By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Reisindrukken in het Oosten Author: Heldring, Louis Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Reisindrukken in het Oosten" *** +----------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. De voetnoot is | | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als | | _cursief_. Tekst in klein kapitaal is omgezet naar | | hoofdletters. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder | | extra tussen-e, met/zonder accent, met/zonder koppelteken). | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit | | | +----------------------------------------------------------------+ Reisindrukken in het Oosten. Stoomdruk.—Drukkerij Doorgangshuis.—Hoenderloo. [Illustratie: VIA DOLOROSA.] Reisindrukken * * * * * * in het Oosten DOOR Dr. L. HELDRING. _Ten voordeele van het Doorgangshuis te Hoenderloo._ Geïllustreerd. [decoratieve illustratie] ROTTERDAM J. M. BREDÉE. Voorwoord. _Deze reisindrukken, meerendeels onderweg door mij opgesteld, verschenen eerst als _Brieven uit het Oosten_ in het _Nederlandsch Dagblad_ en dragen daardoor nog het karakter van afzonderlijke eenigszins op zich zelf staande gedeelten onzer reis. Toen zij daarna als Feuilleton in den Rotterdamschen Kerkbode waren opgenomen, werd door sommigen de wensch geuit, dat ik ze gezamelijk zou uitgeven. Te dien einde werden zij door mij hier en daar aangevuld en zooveel mogelijk tot een geheel gevormd om bij mijn vertrek uit Rotterdam voor mijne catechisanten te kunnen dienen als gedachtenis aan mijn zevenjarig verblijf in de Gemeente._ _Als zoodanig verschijnt dan dit boekje thans in het licht zonder eenige verdere pretensie. Het wil iets terug geven van hetgeen wij in het Oosten gezien hebben en in 't bijzonder datgene, wat in hooge mate mijne aandacht trof, maar biedt geen volledig beeld van het geheel._ _De plaatjes, die dit werkje bevat, zijn ontleend aan een album van 24 chromolithographieën over Palestina die èn door gelijkenis èn door uitvoering boven alle andere, die ik zag, uitmunten. Zij werden onlangs in het licht gegeven door het _Rauhe Haus_ te _Hamburg_, wier Directeur, mijn vriend _Dr. J. WICHERN_ met toestemming van den teekenaar _R. J. HARTMAN_ en den uitgever _J. BENZINGER_ den herdruk van dit twaalftal aquarellen, die dit boekje sieren, met de meeste welwillendheid heeft bevorderd, mede ook omdat de uitgaaf hiervan moest strekken ten voordeele van eene zusterinstelling, het _Doorgangshuis_ te _Hoenderloo_, dat evenals het _Rauhe Haus_ de opvoeding van verwaarloosde knapen beoogt. Moge deze proeve van illustratie menigeen uitlokken dat schoone album in zijn geheel aan te schaffen._ _Met een gevoel van dankbaarheid aan den Heer, die ons het voorrecht schonk deze reis te maken en ons op al onze wegen bewaarde, heb ik aan de samenstelling van dit boekje gewerkt. Daarbij mag ik niet verzuimen een woord van bijzonderen dank te betuigen aan mijne beide ambtsbroeders _J. KRAYENBELT_ uit _Rotterdam_ en _H. C. VAN LINDONK_ uit _Oosterbeek_. Heeft de eerste, door zijn herhaald bezoek aan Palestina volkomen van alles op de hoogte, ons allen vaak door zijn meerdere kennis voorgelicht en daardoor op velerlei onze aandacht gevestigd, dat anders daaraan wellicht zou zijn ontgaan; persoonlijk heeft hij en vooral de andere ambtsbroeder mij verplicht, met wien ik steeds alle lief en leed of beter gezegd, met wien ik het eerste en die met mij het laatste zoo vriendelijk deelde, toen ik onder minder gunstige omstandigheden de terugreis van Caïro naar huis moest aanvaarden._ _Moge het hun en de overige reisgenooten bij de lezing gaan als mij bij de samenstelling van dit boekje. Vaak toch was het mij alsof de oude indrukken opgefrischt en de heerlijke herinneringen weer verlevendigd werden aan zooveel schoone, maar ook enkele droeve dagen._ _Ben ik er in geslaagd aan anderen, die Palestina niet door eigene aanschouwing kennen, eene juiste voorstelling, kon het zijn een eenigszins sprekend beeld gegeven te hebben van het land, waar eenmaal de Heiland der wereld leefde, dan zal ik mijne moeite ruimschoots beloond achten._ _Moge dit boekje, welks uiterlijke vorm den uitgever tot eer strekt, hem voldoening geven, der stichting van Hoenderloo, wier drukkerij het aanbiedt als proeve van bewerking ter aanbeveling strekken en het Koninkrijk Gods, hetwelk deze inrichting in het werk der dienende liefde tracht te bevorderen ten goede komen._ H. CORINTHE. Non cuivis contingit Corinthum adire. Het bovenstaande spreekwoord, hetwelk in het Hollandsch beteekent, dat men het van oudsher een groot voorrecht achtte Corinthe te mogen bezoeken, kwam mij gedurig voor den geest, toen wij op onze reis naar het Oosten de klassieke plaatsen der oudheid naderden, waarvan Corinthe voor ons, wel niet in rang maar in volgorde de eerste was en waarvan wij met groote belangstelling kennis namen. Het reizen toch is tegenwoordig niet meer zooveel bijzonders als in de dagen, toen dat spreekwoord nog algemeen was. Wat beteekent het thans nog met een trein, die u in een dag van de Noordzee naar Adriatische zee verplaatst en een volgenden dag gansch Italië doorbrengt tot Brindisi! Hier stapt men dan op een prachtige salonboot, die helaas al te snel, het donkerblauwe water der Adriatische zee doorklieft. Gelukkig wordt gedurende enkele uren het anker geworpen voor de haven van Corfoe, zoodat men gelegenheid heeft een rijtoer te maken over een klein gedeelte van het eiland, de geliefkoosde plek der voormalige Keizerin van Oostenrijk, wier lustoord, te midden van het altijd groen geboomte, het uitzicht heeft op de prachtige blauwe zee. Nog eenige uren stoomens en het anker valt in de Grieksche haven van Padras, waar men den klassieken bodem betreedt van den Peloponnesus. Hier staat een trein gereed, die u in eenige uren langs de schoone golf, die dit schier-eiland ten Noorden begrenst, naar Corinthe brengt. Zoo iets gansch ongewoons is 't dus in onzen tijd waarlijk niet om naar Corinthe te gaan. Het oude spreekwoord doelde dan ook minder op de reis daarheen, dan op het verblijf zelf; doch dit is thans zoo eenvoudig, om niet te zeggen primitief, dat er wel eenige tegenstrijdigheid in schijnt om met zulk een deftig spreekwoord te beginnen. Toch was er, althans voor mij, reden voor om het een groot voorrecht te achten iets van het oude Corinthe te mogen zien. Iets, zeg ik, want het is maar zeer weinig wat nog herinnert aan de voormalige grootheid dezer oude wereldstad. Doch wij bezochten haar dan ook niet allereerst als een monument der klassieke oudheid, maar in gedachte aan de Christengemeente, welke de groote heidenapostel daar stichtte; waar hij zelf zoo lang vertoefde bij AQUILA en PRISCILLA, evenals hij tentenmakers van beroep, bij welke hij te Kenchreën woonde, de Oostelijke haven der stad. Deze bijzonderheden wekten vooral onze belangstelling; en, al is datgene, wat men ziet, ook nog zoo weinig, toch hoop ik dat dit weinige, zoowel in dit als in de volgende opstellen, waarin onze reisindrukken in het Oosten worden beschreven, de belangstelling van den lezer verdienen en het spreekwoord zal bevestigen, dat het inderdaad een voorrecht is naar Corinthe te mogen gaan en straks naar die plaatsen, waar de Heer zelf heeft geleefd, waar Hij zijn lessen gaf en wonderen deed. De juiste plaats der oude stad, weleer het middelpunt der hoogste weelde en grofste zinnelijkheid, die gemeenlijk hand aan hand gaan, is slechts bij benadering te bepalen, daar de plaats waar Corinthe gelegen moet hebben, thans een onafzienbaar akkerveld is geworden. Toch is het niet moeilijk zich voor te stellen, waar het eenmaal lag. Denk u een strook lands, die zacht glooiend oploopt van het strand tot aan een steil, koepelvormig gebergte ter hoogte van 575 meter, op een uur afstand van de zee. Daar tusschen in lag het oude Corinthe. De voorstad Kenchreën, waar PAULUS woonde, lag aan de andere zijde der landengte van den Istmus, door een muur met Corinthe verbonden, waarvan nog de overblijfsels te zien zijn. De eigenlijke stad strekte zich uit van den voet van het gebergte tot aan de Corinthische golf. Op het gebergte zelf ziet men nog duidelijk de overblijfsels van de oude vestingwerken van den burcht Akrocorinthe, die een geheel vormde met de stad. Aan den voet van den burcht verheffen zich 7 rijzige Corinthische zuilen van een ouden Griekschen tempel; daarnaast heeft men onlangs, enkele meters onder de aarde, de muren en gangen van eenige woonhuizen blootgelegd. Ziedaar alles wat nog van het oude Corinthe te zien is. Weinig inderdaad, maar toch voldoende om zich een denkbeeld te vormen van de schoone ligging der stad, wier grondslag blijkbaar geheel terrasvormig opliep van de zee tot aan den burcht. Men kan zich dus denken welk een schoonen aanblik de stad moet opgeleverd hebben voor hen, die haar naderden van de zee, van Westelijke zijde. Op den voorgrond de haven, met haar talrijke schepen; daarachter de stad met hare helderwitte huizen en slanke tempels met sierlijke Corinthische zuilen; en eindelijk hoog daarboven de burcht met den tempel van Aphrodite. En welk schouwspel men genoot, wanneer men van den burcht de stad overzag, die daar lag in de vlakte aan de schoone donkerblauwe zee met het hoog gebergte daarachter en den beroemden Parnassus in het verschiet, daarvan hebben wij iets genoten, toen wij in den namiddag de hoogte Akrocorinthe bestegen en daar zaten op de ruïnen van den ouden tempel, terwijl de zon achter de bergen van den Peloponnesus onderging. Het was een onvergetelijk schouwspel; de bergen getint met paarsen gloed en de zee nog blauwer dan blauw. En terwijl ons oog zich niet kon verzadigen aan dit schoone tafereel in het Westen, keerden wij ons onwillekeurig naar het Oosten om een blik te slaan op de Aegeïsche zee aan de andere zijde van de landengte, met het gebergte van Attica, waarboven de maan in haar volle pracht opging, wier zilverwit licht weerkaatste in de spiegelgladde zee en de bergen van Attica daarachter bescheen. Het waren onvergetelijke oogenblikken, die wij doorbrachten, oogenblikken, waarin zich allerlei indrukken van ons meester maakten en die de grootste verwachtingen wekten van een land, dat ons reeds den eersten dag zooveel gaf te genieten van de heerlijke schepping van dien God, Die ook aan de bewoners van Corinthe onbekend was, totdat de apostel PAULUS Hem predikte. Hoe anders zoude dat Corinthe er nu misschien uitzien, wanneer het die prediking had aangenomen en bewaard. Mogelijk zou dan zulk een oordeel Gods niet over haar zijn gekomen, zoodat men nu hare plaats nauwelijks meer kent. Het was alsof dat schouwspel van die zon, die onderging, en van die maan, die opging, in weinige oogenblikken de geschiedenis van eeuwen in onze herinnering terugriep. Het was het beeld van het Evangelie, dat week voor den Islam; het was alsof dat tafereel tot ons sprak van de Zon der Gerechtigheid, die voor een wijle scheen, totdat de halve maan haar verving. De avond was inmiddels gevallen. Wij daalden den berg af en zagen de avondster in een glans, schooner dan wij haar ooit in ons land aanschouwden. Een weinig verder ontmoetten wij een herder met zijne kudde, die gedurende den nacht de schapen ging weiden op de velden. Die ster in het Westen en die schapen op het veld voerden onze gedachten onwillekeurig terug naar Bethlehems velden en deden ons denken aan Hem, Die in nederigheid geboren, alle macht bezit in hemel en op aarde, bij Wien geen ding onmogelijk is. Zal Hij, zoo dachten wij onwillekeurig, ook hier nog eenmaal wederom het reine Evangelie van het heil der wereld brengen, dat thans verborgen ligt onder het deksel der Grieksche Kerk! Wie zal het zeggen? Bij Hem zijn alle dingen mogelijk. Hij maakt het avondgesternte tot de morgenster. Moge dit ook in geestelijk opzicht van Corinthe gelden en hier nog eenmaal de nacht der nevelen wijken voor den dag des heils. ATHENE. De spoortrein, die van Corinthe naar Athene leidt en dien weg in vier uren tijds aflegt, vertrekt maar tweemaal daags, de eerste om half twee in den namiddag, wel een bewijs, dat er op het gebied van handel en verkeer in Griekenland zeer weinig bedrijvigheid is. Hetzelfde merkt men op, wanneer men het kanaal passeert, dat de landengte van den Isthmus doorsnijdt en de golf van Corinthe met die van Aeginus verbindt en waarvan zoo weinig gebruik wordt gemaakt, dat wij gedurende twee volle dagen op geen der beide wateren een enkel schip zagen. Het reusachtige werk der doorgraving van het kanaal, dat 6 K.m. lang is en op sommige plaatsen een hoogte van 70–80 meter doorsnijdt, beantwoordt dus niet aan zijn doel, deels omdat de breedte van 23 of de diepte van 8 meter onvoldoende is voor groote schepen, deels omdat er noch aan de golf van Corinthe noch aan die van Aeginus een havenplaats van eenige beteekenis ligt. De trein volgt de kust der Aeginische zee eerst door de vlakte, daarna langs de hoogte en biedt daardoor een verrukkelijk schoon uitzicht over de zee en op het eiland Salamis. Verder volgt Megara, een echt Oostersch stadje, waarvan de huizen als zwaluwnesten tegen de helling van den berg zijn gelegen en het vanwege zijne mysteriën weleer beroemde Eleusis, waar men echter slechts de fondamenten ziet van een voormaligen tempel. Overigens bood de weg, althans in het najaar, weinig schoons. Sedert een half jaar had het niet geregend en daardoor was alles even dor en droog. Het vale groen der olijfboomen, die sprekend gelijken op onze knotwilligen, was grijs van het stof. Die Griekenland bezoekt enkel om natuurschoon ziet zich deerlijk teleurgesteld en doet beter een ander land te kiezen. Gelukkig werd ons echter veel vergoed door het prachtige weder, dat in den herfst bijzonder standvastig is. Eindelijk bereikt de trein Athene, de stad, die reeds voor zoovele eeuwen het middelpunt was van beschaving, en kunst en wijsbegeerte, letterkunde en van den godsdienst, zoo zelfs dat PAULUS in zijn tijd den bewoners den roem gaf van alleszins godsdienstig te zijn. Inderdaad, men kan Athene niet zien zonder de waarheid van dat woord van den Apostel te beamen en te denken aan hetgeen hij sprak op den Areopagus, toen hij zeide: „Ik zie, dat gij in allen deele zeer godsdienstig zijt” (Hand. XVII: 22). Natuurlijk denk ik daarbij niet aan het tegenwoordige Athene, al telt het ook, naar men ons verzekerde, meer dan honderd bedehuizen op eene bevolking van ruim 100.000 inwoners; maar wij denken aan het godsdienstig geloof der oude Atheners, dat weleer PAULUS trof en dat nu nog tot ons spreekt uit allerlei overblijfselen van altaren en heiligdommen, die men vindt in de museums en aanwijst in de oude stad. Van dit alles vormt de burcht Akropolis, die zich meer dan 100 meter boven de stad verheft, het middelpunt. Daarheen richt dan ook elke vreemdeling, die Athene bezoekt, het eerst zijne schreden. Voor ons was er nog een bijzondere reden om het op den dag onzer aankomst te doen. Het was dien avond toch juist volle maan. Gedurende 5 dagen verleent de Regeering dan vergunning om den Akropolis met zijne gebouwen bij maanlicht te zien. De chef van het Hôtel d' Angleterre was zoo voorkomend geweest voor ons, die zijne landslieden waren, zulk eene toestemming te vragen en ik ben er dankbaar voor, dat ik daardoor die oude heiligdommen eerst bij maan- en later bij daglicht heb mogen aanschouwen. De bekoring daarvan ligt echter niet zoozeer in het zachte licht der maan, dat voor het oog minder hinderlijk is dan het schelle zonlicht, dat het oog bij dag schier verblindt; maar bovenal hierin, dat die oude gebouwen en heiligdommen, die bij dag ruïnes zijn, bij maanlicht nog geheel den indruk maken van ongeschonden te zijn gebleven. Terwijl men bij dag overal de schendende hand ziet van den mensch, die ook hier zooveel heeft verwoest, en de aandacht dikwerf wordt afgeleid door de schoone en fijn afgewerkte onderdeelen, die waarlijk geen mindere bewondering verdienen dan het geheel, is het bij avond, alsof niet zoozeer die deelen, maar het geheel veel meer spreekt. En juist dit geheel is zoo indrukwekkend grootsch en verheven. Langs majestueuze zuilen in Dorischen stijl bestijgt men de trappen van de voorgangen of Propyleën, die den toegang verleenen tot den Akropolis. Daar verheft zich ter rechterzijde het Parthenon en ter linkerzijde het Erechteion, beide scheppingen van den beroemden beeldhouwer PHIDIAS uit den tijd van den prachtlievenden PERICLES, die omstreeks 450 v. C. leefde en die gewijd zijn aan Athena, de godin der Wijsheid, de beschermgodin van Athene. Wij gaan tusschen beide door, totdat wij ze op eenigen afstand achter ons hebben en keeren ons dan om, ten einde de voorgevels, die juist naar ons toegekeerd zijn, in het heldere licht der maan te bezien, waarin het grauwe marmer als zuiver wit weerkaatst. De zijgevels van het Parthenon, die toen de Turken er een kruitmagazijn van gemaakt hadden, dat bij een belegering in de lucht sprong, geheel verwoest zijn geworden, mist men bij avond niet zoo als bij dag. Dit juist verhoogt den indruk van het machtige heiligdom, dat uitdrukken moest, wat de Atheners weleer gevoelden voor hunne goden. En wanneer men dan van dien hoogen Akropolis neerziet naar beneden en het oog ontdekt ter eener zijde de rijzige kolommen van den voormaligen tempel van Zeus, en ter andere zijde den prachtigen en bijna ongerepten tempel van Theseus en men denkt daarbij nog aan zoovele andere grootere en kleinere heiligdommen en altaren aan allerlei goden gewijd, dan beseft men, waarom de Apostel aan de toenmalige bewoners den roem gaf van alleszins godsdienstig te zijn. En toch, die God, dien zij onwetende dienden door een altaar aan den onbekenden God gewijd, was en bleef voor hen de groote onbekende, in spijt van de prediking van PAULUS. Zijn woord van den Areopagus gesproken, eene breede rotshoogte tusschen den Akropolis en den tempel van Theseus gelegen, vond geen ingang, omdat men de goden van eigen vinding, tot welke men zichzelf zocht op te heffen door allerlei wijsgeerige beschouwingen en redeneeringen, hooger stelde dan den God der openbaring, Die tot ons gesproken heeft door Zijnen Zoon. Wanneer men daar staat te midden van al dien reuzenarbeid van menschenhanden, dan gevoelt men, dat al slaagt de mensch er in een schoon geheel samen te stellen, dat de bewondering wekt van voor- en nageslacht, het toch een streven blijft naar een ideaal, dat onbereikbaar is. Het is in weerwil van al het overweldigend schoone, toch het Parthenon bij avond, zonder het heldere licht der zon, waarbij men ziet wat er ontbreekt en men ontwaart, dat ondanks al het indrukwekkende en verhevene, het toch eene ruïne blijft. Maar dit neemt niet weg, dat ook zulk eene ruïne getuigt van de diepgevoelde behoefte van des menschen ziel, die zoekt naar de hoogste waarheid en haar eert als de hoogste wijsheid. Daaraan herinneren ons de ruïnen van Athene's heiligdommen en tempels, die er nog bij menigte zijn gebleven; terwijl er van den zinnelijken en wellustigen Venusdienst in Corinthe nauwelijks een enkele is blijven staan. Laat ons Christenen, die zoo bevoorrecht zijn boven de oude heidenen en die, dank zij de komst van Hem, Die voor ons tot Wijsheid is geworden van God, en Die ons den éénen waren God deed kennen, nooit vergeten, wat die heidenen over hadden voor hun goden, die zij niet kenden. Inderdaad, hun toewijding is in menig opzicht diep beschamend voor ons. Moge eenmaal in den dag des oordeels dat volk van Athene niet tegen ons getuigen, gelijk de Heer dat voorspelde van de Ninivieten, die hij stelde tegenover een Chorazin en Bethsaïda, waarin Hij zooveel krachten had gedaan om Zijne goddelijke zending te openbaren. Moge Hij voor ons steeds de hoogste Wijsheid in leven en sterven, voor tijd en eeuwigheid zijn. ALEXANDRIË. Een zeereis heeft ontzaglijk veel bekoorlijks, wanneer de zee kalm en de boot goed is en te dezen opzichte troffen wij het bijzonder gelukkig bij onzen overtocht van de Middellandsche zee, van Piraeus, de havenstad van Athene, naar Alexandrië. De overtocht duurde twee volle dagen, maar bood ons veel afwisseling, vooral tengevolge van het groot aantal passagiers tusschendeks, meerendeels Russische pelgrims, die jaarlijks bij menigte van Odessa naar Palestina reizen en, naar men ons vertelde, voor die reis slechts enkele roebels betaalden. Op onze boot waren er eenige honderden. Gelukkig was het weer goed en de zee kalm, zoodat onze pelgrims zonder bezwaar den nacht konden doorbrengen onder den blooten hemel; terwijl zij over dag zich op het dek bevonden, waar men ze hun potje zag koken en maaltijden nemen. Het was reeds tegen den avond, toen het stoomschip het anker lichtte in de haven van Piraeus. Zacht en schier onmerkbaar gleed het over de spiegelgladde vlakte van het kristalheldere water, terwijl de laatste stralen der ondergaande zon Athene met den Akropolis, den Lykabettos, Hymethos, Penelicon en de andere gebergte rondom de stad verlichtten. Nog even konden wij een blik werpen op het spits oploopend gebergte van het schoone eiland Aegina, dat donkerzwart afstak tegen den helderen hemel, toen de duisternis inviel van den nacht, gedurende welken de boot ons bracht in de haven van Suda op het eiland Kreta. Het was voor ons inderdaad eene verrassing, toen wij hoorden dat de boot dit eiland zou aandoen, dat gedurende de laatste jaren een twistappel was tusschen Griekenland en Turkije en sedert ons bezoek door de groote Mogendheden aan Griekenland werd toegewezen. Ze lagen daar dan toch niet gansch te vergeefs, die groote, machtige oorlogbodems, 15 in getal, die, toen wij er waren, alleen dienden om de macht dier Mogendheden te vertoonen, die zij vertegenwoordigden. Het was nog voor zonsopgang, toen de boot haar anker liet vallen in de haven van Suda midden tusschen die oorlogschepen, die, toen zij achtereenvolgens hun vroolijk volkslied deden hooren, ons onwillekeurig deden denken aan het Europeesch concert. In onzen wensch om van den tijd, dien wij daar stillagen te mogen gebruik maken om voet aan wal te zetten en het eiland Creta te betreden, werden wij teleurgesteld. Niemand werd van of aan boord gelaten en wij moesten ons dus tevreden stellen met een blik op het eiland, dat wij gedurende den ganschen dag in zijn volle lengte voorbij stoomden. De aanblik, dien het uit de verte oplevert, is niet bekoorlijk. Het maakt den indruk van een onbewoond eiland. Ook hier evenals elders in het Oosten hooge bergen, maar kaal en doodsch zonder het frisch en groen geboomte, dat voor ons zooveel bekoorlijks heeft. Of en in hoeverre de aloude beschuldiging, welke de Apostel PAULUS in zijn tijd reeds tegen de Cretensers inbracht, (Tit. II: 12) dat zij „luie buiken” zijn, daarvan de oorzaak is, laat ik in het midden; zeker is het, en wij zullen later nog wel eens de gelegenheid hebben dit nader aan te toonen, dat onder het ellendige Turksche bestuur geen enkel land kan gedijen; of dit onder het Grieksche veel beter zal wezen....? Hoe het zij, de verkregen oplossing is althans eene overwinning van het Christendom op den Islam en hierin liggen de gegevens voor eene betere toekomst voor de bewoners van Creta, waarover wij Christenen ons van harte mogen verblijden. Het was reeds avond geworden toen wij de kust van Afrika naderden en de haven van Alexandrië binnenstoomden, hetgeen wij echter niet behoefden te betreuren, daar wij haar bij ons vertrek bij dag verlieten en nu konden genieten van den tooverachtigen aanblik, dien de duizenden lichtjes opleverden, die van schepen en kaden flikkerden in het donker van den nacht. Weldra hadden wij ons Hotel bereikt, in welks tuin wij voor het eerst in ons leven de rijzige palmboomen onder den blauwen hemel zagen staan, die ons verzekerden, dat wij waarlijk in het Oosten waren. Het is toch soms als een droom, wanneer men met een snelvarend voertuig binnen korten tijd verplaatst wordt van het eene werelddeel in het andere, waar alles zoozeer verschilt van hetgeen wij thuis gewoon zijn te zien. Dat ondervonden wij den volgenden morgen, toen wij de merkwaardigheden der stad bezichtigden en kennis maakten met het bont gewemel eener Oostersche stad, die in het ochtenduur nog in een dikken mist gehuld lag, maar nadat deze was opgetrokken prijkte in den vollen gloed eener Oostersche zon, wier schitterend licht haast verblindend weêrkaatste tegen de helderwitte gebouwen, waartusschen zich telkens de slanke minarets verheffen, die de moskeeën versieren. Alexandrië is een stad van circa 250.000 inwoners, waaronder 50.000 Europeanen, die een afzonderlijk gedeelte der stad bewonen. Zij strekt zich gedeeltelijk uit over een landtong in de zee en omsluit daardoor een groot gedeelte van de Westelijke haven. Langs de smallere en breedere straten en te midden van tallooze bazaars beweegt zich een verscheidenheid van landaard en volksklasse, zooals men ze in onze steden nimmer ziet. Pikzwarte Nubiërs, liefst in geheel witte, en donkerbruine Arabieren in scherp gekleurde kleeding; de fellahs, wier vrouwen bovendien nog getatouëerd zijn, in een lang, blauw gewaad, dat tot de voeten afdaalt; negers, sommige met een tulband, andere met den rooden fez op het hoofd; daartusschendoor Westerlingen in Europeesch kostuum; welk eene eindelooze afwisseling, inderdaad een mundus in nuce, een geheele wereld in een klein bestek! Maar juist door dit gemengd karakter der bevolking gevoelt men zich hier geen vreemdeling, zooals in andere Oostersche steden. Daarvoor is de invloed der Engelschen te groot, die op geheel Egypte bijna de hand gelegd hebben en wier soldaten in grijs tenu en met een kakihelm op het hoofd, overal de aandacht trekken. Onder hetgeen in en om Alexandrië te zien is, is er slechts weinig, dat aan de eeuwenoude wereldstad herinnert; hiertoe behoort de zuil van Pompejus, even buiten de stad gelegen, waarbij men juist opgravingen deed, in de hoop nog een en ander te vinden uit den ouden tijd. Onze weg leidde ons ook langs een der kanalen van den Nijl, waar zich de buitenverblijven bevinden van den Bey's en Pacha's, en waarvan de getraliede vensters de bewoneressen der harems voor het oog van den voorbijganger verbergen. Van een dezer buitenverblijven, het eigendom van een rijken Griek, dat tijdelijk onbewoond was, stond de tuin voor ons open. Daar zagen wij de Oostersche natuur in haar volle pracht, geheele bosschen van palmen, allerlei heesters en struikgewas, die de welriekendste geuren verspreidden. Te midden van dat alles bevond zich nog een oud Romeinsch grafgewelf, waarschijnlijk de rustplaats van een der bewoners van dit bekoorlijk paradijs uit de dagen der eerste eeuwen. De grafkelder was echter geheel vervallen en de plaats, waar eenmaal het stoffelijk overschot was bijgezet, onherkenbaar geworden. De schendende hand van den mensch had ook deze rustplaats der dooden niet ongerept gelaten en uit die ledige grafgewelven klonk ons de ernstige waarheid tegen, die men nergens zoo diep gevoelt als in Egypte, dat de wereld voorbijgaat en hare grootheid. Want in grootheid en luister stond eenmaal Egypte aan het hoofd der volkeren, getuige de eeuwenoude monumenten in de omstreken van Caïro. En wat is er geworden of gebleven van al die grootheid van weleer? Zij ging voorbij! Zoo is het met alles, wat de wereld oplevert. Alleen het Woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid. Gode zij dank! ook in Egypte wordt de klank van dat Woord gehoord maar helaas al te zeer als een vox clamans in deserto! CAÏRO. De spoorweg, die het Delta gebied in verschillende richtingen doorkruist, verbindt ook de beide hoofdsteden van dit wonderland aan den Nijl: Alexandrië, dat zich door haar wereldverkeer onderscheidt en Caïro, dat zich kenmerkt door de vele vreemdelingen, die er gaarne vertoeven. Inderdaad dat Egypte, dat zich op de kaart als een groene waaier voor ons uitspreidt, die bij Caïro begint en zich in zijn volle breedte ontplooit langs de Middellandsche zee en ter eener zijde wordt ingesloten door de woestijn van Lybië en ter andere door die van Arabië, dat Egypte is een wonderland. Of was het niet reeds in overoude tijden een voorraadschuur voor geheel het Oosten, ofschoon het er maar enkele dagen in het jaar regent, dank zij de wonderdoende vruchtbaarheid, die de Nijl er aanbrengt. Wanneer men ziet hoe de twee armen dezer rivier, die zich bij Caïro van elkander scheiden, verder zich splitsen in ontelbare riviertjes en kanaaltjes, die zich als een net over het gansche land uitbreiden en het herscheppen in eene vruchtbare oase, dan kan men er in komen, dat de oude Egyptenaar dien Nijl als een godheid vereerde. Wij hadden vaak gehoord van de overstroomingen van den Nijl, en dachten dan aan een strook lands langs de rivier evenals onze uiterwaarden, maar wanneer men het land doorreist, dan ziet men aan de dammen en dijken, die de kanalen insluiten en aan de kameelen en buffels, die op sommige plaatsen tot aan hun buik in den drassigen bodem staan, dat dit geheele land leeft niet bij den regen des hemels, maar bij de gunst van een godheid over wien de mensch vrijmachtig kan beschikken en wij kunnen het ons zoo goed begrijpen, hoe de trotsche Pharaos, die dat alles in hunne hand hadden er toe kwamen zich zelven voor een God te houden. Caïro is een wereldstad, evenals Alexandrië, maar van een veel weelderiger karakter, vooral door den stroom van vreemdelingen, die er den winter komen doorbrengen. Deze moet inderdaad heerlijk zijn, een winter van louter schoone Meidagen, waarop de zon altijd helder schijnt, zonder ooit door een wolkje versluierd te worden; niet afmattend warm, maar aangenaam verkwikkend en die in vereeniging met den allesbesproeienden Nijl, alles doet groeien en bloeien. Kan het ons verwonderen, dat de oude Egyptenaar, die den Nijl aanbad ook aan de zon een eereplaats gaf onder zijne Goden. De weelde, die in Caïro heerscht, wordt men aanstonds gewaar, zoodra men het Shepheard's Hotel binnentreedt, dat in de stad of Ghesireh Palace Hotel, dat er buiten aan den oever van den Nijl is gelegen. De inrichting er van is zoo prachtig, dat zij ons soms aan een sprookje doet denken en men zich haast verbeeldt in een vorstelijk paleis te zijn. Trouwens was het laatste oorspronkelijk ook een paleis van den Onderkoning, waarin dikwijls vorsten hun intrek namen. Het Shepheard's Hotel, waar wij logeerden, ligt in het westelijk en tegelijk een zeer westersch gedeelte der stad. Het is niet toevallig, dat het dit karakter draagt. Een der vorige Chediven wenschte de stad uit te breiden en van het nieuwe gedeelte een tweede Parijs te maken. Hij liet breede en rechthoekig op elkander uitloopende straten aanleggen, langs welke de grond gratis werd afgestaan aan elkeen, die er een huis op bouwde, dat aan zekere eischen voldeed. Zoo verrees hier in korten tijd een stad, die een geheel westersch karakter draagt, met het schoone Ezbekiyepark, waarin een vijver met allerlei tropische waterplanten; terwijl het oostersch karakter der stad ongeschonden bewaard bleef in het Muski aan de andere zijde. Caïro biedt meer dan eenige andere plaats in het Oosten een ongekenden rijkdom van allerlei bijzonderheden. In de eerste plaats zijn het de tallooze moskeeën, van welke de voornaamste een bezoek overwaard zijn. Het zijn inderdaad kunstwerken van oosterschen bouwtrant, die, ofschoon vierhoekig van vorm toch rond schijnen door den wonderschoonen koepel, die als een blauw hemelgewelf het heiligdom van boven dekt. Bij dit kenmerk, dat zij allen gemeen hebben, heeft elke moskee nog iets bijzonders, dat men u aanwijst. Hier wordt ons oog aangetrokken door de prachtige kleuren der geschilderde glazen, waardoor het zonlicht wordt getemperd, dat het marmer der wanden en pilaren in allerlei tinten beschijnt; elders treft het kunstig uit ebbenhout en ivoor gesneden spreekgestoelte onze aandacht; ginds wijst men u onder honderden marmeren zuilen er een, waarop de geloovige Mohammedaan den naam leest van zijn Profeet, die deze zuil met een zweepslag van Mekka naar Caïro joeg; daar buiten de poort in de graven der Chalifen bewondert men de rijk versierde graftomben, die het stoffelijk overschot bevatten van hen, die hier vroeger regeerden. Jammer alleen, dat het thans levende geslacht geen zorg draagt voor het onderhoud dezer schoone monumenten der scheppende kunst van het voorgeslacht; want, terwijl men voor zich zelf telkens nieuwe bouwt, laat men het onderhoud der oude aan Allah over, die er niets aan doet! Niet schoon, maar hoogst belangrijk is de Azhar moskee, de groote hoogeschool van Caïro, waaraan ruim 5000 studenten zijn ingeschreven. Daar ziet men ze op oostersche wijze op den vloer zitten met de beenen over elkaar, knapen, jongelingen en mannen met den Koran op de knieën, dien zij bijna geheel uit het hoofd moeten leeren, met een inktpot voor zich en een lei of manuscript in de hand, meestal 10 of 12 te samen met een Professor in het midden. Zoo ongeveer zaten wellicht de knapen, onder welke zich de twaalfjarige JEZUS in den tempel in Jeruzalem bevond, maar zonder die eigenaardige, aanhoudend voor- en achterwaarts schommelende beweging van het bovenlijf, die deed denken aan een golvende zee. Die beweging, zeide men ons, moest dienen om het geleerde gemakkelijk in het geheugen te prenten. 't Is mogelijk, maar dan bevreemdt het mij, dat men dat nergens elders heeft toegepast. Zou het niet veeleer een uiting zijn van eerbiedige erkenning der waarheid, waarvoor men zich buigt of een betooning van Mohammedaansche piëteit, dacht ik later, toen ik de huilende Derwischen had gezien. Hetgeen men toch bij de studeerende jongelingschap ziet in het klein, ziet men hier in het groot. Minstens een half uur lang slingeren deze Derwischen het hoofd op en neer, of heen en weer; terwijl zij daarbij de maat houden door aanhoudend, al luider en hartstochtelijker te zuchten: La-il-la-Huh-Hah-Huh! Allah-Huh-Hah-Huh! d.w.z. Hij-Hij- Hij alleen God! Het is een allerakeligste vertooning, waarvan niemand de beteekenis verstaat, dan alleen de Derwisch zelf, die haar als een der vroomste handelingen beschouwt. Aan de zuid-oostzijde van Caïro bevindt zich de Citadel, eene sterke vesting, die de geheele stad beheerscht. Van het terras naast de Alabasten moskee, die daar staat en zoo genoemd wordt naar de muren en pilaren daar binnen, die alle van alabast zijn, heeft men het schoonste uitzicht over de stad, die beneden ons ligt. Daar wijst men ons ook nog de gevangenis van JOZEF. Het is een vierkante put, terdiepte van 86 meter tot welke men afdaalt langs de zijwanden, waarin een gang is uitgehouwen, die zoo zacht glooiend afloopt, dat de ezels gemakkelijk op dien kunstig uitgedachten weg het water uit de diepte naar boven kunnen dragen. Behalve deze put, waaraan nog de naam van JOZEF is verbonden, zijn in Caïro nog enkele plaatsen met Bijbelsche herinneringen. Op den weg naar de oude beroemde Zonnestad, waarvan maar een enkele Obelisk is overgebleven, wijst men nog een boom, onder welke MARIA tijdens haar vlucht naar Egypte gerust en in het Koptisch kwartier een spelonk, waarin zij zou gewoond hebben. Deze Kopten, de oorspronkelijke bewoners des lands, waarvan er in OpperEgypte nog 500.000 wonen, zijn de eenige Christenen, die hier nog getrouw bleven aan hunne belijdenis, ondanks den machtigen tegenstand der Mohammedanen. Zij zijn meerendeels arm en hebben een klein kerkje, waarin zij hunne godsdienstoefeningen houden, waarbij zonderling genoeg althans voor Christenen, de vrouwen onzichtbaar verscholen zijn op een hooge galerij. Wij kunnen natuurlijk niet bij alles stilstaan, wat men in Caïro te zien krijgt, maar het voornaamste zou ontbreken, wanneer wij zwegen van een tocht naar de Pyramiden van Giseh en Sakkara, die grootsche monumenten, die zoovele eeuwen bestaan en nog steeds aller bewondering wekken. Ongeveer een uur van Caïro verwijderd op den linkeroever van den Nijl bevindt zich de woestijn van Lybië. Langs den hoogen rand dezer oneindige zee van golvend zand, begint de lange rij pyramiden, die zich naar het zuiden uitstrekt. Wij bezochten enkel die van Giseh en Sakkara. Gemakkelijke landauers brachten ons over den ijzeren brug, die de beide Nijloevers verbindt voorbij het dorpje Giseh naar de Cheopspyramide. In een uur tijds reden wij over een door hooge boomen beschaduwden weg, die midden door het Nijldal leidt, dat een paar voet was overstroomd, zoodat de buffels er zich lustig in konden baden om zich van den overlast der vliegen te ontdoen, naar den kalen rand van de woestijn, die zich 30 meter boven het Nijldal verheft. Hier, boven op deze hoogte bevindt zich de majestueuse Cheopspyramide, die 147, daarachter een 2e die 138 en een 3e die 66 meter hoog is. Het verschil in hoogte wijst den tijd aan gedurende welken de Koning, die haar bouwde, regeerde. Elke vorst begon reeds bij zijn troonsbestijging met den bouw eener pyramide, die later zijn begraafplaats moest zijn, waaraan jaarlijks een nieuwe laag steenen werd toegevoegd. De Cheopspyramide, wiens ontwerper en bouwmeester dus het langst regeerde, is daardoor de hoogste. Statig verheft zich de spits van dit machtig gevaarte ten hemel. De ontzettende steenmassa bestaat uit blokken van 1 tot 2 meter, waaraan volgens berekening 100.000 menschen gedurende 20 jaren moeten gearbeid hebben. De lust bekroop ons niet om de spits te bestijgen, van welke het uitzicht ter nauwernood schooner kon zijn, dan dat, wat wij van beneden genoten, zonder daarbij de inspanning eener moeilijke klimpartij en de gevaren eener duizelingwekkende afdaling te trotseeren. Evenmin waagden wij ons aan een bezoek der voormalige grafkamers binnen in de pyramide, waarin thans de vleermuizen huizen, maar weleer de gebalsemde lijken der koningen werden bijgezet, wier mummiën nu in het museum te Giseh zijn. Op een kwartier afstand, nog meer naar den rand der woestijn, bevindt zich de beroemde Sphinx, met het aangezicht naar het Nijldal gekeerd. Dag en nacht houdt zij daar de wacht over het koninklijk graf. Het is alsof die geheimzinnige gestalte, samengesteld uit een leeuwenlichaam en een menschenhoofd daar ligt te peinzen over het raadsel van den dood. Ja, wie zal zeggen, wat de kunstenaar, die dat beeld schiep, heeft willen uitdrukken met die wonderbare samenvoeging van dierlijke kracht en menschlijk verstand, zooals zich die aan ons vertoont, in die majestueuse gestalte van den Koning der woestijn met het hoofd van een mensch, waarvan het stemmig gelaat, hoezeer ook geschonden door den Mammeluk, die het gebruikte als schietschijf voor zijne kanonnen, toch nog een zeldzame schoonheid van wonderbare zachtheid en diepen ernst in zich vereenigt. Van Giseh gaan wij met den trein het Nijldal nog een uur verder in en stappen aan het station Bedraschen uit. Gelukkig zijn wij door een stevig hek gevrijwaard voor de bestorming van een aantal jongens, die hier met hun ezels den reiziger opwachten. Een voor een worden zij binnengelaten met hun Keizer- en Bismark-, Gladstone- en Salisburyezel of hoe ze allen heeten. Maar wat voor naam het grauwtje ook drage, te ontkennen valt het niet, dat het inderdaad een „goed ezel” is, zooals de jongen ons telkens nu eens vragend, dan bevestigend verzekert, een ezel die inderdaad een goed bakschisch verdient van den Baron, zooals de guitige drijver den ruiter noemt; waarlijk onze ezeltjes toonen door den flinken draf, dien zij houden, dat zij hun ministerieele namen met eere dragen. Zoo draven wij voort over een dijk, die zich tusschen de palmboomen heenslingert, die allen met den voet in het water staan, daar al het land hier door den Nijl is overstroomd. Een zijweg geleidt ons naar een hooger gelegen palmenbosch, waar vroeger de stad Memphis en thans het armzalig dorpje Mitrahine ligt. Hier staan wij onder de boomen voor een kolos uit harden kalksteen gebeiteld, die lang uitgestrekt ter aarde ligt. Het is het beeld van Koning RAMSES II, dat met den kroon en de beenen, die echter ontbreken, eene lengte van 13 meter heeft. Het oor alleen is een halven meter lang. Het vertoont ons het gelaat van den man, die weleer Israël verdrukte in de dagen van MOZES en diende vroeger tot versiering van het voorportaal van den Ptahtempel, die hier stond, maar met de stad Memphis door den stroom werd weggevoerd. Dit beeld kwam uit het slijk te voorschijn, waarin het eeuwen lang bewaard bleef. Thans ligt het daar met het starre oog ten hemel gericht, alsof het nog zocht naar het licht van de zon, die het weleer aanbad, maar die verduisterde, toen de God des Hemels sprak. Wij rijden verder den dijk over, die aan beide zijden door het bruine, drassige Nijlwater wordt bespoeld. Hier en daar zijn de slanke fellah dochters, wier lange, blauwe kleed door den frisschen wind bewogen glooiend langs de leden glijdt, bezig met een soort van hark het dorre riet, dat tegen den dijk aandrijft uit het water op te halen. Het is het riet dat nog overal langs den Nijl groeit, waartusschen het biezenkistje dreef, waarin de kleine MOZES lag, toen hij door Pharao's dochter uit het water werd getogen. [Illustratie: BEELD VAN RAMSES II.] Aan de woestijn van Sakkara of Sahara, zooals wij gewoonlijk zeggen, stijgen wij af. Daar lagen zij weêr voor ons, die machtíge pyramiden, die ons zwijgend vertellen, dat wij hier zijn op het doodenveld van Memphis, waarin eeuwen her de graven van duizenden werden gedolven. Maar het was ons thans meer te doen om de belangrijke opgravingen, die MARIETTE en andere oudheidkundigen hier deden en die er in slaagden de Apisgraven en dat van den Priester THI te ontdekken, die diep onder het telkens zich verplaatsende zand der woestijn verborgen lagen. De begraafplaats der eertijds vergoode Apisstieren bestaat uit een langen gang, langs welken zich aan beide zijden de donkere gewelven bevinden, waarin de doode stieren, na gebalsemd te zijn, werden bijgezet in prachtige doodkisten van zwart of rood graniet. Zij zijn thans alle ledig en meerendeels van haren deksel beroofd. Aan de 4 zijwanden der sarcophagen, die elk een gewicht van 65.000 k.g. hebben en 4 meter lang, 3.30 hoog en 2.30 breed zijn, ziet men overal hieroglyphen. Het is mij een raadsel hoe men deze 30 steenen kisten, wier grondstof ver uit het Zuiden of uit het hooge Noorden moet aangevoerd zijn, hierheen heeft kunnen verplaatsen. Nog belangrijker is de begraafplaats van THI, een priester, die ongeveer 5000 jaren geleden te Memphis leefde, van wege de verschillende tafereelen aan het landelijk leven uit vroeger dagen ontleend, die op de wanden zijner doodenkamers zijn afgebeeld. In deze afbeeldingen, die men bij magnesium licht zeer duidelijk ziet, is iets eentoonigs, omdat zij veel op elkaar gelijken; maar de voorstelling zelve in relief op den wand gebeiteld is uitermate eigenaardig. Immers, hier ziet men het geheele leven uit die dagen voor zich; THI zelf aan het visschen en op de jacht; verder zijne menschen, met de kudden op de weide en de schepen op het water, werkzaam op het land en in de boerderij, bezig met de ganzen, die zij mesten, pillen in den mond te duwen, evenals onze Bredasche kapoenen, daarna ze slachten en braden en dat alles voor 5000 jaren! Het is inderdaad grappig dit alles hier in beeld te zien, wat daarbuiten werkelijkheid is. Wat is er toch weinig veranderd in al die eeuwen! Men kan zich niet voorstellen, dat daar zooveel geslachten over heen gingen, en dit is eene gewaarwording, die men niet enkel hier, maar telkens in Egypte opdoet. Hier wandelt men rond in de graven van THI en zijne tijdgenooten en wij zien hoe zij leefden. Straks komen wij in het Giseh museum en staan bij de mummie van een RAMSES den Groote, den verdrukker der Israëlieten. Het is alsof wij in de trekken op dat strenge gelaat en in dien scherp gebogen neus nog het onverzettelijk karakter lezen van den man, die zelf voor niemand boog, maar allen voor zich liet bukken. Daar is iets wonderlijks in het zien van al die dooden, die voor zooveel eeuwen leefden en die nog tot ons spreken. Het is ons alsof door dat alles de gedachte der eeuwigheid, die zoo diep in hun ziel was gelegd, voortdurend zich aan ons opdringt. Zij geloofden aan het leven, dat niet sterft, maar het raadsel van den dood bleef voor hen onopgelost. De dood was als de Sphinx, die niemand kan doorgronden. Hoe dikwijls komt mij de gestalte der Sphinx nog voor den geest naar de voorstelling eener plaat, die ik eens zag, waarop het kind JEZUS rust tusschen hare klauwen in de armen zijner moeder op de vlucht naar Egypte. Van het aangezicht van het Kind straalt een Hemelsch licht uit; het gelaat van de Sphinx wordt door het matte maanlicht beschenen. Zoo ligt zij daar in de stilte van den nacht, met het sombere gelaat naar het Oosten gekeerd, alsof zij van hier de oplossing van het raadsel des doods verwacht, van dat Oosten, van waar weleer een ABRAHAM, een JOZEF en een JACOB als voorboden van het licht des levens togen naar Egypte, van waar het kind JEZUS zelf kwam en het licht van Zijn Evangelie, dat Egypte voor een wijle bescheen. Maar van datzelfde Oosten kwam ook het Mohammedanisme, dat nu als het bleeke maanlicht haar menschelijk aangezicht beschijnt, maar het raadsel des doods, waarover zij peinst, niet oplost. Ja peinzend ligt zij daar, met die wonderbare uitdrukking van weemoed en hoop op haar gelaat, van weemoed over het raadsel des doods en van hoop op de opstanding der dooden. Moge het licht der Opstanding, dat eenmaal in het Oosten daagde, ook nog eens over Egypte schijnen! PORT-SAÏD EN BEYROET. Van Alexandrië vertrok de boot, ditmaal een zeer onzeewaardige, maar dit zouden wij eerst later ervaren, bij dag naar Port-Saïd. Wij hadden dus de gelegenheid om thans de haven in haar geheel te zien. Recht tegenover haren ingang aan het water ligt het breede paleis van den Chedive, die het echter slechts zelden bewoont, daar hij in Caïro resideert. Eene menigte schepen, die de haven vullen, bewijzen, dat Alexandrië een stad is van veel handel en scheepvaart en de voorname stapelplaats voor het vervoer van goederen uit Egypte naar Europa. De verdere reis langs de Afrikaansche kust biedt weinig bezienswaardigheden, omdat het geheel Delta-land van Egypte vlak is. Het was dus voor ons geen schade, dat wij dit gedeelte bij nacht aflegden. Toen wij den volgenden morgen ontwaakten, lagen wij voor anker te Port-Saïd aan den ingang van het Suez-kanaal. Men doet in het Oosten alles op zijn gemak en een reis met een boot, die onderscheidene havenplaatsen aanloopt, verwijlt hier gewoonlijk een ganschen dag om te lossen en te laden, ten einde dan gedurende den nacht weer verder te kunnen stoomen. Door deze omstandigheid waren wij gedwongen gedurende een geheelen dag te Port-Saïd te verblijven, van welke gelegenheid werd gebruikt gemaakt om aan wal te stappen en het weinige, dat er te zien is, in oogenschouw te nemen. Hiertoe behoorde de waterleiding uit een der zijkanalen van den Nijl, die de stad van drinkwater voorziet en een gedeelte van het kanaal van Suez, langs een weg die echter, tengevolge van het mulle zand der woestijn, nauwelijks te berijden was. Maar juist op dien weg hadden wij gelegenheid om de wreedheid gade te slaan van den Arabier tegenover het onnoozele dier, eene wreedaardigheid, zooals men ze gelukkig in Christenlanden niet ziet. Ofschoon de meesten onzer den wagen verlieten om het laatste gedeelte te voet af te leggen en den koetsiers beduidden, dat zij konden wachten, dreven zij hun dieren toch voort, wellicht uit vrees, dat ze anders niet betaald zouden krijgen en sloegen er met de grootste onbarmhartigheid op los, zoodat meer dan eene zweep door midden brak. Hoe had ik gewenscht de taal te kennen van dit volk om mijn ergernis te luchten over zulk eene mishandeling! Hoe trof ons in deze schijnbaar nietige zaak het verschil tusschen een land, waar de geest der humaniteit, die mede ook een der zegeningen is van het Evangelie, niet en waar die wel heerscht. Terwijl bij ons zulke gruwelen strafbaar zijn, worden ze dáár toegelaten en het verwondert ons niet, dat menschen, die zoo omgaan met dieren, even onmenschelijk handelen met hunne medemenschen. Maar wij waren immers in Afrika, het land van den Arabier, het donkere werelddeel, waarvan de Zending ons gruwelen weet te vertellen, die de haren te bergen doen rijzen, gruwelen, die zoo ontzettend zijn, dat een LIVINGSTONE, die ze zag, ze niet eens vertelde, omdat men ze toch niet zou gelooven. Ik zal daarom ook maar niet verhalen, wat verder in die havenplaats onze ergernis wekte, waar men op straat telkens de bewijzen te zien kreeg van de liederlijkheid, die er heerscht. Zij bevestigden het feit, waar de Zending zoo dikwerf op wijst, dat overal waar de zoogenoemde Westersche beschaving in aanraking komt met Oostersche toestanden, zonder het Evangelie, dat daar de gruwelen der zonde, die alle gedachten te boven gaan, de volkeren niet alleen zedelijk, maar ook lichamelijk te gronde richten. Verblijdend was het daarom, eenigen tijd later in onze dagbladen te lezen, dat de Turksche Regeering—en dat zegt wat, wanneer zulk eene Regeering meent er zich mede te moeten inlaten—maatregelen heeft genomen om een einde te maken aan de meest ergerlijke tooneelen, die daar in het openbaar en verborgen plaats vinden. Het is althans iets. Maar den eigenlijken strijd tegen de zonde kan alleen het Christendom voeren. Daarom is het zeer te hopen, dat de oogen der zendingsvrienden meer en meer geopend zullen worden voor de wenschelijkheid, ja de noodzakelijkheid om hier te arbeiden, waar, voor zooverre mij bekend is, niets geschiedt op het gebied der Zending, zelf geen Christelijk bedehuis te vinden is, dat men gelukkig in andere steden van Egypte niet te vergeefs zoekt. Wij waren zeer dankbaar, dat wij aan het einde van een langen en snikheeten dag, dien wij grootendeels doorbrachten in de veranda van een Hôtel, ons weder konden inschepen. Het was de eerste dag, waarop de verzengende Sirokko woei, waarbij de thermometer een uur na zonsondergang nog 96° Fahrenheit aanwees, een woestijnwind, die gedurende de volgende weken onafgebroken bleef waaien en ons nog menige zweetdroppel kosten zou. Den volgenden morgen zagen wij in de verte voor het eerst iets van de kust en van het daarachter liggend gebergte van het Heilige Land. Weldra naderden wij Jaffa, waar de boot het anker liet vallen en, omdat er geen haven is, tot den namiddag op stroom bleef liggen. De passagiers, die er willen landen, moeten dus per roeiboot afgehaald worden van het schip. Gelukkig zijn de bootslieden uitermate vaardig om bij een onstuimige zee, zooals wij die nu kregen, op het juiste oogenblik gebruik te maken van een hoogen golf om de passagiers op te vangen in hun stevige armen. Wij waren dankbaar, dat wij aan boord konden blijven, maar die dankbaarheid was van korten duur, omdat de wind weldra begon op te steken en wij toen gewaar werden hoe onze boot, de „Odessa,” rolde en tolde als een visscherspink zonder kiel. Gelukkig lagen wij toch den volgenden morgen behouden voor anker in de haven van Beyroet, de voornaamste havenstad van Syrië. De ligging is zeldzaam schoon. Helderwitte huizen verheffen zich van de zee al hooger en hooger tegen de helling van het Libanongebergte, dat daarachter ligt. De gebouwen en inwoners der stad maken een zeer gemengden indruk, tengevolge van het groot getal Europeanen, die hier wonen om de handelsbelangen van hun land te behartigen. Men hoort er allerlei talen spreken, het meest van alles Fransch, dat evenwel in den laatsten tijd meer en meer verdrongen wordt door het Duitsch en het Engelsch. Men krijgt dan ook den indruk, dat deze drie Mogendheden er op uit zijn haren invloed in Beyroet en vooral in het geheele gebied van den Libanon te versterken, vooral ook door allerlei arbeid op Christelijk-philanthropisch gebied, die zijn centrum heeft in de stad en zijn arbeidsveld buiten in de dorpen op het Libanon-gebergte. Zoo werkt hier de Duitsche zending met diakonessen van Kaiserswerth, onder wier leiding het hospitaal van de orde van St. Jan, een weeshuis en een jongedamesschool staan, die wij met groote belangstelling zagen onder geleide der directrice. De school was nog niet geopend, daar zij gemeenlijk eerst begint, wanneer de rijke kooplieden, die des zomers in de bergen wonen, op hun villa's in de stad teruggekeerd zijn. In het weeshuis waren 130 kinderen, waaronder 40 Armenische weezen, die sedert den laatsten Christenmoord hier een toevlucht vonden. Wij zagen ze in de verschillende klassen van onderwijs verdeeld, waar zij onder meer Duitsch en Arabisch leerden. Toen de directrices SOPHIE GRÄF en LOUISE KAISER ons rondleidden en hoorden, dat wij Nederlanders waren, spraken zij met veel waardeering van hetgeen weleer Mej. A. BERGENDAHL uit Amsterdam voor deze arme weezen deed. Zij vertelden ons van de vreugde der kinderen, wanneer de kisten werden uitgepakt, die uit Nederland aankwamen, en ik beloofde dit aan onze landgenooten te zullen mededeelen, zoodra ik daartoe gelegenheid had. Mocht iemand dit lezen en lust hebben om iets te doen voor deze Syrische weezen, dan zal die hulp dankbaar gewaardeerd worden en wèl besteed zijn. De invloed toch van den zendingsarbeid in Syrië en Palestina is aan alles merkbaar, doch ik zal daarover thans niet meer uitwijden, daar ik het werk der Inwendige Zending in Jeruzalem en Palestina uitvoerig heb beschreven in het Tijdschrift: _Lichtstralen op den akker der wereld_, jaargang 1900 afl. 1 en 2. Zoodra men de stad Beyroet uitgaat en komt in het Christelijk gebied van den Libanon, is het als of alles meer welvaart vertoont. De akkers zijn bebouwd, de woningen zien er netjes en goed onderhouden uit en de Christelijke bevolking maakt een gunstigen indruk, zoodat uit alles blijkt, dat het Christendom niet alleen de beloften des toekomenden maar ook des tegenwoordigen levens heeft. BAÄLBEK. Het was nog vroeg in den morgen, toen wij in den trein stapten van Beyroet naar Damascus. De spoorlijn loopt bijna evenwijdig aan den rijweg, dien de Franschen na 1860 hebben aangelegd. Gedurende de eerste twee uren biedt deze eene gestadige afwisseling en een wonderschoon vergezicht over Beyroet, dat voor ons oog al lager en lager wegzinkt in de diepte en ten laatste nauwelijks nog een kleine witte stip vertoont aan de kust der Middellandsche Zee. Ook rondom zich heen ziet men zulke stippen, alsof het zwaluwnesten waren, die tegen het Libanongebergte aanliggen; het zijn de dorpen en huizen, die glanzen in het vroolijke morgenlicht der zon. De velden zijn allerwegen beplant met vruchtboomen, vooral met den moerbeziënboom, wiens bladeren als voedsel moeten dienen voor de zijdewormen, die een der voornaamste handelsartikelen uit het Libanon-gebied opleveren. Het geheel maakt den indruk van eene welvarende landstreek en eene nijvere bevolking, die, zooals wij reeds opmerkten, overwegend Christelijk is. Gelukkig heeft zij na den beruchten Christenmoord in 1860 door de Drusen uit het Hauran-gebergte niet meer aan dergelijke aanvallen blootgestaan, deels door den invloed van Frankrijk, onder wier bescherming zij stond, deels door de verplichting, sedert dien aan de Turksche Regeering opgelegd, om over dit gebied een Christengouverneur aan te stellen. Naarmate men hooger stijgt wordt de cultuur minder. Op ongeveer 1500 meter heeft de weg zijn hoogste punt bereikt en ziet men in het Oosten den Anti-Libanon en in het Zuiden den Grooten Hermon opdagen, twee breede bergruggen even kaal en vaal als de Libanon zelf aan de zijde, langs welke men nu afdaalt in het Beka-gebied, de breede vlakte van Coelo-Syrië die tusschen deze drie bergen inligt. Het was voor ons eene ware teleurstelling, dat wij noch langs den weg, noch op de bergen den beroemden ceder van den Libanon zagen, waarvan men zoo dikwijls in den Bijbel leest. Helaas! zij zijn verdwenen. Men zeide ons echter, dat er nog enkele plaatsen waren, waar ze groeiden, maar die voor een bezoek te ver verwijderd lagen. Daar zou men ze nog kunnen zien in hun volle kracht; er waren er, zeide men, die een omvang van 17 en eene hoogte van 30 meter hadden, wellicht wat overdreven, maar dan nog, wat zijn deze enkelen vergeleken bij den tijd, toen die ceders met hun fluweelen glans die bergen als één woud bedekten, die thans overal even kaal zijn! Aan het dorpje Maallakah houdt de trein stil en staan onze rijtuigen gereed, die ons in 4 uren door de vlakte van Beka naar het eeuwenoude Baälbek brengen. De weg geleidt door eene breede vlakte, een hoog plateau tusschen den Libanon en den Anti-Libanon, 1000 meter boven de zee. Slechts hier en daar ontwaart men een groepje huizen, die een dorpje vormen. De lange, rechte weg biedt weinig afwisseling. Het eenige, wat men daarop ziet, zijn karavanen zwaar beladen kameelen, zoodanig achter elkaar gebonden, dat zij één trein vormen, waarvan het eigenaardige is, dat een ezeltje schijnt dienst te doen als locomotief, niet om den trein in beweging te brengen, maar om daaraan de gewenschte snelheid te geven. Het is inderdaad een grappig tooneel, wanneer men ziet, hoe zulk een klein roer al die „schepen der woestijn” bestuurt, vooral voor ons, die nu juist van een ezel geen grooten dunk hebben; maar de Oostersche ezel, ik heb dit reeds vroeger meegedeeld, is de Westersche niet. Na een rit van 4 uren hebben wij Baälbek bereikt, een stadje van een paar duizend inwoners, voor de helft Christelijk, voor de helft Mohammedaansch. Het is echter niet het stadje en zijn bewoners, die ons belang inboezemen, maar het zijn de beroemde ruïnes van de aloude heiligdommen, die wij hier aantreffen en die ons een grootsch denkbeeld geven van Oostersche bouwkunst. Voor de juiste waardeering ervan dienen enkele historische bijzonderheden hier vooraf te gaan. Volgens overleveringen, die onze gids MICHEL ALOUF in een afzonderlijk boekje over Baälbek heeft samengebracht, zou de voormalige burcht het oudste gebouw der wereld zijn en dagteekenen van het jaar 133 na de schepping. CAÏN zou daarvan de grondlegger zijn geweest en zich daarbij bediend hebben van den mastodon, een voorwereldlijk dier. Na den zondvloed zou NIMROD de bouwvallen van den burcht hersteld en gewijd hebben aan Baäl, den God der Moabieten, die de zon aanbaden. Volgens dat boekje zou Baäl _zon_ en Bek of Beka _stad_ beteekenen en de naam Baälbek, later Heliopolis, dus zonnestad willen zeggen. Wij weten echter, dat de naam Baäl, d.w.z. Heer, eenvoudig den God aanduidt, dien de bewoners van het land, hier zeer bepaald die van de Beka-vlakte dienden. Baälbek was dus het middenpunt van den Baäldienst, waaraan ook nog de liederlijke vereering van Astarte was verbonden. Dit blijkt o.a. uit den naam van zekeren ETHBAÄL, d.w.z. _Baäl is met hem_,—een voormaligen priester van Astarte, die later Koning werd van Phoenicië. Deze ETHBAÄL was de vader van IZÉBEL, die huwde met ACHAB den bekenden Koning van Israël, die den Baäldienst invoerde. Wij weten hoe IZÉBEL daaraan met haar gansche hart verknocht was en welken strijd de profeet ELIA daartegen voerde op den berg Karmel (1 Kon. XVIII). In de 2de eeuw na C., toen dit gebied onder de macht der Romeinen kwam en de zonnedienst meer en meer algemeen werd in het Oosten, verrezen hier twee zonnetempels, een groote en twee kleine en verkreeg Baälbek den naam Heliopolis, d. w. z. zonnestad. Beide werden onder de regeering van CONSTANTIJN den Groote gesloten. Onder THEODOSIUS den Groote werd er een Christelijke kerk van gemaakt; doch deze werd later door de Arabieren wederom verwoest, die van de overgebleven gedeelten en brokstukken een vesting bouwden. Dientengevolge is er van het oorspronkelijke, ook tengevolge van onderscheidene aardbevingen, vooral die van 1759, weinig meer overgebleven. [Illustratie: DE ZONNETEMPEL TE BAÄLBEK.] In weerwil van dit alles is de aanblik, dien de overgeblevene ruïnes vertoonen, nog ontzaglijk indrukwekkend. Duidelijk zijn de grondslagen nog te zien van de aloude tempelgebouwen op een kunstmatig opgehoogd terras, 300 meter lang en 200 meter breed. Een breede trap aan de oostelijke zijde verleende den toegang tot een voorportaal; dan volgde een ruime voorhof en daarachter de zonnetempel, waarvan nog 6 van 54 zuilen overeind staan, elk 19 meter hoog en 2 meter in doorsnede. De kleinere tempel van JUPITER, die zich daarnaast bevindt, bestaat nog bijna in zijn geheel. Van de 42 zuilen, welke de 4 muren omringden, zijn er nog 9 op eene rij te zien. Daar deze weinig geschonden zijn, geven zij een grootsch denkbeeld van het oorspronkelijk geheel; de architraves en friezen aan de kroonlijsten, de kapiteelen aan de zuilen, de kunstige beeldhouwwerken aan de plafonds en alle andere onderdeelen zijn zóó schoon, dat men een en al bewondering is voor den smaak der ontwerpers en den kunstzin der bouwlieden. Maar onze bewondering stijgt tot verbazing, wanneer men van het verhoogde terras afdaalt en de hoeksteenen ziet aan de buitenzijde, die den onderbouw vormen. Daaronder zijn er drie aan den Trilithon-muur d. w. z. muur van drie steenen, die een lengte van 19½ meter hebben, bij een breedte en hoogte van 4 meter. Men schat het gewicht van een enkelen steen op 700.000 K.G. Op 20 minuten afstand vindt men de steengroeven, waaruit zij genomen zijn, en daarbij nog een steen, die onafgewerkt bleef. Ons verstand staat hier stil bij de vraag, hoe men zulke gevaarten heeft kunnen verplaatsen en zelfs op elkander leggen. Ik las ergens in een boek, dat iemand er van zegt: „ze zijn gedenkteekens van eene beschaving, die over mechanische hulpmiddelen beschikte, waarvan wij geen begrip hebben,” maar ik voor mij zoû zoo zeggen wanneer ik zulke hoogdravende wijsheid lees, dat ik dan de opvatting van de Arabieren, die geloofden, dat daarbij voorwereldlijke dieren te pas zijn gekomen, nog zoo kwaad niet vind. Hoe het zij, wij krijgen te Baälbek bij dien Trilithon-tempel, zooals hij naar die drie steenen, eeuwen lang genoemd werd, den indruk van een reuzenwerk. Dat reuzenwerk diende om Baäl, den God des lands, te eeren. En wanneer wij dan de geschiedenis lezen van ACHAB en zijn vrouw IZÉBEL, de dochter van dien voornoemden priester van Baäl, kan het ons dan verwonderen, dat eene vrouw als zij met haar gansche hart hing aan het geloof harer vaderen? Kan ons dan de klacht van een ELIA bevreemden, die meende, dat hij de eenige was, die zijne knieën voor dien Baäl niet had gebogen, terwijl het gansche volk dat wel deed? Werpt alles, wat wij van die vereering van Baäl hier zien, niet een treffend licht op ELIA'S strijd op den Karmel? En wanneer hij in dien strijd het volksgeloof overwint en het gansche volk als uit eenen mond uitroept: „de Heere is God! Jehova is God!” en daarop alle Baälspriesters doodt, hoe zoû dan zulk een omkeer te verklaren zijn, zonder het Bijbelsch bericht van het wonder, dat daar plaats greep en waardoor openbaar werd, dat Israëls God de meerdere, ja de Eenige was, Dien Israël geroepen was te dienen en te eeren. Inderdaad, die ruïnes te Baälbek verklaren ons uit Israëls geschiedenis menige bladzijde, die wij, zonder ze te kennen, niet zoo goed zouden verstaan. DAMASCUS. Van Maallakah, waar wij uitstapten om Baälbek te bezoeken, vervolgen wij per spoortrein onzen weg, die ons over den Anti-Libanon naar Damascus brengt. Deze weg doorsnijdt eerst de Beka-vlakte, stijgt dan nog circa 400 meter en volgt daarna de slingerende kronkelingen van de Barada-rivier. Deze Barada houdt men voor dezelfde rivier, waarvan NAÄMAN de Syriër (2 Kon. V: 12) reeds het water prees, dat in voortreffelijkheid niet onderdeed voor dat van den Jordaan en heette destijds de Amana. Dien ouden roem handhaaft zij nog steeds met eere, want zij doorstroomt als een groot ververschingskanaal de geheele stad, welke zij in tweeën snijdt, en voorziet tevens de huizen der inwoners en de fonteinen langs de straten van heerlijk drinkwater. Zij ontspringt op den Anti-Libanon, waar zij hier en daar de vallei, die wij afdalen, verfrischt; allengs verbreedt zij zich tot een bergstroom, die aan beide zijden met spichtige populieren is beplant; besproeit vervolgens groene weiden, waarop kudden grazen, en de tuinen van rijke Arabieren, die hier hun buitenverblijf hebben. Eindelijk na 3½ uur heeft de trein ons naar Damascus gebracht, dat als eene oase in de woestijn reeds van oudsher de „parel van het Oosten” en „het Paradijs der Muzelmannen” werd genoemd. Het zijn eigenaardige gewaarwordingen, die zich van ons meester maken, wanneer men met den spoortrein, het vervoermiddel der 19de eeuw, eene stad nadert, die reeds evenzoovele eeuwen voor onze jaartelling bestond. Onwillekeurig denkt men terug aan den aartsvaderlijken tijd van ABRAHAM, wiens trouwe knecht ELIËZER een Damascener van geboorte was; die met zijn dappere manschappen hier de Koningen achterhaalde en versloeg, die zijn neef LOT gevankelijk hadden weggevoerd. Damascus, de stad, welke een DAVID schatplichtig maakte en waarin hij zijne bezetting legde; de stad, waar later al die Koningen van Syrië zetelden, die zoo dikwijls hun invallen deden in het gebied van Israël; de stad, waar de apostel PAULUS woonde in de straat de Rechte, die nog heden ten dage dienzelfden naam draagt en waar hij na zijne bekeering het eerst het Evangelie predikte, zoodat hij de stad moest ontvluchten langs een muur, dien men nog aanwijst; de stad, waar weleer eene bloeiende Christelijke gemeente bestond, waar—om maar niet meer te noemen—de welsprekende kerkvader JOHANNES DAMASCENUS woonde, die om zijn beroemd werk: „De bron der kennis” geacht wordt de geestelijke vader der Grieksche Kerk te zijn. Inderdaad, het belangrijke dezer stad is niet gelegen in hetgeen zij is, maar in hetgeen zij was, in hare geschiedenis die zoo nauw saamgevlochten is met die van den Bijbel en van de Christelijke Kerk in het Oosten. Trouwens Damascus zelf is bij andere Oostersche steden vergeleken arm aan monumentale gebouwen. Het eenige, wat men hiertoe kon rekenen, was de prachtige Omajaden-moskee, vooral beroemd om haar mozaïek, maar die in 1893 door een brand totaal werd vernietigd. Zij stond bij de Mohammedanen hoog in aanzien, vooral omdat daarin het hoofd van JOHANNES den Dooper werd bewaard, waarbij de bewoner van Damascus nog tot op den huidigen dag zijne eeden pleegt te zweren. Daaraan dankte ook de Christelijke kerk, die er in het begin onzer jaartelling gestaan heeft en waarvan nog enkele bogen zijn overgebleven, den naam van Johanneskerk. Van de oude moskee ziet men enkel nog de zijmuren en de plaats, waar zij gestaan heeft; men was druk bezig haar zooveel mogelijk in den oorspronkelijken vorm te herstellen. Het trof ons, dat elk geloovige daarvoor naar zijn vermogen het zijne moest bijdragen, de rijke in geld, de arme door arbeid gedurende een of twee dagen in de week. Het fijne werk, waarvan zoodoende misschien niet veel terecht zou komen, werd door Christenwerklieden uitgevoerd, ook omdat, naar men ons verzekerde, de Mohammedanen daartoe onbekwaam waren. De overige moskeeën, die wij bezochten—er zijn er 248—gaven weinig belangrijks te zien. Bij een dezer bevonden zich een aantal vertrekken rondom het voorplein, die dienden om armen te huisvesten en ze te voorzien van een dagelijksch middagmaal. Maar, helaas! deze schoone trek der Mohammedaansche barmhartigheid, de eenige trouwens, dien ik op onze reis in het Oosten heb opgemerkt, was door de hebzucht der mannen, die met de uitvoering belast waren, tot een minimum van één portie soep in de week teruggebracht! Voor het overige gelijken alle moskeën op elkaar. Zij worden slecht onderhouden en weinig bezocht, behalve door den vreemdeling, die daarvoor veel moet betalen en zich wel moet ontzien, dat hij de sloffen niet verliest, die hem onder de voeten worden gebonden ten einde de rietmatten niet te ontwijden, die den vloer bedekken. Want zonder die sloffen wordt hem de toegang ontzegd, tenzij hij zich getrooste zijne schoenen uit te trekken. Terwijl dus Damascus bij andere steden achterstaat in bezienswaardigheden, is er toch genoeg, dat den vreemden bezoeker belang inboezemt. Hiertoe behoort in de eerste plaats het leven der bewoners. Men is hier in eene echt Oostersche stad, die zich kenmerkt doordat men er leeft op straat. Het verst hebben het hierin de bezoekers van de talrijke koffiehuizen gebracht, die op straat rustig op hun divans hun nargile zitten te rooken, of hun tijd dooden met een of ander spel. Zij zitten daar van den morgen tot den avond met de beenen niet op den grond, maar op hun stoel en slaan op hun doode gemak de bedrijvigheid gade, die op straat heerscht. Deze bedrijvigheid ziet men het best in de bazaars. Deze bazaars zijn hier met een koepeldak overdekt en doen ons denken aan de passages in onze groote steden alleen met dit verschil, dat de bekapping van hout en de vloer van aarde is. Daardoor zijn ze somber, stoffig en benauwd. Hierbij komt nog, dat er zich niet enkel de bevolking beweegt, die er iets komt koopen, maar alles er door elkaar krioelt: karren en wagens, kameelen en ezels, menschen en dieren, kinderen en honden, de laatsten om dienst te doen als gezondheidspolitie en straatreiniging. Alle afval toch wordt eenvoudig op straat geworpen en door hen verslonden. Gelukkig zijn ze niet gevaarlijk; ze slapen den ganschen dag en storen zich niet aan den voorbijganger; voor karren of rijtuigen staan ze alleen dan op, wanneer de koetsier zijn schelle stem laat hooren. Een en ander maakt een verblijf in de bazaars niet aangenaam, zoodat vreemdelingen als wij er niet licht toe komen er wat te koopen. Trouwens is dit ook niet gemakkelijk, daar de Arabier gewoonlijk begint 4 maal meer te vragen dan de waarde van een voorwerp, zoodat het lang kan duren eer de koop gesloten is. Het eenige, waaraan ik mij gewaagd heb, waren eenige fleschjes rozenolie, waarvoor Damascus beroemd is, als eene herinnering aan de rozenvelden, die het omringen, en als een gewenscht tegengift tegen de onfrissche lucht, die men in de bazaars inademt. Het doet dan ook weldadig aan, wanneer men daarna een toer doet om de stad. Daar ziet men o.a. het huis, waarin NAÄMAN de Syriër zou gewoond hebben, en de poort aan den ingang van de straat de Rechte, waardoor PAULUS de stad zou zijn binnengekomen. Het treft alleen ongelukkig, dat deze aan de Oost- en niet aan de Westzijde is gelegen, zooals men verwachten zou; maar daar zij de eenige poort is, die nog bestaat, schiet er niets anders over dan zich zonder verdere kritiek eenvoudig neer te leggen bij overleveringen als deze, iets, waaraan men zich spoedig leert gewennen in het Oosten. In de buitenwijken zijn de straten niet overdekt en veel smaller, zoodat ze hoogstens aan een rijtuig toegang verleenen. Ware het niet, dat de bovenverdiepingen der huizen aan beide zijden over de straat waren gebouwd, zoodat ze een soort van arcades vormden, dan zou de hitte hier ondraaglijk wezen. In deze minder drukke gedeelten zijn de aanzienlijken gehuisvest. Uitwendig vertoonen hun huizen niets weelderigs; daarentegen zijn ze van binnen te rijker getooid en dragen ze de sporen van een tijd, toen er groote welvaart heerschte. Het is dan ook inderdaad verrassend ze van binnen te zien, hetgeen gaarne wordt toegestaan. Een wijde poort verleent toegang tot het binnenplein, waar de woonvertrekken op uitzien, gewoonlijk van een veranda voorzien om het schelle licht te temperen. De helft van het vertrek, waarin men wordt ontvangen, is een meter verhoogd; hier staan eenige divans, waarop men plaats neemt. De atmosfeer, door marmeren vloeren en zijwanden reeds verkoeld, wordt nog bovendien aangenaam verfrischt door een fontein van helder water uit de Barada. Een klein kopje drabbige mokka, dat men Turksche koffie noemt, en een cigaret, die men wellevendheidshalve niet mag weigeren, bekronen de gastvrijheid van den bewoner, een Turk, een Israëliet en een Christen, die ons achtereenvolgens toelieten een blik te slaan in hunne woningen. Na getracht te hebben eenigszins een denkbeeld te geven van het leven in deze echt Oostersche stad bestijgen wij nog een der omliggende bergen om haar in haar geheel te kunnen overzien. Een vooruitspringend gedeelte van het Kasjun-gebergte biedt daarvoor eene schoone gelegenheid. Van hier toch overziet men gansch Damascus, met de voorstad Meidan, met haar ruim 200.000 inwoners. Het juiste cijfer schijnt men niet te kunnen opgeven. Wanneer men hier staat, kan men begrijpen, waarom Damascus als „de parel van het Oosten” wordt geroemd, want het doet inderdaad denken aan een parel, wel niet in goud, maar in het groen gevat. Een breede gordel toch van groen geboomte omzoomt de stad, die daar voor ons ligt en waarachter zich het Hauran-gebergte ter eener en de eindelooze vlakten der woestijn ter anderer zijde uitstrekken. Onderwijl wij daar stonden, sloeg ik mijn reisboek eens op om na te zien, of er niets bijzonders werd vermeld; ik las toen, dat deze plaats den Muzelman heilig is, omdat hier weleer ABRAHAM zou gestaan hebben en gekomen zou zijn tot de kennis van den Eénen waarachtigen God. Onwillekeurig kwamen mij nogmaals de oude gestalten, waarvan ik in den aanvang sprak, voor den geest. Ik dacht aan de geschiedenis der goddelijke heilsopenbaring, welke waarlijk ook aan een Damascus niet is voorbijgegaan, maar zonder vrucht is gebleven. Want daar lag zij voor ons, de stad van voor duizenden jaren, schier onveranderd, beschaduwd door bergen, waarachter de zon was neergedaald. Zij deed mij denken aan het sprookje van Doornroosje, de schoone slaapster in het bosch, de Koningsdochter, die door de jaloersche toovergodin betooverd werd, zoodat zij honderd jaren lang moest slapen, terwijl alles, wat haar omgaf of met haar in aanraking kwam, met haar indommelde. Honderd jaren gaan voorbij, niets verandert, alles slaapt en slaapt maar door, totdat eindelijk een koningszoon Doornroosje vindt, haar wekt uit den slaap en zich met haar verbindt. O stad en land van zooveel sprookjes, van „Duizend en een nacht”, zoo dacht ik onwillekeurig, wanneer zal ook voor u de dag aanbreken, wanneer zult gij ontwaken uit uw droom, wanneer zal de stem van den grooten Koningszoon ook tot u doordringen, die stem, die daar roept: „Ontwaakt gij, die slaapt en sta op uit de dooden en Christus zal over u lichten!”? EEN WOESTIJNREIS. De reis van Damascus naar Palestina nam voorheen verscheidene dagen in beslag. Thans, sedert er een spoorweg ligt van Damascus naar El-Moezerib, een dorp ten westen van de zee van Tiberias, doet men haar in vier uren. De eindelooze vlakten, die de trein doorloopt, zijn geen woestijnen in den eigenlijken zin van het woord. Deze ziet men in Egypte. Zij bestaan uit louter zand, waarop niets kan groeien, omdat het voortdurend verstuift door den wind. Zulke woestijnen zijn deze niet, want zij worden bewoond door Bedouïnen en bebouwd door de Hauran-boeren. Het verblijf der Bedouïnen, die er bij menigte wonen, herkent men aan hun zwarte tenten, vervaardigd uit een stof, die den regen niet doorlaat en die de vrouwen uit geitenhaar weven. Zij zijn vierkant van vorm, meestal door een tusschengordijn in twee afdeelingen gescheiden, de eene voor de mannen, de andere voor de vrouwen en staan aan de voorzijde bijna altijd open, zoodat men zonder onbescheiden te wezen het sobere leven dezer menschen kan gadeslaan. Zij leven daar geheel afgezonderd van de wereld te midden van hunne talrijke kudden kameelen, schapen en geiten, die hun een bestaan opleveren en die men bij honderden zag vluchten voor het „zwarte paard”, zoo als men den locomotief noemt, die ze al fluitende, zuchtende en blazende voor zich uitjoeg van de baan, die hier nergens is afgesloten. Hoe deze arme dieren hier kunnen leven, waar het oog, zoover het reikt, geen groen sprietje ontdekt, was mij een raadsel. Later hoorden wij van een pastoor nabij Capernaüm, dat deze Bedouïnen toen hun beesten gebrek aan voedsel hadden, van de Turksche Regeering vergunning hadden verkregen om het vee gedurende eenige weken rondom de zee van Galilea te laten grazen. Deze vertelde ons een en ander van zijne reizen door het gebied dezer Bedouïnen, waarvan de eene Schêch hem telkens aan den anderen aanbeval, zoodat hij zonder eenig gevaar tot aan Bagdad was gekomen en waarbij hij van hen de grootste voorkomendheid en gastvrijheid had genoten. Voorts wonen hier in kleine dorpjes, waarbij de trein meestal stopte, Hauran-boeren, die van den landbouw leven. Hun dorpjes zijn gemeenlijk door een hoogen muur ingesloten. Bij sommigen ziet men nog brokstukken van ruïnes, oude torens of vestingwerken, onder welke er zijn, die dagteekenen uit den tijd der Romeinen. Hoe gaarne hadden wij zulk een dorpje eenigszins van naderbij bezien, maar de trein spoedde voort, totdat wij aan het laatste station El-Moezerib aankwamen. Dit El-Moezerib ligt aan een klein meer, in welks midden zich een eilandje bevindt, dat met een dam verbonden is aan den oever. Op dat eilandje ziet men nog de ruïnes eener oude vesting, die het bewijs leveren, dat hier voorheen een belangrijke plaats heeft gelegen. Thans is het een nietig plaatsje en wij vroegen elkander af hoe men toch op het denkbeeld is gekomen hier een spoorlijn aan te leggen, waarop aanvankelijk eenmaal per dag en later een- of tweemaal per week een trein liep. Een bevredigend antwoord op die vraag kon ons echter niemand geven. De een beweerde dat de lijn eerlang zou worden doorgetrokken naar Haïfa, volgens een ander langs de Doode Zee naar Jerusalem. Later hoorde ik en dit komt mij het meest aannemelijk voor, dat deze spoorweg met een strategisch doel werd aangelegd en dienen moet om Rusland over land te verbinden met het kanaal van Suez en Egypte, ten einde langs dezen weg vroeg of laat de macht van het gehate Engeland te fnuiken. Aan het station stond onze dragoman, de gebruikelijke benaming voor een gids in het Oosten, met zijn paarden gereed om ons naar de plaats te brengen, waar voor dien nacht onze tenten waren opgeslagen. Nadat zich het gezelschap een weinig had verkwikt, werden de paarden bestegen en trok de karavaan op, die, met het vervoer der 8 tenten er onder begrepen, bestond uit 36 paarden en muildieren, 7 ezels en 30 man. Dien ganschen dag reden wij nog door het Hauran-gebied, waarin de beruchte Drusen wonen, wier naam de droevige herinnering verlevendigt aan den Christenmoord in het Libanon-gebied in 1860, toen zij ongeveer 14000 Christenen ombrachten, waarvan er 6000 woonden in Damascus. Dit geschiedde dus onder de oogen van het Turksch gouvernement en van het Turksch garnizoen, dat echter niets deed om het te verhinderen, wel een bewijs dat de Regeering zelve er de hand in had. Gelukkig zijn dergelijke gruwelen sedert dien in dit gebied niet meer voorgekomen; anders zou een tocht daardoorheen niet gerekend kunnen worden te behooren tot de genoegens van een reis door Palestina en ook een verblijf in tenten veel van zijne bekoorlijkheid verliezen. Want er is inderdaad iets bekoorlijks in dat ouderwetsche reizen en in een leven, zooals de aartsvaders dat gewoon waren. Wel is waar mengt er zich nu en dan ook wel eens een wanklank in dat genot en wat proza in die poëzie, maar het zou ondankbaar wezen, wanneer ik vergat, hoe ons ten slotte alles meeliep. Werden wij niet begunstigd door het prachtigste zomerweder, zoo zelfs dat wij de hitte wel eens wat minder gewenscht hadden? Maar wat zou er van ons zijn geworden, wanneer ons b.v. een Oostersche regen ware overvallen, die soms dagen kan aanhouden en waartegen geen tent beschutting verleent en waardoor de rivieren somwijlen in enkele uren tijds zoo zwellen, dat men ze niet zonder gevaar meer kan doorwaden? Zulke tegenspoeden werden ons gelukkig bespaard. Natuurlijk moet men op zulk een tentenreis niet al te kieskeurig zijn en het voor lief nemen, wanneer de Arabier, die u bedient, de kip, die hij voorzet, voor uw oogen snijdt met zijn handen; wanneer hij de waterkruik, waaruit hij inschenkt, eerst aan zijn mond zet om te proeven of het water nog wel frisch is. Zoo zwijg ik ook van kleine teleurstellingen, die men ondervindt zooals het geval was met enkelen onzer medereizigers, wier koffers doornat werden, doordien het muildier, dat ze droeg, bij het doorwaden van den Jordaan omviel door de sterkte van den stroom en de zwaarte van den last, dien men het te dragen had gegeven. Bij zulke ervaringen troost men zich met de gedachte, dat het nog veel erger had kunnen zijn, b.v. wanneer den reiziger zelf zoo iets ware overkomen. Wanneer men echter zulke kleinigheden niet meetelt, is er in een reis in tenten iets poëtisch. Het is als met een zeereis, waarbij men aan boord stapt in de meest opgewekte stemming en aanvankelijk met alles evenzeer is ingenomen, totdat het meer prozaïsche komt. In zulk eene blijmoedige stemming verkeerden dan ook allen, toen wij aan den avond van den eersten dag te Bet Aras aankwamen. Welk een juichtoon ging er op, toen wij van verre onze tenten zagen! Welk een genot, daar aanstonds te worden onthaald op een warmen kop thee! Hoe zorgvuldig had onze dragoman aan alles gedacht; hoe netjes werden wij bediend; welk een keur van spijzen op den avonddisch en dat alles nog wel in een woestenij! En dan rondom ons heen al die grappige gezichten van de dorpelingen, ouden en jongen, die ons aangaapten alsof wij STANLEY zelf waren! Daar is in dat alles iets poëtisch en in dankbare stemming legden wij ons ter _ruste_ neder. Den volgenden dag bleek het, dat het naar waarheid _rusten_ was geweest, want niemand van ons had kunnen slapen. Velen waren in hun slaap gestoord door het gehinnik der paarden, die rondom de tenten stonden, door het geblaf der honden, die elkaar een afgekloven beentje betwistten en door het aanhoudend gebabbel van onze trouwe wachters, die al pratende hun tijd opkortten. Maar, dat zou wel wennen en het wende ook, zoodat men de volgende dagen hoorde, dat men beter en eindelijk zelfs goed had geslapen. Maar wat niet wende was het paardrijden, vooral voor hen, die het niet geleerd hadden of daaraan niet gewoon waren bij zulk eene brandende hitte. Want al rustte men gedurende de warmste uren van den dag onder een citroen- of vijgeboom, die tochten van 7 à 8 uren te paard waren den meesten toch te machtig. Gelukkig hadden wij op onze reis rekening gehouden met den rustdag en toen het eindelijk Zaterdag was, juichte elkeen in het blijde vooruitzicht den volgenden dag een rustdag te mogen hebben. Ik geloof niet, dat een onzer reizigers ooit zoo de beteekenis en de waarde van dien dag gevoelde als hier op deze reis. Wat was dàt een genot voor ons en onze paarden om eens een ganschen dag te mogen uitrusten. Waarlijk, Vader CATS, of wie het ook was, had wel gelijk, toen hij wees op den zegen van den rustdag in zijn vierregelig versje, dat mij vaak te binnen schoot op deze tochten: „Wat haver geven aan zijn beest „En God te bidden in den geest „Is iets, wat wel wat tijd vereischt, „Maar wat niet hindert, als men reist.” Na deze uitweiding over de voor- en nadeelen van het tenteleven, keeren wij tot onze reis terug. Wij zijn middelerwijl tot de grenzen van Galilea genaderd en bevinden ons te Ummkês of Mukês, thans een armoedig dorpje, voorheen de stad Gadara, de hoofdstad van Peraea, een der tien steden van het Dekapolisgebied. De ligging en de omgeving zijn prachtig. Het meest treft ons het verrassende uitzicht op de zee van Galilea, die rechts van ons ligt in de diepte, 150 meter beneden ons en wier groen water scherp afsteekt bij de rondom gelegen bergen. Links van ons ontplooit zich voor onzen blik de vlakte van den Jordaan, die wij van hier uit, zoover het oog reikt, in hare volle lengte kunnen overzien. Recht voor ons uit verheffen zich de berg Thabor en de kleine Hermon. De straten van het oude Gadara zijn nog duidelijk te herkennen aan de wagensporen in het plaveisel der wegen, langs welke aan beide zijden een menigte zuilen van bazaltsteen van vroegere gebouwen verspreid liggen. Men heeft er dan ook de ruïnen opgegraven van twee theaters en van een ouden tempel, die later schijnt opgebouwd te zijn tot eene Christelijke kerk en tal van graftombes. In het dorp zag men nog verscheidene met fijn beeldhouwwerk versierde sarcophagen of doodkisten, die weleer hadden gediend om het stoffelijk overschot te bewaren van de grooten der aarde, die daar woonden en die de bewoners thans bezigden als trog voor veevoeder en dergelijke dingen. Sic transiit gloria mundi! Onderwijl wij daar wat uitrustten onder de schaduw van een ouden olijfboom, eenling in de gansche omgeving, verzamelde zich rondom ons heen eene menigte fellahs of dorpsbewoners. Wanneer ik de photographieën, die ik van hen nam, er nog eens op nazie, dan waren het echte wilden met angstwekkende tronies. Gelukkig waren ze niet kwaad en konden wij ze overgelukkig maken met een sigaar, een voorwerp dat zij blijkbaar niet kenden, althans niet wisten aan te steken. Toen hun dit echter getoond was, deed zij de rondte van mond tot mond zelfs bij de vrouwen, die wij onderkenden aan hare getatouëerde aangezichten. Eenige oogenblikken later zag ik een man uit hun midden, die onder den boom, waar wij zaten, zich afzonderde tot het gebed. Met het aangezicht naar het Oosten gekeerd, nijgde hij zijn hoofd eerst driemalen ter aarde, knielde toen neder, richtte zich daarna weder op, herhaalde die buigende beweging telkens weêr en aanbad.... maar wat? Doch hoe het zij, hij toonde, door zich aan niets te storen en voor niemand te schamen, dat hij op zijne wijze den moed had zijnen God te belijden voor de menschen en fluisterde ons Christenen, schoon zwijgend, een ernstige waarheid in het oor, die men op reis zoo licht vergeet. Toen wij van hier afdaalden naar de Jordaanvlakte, genoten wij nog langen tijd van het overschoone uitzicht op de zee van Galilea. Wij doorwaadden de rivier de Jarmuk, die in den Jordaan vloeit en voorzagen ons van een bloem van den oleander, die hier overal in het wild groeit. Tegen den avond kwamen wij bij het dorpje Samach, waar onze tenten waren opgeslagen aan den oever van de zee van Galilea. Het was een verrukkelijk schoone avond, dien wij daar doorbrachten. De maan scheen juist in haar eerste kwartier met de geopende zijde van haar blinkende sikkel naar Venus gekeerd, die er vlak naast stond in schitterende pracht. Het was een sterrenbeeld zooals men slechts zelden hier in het Westen aanschouwt. Terstond herkende ik daarin het zinnebeeld, dat de Turk koos om zijn vlag te sieren. Jammer, dat het maar een enkelen avond te zien was; want doordat de maan den volgenden avond later op- en onderging, stond Venus op een veel grooteren afstand. Toch bleef het mij een onvergetelijk schouwspel en, wanneer ik er aan dacht, kwam mij telkens dat gedeelte van den Koran voor den geest, waarin beschreven wordt op welke wijze ABRAHAM gekomen is tot het bewustzijn, dat er maar een éénig God is. Toen zijn vader, zoo luidt dat verhaal, die een heiden was, nog leefde, liet Koning NIMROD alle pasgeboren kinderen ombrengen (blijkbaar eene verwarring met den kindermoord te Bethlehem). ABRAHAM, die gespaard bleef, werd tot zijn 15de jaar opgevoed in een spelonk. Toen hij daaruit kwam en des avonds aan den hemel een schoone ster zag staan, riep hij uit: „Dat is mijn God”! Maar toen zij weder onderging, sprak hij: „ik bemin niet hetgeen ondergaat.” Toen hij vervolgens de maan zag opkomen, zeide hij wederom: „Dat is mijn God.” Doch toen ook zij onderging, zeide hij: „waarlijk, mijn God heeft mij niet geleid om tot de dwalende menschen te behooren.” En toen hij eindelijk de zon zag opgaan, zeide hij wederom: „Dat is mijn God, deze is grooter.” Maar toen ook zij weêr onderging sprak hij: „menschen, ik wil niets te doen hebben met datgene, wat gij afgodisch aanbidt; ik richt mijn aangezicht onafgewend naar Hem, die den hemel en de aarde uit niet heeft voortgebracht en behoor niet tot degenen, die Hem deelgenoot maken van iets, waarmede Hij Zijne eer zou moeten deelen.” En toch koos de Mohammedaan, die een ABRAHAM zoo hoog vereert, tot zinnebeeld zijner toekomst iets dat ondergaat! Was dat een toeval, het noodlot of een profetie? HET MEER VAN GENNESARETH. Voordat wij het dorpje Samach verlaten, werpen wij eerst nog een blik in de armoedige woningen, waaruit het bestaat. Zij zijn meerendeels van leem, zonder venster en met platte daken, die uit hout en riet zijn samengesteld en met leem overdekt. De deur bestaat in eene opening in het midden van een der muren en verleent toegang tot het eenige woonvertrek, waarvan het voorste gedeelte dient voor het vee en de andere helft voor het huisgezin. De matten, die overdag zijn opgerold, worden des avonds als bed gespreid. Inmiddels zijn onze booten reeds aangekomen, die van Tiberias ontboden waren om ons van den zuidelijken naar den noordelijken oever over te brengen. Het is nog vroeg in den morgen; maar wij moeten ons haasten, want alles voorspelt wederom een warmen dag. Geen wolkje aan den hemel, geen zuchtje in de lucht, geen rimpeltje op het water. De heete stralen der brandende zon verdubbelen haar warmte door de weêrkaatsing in het spiegelgladde vlak der zee. 's Middags om 4 uur wijst de thermometer in de schaduw eener koele, steenen veranda nog 94 graden. Zelfs het water der zee was zoo lauw, dat ons noch een bad noch een dronk verfrisschen kon. Waarlijk op zulk een dag heeft men te doen met de roeiers. Hoe gaarne zou men hun een koeltje gunnen om het zeil te kunnen opzetten; maar eerst tegen den avond stak de wind op, die hun het werk kwam verlichten. De scheepjes, ongeveer half zoo groot als onze kotters, hebben een mast voor een fok, die aan stuurboord wordt bevestigd. In elke boot waren zeven man, die elkander geregeld afwisselden. De rustenden vlijden zich dan een poosje neder in het vooronder van het schip. Het lied, dat aanvankelijk den roeislag begeleidt, houdt gelukkig niet lang aan, want het bestaat uit eentonige, klanklooze geluiden, zonder eenige melodie. Langs den westelijken oever van het meer varen wij steeds met den grooten Hermon in het verschiet, in 6 uren tijds van Samach naar Tell Hum, het voormalige Capernaüm. Dezen afstand, iets minder dan de lengte der geheele zee, die 20.5 bij 9 kilometer is, legden wij in 6 uur tijds af. Eerst kwamen wij voorbij de plaats, waar de Jordaan uit de zee stroomt. Zij vormt hier een schiereiland, waarop men nog de overblijfsels kan zien eener oude vesting. Verderop volgen dan de badhuizen der warme bronnen van Hamman Tabarïja, wier water in vroeger eeuwen door buizen naar Tiberias werd geleid. Het bezat reeds in de dagen van FLAVIUS JOSEPHUS zekere vermaardheid als heilzaam middel tegen huidziekten en rheumatiek. Het heeft 62 graden Celsius warmte en is zeer zout en zwavelhoudend. De tegenwoordige badinrichting werd in 1833 gebouwd; zij zag er echter niet uitlokkend uit, zooals ons den volgenden morgen bleek, toen wij haar van naderbij bezagen. Tiberias, dat nu volgt, ligt schilderachtig. Het kleine stadje, dat nauwelijks 4000 inwoners telt, verheft zich van de zee tegen de glooiing van de bergen. Aan onze zijde is het geheel open en naar de landzijde ingesloten door een hoogen muur, die aan weêrszijde der stad eindigt in twee in de zee vooruitspringende torens. Enkele bootjes liggen in de haven. De tegenwoordige stad is aanmerkelijk kleiner dan het oude Tiberias van HERODES ANTIPAS, waarvan men door opgraving der oude muren den omvang heeft bepaald. Het is thans een armoedig plaatsje, berucht vanwege zijn onreinheid, zoo zelfs dat het in den volksmond de „residentie van den koning der vlooien” heet. Of er voor deze bewering grond is, heeft ons de ondervinding niet geleerd, daar onze dragoman, wellicht uit voorzorg, de tenten, waarin wij overnachtten, buiten de „residentie” had opgeslagen. Wij zetten onzen roeitocht voort tot aan den noordelijken oever. Daar er geen bewoonde plaatsen meer te zien waren, nam ik mijn Bijbel ter hand en las aan ons gezelschap de bekende geschiedenissen voor van de wonderbare vischvangst, den storm op zee, de spijziging der 5000 e. a., die aan dit gedeelte van het meer hadden plaats gegrepen. De landstreek toch, tegenover welke wij ons nu bevinden, is het gebied van Gennesar of Gennesareth, waar de Heiland het meest vertoefde; tegen den middag zijn wij te Capernaüm, waar wij aan wal stappen en betreden den gewijden bodem, waar Hij woonde in „Zijne stad”. (Matth. IX: 1). [Illustratie: TIBERIAS.] Deze plaats is een der weinige, omtrent wier ligging geen verschil van meening bestaat. Ook de tegenwoordige naam Tell Hum bevestigt het vermoeden, dat hier Capernaüm lag. Capernaüm of Kafr Nahum beteekent toch dorp van Nahum; sedert de plaats echter als zoodanig verdween, noemde men haar Tell d. w. z. heuvel, hoop (ruïnes) van Hum, eene verkorting van Nahum. Wij landden aan een Franciscaner klooster, dat door twee monniken bewoond wordt en treden door een hof een ruim vertrek binnen, waar men kan uitrusten en zich verkwikken aan het water, dat men om niet krijgt en aan den proviand, dien men zelf heeft meêgebracht. Van de bouwvallen der stad, zeide men ons, was weinig meer te zien. Eenige brokstukken van zuilen zouden volgens sommigen nog het overblijfsel zijn van eene oude Christelijke kerk, volgens anderen van eene Joodsche synagoge, misschien die welke de hoofdman liet bouwen, wiens dienstknecht krank lag en door JEZUS werd genezen. (Luc. VII: 5). Daar evenwel buiten in de zon een warmte heerschte als van een oven, een hitte ongekend voor dien tijd van het jaar (19 Oct.), wachtten wij totdat de middaggloed een weinig was getemperd om terug te varen langs de kust naar de overblijfselen van Bethsaïda, die men ongeveer een half uur ten Westen van Capernaüm aanwijst. Anderen zoeken de plaats, waar Bethsaïda lag, ten Oosten aan gindsche zijde van den Jordaan en eveneens die, waar de spijziging der 5000 zou plaats gehad hebben. Wij kunnen op dit verschil van meening hier niet ingaan en bepalen ons bij hetgeen wij gezien hebben. Hiertoe behooren de overblijfselen van muren, die inderdaad doen denken aan een oude stad; onmiddellijk daarnaast, nog meer ten Westen, ontplooit zich eene breede grasvlakte, die Ettabgera heet, eene Arabische verbastering van het Grieksche woord Heptapygai, dat 7 bronnen beteekent. Deze bronnen, die nog een watermolen drijven, bevochtigen de landstreek, de eenige aan het meer waar altijd gras groeit en die men daarom houdt voor de plaats der spijziging der 5000 en waarvan in Joh. VI: 10 gezegd wordt: „Er was veel gras in die plaats.” Iets verder langs den oever valt ons een nieuwerwetsche woning op, eene stichting van de Duitsche R. K. Vereeniging voor Palestina, waarin Pater Biever woont, een man van indrukwekkende gestalte, die ons zeer vriendelijk en gastvrij onthaalt. Hij heeft zich hier gevestigd om de bevolking den land- en tuinbouw te leeren en wijst ons prachtige producten van den bodem, die hij, zoodra de zaaitijd daar is, onder de bewoners des lands verdeelt. Hij is dezelfde, die ons van zijne reizen onder de Bedouïnen vertelde, en die ons allerlei bijzonderheden verhaalde van het visschersleven aan het meer. Zoo vernamen wij, dat gedurende den vischtijd de bocht, waarin wij nu zijn, een pachtsom opbrengt van ƒ2000, evenzooveel als het geheele overige gedeelte van het meer, omdat het hier zoo bij uitstek vischrijk is. De gansche oever is dan overdekt met tenten. Vaak gebeurt het, dat men dan dagen achtereen vischt zonder iets te vangen, totdat men op eens een geheel net vol heeft, inderdaad eene merkwaardige bevestiging niet alleen, maar ook een duidelijke verklaring van de wondervolle vischvangst in Joh. XXI ons beschreven. Het wondervolle toch in deze gebeurtenis is, dat zij geschiedt in de schemering van den morgen, terwijl de vischtijd voorbij is en dat, juist op het woord van den Heer: „Werpt het net aan de rechterzijde van het schip en gij zult vinden,” de vangst zoo groot is, dat de discipelen „het net niet meer konden trekken vanwege de menigte der visschen.” Maar om dit als een wonder te kunnen waardeeren, daarvoor is het oog noodig van JOHANNES, den discipel welken JEZUS liefhad, een oog dat dieper ziet, dan dat der overigen en in het gebeurde de hand des Heeren opmerkt, zooals blijkt uit zijn woord tot PETRUS: „Het is de Heer.” Na eenige verpoozing hernemen wij onze plaatsen in de scheepjes ten einde langs den westelijken oever van het meer naar Tiberias terug te keeren. Met dit landschap voor oogen, is er niet veel verbeelding toe noodig om zich voor te stellen, hoe het er uitzag in de dagen des Heeren. Eerst Capernaüm, dan Bethsaïda; onmiddellijk daarachter, maar iets hooger tegen het gebergte, Chorazin; langs de zee de oude karavanenweg, die van Damascus langs het voormalige Magdala naar Tiberias leidt. Nog heden vertoonen zich in die vlakte van Gennesar terrassen van wijnbergen en akkervelden, die besproeit worden door bronnen frisch water, dat daaruit opborrelt. Hoog daarboven ligt de stad Safed, evenals zoovele steden in Palestina, boven op een berg. Inderdaad het is niet moeielijk, zeg ik, om met dit tafereel voor oogen zich den Heer voor te stellen van een scheepken de schare leerende in gelijkenissen. Hier een vischnet, dat wordt opgetrokken; daar de voorbijtrekkende koopman in schoone paarlen; elders een zaaier, die uitging om te zaaien; ginds een weide met een herder en zijne schapen; daarboven een stad op een berg, beschenen door het licht der ondergaande zon. Was het ons niet, alsof alles wat de Heer weleer in beeld en gelijkenis sprak voor onze verbeelding begon te leven! Het sterkst werden wij dit gewaar, toen wij met ons scheepken ongeveer ter hoogte van Magdala waren. De zon was reeds ondergegaan en de schemering ingevallen. Op eens leggen de roeiers hun roeispanen uit de hand en zetten het zeil op. Niemand van ons bespeurde nog iets van wind. Toch was het aan het zeil te zien, dat het spande. Het duurde niet lang, of de wind verhief zich. Witte kammen vertoonden zich op de golven en ons scheepken werd door een stevige bries voortgestuwd naar de haven van Tiberias. De verbeelding was werkelijkheid geworden, gelukkig maar van korten duur, doch voldoende om zich voor te stellen, hoe het den discipelen weleer te moede was bij den storm op zee. Doch genoeg over dezen schoonen dag, dien wij doorbrachten op de zee van Gennesareth. Alles wat men hier ziet, ook hetgeen men niet meer ziet, bevestigt de waarheid van het Evangelie. Of zijn dat Chorazin en Bethsaïda, waarvan men nauwelijks de standplaats kent, geen stille getuigen van het „Wee u!” dat de Heer er eenmaal over uitsprak? En dat Capernaüm dat tot den hemel toe verhoogd was, is het niet tot de hel toe nedergestooten geworden? Inderdaad, wanneer men in enkele woorden den indruk van zulk een dag zou willen samenvatten, dan kunnen wij dien niet beter weêrgeven, dan met eenvoudig te zeggen: hetgeen de Bijbel ons leert is _waar_. HET TURKSCH BESTUUR. Wij zetten thans onze reis voort door Galilea over Cana naar Nazareth. In groote, slingerende bochten stijgt de rijweg naar boven, totdat men op de waterscheiding is van het gebergte Hattin. Achter ons ligt de zee van Gennesareth, die al dieper en dieper wegzinkt; terwijl de bergen rondom zich al hooger en hooger verheffen, naarmate wij stijgen. Het landschap wordt daardoor steeds grootscher en de gezichtskring ruimer, zoodat het inderdaad moeite kost er afscheid van te nemen, wellicht voor altijd! Hoe gaarne hadden wij hier, waar ook onze Heiland stellig meermalen vertoefde, eenigen tijd gerust en in stil gepeins onze gedachten bepaald bij al hetgeen men aanschouwde; maar onze dragoman dreef ons voort. Nog een laatste blik op dat Tiberias daar beneden in de diepte en het gebergte Gaulanitis aan de overzijde van het schoone, groene meer en de bergrug, dien wij overschrijden, onttrekt voorgoed aan ons oog het onvergetelijk landschap, waarvan wij zoo noode scheidden. Aan deze zijde van den berg breidt zich een breed dal voor ons uit. Onze dragoman verzoekt ons een oogenblik naar hem te luisteren. Hij wijst ons naar rechts op de breede kruin van den berg Hattin, die zich toespitst in twee horens. Hier zou de plaats geweest zijn, waar de Heer de bergrede hield; daar ter linkerzijde, zoo voegt hij er in eenen adem aan toe, werden de laatste Kruisridders in 1187 door SALADIN overwonnen in een veldslag, die zóó hevig was, dat het bloed der gesneuvelden stroomde door de bedding der vallei. Of deze plaats der bergrede de juiste is en of hetgeen hij vertelde omtrent dat bloedig gevecht wel geheel vrij van overdrijving was, laat ik in het midden; maar in elk geval was er iets zeer treffends in die tegenstelling, welke hij maakte, blijkbaar zonder het zelf te beseffen, tusschen dat slagveld—ik schreef haast slachtveld—, waar die edele Kruisridders vielen, en dien berg vlak daartegenover, waar de Heiland het woord sprak: „Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.” Was het niet, alsof die schrille tegenstelling uitdrukte, dat Gods zegen niet kon rusten op hen, die het Heilige Land voor het Evangelie wilden veroveren met onheilige wapenen des vleesches? Riep dat woord van den Heiland ons niet den huidigen, liefderijken kruistocht voor den geest der Inwendige Zending, wier edele riddergestalten strijden met geestelijke wapenen, en die met hun wapenen des vredes reeds menige overwinning behaalden, zooals door mij in het tijdschrift _Lichtstralen_ werd aangetoond. De vlakten, die wij verder doorrijden, zijn onbeschrijfelijk dor. Heinde noch ver is er een boom te zien. Dit is in geheel Palestina het geval. Daardoor vertoont het land overal een doodsch karakter. Hoe veel liefelijker zou het landschap er uit zien, wanneer de bergen rondom de zee van Gennesareth en elders bedekt waren met bosschen en wouden. Slechts in de onmiddellijke nabijheid der dorpen of steden vindt men kleine boomgaarden van olijven, citroenen en vijgen. De oorzaken van dit droevig verschijnsel liggen in allerlei omstandigheden, die het volkomen verklaren en die mij aanleiding geven om hier een en ander mede te deelen van de Turksche Regeering en van de maatschappelijke wanverhoudingen in een land, dat zucht onder den vloek van haar bestuur. Het bevestigt ten volle het bekende spreekwoord: „Waar de Turk zijn voet heeft gezet, groeit geen gras meer.” De oorzaak, waarom men geen vruchtboomen aanplant, is hierin gelegen, dat de Regeering van elken boom belasting heft, ook al draagt hij geen vrucht. Deze belastingheffing is bovendien overgelaten aan de willekeur van den beambte, die er mede belast is. Het is dus alleszins verklaarbaar, dat men liever geen boomen aanplant, waarvoor men in de belasting kan worden aangeslagen ook al leveren zij nog niets op, en ze liefst omhakt, zoodra zij niet meer de waarde der belasting kunnen opbrengen. Ten einde nu echter het vellen der boomen te voorkomen, heeft de Regeering daartegen, natuurlijk behoudens uitzonderingen, een verbod uitgevaardigd. Maar omdat de man, die met het toezicht hierover is belast, evenals elk ander Turksch ambtenaar, onmogelijk kan rondkomen van zijne karige bezoldiging, vermeerdert hij zijne inkomsten met de bakschisch of fooien die hij krijgt, wanneer hij toestaat, dat een boom ten doode wordt opgeschreven. Hij leeft dus van het geld, dat hij ontvangt voor de overtreding van een wet, die hij behoort te handhaven! Zietdaar een staaltje van het Turksch bestuur! Het gevolg hiervan is, dat men binnen eenige jaren zelfs geen hout meer zal hebben om te branden. De directrice van het kinderhuis Talitha Kûmi te Jeruzalem was dan ook zeer bezorgd over de toekomst, daar het brandhout hoe langer hoe schaarscher en duurder werd. Hetgeen men haar tot dusver voor veel geld had geleverd, was afkomstig van boomstammen uit bosschen, die reeds lang waren verdwenen, doch waarvan de wortels nog in den grond zaten en werden uitgegraven. Steenkolen zijn er niet te verkrijgen; de zoogenoemde kolen, die men er brandt, bestaan grootendeels uit aarde. In de bergen rondom de Doode Zee meent men ze te kunnen vinden; maar elk verzoek tot de Regeering om boringen toe te staan, wordt met stilzwijgen beantwoord. Zoo zou men allerlei kunnen noemen. De warme baden aan de zee van Tiberias wenschte een vermogend man in exploitatie te brengen. Hij richtte zich te dien einde 19 jaren geleden tot de verheven Porte, maar wacht tevergeefs op een ferman of verlofbrief. Voor eenige jaren gaf de Regeering tegen hoogen koers een nieuwe munt uit. Bij gebrek aan pasmunt werd zij gretig aangenomen. Nauwelijks was zij echter in omloop, of er volgde een Iráde of bevelschrift van den Sultan, waarbij de waarde tot op de helft verminderde. Sedert dien betaalt men dan ook alles in Fransch geld. Turksche ambtenaren ontvangen nooit meer dan 10 van de 12 maanden salaris, waarop zij recht hebben. Het ontbrekende moeten zij dus verhalen op hunne ondergeschikten en hun ook 2 maanden minder uitbetalen of op andere wijze. Een postbeambte vindt dit tekort in de postzegels, die hij afscheurt van de briefkaarten en brieven, die hij daarna vernietigt. Vandaar overal in de grootere plaatsen een Oostenrijksche post. Zoo men verzuimt van een telegraafbeambte een ontvangbewijs te verlangen strijkt hij eenvoudig het geld op, zonder het bericht te verzenden. Zietdaar enkele bijzonderheden, die ik hier vermeld, ten einde zich eenigszins een denkbeeld te kunnen vormen van de ontzettende wanverhoudingen, die belichaamd zijn in het Turksch bestuur, dat een vloek is voor dit land. Het was dan ook een diepe verzuchting, waarmede onze dragoman, die mij deze dingen onderweg vertelde, zijne mededeelingen besloot, toen hij zeide: „de allerslechtste Regeering van eenig ander land in Europa zou nog beter zijn dan de onze.” In een tijd als die waarin wij leven, in welken zoo vaak wordt geklaagd over Regeeringen, mag men zulke dingen wel eens hooren. 't Is waar, wij wonen niet in een land der belofte, en toch is het hier in menig opzicht nog vrij wat draaglijker dan in _het_ Land der belofte zelf. Laat ons echter hopen en gelooven, dat er ook nog voor dit arme land betere tijden zijn weggelegd, wanneer de beloften van Hem, Die getrouw is, in vervulling zullen gaan. NAZARETH. Na eenige uren te hebben gerust in het voormalige stadje Cana, thans een klein, nietig dorpje, waar niets te zien is dan een klooster met eene kerk, ter plaatse, waar de Heer weleer Zijn eerste teeken deed, (Joh. II: 1–11) bereikten wij tegen den avond het stadje Nazareth, dat in een halven cirkel amphitheatersgewijs tegen de hoogte aanligt. Verschillende grootere gebouwen, onder welke vooral die, welke toebehooren aan de Franciscaner-orde, vallen terstond in het oog. Pater Soos, die aan het hoofd daarvan staat, is een landgenoot. Van onze komst verwittigd, bracht hij ons weldra een bezoek en vertelde ons allerlei bijzonderheden omtrent de gebruiken van het land en het volk, waarmede hij ons den geheelen avond onderhield. Tot de merkwaardigste bijzonderheden behoorde het feit, dat in Nazareth, welks bewoners voor het meerendeel Christenen zijn, wel Mohammedanen wonen, die met de Christenen op den besten voet verkeeren, maar geen Joden. Deze hebben er nooit gewoond en worden er tot op den huidigen dag niet geduld. En waarom niet? Eenvoudig omdat weleer Nathanaël de stad en haar inwoners zoodanig beleedigd heeft door zijn vraag: „Kan er uit Nazareth iets goeds zijn?” (Joh. I: 47), dat men er nu geen enkelen Jood toelaat. Pater Soos vertelde ons, dat toen eenigen tijd geleden de rijke bankier ROTHSCHILD uit Parijs de stad bezocht en bij hem overnachtte, deze des avonds bij donker aankwam en vroeg in den morgen weder vertrok uit vrees voor een hagelbui van steenen van de lieve straatjeugd. Op onze vraag, of deze zich dan bewust was van hetgeen zij deed, luidde zijn antwoord: „neen, maar een bewoner van dit land leeft enkel bij overlevering; men doet zoo, omdat de vader en grootvader ook zoo deden en omdat deze van hun vader en grootvader hetzelfde hebben geleerd”. Eene treffende illustratie inderdaad van de bekende overleveringen der ouden, welke de Heer zoo vaak bij Zijn onderwijs geeselde. (Matth. V: 21). [Illustratie: DE MARIABRON TE NAZARETH.] De Franciscaners hebben zich het schier ongelooflijke getroost om langzamerhand die plaatsen in hun bezit te krijgen, waaraan gewijde herinneringen verbonden zijn. Zoo zijn zij na jaren er in geslaagd eigenaar te worden van de _mensa Christi_, een steenen tafel, die weleer buiten, maar nu in de stad ligt en waarvan de overlevering vermeldt, dat zij dikwerf door den Heer en Zijne discipelen werd gebruikt, o. a. ook nog eenmaal, toen Hij na Zijne verrijzenis hier met hen aanzat. (Marc. XVI: 7.) Zoo zagen wij de plaatsen, waar weleer de woning en de werkplaats van JOZEF zouden geweest zijn; de grot, waarin de Engel aan MARIA de geboorte des Heeren aankondigde, waarvoor evenwel de Grieksche Christenen eene plaats aanwijzen in de benedenstad, en een en ander meer ter herinnering aan de eerste levensjaren des Heeren. Wat hiervan juist zij, zal men wel nooit met zekerheid kunnen zeggen. De eenige plaats, waarvan men met eenige waarschijnlijkheid kan vermoeden, dat de Heer er meermalen kwam, is de bron in de beneden stad, waar alle bewoners moeten komen om water te halen en die nog heden ten dage den naam Mariabron draagt. Stellig heeft daar de moeder des Heeren wellicht met haar kind, meermalen haar waterkruik gevuld. Maar al kan men ze ook niet met den vinger aanwijzen, zeker is het toch, dat hier in dit Nazareth overal plekken zijn, waar de Heer in de dagen zijner jeugd gewandeld of gestaan, gewerkt en gebeden heeft. Hier staan wij inderdaad op gewijden bodem door de voeten van onzen gezegenden Heiland gedrukt en waar Hij onder de ouderlijke zorgen en de hoede Zijns Hemelschen Vaders opgroeide en rijpte tot den leeftijd, op welken Hij optrad als de Zaligmaker der wereld. Met een gevoel van dankbaarheid denk ik daarom aan het bezoek aan dat stille Nazareth terug, als de plaats waar Hij als kind speelde, als knaap leerde en als jongeling of als man in de kracht Zijns levens werkte voor het gezin, waarvan de vader wellicht vroeg stierf en Hij dus de zorgen des aardschen levens ook moest helpen dragen. Hier heeft Hij de zijnen gediend en al dienende gehoorzaamheid geleerd. Hier heeft Hij als kind of jongeling op denzelfden leeftijd als wij in de jaren onzer jeugd, blootgestaan en weerstand geboden aan alle verzoekingen en nimmer gezondigd. Hier op dit stille, van alle zijden door bergen ingesloten en afgezonderde plekje, leerde Hij de wereld in hare behoeften en nooden kennen, totdat de tijd daar was, dat Hij als het Lam Gods de zonde dier wereld zou dragen. Merkwaardig vond ik ook dat dit kleine, geheel tusschen het gebergte verscholen Nazareth menigvuldig gelegenheid bood om iets van de wereld in het groot te aanschouwen, want men behoeft slechts een der omringende bergen te bestijgen om naar alle zijden een verrukkelijk schoon vergezicht te genieten. Ten Noorden ziet men dan den grooten Hermon, met den Anti-Libanon; ten Oosten verheft zich de afgeplatte kruin van den Tabor, met het gebergte van Gilead in het verschiet; ten Zuiden ligt de kleine Hermon en het gebergte Gilboa, waar SAUL sneuvelde en ten Westen de in zijn volle lengte zich uitstrekkende Karmel met de vlakte van Jisreël er voor; daar tusschen in tal van grootere en kleinere steden en dorpen, alles te zamen als een landkaart, waaraan alleen de plaatsnamen ontbreken. Wanneer men daar zoo staat, dan is het alsof menige gebeurtenis uit de gewijde geschiedenis voor onze verbeelding herleeft. Inderdaad geen plaats eigende zich beter voor de ontwikkeling van dat kind, van hetwelk wij lezen, dat het Zijnen ouders onderdanig was, tot dat Hij optrad in de wereld als de Zoon des menschen, die gekomen was om des Vaders wil te doen. Waarlijk, onder de plaatsen, die in het Heilige Land een bezoek overwaard zijn, bekleedt dat stille en eenvoudige Nazareth een eerste plaats. Het bevreemdt ons dan ook niet, dat de Roomsche en Grieksche Christenen alles gedaan hebben voor den pelgrim, die het wil bezoeken om zijn verblijf te veraangenamen. Beiden hebben hier hun pelgrimshuizen; dat der Franciscaners mag een sieraad van Nazareth heeten. Het biedt logies aan voor 150 vreemdelingen, die het daar uitstekend hebben, want de ruime kamers zijn frisch en zindelijk, echt Hollandsch, dank zij de voortreffelijke leiding van onzen vriendelijken landsman, die aan het hoofd staat van de geheele inrichting. Er is een groote eetzaal, een leeskamer en bovendien een corridor in het midden van het gebouw, waar drie lange tafels gedekt staan, elk voor 50 gasten. Daar wordt de moede pelgrim verkwikt en versterkt, onverschillig of hij iets betaalt of niet, louter uit liefde tot Hem, Die hier het eerst de wereld voorging in het werk der barmhartigheid en der dienende liefde. Wij maakten er echter geen gebruik van, maar overnachtten in onze tenten op de markt, waar de kinderen tot laat in den avond speelden. Hoe gaarne hadden wij ze hier hun bruilofts- en begrafenisspel, waarvan de Heer spreekt in Zijne gelijkenis (Matth. XI: 16) zien spelen, waarmede zij volgens SCHNELLERS bekende boek: _Kent gij het land?_ tot laat in den avond bezig kunnen zijn. Maar het kwam ditmaal niet aan de beurt. Zulke teleurstellingen moet men zich getroosten op een reis door het Heilige Land, waarbij men natuurlijk niet alles ziet wat men gewenscht had te zien of zooals men het zich voorgesteld had. Toch is datgene, wat men ziet, voldoende om zich een voorstelling te maken van het geheel en een blijvende herinnering te bewaren aan die plaatsen, waar de God des heils aan een verloren wereld Zijne liefde geopenbaard heeft. Men ontstichte evenwel zich zelven en anderen niet, zooals sommigen wel eens doen, door een waanwijze critiek op allerlei bijzonderheden, die men u aanwijst en op de overleveringen, die daarop betrekking hebben, maar men bezoeke het met die wijding, welke het uit den aard der zaak bezit voor elken geloovige en bezie het met een oog des geloofs, dat niet bekrompen hecht aan uiterlijke dingen. Dan blijft er nog genoeg over en tot stichting èn tot leering beide. SAMARIA. De reis van Nazareth naar Nabulus, de tegenwoordige hoofdplaats van Samaria, duurt twee dagen. Men overnacht te Dschennin en verpoost onderweg, den eersten dag te Solam en den volgenden dag te Sanur. Het landschap, dat over 't geheel dor is en kaal, is evenwel rijk aan en belangrijk door allerlei historische herinneringen. Al ras ziet men aan den voet van den kleinen Hermon, dien men links laat liggen, het stadje Naïn met een helderwit kerkje, dat scherp afsteekt tegen de vale vlakte. Het kerkje behoort al weder aan de Franciscaners „de wachters der heilige plaatsen”, die voor het terrein, waarop het staat, een millioen guldens hebben betaald en werd gebouwd ter gedachtenis aan de opwekking van den jongeling te Naïn. Daarachter ligt Endor, de woonplaats der tooveres, die SAUL raadpleegde aan den avond voor den veldslag tegen de Filistijnen, waarin hij sneuvelde. Rechts van ons breidt zich de vlakte uit van Jisreël, waarop in vroeger dagen zoo menige bloedige slag werd geleverd. Dan volgt, even voorbij den kleinen Hermon, het dorpje Solam, voorheen Sunem, waar ELISA zoo vaak overnachtte in het bekende profetenkamertje, dat de gastvrije Sunamietische huisvrouw voor hem had ingericht. Het dorp is door een hoogen muur van ondoordringbare cactussen ingesloten, waar men zelfs te paard niet overheen kan zien. Tijdens het warmste gedeelte van den dag rust men hier gewoonlijk eenige uren uit onder citroenboomen, wier rijpe vruchten, die de eigenaar van den boomgaard voor eenige bakschisch vergunt te plukken, heerlijk te pas komen om het lauwe drinkwater te verfrisschen. Weldra heeft men den Kleinen Hermon achter zich, die van de hoogte af gezien vlak voor zijn peetoom den Grooten Hermon ligt. Ik zeg peetoom, want nog nimmer zag ik twee bergen, die zoo sprekend op elkaar gelijken en het wordt dan ook wanneer men ze van hieruit ziet alleszins duidelijk, waarom men den een naar den ander heeft genoemd, ofschoon zij dagen reizens van elkander verwijderd liggen. Den volgenden dag wordt halt gehouden te Sanur onder eenige prachtige vijgeboomen, de eenige die wij in Palestina aantroffen met rijpe vruchten en waaraan men zich naar hartelust kon te goed doen, natuurlijk alweer voor de noodige bakschisch, zonder welke men in het Oosten niet kan leven. Van hier sloeg het grootste gedeelte van ons gezelschap, dat den tocht reeds lang genoeg vond, den korteren weg in naar Nabulus; terwijl enkelen zich met mij een omweg getroosten om een bezoek te brengen aan het oude Samaria, welke moeite ruimschoots beloond werd door hetgeen wij hier zagen. Deze voormalige hoofdstad van Israël levert thans een zeer droevig schouwspel op. Een klein dorpje Sebastieje herinnert aan de plaats, waar het gelegen heeft. Toch is het dorpje een bezoek overwaardig, omdat men daardoor een indruk krijgt van de sterke en schoone ligging der machtige hoofdstad van het Rijk der tien stammen. Zij lag terrasgewijs deels op, deels tegen een hoogte aan, door hooge muren omringd, waarvan nog een gedeelte te zien is. Boven van de hoogte ontwaart men in het verre Westen de Middellandsche Zee en rondom zich heen eene breede vlakte door bergen begrensd, waarvan de Ebal en Gerizim tegen het Oosten den cirkel sluiten. Waarlijk, het beeld van Jesaja (XXVIII: 1), die haar vergelijkt bij een „kroon, die daar is op het hoofd eener zeer vette vallei” is bijzonder treffend. [Illustratie: SEBASTIEJE (SAMARIA).] Hier resideerden de Koningen, die over het Rijk van Israël regeerden na Omri, den stichter der stad, die hij Samaria, _Wachtburcht_ noemde. Inderdaad zij ligt als een wachter op een hoogte, eenige honderden meters boven de breede vlakte daaromheen. Hier had koning ACHAB zijn elpenbeenen paleis; hier stonden de tempels, welke hij bouwde ten gerieve van zijne vrouw IZÉBEL, die gewijd waren aan Baäl en Astarte (II Kon. XXII: 39); hier, ging het oordeel in vervulling, dat de profeet ELIA had aangekondigd over hem en over zijn huis. Wat moet dat Samaria schoon geweest zijn in de dagen van HERODES den Groote, die om de kruin van den berg een straat liet aanleggen, die 1700 meter lang was met dubbele rijen hooge zuilen, waarvan er nog vele zijn staande gebleven. Overal waar men den voet zet, ziet men slanke pilaren bij menigte ter aarde liggen, zoodat men de lijn der oude zuilenstraat nog duidelijk kan volgen. Welk een verrukkelijk vergezicht geniet men van deze hoogte over de gansche vlakte, die hier voor ons ligt! Hoe rijk is deze omgeving aan historische herinneringen! Niet ver van hier ligt het kleine Dothan, waar eens JOZEF werd verkocht; daar woonde later ELISA, toen de Syriërs hem omringden, die hij binnen Samaria bracht. In die vlakte lag het leger van den Koning van Syrië, dat de Heer des nachts verdreef op het woord van den profeet. Van welke teekenen en wonderen waren deze bergen eenmaal getuigen in de dagen der oudheid! En thans! Niets is er overgebleven van al die grootheid uit vroeger dagen. Hoe is deze kroon van EFRAÏM naar het woord van JESAJA met voeten getreden! Ja, wanneer men hier staat en slaat Jesaja XXVIII op, hoe bevestigt dan de aanschouwing van dit alles de vastheid van zijn woord omtrent Dengene, van Wien hij daar profeteert: „dat Hij ten oordeel zit en tot een Geest des oordeels is.” Het is inderdaad, alsof men te doen heeft met eene heilige ironie, wanneer men er wandelt door dat armoedige dorpje met schamele hutten, dat nog den naam Sebastieje „de heerlijke” draagt, een naam, dien HERODES aan het door hem herbouwde Samaria gaf ter eere van Keizer AUGUSTUS. Het eenige, wat nog voor enkele jaren de bewondering van den bezoeker trok, was de ruïne eener Christelijke kerk, aan JOHANNES den Dooper gewijd. Maar helaas! de schendende hand van den Muzelman heeft deze oude basilica in een moskee veranderd en daardoor ook dit laatste spoor van een Christelijk tijdvak vernietigd. Het eenige, wat hij ongerept liet, zijn de graven in de krypt van de moskee, een onderaardsch gewelf, waarin men langs een smalle trap afdaalt en waar weleer OBADJA, ELIA en JOHANNES de Dooper zouden begraven geweest zijn. Het is slechts weinig, wat men hier nog ziet; maar juist dit weinige predikt te luider en welsprekender de vergankelijkheid van alle aardsche grootheid en van alle heerlijkheid dezer wereld. NABULUS. Op een Zaterdagavond kwamen wij te Nabulus, het voormalige Sichem aan. Wij hadden juist 6 dagen te paard gezeten en de gedachte den volgenden dag eens uit te mogen rusten was al eene verademing op zichzelf. Reeds vroeger heb ik medegedeeld, hoezeer wij het nut van den rustdag waardeerden. Onze tenten waren buiten de stad opgeslagen onder eenige hooge olijfboomen, die fel heen en weer werden bewogen door een hevigen, maar niet verfrisschenden wind, want nog steeds woei dezelfde verzengende Sirokko der woestijn. Zelfs des nachts hoorde men hem gieren door de boomen en voelde men hem blazen door de tenten, maar zonder den dampkring ook maar eenigszins af te koelen. Den volgenden morgen sloeg ik mijn Bijbel op om de geschiedenissen eens na te lezen waarin Sichem eertijds zulk een gewichtige rol speelde. Wellicht zouden wij straks op onze wandeling aan belangrijke historische plaatsen komen, als b.v. die, waar JOTHAM stond, toen hij die schoone fabel sprak van de boomen, die heengingen om eenen koning over zich te zalven. Ik wil niet beweren, dat ik de juiste plek op den berg Gerizim gezien heb, waar hij toen stond, maar ik ontdekte er verscheidene, waar een hooge rotswand een veilige schuilplaats bood om zijne zoo van fijne ironie tintelende strafpredikatie te houden tot „alle burgeren van Sichem” als JOTHAM deed en van waar hij nog gelegenheid had om tijdig te vluchten, indien zijn woord rechtmatigen toorn mocht verwekken. (Richt. IX: 21). Het eerste, wat op onze morgenwandeling onze aandacht trok, was een opgewekt kerkgezang, dat ons reeds van verre in de ooren klonk. Toen wij naderbij kwamen, zagen wij een net gebouw van twee verdiepingen, waar juist godsdienstoefening werd gehouden, hetgeen ons natuurlijk tot een bezoek uitlokte. Het was het kerkje der Protestantsche gemeente, die hier 150 leden telt, waarvan minstens ⅔ aanwezig waren. Wij troffen het dus bijzonder gelukkig, waar ons de gelegenheid ontbrak om op te gaan naar het huis des gebeds, dat wij juist aan dit kerkje voorbij kwamen, terwijl er dienst was. Wij wisten niet, dat dit een samenkomst was van geloofsgenooten, maar leidden dit af uit de inrichting van den dienst, de groote inschikkelijkheid, waarmede men ons terstond zitplaatsen inruimde en de vriendelijkheid, waarmede men ons de gelegenheid bood om mee te zingen uit het gezangboek, dat men ons gaf. Nietwaar, zulke kleine oplettendheden zijn wij immers gewoon den vreemdeling te bewijzen, die onze kerk binnentreedt, wanneer er dienst is? Des te meer betreurden wij het, dat wij van de zoo vriendelijk aangeboden gelegenheid geen gebruik konden maken, omdat de geheele godsdienstoefening in het Arabisch werd gehouden. Daardoor konden wij ook den voorganger niet volgen, hetgeen ons te meer speet, omdat hij, blijkens de aandacht waarmede zijn gehoor naar hem luisterde, zeer boeiend sprak. Wanneer men de geschiedenis van het ontstaan dezer gemeente kent, die ik elders beschreven heb[1], zal men kunnen begrijpen, hoe weldadig ons dit bezoek aan deze Protestantsche kerk hier aandeed, eene geschiedenis, waarbij zich bijna woordelijk herhaalde hetgeen plaats vond in de dagen, toen de Heer in de onmiddellijke nabijheid dezer stad zat aan den put van JACOB en sprak van velden wit om te oogsten. (Joh. IV: 35). Daarbij was er iets verheffends in de gedachte, dat wij hier samen waren met mannen en vrouwen, waarmede wij ons verbonden gevoelden door hetzelfde geloof in eenen Heer en dit nog wel in een der meest Mohammedaansche steden van Palestina. [1] Zie Lichtstralen: Inwendige Zending in Jeruzalem en Palestina, bldz. 13. Immers, men bemerkt terstond aan alles, dat de bevolking dezer stad, die 24000 inwoners telt, waaronder 700 Christenen, overwegend Mohammedaansch is. Dit blijkt onder meer uit de geheimzinnige horren voor de vensters, waardoor de vrouwen der Muzelmannen zonder zelve gezien te worden naar buiten kunnen kijken, en vooral aan de afzichtelijke kleeding, waarin zij gehuld zijn, waarin men ze op straat ontmoet. Zij gaan dan geheel in het zwart met een sluier, eveneens pikzwart, die meestal door een om het hoofd geslagen witten stofmantel, zóo op het aangezicht is vastgebonden, dat ook dit geheel zwart ziet. Zoo uitgedoscht doen zij onwillekeurig denken aan wandelende mummies. Daarbij hebben zij een wonderbaarlijke voorliefde voor overschoenen, hoewel er maanden lang geen droppel regen was gevallen en waarmede zij onhoorbaar langs de straat schuiven als een zwarte geest, van welken men liefst zijn aangezicht afwendt. Waarlijk, wanneer het lijkkleed des doods, waarin men deze Oostersche vrouw gehuld ziet, een beeld is van haar innerlijk leven, dan is zij wel diep te beklagen vanwege haar somber bestaan. Te Nabulus is nog eene synagoge der Samaritaansche Joden, die beweren af te stammen van de oude bewoners van Samaria, die daar zouden achtergebleven zijn na den ondergang van het Rijk der tien stammen en na de verwoesting der stad door den Koning der Assyriërs, welke laatsten zich hier als kolonisten vestigden en zich vermengden met de overgeblevene Joodsche bevolking, tengevolge waarvan de Joden uit Jerusalem met hen geene gemeenschap meer hielden, zooals wij weten uit de geschiedenis der Samaritaansche vrouw (Joh. IV). Deze Samaritanen tellen nog slechts dertig huisgezinnen, die meerendeels in armoedige omstandigheden verkeeren. Wij bezochten hunne synagoge, die meer op een onderaardsch gewelf dan op een bedehuis gelijkt, waar de priester ons de oorspronkelijke boekrollen hunner wet liet zien in oud-Hebreeuwsche letters geschreven, bevattende de vijf boeken van MOZES. Driemaal 's jaars doen zij nog een bedevaart naar den berg Gerizim, de plaats waar eenmaal hun tempel stond. Bij eene omwandeling van de stad langs dezen berg kan men begrijpen, hoe men er toe is gekomen om Nabulus of Neapolis, d. w. z. de nieuwe stad, juist hier tusschen de bergen Gerizim en Ebal te bouwen. Uit 22 bronnen, waarvan meer dan de helft voortdurend water houden, stroomt een helder beekje naar beneden, dat de geheele stad van frisch drinkwater voorziet en de tuinen besproeit, die tegen de helling van den Gerizim zijn gelegen. Het doet het oog weldadig aan, wanneer men hier weer eens wandelt tusschen het frissche groen der boomen; terwijl daarbeneden in de diepte de stad ligt met hare helderwitte huizen, op wier platte daken zich tegen den avond het geheele gezin verzamelt. Behoudens haar echt Oostersch karakter, bezit de stad zelve echter weinig aantrekkelijks, ook tengevolge van hare benauwde, duffe straten, gedeeltelijk overwulfd, overal met trapjes, langs welke men voortdurend op- en afgaat. Van Nabulus naar Jerusalem heeft men nog twee dagen te reizen. In de onmiddellijke nabijheid der stad bevindt zich de beroemde put van JACOB, welbekend door het gesprek, dat de Heer hier met de Samaritaansche vrouw hield. Ik was zeer verlangend dien put eens met eigen oogen te zullen zien, ten einde te kunnen beoordeelen, welke der verschillende photographieën, die ik daarvan had, het best geleek; maar, hoe werd ik teleurgesteld, toen ik bemerkte, dat zij geen van allen geleken. Sedert eenigen tijd toch is deze put in eigendom overgegaan in de handen van Grieksche monniken, die hem volkomen onkenbaar hebben gemaakt, niet alleen door de opening daarvan toe te metselen, maar ook door nog een gewelf daarover heen te bouwen, waaronder het bijna donker is en daaromheen nog een muur te trekken, dit alles uit louter vrees, dat de Turken te eeniger tijd zullen trachten den put wederom in hun bezit te verkrijgen. Kon men voorheen het water in den put zien staan, thans is hij gedeeltelijk met steenen opgevuld. Door eene kleine opening laat men ten gerieve van den bezoeker een kaarsje naar beneden zakken om aan te toonen, dat er onder het toegemetselde gewelf inderdaad een diepte is van 23 meter. Door dit alles heeft dan ook deze plaats alle bekoring van haren oorspronkelijken eenvoud verloren, zoodat een bezoek daaraan nauwelijks meer de moeite beloont. De vlakte toch, waarop des Heeren oog rustte, toen Hij daar zat en sprak van velden wit om te oogsten, ziet men binnen dien hoogen muur in 't geheel niet. Het wordt hier echter zeer duidelijk, dat het niet juist is, wanneer men in Joh. IV: 5 Sichem voor Sichar leest, zooals sommige kerkvaders doen, daar te Sichem, zooals ik reeds opmerkte, overvloedig water is, zoodat de Samaritaansche niet van daar behoefde te komen om hier water te putten. Het overigens onbekende Sichar heeft waarschijnlijk aan den voet van den Ebal gelegen en heet thans Eskar. Gaf deze put van JACOB ons dus niets te zien van de drukke levendigheid, die gewoonlijk aan zulke bronnen in het Oosten heerscht, waar voortdurend menschen en dieren samenstroomen om hun dorst te lesschen, toch hadden wij de volgende dagen en ook later meer dan eens de gelegenheid om dit eigenaardig schouwspel gade te slaan, zoowel te El Loebban als te El Bire, waar wij eenige uren vertoefden om paard en ruiter wat rust en verkwikking te geven, voor zooverre dit in de brandende hitte eener oostersche zon mogelijk is. Van waar de menschen komen, die bij zulk een bron water halen, was mij een raadsel, want, naar ik mij herinner, waren er in de nabijheid van El Loebban maar drie of vier huisjes te zien. Toch daagden er telkens nieuwe bezoekers op. Reizigers met hun paarden, kooplieden met hun kameelen, jongens met hun ezels, herders met hun schapen, alles dwarrelde hier door elkaar en verdrong zich om het dichtst bij de bron te wezen, waarbij de schapen vooraan stonden, de ezels en paarden er achter en de kameelen eindelijk op den derden rang, vanwaar zij met hun lang uitgerekten hals nog juist bij het water konden komen. Nu en dan ziet men ook wel eens een schaap, dat het al te benauwd krijgt door het gedrang in het water springen, maar gelukkig staat er steeds iemand klaar, blijkbaar op dit voorval bedacht, om het er uit te trekken. Met zulk een tafereeltje voor oogen, verstaat men volkomen het woord van den Heer: „Wiens os of ezel van ulieden zal in een put vallen en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag des Sabbats?” Niet minder levendig gevoelt men ook telkens op een reis in Palestina, waar zulke bronnen zeldzaam zijn, de waarde van een dronk waters en de beteekenis van dat andere woord: „Zoo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleenlijk een beker koud waters in de naam eens discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.” De andere bron El Bire, dankt hare vermaardheid aan de overlevering, dat MARIA hier het eerst tot de ontdekking zou gekomen zijn, dat de twaalfjarige JEZUS zich niet onder het terugkeerend reisgezelschap bevond. Daar El-Bire een kleine dagreis van Jeruzalem verwijderd ligt en de pelgrims, die huiswaarts gingen, gewoon waren hier te overnachten is het zeer waarschijnlijk, dat deze overlevering juist is. MARIA rekende dan een dag voor de heenreis, een dag om terug te keeren naar de stad, en vond Hem op den derden dag in het huis des Vaders weder. Een niet onbelangrijk bezoek brachten eenigen onzer nog op den weg tusschen Nabulus en Sindschil, waar wij overnachtten, aan het plaatsje Sélûn, voorheen Silo, waar in de dagen van SAMUEL een steenen huis met den Tabernakel stond. Tegen de hoogte van een heuvel liggen de puinhopen der oude stad, die voor ons te merkwaardiger waren, omdat wij nimmer eene werkelijk verwoeste stad hadden aanschouwd. Meestal toch wordt zij weder door latere bewoners herbouwd, zoodat er weinig meer van eene verwoesting te zien is. Hier was dit echter niet het geval. Men liep er tusschen de muren, die nog staande waren gebleven van huizen en gebouwen en zag overal duidelijk de lijnen der straten, die alle opgevuld waren met steenen. De geheele stad was eigenlijk niet anders dan een groote steenhoop, sedert onheuglijke tijden onbewoond. Aan de noordzijde bevindt zich tusschen den heuvel waar Silo op lag en een anderen daartegenover een merkwaardig terras, dat men met groote waarschijnlijkheid houdt voor de plaats, waar eertijds de tabernakel stond. In het midden is een hoog vierkant plein; aan de Oost- en Westzijde daarvan bevinden zich twee terrassen het eene telkens eenige meters lager dan het andere. Het laat zich zeer goed denken, wanneer men dit ziet, dat op het hoogste terras de voorhof lag, waarop de tabernakel stond, waartoe men of van beide of van een der beide zijden toegang had. Voor het overige was er op dit gedeelte onzer reis weinig merkwaardigs te zien. Hoe dichter men Jeruzalem nadert, des te steenachtiger wordt de bodem, zóo zelfs dat deze in letterlijken zin bezaaid is met steenen, waar een klein voetpad doorheen kronkelt, dat het paard zorgvuldig volgt. Op het onverwacht ziet men, ofschoon nog uren verwijderd, Jeruzalem enkele oogenblikken voor zich liggen. Daarna verliest men het weder uit het oog, totdat men van de hoogte van den Scopus, op een half uur afstand van de stad, haar vlak voor zich heeft. Eigenaardige aandoeningen en gewaarwordingen maken zich van iemand meester, die haar voor het eerst ziet, zooals zij daar ligt, boven op de bergen Zion en Moria, de stad, die eene geschiedenis heeft als weinige haars gelijken, de stad, waarin zooveel heeft plaats gegrepen, waardoor het nog heden ten dage de klassieke plaats is van drie godsdiensten, dien der Joden, der Mohammedanen en der Christenen. Wij waren recht dankbaar, dat wij te Jerusalem ons verblijf in tenten konden verwisselen met een aangenamer logies. Het hospiz of logement der R. K. Vereeniging voor Palestina te Keulen had op ons gerekend en uitnemende vertrekken voor ons in gereedheid gebracht. Het was een flink steenen gebouw, met dikke, zware muren en daardoor heerlijk koel en frisch. Voor sommigen onzer, vooral voor de dames was dit eene ware verademing. De tentenreis en het paardrijden waren haar te machtig geworden en wij waren dankbaar, dat zij in redelijken welstand zoover waren gekomen; een harer echter, die naar wij meenden het minst van de reis had geleden, overleed hier aan een kortstondige ziekte. Het pelgrimshuis, waarin wij logeerden, staat onder leiding van pater SCHMIDT, een zeer beminnelijken grijsaard, die reeds jaren te Jerusalem woont, en volkomen van alles op de hoogte is en onder wiens vriendelijk geleide wij de belangrijkste plaatsen der stad bezochten en die bij nadere kennismaking bleek te zijn een man van groote kennis, degelijke studie en ruimen blik. Waren alle onze Roomsche geloofsgenooten zooals hij, hoe veel dichter zouden wij dan bij elkander staan! JERICHO EN DE DOODE ZEE. Voordat wij Jerusalem zelve en de merkwaardigheden in en buiten de stad in oogenschouw namen, bezochten wij eerst de oude palmenstad Jericho, de Doode Zee en den Jordaan. Aan de omstandigheid, dat er sedert eenigen tijd een uitnemende rijweg was aangelegd, dankten wij het, dat wij dezen tocht per rijtuig konden doen, hetgeen ons op een langen en stoffigen weg als deze bij een gestadig onbewolkten hemel en brandende hitte hoogst welkom was. Want, al levert Palestina weinig natuurschoon op en mist men, zooals ik reeds vroeger schreef, voortdurend het frissche groen der boomen, dat het oog zoo weldadig aandoet, in Galilea en Samaria zag men althans nog nu en dan in of bij de dorpen boomgaarden van citroenen, vijgen en olijven. Maar tusschen Jerusalem en de Doode zee, een afstand van vijf uur per rijtuig, telde ik langs den geheelen weg slechts 2 boomen. Telkens kwamen mij dan ook de woorden voor den geest van den dichter van den 104den Psalm en van zoo menig ander lied, waarin de schoonheid der natuur wordt bezongen, en het kostte mij moeite om te gelooven, dat die dichters eenmaal woonden in dit land, waar thans alles even kaal en dor is. Gedurig kwam mij ook de droevige klacht van den wijzen Prediker in gedachte (Pred. X: 16): „Wee u land! welks Koning een kind is”, een klacht, die wel een profetie mag heeten, al heeft de dichter daarbij ook niet gedacht aan het tegenwoordig ellendig bestuur van den Sultan, in wien zij helaas! maar al te zeer vervuld is geworden. Intusschen mogen wij, die ook aan de vervulling van zoo menige andere betere profetie gelooven, vertrouwen dat God dit land nog niet heeft vergeten, blijkens den zegen op het werk, dat Protestantsche Christenen er deden en waardoor allengs betere toestanden in het leven geroepen worden. Wij waren op weg van Jerusalem naar de Doode Zee, een weg, die, zooals ik reeds zeide, wel eentonig is, maar toch voor allen, die de schoone geschiedenissen des Bijbels kennen, in hooge mate belangwekkend blijft. Reeds het eerste plaatsje, waar men aankomt, wanneer men den Olijfberg heeft omgereden, is het welbekende Bethanië, waar de Heer zoo gaarne vertoefde ten huize van MARIA en MARTHA en zijnen vriend LAZARUS, dien Hij uit den dood heeft opgewekt. Diens graf wordt nog getoond, maar heeft, evenals zoovele andere gewijde plaatsen na verloop van eeuwen zoovele veranderingen ondergaan, dat het schier onkenbaar is geworden. Men daalt langs een smalle trap van 25 treden af in een spelonk, waar dan nog eenige meters lager een ruim gewelf als het graf van LAZARUS wordt aangewezen. Dit laatste is geenszins onmogelijk, mits men zich den ingang tot dit gewelf niet zoo diep maar onmiddellijk aan den openbaren weg denke, daar anders des Heeren bevel: „Neemt den steen weg en ontbindt hem” (Joh. XI: 39–44) onuitvoerbaar zou geweest zijn. Wanneer men echter in acht neemt, dat ter plaatse, waar het graf van LAZARUS was, later eene groote Christelijke kerk heeft gestaan; dat door den bouw daarvan de bodem stellig is opgehoogd, ten einde van het graf zelf eene krypt onder die kerk te kunnen maken, en men denkt zich dat alles voor een oogenblik weg, dan wordt de waarschijnlijkheid zeer groot, dat wij hier de juiste plaats voor ons hebben, waar het wonder geschiedde, dat gansch Jerusalem in zulk eene beroering bracht en eene profetie was van het groote wonder, dat in den Paaschmorgen zou plaats grijpen. Hoe het zij, wij staan te Bethanië op gewijden bodem en weten zeker dat ter plaatse, waar volgens zeggen het huis stond van MARIA en MARTHA of enkele schreden er van daan, de Heiland dikwerf vertoefde, toen Hij op aarde was. Hetzelfde geldt ook van de bron der Apostelen, langs welke de weg naar Jericho ons verder leidt. Ook hiervan kan men met onbetwistbare zekerheid zeggen, dat de Heer er vaak met Zijne discipelen vertoefde om te rusten en zich te laven aan het kostelijke water, dat daaruit opwelt, want zij is de eenige bron tusschen Bethanië en de Jordaanvlakte. Welk een voorrecht zou het wezen, wanneer in dit land meer zulke bronnen waren, die, zooals men nog ten huidigen dage zegt, _levend_ water houden, ter onderscheiding van het stilstaand water der regenbakken. Na 2½ uur rijdens bereikt men het hoogst punt van den weg, waar den paarden eenige rusttijd wordt gegund. Hoewel aan deze plaats geen historische herinnering is verbonden, verlevendigt zij toch voor onzen geest een der schoonste tafereelen uit het Evangelie. Hier ziet men een van die Oostersche herbergen, waarop de Heer doelde in de bekende gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan (Luc. X: 34), die tegenwoordig den naam karavansera dragen Zij bestaat uit een breed voorhuis, waarin twee lange gelagkamers zijn, met breede divans langs den muur, die des nachts tot rustbed dienen; daarachter bevindt zich een ruime vierkante plaats, door een hoogen muur omringd, waar kameelen, paarden en ezels vrij kunnen rondloopen. Daar deze plaats, juist op de helft van den weg van Jerusalem naar Jericho ligt en de eenige is, die zich tot zulk een pleisterplaats leent, is de veronderstelling gewettigd, dat zich hier reeds voor eeuwen een herberg bevond, waaraan de Heer dacht, toen Hij de schoone gelijkenis sprak van een zeker mensch, die onder de moordenaars viel, toen hij afkwam van Jeruzalem naar Jericho. Men ziet zelfs, enkele minuten van de tegenwoordige karavansera, nog de ruïnes van een oud gebouw. Van hier daalt de weg af tot aan Jericho en in gestrekten draf wordt de reis voortgezet tot op eens het rijtuig ophoudt en onze dragoman ons verzoekt uit te stappen. Hij wijst ons een voetpad, dat om de kruin van een heuvel heenleidt en wij staan voor een diep ravijn, dat aan onze voeten gaapt. Daar beneden in de diepte stroomt de beek Krith en aan het groen geboomte is duidelijk te zien, dat zij ondanks de langdurige droogte nog water houdt. Aan den linkeroever van de beek ligt een klooster ter gedachtenis aan den profeet ELIA, die hier tijdens den hongersnood zijn verblijf hield en door de raven werd gespijzigd. Het is als een zwaluwnest tegen een steilen muur genesteld en steekt door zijn groen geverfde vensters en deuren scherp af tegen de vale rotsen er om heen. Hoe gaarne waren wij in de diepte afgedaald om het van nabij te kunnen bezien en de plaats te bezoeken, waar de profeet drie jaren leefde uit de hand zijns Heeren, maar de tijd liet het niet toe, daar wij nog eenige uren te rijden hadden, voor wij aan de Doode Zee en den Jordaan waren. Jericho zelf, de van ouds beroemde Palmenstad, is thans slechts een schamel dorp, dat uit eenige Bedouïenen-tenten bestaat. Van de oude stad wijst men nog eenige bouwvallen, waaraan echter niets te zien is. Enkele spichtige populieren hebben de plaats ingenomen der voormalige palmen. Belangrijker is de bron, die geheel Jericho van drinkwater voorziet en volgens de overlevering dezelfde is, waarvan de profeet ELISA het water, dat ondrinkbaar was, gezond maakte door er zout in te werpen. (II Kon. II: 19). De vlakte rondom Jericho, geeft geenszins een denkbeeld van de vruchtbaarheid dezer landstreek, behoudens een klein gedeelte, waar de Krith doorstroomt, alvorens zich te storten in de Doode Zee. De eenige plant die er groeit doet denken aan onze erica, maar hoe dichter men de Zee nadert, hoe doodscher alles wordt. Eindelijk zijn wij aan het strand der Zee, die te recht een zee wordt genoemd, omdat zij zoo groot is, dat men haar in hare lengte onmogelijk kan overzien. Ter linkerzijde verheft zich de hoogte Machaerus, waar HERODES een burcht had gebouwd en JOHANNES de Dooper zou onthoofd zijn; meer noordelijk het gebergte Nebo, van welks top MOZES het beloofde land overzag; ter rechterzijde de bergen van Juda en Engedi. Het water is donkergroen en sterk bewogen door den zuidenwind; het strand bestaat uit louter steenen zonder schelpen, want geen enkel levend dier, zelfs geen schelpdier kan in dit water leven. Het is veel zouter dan dat van den Oceaan en daarenboven zoo bitter, dat men den nasmaak er van nog langen tijd behoudt. Een bad is weinig verfrisschend, daar het water lauw is; men drijft er als een kurk boven op en wanneer men zich heeft gekleed en in de handen wrijft, voelt men nog kleine korreltjes zout als zand tusschen de vingers. Gelukkig zijn wij spoedig aan den Jordaan, waar een frisch zoetwaterbad ons bevrijdt van de zoutlaag, die ons lichaam overdekt. [Illustratie: DE DOODE ZEE.] De Jordaanoevers zijn als een liefelijke oase in de woestijn; langzaam stroomt de rivier, die omstreeks 30 meter breed is, langs donker struikgewas en weelderig geboomte, dat den oever bekleedt. Een kluizenaar, die ergens in de nabijheid zijn eenzaam verblijf heeft, vaart met zijn bootje langs den oever om zijne netten in te halen. Zacht weerkaatst de volle maan haar zilverwit licht in het water en alles te zamen biedt een zeldzaam schouwspel, zoodat wij gerust mogen zeggen: wij hebben den Jordaan op zijn schoonst gezien. De avond was reeds gevallen en bij maanlicht reden wij naar Jericho terug, de meesten voorzien van een flesch Jordaanwater, dat men als een aandenken medeneemt naar huis. Ik deed het niet. Voor mij waren er aan dezen dag genoeg schoone en blijvende herinneringen verbonden, die waarlijk niet door Jordaanwater behoeven opgefrischt te worden. De natuur zelve om ons heen was een commentaar geweest, die menige bladzijde der H. Schrift voor ons ophelderde en verstaanbaar maakte en wij eindigden dan ook dezen tocht met een gevoel van groote dankbaarheid aan Hem, Die ons zulk een heerlijken en onvergetelijken dag schonk. DE HEILIGDOMMEN IN HET TEGENWOORDIGE JERUSALEM. Toen wij van de Doode Zee terugkwamen en Jerusalem naderden kondigde het kanongebulder ons reeds van verre aan, dat de Duitsche Keizer zijn intocht deed. Deze gebeurtenis, die de Duitschers voor de geschiedenis van het Oosten epochemachend noemden, behoort thans reeds, wellicht voor altijd tot het verleden. Wij achten het daarom niet noodig er nog veel van te zeggen, te minder omdat zij in verschillende boeken breedvoerig werd beschreven. Hierbij komt, dat Jerusalem, als classieke plaats der oudheid door dat bezoek van den Keizer veel van zijn eigenaardigheid had verloren. Men stelle zich voor die stad, dat eerbiedwaardige monument uit het grijs verleden, thans opgesmukt naar den nieuwsten stijl met eerebogen en vlaggen en getooid met lampions voor illuminatie! Welk een schril contrast met den heiligen eenvoud, die daar past. Het was dan ook alsof de maan, die juist vol was en zoo helder scheen alsof het dag was, de heiligschennis eener kunstverlichting niet gedoogde, zoodat hiervan niets te zien was. Bovendien was de stad opgepropt met reizigers van Stangen's en Cook's bureaux, die elkander telkens verdrongen om den Keizer nog eens en voor den zooveelsten keer te zien. Dat alles gaf aan de stad een gansch onnatuurlijk aanzien en karakter. Toch belette het ons niet om een wandeling te maken naar de kerk van het Heilige graf, de Verlosserskerk en de Tempelplaats. Wij treden de Jaffapoort binnen. Rechts van ons ligt de Davidsburcht, thans een kazerne voor de Turksche wacht. De zware steenblokken, die er den grondslag van vormen, dagteekenen, naar men zegt, nog uit den tijd van Koning DAVID, die in Jerusalem zijn zetel vestigde en den Westelijken en Oostelijken heuvel van een sterken muur voorzag. Eenige schreden verder treden wij een woonhuis binnen en zien uit een venster beneden in de diepte den vijver, die aan HISKIA wordt toegeschreven en den naam draagt van het Patriarchenbad. Op den verderen weg naar de kerk van het Heilige Graf speurt men duidelijk aan de op- en nedergaande straten, dat de stad op twee heuvels is gelegen, waar tusschen een dal ligt. De straten zelve zijn eigenlijk niet meer dan stegen, nauw en donker, verpest door een benauwde, vunzige lucht, die de vrije ademhaling belemmert. Tengevolge van het zeer ongelijke plaveisel ziet men er geen paarden of wagens, maar alleen kameelen en ezels, die met hun last zich met moeite een weg banen door de menigte, welke zich ophoopt bij de bazars om wat te koopen of te verkoopen. Op het voorplein van de kerk van het Heilige Graf aangekomen worden ons door den Heer LISONNE met wien wij reisden, uitnemende plaatsen aangewezen, die hij voor ons heeft afgehuurd om de komst af te wachten van den Keizer en de Keizerin, die allereerst een bezoek brachten aan deze gedenkwaardige kerk. Van dien wachttijd maken wij gebruik om een en ander te vertellen van de kerk zelve en hare tegenwoordige eigenaars. [Illustratie: KERK VAN HET HEILIGE GRAF.] Zij bestaat uit een zeer onregelmatig geheel, een labyrinth van grootere en kleinere heiligdommen en kapellen, die alle afzonderlijke namen dragen naar de herinneringen, die de overlevering daaraan heeft vastgeknoopt en voornamelijk betrekking hebben op den dood des Heeren. Zij zijn het eigendom van Latijnsche, Grieksche, Armenische, Koptische en andere Christenen, die in gemeenschappelijk overleg elkander vredelievend toestaan om de verschillende heilige plaatsen te vereeren. Treedt men het voorportaal binnen, dan komt men het eerst aan den steen, waarop de vrouwen den Heer gezalfd hebben na de kruisiging, die het eigendom is der Grieksche Kerk. Daarachter zijn twee heiligdommen met hooge koepels overdekt, ter linkerzijde de eigenlijke kapel van het graf, die het gemeenschappelijk eigendom is van alle vijf genoemde afdeelingen der Christelijke Kerk; recht voor ons uit in het middenschip van het gebouw een Grieksche kerk met nog een afzonderlijk heiligdom. Rechts hiervan daalt men langs twee trappen af naar de kapel, waar HELENA het hout van het kruis zou gevonden hebben. Onmiddellijk rechts van den ingang beklimt men een trap van 20 treden en staat dan op eene hoogte, die geacht wordt de Calvariënberg te zijn geweest, waar het kruis des Heeren stond en die wederom het eigendom is der Grieksche Kerk. Hier wijst men in een rots die gespleten is onder een vergulde plaat eene opening, waar het kruis des Heeren stond. (Matth. XXVII: 51). Wat zullen wij tot alle deze dingen zeggen? Men heeft deze kerk wel eens bij een Christelijk panopticum vergeleken, eene vergelijking die wel niet verheven, maar helaas al te waar is, want het is ongeloofelijk, wat men hier te zien krijgt. Behalve de bovengenoemde bijzonderheden toch, die betrekking hebben op het lijden en sterven des Heeren, worden er nog tal van kapellen en altaren getoond, die betrekking hebben op bekende Bijbelsche personen en bovendien nog de graven van ADAM en EVA, ABEL en MELCHISEDEK en tal van anderen. Reeds bij de enkele opsomming van dit alles, beseft men hoe weinig historisch deze plaatsen zijn. Het is zelfs zeer de vraag of Golgotha hier kan gelegen hebben; immers, zoo dit het geval is, dan moet de stad buiten wier muren de kruisiging plaats vond, wel uitermate smal geweest zijn, daar zij hier nauwelijks 600 meter breed kon wezen. Wanneer men alles leest, wat voor of tegen de bewering pleit, dat hier Golgotha ligt, komt men tot de slotsom dat daaromtrent niets met stellige zekerheid te zeggen valt. Na deze algemeene opmerkingen laat het zich denken, dat er allicht moeilijkheden konden ontstaan tusschen de verschillende eigenaars der kerk omtrent den voorrang bij het bezoek van den Keizer. Toch schijnt men dit in der minne te hebben geschikt door de 3 patriarchen der Latijnsche, Grieksche en Armenische kerk in de gelegenheid te stellen hem elk afzonderlijk toe te spreken. Wij zagen ze allen in groot pontificaal de trappen afdalen, die naar het voorplein leiden en hun plaatsen in de kerk innemen. Voor aan den ingang stond de Latijnsche patriarch met zijn gevolg; eenige schreden verder bij den steen der zalving, de Armenische; terwijl de Grieksche zich bevond bij de eigenlijke kapel van het H. Graf, van welke verschillende plaatsen elk hunner hem in zijne eigene taal welkom heette. Nadat het bezoek van den Keizer en zijn gevolg was afgeloopen en zij het kerkgebouw onder klokgelui hadden verlaten traden wij het binnen. Voor deze gelegenheid waren alle lampen evenals op groote feesten ontstoken; wij zagen dus de kerk als op een grooten feestdag uitgedoscht, maar zonder het ontzettend gedrang, dat er dan heerscht. Wij waren daar zeer dankbaar voor, want, naar de beschrijvingen, die o. a. van de viering van het Paaschfeest worden gegeven zijn de tooneelen, die men dan ziet, inderdaad weêrzinwekkend. Wij kunnen ons dan ook volkomen begrijpen, dat een vroom man als SAMUEL GOBAT eens tot den Koning van Pruissen zeide, dat hij niet geloofde noch hoopte, sedert hij eenmaal ooggetuige geweest was van zulk eene feestviering, waardoor zij voor hem alle wijding had verloren, dat hier de plaats was, waar men den Heer had gelegd. Slechts enkele schreden van de kerk van het Heilige Graf ligt het Protestantsche kerkgebouw, dat juist was voltooid en den volgenden dag, den 31sten October, den Hervormingsdag, plechtig zou worden ingewijd. Het werd gebouwd op de plaats waar het voormalige Muristan stond. De geschiedenis van het Muristan dagteekent van de dagen van KAREL den Groote, die, naar men zegt, hier een klooster zou gesticht hebben. Na verloop van tijd verrezen er een kerk, een hospitaal, en een pelgrimshuis, gesticht door de ordebroeders van St. Jan, die daar hun verblijf hielden. In 1869 werd de geheele plaatsruimte, waarvan nog slechts enkele ruïnes stonden van vroegere gebouwen, door den Sultan aan den toenmaligen kroonprins, den lateren Keizer FREDERIK ten geschenke gegeven. Deze vatte aanstonds het plan op om hier een Duitsche kerk te bouwen op de fondamenten van de oude St. Maria Latina Majorkerk. De oude grondslagen bevonden zich echter 10–15 meter onder den grond en hieruit laat zich eenigszins afleiden, welk een reuzenwerk men te verrichten had, voordat er een vaste grondslag was verkregen voor den nieuwen bouw. Honderdduizenden manden met puin moesten te dien einde eerst weggedragen worden buiten de stadspoort. Na jarenlangen arbeid is dit werk voltooid en midden tusschen al de Mohammedaansche moskeeën, die boven Jerusalem uitsteken, verheft zich thans ook de sierlijke toren der Protestantsche kerk. De Verlosserskerk, zooals zij genoemd wordt, is met veel smaak en toch zeer eenvoudig in rondboogstijl gebouwd. Zij heeft ongeveer 200 zitplaatsen; in het midden verheft zich een steenen kansel, aan het einde het altaar, links daarvan een keurig net orgel. Een der ingangen bestaat uit een voormalige poort, die er nog stond en toegang verleende tot het oude Muristan. Boven den anderen ingang bevindt zich een schild, waarop een lam is afgebeeld met een vlag, het symbool der overwinning van het Christelijk geloof, waarin de gemeente, die hier week aan week vergadert, hare kracht vindt. De derde, tevens de eenige plaats in Jeruzalem, omtrent wier ligging nooit eenige twijfel is gerezen, is het tempelplein, dat thans Haram esch Scherif heet. Hier stond gedurende vijf eeuwen de tempel van SALOMO en later die van HERODES. Thans bevinden er zich nog de Omar-moskee, El-Aksa en een aantal bijgebouwen, die alle toebehooren aan de Mohammedanen. Deze Tempelplaats is uit een oudheidkundig oogpunt allerbelangrijkst. Ten einde het tegenwoordige plateau, dat thans 470–490 meter lang en 280–320 meter breed is, maar oorspronkelijk slechts eene kleine ruimte bood, zoodanig te vergrooten, dat daarop de tempel met zijne bijgebouwen kon verrijzen, moest men òf den kalksteenen heuvel, die in een spits uitliep verlagen, waardoor hij echter gemakkelijker toegankelijk werd voor den vijand en als vesting in sterkte verminderde, òf daaromheen hooge muren optrekken en door opvulling der tusschenruimte de noodige bodem-oppervlakte verkrijgen. DAVID en SALOMO schijnen aan dit laatste de voorkeur te hebben gegeven. Zij lieten aan de Oost-, West- en Zuidzijde muren optrekken ter hoogte van 130 voet uit steenblokken, waarvan er sommige nog zichtbaar zijn en die eene lengte hebben van ruim 30 voet en dus eenig denkbeeld geven van de inspanning, die tot een dergelijk werk vereischt werd. Een gedeelte daarvan bestaat nog aan de Westzijde, de welbekende klaagmuur, dien men houdt voor afkomstig uit den tijd van SALOMO. Daar ziet men altijd, maar vooral op Vrijdagavond de Joden bijeen, die er bidden om herstel van tempel en stad en hoort men hen hun weemoedig klaaglied aanheffen over hun deerniswaardig lot. [Illustratie: DE OMARMOSKEE.] Juist in het midden van de tempelplaats verheft zich ongeveer 3 meter daarboven, een vierkant plein, waarheen 8 trappen van 4 zijden toegang verleenen. Dit plein was voorheen de voorhof der Joden, dien de Heidenen in de dagen van HERODES niet mochten betreden op straffe des doods. Men heeft nog een steen gevonden, waarop dat verbod geschreven stond, hetgeen naar men beweerde, de Apostel PAULUS zou overtreden hebben (Hand. XXI: 28). Midden op dit plein staat thans de prachtige achthoekige Omar-moskee, een der schoonste die ik zag, met een hoogen koepel juist boven den steen es-Sachra dien de Mohammedanen als de heilige rots vereeren, omdat volgens hen MOHAMMED van hier ten hemel zou gevaren zijn. Het is wel opmerkelijk, dat MOHAMMED, hier zoowel als te Mekka, waar zijne volgelingen den steen Kaäba vereeren, zijn nieuwen godsdienst heeft vastgeknoopt aan plaatsen, die om eene of andere reden bijzonder heilig geacht werden, hetgeen ons verklaart, hoe het mogelijk was, dat zijn godsdienst zoo spoedig ingang kon vinden. Immers deze heilige rots was volgens de overlevering der Joden ook de plaats, waar weleer ABRAHAM zijn zoon wilde offeren en waar later het brandofferaltaar voor den tempel van SALOMO stond. Deze rots is echter niet anders dan de spits van den oorspronkelijken kalkberg, waaruit de berg Moria bestaat. Door grondboringen zijn de oudheidkundigen er zelfs in geslaagd, met volkomen juistheid aan te wijzen, waar de grond op verschillende plaatsen is opgehoogd, ten einde de tempelplaats tot een vlak plein te maken. Terwijl men dus overal elders in het onzekere verkeert omtrent plaatsen, die men aanwijst, staat men hier op echt historischen bodem. Hierheen bracht MARIA haar Kind bij de voorstelling in den tempel; hier ergens was de plaats, waar zij den twaalfjarigen Knaap vond; hier de plaats, waar de Heiland de schare zoo dikwerf leerde; hier de plaats, waar op het Pinksterfeest de discipelen bijeen waren, toen de Heilige Geest over hen werd uitgestort. Maar juist daarom gevoelt men zich bij de gedachte aan alle deze gebeurtenissen, die hier weleer plaats grepen, zoo droevig gestemd, wanneer men op dezen gewijden bodem, waaraan voor den Christen zoovele geheiligde herinneringen zijn verbonden, slechts als vreemdeling toegelaten wordt bij de gunst der Mohammedaansche overheid. Wij, die niet aan plaatsen hechten, misgunnen hun ook deze niet; maar er is toch iets weemoedigs in de gedachte, dat op deze merkwaardige plek zelfs geen Christelijk bedehuis staat en dat de schoone Christelijke kerk, de oudste in Jerusalem, die hier weleer door Keizer JUSTINIANUS werd gebouwd, thans de Mohammedaansche moskee El-Aksa is. Maar nog veel weemoediger moet het den vromen zoon van Gods oude volk Israël stemmen, die deze plaats nimmer durft betreden uit vrees, dat hij misschien zijn voet zal zetten op het voormalige Heilige der Heiligen, en die hier ziet, hoe dit zijn Heiligdom thans wordt ontheiligd door den Mohammedaan, die hem zoo diep veracht. Terwijl de Christenen der Oostersche en Westersche kerken hun gewijde plaats bezitten in de kerk van het Heilige Graf, de Mohammedaan in zijn Omar-moskee, de Protestantsche Christenheid in haar Verlosserskerk is de eenige gewijde plaats, die den zoon van Israël, den oorspronkelijken bewoner en eigenaar der stad werd gelaten daar beneden in de diepte, die oude muur, die door SALOMO werd opgetrokken, die klaagmuur waar hij weent en klaagt en bidt om den vrede van Jerusalem. Wie zal zeggen of en wanneer die bede ooit in verhooring zal gaan? Wij voor ons hopen het van harte en stemmen er gaarne mede in, maar kon het zijn zoo, dat eenmaal de zoon van Israël en de volgeling van Mohammed zich met ons buigen voor den Vredevorst, den grooten Koning van Zion. DE OUDE STAD EN HARE GRAVEN. Bij mijne verdere beschouwing van Jerusalem, onthoud ik mij opzettelijk van eene nadere beschrijving der zoogenoemde bezienswaardigheden. Zij is door anderen reeds zoo voortreffelijk gegeven, dat ik slechts in herhalingen zou vervallen, wanneer ik dat nog eens deed. Ik stel mij daarom voor eene wandeling te doen om de stad, ten einde dan hier en daar eens stil te staan bij datgene, wat in het bijzonder mijne aandacht trok, vooral uit een oudheidkundig oogpunt. Men heeft namelijk op het gebied der oudheid ook in Jerusalem ontdekkingen gedaan, die op velerlei dingen een geheel nieuw licht hebben geworpen en waardoor men tot klaarheid kwam, omtrent velerlei waarover men tot nog toe in het onzekere verkeerde. Aangespoord door de belangrijke uitkomsten, welke men verkreeg bij een ingesteld onderzoek in andere wereldsteden als Ninive en Babel, Thebe en Memphis, Athene en Rome, Herculanum en Pompeï, werden in 1867 eene Engelsche en in 1877 eene Duitsche Vereeniging in het leven geroepen, die zich ten doel stelden alles te onderzoeken, wat in Palestina op het gebied der oudheidkunde van belang geacht kon worden. Ondanks menigerlei bezwaren, die daarbij in den weg stonden, kan men gerust zeggen, dat deze pogingen tamelijk welgeslaagd mogen heeten. Intusschen blijft er toch nog zeer veel over, waaromtrent men in het onzekere verkeert. Hiertoe behoort ook de ligging der oude stad. Het oude Jerusalem,—eigenlijk zou men hier wel het meervoud kunnen bezigen, want de stad werd in den loop der eeuwen zevenmaal verwoest en herbouwd, waardoor zij natuurlijk allerlei veranderingen onderging,—de oorspronkelijke stad, die DAVID innam, lag op een heuvel en droeg blijkens onlangs gevonden gedenktafels reeds eeuwen te voren den naam Oeroesalim. Na haar te hebben ingenomen, trok hij er een tweeden heuvel bij aan, dien hij verbond door een brug over het Tyropoeon- of Kaasmakersdal, welke dubbele stad daardoor den naam Jeruschalajim kreeg, een benaming, waardoor in de Hebreeuwsche taal nog dat tweeledige wordt uitgedrukt. Deze beide heuvels, waarvan de Oostelijke aanzienlijk lager is dan de Westelijke, vormen het uiteinde van den langwerpigen berg Scopus, die zich van het Noorden naar het Zuiden uitstrekt. Het Kaasmakersdal, waardoor zij van elkander gescheiden waren, liep wederom uit in het dal van Hinnom, dat beide heuvels aan de Zuidzijde insluit. Dit dal vereenigt zich aan de Oostzijde met dat van Josafat, thans het Kidrondal genoemd, dat den lageren heuvel en de daaraangrenzende tempelplaats afscheidt van den Olijfberg, die zich in het Noorden met den berg Scopus vereenigt. In de dagen van haren grootsten bloei besloeg de stad den ganschen bergrug van den Scopus met de beide heuvels. Thans is zij wederom ingekrompen tot een vierkant, dat slechts vier kilometers in omtrek heeft, aan elke zijde ongeveer een kilometer. De beide heuvels aan de Zuidzijde en een groot gedeelte van den berg Scopus aan de Noordzijde behooren thans niet meer tot het ommuurde gedeelte der stad. Nu is men er in geslaagd de fondamenten te vinden van den stadsmuur, die weleer de beide heuvels afsloot en heeft diens loop nauwkeurig kunnen bepalen; maar omtrent de grenzen der Noordelijke stad heeft men tot nog toe geen stellige zekerheid kunnen verkrijgen. Dit laat zich te beter begrijpen, wanneer men bedenkt, dat ten deze elke aanwijzing onder den grond moet gezocht worden, en daar deze grootendeels bebouwd is, dient men de gelegenheid af te wachten, dat er een herbouw plaats vindt, waardoor de grondslagen worden blootgelegd om dan op goed geluk af opgravingen te doen. Wanneer men nu hierbij in aanmerking neemt, dat Jerusalem in den loop der eeuwen zoo dikwijls herbouwd is en men hier dus te doen heeft met brokstukken van misschien zeven over elkander gebouwde steden, zal men eenigszins kunnen beseffen, hoe moeilijk het voor oudheidkundigen is om tot vaststaande resultaten te komen. Ik herinner mij, om een voorbeeld te noemen, op eene wandeling door een der straten midden in de stad, in een muur een boog gezien te hebben van een poort ter hoogte van een halven meter boven den beganen grond; een bewijs dus, dat de tegenwoordige straat verscheidene meters hooger ligt dan die, waartoe die boog toegang verleende. In een Russisch gebouw, grenzende aan de kerk van het Heilige Graf, ziet men, na eerst eenige trappen te zijn afgedaald, dus meters diep onder den beganen grond, muren en poorten van oude gebouwen, die men uitgegraven heeft. Zooals wij reeds opmerkten moest men ook de fondamenten der Verlosserskerk, die daar vlak tegenover ligt, 16 meters diep uitdelven, alvorens vasten grondslag te krijgen voor den bouw. Bij de gesteldheid van zulk een bodem, die het eenige punt van uitgang is voor den oudheidkundige bij zijn in te stellen onderzoek, kan men zich dus begrijpen, hoezeer de meeningen der geleerden moeten uiteenloopen over de ligging van Golgotha. De overlevering wijst daarvoor, zooals wij reeds hoorden, de plaats aan in de kerk van het Heilige Graf. Daar zoude Keizerin HELENA, de moeder van CONSTANTIJN den Groote, het hout van het kruis gevonden hebben. Anderen zoeken Golgotha niet binnen, maar buiten de muren der tegenwoordige stad, omdat, gelijk wij vroeger zeiden, de kerk van het Heilige Graf binnen de stad ligt en men het onmogelijk acht, dat deze plaats eertijds er buiten zou gelegen hebben. Natuurlijk hangt hiervan wederom af welke der beide wegen men houdt voor de eigenlijke „Via dolorosa”. Evenzoo bestaat er verschil van gevoelen omtrent de ligging van Zion. Volgens sommigen zou daarmede de lagere, Oostelijke heuvel bedoeld zijn, ten Zuiden van de tempelplaats, volgens anderen is de hoogere, Westelijke heuvel de berg Zion geweest, die nog tot op den huidigen dag dien naam draagt. Wanneer men echter die beide heuvels van de hoogte Hakeldama, aan de overzijde van het dal Hinnom ziet liggen, dan beteekent dat Oostelijke heuveltje niets vergeleken bij zijn Westelijken nabuur. Leest men daarbij de beschrijving van de sterkte van den burcht Zion in II Sam. V, dan krijgt men den indruk, dat die hoogte een onneembare vesting was, die als zoodanig voor DAVID veel waarde had. Welnu, wanneer men daar staat en ziet rechts dat onaanzienlijk bultje en links die verheven hoogte, dan schijnt alles te pleiten tegen de bewering, hoezeer ook met degelijk wetenschappelijke gronden gestaafd, dat op die onaanzienlijke hoogte de burcht Zion zoû gelegen hebben, dien DAVID innam, omdat hij zich door zijne natuurlijke sterkte als vesting aanbeval en dien hij dan ook slechts door de stoutmoedige overrompeling van JOAB overmeesterde. Meer en meer is men thans echter de overtuiging toegedaan, dat de naam Zion, die aanvankelijk den oorspronkelijken Davidsburcht gold, later ook voor de tempelplaats en eindelijk voor de geheele stad werd gebezigd, waarvan het hoogst gelegen gedeelte hem tot op den huidigen dag heeft behouden. Onder het vriendelijk geleide van onzen gastheer Pater SCHMIDT zetten wij onze wandeling langs Hakeldama voort en maken van de ons aangeboden gelegenheid gebruik om de woning te bezichtigen van een Griekschen monnik, die gelegen is tegen den Zuidelijken rotswand van het dal Hinnom. De bezichtiging van zulk een huis was voor ons om verschillende redenen zeer belangwekkend. De voor- en zijgevel zijn meestal open en vormen een soort van veranda, waar men zeer aangenaam zit, wanneer de zon er niet op schijnt. Daarachter bevinden zich de voornaamste woonvertrekken, die tevens als werkplaatsen dienen. Zij zijn gewoonlijk in de rotsen uitgehouwen en daardoor uitermate koel. Hun licht ontvangen zij door eene kleine opening van boven in de rots. Achter deze vertrekken bevinden zich nog andere kamers, eveneens in de rotsen uitgehouwen, waar men de plaats aanwijst, waar men weleer zijne dooden begroef en waarin thans de monnik en zijn knecht hunne slaapstede hebben. Hij had zelfs de voorzorg genomen om hier ook zijn eigen begraafplaats in te richten. Alle woningen rondom, ook in het kleine dorpje Siloa, dat rechts van ons ligt tegen de Westelijke helling van den Olijfberg boven het Kidrondal zijn evenzoo ingericht. Daardoor begrijpt men, hoe het mogelijk is bij eene tropische hitte als daar heerscht te kunnen leven en werken zonder eenigen overlast te hebben van de warmte. Ook het vertrek van den beroemden kerkvader HIERONYMUS te Bethlehem was geheel onder den grond uitgegraven in de rots en verlicht door een soort luchtkoker, waardoor licht en lucht naar binnen stroomden. [Illustratie: HET KIDRONDAL EN ABSALOM'S GRAF.] Zulk eene leefwijze werpt ook een eigenaardig licht op het leven in de graven, waarvan men onwillekeurig een rilling krijgt, wanneer er in de Evangeliën van wordt gesproken. Maar wanneer men iemand daar ziet wonen en leven, ja zelfs slapen bij de en in de graven als onze monnik, terwijl men daar zit onder zijn vriendelijke veranda onder het genot van een glas wijn met het uitzicht op den berg Scopus, die recht voor ons ligt en beschenen wordt door de laatste stralen der ondergaande zon, dan is de afschuw van zulk een leven in de graven waarlijk niet groot meer. Een geheel ander karakter draagt het zoogenoemde graf van ABSALOM in het Kidrondal. Het is met nog twee andere graven, die er naast zijn, uitgehouwen uit de rots en maakt geheel den indruk van een monument uit lateren tijd. Hoe het zij, de overlevering heeft er den naam aan verbonden van den wederspannigen zoon, die zijn hand ophief tegen zijnen vader en zijn zondige daad met den dood moest bekoopen. Het dient daarom thans ook tot een waarschuwing voor kinderen, die hun ouders niet onderdanig zijn en die men hier een steen laat werpen tegen dit graf ten teeken van berouw over en afkeer van hun zonde tegen het vijfde gebod. Hoogst belangrijk waren ook nog andere begraafplaatsen, die wij zagen aan de Noordzijde van de stad. Hier liggen de bekende graven der Richteren en Koningen, die een bezoek overwaard zijn, omdat zij een helder licht werpen over verschillende Bijbelsche uitdrukkingen en het Israëlietisch geloof aan het Doodenrijk. Langs een breeden trap van 24 treden in de rots daalt men af tot een groot vierkant plein 8 meter beneden den beganen grond. Het is omstreeks 28 meter lang en 25 meter breed en van boven geheel open. Aan eene zijde ziet men een gewelf, waarboven nog eene eenigszins geschondene inscriptie prijkt, waar wij binnen treden. Aan onze linkerhand bevindt zich eene vierkante opening ongeveer een meter hoog, welke kan worden afgesloten door een rolsteen, die er naast staat in een gleuf en ongeveer zoo groot is als een molensteen. Is men met veel moeite er in geslaagd om al bukkende door deze opening heen te kruipen, dan komt men in een donker vertrek, van waaruit verschillende zijgangen geleiden naar de eigenlijke grafkamers. Hier zijn in de zijwanden de rustbanken uitgehouwen, waarop de dooden werden bijgezet. In elk dezer kamers is plaats voor 6–12 dooden, die hier „vergaderd of verzameld worden tot hunne vaderen.” Deze eigenaardige uitdrukking verstaat men volkomen, wanneer men zulk een begraafplaats ziet. Immers in zulk eene grafkamer werden alle dooden van hetzelfde gezin, of van eenzelfde geslacht verzameld en zoo er plaatsruimte ontbrak behoefde men er slechts een nieuwe kamer aan toetevoegen. Het is dan ook gansch natuurlijk, dat het oude Israël zich het Doodenrijk of den Hades dacht beneden in de aarde en niets zoo ontzettend vond, dan wanneer een zijner geliefde dooden niet vergaderd werd met zijne vaderen, maar onbegraven bleef liggen. Ongetwijfeld hangt het Israëlietisch geloof aan de lichamelijke opstanding der dooden, dat een MARTHA zoo stellig en welsprekend beleed tegenover haren Heer, ten nauwste samen met de geheele wijze van begraven, die dan ook op mij een veel aangenamer indruk maakte dan het schoonste praalgraf, dat ik ooit zag op een Westersch kerkhof. Er was iets in dat onwillekeurig verzoende met de gedachte aan den dood. Dat vertrouwelijk verkeer en die voortdurende omgang met de dooden hadden voor mij zoo iets onuitsprekelijk liefelijks. Zeerzeker, wij Christenen kunnen ons bij deze beschouwing niet losmaken van het heerlijk geloof in de opstanding der dooden, dat wij danken aan de overwinning van Christus onzen Heer op den dood. Maar daarom treft het ons te meer, dat niet alleen de Jood maar zelfs de Mohammedaan den machtigen invloed van dat geloof heeft gevoeld. Behoort het niet tot zijne liefste wenschen begraven te worden bij de muren of in de nabijheid van dat Jerusalem, waar eenmaal die overwinning op den dood werd behaald. Is niet dat Kidrondal, de vallei die Jerusalem van den Olijfberg scheidt, de plaats waar volgens hem de CHRISTUS en MOHAMMED in den dag des oordeels het wereldgericht zullen houden. Inderdaad, wanneer men daar rondom Jerusalem wandelt te midden van de graven dier duizenden, die hier den jongsten dag tegensluimeren en denkt aan het woord van Hem, die eenmaal sprak: „Ziet Ik ben dood geweest en wederom levend geworden,” dan is het alsof men zelf bij vernieuwing onder den indruk verkeert van en versterkt wordt in de gemeenschappelijke belijdenis aller Christenen, die gelooven in de wederopstanding des vleesches en in een eeuwig leven. DE WATERWERKEN DER OUDHEID. Menigeen, die Jerusalem bezocht, zal misschien verzuimen te letten op de kunstige waterwerken, die daar zijn en onze rechtmatige bewondering verdienen, omdat zij dagteekenen uit een tijd, van welken niemand zou gelooven, dat men toen reeds zoo op de hoogte was van de waterbouwkunde en daaraan verwante wetenschappen. Daarom wensch ik hier nog een en ander te vertellen van hetgeen wij daar op dit gebied zagen. Toen wij op de Tempelplaats rondwandelden, trof het reeds mijne aandacht, dat men op verschillende plaatsen mannen zag, die water putten met emmers, die 10 en 20 meter diep werden neêrgelaten. Hoewel het gedurende meer dan een half jaar niet had geregend, was daar onder den bodem, op welken wij wandelden, toch overvloedig water. Dit verschijnsel is te meer bevreemdend, wanneer men weet, dat de ondergrond van den berg Moria uit louter kalkrots bestaat en vereischt eene nadere verklaring, die mij aanleiding geeft om een en ander mede te deelen omtrent de wijze, waarop men Jerusalem van water heeft voorzien. Het trok te allen tijde in hooge mate de aandacht, dat de inwoners der stad, zelfs bij de langdurigste belegeringen, zooals bij die van Koning NEBUKADNEZAR, die anderhalf jaar duurde, wel over hongersnood, maar nimmer over gebrek aan water te klagen hadden; terwijl daarentegen de belegeringslegers buiten de stad van dorst dreigden om te komen. Ook in de dagen der kruistochten werden de kruisridders door een hevigen dorst geplaagd en moest het water uren ver gehaald en tot hoogen prijs betaald worden; terwijl men, na de inneming der stad door GODFRIED VAN BOUILLON, daarbinnen overvloedig water vond. Het schijnt, dat reeds SALOMO bij de ophooging van het tempelplateau bedacht geweest is op middelen om de stad, die geheel op kalkrots is gebouwd, van water te voorzien. Hij liet bij de ophooging van het terrein groote waterreservoirs in de rots uithouwen of metselen, waarin het water van het dak van den tempel zich verzamelde. Dit water moest dienen voor de reiniging der vaten en der gereedschappen, die bij den tempel of den offerdienst in gebruik waren. Men is er in geslaagd 35 dezer cisternen of regenbakken te onderzoeken, die deels nog in gebruik, ten deele echter in onbruik zijn. Een daarvan wordt de groote zee genoemd, omdat zij millioenen liters water kan bevatten. Toen de stad zich meer en meer uitbreidde en de behoefte aan water grooter werd naarmate het aantal inwoners vermeerderde, heeft men hierin voorzien door eene waterleiding. Men houdt dit voor het werk van SALOMO, naar wien de drie groote waterreservoirs nabij Bethlehem, twee uren ten zuiden van Jerusalem, nog de Salomo-vijvers worden genoemd. Een niet onbelangrijk aandeel in dit werk wordt aan Koning HISKIA toegekend, wiens naam nog verbonden is aan het zoogenoemde Patriarchen-bad of den Hiskia-vijver, waarvan wij vroeger melding maakten. Deze vijver, die in de stad is gelegen, is 73 meter lang en 44 meter breed en lag, toen wij er waren, nagenoeg geheel droog. Hij wordt door een afvoerkanaal gevuld uit den Mamilla-vijver, die vijf minuten buiten de stad ligt, een waterreservoir, dat 89 meter lang, 59 meter breed en 6 meter diep en ten deele gemetseld, ten deele in de rots is uitgehouwen. Men houdt dezen voor denzelfden vijver, waarbij de profeet JESAJA Koning ACHAZ ontmoette en die, omdat hij hooger lag dan de andere, de opperste vijver wordt genoemd (Jesaja VII: 3). Aan dezen vijver had ook het gesprek plaats tusschen RABSAKE, den veldoverste der Assyriërs, en de afgezanten van Koning HISKIA (Jes. XXXVI: 2). Deze Mamilla-vijver, die tijdens ons verblijf te Jerusalem geheel droog was, werd voorheen door de waterleiding van Bethlehem, toen deze nog in behoorlijken staat was, voortdurend van water voorzien. Van hier uit liep het dan verder langs den berg Sion naar den Tempelberg en door onderaardsche kanalen door de geheele stad. De drie Salomo-vijvers bij Bethlehem vormen het eigenlijke middelpunt der geheele waterleiding. Twee toevoerkanalen uit nog zuidelijker gelegen dalen brengen het water in deze reservoirs, van welke twee andere aquaducten het naar de stad geleiden. Deze Salomo-vijvers liggen tegen de helling van een berg op 50 meters afstand van elkaar, de eene telkens 6 meter hooger dan de andere, zoodat de eene in de andere kan leegloopen. De bovenste is 116, de middenste 129 en de benedenvijver 177 meter lang en 15 meter diep. Elk reservoir kan een paar millioen vierk. meter water bevatten. De eerste toevoer van water schijnt uit vier kunstig aangelegde bronnen te zijn verkregen, die in de rotsen zijn uitgehouwen en zich in de onmiddellijke nabijheid der vijvers bevinden. Toen echter deze voorraad onvoldoende was, werden twee kanalen uit hooger liggende dalen aangelegd, die heden nog de Salomo-vijvers van water voorzien. Het eene uit het bronrijke Bisardal is kort, maar zeer kunstig aangelegd; het andere, dat veel langer is, komt uit het Arrubdal en splitst zich bij de bron in twee armen, die te samen den eigenlijken ader der vijvers vormen. Dit kanaal maakt op sommige plaatsen zulke bochten, dat een afstand van 25 minuten hemelbreedte een kanaallengte van 3 uren vereischte om zonder kostbare viaducten op dezelfde hoogte te kunnen blijven. Eveneens zijn er twee kanalen, die het water van deze reservoirs naar Jeruzalem afvoeren. Het eene, vermoedelijk het oudste, dat van den bovenste vergaarbak uitgaat, loopt bijna lijnrecht naar de stad. Daarbij verdient vermeld te worden, dat dit water in de nabijheid van het graf van RACHEL eerst af en daarna weder oploopt door opzettelijk daartoe vervaardigde steenen buizen, waaruit blijkt, dat men destijds reeds kennis droeg van de wetten van den hevel. Deze leiding, die men tot nabij Jeruzalem kan volgen, liep over den Westelijken heuvel Sion naar den tempel van onder welks drempel EZECHIËL in zijne profetieën (Ezech. XLVII) het water zag stroomen en aanwassen tot een beek, die het geheele land besproeide. Een tweede leiding, die nog in haar geheel bestaat en volgens bevoegde beoordeelaars van jongeren datum is, voerde het water van alle drie vijvers naar de stad langs een kanaal ter lengte van 7 uren. Daar de afstand slechts 2 uren bedraagt, werd deze meerdere lengte veroorzaakt door tal van krommingen, die noodzakelijk waren ter vermijding van viaducten. Zij vereenigt zich bij de stad met het andere kanaal. Het was natuurlijk een punt van langdurig onderzoek om te bepalen, wie de ontwerper en bouwmeester dezer grootsche waterwerken is geweest. Volgens eene overlevering, vermoedelijk gegrond op het woord Pred. II: 6: „Ik maakte mij vijvers van wateren”, werden zij aan SALOMO toegeschreven. De waarschijnlijkheid pleit voor deze bewering, omdat het oudste kanaal in verbinding staat met de vergaarbakken op den door SALOMO aangelegden Tempelberg. Een zijner opvolgers, vermoedelijk HISKIA, zou dit werk dan later verbeterd hebben door den aanleg van een nieuw aanvoerkanaal; terwijl men het tweede meer Oostelijk gelegen afvoerkanaal houdt voor het werk van HERODES den Groote. Hiermede staat namelijk nog een zijkanaal in verbinding, dat de sporen draagt van Romeinschen oorsprong en naar het Herodium loopt. Dit Herodium was een burcht met een lusthof op den Frankenberg bij Bethlehem, waarvan nog een ruïne bestaat. Aan den voet van dezen berg vindt men een droogliggend bassin, dat voorheen als vijver gediend heeft, ter lengte van 74 en ter breedte van 45 meter. Men ziet er duidelijk de overblijfsels eener waterleiding, die van de Salomo-vijvers komt. Doordien HERODES dus het water, dat voor zijn lusthof diende, aan de stad onttrok, was hij genoodzaakt een tweede kanaal aan te leggen, dat het water, hetwelk hij voor zijn doel niet van noode had, naar de stad geleidde. Uit dit alles blijkt duidelijk, dat het volk Israël in zijn tijd op het gebied van waterbouwkunde niet achterstond bij zijn naburen, maar vooral ook uit een werk, dat hier nog bijzondere vermelding verdient en in hooge mate onze bewondering wekt. Zooals ik zeide, was men er reeds vroegtijdig op bedacht om bij mogelijke belegeringen van Jerusalem het water aan den vijand te onttrekken en binnen de stad te brengen. Nu is er een bron buiten den voormaligen ouden stadsmuur aan de Z.-O.-zijde der stad in het Kidrondal, die de Mariabron heet. Zij ligt geheel verscholen in de kalkrots. Eerst daalt men langs een trap van 16 treden af tot een gewelf en komt dan nog 14 treden lager tot het waterbassin, dat een lengte van 3½ meter en eene breedte van 1½ meter heeft. Deze bron nu heeft men door een geheel in de rotsen uitgehouwen onderaardschen tunnel, die onder den voormaligen stadsmuur doorliep, verbonden met den Siloa-vijver, die binnen de oude stad lag. Wel had het reeds vaak de aandacht getrokken, dat het water zich door dit kanaal op geregelde tijden des winters 3–5 maal en des zomers 2 maal daags met kracht in den vijver uitstortte, maar toch had men het nooit gewaagd naar de oorzaak daarvan een nauwkeurig onderzoek in te stellen, omdat dit nog al gevaar opleverde, doordien de tunnel op sommige plaatsen zeer nauw is. Later heeft men dit echter toch gedaan,—de aanleiding daartoe zal ik straks vermelden—en toen ontdekt, dat deze zich bij de bron verheft tot de hoogte, welke het water bereikt, wanneer het bassin der Mariabron geheel gevuld is. Zoo dikwijls dit het geval is, treedt hier dus de hevelwet in werking; want zoodra, de waterstand in het bassin zoo hoog is, dat het water de bocht van het kanaal bereikt, stroomt het met kracht door het kanaal, totdat het bassin geheel ledig is. Deze sterke doorspoeling moet dienen om eene opstopping in het kanaal te voorkomen, eene methode, die men ook nog bij andere onbekende kanalen in de stad schijnt toegepast te hebben. Somwijlen toch hoort men het water in de diepte onder den grond ruischen, zonder den loop der kanalen te kennen, hetgeen een helder licht werpt op de bekende interpolatie omtrent de beroering van het badwater Bethesda (Joh. V: 4). Tot een onderzoek vond men aanleiding door eene ontdekking, die een knaap in 1880 deed aan de opening van den tunnel bij den vijver van Siloa. Een der jongens, die daar speelden, toevallig de zoon van den Duitschen ingenieur SCHICK, die op het gebied der oudheidkunde in Palestina zeer groote verdiensten heeft, zag daar tegen den wand, ongeveer 8 meter van den ingang van den tunnel, op eene gepolijste vlakte van circa 60 cm. eenige streepjes en recht daartegenover eene nis voor een lamp. Bij een nader onderzoek, dat zijn vader daarop instelde, bleek het eene inscriptie te zijn van 6 regels, ten deele onleesbaar, maar waarvan het leesbare gedeelte ongeveer luidt als volgt: ... de doorgraving. En deze was de geschiedenis der doorgraving. Toen nog.... ... den beitel van den een tegenover den ander. En toen men tot op 3 ellen elkaar genaderd was... toen riep de stem van den eenen den anderen toe, want er was... (vermoedelijk) water in de rots en aan den dag der doorboring sloegen de mineurs de een tegenover den ander beitel op beitel en vloeiden de wateren van het uitgangspunt in den vijver door een kanaal van 1200 ellen (533 meter) en 100 el was de rots hoog boven het hoofd der mineurs. Uit deze inscriptie bleek dus duidelijk, dat de arbeiders aan dezen tunnel gelijktijdig van beide zijden waren begonnen. Deze bijzonderheid spoorde de oudheidkundigen aan terstond hieromtrent een plaatselijk onderzoek in te stellen en het kanaal door te kruipen, totdat men aan eene plaats kwam, waar men aan de holten der ingedreven beitels inderdaad kon zien, dat hier de arbeiders elkaar hadden ontmoet. Welk eene onderneming dit werk dus geweest is, kan men zich nauwelijks voorstellen. Toen ik aan den ingang van het kanaal bij den Siloa-vijver stond, was ik vol bewondering voor den oudheidkundigen onderzoeker, die de moeite niet ontzag om zich door dat enge kanaal heen te wringen van de eene naar de andere zijde, ten einde dit gedenkwaardige kunstwerk der oudheid nauwkeurig te onderzoeken. Maar wat is dit in vergelijking met het moeitevolle werk zelf, dat het voorgeslacht zoovele eeuwen geleden tot stand heeft gebracht? Toen voor eenige jaren de tunnel gemaakt werd door den St. Gothart voor den spoorweg, die Zwitserland en Italië verbindt, werd er telkens met zekeren ophef vermeld, dat men dit werk van twee zijden had aangevangen en elkander in het midden van den tunnel had ontmoet. Men noemde dat toen het wonder der 19de eeuw; men stond verbaasd, men was er over verbijsterd! En nu ontdekt men in Jerusalem, dat men daar reeds eeuwen voor onze jaartelling hetzelfde deed en onwillekeurig komt ons een glimlach op de lippen, als wij daarbij denken aan de wijze opmerking van den nog zooveel ouderen Koning te Jerusalem: „Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden; zoodat er niets nieuws is onder de zon. Is er eenig ding, waarvan men zou kunnen zeggen: ziet dat, het is nieuw? Is het er niet al geweest in de eeuwen, die voor ons geweest zijn?” (Pred. I: 9, 10). BETHLEHEM. Welk een schat van herinneringen zijn aan Bethlehem verbonden! Behoef ik te zeggen, dat wij er meer dan eenmaal een bezoek brachten. De weg er heen, dien men per rijtuig in een klein uur aflegt, is op zich zelf reeds in menig opzicht belangrijk. Van de Jaffapoort daalt hij af langs de Zuidzijde der stad in het Hinnomdal. Recht tegenover ons ligt een geheel nieuwerwetsch dorp; het zijn de woningen die MONTEFIORE stichtte ten behoeve van zijne Joodsche geloofsgenooten. Aan de andere zijde van het dal stijgt de weg langs Hakeldama weêr omhoog en heeft men het uitzicht op den Westelijken heuvel van Jerusalem. Eenige rijzige cypressen wijzen de plaats aan waar het Protestantsche kerkhof is, al waar SAMUEL GOBAT begraven ligt, wiens naam onafscheidelijk verbonden is aan de geschiedenis van het Protestantisme in Jerusalem en Palestina. [Illustratie: RACHEL'S GRAF.] Weldra volgt het station Jerusalem van den spoorweg naar Jaffa; daarachter liggen de huizen der Duitsche landbouwkoloniën, door mij elders beschreven. De weg, die onder langs den Olijfberg uit het Kidrondal komt vereenigt zich hier met den onze. Links van ons verheft zich de Frankenberg, een afgeknotte kegel, waarvan de kruin kunstmatig is geëffend, waarschijnlijk door HERODES den Groote, die er zich een zomerverblijf inrichtte, welks tuinen door eene afzonderlijke leiding van water werden voorzien uit de vijvers van SALOMO, die wij hierboven beschreven hebben. (bldz. 150.) Halfweg Bethlehem genieten wij, als wij even uitstappen en ons omkeeren, van het schoone uitzicht op Jerusalem, dat de reiziger, die van Hebron of Bethlehem komt en zijn schreden naar de Godsstad richt hier van deze hoogte voor het eerst voor zich ziet. Volgens de overlevering was dan ook hier de plaats, waar weleer ABRAHAM stond, toen de Heer hem den berg Moria wees, waar hij zijn zoon IZAAK zoû offeren. Dan volgt het graf van RACHEL, het eenige monument in Palestina, datnog aan de Joden toebehoort. Het is een vierkant steenen gebouw, gedeeltelijk overwulfd en bestaat uit twee vertrekken, waarvan het eene de graftombe bevat, waarin RACHELS gebeente rust. Wellicht begroeven de inwoners van Bethlehem uit piëteit voor deze vroeggestorvene moeder eertijds hun dooden daar om heen, misschien ook wel de kinderen, die bij de geboorte van JEZUS het slachtoffer werden van de woede van HERODES, zooals SCHNELLER veronderstelt in zijn bekende boek over Palestina. Daarin zoekt hij een verklaring van de vervulling der profetie, welke Mattheus in die gebeurtenis meent te zien uit Jer. XXXI: 15. „Er is een stem gehoord in Rama, een klage een zeer bitter geween. RACHEL weent over hare kinderen; zij weigert zich te laten troosten, omdat zij niet zijn.” Hij veronderstelt, naar het mij voorkomt terecht, dat de Evangelist daarbij gedacht heeft aan dit graf, waarin RACHEL treurt over den vroegen dood der onnoozele kinderen, die rondom haar heen begraven werden en dat hij daarbij tegelijk doelt op de hartverscheurende klacht der diep bedroefde moeders, die weêrklonk over de bergen tot aan Rama, daar ginds in de verte. Even voorbij het graf van RACHEL splitst zich de weg in tweeën, de eene, die recht doorgaat geleidt naar Hebron, de andere links naar Bethlehem. Hier op dezen tweesprong komt ons de geschiedenis voor den geest van de Wijzen uit het Oosten, van wie wij lezen, dat zij zich verheugden met groote vreugde, toen zij tegen het vallen van den avond in het gesternte, dat daar prijkte boven Bethlehem de ster zagen, die zij in het Oosten gezien hadden en die zooals SCHNELLER zoo schoon beschrijft, daar elken avond aan den hemel verrijst. Inderdaad, wanneer men in aanmerking neemt, dat in de ligging of richting der groote verkeerswegen slechts zelden eene verandering komt, dan is er in Palestina stellig geen weg zoo rijk aan historische herinneringen als die van Jerusalem naar Bethlehem. Hetzelfde stel ik mij ook voor van de velden rondom Bethlehem, die naar ik vermoed weinig zullen verschillen van die in vroeger dagen. Het zijn velden met boomen beplant, meerendeels wijngaarden, met een steenen hut voor den wijngaardenier in het midden, hier en daar afgewisseld door olijven, citroenen en vijgeboomen, die met hun verschillend groen aan het landschap in onderscheiding van elders een zeer welvarend karakter geven. Dit is echter eene uitzondering, die ons niet bevreemdt, omdat wij weten, dat de geheele bevolking van Bethschala, dat rechts van ons ligt te midden van bebouwde velden en akkers, uitsluitend Christelijk is; terwijl Bethlehem op 8000 zielen slechts 260 Mohammedanen telt. Het Christelijk karakter dezer dorpen valt ook nog in andere opzichten in het oog. Overal ziet men de nijvere bevolking aan het werk en de gelegenheden zijn vele, waar men een kunstig uit Olijvenhout of paarlenmoer gesneden voorwerp kan koopen als aandenken aan Bethlehem. Maar het meest komt het Christelijk karakter der bevolking uit in de kleeding der vrouwen, die hier overal ongesluierd op straat loopen. Welk eene gansch andere verschijning is zij als die sombere gestalte, die ik vroeger beschreef, geheel in het zwart gehuld en verborgen achter een dito sluier, zoodat zij aan een levende mummie deed denken. Het aangezicht der Bethlehemsche vrouw is geheel vrij en de sluier, die enkel dient om het stof afteweren, hangt in breede plooien van den cylindervormigen hoed, waaraan hij is vastgemaakt, over de schouders heen. Snoeren van gouden en zilveren penningen tooien haar hoed, hals en borst en het jak is versierd met allerlei figuren, die er met goud en zilverdraad smaakvol op zijn gestikt. Dit alles maakt de vrouw te Bethlehem tot eene aantrekkelijke verschijning, op wier vroolijk aangezicht te lezen staat dat zij gelukkiger is dan hare Mohammedaansche zuster, vooral wanneer men haar omringd ziet van hare kinderen, die om haar heen spelen. Zoo zagen wij ze zitten op de veranda van het Protestantsche weeshuis, dat juist werd ingewijd en daar onder eene, die inderdaad opvallend schoon was, eene rijzige gestalte met een geheel Grieksch type en toch zoo naief kinderlijk, dat toen zij bemerkte, dat ik hare schoone snoeren bewonderde, die om haar hals en borst hingen, zij ze aanstonds voor mij voor den dag haalde. De plaats, waar de Heer werd geboren en die natuurlijk elke vreemdeling bezoekt, bevindt zich onder de kerk, die naar de moeder des Heeren, de Mariakerk heet. Het is een zeer eenvoudig gebouw. De voorgevel bestaat uit een hoogen, vlakken muur, waarin een nauw, laag deurtje is, dat toegang verleent tot het voorportaal en met opzet zoo klein is ten einde de bezitters gemakkelijk in de gelegenheid te stellen hun heiligdom tegen een vijandigen aanval te beschermen. Door een tweede deur treedt men het schip der kerk binnen, waar men nog de sporen ziet van mozaïek op den vloer, van schilderwerk tegen den wand en van verguldsel en kleuren aan de houten bekapping, die alle nog overblijfselen zijn van voormalige pracht. Veel schooner is de Katharijnen kerk, die er tegen aan staat en het eigendom is der Franciscaners en waarin juist een godsdienstoefening was, die op ons door zijn eenvoud een treffenden indruk maakte. Bij het koor zat de geestelijke, iets hooger dan het publiek, dat in het ruim op Oostersche wijze op den vloer was gezeten met de beenen gekruist onder het lichaam. Het was een aardig tafereel, die bonte schare daar eerbiedig en aandachtig te zien luisteren naar hetgeen de voorganger vertelde. Voor ons was hetgeen hij zeide natuurlijk onverstaanbaar, maar toch was er iets bijzonder stichtelijks in de eenvoudige verkondiging van het Woord des levens, juist hier in Bethlehem, waar dat Woord het eerst werd gehoord. Op mij althans maakte dat geheele tooneel veel meer indruk dan de aanschouwing der geboortegrot zelve. Deze grot bevindt zich, zooals ik reeds zeide, onder de Mariakerk eenige trappen onder den beganen grond. Er behoort inderdaad eene rijke verbeelding toe om zich voor te stellen, dat deze grot, die den vorm heeft van een half kruis, waarvan de opstand 10 en elk der zijarmen 5 meter lang zijn, eenmaal de stal zou geweest zijn, in welke de kribbe stond, waarin het Kindeke werd neergelegd, omdat er geen plaats voor was in de herberg. Doch ik heb mij eenmaal voorgenomen mij te onthouden van allerlei op- en aanmerkingen op zoogenoemde heilige plaatsen, die mij vaak in boeken van anderen ergerden, vooral wanneer zij dan nog gepaard gingen met een toon van voornaam medeleden met die domme menschen, die men daar ziet nederknielen en aanbidden. Zeer zeker, er is in de bijgeloovige overschatting dier heilige plaatsen veel dat ons hindert en soms ergert, en men kan haast een glimlach niet onderdrukken, wanneer men in die grot eene opening ziet in den vloer, bekleed met een zilveren ster, waarvoor de menschen nederknielen, omdat op die plek de ster, die den Wijzen uit het Oosten den weg naar Bethlehem wees, in de aarde zonk! En toch, getuigt die stille vereering niet van een kinderlijk geloof? Zijn er niet onder die eenvoudigen, die door hun geloof menigen wijze en verstandige beschamen, die als zij in Bethlehem komen zich misschien in het geheel niet tot bidden gestemd gevoelen. Voorzeker een gebed in geest en in waarheid staat hooger dan een, dat nog aan een bepaalde plaats is gebonden. Doch, wanneer wij het gesprek lezen van den Heer met de Samaritaansche vrouw over dat onderwerp, dan blijkt daaruit toch niet, dat Hij het laatste veracht, maar veeleer beschouwt als iets dat van voorbijgaanden aard is. Mogen er ook onder die pelgrims, die opgaan naar Bethlehem om te aanbidden velen zijn, die waarde hechten aan deze bepaalde plaats, dan getuigt dat toch van een geloof aan het groote heilsfeit der menschwording van den Zoon van God, dat hier eenmaal plaats greep en het gebed zelf van de begeerte om de beteekenis van het wonder der vleeschwording des Woords te mogen ervaren aan het eigen hart. Die Bethlehem in dat geloof en met die begeerte bezoekt zal gevoelen, dat hij er tot stille aanbidding wordt gestemd en onder dien indruk dankbaar zijn voor hetgeen hij hier mag aanschouwen. DE OLIJFBERG. Het was stellig menigeen, die het Heilige Land bezocht en vooral die plaatsen, waaraan de eene of andere gewijde herinnering aan het leven des Heeren verbonden is, tot een groote teleurstelling, dat er omtrent de juistheid daarvan zoo weinig met zekerheid te zeggen valt. Dit geldt van Bethlehem, waar de Heiland geboren en van Nazareth, waar Hij opgevoed werd; het geldt van den hof van Gethsemane en zelfs van den Olijfberg, van de plaats, waar Hij opvoer ten Hemel. De weg naar den Olijfberg gaat langs den hof van Gethsemane en snijdt dien in twee helften, waarvan de eene bestaat uit een vierkanten bloemhof met eenige oude olijfboomen, de andere in een grot, in welken de Heer bad. Wanneer nu de veronderstelling juist is, die ik uitte omtrent den weg naar Bethlehem, dat oude wegen hoogst zelden verlegd worden en dit ook van dezen weg geldt, dan is de waarschijnlijkheid gering, dat wij in den tegenwoordigen hof van Gethsemane op de plaats zijn, waar de Heer den laatsten avond zijns levens doorbracht. Immers, deze weg scheidde dan de plaats waar Hij bad geheel af van den ingang, dien de discipelen moesten bewaken. Mij moet ik zeggen was de ontdekking, dat Gethsemane onmogelijk hier kan gelegen hebben geen teleurstelling, want onder al hetgeen ik te Jerusalem zag maakte niets op mij zoo weinig indruk als deze hof. Het is een vierkante tuin, ingesloten door een hoogen muur en door een kruispad in vier gelijke helften verdeeld, elk met regelmatige bloembedden, waarop asters, zinias, immortellen en andere bloemen gekweekt worden door een monnik, die ze gretig tegen een geldstukje ruilt. Ongetwijfeld heeft hier ergens tegen de helling van den Olijfberg, die geheel met boomen beplant was een olijvengaard gelegen, waar de Heer gewoon was zich af te zonderen tot het gebed, maar waar dat geweest is, laat zich onmogelijk met zekerheid bepalen, evenmin als op den Olijfberg de plaats Zijner Hemelvaart. Deze berg is de voortzetting van den Scopus, die de stad ten Noorden begrenst en vormt een breede bergrug, die haar ten Oosten in een halven cirkel insluit. De Olijfberg zelf heeft drie hoogten. Op een dezer wijst men de plaats aan, waar de Heer stond, toen Hij opvoer ten Hemel en een wolk Hem voor de oogen zijner discipelen wegnam. En waarop grondde men de bewering, dat dit hier geschiedde? Zoowaar, op een afdruk van zijn voetstap in de rots, die men ons laat zien in de Hemelvaartskapel, een al te doorzichtige tegenhanger van den handgreep op de heilige rots in de Omarmoskee van den engel GABRIËL, die deze es-Sachra tegenhield, toen hij MOHAMMED wilde volgen bij zijn hemelvaart! Gelukkig, dat er hoogere aandoeningen en verhevener indrukken zijn, die zich van ons meester maken, wanneer wij den Olijfberg bestijgen. Want, al vinden wij hier nergens een zichtbaar spoor, dat ons aan den Heer herinnert, wij gedenken hier hoe Hij met de Zijnen voor het laatst dezen weg aflegde, toen Hij den berg der Hemelvaart besteeg. Wij denken aan dat Jerusalem, dat daar achter ons ligt, dat Hem had miskend en verworpen. Wij denken aan dat smartelijk lijden, dat Hem daar was aangedaan en nu voor goed achter Hem lag. Wij denken aan dat alles wat Hij leed om een verloren menschheid te verlossen van het verderf en te verzoenen met God. Wij denken aan al wat Hij deed om ons den weg ten Hemel te banen. Dat alles was thans volbracht en de ure aangebroken, waarin Zijn hoogepriesterlijk gebed zoû worden verhoord, de ure waarin Hij de heerlijkheid zoû hernemen, die Hij bij den Vader had eer de wereld was. Kon het anders of deze gedachten moesten ons als van zelf voor den geest komen, terwijl wij dezen berg bestegen, wellicht langs dienzelfden weg als Hij weleer. Naarmate men hooger komt verruimt zich de gezichtskring, totdat men eindelijk na een halfuur den top heeft bereikt, van welken men het volle uitzicht geniet over de stad, die daar voor ons ligt en het bergachtig landschap er om heen. Voor onze voeten breidt zich het breede Kidrondal uit. Recht tegenover ons ligt Jerusalem, met de voormalige Tempelplaats op den voorgrond. Waar eenmaal de schoone gebouwen stonden van den tempel, rijst thans het statige koepeldak der Omarmoskee ten hemel. Daarachter ontplooit zich voor onzen blik de gansche stad met al de slanke minarets der talrijke moskeën, waartusschen de breede toren der Protestantsche kerk een goed figuur maakt. Sterk weêrkaatst het glanzend licht der felle zonnestralen tegen het helderwit der blanke muren, die de vunzige, dompige straten verbergen, die de stad doorkruisen. Van hier uit is alles wit, alles rein, alles helder, alles licht; van hier uit is Jerusalem op haar schoonst en de indruk, dien dit uitzicht van den Olijfberg op ons maakt blijft dan ook onvergetelijk. [Illustratie: JERUSALEM VAN DEN OLIJFBERG.] Rondom haar heen, tegen de bergen, die haar insluiten, zien wij overal gebouwen en stichtingen der liefdadigheid, die de Christenen hier in het leven riepen. Hier de huizen der Duitsche kolonisten; daar Talitha Kûmi en het Syrische Weeshuis, de bekende toevluchtsoorden voor meisjes en jongens; ginds het groote hospitaal voor kranken en het Asyl voor melaatschen; voorts tal van pelgrimshuizen van Duitschen, Franschen en Russen, die als een groot leger de stad omringen, alsof zij door de macht der liefde haar wilden veroveren voor Hem, die Liefde is en dien zij allen belijden als den Heiland en Zaligmaker der wereld. Zonder zich hunner belijdenis te schamen, stellen zij haar echter niet op den voorgrond; het is alsof zij zich hier allen getooid hebben in het kleed der dienende liefde als de band der volmaaktheid, die hen samen verbindt. Zij liggen daar als stille getuigen van de ontfermende liefde en trouw van Hem, die bij zijn laatste afscheid aan de Zijnen beval „te beginnen van Jerusalem”. Ja, wanneer wij hier staan op dien Olijfberg en wij zien die eeuwenoude stad daar voor ons liggen en het eenig panorama, dat zich hier voor ons oog ontrolt, dan komen ons onwillekeurig die oogenblikken voor den geest, toen de Heer hier ook stond met zijne discipelen, die Hem wezen op die schoone gebouwen en Hij het aanstaande oordeel over dat Jerusalem en het toekomstig gericht over gansch de wereld, die hier voor hem lag, aankondigde; maar tegelijk komt ons ook dat machtige zendingsbevel in gedachte, dat Hij hier den Zijnen gaf, toen Hij zeide: „gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb”. Ja wij gevoelen het, hier, waar men zoo hoog staat en zoo verre ziet, hier moeten ze gesproken zijn, die verreikende woorden, die de einde der aarde omvatten. Van hier moesten ze uitgaan, die eenvoudige mannen, van dezen berg, van welken de toen bekende wereld aan hun voeten lag om haar te overwinnen door de kracht van hun geloof in Hem, dien zij hier hadden aanschouwd in Zijne heerlijkheid. Helaas, dat onderlinge naijver en menigvuldige verdeeldheden in verloop van tijden de Zijnen zoozeer hebben verteerd, dat zij machteloos waren om de wereld voor Hem te winnen. Hoe dikwijls was en is Jerusalem daarvan nog getuige. Ook nu is voor haar het verschil in belijdenis nog maar al te zeer een beletsel om zich te buigen voor haren eenigen Koning. Hoe heerlijk zou het wezen, wanneer dat anders ware, wanneer de Christenen, die daar in en om Jerusalem wonen één waren in hetzelfde geloof, wanneer dat Jerusalem, zooals het hier voor ons ligt het beeld teruggaf van hetgeen het in waarheid moest wezen! Het valt ons moeielijk om van dezen plek te scheiden, vanwaar wij Jerusalem op zijn schoonst voor ons zien. Zóó zouden wij het gaarne in onze herinnering bewaren. Doch wij moeten den berg weêr af en terugkeeren tot de werkelijkheid; maar voor dat wij dit doen, worden wij nog eens herinnerd aan de oorspronkelijke eenheid van het Christelijk geloof in twee kapellen, die wij binnentreden. De eene is de _Onze Vader_ kapel, in 1868 gesticht en zoo genoemd, omdat aan de vier zijwanden het Gebed des Heeren in 32 talen geschreven staat; de andere is aan de gedachtenis der 12 Apostelen gewijd, die hier, voordat zij uit elkander gingen de bekende XII artikelen des Christelijken geloofs zouden opgesteld hebben. Men ziet hun beeltenis aan den wand met het artikel hunner belijdenis er onder. Is het geen treffende gedachte, die beide formulieren van eenigheid, die de uitdrukking zijn der gemeenschappelijke geloofsbelijdenis aller Christelijke kerken op aarde, juist hier boven op dezen Olijfberg met stalen stift in steen te zien vereeuwigd. Herinneren zij niet aan den gemeenschappelijken oorsprong van ons aller geloof en aan de gemeenschap der geloovigen aller natiën, landen en tongen. Zijn ze niet tegelijk ook eene profetie eener heerlijke toekomst, waarin alle volkeren zullen instemmen met eenzelfde belijdenis en zich met ons zullen vereenigen in een gemeenschappelijk gebed tot denzelfden Vader. Zijn die 32 talen, waarin dat gebed voor 30 jaren werd opgesteld sedert niet reeds meer dan 400 geworden. Neen, wij dalen den Olijfberg niet af zonder versterkt te zijn in het geloof, dat het machtsbevel dat de Koning der aarde hier tot de Zijnen sprak zijnen loop zal volbrengen over gansch het wereldrond en allen eenmaal zullen toestroomen tot den berg zijner heerlijkheid. Dan zal ook Jerusalem Hem huldigen als zijnen Heer. Dat Jerusalem zal schooner zijn dan het tegenwoordige, maar toch niet in vergelijking komen met het Jerusalem, dat boven is en eenmaal het aardsche zal vervangen, en waarin allen vereenigd zullen worden, die den Christus erkenden als hunnen Heer en Hem zullen aanbidden als den Koning der eere, Wien zij de heerlijkheid in eeuwigheid. [Illustratie: PALESTINA _De roode lijn wijst de reis route aan._] INHOUD: BLADZ. Corinthe 1 Athene 8 Alexandrië 15 Caïro 22 Port-Saïd en Beyroet 37 Baälbek 44 Damascus 52 Een woestijnreis 61 Het meer van Gennesareth 73 Het Turksch Bestuur 82 Nazareth 89 Samaria 96 Nabulus 102 Jericho en de Doode Zee 114 De heiligdommen van het tegenwoordige Jerusalem 122 De oude stad en hare graven 134 De waterwerken der oudheid 145 Bethlehem 156 De Olijfberg 165 Kaart van Palestina. +--------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: het _Doorgangshuis te Hoenderloo_, | | C: het _Doorgangshuis_ te _Hoenderloo_, | | B: zelfs dat Paulus in zijn tijd | | C: zelfs dat PAULUS in zijn tijd | | B: dat weleer Paulus trof en | | C: dat weleer PAULUS trof en | | B: richt dan ook elk vreemdeling, | | C: richt dan ook elke vreemdeling, | | B: heiligdommen eerst bij- maan- en | | C: heiligdommen eerst bij maan- en | | B: prediking van Paulus. Zijn woord | | C: prediking van PAULUS. Zijn woord | | B: de macht dier Mogenheden te | | C: de macht dier Mogendheden te | | B: welke de Apostel Paulus in zijn | | C: welke de Apostel PAULUS in zijn | | B: in en om Alexadrië te zien is, | | C: in en om Alexandrië te zien is, | | B: CAIRO. | | C: CAÏRO. | | B: vierkante put, terdiepte ven 86 | | C: vierkante put, terdiepte van 86 | | B: onder welke Maria tijdens haar | | C: onder welke MARIA tijdens haar | | B: volgens berekenîng 100.000 menschen | | C: volgens berekening 100.000 menschen | | B: dat eenmaal in et Oosten daagde, | | C: dat eenmaal in het Oosten daagde, | | B: PORT-SAID EN BEYROET. | | C: PORT-SAÏD EN BEYROET. | | B: ergenis wekte, waar men | | C: ergernis wekte, waar men | | B: Baälbek brengen | | C: Baälbek brengen. | | B: op den berg Karmel (1 Kon. XVIII) | | C: op den berg Karmel (1 Kon. XVIII). | | B: DE ZONNETEMPEL TE BAALBEK. | | C: DE ZONNETEMPEL TE BAÄLBEK. | | B: NAAMAN de Syriër | | C: NAÄMAN de Syriër | | B: huis, waarin NAÄMAN de Syrier zou | | C: huis, waarin NAÄMAN de Syriër zou | | B: groen geboomte omzoont de stad, die | | C: groen geboomte omzoomt de stad, die | | B: dat deze Bedouinen toen hun beesten | | C: dat deze Bedouïnen toen hun beesten | | B: oogen snijdt men zijn handen; | | C: oogen snijdt met zijn handen; | | B: was het paardrijden vooral voor | | C: was het paardrijden, vooral voor | | B: en fluisterende ons Christenen, | | C: en fluisterde ons Christenen, | | B: kindermoord te Betlehem). ABRAHAM, die | | C: kindermoord te Bethlehem). ABRAHAM, die | | B: HET MEER VAN GENESARETH. | | C: HET MEER VAN GENNESARETH. | | B: 62 graden Celcius warmte en | | C: 62 graden Celsius warmte en | | B: landden aan een Fransciscaner klooster, | | C: landden aan een Franciscaner klooster, | | B: Jezus werd genezen. | | C: JEZUS werd genezen. | | B: jaar (19 Oct.), wachten wij | | C: jaar (19 Oct.), wachtten wij | | B: dat de discipelen het net niet meer | | C: dat de discipelen „het net niet meer | | B: Galilea over Cana naar Nazereth. | | C: Galilea over Cana naar Nazareth. | | B: tegen hoogen oers een nieuwe munt | | C: tegen hoogen koers een nieuwe munt | | B: toch is het hier in- menig | | C: toch is het hier in menig | | B: Zijn eerste teeken deed, (Joh | | C: Zijn eerste teeken deed, (Joh. | | B: is de bron in de bene den stad, waar | | C: is de bron in de beneden stad, waar | | B: dat der Fransciscaners mag een sieraad | | C: dat der Franciscaners mag een sieraad | | B: tooveres, die Saul raadpleegde | | C: tooveres, die SAUL raadpleegde | | B: gehouden te Samur onder eenige prachtige | | C: gehouden te Sanur onder eenige prachtige | | B: verzengende sirokko der woestijn. Zelfs | | C: verzengende Sirokko der woestijn. Zelfs | | B: vijf boeken van Mozes. Driemaal 's | | C: vijf boeken van MOZES. Driemaal 's | | B: de profeet Elisa het water, | | C: de profeet ELISA het water, | | B: vraag of Gotgotha hier kan | | C: vraag of Golgotha hier kan | | B: dankdaar voor, want, naar | | C: dankbaar voor, want, naar | | B: de prachtige acht hoekige Omar-moskee, | | C: de prachtige achthoekige Omar-moskee, | | B: Honderduizenden manden met puin | | C: Honderdduizenden manden met puin | | B: HIERONYMUS te Betlehem was geheel | | C: HIERONYMUS te Bethlehem was geheel | | B: aan het zoogoemde Patriarchen-bad of | | C: aan het zoogenoemde Patriarchen-bad of | | B: van Koning HISKIA (Jes XXXVI: | | C: van Koning HISKIA (Jes. XXXVI: | | B: des zomers 2 maal-daags met kracht | | C: des zomers 2 maal daags met kracht | | B: is geeffend, waarschijnlijk door HERODES | | C: is geëffend, waarschijnlijk door HERODES | | B: beschreven hebben. (bldz 150.) | | C: beschreven hebben. (bldz. 150.) | | B: graf van RACHEL het eenige monument | | C: graf van RACHEL, het eenige monument | | B: van RACHEL splist zich de | | C: van RACHEL splitst zich de | | B: de andere links naar Bethehem. | | C: de andere links naar Bethlehem. | | B: eigendom is der Fransciscaners en waarin | | C: eigendom is der Franciscaners en waarin | | B: hij MOHAMED wilde volgen bij | | C: hij MOHAMMED wilde volgen bij | | B: den geest komen, ter wijl wij | | C: den geest komen, terwijl wij | | B: Port Said en Beyroet | | C: Port-Saïd en Beyroet | | B: Baalbek | | C: Baälbek | | | +--------------------------------------------------------+ *** End of this LibraryBlog Digital Book "Reisindrukken in het Oosten" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.