, bij dag naar Port-Saïd. Wij hadden dus
de gelegenheid om thans de haven in haar geheel te zien. Recht tegenover
haren ingang aan het water ligt het breede paleis van den Chedive, die
het echter slechts zelden bewoont, daar hij in Caïro resideert. Eene
menigte schepen, die de haven vullen, bewijzen, dat Alexandrië een stad
is van veel handel en scheepvaart en de voorname stapelplaats voor het
vervoer van goederen uit Egypte naar Europa.

De verdere reis langs de Afrikaansche kust biedt weinig
bezienswaardigheden, omdat het geheel Delta-land van Egypte vlak is. Het
was dus voor ons geen schade, dat wij dit gedeelte bij nacht aflegden.
Toen wij den volgenden morgen ontwaakten, lagen wij voor anker te
Port-Saïd aan den ingang van het Suez-kanaal.

Men doet in het Oosten alles op zijn gemak en een reis met een boot,
die onderscheidene havenplaatsen aanloopt, verwijlt hier gewoonlijk
een ganschen dag om te lossen en te laden, ten einde dan gedurende den
nacht weer verder te kunnen stoomen. Door deze omstandigheid waren wij
gedwongen gedurende een geheelen dag te Port-Saïd te verblijven, van
welke gelegenheid werd gebruikt gemaakt om aan wal te stappen en het
weinige, dat er te zien is, in oogenschouw te nemen. Hiertoe behoorde
de waterleiding uit een der zijkanalen van den Nijl, die de stad van
drinkwater voorziet en een gedeelte van het kanaal van Suez, langs een
weg die echter, tengevolge van het mulle zand der woestijn, nauwelijks
te berijden was. Maar juist op dien weg hadden wij gelegenheid om de
wreedheid gade te slaan van den Arabier tegenover het onnoozele dier,
eene wreedaardigheid, zooals men ze gelukkig in Christenlanden niet
ziet. Ofschoon de meesten onzer den wagen verlieten om het laatste
gedeelte te voet af te leggen en den koetsiers beduidden, dat zij
konden wachten, dreven zij hun dieren toch voort, wellicht uit vrees,
dat ze anders niet betaald zouden krijgen en sloegen er met de grootste
onbarmhartigheid op los, zoodat meer dan eene zweep door midden brak.
Hoe had ik gewenscht de taal te kennen van dit volk om mijn ergernis te
luchten over zulk eene mishandeling! Hoe trof ons in deze schijnbaar
nietige zaak het verschil tusschen een land, waar de geest der
humaniteit, die mede ook een der zegeningen is van het Evangelie, niet
en waar die wel heerscht. Terwijl bij ons zulke gruwelen strafbaar zijn,
worden ze dáár toegelaten en het verwondert ons niet, dat menschen,
die zoo omgaan met dieren, even onmenschelijk handelen met hunne
medemenschen. Maar wij waren immers in Afrika, het land van den
Arabier, het donkere werelddeel, waarvan de Zending ons gruwelen weet
te vertellen, die de haren te bergen doen rijzen, gruwelen, die zoo
ontzettend zijn, dat een LIVINGSTONE, die ze zag, ze niet eens vertelde,
omdat men ze toch niet zou gelooven.

Ik zal daarom ook maar niet verhalen, wat verder in die havenplaats onze
ergernis wekte, waar men op straat telkens de bewijzen te zien kreeg van
de liederlijkheid, die er heerscht. Zij bevestigden het feit, waar de
Zending zoo dikwerf op wijst, dat overal waar de zoogenoemde Westersche
beschaving in aanraking komt met Oostersche toestanden, zonder het
Evangelie, dat daar de gruwelen der zonde, die alle gedachten te
boven gaan, de volkeren niet alleen zedelijk, maar ook lichamelijk te
gronde richten. Verblijdend was het daarom, eenigen tijd later in onze
dagbladen te lezen, dat de Turksche Regeering—en dat zegt wat, wanneer
zulk eene Regeering meent er zich mede te moeten inlaten—maatregelen
heeft genomen om een einde te maken aan de meest ergerlijke tooneelen,
die daar in het openbaar en verborgen plaats vinden. Het is althans
iets. Maar den eigenlijken strijd tegen de zonde kan alleen het
Christendom voeren. Daarom is het zeer te hopen, dat de oogen
der zendingsvrienden meer en meer geopend zullen worden voor de
wenschelijkheid, ja de noodzakelijkheid om hier te arbeiden, waar, voor
zooverre mij bekend is, niets geschiedt op het gebied der Zending, zelf
geen Christelijk bedehuis te vinden is, dat men gelukkig in andere
steden van Egypte niet te vergeefs zoekt.

Wij waren zeer dankbaar, dat wij aan het einde van een langen en
snikheeten dag, dien wij grootendeels doorbrachten in de veranda van
een Hôtel, ons weder konden inschepen. Het was de eerste dag, waarop
de verzengende Sirokko woei, waarbij de thermometer een uur na
zonsondergang nog 96° Fahrenheit aanwees, een woestijnwind, die
gedurende de volgende weken onafgebroken bleef waaien en ons nog
menige zweetdroppel kosten zou.

Den volgenden morgen zagen wij in de verte voor het eerst iets van de
kust en van het daarachter liggend gebergte van het Heilige Land. Weldra
naderden wij Jaffa, waar de boot het anker liet vallen en, omdat er geen
haven is, tot den namiddag op stroom bleef liggen. De passagiers, die er
willen landen, moeten dus per roeiboot afgehaald worden van het schip.
Gelukkig zijn de bootslieden uitermate vaardig om bij een onstuimige
zee, zooals wij die nu kregen, op het juiste oogenblik gebruik te
maken van een hoogen golf om de passagiers op te vangen in hun stevige
armen. Wij waren dankbaar, dat wij aan boord konden blijven, maar die
dankbaarheid was van korten duur, omdat de wind weldra begon op te
steken en wij toen gewaar werden hoe onze boot, de „Odessa,” rolde en
tolde als een visscherspink zonder kiel.

Gelukkig lagen wij toch den volgenden morgen behouden voor anker in de
haven van Beyroet, de voornaamste havenstad van Syrië. De ligging is
zeldzaam schoon. Helderwitte huizen verheffen zich van de zee al hooger
en hooger tegen de helling van het Libanongebergte, dat daarachter
ligt. De gebouwen en inwoners der stad maken een zeer gemengden indruk,
tengevolge van het groot getal Europeanen, die hier wonen om de
handelsbelangen van hun land te behartigen. Men hoort er allerlei talen
spreken, het meest van alles Fransch, dat evenwel in den laatsten
tijd meer en meer verdrongen wordt door het Duitsch en het Engelsch.
Men krijgt dan ook den indruk, dat deze drie Mogendheden er op uit
zijn haren invloed in Beyroet en vooral in het geheele gebied van
den Libanon te versterken, vooral ook door allerlei arbeid op
Christelijk-philanthropisch gebied, die zijn centrum heeft in de stad
en zijn arbeidsveld buiten in de dorpen op het Libanon-gebergte.

Zoo werkt hier de Duitsche zending met diakonessen van Kaiserswerth,
onder wier leiding het hospitaal van de orde van St. Jan, een weeshuis
en een jongedamesschool staan, die wij met groote belangstelling zagen
onder geleide der directrice. De school was nog niet geopend, daar zij
gemeenlijk eerst begint, wanneer de rijke kooplieden, die des zomers in
de bergen wonen, op hun villa's in de stad teruggekeerd zijn. In het
weeshuis waren 130 kinderen, waaronder 40 Armenische weezen, die sedert
den laatsten Christenmoord hier een toevlucht vonden. Wij zagen ze in
de verschillende klassen van onderwijs verdeeld, waar zij onder meer
Duitsch en Arabisch leerden. Toen de directrices SOPHIE GRÄF en LOUISE
KAISER ons rondleidden en hoorden, dat wij Nederlanders waren, spraken
zij met veel waardeering van hetgeen weleer Mej. A. BERGENDAHL uit
Amsterdam voor deze arme weezen deed. Zij vertelden ons van de vreugde
der kinderen, wanneer de kisten werden uitgepakt, die uit Nederland
aankwamen, en ik beloofde dit aan onze landgenooten te zullen
mededeelen, zoodra ik daartoe gelegenheid had. Mocht iemand dit lezen en
lust hebben om iets te doen voor deze Syrische weezen, dan zal die hulp
dankbaar gewaardeerd worden en wèl besteed zijn.

De invloed toch van den zendingsarbeid in Syrië en Palestina is aan
alles merkbaar, doch ik zal daarover thans niet meer uitwijden, daar ik
het werk der Inwendige Zending in Jeruzalem en Palestina uitvoerig heb
beschreven in het Tijdschrift: _Lichtstralen op den akker der wereld_,
jaargang 1900 afl. 1 en 2.

Zoodra men de stad Beyroet uitgaat en komt in het Christelijk gebied van
den Libanon, is het als of alles meer welvaart vertoont. De akkers zijn
bebouwd, de woningen zien er netjes en goed onderhouden uit en de
Christelijke bevolking maakt een gunstigen indruk, zoodat uit alles
blijkt, dat het Christendom niet alleen de beloften des toekomenden maar
ook des tegenwoordigen levens heeft.



BAÄLBEK.


Het was nog vroeg in den morgen, toen wij in den trein stapten van
Beyroet naar Damascus. De spoorlijn loopt bijna evenwijdig aan den
rijweg, dien de Franschen na 1860 hebben aangelegd. Gedurende de eerste
twee uren biedt deze eene gestadige afwisseling en een wonderschoon
vergezicht over Beyroet, dat voor ons oog al lager en lager wegzinkt in
de diepte en ten laatste nauwelijks nog een kleine witte stip vertoont
aan de kust der Middellandsche Zee. Ook rondom zich heen ziet men zulke
stippen, alsof het zwaluwnesten waren, die tegen het Libanongebergte
aanliggen; het zijn de dorpen en huizen, die glanzen in het vroolijke
morgenlicht der zon. De velden zijn allerwegen beplant met vruchtboomen,
vooral met den moerbeziënboom, wiens bladeren als voedsel moeten dienen
voor de zijdewormen, die een der voornaamste handelsartikelen uit
het Libanon-gebied opleveren. Het geheel maakt den indruk van eene
welvarende landstreek en eene nijvere bevolking, die, zooals wij
reeds opmerkten, overwegend Christelijk is. Gelukkig heeft zij na den
beruchten Christenmoord in 1860 door de Drusen uit het Hauran-gebergte
niet meer aan dergelijke aanvallen blootgestaan, deels door den
invloed van Frankrijk, onder wier bescherming zij stond, deels door de
verplichting, sedert dien aan de Turksche Regeering opgelegd, om over
dit gebied een Christengouverneur aan te stellen.

Naarmate men hooger stijgt wordt de cultuur minder. Op ongeveer 1500
meter heeft de weg zijn hoogste punt bereikt en ziet men in het Oosten
den Anti-Libanon en in het Zuiden den Grooten Hermon opdagen, twee
breede bergruggen even kaal en vaal als de Libanon zelf aan de zijde,
langs welke men nu afdaalt in het Beka-gebied, de breede vlakte van
Coelo-Syrië die tusschen deze drie bergen inligt.

Het was voor ons eene ware teleurstelling, dat wij noch langs den weg,
noch op de bergen den beroemden ceder van den Libanon zagen, waarvan men
zoo dikwijls in den Bijbel leest. Helaas! zij zijn verdwenen. Men zeide
ons echter, dat er nog enkele plaatsen waren, waar ze groeiden, maar
die voor een bezoek te ver verwijderd lagen. Daar zou men ze nog kunnen
zien in hun volle kracht; er waren er, zeide men, die een omvang van 17
en eene hoogte van 30 meter hadden, wellicht wat overdreven, maar dan
nog, wat zijn deze enkelen vergeleken bij den tijd, toen die ceders met
hun fluweelen glans die bergen als één woud bedekten, die thans overal
even kaal zijn!

Aan het dorpje Maallakah houdt de trein stil en staan onze rijtuigen
gereed, die ons in 4 uren door de vlakte van Beka naar het eeuwenoude
Baälbek brengen.

De weg geleidt door eene breede vlakte, een hoog plateau tusschen den
Libanon en den Anti-Libanon, 1000 meter boven de zee. Slechts hier en
daar ontwaart men een groepje huizen, die een dorpje vormen. De lange,
rechte weg biedt weinig afwisseling. Het eenige, wat men daarop ziet,
zijn karavanen zwaar beladen kameelen, zoodanig achter elkaar gebonden,
dat zij één trein vormen, waarvan het eigenaardige is, dat een ezeltje
schijnt dienst te doen als locomotief, niet om den trein in beweging
te brengen, maar om daaraan de gewenschte snelheid te geven. Het is
inderdaad een grappig tooneel, wanneer men ziet, hoe zulk een klein roer
al die „schepen der woestijn” bestuurt, vooral voor ons, die nu juist
van een ezel geen grooten dunk hebben; maar de Oostersche ezel, ik heb
dit reeds vroeger meegedeeld, is de Westersche niet.

Na een rit van 4 uren hebben wij Baälbek bereikt, een stadje van
een paar duizend inwoners, voor de helft Christelijk, voor de helft
Mohammedaansch. Het is echter niet het stadje en zijn bewoners, die
ons belang inboezemen, maar het zijn de beroemde ruïnes van de aloude
heiligdommen, die wij hier aantreffen en die ons een grootsch denkbeeld
geven van Oostersche bouwkunst.

Voor de juiste waardeering ervan dienen enkele historische
bijzonderheden hier vooraf te gaan. Volgens overleveringen, die onze
gids MICHEL ALOUF in een afzonderlijk boekje over Baälbek heeft
samengebracht, zou de voormalige burcht het oudste gebouw der wereld
zijn en dagteekenen van het jaar 133 na de schepping. CAÏN zou daarvan
de grondlegger zijn geweest en zich daarbij bediend hebben van den
mastodon, een voorwereldlijk dier. Na den zondvloed zou NIMROD de
bouwvallen van den burcht hersteld en gewijd hebben aan Baäl, den God
der Moabieten, die de zon aanbaden. Volgens dat boekje zou Baäl _zon_ en
Bek of Beka _stad_ beteekenen en de naam Baälbek, later Heliopolis, dus
zonnestad willen zeggen.

Wij weten echter, dat de naam Baäl, d.w.z. Heer, eenvoudig den God
aanduidt, dien de bewoners van het land, hier zeer bepaald die van de
Beka-vlakte dienden. Baälbek was dus het middenpunt van den Baäldienst,
waaraan ook nog de liederlijke vereering van Astarte was verbonden.
Dit blijkt o.a. uit den naam van zekeren ETHBAÄL, d.w.z. _Baäl is met
hem_,—een voormaligen priester van Astarte, die later Koning werd van
Phoenicië. Deze ETHBAÄL was de vader van IZÉBEL, die huwde met ACHAB den
bekenden Koning van Israël, die den Baäldienst invoerde. Wij weten hoe
IZÉBEL daaraan met haar gansche hart verknocht was en welken strijd de
profeet ELIA daartegen voerde op den berg Karmel (1 Kon. XVIII).

In de 2de eeuw na C., toen dit gebied onder de macht der Romeinen kwam
en de zonnedienst meer en meer algemeen werd in het Oosten, verrezen
hier twee zonnetempels, een groote en twee kleine en verkreeg Baälbek
den naam Heliopolis, d. w. z. zonnestad. Beide werden onder de regeering
van CONSTANTIJN den Groote gesloten. Onder THEODOSIUS den Groote
werd er een Christelijke kerk van gemaakt; doch deze werd later door
de Arabieren wederom verwoest, die van de overgebleven gedeelten
en brokstukken een vesting bouwden. Dientengevolge is er van het
oorspronkelijke, ook tengevolge van onderscheidene aardbevingen,
vooral die van 1759, weinig meer overgebleven.

[Illustratie: DE ZONNETEMPEL TE BAÄLBEK.]

In weerwil van dit alles is de aanblik, dien de overgeblevene ruïnes
vertoonen, nog ontzaglijk indrukwekkend. Duidelijk zijn de grondslagen
nog te zien van de aloude tempelgebouwen op een kunstmatig opgehoogd
terras, 300 meter lang en 200 meter breed. Een breede trap aan de
oostelijke zijde verleende den toegang tot een voorportaal; dan volgde
een ruime voorhof en daarachter de zonnetempel, waarvan nog 6 van 54
zuilen overeind staan, elk 19 meter hoog en 2 meter in doorsnede.

De kleinere tempel van JUPITER, die zich daarnaast bevindt, bestaat nog
bijna in zijn geheel. Van de 42 zuilen, welke de 4 muren omringden, zijn
er nog 9 op eene rij te zien. Daar deze weinig geschonden zijn, geven
zij een grootsch denkbeeld van het oorspronkelijk geheel; de architraves
en friezen aan de kroonlijsten, de kapiteelen aan de zuilen, de kunstige
beeldhouwwerken aan de plafonds en alle andere onderdeelen zijn zóó
schoon, dat men een en al bewondering is voor den smaak der ontwerpers
en den kunstzin der bouwlieden.

Maar onze bewondering stijgt tot verbazing, wanneer men van het
verhoogde terras afdaalt en de hoeksteenen ziet aan de buitenzijde, die
den onderbouw vormen. Daaronder zijn er drie aan den Trilithon-muur
d. w. z. muur van drie steenen, die een lengte van 19½ meter hebben, bij
een breedte en hoogte van 4 meter. Men schat het gewicht van een enkelen
steen op 700.000 K.G. Op 20 minuten afstand vindt men de steengroeven,
waaruit zij genomen zijn, en daarbij nog een steen, die onafgewerkt
bleef. Ons verstand staat hier stil bij de vraag, hoe men zulke
gevaarten heeft kunnen verplaatsen en zelfs op elkander leggen. Ik las
ergens in een boek, dat iemand er van zegt: „ze zijn gedenkteekens van
eene beschaving, die over mechanische hulpmiddelen beschikte, waarvan
wij geen begrip hebben,” maar ik voor mij zoû zoo zeggen wanneer ik
zulke hoogdravende wijsheid lees, dat ik dan de opvatting van de
Arabieren, die geloofden, dat daarbij voorwereldlijke dieren te pas zijn
gekomen, nog zoo kwaad niet vind.

Hoe het zij, wij krijgen te Baälbek bij dien Trilithon-tempel, zooals
hij naar die drie steenen, eeuwen lang genoemd werd, den indruk van een
reuzenwerk. Dat reuzenwerk diende om Baäl, den God des lands, te eeren.
En wanneer wij dan de geschiedenis lezen van ACHAB en zijn vrouw IZÉBEL,
de dochter van dien voornoemden priester van Baäl, kan het ons dan
verwonderen, dat eene vrouw als zij met haar gansche hart hing aan het
geloof harer vaderen? Kan ons dan de klacht van een ELIA bevreemden, die
meende, dat hij de eenige was, die zijne knieën voor dien Baäl niet had
gebogen, terwijl het gansche volk dat wel deed? Werpt alles, wat wij van
die vereering van Baäl hier zien, niet een treffend licht op ELIA'S
strijd op den Karmel?

En wanneer hij in dien strijd het volksgeloof overwint en het gansche
volk als uit eenen mond uitroept: „de Heere is God! Jehova is God!”
en daarop alle Baälspriesters doodt, hoe zoû dan zulk een omkeer te
verklaren zijn, zonder het Bijbelsch bericht van het wonder, dat daar
plaats greep en waardoor openbaar werd, dat Israëls God de meerdere, ja
de Eenige was, Dien Israël geroepen was te dienen en te eeren.

Inderdaad, die ruïnes te Baälbek verklaren ons uit Israëls geschiedenis
menige bladzijde, die wij, zonder ze te kennen, niet zoo goed zouden
verstaan.



DAMASCUS.


Van Maallakah, waar wij uitstapten om Baälbek te bezoeken, vervolgen
wij per spoortrein onzen weg, die ons over den Anti-Libanon naar
Damascus brengt. Deze weg doorsnijdt eerst de Beka-vlakte, stijgt
dan nog circa 400 meter en volgt daarna de slingerende kronkelingen
van de Barada-rivier. Deze Barada houdt men voor dezelfde rivier,
waarvan NAÄMAN de Syriër (2 Kon. V: 12) reeds het water prees, dat in
voortreffelijkheid niet onderdeed voor dat van den Jordaan en heette
destijds de Amana. Dien ouden roem handhaaft zij nog steeds met eere,
want zij doorstroomt als een groot ververschingskanaal de geheele stad,
welke zij in tweeën snijdt, en voorziet tevens de huizen der inwoners en
de fonteinen langs de straten van heerlijk drinkwater. Zij ontspringt
op den Anti-Libanon, waar zij hier en daar de vallei, die wij afdalen,
verfrischt; allengs verbreedt zij zich tot een bergstroom, die aan
beide zijden met spichtige populieren is beplant; besproeit vervolgens
groene weiden, waarop kudden grazen, en de tuinen van rijke Arabieren,
die hier hun buitenverblijf hebben. Eindelijk na 3½ uur heeft de trein
ons naar Damascus gebracht, dat als eene oase in de woestijn reeds van
oudsher de „parel van het Oosten” en „het Paradijs der Muzelmannen” werd
genoemd.

Het zijn eigenaardige gewaarwordingen, die zich van ons meester maken,
wanneer men met den spoortrein, het vervoermiddel der 19de eeuw, eene
stad nadert, die reeds evenzoovele eeuwen voor onze jaartelling bestond.
Onwillekeurig denkt men terug aan den aartsvaderlijken tijd van ABRAHAM,
wiens trouwe knecht ELIËZER een Damascener van geboorte was; die met
zijn dappere manschappen hier de Koningen achterhaalde en versloeg, die
zijn neef LOT gevankelijk hadden weggevoerd. Damascus, de stad, welke
een DAVID schatplichtig maakte en waarin hij zijne bezetting legde; de
stad, waar later al die Koningen van Syrië zetelden, die zoo dikwijls
hun invallen deden in het gebied van Israël; de stad, waar de apostel
PAULUS woonde in de straat de Rechte, die nog heden ten dage dienzelfden
naam draagt en waar hij na zijne bekeering het eerst het Evangelie
predikte, zoodat hij de stad moest ontvluchten langs een muur, dien men
nog aanwijst; de stad, waar weleer eene bloeiende Christelijke gemeente
bestond, waar—om maar niet meer te noemen—de welsprekende kerkvader
JOHANNES DAMASCENUS woonde, die om zijn beroemd werk: „De bron der
kennis” geacht wordt de geestelijke vader der Grieksche Kerk te zijn.
Inderdaad, het belangrijke dezer stad is niet gelegen in hetgeen
zij is, maar in hetgeen zij was, in hare geschiedenis die zoo nauw
saamgevlochten is met die van den Bijbel en van de Christelijke Kerk
in het Oosten.

Trouwens Damascus zelf is bij andere Oostersche steden vergeleken arm
aan monumentale gebouwen. Het eenige, wat men hiertoe kon rekenen, was
de prachtige Omajaden-moskee, vooral beroemd om haar mozaïek, maar
die in 1893 door een brand totaal werd vernietigd. Zij stond bij de
Mohammedanen hoog in aanzien, vooral omdat daarin het hoofd van JOHANNES
den Dooper werd bewaard, waarbij de bewoner van Damascus nog tot op
den huidigen dag zijne eeden pleegt te zweren. Daaraan dankte ook de
Christelijke kerk, die er in het begin onzer jaartelling gestaan heeft
en waarvan nog enkele bogen zijn overgebleven, den naam van
Johanneskerk.

Van de oude moskee ziet men enkel nog de zijmuren en de plaats, waar
zij gestaan heeft; men was druk bezig haar zooveel mogelijk in den
oorspronkelijken vorm te herstellen. Het trof ons, dat elk geloovige
daarvoor naar zijn vermogen het zijne moest bijdragen, de rijke in geld,
de arme door arbeid gedurende een of twee dagen in de week. Het fijne
werk, waarvan zoodoende misschien niet veel terecht zou komen, werd door
Christenwerklieden uitgevoerd, ook omdat, naar men ons verzekerde, de
Mohammedanen daartoe onbekwaam waren.

De overige moskeeën, die wij bezochten—er zijn er 248—gaven weinig
belangrijks te zien. Bij een dezer bevonden zich een aantal vertrekken
rondom het voorplein, die dienden om armen te huisvesten en ze te
voorzien van een dagelijksch middagmaal. Maar, helaas! deze schoone
trek der Mohammedaansche barmhartigheid, de eenige trouwens, dien ik
op onze reis in het Oosten heb opgemerkt, was door de hebzucht der
mannen, die met de uitvoering belast waren, tot een minimum van één
portie soep in de week teruggebracht! Voor het overige gelijken alle
moskeën op elkaar. Zij worden slecht onderhouden en weinig bezocht,
behalve door den vreemdeling, die daarvoor veel moet betalen en zich wel
moet ontzien, dat hij de sloffen niet verliest, die hem onder de voeten
worden gebonden ten einde de rietmatten niet te ontwijden, die den vloer
bedekken. Want zonder die sloffen wordt hem de toegang ontzegd, tenzij
hij zich getrooste zijne schoenen uit te trekken.

Terwijl dus Damascus bij andere steden achterstaat in
bezienswaardigheden, is er toch genoeg, dat den vreemden bezoeker belang
inboezemt. Hiertoe behoort in de eerste plaats het leven der bewoners.
Men is hier in eene echt Oostersche stad, die zich kenmerkt doordat
men er leeft op straat. Het verst hebben het hierin de bezoekers van
de talrijke koffiehuizen gebracht, die op straat rustig op hun divans
hun nargile zitten te rooken, of hun tijd dooden met een of ander spel.
Zij zitten daar van den morgen tot den avond met de beenen niet op den
grond, maar op hun stoel en slaan op hun doode gemak de bedrijvigheid
gade, die op straat heerscht.

Deze bedrijvigheid ziet men het best in de bazaars. Deze bazaars zijn
hier met een koepeldak overdekt en doen ons denken aan de passages in
onze groote steden alleen met dit verschil, dat de bekapping van hout
en de vloer van aarde is. Daardoor zijn ze somber, stoffig en benauwd.
Hierbij komt nog, dat er zich niet enkel de bevolking beweegt, die er
iets komt koopen, maar alles er door elkaar krioelt: karren en wagens,
kameelen en ezels, menschen en dieren, kinderen en honden, de laatsten
om dienst te doen als gezondheidspolitie en straatreiniging. Alle afval
toch wordt eenvoudig op straat geworpen en door hen verslonden. Gelukkig
zijn ze niet gevaarlijk; ze slapen den ganschen dag en storen zich niet
aan den voorbijganger; voor karren of rijtuigen staan ze alleen dan op,
wanneer de koetsier zijn schelle stem laat hooren.

Een en ander maakt een verblijf in de bazaars niet aangenaam, zoodat
vreemdelingen als wij er niet licht toe komen er wat te koopen. Trouwens
is dit ook niet gemakkelijk, daar de Arabier gewoonlijk begint 4 maal
meer te vragen dan de waarde van een voorwerp, zoodat het lang kan duren
eer de koop gesloten is. Het eenige, waaraan ik mij gewaagd heb, waren
eenige fleschjes rozenolie, waarvoor Damascus beroemd is, als eene
herinnering aan de rozenvelden, die het omringen, en als een gewenscht
tegengift tegen de onfrissche lucht, die men in de bazaars inademt.

Het doet dan ook weldadig aan, wanneer men daarna een toer doet om de
stad. Daar ziet men o.a. het huis, waarin NAÄMAN de Syriër zou gewoond
hebben, en de poort aan den ingang van de straat de Rechte, waardoor
PAULUS de stad zou zijn binnengekomen. Het treft alleen ongelukkig,
dat deze aan de Oost- en niet aan de Westzijde is gelegen, zooals men
verwachten zou; maar daar zij de eenige poort is, die nog bestaat,
schiet er niets anders over dan zich zonder verdere kritiek eenvoudig
neer te leggen bij overleveringen als deze, iets, waaraan men zich
spoedig leert gewennen in het Oosten.

In de buitenwijken zijn de straten niet overdekt en veel smaller, zoodat
ze hoogstens aan een rijtuig toegang verleenen. Ware het niet, dat de
bovenverdiepingen der huizen aan beide zijden over de straat waren
gebouwd, zoodat ze een soort van arcades vormden, dan zou de hitte hier
ondraaglijk wezen. In deze minder drukke gedeelten zijn de aanzienlijken
gehuisvest. Uitwendig vertoonen hun huizen niets weelderigs; daarentegen
zijn ze van binnen te rijker getooid en dragen ze de sporen van een
tijd, toen er groote welvaart heerschte. Het is dan ook inderdaad
verrassend ze van binnen te zien, hetgeen gaarne wordt toegestaan.

Een wijde poort verleent toegang tot het binnenplein, waar de
woonvertrekken op uitzien, gewoonlijk van een veranda voorzien om het
schelle licht te temperen. De helft van het vertrek, waarin men wordt
ontvangen, is een meter verhoogd; hier staan eenige divans, waarop men
plaats neemt. De atmosfeer, door marmeren vloeren en zijwanden reeds
verkoeld, wordt nog bovendien aangenaam verfrischt door een fontein van
helder water uit de Barada. Een klein kopje drabbige mokka, dat men
Turksche koffie noemt, en een cigaret, die men wellevendheidshalve niet
mag weigeren, bekronen de gastvrijheid van den bewoner, een Turk, een
Israëliet en een Christen, die ons achtereenvolgens toelieten een blik
te slaan in hunne woningen.

Na getracht te hebben eenigszins een denkbeeld te geven van het leven in
deze echt Oostersche stad bestijgen wij nog een der omliggende bergen om
haar in haar geheel te kunnen overzien. Een vooruitspringend gedeelte
van het Kasjun-gebergte biedt daarvoor eene schoone gelegenheid. Van
hier toch overziet men gansch Damascus, met de voorstad Meidan, met
haar ruim 200.000 inwoners. Het juiste cijfer schijnt men niet te kunnen
opgeven. Wanneer men hier staat, kan men begrijpen, waarom Damascus als
„de parel van het Oosten” wordt geroemd, want het doet inderdaad denken
aan een parel, wel niet in goud, maar in het groen gevat. Een breede
gordel toch van groen geboomte omzoomt de stad, die daar voor ons ligt
en waarachter zich het Hauran-gebergte ter eener en de eindelooze
vlakten der woestijn ter anderer zijde uitstrekken.

Onderwijl wij daar stonden, sloeg ik mijn reisboek eens op om na te
zien, of er niets bijzonders werd vermeld; ik las toen, dat deze plaats
den Muzelman heilig is, omdat hier weleer ABRAHAM zou gestaan hebben
en gekomen zou zijn tot de kennis van den Eénen waarachtigen God.
Onwillekeurig kwamen mij nogmaals de oude gestalten, waarvan ik in
den aanvang sprak, voor den geest. Ik dacht aan de geschiedenis der
goddelijke heilsopenbaring, welke waarlijk ook aan een Damascus niet is
voorbijgegaan, maar zonder vrucht is gebleven. Want daar lag zij voor
ons, de stad van voor duizenden jaren, schier onveranderd, beschaduwd
door bergen, waarachter de zon was neergedaald. Zij deed mij denken
aan het sprookje van Doornroosje, de schoone slaapster in het bosch,
de Koningsdochter, die door de jaloersche toovergodin betooverd werd,
zoodat zij honderd jaren lang moest slapen, terwijl alles, wat haar
omgaf of met haar in aanraking kwam, met haar indommelde. Honderd jaren
gaan voorbij, niets verandert, alles slaapt en slaapt maar door, totdat
eindelijk een koningszoon Doornroosje vindt, haar wekt uit den slaap en
zich met haar verbindt.

O stad en land van zooveel sprookjes, van „Duizend en een nacht”, zoo
dacht ik onwillekeurig, wanneer zal ook voor u de dag aanbreken, wanneer
zult gij ontwaken uit uw droom, wanneer zal de stem van den grooten
Koningszoon ook tot u doordringen, die stem, die daar roept: „Ontwaakt
gij, die slaapt en sta op uit de dooden en Christus zal over u
lichten!”?



EEN WOESTIJNREIS.


De reis van Damascus naar Palestina nam voorheen verscheidene dagen
in beslag. Thans, sedert er een spoorweg ligt van Damascus naar
El-Moezerib, een dorp ten westen van de zee van Tiberias, doet men haar
in vier uren.

De eindelooze vlakten, die de trein doorloopt, zijn geen woestijnen in
den eigenlijken zin van het woord. Deze ziet men in Egypte. Zij bestaan
uit louter zand, waarop niets kan groeien, omdat het voortdurend
verstuift door den wind. Zulke woestijnen zijn deze niet, want zij
worden bewoond door Bedouïnen en bebouwd door de Hauran-boeren.

Het verblijf der Bedouïnen, die er bij menigte wonen, herkent men aan
hun zwarte tenten, vervaardigd uit een stof, die den regen niet doorlaat
en die de vrouwen uit geitenhaar weven. Zij zijn vierkant van vorm,
meestal door een tusschengordijn in twee afdeelingen gescheiden, de eene
voor de mannen, de andere voor de vrouwen en staan aan de voorzijde
bijna altijd open, zoodat men zonder onbescheiden te wezen het sobere
leven dezer menschen kan gadeslaan. Zij leven daar geheel afgezonderd
van de wereld te midden van hunne talrijke kudden kameelen, schapen
en geiten, die hun een bestaan opleveren en die men bij honderden zag
vluchten voor het „zwarte paard”, zoo als men den locomotief noemt, die
ze al fluitende, zuchtende en blazende voor zich uitjoeg van de baan,
die hier nergens is afgesloten.

Hoe deze arme dieren hier kunnen leven, waar het oog, zoover het reikt,
geen groen sprietje ontdekt, was mij een raadsel. Later hoorden wij
van een pastoor nabij Capernaüm, dat deze Bedouïnen toen hun beesten
gebrek aan voedsel hadden, van de Turksche Regeering vergunning hadden
verkregen om het vee gedurende eenige weken rondom de zee van Galilea
te laten grazen. Deze vertelde ons een en ander van zijne reizen door
het gebied dezer Bedouïnen, waarvan de eene Schêch hem telkens aan den
anderen aanbeval, zoodat hij zonder eenig gevaar tot aan Bagdad was
gekomen en waarbij hij van hen de grootste voorkomendheid en
gastvrijheid had genoten.

Voorts wonen hier in kleine dorpjes, waarbij de trein meestal stopte,
Hauran-boeren, die van den landbouw leven. Hun dorpjes zijn gemeenlijk
door een hoogen muur ingesloten. Bij sommigen ziet men nog brokstukken
van ruïnes, oude torens of vestingwerken, onder welke er zijn, die
dagteekenen uit den tijd der Romeinen. Hoe gaarne hadden wij zulk een
dorpje eenigszins van naderbij bezien, maar de trein spoedde voort,
totdat wij aan het laatste station El-Moezerib aankwamen.

Dit El-Moezerib ligt aan een klein meer, in welks midden zich een
eilandje bevindt, dat met een dam verbonden is aan den oever. Op dat
eilandje ziet men nog de ruïnes eener oude vesting, die het bewijs
leveren, dat hier voorheen een belangrijke plaats heeft gelegen. Thans
is het een nietig plaatsje en wij vroegen elkander af hoe men toch
op het denkbeeld is gekomen hier een spoorlijn aan te leggen, waarop
aanvankelijk eenmaal per dag en later een- of tweemaal per week een
trein liep. Een bevredigend antwoord op die vraag kon ons echter niemand
geven. De een beweerde dat de lijn eerlang zou worden doorgetrokken naar
Haïfa, volgens een ander langs de Doode Zee naar Jerusalem. Later hoorde
ik en dit komt mij het meest aannemelijk voor, dat deze spoorweg met
een strategisch doel werd aangelegd en dienen moet om Rusland over land
te verbinden met het kanaal van Suez en Egypte, ten einde langs dezen
weg vroeg of laat de macht van het gehate Engeland te fnuiken.

Aan het station stond onze dragoman, de gebruikelijke benaming voor
een gids in het Oosten, met zijn paarden gereed om ons naar de plaats
te brengen, waar voor dien nacht onze tenten waren opgeslagen. Nadat
zich het gezelschap een weinig had verkwikt, werden de paarden bestegen
en trok de karavaan op, die, met het vervoer der 8 tenten er onder
begrepen, bestond uit 36 paarden en muildieren, 7 ezels en 30 man. Dien
ganschen dag reden wij nog door het Hauran-gebied, waarin de beruchte
Drusen wonen, wier naam de droevige herinnering verlevendigt aan den
Christenmoord in het Libanon-gebied in 1860, toen zij ongeveer 14000
Christenen ombrachten, waarvan er 6000 woonden in Damascus. Dit
geschiedde dus onder de oogen van het Turksch gouvernement en van
het Turksch garnizoen, dat echter niets deed om het te verhinderen,
wel een bewijs dat de Regeering zelve er de hand in had. Gelukkig zijn
dergelijke gruwelen sedert dien in dit gebied niet meer voorgekomen;
anders zou een tocht daardoorheen niet gerekend kunnen worden te
behooren tot de genoegens van een reis door Palestina en ook een
verblijf in tenten veel van zijne bekoorlijkheid verliezen.

Want er is inderdaad iets bekoorlijks in dat ouderwetsche reizen en in
een leven, zooals de aartsvaders dat gewoon waren. Wel is waar mengt
er zich nu en dan ook wel eens een wanklank in dat genot en wat proza
in die poëzie, maar het zou ondankbaar wezen, wanneer ik vergat, hoe
ons ten slotte alles meeliep. Werden wij niet begunstigd door het
prachtigste zomerweder, zoo zelfs dat wij de hitte wel eens wat minder
gewenscht hadden? Maar wat zou er van ons zijn geworden, wanneer ons
b.v. een Oostersche regen ware overvallen, die soms dagen kan aanhouden
en waartegen geen tent beschutting verleent en waardoor de rivieren
somwijlen in enkele uren tijds zoo zwellen, dat men ze niet zonder
gevaar meer kan doorwaden? Zulke tegenspoeden werden ons gelukkig
bespaard.

Natuurlijk moet men op zulk een tentenreis niet al te kieskeurig zijn
en het voor lief nemen, wanneer de Arabier, die u bedient, de kip,
die hij voorzet, voor uw oogen snijdt met zijn handen; wanneer hij
de waterkruik, waaruit hij inschenkt, eerst aan zijn mond zet om te
proeven of het water nog wel frisch is. Zoo zwijg ik ook van kleine
teleurstellingen, die men ondervindt zooals het geval was met enkelen
onzer medereizigers, wier koffers doornat werden, doordien het muildier,
dat ze droeg, bij het doorwaden van den Jordaan omviel door de sterkte
van den stroom en de zwaarte van den last, dien men het te dragen had
gegeven. Bij zulke ervaringen troost men zich met de gedachte, dat het
nog veel erger had kunnen zijn, b.v. wanneer den reiziger zelf zoo iets
ware overkomen.

Wanneer men echter zulke kleinigheden niet meetelt, is er in een reis in
tenten iets poëtisch. Het is als met een zeereis, waarbij men aan boord
stapt in de meest opgewekte stemming en aanvankelijk met alles evenzeer
is ingenomen, totdat het meer prozaïsche komt.

In zulk eene blijmoedige stemming verkeerden dan ook allen, toen wij aan
den avond van den eersten dag te Bet Aras aankwamen. Welk een juichtoon
ging er op, toen wij van verre onze tenten zagen! Welk een genot, daar
aanstonds te worden onthaald op een warmen kop thee!

Hoe zorgvuldig had onze dragoman aan alles gedacht; hoe netjes werden
wij bediend; welk een keur van spijzen op den avonddisch en dat alles
nog wel in een woestenij! En dan rondom ons heen al die grappige
gezichten van de dorpelingen, ouden en jongen, die ons aangaapten alsof
wij STANLEY zelf waren!

Daar is in dat alles iets poëtisch en in dankbare stemming legden
wij ons ter _ruste_ neder. Den volgenden dag bleek het, dat het naar
waarheid _rusten_ was geweest, want niemand van ons had kunnen slapen.
Velen waren in hun slaap gestoord door het gehinnik der paarden, die
rondom de tenten stonden, door het geblaf der honden, die elkaar een
afgekloven beentje betwistten en door het aanhoudend gebabbel van onze
trouwe wachters, die al pratende hun tijd opkortten. Maar, dat zou wel
wennen en het wende ook, zoodat men de volgende dagen hoorde, dat men
beter en eindelijk zelfs goed had geslapen.

Maar wat niet wende was het paardrijden, vooral voor hen, die het niet
geleerd hadden of daaraan niet gewoon waren bij zulk eene brandende
hitte. Want al rustte men gedurende de warmste uren van den dag onder
een citroen- of vijgeboom, die tochten van 7 à 8 uren te paard waren den
meesten toch te machtig.

Gelukkig hadden wij op onze reis rekening gehouden met den rustdag
en toen het eindelijk Zaterdag was, juichte elkeen in het blijde
vooruitzicht den volgenden dag een rustdag te mogen hebben. Ik geloof
niet, dat een onzer reizigers ooit zoo de beteekenis en de waarde van
dien dag gevoelde als hier op deze reis.

Wat was dàt een genot voor ons en onze paarden om eens een ganschen dag
te mogen uitrusten. Waarlijk, Vader CATS, of wie het ook was, had wel
gelijk, toen hij wees op den zegen van den rustdag in zijn vierregelig
versje, dat mij vaak te binnen schoot op deze tochten:

    „Wat haver geven aan zijn beest
    „En God te bidden in den geest
    „Is iets, wat wel wat tijd vereischt,
    „Maar wat niet hindert, als men reist.”

Na deze uitweiding over de voor- en nadeelen van het tenteleven, keeren
wij tot onze reis terug. Wij zijn middelerwijl tot de grenzen van
Galilea genaderd en bevinden ons te Ummkês of Mukês, thans een armoedig
dorpje, voorheen de stad Gadara, de hoofdstad van Peraea, een der tien
steden van het Dekapolisgebied. De ligging en de omgeving zijn prachtig.
Het meest treft ons het verrassende uitzicht op de zee van Galilea,
die rechts van ons ligt in de diepte, 150 meter beneden ons en wier
groen water scherp afsteekt bij de rondom gelegen bergen. Links van ons
ontplooit zich voor onzen blik de vlakte van den Jordaan, die wij van
hier uit, zoover het oog reikt, in hare volle lengte kunnen overzien.
Recht voor ons uit verheffen zich de berg Thabor en de kleine Hermon.

De straten van het oude Gadara zijn nog duidelijk te herkennen aan de
wagensporen in het plaveisel der wegen, langs welke aan beide zijden een
menigte zuilen van bazaltsteen van vroegere gebouwen verspreid liggen.
Men heeft er dan ook de ruïnen opgegraven van twee theaters en van een
ouden tempel, die later schijnt opgebouwd te zijn tot eene Christelijke
kerk en tal van graftombes. In het dorp zag men nog verscheidene met
fijn beeldhouwwerk versierde sarcophagen of doodkisten, die weleer
hadden gediend om het stoffelijk overschot te bewaren van de grooten der
aarde, die daar woonden en die de bewoners thans bezigden als trog voor
veevoeder en dergelijke dingen. Sic transiit gloria mundi!

Onderwijl wij daar wat uitrustten onder de schaduw van een ouden
olijfboom, eenling in de gansche omgeving, verzamelde zich rondom
ons heen eene menigte fellahs of dorpsbewoners. Wanneer ik de
photographieën, die ik van hen nam, er nog eens op nazie, dan waren het
echte wilden met angstwekkende tronies. Gelukkig waren ze niet kwaad en
konden wij ze overgelukkig maken met een sigaar, een voorwerp dat zij
blijkbaar niet kenden, althans niet wisten aan te steken. Toen hun dit
echter getoond was, deed zij de rondte van mond tot mond zelfs bij de
vrouwen, die wij onderkenden aan hare getatouëerde aangezichten.

Eenige oogenblikken later zag ik een man uit hun midden, die onder den
boom, waar wij zaten, zich afzonderde tot het gebed. Met het aangezicht
naar het Oosten gekeerd, nijgde hij zijn hoofd eerst driemalen ter
aarde, knielde toen neder, richtte zich daarna weder op, herhaalde die
buigende beweging telkens weêr en aanbad.... maar wat? Doch hoe het zij,
hij toonde, door zich aan niets te storen en voor niemand te schamen,
dat hij op zijne wijze den moed had zijnen God te belijden voor de
menschen en fluisterde ons Christenen, schoon zwijgend, een ernstige
waarheid in het oor, die men op reis zoo licht vergeet.

Toen wij van hier afdaalden naar de Jordaanvlakte, genoten wij nog
langen tijd van het overschoone uitzicht op de zee van Galilea. Wij
doorwaadden de rivier de Jarmuk, die in den Jordaan vloeit en voorzagen
ons van een bloem van den oleander, die hier overal in het wild groeit.
Tegen den avond kwamen wij bij het dorpje Samach, waar onze tenten waren
opgeslagen aan den oever van de zee van Galilea.

Het was een verrukkelijk schoone avond, dien wij daar doorbrachten.
De maan scheen juist in haar eerste kwartier met de geopende zijde
van haar blinkende sikkel naar Venus gekeerd, die er vlak naast stond
in schitterende pracht. Het was een sterrenbeeld zooals men slechts
zelden hier in het Westen aanschouwt. Terstond herkende ik daarin het
zinnebeeld, dat de Turk koos om zijn vlag te sieren. Jammer, dat het
maar een enkelen avond te zien was; want doordat de maan den volgenden
avond later op- en onderging, stond Venus op een veel grooteren afstand.

Toch bleef het mij een onvergetelijk schouwspel en, wanneer ik er aan
dacht, kwam mij telkens dat gedeelte van den Koran voor den geest,
waarin beschreven wordt op welke wijze ABRAHAM gekomen is tot het
bewustzijn, dat er maar een éénig God is. Toen zijn vader, zoo luidt
dat verhaal, die een heiden was, nog leefde, liet Koning NIMROD alle
pasgeboren kinderen ombrengen (blijkbaar eene verwarring met den
kindermoord te Bethlehem). ABRAHAM, die gespaard bleef, werd tot zijn
15de jaar opgevoed in een spelonk. Toen hij daaruit kwam en des avonds
aan den hemel een schoone ster zag staan, riep hij uit: „Dat is mijn
God”! Maar toen zij weder onderging, sprak hij: „ik bemin niet hetgeen
ondergaat.” Toen hij vervolgens de maan zag opkomen, zeide hij wederom:
„Dat is mijn God.” Doch toen ook zij onderging, zeide hij: „waarlijk,
mijn God heeft mij niet geleid om tot de dwalende menschen te behooren.”
En toen hij eindelijk de zon zag opgaan, zeide hij wederom: „Dat is
mijn God, deze is grooter.” Maar toen ook zij weêr onderging sprak hij:
„menschen, ik wil niets te doen hebben met datgene, wat gij afgodisch
aanbidt; ik richt mijn aangezicht onafgewend naar Hem, die den hemel en
de aarde uit niet heeft voortgebracht en behoor niet tot degenen, die
Hem deelgenoot maken van iets, waarmede Hij Zijne eer zou moeten
deelen.”

En toch koos de Mohammedaan, die een ABRAHAM zoo hoog vereert, tot
zinnebeeld zijner toekomst iets dat ondergaat!

Was dat een toeval, het noodlot of een profetie?



HET MEER VAN GENNESARETH.


Voordat wij het dorpje Samach verlaten, werpen wij eerst nog een blik in
de armoedige woningen, waaruit het bestaat. Zij zijn meerendeels van
leem, zonder venster en met platte daken, die uit hout en riet zijn
samengesteld en met leem overdekt. De deur bestaat in eene opening
in het midden van een der muren en verleent toegang tot het eenige
woonvertrek, waarvan het voorste gedeelte dient voor het vee en de
andere helft voor het huisgezin. De matten, die overdag zijn opgerold,
worden des avonds als bed gespreid.

Inmiddels zijn onze booten reeds aangekomen, die van Tiberias ontboden
waren om ons van den zuidelijken naar den noordelijken oever over te
brengen. Het is nog vroeg in den morgen; maar wij moeten ons haasten,
want alles voorspelt wederom een warmen dag. Geen wolkje aan den hemel,
geen zuchtje in de lucht, geen rimpeltje op het water. De heete stralen
der brandende zon verdubbelen haar warmte door de weêrkaatsing in het
spiegelgladde vlak der zee. 's Middags om 4 uur wijst de thermometer in
de schaduw eener koele, steenen veranda nog 94 graden. Zelfs het water
der zee was zoo lauw, dat ons noch een bad noch een dronk verfrisschen
kon.

Waarlijk op zulk een dag heeft men te doen met de roeiers. Hoe gaarne
zou men hun een koeltje gunnen om het zeil te kunnen opzetten; maar
eerst tegen den avond stak de wind op, die hun het werk kwam verlichten.
De scheepjes, ongeveer half zoo groot als onze kotters, hebben een mast
voor een fok, die aan stuurboord wordt bevestigd. In elke boot waren
zeven man, die elkander geregeld afwisselden. De rustenden vlijden
zich dan een poosje neder in het vooronder van het schip. Het lied, dat
aanvankelijk den roeislag begeleidt, houdt gelukkig niet lang aan, want
het bestaat uit eentonige, klanklooze geluiden, zonder eenige melodie.

Langs den westelijken oever van het meer varen wij steeds met den
grooten Hermon in het verschiet, in 6 uren tijds van Samach naar Tell
Hum, het voormalige Capernaüm. Dezen afstand, iets minder dan de lengte
der geheele zee, die 20.5 bij 9 kilometer is, legden wij in 6 uur tijds
af.

Eerst kwamen wij voorbij de plaats, waar de Jordaan uit de zee stroomt.
Zij vormt hier een schiereiland, waarop men nog de overblijfsels kan
zien eener oude vesting. Verderop volgen dan de badhuizen der warme
bronnen van Hamman Tabarïja, wier water in vroeger eeuwen door buizen
naar Tiberias werd geleid. Het bezat reeds in de dagen van FLAVIUS
JOSEPHUS zekere vermaardheid als heilzaam middel tegen huidziekten
en rheumatiek. Het heeft 62 graden Celsius warmte en is zeer zout en
zwavelhoudend. De tegenwoordige badinrichting werd in 1833 gebouwd;
zij zag er echter niet uitlokkend uit, zooals ons den volgenden morgen
bleek, toen wij haar van naderbij bezagen.

Tiberias, dat nu volgt, ligt schilderachtig. Het kleine stadje, dat
nauwelijks 4000 inwoners telt, verheft zich van de zee tegen de glooiing
van de bergen. Aan onze zijde is het geheel open en naar de landzijde
ingesloten door een hoogen muur, die aan weêrszijde der stad eindigt
in twee in de zee vooruitspringende torens. Enkele bootjes liggen in
de haven. De tegenwoordige stad is aanmerkelijk kleiner dan het oude
Tiberias van HERODES ANTIPAS, waarvan men door opgraving der oude
muren den omvang heeft bepaald. Het is thans een armoedig plaatsje,
berucht vanwege zijn onreinheid, zoo zelfs dat het in den volksmond de
„residentie van den koning der vlooien” heet. Of er voor deze bewering
grond is, heeft ons de ondervinding niet geleerd, daar onze dragoman,
wellicht uit voorzorg, de tenten, waarin wij overnachtten, buiten de
„residentie” had opgeslagen.

Wij zetten onzen roeitocht voort tot aan den noordelijken oever. Daar
er geen bewoonde plaatsen meer te zien waren, nam ik mijn Bijbel ter
hand en las aan ons gezelschap de bekende geschiedenissen voor van de
wonderbare vischvangst, den storm op zee, de spijziging der 5000 e. a.,
die aan dit gedeelte van het meer hadden plaats gegrepen. De landstreek
toch, tegenover welke wij ons nu bevinden, is het gebied van Gennesar of
Gennesareth, waar de Heiland het meest vertoefde; tegen den middag zijn
wij te Capernaüm, waar wij aan wal stappen en betreden den gewijden
bodem, waar Hij woonde in „Zijne stad”. (Matth. IX: 1).

[Illustratie: TIBERIAS.]

Deze plaats is een der weinige, omtrent wier ligging geen verschil
van meening bestaat. Ook de tegenwoordige naam Tell Hum bevestigt het
vermoeden, dat hier Capernaüm lag. Capernaüm of Kafr Nahum beteekent
toch dorp van Nahum; sedert de plaats echter als zoodanig verdween,
noemde men haar Tell d. w. z. heuvel, hoop (ruïnes) van Hum, eene
verkorting van Nahum.

Wij landden aan een Franciscaner klooster, dat door twee monniken
bewoond wordt en treden door een hof een ruim vertrek binnen, waar men
kan uitrusten en zich verkwikken aan het water, dat men om niet krijgt
en aan den proviand, dien men zelf heeft meêgebracht. Van de bouwvallen
der stad, zeide men ons, was weinig meer te zien. Eenige brokstukken van
zuilen zouden volgens sommigen nog het overblijfsel zijn van eene oude
Christelijke kerk, volgens anderen van eene Joodsche synagoge, misschien
die welke de hoofdman liet bouwen, wiens dienstknecht krank lag en door
JEZUS werd genezen. (Luc. VII: 5).

Daar evenwel buiten in de zon een warmte heerschte als van een oven,
een hitte ongekend voor dien tijd van het jaar (19 Oct.), wachtten wij
totdat de middaggloed een weinig was getemperd om terug te varen langs
de kust naar de overblijfselen van Bethsaïda, die men ongeveer een half
uur ten Westen van Capernaüm aanwijst. Anderen zoeken de plaats, waar
Bethsaïda lag, ten Oosten aan gindsche zijde van den Jordaan en eveneens
die, waar de spijziging der 5000 zou plaats gehad hebben. Wij kunnen op
dit verschil van meening hier niet ingaan en bepalen ons bij hetgeen
wij gezien hebben. Hiertoe behooren de overblijfselen van muren, die
inderdaad doen denken aan een oude stad; onmiddellijk daarnaast, nog
meer ten Westen, ontplooit zich eene breede grasvlakte, die Ettabgera
heet, eene Arabische verbastering van het Grieksche woord Heptapygai,
dat 7 bronnen beteekent. Deze bronnen, die nog een watermolen drijven,
bevochtigen de landstreek, de eenige aan het meer waar altijd gras
groeit en die men daarom houdt voor de plaats der spijziging der 5000 en
waarvan in Joh. VI: 10 gezegd wordt: „Er was veel gras in die plaats.”

Iets verder langs den oever valt ons een nieuwerwetsche woning op, eene
stichting van de Duitsche R. K. Vereeniging voor Palestina, waarin
Pater Biever woont, een man van indrukwekkende gestalte, die ons zeer
vriendelijk en gastvrij onthaalt. Hij heeft zich hier gevestigd om
de bevolking den land- en tuinbouw te leeren en wijst ons prachtige
producten van den bodem, die hij, zoodra de zaaitijd daar is, onder de
bewoners des lands verdeelt. Hij is dezelfde, die ons van zijne reizen
onder de Bedouïnen vertelde, en die ons allerlei bijzonderheden
verhaalde van het visschersleven aan het meer.

Zoo vernamen wij, dat gedurende den vischtijd de bocht, waarin wij nu
zijn, een pachtsom opbrengt van ƒ2000, evenzooveel als het geheele
overige gedeelte van het meer, omdat het hier zoo bij uitstek vischrijk
is. De gansche oever is dan overdekt met tenten. Vaak gebeurt het, dat
men dan dagen achtereen vischt zonder iets te vangen, totdat men op
eens een geheel net vol heeft, inderdaad eene merkwaardige bevestiging
niet alleen, maar ook een duidelijke verklaring van de wondervolle
vischvangst in Joh. XXI ons beschreven. Het wondervolle toch in deze
gebeurtenis is, dat zij geschiedt in de schemering van den morgen,
terwijl de vischtijd voorbij is en dat, juist op het woord van den Heer:
„Werpt het net aan de rechterzijde van het schip en gij zult vinden,” de
vangst zoo groot is, dat de discipelen „het net niet meer konden trekken
vanwege de menigte der visschen.” Maar om dit als een wonder te kunnen
waardeeren, daarvoor is het oog noodig van JOHANNES, den discipel welken
JEZUS liefhad, een oog dat dieper ziet, dan dat der overigen en in het
gebeurde de hand des Heeren opmerkt, zooals blijkt uit zijn woord tot
PETRUS: „Het is de Heer.”

Na eenige verpoozing hernemen wij onze plaatsen in de scheepjes ten
einde langs den westelijken oever van het meer naar Tiberias terug
te keeren. Met dit landschap voor oogen, is er niet veel verbeelding
toe noodig om zich voor te stellen, hoe het er uitzag in de dagen
des Heeren. Eerst Capernaüm, dan Bethsaïda; onmiddellijk daarachter,
maar iets hooger tegen het gebergte, Chorazin; langs de zee de oude
karavanenweg, die van Damascus langs het voormalige Magdala naar
Tiberias leidt. Nog heden vertoonen zich in die vlakte van Gennesar
terrassen van wijnbergen en akkervelden, die besproeit worden door
bronnen frisch water, dat daaruit opborrelt. Hoog daarboven ligt de
stad Safed, evenals zoovele steden in Palestina, boven op een berg.

Inderdaad het is niet moeielijk, zeg ik, om met dit tafereel voor oogen
zich den Heer voor te stellen van een scheepken de schare leerende
in gelijkenissen. Hier een vischnet, dat wordt opgetrokken; daar de
voorbijtrekkende koopman in schoone paarlen; elders een zaaier, die
uitging om te zaaien; ginds een weide met een herder en zijne schapen;
daarboven een stad op een berg, beschenen door het licht der ondergaande
zon. Was het ons niet, alsof alles wat de Heer weleer in beeld en
gelijkenis sprak voor onze verbeelding begon te leven!

Het sterkst werden wij dit gewaar, toen wij met ons scheepken ongeveer
ter hoogte van Magdala waren. De zon was reeds ondergegaan en de
schemering ingevallen. Op eens leggen de roeiers hun roeispanen uit
de hand en zetten het zeil op. Niemand van ons bespeurde nog iets van
wind. Toch was het aan het zeil te zien, dat het spande. Het duurde niet
lang, of de wind verhief zich. Witte kammen vertoonden zich op de golven
en ons scheepken werd door een stevige bries voortgestuwd naar de haven
van Tiberias. De verbeelding was werkelijkheid geworden, gelukkig maar
van korten duur, doch voldoende om zich voor te stellen, hoe het den
discipelen weleer te moede was bij den storm op zee.

Doch genoeg over dezen schoonen dag, dien wij doorbrachten op de zee
van Gennesareth. Alles wat men hier ziet, ook hetgeen men niet meer
ziet, bevestigt de waarheid van het Evangelie. Of zijn dat Chorazin
en Bethsaïda, waarvan men nauwelijks de standplaats kent, geen stille
getuigen van het „Wee u!” dat de Heer er eenmaal over uitsprak? En dat
Capernaüm dat tot den hemel toe verhoogd was, is het niet tot de hel toe
nedergestooten geworden?

Inderdaad, wanneer men in enkele woorden den indruk van zulk een dag zou
willen samenvatten, dan kunnen wij dien niet beter weêrgeven, dan met
eenvoudig te zeggen: hetgeen de Bijbel ons leert is _waar_.



HET TURKSCH BESTUUR.


Wij zetten thans onze reis voort door Galilea over Cana naar Nazareth.
In groote, slingerende bochten stijgt de rijweg naar boven, totdat men
op de waterscheiding is van het gebergte Hattin. Achter ons ligt de zee
van Gennesareth, die al dieper en dieper wegzinkt; terwijl de bergen
rondom zich al hooger en hooger verheffen, naarmate wij stijgen. Het
landschap wordt daardoor steeds grootscher en de gezichtskring ruimer,
zoodat het inderdaad moeite kost er afscheid van te nemen, wellicht
voor altijd! Hoe gaarne hadden wij hier, waar ook onze Heiland stellig
meermalen vertoefde, eenigen tijd gerust en in stil gepeins onze
gedachten bepaald bij al hetgeen men aanschouwde; maar onze dragoman
dreef ons voort. Nog een laatste blik op dat Tiberias daar beneden in
de diepte en het gebergte Gaulanitis aan de overzijde van het schoone,
groene meer en de bergrug, dien wij overschrijden, onttrekt voorgoed aan
ons oog het onvergetelijk landschap, waarvan wij zoo noode scheidden.

Aan deze zijde van den berg breidt zich een breed dal voor ons uit. Onze
dragoman verzoekt ons een oogenblik naar hem te luisteren. Hij wijst ons
naar rechts op de breede kruin van den berg Hattin, die zich toespitst
in twee horens. Hier zou de plaats geweest zijn, waar de Heer de
bergrede hield; daar ter linkerzijde, zoo voegt hij er in eenen adem aan
toe, werden de laatste Kruisridders in 1187 door SALADIN overwonnen in
een veldslag, die zóó hevig was, dat het bloed der gesneuvelden stroomde
door de bedding der vallei.

Of deze plaats der bergrede de juiste is en of hetgeen hij vertelde
omtrent dat bloedig gevecht wel geheel vrij van overdrijving was, laat
ik in het midden; maar in elk geval was er iets zeer treffends in die
tegenstelling, welke hij maakte, blijkbaar zonder het zelf te beseffen,
tusschen dat slagveld—ik schreef haast slachtveld—, waar die edele
Kruisridders vielen, en dien berg vlak daartegenover, waar de Heiland
het woord sprak: „Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods
kinderen genaamd worden.” Was het niet, alsof die schrille tegenstelling
uitdrukte, dat Gods zegen niet kon rusten op hen, die het Heilige
Land voor het Evangelie wilden veroveren met onheilige wapenen des
vleesches? Riep dat woord van den Heiland ons niet den huidigen,
liefderijken kruistocht voor den geest der Inwendige Zending, wier edele
riddergestalten strijden met geestelijke wapenen, en die met hun wapenen
des vredes reeds menige overwinning behaalden, zooals door mij in het
tijdschrift _Lichtstralen_ werd aangetoond.

De vlakten, die wij verder doorrijden, zijn onbeschrijfelijk dor.
Heinde noch ver is er een boom te zien. Dit is in geheel Palestina het
geval. Daardoor vertoont het land overal een doodsch karakter. Hoe veel
liefelijker zou het landschap er uit zien, wanneer de bergen rondom de
zee van Gennesareth en elders bedekt waren met bosschen en wouden.
Slechts in de onmiddellijke nabijheid der dorpen of steden vindt men
kleine boomgaarden van olijven, citroenen en vijgen. De oorzaken van
dit droevig verschijnsel liggen in allerlei omstandigheden, die het
volkomen verklaren en die mij aanleiding geven om hier een en ander
mede te deelen van de Turksche Regeering en van de maatschappelijke
wanverhoudingen in een land, dat zucht onder den vloek van haar bestuur.
Het bevestigt ten volle het bekende spreekwoord: „Waar de Turk zijn
voet heeft gezet, groeit geen gras meer.”

De oorzaak, waarom men geen vruchtboomen aanplant, is hierin gelegen,
dat de Regeering van elken boom belasting heft, ook al draagt hij
geen vrucht. Deze belastingheffing is bovendien overgelaten aan de
willekeur van den beambte, die er mede belast is. Het is dus alleszins
verklaarbaar, dat men liever geen boomen aanplant, waarvoor men in de
belasting kan worden aangeslagen ook al leveren zij nog niets op, en
ze liefst omhakt, zoodra zij niet meer de waarde der belasting kunnen
opbrengen. Ten einde nu echter het vellen der boomen te voorkomen, heeft
de Regeering daartegen, natuurlijk behoudens uitzonderingen, een verbod
uitgevaardigd. Maar omdat de man, die met het toezicht hierover is
belast, evenals elk ander Turksch ambtenaar, onmogelijk kan rondkomen
van zijne karige bezoldiging, vermeerdert hij zijne inkomsten met de
bakschisch of fooien die hij krijgt, wanneer hij toestaat, dat een
boom ten doode wordt opgeschreven. Hij leeft dus van het geld, dat hij
ontvangt voor de overtreding van een wet, die hij behoort te handhaven!
Zietdaar een staaltje van het Turksch bestuur!

Het gevolg hiervan is, dat men binnen eenige jaren zelfs geen hout
meer zal hebben om te branden. De directrice van het kinderhuis Talitha
Kûmi te Jeruzalem was dan ook zeer bezorgd over de toekomst, daar het
brandhout hoe langer hoe schaarscher en duurder werd. Hetgeen men haar
tot dusver voor veel geld had geleverd, was afkomstig van boomstammen
uit bosschen, die reeds lang waren verdwenen, doch waarvan de wortels
nog in den grond zaten en werden uitgegraven. Steenkolen zijn er
niet te verkrijgen; de zoogenoemde kolen, die men er brandt, bestaan
grootendeels uit aarde. In de bergen rondom de Doode Zee meent men ze
te kunnen vinden; maar elk verzoek tot de Regeering om boringen toe te
staan, wordt met stilzwijgen beantwoord.

Zoo zou men allerlei kunnen noemen.

De warme baden aan de zee van Tiberias wenschte een vermogend man in
exploitatie te brengen. Hij richtte zich te dien einde 19 jaren geleden
tot de verheven Porte, maar wacht tevergeefs op een ferman of
verlofbrief.

Voor eenige jaren gaf de Regeering tegen hoogen koers een nieuwe munt
uit. Bij gebrek aan pasmunt werd zij gretig aangenomen. Nauwelijks was
zij echter in omloop, of er volgde een Iráde of bevelschrift van den
Sultan, waarbij de waarde tot op de helft verminderde. Sedert dien
betaalt men dan ook alles in Fransch geld.

Turksche ambtenaren ontvangen nooit meer dan 10 van de 12 maanden
salaris, waarop zij recht hebben. Het ontbrekende moeten zij dus
verhalen op hunne ondergeschikten en hun ook 2 maanden minder uitbetalen
of op andere wijze. Een postbeambte vindt dit tekort in de postzegels,
die hij afscheurt van de briefkaarten en brieven, die hij daarna
vernietigt. Vandaar overal in de grootere plaatsen een Oostenrijksche
post. Zoo men verzuimt van een telegraafbeambte een ontvangbewijs te
verlangen strijkt hij eenvoudig het geld op, zonder het bericht te
verzenden.

Zietdaar enkele bijzonderheden, die ik hier vermeld, ten einde
zich eenigszins een denkbeeld te kunnen vormen van de ontzettende
wanverhoudingen, die belichaamd zijn in het Turksch bestuur, dat
een vloek is voor dit land. Het was dan ook een diepe verzuchting,
waarmede onze dragoman, die mij deze dingen onderweg vertelde, zijne
mededeelingen besloot, toen hij zeide: „de allerslechtste Regeering
van eenig ander land in Europa zou nog beter zijn dan de onze.”

In een tijd als die waarin wij leven, in welken zoo vaak wordt geklaagd
over Regeeringen, mag men zulke dingen wel eens hooren. 't Is waar, wij
wonen niet in een land der belofte, en toch is het hier in menig opzicht
nog vrij wat draaglijker dan in _het_ Land der belofte zelf. Laat ons
echter hopen en gelooven, dat er ook nog voor dit arme land betere
tijden zijn weggelegd, wanneer de beloften van Hem, Die getrouw is, in
vervulling zullen gaan.



NAZARETH.


Na eenige uren te hebben gerust in het voormalige stadje Cana, thans een
klein, nietig dorpje, waar niets te zien is dan een klooster met eene
kerk, ter plaatse, waar de Heer weleer Zijn eerste teeken deed, (Joh.
II: 1–11) bereikten wij tegen den avond het stadje Nazareth, dat in een
halven cirkel amphitheatersgewijs tegen de hoogte aanligt. Verschillende
grootere gebouwen, onder welke vooral die, welke toebehooren aan de
Franciscaner-orde, vallen terstond in het oog. Pater Soos, die aan
het hoofd daarvan staat, is een landgenoot. Van onze komst verwittigd,
bracht hij ons weldra een bezoek en vertelde ons allerlei bijzonderheden
omtrent de gebruiken van het land en het volk, waarmede hij ons den
geheelen avond onderhield. Tot de merkwaardigste bijzonderheden
behoorde het feit, dat in Nazareth, welks bewoners voor het meerendeel
Christenen zijn, wel Mohammedanen wonen, die met de Christenen op den
besten voet verkeeren, maar geen Joden. Deze hebben er nooit gewoond en
worden er tot op den huidigen dag niet geduld. En waarom niet? Eenvoudig
omdat weleer Nathanaël de stad en haar inwoners zoodanig beleedigd heeft
door zijn vraag: „Kan er uit Nazareth iets goeds zijn?” (Joh. I: 47),
dat men er nu geen enkelen Jood toelaat. Pater Soos vertelde ons, dat
toen eenigen tijd geleden de rijke bankier ROTHSCHILD uit Parijs de
stad bezocht en bij hem overnachtte, deze des avonds bij donker aankwam
en vroeg in den morgen weder vertrok uit vrees voor een hagelbui van
steenen van de lieve straatjeugd. Op onze vraag, of deze zich dan bewust
was van hetgeen zij deed, luidde zijn antwoord: „neen, maar een bewoner
van dit land leeft enkel bij overlevering; men doet zoo, omdat de vader
en grootvader ook zoo deden en omdat deze van hun vader en grootvader
hetzelfde hebben geleerd”. Eene treffende illustratie inderdaad van
de bekende overleveringen der ouden, welke de Heer zoo vaak bij Zijn
onderwijs geeselde. (Matth. V: 21).

[Illustratie: DE MARIABRON TE NAZARETH.]

De Franciscaners hebben zich het schier ongelooflijke getroost om
langzamerhand die plaatsen in hun bezit te krijgen, waaraan gewijde
herinneringen verbonden zijn. Zoo zijn zij na jaren er in geslaagd
eigenaar te worden van de _mensa Christi_, een steenen tafel, die weleer
buiten, maar nu in de stad ligt en waarvan de overlevering vermeldt, dat
zij dikwerf door den Heer en Zijne discipelen werd gebruikt, o. a. ook
nog eenmaal, toen Hij na Zijne verrijzenis hier met hen aanzat. (Marc.
XVI: 7.)

Zoo zagen wij de plaatsen, waar weleer de woning en de werkplaats
van JOZEF zouden geweest zijn; de grot, waarin de Engel aan MARIA
de geboorte des Heeren aankondigde, waarvoor evenwel de Grieksche
Christenen eene plaats aanwijzen in de benedenstad, en een en ander
meer ter herinnering aan de eerste levensjaren des Heeren.

Wat hiervan juist zij, zal men wel nooit met zekerheid kunnen zeggen. De
eenige plaats, waarvan men met eenige waarschijnlijkheid kan vermoeden,
dat de Heer er meermalen kwam, is de bron in de beneden stad, waar alle
bewoners moeten komen om water te halen en die nog heden ten dage den
naam Mariabron draagt. Stellig heeft daar de moeder des Heeren wellicht
met haar kind, meermalen haar waterkruik gevuld. Maar al kan men ze
ook niet met den vinger aanwijzen, zeker is het toch, dat hier in dit
Nazareth overal plekken zijn, waar de Heer in de dagen zijner jeugd
gewandeld of gestaan, gewerkt en gebeden heeft. Hier staan wij inderdaad
op gewijden bodem door de voeten van onzen gezegenden Heiland gedrukt
en waar Hij onder de ouderlijke zorgen en de hoede Zijns Hemelschen
Vaders opgroeide en rijpte tot den leeftijd, op welken Hij optrad als de
Zaligmaker der wereld. Met een gevoel van dankbaarheid denk ik daarom
aan het bezoek aan dat stille Nazareth terug, als de plaats waar Hij
als kind speelde, als knaap leerde en als jongeling of als man in de
kracht Zijns levens werkte voor het gezin, waarvan de vader wellicht
vroeg stierf en Hij dus de zorgen des aardschen levens ook moest helpen
dragen. Hier heeft Hij de zijnen gediend en al dienende gehoorzaamheid
geleerd. Hier heeft Hij als kind of jongeling op denzelfden leeftijd als
wij in de jaren onzer jeugd, blootgestaan en weerstand geboden aan alle
verzoekingen en nimmer gezondigd. Hier op dit stille, van alle zijden
door bergen ingesloten en afgezonderde plekje, leerde Hij de wereld in
hare behoeften en nooden kennen, totdat de tijd daar was, dat Hij als
het Lam Gods de zonde dier wereld zou dragen.

Merkwaardig vond ik ook dat dit kleine, geheel tusschen het gebergte
verscholen Nazareth menigvuldig gelegenheid bood om iets van de wereld
in het groot te aanschouwen, want men behoeft slechts een der omringende
bergen te bestijgen om naar alle zijden een verrukkelijk schoon
vergezicht te genieten. Ten Noorden ziet men dan den grooten Hermon, met
den Anti-Libanon; ten Oosten verheft zich de afgeplatte kruin van den
Tabor, met het gebergte van Gilead in het verschiet; ten Zuiden ligt de
kleine Hermon en het gebergte Gilboa, waar SAUL sneuvelde en ten Westen
de in zijn volle lengte zich uitstrekkende Karmel met de vlakte van
Jisreël er voor; daar tusschen in tal van grootere en kleinere steden en
dorpen, alles te zamen als een landkaart, waaraan alleen de plaatsnamen
ontbreken. Wanneer men daar zoo staat, dan is het alsof menige
gebeurtenis uit de gewijde geschiedenis voor onze verbeelding herleeft.
Inderdaad geen plaats eigende zich beter voor de ontwikkeling van dat
kind, van hetwelk wij lezen, dat het Zijnen ouders onderdanig was, tot
dat Hij optrad in de wereld als de Zoon des menschen, die gekomen was om
des Vaders wil te doen.

Waarlijk, onder de plaatsen, die in het Heilige Land een bezoek
overwaard zijn, bekleedt dat stille en eenvoudige Nazareth een eerste
plaats. Het bevreemdt ons dan ook niet, dat de Roomsche en Grieksche
Christenen alles gedaan hebben voor den pelgrim, die het wil bezoeken om
zijn verblijf te veraangenamen. Beiden hebben hier hun pelgrimshuizen;
dat der Franciscaners mag een sieraad van Nazareth heeten. Het biedt
logies aan voor 150 vreemdelingen, die het daar uitstekend hebben, want
de ruime kamers zijn frisch en zindelijk, echt Hollandsch, dank zij de
voortreffelijke leiding van onzen vriendelijken landsman, die aan het
hoofd staat van de geheele inrichting. Er is een groote eetzaal, een
leeskamer en bovendien een corridor in het midden van het gebouw, waar
drie lange tafels gedekt staan, elk voor 50 gasten. Daar wordt de moede
pelgrim verkwikt en versterkt, onverschillig of hij iets betaalt of
niet, louter uit liefde tot Hem, Die hier het eerst de wereld voorging
in het werk der barmhartigheid en der dienende liefde. Wij maakten er
echter geen gebruik van, maar overnachtten in onze tenten op de markt,
waar de kinderen tot laat in den avond speelden. Hoe gaarne hadden wij
ze hier hun bruilofts- en begrafenisspel, waarvan de Heer spreekt in
Zijne gelijkenis (Matth. XI: 16) zien spelen, waarmede zij volgens
SCHNELLERS bekende boek: _Kent gij het land?_ tot laat in den avond
bezig kunnen zijn. Maar het kwam ditmaal niet aan de beurt.

Zulke teleurstellingen moet men zich getroosten op een reis door het
Heilige Land, waarbij men natuurlijk niet alles ziet wat men gewenscht
had te zien of zooals men het zich voorgesteld had. Toch is datgene, wat
men ziet, voldoende om zich een voorstelling te maken van het geheel
en een blijvende herinnering te bewaren aan die plaatsen, waar de God
des heils aan een verloren wereld Zijne liefde geopenbaard heeft. Men
ontstichte evenwel zich zelven en anderen niet, zooals sommigen wel eens
doen, door een waanwijze critiek op allerlei bijzonderheden, die men u
aanwijst en op de overleveringen, die daarop betrekking hebben, maar men
bezoeke het met die wijding, welke het uit den aard der zaak bezit voor
elken geloovige en bezie het met een oog des geloofs, dat niet bekrompen
hecht aan uiterlijke dingen.

Dan blijft er nog genoeg over en tot stichting èn tot leering beide.



SAMARIA.


De reis van Nazareth naar Nabulus, de tegenwoordige hoofdplaats van
Samaria, duurt twee dagen. Men overnacht te Dschennin en verpoost
onderweg, den eersten dag te Solam en den volgenden dag te Sanur. Het
landschap, dat over 't geheel dor is en kaal, is evenwel rijk aan en
belangrijk door allerlei historische herinneringen. Al ras ziet men aan
den voet van den kleinen Hermon, dien men links laat liggen, het stadje
Naïn met een helderwit kerkje, dat scherp afsteekt tegen de vale vlakte.
Het kerkje behoort al weder aan de Franciscaners „de wachters der
heilige plaatsen”, die voor het terrein, waarop het staat, een millioen
guldens hebben betaald en werd gebouwd ter gedachtenis aan de opwekking
van den jongeling te Naïn. Daarachter ligt Endor, de woonplaats der
tooveres, die SAUL raadpleegde aan den avond voor den veldslag tegen de
Filistijnen, waarin hij sneuvelde. Rechts van ons breidt zich de vlakte
uit van Jisreël, waarop in vroeger dagen zoo menige bloedige slag
werd geleverd. Dan volgt, even voorbij den kleinen Hermon, het dorpje
Solam, voorheen Sunem, waar ELISA zoo vaak overnachtte in het bekende
profetenkamertje, dat de gastvrije Sunamietische huisvrouw voor hem
had ingericht. Het dorp is door een hoogen muur van ondoordringbare
cactussen ingesloten, waar men zelfs te paard niet overheen kan zien.
Tijdens het warmste gedeelte van den dag rust men hier gewoonlijk eenige
uren uit onder citroenboomen, wier rijpe vruchten, die de eigenaar van
den boomgaard voor eenige bakschisch vergunt te plukken, heerlijk te pas
komen om het lauwe drinkwater te verfrisschen. Weldra heeft men den
Kleinen Hermon achter zich, die van de hoogte af gezien vlak voor zijn
peetoom den Grooten Hermon ligt. Ik zeg peetoom, want nog nimmer zag ik
twee bergen, die zoo sprekend op elkaar gelijken en het wordt dan ook
wanneer men ze van hieruit ziet alleszins duidelijk, waarom men den een
naar den ander heeft genoemd, ofschoon zij dagen reizens van elkander
verwijderd liggen.

Den volgenden dag wordt halt gehouden te Sanur onder eenige prachtige
vijgeboomen, de eenige die wij in Palestina aantroffen met rijpe
vruchten en waaraan men zich naar hartelust kon te goed doen, natuurlijk
alweer voor de noodige bakschisch, zonder welke men in het Oosten niet
kan leven. Van hier sloeg het grootste gedeelte van ons gezelschap, dat
den tocht reeds lang genoeg vond, den korteren weg in naar Nabulus;
terwijl enkelen zich met mij een omweg getroosten om een bezoek te
brengen aan het oude Samaria, welke moeite ruimschoots beloond werd door
hetgeen wij hier zagen.

Deze voormalige hoofdstad van Israël levert thans een zeer droevig
schouwspel op. Een klein dorpje Sebastieje herinnert aan de plaats, waar
het gelegen heeft. Toch is het dorpje een bezoek overwaardig, omdat men
daardoor een indruk krijgt van de sterke en schoone ligging der machtige
hoofdstad van het Rijk der tien stammen. Zij lag terrasgewijs deels op,
deels tegen een hoogte aan, door hooge muren omringd, waarvan nog een
gedeelte te zien is. Boven van de hoogte ontwaart men in het verre
Westen de Middellandsche Zee en rondom zich heen eene breede vlakte door
bergen begrensd, waarvan de Ebal en Gerizim tegen het Oosten den cirkel
sluiten. Waarlijk, het beeld van Jesaja (XXVIII: 1), die haar vergelijkt
bij een „kroon, die daar is op het hoofd eener zeer vette vallei” is
bijzonder treffend.

[Illustratie: SEBASTIEJE (SAMARIA).]

Hier resideerden de Koningen, die over het Rijk van Israël regeerden na
Omri, den stichter der stad, die hij Samaria, _Wachtburcht_ noemde.
Inderdaad zij ligt als een wachter op een hoogte, eenige honderden
meters boven de breede vlakte daaromheen. Hier had koning ACHAB zijn
elpenbeenen paleis; hier stonden de tempels, welke hij bouwde ten
gerieve van zijne vrouw IZÉBEL, die gewijd waren aan Baäl en Astarte
(II Kon. XXII: 39); hier, ging het oordeel in vervulling, dat de profeet
ELIA had aangekondigd over hem en over zijn huis.

Wat moet dat Samaria schoon geweest zijn in de dagen van HERODES den
Groote, die om de kruin van den berg een straat liet aanleggen, die 1700
meter lang was met dubbele rijen hooge zuilen, waarvan er nog vele zijn
staande gebleven. Overal waar men den voet zet, ziet men slanke pilaren
bij menigte ter aarde liggen, zoodat men de lijn der oude zuilenstraat
nog duidelijk kan volgen.

Welk een verrukkelijk vergezicht geniet men van deze hoogte over de
gansche vlakte, die hier voor ons ligt! Hoe rijk is deze omgeving aan
historische herinneringen! Niet ver van hier ligt het kleine Dothan,
waar eens JOZEF werd verkocht; daar woonde later ELISA, toen de Syriërs
hem omringden, die hij binnen Samaria bracht. In die vlakte lag het
leger van den Koning van Syrië, dat de Heer des nachts verdreef op het
woord van den profeet. Van welke teekenen en wonderen waren deze bergen
eenmaal getuigen in de dagen der oudheid!

En thans! Niets is er overgebleven van al die grootheid uit vroeger
dagen. Hoe is deze kroon van EFRAÏM naar het woord van JESAJA met voeten
getreden! Ja, wanneer men hier staat en slaat Jesaja XXVIII op, hoe
bevestigt dan de aanschouwing van dit alles de vastheid van zijn woord
omtrent Dengene, van Wien hij daar profeteert: „dat Hij ten oordeel zit
en tot een Geest des oordeels is.”

Het is inderdaad, alsof men te doen heeft met eene heilige ironie,
wanneer men er wandelt door dat armoedige dorpje met schamele hutten,
dat nog den naam Sebastieje „de heerlijke” draagt, een naam, dien
HERODES aan het door hem herbouwde Samaria gaf ter eere van Keizer
AUGUSTUS.

Het eenige, wat nog voor enkele jaren de bewondering van den bezoeker
trok, was de ruïne eener Christelijke kerk, aan JOHANNES den Dooper
gewijd. Maar helaas! de schendende hand van den Muzelman heeft deze oude
basilica in een moskee veranderd en daardoor ook dit laatste spoor van
een Christelijk tijdvak vernietigd. Het eenige, wat hij ongerept liet,
zijn de graven in de krypt van de moskee, een onderaardsch gewelf,
waarin men langs een smalle trap afdaalt en waar weleer OBADJA, ELIA
en JOHANNES de Dooper zouden begraven geweest zijn.

Het is slechts weinig, wat men hier nog ziet; maar juist dit weinige
predikt te luider en welsprekender de vergankelijkheid van alle aardsche
grootheid en van alle heerlijkheid dezer wereld.



NABULUS.


Op een Zaterdagavond kwamen wij te Nabulus, het voormalige Sichem
aan. Wij hadden juist 6 dagen te paard gezeten en de gedachte den
volgenden dag eens uit te mogen rusten was al eene verademing op
zichzelf. Reeds vroeger heb ik medegedeeld, hoezeer wij het nut van den
rustdag waardeerden. Onze tenten waren buiten de stad opgeslagen onder
eenige hooge olijfboomen, die fel heen en weer werden bewogen door een
hevigen, maar niet verfrisschenden wind, want nog steeds woei dezelfde
verzengende Sirokko der woestijn. Zelfs des nachts hoorde men hem gieren
door de boomen en voelde men hem blazen door de tenten, maar zonder den
dampkring ook maar eenigszins af te koelen.

Den volgenden morgen sloeg ik mijn Bijbel op om de geschiedenissen eens
na te lezen waarin Sichem eertijds zulk een gewichtige rol speelde.
Wellicht zouden wij straks op onze wandeling aan belangrijke historische
plaatsen komen, als b.v. die, waar JOTHAM stond, toen hij die schoone
fabel sprak van de boomen, die heengingen om eenen koning over zich te
zalven. Ik wil niet beweren, dat ik de juiste plek op den berg Gerizim
gezien heb, waar hij toen stond, maar ik ontdekte er verscheidene, waar
een hooge rotswand een veilige schuilplaats bood om zijne zoo van fijne
ironie tintelende strafpredikatie te houden tot „alle burgeren van
Sichem” als JOTHAM deed en van waar hij nog gelegenheid had om tijdig te
vluchten, indien zijn woord rechtmatigen toorn mocht verwekken. (Richt.
IX: 21).

Het eerste, wat op onze morgenwandeling onze aandacht trok, was een
opgewekt kerkgezang, dat ons reeds van verre in de ooren klonk. Toen wij
naderbij kwamen, zagen wij een net gebouw van twee verdiepingen, waar
juist godsdienstoefening werd gehouden, hetgeen ons natuurlijk tot een
bezoek uitlokte. Het was het kerkje der Protestantsche gemeente, die
hier 150 leden telt, waarvan minstens ⅔ aanwezig waren. Wij troffen
het dus bijzonder gelukkig, waar ons de gelegenheid ontbrak om op te
gaan naar het huis des gebeds, dat wij juist aan dit kerkje voorbij
kwamen, terwijl er dienst was. Wij wisten niet, dat dit een samenkomst
was van geloofsgenooten, maar leidden dit af uit de inrichting van
den dienst, de groote inschikkelijkheid, waarmede men ons terstond
zitplaatsen inruimde en de vriendelijkheid, waarmede men ons de
gelegenheid bood om mee te zingen uit het gezangboek, dat men ons
gaf. Nietwaar, zulke kleine oplettendheden zijn wij immers gewoon den
vreemdeling te bewijzen, die onze kerk binnentreedt, wanneer er dienst
is? Des te meer betreurden wij het, dat wij van de zoo vriendelijk
aangeboden gelegenheid geen gebruik konden maken, omdat de geheele
godsdienstoefening in het Arabisch werd gehouden. Daardoor konden wij
ook den voorganger niet volgen, hetgeen ons te meer speet, omdat hij,
blijkens de aandacht waarmede zijn gehoor naar hem luisterde, zeer
boeiend sprak.

Wanneer men de geschiedenis van het ontstaan dezer gemeente kent, die ik
elders beschreven heb[1], zal men kunnen begrijpen, hoe weldadig ons dit
bezoek aan deze Protestantsche kerk hier aandeed, eene geschiedenis,
waarbij zich bijna woordelijk herhaalde hetgeen plaats vond in de dagen,
toen de Heer in de onmiddellijke nabijheid dezer stad zat aan den put
van JACOB en sprak van velden wit om te oogsten. (Joh. IV: 35). Daarbij
was er iets verheffends in de gedachte, dat wij hier samen waren met
mannen en vrouwen, waarmede wij ons verbonden gevoelden door hetzelfde
geloof in eenen Heer en dit nog wel in een der meest Mohammedaansche
steden van Palestina.

[1] Zie Lichtstralen: Inwendige Zending in Jeruzalem en Palestina, bldz.
13.

Immers, men bemerkt terstond aan alles, dat de bevolking dezer stad, die
24000 inwoners telt, waaronder 700 Christenen, overwegend Mohammedaansch
is. Dit blijkt onder meer uit de geheimzinnige horren voor de vensters,
waardoor de vrouwen der Muzelmannen zonder zelve gezien te worden naar
buiten kunnen kijken, en vooral aan de afzichtelijke kleeding, waarin
zij gehuld zijn, waarin men ze op straat ontmoet. Zij gaan dan geheel in
het zwart met een sluier, eveneens pikzwart, die meestal door een om het
hoofd geslagen witten stofmantel, zóo op het aangezicht is vastgebonden,
dat ook dit geheel zwart ziet. Zoo uitgedoscht doen zij onwillekeurig
denken aan wandelende mummies. Daarbij hebben zij een wonderbaarlijke
voorliefde voor overschoenen, hoewel er maanden lang geen droppel regen
was gevallen en waarmede zij onhoorbaar langs de straat schuiven als een
zwarte geest, van welken men liefst zijn aangezicht afwendt. Waarlijk,
wanneer het lijkkleed des doods, waarin men deze Oostersche vrouw
gehuld ziet, een beeld is van haar innerlijk leven, dan is zij wel diep
te beklagen vanwege haar somber bestaan.

Te Nabulus is nog eene synagoge der Samaritaansche Joden, die beweren
af te stammen van de oude bewoners van Samaria, die daar zouden
achtergebleven zijn na den ondergang van het Rijk der tien stammen
en na de verwoesting der stad door den Koning der Assyriërs, welke
laatsten zich hier als kolonisten vestigden en zich vermengden met
de overgeblevene Joodsche bevolking, tengevolge waarvan de Joden uit
Jerusalem met hen geene gemeenschap meer hielden, zooals wij weten uit
de geschiedenis der Samaritaansche vrouw (Joh. IV). Deze Samaritanen
tellen nog slechts dertig huisgezinnen, die meerendeels in armoedige
omstandigheden verkeeren. Wij bezochten hunne synagoge, die meer op een
onderaardsch gewelf dan op een bedehuis gelijkt, waar de priester ons
de oorspronkelijke boekrollen hunner wet liet zien in oud-Hebreeuwsche
letters geschreven, bevattende de vijf boeken van MOZES. Driemaal 's
jaars doen zij nog een bedevaart naar den berg Gerizim, de plaats waar
eenmaal hun tempel stond.

Bij eene omwandeling van de stad langs dezen berg kan men begrijpen, hoe
men er toe is gekomen om Nabulus of Neapolis, d. w. z. de nieuwe stad,
juist hier tusschen de bergen Gerizim en Ebal te bouwen. Uit 22 bronnen,
waarvan meer dan de helft voortdurend water houden, stroomt een helder
beekje naar beneden, dat de geheele stad van frisch drinkwater voorziet
en de tuinen besproeit, die tegen de helling van den Gerizim zijn
gelegen. Het doet het oog weldadig aan, wanneer men hier weer eens
wandelt tusschen het frissche groen der boomen; terwijl daarbeneden in
de diepte de stad ligt met hare helderwitte huizen, op wier platte daken
zich tegen den avond het geheele gezin verzamelt. Behoudens haar echt
Oostersch karakter, bezit de stad zelve echter weinig aantrekkelijks,
ook tengevolge van hare benauwde, duffe straten, gedeeltelijk overwulfd,
overal met trapjes, langs welke men voortdurend op- en afgaat.

Van Nabulus naar Jerusalem heeft men nog twee dagen te reizen. In de
onmiddellijke nabijheid der stad bevindt zich de beroemde put van JACOB,
welbekend door het gesprek, dat de Heer hier met de Samaritaansche
vrouw hield. Ik was zeer verlangend dien put eens met eigen oogen te
zullen zien, ten einde te kunnen beoordeelen, welke der verschillende
photographieën, die ik daarvan had, het best geleek; maar, hoe werd ik
teleurgesteld, toen ik bemerkte, dat zij geen van allen geleken. Sedert
eenigen tijd toch is deze put in eigendom overgegaan in de handen van
Grieksche monniken, die hem volkomen onkenbaar hebben gemaakt, niet
alleen door de opening daarvan toe te metselen, maar ook door nog
een gewelf daarover heen te bouwen, waaronder het bijna donker is en
daaromheen nog een muur te trekken, dit alles uit louter vrees, dat de
Turken te eeniger tijd zullen trachten den put wederom in hun bezit te
verkrijgen. Kon men voorheen het water in den put zien staan, thans is
hij gedeeltelijk met steenen opgevuld. Door eene kleine opening laat men
ten gerieve van den bezoeker een kaarsje naar beneden zakken om aan te
toonen, dat er onder het toegemetselde gewelf inderdaad een diepte is
van 23 meter. Door dit alles heeft dan ook deze plaats alle bekoring
van haren oorspronkelijken eenvoud verloren, zoodat een bezoek daaraan
nauwelijks meer de moeite beloont. De vlakte toch, waarop des Heeren oog
rustte, toen Hij daar zat en sprak van velden wit om te oogsten, ziet
men binnen dien hoogen muur in 't geheel niet. Het wordt hier echter
zeer duidelijk, dat het niet juist is, wanneer men in Joh. IV: 5 Sichem
voor Sichar leest, zooals sommige kerkvaders doen, daar te Sichem,
zooals ik reeds opmerkte, overvloedig water is, zoodat de Samaritaansche
niet van daar behoefde te komen om hier water te putten. Het overigens
onbekende Sichar heeft waarschijnlijk aan den voet van den Ebal gelegen
en heet thans Eskar.

Gaf deze put van JACOB ons dus niets te zien van de drukke levendigheid,
die gewoonlijk aan zulke bronnen in het Oosten heerscht, waar
voortdurend menschen en dieren samenstroomen om hun dorst te lesschen,
toch hadden wij de volgende dagen en ook later meer dan eens de
gelegenheid om dit eigenaardig schouwspel gade te slaan, zoowel te
El Loebban als te El Bire, waar wij eenige uren vertoefden om paard
en ruiter wat rust en verkwikking te geven, voor zooverre dit in de
brandende hitte eener oostersche zon mogelijk is. Van waar de menschen
komen, die bij zulk een bron water halen, was mij een raadsel, want,
naar ik mij herinner, waren er in de nabijheid van El Loebban maar drie
of vier huisjes te zien. Toch daagden er telkens nieuwe bezoekers op.
Reizigers met hun paarden, kooplieden met hun kameelen, jongens met hun
ezels, herders met hun schapen, alles dwarrelde hier door elkaar en
verdrong zich om het dichtst bij de bron te wezen, waarbij de schapen
vooraan stonden, de ezels en paarden er achter en de kameelen eindelijk
op den derden rang, vanwaar zij met hun lang uitgerekten hals nog juist
bij het water konden komen. Nu en dan ziet men ook wel eens een schaap,
dat het al te benauwd krijgt door het gedrang in het water springen,
maar gelukkig staat er steeds iemand klaar, blijkbaar op dit voorval
bedacht, om het er uit te trekken. Met zulk een tafereeltje voor oogen,
verstaat men volkomen het woord van den Heer: „Wiens os of ezel van
ulieden zal in een put vallen en die hem niet terstond zal uittrekken op
den dag des Sabbats?” Niet minder levendig gevoelt men ook telkens op
een reis in Palestina, waar zulke bronnen zeldzaam zijn, de waarde van
een dronk waters en de beteekenis van dat andere woord: „Zoo wie een
van deze kleinen te drinken geeft alleenlijk een beker koud waters in
de naam eens discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins
verliezen.”

De andere bron El Bire, dankt hare vermaardheid aan de overlevering,
dat MARIA hier het eerst tot de ontdekking zou gekomen zijn, dat de
twaalfjarige JEZUS zich niet onder het terugkeerend reisgezelschap
bevond. Daar El-Bire een kleine dagreis van Jeruzalem verwijderd ligt en
de pelgrims, die huiswaarts gingen, gewoon waren hier te overnachten is
het zeer waarschijnlijk, dat deze overlevering juist is. MARIA rekende
dan een dag voor de heenreis, een dag om terug te keeren naar de stad,
en vond Hem op den derden dag in het huis des Vaders weder.

Een niet onbelangrijk bezoek brachten eenigen onzer nog op den weg
tusschen Nabulus en Sindschil, waar wij overnachtten, aan het plaatsje
Sélûn, voorheen Silo, waar in de dagen van SAMUEL een steenen huis met
den Tabernakel stond. Tegen de hoogte van een heuvel liggen de puinhopen
der oude stad, die voor ons te merkwaardiger waren, omdat wij nimmer
eene werkelijk verwoeste stad hadden aanschouwd. Meestal toch wordt
zij weder door latere bewoners herbouwd, zoodat er weinig meer van eene
verwoesting te zien is. Hier was dit echter niet het geval. Men liep er
tusschen de muren, die nog staande waren gebleven van huizen en gebouwen
en zag overal duidelijk de lijnen der straten, die alle opgevuld waren
met steenen. De geheele stad was eigenlijk niet anders dan een groote
steenhoop, sedert onheuglijke tijden onbewoond.

Aan de noordzijde bevindt zich tusschen den heuvel waar Silo op lag en
een anderen daartegenover een merkwaardig terras, dat men met groote
waarschijnlijkheid houdt voor de plaats, waar eertijds de tabernakel
stond. In het midden is een hoog vierkant plein; aan de Oost- en
Westzijde daarvan bevinden zich twee terrassen het eene telkens eenige
meters lager dan het andere. Het laat zich zeer goed denken, wanneer men
dit ziet, dat op het hoogste terras de voorhof lag, waarop de tabernakel
stond, waartoe men of van beide of van een der beide zijden toegang
had.

Voor het overige was er op dit gedeelte onzer reis weinig merkwaardigs
te zien. Hoe dichter men Jeruzalem nadert, des te steenachtiger wordt de
bodem, zóo zelfs dat deze in letterlijken zin bezaaid is met steenen,
waar een klein voetpad doorheen kronkelt, dat het paard zorgvuldig
volgt. Op het onverwacht ziet men, ofschoon nog uren verwijderd,
Jeruzalem enkele oogenblikken voor zich liggen. Daarna verliest men
het weder uit het oog, totdat men van de hoogte van den Scopus, op een
half uur afstand van de stad, haar vlak voor zich heeft. Eigenaardige
aandoeningen en gewaarwordingen maken zich van iemand meester, die haar
voor het eerst ziet, zooals zij daar ligt, boven op de bergen Zion en
Moria, de stad, die eene geschiedenis heeft als weinige haars gelijken,
de stad, waarin zooveel heeft plaats gegrepen, waardoor het nog heden
ten dage de klassieke plaats is van drie godsdiensten, dien der Joden,
der Mohammedanen en der Christenen.

Wij waren recht dankbaar, dat wij te Jerusalem ons verblijf in tenten
konden verwisselen met een aangenamer logies. Het hospiz of logement
der R. K. Vereeniging voor Palestina te Keulen had op ons gerekend
en uitnemende vertrekken voor ons in gereedheid gebracht. Het was een
flink steenen gebouw, met dikke, zware muren en daardoor heerlijk koel
en frisch. Voor sommigen onzer, vooral voor de dames was dit eene ware
verademing. De tentenreis en het paardrijden waren haar te machtig
geworden en wij waren dankbaar, dat zij in redelijken welstand zoover
waren gekomen; een harer echter, die naar wij meenden het minst van
de reis had geleden, overleed hier aan een kortstondige ziekte. Het
pelgrimshuis, waarin wij logeerden, staat onder leiding van pater
SCHMIDT, een zeer beminnelijken grijsaard, die reeds jaren te Jerusalem
woont, en volkomen van alles op de hoogte is en onder wiens vriendelijk
geleide wij de belangrijkste plaatsen der stad bezochten en die bij
nadere kennismaking bleek te zijn een man van groote kennis, degelijke
studie en ruimen blik. Waren alle onze Roomsche geloofsgenooten zooals
hij, hoe veel dichter zouden wij dan bij elkander staan!



JERICHO EN DE DOODE ZEE.


Voordat wij Jerusalem zelve en de merkwaardigheden in en buiten de stad
in oogenschouw namen, bezochten wij eerst de oude palmenstad Jericho, de
Doode Zee en den Jordaan.

Aan de omstandigheid, dat er sedert eenigen tijd een uitnemende rijweg
was aangelegd, dankten wij het, dat wij dezen tocht per rijtuig konden
doen, hetgeen ons op een langen en stoffigen weg als deze bij een
gestadig onbewolkten hemel en brandende hitte hoogst welkom was. Want,
al levert Palestina weinig natuurschoon op en mist men, zooals ik reeds
vroeger schreef, voortdurend het frissche groen der boomen, dat het oog
zoo weldadig aandoet, in Galilea en Samaria zag men althans nog nu en
dan in of bij de dorpen boomgaarden van citroenen, vijgen en olijven.
Maar tusschen Jerusalem en de Doode zee, een afstand van vijf uur per
rijtuig, telde ik langs den geheelen weg slechts 2 boomen. Telkens
kwamen mij dan ook de woorden voor den geest van den dichter van den
104den Psalm en van zoo menig ander lied, waarin de schoonheid der
natuur wordt bezongen, en het kostte mij moeite om te gelooven, dat die
dichters eenmaal woonden in dit land, waar thans alles even kaal en dor
is. Gedurig kwam mij ook de droevige klacht van den wijzen Prediker in
gedachte (Pred. X: 16): „Wee u land! welks Koning een kind is”, een
klacht, die wel een profetie mag heeten, al heeft de dichter daarbij ook
niet gedacht aan het tegenwoordig ellendig bestuur van den Sultan, in
wien zij helaas! maar al te zeer vervuld is geworden. Intusschen mogen
wij, die ook aan de vervulling van zoo menige andere betere profetie
gelooven, vertrouwen dat God dit land nog niet heeft vergeten, blijkens
den zegen op het werk, dat Protestantsche Christenen er deden en
waardoor allengs betere toestanden in het leven geroepen worden.

Wij waren op weg van Jerusalem naar de Doode Zee, een weg, die, zooals
ik reeds zeide, wel eentonig is, maar toch voor allen, die de schoone
geschiedenissen des Bijbels kennen, in hooge mate belangwekkend blijft.
Reeds het eerste plaatsje, waar men aankomt, wanneer men den Olijfberg
heeft omgereden, is het welbekende Bethanië, waar de Heer zoo gaarne
vertoefde ten huize van MARIA en MARTHA en zijnen vriend LAZARUS, dien
Hij uit den dood heeft opgewekt. Diens graf wordt nog getoond, maar
heeft, evenals zoovele andere gewijde plaatsen na verloop van eeuwen
zoovele veranderingen ondergaan, dat het schier onkenbaar is geworden.
Men daalt langs een smalle trap van 25 treden af in een spelonk, waar
dan nog eenige meters lager een ruim gewelf als het graf van LAZARUS
wordt aangewezen. Dit laatste is geenszins onmogelijk, mits men zich den
ingang tot dit gewelf niet zoo diep maar onmiddellijk aan den openbaren
weg denke, daar anders des Heeren bevel: „Neemt den steen weg en
ontbindt hem” (Joh. XI: 39–44) onuitvoerbaar zou geweest zijn. Wanneer
men echter in acht neemt, dat ter plaatse, waar het graf van LAZARUS
was, later eene groote Christelijke kerk heeft gestaan; dat door den
bouw daarvan de bodem stellig is opgehoogd, ten einde van het graf zelf
eene krypt onder die kerk te kunnen maken, en men denkt zich dat alles
voor een oogenblik weg, dan wordt de waarschijnlijkheid zeer groot, dat
wij hier de juiste plaats voor ons hebben, waar het wonder geschiedde,
dat gansch Jerusalem in zulk eene beroering bracht en eene profetie was
van het groote wonder, dat in den Paaschmorgen zou plaats grijpen. Hoe
het zij, wij staan te Bethanië op gewijden bodem en weten zeker dat
ter plaatse, waar volgens zeggen het huis stond van MARIA en MARTHA of
enkele schreden er van daan, de Heiland dikwerf vertoefde, toen Hij op
aarde was.

Hetzelfde geldt ook van de bron der Apostelen, langs welke de weg
naar Jericho ons verder leidt. Ook hiervan kan men met onbetwistbare
zekerheid zeggen, dat de Heer er vaak met Zijne discipelen vertoefde om
te rusten en zich te laven aan het kostelijke water, dat daaruit opwelt,
want zij is de eenige bron tusschen Bethanië en de Jordaanvlakte. Welk
een voorrecht zou het wezen, wanneer in dit land meer zulke bronnen
waren, die, zooals men nog ten huidigen dage zegt, _levend_ water
houden, ter onderscheiding van het stilstaand water der regenbakken.

Na 2½ uur rijdens bereikt men het hoogst punt van den weg, waar den
paarden eenige rusttijd wordt gegund. Hoewel aan deze plaats geen
historische herinnering is verbonden, verlevendigt zij toch voor
onzen geest een der schoonste tafereelen uit het Evangelie. Hier ziet
men een van die Oostersche herbergen, waarop de Heer doelde in de
bekende gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan (Luc. X: 34), die
tegenwoordig den naam karavansera dragen Zij bestaat uit een breed
voorhuis, waarin twee lange gelagkamers zijn, met breede divans langs
den muur, die des nachts tot rustbed dienen; daarachter bevindt zich een
ruime vierkante plaats, door een hoogen muur omringd, waar kameelen,
paarden en ezels vrij kunnen rondloopen. Daar deze plaats, juist op
de helft van den weg van Jerusalem naar Jericho ligt en de eenige is,
die zich tot zulk een pleisterplaats leent, is de veronderstelling
gewettigd, dat zich hier reeds voor eeuwen een herberg bevond, waaraan
de Heer dacht, toen Hij de schoone gelijkenis sprak van een zeker
mensch, die onder de moordenaars viel, toen hij afkwam van Jeruzalem
naar Jericho. Men ziet zelfs, enkele minuten van de tegenwoordige
karavansera, nog de ruïnes van een oud gebouw.

Van hier daalt de weg af tot aan Jericho en in gestrekten draf wordt
de reis voortgezet tot op eens het rijtuig ophoudt en onze dragoman ons
verzoekt uit te stappen. Hij wijst ons een voetpad, dat om de kruin van
een heuvel heenleidt en wij staan voor een diep ravijn, dat aan onze
voeten gaapt. Daar beneden in de diepte stroomt de beek Krith en aan
het groen geboomte is duidelijk te zien, dat zij ondanks de langdurige
droogte nog water houdt. Aan den linkeroever van de beek ligt een
klooster ter gedachtenis aan den profeet ELIA, die hier tijdens den
hongersnood zijn verblijf hield en door de raven werd gespijzigd. Het
is als een zwaluwnest tegen een steilen muur genesteld en steekt door
zijn groen geverfde vensters en deuren scherp af tegen de vale rotsen er
om heen. Hoe gaarne waren wij in de diepte afgedaald om het van nabij
te kunnen bezien en de plaats te bezoeken, waar de profeet drie jaren
leefde uit de hand zijns Heeren, maar de tijd liet het niet toe, daar
wij nog eenige uren te rijden hadden, voor wij aan de Doode Zee en den
Jordaan waren.

Jericho zelf, de van ouds beroemde Palmenstad, is thans slechts een
schamel dorp, dat uit eenige Bedouïenen-tenten bestaat. Van de oude stad
wijst men nog eenige bouwvallen, waaraan echter niets te zien is. Enkele
spichtige populieren hebben de plaats ingenomen der voormalige palmen.

Belangrijker is de bron, die geheel Jericho van drinkwater voorziet en
volgens de overlevering dezelfde is, waarvan de profeet ELISA het water,
dat ondrinkbaar was, gezond maakte door er zout in te werpen. (II Kon.
II: 19).

De vlakte rondom Jericho, geeft geenszins een denkbeeld van de
vruchtbaarheid dezer landstreek, behoudens een klein gedeelte, waar de
Krith doorstroomt, alvorens zich te storten in de Doode Zee. De eenige
plant die er groeit doet denken aan onze erica, maar hoe dichter men de
Zee nadert, hoe doodscher alles wordt. Eindelijk zijn wij aan het strand
der Zee, die te recht een zee wordt genoemd, omdat zij zoo groot is,
dat men haar in hare lengte onmogelijk kan overzien. Ter linkerzijde
verheft zich de hoogte Machaerus, waar HERODES een burcht had gebouwd
en JOHANNES de Dooper zou onthoofd zijn; meer noordelijk het gebergte
Nebo, van welks top MOZES het beloofde land overzag; ter rechterzijde
de bergen van Juda en Engedi. Het water is donkergroen en sterk bewogen
door den zuidenwind; het strand bestaat uit louter steenen zonder
schelpen, want geen enkel levend dier, zelfs geen schelpdier kan in dit
water leven. Het is veel zouter dan dat van den Oceaan en daarenboven
zoo bitter, dat men den nasmaak er van nog langen tijd behoudt. Een bad
is weinig verfrisschend, daar het water lauw is; men drijft er als een
kurk boven op en wanneer men zich heeft gekleed en in de handen wrijft,
voelt men nog kleine korreltjes zout als zand tusschen de vingers.
Gelukkig zijn wij spoedig aan den Jordaan, waar een frisch zoetwaterbad
ons bevrijdt van de zoutlaag, die ons lichaam overdekt.

[Illustratie: DE DOODE ZEE.]

De Jordaanoevers zijn als een liefelijke oase in de woestijn;
langzaam stroomt de rivier, die omstreeks 30 meter breed is, langs
donker struikgewas en weelderig geboomte, dat den oever bekleedt. Een
kluizenaar, die ergens in de nabijheid zijn eenzaam verblijf heeft,
vaart met zijn bootje langs den oever om zijne netten in te halen. Zacht
weerkaatst de volle maan haar zilverwit licht in het water en alles te
zamen biedt een zeldzaam schouwspel, zoodat wij gerust mogen zeggen: wij
hebben den Jordaan op zijn schoonst gezien.

De avond was reeds gevallen en bij maanlicht reden wij naar Jericho
terug, de meesten voorzien van een flesch Jordaanwater, dat men als
een aandenken medeneemt naar huis. Ik deed het niet. Voor mij waren
er aan dezen dag genoeg schoone en blijvende herinneringen verbonden,
die waarlijk niet door Jordaanwater behoeven opgefrischt te worden.
De natuur zelve om ons heen was een commentaar geweest, die menige
bladzijde der H. Schrift voor ons ophelderde en verstaanbaar maakte en
wij eindigden dan ook dezen tocht met een gevoel van groote dankbaarheid
aan Hem, Die ons zulk een heerlijken en onvergetelijken dag schonk.



DE HEILIGDOMMEN IN HET TEGENWOORDIGE JERUSALEM.


Toen wij van de Doode Zee terugkwamen en Jerusalem naderden kondigde
het kanongebulder ons reeds van verre aan, dat de Duitsche Keizer zijn
intocht deed. Deze gebeurtenis, die de Duitschers voor de geschiedenis
van het Oosten epochemachend noemden, behoort thans reeds, wellicht voor
altijd tot het verleden. Wij achten het daarom niet noodig er nog veel
van te zeggen, te minder omdat zij in verschillende boeken breedvoerig
werd beschreven.

Hierbij komt, dat Jerusalem, als classieke plaats der oudheid door dat
bezoek van den Keizer veel van zijn eigenaardigheid had verloren. Men
stelle zich voor die stad, dat eerbiedwaardige monument uit het grijs
verleden, thans opgesmukt naar den nieuwsten stijl met eerebogen en
vlaggen en getooid met lampions voor illuminatie! Welk een schril
contrast met den heiligen eenvoud, die daar past. Het was dan ook alsof
de maan, die juist vol was en zoo helder scheen alsof het dag was, de
heiligschennis eener kunstverlichting niet gedoogde, zoodat hiervan
niets te zien was. Bovendien was de stad opgepropt met reizigers van
Stangen's en Cook's bureaux, die elkander telkens verdrongen om den
Keizer nog eens en voor den zooveelsten keer te zien. Dat alles gaf aan
de stad een gansch onnatuurlijk aanzien en karakter. Toch belette het
ons niet om een wandeling te maken naar de kerk van het Heilige graf,
de Verlosserskerk en de Tempelplaats.

Wij treden de Jaffapoort binnen. Rechts van ons ligt de Davidsburcht,
thans een kazerne voor de Turksche wacht. De zware steenblokken, die
er den grondslag van vormen, dagteekenen, naar men zegt, nog uit den
tijd van Koning DAVID, die in Jerusalem zijn zetel vestigde en den
Westelijken en Oostelijken heuvel van een sterken muur voorzag. Eenige
schreden verder treden wij een woonhuis binnen en zien uit een venster
beneden in de diepte den vijver, die aan HISKIA wordt toegeschreven en
den naam draagt van het Patriarchenbad. Op den verderen weg naar de kerk
van het Heilige Graf speurt men duidelijk aan de op- en nedergaande
straten, dat de stad op twee heuvels is gelegen, waar tusschen een
dal ligt. De straten zelve zijn eigenlijk niet meer dan stegen, nauw
en donker, verpest door een benauwde, vunzige lucht, die de vrije
ademhaling belemmert. Tengevolge van het zeer ongelijke plaveisel ziet
men er geen paarden of wagens, maar alleen kameelen en ezels, die met
hun last zich met moeite een weg banen door de menigte, welke zich
ophoopt bij de bazars om wat te koopen of te verkoopen.

Op het voorplein van de kerk van het Heilige Graf aangekomen worden
ons door den Heer LISONNE met wien wij reisden, uitnemende plaatsen
aangewezen, die hij voor ons heeft afgehuurd om de komst af te wachten
van den Keizer en de Keizerin, die allereerst een bezoek brachten aan
deze gedenkwaardige kerk. Van dien wachttijd maken wij gebruik om een en
ander te vertellen van de kerk zelve en hare tegenwoordige eigenaars.

[Illustratie: KERK VAN HET HEILIGE GRAF.]

Zij bestaat uit een zeer onregelmatig geheel, een labyrinth van
grootere en kleinere heiligdommen en kapellen, die alle afzonderlijke
namen dragen naar de herinneringen, die de overlevering daaraan
heeft vastgeknoopt en voornamelijk betrekking hebben op den dood des
Heeren. Zij zijn het eigendom van Latijnsche, Grieksche, Armenische,
Koptische en andere Christenen, die in gemeenschappelijk overleg
elkander vredelievend toestaan om de verschillende heilige plaatsen te
vereeren.

Treedt men het voorportaal binnen, dan komt men het eerst aan den steen,
waarop de vrouwen den Heer gezalfd hebben na de kruisiging, die het
eigendom is der Grieksche Kerk. Daarachter zijn twee heiligdommen met
hooge koepels overdekt, ter linkerzijde de eigenlijke kapel van het
graf, die het gemeenschappelijk eigendom is van alle vijf genoemde
afdeelingen der Christelijke Kerk; recht voor ons uit in het middenschip
van het gebouw een Grieksche kerk met nog een afzonderlijk heiligdom.
Rechts hiervan daalt men langs twee trappen af naar de kapel, waar
HELENA het hout van het kruis zou gevonden hebben. Onmiddellijk rechts
van den ingang beklimt men een trap van 20 treden en staat dan op eene
hoogte, die geacht wordt de Calvariënberg te zijn geweest, waar het
kruis des Heeren stond en die wederom het eigendom is der Grieksche
Kerk. Hier wijst men in een rots die gespleten is onder een vergulde
plaat eene opening, waar het kruis des Heeren stond. (Matth. XXVII: 51).

Wat zullen wij tot alle deze dingen zeggen? Men heeft deze kerk wel eens
bij een Christelijk panopticum vergeleken, eene vergelijking die wel
niet verheven, maar helaas al te waar is, want het is ongeloofelijk, wat
men hier te zien krijgt. Behalve de bovengenoemde bijzonderheden toch,
die betrekking hebben op het lijden en sterven des Heeren, worden er nog
tal van kapellen en altaren getoond, die betrekking hebben op bekende
Bijbelsche personen en bovendien nog de graven van ADAM en EVA, ABEL en
MELCHISEDEK en tal van anderen. Reeds bij de enkele opsomming van dit
alles, beseft men hoe weinig historisch deze plaatsen zijn. Het is zelfs
zeer de vraag of Golgotha hier kan gelegen hebben; immers, zoo dit het
geval is, dan moet de stad buiten wier muren de kruisiging plaats vond,
wel uitermate smal geweest zijn, daar zij hier nauwelijks 600 meter
breed kon wezen. Wanneer men alles leest, wat voor of tegen de bewering
pleit, dat hier Golgotha ligt, komt men tot de slotsom dat daaromtrent
niets met stellige zekerheid te zeggen valt.

Na deze algemeene opmerkingen laat het zich denken, dat er allicht
moeilijkheden konden ontstaan tusschen de verschillende eigenaars der
kerk omtrent den voorrang bij het bezoek van den Keizer. Toch schijnt
men dit in der minne te hebben geschikt door de 3 patriarchen der
Latijnsche, Grieksche en Armenische kerk in de gelegenheid te stellen
hem elk afzonderlijk toe te spreken. Wij zagen ze allen in groot
pontificaal de trappen afdalen, die naar het voorplein leiden en hun
plaatsen in de kerk innemen. Voor aan den ingang stond de Latijnsche
patriarch met zijn gevolg; eenige schreden verder bij den steen der
zalving, de Armenische; terwijl de Grieksche zich bevond bij de
eigenlijke kapel van het H. Graf, van welke verschillende plaatsen
elk hunner hem in zijne eigene taal welkom heette.

Nadat het bezoek van den Keizer en zijn gevolg was afgeloopen en zij het
kerkgebouw onder klokgelui hadden verlaten traden wij het binnen. Voor
deze gelegenheid waren alle lampen evenals op groote feesten ontstoken;
wij zagen dus de kerk als op een grooten feestdag uitgedoscht, maar
zonder het ontzettend gedrang, dat er dan heerscht. Wij waren daar zeer
dankbaar voor, want, naar de beschrijvingen, die o. a. van de viering
van het Paaschfeest worden gegeven zijn de tooneelen, die men dan ziet,
inderdaad weêrzinwekkend. Wij kunnen ons dan ook volkomen begrijpen, dat
een vroom man als SAMUEL GOBAT eens tot den Koning van Pruissen zeide,
dat hij niet geloofde noch hoopte, sedert hij eenmaal ooggetuige geweest
was van zulk eene feestviering, waardoor zij voor hem alle wijding had
verloren, dat hier de plaats was, waar men den Heer had gelegd.

Slechts enkele schreden van de kerk van het Heilige Graf ligt het
Protestantsche kerkgebouw, dat juist was voltooid en den volgenden dag,
den 31sten October, den Hervormingsdag, plechtig zou worden ingewijd.

Het werd gebouwd op de plaats waar het voormalige Muristan stond. De
geschiedenis van het Muristan dagteekent van de dagen van KAREL den
Groote, die, naar men zegt, hier een klooster zou gesticht hebben.
Na verloop van tijd verrezen er een kerk, een hospitaal, en een
pelgrimshuis, gesticht door de ordebroeders van St. Jan, die daar hun
verblijf hielden. In 1869 werd de geheele plaatsruimte, waarvan nog
slechts enkele ruïnes stonden van vroegere gebouwen, door den Sultan aan
den toenmaligen kroonprins, den lateren Keizer FREDERIK ten geschenke
gegeven. Deze vatte aanstonds het plan op om hier een Duitsche kerk te
bouwen op de fondamenten van de oude St. Maria Latina Majorkerk. De oude
grondslagen bevonden zich echter 10–15 meter onder den grond en hieruit
laat zich eenigszins afleiden, welk een reuzenwerk men te verrichten
had, voordat er een vaste grondslag was verkregen voor den nieuwen bouw.
Honderdduizenden manden met puin moesten te dien einde eerst weggedragen
worden buiten de stadspoort.

Na jarenlangen arbeid is dit werk voltooid en midden tusschen al de
Mohammedaansche moskeeën, die boven Jerusalem uitsteken, verheft zich
thans ook de sierlijke toren der Protestantsche kerk.

De Verlosserskerk, zooals zij genoemd wordt, is met veel smaak en
toch zeer eenvoudig in rondboogstijl gebouwd. Zij heeft ongeveer 200
zitplaatsen; in het midden verheft zich een steenen kansel, aan het
einde het altaar, links daarvan een keurig net orgel. Een der ingangen
bestaat uit een voormalige poort, die er nog stond en toegang verleende
tot het oude Muristan. Boven den anderen ingang bevindt zich een schild,
waarop een lam is afgebeeld met een vlag, het symbool der overwinning
van het Christelijk geloof, waarin de gemeente, die hier week aan week
vergadert, hare kracht vindt.

De derde, tevens de eenige plaats in Jeruzalem, omtrent wier ligging
nooit eenige twijfel is gerezen, is het tempelplein, dat thans Haram
esch Scherif heet. Hier stond gedurende vijf eeuwen de tempel van SALOMO
en later die van HERODES. Thans bevinden er zich nog de Omar-moskee,
El-Aksa en een aantal bijgebouwen, die alle toebehooren aan de
Mohammedanen.

Deze Tempelplaats is uit een oudheidkundig oogpunt allerbelangrijkst.
Ten einde het tegenwoordige plateau, dat thans 470–490 meter lang en
280–320 meter breed is, maar oorspronkelijk slechts eene kleine ruimte
bood, zoodanig te vergrooten, dat daarop de tempel met zijne bijgebouwen
kon verrijzen, moest men òf den kalksteenen heuvel, die in een spits
uitliep verlagen, waardoor hij echter gemakkelijker toegankelijk werd
voor den vijand en als vesting in sterkte verminderde, òf daaromheen
hooge muren optrekken en door opvulling der tusschenruimte de noodige
bodem-oppervlakte verkrijgen. DAVID en SALOMO schijnen aan dit laatste
de voorkeur te hebben gegeven. Zij lieten aan de Oost-, West- en
Zuidzijde muren optrekken ter hoogte van 130 voet uit steenblokken,
waarvan er sommige nog zichtbaar zijn en die eene lengte hebben van ruim
30 voet en dus eenig denkbeeld geven van de inspanning, die tot een
dergelijk werk vereischt werd. Een gedeelte daarvan bestaat nog aan de
Westzijde, de welbekende klaagmuur, dien men houdt voor afkomstig uit
den tijd van SALOMO. Daar ziet men altijd, maar vooral op Vrijdagavond
de Joden bijeen, die er bidden om herstel van tempel en stad en hoort
men hen hun weemoedig klaaglied aanheffen over hun deerniswaardig lot.

[Illustratie: DE OMARMOSKEE.]

Juist in het midden van de tempelplaats verheft zich ongeveer 3
meter daarboven, een vierkant plein, waarheen 8 trappen van 4 zijden
toegang verleenen. Dit plein was voorheen de voorhof der Joden, dien de
Heidenen in de dagen van HERODES niet mochten betreden op straffe des
doods. Men heeft nog een steen gevonden, waarop dat verbod geschreven
stond, hetgeen naar men beweerde, de Apostel PAULUS zou overtreden
hebben (Hand. XXI: 28).

Midden op dit plein staat thans de prachtige achthoekige Omar-moskee,
een der schoonste die ik zag, met een hoogen koepel juist boven den
steen es-Sachra dien de Mohammedanen als de heilige rots vereeren,
omdat volgens hen MOHAMMED van hier ten hemel zou gevaren zijn. Het is
wel opmerkelijk, dat MOHAMMED, hier zoowel als te Mekka, waar zijne
volgelingen den steen Kaäba vereeren, zijn nieuwen godsdienst heeft
vastgeknoopt aan plaatsen, die om eene of andere reden bijzonder heilig
geacht werden, hetgeen ons verklaart, hoe het mogelijk was, dat zijn
godsdienst zoo spoedig ingang kon vinden. Immers deze heilige rots was
volgens de overlevering der Joden ook de plaats, waar weleer ABRAHAM
zijn zoon wilde offeren en waar later het brandofferaltaar voor den
tempel van SALOMO stond. Deze rots is echter niet anders dan de spits
van den oorspronkelijken kalkberg, waaruit de berg Moria bestaat.
Door grondboringen zijn de oudheidkundigen er zelfs in geslaagd,
met volkomen juistheid aan te wijzen, waar de grond op verschillende
plaatsen is opgehoogd, ten einde de tempelplaats tot een vlak plein te
maken.

Terwijl men dus overal elders in het onzekere verkeert omtrent plaatsen,
die men aanwijst, staat men hier op echt historischen bodem. Hierheen
bracht MARIA haar Kind bij de voorstelling in den tempel; hier ergens
was de plaats, waar zij den twaalfjarigen Knaap vond; hier de plaats,
waar de Heiland de schare zoo dikwerf leerde; hier de plaats, waar op
het Pinksterfeest de discipelen bijeen waren, toen de Heilige Geest over
hen werd uitgestort. Maar juist daarom gevoelt men zich bij de gedachte
aan alle deze gebeurtenissen, die hier weleer plaats grepen, zoo droevig
gestemd, wanneer men op dezen gewijden bodem, waaraan voor den Christen
zoovele geheiligde herinneringen zijn verbonden, slechts als vreemdeling
toegelaten wordt bij de gunst der Mohammedaansche overheid. Wij, die
niet aan plaatsen hechten, misgunnen hun ook deze niet; maar er is toch
iets weemoedigs in de gedachte, dat op deze merkwaardige plek zelfs
geen Christelijk bedehuis staat en dat de schoone Christelijke kerk,
de oudste in Jerusalem, die hier weleer door Keizer JUSTINIANUS werd
gebouwd, thans de Mohammedaansche moskee El-Aksa is.

Maar nog veel weemoediger moet het den vromen zoon van Gods oude volk
Israël stemmen, die deze plaats nimmer durft betreden uit vrees, dat hij
misschien zijn voet zal zetten op het voormalige Heilige der Heiligen,
en die hier ziet, hoe dit zijn Heiligdom thans wordt ontheiligd door
den Mohammedaan, die hem zoo diep veracht. Terwijl de Christenen der
Oostersche en Westersche kerken hun gewijde plaats bezitten in de
kerk van het Heilige Graf, de Mohammedaan in zijn Omar-moskee, de
Protestantsche Christenheid in haar Verlosserskerk is de eenige gewijde
plaats, die den zoon van Israël, den oorspronkelijken bewoner en
eigenaar der stad werd gelaten daar beneden in de diepte, die oude muur,
die door SALOMO werd opgetrokken, die klaagmuur waar hij weent en klaagt
en bidt om den vrede van Jerusalem. Wie zal zeggen of en wanneer die
bede ooit in verhooring zal gaan? Wij voor ons hopen het van harte en
stemmen er gaarne mede in, maar kon het zijn zoo, dat eenmaal de zoon
van Israël en de volgeling van Mohammed zich met ons buigen voor den
Vredevorst, den grooten Koning van Zion.



DE OUDE STAD EN HARE GRAVEN.


Bij mijne verdere beschouwing van Jerusalem, onthoud ik mij opzettelijk
van eene nadere beschrijving der zoogenoemde bezienswaardigheden. Zij
is door anderen reeds zoo voortreffelijk gegeven, dat ik slechts in
herhalingen zou vervallen, wanneer ik dat nog eens deed. Ik stel mij
daarom voor eene wandeling te doen om de stad, ten einde dan hier en
daar eens stil te staan bij datgene, wat in het bijzonder mijne aandacht
trok, vooral uit een oudheidkundig oogpunt.

Men heeft namelijk op het gebied der oudheid ook in Jerusalem
ontdekkingen gedaan, die op velerlei dingen een geheel nieuw licht
hebben geworpen en waardoor men tot klaarheid kwam, omtrent velerlei
waarover men tot nog toe in het onzekere verkeerde. Aangespoord door de
belangrijke uitkomsten, welke men verkreeg bij een ingesteld onderzoek
in andere wereldsteden als Ninive en Babel, Thebe en Memphis, Athene
en Rome, Herculanum en Pompeï, werden in 1867 eene Engelsche en in
1877 eene Duitsche Vereeniging in het leven geroepen, die zich ten
doel stelden alles te onderzoeken, wat in Palestina op het gebied der
oudheidkunde van belang geacht kon worden. Ondanks menigerlei bezwaren,
die daarbij in den weg stonden, kan men gerust zeggen, dat deze pogingen
tamelijk welgeslaagd mogen heeten. Intusschen blijft er toch nog zeer
veel over, waaromtrent men in het onzekere verkeert. Hiertoe behoort ook
de ligging der oude stad.

Het oude Jerusalem,—eigenlijk zou men hier wel het meervoud kunnen
bezigen, want de stad werd in den loop der eeuwen zevenmaal verwoest en
herbouwd, waardoor zij natuurlijk allerlei veranderingen onderging,—de
oorspronkelijke stad, die DAVID innam, lag op een heuvel en droeg
blijkens onlangs gevonden gedenktafels reeds eeuwen te voren den naam
Oeroesalim. Na haar te hebben ingenomen, trok hij er een tweeden
heuvel bij aan, dien hij verbond door een brug over het Tyropoeon-
of Kaasmakersdal, welke dubbele stad daardoor den naam Jeruschalajim
kreeg, een benaming, waardoor in de Hebreeuwsche taal nog dat tweeledige
wordt uitgedrukt. Deze beide heuvels, waarvan de Oostelijke aanzienlijk
lager is dan de Westelijke, vormen het uiteinde van den langwerpigen
berg Scopus, die zich van het Noorden naar het Zuiden uitstrekt. Het
Kaasmakersdal, waardoor zij van elkander gescheiden waren, liep wederom
uit in het dal van Hinnom, dat beide heuvels aan de Zuidzijde insluit.
Dit dal vereenigt zich aan de Oostzijde met dat van Josafat, thans
het Kidrondal genoemd, dat den lageren heuvel en de daaraangrenzende
tempelplaats afscheidt van den Olijfberg, die zich in het Noorden met
den berg Scopus vereenigt.

In de dagen van haren grootsten bloei besloeg de stad den ganschen
bergrug van den Scopus met de beide heuvels. Thans is zij wederom
ingekrompen tot een vierkant, dat slechts vier kilometers in omtrek
heeft, aan elke zijde ongeveer een kilometer. De beide heuvels aan de
Zuidzijde en een groot gedeelte van den berg Scopus aan de Noordzijde
behooren thans niet meer tot het ommuurde gedeelte der stad.

Nu is men er in geslaagd de fondamenten te vinden van den stadsmuur, die
weleer de beide heuvels afsloot en heeft diens loop nauwkeurig kunnen
bepalen; maar omtrent de grenzen der Noordelijke stad heeft men tot nog
toe geen stellige zekerheid kunnen verkrijgen. Dit laat zich te beter
begrijpen, wanneer men bedenkt, dat ten deze elke aanwijzing onder den
grond moet gezocht worden, en daar deze grootendeels bebouwd is, dient
men de gelegenheid af te wachten, dat er een herbouw plaats vindt,
waardoor de grondslagen worden blootgelegd om dan op goed geluk af
opgravingen te doen. Wanneer men nu hierbij in aanmerking neemt, dat
Jerusalem in den loop der eeuwen zoo dikwijls herbouwd is en men hier
dus te doen heeft met brokstukken van misschien zeven over elkander
gebouwde steden, zal men eenigszins kunnen beseffen, hoe moeilijk het
voor oudheidkundigen is om tot vaststaande resultaten te komen. Ik
herinner mij, om een voorbeeld te noemen, op eene wandeling door een
der straten midden in de stad, in een muur een boog gezien te hebben van
een poort ter hoogte van een halven meter boven den beganen grond; een
bewijs dus, dat de tegenwoordige straat verscheidene meters hooger ligt
dan die, waartoe die boog toegang verleende. In een Russisch gebouw,
grenzende aan de kerk van het Heilige Graf, ziet men, na eerst eenige
trappen te zijn afgedaald, dus meters diep onder den beganen grond,
muren en poorten van oude gebouwen, die men uitgegraven heeft. Zooals
wij reeds opmerkten moest men ook de fondamenten der Verlosserskerk,
die daar vlak tegenover ligt, 16 meters diep uitdelven, alvorens vasten
grondslag te krijgen voor den bouw.

Bij de gesteldheid van zulk een bodem, die het eenige punt van
uitgang is voor den oudheidkundige bij zijn in te stellen onderzoek,
kan men zich dus begrijpen, hoezeer de meeningen der geleerden moeten
uiteenloopen over de ligging van Golgotha. De overlevering wijst
daarvoor, zooals wij reeds hoorden, de plaats aan in de kerk van het
Heilige Graf. Daar zoude Keizerin HELENA, de moeder van CONSTANTIJN den
Groote, het hout van het kruis gevonden hebben. Anderen zoeken Golgotha
niet binnen, maar buiten de muren der tegenwoordige stad, omdat, gelijk
wij vroeger zeiden, de kerk van het Heilige Graf binnen de stad ligt en
men het onmogelijk acht, dat deze plaats eertijds er buiten zou gelegen
hebben. Natuurlijk hangt hiervan wederom af welke der beide wegen men
houdt voor de eigenlijke „Via dolorosa”.

Evenzoo bestaat er verschil van gevoelen omtrent de ligging van Zion.
Volgens sommigen zou daarmede de lagere, Oostelijke heuvel bedoeld
zijn, ten Zuiden van de tempelplaats, volgens anderen is de hoogere,
Westelijke heuvel de berg Zion geweest, die nog tot op den huidigen
dag dien naam draagt. Wanneer men echter die beide heuvels van de
hoogte Hakeldama, aan de overzijde van het dal Hinnom ziet liggen, dan
beteekent dat Oostelijke heuveltje niets vergeleken bij zijn Westelijken
nabuur. Leest men daarbij de beschrijving van de sterkte van den burcht
Zion in II Sam. V, dan krijgt men den indruk, dat die hoogte een
onneembare vesting was, die als zoodanig voor DAVID veel waarde had.
Welnu, wanneer men daar staat en ziet rechts dat onaanzienlijk bultje
en links die verheven hoogte, dan schijnt alles te pleiten tegen de
bewering, hoezeer ook met degelijk wetenschappelijke gronden gestaafd,
dat op die onaanzienlijke hoogte de burcht Zion zoû gelegen hebben, dien
DAVID innam, omdat hij zich door zijne natuurlijke sterkte als vesting
aanbeval en dien hij dan ook slechts door de stoutmoedige overrompeling
van JOAB overmeesterde.

Meer en meer is men thans echter de overtuiging toegedaan, dat de naam
Zion, die aanvankelijk den oorspronkelijken Davidsburcht gold, later ook
voor de tempelplaats en eindelijk voor de geheele stad werd gebezigd,
waarvan het hoogst gelegen gedeelte hem tot op den huidigen dag heeft
behouden.

Onder het vriendelijk geleide van onzen gastheer Pater SCHMIDT zetten
wij onze wandeling langs Hakeldama voort en maken van de ons aangeboden
gelegenheid gebruik om de woning te bezichtigen van een Griekschen
monnik, die gelegen is tegen den Zuidelijken rotswand van het dal
Hinnom. De bezichtiging van zulk een huis was voor ons om verschillende
redenen zeer belangwekkend. De voor- en zijgevel zijn meestal open en
vormen een soort van veranda, waar men zeer aangenaam zit, wanneer
de zon er niet op schijnt. Daarachter bevinden zich de voornaamste
woonvertrekken, die tevens als werkplaatsen dienen. Zij zijn gewoonlijk
in de rotsen uitgehouwen en daardoor uitermate koel. Hun licht ontvangen
zij door eene kleine opening van boven in de rots. Achter deze
vertrekken bevinden zich nog andere kamers, eveneens in de rotsen
uitgehouwen, waar men de plaats aanwijst, waar men weleer zijne dooden
begroef en waarin thans de monnik en zijn knecht hunne slaapstede
hebben. Hij had zelfs de voorzorg genomen om hier ook zijn eigen
begraafplaats in te richten.

Alle woningen rondom, ook in het kleine dorpje Siloa, dat rechts van ons
ligt tegen de Westelijke helling van den Olijfberg boven het Kidrondal
zijn evenzoo ingericht. Daardoor begrijpt men, hoe het mogelijk is bij
eene tropische hitte als daar heerscht te kunnen leven en werken zonder
eenigen overlast te hebben van de warmte. Ook het vertrek van den
beroemden kerkvader HIERONYMUS te Bethlehem was geheel onder den grond
uitgegraven in de rots en verlicht door een soort luchtkoker, waardoor
licht en lucht naar binnen stroomden.

[Illustratie: HET KIDRONDAL EN ABSALOM'S GRAF.]

Zulk eene leefwijze werpt ook een eigenaardig licht op het leven in
de graven, waarvan men onwillekeurig een rilling krijgt, wanneer er in
de Evangeliën van wordt gesproken. Maar wanneer men iemand daar ziet
wonen en leven, ja zelfs slapen bij de en in de graven als onze monnik,
terwijl men daar zit onder zijn vriendelijke veranda onder het genot van
een glas wijn met het uitzicht op den berg Scopus, die recht voor ons
ligt en beschenen wordt door de laatste stralen der ondergaande zon, dan
is de afschuw van zulk een leven in de graven waarlijk niet groot meer.

Een geheel ander karakter draagt het zoogenoemde graf van ABSALOM in
het Kidrondal. Het is met nog twee andere graven, die er naast zijn,
uitgehouwen uit de rots en maakt geheel den indruk van een monument
uit lateren tijd. Hoe het zij, de overlevering heeft er den naam aan
verbonden van den wederspannigen zoon, die zijn hand ophief tegen zijnen
vader en zijn zondige daad met den dood moest bekoopen. Het dient daarom
thans ook tot een waarschuwing voor kinderen, die hun ouders niet
onderdanig zijn en die men hier een steen laat werpen tegen dit graf
ten teeken van berouw over en afkeer van hun zonde tegen het vijfde
gebod.

Hoogst belangrijk waren ook nog andere begraafplaatsen, die wij zagen
aan de Noordzijde van de stad. Hier liggen de bekende graven der
Richteren en Koningen, die een bezoek overwaard zijn, omdat zij een
helder licht werpen over verschillende Bijbelsche uitdrukkingen en het
Israëlietisch geloof aan het Doodenrijk.

Langs een breeden trap van 24 treden in de rots daalt men af tot een
groot vierkant plein 8 meter beneden den beganen grond. Het is omstreeks
28 meter lang en 25 meter breed en van boven geheel open. Aan eene
zijde ziet men een gewelf, waarboven nog eene eenigszins geschondene
inscriptie prijkt, waar wij binnen treden. Aan onze linkerhand bevindt
zich eene vierkante opening ongeveer een meter hoog, welke kan worden
afgesloten door een rolsteen, die er naast staat in een gleuf en
ongeveer zoo groot is als een molensteen. Is men met veel moeite er in
geslaagd om al bukkende door deze opening heen te kruipen, dan komt men
in een donker vertrek, van waaruit verschillende zijgangen geleiden
naar de eigenlijke grafkamers. Hier zijn in de zijwanden de rustbanken
uitgehouwen, waarop de dooden werden bijgezet. In elk dezer kamers is
plaats voor 6–12 dooden, die hier „vergaderd of verzameld worden tot
hunne vaderen.” Deze eigenaardige uitdrukking verstaat men volkomen,
wanneer men zulk een begraafplaats ziet. Immers in zulk eene grafkamer
werden alle dooden van hetzelfde gezin, of van eenzelfde geslacht
verzameld en zoo er plaatsruimte ontbrak behoefde men er slechts een
nieuwe kamer aan toetevoegen.

Het is dan ook gansch natuurlijk, dat het oude Israël zich het
Doodenrijk of den Hades dacht beneden in de aarde en niets zoo
ontzettend vond, dan wanneer een zijner geliefde dooden niet vergaderd
werd met zijne vaderen, maar onbegraven bleef liggen. Ongetwijfeld hangt
het Israëlietisch geloof aan de lichamelijke opstanding der dooden,
dat een MARTHA zoo stellig en welsprekend beleed tegenover haren Heer,
ten nauwste samen met de geheele wijze van begraven, die dan ook op mij
een veel aangenamer indruk maakte dan het schoonste praalgraf, dat ik
ooit zag op een Westersch kerkhof. Er was iets in dat onwillekeurig
verzoende met de gedachte aan den dood. Dat vertrouwelijk verkeer
en die voortdurende omgang met de dooden hadden voor mij zoo iets
onuitsprekelijk liefelijks.

Zeerzeker, wij Christenen kunnen ons bij deze beschouwing niet losmaken
van het heerlijk geloof in de opstanding der dooden, dat wij danken aan
de overwinning van Christus onzen Heer op den dood. Maar daarom treft
het ons te meer, dat niet alleen de Jood maar zelfs de Mohammedaan
den machtigen invloed van dat geloof heeft gevoeld. Behoort het niet
tot zijne liefste wenschen begraven te worden bij de muren of in de
nabijheid van dat Jerusalem, waar eenmaal die overwinning op den dood
werd behaald. Is niet dat Kidrondal, de vallei die Jerusalem van den
Olijfberg scheidt, de plaats waar volgens hem de CHRISTUS en MOHAMMED
in den dag des oordeels het wereldgericht zullen houden.

Inderdaad, wanneer men daar rondom Jerusalem wandelt te midden van
de graven dier duizenden, die hier den jongsten dag tegensluimeren
en denkt aan het woord van Hem, die eenmaal sprak: „Ziet Ik ben dood
geweest en wederom levend geworden,” dan is het alsof men zelf bij
vernieuwing onder den indruk verkeert van en versterkt wordt in de
gemeenschappelijke belijdenis aller Christenen, die gelooven in de
wederopstanding des vleesches en in een eeuwig leven.



DE WATERWERKEN DER OUDHEID.


Menigeen, die Jerusalem bezocht, zal misschien verzuimen te letten op
de kunstige waterwerken, die daar zijn en onze rechtmatige bewondering
verdienen, omdat zij dagteekenen uit een tijd, van welken niemand zou
gelooven, dat men toen reeds zoo op de hoogte was van de waterbouwkunde
en daaraan verwante wetenschappen. Daarom wensch ik hier nog een en
ander te vertellen van hetgeen wij daar op dit gebied zagen.

Toen wij op de Tempelplaats rondwandelden, trof het reeds mijne
aandacht, dat men op verschillende plaatsen mannen zag, die water
putten met emmers, die 10 en 20 meter diep werden neêrgelaten. Hoewel
het gedurende meer dan een half jaar niet had geregend, was daar
onder den bodem, op welken wij wandelden, toch overvloedig water. Dit
verschijnsel is te meer bevreemdend, wanneer men weet, dat de ondergrond
van den berg Moria uit louter kalkrots bestaat en vereischt eene nadere
verklaring, die mij aanleiding geeft om een en ander mede te deelen
omtrent de wijze, waarop men Jerusalem van water heeft voorzien.

Het trok te allen tijde in hooge mate de aandacht, dat de inwoners der
stad, zelfs bij de langdurigste belegeringen, zooals bij die van Koning
NEBUKADNEZAR, die anderhalf jaar duurde, wel over hongersnood, maar
nimmer over gebrek aan water te klagen hadden; terwijl daarentegen de
belegeringslegers buiten de stad van dorst dreigden om te komen. Ook in
de dagen der kruistochten werden de kruisridders door een hevigen dorst
geplaagd en moest het water uren ver gehaald en tot hoogen prijs betaald
worden; terwijl men, na de inneming der stad door GODFRIED VAN BOUILLON,
daarbinnen overvloedig water vond.

Het schijnt, dat reeds SALOMO bij de ophooging van het tempelplateau
bedacht geweest is op middelen om de stad, die geheel op kalkrots is
gebouwd, van water te voorzien. Hij liet bij de ophooging van het
terrein groote waterreservoirs in de rots uithouwen of metselen, waarin
het water van het dak van den tempel zich verzamelde. Dit water moest
dienen voor de reiniging der vaten en der gereedschappen, die bij den
tempel of den offerdienst in gebruik waren. Men is er in geslaagd 35
dezer cisternen of regenbakken te onderzoeken, die deels nog in gebruik,
ten deele echter in onbruik zijn. Een daarvan wordt de groote zee
genoemd, omdat zij millioenen liters water kan bevatten.

Toen de stad zich meer en meer uitbreidde en de behoefte aan water
grooter werd naarmate het aantal inwoners vermeerderde, heeft men hierin
voorzien door eene waterleiding. Men houdt dit voor het werk van SALOMO,
naar wien de drie groote waterreservoirs nabij Bethlehem, twee uren ten
zuiden van Jerusalem, nog de Salomo-vijvers worden genoemd. Een niet
onbelangrijk aandeel in dit werk wordt aan Koning HISKIA toegekend,
wiens naam nog verbonden is aan het zoogenoemde Patriarchen-bad of den
Hiskia-vijver, waarvan wij vroeger melding maakten. Deze vijver, die
in de stad is gelegen, is 73 meter lang en 44 meter breed en lag, toen
wij er waren, nagenoeg geheel droog. Hij wordt door een afvoerkanaal
gevuld uit den Mamilla-vijver, die vijf minuten buiten de stad ligt,
een waterreservoir, dat 89 meter lang, 59 meter breed en 6 meter diep
en ten deele gemetseld, ten deele in de rots is uitgehouwen. Men houdt
dezen voor denzelfden vijver, waarbij de profeet JESAJA Koning ACHAZ
ontmoette en die, omdat hij hooger lag dan de andere, de opperste vijver
wordt genoemd (Jesaja VII: 3). Aan dezen vijver had ook het gesprek
plaats tusschen RABSAKE, den veldoverste der Assyriërs, en de afgezanten
van Koning HISKIA (Jes. XXXVI: 2).

Deze Mamilla-vijver, die tijdens ons verblijf te Jerusalem geheel droog
was, werd voorheen door de waterleiding van Bethlehem, toen deze nog in
behoorlijken staat was, voortdurend van water voorzien. Van hier uit
liep het dan verder langs den berg Sion naar den Tempelberg en door
onderaardsche kanalen door de geheele stad.

De drie Salomo-vijvers bij Bethlehem vormen het eigenlijke middelpunt
der geheele waterleiding. Twee toevoerkanalen uit nog zuidelijker
gelegen dalen brengen het water in deze reservoirs, van welke twee
andere aquaducten het naar de stad geleiden. Deze Salomo-vijvers liggen
tegen de helling van een berg op 50 meters afstand van elkaar, de eene
telkens 6 meter hooger dan de andere, zoodat de eene in de andere kan
leegloopen. De bovenste is 116, de middenste 129 en de benedenvijver 177
meter lang en 15 meter diep. Elk reservoir kan een paar millioen vierk.
meter water bevatten.

De eerste toevoer van water schijnt uit vier kunstig aangelegde
bronnen te zijn verkregen, die in de rotsen zijn uitgehouwen en zich
in de onmiddellijke nabijheid der vijvers bevinden. Toen echter deze
voorraad onvoldoende was, werden twee kanalen uit hooger liggende dalen
aangelegd, die heden nog de Salomo-vijvers van water voorzien. Het eene
uit het bronrijke Bisardal is kort, maar zeer kunstig aangelegd; het
andere, dat veel langer is, komt uit het Arrubdal en splitst zich bij
de bron in twee armen, die te samen den eigenlijken ader der vijvers
vormen. Dit kanaal maakt op sommige plaatsen zulke bochten, dat een
afstand van 25 minuten hemelbreedte een kanaallengte van 3 uren
vereischte om zonder kostbare viaducten op dezelfde hoogte te kunnen
blijven.

Eveneens zijn er twee kanalen, die het water van deze reservoirs naar
Jeruzalem afvoeren. Het eene, vermoedelijk het oudste, dat van den
bovenste vergaarbak uitgaat, loopt bijna lijnrecht naar de stad. Daarbij
verdient vermeld te worden, dat dit water in de nabijheid van het graf
van RACHEL eerst af en daarna weder oploopt door opzettelijk daartoe
vervaardigde steenen buizen, waaruit blijkt, dat men destijds reeds
kennis droeg van de wetten van den hevel. Deze leiding, die men tot
nabij Jeruzalem kan volgen, liep over den Westelijken heuvel Sion naar
den tempel van onder welks drempel EZECHIËL in zijne profetieën (Ezech.
XLVII) het water zag stroomen en aanwassen tot een beek, die het geheele
land besproeide.

Een tweede leiding, die nog in haar geheel bestaat en volgens bevoegde
beoordeelaars van jongeren datum is, voerde het water van alle drie
vijvers naar de stad langs een kanaal ter lengte van 7 uren. Daar de
afstand slechts 2 uren bedraagt, werd deze meerdere lengte veroorzaakt
door tal van krommingen, die noodzakelijk waren ter vermijding van
viaducten. Zij vereenigt zich bij de stad met het andere kanaal.

Het was natuurlijk een punt van langdurig onderzoek om te bepalen, wie
de ontwerper en bouwmeester dezer grootsche waterwerken is geweest.
Volgens eene overlevering, vermoedelijk gegrond op het woord Pred.
II: 6: „Ik maakte mij vijvers van wateren”, werden zij aan SALOMO
toegeschreven. De waarschijnlijkheid pleit voor deze bewering, omdat
het oudste kanaal in verbinding staat met de vergaarbakken op den door
SALOMO aangelegden Tempelberg. Een zijner opvolgers, vermoedelijk
HISKIA, zou dit werk dan later verbeterd hebben door den aanleg van
een nieuw aanvoerkanaal; terwijl men het tweede meer Oostelijk gelegen
afvoerkanaal houdt voor het werk van HERODES den Groote. Hiermede staat
namelijk nog een zijkanaal in verbinding, dat de sporen draagt van
Romeinschen oorsprong en naar het Herodium loopt. Dit Herodium was een
burcht met een lusthof op den Frankenberg bij Bethlehem, waarvan nog een
ruïne bestaat. Aan den voet van dezen berg vindt men een droogliggend
bassin, dat voorheen als vijver gediend heeft, ter lengte van 74 en
ter breedte van 45 meter. Men ziet er duidelijk de overblijfsels eener
waterleiding, die van de Salomo-vijvers komt. Doordien HERODES dus
het water, dat voor zijn lusthof diende, aan de stad onttrok, was hij
genoodzaakt een tweede kanaal aan te leggen, dat het water, hetwelk hij
voor zijn doel niet van noode had, naar de stad geleidde.

Uit dit alles blijkt duidelijk, dat het volk Israël in zijn tijd op het
gebied van waterbouwkunde niet achterstond bij zijn naburen, maar vooral
ook uit een werk, dat hier nog bijzondere vermelding verdient en in
hooge mate onze bewondering wekt.

Zooals ik zeide, was men er reeds vroegtijdig op bedacht om bij
mogelijke belegeringen van Jerusalem het water aan den vijand te
onttrekken en binnen de stad te brengen. Nu is er een bron buiten
den voormaligen ouden stadsmuur aan de Z.-O.-zijde der stad in het
Kidrondal, die de Mariabron heet. Zij ligt geheel verscholen in de
kalkrots. Eerst daalt men langs een trap van 16 treden af tot een gewelf
en komt dan nog 14 treden lager tot het waterbassin, dat een lengte van
3½ meter en eene breedte van 1½ meter heeft. Deze bron nu heeft men door
een geheel in de rotsen uitgehouwen onderaardschen tunnel, die onder
den voormaligen stadsmuur doorliep, verbonden met den Siloa-vijver, die
binnen de oude stad lag. Wel had het reeds vaak de aandacht getrokken,
dat het water zich door dit kanaal op geregelde tijden des winters 3–5
maal en des zomers 2 maal daags met kracht in den vijver uitstortte,
maar toch had men het nooit gewaagd naar de oorzaak daarvan een
nauwkeurig onderzoek in te stellen, omdat dit nog al gevaar opleverde,
doordien de tunnel op sommige plaatsen zeer nauw is. Later heeft men dit
echter toch gedaan,—de aanleiding daartoe zal ik straks vermelden—en
toen ontdekt, dat deze zich bij de bron verheft tot de hoogte, welke het
water bereikt, wanneer het bassin der Mariabron geheel gevuld is. Zoo
dikwijls dit het geval is, treedt hier dus de hevelwet in werking; want
zoodra, de waterstand in het bassin zoo hoog is, dat het water de bocht
van het kanaal bereikt, stroomt het met kracht door het kanaal, totdat
het bassin geheel ledig is. Deze sterke doorspoeling moet dienen om eene
opstopping in het kanaal te voorkomen, eene methode, die men ook nog
bij andere onbekende kanalen in de stad schijnt toegepast te hebben.
Somwijlen toch hoort men het water in de diepte onder den grond
ruischen, zonder den loop der kanalen te kennen, hetgeen een helder
licht werpt op de bekende interpolatie omtrent de beroering van het
badwater Bethesda (Joh. V: 4).

Tot een onderzoek vond men aanleiding door eene ontdekking, die een
knaap in 1880 deed aan de opening van den tunnel bij den vijver van
Siloa. Een der jongens, die daar speelden, toevallig de zoon van den
Duitschen ingenieur SCHICK, die op het gebied der oudheidkunde in
Palestina zeer groote verdiensten heeft, zag daar tegen den wand,
ongeveer 8 meter van den ingang van den tunnel, op eene gepolijste
vlakte van circa 60 cm. eenige streepjes en recht daartegenover eene nis
voor een lamp. Bij een nader onderzoek, dat zijn vader daarop instelde,
bleek het eene inscriptie te zijn van 6 regels, ten deele onleesbaar,
maar waarvan het leesbare gedeelte ongeveer luidt als volgt:

... de doorgraving. En deze was de geschiedenis der doorgraving. Toen
nog....

... den beitel van den een tegenover den ander. En toen men tot op 3
ellen elkaar genaderd was... toen riep de stem van den eenen

den anderen toe, want er was... (vermoedelijk) water in de rots en aan
den dag der doorboring sloegen de mineurs de een tegenover den ander
beitel op beitel en vloeiden

de wateren van het uitgangspunt in den vijver door een kanaal van 1200
ellen (533 meter) en

100 el was de rots hoog boven het hoofd der mineurs.

Uit deze inscriptie bleek dus duidelijk, dat de arbeiders aan dezen
tunnel gelijktijdig van beide zijden waren begonnen. Deze bijzonderheid
spoorde de oudheidkundigen aan terstond hieromtrent een plaatselijk
onderzoek in te stellen en het kanaal door te kruipen, totdat men
aan eene plaats kwam, waar men aan de holten der ingedreven beitels
inderdaad kon zien, dat hier de arbeiders elkaar hadden ontmoet.

Welk eene onderneming dit werk dus geweest is, kan men zich nauwelijks
voorstellen. Toen ik aan den ingang van het kanaal bij den Siloa-vijver
stond, was ik vol bewondering voor den oudheidkundigen onderzoeker, die
de moeite niet ontzag om zich door dat enge kanaal heen te wringen van
de eene naar de andere zijde, ten einde dit gedenkwaardige kunstwerk der
oudheid nauwkeurig te onderzoeken.

Maar wat is dit in vergelijking met het moeitevolle werk zelf, dat het
voorgeslacht zoovele eeuwen geleden tot stand heeft gebracht?

Toen voor eenige jaren de tunnel gemaakt werd door den St. Gothart voor
den spoorweg, die Zwitserland en Italië verbindt, werd er telkens met
zekeren ophef vermeld, dat men dit werk van twee zijden had aangevangen
en elkander in het midden van den tunnel had ontmoet. Men noemde dat
toen het wonder der 19de eeuw; men stond verbaasd, men was er over
verbijsterd!

En nu ontdekt men in Jerusalem, dat men daar reeds eeuwen voor onze
jaartelling hetzelfde deed en onwillekeurig komt ons een glimlach op
de lippen, als wij daarbij denken aan de wijze opmerking van den nog
zooveel ouderen Koning te Jerusalem: „Hetgeen er geweest is, hetzelve
zal er zijn en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden;
zoodat er niets nieuws is onder de zon. Is er eenig ding, waarvan men
zou kunnen zeggen: ziet dat, het is nieuw? Is het er niet al geweest in
de eeuwen, die voor ons geweest zijn?” (Pred. I: 9, 10).



BETHLEHEM.


Welk een schat van herinneringen zijn aan Bethlehem verbonden! Behoef
ik te zeggen, dat wij er meer dan eenmaal een bezoek brachten.

De weg er heen, dien men per rijtuig in een klein uur aflegt, is op
zich zelf reeds in menig opzicht belangrijk. Van de Jaffapoort daalt
hij af langs de Zuidzijde der stad in het Hinnomdal. Recht tegenover ons
ligt een geheel nieuwerwetsch dorp; het zijn de woningen die MONTEFIORE
stichtte ten behoeve van zijne Joodsche geloofsgenooten. Aan de andere
zijde van het dal stijgt de weg langs Hakeldama weêr omhoog en heeft men
het uitzicht op den Westelijken heuvel van Jerusalem. Eenige rijzige
cypressen wijzen de plaats aan waar het Protestantsche kerkhof is, al
waar SAMUEL GOBAT begraven ligt, wiens naam onafscheidelijk verbonden
is aan de geschiedenis van het Protestantisme in Jerusalem en Palestina.

[Illustratie: RACHEL'S GRAF.]

Weldra volgt het station Jerusalem van den spoorweg naar Jaffa;
daarachter liggen de huizen der Duitsche landbouwkoloniën, door mij
elders beschreven. De weg, die onder langs den Olijfberg uit het
Kidrondal komt vereenigt zich hier met den onze. Links van ons verheft
zich de Frankenberg, een afgeknotte kegel, waarvan de kruin kunstmatig
is geëffend, waarschijnlijk door HERODES den Groote, die er zich een
zomerverblijf inrichtte, welks tuinen door eene afzonderlijke leiding
van water werden voorzien uit de vijvers van SALOMO, die wij hierboven
beschreven hebben. (bldz. 150.)

Halfweg Bethlehem genieten wij, als wij even uitstappen en ons omkeeren,
van het schoone uitzicht op Jerusalem, dat de reiziger, die van Hebron
of Bethlehem komt en zijn schreden naar de Godsstad richt hier van deze
hoogte voor het eerst voor zich ziet. Volgens de overlevering was dan
ook hier de plaats, waar weleer ABRAHAM stond, toen de Heer hem den berg
Moria wees, waar hij zijn zoon IZAAK zoû offeren.

Dan volgt het graf van RACHEL, het eenige monument in Palestina,
 datnog aan de Joden toebehoort. Het is een vierkant steenen gebouw,
gedeeltelijk overwulfd en bestaat uit twee vertrekken, waarvan het eene
de graftombe bevat, waarin RACHELS gebeente rust. Wellicht begroeven
de inwoners van Bethlehem uit piëteit voor deze vroeggestorvene moeder
eertijds hun dooden daar om heen, misschien ook wel de kinderen, die bij
de geboorte van JEZUS het slachtoffer werden van de woede van HERODES,
zooals SCHNELLER veronderstelt in zijn bekende boek over Palestina.
Daarin zoekt hij een verklaring van de vervulling der profetie, welke
Mattheus in die gebeurtenis meent te zien uit Jer. XXXI: 15. „Er is
een stem gehoord in Rama, een klage een zeer bitter geween. RACHEL
weent over hare kinderen; zij weigert zich te laten troosten, omdat
zij niet zijn.” Hij veronderstelt, naar het mij voorkomt terecht, dat de
Evangelist daarbij gedacht heeft aan dit graf, waarin RACHEL treurt over
den vroegen dood der onnoozele kinderen, die rondom haar heen begraven
werden en dat hij daarbij tegelijk doelt op de hartverscheurende klacht
der diep bedroefde moeders, die weêrklonk over de bergen tot aan Rama,
daar ginds in de verte.

Even voorbij het graf van RACHEL splitst zich de weg in tweeën, de eene,
die recht doorgaat geleidt naar Hebron, de andere links naar Bethlehem.
Hier op dezen tweesprong komt ons de geschiedenis voor den geest van
de Wijzen uit het Oosten, van wie wij lezen, dat zij zich verheugden
met groote vreugde, toen zij tegen het vallen van den avond in het
gesternte, dat daar prijkte boven Bethlehem de ster zagen, die zij in
het Oosten gezien hadden en die zooals SCHNELLER zoo schoon beschrijft,
daar elken avond aan den hemel verrijst.

Inderdaad, wanneer men in aanmerking neemt, dat in de ligging of
richting der groote verkeerswegen slechts zelden eene verandering
komt, dan is er in Palestina stellig geen weg zoo rijk aan historische
herinneringen als die van Jerusalem naar Bethlehem. Hetzelfde stel
ik mij ook voor van de velden rondom Bethlehem, die naar ik vermoed
weinig zullen verschillen van die in vroeger dagen. Het zijn velden met
boomen beplant, meerendeels wijngaarden, met een steenen hut voor den
wijngaardenier in het midden, hier en daar afgewisseld door olijven,
citroenen en vijgeboomen, die met hun verschillend groen aan het
landschap in onderscheiding van elders een zeer welvarend karakter
geven. Dit is echter eene uitzondering, die ons niet bevreemdt, omdat
wij weten, dat de geheele bevolking van Bethschala, dat rechts van ons
ligt te midden van bebouwde velden en akkers, uitsluitend Christelijk
is; terwijl Bethlehem op 8000 zielen slechts 260 Mohammedanen telt.

Het Christelijk karakter dezer dorpen valt ook nog in andere opzichten
in het oog. Overal ziet men de nijvere bevolking aan het werk en de
gelegenheden zijn vele, waar men een kunstig uit Olijvenhout of
paarlenmoer gesneden voorwerp kan koopen als aandenken aan Bethlehem.

Maar het meest komt het Christelijk karakter der bevolking uit in de
kleeding der vrouwen, die hier overal ongesluierd op straat loopen.
Welk eene gansch andere verschijning is zij als die sombere gestalte,
die ik vroeger beschreef, geheel in het zwart gehuld en verborgen achter
een dito sluier, zoodat zij aan een levende mummie deed denken. Het
aangezicht der Bethlehemsche vrouw is geheel vrij en de sluier, die
enkel dient om het stof afteweren, hangt in breede plooien van den
cylindervormigen hoed, waaraan hij is vastgemaakt, over de schouders
heen. Snoeren van gouden en zilveren penningen tooien haar hoed, hals
en borst en het jak is versierd met allerlei figuren, die er met goud
en zilverdraad smaakvol op zijn gestikt. Dit alles maakt de vrouw te
Bethlehem tot eene aantrekkelijke verschijning, op wier vroolijk
aangezicht te lezen staat dat zij gelukkiger is dan hare Mohammedaansche
zuster, vooral wanneer men haar omringd ziet van hare kinderen, die
om haar heen spelen. Zoo zagen wij ze zitten op de veranda van het
Protestantsche weeshuis, dat juist werd ingewijd en daar onder eene, die
inderdaad opvallend schoon was, eene rijzige gestalte met een geheel
Grieksch type en toch zoo naief kinderlijk, dat toen zij bemerkte, dat
ik hare schoone snoeren bewonderde, die om haar hals en borst hingen,
zij ze aanstonds voor mij voor den dag haalde.

De plaats, waar de Heer werd geboren en die natuurlijk elke vreemdeling
bezoekt, bevindt zich onder de kerk, die naar de moeder des Heeren, de
Mariakerk heet. Het is een zeer eenvoudig gebouw. De voorgevel bestaat
uit een hoogen, vlakken muur, waarin een nauw, laag deurtje is, dat
toegang verleent tot het voorportaal en met opzet zoo klein is ten einde
de bezitters gemakkelijk in de gelegenheid te stellen hun heiligdom
tegen een vijandigen aanval te beschermen. Door een tweede deur treedt
men het schip der kerk binnen, waar men nog de sporen ziet van mozaïek
op den vloer, van schilderwerk tegen den wand en van verguldsel en
kleuren aan de houten bekapping, die alle nog overblijfselen zijn van
voormalige pracht.

Veel schooner is de Katharijnen kerk, die er tegen aan staat en het
eigendom is der Franciscaners en waarin juist een godsdienstoefening
was, die op ons door zijn eenvoud een treffenden indruk maakte. Bij
het koor zat de geestelijke, iets hooger dan het publiek, dat in het
ruim op Oostersche wijze op den vloer was gezeten met de beenen gekruist
onder het lichaam. Het was een aardig tafereel, die bonte schare daar
eerbiedig en aandachtig te zien luisteren naar hetgeen de voorganger
vertelde. Voor ons was hetgeen hij zeide natuurlijk onverstaanbaar, maar
toch was er iets bijzonder stichtelijks in de eenvoudige verkondiging
van het Woord des levens, juist hier in Bethlehem, waar dat Woord het
eerst werd gehoord. Op mij althans maakte dat geheele tooneel veel meer
indruk dan de aanschouwing der geboortegrot zelve.

Deze grot bevindt zich, zooals ik reeds zeide, onder de Mariakerk
eenige trappen onder den beganen grond. Er behoort inderdaad eene rijke
verbeelding toe om zich voor te stellen, dat deze grot, die den vorm
heeft van een half kruis, waarvan de opstand 10 en elk der zijarmen 5
meter lang zijn, eenmaal de stal zou geweest zijn, in welke de kribbe
stond, waarin het Kindeke werd neergelegd, omdat er geen plaats voor was
in de herberg. Doch ik heb mij eenmaal voorgenomen mij te onthouden van
allerlei op- en aanmerkingen op zoogenoemde heilige plaatsen, die mij
vaak in boeken van anderen ergerden, vooral wanneer zij dan nog gepaard
gingen met een toon van voornaam medeleden met die domme menschen,
die men daar ziet nederknielen en aanbidden. Zeer zeker, er is in de
bijgeloovige overschatting dier heilige plaatsen veel dat ons hindert en
soms ergert, en men kan haast een glimlach niet onderdrukken, wanneer
men in die grot eene opening ziet in den vloer, bekleed met een zilveren
ster, waarvoor de menschen nederknielen, omdat op die plek de ster, die
den Wijzen uit het Oosten den weg naar Bethlehem wees, in de aarde zonk!

En toch, getuigt die stille vereering niet van een kinderlijk geloof?
Zijn er niet onder die eenvoudigen, die door hun geloof menigen wijze
en verstandige beschamen, die als zij in Bethlehem komen zich misschien
in het geheel niet tot bidden gestemd gevoelen. Voorzeker een gebed in
geest en in waarheid staat hooger dan een, dat nog aan een bepaalde
plaats is gebonden. Doch, wanneer wij het gesprek lezen van den Heer
met de Samaritaansche vrouw over dat onderwerp, dan blijkt daaruit toch
niet, dat Hij het laatste veracht, maar veeleer beschouwt als iets dat
van voorbijgaanden aard is.

Mogen er ook onder die pelgrims, die opgaan naar Bethlehem om te
aanbidden velen zijn, die waarde hechten aan deze bepaalde plaats,
dan getuigt dat toch van een geloof aan het groote heilsfeit der
menschwording van den Zoon van God, dat hier eenmaal plaats greep en
het gebed zelf van de begeerte om de beteekenis van het wonder der
vleeschwording des Woords te mogen ervaren aan het eigen hart.

Die Bethlehem in dat geloof en met die begeerte bezoekt zal gevoelen,
dat hij er tot stille aanbidding wordt gestemd en onder dien indruk
dankbaar zijn voor hetgeen hij hier mag aanschouwen.



DE OLIJFBERG.


Het was stellig menigeen, die het Heilige Land bezocht en vooral die
plaatsen, waaraan de eene of andere gewijde herinnering aan het leven
des Heeren verbonden is, tot een groote teleurstelling, dat er omtrent
de juistheid daarvan zoo weinig met zekerheid te zeggen valt. Dit
geldt van Bethlehem, waar de Heiland geboren en van Nazareth, waar Hij
opgevoed werd; het geldt van den hof van Gethsemane en zelfs van den
Olijfberg, van de plaats, waar Hij opvoer ten Hemel.

De weg naar den Olijfberg gaat langs den hof van Gethsemane en snijdt
dien in twee helften, waarvan de eene bestaat uit een vierkanten
bloemhof met eenige oude olijfboomen, de andere in een grot, in welken
de Heer bad. Wanneer nu de veronderstelling juist is, die ik uitte
omtrent den weg naar Bethlehem, dat oude wegen hoogst zelden verlegd
worden en dit ook van dezen weg geldt, dan is de waarschijnlijkheid
gering, dat wij in den tegenwoordigen hof van Gethsemane op de plaats
zijn, waar de Heer den laatsten avond zijns levens doorbracht. Immers,
deze weg scheidde dan de plaats waar Hij bad geheel af van den ingang,
dien de discipelen moesten bewaken.

Mij moet ik zeggen was de ontdekking, dat Gethsemane onmogelijk hier
kan gelegen hebben geen teleurstelling, want onder al hetgeen ik te
Jerusalem zag maakte niets op mij zoo weinig indruk als deze hof. Het is
een vierkante tuin, ingesloten door een hoogen muur en door een kruispad
in vier gelijke helften verdeeld, elk met regelmatige bloembedden,
waarop asters, zinias, immortellen en andere bloemen gekweekt worden
door een monnik, die ze gretig tegen een geldstukje ruilt.

Ongetwijfeld heeft hier ergens tegen de helling van den Olijfberg, die
geheel met boomen beplant was een olijvengaard gelegen, waar de Heer
gewoon was zich af te zonderen tot het gebed, maar waar dat geweest is,
laat zich onmogelijk met zekerheid bepalen, evenmin als op den Olijfberg
de plaats Zijner Hemelvaart.

Deze berg is de voortzetting van den Scopus, die de stad ten Noorden
begrenst en vormt een breede bergrug, die haar ten Oosten in een halven
cirkel insluit. De Olijfberg zelf heeft drie hoogten. Op een dezer wijst
men de plaats aan, waar de Heer stond, toen Hij opvoer ten Hemel en een
wolk Hem voor de oogen zijner discipelen wegnam. En waarop grondde men
de bewering, dat dit hier geschiedde? Zoowaar, op een afdruk van zijn
voetstap in de rots, die men ons laat zien in de Hemelvaartskapel, een
al te doorzichtige tegenhanger van den handgreep op de heilige rots in
de Omarmoskee van den engel GABRIËL, die deze es-Sachra tegenhield, toen
hij MOHAMMED wilde volgen bij zijn hemelvaart!

Gelukkig, dat er hoogere aandoeningen en verhevener indrukken zijn,
die zich van ons meester maken, wanneer wij den Olijfberg bestijgen.
Want, al vinden wij hier nergens een zichtbaar spoor, dat ons aan
den Heer herinnert, wij gedenken hier hoe Hij met de Zijnen voor het
laatst dezen weg aflegde, toen Hij den berg der Hemelvaart besteeg. Wij
denken aan dat Jerusalem, dat daar achter ons ligt, dat Hem had miskend
en verworpen. Wij denken aan dat smartelijk lijden, dat Hem daar was
aangedaan en nu voor goed achter Hem lag. Wij denken aan dat alles wat
Hij leed om een verloren menschheid te verlossen van het verderf en te
verzoenen met God. Wij denken aan al wat Hij deed om ons den weg ten
Hemel te banen. Dat alles was thans volbracht en de ure aangebroken,
waarin Zijn hoogepriesterlijk gebed zoû worden verhoord, de ure waarin
Hij de heerlijkheid zoû hernemen, die Hij bij den Vader had eer de
wereld was. Kon het anders of deze gedachten moesten ons als van zelf
voor den geest komen, terwijl wij dezen berg bestegen, wellicht langs
dienzelfden weg als Hij weleer.

Naarmate men hooger komt verruimt zich de gezichtskring, totdat men
eindelijk na een halfuur den top heeft bereikt, van welken men het volle
uitzicht geniet over de stad, die daar voor ons ligt en het bergachtig
landschap er om heen.

Voor onze voeten breidt zich het breede Kidrondal uit. Recht tegenover
ons ligt Jerusalem, met de voormalige Tempelplaats op den voorgrond.
Waar eenmaal de schoone gebouwen stonden van den tempel, rijst thans het
statige koepeldak der Omarmoskee ten hemel. Daarachter ontplooit zich
voor onzen blik de gansche stad met al de slanke minarets der talrijke
moskeën, waartusschen de breede toren der Protestantsche kerk een goed
figuur maakt. Sterk weêrkaatst het glanzend licht der felle zonnestralen
tegen het helderwit der blanke muren, die de vunzige, dompige straten
verbergen, die de stad doorkruisen. Van hier uit is alles wit, alles
rein, alles helder, alles licht; van hier uit is Jerusalem op haar
schoonst en de indruk, dien dit uitzicht van den Olijfberg op ons maakt
blijft dan ook onvergetelijk.

[Illustratie: JERUSALEM VAN DEN OLIJFBERG.]

Rondom haar heen, tegen de bergen, die haar insluiten, zien wij overal
gebouwen en stichtingen der liefdadigheid, die de Christenen hier in
het leven riepen. Hier de huizen der Duitsche kolonisten; daar Talitha
Kûmi en het Syrische Weeshuis, de bekende toevluchtsoorden voor meisjes
en jongens; ginds het groote hospitaal voor kranken en het Asyl voor
melaatschen; voorts tal van pelgrimshuizen van Duitschen, Franschen en
Russen, die als een groot leger de stad omringen, alsof zij door de
macht der liefde haar wilden veroveren voor Hem, die Liefde is en dien
zij allen belijden als den Heiland en Zaligmaker der wereld. Zonder
zich hunner belijdenis te schamen, stellen zij haar echter niet op
den voorgrond; het is alsof zij zich hier allen getooid hebben in het
kleed der dienende liefde als de band der volmaaktheid, die hen samen
verbindt. Zij liggen daar als stille getuigen van de ontfermende liefde
en trouw van Hem, die bij zijn laatste afscheid aan de Zijnen beval „te
beginnen van Jerusalem”.

Ja, wanneer wij hier staan op dien Olijfberg en wij zien die eeuwenoude
stad daar voor ons liggen en het eenig panorama, dat zich hier voor
ons oog ontrolt, dan komen ons onwillekeurig die oogenblikken voor den
geest, toen de Heer hier ook stond met zijne discipelen, die Hem wezen
op die schoone gebouwen en Hij het aanstaande oordeel over dat Jerusalem
en het toekomstig gericht over gansch de wereld, die hier voor hem lag,
aankondigde; maar tegelijk komt ons ook dat machtige zendingsbevel in
gedachte, dat Hij hier den Zijnen gaf, toen Hij zeide: „gaat dan henen,
onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, des
Zoons en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles, wat Ik u
geboden heb”. Ja wij gevoelen het, hier, waar men zoo hoog staat en zoo
verre ziet, hier moeten ze gesproken zijn, die verreikende woorden, die
de einde der aarde omvatten. Van hier moesten ze uitgaan, die eenvoudige
mannen, van dezen berg, van welken de toen bekende wereld aan hun voeten
lag om haar te overwinnen door de kracht van hun geloof in Hem, dien zij
hier hadden aanschouwd in Zijne heerlijkheid.

Helaas, dat onderlinge naijver en menigvuldige verdeeldheden in verloop
van tijden de Zijnen zoozeer hebben verteerd, dat zij machteloos waren
om de wereld voor Hem te winnen. Hoe dikwijls was en is Jerusalem
daarvan nog getuige. Ook nu is voor haar het verschil in belijdenis
nog maar al te zeer een beletsel om zich te buigen voor haren eenigen
Koning. Hoe heerlijk zou het wezen, wanneer dat anders ware, wanneer de
Christenen, die daar in en om Jerusalem wonen één waren in hetzelfde
geloof, wanneer dat Jerusalem, zooals het hier voor ons ligt het beeld
teruggaf van hetgeen het in waarheid moest wezen!

Het valt ons moeielijk om van dezen plek te scheiden, vanwaar wij
Jerusalem op zijn schoonst voor ons zien. Zóó zouden wij het gaarne
in onze herinnering bewaren. Doch wij moeten den berg weêr af en
terugkeeren tot de werkelijkheid; maar voor dat wij dit doen, worden wij
nog eens herinnerd aan de oorspronkelijke eenheid van het Christelijk
geloof in twee kapellen, die wij binnentreden. De eene is de _Onze
Vader_ kapel, in 1868 gesticht en zoo genoemd, omdat aan de vier
zijwanden het Gebed des Heeren in 32 talen geschreven staat; de andere
is aan de gedachtenis der 12 Apostelen gewijd, die hier, voordat zij
uit elkander gingen de bekende XII artikelen des Christelijken geloofs
zouden opgesteld hebben. Men ziet hun beeltenis aan den wand met het
artikel hunner belijdenis er onder.

Is het geen treffende gedachte, die beide formulieren van eenigheid,
die de uitdrukking zijn der gemeenschappelijke geloofsbelijdenis aller
Christelijke kerken op aarde, juist hier boven op dezen Olijfberg met
stalen stift in steen te zien vereeuwigd. Herinneren zij niet aan den
gemeenschappelijken oorsprong van ons aller geloof en aan de gemeenschap
der geloovigen aller natiën, landen en tongen. Zijn ze niet tegelijk
ook eene profetie eener heerlijke toekomst, waarin alle volkeren zullen
instemmen met eenzelfde belijdenis en zich met ons zullen vereenigen in
een gemeenschappelijk gebed tot denzelfden Vader. Zijn die 32 talen,
waarin dat gebed voor 30 jaren werd opgesteld sedert niet reeds meer
dan 400 geworden.

Neen, wij dalen den Olijfberg niet af zonder versterkt te zijn in het
geloof, dat het machtsbevel dat de Koning der aarde hier tot de Zijnen
sprak zijnen loop zal volbrengen over gansch het wereldrond en allen
eenmaal zullen toestroomen tot den berg zijner heerlijkheid. Dan zal
ook Jerusalem Hem huldigen als zijnen Heer. Dat Jerusalem zal schooner
zijn dan het tegenwoordige, maar toch niet in vergelijking komen met
het Jerusalem, dat boven is en eenmaal het aardsche zal vervangen, en
waarin allen vereenigd zullen worden, die den Christus erkenden als
hunnen Heer en Hem zullen aanbidden als den Koning der eere, Wien zij
de heerlijkheid in eeuwigheid.

[Illustratie: PALESTINA

_De roode lijn wijst de reis route aan._]



INHOUD:


                                                   BLADZ.

 Corinthe                                               1

 Athene                                                 8

 Alexandrië                                            15

 Caïro                                                 22

 Port-Saïd en Beyroet                                  37

 Baälbek                                               44

 Damascus                                              52

 Een woestijnreis                                      61

 Het meer van Gennesareth                              73

 Het Turksch Bestuur                                   82

 Nazareth                                              89

 Samaria                                               96

 Nabulus                                              102

 Jericho en de Doode Zee                              114

 De heiligdommen van het tegenwoordige Jerusalem      122

 De oude stad en hare graven                          134

 De waterwerken der oudheid                           145

 Bethlehem                                            156

 De Olijfberg                                         165

       Kaart van Palestina.



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |              OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: het _Doorgangshuis te Hoenderloo_,                 |
  |  C: het _Doorgangshuis_ te _Hoenderloo_,               |
  |  B: zelfs dat Paulus in zijn tijd                      |
  |  C: zelfs dat PAULUS in zijn tijd                      |
  |  B: dat weleer Paulus trof en                          |
  |  C: dat weleer PAULUS trof en                          |
  |  B: richt dan ook elk vreemdeling,                     |
  |  C: richt dan ook elke vreemdeling,                    |
  |  B: heiligdommen eerst bij- maan- en                   |
  |  C: heiligdommen eerst bij maan- en                    |
  |  B: prediking van Paulus. Zijn woord                   |
  |  C: prediking van PAULUS. Zijn woord                   |
  |  B: de macht dier Mogenheden te                        |
  |  C: de macht dier Mogendheden te                       |
  |  B: welke de Apostel Paulus in zijn                    |
  |  C: welke de Apostel PAULUS in zijn                    |
  |  B: in en om Alexadrië te zien is,                     |
  |  C: in en om Alexandrië te zien is,                    |
  |  B: CAIRO.                                             |
  |  C: CAÏRO.                                             |
  |  B: vierkante put, terdiepte ven 86                    |
  |  C: vierkante put, terdiepte van 86                    |
  |  B: onder welke Maria tijdens haar                     |
  |  C: onder welke MARIA tijdens haar                     |
  |  B: volgens berekenîng 100.000 menschen                |
  |  C: volgens berekening 100.000 menschen                |
  |  B: dat eenmaal in et Oosten daagde,                   |
  |  C: dat eenmaal in het Oosten daagde,                  |
  |  B: PORT-SAID EN BEYROET.                              |
  |  C: PORT-SAÏD EN BEYROET.                              |
  |  B: ergenis wekte, waar men                            |
  |  C: ergernis wekte, waar men                           |
  |  B: Baälbek brengen                                    |
  |  C: Baälbek brengen.                                   |
  |  B: op den berg Karmel (1 Kon. XVIII)                  |
  |  C: op den berg Karmel (1 Kon. XVIII).                 |
  |  B: DE ZONNETEMPEL TE BAALBEK.                         |
  |  C: DE ZONNETEMPEL TE BAÄLBEK.                         |
  |  B: NAAMAN de Syriër                                   |
  |  C: NAÄMAN de Syriër                                   |
  |  B: huis, waarin NAÄMAN de Syrier zou                  |
  |  C: huis, waarin NAÄMAN de Syriër zou                  |
  |  B: groen geboomte omzoont de stad, die                |
  |  C: groen geboomte omzoomt de stad, die                |
  |  B: dat deze Bedouinen toen hun beesten                |
  |  C: dat deze Bedouïnen toen hun beesten                |
  |  B: oogen snijdt men zijn handen;                      |
  |  C: oogen snijdt met zijn handen;                      |
  |  B: was het paardrijden vooral voor                    |
  |  C: was het paardrijden, vooral voor                   |
  |  B: en fluisterende ons Christenen,                    |
  |  C: en fluisterde ons Christenen,                      |
  |  B: kindermoord te Betlehem). ABRAHAM, die             |
  |  C: kindermoord te Bethlehem). ABRAHAM, die            |
  |  B: HET MEER VAN GENESARETH.                           |
  |  C: HET MEER VAN GENNESARETH.                          |
  |  B: 62 graden Celcius warmte en                        |
  |  C: 62 graden Celsius warmte en                        |
  |  B: landden aan een Fransciscaner klooster,            |
  |  C: landden aan een Franciscaner klooster,             |
  |  B: Jezus werd genezen.                                |
  |  C: JEZUS werd genezen.                                |
  |  B: jaar (19 Oct.), wachten wij                        |
  |  C: jaar (19 Oct.), wachtten wij                       |
  |  B: dat de discipelen het net niet meer                |
  |  C: dat de discipelen „het net niet meer               |
  |  B: Galilea over Cana naar Nazereth.                   |
  |  C: Galilea over Cana naar Nazareth.                   |
  |  B: tegen hoogen oers een nieuwe munt                  |
  |  C: tegen hoogen koers een nieuwe munt                 |
  |  B: toch is het hier in- menig                         |
  |  C: toch is het hier in menig                          |
  |  B: Zijn eerste teeken deed, (Joh                      |
  |  C: Zijn eerste teeken deed, (Joh.                     |
  |  B: is de bron in de bene den stad, waar               |
  |  C: is de bron in de beneden stad, waar                |
  |  B: dat der Fransciscaners mag een sieraad             |
  |  C: dat der Franciscaners mag een sieraad              |
  |  B: tooveres, die Saul raadpleegde                     |
  |  C: tooveres, die SAUL raadpleegde                     |
  |  B: gehouden te Samur onder eenige prachtige           |
  |  C: gehouden te Sanur onder eenige prachtige           |
  |  B: verzengende sirokko der woestijn. Zelfs            |
  |  C: verzengende Sirokko der woestijn. Zelfs            |
  |  B: vijf boeken van Mozes. Driemaal 's                 |
  |  C: vijf boeken van MOZES. Driemaal 's                 |
  |  B: de profeet Elisa het water,                        |
  |  C: de profeet ELISA het water,                        |
  |  B: vraag of Gotgotha hier kan                         |
  |  C: vraag of Golgotha hier kan                         |
  |  B: dankdaar voor, want, naar                          |
  |  C: dankbaar voor, want, naar                          |
  |  B: de prachtige acht hoekige Omar-moskee,             |
  |  C: de prachtige achthoekige Omar-moskee,              |
  |  B: Honderduizenden manden met puin                    |
  |  C: Honderdduizenden manden met puin                   |
  |  B: HIERONYMUS te Betlehem was geheel                  |
  |  C: HIERONYMUS te Bethlehem was geheel                 |
  |  B: aan het zoogoemde Patriarchen-bad of               |
  |  C: aan het zoogenoemde Patriarchen-bad of             |
  |  B: van Koning HISKIA (Jes XXXVI:                      |
  |  C: van Koning HISKIA (Jes. XXXVI:                     |
  |  B: des zomers 2 maal-daags met kracht                 |
  |  C: des zomers 2 maal daags met kracht                 |
  |  B: is geeffend, waarschijnlijk door HERODES           |
  |  C: is geëffend, waarschijnlijk door HERODES           |
  |  B: beschreven hebben. (bldz 150.)                     |
  |  C: beschreven hebben. (bldz. 150.)                    |
  |  B: graf van RACHEL het eenige monument                |
  |  C: graf van RACHEL, het eenige monument               |
  |  B: van RACHEL splist zich de                          |
  |  C: van RACHEL splitst zich de                         |
  |  B: de andere links naar Bethehem.                     |
  |  C: de andere links naar Bethlehem.                    |
  |  B: eigendom is der Fransciscaners en waarin           |
  |  C: eigendom is der Franciscaners en waarin            |
  |  B: hij MOHAMED wilde volgen bij                       |
  |  C: hij MOHAMMED wilde volgen bij                      |
  |  B: den geest komen, ter wijl wij                      |
  |  C: den geest komen, terwijl wij                       |
  |  B: Port Said en Beyroet                               |
  |  C: Port-Saïd en Beyroet                               |
  |  B: Baalbek                                            |
  |  C: Baälbek                                            |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Reisindrukken in het Oosten" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home