By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: De kleine vossen Author: Stowe, Harriet Beecher, 1811-1896 Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "De kleine vossen" *** +----------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. De voetnoot is | | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als | | _cursief_. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder | | circumflex, met/zonder eind-n, met/zonder koppelteken. | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | +----------------------------------------------------------------+ DE KLEINE VOSSEN. Mevr. H. BEECHER STOWE DE KLEINE VOSSEN ZEVENDE DRUK [drukkersmerk] ZUTPHEN—W. J. THIEME & CIE. INLEIDING. INLEIDING. „Wel, papa! wat denkt u van den winter in onze avondvoorlezingen te behandelen?” vroeg Jenny mij. „Ik denk er half en half over,” gaf ik haar ten antwoord, „eene reeks van huiselijke preeken te houden over een heel zonderlingen tekst, dien ik op den zolder in de kist met oude boeken, boven een preek heb zien staan.” „Alsjeblieft geen preeken, papa!—dat klinkt zoo vervelend; en met de winteravonden hebben wij wel wat onderhoudends noodig.” „Welnu,” zeide ik, „noem ze dan maar redevoeringen of voorlezingen of verhandelingen of schetsen; ik zie zoo niet op de woorden.” „Maar wat is dan die wonderlijke tekst, dien u in de boekenkist gevonden hebt?” „Er werd eens over gepreekt door den bet-overgrootvader van je moeder, den welsprekenden en hooggeachten Simon Shutleworth, „bij de gelegenheid van de treurige verdeeldheden onder de vromen in de stad West Dofield.” De tekst staat in 't Hooglied, hoofdstuk II vers 15: „_Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven; want onze wijngaarden hebben jonge druifjes._”” „Dat is al een heel kluchtige tekst, en ik kan niet begrijpen, wat u daarvan zult maken.” „Eenvoudig eenige voorlezingen over Kleine Vossen,” zeide ik, „waarmeê ik die onbeduidende, weinig getelde, _kleine_ dingen bedoel, die aan ons huiselijk geluk knagen en de reden zijn dat onze huiselijke kring niet is wat hij wezen moet. Laat men mooie, goedingerichte prachtige huizen bouwen; laat men de muren met keurige schilderijen, met kunstjuweeltjes versieren; laten er tusschen die wanden menschen bij elkander wonen, die door banden des bloeds en der liefde verbonden zijn en dezelfde belangen hebben; stel u voor dat het allen goede en edele menschen zijn, en dat er liefde en godsvrucht onder hen heerschen;—toch maken enkele van die kleine vossen, waarover ik spreken wil, dat in zulk een veelbelovenden wijngaard de helft van de trossen (zooals ik 't huiselijk geluk zou noemen) niet rijp wordt. Wij zien dikwijls menschen samenwonen, die, ten volle bereid, indien 't noodig is, voor elkander te sterven, toch niet in staat zijn gelukkig met elkander te leven, althans die lang zoo gelukkig niet zijn, als men uit hunne gunstige omstandigheden opmaken en van hunne voortreffelijke karakters verwachten zou. „'t Komt in 't algemeen daar van daan, dat wij aan onzen huiselijken haard niet alleen het meest toegeven aan ons gevoel, maar ook in al ons doen geheel ongedwongen zijn; de huiselijke kring is het négligé des levens, onze achterkamer, ons kleedkabinetje, waar wij menig dagelijksch, halfsleten pakje achterlaten, als wij naar buiten gaan, om dáár vrij wat meer op ons doen en laten te letten. Vandaar is het bekende spreekwoord ontstaan: „Niemand is een held in de oogen van zijn kamerdienaar,” en van daar ook de gewone waarschuwing: „wenscht gij uw vriend te behouden, ga dan niet met hem onder één dak wonen.”” „Dat is met andere woorden gezegd:” bracht mijne vrouw in het midden, „wij zijn allen gebrekkig en onvolmaakt: hoe meer wij met iemand in aanraking komen, des te meer gebreken merken wij in hem op. De karakters, die de proef van den dagelijkschen omgang kunnen doorstaan, zijn even zeldzaam als een klaveren-vier in een weide. Wie ons niet hinderen en kwellen door werkelijke gebreken, zijn doorgaans zoo flauw en zoo onbeduidend, dat ze ons vervelen. Iemand van een gelijkmatig, krachtig, scherpgeteekend karakter, die zich in alles meester is en niets overdrijft,—waarlijk, zóó iemand aan te treffen, is wel het laatste dat ge in de wereld vinden zult.” „Ik wilde maar zeggen,” hernam ik, „terwijl men zich in het huiselijk leven geheel zoo voordoet als men werkelijk is, terwijl daarin weinig van die slagboomen en sluiers zijn, waardoor de menschen in het openbare leven verhinderd worden, elkanders gebreken te zien en op elkander te hakken en te vitten—is het toch vreemd, dat men dit huiselijk leven doorgaans met minder nadenken en overleg begint en voortzet, dan ieder bij de meeste andere dingen, die hij ter hand neemt, noodig acht. Niemand zal een stoomwerktuig gaan maken, zonder vooraf nauwkeurig onderzocht te hebben, in welke verhouding de verschillende deelen tot elkander moeten staan, en zonder zich eerst eens af te vragen, of hij wel kennis en bekwaamheid en vermogen genoeg bezit, om het goed te doen. Niemand wordt violist, zonder eerst eens te zien, of zijne vingers wel lang en buigzaam genoeg zijn, om de accoorden te grijpen en mettertijd wat beters voort te brengen, dan een akelig gezaag en gekras. Wat zouden wij wel zeggen van iemand, die zonder zich in het minst om het stemmen van de instrumenten te bekommeren, een heel orchest samenbracht, en zich dan de haren uit het hoofd trok, om 't mislukken van zijn concert? Het is de schuld van de instrumenten niet dat zij met elkander zulk een schel geraas maken; zij kunnen ieder op zich zelf uitstekend en onberispelijk zijn; maar let men niet op den aard van elk instrument afzonderlijk, en voegt men ze dan toch bijeen, dan moet het concert wel in de war loopen. Nog erger zou het zijn, als iemand zoo dom was dat hij van een instrument iets verlangde, waarvoor het uit den aard der zaak niet berekend is,—als hij van de flageolet een solo voor den contre-bas verwachtte, en de bazuin hard viel, omdat zij niet zoo vlug en zoo rijk aan toonen is, als de viool. „En toch is menigeen niet dikwijls even dwaas bij 't opzetten van een huishouding? Een jongeling en een meisje verbinden zich met elkander, aangetrokken door zekere geestverwantschap, door eenige overeenstemming van karakters waaruit wederkeerige toegenegenheid ontstaan is. Men loopt er in den regel zeer los over heen om te onderzoeken, wie en wat zij zijn.—Men denkt niet aan den wederkeerigen invloed dien de beide karakters op elkander zullen oefenen—men beproeft en stemt de instrumenten niet vooraf, die eene levenslange harmonie of eene levenslange disharmonie zullen voortbrengen,—en na den korten tijd van het engagement, waarin hunne onderlinge betrekking zoo verschillend mogelijk gemaakt wordt van hetgeen zij later na hun huwelijk zal zijn, meubeleeren deze twee een huis en gaan ze te zamen wonen. Tien tegen een, dat de huiselijke haard terstond beschouwd wordt als een geschikt toevluchtsoord voor wederzijdsche betrekkingen en vrienden die ook al tot het huiselijk concert worden toegelaten, zonder eenigszins in aanmerking te nemen wat naar alle waarschijnlijkheid de invloed van het eene karakter op het andere zal zijn, en of al die instrumenten wel harmonieeren zullen. Dan komen er kinderen, waarvan ieder een wezen, een wil, een macht à-part in 't gezin is; en zoo ontstaat er, met de lagere machten van dienstboden en onderhoorigen, een huishouden. Waarlijk, 't is geen wonder, als al deze toevallig bijeengebrachte instrumenten tegelijk zich laten hooren, dat er nu en dan wel zoo veel disharmonie als harmonie ontstaat. Want al harmonieeren de man en de vrouw, misschien komen er wanklanken door schoonmoeder of schoonzuster, terwijl bovendien met ieder kind, dat een scherpgeteekend karakter heeft, het gevaar, dat het concert in de war loopt gedurig nog toeneemt. En toch, al geven wij dit alles toe, toch is er niets op de wereld, dat ons hooger en zuiverder geluk kan doen genieten, dan het huiselijk leven. Evenwel, door veredeling en zorg zou het nog veel gelukkiger kunnen worden. Wel kunt ge goede peren krijgen, eenvoudig door een pit in den grond te stekken, al laat ge den boom die er uit voorkomt jaren lang aan zijn lot over; maar fijner en lekkerder zijn ze toch, als de tuinman den boom zorgvuldig heeft gekweekt en bemest en gesnoeid. Wilde wijnstokken hebben wel eens overvloedig gedragen en heel lekkere druiven voortgebracht; maar toen onze vriend Dr. Grant zich met der woon te Iona neêrgezet had, wist hij door het bestudeeren van de wetten der natuur de oude soorten zóó te veredelen, dat hij er geheel nieuwe en veel geuriger uit trok. Zoo zou het ook ons gaan, wanneer al de kleine vossen, die den wijnstok en den vijgenboom van ons huiselijk leven verderven, verjaagd en gedood werden: wij zouden er veel heerlijker trossen en vruchten van inoogsten.” „Maar papa!” zei Jenny, „om tot de vossen te komen: zeg ons nu eens, wat zij zijn.” „Wel, zoo als de tekst zegt, het zijn _kleine_ vossen, de lievelingsbeestjes van sommige menschen, kleine diertjes, waarvan men geen kwaad vreest,—over het geheel beestjes, waarvan de menschen denken, dat zij wezenlijk wel wat goeds kunnen doen, maar in allen gevalle niet veel kwaads zullen uitrichten. En daar Noach de reine dieren bij zeven paren in de ark bracht, zal ik mij ook maar tot het heilige zevental bepalen. Ik noem mijn zeven kleine vossen: 1. VITACHTIGHEID. 2. PRIKKELBAARHEID. 3. TERUGHOUDING. 4. HOOFDIGHEID. 5. ONVERDRAAGZAAMHEID. 6. ONWELLEVENDHEID. 7. ONVOLDAANHEID. „En hier hebt gij nu,” zeide ik, terwijl ik mijne preek in handen nam, „wat ik over den eersten kleinen vos te zeggen heb.” VITACHTIGHEID. I. VITACHTIGHEID. Een alleraardigst diertje, dat vele menschen onverhinderd in hunne huiselijke wijngaarden laten rondloopen, vast overtuigd, dat het den groei der druiven bevordert en een uitstekend middel is om ze in orde te houden. Nu mag men veilig als een regel stellen, dat niemand het pleizierig vindt, als een ander iets op hem te vitten heeft, maar dat iedereen zelf gaarne vit als iets hem niet bevalt. Lieve lezer of lezeres! is het niet een wezenlijk genot voor ons, wanneer wij wat kunnen aanmerken op iemand die ons niet aanstaat, of op iets, dat ons hindert? Dit schijnt bij den eersten opslag een afwijking van den gewonen regel. Over het algemeen gaat het zoo, dat hetgeen ons een genot is te doen, ook voor onzen buurman, wien wij het aandoen, een genot is. Het is een genot, te geven, en het is een genot, te ontvangen. Het is een genot, te beminnen, en een genot bemind te worden; een genot, te bewonderen, en een genot, bewonderd te worden. Het is evenzoo een genot, te hekelen, maar, 't is _geen_ genot, gehekeld te worden. Integendeel, juist zij, die door de prikkelbaarheid van hun humeur het meest tot hekelen geneigd zijn, kunnen 't minst van allen verdragen dat ze gehekeld worden: zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouders der menschen, maar zij willen die met hunne vingeren niet verroeren. Nu bestaat er in dit opzicht eene groote moeilijkheid. Er komen in het leven dingen voor, die dringend verbetering noodig hebben; om ze te verbeteren, dient er toch wel over gesproken te worden met hen, die het aangaat. Dit opent een wijde deur tot vitterij voor anders welgezinde menschen, en doet hen met een ruim geweten de schuld van alles wat hen hindert op anderen verhalen. De vader en de moeder van een gezin zijn vitters _ex officio_ en moeten al de klachten van ieder, die tot het gezin behoort ontvangen; ja soms wordt de geheele huiselijke hemel door den kouden mist van die klaagzucht verdonkerd. Zulke misten brengen aan den wijngaard veel schade toe, en doen den honigdauw op menigen schoonen tros vallen. Orestes raakt verliefd op Hermione, omdat zij er zoo lief uitziet als een maneschijntje, zoo etherisch als een zomerwolk. Hij brengt terstond het gewone stelsel van aanbidding in praktijk, dat aan het huwelijk altijd vooraf gaat; hij verzekert haar, dat zij te goed voor deze wereld is, te teer en te schoon voor iets wat gewone menschenkinderen doen,—dat zij slechts op rozen moest treden, in de wolken zweven,—dat zij nooit een traan moest storten, nooit eenige vermoeienis kennen of zich moest inspannen, maar in een heldere, etherische sfeer leven, die harer alleen waardig is. Dat alles nu wordt haar in het oor gefluisterd bij wandelingen of spelevaarten in den maneschijn, en zoo dikwijls herhaald, dat men het haar niet kwalijk kan nemen, als zij eindelijk begint te gelooven, dat er toch wel iets van aan moet wezen. Nu volgt het huwelijk,—en het blijkt, dat Orestes 't heel precies met zijn koffie neemt, dat hij erg uit zijn humeur is, als het eten niet juist op het bepaalde uur klaar staat, en dat geen huiselijke schikking hem bevalt, als ze niet juist overeenkomt met de gewoonten zijner waardige moeder, die onlangs in den reuk van heiligheid stierf; ook hij verlangt, dat zijn huis op ieder uur van den dag in de volmaakste orde zal zijn. Toch stelt hij niet voor, een knappe huishoudster te nemen; alles moet gedaan worden door een paar onbehouwen meiden, onder het oppertoezicht van dat engelachtige wezen, dat slechts op rozen treden, in wolken zweven en nimmer aardsche zorgen kennen moest! Orestes heeft het dan ook nooit als een staaltje van den plicht eens echtgenoots beschouwd, een klein ongerief met stilzwijgen te verdragen. Hij zou gaarne zijn bloed voor Hermione vergieten,—ja hij heeft dit gedurende 't engagement, toen natuurlijk niemand dit van hem eischte en het ook nergens voor zou gediend hebben, meer dan eens in zijne opgewondenheid verzekerd! Maar op de idyllische kozerijen van toen, volgen er nu gesprekken, zoo als deze b. v.: „Lieve! die thee smaakt naar den rook; kan je Jansje dan niet leeren, daar beter op te passen?” „Lieve! ik heb er mijn best al toe gedaan, maar zij verkiest niet te doen wat ik haar zeg.” „Nu, ik zeg maar, als andere menschen goede thee kunnen drinken, dat wij het ook wel kunnen.” En later aan tafel: „Beste! dat vleesch is weêr al te gaar; het is ook _altijd_ te gaar.” „Niet altijd, lieve! Denk maar eens aan Maandag. Toen heb je zelf gezegd, dat het net goed was.” „Nu dan, _bijna_ altijd.” „Och lieve! het kwam van daag, omdat ik vóór den middag visite gehad heb en niet naar achteren kon om Bregje een pen op den neus te zetten, zoo als ik gewoonlijk doe. Het is ook een geduchte last, met zoo'n meid te moeten sukkelen.” „Bij mijn moeder aan huis ging het toch altijd goed: 't kwam er niet op aan, wat voor een meid zij had.” En dan weêr: „Beste! je moet er de meiden eens wat van zeggen dat zij zoo schandelijk veel steenkolen verstoken. Ik heb er nooit van gehoord, dat er in zoo'n klein huishouden als wij hebben, zoo veel door den schoorsteen ging;” of: „Lieve! hoe is het in de wereld mogelijk, dat je Leentje de courant laat scheuren?” of: „Lieve! 't zal maar het beste zijn, dat ik niet meer t'huis kom eten, als er geen mogelijkheid op is, dat het eten op zijn tijd klaar komt;” of: „Beste! je mag wel eens maken, dat mijn halfhemdjes wat beter gestreken worden—ik kan ze zoo onmogelijk voordoen;” of: „Lieve! je moet den kleinen Jan den spiegel in de zijkamer niet zoo laten bevingeren;” „Lieve! je moet zorgen, dat de kinderen niet meer op den zolder spelen;” of: „Beste! je moet aan Bregje zeggen, dat zij de mat niet buiten laat hangen, als zij den voorgang veegt,” en zoo voort. In één woord, „lieve” moet er voor zorgen, dat alles boven en beneden, op zolder, in keuken en in kelder geregeld zijn gang gaat, en zoo niet—dan moet er behoorlijk op gevit worden. En toch, als Orestes haar, die hij eens zijn engel noemde in tranen badende vindt, en zij hem zegt, dat hij haar niet meer zoo lief heeft als vroeger—dan werpt hij die beschuldiging verre van zich af en verklaart haar, dat hij haar meer dan ooit bemint, en misschien is dit werkelijk het geval. Het eenige is, dat zij uit het rijk van rozengeur en maneschijn in het werkelijk leven is overgegaan. Zoolang zij beschouwd werd als een engel, als een ster, als een vogel, als een avondwolk, viel er natuurlijk niets op haar te vitten; maar nu die engel vennoot in de firma van een huishouden geworden is, zien de zaken er heel anders uit. Als zij beiden nog in dezelfde omstandigheden verkeerden, zou Orestes hetzelfde nog eens kunnen betuigen, maar ongelukkig verkeeren zij nu nooit meer in dezelfde omstandigheden. Orestes is zonder verder na te denken, gewoon al wat hem voor den mond komt te zeggen. Vóór het huwelijk vereerde en aanbad hij zijn toekomstige vrouw als een ideaal, dat in het land der droomen en der poëzie zweefde, en hij deed zijn uiterste best, om haar ongeschikt te maken voor het werkelijk leven, dat haar na het huwelijk wachtte. Nog altijd geeft hij nu in zijn trouwen gedachteloos toe aan allerlei indrukken, evenwel niet meer om te prijzen maar om te bedillen en te veroordeelen. Juist dat gevoel voor schoonheid en bevalligheid, waardoor hij haar vóór het huwelijk zoo zeer bewonderde, doet hem nu, als hij de inrichting van het huishouden nagaat, dagelijks honderd verkeerdheden zien en aan honderd gebreken ergernis nemen. Tot nog toe stelde ik mijn teekening eene lieve, meêgaande vrouw voor, die zich wel gegriefd gevoelt, maar niet boos wordt,—die, zonder te klagen over verongelijking, zich in haar treurig lot zoo goed mogelijk tracht te schikken. Ik heb dikwijls zulke ongelukkige, beklagenswaardige, kwijnende vrouwen ontmoet: ze zagen er uit als planten, die eerst in de drukkende warmte der broeikas opgekweekt en tot bloeien gedwongen, nu op eens in de kou van de droge, stoffige huiskamer overgebracht, verwelken en geel worden en het eene blad na het andere laten uitvallen. Maar deze schilderij heeft nog eene keerzijde:—als de vrouw beleedigd en vertoornd, op haar beurt ook aan 't vitten gaat en met de scherpe pijlen van haar vrouwelijk vernuft haren man in de voegen van zijn wapenrusting zoekt te treffen, en zich op die wijze even onrechtvaardig betoont en nog vrij wat schuldiger maakt. Wel is het treurig, als twee menschen die vroeger innig nauw met elkander verbonden waren en juist door hunne liefde, met elkanders karakter ten volle bekend zijn, deze kennis eenig en alleen gebruiken om elkander het leven te verbitteren,—wél is het treurig hen elkander het hart te zien doorboren met zoo veel juistheid, als waartoe ze alleen door vroegere vertrouwelijkheid en toegenegenheid in staat zijn, terwijl iedere doodelijke wonde, die zij elkander toebrengen, hun zelven door het hart gaat,—en dat alles om zulke ellendige beuzelingen, als doorgaans 't begin van dit ontzettende drama zijn. Wat zijn het toch meestal onbeduidende dingen, die aanleiding geven tot een gekibbel, dat de grondslagen zelven der liefde ondermijnt, en alle geluk verbant uit den huiselijken kring! Een stuk vleesch is niet gaar, er wordt te veel olie verbrand, er wordt een courant verscheurd, er worden te veel steenkolen of zeep gebruikt, er is een bord gebroken!... en voor deze nietswaardige kleinigheden werpen zeer brave, zeer edele, zeer godsdienstige menschen soms bij handen vol weg, wat de eenige reden is waarom heele huizen gebouwd zijn en vuur gebrand wordt en al de omslag is aangeschaft—_hun huiselijk geluk_. Neen! liever koude koffie, slappe thee, aangebrand vleesch; liever ieder ongerief, ieder verlies, dan een verlies van _liefde_; en niets doet de liefde zoo spoedig kwijnen als onophoudelijk vitten. Want wordt eens tusschen twee menschen, die innig met elkander verbonden zijn, vitterij tot gewoonte, dan ontaardt zij met der tijd in een slepende ziekte; zoodat de zachtste, de redelijkste terechtwijzing, ja elke berisping, hoe zacht ook gedaan, den heftigsten toorn verwekt; en wanneer deze ziekelijke toestand eens begonnen is, dan schijnt het bijna onmogelijk dat de liefde nog genezing kan aanbrengen. Een enkel voorbeeld. Orestes is op zekeren morgen best in zijn humeur en zegt tot Hermione, terwijl hij een brief van haar in de hand houdt, op een schertsenden toon, dat zij de staarten van haar _g_'s niet zoo lang moet maken, maar meteen stuift Hermione op en antwoordt: „Zeg mij maar eens wat je nog meer van mij verlangt. Misschien zou je wel zoo goed willen zijn, bij gelegenheid eens een alphabetische lijst te maken van alle dingen, die ik moet veranderen.” „Lieve! je bent onredelijk.” „Dat zie ik niet in. Ik woû wel dat er eens een einde kwam aan die onophoudelijke aanmerkingen van mijn heer en meester.” „Maar, beste! hoe kan je dat nu zoo erg opnemen?” „Och, zwijg er maar over, lieve! Ik heb dat nu zoo dikwijls gehoord, dat er 't bekoorlijke van de nieuwheid al lang af is.” „Kom, Hermione! laten we niet kibbelen.” „Maar, lieve! wie is er met kibbelen begonnen? Ik niet: ik vroeg je alleen om een lijstje van mijn gebreken. Ik vertrouw, dat ik, als ik negentig jaar oud word, nog wel eens aan je overdrevene eischen zal voldoen. Waarschijnlijk is alles van morgen precies in orde zoodat er niets op te zeggen valt, _en_ de koffie, _en_ het brood, _en_ het rookvleesch, _en_ de meiden, _en_ de mat in het voorhuis, _en_ de zolder, _en_ de benedenkamers; daarom moet ik nu zeker een lesje krijgen over mijn gebrekkige opvoeding. Ik zal de staarten van mijn _g_'s voortaan wat korter maken, maar dan verwacht ik ook, dat je een lijstje maakt van alle andere kleinigheden, die nog verbetering vereischen.” Orestes schuift zijn koffie weg en trommelt op de tafel. „Als het mij vergund is, één kleine opmerking te maken, beste! dan zou ik zeggen, dat het niet bijzonder fatsoenlijk is, op de tafel te trommelen,” zegt zijn schoone wederhelft. „Hermione! je bent in staat om iemand woedend te maken!” Met dat woord vliegt Orestes verbitterd de kamer uit, en is stellig voornemens, dien middag in een restauratie te gaan eten. Orestes beschouwt zich als een miskend echtgenoot, en houdt het er voor, dat er zoo'n tweede vrouw niet bestaat,—het onredelijkste kwaadaardigste schepsel, dat hij ooit ontmoet heeft. Maar hij denkt er niet aan, hoe alleen door zijn eigen onredelijke, onophoudelijke vitzucht zijne vrouw zoo lichtgeraakt en driftig geworden is, dat zij de zachtste berisping over de minst beduidende zaak niet kan verdragen. Wel heeft hij geen schuld gehad aan de onaangenaamheden van dien morgen; wel heeft hij niets onbehoorlijks gezegd, en is zij alleen onredelijk en knorrig geweest; maar eigenlijk ligt toch de schuld aan hem zelven. Toen Orestes na zijn huwelijk in zijn Hermione inderdaad slechts een vogel, eene ster, een bloem vond, maar geen huishoudster, waarom beschouwde hij de zaak toen niet uit het rechte oogpunt? Waarom herinnerde hij zich niet al die mooie dingen, waarmede hij haar hoofd een paar jaar lang volgepropt had en waarom eischte hij meer van haar dan hij bedongen had? Kan een vogel een goede huishoudster zijn? Kan een bloem het toezicht houden op Jansje en Leentje en voor haar onbesneden ooren verhevene kunst en de diepste geheimen van een goede huishouding ontsluieren? Als zijn jeugdig vrouwtje—gelijk dit met de meeste meisjes het geval is—haar rol als huishoudster nog moest leeren, ten koste van duizenden teleurstellingen en duizenden onaangenaamheden, waarom maakte hij haar dit dan niet zoo gemakkelijk mogelijk? Waarom herinnerde hij zich niet hoe bewonderend hij vóór hun trouwen tegen haar opzag en hoe vroolijk hij lachte om haar gulle bekentenis, dat ze zoo onbekwaam, zoo onhandig in het huishouden was? Toen scheen dat alles bekoorlijkheid en poëzie, wat nu na het huwelijk een schromelijke last blijkt te wezen. Maar als een man bemerkt, dat hij een vrouw heeft, die nog weinig van huishouden afweet, volgt dan hieruit, dat hij niet beter doen kan, dan alle aanmerkingen op alles wat hem voorkomt, zonder vormen of complimenten, haar naar het hoofd te werpen? Hij zou op zulk een toon niet durven spreken tegen zijn schoenmaker, zijn slager, zijn bakker, of hij zou er toch altijd eenige inleiding, een enkel verzachtend woord bijvoegen. Toen Orestes nog niet getrouwd was, maakte hij nooit aanmerking op het eten, dat hij in zijn restauratie kreeg, zonder zijn woorden vooraf goed te overleggen, om het scherpe van zijn kritiek wat te temperen. De wetten der samenleving vereischen, dat wij onze aanmerkingen op hen, die wij buiten 's huis ontmoeten, eenigszins matigen en den juisten tijd er voor uitkiezen. Maar op zijn eigen vrouw, in zijn eigen huis mag ieder vitten zonder eenige complimenten of verzachtende phrases. Dat kan de man ten minste, maar hij kan er zich dan ook op voorbereiden, dat hij zijne vrouw binnen een paar jaren geheel veranderd en zijn huis onuitstaanbaar zal vinden. Misschien ondervindt hij ook, dat zulk een vitterij een spel is, even goed door twee personen als door één te spelen, en dat een vrouw hare pijlen met vrij wat meer juistheid en bedrevenheid kan afschieten dan een man. Doch de schuld ligt niet altijd aan den man. Even dikwijls wordt een liefhebbend geduldig, goedhartig echtgenoot gekweld en geplaagd en bestookt door de vitterijen van een vrouw, die naar 't schijnt geen grooter talent heeft dan de gave om bij den eersten oogopslag de zwakke zijden van allerlei dingen te zien en aan te wijzen. De edelaardigste, de welwillendste mannen zijn dikwijls door die onophoudelijke vitterijen de knorrigste en ruwste echtgenooten geworden. Verzekerd, dat toch niets wat zij doen goed gevonden wordt, zijn zij geëindigd met niets te doen. Voldoen kunnen zij toch niet: waarom zouden zij 't ooit weêr beproeven? Ik heb een man gekend, die met een bedorven kindje in het huwelijk trad. Er was geen eind aan haar grillen, haar eischen, haar pruilen. Eindelijk had hij, om rust aan zijne zenuwen te geven, besloten, zich voor het uiterlijke om haar niet meer te bekommeren; hij hoorde haar wenschen met dezelfde onverschilligheid aan als haar klachten, en leefde voortaan zoo veel mogelijk alsof zij niet bestond. Hij bezorgde in stilte wat hij dacht dat zij noodig had, zonder zich de moeite te geven, op haar verzoeken te letten of naar haar grieven te luisteren. Zijne vrouw werd ziek, maar het hart van den echtgenoot was koud als een steen; er bestond geen greintje sympathie meer om het te verwarmen. Zij stierf, en nu ademde hij weêr vrij en had een gevoel, alsof hem een pak van het hart genomen was. Hij trouwde met een vrouw, die niet mooi maar lief en goedhartig was, die weinig eischte, zelden laakte, maar dan nog altijd met tact, omzichtig, bedachtzaam; en de man, vroeger een onverschillig echtgenoot werd de slaaf van haar wil. Hij was in hare handen als de leem in de hand des pottebakkers; de minste aanmerking, die zij maakte, juist omdat zij nooit scherp en nooit ondoordacht was, had meer invloed op hem dan een vloed van woorden. Zoo verschillend is dezelfde mensch, al naar gelang van de wijze, waarop hij behandeld wordt! Ik heb tot nog toe alleen over de gevolgen gesproken, die vitzucht tusschen man en vrouw voor henzelven heeft, maar nog treuriger zijn ze, als zij kinderen hebben. Is vitzucht de kwaal, waaraan de hoofden van het gezin lijden, dan tast ze al de leden aan. Niets ter wereld doet kinderen zóó zeer, als onverstandige, onbedachtzame vitterij. Dikwijls is een kind even gevoelig en prikkelbaar als een volwassene maar wezen kan, en heeft bovendien nog al de gebreken aan zijn leeftijd eigen. Niets aan hem is nog behoorlijk op orde; hij is in allerlei dingen nog zwak en gebrekkig en iedereen acht zich volkomen gerechtigd, rechts en links op hem te vitten, meestal met het gevolg, dat hem eigenlijk niets meer kan schelen of dat hij een onverdragelijk humeur krijgt. Een levendige, woelige jongen komt uit school, verlangend om aan zijne moeder iets te vertellen, dat hij op zijn hart heeft, en het eerste, wat hij van zijn vader hoort, is: „Kijk, daar heb je de deur weêr open gelaten! Wanneer zal je dat toch eens afleeren? En wat zit er een modder aan je schoenen! Hoe dikwijls moet ik je toch zeggen, dat je je voeten moet vegen?” „Daar heb je nu waarlijk je pet weêr op de canapé gegooid! Wanneer zal je toch eens leeren, hem op te hangen?” „Leg je lei daar niet neêr; dat is er de plaats niet voor.” „Wat zijn je handen smerig! Wat heb je toch uitgevoerd?” „Ga niet op dien stoel zitten; je breekt de veren maar met dat wiebelen.” „Mijn hemel! wat zit je haar slordig! Ga dadelijk naar boven en kam het eens uit.” „Heb je de knoopen weêr van je kiel afgetrokken? Mijn hemel, wat ben jij ook een jongen!” „Spreek toch zoo hard niet; je stem gaat mij door merg en been.” „Zeg ereis, Piet! ben jij het geweest, die dat potje gebroken heeft?” „Ik geloof zeker, Piet! dat jij zulke schaarden in mijn scheermes gemaakt hebt.” „Piet! ben jij aan mijn lessenaar geweest en heb jij die vellen papier beklad?” Nu is het de vraag, indien de volwassene leden van 't gezin een dergelijke reeks van even gegronde aanmerkingen moesten hooren als de ongelukkige Piet daar voor zijn deel krijgt, of deze niet evenzeer als Piet uit hun humeur zouden raken? Zeker wel: maar dat zijn volwassenen, en deze hebben rechten, die men eerbiedigen moet. Men kan hun niet alles zeggen, wat men alzoo over hun doen en laten denkt, of, als men het deed, zou er dan niet altijd leven in huis zijn? Meiden zijn in den regel niet veel meer dan volwassene kinderen, en op deze is derhalve wat ik zeide evenzeer van toepassing. Eene ruwe, onbeschaafde meid, die in een deftig huis komt dienen, heeft op allerlei dingen te letten. Hier is een gaspijp, daar de buis van de waterleiding, overal een omslag van allerlei dingen, die in een deftig huishouden onmisbaar zijn, en waarmeê ze moet leeren omgaan. Let ze er niet op, allerlei ongerief zal ontstaan, het geheele huis overstroomt, of met een walgelijken stank vervuld worden. Het dekken van de tafel en het bedienen der gasten geeft aanleiding tot honderd vergissingen, waarvan er ééne genoeg is om 't heele gezin in een kwade luim te brengen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat er zooveel gelegenheid tot vitterij in het huishouden is, en evenmin, dat Mevrouw en de meid vaak op denzelfden voet met elkander staan als de kat en de hond, die tegen elkander blazen en brommen. De vrouw des huizes is boos, kwaad, wanhopig, en met reden; de meid evenzoo, en met even veel reden. Doch laat Mevrouw eens op een drukkerij geplaatst en, na enkele vluchtige inlichtingen, gelast worden een courant te zetten, dan is het waarschijnlijk, dat zij even onnoozel en verlegen zou staan kijken als Kaatje in haar welingericht en prachtig gemeubileerd huis. Er zijn menschen, die voortdurend door de meidenplaag (zoo als zij het noemen) worden geteisterd, even als de zee, waarvan de golven altijd in beweging zijn. Letterlijk is hunne tafel tot een strik, en tot een val, en tot een aanstoot voor hen geworden. Hun gas en hun water, hun vuur, hunne meubelen, hunne ornamenten, zoodra ze in die onbedrevene, lompe handen zijn, schijnen als zoo vele pijlen in de hand van Satan, die hij dag en nacht op hunne gemoedsrust afschiet,—zoodat, al moge ook hun huis in orde zijn, hun humeur en gemoed het zeker niet is. Ik richt mij thans tot de gewetens van duizenden vrouwen, die, wat haar wil en voornemen aangaat, onberispelijk mogen heeten. Zoo dikwijls zij in de kerk komen, stijgen met elken psalm, met elk gebed hare zielen tot God, tot hemelsche liefde en reinheid en rust omhoog; en zij zijn nauwelijks weêr te huis of, zich ergerende aan haar eigen verkeerdheden, moeten zij zich zelve wel verachten, dat ze zoo liefdeloos, zoo driftig, zoo knorrig, onder alles zoo licht geraakt zijn: hoe komt het? ze zijn fijne, gevoelige snaren, maar ze geven een wanklank, als een lompe hand er gedurig op krast. Spreek me niet van kloosterpijen en geeseling en onthouding! Ze zijn waarlijk niet noodig. Laat een vrouw hare huiselijke beproevingen als zulke kastijdingen beschouwen,—ze aannemen,—zich daarin verheugen,—daaronder stil en geduldig zijn en een hart vol liefde bewaren en het klooster kan haar niets meer leeren. Als Kaatje 's avonds den sleutel van de kachelpijp den verkeerden kant om heeft gedraaid (nadat het haar reeds meer dan honderd malen gewezen is, hoe zij doen moet): en de heele familie hoestende en proestende wakker wordt; als het gas in de kinderkamer door Trijntje uitgeblazen, in plaats van uitgedraaid wordt, schoon zij telkens weêr heeft gehoord, hoe gevaarlijk dit is,—als de borden, die 's middags op tafel komen er smerig en streperig uitzien, al hebt ge haar weken aaneen in de doodeenvoudige kunst van afwasschen en afdrogen geoefend,—als de vorken en messen met ivoren hechten in heet vaatwater worden gelegd, al kent ze er de gevolgen van en al is ze tot vervelens toe gewaarschuwd—als een paar halfbeschaafde wezens boven en beneden, en door het geheele huis telkens de belangrijkste dingen vergeten, juist op het oogenblik waarop zij er om moesten denken,—dan is het ongelukkig met de vrouw des huizes gesteld, zoo zij hare beproevingen niet in de daad en naar waarheid weet te verdragen en te boven te komen. Het zijn niet alleen apostelen, die een welbehagen kunnen hebben in nooden en benauwdheden; maar ook moeders en huisvrouwen, die van den apostel willen leeren om te kunnen zeggen: „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig.” De last drukt niet meer, als wij geleerd hebben, hoe wij dien dragen moeten. Licht valt het dragen, als wij inzien, waar het goed voor is. Maar zullen wij 't inzien, als er, in weerwil van de woeling der wereld, rust en kalmte in den huiselijken kring heerschen, dan moeten wij ééne gave zoeken, die, hoe ook door allerlei dweepers in miscrediet gebracht, toch een eereplaats verdient onder de Christelijke deugden:—DE GAVE VAN HET ZWIJGEN. Geen woorden kunnen uitdrukken, geen tong kan vermelden, hoe groot de waarde van het NIET SPREKEN is. „Spreken is van zilver, zwijgen is van goud;” luidt een oud en kostelijk spreekwoord, en terecht zegt Salomo: „Een dwaas zelfs, die zwijgt, zal wijs geacht worden, en wie zijne lippen toesluit verstandig.” „Maar,” brengen vele stemmen daartegen in, „wat moet er van komen, als wij niet spreken mogen? Moeten wij onze kinderen en onze dienstboden, en elkander dan niet bestraffen? Moeten wij het kwaad maar stil zijn gang laten gaan?” Neen, verkeerdheden moeten gezien, verkeerdheden moeten aangewezen, bestraft en verbeterd worden. Berisping en vermaning zijn plichten, die de hoofden van 't huis jegens hun gezin en alle waarachtige vrienden jegens elkander te vervullen hebben. Maar goedgunstige lezer! laat ons eens rondzien in 't leven, laat ons 't gedrag van anderen en ons eigen gedrag eens nagaan en vragen: „Heeft het vitten op anderen wel altijd verbetering tot doel? Hoe dikwijls is het tijdig en billijk, juist en weldoordacht? Hoe vaak wordt het op zulk eene wijze gedaan, dat het eenige vrucht kan dragen?” „Een wijs bestraffer bij een hoorend oor”, is een van die _zeldzame_ dingen, waarover Salomo spreekt—misschien wel het zeldzaamste, dat er te vinden is. Hoe weinig waarlijk vrome menschen gaan van een godsdienstig beginsel uit bij 't vervullen van dezen uiterst moeilijken plicht! Wij maken aanmerking op een kachel die zoo trekt, dat alle warmte in den schoorsteen gaat, en niet in de kamer komt. Dat is geld verkwist, zeggen wij. Even noodeloos schijnt vaak kerkgaan, gebed en gezang; zij kweeken en bevorderen de beste, de heiligste gevoelens,—maar als deze zich niet verspreiden door den atmospheer van het dagelijksch leven en de lucht van onze huiskamers verwarmen, dan baten ook prediking, gebed en gezang al bitter weinig. Wij hebben ons in den gebede neêrgebogen met de ootmoedige belijdenis, dat wij even onhandig in de geestelijke dingen zijn, even ongeschikt voor het hemelsch Jeruzalem, als Kaatje en Trijntje en de kleine bedelares op onze stoep voor onze pronkkamers. Wij hebben de struikelingen, waaraan wij ons iederen dag, ieder uur schuldig maken, erkend en beleden; wij gevoelen dat de gedachte daaraan ons met smart vervult, dat het juk onzer overtredingen ons zwaar op de schouders drukt. Maar als wij uit de kerk terugkomen, stuiven wij dan niet tegen onze dienstboden en kinderen op, omdat zij even onhandig en zorgeloos in de aardsche dingen zijn, als wij in de hemelsche waren? Matigt de gedachte aan het onuitputtelijke geduld van onzen Heer ons ongeduld niet, als wij zeventig maal zeven malen iets gezegd hebben en onze woorden in den wind geslagen zijn? Waarlijk, ik verdenk de oprechtheid niet van uw godsvrucht, die gij in de kerk hebt opgedaan;—maar wat wij noodig hebben is dit, dat wij haar in het dagelijksch leven in praktijk brengen, en dat het er niet meê gaat zoo als met de kachels, die ik straks noemde, waarvan al de warmte, voor de huiskamer geheel verloren gaat en zich in het onmetelijke luchtruim daarboven verliest. Van de wijze, waarop men moet berispen, geeft de Heilige Schrift ons treffende voorbeelden. Als Paulus een kastijding heeft toe te dienen aan strafbare Christenen, hoe uitnemend tempert hij haar door zijn vriendelijkheid en zijn lof! welk een eervolle melding maakt hij eerst van al het goede, dat in hen is! hoe stellig geeft hij hun de verzekering van zijne gebeden en zijne liefde!—en als dan eindelijk de pijl afgeschoten wordt, treft hij, juist omdat alles met zooveel zorg is aangelegd, des te zekerder zijn doel. Doch één is er geweest, grooter, heiliger, en beminnelijker dan Paulus, die op aarde heeft omgewandeld met twaalf eenvoudige, onkundige, bevooroordeelde mannen, zóó weinig leerzaam, dat zij zelfs nog op zijn doodsdag twistten over een punt, dat hij hun meer dan eens had verklaard, en zijne laatste levensure verbitterden door de oude twistvraag, wie hunner de meeste zou zijn. Daar niets gebaat had, bewees hij hun, als een dienstknecht voor hen nedergebogen, uit liefde de geringste slavendienst en zeide: „Indien ik, de Heer en de Meester, uwe voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen.” Leerden echtgenooten, ouders, heeren en vrouwen meer in dezen geest berispen, hunne berispingen zouden vrij wat meer uitwerking hebben, dan nu vaak het geval is. Door middel van dien geest maakte Fénelon den hooghartigen, lichtzinnigen, prikkelbaren en zelfzuchtigen hertog van Bourgondië tot een edel mensch, nederig, minzaam, toegeeflijk voor anderen, alleen jegens zich zelven gestreng. Hij had tot zinspreuk gekozen: „Alleen de volmaaktheid kan de onvolmaaktheid verdragen.” Maar, ook afgezien van dat berispen met bepaalde bedoelingen, hoe dikwijls dient vitten nergens anders voor dan om lucht te geven aan onze knorrigheid! De brandnetel steekt ons, en wij werpen dien met beide handen op onzen buurman, wij branden ons aan 't vuur, en wie er toevallig bij zijn, krijgen de kolen en de gloeiende asch, die wij van ons afslingeren. Zoo heeft men _nurkschheid_, een kouden motregen van hatelijke opmerkingen; zoo heeft men _brommigheid_, een noord-westelijke storm, die van geen bedaren weet; zoo heeft men _opvliegendheid_, een onweêr met hagel en bliksem. Dat alles is vrij wat erger; het zijn werkelijke _zonden_ voor ieder, die er aan toegeeft,—zonden, even groot en zwaar als vele andere waarvoor men in een beschaafde maatschappij terugdeinst. Al die verkeerdheden spruiten voor het grootste gedeelte alleen voort uit de zucht om lucht te geven aan onze knorrigheid, die door slechte spijsverteering of zenuw-overspanning ontstaat. Een dominé gaat met een overladen maag naar de avondkerk, waar hij preêken moet, maar vindt er niet meer dan een half dozijn toehoorders. Deze moeten 't nu voor de anderen, die thuis zijn gebleven, ontgelden. „De kerk gaat te gronde; er is geen belangstelling meer”—en zoo gaat het een uur lang voort; als de benauwdheid op de maag wat bedaard is, zal de man ook bedaren. Wij doen in één week vaak het werk, dat wij in zes moesten doen; wij overspannen onze zenuwen en hersenen; is 't wel vreemd dat er weken van gemelijkheid op volgen; waarin alles in huis verkeerd schijnt te gaan? De meiden waren nooit zoo achteloos, de kindren nooit zoo woelig, het huishouden was nooit zoo ongeregeld, het land nooit zoo slecht geregeerd, de wereld nooit zoo goddeloos. Doch eigenlijk is het eenige verschil tusschen de staat van zaken zooals die nu is en zooals die verleden week was, dat wij onze zenuwen overspannen hebben en de wereld nu door een donkeren bril bezien. Waarlijk, indien ooit, _nu_ moesten wij den duivel der vitterij weêrstaan en hem het stilzwijgen opleggen, totdat onze zenuwen wat bedaard zijn. Er komen tijden, waarop niemand zich verstouten moest zijne naasten te beoordeelen, of zijne kinderen en dienstboden te bestraffen, of zijne vrienden te berispen—tijden, waarop wij zóó heftig zijn, dat wij geen snaar kunnen aanslaan, of wij doen het te sterk. Dan is het geraden, te beproeven wat zwijgen vermag en, wat nog beter dan zwijgen is, de toevlucht te nemen tot de macht van 't gebed. Doch als wij op den voorgrond stellen, dat wij _nooit_ mogen brommen, _nooit_ bedillen, _nooit_ opstuiven, en het toch onze plicht is, anderen hunne gebreken onder het oog te brengen, dan blijft de vraag over, _hoe_ dit dan geschieden moet. Als antwoord op die vraag heb ik iets van een paar dames mede te deelen. Mevrouw Streng is eene voortreffelijke vrouw, en zoo vast van beginselen, dat men met eerbied tegen haar opziet. Hare begrippen omtrent goed en kwaad zijn juist en helder; zij is mild voor de armen, welwillend voor kranken en lijdenden, en innig godsdienstig. Op alle kleinigheden, die in het leven eener vrouw voorkomen, is zij onbegrijpelijk nauwgezet. Al wat zij doet, wordt juist zoo gedaan, als het wezen moet. Zij is letterlijk getrouw aan al hare beloften, en met alle dingen zoo stipt op den tijd, dat men het bij haar wel zonder klok kan stellen. Toch mist mevrouw Streng—niettegenstaande al deze voortreffelijke hoedanigheden—de groote gave om 't haar huisgezin aangenaam te maken. Zij lijdt aan de ongeneeselijkste soort van vitachtigheid,—zij is een vitster uit beginsel. Zij heeft een zeer nauwkeurigen regel voor alle dingen, zoowel voor den loop der dagelijksche gesprekken, als voor het dekken van een tafel of het zoomen van een handdoek; en zij acht het haar plicht, allen in haar huishouden aan dien regel te onderwerpen. Zelden stuift zij in toorn op, zij is niet brommerig, maar zij regelt haar huishouden met een onverbiddelijke strengheid, die iedere verkeerdheid aanwijst, niets over het hoofd ziet en van geen verschooning weet; zij wil in ieder gedeelte van haar gebied alles volmaakt hebben; en de pijlen harer berisping worden zoo juist gemikt en met zulk een kracht afgeschoten, dat zelfs de meest verharde ze voelt. Al is zij dan ook weinig uit haar humeur en zelden of nooit driftig, toch maakt zij al haar huisgenooten wanhopig door den bedaarden en afgemeten toon van haar spreken. De meiden zijn bang voor haar, maar beminnen haar niet. Haar echtgenoot—een beste man, die echter wat slordig van aard is—wordt nu en dan wanhopig onder den zwaren last harer vitterijen. Hare kinderen beschouwen haar als iemand, die op een hoogen, ontoegankelijken bergtop van braafheid woont en altijd met donkere oogen van die hoogte neêr ziet op alle ondeugende jongens en meisjes. Zij kunnen maar niet begrijpen, hoe het komt, dat zulk een brave mama kinderen kan hebben, die—al doen zij ook nog zoo hun best, om goed op te passen—toch stellig iederen dag ondeugend zijn. Het gebrek van mevrouw Streng is niet dat hare eischen te hoog zijn, en evenmin, dat zij haar uiterste best doet, allen daaraan te onderwerpen, maar dat zij daarbij den rechten weg niet inslaat. Berisping is, volgens haar stelregel, het eenige middel om iemand van zijne gebreken te genezen. Zij heeft nooit ingezien, dat het evenzeer haar plicht is te prijzen als te laken, en dat de menschen meer nog tot het goede worden aangespoord door hen te prijzen, als zij goed doen, dan door hen te bestraffen, als zij kwaad doen. Een geheel ander karakter dan mevrouw Streng heeft mevrouw Ligthart, een allerliefst vrouwtje, in waarde ver beneden haar, maar vroolijk en prettig, niet bijzonder vast van beginselen, en er altijd op uit, om al wat onaangenaam is te vermijden en het levensgenot te verhoogen. Mevrouw Ligthart wordt door haren echtgenoot, hare kinderen en hare dienstboden aangebeden, eenvoudig omdat het in haren aard ligt aan iedereen wat aangenaams te zeggen. Zij heeft er den slag van om elk voor zich in te nemen, zonder dat zij 't zelve weet. Terwijl mevrouw Streng, als de meid de tafel gedekt heeft, alles scherp naziet en eindelijk voor den dag komt met een: „Jansje! heb je die vlek op dat zoutlepeltje niet gezien? Ik kan niet begrijpen, hoe je zoo onattent kunt zijn!” zou mevrouw Ligthart zeggen: „Wel, Jans! waar heb je toch geleerd, een tafel zoo netjes te dekken? Alles ziet er keurig uit, behalve—ja, laat mij eens zien—och, wrijf dat zoutlepeltje even wat af—dan is alles kant en klaar.” De meiden en kinderen bij mevrouw Streng hooren nooit van iets anders dan van hunne gebreken; deze worden hun altijd voor oogen gehouden. De meiden bij mevrouw Ligthart hooren altijd van het goede, dat zij verrichten. Zij prijst wat er in hen te prijzen valt, zegt hun, dat zij dit en dat bijzonder naar haar zin doen, en spoort hen eindelijk aan, op grond dat zij zooveel dingen goed doen, nog te verbeteren wat hun ontbreekt. Haar man gevoelt, dat hij altijd hoog in hare achting staat aangeschreven, en hare kinderen houden 't er voor, dat zij heel lieve kinderen zijn, al heeft mama soms wel eens een kleine aanmerking op hen te maken, en al zegt ze dan ook ronduit, wat haar niet bevalt. De beide gezinnen bewijzen het, dat een alledaagsche vrouw, maar die gaarne prijst en innemend is, vrij wat meer doen kan dan een zeer waardige matrone, die naar de beginselen van recht en godsdienst handelt, maar de menschelijke natuur tracht te verheffen door middel van een hefboom, die er niet geschikt voor is. Daarom vooral verbeteren wij, arme menschenkinderen onze gebreken en misslagen niet, omdat wij denken, dat het toch niet mogelijk is. Wie ging nooit onder eene zonde gebogen, waartegen hij niet streed, alleen omdat hij den moed had verloren? en wie hervatte den moed niet, als hij een vriend had, die hem zacht beoordeelde, het beste van hem vertrouwde, zijne deugden in 't licht en zijne gebreken in de schaduw stelde? Waarlijk, hetzelfde vleesch en bloed, dezelfde nooden en behoeften, als wij hebben, zijn ook eigen aan al onze medemenschen, aan elke onhandige dienstbode en aan ieder onachtzaam kind. Laten wij ons dan allen voornemen: vooreerst, de gave van het ZWIJGEN ons eigen te maken; ten tweede, alle VITTERIJ, die niet verbetert, ZONDE te noemen; en, als wij zelven gelukkig zijn, onze naasten nooit lastig te vallen door telkens op hunne kleine verzuimen te wijzen; ten derde, de gave en de deugd van den LOF aan te kweeken. Wij hebben allen geleerd, dat het onze plicht is, God te prijzen, maar weinigen van ons hebben er zeker ooit aan gedacht, dat het evenzeer onze plicht is, de menschen te prijzen; en toch is het om dezelfde reden, als die ons gebiedt Gods goedheid te verheerlijken ook onze plicht het goede in den mensch te erkennen. Wij moeten onze vrienden prijzen, hen, die ons 't naast zijn en 't naast aan het hart liggen; wij moeten zoodanig op hunne deugden letten, totdat hunne gebreken verdwijnen; en wanneer wij anderen 't hartelijkst liefhebben en zij in ons oog 't beminnelijkst zijn, dan is het de rechte tijd, met omzichtigheid te spreken over hetgeen nog verandering behoeft. Ouders moeten de gelegenheid om hunne kinderen te prijzen, met evenveel zorg opzoeken, als zij dit doen om te berispen: en heeren en vrouwen behooren het goede in hunne dienstboden even nauwgezet te erkennen, als zij het verkeerde in hen laken. In de meeste gevallen—neem er de proef maar eens van,—komt men verder met lof dan met berisping. Wacht totdat een onhandige dienstmaagd iets goed doet, en geef haar daarvoor een prijsje, en gij zult een nieuw vuur in haar oog zien glinsteren, en kunt er voor 't vervolg zeker van zijn, dat zij ten minste dit ééne goed zal doen. Als gij berispt, hetgeen zelden moet gebeuren, laat het dan onder vier oogen zijn, met de meeste bedaardheid met tact en verstand. De gewoonte, kinderen en dienstboden in het bijzijn van anderen te berispen, kan niet te zeer afgekeurd worden. Halstarrigheid en eigengezindheid komen er uit voort, terwijl eene berisping onder vier oogen misschien in dank zal aangenomen worden. Als een algemeenen regel stel ik: behandel kinderen in dit opzicht eveneens, als of gij met volwassenen te doen hadt; zij zijn volwassenen in miniatuur, en hebben er evenveel recht op, dat gij hun gevoel eerbiedigt, als ieder onzer. Eindelijk, laat ons allen een heiligen krans vlechten van 't geen er goed en liefelijk is in ons leven, onzen kring, ons dagelijksch werk, en 't geen er goed en liefelijk is in onze vrienden, onze kinderen, onze dienstboden, en dien dagelijks in handen nemen, totdat prijzen en opbeuren voor ons gewoonte is. Dat doende, zullen wij één kleinen vos gevangen en gedood hebben, die maar al te veel jonge druifjes verdorven heeft. PRIKKELBAARHEID. II. PRIKKELBAARHEID. De kerstdag, die deed het mij; daar ben ik zeker van, en hoe 't zich heeft toegedragen, zal ik u eens vertellen. Gij moet dan weten, dat de viering van jaarlijksche feesten en gedenkdagen altijd bij de familie Crowfield in eere gehouden is; maar onder al de gedenkdagen van 't heele jaar wordt er geen zoo vroolijk gevierd als kerstmis. Laat niemand hierbij zijne archeologische ooren opsteken en ons vertellen, dat volgens de berekeningen der chronologen de viering van het kerstfeest een dwaasheid is,—dat het op de duchtigste gronden vaststaat, dat de heuglijke gebeurtenis, die wij dan herdenken, niet op den 25sten December plaats gehad heeft. Laat het waar zijn, maar wat kan ons dat schelen? Als zulk eene buitengewone, heuglijke gebeurtenis ooit op aarde voorgevallen is, dan is zij zeker 't herdenken wel waard. 't Is de _gebeurtenis_, die wij vieren, niet den _tijd_, waarop zij voorviel. En indien alle Christenen gedurende achttien honderd jaren, terwijl zij over duizend andere punten twistten en streden, goedgevonden hebben, dezen eenen 25sten December aan de verkondiging van Gods welbehagen in menschen toe te wijden, wie zou dit gebruik dan laten varen en om een historisch bezwaar de heerlijke kerstdagen willen missen? In ons huis dan is Kerstmis altijd een hooge feestdag geweest, een dag, die reeds den vorigen avond de oogen van ons klein volkje openhield, daar de kinderen, maar met één oog dicht, gingen slapen, om toch de eersten te zijn, die vader en moeder een gelukkigen kerstdag wenschten en een kijkje van den wonderbaren kerstboom hadden. Ditmaal vierde de geheele stoet van gehuwde broêrs en zusters, zoons en dochters, met al de kinderen van de familie, een vroolijk feest rondom een prachtigen kerstboom, die door mijne vrouw en Jenny en mij gemaakt en versierd was: een werk, dat ons wel acht dagen had bezig gehouden. Als het jonge volkje meent, dat deze boomen in één nacht en zonder eenigen arbeid groeien, dan weet het er even weinig van als van de meeste andere zegeningen, die, zonder dat zij er aan denken, op hunne hoofdjes neêrdalen. Dat geklauter en geklim, dat loopen en draven, dat vastbinden en weer losmaken, die schikkingen en verschikkingen, die vlugheid en vaardigheid om nu hier, dan weer daar te zijn, waskaarsen zonder tal en gouden loovertjes en andere blinkende voorwerpen aan de takken te binden, mooie poppen in bevallige standen op te hangen, de takken recht te houden onder den last van allerlei snuisterijen, op 't gevaar af dat de waskaarsen onderste boven vallen,—van al die werkzaamheden was ik, Christoffel, de ziel. Ik bekreunde mij niet over mijne rhumatisme, ik bekommerde mij niet om mijn waardigheid: men zag mijn kale kruin nu eens hier, dan weder daar, boven de dikke sparretakken opduiken. Hier moest ik een goede plaats geven aan een mooier aangekleed popje, daar een paar nieuwe schaatsen voor Tom aan een stevigen tak ophangen, nu eens zakken met suikergoed vastbinden en dan weer een wanhopigen strijd voeren met een weerspannige waskaars die maar niet recht wou blijven staan. Zonder naar den raad van mijn vrouw te luisteren, bleef ik dikwijls laat op, sprong vaak in het holle van den nacht op eens weêr uit mijn bed om nog een kleine verandering te maken, en was vóór dag en dauw weer bij de hand en met nog andere verbeteringen bezig. Als die kerstboom een vesting geweest was, die ingenomen, of een veldtocht, die beraamd en ontworpen had moeten worden, dan kon ik er niet meer tijd en moeite aan besteed hebben. Mijn ijver overtrof dien van de bedrijvige Jenny zelfs zoozeer, dat zij het niet kon begrijpen, of 't moest wezen (zoo als ze met een onbeschaamd gezicht zei), dat vader al hard op weg was om kindsch te worden. Maar was die boom op kerstavond niet schitterend verlicht. Waren wij, ik en mijn jongste kleinzoon, de kleine Tom, niet aan 't hoofd van den prachtigen optocht met papieren sjako's op het hoofd? Was het niet een verrukkellijk getrompet en getrommel, terwijl wij rondom onze schitterenden kerstboom trokken, die met honderden roode en blauwe en groene waskaarsen prijkte, en op den top een engel met groote gouden vleugels droeg, waarvan het uitknippen en opplakken mij nachten aaneen uit den slaap gehouden had? Ik had bergen van bezwaren met dien engel te overwinnen gehad, en hem, nadat hij zijn linker vleugel verstuikt had, een week lang als chirurgijn gediend; nog altijd was ik bang, dat die vleugel weêr uit het lid zou raken op het gewichtig en zalig oogenblik, dat onze kerstboom vertoond werd. Doch de schikgodinnen waren ons gunstig; de engel hield zich goed, hij sloeg zijne vleugels zoo wijd mogelijk uit, en de waskaarsen brandden allen helder en het kleine volkje was zoo uitgelaten van vreugde, dat het mijne stoutste verwachtingen ver overtrof; en daarop stoeiden en speelden en zongen we, zoolang als de kleine oogjes konden openblijven; en zoo brachten wij onze kerstmis door. Ik heb nog verzuimd van het kerstmaal te spreken, die keur van spijzen, waaraan wij zoo heerlijk smulden. Mijne vrouw stelde alle huishoudelijke overleveringen ten opzichte van dit feest in de schaduw: de kalkoen en de kuikens, de geleien en de sausen, de taartjes en de pudding, zie, zijn ze niet geschreven in het Boek der Gedachtenissen, dat tot op dezen dag bewaard gebleven is? De feestdagen gingen vroolijk voorbij, en op den nieuwjaarsdag ging ik, ouder en goeder gewoonte, bezoeken afleggen bij mijne kennissen, terwijl mijn vrouw en dochter te huis bleven om de vrienden, die ons kwamen bezoeken, op te wachten. Alles was vroolijk om ons heen, en allen moesten toestemmen, dat wij nooit zoo'n plezierige week gehad hadden. Maar een dag of acht later begon ik te merken, dat er een kink in den kabel kwam. Ik moest een artikel schrijven voor een maandblad, maar het vlotte niet: ik kon geen letter op het papier zetten. Mijn eten smaakte mij niet zoo goed als anders, en ik had een duister gevoel, dat er iets was, dat verkeerd ging. De rekening van mijn steenkolen kwam in, en ik hield mij overtuigd, dat wij te veel verstookt hadden en dat ons fornuis een groote zinkput was. Mijn kleinzoons en kleindochters kwamen bij ons te visite, en ik vond, dat zij een leven maakten als een oordeel; ik merkte dat zij zonder voeten te vegen binnen kwamen, en in eens viel het mij in: ze krijgen eene verkeerde opvoeding, ze groeien zoo maar in 't wild op. Desgelijks zag ik glazen en borden, waar hoekjes uit waren, en maakte ik hatelijke opmerkingen over de lompheid van de meiden; van ons glaswerk en porcelein zou wel geen stuk heel blijven. Toen ik een van mijne papierladen opentrok, zag ik, dat Jenny's sajet uit het laadje, dat ze gebruikt, bij mijne papieren geraakt was; Jenny begon slordig te worden; buitendien, sajet is duur, en meisjes brengen nog al wat geld zoek met het maken van prullen, waaraan niemand iets heeft. Daarenboven had Grietje mijn pantoffels tot drie malen toe in de hangkast gezet, in plaats van ze onder mijn schrijftafel te laten staan, waar ik ze noodig had. Mijn vrouw moest de dingen meer nagaan; de meiden deden alles verkeerd; 't was vreemd, dat zij 't niet zag. Aan al die grieven gaf ik van tijd tot tijd lucht in korte, bittere gezegden, even onbeschroomd, alsof ik nooit een artikel over „kleine vossen” geschreven had, totdat mijne oogen eindelijk omtrent mijn waren toestand open gingen. 't Was avond: ik had het vuur juist in den besten bouwstijl opgebouwd, ik had mijne pantoffels aangetrokken en zat vrij verdrietig het nummer van een hatelijk tijdschrift open te snijden. Mijn vrouw kreeg de tang en verlegde even een blokje. „Engel!” zeide ik, „ik wou wel dat je met je handen van het vuur afbleef,—je maakt het altijd uit.” „Ik woû het vuur maar wat meer lucht geven,” zei mijn vrouw. „Als je telkens aan het vuur komt, dan moet het wel uitgaan.” Als om dit gezegde te logenstraffen, schoot er een heldere vlam tusschen de blokken te voorschijn en begon het vuur te branden en met vroolijk geknap mij te sarren. Zoo er nu iets is, dat een heilige boos kan maken, dan is het, op zulk een manier door zijn eigen vuur bespot te worden. Het is een ondragelijke onbeschaamdheid. Ik stak mijne beenen knorrig uit en raakte daarbij Fidel aan, die zoo geducht begon te blaffen dat mijne zenuwen nog meer over stuur geraakten. Ik gaf hem nu een duchtigen schop, opdat hij ten minste een reden tot blaffen zou hebben, en wierp bij die gelegenheid het werkmandje van Jenny omver. „Och, papa!” „Ik woû, dat je met je mandje en kloenen naar de maan liept! 't Is er hier zoo vol meê, dat men zich haast niet kan verroeren. 't Zijn maar noodelooze dingen en duur ook.” „Duur?” zeide Jenny, terwijl zij eene kleur van boosheid kreeg: want als er iets is, waar Jenny zich op beroemt, dan is het op hare zuinigheid. „Ja,” zeg ik, „duur,—want zij kosten tijd en geld. Terwijl er honderden armen zijn, die kleêren noodig hebben, zitten de dames niets anders te doen dan sajet te verknoeien aan allerlei prullen. Als zij voor de armen wat maakten, dan kon het nog aangaan, maar allen zijn zij één pot nat: er bestaat geen werkelijk Christendom in de wereld—niets dan verfijnde zelfzucht en zinnelijkheid.” „Lieve!” zei mijn vrouw, „je bent van avond zeker niet wel. Het is er nog niet zoo erg meê gesteld, als je wel denkt: je bezuurt de kerstweek nog.” „Ik ben heel wel. Ik zou niet beter verlangen. Maar ik ben, hoop ik, nog wel in staat om te zien wat er onder mijne oogen gebeurt; en dan moet ik je zeggen, vrouw! dat het zoo niet langer kan blijven gaan. Er moet meer op de kleintjes gelet worden. Daar heb je Grietje,—die meid doet nooit wat er gezegd wordt. Je bent niet streng genoeg op haar, vrouw! Zij maakt het vuur met het laatste nummer van de krant aan en zij verkiest mijn pantoffels niet te zetten, waar zij behooren; en ik kan mijn studeerkamer toch niet tot een magazijn maken voor Jenny en hare mandjes en kloentjes en voor al die rommel.” Juist op dit oogenblik hoorde ik Jenny iets in zich zelve mompelen. Zij kon hare boosheid over mijn uitval tegen haar sajet nog niet verkroppen; zij zat, met haar rug naar mij toe, druk door te werken, en zei heel zacht, maar toch heel verstaanbaar: „Als _ik_ zoo redeneerde, dan zou men vast zeggen dat ik _knorrig_ was.” Ik hield mij alsof ik verstrooid van gedachten in het vuur zat te kijken; maar Jenny's woorden hadden mij aan mij zelven ontdekt. Was _dat_ het? Was het dan waarlijk zoo, dat het huis, de meiden, Jenny en haar sajet, Fidel en mijn vrouw even als gewoonlijk waren, en dat het eenige verschil aan mij, aan mijn knorrigheid lag? Hoe dikwijls had ik Fidel naar dezelfde plaats gelokt, als waar hij lag, toen ik hem een schop gaf! Hoe dikwijls had ik, beter gehumeurd dan nu, Jenny een complimentje over haar net tapisseriewerk gemaakt en gezegd, dat ik het wel aardig vond, die dameswerkmandjes zoo vertrouwelijk met mijne papieren te zien omgaan. Ja, het was duidelijk. Niets was veranderd, behalve alleen dat ik knorrig was. _Knorrig._ Ik paste dat eenvoudige, ouderwetsche woord op mij zelven toe, in plaats van te zeggen, dat ik uit mijn humeur of wat zenuwachtig was, of eenige van die andere verzachtende uitdrukkingen te bezigen, waarmede wij onze kleine zonden verbloemen. „Daar heb je 't nu al, Christoffel!” zeide ik bij mij zelven, „je bent een letterkundige, met een wat prikkelbaar zenuwgestel en een zwakke maag, en je hebt gegeten alsof je achter den ploeg moest; je hebt je twee weken lang als een jongen van zestien jaar aangesteld; je bent vroeg opgestaan en laat naar bed gegaan; en het gevolg er van is, dat je, evenals een zieltje zonder zorg, in veertien dagen het kapitaal levenskracht, dat veertien weken had moeten duren, verbruikt hebt. Je kunt geen ijzer met handen breken, Christoffel! Als de bron van vroolijkheid opgedroogd is, kan je niet vroolijk wezen; de dingen kunnen er niet voor je uitzien, als toen je nog in de kracht van je leven was. Als de vloed voorbij is, blijft er niets over, dan onoogelijk en stinkend slijk, daar valt niet aan te veranderen: maar jij, Christoffel! kunt je aandoeningen bedwingen—je kunt weten wat je scheelt,—je kunt voorkomen, dat wat je te veel aan kerstkoeken gegeten en te veel aan kerstvreugde genoten hebt, neêrkomt op je vrouw, op Fidel en op Jenny, laat het wezen in den vorm van venijnige zedepreeken en hatelijke opmerkingen, of in dien van een duchtigen schop, zooals je aan het arme beest gegeven hebt.” „Kom hier, Fidel, arme hond!” zei ik, terwijl ik mijn hand naar Fidel uitstak, die in een hoek der kamer was gaan liggen en mij strak aankeek, „kom hier, mijn beest! Was de baas knorrig? Kom hier maar. Wij moeten vergeven en vergeten, oude jongen! niet waar?” En Fidel verrekte zijn rug haast en verscheurde mijn hart door zijn onophoudelijk kwispelstaarten. „En wat jou betreft, poesje!” zeide ik tot Jenny, „ik ben je heel dankbaar, dat je je gedachten zoo vrij uit gezegd hebt. Je moet mijn scherpe aanmerkingen maar niet al te veel tellen, en je handwerkjes in zoo veel laden van mijn schrijftafel leggen als je maar wilt.” In een woord ik bracht de zaak met allen in orde—en verontschuldigde mij zelfs bij mijn vrouw, die, tusschen twee haakjes, zoo menigen zomer en zoo menigen winter met mij doorgebracht heeft, dat zij mij door en door kent, en mijne knorrigheid dan ook even kalm had verdragen, alsof ik een kind was geweest, dat een tand kreeg. „Natuurlijk wist ik wel, Christoffel! wat er aan haperde; vermoei je maar niet,” zeide zij, toen ik eene verontschuldiging begon, „wij kennen elkander wel. Maar er is één ding dat je eens moet herinneren: dat je preek al klaar moest zijn.” „Welnu dan,” zeide ik, „even als andere beroemde schrijvers, zal ik van mijne eigene gebreken gebruik maken, en over den tweeden kleinen huisvos spreken, die PRIKKELBAARHEID heet.” Prikkelbaarheid is meer dan eenige andere gemoedsstemming, een zonde des vleesches. 't Is niet, zoo als nijd, wrok, wangunst, wraak, een gebrek, dat wij ons even goed in een geest zonder lichaam kunnen voorstellen: want inderdaad heeft niets meer van een _lichaams_kwaal dan dit. Er zijn ongesteldheden, er zijn zenuwaandoeningen zóó hevig, dat we niet kunnen begrijpen, hoe zelfs de geest van een engel, als hij in een lichaam moest huizen, dat aan zulke kwalen lijdt, meer zou vermogen te doen dan geduldig verdragen. Zenuwlijden is het, anders niet: en de aanvallen, die het arme slachtoffer op anderen doet, zijn even goed een gevolg van ongesteldheid, als het happen en bijten van een lijder aan watervrees. Daarentegen zijn er anderen, die beminnend en bemind hun levenspad bewandelen, overal welkom, hooggeroemd als voorbeelden van 't geen de godsdienst vermag, en die met dat al om die reden toch weinig lof verdienen. Hun geest woont in een lichaam, zoo kalm en bedaard, hun gewaarwordingen zijn allen zoo frisch en krachtig en aangenaam, dat het hun niet mogelijk valt, de wereld anders dan met een liefdevol oog en in het vroolijkste licht te bezien. De kwade luim van anderen maakt hen niet boos; overkropte bezigheden doen hunne zenuwen nooit aan; en hunne gansche leven lang wandelen zij in den helderen zonneschijn van volkomen lichamelijke gezondheid. Zie Fidel eens. Hij is nooit zenuwachtig, nooit knorrig, hij bijt of bromt nooit, maar terstond na de hevigste mishandeling kwispelt hij u met zijn staart vergiffenis toe,—en dat alleen omdat de natuur zijn hondenlijf zoo samengesteld heeft, dat het altijd harmonisch werkt. Was ieder mensch met een maag en met zenuwen als de zijne bedeeld 't zou ongetwijfeld beter en gelukkiger in de wereld toegaan. De man heeft waarheid gesproken die eens de opmerking maakte, dat de grondslag van alle intellectueele en moreele waarde, op een goed gezond lichaam moet berusten. Nu valt het, denk ik, wel niet te ontkennen, dat de vrede en het geluk van den huiselijken kring meestal groot gevaar loopen, als een der huisgenooten aan die prikkelbaarheid van zenuwen lijdt. Ieder zal, wanneer hij over de zaak nadenkt, moeten erkennen dat zijne betrekking in de maatschappij, het karakter zijner vrienden, zijne waardeering van hunne deugden en gebreken, zijne wenschen en verwachtingen alle zeer veel van den staat zijner zenuwen afhangen. Kunnen wij ons niet allen herinneren, hoe 't ons wel eens gebeurd is, dat wij als miskende schepselen, wier vrienden allen onredelijk waren, wier leven vol beproevingen en tegenspoeden was, te bed gingen, en op een heerlijken morgen wakker werden, toen al deze inbeeldingen verdwenen waren met de nevelen van den nacht? Onze vrienden waren toch nog zoo kwaad niet; de kleinigheden, die ons kwelden, schenen ons bij den helderen zonneschijn belachelijk toe; en wij waren gelukkige menschen. De levenswijsheid schrijft ons derhalve in dit opzicht twee dingen voor: vooreerst, te zorgen, dat ons lichaam niet in zulk een prikkelbaarheid komt, en, ten andere dezen toestand te kennen en te bedwingen, wanneer wij dien niet kunnen afweren. Natuurlijk is de eerste regel de beste en toch schijnt dit het minst van allen erkend en begrepen te worden. Wij hebben tal van voorschriften voor 't beheerschen van den tong en het karakter; 't is een modderpoel,—zooals Bunyan naar waarheid gezegd heeft—waarin karrevrachten van goedkoope raadgevingen geworpen zijn; maar hoe wij gezond kunnen worden en blijven naar hoofd, maag en zenuwen, zoodat wij nooit in verzoeking komen om knorrig of driftig te zijn, dat is een onderwerp, waarover de geleerden, die godsdienstige en zedelijke voorschriften geven, doorgaans maar los heenloopen. Zonder mij nu in de physiologische termen te verdiepen, mag ik toch ten aanzien van ons menschelijk wezen vaststellen, dat er een macht is, waardoor wij leven, ons bewegen en zijn,—waardoor het hoofd denkt, de maag het eten verteert, het bloed omloopt, en de verschillende deelen van ons lichaam doen, wat ze doen moeten. Dit iets—noem het zenuwvocht, zenuwgestel, levenskracht, hoe of gij ook wilt—kan echter niet nauwkeurig omschreven worden. Het is bovendien duidelijk, dat de menschen die kracht in zeer verschillende mate bezitten: enkele brengen haar voort even als een stoommachine den stoom, en gebruiken haar voortdurend, zonder dat zij uitgeput raakt; en anderen bezitten er weinig van en verbruiken haar snel. Wij zeggen wel eens, dat deze of gene spoedig op is. Van zulk een uitputting zijn de zuiver physieke gevolgen zenuwachtigheid en prikkelbaarheid. Zoo iemand heeft zijne zenuwkrachten uitgeput,—even als een jongen, die, wat een heele week hem moet voeden, op Maandag al opeet, om dan tot den volgenden Maandag te vasten; of wel, zoo iemand heeft de hoeveelheid zenuwkracht, voor 't geheele lichaam met al zijne deelen benoodigd, voor een enkel deel geheel in beslag genomen en tot schade der overige deelen verbruikt. Zoo gaat het dikwijls bij letterkundigen: 't overspannen hoofd verbruikt voor zich al wat de andere lichaamsdeelen voor een gezonde werking noodig hebben; de maag heeft geen kracht tot verteren; de afscheiding der vochten gaat ongeregeld; en het gebrekkig geassimileerd voedsel, opgenomen in iedere zenuw en vezel, voert met zich iets prikkelends en scherps, dat een algemeene onrustigheid en onlust veroorzaakt. Zoo brengt menigeen zijn geheele leven worstelend door, terwijl nauwelijks een op de duizend dat volkomen evenwicht der deelen, die eigenaardige harmonie van krachten kent, waaruit een gezonde toestand en als gevolg van dezen, opgeruimdheid en welwillendheid ontstaat. Wij, Amerikanen, zijn een zenuwachtig prikkelbaar volk. Vele kinderen, in de hoogere standen waarschijnlijk de groote meerderheid, komen ter wereld met zenuwkwalen en hersenontstekingen en maagziekten, die hen ongeschikt maken voor eenige sterke of langdurige inspanning zonder dat zij er hinder van hebben, zoodat zij te midden van al hun zwoegen telkens moeten ophouden en uitzieken. Het leven hier in Amerika is zoo gejaagd, gaat zoo snel, het klimaat is zoo prikkelend ten gevolge van de plotselinge afwisselingen in de temperatuur, dat, wie aanleg heeft voor zenuwongesteldheden, gedurig erger moet worden. Wanneer men er dus geen gewetenszaak van maakt een deel van zijn krachten voor huiselijk leven en voor huiselijk verbruik te besparen—dan moet wel onder zulke omstandigheden de huiselijke kring dikwijls niet meer voor ons wezen dan toevluchtsoord, als wij _op en af zijn_. Papa is na het haastig gebruik van 't ontbijt onophoudelijk in de weer, en leeft den geheelen dag voor zijn zaak: hij wijdt daaraan alle krachten van hoofd en hart, van lichaam en ziel toe, en komt dan afgemat en uitgeput t'huis, zoodat hij het geschreeuw van den zuigeling niet kan verdragen, en de pret en 't gestoei van de andere kinderen hem nog meer uit zijn humeur brengen. De kleinen zeggen in hun ronde taal: „Papa is knorrig.” Mama gaat uit op partij, tot een twee uur in den nacht: zij zit daar in een benauwde zaal, eet van allerlei, en is morgenochtend zoo zenuwachtig dat niemand haar een strootje in den weg moet leggen. Papa's, die dag op dag zóó hard werken, en mama's, die zóó avond op avond uitgaan,—wat blijft er van hen over om den huiselijken haard op te vroolijken en voor hunne kinderen te leven? Wel zegt de man, dat hij 't niet helpen kan, want dat zijn zaken toch voorgaan; maar waartoe dient het, tot zulk een prijs zijn geld op te stapelen? Waarom niet liever wat minder geld verdiend en wat meer tijd besteed aan 't huiselijk leven, tot vreugd van zijne vrouw en tot nut van zijn kinderen? Waarom al zijn kracht tot op den laatsten droppel aan wereldsche bemoeiingen verspild, en aan zijne innigst-geliefden niets anders gegeven dan den bitteren droesem? De meeste waarschuwingen, van den kansel en in de kerk tegen overdreven zingenot ingebracht, hebben niets uitgewerkt, omdat zij verkeerd werden aangelegd. Er is, bij voorbeeld, een kanonvuur geopend tegen het dansen, en dat alles om redenen, die den toets volstrekt niet kunnen doorstaan. 't Is dwaasheid het dansen een zonde te noemen, omdat wij leven in een vergankelijke wereld en ons voor de eeuwigheid moeten voorbereiden. Als het dansen daarom zonde is, dan is ook knikkeren en stoeien met kinderen, of veel van lekker eten houden en honderd andere dingen, waartegen niemand ooit bezwaar heeft ingebracht, dan is dat ook zonde. Maar als een dominé zei, dat alles zonde is, wat de kracht, voor de vervulling onzer dagelijksche plichten benoodigd, verbruikt en ons uitput en ontstemt juist dan en juist daar, wanneer en waar wij vooral gezond en opgeruimd moesten zijn, dan zou hij iets zeggen dat geen zijner hoorders zou kunnen ontkennen. Als hij er dan bijvoegde, dat bals, die 's avonds ten tien ure beginnen en 's nachts te vier ure afloopen, de kracht uitputten, de zenuwen verzwakken, en iemand geheel ongeschikt maken voor de vervulling zijner huiselijke plichten, dat zou alweêr iets zijn, dat zeer weinig menschen hem zouden betwisten. Als hij verder beweerde, dat het verkeerd is bedorven lucht in te ademen en de maag zóó met ongezonde lekkernijen op te vullen, dat men er dagen achtereen gejaagd en knorrig van is, dan zou hij evenzeer iets in 't midden brengen, dat door niemand zou geloochend worden, en de hoop mogen voeden, dat zijn preek niet geheel zonder vrucht zou blijven. Het beste middel ter beoordeeling, of eenig vermaak al of niet geoorloofd is, bestaat hierin, dat wij er op letten, welken invloed het daags daarna heeft op onze zenuwen en op ons humeur. Elke uitspanning moet altijd,—zoo als het woord reeds aanduidt,—ontspanning zijn; ze moet ons opfrisschen, vernieuwen, ons lichaam of onzen geest bij beurten tot rust brengen en ons een vroolijke opgewektheid geven, om het dagelijksch werk weêr op te vatten. Geen krachtiger argument tegen alle prikkelende middelen,—onverschillig of ze opwekkend dan of ze bedwelmend zijn,—dan de waarheid, dat ze gelijk staan met een wissel, waarbij men te veel disponeert,—dan de opmerking, dat ze in één uur de kracht uitputten, die voor geheele dagen bestemd was. Door te veel werk, te veel zorg, te veel uitspanning verbruikt iemand al den gewonen wettigen interest van zijn zenuwgestel. Onvoorziens wordt hij om 't een en ander aangesproken. Hij moet een moeilijke rekening opmaken, een verhandeling of een preek stellen, en hij windt zich op met een kop koffie, een sigaar, een extra glas; in één woord, hij handelt juist als een doorbrenger, die eerst den interest van zijn geld heeft verteerd en nu zijn kapitaal aanspreekt. Alle kracht, die hij op deze wijze verkrijgt, gaat van zijn hartebloed af: hij borgt het van een onbarmhartigen schuldeischer, die mettertijd niet rusten zal, eer hij voor 't geleende hem 't pond vleesch uit het lijf heeft gesneden. Bezinksel van zulk eene overprikkeling,—anders niet,—is meestal de gemelijkheid, die 't huiselijk geluk verstoort. Er zijn er, die koffie drinken, en toch dagelijks bekennen, dat zij er zenuwachtig van worden; er zijn er, die zich met tabak, anderen die zich met wijn of sterken drank bedwelmen, en om eenige oogenblikken in de wereld te schitteren, zichzelven en hun huisgenooten lange uren bezorgen, waarin vriendelijkheid of innemendheid ver te zoeken is. Er zijn er die zich Christenen noemen,—ellendige slaven, altijd in schuld bij de natuur, altijd over meer beschikkende dan hun inkomen is, altijd hun kapitaal van levenskracht opterende, omdat zij den zedelijken moed niet hebben een onwaardige neiging te onderdrukken. 't Is hetzelfde geval met die tallooze inwilligingen aan de tong gedaan, die van de maag meer vergen dan zij doen kan, en al de jammeren eener indigestie veroorzaken. Voor iemand die aan hardnekkige verstoppingen lijdt, is 't niet mogelijk zich als een goed Christen te gedragen; maar een goed Christen moet aan geen hardnekkige verstoppingen lijden. Verstandig zichzelven te beheerschen en aan dwaze inwilligingen geen voet te geven dat is 't beste middel tegen alle verstoppingen. Menigeen is een lijder en maakt ook de zijnen tot lijders, alleen omdat hij altijd maar voortgaat met te gebruiken wat hij weet dat hem niet dient. Maar de zucht, om te veel over onze krachten te disponeeren en ze bij wijze van voorschot te gebruiken openbaart zich niet alleen in ons dagelijksch bedrijf, in onze uitspanningen, of in de streeling van ons gehemelte,—ze ontstaat ook door verleidingen, die vrij wat gevaarlijker zijn, omdat ze met onze zedelijke godsdienstige vermogens in verband staan. Er is ook op godsdienstig gebied een versnelde polsslag, een overspanning, die ons onverbiddelijk naar den afgrond der gemelijkheid voert. Zelfs Paulus werd in den derden hemel niet opgetrokken, of hij voelde later den scherpen doorn in het vleesch, den engel des Satans, die hem met vuisten sloeg. Juist voor hen, die een meer dan gewoon godsdienstig gevoel bezitten, is de verzoeking het grootst, om er in 't openbaar al te veel aan toe te geven, zoodat na de overspanning ontspanning volgt en hun geen kracht overblijft, om in het huiselijke leven anderen met een goed voorbeeld voor te gaan. Dominé X preekt van daag alsof hij een engel was; hij verliest zich in de sferen eener hoogopgewondene godzaligheid, waar zijne hoorders hem alleen uit de verte kunnen naoogen; hij verhaalt hun van den overwinnaar, die de wereld overwint; van het onwrikbaar geloof, dat geen lijden vreest; van dien vrede der liefde, door niets op aarde te verbreken: en allen zien hem aan met stille opgetogenheid, en wenschen, dat zij zich ook zoo konden verliezen! Helaas! de overspanning, die hem zoo verheven doet spreken, die hemelsche verrukking, is een dubbel en driedubbel voorschot, dat hij van de natuur borgt,—en zijn vrouw, die onder zijn gehoor zit, denkt er bij wat al donkere dagen van reactie haar voor de deur staan! Veertien dagen lang is hij door een stormvlaag van wilde opgewondenheid voortgezweept, waarbij hij twee, driemaal zooveel van zijn krachten vergde, als ze geven konden, en telkens tot den prikkel van sterke koffie zijn toevlucht nam. Hij heeft nacht op nacht zieken bezocht of stervenden getroost en alle dagen menigte van vrome bezoekers te woord gestaan, terwijl hij nog wel meende al sterker en sterker daaronder te worden, omdat hij met iederen dag prikkelbaarder en meer opgewonden werd. Met zijne hooggekleurde ingevallen wangen en zijn glinsterende oogen, ziet hij er voor zijne hoorders uit als een geest, die gereed staat de wieken uit te slaan om naar eene hoogere wereld te zweven; maar voor zijne arme vrouw belooft dit alles heel wat anders. Haar instinkt als vrouw en als moeder zegt haar, dat hij met beide handen zijn levenskapitaal aantast, dat er een vreeselijke afrekening volgen moet en dat er vele, vele donkere dagen zullen komen. Hij, die zoo roerend heeft gesproken over den vrede eener ziel, die in God hare rust vindt, zal het geschreeuw van zijn jongste kind of het ronddribbelen van zijn oudste niet kunnen verdragen: hij, die zoo dierbaar preêkte van de volkomene overgave des geloofs, zal zich doodsbenauwd maken voor de slagersrekening en sidderen van angst, dat het tractement zeker op zal wezen, eer het nieuw kwartaal nog verschenen is; en hij die op zoo treffende wijze het zwijgen van Jezus onder den grievendsten smaad wist voor te stellen, hij zal maar al te vaak een onbedacht woord aan zijn mond laten ontglippen. De arme X zal dagen en weken achtereen ziek naar den geest en in 't geheel niet in staat zijn, Christus op zulk een wijze te prediken, als de meest afdoende van allen is: namelijk door zijn handel en wandel. Maar hoe nu, moeten wij dan het werk des Heeren niet werken? Ja zeker; doch het voornaamste werk des Heeren, waarvoor in de eerste plaats moet gezorgd worden, is: een voorbeeld als Christus te geven. Beter is het jaren achtereen gestadig en ijverig in stilte te werken, zonder het aanwenden van eenigen prikkel, die het gestel overspant, beter is het elken dag slechts zooveel kracht te verbruiken, als de nacht door zijn rust weer herstelt, en het gesprokene op den kansel toe te lichten door het gedrag in den huiselijken kring,—dan nu eens in opgewondene overspanning en straks weer in doffe neerslachtigheid het leven door te brengen. Wat op de preekers van toepassing is, geldt evenzeer van de hoorders. 't Vervullen van onze godsdienstplichten moet even als onze uitspanningen beoordeeld worden naar den invloed, dien het heeft op ons leven. Indien al te veel bidden, zingen en preeken ons vermoeid, zenuwachtig en knorrig maakt, dan is het nagenoeg even verkeerd als al te veel uitspanning. Het zou wel te wenschen zijn, dat er dagelijks in iedere buurt een paar stille en stichtelijke godsdienstige bijeenkomsten gehouden werden, die 's morgens en 's avonds aller harten gedurende eenige plechtige oogenblikken als tot één huisgezin vereenigden, en zonder opzien te wekken de lamp des geloofs en der liefde, door haar gestadig te voeden, brandende hielden. Dezen geest ademen enkele van dagelijksche bidstonden, die, acht of tien jaren geleden in eenige steden van Nieuw-Engeland begonnen, hun rustig karakter niet verloochend hebben; deze geest heiligt ook de morgen- en avondgodsdienstoefeningen, tot onze blijdschap bij de Episcopalen in gebruik. Al wat de godsdienst in bestendige aanraking met het dagelijksche leven brengt, zoodat het een recht gezond en blijmoedig leven wordt, begroeten wij als een bode van een beteren dag. Niets is beter voor den welstand van ons lichaam dan dagelijksch gebed. Daarin ligt het uitnemendste middel om de zenuwen tot bedaren te brengen en de zorgen te doen vergeten. Mag ik niet hopen, dat eerlang alle Christenen het daarmeê eens zullen zijn en dat alle buren als één gezin zich rondom één altaar zullen vereenigen, om niet alleen voor zich zelven, maar ook voor elkander te bidden? De slotsom van onze geheele redeneering is dan: Leg altijd wat weg, om uw te-huis er mee op te vroolijken, en bewaar dat weggelegde even trouw als de priesters de toonbrooden in den tempel bewaarden. Hoe hoog uw rang zij, hoe gewichtig en heilig het ambt door u bekleed, gij wint niets met het verwaarloozen van uw huiselijke plichten. Spaar u zelven zooveel dat gij in staat zijt, te dragen en te verdragen, te geven en te vergeven, en levenslust en vroolijkheid te verspreiden rondom den huiselijken haard. Als de laatste profeet des Ouden Verbonds het werk van den voorlooper van den Messias wil karakteriseeren, dan zegt hij:—wat denkt ge wel? „Hij zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen, en het hart der kinderen tot de vaderen; opdat ik niet kome, en de aarde met den ban sla!” Maar al genoeg over 't geen men doen kon, om die ziekelijke prikkelbaarheid te voorkomen. Dat ze toch nog voortdurend vele slachtoffers maken zal, is toe te schrijven aan de volgende redenen: Vooreerst: 't Gebruik van tabak, wijn, sterken drank en dergelijke prikkelende middelen, van geslacht tot geslacht volgehouden, heeft het hersen- en zenuwgestel in die mate aangetast, dat het lang zoo sterk niet meer is als vroeger. Uitvoerig heeft Michelet dit onderwerp in een zijner jongste werken behandeld; en wij hebben een opkomend geslacht te verwachten, dat, met een bedorven zenuwgestel geboren, niet dan door onophoudelijke en verstandige zorgen tegen ziekelijke prikkelbaarheid kan bewaard blijven. Er is een temperament, dat men het MELANCHOLISCHE noemt, aan veel menschen, zelfs aan de edelste, aan de rijkstbegaafde eigen,—een stoornis van 't evenwicht tusschen de zenuwkrachten, waaruit nu eens hooge opgewektheid en dan weêr diepe neêrslachtigheid volgt,—eene erfenis, rampzalig wie haar bezit, al gaat zij ook dikwijls met groote talenten gepaard. Zelfs is zij nu en dan het treurige deel van ongelukkigen, die geen talenten bezitten, en die derhalve hare lasten en kwellingen te verduren hebben, zonder haar vergoeding te genieten. Wie zulk een temperament bezitten, zijn blootgesteld aan vlagen van neêrslachtigheid en wanhoop, van zenuwlijden en prikkelbaarheid, waarbij ze de gansche wereld met een somber waas overtogen zien en zich een geheel verkeerde voorstelling maken van zich zelven, van hunne vrienden, van hunne levensomstandigheden en van alles, wat hun overkomt. Voor hen, die daarmede behebt zijn, is het zeker 't allerverstandigste, dat zij zich zelven en hun zwak leeren kennen, dat zij begrijpen, hoe deze aanvallen van neêrslachtigheid en moedeloosheid even goed een ziekteverschijnsel zijn als koorts of kiespijn,—en dat het aan deze ziekte eigen is, het hoofd met valsche voorstellingen op te vullen, waardoor zij in hun eigen oogen ellendige en hatelijke schepsels zijn, waardoor hunne beste vrienden onrechtvaardig en onvriendelijk schijnen en waardoor al wat er gebeurt er uitziet, alsof het geheel verkeerd is en op het ontzettendste verderf uitloopt. Als iemand maar weet, dat hij zulk een temperament heeft, en het voor een ziekelijk verschijnsel erkent,—dan is hij de bezwaren en kwellingen, die er aan verbonden zijn, reeds half te boven. Hij zal dan in die uren van bitterheid niet wagen zoo te spreken en te handelen, alsof alles waarheid was, wat hij denkt en gevoelt en ziet. Hij, wien deze wijsheid ontbreekt, stort over zijn gezin en zijn vrienden de wateren der bitterheid uit: hij kwetst door onbillijke beschuldigingen, en vergalt het huwelijksleven der zijnen door inbeeldingen, die hij wel voor waarheid houdt, maar die even valsch zijn als de visioenen van een koortslijder. Een verstandig man, die aan deze kwaal lijdt, maar weet wat hem scheelt, zal zich stellig voornemen te zwijgen, om de sombre gedachten, die hem pijnigen, niet onder woorden te brengen. Een zeer ontwikkelde en aardige vrouw, die nu en dan aan zulke vlagen leed, zei eens tegen mij: „Er zijn tijden, mijnheer, dat ik door den duivel bezeten ben, maar dan wacht ik mij wel, een enkel woord te spreken.” Zoo droeg deze verstandige vrouw haren last zwijgend met zich om, en maakte daardoor op allen, die haar kenden, den indruk, dat zij een opgeruimd, lief karakter had; en toch, als zij maar een tiende gedeelte van 't geen in haar ziekelijke uren bij haar omging, had uitgesproken, zou zij al haar kennissen van zich verwijderd en anderen even ongelukkig gemaakt hebben, als zij zelve was. Door zelfkennis en zelfbeheersching was ze nu gelijk aan een zonnestraal, die overal leven en vroolijkheid wekt. Dergelijke overwinningen zijn overwinningen van waarachtige heiligen. Doch wanneer iemand, die aan deze zwaarmoedigheid lijdt, eens in de verzoeking komt om haar zwaren last door 't gebruik van een of anderen prikkel te verlichten dan is de strijd reddeloos verloren. Uit deze soort van menschen, meer dan uit eenige andere, wordt het groote heirleger van dronkaards en opiumschuivers gedurig aangevuld. De Hypochondristen behooren, volgens de juiste beschrijving van een hunner, Dr. Johnson, tot de ongelukkigen, voor wie wel _afschaffing_, maar nooit _matigheid_ mogelijk is. Zij kunnen, zij willen niet matig zijn. Elke prikkel, waarmeê zij hun zwaarmoedigheid zoeken te verdrijven, wekt eene onverzadelijke begeerte naar meer, een brandenden hartstocht. Het temperament neigt reeds uit zijn aard tot waanzinnigheid. De strengste, zorgvuldigste en gelijkmatigste leefregel is noodig, om het binnen de juiste palen te houden; maar het gebruik van prikkelende middelen verergert het zoo zeer dat het tot razernij wordt. Alle ouders behoorden bij de opvoeding hunner kinderen toe te zien, of zich de teekenen van zulk een temperament bij hen vertoonen. Zij doen zich reeds in de vroegste kindsheid voor; en er kan aan de physieke en moreele opvoeding van een kind, dat overhelling heeft tot vlagen van neêrslachtigheid, niet te veel moeite en zorg besteed worden. 't Is volstrekt noodig daarbij alle overprikkeling bij uitspanning, studie of leefwijze ten strengste te vermijden. Een verstandige opvoeding zal in menig opzicht de onvermijdelijke kwalen en kwellingen, aan deze ongelukkige gestellen eigen, kunnen verzachten. Maar er is nog een andere soort van menschen, die voor 't beheerschen van hun luimen en humeuren alle wijsheid noodig hebben; ik bedoel die talrijke klasse, wier ongelukkige omstandigheden 't onvermijdelijk maken, dat zij zich altijd overspannen en overwerken, zoodat zij elken avond uitgeput en doodaf zijn. Ik denk aan die slovers, dagelijks onder een al te zwaren last gebukt: neen! uw stuurschheid, uw knorrigheid moge meêwarige zielen bedroeven, toch vertoornt ze ons niet. Ik denk aan die moeders, met een troep kleine kinderen altijd bij haar en om haar, met een zuigeling die haar nacht noch dag rust gunt: aan die huisvaders die met al hun tobben en zwoegen 't gebrek ter nauwernood buiten de deur kunnen houden,—ja, aan allen denk ik, die sloven en slaven en boven hun kracht onder de lasten des levens gebogen gaan. Voor u heb ik maar tweeërlei raad, twee middelen om u van de prikkelbaarheid te genezen, die 't gevolg van uw vermoeidheid is; leer tegen de menschen te zwijgen en leer tegen God te spreken. Het hart moet zich uiten of barsten,—maar laat het dan leeren bestendig en vertrouwelijk gemeenschap oefenen met Een, die aan alle plaatsen tegenwoordig is en medelijden heeft met al onze zwakheden. Geen beter, geen ander middel is er tegen uw gemelijkheid en uw klaagzucht. Zoo en zoo alleen kan er rust ontstaan na de onrust; en kunnen de snaren, die door overspanning gesprongen zijn, opnieuw gespannen worden, om een hemelsche harmonie voort te brengen. TERUGHOUDING. III. TERUGHOUDING. (Het volgende is een getrouw afschrift van 't geen ik in de huiskamer aan mijn vrouw en aan Jenny voorgelezen heb.) Bij onze beschouwingen ligt nu een andere stoornis van ons huiselijk geluk aan de beurt, nog moeilijker te overwinnen, dan een van de beide, waarover ik reeds gesproken heb. In het formulier der algemeene Schuldbelijdenis onzer Kerk spreken wij twee dingen uit: „Wij hebben nagelaten, wat wij hadden moeten doen en gedaan, wat wij hadden moeten nalaten.” Dit tweeledig artikel zegt aangaande onze onvolmaaktheid alles, wat er van te zeggen is. Juist hetgeen wij niet gedaan hebben, maar hadden moeten doen: juist hetgeen wij niet gezegd hebben, maar hadden behooren te zeggen, is het onderwerp, dat ik nu aan de orde gesteld heb. Ik herinner mij uit mijn schooljaren, dat ik dikwijls zat te mijmeren over 't geen ik in een oud „scheikundig handboek” gelezen had, dat er namelijk in alle lichamen een zelfstandigheid voorhanden is, die warmtestof heet, maar dat zij, zoolang ze in gebonden toestand verkeert (gelijk bij sommige lichamen 't geval is), noch op onze zintuigen, noch op een thermometer eenigen invloed heeft en eerst dan, wanneer dit beletsel is weggenomen, het kwik doet rijzen en onze handen verwarmt. 't Heugt me nog, hoe ik toen steeds met eerbied en bewondering nadacht over het groote aantal blinde, doove en stomme krachten, welke de natuur op deze wijze in voorraad heeft. Hoe zonderling kwam het mij voor, dat arme huisgezinnen elken winter moesten huiveren en bibberen van kou, terwijl er toch zooveel verborgen warmtestof in 't geheime magazijn der natuur was weggesloten,—terwijl ze toch verscholen was in al wat zij aanraakten en betastten. In de geestelijke wereld bestaat er een verschijnsel, dat daarmeê geheel overeenkomt. Er is een groote, levenwekkende, verwarmende macht, liefde genaamd, die verborgen en onzichtbaar in ons hart bestaat, maar die geen werkelijk leven, geen koesterend vermogen heeft, voordat zij zich naar buiten openbaart. Hebt gij ooit op een ruwen kouden dag even vóór een sneeuwstorm, in een kamer zitten werken, die op den juisten graad, volgens een nauwkeurige thermometer, verwarmd was? Gij bevriest niet, maar gij huivert, uw vingers worden niet stijf van de koû, maar met dat al verlangt gij toch, dat het warmer was. Gij kijkt naar de kachel, loopt er geheel werktuigelijk heen, en rilt er van, nu gij merkt, dat er geen vonk meer in is. Graag zoudt gij een doek of een mantel hebben; ge krimpt van kou ineen; ge ziet op den thermometer, en 't hindert u dat ge niets geen reden tot klagen hebt,—want ('t is om boos te worden) hij staat juist zóó hoog, als alle goede boeken en goede dokters de gulden middenmaat, de beste temperatuur voor onze gezondheid noemen, en toch, ontaarde! toch blijft gij huiveren en hebt een gevoel, alsof bij 't gezicht van een brandenden haard u de hemel zou opengaan. Er zijn vrij wat menschen, wier gansche leven zulk een doorgaande huivering is; ze zijn niet warm, al moesten ze, volgens alle regels, warm zijn,—hun leven is koel en koud en kil,—zij zien nooit het flikkeren van een brandenden haard. Ik wil mijn meening duidelijk maken, door een bladzijde uit mijn eigen ondervinding meê te deelen. Ik was een en twintig jaar oud, toen ik speelgenoot was van mijn jongste en liefste zuster Emilie. 't Heugt me nog, hoe ze er bij de inzegening uitzag, bleek en toch opgewekt, op 't punt van te weenen en toch overgelukkig, omhuld met lichte wolkjes van gaas en van krullen en van al de mysteries, die met den bruidsmorgen voor altijd voorbijgaan. Iedereen hield het voor een gelukkig huwelijk, want haar man was een aangenaam mensch, flink, waardig, met beginselen zoo goed als goud en zoo hecht als arduin.—Emilie was altijd zulk een prettig, lief troetelkindje van de familie geweest, zoo dartel en opgewonden, gevoelig en zenuwachtig, dat wij zulk een welwillenden, degelijken, bezadigden echtgenoot juist voor haar geschikt rekenden. „'t Is inderdaad een besturing van onzen Lieven Heer!” verzuchtten al de oude dames, terwijl zij gedurende de huwelijks-inzegening, volgens het algemeen gebruik, niets deden dan zachtjes snikken en de oogen afvegen. Ik herinner mij nog de drukte van den dag,—het bonte gewoel van witte handschoenen, van zoenen, van speelnoten en van toasten, van koffersleutels die zoek en van nestels die gebroken waren, de tranen van mijn lieve moeder en de onfatsoenlijke pret van Christoffel, die, al had hij er om moeten sterven, toch maar geen akeligheid in die heele vertooning kon zien en slechts wenschte dat hij er zelf ook zoo goed aan toe was. En zoo reed Emilie van ons weg om haar huwelijksreisje te doen, waarop wij bijna dagelijks brieven van haar ontvingen, brieven net zoo als zij zelve was, vol vroolijke, dartele krabbels, tintelende en mousseerende van dwaasheid en dolheid, en altijd weêr aan het slot: hoe volmaakt en hoe goed hij was, en hoe lief hij voor haar zorgde, en hoe gelukkig zij was, enz., enz. Daarop kwamen er brieven uit haar nieuwe woning. Hun huis was nog niet gereed, maar terwijl het gebouwd werd woonden zij in bij zijn moeder, die „zulk een goede, hartelijke vrouw” was, en bij zijne zusters, die ook „zulke lieve meisjes” waren. Doch na verloop van eenigen tijd kwam er verandering in haar brieven. Zij werden korter; zij schenen ons de woorden als toe te tellen; en in plaats van met luchtige scherts en jolige dwaasheden, waren ze opgevuld met afgemeten lofredenen op haar huiselijk leven en haar familie-kring, blijkbaar geschreven, om zich zelve wijs te maken, dat zij werkelijk gelukkig was. Johan was nu natuurlijk niet meer zoo dikwijls bij haar: hij had zijn zaken die hem den heelen dag bezig hielden, en 's avonds was hij doodmoê. Toch bleef hij altijd even lief en attent; wat had ze al reden om dankbaar te wezen! Zijn moeder was waarlijk al heel goed voor haar en deed alles, wat zij billijkerwijze kon verwachten, om haar genoegen te doen,—natuurlijk dat zij haar 't gemis van mama niet geheel kon vergoeden,—en Marie en Caroline waren ook heel lief—„voor haar doen” schreef zij er bij, maar, zij schrapte dat weêr uit en zette er boven: „heel lief, moet ik zeggen.” Zij waren de beste menschen, die er te vinden waren—vrij wat beter dan zij was; en zij zou een heelen boel van hen trachten te leeren. „Die arme Emilie!” zeide ik toen reeds bij mij zelven, „ik vrees, dat deze heele lieve menschen langzamerhand zullen maken, dat zij verkleumt en bevriest.” En toen ik den daaropvolgenden zomer een reisje ging doen, besloot ik, bij die gelegenheid, van hunne herhaalde uitnoodiging gebruik te maken en een paar dagen bij hen te logeeren, om te zien hoe de zaken stonden. Johan was onder de jongelui op de academie bekend als wat droog en wat saai, maar door en door goed. Ik had zijn vriendschap weten te winnen door een geregeld beleg van zijn hart, en was hem door loopgraven genaderd, totdat ik, toen ik eindelijk de vesting veroverde, er schatten in vond, die mijn moeite rijkelijk beloonden. Het kostte me weinig moeite, het huis van mijnheer Evans te vinden; 't was _het_ huis van het dorp—een echt Amerikaansch huis,—vierkant, ruim, ouderwetsch, aan de helling van een heuvel gebouwd, in 't midden van een groep zware, oude olmboomen, die er met hunne lange, altijd wiegelende takken en bladen over heen hingen. Onder dat priëel stond op een effen grasperk het groote witte huis, met neergelaten zonneschermen en van weerskanten met keurig gestopte en geverfde schuttingen: het stak tusschen de andere huizen uit als een echte Farizeër. 't Was een huis om, bij wijze van model, met een étiquette er op, onder een stolp te zetten, maar zooals meestal met die huizen bij ons het geval is, ge zoudt op het eerste gezicht gedacht hebben, dat er geen levend schepsel in was,—geen deur of raam stond er open, geen schijn of schaduw van leven was er in te zien. Het eenige wat nog deed vermoeden dat er menschen in woonden, was de dunne, blauwachtige rook, die uit den keukenschoorsteen omhoog steeg. Maar nu, die menschen zelven. Zoo gij ooit in den winter uit logeeren gegaan zijt, is het u dan wel niet eens overkomen, dat men u een ijskoude woonkamer tot slaapvertrek gaf, die sinds onheuglijke tijden tot een koelmiddel voor logé's had gediend,—een kamer, die nooit de warmte van het dagelijksch huizen of van het dagelijksche zonnetje kent, maar het heele jaar door gesloten blijft, met de luiken potdicht,—een kamer, die van geen ander vuur weet, dan van het ceremoniëele, dat even vóórdat gij te bed gaat, wordt aangelegd in een atmosfeer, waar gij uw adem kunt zien? Heugt het u nog, hoe moeielijk het was, warm te worden in een bed, waarop toch niets aan te merken viel, met heldere linnen lakens en sloopen, maar dat glad en koud was als ijs? Eindelijk gelukte het, maar dat het gelukte, kwam alleen van de warmte, die uw eigen lichaam van alle kanten liet uitstralen. Juist zoo is het met enkele families, waar gij, een bezoek aflegt. Er valt evenmin iets op aan te merken, als op de versche beddelakens, maar koud zijn zij, zóó koud, dat gij al uw levenswarmte noodig hebt, om hen aan het praten te krijgen. Eerst, als ge pas gekomen zijt, denkt ge, dat zij iets in uw nadeel gehoord hebben, of dat gij hun invitatie niet goed begrepen hebt, of dat gij met den dag in de war zijt; doch neen, gij bemerkt in den loop van 't gesprek, dat gij wél zijt uitgenoodigd, dat gij wél verwacht werd, en dat zij voor u alles doen wat zij kunnen, en u behandelen, zooals zij meenen, dat een logé moet behandeld worden. Zijt gij nu hartelijk en vroolijk van aard, en gaat ge maar stilweg uw gang, dan ontdooit gij langzamerhand een klein plekje om u heen in den huiselijken kring en, op 't punt van vertrek begint gij waarlijk te denken, dat het u wel bevallen zou nog wat te blijven, en vat het plan op later eens terug te komen. 't Zijn aardige menschen; zij mogen u graag lijden; eindelijk zijt gij u bij hen t'huis beginnen te voelen. Drie maanden later gaat gij hun weer een bezoek brengen, maar ziet, alles is er juist als van ouds bij uw eerste kennismaking. Het kleine plekje, dat gij ontdooid hadt, is weêr dichtgevroren: van voren af aan moet ge met ontdooien beginnen om op nieuw de verstijfde vrienden zoo ver te brengen, dat zij in staat zijn tot het voeren van een ordentelijk gesprek. Reeds den eersten avond, toen ik met den ouden heer Evans en zijn familie in de holle voorkamer zat, begreep ik klaar en duidelijk, hoe Emilie's brieven zoo veranderd waren. Ik geloof waarlijk, dat onze kamers den geur der dagelijksche conversatie, die er in gehouden wordt, in zich opnemen; ik ken er ten minste, die zoo statig en deftig zijn, dat zelfs het vroolijkste katje of de onbeschaamdste jachthond er van verbijsterd raakt. Zoodra gij binnenkomt, voelt ge dat het niet mogelijk is, daar anders dan uiterst fatsoenlijk te wezen, daar anders te zitten dan stijf rechtop en over andere dingen te praten, dan over iets, dat heel leerzaam en heel nuttig is. Inderdaad was de geheele familie uitermate leerzaam, zeer op beschaving gesteld en wanhopig nuttig. Geen goed werk, geen liefdadige onderneming kon in den omtrek op touw gezet worden, waarvan zij niet de ziel en het leven was. De rechter Evans was de steun en de staf van het dorp. Mevrouw Evans werd „in de poorten geprezen wegens al de werken” en eigenschappen der deugdelijke huisvrouw, die Salomo beschrijft: „het hart haars heeren vertrouwde op haar”. Toen ik hen dien eersten avond ontmoette, zaten zij deftig en stijf, elk in zijn hoekje, ter weêrszijde van den grooten, statigen schoorsteen, met den glimmenden koperen haard tusschen zich in. Op den mantel prijkte aan ieder eind een tinnen kandelaar en in 't midden een snuiterbakje. Mevrouw Evans paste hare woorden nauwkeurig af, onuitputtelijk in die alledaagsche termen en fatsoenlijke formules, waarmeê men gewoon is, zooals 't heet, de conversatie met vreemden gaande te houden. Haar dochters spraken nu en dan meê, maar nooit vóór haar beurt en nooit ongepast, stipt naar de regelen der grammatica en rhetorica, zoodat het duidelijk te merken was hoe beschaafd, hoe welopgevoed en hoe verstandig zij waren. Maar bij dat alles werd ik zoo huiverig en kreeg ik zulk een vreemd gevoel van benauwdheid, dat ik er over begon te denken, of ik niet langzamerhand versteende en hier en daar al met een dunne laag van kristallisatie bedekt werd. Bij zulk een soort van onderhoud kan men, zonder eenig gevaar, zijn gedachten laten afdwalen; en daar ik niet veel meer was dan een instrument, dat nu en dan op den rechten tijd in den juisten toon moest invallen, keek ik den ouden heer Evans aan, die daar zoo statig, zoo stijf en zoo koud zat, en dacht bij mij zelven, of hij wel ooit een jongen,—of mevrouw Evans wel ooit een meisje geweest was,—of ze ooit met elkaar gevrijd hadden, en hoe hen dat was afgegaan. Ik dacht om den haarlok van Emilie, dien ik in den schrijflessenaar van Johan had zien liggen in de dagen toen hij verliefd op haar raakte,—om die verliefde buien, waarop ik mijn deftigen en statigen vriend wel eens had betrapt, als hij met Emilie in den maneschijn of op romantische plekjes aan 't wandelen was—en ik (lastig genoeg!) hen tegen kwam—en ik vroeg mij af, of de modellen van deftigheid, die daar voor mij zaten, zich ooit door zulke menschelijke zwakheden hadden laten meeslepen. Ik kon mij even goed voorstellen, dat de statige tang hare beenen zou opnemen en de pook zou gaan zoenen, als dat immer of ooit deze eerwaardige personen zich aan zulk een uitgelatenheid hadden schuldig gemaakt. Maar hoe waren zij met elkander in kennis gekomen? en hoe was het mogelijk, dat ze ooit getrouwd waren? Ik keek naar Johan en meende, dat ik hem langzamerhand zag verstijven, om het evenbeeld van zijn vader te worden. Hij was al een heel eind op weg, voor zooverre iemand van vijf en twintig jaar op een twee-en-zestiger lijken kan: even statig en recht, even stil, even ingetrokken. Daarop keek ik naar Emilie: ook zij was veranderd—zij, die wilde, vroolijke meid, die wij met al haar eigenaardigheden innig liefhadden—dat vrije stukje levenspoëzie, vol kleine excepties, aan geen regels te binden, maar alleen te bedekken onder den wijden mantel der „dichterlijke vrijheden.” Zoo als zij daar nu tusschen de twee dames Evans zat, meende ik een zekeren angst in haar levendige oogen te zien,—een gedwongen toeleg, alsof zij probeerde, nu eens lief te zijn op een geheel nieuwe manier. Zij was onrustig bij enkele grappen, die ik uitkraamde, en keek angstig naar mama in den hoek; zij deed haar best om te lachen en mij op te vroolijken; nu eens zag zij mij aan, alsof zij een goed woord voor hen woû doen, en dan scheen ze met haar oogen tegen hen te zeggen, dat ze 't mij niet kwalijk moesten nemen. Zoo als 't wel meer bij zulke gelegenheden gaat voelde ik een goddeloozen trek, om allen te ergeren. Ik had grooten lust, Emilie op mijn knie te nemen of eens duchtig met haar te stoeien, Johan een stomp te geven op zijn stijven rug, en aan een dier jonge dames Evans voor te stellen, een wals te spelen, om dan, voor het aangezicht zelf en in tegenwoordigheid van 't eerwaardige paar in den hoek, als een wilde man rond te draaien: maar „de klopgeesten” waren mij te sterk: ik dorst niet. Ik dacht aan den argloozen, vrijen omgang van Emilie en Johan, toen ze geëngageerd waren,—aan de kleine plagerijtjes, half uit verliefdheid, half uit ondeugendheid, waarmee ze hem nu eens aanhaalde en dan weêr de wet stelde. _Nu_ noemde zij hem „Evans,” met al de gemaaktheid van een deftige matrone. Hadden zij haar die fraaie manieren tusschen man en vrouw voorgepreekt? Denkelijk niet. Als ik toch afging op hetgeen ik nu reeds voelde, was het duidelijk, dat ik zelf, eer ik in dit huishouden veertien dagen gelogeerd had, al wat mij eigen was en van den hier heerschenden toon afweek, geheel zou verloren hebben, even als de boomen hun bladeren verliezen, na de eerste strenge vorst. Ik begon te merken, dat ik langzamerhand stijf werd; mijn moed verkleumde. Ik wilde een verhaaltje opdisschen, maar moest er vrij wat aan veranderen, omdat ik aan de lucht rondom mij gevoelde, dat sommige gedeelten er van wat te sterk gekleurd waren; en even als iemand, die op 't punt van te bevriezen alles doet om zich lenig te houden, maar eindelijk overmand, zijn bewustzijn voelt wegzinken, werd ik half mal in mijn hoofd en kreeg een onweerstaanbaren lust, om iets zóó onfatsoenlijks of onzedelijks te zeggen, dat zij met hen allen in eens van hun stoel sprongen. Schoon ik nooit van profaneeren hield, hunkerde ik er letterlijk naar, om een plat of gemeen woord te pas te brengen, dat plotseling eene verschrikkelijke beroering zou maken in deze betooverde molenkolk,—in één woord, ik was zoo bang, om zulk een dwaasheid te begaan, dat ik al vroeg opstond en zei, zoo vrij te zullen zijn, om naar bed te gaan. Emilie sprong aanstonds van haar stoel op—'t was alsof haar een pak van het hart viel,—en bood mij aan, mijn blaker te halen en mij naar mijn kamer te brengen. Zoodra ze mij binnen de kille wanden van de logeerkamer gebracht had, scheen zij op eens onttooverd te zijn. Zij zette den blaker neêr, liep naar mij toe, viel mij om den hals, drukte haar hoofdje aan mijn borst, en lachte en schreide en noemde mij haren goeden ouden jongen. Zij trok mij aan mijn bakkebaarden, kneep mij in mijn oor, doorsnuffelde mijne zakken, danste om mij heen, alsof ze dronken van pret was, bestormde mij met eene menigte vragen, zonder op antwoord te wachten; in één woord, de jolige geest van vroegeren tijd scheen eensklaps weder vaardig over haar te worden, toen ik ging zitten en haar op mijn schoot nam. „Het is mij weer zoo eigen, dat ik je hier zie Christoffel! Het is mij nu net, of ik nog thuis ben. Hé, t'huis! dat was toch alles—en die beste pa, die lieve ma! Er is nooit zulk een t'huis geweest!—iedereen deed daar wat hij maar wou, niet waar Christoffel?—en wij hielden veel van elkaâr, niet waar?” „Emilie!” zei ik in eens, en wel wat voorbarig, „je bent hier niet gelukkig!” „Niet gelukkig!” zei ze, en schrikte er half van, „waarom denk je dat? Och, je hebt het glad mis, ik heb al wat mij gelukkig kan maken. Ik zou heel onredelijk en ondankbaar zijn, als ik het niet was. Ik verzeker je dat ik gelukkig, heel gelukkig ben. Natuurlijk zijn zij hier niet, zoo als zij bij ons t'huis waren. _Dat_ kon ik niet verwachten,—alle menschen zijn niet eveneens,—maar toch, als je ziet, dat de menschen zoo goed zijn, wel, dan is het immers natuurlijk, dankbaar te wezen en je gelukkig te voelen. 't Is beter voor me, weet je, dat ik niet zoo opgewonden ben: ik moet me wat bedaard leeren houden. Zij zijn hier allen zoo goed voor me, zij zijn altijd bedaard,—zij doen nooit iets verkeerds. O! ze zijn verwonderlijk knap en braaf en....” „En pleizierig ook?” vroeg ik. „Och, Christoffel! ik zal daar maar niet te veel van zeggen. Zij zijn zeker niet zoo pleizierig in den omgang als bij ons t'huis; maar zij zijn nooit boos, zij knorren nooit, zij zijn altijd in een goed humeur; en wij moeten er niet te veel aan denken, dat wij leven om gelukkig te zijn: wij moeten er meer aan denken om knap en braaf te wezen—is 't niet zoo?” „Dat spreekt als een boek, Emilie? maar met dat al schijnt Johan zoo stijf als een stok en heeft de huiskamer hier veel weg van een grafkelder. Je moet niet toelaten, dat zij een steen van hem maken.” Haar gelaat betrok een beetje. „Johan is hier heel anders,” antwoordde zij, „dan hij bij ons aan huis was. Hij is heel anders opgevoed dan wij,—o heelemaal anders; en als hij weer in zijn oude huis is, aan zijn oude werk, op zijn oude plaats bij zijn vader, moeder en zusters, dan gaat hij ook den ouden weg weer op. Hij houdt nog evenveel van mij als vroeger, maar hij toont dit niet op dezelfde manier en ik moet leeren, begrijp je, daarin te berusten. Hij is altijd druk bezig, hij zwoegt den geheelen dag, en altijd maar voor mij; en mama zegt, dat het voor ons vrouwen al zeer onredelijk is, van onze mannen eenig ander bewijs van liefde te verlangen, dan het groote bewijs, dat ze den geheelen tijd voor ons werken. Zij knort nooit op me, maar ik weet dat zij mij voor een bedorven kindje houdt, en zij heeft mij dan ook bij zekere gelegenheid eens verteld, hoe zij Johan opgevoed heeft. Zij had hem nooit verwend: zij liet hem, toen hij nog maar zes maanden oud was, alleen slapen; zij had hem van den eersten tijd af, nooit anders de borst gegeven dan op vaste tijden, onverschillig hoe hard hij ook schreeuwde; nooit liet ze hem krom praten en nog veel minder mocht iemand hem krom voorpraten, maar zij deed haar uiterste best, dat hij meteen alle woorden precies en duidelijk uitsprak; zij moedigde hem nooit aan zijn liefde door kussen of liefkozingen te toonen, maar leerde hem, dat het eenige waaruit ze zien zou, dat hij veel van haar hield, stipte gehoorzaamheid was. Ik denk nog dikwijls om 't geen Johan mij verteld heeft, dat hij eens naar haar toeliep en zijn armen om haar hals sloeg, toen hij zonder zijn voeten te vegen binnengekomen was, maar dat zij zeer bedaard zijn armen losgemaakt en gezegd had: „Johan! dit is niet de rechte manier, om te toonen, dat je veel van mij houdt. Ik zou het veel liever gehad hebben, dat je bedaard was binnengekomen en je voeten afgeveegd hadt, dan dat je mij een zoen komt geven, als je vergeet te doen wat ik gezegd heb.”” „Die oude, stijve hark!” zeide ik op een heel oneerbiedigen toon, want ik was toen nog maar drie-en-twintig. „Hoor eens, Christoffel! ik wil geen woord meer met je spreken, als je op zulk een toon begint te praten,” zeide Emilie en zette een lip, al flikkerde er iets erg ondeugends in haar oogen. „Ik moet je toegeven, dat zij die dingen wel wat al te ver trekt, maar ze is toch zoo goed. Ik zei het maar, om Johan te verontschuldigen en je eens te vertellen, hoe hij opgevoed is.” „Die arme jongen!” zeide ik. „Nu weet ik, waarom hij zoo ongenaakbaar en zoo gesloten is. Geen beter hart is er dan het zijne, dat hij daar wegstopt in die vesting, met de valbrug hoog opgehaald en met diepe grachten in de rondte.” „Zij hebben allen een best hart,” zeide Emilie. „Zou je denken, dat zij hem niet lief had? Eens, toen hij ziek was, heeft zij zeventien nachten achtereen bij hem gewaakt, zonder uit de kleeren te komen; zij wou in al dien tijd haast niets gebruiken: Jansje heeft het zelve mij verteld. Zij houdt meer van hem dan van zich zelve. 't Is soms vreeselijk, zoo gedurig gespannen als ze is over 't een of ander, dat hem raakt: alleen uit _beginsel_ is zij zoo koud en bedaard.” „Ik noem het een duivelsch beginsel!” zeide ik. „Christoffel! je begint waarlijk wat al te grof te worden.” „Ik sprak zóó in vollen ernst,” zeide ik. „Wie anders dan de Vader des kwaads verzon ooit zulke streken, om wat waarachtig goed is te maken tot iets dat ons tegenstaat, en het edelste in ons zóó achter slot en grendel te houden, dat wij er voor 't grootste deel van ons leven niets aan hebben? Wat nut sticht een vuur van brandende liefde als het niemand verwarmt, en niets anders doet dan de ziel, waarin het besloten is, door de hitte te verteren? Onderdrukte liefde raakt aan het kwijnen en werkt op duizenderlei verkeerde wijzen. Die drie vrouwen, dunkt me, leven hier met elkander als drie bevroren eilanden en weten even weinig van elkanders inwendig leven af, alsof zij door eeuwige ijsbergen gescheiden waren,—en dat alles omdat een vervloekt beginsel in het hart der moeder haar er toe gebracht heeft, de natuur geweld aan te doen.” „Ja,” hernam Emilie, „somtijds kan ik Jans beklagen; zij is zoo wat van één jaren met mij: en zoo'n meisje als ik, denk ik natuurlijk, of—ten minste ze kon net zoo wezen. Voor een dag of wat zag zij er zoo betrokken en akelig uit, dat ik haar onwillekeurig vroeg: of zij niet wel was? De tranen kwamen haar in de oogen; doch mama keek haar strak aan en zei droog weg: „„Jansje! wat scheelt er aan?” „„Och, Ma! ik heb een vreeselijke hoofdpijn en al mijn leden doen mij zeer.” „Ik wou meteen opstaan, en iets voor haar klaar maken—gij weet, dat wij bij ons aan huis van de leer zijn dat eene zieke moet opgepast worden; maar mama zei nog altijd even droog: „„Och, Jansje! je hebt waarschijnlijk kou gevat; ga naar de keuken, en zet wat lindebloesem, en neem een voetbad en ga dadelijk naar bed;” en Jansje ging gedwee heen. „Ik had groote lust, om met haar te gaan en alles voor haar klaar te maken; maar—'t is wonderlijk,—hier aan huis durf ik nooit iets voor een ander doen, en mama keek mij aan, toen zij weg ging, en zei met een veelbeteekenend knikje: „„Zoo leef _ik_ er altijd meê; als een van de kinderen ziek is, vertroetel ik ze nooit; dit is de beste manier om hen te leeren er niet veel beweging van te maken.”” „Verschrikkelijk!” zeide ik. „Ja, 't is verschrikkelijk,” zeide Emilie, diep adem halende, alsof het haar goed deed, dat zij haar hart eens lucht kon geven, „'t is akelig om te zien, hoe die menschen, die ik weet dat toch veel van elkander houden, schoon ze onder één dak wonen, nooit een vriendelijk woord voor elkander over hebben, nooit eens lief voor elkander zijn,—en zoodra er een ziek is, even als of het een ziek beest was, die maar aan zijn lot overlaten, om alles alleen te dragen. Maar dat moet anders worden: ik moet en ik zal mij bij ze indringen. Ik zou bij Jansje willen gaan zitten en haar aanhalen, haar hand vasthouden en haar hoofd betten; al hinderde haar dat nog zoo en nog zoo in 't begin, want zij moet toch leeren, hoe men een ziek mensch op een christelijke manier oppast. Ik zal haar nu en dan een zoen geven, al neemt ze 't ook op als een kat, die niet gewoon is gestreeld te worden; en al noemt ze mij honderdmaal een malle meid—ik weet toch wel, dat zij 't op 't laatst pleizierig zal vinden. Waar dient het toch voor, dat zij zoo vreeselijk teruggetrokken en koud, en zoo zuinig met hun liefde zijn? Als een van hen eens gevaarlijk ziek werd of hem iets overkwam, de anderen zouden alles voor hem over hebben; kwam er een te sterven, ze zouden radeloos wezen: maar 't zou alles verkropt, alles stil weggelegd worden in dien diepen, kouden smoorkuil; zij zouden er niet over kunnen spreken; zij zouden elkander niet kunnen troosten; zij zijn niet in staat het hart voor elkander uit te storten: zij _kunnen_ dit letterlijk niet.” „Ja,” zeide ik, „'t gaat hun net als den fakirs, die hun arm zoo lang in de hoogte houden, totdat hij geheel stijf en niet meer te bewegen is; net als de ongelukkigen, die doof geboren, nu ook niets kunnen spreken, omdat zij nooit hun spraakorganen leerden gebruiken. Zij zijn opgevoed even als de kleine jongens in de middeleeuwen, die een stijf en stevig harnas aankregen, dat alle jaren vergroot werd, totdat ze eindelijk volwassen waren en zij er zoo precies in pasten alsof het hun om de leden gegoten was. Wie zóó wordt opgevoed, blijft altijd een hark en zal nimmer worden, wat hij had kunnen zijn.” „Och, zeg dat niet, Christoffel! denk eens aan Johan; denk er eens aan, hoe goed hij is.” „Ik denk er aan, hoe goed hij is,” zei ik driftig, „maar ik denk er ook aan, hoe weinigen dat weten. Ik geloof, dat hij—ook met het teederste, trouwste, welwillendste hart, met het fijnste gevoel voor vriendschap—bij de wereld voor een koud, trotsch, zelfzuchtig mensch doorgaat. Als uw openhartig, levendig karakter de poorten niet ontgrendeld en de deuren niet geopend had, zou hij nooit de liefde eener vrouw gekend hebben; en nu is hij nog maar half ontdooid; hij dreigt iederen dag weer tot ijs te worden.” „Daar zal ik wel op passen. O, ik ken het gevaar, dat daarvoor bestaat. Ik zal hem onder de menschen brengen. Ik zal ze wel weten te veranderen! Zij beginnen meer en meer van me te houden, dat merk ik wel; vooreerst, omdat ik de vrouw van Johan ben en alles wat van Johan is, volmaakt is; en vervolgens....” „Vervolgens omdat zij dag aan dag de ragfijne draden van hun koud systeem van terughouding om je heen denken te weven, die, al vaster en vaster en al strakker en strakker gespannen, je net zoo stijf en zoo doodelijk zullen maken, als zij zelven zijn. Je doet mij denken aan onze arme kleine eend: heugt je dat nog?” „Wel zeker, dat arme beest! wat kon hij 't lang uithouden, en in de rondte zwemmen, terwijl de vijver gedurig meer dicht vroor en het open plekje, waar hij zich nog in bewegen kon, met den dag al kleiner en kleiner werd, maar 't was zulk een moedig beest, dat....” „Dat wij hem op zekeren morgen eindelijk in 't ijs vastgevroren vonden, en dat hij voor altijd mank was.” „O, maar ik zal niet vastvriezen”, zei ze lachende. „Pas maar op, Emilie! gij zijt teergevoelig, meêgaande en niet sterk; 't ligt geheel en al in je aard, om je naar anderen te voegen en alles voor hen in te schikken. Een enkel eendje, zoo als gij, hoe warm ook van bloed en hoe luchtig van hart, kan toch de vorst uit den heelen vijver niet houden. Terwijl je nog eenigen invloed hebt, moet je dien gebruiken, om Johan uit dezen kring weg te rukken, weg naar eene andere plaats, waar je hem geheel alleen voor je zelven bezit.” „Och, er wordt immers een huis voor ons gebouwd, dat weet je wel; wij zullen gauw een eigen huishouden hebben.” „Waar? vlak bij, onder 't bereik van 't geschut dezer vesting, waar je heele huishouding tot in de minste kleinigheden alle dagen met een inspectie bedreigd wordt.” „Maar mama mengt zich nooit ergens in, ze geeft nooit raad,—of ik moet het haar vragen.” „Dat kan best zijn, maar zij heeft toch invloed; ze leeft toch, ze kijkt toch, zij is er toch; en zoo lang zij er is, en zoolang je huis onder den rook van dit huis staat, zal de oude tooverkring je man weer begoochelen—en je kinderen ook, als je ze krijgt; 't zal in de lucht zitten,—'t zal je vastklemmen en overweldigen—'t zal je huis regeeren en je kinderen opvoeden.” „O neen, nooit nooit! Dat zou ik nooit willen! Als God mij ooit een kind mocht geven, dan zal ik het niet op die nare manier groot brengen.” „Dan, Emilie! zal de beste kracht van je leven, altijd door, stil en onmerkbaar, maar niet minder zeker, afslijten omdat al je wenschen en gevoelens onophoudelijk zullen aanschuren tegen den kouden onwrikbaren molensteen van hunne overtuiging; het zal een gevecht op leven en dood zijn met een bedaarden, onzichtbaren doordringenden geest, die zich nooit in een eerlijk gevecht vertoont, de lucht verpest die je inademt en je nacht noch dag rust laat. Allen hier aan huis hebben zooveel goeds en edels en verstandigs—hun doel is zóó heilig hun invloed zóó krachtig, hun braafheid zóó groot,—dat het je zijn zal, alsof hun wil geheel overeenstemt met hetgeen je eigen geweten je zegt en ge niet beter kunt doen, dan u geheel naar hen te plooien en u aan hen te onderwerpen. Zij hebben een vaster wil, een vaster karakter, dan gij hebt; altijd heen en weer geslingerd, nu eens om te doen wat zij willen, en dan weer om je eigen zin te doen, zult gij nooit toonen wat je kunt: 't zal altijd tobben blijven en nooit tot een goed einde komen.” „Och, Christoffel! waarom ontmoedig je me zoo?” „Ik dien je versterkende middelen toe, Emilie! Ik toon je werkelijk bestaand gevaar; ik maak je wakker, om het nog intijds te ontkomen. Johan verdient veel geld: er bestaat geen reden, waarom je altijd hier begraven zou blijven. Gebruik je invloed even als _zij_ doen,—iederen dag, ieder uur, ieder oogenblik, om hem nu reeds aan de gedachte te wennen, dat hij op een andere plaats met je zal gaan wonen. Laat hem niet altijd de baas wezen en geef hem niet altijd gelijk; zwijg niet en schik niet en plooi niet, om hem en je zelve wijs te maken, dat je gelukkig bent; laat hem de dingen hier niet altijd van de mooiste zijde bezien; verdraag het niet, dat hij iederen dag en ieder uur tot zijne gewone koelheid en stugheid vervalt; en vooral verloochen je eigen openhartig karakter niet; heb er achting voor en bewaar het. Zit met hem te vrijen en te kibbelen; gebruik alle wapenen, die een vrouw maar heeft, om hem te beletten, dat hij ooit of immer zich weer opsluit in zijn vroeger kasteel Stuggenstein, waar je hem uit verlost hebt. Protesteer tegen dat hatelijk artikel uit het wetboek van mama Evans, dat tusschen man en vrouw de liefde van zelve spreekt, ook zonder dat ze die dagelijks elkander behoeven te laten merken; breng alle gebonden warmtestof in een kwaden naam; houdt vol, dat het niet genoeg is, een man te hebben,—dat wat hij jaren geleden tegen je zei, nu niet voldoende is,—dat de liefde elken levenszomer nieuwe bladeren moet krijgen, even goed als de olmboomen, en nieuwe takken om al vaster en grooter te worden, en nieuwe bloemen moet kweeken, om den stam te versieren.” „Maar ik heb wel eens hooren zeggen, dat er geen zekerder middel bestaat, om iemands liefde te verliezen, dan te veel te eischen, en dat zij allerminst door verwijtingen te winnen is.” „Alles zoo waar als een evangelie, Emilie! Maar ik spreek niet van verwijtingen of van onredelijk doordrijven of van booze humeuren,—je zoudt niets van dit alles kunnen probeeren, zelfs al wou je, jij kleine dreumes! Ik spreek nu van 't hoogste, 't edelste, 't heiligste wat wij aan onze vrienden schuldig zijn: den plicht, om hen hun eigen adel en deugd zuiver en onbevlekt te helpen bewaren. Onnadenkende, onwillekeurige, onverstandige liefde en zelfopoffering, zooals veel vrouwen aan man en kinderen bewijzen, strekt maar alleen, om hen, aan wie ze betoond worden, te bezoedelen en te vernederen. Misschien wordt een vrouw heilig door zelfopoffering, maar worden haar man en haar kinderen het ook, als ze zonder iets van hun kant te doen, dit offer maar klakkeloos aannemen? Ik heb eens gelezen: „wie voor een vrouw in haar vlekkelooze reinheid neêrknielt, werpt er, terwijl hij zich buigt, met zijn adem den eersten smet op.” „Geldt dat niet van alle onverstandige liefde en zelfopoffering? Laten wij, zonder er iets tegen in te brengen, toe dat zij die wij liefhebben, koel en lastig en zelfzuchtig worden, dan hebben wij niet waarachtig lief, dan zijn wij geen echte vrienden. Er is geen man ter wereld, die iets beteekent, of hij bemerkt al spoedig het onderscheid, dat er is tusschen hetgeen zijn vrouw uit belangstelling in zijn eer, zijn vooruitgang op den weg ten leven, zijn eeuwig zieleheil, hem voorhoudt, en een kinderachtig pruilen, waarbij ze alleen om zichzelve denkt. 't Zal je eigen schuld zijn, indien je man, omdat je niet doet wat je doen kunt, weer tot dezelfde koelheid en afgemetenheid vervalt, als hem reeds van zooveel genot en genoegen beroofd hebben. Zulk eene doode, dorre manier van leven is even onchristelijk als onpleizierig; en als Christin, die beloofd hebt heldhaftig onder de banier van Christus te strijden, is het je plicht, op dien antichrist aan te vallen, al neemt hij ook nog zoo den schijn aan van bijzondere vroomheid en deemoed. Denk er aan, dat er in den kring der jongeren van Jezus even goed uiterlijke teekenen van liefde waren, als het innerlijke leven daar krachtig was. De discipel, dien hij lief had, lag aan zijn borst; en de verrader zou geen teeken gehad hebben, waarmee hij hem verried, indien Jezus niet gewoon was geweest den jongeren bij 't komen en 't heengaan een kus te geven.” „Ik ben blij, dat ge mij dit alles gezegd hebt,” hernam Emilie, „omdat ik mij nu eens zoo sterk gevoel. Vroeger dacht ik altijd, dat ik te veel naar mijzelve toerekende, als ik van Johan meer blijken van liefde verlangde; maar ik zie nu in, dat het voor hem zelven goed zou wezen. Ja, alleen wat voor hem het beste is, wil ik van nu af zoeken.” En zoo begon mijn kleine zus, nu zij 't er voor hield dat het om zelfopoffering te doen was, vrij wat beter, dan de meeste vrouwen van haar slag, te begrijpen, hoe ze zich moest gedragen. Zeg tegen zulke vrouwtjes, dat, zich te laten gelden, een soort van martelaarschap is: en zij zullen zich laten gelden. Maar hoe welsprekend ik dien avond ook geredeneerd had, toch werd het huis op dezelfde plaats als men van plan geweest was, gebouwd, en het huishouden van Johan en Emilie bleef altijd onder de schaduw der olmen van den ouden heer Evans, alsof ik er geen woord over gesproken had. Emilie werd moeder van twee lieve jongens, en begon al magerder en zwakker te worden, en hoe zwakker ze werd, des te meer was het noodig, dat het bestuur over de huishouding en de zorg voor de kinderen op mama en de zusters overgingen; die dat alles op hare arendsvleugelen droegen: want wat kan er gedaan worden door een vrouw, die den meesten tijd tusschen leven en dood zweeft? Eindelijk zei ik ronduit aan Johan, dat de lucht en 't klimaat daar veel te scherp waren voor haar, die hij, die zij allen zoo innig liefhadden; eindelijk stemden zij in de verandering toe, waarvan zoo dikwerf gesproken, waarop zoo dikwijls aangedrongen was, maar die de oude lui altijd hadden tegengehouden. Johan kocht een lief buitentje dicht bij ons huis; hij ging daar met vrouw en kinderen wonen; en wat ik over een verandering van moreelen dampkring voorspeld had, gebeurde. Binnen 't jaar hadden wij onze Emilie van ouds weer terug, blozende, vroolijk, jolig, vol leven, vol lust en vol kracht. Zij kon haar huishouden nu weer zelve besturen, zij was een prettige speelkameraad voor haar jongens en speelde op haar aardige manier den baas over Johan, die zich weêr door haar leiden liet, evenals in de gelukkige dagen van hun engagement. De nachtmerrie was voorbij: en Johan was niet minder dan wij over zijn vrijheid in zijn schik. Zoo als Emilie zei: hij was omgekeerd als een blad op een boom. En hier eindigt mijn verhaal. En nu, wat leert men hieruit? Dit: dat men in het leven het eene _uitdrukken_, het andere _onderdrukken_ moet. Liefde, vreugde, hoop, geloof, medelijden, behooren tot de dingen, die wij moeten uitdrukken, openbaren, aan den dag brengen; toorn, nijd, kwaadwilligheid, wraak, liefdeloosheid, tot die dingen, die wij moeten onderdrukken, bedwingen, _terughouden_. Enkele, zeer godsdienstige en brave menschen vergissen zich, als zij die _terughouding_ op beide soorten van gemoedsaandoeningen evenzeer toepassen. Zij onderdrukken zoowel de gevoelens van liefde als van haat: van medelijden als van nijd, maar vergeten daarbij een groote wet, die evenzeer in de moreele als in de physieke wereld geldt: dat onderdrukking doet verkwijnen en wegsterven. Maai twee- of driemaal 't onkruid weg: al is 't nog zoo taai, 't zal sterven, omdat de sappen der wortels geen lucht kunnen krijgen. Een kompres op het een of ander lichaamsdeel gaat er den groei van tegen de chirurgijn weet dit en slaat er een stevige zwachtel om; maar wat dunkt er u van, om, zoo als sommige dames van mijn kennis doen, een stijf verband om de borst en de longen te leggen, of de voet in de zwachtelen, zoo als bij de Chineezen gewoonte is? Maar vooral wat dunkt u er van, als zij een verband slaan om de edelste gemoedsaandoeningen en de _liefde_ in een lijkkleed wikkelen? Doch er zijn weêr anderen, en hun getal is legio—misschien behoort gij, lieve lezer! en ik zelf er eenigszins toe,—die de instinctmatige gewoonte van terughouding hebben bij alles wat het hoogste en edelste in hen is, maar, zoodra het min edele en min waardige aandoeningen geldt, dat instinct volstrekt niet gevoelen. 't Valt vrij wat gemakkelijker, onze vrienden in een oogenblik van toorn uit te schelden, dan op innemende wijs hun te zeggen, hoezeer wij hen liefhebben, eeren en achten. Gramschap en bitterheid vinden van zelf wel woorden en gaan haar eigen gang; maar liefde is bedeesd, kijkt schuchter het venster uit en draait aan de deurklink. Hoeveel vrijmoediger spreken zelfs Christenen woorden van toorn, verachting en veroordeeling uit dan woorden van teederheid en liefde! „_Ik haat_” zegt men hardop en met kracht: „_Ik bemin_” niet dan met eene weifelende stem en een blos op 't gelaat. In toorn ontstoken spreken wij, al wordt er een liefhebbend hart door gegriefd, krachtig, met nadruk, vrij uit; maar wij stamelen en blijven in de woorden steken, wanneer ons beter ik ons dringt, onze schuld te bekennen en vergeving te vragen. Zelfs wanneer ons hart door berouw verbrijzeld is, dralen wij nog en geven wij geen lucht aan 't geen ons het meeste benauwt en beklemt. Hoeveel duizenden zijn er, die met hun rijkste schatten naar hart en geest, als ellendige gierigaards leven! Omringd door betrekkingen, die zij innig liefhebben, maar die, zoo ze dezen in hun spreken en doen maar iets meer van die liefde toonden, veel gelukkiger, rijker, en beter zouden wezen,—houden zij al dien rijkdom hunner genegenheid maar achter slot; zij kunnen, zij willen er niets van uitdeelen. Menschen, die elkander met hart en ziel liefhebben, achten, vereeren, bijna aanbidden,—zulke menschen leiden een akelig, ijskoud leven met elkander, en terwijl ze voor alle andere dingen de grootste attentie hebben en de meeste zorg dragen, behandelen zij hun liefde als een ding dat van zelf gaat, als een plant die verleden jaar uitgebloeid is en nu knoppen noch bloesems kan voortbrengen. Zijn er niet zoons en dochters, wier ouders alles voor hen over hebben,—mannen en vrouwen, broeders en zusters, bij wie het materiaal voor een gelukkig leven onder een doodelijk zwijgen verscholen ligt,—die zich voor alles den tijd gunnen, behalve voor dit ééne: dat ze op hun beurt de liefde, die hun bewezen wordt, beantwoorden? Eens, denken zij, komt de tijd nog wel, dat zij gelegenheid zullen hebben, om elkander 't leven te veraangenamen, om samen te wandelen en samen te rusten, om elkander die verborgen schatten te ontdekken, die nu ongebruikt blijven en die ze renteloos laten liggen. Helaas! de tijd vliegt weg en de dood snelt aan; er blijft ons niets anders over, dan de oude klacht van de Schrift te herhalen: „Het geschiedde nu, als uw knecht hier en daar doende was, dat hij weg was.” Geen bitterder tranen bij 't graf dan die er vloeien om 't geen niet gezegd en niet gedaan werd, schoon 't had moeten gezegd en moeten gedaan worden. „Zij heeft nooit geweten hoe lief ik haar had.” „Hij heeft nooit geweten, wat hij voor mij was.” „Ik was van voornemen geweest, hem nog meer tot mijn vriend te maken.” „Nu eerst, nu hij dood is, gevoel ik, wat ik in hem verlies!”—zulke uitdrukkingen zijn de vergiftige pijlen, die de wreede dood van de deur van 't graf op ons afschiet. Hoe veel meer genot konden wij van ons huwelijksleven, van onze vriendschap hebben, als elke stille liefdeaandoening bloesems en vruchten droeg en zich in daden openbaarde. Ik bedoel nu niet alleen liefkozingen. Soms zijn ze wel de beste taal der liefde, maar soms ook niet. Bij enkele gestellen, vooral bij uiterst fijne en teêrgevoelige, wekken ze allicht door overmaat een soort van tegenzin op. Maar dan blijven er toch nog woorden en blikken en kleine oplettendheden over, waaraan onze liefde te merken zal wezen, en er is ter nauwernood één gezin, dat niet nog gelukkiger zou zijn, als 't nog rijker aan die soort van attenties was. 't Is een dwaasheid te denken, dat wie familie van elkander zijn, natuurlijk veel van elkander houden, enkel en alleen omdat zij familie zijn. Liefde moet onderhouden worden en kan, indien ze met oordeel gekweekt wordt, even als een wilde vruchtboom door de zorg van een tuinman, dubbel zoo veel vruchten dragen als anders: maar liefde kan ook door veronachtzaming wegkwijnen en sterven, evenals de dubbele rozen, in een schralen grond aan zich zelve overgelaten, weêr tot enkele verloopen. Twee oorzaken liggen er in onzen landaard, waardoor wij die gemakkelijke manier en die vlugheid van ons uit te drukken missen, die ons bij de Italianen en Franschen zoozeer bevalt: de vrees voor vleierij en eene aangeboren bedeesdheid. „Mijn hart brandde op mijn tong, om gisteren juffrouw Die-en-Die te zeggen, hoe lief ik haar vond,” zegt juffrouw Zoo-en-Zoo. „En waarom hebt gij 't haar dan niet gezegd?” „Och, het zou den schijn van vleien gehad hebben, weet ge.” Maar wat is vleierij? Vleierij is _onoprechte_ lof, uit baatzucht gegeven, maar een vriend of een vriendin met volle oprechtheid te zeggen, wat wij goed en lief in hen vinden, dat is geen vleien. Uit vrees voor vleierij gaan zulke akelig oprechte menschen met hen, die zij liefhebben en bewonderen, dagelijks op die manier om, dat ze wel denken moeten: we zijn hun geheel en al onverschillig. Ouders zijn zoo bang door hun liefde en goedkeuring de kinderen trotsch en ijdel te maken, dat een jongen er dikwijls moedeloos en wanhopig onder wordt, en eindelijk eens toevalligerwijze aan de weet komt, dat zij trotsch op hem en gek met hem zijn. Soms (er komen zulke tijden) als een vader rondweg zei, dat hij zijn jongen liefhad, zou het dien jongen meer goed doen dan de beste preek,—maar vader kan het niet zeggen,—zoo iets kan hij toch niet laten merken! De andere oorzaak onzer _terughouding_ noemde ik onze bedeesdheid. Er zit ons een machteloosheid om ons uit te drukken in merg en been, waartegen wij moeten strijden, die wij moeten uitdrijven. Maar wij kunnen ons daarin oefenen, als wij maar inzien en gevoelen, hoe noodig het is; wij kunnen het tot een christelijken plicht maken, niet alleen lief te hebben, maar ook onze liefde te toonen,—niet alleen trouwe vrienden te _wezen_ maar 't ook te doen _blijken_, dat wij het zijn. Wij kunnen ons zelven dwingen, wat in onze harten opkomt en op onze lippen zweeft, uit te spreken—en geen van die voorkomende, innemende oplettendheden achterwege te laten, die wij wel begeeren, maar toch schromen te bewijzen. Langzamerhand zal dit gemakkelijker gaan: een woord van liefde zal een woord van liefde uitlokken,—een klein dienstbetoon, een wederkeerige dienst ten gevolge hebben,—zoodat eindelijk de harten in den huiselijken kring in plaats van te zweemen naar bevroren, ijskoude eilandjes, vol warme lucht zullen zijn, en, in de liefelijkste samenstemming met elkander vereenigd, eene ongestoorde melodie van liefde zullen aanheffen. HOOFDIGHEID. IV. HOOFDIGHEID. Mijn kleine vossen zijn beestjes, die wel waard zijn wat nader bekeken te worden; ik hoop maar, dat mijn bekoorlijke menagerie mijne lezers niet vervelen zal, eer ik hun van alles het fijne heb laten zien. Bedenkt, dat er zeven vossen zijn waarvan wij er nog maar drie onderhanden hadden: ge dient dus nog heel wat geduld te hebben. 't Is nu onder ons uitgemaakt, dat de „kleine vossen” zooveel zijn als de kleine boezemzonden van ons, welopgevoede, deugdelijke Christenen, die immers hopen dat wij tegen stelen, doodslaan en alle andere grove zonden in de Tien Geboden vermeld, niet eens meer eenige waarschuwing noodig hebben. Die kleinen nu worden doorgaans als te onbeduidend beschouwd, om er van den preêkstoel tegen te ijveren; zij schijnen zóó beuzelachtig, dat de leeraars er niet eens om denken; zij zijn als die kleine spinnetjes op de planten,—bijna te klein, om met het bloote oog gezien te worden, en alleen te merken aan het verwelken en afvallen van het eene blad na het andere, dat anders groen en frisch zou wezen. Ik heb thans het oog op een anderen kleinen vos, die zeer veel toebrengt tot het verwoesten der wijngaarden van huiselijk geluk,—ja, die meer druiven heeft doen mislukken, dan iemand zou denken. 't Valt mij niet gemakkelijk, zijn juisten naam te noemen. Bij de opsomming van mijn zevental gaf ik hem den naam van _hoofdigheid_; anders,—'t was misschien beter geweest,—_doordrijverij_. Even als menig ander gebrek, ontstaat ook deze verkeerdheid uit overdrijving van eene eigenschap, die hoogst noodig en lofwaardig is. Vastheid van wil is het stevig graniet, waarop de grondslag van ons leven rust. Zonder deze zou er niets tot stand komen: al onze plannen zouden zeepbellen zijn en niets meer. Aan ieder goed uitgerust schepsel moet een zekere mate van vasthoudendheid, een soort van wilsvolharding eigen zijn; en, om den mensch tot het verkrijgen dier onmisbare eigenschap in staat te stellen, heeft de Schepper hem een vermogen verleend, dat hij met de dieren gemeen heeft. Het vermogen om vol te houden is bij de dieren een blinde kracht, die alleen van spieren en zenuwen afhangt, en bij het eene dier geheel anders werkt dan bij het andere. De taaiheid waarmeê zich een bulhond vastklemt aan zijn prooi, de koppigheid, waarmeê een muilezel zijn vier pooten schrap zet en slagen en bedreigingen verduurd, doet ons duidelijk zien, wat die eigenschap is, zoolang ze alleen dierlijk blijft, schoon diezelfde eigenschap, aan den mensch verleend, de bron is van de heldhaftigste lijdzaamheid, van de uitnemendste volharding, waardoor alle grootsche en edele daden volbracht worden. Het huiselijk gebrek, door ons bedoeld, ontstaat, wanneer deze eigenschap in 't wilde opgroeit, wanneer de vastheid van wil bij instinct handelt, en niet luistert naar rede of geweten,—'t is wat wij in het dagelijksche leven noemen „stijf op zijn stuk staan.” Dit _dierlijk_ instinct van „stijf op zijn stuk staan”, bedoel ik met hoofdigheid of doordrijverij; en in het huiselijk leven sticht het des te meer kwaad, daar 't als instinct werkt, zonder door 't verstand bewaakt of door 't geweten veroordeeld te worden. In dat aardige, fonkelnieuwe optrek ginds aan den voet van dien heuvel, vindt gij een pas getrouwd paartje, te midden van de prettige drukte die aan het opzetten van een jongelui's huishouden vast is, als 't uit een ruime beurs toegaat en alles op gemak en genoegen is aangelegd. De timmerman, de behanger, de kastenmaker wachten, wat mijnheer en mevrouw nog te zeggen hebben; en deze hebben niets anders te doen, dan alles te schikken en te bepalen, waar al hun keurige meubelen zullen geplaatst worden. Onze Hero en Leander,—ik zal ze zóó maar noemen—zijn precies in de punten, niet te lang, niet te kort, maar volgens alle vormen en gebruiken geëngageerd geweest. Zij hebben elkander twee jaren lang dagelijks een brief geschreven, die begon met: „Lieve beste” en eindigde met „De uwe”, enz.; zij hebben elkander bloemen en ringen en haarlokken present gegeven; elkanders miniatuurportretten op hun hart gedragen; uren achtereen doorgebracht met over alle mogelijke dingen te spreken, en ze zijn vast overtuigd, dat er nooit zulk een sympathie der zielen, zulk een overeenstemming van gevoelens, zulk een hechte, verstandige, stevige grondslag voor wederkeerige achting bestaan heeft, als bij hen het geval is. Nu is 't een zekere waarheid, dat er menschen zijn die volkomen overeenstemmen en harmonieeren in de dingen des geestes,—die van dezelfde boeken houden, dezelfde verzen aanhalen, dezelfde beginselen voorstaan, dezelfde godsdienst belijden,—en die toch, wanneer zij het eenvoudigste dagelijksche ding samen te doen hebben, ieder oogenblik aan het kibbelen raken en met elkander in botsing komen, eenvoudig omdat er voor iedereen, in zijn gewoonten en hebbelijkheden, in zijn sympathiën en antipathiën duizenden kleinigheden zijn, waarmee de rede niets te maken heeft, waarop de wetten der logica niet kunnen toegepast worden, en die men al te kinderachtig rekent, om er den invloed der godsdienst op te laten gelden,—duizenden kleinigheden waarover men het toch eindelijk eens moet worden, zal men zamen rustig wonen en leven. Onderstel eens, dat een blauwe meerkol aan een lijster het hof maakt en 't jawoord krijgt en met haar huwt. Gedurende het engagement zullen zij zeker wel allerlei minnekozerijen gehouden hebben over de zaligheid van een vrij leven, over 't geluk om zich in de blauwe zomerlucht te verliezen. Mijnheer Meerkol zal wel heel deemoedig in verrukking gekomen zijn, als hij zijn leelijk gekras met de liefelijke zangen van juffrouw Lijster vergeleek. Maar, eens met elkander vereenigd, beginnen zij over „zaken” te praten. Hij is vast overtuigd, dat een gat in een hollen boom de eenige geschikte plaats voor een nest is; zij weet zeker, dat zij daar binnen de maand van de vocht en van rhumatiek zou sterven. Zij heeft er nooit van gehoord, dat men ergens anders een huishouden opzette, dan in een lief, klein nestje, opgehangen aan een zwiepende populiertak; hij weet zeker, dat hij, eer de zomer voorbij was, aan duizeligheid zou lijden door dat onophoudelijk zwaaien in zulk een logies,—hij zou er zeeziek van worden,—hij mag er niet aan denken! _Zij_ weet nu, dat hij haar niet lief heeft, want dan zou hij er nooit aan gedacht hebben, haar in een oud vermolmd gat van een verrotten boom op te sluiten; en _hij_ weet nu, dat zij niet van hem houdt, want dan zou zij hem toch 't leven niet willen vergallen, door hem te laten draaien en zwaaien, zooals geen ordentelijke vogel kan uitstaan. Beiden staan stijf op hun stuk, en hoe zullen zij een van beiden overtuigd worden, dat wat hem het beste dunkt, daarom nog niet het beste is? De natuur weet daarop een middel, en daarom paren blauwe meerkollen niet met lijsters: en van daar komt er geen gekibbel in de huishouding der vogels. Maar, mannen en vrouwen, even verschillend in hun smaak en in hun gewoonten als blauwe meerkollen en lijsters, engageeren zich en trouwen met elkander, en beginnen een nest te bouwen, _alias_ een huishouden op te zetten, met even krasse en even onberedeneerde vooroordeelen, als de partijdige ingenomenheid van juffrouw Lijster met een slingerend nest en van mijnheer Meerkol met een vermolmden boom. Onze Leander en Hero dan, die van daag hun optrek in orde brengen, zullen mijn meening juist van pas toelichten. Beiden zijn tot nog toe niet veel meer dan kinderen geweest,—beiden afgodisch vereerd in den kring, waarin zij zijn groot gebracht, als toonbeelden van goeden smaak;—natuurlijk hebben beiden het zeer eigenaardige van dien smaak vrij wat verscherpt en veel daaraan toegegeven. Zij koesteren voor elkander waarachtige, innige achting en liefde, die op den hechtsten en heiligsten grond steunt: omdat er overeenstemming tusschen hen bestaat in de hoogste aangelegenheden. Beiden zijn edel van hart en diepgevoelig,—beiden uiterst beschaafd, schrander, kiesch van smaak,—beiden waarachtig godsdienstig; en toch moet ik u zeggen, dat het eerste jaar in de geschiedenis van hun huwelijksleven geen anderen naam verdient, dan: _een jaar van gevechten_. Ja, die beiden geliefden, zoo trouw, zoo innig verknocht, in menig opzicht zoo voortreffelijk, kunnen zich in 't echtelijk leven niet met elkander vereenigen, zonder dat er een opbruising volgt, even hevig als bij 't vermengen van loogzout met een of ander zuur; en 't zal niet uit te maken wezen, wat de meeste schuld daaraan heeft, het zuur of het loogzout, omdat beide van de beste qualiteit zijn. De reden daarvan is, dat beiden „stijf op hun stuk staan,” en dat er geen twee menschelijke wezens te vinden zijn, die altijd en in alles volkomen overeenstemmen. Beiden hebben een zeer bepaalden smaak en zijn zeer beslist in hun keus. In de eenvoudigste dingen hebben beiden een _gevoelen_, een bepaald gevoelen,—dat zij voor geen geld ter wereld zouden opgeven. Er is geen wensch zoo gering, geen kleinigheid zoo nietig, dat zij niet zouden weten, wat zij er van verlangden,—en daarin kan noch redeneering noch vloed van lieve woordjes verandering brengen! 't Is een heerlijke morgen, stralende van licht en geluk: in haar luchtig ochtendgewaad, met haar keurig sluitende laarsjes, klimt ze over de kisten en koffers, die in de veranda uitgepakt zijn; en hij, zalig in 't bezit van zulk een lief vrouwtje, kan 't haast niet dulden, dat zij die bevallige voetjes gebruikt, en zoekt allerlei voorwendsels, om haar telkens over de kisten heen te tillen en in triomf naar haar nieuwe woning te voeren. De kleeden zijn gelegd, en nu zullen de meubelen ingedragen worden. „Zet de piano maar voor het raam,” zegt mevrouw. „Neen, niet voor het raam,” zegt mijnheer. „Wel beste! 't spreekt immers van zelf, dat zij voor het raam moet komen. Wat zou zij ergens anders leelijk staan. Ik heb de piano's nooit anders dan voor de ramen zien staan.” „Lieve! je wilt toch het mooie uitzicht, hier uit dit raam, niet wegnemen door er een piano voor te zetten. De beste plaats is dáár, in den hoek. Probeer het maar eens!” „Lievert! mij dunkt, dat zij daar heel .... vreemd zou staan; 't zou de heele kamer bederven.” „En mij dunkt, beste! dat de kamer er juist van bederven zal, als we de piano voor die vensterbank zetten. Denk eens, wat een prettig plaatsje het wezen zal, om dáár te zitten.” „Net alsof wij niet achter de piano konden zitten als wij dat verkozen,” brengt mevrouw in 't midden. „Maar toch, hoeveel ruimer en gezelliger ziet de kamer er uit, als je meteen bij 't binnenkomen door het raam 't uitzicht op de kleine vallei hebt en eventjes in de verte de spits van den dorpstoren ziet!” „Maar ik kan er mij nooit meê vereenigen, dat de piano zoo in een hoek gestopt wordt”, zegt Hero. „_Ik sta er op_, om haar voor het raam te zetten. Zoo staat de piano van mama ook, en van tante Jans, en van mevrouw Wilson: iedereen heeft zijn piano zoo staan.” „Als je begint te spreken van er op te staan,” zegt Leander „dan kan ik dat van mijn kant even goed doen.” „Maar, schat! je weet toch wel, dat de huiskamer tot het departement van de vrouw hoort.” „Niet van een getrouwde vrouw, zou ik denken. Ik geloof, dat de huiskamer even goed tot het departement van den man hoort, omdat hij er een groot gedeelte van zijn tijd in zal doorbrengen.” „Maar mij dunkt, dat je iets niet zoo moest doordrijven als je weet, dat het mij displezier doet,” zegt mevrouw. „En mij dunkt, dat _jij_ iets niet zoo moest doordrijven als je weet, dat het mij displezier doet,” zegt mijnheer. En nu beginnen Hero's wangen te gloeien en kookt het van binnen, en zegt ze: „Welnu, als je er dan op staat, dan moet de piano maar zoo gezet worden, als je verkiest, maar dan zal ik er ook nooit met plezier op spelen!” Zoo gaat ze de kamer uit en laat den overwinnaar alleen, die bitter ongelukkig met zijn overwinning is. Hij loopt haar achterna en vindt haar boven, troosteloos en weenende, op een koffer zitten. „Kom Hero! hoe kan je nu zoo kinderachtig zijn? Ik wil je je zin wel geven.” „Neen—het moet nu maar zoo blijven, als je verkiest. Ik had vergeten, dat gehoorzamen de plicht van de vrouw is.” „Gekheid, Hero! Wees toch verstandig. Laten we niet kibbelen, alsof we kinderen waren.” „Maar 't is toch zoo klaar als de dag, dat ik gelijk had.” „Hoor eens, beste! ik kan onmogelijk toestemmen dat je gelijk hebt; maar ik heb er niet op tegen, dat de piano naar je zin gezet wordt.” „Ik kan maar niet begrijpen, Leander! dat je niet inziet, hoe leelijk de piano in dien hoek zou staan. 't Zou mij hinderen, zoo dikwijls ik de kamer binnen kwam en 't zou in dien hoek veel te donker zijn, om de noten te zien.” „En ik kan maar niet begrijpen, Hero! dat een vrouw van zooveel smaak niet inziet, hoe leelijk de kamer er van wordt, als men dat raam bezet. 't Is het mooiste plekje van 't heele vertrek.” Zoo blijven zij in denzelfden kring ronddraaiende, altijd op dezelfde manier redeneerende, gedurig meer ontstemd en stekeliger, beide ten volle bereid (zoo als zij zeggen) om in vredesnaam toe te geven, maar ook beide met alle klem betoogende, dat toch hun gevoelen het beste is, zoodat aan weêrskanten het dierlijk instinct van hoofdigheid gedurig meer toeneemt en al gaande weg sterker wordt. In de hitte van dien woordenstrijd vliegen er ondertusschen enkele schimpscheuten en hatelijkheden, even als splinters van de lansen in een tournooi. Hij zegt haar in zijn drift, dat zij zich maar slaafs aan de dwaasheden van de groote wereld houdt, zonder eenig idée van orde en bevallige schikking te hebben,—en zij op haar beurt verwijt hem, dat hij in alles de baas wil wezen en zijn eigen hoofd volgt; en zoo duurt dit gevecht den geheelen dag voort, nu en dan met tranen en kussen geschorst door een korten wapenstilstand, die echter verraderlijk telkens weer geschonden wordt door die ongelukkige woorden: „Lieve! met dat al moet je toch toestemmen, dat _ik_ gelijk had,” hetgeen natuurlijk het sein is, om het gevecht weer van voren af aan te beginnen. Zulk een lang volgehouden kibbelarij is de moeder van een menigte kleinere schermutselingen,—daar de boven genoemde splinters van hatelijke opmerkingen en verwijten, die in het heetst van den strijd overal rondvlogen, zich in 't vleesch vasthechten, daar ontsteking veroorzaken en langzaam verzweren moeten. Schuilt er echter op den bodem des harten en in rijken overvloed echte, ware liefde, dan gaat het genot der verzoening 't verdriet van die kleine geschillen zóó veel te boven dat ze geen van beiden recht inzien wat zij doen, en van verre niet vermoeden dat zulk eene innige liefde, als zij voor elkander gevoelen, door deze kibbelarijtjes, die toch eigenlijk niets te beduiden hebben, ernstig kan bedreigd worden. Doch de oorzaak van al die moeilijkheden, de verborgen, onbewaakte, maar geweldige macht der eigenzinnigheid in kleinigheden maakt, dat dergelijke tooneelen gedurig weer voorkomen. Bij voorbeeld, terwijl het nu eens tusschen de buitjes door helder is, bezorgt Hero voor haar Leander een „maaltijd van vrede en welbehagen”, en maakt een slaâtje voor hem klaar—neen, maar een pronkjuweel van een slaatje. Ook Leander is vroolijk en in zijn humeur; maar, na even van de sla geproefd te hebben, schuift hij zijn bord op zij. „Beste! smaakt de sla je niet?” „Neen, lieve! ik eet nooit iets, waar slaolie in is.” „Geen slaolie? Hoe gek! Ik heb nog nooit van sla zonder olie gehoord.” En mevrouw ziet er alles behalve lief uit. „Maar, lieve! zooals ik je zeg, ik gebruik ze nooit. Ik houd meer van suiker en azijn over de sla.” „Suiker en azijn! wel Leander! hoe is het mogelijk! Dat eten de boeren immers? Je moet waarlijk nog eens probeeren, of de sla je niet smaakt,” voegt ze er bij op een vleiende toon. „Lieve! ik probeer _nooit_, of iets mij smaakt, dat ik nog nooit geproefd heb. Ik houd me maar bij het oude.” „Ik moet zeggen Leander dat ik dit alles behalve aardig van je vind.” „En ik vind het niet aardig van je, dat je mij iets wilt opdringen, waar ik niet van houd.” „Maar je zoudt er wel van houden, als je 't maar eens woudt probeeren. 't Is er net mee als met olijven: ik heb wel eens gehoord, dat enkele menschen daar vreeselijk tegen zijn, maar als zij die een keer of wat gegeten hebben, worden zij er dol op.” „Dan dunkt mij, dat zij al heel dwaas zijn met zoo veel moeite te doen, daar er toch zeker eten genoeg is waar zij van houden.” „Ik geloof toch niet, Leander! dat zoo iets beleefd of innemend is. Mij dunkt, wij moeten ons best doen, om ons naar den smaak van onze vrienden te schikken.” „Welnu, schat! dan moet gij maar eens probeeren, of je niet van sla met suiker en azijn houdt.” „Maar dat vind ik zoo iets raars en onfatsoenlijks! Heb je ooit gehoord, dat er sla met azijn en suiker aangemaakt, op een deftige tafel kwam?” „De tafel van mijn moeder was toch, dunkt mij, deftig genoeg, en daar heb ik de sla zoo leeren eten. Je bekreunt je voor een verstandige vrouw veel te veel om de mode en wat de fatsoenlijke menschen er van zullen zeggen.” „Dat heb je me verleden week ook al gezegd, en ik geloof dat ik zoo iets niet verdien, in 't geheel niet verdien,” antwoordt Hero met nadruk. „Evenmin verdiende ik het verwijt, dat ik in alles de baas wil wezen en altijd mijn zin doen.” „Maar, beste Leander! nu zal je toch wel moeten erkennen, dat er wat van aan is.” „Dat zie ik nog niet in.” „Je staat zoo stijf op je stuk, dat hemel noch aarde je verwrikken kan.” „Sta ik dan meer op mijn stuk dan jij?” „Wel zeker doe je dat,” zegt Hero. „Dat heb je toch glad mis.” Hero slaat hare oogen naar boven en reciteert met zekeren nadruk: Mogen we eindelijk daarin slagen— Wie verlangt en bidt het niet?— Dat wij zóó ons zelven zagen, Als ons ieder ander ziet. „Juist,” zegt Leander. „Ik hoop, dat je gebed voor je zelve rijke verhooring mag vinden, lieve!” „Ik geloof, dat je er plezier in hebt, mij boos te maken,” zegt Hero. „Maar, lievert; wat ben je toch dwaas en kinderachtig,” zegt hij weêr. „Waarom kunnen wij elkaâr toch niet met vrede laten?” „Jij bent begonnen.” „Neen, schat! 'k vraag je wel excuus, _jij_.” „Stellig niet. Leander! jij begon.” Nu kan een gesprek van dien aard uren achtereen duren, zoolang de respectieve partijen adem en kracht behouden, terwijl ze al stijver en stijver op hun stuk staan, al weten zij heel goed, dat zij met iets, al is het nog zoo weinig, toe te geven, er terstond een einde aan zouden maken. _Zij_ zou kunnen zeggen! „Welnu, beste: je zult de sla altijd zóó hebben, als je ze 't liefst hebt,” en _hij_ zou kunnen zeggen: „Lieve! als je 't graag hebt zal ik eens probeeren of ik van de sla, zooals jij ze klaarmaakt, houd.” Zei Hero maar het eerste of Leander het tweede, dan zou de ander van zelf toegeven. De een zou wel volgen, als de ander het maar eerst wou doen; maar zooals het nu is, doen zij mij denken aan een paar koeien, die ik eens in een weî heb zien staan met de horens vlak tegen elkander, zoodat geen van beiden een duim breed vooruit of achteruit kon. 't Is niets anders dan de dierlijke kracht van koppig volhouden; met ons verstand of ons geweten of ons godsdienstig gevoel heeft het niets uit te staan. De geschilpunten, waarover op deze wijze door het jeugdige echtpaar getwist werd, waren verwonderlijk vele: zoo, bij voorbeeld, of de mooie gravure naar de schilderij van Turner in de huiskamer of in de zijkamer hoorde,—of ze hun landschap zouden ophangen of dat het beter op den ezel zou staan,—of de buste van Psyche op de marmeren tafel in de vestibule moest gezet worden, dan wel of ze beter voldoen zou op de boekenkast. Al deze punten werden met zulk een omhaal van woorden, zulk een rijkdom van argumenten, zulk een kracht van taal besproken, als iemand begrijpen kan, die weet, wat al redeneeringen een paar eigenzinnige menschen over iedere kleinigheid kunnen te berde brengen. Allerlei uit de klassieke oudheid, allerlei uit Kugler's „Handboek der schilderkunst”, allerlei meeningen van levende meesters, werden er bijgehaald, om niet eens te spreken van maatschappelijke, zedelijke en godsdienstige quaesties: want er is geen ding ter wereld, dat niet op de eene of andere wijze met alle andere dingen in verband staat. Dr. Johnson heeft opgemerkt: „dagelijks komen er duizende kleine geschillen voor, waarover 't verstand nooit beslissen kan: quaesties, waarbij onderzoek te vergeefs en logika belachelijk is, gevallen, waarin iets moet gedaan, maar waarover weinig kan gezegd worden.” Met allen eerbied voor den grooten zedekundige moet ik opmerken, dat hij door deze bewering toont, al zeer weinig begrip te hebben van de eindelooze stof tot discours, die een paar zeer beschaafde maar zeer hoofdige menschen in het kibbelen over huiselijke dingen vinden. 't Mag bespottelijk wezen er de logica bij te halen, maar zulke menschen als onze Leander en Hero kennen geen gevallen, waarin iets gedaan moet worden zonder dat er ook veel over te zeggen valt. Met dat al verwoesten en vernietigen deze ellendige en eindelooze kibbelarijen 't heerlijk ideaal van trouw en teederheid, dat zij op grond hunner innige overeenstemming en der waarachtige degelijkheid van hun karakter zich met recht mochten voorstellen. Hun huiselijk leven is niet zoo gelukkig als zij verwacht hadden: nu en dan bemerken zij met schrik, dat ze somtijds niet lief voor elkander zijn; en toch, als Leander een week van huis is en om Hero denkt, dan kan geene andere vrouw bij haar halen; en voor Hero schijnt er geen eind aan den dag te komen en het huis geheel uitgestorven te wezen, als hij weg is; beiden beschuldigen zich zelven als zij aan hunne kleine kibbelarijen denken, maar geen van tweeën weet te zeggen, hoe de kleine vos moet gevangen worden, die hun wijngaard verderft. Wij denken veel over ons zelven na, maar 't is vreemd, hoe weinig vrucht dat draagt,—wij hooren zeer verstandige menschen over zich zelven en anderen spreken, en zich verwonderen, dat het zóó met hen is, als het is, maar—hoe vreemd!—toch brengen zij 't eene jaar na het andere door, zonder te weten, hoe zij met zich zelven of met anderen moeten omgaan, zal het beter worden:—ach, de levenswijsheid die ze bij de behandeling van gaspijpen en waterleiding dagelijks toepassen, laat hen in de steek, waar het de behandeling van hun eigen gemoed en van 't karakter hunner vrienden geldt. „Maar _ik_ zou zulke tooneelen niet met _mijn_ vrouw willen hebben,” zegt Don Positivo. „_Ik_ zou zoo'n verstandige vrouw niet willen trouwen; zoo een is altijd eigenwijs en lastig. _Ik_ zoek een vrouw, die zacht en gedwee is, die al mijn ideeën van mij overneemt en zich geheel naar mijn smaak voegt.” Don Positivo trouwt dan ook met een aardig glad gezichtje, zoo schuchter en poezelig en zoetsappig, dat hij er vast op aan kan, dat zij in 't geheel geen wil heeft. Zij is de maan aan zijn hemel, die nooit zal schijnen, of 't licht moet van hem komen. Als ik nu één raad schuldig ben aan mijne vrienden die graag hun eigen zin hebben, dan moet ik hen waarschuwen: neemt nooit de proef met een domme vrouw; want de koppigheid van een knappe en verstandige is nog niets bij de koppigheid van een domme en een leeghoofd. Laat Don Positivo met zoo'n vrouw maar eens trouwen. Zij wil de maan hebben en houdt vol, dat hij haar niet lief heeft omdat ze die niet van hem krijgt: te vergeefs zal hij zijn astronomische kennis te baat nemen, en haar bewijzen, dat de maan zoo maar niet te grijpen is. Zij luistert schijnbaar aandachtig, met haar hoofdje op zij, en nadat hij als Brugman gepraat heeft begint ze van voren af aan, precies met dezelfde vraag en precies op dezelfde manier. Als zij wil, dat haar lieve Jantje van school wordt genomen, omdat de meester voor zijn plezier de wetten van het Instituut niet veranderen wil, betoogt Don Positivo haar in de keurigste en duidelijkste taal: vooreerst de wenschelijkheid, dat een jongen zich al vroeg aan zelfbeheersching en orde gewenne,—ten tweede, de onmogelijkheid dat een onderwijzer uitzondering zou maken ten gevalle van hun lieveling,—en eindelijk, de noodzakelijkheid dat de jongen wat begint te leeren. Zij hoort hem van het begin tot het einde aan, en zegt dan: „Ja, van die dingen heb ik geen verstand; ik woû alleen maar, dat Jantje van school genomen werd.” En nu weent ze, en mokt ze, en dreigt ze, en ligt ze heele nachten wakker, en heeft ze vreeselijke vlagen van hoofdpijn,—in één woord, ze toont dat een vrouw zonder verstand en beschaving op hare wijze een even geduchten tegenstand kan bieden, als de schranderste van haar kunne. Leander kan zijn Hero somtijds in een eerlijk gevecht met de wapenen eener gezonde logica overwinnen, omdat zij een vrouw is, die naar rede kan luisteren en in staat is de kracht zijner tegenbedenkingen te gevoelen; en als hij zegeviert, streelt hem 't genot dat ze dubbel waard was bestreden te worden, en schijnt hij zichzelven een held toe. Al is ze hoofdig, ze is toch ook verstandig al heeft hij veel last van haar eigenzinnigheid, hij vertrouwt toch altijd op haar gezond verstand; maar ongelukkig de man, die een vrouw heeft, bij wie het dierlijk instinct van volhouden alles, maar ontwikkeling en oordeel en verstand gelijk nul is. Lastig, dikwijls heel lastig is het voor een man, met een vrouw overhoop te liggen, die hij acht en bewondert; maar met een vrouw, waarop hij tegen wil en dank met een zekere minachting neerziet.... dat wordt op den duur onuitstaanbaar. Doch nu ontstaat de vraag: Wat dan te doen met al die kleine geschillen, door Dr. Johnson bedoeld, waarover 't verstand nooit kan beslissen, waarbij alle onderzoek te vergeefs en logica bespottelijk is;—die gevallen, waarin iets moet gedaan, maar waarover weinig kan gezegd worden? Lees het werk van Mevrouw Ellis, getiteld: _De engelsche vrouwen_ en gij zult zien, hoe zij het vraagstuk oplost. De engelsche vrouwen leeren daaruit, dat zonder eenige tegenspraak alles in 't huishouden overeenkomstig de bevelen van den meester moet gaan, en dat de vrouw maar één ding moet hopen, namelijk, of 't haar gegeven mocht worden, altijd juist te weten, wat hij wil. „_L'état, c'est moi_,” is de les, die ieder getrouwde Engelschman van Mevrouw Ellis leert, en uit de voorstellingen in engelsche romans zouden wij haast moeten opmaken, dat dit ontzagwekkende „goddelijke recht” op alle kleinigheden van het huwelijksleven toegepast wordt. Miss Edgeworth laat haren generaal Clarendon tegen zijn begaafde en bevallige vrouw over zijn „bevelen” spreken; en trekt met zulk een deftigheid aan de schel in de huiskamer, roept en ondervraagt de sidderende dienstboden met zooveel majesteit, en behandelt alles zoo vreeselijk militair, dat het waarlijk niet te verwonderen is, als de arme Cecilia, doodsbenauwd voor zulk eenen krijgshaftigen echtgenoot, zich aan een leugen schuldig maakt. In den tijd van zijn engagement deelt hij op een hoogen toon aan haar moeder mede, dat hij er nooit toe zou kunnen komen, een vrouw, die vroeger een ander bemind had, tot _zijne_ vrouw te nemen; en daarom verzwijgt de arme meid een langgeleden „schoolvrijerijtje,” dat tot de ontzettendste en meest tragische tooneelen met haren heer en meester aanleiding geeft, die op een goeden morgen in eens de gordijnen van haar ledikant openrukt en haar een ouden minnebrief voorhoudt met de vraag, die als een schorre donder haar van schrik doet verstijven: „Cecilia! is dit _uw_ schrift?” De nieuwe romanschrijfsters in Engeland stellen ons niet minder krachtig voor, hoe vast ze aan het goddelijk recht van den man gelooven. B. v. ga eens na, wat de hoofdinhoud is van zekeren veelgelezen roman: _Agatha's echtgenoot_ genoemd. Een man trouwt met een beeldschoon meisje, dat veel fortuin heeft. Vóór het huwelijk ontdekt hij, dat haar broeder, die voogd over haar geweest is, al wat ze heeft, op een schandelijke wijze bezwaard en verhypothekeerd heeft, zoodat dit alleen door de grootste zuinigheid kan verholpen worden. Om nu aan haar boek de leerzame strekking te geven, die zij bedoelt, laat de schrijfster haar held een plechtige belofte afleggen, dat hij noch aan zijn vrouw, noch aan iemand anders het bedrog zal ontdekken, waardoor zij arm geworden is. Wij lezen dan verder hoe ontstemd de jonge vrouw er onder is, dat haar man een zeer eenvoudig huis met haar betrekt, haar alle gemakken en genoegens ontzegt, waaraan ze gewoon is, en altijd maar weigert, haar eenige aannemelijke reden voor zijne handelwijze te geven. In plaats van met blind geloof en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid tot hem op te zien zonder navraag te doen naar zijn manier van handelen, en niet alleen zonder bewijs, maar zelfs tegen alle waarschijnlijkheid in, hem te houden voor het puik van alle mannen van eer en verstand, murmureert deze goddelooze Agatha, en klaagt en denkt dat ze al heel slecht behandeld wordt, ja, ze is nu en dan zóó bedorven, dat ze (al is het dan ook zeer bescheiden) dit zelfs durft te zeggen;—waarbij haar man de rol van een martelaar vervult en in stilte lijdt.—Zoo gaat het door 't heele boek voort: beiden vergaan van verdriet, totdat eindelijk de waarheid aan het licht komt, de miskende echtgenoot den glorietroon bestijgt en de boetvaardige vrouw in het stof aan zijne voeten ligt met de bekentenis welk een verworpeling zij was, om hem ooit te kunnen verdenken. De schrijfster van _Jane Eijre_ beschrijft de verhouding tusschen More en Shirley gedurende hun engagement nagenoeg met dezelfde woorden, alsof er over het dresseeren van een paard wordt gesproken. Shirley is wat lastig en stijfhoofdig, en More, haar minnaar en leermeester, geeft haar _Le cheval dompté_ ten gebruike bij de Fransche les: een kiesche manier om het plan, dat hij met haar voorheeft, in de hand te werken. Als ze dan ook, na langdurig verzet, aan zijn wenschen eindelijk toegeeft, spreekt hij haar aan alsof ze een leeuwin was. „Getemd of niet, gedwee of woedend, gij zijt de mijne voor eeuwig!” En zij antwoordt: „Ik ben blij, dat ik mijn meester ken en aan hem gewend ben. Alleen zijn stem zal ik volgen, alleen zijn hand zal mij leiden, alleen aan zijn voet zal ik rusten.” De begaafde schrijfster van „_Nathalie_” schildert den strijd van een jong meisje, dat geëngageerd is met een man, die veel ouder dan zij, en daarbij vreeselijk somber en heftig is,—een man van een allerzonderlingst gedrag, maar toch zoo hartstochtelijk gesteld op een blind vertrouwen, dat hij met een diepe, doffe stem u verzekert: zoo een van zijn beste vrienden ook maar één oogenblik aan zijn eer twijfelde,—zelfs al getuigden alle omstandigheden tegen hem,—dan was het tusschen hen gedaan, voor eeuwig gedaan! Nadat hij Nathalie geheel en al in zijn macht gebracht en een tijd lang zeer op zijn gemak en met een zekere voldoening haar verlegenheid en haar onrust gade geslagen heeft, ontvouwt hij haar eindelijk zijn geheimzinnige plannen, door tegen een van haar minnaars, terwijl zij er bij zit te zeggen, dat het zijn voornemen is, deze jonge dame te vragen, of zij lust heeft zijn vrouw te worden. Gedurende 't engagement echter gelukt het hem, haar kalmte te verstoren door zeer voorbarig te spreken over 't goddelijk recht van den man, en als zij dan wat kriegelig wordt, vindt hij 't, hoe lief hij haar ook heeft, maar beter hun engagement te verbreken, omdat hij niet gelooft dat ze gelukkig met elkander zullen zijn. Het overige van den roman vertelt ons nu, wat zij beiden te tobben en te strijden hebben, welk een zee van verdrietelijkheden hen overstelpt en hoe hij met iederen dag koeler, trotscher en norscher wordt,—alles de schuld, zooals 't voorgesteld wordt, van die ondeugende Mej. Nathalie; die een heilige van hem had kunnen maken, als ze haar hoogste genot maar daarin gesteld had, dat ze hem zijn zin gaf. Haar geweten klaagt haar aan: het is alles haar schuld; eindelijk onder dien last bijkans bezwijkende, besluit zij zich te verbeteren, gaat naar zijn kamer, vindt hem alleen en werpt zich, hoe stug hij haar ook behandelt, voor hem neer, laat al haar kinderachtigen hoogmoed varen en heeft maar één verzoek: of ze als zijn meid hem mag oppassen. Maar ze wordt nu ook beloond door zijn genadige verzekering dat ze, als ze dan zoo gaarne bij hem wil blijven, _mag_ blijven als zijn vrouw: en de laatste volzin van den roman stelt haar voor op de eenige plaats, zooals we hooren, waar een vrouw wezenlijk gelukkig kan zijn, namelijk aan de voeten van haar lieven man. Dit is dan, zooals de beschaafdste vrouwen in Engeland meenen, de oplossing van het huiselijk vraagstuk: indien wij ten minste geloof mogen slaan aan de dames romanschrijfsters. Men mag onderstellen, dat de Britsche leeuw aan zijn eigen huiselijken haard, die daar in al zijne majesteit met zijn rug naar het vuur en zijn handen onder zijn rokspanden staat, niet zulke onbehoorlijke discussies te voeren heeft, daar zijn wederhelft geleerd heeft, zooals Miss Bronté zegt, dat haar plaats aan de voeten van haar meester is, en het voor 't grootste geluk houdt, een schilderij juist zóó te hangen en een piano juist zóó te zetten, als hij het graag heeft. Natuurlijk zal zoo iets door onze lieve republikeinsche vriendinnen met een algemeenen kreet van afgrijzen worden aangehoord, en zullen zich evenzeer alle heeren hier te lande daaraan ergeren, die,—dunkt mij ten minste, tamelijk verlegen zouden zijn met zulk een volstrekte opperheerschappij in huis. De aard onzer instellingen begunstigt in geenen deele het uiterlijk vertoon van gezag. Wel bestaat het noodige gezag onder ons, maar 't bestaat in stilte en werkt zoo min mogelijk naar buiten. Onze president[1] is niets meer dan een medeburger, en staat, wat zijn persoon betreft, met alle andere burgers gelijk. Wij gehoorzamen hem, omdat wij hem verkozen hebben, en omdat wij wenschelijk achten, dat er in 't bestuur onzer aangelegenheden een hoogst beroep en een beslissende stem is. [1] Men bedenke dat de schrijfster in de Vereenigde Staten van Amerika woonde. Vert. De plaats, door den Bijbel en het huwelijksformulier aan den man in het huisgezin toegekend, is niet hooger. In alles, wat stoffelijke belangen, de wettelijke rechten en plichten, den maatschappelijken rang en stand van 't gezin betreft, is de man het hoofd; en een vrouw, die achting heeft voor zich zelve, zal evenmin in twijfel staan in dit opzicht eerbied en gehoorzaamheid te beloven, als een staatsbeambte zich aan den president te onderwerpen. Maar omdat de president hooger in rang is dan de secretaris, volgt daaruit evenmin dat in hunne onderlinge betrekking de eene onvoorwaardelijk bevelen en de ander zich slaafs onderwerpen moet, als dat de hooger geplaatste zich het recht zou mogen aanmatigen, alle zaken en alle daden, welke dan ook, van den mindere te regelen. Er is nog een groot gebied,—ook in 't huwelijksleven,—waarop ieders persoonlijke vrijheid ongekrenkt moet blijven;—en die te schenden, die op een toon van gezag te overheerschen—welk verstandig man ziet niet in, dat hij, door zóó iets te willen, zich bespottelijk zou aanstellen? Bij het apostolisch woord: „De man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het hoofd der gemeente is”, mogen wij de in het oog vallende punten van verschil niet vergeten, die er tusschen Christus en den man bestaan. Zeker kent het aan den man niet de rechten toe, die alleen uit almacht en alwetendheid voortvloeien, maar 't beteekent eenvoudig, dat hij in 't huiselijk leven het hoofd en de beschermer is, evenals de Zaligmaker dit is voor de gemeente. Het drukt niets anders uit, dan wat een vaste natuurwet in onze maatschappij is, geldig onder alle geslachten en alle rassen, en overal terug te vinden, waar ook maar menschen wonen. Dat sommige—anders zeer verstandige—vrouwen zich vaak onverstandig en kinderachtig tegen deze waarheid verzetten, komt alleen, denk ik van de dwaze overdrijving, waartoe ze aanleiding geeft. Even dwaas is het over 't woord „gehoorzaam” in het trouwformulier te pruttelen, als het voor een officier zou zijn zich te verzetten tegen de krijgstucht, of voor een ambtenaar, om de gelofte van getrouwheid aan de grondwet te weigeren. Laat van twee jongelieden, die tot denzelfden stand behooren en als vrienden met elkander omgaan, de een overste en de ander luitenant wezen. De luitenant zou even dwaas doen met zich in te beelden, dat hij aan iemand, die zijn gelijke is, niet behoeft te gehoorzamen, als de overste, met een meesterachtigen toon van gezag aan te nemen, wanneer het geen dienstzaken geldt. Eigenlijk is de geheele quaestie over 't meesterschap tusschen twee rechtgeaarde, welopgevoede, Christelijke echtgenooten in onze negentiende eeuw even dwaas. Om in de behoeften en 't onderhoud der zijnen te voorzien en voor hun goeden naam en hun welstand in de maatschappij te zorgen, is aan den man een zekere macht verleend, maar hij heeft daarom nog niet het recht, om in den huiselijken kring eigendunkelijk over de kleine gewoonten en liefhebberijen der zijnen heerschappij te voeren. Even weinig als hij 't zou mogen doen, wanneer hij niet het hoofd des huizes was, even weinig heeft hij nu een goddelijk recht om te eischen, dat alles naar zijn zin zal worden ingericht, al is 't ook in strijd met hetgeen zijn vrouw wenscht en verlangt. In duizende onverschillige dingen, die 't fatsoen en de deftigheid van 't gezin niet raken, moet hij evenzeer nu en dan zijn eigen zin en zijn eigen inzicht opgeven ter wille van zijn vrouw, als zij verplicht is, zich in andere opzichten aan zijn beslissing te onderwerpen. In de meeste gevallen staan man en vrouw volkomen gelijk voor God, en zoo een van beiden, wie dan ook, aan onredelijke eigenzinnigheid toegeeft, die begaat _zonde_. 't Is mijn vaste overtuiging, dat zulke boeken als ik straks met een enkel woord heb besproken, een allernadeeligste uitwerking hebben, daar zij aan den man een vrijbrief voor zelfzucht en stijfhoofdigheid geven en bij de vrouw de onware gedachte doen post vatten, dat ze in alles maar, tot in 't onredelijke toe, onderdanig moet zijn. Is 't gelukkig voor een man in zijn vrouw iemand te vinden, die zijne eigenliefde streelt en zijn zelfzuchtige grillen zwijgend verdraagt,—is 't gelukkig voor hem gevierd en gevleid en gevoed te worden in al zijn gebreken en pruttelarijen, zoodat iedereen in den huiselijken kring aanbiddend neêrknielt voor zijn wil? Is dit het ware middel, om een rechtgeaard en Christelijk echtgenoot van hem te maken? Ik geloof zeker, dat vele zoogenaamde goede vrouwen, indien haar echtgenooten slechte Christenen zijn, er vrij wat schuld aan hebben. De kleine alledaagsche dingen, waarin man en vrouw 't niet eens zijn, moeten natuurlijk geregeld worden, maar niets dwazer, niets verkeerder voor de goede orde is er, dan die te regelen alleen door gezag. Al het romantische, al het poëtische, al het schoone is voor altijd uit 't huwelijk verdwenen, zoodra man en vrouw om het meesterschap beginnen te strijden. Neen, er bestaat geen ander middel om moeielijkheden van dien aard uit den weg ruimen, dan door van beide kanten daarin te handelen, zoo als gezond verstand en godsdienst ons voorschrijven. Met eenig nadenken zal ieder die gezetheid op kleinigheden uit het toegeven aan 't instinct van eigenzinnigheden ontstaan, bij zich zelven kunnen waarnemen en tot waakzame zelfbeheersching gedrongen worden. Onder allen, die op beschaving en ontwikkeling hunner vermogens prijs stellen, moest er niemand zijn, die niet de kunst bestudeerde, hoe men op de aangenaamste wijze zijn gevoelen kan opgeven. Wat ons in hoogere gezelschapskringen vooral aantrekt is de ongedwongenheid, de gemakkelijkheid, waarmeê de een zich voegt naar den ander, diens vormen overneemt en door denzelfden smaak als hij zich besturen laat. In zulke kringen vindt ge geen stijve spoorwegen, die recht door alles heen snijden en telkens piepen en knarsen, maar zacht vlietende, kronkelende rivieren, die rustig en kalm hare richting veranderen, naar dat iedere bocht van de bevallige oevers het meêbrengt. Wat het bekoorlijke van beschaafde gezelschappen uitmaakt, kan even goed het bekoorlijke van 't huiselijke leven verhoogen: maar dit is alleen mogelijk indien ieder lid van 't gezin zich zelven nauwlettend bewaakt en krachtig beheerscht. Sommige menschen hebben in dit opzicht een zwaarder strijd te voeren dan anderen. Ze zijn van nature stipt en nauwkeurig; ze hebben muurvaste gewoonten: alles moet op de minuut af gebeuren; en de minste afwijking van den dagelijkschen regel hindert en ontstemt hen. Ongelukkig genoeg nu, ziet men het, tien tegen één, gebeuren, dat zulk een soort van menschen smoorlijk verliefd raakt op personen van een geheel tegenstrijdig karakter. De man van de klok, die op stipte orde en regel gesteld is, laat zich geheel inpakken door een zieltje zonder zorg, dat nooit den datum weet, dat de courant verscheurt, den huissleutel laat slingeren, en papillotten van quitantiën maakt;—of ook een keurig net meisje, wier zaakjes even precies geschikt zijn als de cellen van een bijenkorf, schenkt haar hart aan een wildzang, die haar heiligdom met modderige laarzen binnen klotst, al haar kleine huisgoden omvergooit, als hij uit jagen of visschen gaat, en maar niet kan begrijpen, dat zij daar boos om wordt. Hoe moet het met zulke echtparen gaan, als zij niets weten willen van de minnelijke schikkingen die rede en verstand aan de hand doen,—als ieder zijne eigenaardigheden met de kracht van eene onverzettelijke hoofdigheid wapent en ze ten koste van den ander doordrijft? Voor een man en vrouw, die zoo zeer in geaardheid verschillen, bestaat de ware levenswijsheid hierin, dat zij in plaats van levenslang te kibbelen en overhoop te liggen, hunne eigene wenschen en inzichten wijzigen, hunne oogen afwenden van 't geen hun niet aanstaat, om ze te richten op 't geen hun wel bevalt, en het vaste besluit nemen om, hoe redelijk 't een of ander ook wezen mag, waarop zij gesteld en waaraan ze gewoon zijn, alles liever ten offer te brengen, dan aanleiding te geven tot huiselijke oneenigheid. Vooral één manier van volhouden is verdrietig en lastig; ik bedoel die hoofdigheid, waarmeê iemand, zoodra er maar de minste aanmerking op hem gemaakt wordt, terstond gaat tegenspreken en iets opzoekt, om zich te verdedigen. Johan zegt tegen zijn vrouw, dat zij dien morgen een half uur te laat met het ontbijt is,—en zij ontkent dit stijf en strak. „Kijk dan maar op mijn horloge.” „Je horloge loopt niet goed.” „Ik heb het met de buitenklok gelijk gezet.” „Dat is al een week geleden: je horloge loopt altijd vóór.” „Neen, beste! dat heb je mis.” „Dat heb ik niet. Heb ik je het niet zelf tegen mijnheer B. hooren zeggen?” „Lieve! dat is al een jaar geleden,—voordat ik het schoon had laten maken.” „Hoe kan je _dat_ nu zeggen, Johan? Het is nog maar een maand geleden!” „Lieve! je hebt het mis.” En zoo wordt de strijd voortgezet, terwijl ieder graag het laatste woord wil hebben. Die zucht om 't laatste woord te hebben heeft meer kwaad in de huisgezinnen gesticht en meer Christenen onchristelijk gemaakt, dan de heele zaak waard is. Duizend van die kleine oneenigheden zouden van zelf doodbloeden, als beide partijen dit maar toelieten. Laat het waar zijn, dat Johan zich vergist, als hij zegt, dat het ontbijt te laat klaar is,—laat er grond wezen of niet voor honderd kleine aanmerkingen, die wij op elkander maken,—maar zijn ze waard, dat wij er een discussie over beginnen? Zijn ze zulke stekelige woorden waard, als er altijd uit die discussies voortvloeien? Zijn ze waard, dat er vrede en liefde door verloren gaan? Zijn ze waard dat ge er het eenige, ons nog op aarde overgebleven ideaal,—een rustig gelukkig te huis—voor zoudt prijs geven? Liever gezwegen, al hebt ge 't grootste gelijk van de wereld, dan u er aan gewaagd, dat ge uit uw humeur raakt, door er over te gaan redeneeren. Zulk een woordenstrijd, vóór en tegen, waarbij elke partij maar al te gauw warm wordt, is nooit aangenaam in 't huiselijk leven en onder na-betrekkingen nooit zonder gevaar. Doorgaans is 't alleen een bedekt middel om hoofdigheid te believen, dat zelden een andere uitwerking heeft, dan beide partijen nog veel onverzettelijker te maken, dan vroeger. Een kalme overweging van tegenovergestelde inzichten, een bedaarde opgave van de gronden, die ieder voor zijn gevoelen heeft, kan nuttig wezen; maar als warmte en hitte en eigendunk en de zucht om gelijk te hebben zich in het gesprek mengen, dan zijn wellevendheid en welgehumeurdheid er maar al te spoedig aan toe, om ons te verlaten. * * * * * Zoo ver had Christoffel 't met zijn verhandeling gebracht, toen hij een oogenblik stil hield en naar een krachtig slot voor zijn rede zocht. Een vers of wat viel hem daarbij in, waarin zóó juist al wat hij gezegd had werd uitgedrukt, dat men 't hem wel ten goede zal houden, dat hij met die verzen zijn lezing eindigde: Helaas! hoe nietig klein een reden Verwijderd soms een huwlijkspaar, Dat onder 's werelds tegenheden Onwrikbaar trouw bleef, van elkaar; Wier liefde stormen en gevaren Trotseerde, en nu.... daar 't zonlicht blinkt, Gelijk een schip in 't hart der baren Bij doodsche stilte,—op eens verzinkt. Een enkel woord, een enkel teeken; Een enkle blik verkeerd verstaan: Een ademtocht—en 't is bezweken Wat door geen stormen kon vergaan. Na 't eerste woord volgt ras een tweede, Dat d' eens gemaakte bres verwijdt: Ach, straalde 't oog van liefde en vrede, Bij 't mingekoos van vroeger tijd,— Klonk toovrend toen in al hun spreken De zachte toon der teerheid door,— Voor altijd is die straal geweken, En ging die liefdeklank te loor. Een wolk, door storm uiteengereten, Is beider hart gelijk,—een vliet, Die boven langs de heuvelketen In dartel spel haar watren schiet, Alsof ze nimmer zouden scheiden; Maar, eer zij neêrstort in de beemd, Ze heinde en ver uiteen zal spreiden, Voor eeuwig van elkaar vervreemd. ONVERDRAAGZAAMHEID. V. ONVERDRAAGZAAMHEID. „Waarover zult gij van avond in onze huiskerk preeken, Christoffel?” „Ik zal een preek houden over _onverdraagzaamheid_,” gaf ik mijn vrouw ten antwoord. „Over onverdraagzaamheid in den godsdienst?” „Neen, over onverdraagzaamheid in 't huisgezin en in de opvoeding onzer kinderen,—een van de zeven doodzonden, waarvan ik er nu al vier heb gepreêkt—een van „de kleine vossen””. Men meent gewoonlijk, dat de onverdraagzaamheid, die er in dit leven bestaat, uitsluitend op 't gebied van godsdienst gevonden wordt, terwijl toch deze soort van onverdraagzaamheid niet dan een zeer klein onderdeel is van de ingewortelde, harde, allesbeheerschende onverdraagzaamheid onzer menschelijke natuur. Geneeskundigen zijn even onverdraagzaam als godgeleerden. Zij hebben nooit de macht gehad, om anderen wegens hunne medische gevoelens op den brandstapel te brengen, maar 't heeft hun zeker aan den wil niet ontbroken. Staatkundigen zijn onverdraagzaam. Wijsgeeren zijn onverdraagzaam, inzonderheid zij, die zich veel op hunne vrijzinnige gevoelens laten voorstaan. Schilders en beeldhouwers zijn onverdraagzaam. En huisvaders en huismoeders zijn onverdraagzaam, hatelijk en onverdraagzaam op alle artikelen van den catechismus, dien zij voor hun huishouden hebben aangenomen. Mevrouw Perfect preêkt in haar huiskapel tegen de ontaarding van de tegenwoordige manier van huishouden, niet minder scherp dan Dominé Houvast tegen den afval van het goede oude geloof uitvaart. „Spreek mij niet van kussensloopen, die niet geregen worden,” zegt Mevrouw Perfect; „het staat leelijk en slordig. Ik zou zoo'n kussensloop evenmin in mijn huis willen hebben als ongedierte.” „Maar,” brengt eene jonge huishoudster, die zich bewust is kussensloopen met bandjes in huis te hebben, zeer bescheiden daartegen in, „zoudt ge niet denken, mevrouw Perfect! dat men best buiten zulke ouderwetsche gebruiken kan? Het is waarlijk niet noodig, er zoo veel werk van te maken als men vroeger deed, met die breede zoom, die tusschenzetsels en vetergaten,—alles precies af te passen en keurig te stikken. Ik zal niet anders zeggen, of het staat heel netjes; maar als eene vrouw een huis vol kleine kinderen en een schraal inkomen heeft, dan mag zij haar heele leven wel met naaien doorbrengen, als zij alles zóó in de puntjes wil hebben. Is het niet beter dat zij er wat losser over heen loopt, en wat beweging in de open lucht neemt?” „Spreek mij niet van lucht en beweging! Wat deed mijn grootmoeder? Wel, zij deed al haar werk zelve en naaide grootvaders jabots met de fijnste stiksteken, en ik verzeker u dat zij genoeg beweging had. De vrouwen van den tegenwoordigen tijd zijn ellendige, ziekelijke, vertroetelde schepsels.” „Maar, beste mevrouw! denk eens aan juffrouw Sloof, hier over de deur, met haar bleek gezicht en haar acht kleintjes.” „Een slechte huishoudster,” zegt mevrouw Perfect. „Zoo ze maar, net als ik, het geheele jaar door om vijf uur opstond, dan zou zij tijd genoeg vinden om alles netjes te doen, en er beter aan toe zijn.” „Maar, beste mevrouw! juffrouw Sloof is zoo tenger, zoo zenuwachtig.” „Zenuwachtig! Allemaal gekheid! Ieder mensch is tegenwoordig zenuwachtig. Zij kan 's morgens niet vroeg opstaan, omdat zij zenuwachtig is. Zij kan niet netjes naaien, omdat zij zenuwachtig is. Wel, ik zou zeker net zoo zenuwachtig geworden zijn, als ik mij ook zoo vertroeteld en verwend had. Maar ik sta vroeg op, dan ga ik vóór 't ontbijt een kwartier of een half uur omwandelen, en als ik t'huis kom, ben ik er geheel van opgefrischt. Ik naai alles zelve en geef geen stukje buiten de deur, en ik geloof toch dat mijn goed netjes genaaid is. Ik maak altijd de onderkleêren van mijn man en van mijn kinderen, en ik zeg u, dat ze gemaakt worden precies zoo als 't hoort,—en toch weet ik overvloed van tijd te vinden voor wandelen, visites maken en boodschappen. Een vaste wil en een goed overleg, daar komt het op aan.” „Het is inderdaad verwonderlijk, mevrouw Perfect, dat ge zoo veel kunt afdoen; maar zijt ge somtijds wel niet eens doodmoê?” „Neen, niet dikwijls. Wel moet ik zeggen, dat ik in de week vóór Kersttijd wezenlijk moê was, nadat ik op één dag achttien taarten en tien koeken had klaar gemaakt en gebakken; maar ik gaf er niet aan toe. Ik zei tegen mijn man, dat ik wel wat zou uitrusten, als wij een ritje naar New-York deden, en dit gebeurde ook. Juffrouw Sloof, denk ik, zou gezegd hebben, dat zij naar bed moest, en had zich een maand lang vertroeteld.” „Maar, beste mevrouw Perfect! als ze nu 's nachts geen oog dicht kan doen van de schreeuwende kinderen...” „Men hoeft geen schreeuwende kinderen te hebben; mijn kinderen schreeuwden nooit; 't hangt er maar van af, hoe men de kinderen went. Ik zou met mijn kinderen wel den heelen nacht hebben kunnen tobben, even als juffrouw Sloof, maar daar paste ik wel op. Ik nam ze 's avonds om tien uur op, gaf ze dan de borst en verdroogde ze nog eens; en dan waren ze tot 's morgens stil. Geen van mijn kinderen heeft mij nog een slapeloozen nacht bezorgd.” „En als zij tanden kregen?” „Ook niet. Ik wist daar een middeltje op. Ik stak het tandvleesch door, net als een chirurgijn, en ik had er nooit moeite meê; 't hangt alles maar van de behandeling af. Ik speende ze allen ook zelve; al dat tobben met kinderen, die gespeend worden, is maar gekheid.” „Mevrouw Perfect! gij zijt een geleerde huismoeder, maar 't is toch onmogelijk ieder kind op die manier groot te brengen.” „Maak me dat niet wijs: men moet ze maar dadelijk zoo wennen, als men wil. Geloof me, ik heb het met mijn achttal wel ondervonden.” „Maar dat ééne kind van juffrouw Sloof maakt meer leven dan al uwe acht samen. Het schreeuwt zóó geweldig dat er alle nachten iemand meê over de kamer moet loopen; de kindermeid kan het niet uithouden en de juffrouw zelve wordt er ziek van.” „Dat behoefde volstrekt niet; 't is niet anders dan 't gevolg van een verkeerde behandeling. Denk eens, dat ik met mijn kinderen 's nachts over de kamer had moeten loopen, dan zou ik nog al wat werk gehad hebben; maar ik zet het op de rechte wijze in. Ik wilde, dat ze stil zouden blijven liggen, en zij deden het; en als zij schreeuwden, stak ik nooit een kaars aan en nam ik ze nooit op, maar nam er volstrekt geen notitie van en dan vielen zij langzamerhand in slaap. Kinderen merken gauw, of zij met hun schreeuwen wat gedaan krijgen of niet, kinderen schreeuwen alleen maar uit kwaadheid; en als ik ze op geen andere manier tot bedaren kon brengen, dan gaf ik ze een paar fiksche klappen, en zoo merkten zij al spoedig, dat al hun geschreeuw hun niets hielp.” „Maar, beste mevrouw, gij zijt een stevige, gezonde vrouw, en uw kinderen waren het ook.” „Nu, ik zou wel eens willen weten, of dat kind van juffrouw Sloof ook niet gezond is? 't Is immers een flink kind, dat zoo ferm groeit, als ik ooit een kind heb zien groeien. Dat kind scheelt niets anders, dan dat het zijn nukken heeft en dat zijn moeder hem vertroetelt.” Die mevrouw Perfect staat in de buurt, waar zij woont, bekend als het model van een vrouw. Haar gebak is nooit testig; haar bont is altijd vrij van de mot; hare kleeden verschieten nooit; haar inleggoed bederft niet; de meiden doen er precies wat ze doen moeten; de kinderen maken nooit een rommel in de kamer; en zijn ze aan de borst, dan schreeuwen ze nooit, maar slapen den heelen nacht door,—en nooit van zijn leven heeft mijnheer Perfect nog behoeven te zeggen: „Lieve, er is een knoop van mijn overhemd.” Er komen nooit vliegen bij haar in de keuken, er liep nog nooit een duizendpoot in den kelder en een spin heeft nooit den tijd gehad om een web in een van haar kamers te maken. Alles bij haar aan huis blinkt en glimt en glinstert van zindelijkheid,—in de fijnste puntjes keurig en net,—en 't is mevrouw Perfect, die dat alles doet, altijd in de weêr, altijd gekleed, altijd attent, overal bij de hand en nooit vermoeid. Terwijl nu mevrouw Perfect zoo uitmuntend haar huishouden bestuurt, is zij bovendien lid van allerlei liefdadige comité's, maakt handwerkjes voor bazaars en verlotingen, en al wat zij doet, doet zij keurig. Zij is altijd even gedienstig, behulpzaam en welwillend, en de maatschappij heeft alle reden om zich te verblijden dat zij er is. Doch met dat al is mevrouw Perfect zoo onverdraagzaam als de inquisiteur Torquemada. Zij volgt stijf en strak, evenals de locomotief, het afgebakende spoor; haar oordeelvellingen en meeningen doorsnijden de maatschappij in rechte lijnen met al het geweld van haar voorbeeld en met al den stoom van haar geestkracht, en zij gaat voor ouden noch jongen, voor zwakken noch zieken uit den weg. Zij kan en zij wil de mogelijkheid niet begrijpen, dat er nog andere karakters dan het hare zijn, en dat andere karakters een andere manier van leven en handelen hebben. Hoe goed en gedienstig zij mag wezen, is zij toch een schrikbeeld voor haar arme, zwakke altijd tobbende buurvrouw aan den overkant, die—behalve dat haar hoofd altijd kookt en haar lendenen haar altijd zeer doen,—behalve dat zij 's nachts niet kan slapen en over dag sloven en tobben moet,—bovendien overal en altijd gebukt gaat onder de gedachte, dat mevrouw Perfect al haar tobberijen aan een verkeerde manier van huishouden toeschrijft, en beweert, dat zij evenveel als zij zou kunnen doen, zoo ze maar wilde. Daar zij zeer weinig zelfvertrouwen of gevoel van eigenwaarde bezit is ze geheel radeloos en mistroostig, als zij er om denkt; en zij denkt er den heelen dag om. Is het dan wezenlijk _haar_ schuld, dat haar kleine 's nachts bijna niets slaapt en aldoor schreeuwt, en dat geen van hare kinderen ooit kon opgevoed worden volgens die vaste regels, waarvan zij hoort, dat zij in het huishouden over de deur zoo gunstig werken? De gedachte aan mevrouw Perfect is voor haar een spook en een kwelduivel; wat deze er wel van te zeggen heeft—dat is voor haar de zwaarste last en de eerste tobberij. Nu moet men weten, dat mevrouw Perfect afstamt van een forsch en krachtig en langlevend geslacht: „met leden breed geschoft en zenuwen van staal”. Geen schijn of schaduw van zenuwachtige aandoeningen is ooit in haar familie bekend geweest, en ze oordeelt over de ongelukkige juffrouw Sloof bijna even verstandig, als een forsche Cochinchina-kip over een colibri. Zulke Cochinchina-kippen zijn sterk en nuttig en zulke colibri's tenger en van weinig nut; maar laat ze elkander geen diëet voorschrijven of elkanders huishouden regelen. Heeft niet de een evenveel recht overeenkomstig zijn natuur te leven, als de ander? Dit voorbijzien van 't geen een ander volgens zijn natuur noodig heeft, is een der voornaamste oorzaken van huiselijk ongeluk. De beste huishoudsters zijn zij, die haar huishouden op zulk een manier regelen, dat allerlei karakters gelegenheid hebben, zich te ontwikkelen, zonder op anderen inbreuk te maken. Enkele vrouwen hebben er bijzonder slag van, om de karakters te begrijpen en te leiden. Zij deelen aan iedereen een gevoel van vrijheid en ongedwongenheid meê; zij weten elk zijn plaats aan te wijzen; en ontdekken terstond, waar hij geschikt voor is; zij hebben van nature de gelukkige wijsheid, niet meer van iemand te verlangen of te vragen, dan hij geven kan. Te rechter tijd hebben zij voor elk wat wils: een been voor den hond; graten voor de kat; hennepzaad voor kanarie; een boek of tijdschrift voor een geleerden logé, die zich anders vervelen zou; een vroolijk praatje voor de onbezorgde juffrouw Zeventien; breiwerk voor grootmama; hengels, gieken en buskruit voor den jongen Wildzang, wiens baard pas begint te groeien,—en nooit nemen zij 't kwalijk als de kanarievogel het been van den hond niet smakelijk vindt, of als de hond geen kanariezaad eet, of als juffrouw Zeventien het tijdschrift van den ouden heer Zestig niet wil lezen, of de jonge Wildzang geen lust in breien voelt, of als grootmama niets opheeft met pistolen en kruit. Maar er worden ook andere vrouwen gevonden, die de grondslagen van het huiselijk leven zoo klein en beperkt en benauwd maken, dat alleen zij zelven en eenige weinigen, die precies zooals zij denken en doen, 't in dat huis kunnen uithouden. Wie zal ons vertellen, hoeveel ellende daaruit voorkomt? Twee jongelui, uit zeer onderscheiden families afkomstig en op geheel verschillende wijze opgevoed, trouwen met elkaar. Tegen een of twee sympathieën, die hen tot elkander brachten, staat menig punt van verschil over. 't Eerste wat hun te doen stond, moest zeker zijn elkanders geaardheid te leeren kennen, en zich daarnaar te schikken, omdat het zoo wezen _moet_; maar in plaats daarvan brengen de meesten hun leven door met blindweg zich tegen een karakter aan te kanten, dat van 't hunne verschilt en toch in menig opzicht even goed is, al kan 't zich nu maar niet naar hen schikken. Een meisje, dat in een geregeld, welvarend koopmansgezin groot gebracht is, waar de vaders en de broeders den geheelen dag druk in de zaken waren, raakt verliefd op een geleerde, die niets van zulke dingen afweet, wiens lust en leven in zijne boeken en in zijn pen is. Zal zij nu hem en zich zelven ophoudelijk plagen en kwellen, omdat hij geen man van zaken is? Zal zij hem gedurig wijzen op 't voorbeeld van haar vader en haar broeders, en hem voorhouden, hoe die in dit of dat geval zouden gehandeld hebben, of zal zij 't voor den voet opnemen en eens voor al denken: „Mijn man heeft wel geen kennis van zaken: dat is zijn _fort_ niet: maar hij is toch in andere vrij wat belangrijker dingen heel knap: ik mag ook niet alles van hem verwachten; laat hem maar stil zijn gang gaan en doen wat hij kan, en laat ik trachten te doen, wat hij niet doen kan: en raken we soms ergens meê verlegen, omdat wij geen van beiden er raad op weten,—dan maar voor den voet op en moed gehouden!” Evenzoo kiest een man uit den schoot van een gezin, dat er gek meê is, een van die teêre vertroetelde zangvogeltjes, die alleen maar geschapen schijnen, om 't leven te veraangenamen. Past het hem, zoodra hij getrouwd is, vergelijkingen te maken tusschen haar manier van huishouden of haar kunde en bedrevenheid in de dingen van het dagelijksche leven, en die van zijn moeder en zuster, die stevige en praktische vrouwen zijn en zich van der jeugd af met niets anders hebben bezig gehouden dan met huiselijke zaken? Zal hij zichzelven en haar onophoudelijk verdrietig maken door ieder oogenblik weêr te zeggen, hoe zijn moeder gewoon was 's morgens om vijf uur op te staan,—hoe trouw zij haar boekje bijhield,—hoe stipt zij alles naging en voor alles zorgde,—hoe ze nooit van regel en gewoonte afweek? 't Zou al zeer ongepast wezen. Als hij zulk eene bekwame huishoudster verlangde, waarom maakte hij dan niet, dat hij er een kreeg? Er was toch overvloed van meisjes, die verstand hadden van wasschen, en strijken, van stijven, van koken, van al wat er in een huishouden voorkomt, beter dan de kleine kanarie, waarop hij verliefd raakte, omdat hij door haar veêren en haar zang, haar flikkerende oogen, haar aardige manieren en haar guiterijtjes,—begoocheld werd. Nu hij zijn vogeltje gekregen heeft, moet hij het ook als iets teêrs en kostbaars beschouwen, het verzorgen en er op passen en net op zulk een manier behandelen, als zoo iets broos en tengers behandeld dient te worden; en zoo doende zal hij ondervinden, dat het nog lang de bekoorlijkheden behoudt, waardoor het eens zijn hart gestolen heeft. Misschien, als hij zijn colibri trouw verzorgt en er goed op past, ondervindt hij dan ook, dat ze, hoe zwak en teer ze is, toch even goed als een faisant een nest kan bouwen en haar eitjes uitbroedt en haar jongen groot brengt op colibri-manier; maar om dit te kunnen doen, moet zij niet gestoord en verschrikt worden. Doch de rampen van huiselijke onverdraagzaamheid nemen eerst recht een begin, wanneer er kinderen komen. Even als ouders, uit verschillende gezinnen gesproten, soms eigenaardigheden hebben, die zich niet met elkander verdragen, zoo verschillen ook hun kinderen, èn met hen èn onderling, in geaardheid. De ouders houden hun pasgeboren eersteling voor iets, dat hun geheel toebehoort en waarmeê zij dus kunnen doen, wat zij maar willen. Het wezentje, pas op den stroom des tijds aangedreven, heeft misschien eigenaardigheden in zich verborgen, vaster dan een der beide ouders bezitten, doch met dat al wordt daaraan reeds terstond de loop aangewezen, dien het te volgen heeft. Johan is verzot op geleerdheid. Zijn eigen opvoeding is eenigszins gebrekkig geweest, maar hij heeft besloten, dat zijn kinderen wonderen van geleerdheid zullen worden. Zijn eerstgeborene is een meisje, die zoo keurig als madame de Staël zal moeten schrijven, verwonderlijk knap en volmaakt. Hij overvoert haar van haar prille jeugd af met litteratuur en leest haar een bloemlezing uit Milton voor, als zij nog pas acht jaar oud is, en heimelijk verlangt om met haar poppegoed te spelen. Hij neemt de eene gouvernante na de andere, zonder de kosten te ontzien, en als het nu eindelijk blijkt, dat zijn dochter slechts een lief, verstandig, huishoudelijk meisje is, dat veel van borduren houdt en meer aanleg heeft voor koken en strijken dan voor poëzie en geleerdheid, dan is hij teleurgesteld en behandelt haar koel; terwijl zij zich bitter ongelukkig gevoelt over 't verdriet dat zij haar ouders aandoet, omdat zij niet kan zijn, wat de natuur niet wilde, dat zij worden zou. Had Johan 't geschenk, dat Moeder Natuur hem gaf, nederig aangenomen en bedaard onderzocht, wat het was en waar het goed voor was, hij zou een gelukkig leven gehad hebben met een zedige, lieve en huiselijke dochter, die den uitnemendsten aanleg had om met den hoogsten lof in de huishoudkunde te promoveeren. Daarentegen heeft een bedrijvige vrouw, die een meesteres is in 't koken, inleggen, breien, en al wat tot de huishouding behoort, een dochter, die bij haar breiwerk zit te peinzen, en een boek onder haar borduurpatroon verstopt,—wier gedachten in Griekenland, Rome, Duitschland rondzwerven,—die leest, studeert, denkt, schrijft, zonder te weten waarom; en de moeder doet haar best, deze neiging te onderdrukken en van haar peinzende dochter een bedrijvige, voortvarende, flinke huishoudster te maken. Wat al tranen worden er bij die onderneming vergoten, wat al humeuren bedorven, wat al dagen verspild! Elk dezer karakters zou er, onder een verstandige leiding, wel toe gekomen zijn het ontbrekende langzamerhand aan te vullen. Van de geboren huishoudster zal wel nooit een genie groeien, maar zij kan toch aan haar huishoudelijke bekwaamheid een ordentelijke portie beschaving en kennis toevoegen,—en de geleerde droomster is er nog wel toe te brengen, om uit haar wolken af te dalen, en zoo veel van deze aarde te zien dat zij het alledaagsche paadje zonder struikelen kan loopen; doch dit moet geschieden door haar karakter te verdragen,—daaraan gelegenheid tot ontwikkeling te geven, het eerst te onderkennen en te herkennen, om dan later de gebreken, die het heeft, te verhelpen. Een goedberekende, vindingrijke huishoudster, kan met allerlei gereedschappen te recht, en ook wel zonder gereedschappen. Als zij geen hamer en spijkers bij de hand heeft, haalt zij met een ijzeren lepel de spijkers uit het kleed, en timmert ze met een strijkijzer vast, waar zij ze wil hebben; en zij heeft verstand genoeg om niet knorrig te worden, al houdt het haar lang op. Zij begrijpt, dat zij met gereedschappen werkt, die ergens anders voor dienen, en denkt er niet aan om boos te worden als 't er niet al te best meê gaat. Maar laat ze dan ook even veel geduld hebben met een dochter, die onhandig in het huishouden, maar flink en vlug genoeg van begrip is om wat zij haar leert, als zij 't maar goed doet, te vatten. Een eerzuchtig man heeft een zoon, die hij voor den geleerden stand bestemt. Hij moet de Daniël Webster van de familie worden. De jongen is sterk en gespierd,—vol levenslust en ondernemingsgeest,—helder van hoofd en scherp van zintuigen,—maar stomp en verward, als 't op abstracte begrippen aankomt. Hij kent ieder schip, dat in de haven ligt, hoe het zeilt en hoe groot het is; hij kent elke locomotief, hoe veel paardenkracht ze heeft, hoe ze loopt en de uren wanneer ze aankomt of heen gaat; hij is altijd bezig met zagen, timmeren, schaven en spitten; met ruilen en kwanselen; het hoofd loopt hem om van allerlei, dat op de buitenwereld, op tastbare dingen, betrekking heeft. In al die dingen is hij vlug van bevatting, helder van geest, scherpzinnig, verstandig, en verdient wat hij zegt, wèl gehoord te worden. Maar wat het onderscheid tusschen zelfstandige naamwoorden en eigennaamwoorden, tusschen 't onderwerp en 't gezegde van een volzin, tusschen 't betrekkelijk voornaamwoord en het aanwijzend voornaamwoord, tusschen den volmaakt- en onvolmaakt- verleden tijd betreft, daarin is hij verschrikkelijk stomp en achterlijk. Het gebied van abstracte begrippen is voor hem een gebied van spoken en geesten. Zijn jeugd brengt hij dan ook grootendeels door in een treurige woestijn van onbegrepene, onbegrijpelijke studiën, van ontberingen, laken en straffen, waarbij hem alles mislukt en tegenloopt en hij altijd beknord wordt, omdat zijn vader een geleerde wil maken van een jongen, die den Natuur voor de fabriek of voor den ploeg bestemd heeft. Hij zou een landbouwer, een machinist, een stichter van een nieuwe kolonie, een zeeman, een soldaat, een flinke koopman kunnen worden, maar hij groeit op in 't gevoel, dat alles, waar hij lust in heeft, verkeerd is, en dat hij voor niets deugt, omdat hij niet deugt voor dat ééne, waartoe zijn ouders hem reeds vóór zijn geboorte blindweg bestemd hebben. Een andere jongen is een geboren werktuigkundige; hij begrijpt terstond hoe een machine in elkaar zit; hij is altijd bezig met onderzoeken en nakijken en het nemen van proeven. Maar zijn wielen, zijn assen en zijn katrollen worden allemaal weggegooid als prullen, waar niemand iets aan heeft; hij moet naar de Latijnsche school gaan, en er drie of vier jaar doorbrengen met iets te leeren wat hij toch niet goed leeren kan. Hij verliest allen moed, nu hij altijd de laatste van de klasse is, en verscheidene jongens, die in algemeene ontwikkeling beneden hem staan, hem vooruitkomen omdat ze die wanhopige regels van de quantiteit en de accenten in 't Grieksch kunnen onthouden, waar hij gek van wordt en die hij telkens vergeet, zooals bij voorbeeld, dat properispomena en proparoxytona, paroxytona worden, als de laatste lettergreep lang wordt terwijl paroxytona, paroxytona blijven, als de voorlaatste lettergreep kort is. Daar elk van deze regelen wel weêr zestien uitzonderingen heeft, die altijd doorgaan, behalve in drie of vier exceptioneele gevallen, wordt het nog moeielijker uit dien doolhof te geraken: en het mooiste van alles is, wanneer hij nu dien heelen rommel, met huid en haar, als zoeten koek naar binnen heeft geslagen, dat hij dan, zonder er ooit in zijn heelen studietijd iets aan te hebben, de werken der klassieke schrijvers in vrede mag gaan lezen. Het grootste gebrek in de zoogenaamde klassieke opvoeding is dit, dat zij eigenlijk maar past voor een soort van jongens, die zij africht tot het geen hun natuurlijk aanleg reeds meêbrengt en derhalve ter nauwernood genoeg voor hunne oefening inspant, terwijl zij voor een andere, niet minder goede soort van jongens zóó veel bezwaren heeft, dat deze er moedeloos en wanhopig onder worden. Ik wil wedden, dat er van de tien jongens te Boston stellig vier zijn, en dat niet van de minste of domste, die 't onderwijs op de Latijnsche school niet zouden kunnen bijhouden zonder hun hersens en hun zenuwen zóó te overspannen, dat zij nergens meer geschikt voor waren. Een aardige, vlugge jongen, die veel aanleg voor natuurkunde en werktuigkunde had, was altijd nommer één op de middelbare school. Hij behaalde de eerste prijzen, en was er zoo blij meê en zoo trotsch op, als 't behoefde. Nu ging hij naar de Latijnsche school. Hoewel vlug van bevatting, had hij toch een ellendig geheugen voor 't onthouden van woorden en regels; jongens, die altijd tegen hem opgezien hadden, kwamen hem nu ver vooruit. Zij konden een lijst van namen afraffelen, en, hoe minder zij gewoon waren, over 't geen zij leerden na te denken, des te vlugger ging het. Zij konden de Latijnsche grammatica met noten en al van buiten leeren en wisten altijd den weg in de oneindige doolhoven van Grieksche accenten en verbuigingen. Al deed hij nog zoo zijn best,—die jongen met zijn helder hoofd en vlug begrip, nu altijd achteruit gezet, altijd voor een domoor gehouden en geheel ontmoedigd, kon niet opwerken tegen dezelfde jongens, die vroeger ver beneden hem stonden. Hij begon te sukkelen en werd van school afgenomen. Menige knappe jongen is door zulk een verkeerde behandeling voor zich zelf en voor de maatschappij verloren gegaan. De Latijnsche school is evenals een groote kolenzeef; elk stukje, dat niet een zekeren omvang heeft, moet er doorheen vallen. Dit komt er bij het ziften van steenkolen nu juist niet veel op aan; maar wat dunkt u er van, als zulk een zeef eens gebruikt werd, om steenkolen van diamanten te ziften? „Die arme jongen!” zeide Ole Bull medelijdend toen iemand van de treê van een omnibus een schooljongen wilde afjagen die ongemerkt dacht meê te rijden. „Die arme jongen! Laat hem daar staan. Wie weet, hoeveel verdriet hij heeft! Misschien leert hij wel Latijn!” De geestige Heinrich Heine zegt, terwijl hij aan 't lijden van zijn jeugd denkt: „De Romeinen zouden de wereld nooit veroverd hebben, als zij hun eigen taal hadden moeten leeren. Zij hadden er den tijd voor, omdat zij bij hun geboorte al wisten, welke zelfstandige naamwoorden in den accusativus op _im_ uitgaan.” Daarom keuren wij echter de studie der Grieksche en Latijnsche schrijvers niet af. 't Is een kostbaar voorrecht deze beide doode talen te verstaan; een verstandig beschaafd man, die den omgang met de schitterende vernuften van die oude tijden moet missen, verliest daarbij oneindig veel; doch daarom juist betreuren wij het, dat men maar langs dat ééne dorre, steenachtige, kunstmatige pad, langs dien éénen hobbeligen, rechten, nauwen weg den toegang naar zulk een heerlijk land van kennis vergunt. Wij gelooven niet, dat het noodig is de studie van het Grieksch en Latijn zoo afschrikwekkend te maken. Menigeen, die niet in staat is de paradigmata der Grieksche werkwoorden in geregelde volgorde van buiten te leeren of de lijsten der zelfstandige naamwoorden, die hunnen accusativus op deze of gene wijze vormen, op te zeggen, zou toch wel, als hij zich in 't vergelijken en nadenken oefende, de werken der Grieksche en Latijnsche schrijvers zoo veel kunnen verstaan, dat hij den zin hunner woorden begreep en den geest er van genoot; en daar komt het toch maar op aan. Wij hebben een jongen gekend, die met geen mogelijkheid al de uitzonderingen op de regels der Latijnsche spraakkunst kon opzeggen, maar die toch zijn zakportefeuille met aanhalingen uit de „Aeneïs” volschreef en bloemlezingen uit zijn Grieksch leesboek maakte, terwijl de rector hem alle dagen met zijn taalregels op de pijnbank zette. Zijn er niet veel Engelsche meesters, veel schrijvers en redenaars, die de lijst van zelfstandige naamwoorden op _y_ met het meervoud in _ies_ en de uitzonderingen daarop, niet van buiten kennen? Hoe weinigen onder ons zouden dit kunnen doen! Zal het een goed schrijver en vloeiend spreker iets baten, of hij Murray's Grammar van A tot Z kan opzeggen? Raakt men wel ooit op zulk een manier waarlijk met een taal bekend? Tegenwoordig is het paradijs der klassieke litteratuur nog even zoo afgesloten en ontoegankelijk als het Luilekkerland uit de sprookjes. Er is geen bidden aan: de rijstebrij-berg moet doorgegeten, zal men er inkomen. Maar geen wonder dan ook dat menigeen net zoolang staat te hunkeren, totdat hem de trek vergaat en hij geen moed meer heeft om met de rijstebrij te beginnen. Die leertrant, die geen andere methode duldt of verdraagt, is uitsluitend eigen aan 't onderwijs in de klassieke talen. Veel jongens en meisjes leeren Duitsch, Fransch en Italiaansch lezen en spreken, en genieten volop het genoegen, om met een voor hen geheel nieuwe letterkunde kennis te maken, alleen omdat er een eenvoudiger, natuurlijker, minder pedante manier voor 't aanleeren van die talen bestaat. Hard volhouden van 't eens aangenomen opvoedingsstelsel maakt menig huisgezin ongelukkig, omdat de familietrots heeft vastgesteld: ieder jongen uit den fatsoenlijken stand—of hij wil of niet—moet op de Latijnsche school gaan, of anders gooit hij zijn naam en eer te grabbelen. „Niet naar de Latijnsche school?” zegt Scholasticus tegen zijn oudste. „Ik ben er op geweest,—en mijn vader en mijn grootvader en mijn overgrootvader. Zie de lijst van de leerlingen maar eens na en gij zult er telkens, van 't eerste begin af, onzen familienaam op vinden.” „Maar ik kan geen Latijn en Grieksch leeren,” antwoordt de jongeheer Scholasticus. „Ik kan al die regels en uitzonderingen niet in mijn hoofd krijgen. Ik heb 't geprobeerd, maar ik kan niet. Als u eens voelen kon, wat ik gevoel, terwijl ik daarmeê bezig ben. En ik zou niet altijd de laatste van de klasse willen zijn, al moet ik dan ook krullenjongen worden.” Onderstel nu, dat de jongen toch tegen wil en dank genoodzaakt wordt om iets aan te leeren, waarin hij geen lust heeft, en dat wel op een manier, waartoe hij een aanleg bezitten moet, dien de natuur hem onthield,—wat gebeurt er dan? Hij loopt den cursus door, _of_ als een huichelaar, zijn meester en zijn ouders bedriegende, bij allen die hem kennen in minachting,—_of_ hij doet meer dan hij kan en overspant zijn geestkracht, maar blijft met dat al een middelmatig leerling en verliest zijn gezondheid voor zijn geheele leven. Als men eens in de geleerde opvoeding die ééne methode niet zoo uitsluitend, ten koste van elke andere doordreef, maar erkende dat het groote doel is een taal te verstaan en haar litteratuur te genieten, zoodat wat daartoe volstrekt noodig is, ook hoofdzaak bij 't onderwijs was,—als aan den schildpad de tijd gelaten werd, om naar de bekoorlijke en goddelijke bronnen van den Helicon te kruipen, als het aan den vogel vergund werd daarheen te vliegen en aan den visch, er naar toe te zwemmen,—dan zouden allen er op hunne wijze komen en zich vermeien in zijn bloemen, zijn schoonheid en zijn frischheid. „Maar,” zeggen de verdedigers van het algemeen aangenomen stelsel, „'t is een goede oefening voor den geest.” Ik twijfel er aan: ik houd het voor tijdverkwisting. Als een jongen geleerd heeft, dat in den genitivus pluralis van de eerste declinatie der Grieksche naamwoorden de laatste lettergreep een circumflexus krijgt, maar dat daarop de volgende uitzonderingen zijn: 1. Dat de feminina der adjectiva en participia op—ος,—η—ον in den genitivus pluralis hetzelfde accent hebben als de masculina, maar dat andere adjectiva en participia feminina, in den genitivus pluralis perispomena zijn; 2. Dat de substantiva χρῄστης, ἀφύη, ἐτησίαι en χλούνης in den genitivus pluralis paroxytona blijven,—ik zeg, wanneer een jongen dit en twintig van die dingen uit zijn hoofd geleerd heeft, dan is zijn geest geen zier meer ontwikkeld, dan wanneer hij de lijst memoriseert van de oudste dertien Staten van Noord-Amerika, het getal en de namen der later bijgekomene, den tijd van hunne aanneming en hun bevolking, hun handel, hun bedrijf, enz. Dat zijn ook niets meer dan geheugenoefeningen, maar 't zijn dan ten minste nog oefeningen in dingen die van eenig belang zijn, en waar men iets aan heeft. Al die regels en uitzonderingen, boven vermeld, zijn zoo weinig noodig om de Grieksche litteratuur goed te begrijpen, dat ik gerust durf zeggen: er zijn vrij wat knappe jongens, die nooit iets van de meesterstukken der Grieken gelezen hebben, dan alleen in vertalingen, en die toch den geest der Grieken en de eigenaardigheden hunner taal vrij wat beter begrijpen en juister waardeeren, dan menige arme jongen, die met een barren Rector achter zich door de origineelen is voortgestrompeld en oogen en ooren vol stof heeft van de Grieksche grammatica. Wat dan? Zullen wij de oude talen niet leeren? Zeker wel! „Zoo dikwijls ik een taal leer, zoo dikwijls word ik een man,” zei Karel V,—en hij had gelijk. Latijn en Grieksch zijn in een kwaden naam gebracht door de gekunstelde, pedante manier van 't onderwijs, waarbij men van al de uitgedroogde dorheden der taal, een harde, groote pil maakt, die de arme jongen slikken en verduwen moet, eer hij een schemerschijntje mag zien van haar nut en haar schoonheid. Velen sterven in deze woestenij, voor dat zij in het Beloofde land van Plato en de treurspeldichters gekomen zijn. „Maar,” zeggen de autoriteiten op dit gebied, „kijk eens naar Engeland. Een Engelsche schooljongen leert driemaal zooveel Latijn en Grieksch als onze jongens leeren.” Maar Engelsche jongens krijgen driemaal meer vleesch en pudding dan Amerikaansche jongens, en zijn driemaal minder zenuwachtig. Het verschil van landaard komt hier in aanmerking; bovendien oefenen de in Engeland sedert eeuwen bestaande scholen en universiteiten een eigenaardigen invloed op de geheele Engelsche maatschappij. Wij moeten niet vergeten, wat wij voor menschen zijn, met welk soort van jongens wij te doen hebben, welk eene behandeling zij kunnen verdragen, en waaraan onze Amerikaansche maatschappij vooral behoefte heeft. In zulk een groot en nieuw land als het onze, zijn de levensbehoeften zoo veelvuldig, en staat in alles de practijk zoo zeer op den voorgrond, dat de denkbeelden der ouden ons zoo kort en snel, als maar mogelijk is, moeten meêgedeeld worden, zonder al die schoolsche spitsvondigheden, waarmeê anderen zich mogen bezighouden, die er van nature lust en geschiktheid voor hebben. Nergens heerscht meer een geest van onverdraagzaamheid en van uitsluiting, maar ook nergens sticht die geest meer lijden en ellende, dan op het veel betwiste gebied van opvoeding. Boeken over opvoeding vergen over 't algemeen veel te veel van de ouders, en bezwaren hen, zoo ze ook maar eenigszins nauwgezet zijn, met een last van verantwoordelijkheid, die alle leven uitdooft en alle kracht verlamt. De schrijvers stellen het aan de ouders zóó voor, alsof ieder kind niets dan een zachte, weeke massa is, die zij naar hartelust kunnen kneden en knijpen, vormen en fatsoeneeren—en nu ze hun een goed model bezorgd hebben, zijn zij dan ook verplicht terstond aan 't werk te gaan en volgens het opgegeven model, een voortreffelijk mensch van het kind te maken. 't Is vreemd, dat wie eenigen eerbied voor den Bijbel hebben, aan zóó iets kunnen gelooven en vergeten, wat de liefdevolle Hemelvader bij herhaling betuigt, dat _Hij_ kinderen opgevoed en groot gemaakt heeft, maar dat zij tegen Hem overtreden hebben; of die aandoenlijke klacht: „Wat is er meer te doen aan mijn wijngaard, dat ik er niet aan gedaan heb? Waarom heb ik verwacht, dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht?” Als zelfs God, die wijzer, beter, heiliger, liefderijker is dan wij—als zelfs Hij betuigt, in dit groote werk teleurgesteld te zijn, is het dan wel raadzaam, tegen menschen, zoo als wij zijn, te zeggen, dat de vorming van het karakter hunner kinderen geheel alleen van hen afhangt? De gezondheid van menige zwakke vrouw is verwoest en haar leven verbitterd, omdat er een last van verantwoordelijkheid op haar schouders geladen werd, die er nooit op had moeten gelegd worden; en menig moeder werd in 't verstandig gebruik van de gaven, die God haar gegeven had, belemmerd, omdat haar een wijze van handelen voorgeschreven was, die zij evenmin kon opvolgen, als David de wapenrusting van Saul kon dragen. Een aardig, lief, tenger meisje trouwt met een krachtig man en krijgt een jongen, die tweemaal zoo veel wils- en geestkracht bezit als zij. Zij voelt zich even verlegen in 't worstelen met den wil en de eigenzinnigheid van zulk een kind, als zij wezen zou, wanneer zij met een reus moest vechten. Wat dan? Laat God haar dan verlegen, zoodat zij haar plichten niet vervullen kan? Neen! als ze zich zelve maar kent en begrijpt en daarnaar handelt. Zij heeft geen macht tot bevelen, maar zij heeft wel macht tot overreden. Zij kan den ijzeren wil van haar kind niet buigen of breken, maar wel vermurwen. Zij is in staat den strijd te vermijden, waarin zij overwonnen zou worden. Zij kan haar kind voor zich innemen en inniger aan zich verbinden en door zachten, nauwelijks merkbaren drang haar invloed dagelijks versterken. Laat haar begaan, en zij zal haar jongen wel klaar krijgen. Maar er komt een bemoei-allige schoonmoeder of een ander, die de wijsheid in pacht meent te hebben, en zegt tegen haar: „Het is je heilige plicht, den wil van dien jongen te buigen. Ik heb den wil van mijn jongen ook weten te buigen. Houd de plak bij de hand, geef hem nooit zijn zin, straf hem voor ieder verzet, laat nooit zijn haan koning kraaien, dan zal hij eindelijk wel gedwee en onderworpen wezen.” Zulk een raad is verkeerd, omdat zij dien evenmin kan opvolgen, als een koe wormen voor haar kalf kan opkrabben, of een kip haar kuikens kan zogen. Sommige menschen hebben zulk een vasten, krachtigen wil, dat zij in staat zijn over den wil van anderen te heerschen. _Zij_ kunnen op die manier regeeren,—en dit regeeren heeft de beste uitwerking, omdat het in hun aard ligt, altijd wordt volgehouden en hun natuurlijk en flink afgaat. Laat hen tevreden zijn met hun eigen succes, zonder zich daarom nu uit te geven voor algemeene opvoedkundigen of wat zij, op grond hunner ondervinding, in alle mogelijke gevallen meenen door te kunnen drijven. Er zijn weer anderen,—en tot hen behooren menschen van het beminnelijkste en edelaardigste karakter,—in wier aard het gebieden niet ligt. Zij hebben voor zich zelven wilskracht genoeg, maar zij missen 't vermogen om op den wil van anderen te werken. Toch zijn er van die soort wel moeders geweest, die in de opvoeding van haar kinderen slaagden, wanneer zij met haar eigenaardig karakter te rade gingen en niet trachten te doen, wat zij toch niet konden volbrengen. _Invloed_ is een macht, die langzamer werkt dan gezag, die schijnbaar zwakker, toch op den duur veel meer uitricht en zeker een veel beteren weg volgt, om het doel te bereiken, dan blind gezag of driest geweld, waaraan zachte drang of gematigheid ontbreken. Als een moeder een edel, godsdienstig, liefhebbend hart heeft, als zij nooit haar toevlucht neemt tot list of bedrog, als zij nooit driftig wordt en een goed voorbeeld geeft,—laat haar dan maar blijmoedig haar gang gaan, al kan zij de tucht, die op een oorlogschip heerscht, niet bij haar woelig troepje invoeren, of ze allen even zoet houden, zooals enkele vrouwen doen, aan wie God andere talenten gegeven heeft; en laat ze den moed niet verliezen, indien het somtijds maar heel weinig schijnt wat ze bijdraagt tot het groote werk der vorming van menschelijke karakters, daar toch zelfs de groote Schepper der wereld, volgens het bijbelwoord, hierin nu en dan teleurgesteld wordt. De verdraagzaamheid in den familiekring moet vooral acht geven op de onderscheiden, trappen en tijdperken in de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling der kinderen. De overgang van 't eene ontwikkelingstijdperk tot het andere veroorzaakt bij den mensch, even als de doorgang der zon door de evennachtslijn, dikwijls stormen en onweders. Als de knaap of het meisje volwassen wordt, raken meer dan eens hoofd en zenuwen, lichaam en ziel in de war; somtijds verandert daarbij 't karakter zóó geheel en al, dat het kind voor zich zelf en voor zijn ouders verloren schijnt. In dien toestand van overprikkeling komen allerlei onverzadelijke begeerten, onredelijke wenschen, onbepaalde plannen boven, en juist uit de hartstochten van dit overgangstijdperk ontstaat somtijds de rampzalige gewoonte, om zich over te geven aan 't gebruik van prikkelende middelen, die 't geheele leven verwoesten. Daarbij komt 't geduld van heiligen te pas. De gejaagdheid moet getemperd worden, de huiselijke haard moet verdraagzaam genoeg zijn om den jongeling tegen te houden, dien de Satan wil ontvangen en liefkozen, als zijn moeder 't niet doet. De jongen voelt dat hij een man is,—en dit gevoel werkt in hem als de branding der zee, oorverdoovend en allesvernielend.—Hij is luidruchtig, woelig, oproerig, en zoekt alles in de war te sturen, hij veracht alle maatschappelijke vormen, hij heeft een hekel aan huis en verlangt naar buiten, naar zee; hij gaat het liefst met het ruwste gemeen om en verzet zich tegen iederen dwang. Heb maar wat geduld, laat de lijdzaamheid een volmaakt werk hebben, en na verloop van een paar jaren, als hij ten minste aan geen dierlijke drift zich verslaafd heeft, zal er een bedaard en fatsoenlijk jongmensch uit groeien. Maar als hij nu, eer het zoo ver met hem is, zijn voeten niet veegt en zijn pet tegen den grond gooit, en zijne kleêren scheurt, en vecht en tiert en schreeuwt en 't geheele huis overeind zet,—wanhoop niet; moogt gij uw zoon behouden, wat komen er dan pet en schoenen, kleêren en rumoer op aan? Al wat ge aan verdraagzaamheid en inschikkelijkheid ten koste legt, om te maken, dat een jongen op dien leeftijd weltevreden in huis is, 't is alles best besteed. Doorgaans ziet men te veel voorbij, dat juist in dit tijdperk van overgang tot volwassenheid de grootste inspanning van den geest wordt gevorderd. De jongen moet voor de academie klaar gemaakt worden, het meisje zit in de hoogste klasse op school, en het zenuwleven, dat bij de kentering in 't physieke met dubbele kracht moet werken, heeft bovendien te voorzien in 't geen de africhtingsmethode en de tucht van de school vorderen. Het meisje groeit op tot een rijzige, flinke vrouw; en de natuur heeft handen vol werk om er bouwstof genoeg voor te vinden. Zij moet den eenen wissel na den ander voldoen; ze doet niets dan betalen; had ze nu alleen haar vrouw op te bouwen, 't kon nog wel gaan, maar bovendien wordt ze aangemaand voor stelkunst, meetkunst, muziek, talen—en de arme natuur slaat bankroet. Met een deel van haar werk moet het wel verkeerd gaan en 't resultaat is—een kromme ruggegraat of een ontstoken long. Op de meisjes- en jongens-kostscholen verkeeren de meeste jongelui juist in dat gevaarlijke tijdperk van lichamelijke en zedelijke ontwikkeling. Men verwacht van hunne onderwijzers, dat deze hen onder strenge tucht recht op het doel af zullen leiden, zonder in 't minst notitie te nemen van de groote physieke veranderingen, die er bij hen plaats grijpen. 't Is waarlijk geen wonder, dat hunne opleiding zoo moeilijk valt en dat er zoo menigeen mislukt, die naar lichaam en ziel een brekebeen wordt. De schuld ligt niet aan den onderwijzer; hij doet alleen wat de ouders van hem verlangen, die hun kind nu eenmaal onverbiddelijk tot een zekeren cursus veroordeeld hebben,—enkel omdat anderen hetzelfde gangetje zijn gegaan. Eindelijk (want mijn preek is al veel te lang), eindelijk nog ééne opmerking. Ieder mensch heeft een handvat, waarmeê we hem aan den gang kunnen krijgen, en een werk waarvoor hij juist is berekend: en onze groote levenstaak is het, voor zoo veel wij anderen schuldig zijn, ieder bij zijn eigen handvat aan te grijpen en, voor onszelven, ieder zijn eigen werk te doen. ONWELLEVENDHEID. VI. ONWELLEVENDHEID. „Ik voor mij,” zei mijn vrouw, „ik houd het er voor, dat _onwellevendheid_ almeê de ergste verstoorster is van den huiselijken vrede. Bij huisgenooten denkt men niet eens aan de attenties en beleefdheden, waarmeê men voor vreemden zoo gul is.” „Ik denk er anders over, Mevrouw!” antwoordde Robbert Stevenis. „'t Is al mooi genoeg, dat men zich buiten 's huis den last van allerlei vormen en complimenten dient te getroosten: maar als men t'huis komt, moet men zijn nauwe laarzen en handschoenen kunnen uittrekken; zijn huisjasje en zijn pantoffels aandoen en vrijuit zijn meening zeggen, zonder er zijn hoofd meê te breken, of het ook onbeleefd is. Een kring van vrienden die elkander leeren verstaan, die elkander vrijheid in alles gunnen:—dat moet ons huiselijk leven wezen. We hebben een plaats noodig, waar wij, zonder dat wij onzen goeden naam er aan wagen, naar hartelust slaperig of vervelend of onpleizierig kunnen zijn. Daar teren wij zoo wat op het crediet, dat onze huisgenooten ons geven en wij bij hen hebben, omdat wij elkanders goede zijde, elkanders waarde door en door kennen. Daar zijn al die beleefdheden en attenties, waarop wij onder vreemden ons toeleggen, evenmin noodig, als 't voor een geleerde noodig is, iederen dag eer hij zijn lectuur begint, het alfabet op te zeggen.” „Ja, zoo gaat het meestal,” zeide Jenny, „wanneer een heer aan eene dame het hof maakt dan helpt hij haar heel lief uit het rijtuig en houdt zoo netjes haar japon op, dat er geen spatje modder van de wielen aankomt; maar zijn zij eens man en vrouw, dan blijft hij heel stil zitten of houdt het paard vast en laat haar alleen maar begaan, om er uit te komen. En toch, als mooie juffrouw Pimpelmees bij hen te visite komt, dan is hij nog even galant en vliegt naar het portier, en houdt ook _haar_ japon van de wielen af; en wat bewijst het? dat hij lang zoo veel niet van haar houdt als van zijn vrouw, en dat ze malkander eigenlijk vreemd zijn.” „Heb je voor een goede kennis of ook voor je aanstaande een das gezoomd of zijn handschoenen genaaid, dan bedankt hij je op de hartelijkste wijze; maar is hij eens zeker van je liefde, zijt ge met hem getrouwd, dan is het kortweg: „Zoo is 't goed. Nu moest je nog eens een band aan mijn halfhemd zetten, en die torn in mijn jas naaien. Maar vergeet het vooral niet, zoo als je gisteren gedaan hebt!” „Om al die redenen,” zei Jenny met een heel verstandig knikje, denk ik het trouwen maar zoo lang mogelijk uit te stellen, omdat het mij vrij wat pleizieriger voorkomt, een heelen boel vrienden te hebben, die mij allerlei beleefdheden en attenties bewijzen, dan er mij met één te moeten behelpen, die altijd maar teert op 't crediet, dat ik in zijne liefde stel. Ik voel volstrekt geen verlangst naar een man die in mijn bijzijn zit te gapen, die aan 't ontbijt, terwijl ik lust in een praatje heb, altijd maar door de courant leest, en den heelen avond sigaren rookt of stil met een boek voor zich zit, in plaats van mij te amuseeren, en, in één woord, omdat hij nu eenmaal gezegd heeft dat hij innig veel van mij houdt, recht en aanspraak meent te hebben, om vervelend en onaangenaam te wezen. Als hij een prettig gezicht heeft en vroolijk, aardig, geestig kan praten, dan wil ik graag tot de dames behooren, waar hij meê omgaat, maar ik zal wel oppassen dat ik dit genoegen niet misloop door de dwaasheid te begaan om met hem te trouwen.” „Maar, juffrouw Jenny!” zei Robbert, „'t zijn toch niet alleen de mannen, die er zich schuldig aan maken, dat ze na den trouwdag minder innemend zijn. Vlugge, betooverende schepseltjes, die ons door uw keurig en aardig toilet verblindt, die zoo lief en aanvallig en bekoorlijk zijt, wat komt er van dit alles na 't huwelijk terecht? Als de man de courant aan 't ontbijt leest, misschien komt het daar van daan, dat er een slaperige vrouw tegenover hem zit, in een verschoten katoentje, dat voor 't huiselijk heiligdom goed genoeg is, en misschien heeft zij ook wel die aardige, prettige, geestige praatjes en manieren verleerd, die 't vroeger onmogelijk maakten, als zij er bij was, naar iemand anders te kijken of te luisteren. Ik geloof wel, dat zoo iets nu en dan aan de „godinnen onzer zielen” overkomt. Natuurlijk weten Marianne en ik daar niets van, want wij zijn een modelpaar, en zitten altijd in den hemel en speculeeren over die soort van dingen,—wel te verstaan, alleen als toeschouwers.” „Maar gij ziet nu toch eens, waar gij met uw beginselen toe komt,” zei Jenny. „Als de huiselijke kring niets anders is dan de plaats, waar wij, zonder onzen goeden naam er aan wagen, naar hartelust slaperig of vervelend of onplezierig kunnen zijn, dan, dunkt mij, hebben de dames vrij wat meer recht, van die vrijheid gebruik te maken, dan de heeren, daar al de verveling, de tobberij en de last van 't huishouden voor haar departement opkomt. Zij moeten 's nachts optrekken met het kind, als 't schreeuwt; en wanneer zij geen lust hebben, om 's morgens een keurig toilet te maken, of zoo opgewekt en vroolijk te wezen als in haar meisjestijd, dan is haar dit toch wel niet kwalijk te nemen. Men mag van een vrouw, die haar huishouden moet naloopen of met de kinderen moet omtobben, niet verwachten, dat zij even elegant in haar toilet en even onderhoudend van discours zal zijn als een meisje, dat bij papa aan huis nog van geen zorgen weet; maar mij dunkt, dat is nu toch voor de heeren geen geldige reden, om al die kleine beleefdheden en oplettendheden na te laten, die ze vóór hun trouwen in acht nemen. Zij zijn sterk en gezond en welgemoed; zij gaan de wereld in en hooren en zien veel, wat hen bezig houdt, maar zij moesten nu ook na den trouwdag even opwekkend in den omgang voor hun vrouwen zijn, als deze het vroeger voor hen waren. Zóó moet mijn man met mij omgaan, of ik wil nooit een man hebben,—en daar zou ik niet bijster veel bij verliezen,” zei Jenny. „Welnu,” hernam Robbert, „ik zal zorgen, dat ik Karel Sedley bij tijds waarschuw.” „Karel Sedley, Robbert!” zei Jenny, terwijl zij een kleur van verontwaardiging kreeg. „Ik begrijp niet waarom gij deze oude historie telkens weer ophaalt, daar ik u al honderd malen gezegd heb, hoe onplezierig ik dit vind. Karel en ik zijn goede vrienden, maar....” „Nu, nu, houd maar op,” zeide Robbert; „ik weet al genoeg; ge hoeft niets meer te zeggen.” „Dat zegt ge maar, omdat ge geen kans ziet, mij te weerleggen,” zeide Jenny. „Welnu, Jenny!” zei Robbert, „ge weet, dat alle dingen van twee kanten kunnen beschouwd worden, en ik geef gaarne toe, dat ge heel aardig een andere zijde hebt laten zien van 't geen ik van mijn kant bekeek; maar met dat al ben ik overtuigd, dat, al was mijn beweren niet volkomen juist, het toch zeer nabij aan de waarheid komt. Wat ik vroeger reeds zei, dat zeg ik nog eens; bij hen, die veel van elkander houden en elkander na-bestaan, moet er vrijheid wezen, waarbij geen complimenten te pas komen, en moet en mag er veel door den beugel, wat onder vreemden onwellevend zou zijn. Daar ben ik zoo zeker van, als van iets ter wereld.” „En toch,” zei mijn vrouw, „is er ongetwijfeld waarheid in de dikwijls aangehaalde woorden van Cowper: Eenstemmigheid in een of ander Brengt eerst de harten tot elkander,— Maar zelden houdt die neiging aan. Tenzij innemendheid van zeden, Beschaafde en kiesche oplettendheden, Haar achteruitgang tegengaan.” „Nu,” zei Robbert: „ik heb genoeg van Fransche wellevendheid tusschen man en vrouw gezien. Ik herinner mij nog best, dat er te Parijs in ons logement een zekere madame de Villiers was, wier echtgenoot haar zijn naam en het woordje „de” dat daarbij behoorde, gegeven had, ter liefde van een aardig kapitaaltje, dat zij hem ten huwelijk meebracht. De manier, waarop hij met haar omging, was een volmaakt model van allerverfijnste beschaving. Wel leefde hij van haar inkomen en bracht het door met in zeer aardig maar zeer dubbelzinnig gezelschap langs de boulevards te wandelen of comedies en opera's te bezoeken; maar 't ging alles zoo beleefd, zoo beschaafd toe en werd zoo aardig voor madame bedekt, dat ze, om de elegante manier, waarop 't gebeurde, er wezenlijk schik in moest hebben, dat ze veronachtzaamd en bedrogen werd. Monsieur had in ons logement een net kamertje voor haar gehuurd, omdat hij met zijn financiën wat in de war was, en hij het niet van zich zou kunnen verkrijgen, zijn lieve engel in een lot te laten deelen, dat naar zijn zeggen vreeselijk was, maar dat hij met waren heldenmoed besloten had alleen te verduren. Neen, zoolang hij een sou in zijn zak had, zou zijn aangebedene Julie haar eigen kamer hebben en allerlei kleine gemakken behouden,—maar voor hem was 't ellendigste vlierinkje goed genoeg! Nooit kwam hij bij haar, zonder haar hand met zooveel eerbied te kussen, alsof ze een prinses was geweest, zonder haar een complimentje te maken, dat zij er zoo goed uitzag; nooit, of hij had bon-bons voor haar bij zich en wist haar van de allernieuwste snufjes wat te vertellen. Vooral was hij druk met die visites tegen den tijd dat madame het kwartaal van haar inkomsten ontving. Was het wonder dat madame hem aanbad en hem niets kon weigeren; dat ze alles geloofde wat hij haar vertelde en zich met een vierde van haar eigen inkomen behielp ter wille van zulk een voortreffelijk man?” „Ik weet eigenlijk niet,” zei Jenny, „waarom ge dat verhaal hebt meêgedeeld, maar volgens mijn inzien is er dit alleen uit te leeren: als een man zonder eer, zonder beginselen, zonder eenige goede eigenschap, het hart eener vrouw kan winnen en behouden alleen door zoolang zij er bij is, haar altijd wellevend en lief te behandelen, hoeveel meer invloed zou het dan hebben als een man even zoo deed, die iemand van beginselen is en zijn vrouw wezenlijk lief heeft. Als een man, die een vrouw veronachtzaamt en haar van haar geld berooft, toch haar liefde behoudt, alleen omdat hij, wanneer hij bij haar komt, wellevend en attent voor haar is, dan, dunkt mij, blijkt daaruit duidelijk, dat beleefdheid wel degelijk bij de liefde te pas komt.” „Met malle vrouwen ten minste,” zei Robbert. „Ja en met verstandige ook,” zei mijn vrouw. „Uw monsieur is een voorbeeld, hoe iemand op Fransche manier een laagheid begaat; maar ik ken een ongelukkige vrouw, wier man hetzelfde deed op Engelsche manier, zonder eenige complimenten. In plaats van haar aan te halen, vloekte hij op haar en beroofde haar van haar geld, zonder haar ooit bon-bons te presenteeren; en ik verzeker u, als het nu eenmaal gebeuren moest, dat ik dan toch nog liever op de Fransche dan op de Engelsche manier daarbij behandeld zou worden. Beleefdheid, al is het niet alles, is toch beter dan niets,—al wil men natuurlijk liefst nog wat meer en wat degelijkers hebben. Moet ge nu eenmaal bestolen worden, dan laat ik mij al zoo lief mijn geld met zoete praatjes en bon-bons aftroggelen als nog slaag en schoppen op den koop toe te krijgen.” „De fout in uwe redeneering,” zei ik, „schuilt hierin, dat gij, zoo als men wel meer doet, een vergelijking wil maken tusschen een schurk, die fijnbeschaafd, en een braaf man, die het niet is; maar vergelijkt eens een schurk en een braaf man, die beiden beschaafd of die beiden lomperts zijn, met elkaar,—en dan zult ge zien wat ze beiden wezenlijk waard zijn. „'t Is een vaste regel, dat die natiën die voor wellevendheid en hoffelijkheid 't gunstigst staan aangeschreven, 't meeste te kort komen in goede trouw en oprechtheid; men is zoo gewoon van beleefde en valsche Grieken, van beschaafde en sluwe Italianen, van hoffelijke en onoprechte Franschen te spreken, dat een flink en oprecht man er al gauw aan toe is, om ruwheid en onbeleefdheid voor bewijzen van goede trouw en eerlijkheid te houden. „Niemand kan een Fransch werk lezen, zonder te gevoelen, hoe diep een zekere hoofschheid zelfs ieder onderdeel van het leven in Frankrijk doordrongen heeft,—hoe zorgvuldig daar alles vermeden wordt, wat een ander onaangenaam kan zijn. Als wij op de Fransche comedies mogen afgaan, dan wordt een huiselijke twist op de beschaafdste manier gevoerd en niemand beleedigd dan met de uitgezochtste termen. 't Is onmogelijk, de ruwe en ronde woorden, waarmeê wij iemand een brutaliteit aandoen, in het Fransch te vertalen. Alles gaat bij hen uit van den regel, dat ons onderling verkeer altijd even beleefd en even lief moet zijn, zoodat het nooit iemand hindert en nooit de minste aanleiding tot oneenigheid geeft. „Neemt een Franschman een klerk of een anderen ondergeschikte in zijn dienst en hoort hij vervolgens iets tot zijn nadeel, dan zou zeker wel het laatste zijn waaraan hij denkt, om hem dit meê te deelen, en rondweg voor de waarheid uit te komen. Hij schrijft hem een beleefd briefje, en bericht hem dat hij wegens een onverwachte verandering in zijn zaken, geen bediende nu noodig heeft, en dat het hem zeer spijt, 't aangename gezelschap van monsieur hierdoor te moeten missen, enz. „Er is hiervan zeker geen treffender voorbeeld, dan wat ons madame George Sand in haar levensbeschrijving bericht over de verhouding tusschen haar vader en diens moeder. Hun liefde is inderdaad romanesk. Hij schrijft haar allerliefste brieven, hij kust haar hand op iedere bladzijde, hij is een toonbeeld van een liefhebbend en toegenegen zoon, en toch, zonder er haar iets van te zeggen, maakt hij te gelijkertijd alles in orde voor een geheim huwelijk met een vrouw uit den minderen stand en van een zeer dubbelzinnig gedrag,—een huwelijk, waarvan hij begrijpt, dat zijn moeder 't besterven zou, als zij 't wist. Hij trouwde met haar, woont bij haar in en krijgt een paar kinderen, voordat hij het hart zijner aangebeden moeder wil grieven, door haar de waarheid te zeggen. De aangebeden moeder verdenkt haar zoon wel, maar laat er in haar brieven aan hem niet het minst van blijken. Zij is te kiesch om de vraag, die eene Engelsche moeder rechtstreeks tot haar zoon zou gericht hebben, aan haar dierbaren Maurice te doen; maar zij wendt zich tot den commissaris van politie; zij weet de wettelijke bescheiden van 't huwelijk in handen te krijgen: en al is ze nu met de geheele zaak bekend, toch heeft dit geen invloed op den teederen toon van haar brieven, of op de hartelijkheid, waarmeê zij, even als altijd, haar zoon ontvangt, wanneer hij eenigen tijd, zooveel als zijn huishouden 't hem toelaat, bij haar komt doorbrengen. „In een Engelsche of Amerikaansche familie zou er een hevig tooneel, een onverholen vredebreuk zijn gevolgd, maar deze wellevende zoon en moeder zetten jaren lang dit hoofsche drama voort, waarbij zij zich houdt, alsof zij zich door hem laat misleiden, en hij zich inbeeldt, dat hij door die misleiding het gevoel zijner moeder spaart. „Nu kan het wel niet anders, of 't gadeslaan van zulk een gedrag heeft bij ronde en oprechte menschen de uitwerking, dat ze, in een ander uiterste vallende, de wellevendheid te laag schatten, alsof deze noodwendig in strijd moest wezen met goede trouw. Doch omdat het al geen goud is wat er blinkt, volgt daaruit nog niet, dat niets wat blinkt goud is, en omdat beleefdheid en hoffelijkheid in het dagelijksch leven dikwijls misbruikt worden tot schandelijk bedrog, dat ze daarom nooit met goede trouw gepaard kunnen gaan. Geen vrouw zou een sluwen, huichelachtigen schelm boven een braaf man verkiezen, al is hij wat ruw en lomp; maar van twee mannen, die beiden even braaf en oprecht zijn, zal iedere vrouw aan den meest beleefde zeker de voorkeur geven.” „Al die soort van Fransche beleefdheid,” zei Robbert, „vind ik zoo ziekelijk en laf, en zulk een bewijs van wantrouwen, dat ik allicht in een ander uiterste zou vervallen. Ware liefde moet een krachtige plant zijn, die geen broeikas noodig heeft, maar zon, wind en regen kan verdragen. Menschen, die te bescheiden en te wellevend zijn om een ander ronduit te zeggen wat hun op 't hart ligt, krijgen daar binnen een poel van vuiligheid, waaruit allerlei stekelig ongedierte voortkomt. Mijn stelregel is: Zeg alles, zooals gij 't meent; heb nu en dan een standje en sla er doorheen: een beetje brommen en ruzie mag wel; en leer 't zelfde in anderen verdragen. „Als ik met wat minder overleg en wat minder complimenten tegen Marianne zeg, dat de koffie te hard gekookt heeft, dan ik zoo iets zeî tegen de oude juffrouw Pollux, toen ik kamers bij haar had, dan komt het daar van daan, dat ik Marianne eigenlijk voor een deel van mij zelven aanzie, waar ik die oude juffrouw nooit voor hield,—dat wij het samen te goed eens en te vertrouwelijk met elkander zijn, om over zoo iets veel woorden vuil te maken,—dat zij er niet driftig of zenuwachtig om zal worden, maar eenvoudig de koffie voortaan niet te lang zal laten koken. Bedank ik haar voor 't naaien van mijn handschoenen nu niet met zooveel omhaal als toen wij nog geëngageerd waren,—'t is immers omdat zij tegenwoordig al die soort van dingen zoo dikwijls voor mij doet, dat het haar danig vervelen zou, indien ik er gedurig voor op mijne knieën viel. Al wat ik over haar handigheid en netheid in het naaien kon zeggen, heb ik reeds zoo dikwijls gezegd en heeft ze reeds zoo goed begrepen, dat er het nieuwtje al lang van af is. „Marianne en ik hebben samen verscheiden spiegelgevechten gehad, waarin nu eens de een, en dan weer de ander de overwinning behaalde, doch waarbij wij gedurig elkander hooger waardeerden en altijd aardigheid hadden in elkanders vernuft en 't vuur waarmee wij elk onze zaak verdedigden. Ik verzeker u, dat onze gewoonte, om elkander de waarheid ronduit te zeggen, vrij wat beter is dan al de beleefdheden, die ooit in een Fransche trekkas zijn uitgebroeid.” „Volkomen waar!” zei ik. „Ge spreekt als een evangelie. Waarheid gaat bovenal, oprechtheid, bovenal zuivere, kristalheldere, diamanten oprechtheid is beter dan het fijnste goud van Ophir: daarop rust alle liefde. Hoe 't gaat met menschen, die van hun innigste geliefden, met wie ze dagelijks verkeeren, moeten denken, dat zij door hen om eene of andere reden, (al is 't ook nog zóó fijn, zóó kiesch) zullen bedrogen worden,—hoe zulke menschen daar rust bij hebben, is mij een raadsel. Als ik moet denken, dat mijn vrouw of mijn vriend niets anders tegen mij zeggen zou, dan wat zij meenden, dat mij pleizier deed,—dan was ik een verloren man, ik zou nooit meer weten, waar ik aan toe was. Toch moet ik, in weerwil van dit alles toestemmen, dat wij ons huiselijk leven vrij wat zouden veraangenamen, als wij op den stevigen stam der oprechtheid een stekje der Fransche wellevendheid verkozen in te enten. „Wil iemand weten, wat ik hiermeê bedoel, dan verwijs ik hem naar de gedenkschriften van De Tocqueville dien ik voor een ideaal van een Franschman houd, en zeker heeft 't huiselijk leven, zoo als het in zijn brieven afgeschilderd wordt, iets zoo liefelijks en bekoorlijks, dat daardoor de degelijkheid van dat leven te meer uitkomt. „Nog moet ik omtrent dit onderwerp herinneren, dat het zoowel voor een individu als voor een geheele natie zeer gevaarlijk is, de deugden, waarvoor zij van nature aanleg hebben, gedurig op te hemelen en altijd maar uit te varen tegen sommige ondeugden, waartoe voor hen volstrekt geen verleiding bestaat. „Mij dunkt, dat wij 't als een algemeenen regel mogen vaststellen, dat wij geen gevaar loopen om, door overdreven zucht tot beleefdheid in onzen huiselijken kring, huichelaars te worden, maar dat er wel eenig gevaar voor ons bestaat, om uit een ruw en onbehouwen instinct van oprechtheid lomperds te worden. Doch om de zaak zoo praktisch mogelijk te behandelen, zal ik in eenige bijzonderheden aantoonen, hoe de beleefdheid, die wij aan vreemden bewijzen, met voordeel op ons huiselijk leven zou kunnen ingeënt worden. „Laat ons dan in de eerste plaats eens nagaan wat wij al zoo doen, als wij vreemden ontmoeten, die wij gaarne voor ons willen innemen. Wij kleeden ons netjes, wij doen ons best om iets aangenaams te zeggen, wij onderdrukken onze aangeboren traagheid en zijn zoo vlug mogelijk in het bewijzen van kleine attenties, wij staan vliegend op om een gemakkelijker stoel te krijgen, wij bukken om iets van de grond op te rapen, wij zoeken naar de courant, die verlegd is, en dat alles voor menschen, die ons later misschien niets kunnen schelen: maar—bij onze eigen familie, bij onze liefste betrekkingen zitten wij in ons oude, halfsleten goed,—we laten ze zelven een stoel krijgen, en naar de courant zoeken, en hun eigen tuil tuilen, zonder hun één van al die attenties aan te doen. „Vooral op het punt van kleeding maken heel veel menschen zich schuldig aan hetzelfde gebrek, dat ik reeds noemde, toen ik over de inrichting van 't huishouden sprak. Zij hebben een prachtig toilet om uit te gaan, en een smerig en slordig pak voor t'huis. „Een vrouw besteedt al haar speldegeld aan de kleeding, die zij op partijen draagt, en meent, dat alles voor in-huis goed genoeg is. Al haar vervallen opschik, haar versleten, vieze japonnen en haar bespikkelde linten moeten maar dienst doen voor den tijd, dien zij in haar liefsten en haar besten kring doorbrengt. Enkele schijnen er werkelijk uit beginsel tegen, een knappe japon in huis te dragen; zij zeggen dat „bruin zoo iets niet kan trekken”. Nu, ik zou wel willen, dat al het geld wat voor een of twee uitgaanstoiletten noodig is, aan een net en smaakvol huistoilet werd besteed en dat het een uitgemaakte zaak was: t'huis moet een vrouw er altijd lief uitzien. „Wij mannen zijn een soort van domme en blinde dieren, wij merken wel, dat ons iets bevalt, maar wij weten niet, wat het nu eigenlijk is; wij denken dat wij niets om bloemen geven, maar als er een bloemperk onder ons raam is, dan hebben wij er toch zoo wat een flauw besef van en merken dat er iets is, dat genoegen doet; en zoo ook veraangenaamt het ons leven misschien wel veel meer dan wij denken, als onze vrouwen en dochters keurig en met smaak gekleed gaan.” „Nu, papa!” zei Jenny, „ik denk toch dat de mannen even goed als de vrouwen hun best moeten doen, om zich na hun trouwen netjes te kleeden. Mij dunkt dat er in 't heiligdom van 't huiselijke leven even goed verfrommelde halfhemdjes en verwarde haren en modderige laarzen gezien worden als versleten japonnen en bespikkelde linten.” „Dat zal ik niet ontkennen,” zeide ik, „maar je weet dat wij van nature Hottentotten zijn, en de dames de zendelingen, die moeten zorgen, dat wij niet geheel verdierlijken; wij lijken op den lompen, ouden, blinden Vulcanus en zij op de schoone Venus, de draagster van den toovergordel, en daarom recommandeer ik dit onderwerp bijzonder aan haar attentie. „Nu houd ik staande, dat wij in 't huwelijksleven niet alleen ons best moeten doen, om net en keurig in onze kleeding, maar ook een beetje behaagziek te wezen,—of beter gezegd, om ons aangenaam te maken in de oogen onzer naaste betrekkingen. „Er zijn vrij wat dames, en knappe ook, die voor 't oog van de wereld zich niet gaarne aan een of ander verzuim van netheid zouden schuldig maken, en die 't er toch voor schijnen te houden, dat het voor een degelijke vrouw niet te pas komt, in huis eenige zorg aan haar uiterlijk te besteden. Zij koopen haar daagsche japonnen en denken daarbij alleen om de zuinigheid; zij maken ze, zonder er zich om te bekommeren, hoe dit of dat staan zal. Van daar maakt soms het huwelijk van een aardig, vlug en net meisje een morsige vrouw, die in haar daagsche kleêren veel van een zoutzak heeft. Wat mij betreft, ik geloof niet, dat het verbannen van de gratiën uit den huiselijken kring, zoodra het eerste kind gekomen is, de huwelijksliefde bevordert. En ik geloof nog veel minder, dat het noodig is. Even als de heilige asceten uit den ouden tijd, loopen die degelijke huismoeders gevaar zich daaraan te bezondigen, dat ze haar eigen lichaam verwaarloozen, door zich te veel om anderen en te weinig om zich zelven te bekommeren. Is er iets innemends en bekoorlijks haar eigen, welnu, laat ze dat met zorg bewaren, en 't erkennen voor een talent dat haar gegeven is. Wat mijn verdoolde collega's betreft, die den huiselijken tempel door verfrommelde halfhemdjes, verwarde haren en modderige laarzen ontheiligen, hen geef ik ter bestraffing aan Jenny over, zonder de exceptie op te werpen, dat ze als dominé's voor een geestelijke rechtbank moeten verhoord worden. „Mijn tweede opmerking is, dat men, evenzeer als in beschaafde gezelschappen onder vreemden, ook in den huiselijken kring kiesch genoeg moet zijn, om er niet te spreken over 't geen voor een ander onaangenaam is. „Ik geloof niet, dat het aan ons huiselijk leven meer het karakter van oprechtheid geeft, als de leden van 't zelfde gezin de vrijheid nemen, om, zonder eenige nagedachte of verschooning, allerlei onaangename dingen voor elkander uit te flappen; zoo als, bij voorbeeld: „Wat zie je er van ochtend raar uit! Wat scheelt er aan?”—„Komt er een puistje op je neus, of wat beduidt dat vlekje dat er op zit?”—„Hoe ben je er toegekomen om zulk een leelijke japon te koopen? Je lijkt er wel een tooverheks meê! Wie heeft die geknipt?”—„Waarom draag je toch zulke oude laarzen?”—„Mijn hemel, Bet! moet je zoo naar de partij toe? Je lijkt wel een wandelende bloempot!” Opmerkingen van dien aard tusschen man en vrouw, broeders en zusters of na-betrekkingen, zijn geen bewijs van oprechtheid, maar van lompheid; en hij die van de puist op den neus spreekt, is evenzeer in staat om u te bedriegen als de volleerdste Française die, zoolang ge er bij zijt, alles in haar discours vermijdt, wat u hinderen kan. „In vele gezinnen schijnt men te denken, dat het een bewijs van vertrouwelijkheid en goed humeur is, als men elkaêr in 't vaarwater kan zitten, allerlei grofheden verdraagt, en de een de kleine zwakheden en gebreken van den ander kan bespotten, zonder dat deze er boos om wordt of het kwalijk neemt. Waar een manke zuster aan huis is, daar ontbreekt het nooit aan grappen over „hippeldetrip”; en evenzoo gaat het met andere gebreken van lichaam en ziel. Zeker, waar men zulke vrijheden nemen kan, is 't wel een bewijs dat het goed humeur en de vertrouwelijkheid verwonderlijk groot zijn; maar de vrijheden zelven maken het huiselijk leven toch waarlijk niet pleizieriger. „Grappen van lichaams- en zielsgebreken, en in 't algemeen de gewoonte om uit gekheid dingen te zeggen, die, zoo men ze in ernst zeî, verregaand lomp en onbeschoft zouden wezen, zijn allemaal gewoonten die de teederheid onzer onderlinge liefde in den huiselijken kring gevoelig kwetsen. „Door al dat ruwe spel met scherpe dingen, wordt menigeen gewond en gegriefd, die te bloô of te bang is, om er over te klagen. En wat voor nut, wat voor goed kan het stichten? Moed om een ander, wanneer het voor zijn waarachtig welzijn noodig is, iets onaangenaams te zeggen, is een heerlijke deugd: maar de gewoonte om in den vrijen, huiselijken kring alles zoo maar uit te flappen, richt meer schade in onzen wijngaard aan, dan menig kleine vos in staat is te doen. „Er is een punt, dat tot deze rubriek behoort, waarbij ik in 't belang van de mannen nog even moet stilstaan,—ik bedoel aanmerkingen op het eten. In 't huishouden moet zeker vrij wat over het hoofd gezien worden, als wij bedenken, hoe de meiden tegenwoordig zijn; maar dan is ook de gewoonte van sommige mannen, om altijd weêr plompweg te vitten op 't geen de pot schaft en op de manier van klaarmaken, al heel onhebbelijk. Als de vrouw wijs genoeg is om er geen notitie van te nemen, dan is dit des te erger voor den man, want hij geeft daardoor te meer toe aan een gewoonte die niet past, die zijn gasten verlegen maakt en een slecht voorbeeld voor zijne kinderen is. Wil hij haar in haar kleine zwakheden al niet sparen, hij moest ten minste respect hebben voor het decorum en voor haar fatsoen, hij moest die soort van zaken geheel in privé behandelen en aan geen vreemde gasten noch ook aan zijn kinderen een kijkje laten nemen van de manier, waarop de huishouding-machine gepoetst en gesmeerd wordt. „Nog iets anders,—wat men uit beleefdheid met vreemden altijd doet, maar in den familiekring wel mocht navolgen,—namelijk, op een verstandige manier bescheiden te wezen in het doen van vragen en het aanbieden van goeden raad. „Een groot gezin bestaat uit onderscheiden personen, die in smaak, in gewoonten, in wijze van denken en doen zeer uiteenloopen, en 't zou verstandig en goed zijn, ieder zoo veel vrijheid te geven, als de wetten der maatschappelijke wellevendheid toestaan. Broeders en zusters houden dikwijls veel van elkander, maar toch niet zoo veel, dat ze in alle idées en plannen, wenschen en uitzichten en keuzen van vrienden volkomen sympathiseeren. „In ieder gezin zijn er enkelen, die, een weinig overgevoelig van aard, stil en ingetrokken zijn; en nu zijn er wel huishoudens, waarin 't niet mogelijk is, stil en terughoudend te wezen. Niemand kan er met vrede gelaten worden, niemand kan er een geheim hebben, niemand kan er een vinger in de asch steken, zonder dat er een heirleger van vragen en aanmerkingen op volgt. „Van wie komt die brief?—Laat mij eens zien?”—„Mijn brief is van Die-en-Die.”—„Schrijft _hij_ je? Dat wist ik niet. Wat schrijft hij?”—„Waar ben je gisteren heen geweest? Wat heb je gekocht? Wat heb je er voor gegeven? Wat wil je er meê doen?”—„Dat is, dunkt mij, nog al een vreemde manier om zoo iets te doen. Ik zou het heel anders doen.”—„Begrijp eens, Marie! Saartje wil van den zomer een zijden japon hebben. Ik vind dat zijde te duur is—jij ook niet?” „Ik herinner mij, ergens in een boek gelezen te hebben, hoe het tot de kenmerken van een waarlijk fatsoenlijk man behoort, dat hij weinig of geen vragen doet. Als men dit kenmerk van fijne beschaving in ons huiselijk leven wat hooger waardeerde, 't zou er vrij wat aangenamer door worden. „Ontbreekt er niets aan onze onderlinge openhartigheid en ons wederkeerig vertrouwen, welnu, laat ze dan aan den dag komen door ongedwongen mededeelingen, die men ongevergd doet. Zoo er iets is, waarvan onze naaste betrekkingen niet willen dat wij onkundig blijven, mogen wij dan wel niet als zeker aannemen, dat zij 't ons zullen vertellen? en zoo ze in weerwil van de innige vertrouwelijkheid, die er tusschen ons is, over sommige dingen zwijgen, dat er zeker eene of andere goede reden is, waarom zij het doen. Kieschheid, die het stilzwijgen van een vriend eerbiedigt, is een van de kostelijkste dingen, die ik ken. „Even als met het doen van vragen, moeten huisgenooten ook met geven van raad een verstandige spaarzaamheid in acht nemen. „In enkele gezinnen vraagt men van alles, wat iemand doet, tekst en uitleg. „Waarom heb je je blauwe japon aangetrokken? Waarom nu je groene niet? Waarom heb je dat gedaan? Waarom heb je dat niet gedaan?”—„_Ik_ zou je raden zus en zoo te doen.” En deze aanmerkingen en al dat vitten en critiseeren en raden gaat met een klem en een gezag, dat het dikwijls moeielijk valt, er geen acht op te geven. „Al zijn onze huisgenooten nu ook nog zoo lief en nog zoo goedhartig,—als zij onze vrijheid verkorten en ons leven aan banden leggen, dan kan het niet anders, of wij zullen er gauw toe komen, het daar, waar zij niet zijn, pleizieriger te vinden, dan daar waar ze wel zijn; en een van de redenen, waarom broeders en zusters of kinderen zoo dikwijls geheel en al buiten de familiekring hun vertrouwelingen kiezen, ligt zonder twijfel hierin, dat zulke vreemden, door een zekere bescheidenheid weêrhouden, er nooit toe zullen komen, om al te veel te vragen en te vitten en raad te geven. „Ouders zouden er goed aan doen, de raadgevingen en vermaningen, waarmee zij in vroeger tijd hun kinderen hebben groot gebracht, verstandig te matigen en te wijzigen, nu die kinderen tot zelfstandige menschen zijn opgegroeid. Laat ons niemand het recht betwisten, zijn eigen leven zooveel mogelijk te leven, en zorgen dat wij aan niemand onze eigenaardigheden opdringen. „Als ik een volmaakt huisgezin moest schetsen, dan zou het een vereeniging van menschen zijn, ieder van een bijzonder en scherp geteekend karakter, die door onderlinge liefde tot een juiste waardeering van elkander gekomen zijn, en die zich zelven en elkander zoo goed begrijpen, dat iedereen vrij is in zijn eigen doen en laten,—een gezin, waar de een altijd bereid is, zijn geheimen aan een ander meê te deelen en diens geheimen aan te hooren, doch waar men nooit in elkanders geheimen zoekt in te dringen, en waar niemands gevoel wordt gekwetst;—waar men, begrijpende dat ieder zijn bijzonder heiligdom en zijn eigen zelfstandigheid heeft, een ander met al zijn doen in vrede laat en door geen bemoeizucht hindert; maar toch, aan den anderen kant, waar een geest van gezelligheid en eenigheid heerscht, die ons in alles bemoedigt en kracht geeft, omdat wij daaraan weten, hoe wél gezind ze zijn, die ons omringen, en hoe innig goed ze over ons denken. „Bij dit onderwerp heb ik nu maar gezwegen van die soort van onbeleefdheid in 't huiselijk leven, die uit een kwaad humeur en uit zelfzucht voortkomt; dat toch noem ik niet een gebrek, maar dat heet ik zonde. Wie toornig is, die is in den regel onbeleefd; en waar twist en gekijf zijn, daar kan geen wellevendheid heerschen. Maar wat ik op het oog had, waren veeleer de gebreken van brave en deugdzame en wezenlijk beste menschen, die alleen om hun huiselijk leven te veraangenamen, nog wat meer moesten letten op 't geen wat liefelijk is en wel luidt. Ik weet, dat mijn doel bereikt is en zij 't zullen doen, als ik hen maar overtuigd heb, dat het hun plicht is; in hun ernstig streven naar 't geen voor ons van 't hoogste belang is, zien zij maar (daar schort het hun) de kleinigheden voorbij, die er liefelijkheid en geur aan moeten geven. Ze zijn goede verstaanders, die maar een half woord noodig hebben, en dat halve woord heb ik gezegd.” ONVOLDAANHEID. VII. ONVOLDAANHEID. Eindelijk ben ik aan mijn zevenden vos gekomen,—den laatsten van dat zevental, waartegen ik een kruistocht gepredikt heb. Ik zal maar meteen jacht op hem beginnen te maken. Ik noem hem ONVOLDAANHEID. En nu ik dit gedaan heb, zal ik de beeldspraak maar laten varen, uit vrees, dat ik de regelen eener gezonde logica zou te buiten gaan; liever begin ik terstond met de omschrijving en verklaring van het genoemde gebrek. Al de andere huiselijke gebreken en verkeerdheden, waarover ik gehandeld heb, betreffen de wijze waarop men het doel van 't leven zoekt te bereiken; maar dit gebrek bestaat in een valsche, bedriegelijke en ziekelijke voorstelling van het doel zelf. Als een piano juist op orchest-toon staat, is die voor de meeste stemmen te hoog, waarom men doorgaans, zich naar de gewone menschenstem voegende, de piano een halven of kwart-toon lager laat zetten. Wie nu geen bijzonder hooge stem heeft en toch maar volhoudt, dat de piano overeenkomstig een zeker afgetrokken begrip van volmaaktheid gestemd moet worden, van zoo iemand zult ge zeggen, dat hij aan volslagen monomanie lijdt en zich ellendig afpijnigt, met geen ander gevolg dan dat hij, al wat hij zingt, valsch zingt. Toch zijn er vrij wat menschen, die al de snaren onzer levensbenoodigdheden op orchest-toon spannen en daardoor een wangeluid onvermijdelijk maken, dat altijd maar voortkrast en hen altijd kwelt. Onder de eigenschappen van den menschelijken geest is er ééne, die de geleerden _idealiteit_ noemen: zij is eigenlijk de moeder van 't geen ik _onvoldaanheid_ genoemd heb. Idealiteit toch doet ons beseffen, dat er iets volmaakts bestaat, en dringt ons daarnaar te streven; wel verre dan ook dat zij een verkeerde eigenschap onzer natuur zou zijn, bemerkt ieder terstond, hoe zij 't beginsel van vooruitgang in zich bevat, waardoor de mensch van het dier onderscheiden is. Terwijl de dieren van geslacht tot geslacht dezelfden blijven, zonder iets te leeren of iets te vergeten, en zonder zich ooit beter of minder goed van hun levensverrichtingen te kwijten, wordt de mensch door de idealiteit gedurig aangespoord tot nieuwe uitvindingen en verbeteringen, waaruit kunst en wetenschap en de geheele vooruitgang der maatschappij ontstaat. Idealiteit maakt ons tevreden met hetgeen wij voor het oogenblik bereikt hebben of bezitten of volvoeren: ze veroorzaakt derhalve dat het meer en beter wordt. Zoo veredelt en heiligt ze op zedelijk gebied ons leven en denken, en is zij vooral de gezindheid, waarop onze eenige Meester bij zijn hoogste eischen het oog had. Onvoldaan te zijn met hetgeen ons de wereld geeft, met de vorderingen die wij aanvankelijk gemaakt hebben, te jagen en te streven naar een heerlijk doel dat toch altijd hoe meer wij het naderen, des te verder verwijderd schijnt,—dat is de leer van het Christendom en de taak van den Christen. Maar met de eigenschappen van onzen geest is het even als met de gewassen: groeien ze in het wild op, dan worden ze ruw en raken ze vol onkruid. „Wraak,” zegt Lord Bacon, „is een soort van woeste rechtvaardigheid, koppigheid is verwilderde standvastigheid,”—en evenzoo is onvoldaanheid overdreven idealiteit; en allerlei ellende, in de maatschappij en in 't huisgezin, ontstaat niet uit deze eigenschap zelve, maar uit haar overdrijving. Gezond verstand, geduld en nauwgezetheid moeten de zucht naar iets beters en volmaakters voortdurend besturen, of ze brengt te weeg dat een ziekelijke geest van ontevredenheid in de aderen van ons individueel en ons huiselijk leven binnendringt, als een langzaam werkend vergif. Hier ergens in de buurt wonen twee families, die door haar maatschappelijk en huiselijk leven toonen, wat het verschil is tusschen idealiteit en 't gemis daarvan. 't Zijn prettige, vroolijke, luchthartige menschen, die Daytons: gastvrij, welwillend en vriendelijk. Niets gaat er bij hen boven 't middelmatige. Hun huis is redelijk gemeubeld, het eten is redelijk goed, de meiden zóó tamelijk, en—op dezelfde hoogte staat het geheele gezin, wat achting en aanzien betreft. Mevrouw Dayton is een vrij goede huishoudster en als het vleesch maar niet bedorven, de boter niet sterk, het tafellaken schoon en 't servies gaaf is, dan breekt zij haar hoofd niet met al die nesterijen, waarop een keurige huisvrouw gesteld is. Zij neemt haar kinderen, zoo als ze zijn van nature; zij tracht alleen goed te onderkennen wat zij zijn, maar oppert nooit de vraag, hoe zij ze zou willen hebben; zij verwacht van hen nooit iets bijzonders of buitengewoons, maar is er altijd tevreden meê, zoo als 't met hen uitvalt. Wie er aan huis komt, kan gemakkelijk duizend gebreken in den gang van zaken, in de behandeling der kinderen en in dit of dat gedeelte van 't huishouden opmerken; maar hij ziet toch en merkt toch ook, hoe iedereen zich in dien kring zoo zeer t'huis en op zijn gemak voelt, dat dit genoegen bijkans tegen al die gebreken opweegt. 't Wordt hem duidelijk, dat er hier wel veel voor allerlei verbetering vatbaar is, maar dat de familie met de dingen, zoo als zij zijn, volkomen genoegen neemt, en dat ieder lid van 't gezin in menig opzicht 't veel verder in de wereld zou kunnen brengen, als ze maar niet zoo blind ingenomen en zoo onbegrijpelijk goed tevreden waren met hetgeen ze nu al hebben en zijn. Daar zij elkander naar een zeer middelmatige maatstaf beoordeelen, zijn zij voorbeelden van onderlinge toegevendheid. De oudste jongen krijgt nooit een prijs op school,—maar zij hebben ook nooit verwacht dat dit gebeuren zou; hij heeft toch op school nooit kwaad uitgevoerd, en zij halen hem in met triumf, grooter misschien dan een andere familie voor een jongen zou overhebben, die met een eersten prijs t'huis kwam. De dochters geven zich wel niet voor kunstenaressen uit, maar met welk onschuldig genot worden haar zeer middelmatige teekeningen bekeken en bewonderd! Zij kunnen een deuntje of wat op de piano spelen: de heele familie luistert er naar en vindt het beelderig. Allen zingen met elkaêr een enkelen psalm of een gezang, en al gaat het nu wat valsch of uit de maat, zij hebben er hier toch ruim zooveel pleizier van als menig liefhebber bij een welgeslaagde uitvoering van zijne moeielijkste stukken. Zoo zijn de Daytons; en als gij bij hen aan huis komt, moogt ge al dikwijls gevoelen, dat hier vrij wat te vorderen en vrij wat te verbeteren overblijft, toch zult gij een genot vinden in de kalme tevredenheid, die u daar omgeeft. Vlak tegenover de Daytons wonen de Mores, en de Mores zijn juist het tegenovergestelde van de Daytons. Reeds voordat gij hun woning binnentreedt, ziet gij dat alles hier met de uiterste zorg wordt behandeld. In de oprijlaan groeit geen sprietje onkruid, het gras is er glad als fluweel, de perken zijn altijd vol bloemen, de vruchtboomen en wijngaarden groeien precies zoo als 't volgens de beste tuinboeken wezen moet. Binnen's huis valt evenmin iets aan te merken:—alles schijnt op klokslag te gaan,—de tafel is meer dan goed, zij is opperbest—wat gij er vindt is in zijn soort voortreffelijk,—van de kinderen kunt ge niets anders denken, als gij ze ziet, dan dat ze volgens de uitnemendste methode opgroeien en behoorlijk geleid en besnoeid en opgekweekt worden, net als de pereboomen en de wijngaarden buiten. Niets wordt aan het toeval overgelaten; niets gedaan, zonder ernstig overleg hoe dit het best kan geschieden; en de uitkomsten zijn naar het oordeel van hun goede, onnoozele overburen inderdaad verwonderlijk. Met dat al zijn ze toch niet gelukkig. Al hun volkomenheden schenken hun geen tiende van de voldoening, die de Daytons van hun halfbakken werk en hun knoeisels hebben. De beide dochters, Jeanne en Maria, hadden een lieve stem, en, toen zij nog klein waren, zongen zij alleraardigst. Maar sedert zij van de beste meesters onderwijs in de muziek gekregen, en de grootste talenten gehoord hebben zingen of spelen zij nooit; de piano blijft gesloten en ze laten zich niet meer hooren. Als men haar verzoekt een air te zingen, dan zeggen zij dat zij 't niet meer doen: papa heeft zulk een verfijnden smaak, hij wil geen alledaagsche muziek hooren; in één woord, nadat deze familie Jenny Lind, Grisi, Alboni, Mario en anderen gehoord heeft, is er tot een eeuwig zwijgen besloten. De muziek, die _zij_ kan maken, is toch niet de moeite waard. Om dezelfde reden hebben de beide dochters, nadat zij een half jaar lang bij een beroemden teekenmeester geleerd hadden, potlood en zwartkrijt voor goed opgepakt en heel aardige, lieve schetsjes, die wonderen waren in de oogen van hare goedhartige overburen, verscheurd. Als zij konden teekenen zoo als Signor Pottilodini, als er kans voor haar was, 't ooit tot zulk een hoogte te brengen, dan, zeggen ze, zouden zij er niet meê zijn uitgescheiden; maar zij hebben lang genoeg les genomen om te weten, dat er met goed te leeren teekenen een geheel leven heen gaat, en daar zij geen heel leven daaraan kunnen geven, hebben zij besloten, er niets meer aan te doen. Om eene dergelijke reden gaven zij evenzoo het schrijven van brieven op. Indien zij zoo'n mooie hand hadden als Charlotte Cushman,—indien er niets op haar stijl te zeggen viel,—als zij even geestig en aardig en vlug waren als de beste stylisten, dan zouden zij graag brieven willen schrijven en trouw correspondeeren; maar het middelmatige in die soort van dingen vinden zij zoo ondragelijk, dat ze, behalve bij geboorte of overlijden of in tijd van nood, geen letter op het papier zullen zetten. Toch schrijven zij heel goede, aardige damesbrieven, en zouden 't met een beetje oefening er nog verder in brengen. Mevrouw More vergaat van zorg. Zij zit met een somber gezicht in haar keurig, welingericht huis; en als gij met haar spreekt, hoort ge met verbazing, dat alles bij haar aan huis van boven tot beneden, vreeselijk verkeerd gaat. Gij vraagt wat er dan toch in de war is en bemerkt nu, dat zij overal wanorde ziet, omdat in een huishouding, waar een menigte dienstboden zijn, en ieder zijn vaste werk heeft, alles veel precieser kan gaan, dan bij haar,—want zoo ver heeft zij haar meiden nog niet kunnen krijgen. Gij maakt haar een compliment over haar keukenmeid, en zij antwoordt op een klagenden toon: „Zij kan 't een en ander goed klaar maken, maar 't is toch alles behalve een volmaakte keukenmeid.” Gij vindt de soep en den pudding keurig lekker,—en zij luistert naar u en zucht: „Och ja,” moet zij toestemmen, „'t is te eten,—niet kwaad; maar ge moest de soep eens in zeker hôtel te Parijs geproefd hebben, en de puddings in een logement te Londen; daar lijkt dit alles niets bij. Als ik daaraan denk, dan is alles hier bitter slecht klaar gemaakt!—maar ik heb geleerd er in te berusten.” Zoo stapelen zich voor deze bekwame vrouw bergen van bezwaren tot in het oneindige op! Niets gaat haar in haar gansche, schijnbaar zóó goed geordende huishouding, genoeg naar haar zin, om er meer dan met een zucht van te zeggen: „'t Moet er nu maar meê door!” „Och, laat maar staan!” lispelt ze met bitteren weemoed, als een ongelukkige meid haar uiterste best heeft gedaan om 't een of ander naar den zin van mevrouw te doen; „'t moet maar zoo blijven, Jansje! ik dacht wel, dat je me nooit zoudt kunnen voldoen.” De ongelukkige vrouw is, te midden van al wat haar in de oogen harer overburen zoo benijdenswaardig maakt, altijd ontevreden en knorrig en vergaat van verdriet en teleurstelling. Zij is zoo overdreven in hare eischen, dat zij zich zelve nergens in kan voldoen en altijd met anderen ontevreden is. In 't heele gezin is het genot, dat uit de bewustheid van onderlinge waardeering en achting voortvloeit, nagenoeg geheel onbekend, want ieder heeft zijn snaren zóó hoog gespannen, dat de een voor den ander bang is ze aan te raken en een wanklank te doen ontstaan. Zij zijn altijd en overal bang voor elkander. Zij kunnen niet voor elkander zingen, of spelen, of schrijven, ja niet eens vrij uit met elkander spreken, omdat ze allemaal van mekaar weten, hoe wanhopig knap en hoe geoefend van oordeel ze zijn. Schoon allen het eens zijn, dat zij met heimelijke minachting op hun overburen behooren neêr te zien, daar deze in een heidenschen toestand van onwetendheid en zelfgenoegzaamheid leven, is het toch opmerkelijk dat de elegante zoon des huizes Johan zeer dikwijls ter sluiks naar de Daytons overwipt, om er een avondje door te brengen en bij die oude rammelkast van een piano allerlei liedjes en deuntjes met hen te zingen, waar hij vrij wat meer plezier heeft dan t'huis. Lize Dayton heeft een ongeoefende stem en zingt wel eens valsch; maar 't is een aardige meid en haar vroolijkheid is aanstekelijk; ja, als zij daar zoo aan de piano zit en allen dapper meê aanheffen, dan begint Johan te denken, dat er toch nog wel een prettiger ding op de wereld is dan een aria voortreffelijk te hooren zingen; ze walsen eens samen of geven raadsels op of spelen comedie, en alles gaat daarbij zoo vroolijk en pleizierig toe, zoo allerdolst in strijd met „de eenheid van tijd en plaats en omstandigheden”, dat hij wel eens twijfelt, of het, „daar onwetendheid zoo gelukkig maakt, eigenlijk geen dwaasheid is verstandig te zijn”. Jeanne en Marie lachen Johan uit, omdat hij zooveel met de Daytons op heeft, en toch zijn zij er zelven niet vrij van. Bij de Daytons aan huis voelen zij, dat ze heel wat beteekenen; haar schetsjes worden zoo beelderig gevonden, haar zingen is zoo betooverend voor die onbesneden ooren, dat zij zich vaak laten verleiden, hun genoegen te doen met hetgeen ze anders haar broddelwerk noemen; en Jeanne laat zich de kleine attenties van Willem Dayton, een vroolijken, goed-hartigen jongen, maar aanleunen, dien zij in den grond van haar hart niet minder graag mag lijden, omdat hij zoo weinig van een meisje vordert en onnoozel genoeg is, dat hij haar voor een wonder van smaak en begaafdheid houdt. Willem komt natuurlijk in geen vergelijking met die uitverkoren romanhelden, waarmeê mevrouw More en de jonge dames dweepen en die zij hemelhoog verheffen als zij over het ideaal van een echtgenoot spreken. Hij munt nergens in uit, behalve hierin, dat hij een goed hart, een gezond verstand en een krachtigen wil heeft, waardoor hij tot het hart van menige levensvesting is doorgedrongen, terwijl Johan met al zijn kunde en geleerdheid, er nog altijd vóór ligt en nog altijd philosopheert over de beste en sierlijkste wijze, om haar te veroveren. Het eenvoudige, alledaagsche verstand van Willem heeft dikwijls in vijf minuten een strik weten los te maken, dien deze verwonderlijk knappe Mores zich om den hals gehaald hadden, en hen in eens voor zijn gevoelen gewonnen, zoo als wel meer het gezonde, praktische verstand een einde maakt aan de droomerijen der idealiteit. Eigenlijk bestaat er in beide gezinnen een leemte, die niet verholpen kan worden, tenzij ze wederkeerig iets van elkander overnemen. Als we vragen, wie de gelukkigsten zijn, dan staan de Daytons verre boven de Mores. Als wij vragen, wie de begaafsten zijn, winnen de Mores het van de Daytons. Een deel van de overdreven zucht naar het ideëele, die wij bij de Mores aantreffen, zou de Daytons aansporen, veel te verbeteren en te volmaken, wat gemakkelijk te verhelpen was, als zij er hun best maar toe deden; en een deel van de zelfgenoegzame tevredenheid der Daytons, zou de begaafdheden der Mores vruchtbaarder voor de practijk maken en hun eigen geluk bevorderen. Doch tusschen deze beide soorten van menschen staat eene derde soort in, evenzeer met idealiteit begaafd, even begeerig om uit te munten, maar wier gezond oordeel hun dezelfde diensten bewijst, als de balans en 't vliegrad aan een stoommachine. Wat is de reden, waarom de overdrevenste idealisten zich nooit ongelukkig gevoelen, dat zij niet kunnen vliegen als een vogel, of zwemmen als een visch? Omdat zulke vermogens, zooals 't gezond verstand hun leert, al te ver buiten ons bereik liggen, dan dat zij er ooit in ernst naar zouden verlangen. Bij deze soort van menschen, wier idealiteit nooit overdrijft, trekt het gezond verstand als bij instinct een grenslijn tusschen het bereikbare en het onbereikbare, en bepaalt daardoor wat men al of niet moet verlangen. 't Gezond verstand zegt ons, dat er geen tak van menschelijke kunst of wetenschap is, waarin volmaaktheid ooit kan bereikt worden. Een kruidkundige beweert: om het ook maar in de kennis van ééne soort van zeegras tot volkomenheid te brengen, heeft een mensch zijn heele leven en al zijne krachten onverdeeld noodig. Nooit zijn wij in de muziek of in een der schoone kunsten volleerd. Er komt nooit een tijd, waarop de tuinman kan rusten en zeggen, dat er aan zijn tuin niets meer te doen is. Huishouden, koken, naaien, breien,—dat alles kan, voor zoo ver wij weten, altijd maar door nog verbeterd worden, zonder dat wij ooit kunnen zeggen: nu kan het niet beter! Maar terwijl alles tot in het oneindige toe vatbaar is voor meerdere volmaking, worden verreweg de meeste menschen door omstandigheden belet, de helft te bereiken van 't geen zij voor wenschelijk houden; en dikwijls bestaat het onderscheid tusschen den ongelukkigen idealist en den tevreden realist, niet hierin, dat ze verschillen van oordeel, hoe 't een of ander tot volkomenheid te brengen is, maar dat, terwijl beiden dit evenzoo inzien, de een zich tevreden stelt met het bereikbare, terwijl de ander zich afslooft om het onbereikbare meester te worden. Men maakte eens iemand, die een allermoeielijkst ambt bekleedde, een compliment, dat hij altijd zoo opgeruimd bleef te midden van vele en velerlei bemoeiingen en zorgen. „Ik heb mij eens voor al voorgenomen, tevreden te zijn, als de dingen maar _half_ zoo goed gedaan worden als ik het zou wenschen,” luidde zijn antwoord, en hetzelfde zou men met vrucht kunnen toepassen op de bezigheden en de zorgen van den huiselijken kring. 't Is een gewone manier van zeggen, dat _die_ en _die_ menschen zijn, die zich diep ongelukkig zouden voelen als niet alles „in de puntjes” was,—dat is, in overstemming met hun begrippen van 't volmaakte. Zijn het nu _vrouwen_ en aanvaarden ze 't bestuur over een huishouden, dan zullen zij stellig ongelukkig zijn, en anderen ongelukkig maken; want de huiselijke haard is een plaats waar bij geen mogelijkheid alles en alles „in de puntjes” kán wezen. Wij mogen verhandelingen over opvoeding lezen—en er bestaan daarover voortreffelijke boeken; wij mogen in sommige boeken alleraardigste tafereeltjes van een goedingericht huishouden vinden, waar boeken-kinderen en boeken-meiden allen met de meeste eenstemmigheid precies doen, wat de schrijver verlangt; maar ieder wezenlijk kind en elke wezenlijke meid is een ding apart, waarvan wij zelfs niet bij benadering kunnen voorspellen, wat voor invloed het zal hebben op 't ideaalleven, dat wij ons hebben voorgesteld. Een echtgenoot, man of vrouw, is alweer zulk een ding: wat laat er zich vooruit van zeggen, of het al dan niet met onze idealen zal overeenstemmen? Ja, al heeft iemand de schoonste theoriën omtrent levensgeluk, 't is toch vaak zijn lot, met handen en voeten gebonden te zitten en al die theoriën en idealen te zien verdwijnen voor den drang der omstandigheden. Niets valt gemakkelijker dan een idealen tuin aan te leggen. Wij bakenen ons terrein af, we gaan aan 't spitten en planten en verplanten en bemesten. Wij lezen lijsten van alle soorten van rozen, totdat het hoofd er ons van omloopt. Wij zetten onze pruimen-, peren- en perzikenboomen; wij verheugen ons bij voorbaat in trossen van de keurigste druiven, en onze theoretische tuin ziet er uit als een herwonnen Paradijs. Maar in den werkelijken tuin vreten de rupsen de kool en de luizen de rozen op, valt er honigdauw op de druiven, en hebben wij last van nachtvorst, van droogte, van wind en van hagel. De tuin en 't huisgezin lijken juist op elkander. Van beiden kunnen er mooie plannen op het papier gemaakt worden; en de regelen van schoonheid en bevalligheid, ten aanzien van beiden in acht te nemen, kunnen zoo duidelijk gesteld zijn, dat iedereen ze kan begrijpen en een kind er zich niet in zou vergissen; en toch blijven de werkelijke uitkomsten altijd verre bij de gekoesterde verwachtingen en wenschen ten achter. 't Zou een onberekenbare winst zijn voor ons huiselijk geluk, zoo de spelers in het levens-concert hun instrumenten, als ze beginnen, niet te hoog stemden; wie het meeste geluk genieten, zijn gewoonlijk zij, die het minst eischen en verwachten. De zucht naar het ideële ontaardt dikwijls in een gevaarlijke ziekte van geest en hart, die des te moeielijker te genezen valt, omdat zij in verband staat met hetgeen 't verhevenste en 't edelste in ons is. Zouden wij niet trachten volmaakt te worden? Zouden wij altijd maar ons tevreden stellen met het alledaagsche en gebrekkige? Op deze vragen is er natuurlijk maar één antwoord mogelijk, en toch raakt iemand, die zichzelven overdreven, onredelijke eischen stelt, doodaf en geheel in de war, hij wordt gejaagd en ontevreden, knorrig en diep rampzalig. Wie zich ongelukkig gevoelt, kan anderen nooit gelukkig maken. Wie aan 't hoofd van een huisgezin staan, kunnen, zoo zij zelven onrustig van aard en moeielijk van humeur zijn, geen vrede en harmonie stichten. Dat is eigenlijk de reden, waarom menigeen, hoe braaf en nauwgezet ook, in den huiselijken kring allerlei overlast veroorzaakt. Zulke menschen, overdreven in hun eischen, zijn nooit tevreden, zij voelen zich altijd ongelukkig, en die ontevredenheid en dat gevoel werkt aanstekelijk. Zij staan niet op een goeden voet met hun eigen karakter; zij hebben aan zich zelven een hekel, zij zijn niet tevreden met hun eigen voorkomen en hun gewoonten, met hun opvoeding en hun bekwaamheden; op al deze punten beoordeelen zij zich volgens een ideëelen maatstaf en bemerken, dat zij ver te kort schieten. Ja, ook in 't zedelijke en 't godsdienstige brengt ditzelfde soort van onderzoek niets anders dan dwalingen en zonden voor hen aan 't licht, zoodat zij eindelijk hun heele leven voor verongelukt houden en wenschen, nooit geboren te wezen. Altijd boos en ontevreden over hun eigen hart, kunnen zij zichzelven niet verdragen en hebben zij een afkeer van 't geen zij zijn. Wie nu altijd maar door met zich zelven overhoop ligt, is er heel gauw aan toe, om ook met anderen ruzie te maken. Die onvoldaanheid, die geen geduld heeft met eigen onvermijdelijke zwakheden en gebreken, heeft dit ook niet met die van anderen; en zoo verliest de grootste drijfveer, waarmeê het Christendom verdraagzaamheid met de gebreken van anderen aandringt, haar kracht. Er zijn menschen, die noch bij zich zelven, noch bij anderen ooit iets door de vingers zien, maar, voor beiden even streng, in beiden evenveel tegenzin hebben. Nu zou het zeer wenschelijk zijn, dat allen, die zulk een overspannen karakter en een groote zucht naar het ideëele hebben, deze eigenaardigheid door den godsdienst zorgvuldig leerden temperen. Doch, zoo als het dikwijls gaat, wordt het door den godsdienst nog erger, daar deze de eischen en berispingen vaak verscherpt en de opgewondenheid zoo ver drijft, dat eindelijk de snaren van 't verstand springen. En toch is de godsdienst, wanneer zij goed begrepen en beoefend wordt, het eenige geneesmiddel voor de ziekelijke zucht naar het ideëele. De christelijke godsdienst is de eenige, die ooit aan alle menschen, hoe uiteenloopend ook in ontwikkeling en verlangens, de heerlijke gave van _rust_ heeft willen schenken. Onze groote Meester belooft met de verzekerdheid, die alle wantrouwen buiten sluit, _rust_ aan allen zonder onderscheid, onder alle omstandigheden, met de meest verschillende karakters en behoeften en gebreken. Zijne uitnoodiging omvat het geheele menschelijke geslacht: „Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal U RUST geven.” 't Verdient te meer onze aandacht, omdat Hij, terwijl Hij deze heerlijke belofte doet, tevens een maatstaf van volkomendheid aanwijst, die elken anderen verre te boven gaat, en in dat ééne woord het doel van ons leven voorstelt: „Wees volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is.” Wat Jezus ons voorstelt, is een eindeloos streven, en in weerwil daarvan eindelooze gemoedsvrede,—een volstrekt rustig en toch altijd voortgezet jagen naar een goed, dat wij nooit kunnen bereiken, voordat wij tot een hooger en volkomener leven zijn ingegaan. Omdat de wijsheid dezer wereld niet in staat is dit raadsel op te lossen, verlangt Hij, dat, wie zijn juk op zich nemen, van Hem zullen leeren, daar Hij alleen het juk der eeuwige volmaking zacht en den last er van licht kan maken. Ieder gebouw, waarin wij een gelukkig leven wenschen te smaken, moet tot een stevigen breeden grondslag deze eerste hoofdwaarheid van Zijn onderwijs hebben;—volkomen bevrediging van de zucht naar volmaaktheid kan nooit in dezen tegenwoordigen levenstoestand verwacht worden, maar behoort tot een toekomstig bestaan. Als de wereldsche philosophie een weinig op jaren begint te komen, en door al de teleurstellingen, die zij ondervonden heeft, uit haar humeur geraakt is, wordt de idealiteit met haar onophoudelijke rustelooze begeerten en eischen, afgesnauwd en de deur uitgezet,—voor een bedriegster en leugenaarster gescholden, met de kennisgeving, dat ze haar mond mag houden en haar biezen kan pakken;—maar het Christendom gebiedt haar, welgemoed te zijn, nog altijd voorwaarts te gaan en te hopen en te verwachten, en wijst op eene toekomst, waar de werkelijkheid al haar droomen te boven zal gaan. Een vast geloof in zulk een volmaakte toekomst,—een vast geloof, dat God in den mensch niet een éénige begeerte heeft gelegd, waarvan hem in die toekomst geen volkomen bevrediging bereid is,—dàt geeft rust aan 't gemoed en leert met geduld en lijdzaamheid voor een tijd de vervulling afwachten, die eindelijk zeker zal komen. Zulk een geloof is zelfs beter dan de levenswijsheid van 't gezond verstand, dat de overspannen berekeningen en verwachtingen van enkelen tempert, want het heeft een hooger doel en een grooter vermogen. Wij hebben een vrouw gekend, die vroeger in den weelderigsten overvloed op zeer grooten voet leefde en dagelijks tal van gasten in haar prachtige woning ontving,—een leven vol genot voor haar zelve en voor anderen. Maar plotseling was dit alles als weggevaagd; haar rijkdom, die er haar toe in staat stelde, verdampte als een nevel op een zomermorgen, en we zagen haar eerlang met haar gezin een kleine, armelijke woning betrekken. Daar zat ze in dat ééne vertrek, dat voor huiskamer, slaapkamer en kinderkamer dienen moest, vroolijk en opgeruimd in den vroegen morgen haar kindertjes te wasschen, met een ruwe spoelkom voor zich, zij, die eens zulke keurige boudoirs en badkamers gebruikte; en toch had zij, onder 't opkrullen van haar meisjes, een lachje en een aardigheid en een goed woord voor allen. Ze scheen nu evenveel pleizier te hebben in de weinige bloemen, die zij in haar schamele woning opkweekte, als vroeger in haar oranjerie en haar tuin; en de twee of drie planken, waarop een half dozijn boeken stonden naast de papieren van haar man en de kleêren van de kinderen, bracht ze alle dagen zoo netjes en met zooveel zorg in orde, alsof zij zich nooit in een ruimeren kring bewogen had. Zulk een gemakkelijkheid om zich in de wisselingen van 't leven te schikken, is somtijds alleen toe te schrijven aan een gelukkig en opgeruimd humeur; maar in dit geval was 't alleen de invloed van den godsdienst. In haar vroeger leven was deze vrouw een ongelukkig slachtoffer van de onvoldaanheid geweest; zij had, te midden van werkelijk geluk en genot, allerlei dwaze wenschen gekoesterd, en op haar rozenbed gezucht en geklaagd dat de blaadjes gekreukeld lagen. Nu heeft zij zich aan den arbeid en de moeite des levens leeren wennen, even als een soldaat in tijd van oorlog, die, tevreden met wat er te doen en te dragen valt, vroolijk en dankbaar is voor 't schrale genot, dat elke dag onder veel kwelling en moeite oplevert, en altijd het oog wendt op het eind der campagne, waar zich een beter en aangenamer verschiet opent. Zij had den aanleg en de begaafdheid eener kunstenares; maar zij heeft potlood en penseel voor goed opgepakt, en zit uren achtereen de kousen van haar kinderen te stoppen, of ze keert en vermaakt een afgedragen japon, waar met alle vernuft nooit iets moois van te maken is. Zij had het ver in de muziek gebracht, maar een piano is nu iets, dat tot het verledene behoort; indien ze nog eens zingt, is 't alleen om de kleine in slaap te sussen met een of ander stuk uit een aria, waarmeê zij eens een schitterenden opgang maakte in de prachtigste salons. Zij gevoelt dat een wereld van smaak en talenten in haar ligt te sluimeren, terwijl zij het werk van een kindermeid, een keukenmeid of een naaister doet; maar zij denkt aan Hem, die de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen heeft, en haar vertrouwen staat vast, dat hare gaven, die als bloembollen onder den grond liggen, weer zullen ontkiemen en bloemen dragen in die heerlijke toekomst, welke Hij daarboven beloofd heeft. Daarom zucht zij niet over het tegenwoordige of over 't verledene,—daarom mort zij niet over haar lot en leven: zij heeft vrede met zich zelve en met al wat haar omringt: haar echtgenoot beschouwt haar als een wonder, en haar kinderen groeien op en zegenen haar. Maar als wij op den breeden grondslag van het geloof aan een beter leven, het gebouw van ons geluk hier beneden willen stichten, dan moeten wij ook op dit eens gelegde fondament verstandig voortbouwen. Ons zelven te leeren verdragen en met ons zelven geduld te hebben: dat is onze eerste plicht. Van al de zedekundigen, die er ooit zijn opgestaan, is Fénelon de eenige, die de plichten, waartoe de mensch bij zijn eigen opvoeding geroepen is, duidelijk ontwikkeld heeft. „Heb geduld met u zelve”,—dat is een les, die gedurig in zijn schriften herhaald wordt, en van uitnemend belang is ze,—omdat geduld met ons zelven noodwendig vereischt wordt, zullen wij geduld met anderen hebben. Ziet maar eens rond. Wie zijn het die 't gemakkelijkst te voldoen, 't opgeruimdst, 't minzaamst, 't verdraagzaamst zijn? Zijn zij het niet, die door gestel en humeur op een goeden voet met zich zelven staan,—menschen, die, waar 't hun eigen doen en laten betreft, niet te streng in hun eischen en oordeelen zijn, en juist daardoor ook anderen met een goed oog aanzien? Maar hoe kan iemand, die zich bewust is van honderd dagelijksche gebreken en dwalingen, geduld met zich zelven hebben? Op die vraag past de wedervraag: Wat zoudt gij zeggen tegen een jongen, die nijdig was en zijn lei stuk gooide en zijn boek op den grond smeet, omdat hij een fout in zijn sommen gemaakt had? Gij zoudt natuurlijk zeggen: „Je begint nog pas te leeren; je kunt niet verwachten, dat je geen fouten zult maken; alle kinderen doen dat. Je moet geduld hebben.” Juist wat ge tegen dien jongen zoudt zeggen:—zeg dit tegen u zelven. Berust er in, dat het volmaakte hier niet te bereiken is: stel u tevreden met telkens te beproeven en dikwijls te falen. 't Is onafscheidelijk van ons bestaan; erkent dan ook, dat het dit is. Lijdzaam geduld bij teleurstellingen en nederlagen doet ons vaak meer vooruitgaan in de zedelijke ontwikkeling dan menige zedepreek. Verder moeten wij leeren, niet met rusteloos verlangen te staren op een trap van voortreffelijkheid, die voor ons, onder de omstandigheden waarin wij verkeeren, onbereikbaar is. Voor een vrouw, die schatrijk is en een menigte bekwame dienstboden heeft, is het verkeerd, tevreden te zijn met groezelige ruiten of stoffige kamers of slordig tafelgoed. Maar in een vrouw met een zwak gestel, die een troep kleine woelwaters heeft en niet meer dan één meid kan houden, waardeer ik het als een soort van zedelijken heldenmoed, dat zij zulke dingen maar voorbij ziet, om des te beter voor hetgeen 't allermeest noodig is te zorgen. Ik noem het een deugd, dat zij niet maltentig genoeg is, om haar eigen gezondheid te gronde te richten en haar eenige meid zich te laten doodwerken,—dat zij haar lust tot orde, zindelijkheid en schoonheid opgeeft, even geduldig, als zij zich in andere beproevingen schikt. Geen vagevuur kan pijnlijker zijn voor iemand die op orde en netheid gesteld is, dan de grief, dat al wat hij onderneemt slechts ten halve wordt afgedaan; en toch is dit de vuurproef, die menigeen beschoren is. Het leven schijnt hen voort te drijven, zonder hun ergens tijd voor te gunnen; alles moet haastig en slordig gedaan worden, en (wat het pijnlijkste is) zij zien en gevoelen, dat het te haastig en te slordig gedaan wordt. Als er maar een éénig ding gedaan kon worden, zoo als 't moest, dat reeds zou een zielsverkwikking wezen; maar nergens, waarheen ze ook 't oog wenden, is zóó iets te zien. Doch er zijn gevallen, waarin men zich vrij wat moeite en verdriet sparen kan, door nauwkeurig te berekenen, hoeveel er onder zekere omstandigheden kan afgedaan worden. Laten die omstandigheden in acht genomen en de dingen, die wij te doen hebben, geregeld en goed overlegd worden, wij zullen dan zien, of er niet hier en daar iets is, dat gerust achterwege kan blijven, waardoor wij 't overige des te beter kunnen verrichten. Stel u eens voor, dat al die dure extratjes, gebakken en vladen, voor goed van de keukenlijst verdwijnen,—zal het dagelijksche eten dan niet beter klaar gemaakt worden? zal 't gewone naaiwerk er niet bij winnen, als men van al dat gaufreeren en borduren en al dat peuterwerk afziet? Menige zwakke vrouw heeft zich dood gewerkt, die nacht aan nacht geduldig haar kostbaren levensdraad inboette bij allerlei opnaaisels en stiksteken, die de kinderjurkjes wel heel mooi, maar de kinderen zelven waarlijk niet beter of gezonder maakten. De idealiteit breidt het gebied van kleeding en naald tot een wereld van moeite en arbeid uit, waarin de vrouwen altijd onrustig rondloopen, zonder er ooit een einde aan te zien. De naaimachine zou—zoo als men zei—verandering aanbrengen, maar is het werkelijk zoo? Wij gelooven van neen. 't Komt eigenlijk hierop uit, dat er aan ieder rokje nu twee en zeventig plooien zitten, in plaats van vijftien, zooals vroeger, en dat er tweemaal zooveel buisjes en jurkjes noodig heeten te zijn als voorheen. Nog altijd naaien de vrouwen, zoo hard als 't maar kan, en nog altijd blijft het oude spreekwoord waar, dat het werk van een vrouw nooit afgedaan is. Op 't artikel van kleeding zouden wij ons veel moeite en verdriet besparen, als wij er nooit een kant meê opgingen, die meer van ons vordert dan onze tijd, ons vermogen of ons inkomen toelaat. Er is één vreeselijk woord in 't woordenboek der vrouwen van onzen tijd, dat wel eens ernstig mag overwogen worden: ik bedoel het woord _garneersel_. In vroegeren tijd was een knappe japon voldoende, tegenwoordig is een japon niets zonder garneersel. Alles, van het eerste jurkje in de luiermand, tot den prachtigen bruidsjapon, alles moet gegarneerd worden, en wel op een manier, dat het naaien van de japon er in vergelijking niets bij is. Een japon kan in één dag gemaakt worden, maar 't garneeren neemt er niet minder dan twee of drie weg. Laat een knappe, verstandige vrouw eerst eens goed overleggen, hoeveel ze van al dien last op zich wil nemen, wel bewust, dat „de begeerlijkheid nimmer vervuld wordt”, en dat het eenige middel om sommige bezwaren te boven te komen, is—ze links te laten liggen. Mrs Kirkland vertelt ons in 't boeiend verhaal van haar leven, toen zij een blokhuis in de bosschen bewoonde, wat ze tobde en maalde, waar ze haar pers zou kunnen zetten, die voor de lage en benauwde vertrekjes veel te groot was. Na lang probeeren en weêr probeeren en na er veel verdriet van gehad te hebben, besloot ze eindelijk den raad van een bruinarmige schoone uit de bosschen in te roepen, die het lastige meubel meteen buiten de deur zette met de schrandere opmerking: „Als er nergens plaats voor is, dan is er geen plaats voor.” De wijsheid, die in de opmerking van deze boersche schoone ligt, zou menig huismoeder het leven gered hebben, die zich nu heeft doodgetobt, om gemak en gerief te krijgen van dingen, die zij liever meteen buiten de deur had moeten zetten. Wel is waar vereischt het eenig oordeel om te weten, wat er nu, onder de dingen, die tot een of ander departement behooren, gerust de deur kan uitgezet worden; er is een zekere mate van onafhankelijkheid en zelfstandigheid toe noodig om te zeggen: „Ik wil niet beginnen met dit of dat te doen, dat anderen doen, en dat zij misschien van mij verwachten,” maar wie daar eens over heen is, wint er veel rust en gemak door. Toen eens de groote pers de deur uit was, was er voor alles ruimte genoeg in het blokhuis. Een moeder die haar kleintjes trouw verzorgen en opvoeden, maar tegelijkertijd bals en partijen waarnemen wil, zal misschien onder die dubbele taak bezwijken en zeker 't een zoowel als 't ander zóó slecht doen, dat zij geen oogenblik rust meer heeft. Maar zoodra zij tot het ernstig en christelijk besluit gekomen is: „De opvoeding mijner kinderen is het eenige, wat ik goed _kan_ doen en daarop _alleen_ zal ik mij toeleggen,”—dan breekt voor haar na al die gejaagdheid, een sabbathsmorgen van vrede en rust aan. 't Is zoo, ook nu nog doet ze een werk, waarin de volstrekte volmaaktheid niet te bereiken is, maar zij kan toch het ideaal, vrij wat meer dan vroeger, nabij komen. Eindelijk, laat ons besluiten, tevreden te zijn met hetgeen wij vroeger gedaan hebben, indien wij maar, toen wij het deden, al het licht, dat God ons gaf, vlijtig gebruikt en alles gedaan hebben, wat in onze macht was. Voor den idealist is achteruitzien dikwijls even pijnlijk als vooruit te staren. Men zou denken, dat het gezond verstand ons zou leeren, dat gedane dingen geen keer hebben; maar de ziekelijke idealist kan wat achter hem ligt niet vergeten. „Was dàt toch wel het beste, wat ik doen kon? Zou ik niet liever zoo of zoo hebben moeten doen?” En de ongelukkige, die zich zelven martelt, ligt 's nachts uren lang wakker, met over duizend moeilijkheden te denken. „Als ik maar zoo gedaan had, dan zou dit er het gevolg van geweest zijn, en dat niet,” en daar dit nooit met zekerheid valt te zeggen, is er uit dien doolhof geen uitweg en aan zijn klagen geen eind. 't Is een woord van gezond verstand, die vermaning van den apostel: „vergeet hetgeen achter is en strek u uit naar 't geen vóór is.” De idealist moet er zich plechtig toe verbinden, 't verledene als een afgedane zaak te beschouwen, waarbij geen andere vraag te pas komt dan deze: „Deed ik niet, wat ik _toen_ voor het beste hield?” De grondstelling der Quietisten is, dat wij volgens den wil van God iets gedaan hebben, als wij 't gedaan hebben volgens ons beste weten, daar Hij ons, als het anders had moeten zijn, beter en anders zou ingelicht hebben; en met het doen van den wil van God door ons zelven en door Hem, moeten wij ons tevreden stellen. * * * * * Toen ik mijn stuk tot zoover afgewerkt had en er niets meer wist bij te voegen, ging ik naar de huiskamer, om het aan mijn vrouw en Jenny voor te lezen. Ik vond Jenny aan 't opzetten van zestig el franje (zoo noemde zij 't, geloof ik) die volstrekt noodig was voor een japon, en mijn vrouw aan 't breien van een rok met keurige schulpjes en figuren,—een van de zeven, die ze voor Marianne gereed maakte, omdat die brave vrouw haar gezicht en haar gezondheid bijkans bedorven had, om het dozijn nog vóór October klaar te krijgen. Beiden vonden mijn stuk uitmuntend en beelderig mooi,—en ik dacht aan den Heiligen Antonius met zijn preek voor de visschen: De preek was gedaan en de preêker zei: Amen! Maar net als voorheen ging de snoek weêr op buit. Kroop de aal weêr in 't slijk en de kreeft achteruit: Ze vonden 't verrukkelijk en riepen te zamen: Hoe mooi was de preek en hoe keurig van pas! Maar——lieten de zaak net precies als ze was. INHOUD. Bladz. Inleiding 1 I. Vitachtigheid 9 II. Prikkelbaarheid 37 III. Terughouding 65 IV. Hoofdigheid 95 V. Onverdraagzaamheid 127 VI. Onwellevendheid 157 VII. Onvoldaanheid 181 +----------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: | | | | Bron (B:) — Correctie (C:) | | | | B: wel wat onderhoudend's noodig.” | | C: wel wat onderhoudends noodig.” | | B: hebben jonge druifjes._” | | C: hebben jonge druifjes._”” | | B: hem onder één dak wonen.” | | C: hem onder één dak wonen.”” | | B: Nu dan, _bijna_ altijd.” | | C: „Nu dan, _bijna_ altijd.” | | B: of: „Lieve 't zal maar | | C: of: „Lieve! 't zal maar | | B: zoo laten bevingeren; „Lieve! | | C: zoo laten bevingeren;” „Lieve! | | B: huiselijk geluk_ Neen! liever | | C: huiselijk geluk_. Neen! liever | | B: jaar oud wordt, nog wel eens | | C: jaar oud word, nog wel eens | | B: grillen haar eischen, haar pruilen, | | C: grillen, haar eischen, haar pruilen. | | B: onverschilligheid aan, als haar klachten | | C: onverschilligheid aan als haar klachten, | | B: grieven te luisteren Zijne vrouw | | C: grieven te luisteren. Zijne vrouw | | B: courant te zetten dan is het | | C: courant te zetten, dan is het | | B: juist op het oogenblk waarop | | C: juist op het oogenblik waarop | | B: neêrgebogen met de ootmoedigde belijdenis, | | C: neêrgebogen met de ootmoedige belijdenis, | | B: er niet mêe gaat zoo als | | C: er niet meê gaat zoo als | | B: dien geest maakte Fénélon den | | C: dien geest maakte Fénelon den | | B: zeide ik, ik wou wel dat je | | C: zeide ik, „ik wou wel dat je | | B: een ondragelijke ombeschaamdheid. Ik | | C: een ondragelijke onbeschaamdheid. Ik | | B: „Ja, zeg ik, duur,—want zij | | C: „Ja,” zeg ik, „duur,—want zij | | B: En wat jou betreft, poesje!” | | C: „En wat jou betreft, poesje!” | | B: in orde—en veronschuldigde | | C: in orde—en verontschuldigde | | B: maar niet, „zeide zij, toen | | C: maar niet,” zeide zij, toen | | B: heet. | | C: heet.” | | B: menschen, meer den uit eenige andere, | | C: menschen, meer dan uit eenige andere, | | B: tegen God te spreken. Het hard | | C: tegen God te spreken. Het hart | | B: dingen uit: Wij hebben nagelaten, | | C: dingen uit: „Wij hebben nagelaten, | | B: twee-en zestiger lijken kan: | | C: twee-en-zestiger lijken kan: | | B: en gezegd had. „Johan! dit is | | C: en gezegd had: „Johan! dit is | | B: doen wat ik gezegd heb.” | | C: doen wat ik gezegd heb.”” | | B: met de valburg hoog opgehaald | | C: met de valbrug hoog opgehaald | | B: Zij hebben allen een best hart,” zeide Emilie. Zou | | C: „Zij hebben allen een best hart,” zeide Emilie. „Zou | | B: ze is over t' een of ander, | | C: ze is over 't een of ander, | | B: hernam Emilie, somtijds kan ik | | C: hernam Emilie, „somtijds kan ik | | B: „Jansje! wat scheelt er aan?” | | C: „„Jansje! wat scheelt er aan?” | | B: „Och, Ma! ik heb een vreeselijke | | C: „„Och, Ma! ik heb een vreeselijke | | B: „Och, Jansje! je hebt waarschijnlijk | | C: „„Och, Jansje! je hebt waarschijnlijk | | B: „Zoo leef _ik_ er altijd | | C: „„Zoo leef _ik_ er altijd | | B: veel beweging van te maken.” | | C: veel beweging van te maken.”” | | B: wie ze betoont worden, | | C: wie ze betoond worden, | | B: een kinderachtig prnilen, waarbij ze | | C: een kinderachtig pruilen, waarbij ze | | B: licht,—die zich voor alles | | C: ligt,—die zich voor alles | | B: een dwaasheid. te denken, dat | | C: een dwaasheid te denken, dat | | B: bepaalden smaak en en zijn | | C: bepaalden smaak en zijn | | B: voor de ramen zien staan. | | C: voor de ramen zien staan.” | | B: er mij nooit mêê vereenigen, | | C: er mij nooit meê vereenigen, | | B: olijven: ik heb wel wel eens gehoord, dat | | C: olijven: ik heb wel eens gehoord, dat | | B: altijd mijn zin doen,” | | C: altijd mijn zin doen.” | | B: mij boos te maken.” zegt Hero. | | C: mij boos te maken,” zegt Hero. | | B: „Nu kan een gesprek van dien | | C: Nu kan een gesprek van dien | | B: je zult de sla altijd zóo | | C: je zult de sla altijd zóó | | B: ongelukkig de man. die een vrouw heeft, | | C: ongelukkig de man, die een vrouw heeft, | | B: meid een langgeleden „schoolvrijerijtje, dat | | C: meid een langgeleden „schoolvrijerijtje,” dat | | B: aan het goddelijk echt van den man | | C: aan het goddelijk recht van den man | | B: van een paard word gesproken. Shirley | | C: van een paard wordt gesproken. Shirley | | B: En zij antwoord; | | C: En zij antwoordt: | | B: als hij zich besturen laat, | | C: als hij zich besturen laat. | | B: onzer menschelijke natuur | | C: onzer menschelijke natuur. | | B: Mevrouw Perfect; het staat leelijk | | C: Mevrouw Perfect; „het staat leelijk | | B: het geweld van haar voorbeeld em | | C: het geweld van haar voorbeeld en | | B: grieksche accenten en verbuigingen. | | C: Grieksche accenten en verbuigingen. | | B: Laat hem daar staan, Wie weet, hoeveel | | C: Laat hem daar staan. Wie weet, hoeveel | | B: inkomen Maar geen wonder dan | | C: inkomen. Maar geen wonder dan | | B: latijnsche school gaan, of | | C: Latijnsche school gaan, of | | B: ἀφύη, ὲτησίαι en | | C: ἀφύη, ἐτησίαι en | | B: χλουνης in den genitivus | | C: χλούνης in den genitivus | | B: kracht. verlamt. De schrijvers | | C: kracht verlamt. De schrijvers | | B: evenmin kan opvolgen. als een | | C: evenmin kan opvolgen, als een | | B: der zon door de evenachtslijn, | | C: der zon door de evennachtslijn, | | B: onplezierig kunnen zijn. dan, dunkt mij, | | C: onplezierig kunnen zijn, dan, dunkt mij, | | B: Haar achteruitgang tegengaan. | | C: Haar achteruitgang tegengaan.” | | B: waarop 't gebeurde, er wezeniijk | | C: waarop 't gebeurde, er wezenlijk | | B: kan een fransch werk lezen, | | C: kan een Fransch werk lezen, | | B: wij op de fransche comedies mogen | | C: wij op de Fransche comedies mogen | | B: ronde woorden, waarmêe wij iemand | | C: ronde woorden, waarmeê wij iemand | | B: was: 't huis moet een vrouw | | C: was: t'huis moet een vrouw | | B: zien?—mijn brief is van Die-en-Die.—Schrijft | | C: zien?”—„Mijn brief is van Die-en-Die.”—„Schrijft | | B: heel anders doen,”—„Begrijp eens, | | C: heel anders doen.”—„Begrijp eens, | | B: niet?” Waarom heb je dat | | C: niet? Waarom heb je dat | | B: zegt Lord Bacon, is een soort van | | C: zegt Lord Bacon, „is een soort van | | B: behalve een volmaakte keukenmeid. „Gij | | C: behalve een volmaakte keukenmeid.” Gij | | B: zucht van te zeggen: 't Moet er nu | | C: zucht van te zeggen: „'t Moet er nu | | B: laat maar staan! lispelt ze met | | C: laat maar staan!” lispelt ze met | | B: Johan zeer dilwijls ter sluiks | | C: Johan zeer dikwijls ter sluiks | | B: moeielijk van humeur zijn. geen vrede en | | C: moeielijk van humeur zijn, geen vrede en | | B: opgestaan, is Fenelon de eenige, die de | | C: opgestaan, is Fénelon de eenige, die de | | B: van ons bestaan; enkent dan ook, dat | | C: van ons bestaan; erkent dan ook, dat | | B: IV. Hoofdigheid 93 | | C: IV. Hoofdigheid 95 | | | +----------------------------------------------------------+ *** End of this LibraryBlog Digital Book "De kleine vossen" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.