Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Wat is het dat eene zondaar zaligmaakt? - zamenspraak tusschen een kappersknecht, Methodisten - predikant en den heer Easterman met een antwoord op die - gewichtige vraag
Author: Philpot, Joseph Charles
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Wat is het dat eene zondaar zaligmaakt? - zamenspraak tusschen een kappersknecht, Methodisten - predikant en den heer Easterman met een antwoord op die - gewichtige vraag" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.  De voetnoot    |
  | is verplaatst naar het eind van het gedicht.                   |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#.                       |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.             |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



                               WAT IS HET
                      Dat eene Zondaar zaligmaakt?

                Zamenspraak tusschen een Kappersknecht,
              Methodisten predikant en den Heer Easterman

                                MET EEN

                    ANTWOORD OP DIE GEWICHTIGE VRAAG

                         van den WelEerw. Heer

                            #J. C. PHILPOT#,

         waarin de leer onzer dagen in hare velerlei gedaanten,
           en daartegen over die van vrije, souvereine genade
          in het klaarste licht wordt geplaatst en de laatste
           van de beschuldiging van antinomianisme gezuiverd.


                   _Naar den derden Engelschen druk._

                         Vertaald door #W. Rs.#

             Met een voorwoord van den vertaler, bevattende
                  zijn bijzonder doel met de uitgave.


                        L. DORSMAN.—ROTTERDAM.



VOORWOORD.


Sedert het God behaagd heeft, nu ongeveer 1½ jaar geleden, licht
in mijne ziel te doen opgaan, om de waarheid te verstaan naar de
meening des H. Geestes, sedert ik de kracht der waarheid, die naar de
godzaligheid is, in mijn hart heb mogen gevoelen, is het mij zonneklaar
geworden, dat men bij eene verstandelijke beschouwing, min of meer
letterkennis en toestemming of belijdenis der waarheid, een groot figuur
kan maken in de belijdende gemeente en desniettemin ledig kan zijn van
alle ware zelf- en Godskennis en met al zijn ingebeeld verstand en
zijne gaven, als een zelfbedrieger kan verloren gaan; ja, het werd
mij duidelijk, dat men alles wat men heeft, zelfs zijn leven, voor de
waarheid kan opofferen, zonder den persoon van Christus deelachtig te
zijn, buiten wiens openbaring in de ziel, men geen leven heeft in
zichzelf.

Wat mij betreft, ik heb mij moeten verbazen over mijne vroegere
blindheid, mij moeten schamen over zooveel ijver zonder verstand, en ook
moeten bedroeven over menige vroegere handeling uit al die geestelijke
onkunde voortgesproten.—Onder anderen herinner ik mij eenen strijd
voor het welmeenend aanbod van genade, de schenking van Christus door
het Evangelie enz., weinige jaren geleden gevoerd, in het weekblad de
Bazuin.—Ik heb dikwijls gewenscht den indruk te kunnen wegnemen, bij
dezen of genen welligt nagelaten, uit hetgeen ik toen in mijnen blinden
ijver schreef, daar ik bij latere ervaring heb geleerd dat mijne
bewering destijds, strijdt tegen de mij thans dierbaar geworden leer
van Gods souverein welbehagen, zich openbarende in de uitverkiezing,
roeping, regtvaardigmaking, heiligmaking en verheerlijking des zondaars,
door Jezus Christus zijnen eeniggeboren Zoon.

Menigmaal heb ik begeerd te dien einde mijne tegenwoordige overtuiging
openlijk uit te spreken;—doch meer dan ooit huiverende om ongeroepen
den leerstoel te beklimmen, in gevoel mijner onbekwaamheid, heb ik
tevens begrepen dat tot staving eener leer, die van alle eeuwen onder de
godsdienstige menigte den meesten tegenstand en de grootste vijandschap
ontmoet heeft, zelfs meer dan gewone bekwaamheid noodig is, om niet door
misslagen de vijandschap der groote belijdende menigte te stijven en de
ellendigen en nooddruftigen te bedroeven.

Dus redenerende ging de tijd heen, tot mij dezer dagen het volgend
geschrift ter hand kwam, waarin ik zoo volkomen de in mijne ziel levende
overtuiging en bevinding vond uitgesproken, dat ik geen beteren weg wist
om aan mijnen reeds lang gekoesterden wensch te voldoen, dan door dit
werkje, vooral het gedeelte van mijnen geliefden Philpot, te vertalen
en in het licht te geven, met eenige woorden ter inleiding van mijne
hand.

Ik meen met de uitgave dezer vertaling meer dan één oogmerk te kunnen
bereiken; ten eersten de omverwerping mijner eigene vroeger geuite
stellingen; ten tweeden, moge het zijn onder de bedaauwing des H.
Geestes, om hier of daar nog een of meer zelfbedriegers te ontdekken,
die de gedaante der godzaligheid vertoonen, maar van de kracht derzelve
ontbloot zijn; terwijl er overigens stof genoeg in gevonden wordt, ter
vertroosting en opbouwing van het door God levend gemaakt geslacht, arm
in zichzelf en onder de verbazende en nog steeds toenemende verwaandheid
en vermetelheid dezer dagen, hier en daar in de kloven der steenrotsen
verborgen; en ten derden tot overtuiging dat de leer van vrije,
souvereine genade, geene leer is die leidt tot losbandigheid; maar
integendeel, dat ze de eenige leer is die, waar ze door den H. Geest
wordt geopenbaard in de ziel, in de wegen des Heeren doet wandelen
terwijl de aanklever van die leer zich gaarne getroost voor antinomiaan,
dweeper, mystiek en wat niet al, te worden uitgekreten. Inmiddels
roep ik allen toe, die voortgaan met deze beschuldigingen op dit
volk te werpen: wat ik u raden mag, houdt op met te lasteren wat gij
niet verstaat, laadt niet langer schuld op schuld, want de Heere zal
den smaad zijner knechten niet ongewroken laten; uwe wijsheid worde
dwaasheid en tenzij gij een kindeken wordt aan 's Heeren voeten, gij
kunt met al uw pleiten voor Evangelische mildheid, voor regtzinnigheid
enz., het koningrijk Gods niet ingaan.

En eindelijk laten toch allen die in het welmeenend aanbod van
genade, naauw verwant met de leer der algemeene verzoening, al hun
heil en zaligheid zoeken of reeds meenen gevonden te hebben, zich niet
zoozeer ophouden met de afgetrokken woorden, (Joh. 1: 12.) „Zoovelen Hem
aangenomen hebben, die heeft Hij magt gegeven kinderen Gods te worden,”
maar dat ook diep in hunne ziel mogt dalen, hetgeen onmiddelijk volgt:
„_namelijk die in zijnen naam gelooven, welke niet uit den bloede,
noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God
geboren zijn_,” opdat zij zich niet, met een aangenomen Christus vóór
de geboorte uit God, voor de eeuwigheid bedriegen.—Mogten vooral de
zoodanigen met aandacht en onbevooroordeeld de volgende twee geschriften
onderzoeken en gebiede de Heere daarover zijnen onmisbaren zegen!

                                                        DE VERTALER.



                                   I.

                            ~#Zamenspraak#~

                             OVER DE VRAAG:

                       #Wat is de oorzaak van de
                       Zaligheid des Menschen?#



VOORREDE


            Waarde Vrienden!

Nadat ik de volgende zamenspraak tot behulp van mijn geheugen had
opgeteekend, en haar verscheidene malen had overgelezen, kon ik nog niet
komen tot het antwoord op de vraag Wat is het dat eene ziel zalig maakt?
Ik dacht het daarom goed, haar publiek te maken, hopende het in handen
mogt vallen van iemand, die in staat mogt zijn de vraag te beantwoorden,
en meer duidelijk en klaar in het licht te stellen, wat eene ziel
zaligt, dan én de Methodisten Predikant én de Heer Easterman zulks
gedaan hebben.—Indien dit gedaan wordt zal het met dankbaarheid
ontvangen en behartigd worden door

                                        Uwen zeer verpligten Dienaar

                                             Een Kappersknecht.



ZAMENSPRAAK.


~De Kappersknecht.~ Eens op een morgen ging mijn meester voor zijn
beroep uit, en liet mij alleen in den winkel.—Spoedig daarop kwam de
heer Easterman, een buurman, in; maar mijn meester niet ziende, scheen
hij van mij geen notitie te nemen en ging in een hoek zitten om te
wachten op mijns meesters terugkomst.—Even daarna kwam een Methodisten
predikant binnen, die mij op zijne gewone raillerende wijze, aldus
aansprak:

~De Predikant.~ Goeden morgen vriend! Geheel alleen? Wat is de reden dat
uw meester uit is? Mij dunkt gij ziet er vandaag wat ernstig en bedrukt
uit!

~De K.~ Goeden morgen mijnheer! Ik denk dat mijn meester dezen
morgen eenige van zijne buiten-klanten bezoekt, en in mijne eenzaamheid
had ik dus gelegenheid om over de godsdienst na te denken; dit is
waarschijnlijk de reden, waarom ik naar uw oordeel wat bedrukt zie. Gij
weet de godsdienst is een ernstig onderwerp en ik ben zeer verblijd gij
zoo juist van pas komt, want ik had reeds van uwe komst in deze streken
vernomen; ik heb veel over uw preeken gehoord en men zegt, dat gij
zeer bekwaam zijt in het voorstellen en verklaren van gelijkenissen,
om daardoor de dwalingen en verkeerde voorstellingen van anderen te
wederleggen. Als zoodanig zou ik wel eenig onderwijs van u verlangen,
daar wij nu bij afwezigheid van mijn meester geschikte gelegenheid toe
hebben. Ik hoop mijnheer! gij er niet op tegen hebt, om mij eenig
onderrigt te geven?

~De Pred.~ Ik acht het tot mijn pligt om naar mijne bekwaamheid iedereen
onderrigt te geven, die het noodig heeft of verlangt,—maar ik ben
eenigsins verwonderd als ik u goed aanzie, dat gij zulk eene gunst
verlangt, wanneer ik bedenk hoe menige gelegenheid gij gehad hebt om
over meest alle onderwerpen der godsdienst te hooren handelen door
zoovele klanten uws meesters, die op dit punt uitgestudeerd zijn en
inzonderheid wanneer ik bedenk hoe menige pruik van wijze hoofden op
u geweest is, terwijl zij door uwen meester in order gesteld werden.
Daarom verwondert het mij dat de eene u niet zooveel onderwijs en de
andere zooveel verstand medegedeeld hebben, dat gij wijs genoeg zijt,
om van mij onderwijs te behoeven.

~De K.~ Dat is waar, mijnheer! echter weet gij, dat groote mannen niet
altijd wijze mannen zijn en dat de ouderdom geen verstand aanbrengt. Het
oude spreekwoord blijft waar: „zoo lang wij leven moeten wij leeren”.

~De Pred.~ Gij hebt gelijk;—ik hoop gij zult mij mijne opmerking niet
ten kwade duiden, ik bedoelde er geen kwaad mede. Maar wat is het, dat
gij in de zaak der godsdienst zoudt willen weten?

~De K.~ Inderdaad vele zaken; maar in het bijzonder dit eene, om kort te
zijn: _Wat is het, dat een verloren zondaar van het eeuwige verderf
bevrijdt?_

~De Pred.~ Inderdaad een belangrijke vraag! Zij verdient een naauwgezet
onderzoek, daar het van een eeuwigdurend gewigt is. Maar het is niet
ééne zaak, waardoor een zondaar verlost wordt, maar het zijn vele
zaken, met elkander vereenigd.

~De K.~ Ja, ik oordeel, dat het bestaat uit vele deelen en niet een of
twee of meer afzonderlijk of zamengesteld, maar al de deelen vereenigd
in één hoofdpunt, dat het gansche werk zamenvat. Mag ik zoo vrij zijn om
uw oordeel te vragen over hetgeen ik beschouw de hoofddeelen te zijn.

~De Pred.~ Vraag wat gij voor uzelf noodig acht en ik zal er rondborstig
mijne gedachten over zeggen.

~De K.~ Ik zeg u dank voor uw vriendelijk aanbod. Nu dan; stelt gij, dat
de souvereine liefde van God tot den zondaar de eenige beweegreden is,
van al de zegeningen der verlossing, en dat uit deze oorzaak God den
mensch, door of in Christus Jezus, uitverkoor en voorbeschikte ten
eeuwigen leven?

~De Pred.~ Dat de liefde Gods de oorzaak der verlossing is, zijnde
de bron van alles goeds, daar heb ik niets tegen, ook niets tegen
uitverkiezing en voorbeschikking, indien ze wel verstaan worden.—Maar
wij moeten de besluiten Gods niet als absoluut of onvoorwaardelijk
beschouwen, maar als gegrond op voorwetenschap; want God voorziet
alle dingen van den beginne, zoowel kwade als goede en handelt dien
overeenkomstig; en schoon er geschreven staat: „als de kinderen nog
niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het
voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve,” moet dat niet
verstaan worden alsof God niet voorzag, wat zij in den tijd doen zouden
en zonder dat, hen verkoos of verwierp. Hij ziet met één blik van
eeuwigheid, wie onder het gansche geslacht van Adam de voorwaarden der
zaligheid al of niet zal volbrengen en zoo verkiest en verordineert Hij
al de gehoorzamen tot de zaligheid, en bestemt de ongehoorzamen tot de
verdoemenis.—Dit noemen wij eeuwige verkiezing; en het is het gevoelen
van al de groote hoofden der Methodisten zooals de heeren Wesley,
Fletcher enz. wier wetenschap in de godsdienst in onze dagen weinig
betwist wordt.—Ja zelfs worden hunne leerstellingen beschouwd den
onloochenbaren standaard der waarheid te zijn.

~De K.~ Goed, hierin versta ik u zeer wel.—Maar zijn er niet eenigen,
die genade ontvangen tot vernieuwing des harten, den H. Geest deelachtig
worden geloof en bekeering verkrijgen, enz. die in de liefde Gods zijn
en toch weer afvallen en verloren gaan? En handelt God dan op een
voorgezigt van den tweederlei staat van de zoodanigen? Hij zag hen
de voorwaarden vervullen, zoover als zij genade verkregen.—Hij zag
hen later de voorwaarden verwerpen.—Verordineerde Hij hen eerst ten
leven en daarna ten verderve, heeft Hij hen te gelijk uitverkoren en
verworpen?

~De Pred.~ Ik sta gereedelijk toe, dat wij beide gelooven en prediken,
dat er velen in de liefde en gunst Gods staan en den H. Geest deelachtig
zijn, benevens al de genaden welke gij vermeldt, die nog alles verliezen
en ten laatsten verloren gaan, en ik meen dat de heer Fletcher in zijn
„opregt geloof” zegt: dat God de zoodanigen lief heeft, ziende hunne
gehoorzaamheid waardoor zij zijne schapen worden, maar daar Hij ook
voorziet dat zij weér veranderen zullen en bokken worden, haat Hij
hen.—Zoo kan Hij dezelfde persoon verordineeren ten leven en ten doode,
volgens zijn volbrengen en niet volbrengen, zoover ik althans zien
kan.—Maar dit is niet alles wat tot zaligheid noodig is, daar is
verlossing, wedergeboorte enz. vòor wij zalig kunnen gemaakt worden.

~De K.~ Te regt, Mijnheer! Ik wilde juist uwe gedachten vragen, over de
verlossing door Jezus Christus wat zegt gij dat het is?

~De Pred.~ Verlossing is een werk door Christus volbragt in zijn leven
op aarde, door zijn' dood en opstanding uit het graf en is daarbij de
bevrijding des menschen van de zonde.

~De K.~ En waarvan wordt de mensch verlost door Christus, in zijn leven,
dood en opstanding?

~De Pred.~ Van den vloek der wet, van zelfbedrog en van alle
ongeregtigheid en daarbij wordt hij verlost uit de handen van den
boozen, van den dood van alle vijanden, van het verderf en tot God
gebragt. „Gij hebt ons Gode gekocht door uw bloed.” Dit is de taal der
Schrift over het einde der verlossing.

~De K.~ En inderdaad eene aangename taal; maar hoever strekt zich die
verlossing uit? Tot allen of slechts tot een gedeelte van het menschdom?

~De Pred.~ Tot ~allen~ en elk individu van het menschelijk geslacht.
„Hij gaf zich zelven voor allen,” „was een rantsoen voor allen,”
„stierf voor de zonden der geheele wereld,” „smaakte den dood voor
alle menschen,” enz. zoo als de Schrift verklaart. Ik ben niet zoo
enghartig om te stellen dat Christus alleen stierf voor een gedeelte van
het menschelijk geslacht en de overigen liggen liet, maar ik geloof dat
Hij voor allen te gelijk stierf.

~De K.~ Ik dank u voor uwe opmerkingen en duidelijke verklaring. Mij
dunkt ik kan nu tot de zaak komen, die ik wenschte te weten, en dat is:
_hoe een zondaar gezaligd wordt?_ Indien Christus voor allen stierf, hen
van den vloek en alle ongerechtigheid verloste, en tot God wederbragt,
dan is dit zeker _de verlossing door Christus_ en regtens zullen alle
menschen zalig worden.

~De Pred.~ Wacht een weinig! Drijf uwe gevolgtrekkingen niet te ver.
Gij schijnt de groote grondstelling van het Evangelie te vergeten,
de ~voorwaarden~ die door den mensch moeten volbragt worden om de
verlossing deelachtig te worden. Het is het werk van Christus en in
zijne handen, en de mensch verkrijgt het door volbrenging van hetgeen
God eischt. Degenen, die de voorwaarden volbrengen hebben de zaligheid
door Christus, die het niet doen, bezitten de zaligheid niet. Vergeet
toch vooral de voorwaarden niet, maar houdt ze in het oog en zij zullen
u ten gids zijn.

~De K.~ Mijnheer, ik zal er aan denken. Maar indien Christus aannam om
de menschen zalig te maken, vooronderstel ik dat niemand zal ontkennen
dat Hij voorzag wie de voorwaarden zouden volbrengen en wie niet. Hij
mogt zich zijnen doodsangst en bloedig zweet, zijne folteringen aan het
kruis en de smarten der hel, die over Hem kwamen, bespaard hebben, voor
allen van wie Hij voorzag dat ze niet gehoorzaam zouden zijn, en alleen
geleden hebben voor degenen, van wie Hij voorzag dat zij de voorwaarden
volbrengen zouden. Ik kan niet zien, van wat nuttigheid het voor Hem kon
zijn, te sterven voor hen, die er geen voordeel uit zouden trekken.
Heeft Christus dan zoo ver niet te vergeefs geleden?

~De Pred~. Neen, Hij stierf niet te vergeefs, want indien Hij niet door
hunne zaligheid moet worden verheerlijkt, zal Hij het worden, door hunne
verdoemenis. Vreeselijk zal het zijn voor hen die besloten zijn, door
het bloed van Christus naar de hel te waden, het zal hunne folteringen
veelvoudig vermeerderen.

~De K.~ Inderdaad vreeselijk om aan te denken, maar meer nog zulks
te ondervinden. Ik heb eenige van mijns meesters klanten hooren
zeggen, dat zij de gedachte niet konden verdragen, dat God eenigen
zoude voorbijgaan, terwijl Hij anderen uitverkoor, de eersten als
wetverbrekers latende lijden, en te gelijkertijd de laatsten zaligende
als geheel onwaardigen: dit noemden zij de leer der verwerping van de
Calvinisten en noemden het inderdaad zeer wreed. Maar gij moet mij niet
ten kwade duiden, ik het nog veel wreeder noem, dat wanneer Christus
voorzag dat Hij eenigen door zijn lijden niet kon redden, Hij zich toch
zoude laten straffen, opdat de zoodanigen in de eeuwigheid dubbel zouden
gestraft worden, waaruit ik zou moeten afleiden, dat indien Christus
dood geene zaligheid kan teweeg brengen, hij dan verdoemenis
voortbrengt.

~De Pred~. Ja! en dunkt u niet dat de zoodanigen die als zij de ligte
voorwaarden der zaligheid hadden willen volbrengen, hadden kunnen zalig
worden, het verdienen, degene namelijk die de roeping Gods niet hebben
willen hooren?

~De K.~ Ja, ik stem toe dat gehoorzamen beter is dan offerande, en gij
herinnert mij hierdoor aan eene andere zaak, waarover ik gaarne uwe
gedachte zou willen hooren en dat is: de roeping Gods.

~De Pred~. Gij meent de roeping Gods tot boete, geloof en bekeering.

~De K.~ En waardoor roept Hij de menschen daartoe?

~De Pred~. Door zijn woord en Geest, die Hij aan iedereen op de een of
andere wijze geeft om winst mede te doen.

~De K.~ En is deze roeping van zoodanige kracht, dat het alle menschen
in staat stelt om de geboden Gods te betrachten?

~De Pred~. Neen, eenigen wanneer zij het gehoorde ter harte hebben
genomen, beginnen zich te bekeeren en in Christus te gelooven, worden
gewillig en volbrengen de voorwaarden, door welke zij meer genade
ontvangen en zich meer talenten van God verzekeren; andere geroepenen
verharden zich en blijven in hunne zonden.

~De K.~ En verkrijgen degenen die gelooven en zich bekeeren, ware genade
om hunne zielen te behouden?

~De Pred~. Ja, zij krijgen een nieuw hart en eenen nieuwen geest, opregt
geloof in Christus, bekeering tot God, verlossing en vergeving van alle
hunne zonden, regtvaardigmaking door Zijn bloed en al de geestelijke
zegeningen waarmede zij in Christus Jezus gezegend worden.

~De K.~ Ik dank u, want dat is het, wat ik juist wenschte te weten,
de wijze waarop een zondaar bij God wordt aangenomen.—En indien zij al
deze groote dingen ontvangen hebben, zullen zij zalig worden. Deze zijn
het waarnaar ik zoeken moet, want indien ik ze gelukkig vind, zal ik
zalig worden.

~De Pred.~ Gij hebt het juist uitgedrukt, deze dingen moet gij zoeken
deelachtig te worden, daar het inderdaad groote zaken zijn, maar wat het
andere deel uwer bemerking betreft, dat gij zalig zult worden indien gij
ze hebt, daarin hebt gij ongelijk; want velen hebben ze, maar behouden
ze niet, en nadat zij ze voor een tijd gehad hebben, keeren zij er hunne
aangezigten en harten af, werpen al die zegeningen de deur uit, keeren
weder tot de wereld en de zonde, en gaan ten laatsten verloren.

~De K.~ Ik dank u mijnheer, voor uwe gedachte omtrent deze punten en
twijfel niet of gij zijt beide eerlijk en opregt geweest; toch moet ik
bekennen en het is zeker mijner domheids schuld, dat ik nog niet zien
kan waarin, volgens uwe opgaaf, de wezenlijke oorzaak der zaligheid
ligt, Mijnheer ~Easterman~, gij zijt tot hiertoe stil geweest,
ongetwijfeld hebt gij echter opgemerkt wat er verhandeld is. Wilt gij
zoo goed zijn ons met uwe aanmerkingen te begunstigen?

~De heer E.~ Ja, ik ben stil geweest, en heb wel acht gegeven op uw
gesprek, maar kan niet vinden dat de zaligheid ligt in een van die
zaken welke de predikant opgegeven en verklaard heeft, niet in de
predestinatie of uitverkiezing, want hierin handelt God niet naar
zijn eigen wil, maar is afhankelijk van den wil en de handelingen des
menschen, want indien God voorziet dat de mensch in der tijd het goede
wil en volbrengt, dan wil Hij zijne uitverkiezing ten leven, en als Hij
ziet dat hij het goede niet zal volbrengen, dan verordineert Hij hem ten
verderve, zoodat de wil des menschen de beweegoorzaak der uitverkiezing
is.

~De K.~ Ja, ik moet dat ook uit de gegevene verklaring afleiden, zóó
zelfs, dat indien het niet geweest was, dat eenige menschen beter gezind
waren dan anderen, God uit gemis van 's menschen gehoorzaamheid, niemand
ten eeuwigen leven konde hebben uitverkoren.

~De heer E.~ Neen, niemand uit het geheele menschelijke geslacht, en
ik denk dat de zaligheid van zondaren evenmin ligt in de verlossing
door Christus als in de uitverkiezing; want onze vriend zegt: dat alle
menschen door Christus verlost zijn van zonde, van den satan, van den
vloek der wet en van den dood; velen dus verlost, gaan toch eindelijk
verloren, en indien de zaligheid des menschen niet in de verlossing
ligt, moeten zij op eene andere wijze gezaligd worden, de mensch
ontvangt toch naar zijn doen. Indien hij gehoorzaam is, heeft hij het,
indien niet, hij mist het.

~De K.~ Ja, dit schijnt onvermijdelijk. Doch dan ligt des zondaars
zaligheid ook niet in de roeping des menschen door God, maar in de
middelen, die Hij heeft voorgeschreven?

~De heer E.~ Niet volgens de verklaring der leer van den predikant; want
hij zegt, God roept _alle_ menschen, en eenigen, wanneer zij hooren,
gelooven, zich bekeeren, enz. verkrijgen daarop genade en zaligheid van
God; anderen, die het tegendeel doen, ontvangen niets.

In beide gevallen is de roeping van God, dezelfde. Indien dit het geval
is, kon het niet bestaan in de roeping, maar in de gewilligheid van hen
die hooren en gehoorzamen.

~De K.~ Goed, maar zij die hooren en gehoorzamen ontvangen
wedergeboorte, geloof in Christus, bekeering tot God en hebben den Geest
des Heeren, zijn verzoend, verlost en geregtvaardigd, in één woord:
zijn ware Christenen. Dan zou ik hunne zaligheid zoeken in de kracht
des Geestes, vereenigd met hun geloof en hunne bekeering, welke de
vereischte voorwaarden zijn. Dit moet, naar ik oordeel, de ware oorzaak
der zaligheid zijn.

~De heer E.~ Neen, evenmin, want schoon zij de voorwaarden volbragt
hebben en den Geest hebben en werkelijk in de liefde en gunst Gods
staan, indien zij te eenigertijd ontaarden en afvallen, verwerpen zij
den Geest, hun geloof en hunne bekeering, de gunst van God en al het
goede dat zij bezaten en gaan eindelijk nog ten verderve. Het zijn dus
deze dingen niet die hen kunnen zaligen, want eens bezaten zij ze. Zoo
dat, al wat God de Vader gedaan heeft in hen, door de voorkennis van het
goede dat Hij in hen zag, uit te verkiezen en te predestineren,—alles
wat God de Zoon gedaan heeft in hen te verlossen,—al wat God de Geest
gedaan heeft, in hunne harten te vernieuwen,—en de volbrenging der
voorwaarden, alle deze dingen te zamen genomen hen niet kunnen zaligen,
want deze afvalligen bezaten ze eenmaal, en indien zij het werk konden
doen, hadden zij het moeten doen, zoodat gij ergens elders naar de
zaligheid moet zoeken, want alle deze roepen ons toe: „Bij mij is het
niet.”

~De K.~ Inderdaad, mijnheer, gij drijft mij bijna tot wanhoop, want
waar zal ik zoeken of verwachten de zaligheid te vinden, indien niet in
eenige of alle deze dingen? Ik kan niet denken dat het bij de Engelen
Gods te vinden is, schoon eenigen ook al eerbiedwaardig zijn gebleven;
en gevallene engelen indien zij de magt hadden, zij hebben den wil niet,
want zij haten beide God en den mensch. Tot wien zal ik dan gaan? Tot
de heilige maagd? ik heb toch eenigen hooren zeggen, dat zij de moeder
boven den Zoon achten?—Kan ik de zaligheid bij haar vinden of tot wien
van de heiligen zal ik mij wenden?

~De heer E.~ Neen, neen, volgens de bovenvermelde leer van uwen
vriend, behoeft gij zooveel moeite niet te doen, gij kunt het digter
bij huis vinden, in uzelven, in hetgeen men noemt _vrije wil_; doch
hetgeen _ik_ noem, de wil des vleesches, want wat bezit de mensch meer
dan dit, terwijl hij dood is in zonden en misdaden? En immers wanneer
God geneigd is om te verkiezen en te predestineren, doet hij het op
de voorwetenschap van hetgeen de wil des vleesches zal doen. Christus
verlost, maar het is de wil des vleesches die het zich moet verwerven of
de mensch moet verloren gaan; God roept maar het berust in den wil des
vleesches om de roeping te gehoorzamen of te verwerpen. En indien de wil
des vleesches zoover hoort en vervult en de nieuwe geboorte verkrijgt,
benevens al de voorvermelde zegeningen, toch blijft het nog de wil des
vleesches om deze dingen te behouden of weer weg te werpen. Hier ziet
gij de geheele kracht en het wezen der zaligheid en gij hebt op te zien
tot _deze aanbiddelijke en verhevene zaak_, de wil des vleesches.

~De Pred.~ Zijt niet te haastig, mijnheer! Gij hebt nooit iemand van
ons noch op den kansel, noch in druk hooren zeggen, dat het de wil des
vleesches is, die den zondaar zaligt. Neen, integendeel wij verklaren
dat de mensch een dood zondaar is, en niets tot zijne zaligheid doen
kan, dat gij zien kunt in eene preek door Mr. Charles Wesley in het
licht gegeven. Dit zijn de woorden (Eph. 5: 14) waar hij zegt: „dat
een dood zondaar niets tot zijne zaligheid doen kan, evenmin als een
ligchamelijk doode kan opstaan en de werkzaamheden van een levend mensch
verrigten.” En Mr. Fletcher bewijst uit Gods woord, in het eerste deel
van zijn werk, dat de mensch niets doen kan, om zijne ziel te behouden,
maar dat het is, het werk der genade Gods, Die aan iedereen een of twee
talenten geeft, en indien hij er mede woekert door de middelen die God
hem beschikt, zal hij daardoor meer genade ontvangen, en indien niet,
zoo zal hij verdoemd worden; en dit is de beginnende genade Gods en de
bekwaamheid des menschen en niet de wil des vleesches, zoo als gij zegt.

~De Heer E.~ Het is waar, dat ik u nimmer hoorde zeggen, noch van den
kansel, noch door de pers, dat het de wil des vleesches is, die verlost;
maar het is te bejammeren dat gij het niet doet, want gij misleidt het
volk, door leerstellingen te verkondigen die in den wil des vleesches
zich vereenigen en den mensch leiden om daarop te rusten. Het _moet_ zoo
zijn volgens uwe stelling. Niet in den wil en het welbehagen Gods, want
gij zegt; Hij zou hem verlossen indien de wil des menschen de voorwaarde
wilde volbrengen; niet in de verlossing door Christus, want Hij heeft
hen verlost, maar zij willen de verlossing niet hebben; niet in de
roeping, want velen willen niet gehoorzamen; niet in die genade, die
men zou kunnen verkrijgen, want de wil des menschen verwerpt den Geest
Gods met alle zijne genade, en verandert zich zelven weer van genade
in natuur, keert van vrede tot toorn, van liefde tot haat, van een
schaap van Christus tot een bok des satans, van de zaligheid tot de
verdoemenis.

En wat gij ter wederlegging voortbrengt dient slechts ter bevestiging,
want gij zegt dat God aan iedereen een talent van genade geeft om winst
mede te doen; naarmate hij er mede woekert, wint of verliest hij, is hij
zalig of verloren. Hadt gij gezegd dat God een talent van genade gaf, om
den mensch te bekeeren, zijn hart te veranderen en zijne ziel te redden,
ik zou u gaarne geloofd hebben, die genade zou den mensch inderdaad
zalig maken. Maar gij zegt met Mr. Fletcher, dat de mensch het talent
moet doen toenemen, tot hij trapsgewijze genade ontvangt. Nu laat mij u
of Mr. Fletcher vragen: wat is een mensch, of wat heeft hij vóór hij het
talent ontvangt? _Niets, niet met al_, gelijk door u beide beleden is,
slechts eene zondige gevallen natuur, de wil des vleesches, om met het
talent te woekeren. Zoo komt het op hetzelfde punt neer en bevestigt
het. Indien de wil des vleesches goed en vlijtig arbeidt, ontvangt hij;
doch indien hij zich het talent onwaardig maakt en het verwaarloost en
niet ijverig werken wil heeft hij geene zaligheid; en indien hij niet
toonen kan, dat de mensch niet iets meer heeft dan den wil des vleesches
vóór hij het talent ontvangt, moet immers dat het zijn, waar het op
aankomt en waar zijne zaligheid van afhangt? Zou het niet veiliger voor
u zijn te gelooven dat het talent zelf den mensch bekeert en verlost,
dan dat de mensch het talent verbeteren, behouden en bewaren moet?

~De Pred.~ Gij moogt zeggen wat ge wilt, maar wij gelooven, dat God de
zaligheid heeft bestemd voor iedereen op zijne gehoorzaamheid, en ons
zijne dienstknechten gezonden heeft om hem te roepen tot het volbrengen
der voorwaarden, iedereen de genade Gods aan te bieden op de vervulling
der conditiën en hen te verzekeren, dat God van zijne zijde alles
gedaan heeft en indien zij het hunne willen doen, zij gezaligd zullen
worden.

~De heer E.~ Ja, ik sta gereedelijk toe, dat wat gij gezegd hebt, de
wijze is van uwe bediening, waarover ik mij menigmaal verwonderd heb,
en ik ben nooit in staat geweest om het eene deel van uwe predikatiën
met het andere overeen te brengen. In uwe gebeden tot God, gaat gij heen
en smeekt Hem, zijne genade aan zondaren te willen geven, dat het Hem
behagen moge hunne harten daardoor te veranderen, hun genade te geven
tot geloof en bekeering, genade om hen te verzoenen, te regtvaardigen,
te heiligen en te verlossen. Dit alles vraagt gij aan God, hun te willen
schenken en mededeelen; kort daarop gaat gij de genade en zaligheid
voor het aangezigt Gods iedereen aanbieden. Wanneer ik dit alles hoor,
moet ik mij verbazen, want in uw gebed schijnt gij vast te stellen,
dat het te geven alleenlijk en uitsluitend het regt des Heeren is en
een oogenblik daarna spreekt gij alsof gijlieden geroepen zijt om het
iedereen aan te bieden, die gewillig is om het te ontvangen. Nu, schoon
velen het niet begeeren toch denk ik dat er in elke gemeente eenigen
zijn, die verlangen genade en zaligheid te ontvangen. Vooronderstel dat
een dezer opstond en tot u zeide: Ik ben verlangend om te ontvangen en
gij zijt gereed om te geven, wilt gij zoo goed zijn, mij de genade des
geloofs en de genade tot verzoening, regtvaardigmaking, heiligmaking en
verlossing te geven? Zoudt gij niet genoodzaakt zijn te antwoorden in de
taal der wijze maagden tot de dwazen: „Niet alzoo, opdat er misschien
voor ons en voor u niet genoeg zij,” want ik heb niet meer genade dan
om mij zelven te behouden, indien maar zooveel! Zoudt gij niet verpligt
zijn den armen vraager naar eene andere fontein te verwijzen om genade
te erlangen? Zoudt gij hem niet op Christus moeten wijzen, in Wien het
alleen is en uit wiens volheid het alleen kan ontvangen worden, en hem
zeggen, dat hij zijne begeerte aan God moest bekend maken en aan zijnen
troon wachten, tot het Hem behagen mogt te hooren en genade te geven?
Zou de man niet grootelijks teleurgesteld zich van u af moeten wenden en
zoudt gij niet gedwongen zijn, om overdekt met schaamte neder te zitten?
En zou het wel overdreven zijn indien het publiek uitriep: „die man is
een spotter, hij biedt genade en zaligheid aan en wanneer iemand het
begeert, heeft hij niets om te geven.” Laat mij u raden, uwe spotternij
te laten varen en het volk op God te wijzen in Wien genade is, en Die
het alleen kan mededeelen; want Hij zal het u niet toevertrouwen, noch
u de eer geven over iets te beschikken.—Neen; het is Zijne eigen regt
en Zijne eigene heerlijkheid, barmhartig te zijn dien Hij wil en Zijne
genade te geven aan wien en wanneer het Hem behaagt.

~De Pred.~ Mij dunkt, ik begin te bemerken dat gij van gevoelen een
Calvinist zijt, en het zou mij niet verwonderen een Antinomiaan tevens,
die gelooft, dat wat ook in den tijd geschiedt, door God van eeuwigheid
is besloten en vastgesteld, een leerstelling die ik haat met den
grootsten afschuw, hoewel ik niet denk dat volgens deze leer gij of
iemand anders het regt hebt ons te beschuldigen wegens hetgeen wij
prediken of doen. Want indien alle dingen door God bepaald zijn en
gebeuren moeten, dan is het ook besloten, dat wij zouden gelooven,
prediken en handelen, gelijk wij doen, en wij zoowel als anderen
vervullen slechts de besluiten Gods. Wij kunnen niet verkeerd handelen
in zijnen raad te volvoeren. Zoodat, indien gij gelijk hebt, wij geen
ongelijk kunnen hebben, dit mag ons eenigen troost verschaffen.

~De Heer E.~ Indien gij meent dat ik een Calvinist ben, weet gij meer
van mij dan ik van mijzelven, want ik heb nooit meer dan eene enkele
pagina van de werken van dien grooten Hervormer gezien of gelezen, en ik
ben verzekerd dat wij op dit punt door hem behandeld, zoover in gevoelen
van elkander verschillen als twee personen kunnen doen, schoon wij in
andere opzichten, zoover ik weet, mogen overeenstemmen. Maar het is
niet de mensch, van welk gezag ook, noch Calvijn, Luther, Wesley noch
Fletcher, dien ik in mijn geloof wensch te volgen, maar het zuivere
Woord der Profectie, de Schriften der Waarheid.—Ik schaam mij niet te
bekennen, dat ik geloof dat God alle dingen van eeuwigheid bepaalde,
vaststelde en verordende: ja, dat gij en alle anderen de besluiten
Gods zijt vervullende, en niettegenstaande, dat velen zullen gevonden
worden verkeerd te zijn! Zoodat dit uw wachtwoord: „Indien zij het regt
hebben, kunnen wij geen ongelijk hebben,” zoo algemeen in de monden
der Methodisten, u zooveel troost niet zal laten, als gij u moogt
voorstellen. Indien ik uwe meening wel versta, is het deze: dat indien
God alle dingen, die de menschen doen, heeft besloten, zij niet schuldig
kunnen zijn; zij vervullen zijnen raad, alzoo zijn zij regt, zij kunnen
niet verkeerd zijn. Maar heeft God niet besloten toe te laten, dat
engelen en menschen zijne heilige wet overtraden, en daar Hij toch
de magt had het te verhinderen, is het zijnen wil geweest? God heeft
den mensch en de Engelen regt gemaakt. Hij zag dat zij vele kwade
vonden zouden uitvinden en ze evenzoo uitvoeren, indien Hij het niet
verhinderde. Daar Hij het voorzag moest Hij in zijn eigen gemoed tot
een besluit komen of Hij het zoude toelaten of verhinderen. Maar wij
zijn genoodzaakt deze onloochenbare daadzaak te gelooven, dat, daar Hij
het niet belette, Hij besloot om het toe te laten; en Hij laat het nog
toe, daar Hij het ieder oogenblik konde verhinderen; en als de mensch
gewillig zondigt, laat God hem de gelegenheid om alzoo te doen, door in
Zijne Voorzienigheid zijn leven te onderhouden. Zal dan de mensch tot
God zeggen; omdat Gij besloten hebt, mijn leven en mijne gezondheid te
bewaren en mij uit eigen beweging te laten handelen enz., daarom kunnen
wij niet verkeerd doen? Ik weet, de mensch zal, indien hij kan, zijne
zonden op anderen schuiven en zelfs God beschuldigen, eerder dan eene
zonde of bewezen schuld te bekennen. Adam was gereed te zeggen: „de
vrouw, die Gij mij gegeven hebt die heeft mij van dien boom gegeven,” en
de vrouw: „die slang heeft mij bedrogen” enz. Maar wij hooren geen van
beiden zeggen: „Gij liet den satan toe ons te vinden en te verzoeken en
tevens ons om te vallen; hetwelk alles Gij hadt kunnen beletten; maar
daar Gij besloten hebt deze verzoeking toe te laten en ons, om er in te
vallen, kunnen wij in de uitvoering niet verkeerd zijn.” Tot zulk eene
diepte van schaamteloosheid waren zij niet gekomen. Simeï vloekte David;
toen zeide Abisai tot David: „Laat mij toch overgaan en zijnen kop
wegnemen.” „Neen,” zegt David, „de Heere heeft toch tot hem gezegd:
vloek David.” Nu, had iemand Simeï verweten den gezalfde des Heeren
gevloekt te hebben of gezegd dat hij schuldig was in zoo te doen, zoo
mogt hij geantwoord hebben: „God besloot mij toe te laten om David te
vloeken, ja, Hij heeft mij zulks bevolen en is het dan zonde wat God
bepaald en mij bevolen heeft? Indien God in zijn besluit regt handelt,
kan ik geen onregt doen in de uitvoering.” Doch wij lezen niet dat Simeï
zoover gegaan is, in zijne goddeloosheid op Gods toelating te werpen.
De Apostel Petrus, sprekende tot degenen die Christus gekruist hadden,
zeide, dat Hij, dien zij hadden gevangen genomen, gekruist en gedood,
naar den bepaalden raad en voorkennis Gods was overgegeven en dat Gods
hand en raad te voren bepaald had, dat het geschieden zoude. Zeide
Petrus hun, dat zij de besluiten Gods hadden volbragt in het vermoorden
van den Heere der heerlijkheid? Dan hadden zij kunnen antwoorden:
„Petrus, indien gij gelijk hebt dan kunnen wij geen ongelijk hebben,
deze handen waren bestemd om het te doen, of het voornemen Gods kon
niet uitgevoerd zijn.” Doch schoon wij lezen dat de Joden het Evangelie
tegenspraken en lasterden, wanneer het door Paulus en anderen gepredikt
werd, toch lezen wij niet, dat zij tot zulk een trap van Godslastering
zijn gekomen om te zeggen: „Indien gij gelijk hebt, kunnen wij geen
ongelijk hebben.” Wij lezen van een booze geest, die vrijheid van God
ontving om een leugengeest te zijn in den mond van de valsche profeten,
om Achab te misleiden en te overreden. Toch gelooven wij, dat de booze
geest bevonden zal worden, ongelijk te hebben en dat zij, op wie hij
invloed uitoefende, evenzoo zullen openbaar worden kwaad gedaan te
hebben met naar zijne voorschriften te handelen. Wij lezen dat de
Satan onder de toelating zich verandert in een engel des lichts om te
misleiden, en dat zijne dienaars tot hetzelfde einde zich veranderen als
waren zij dienaars der geregtigheid, toch twijfelen wij niet, of beiden,
de satan en zijne dienaars, zullen eenmaal gevonden worden in het
ongelijk te zijn, „van welke het einde zal zijn naar hunne werken!” Wij
gelooven dat in de laatste dagen spotters zullen komen, die naar hunne
eigene begeerlijkheden zullen wandelen; die verderfelijke ketterijen
bedektelijk invoeren zullen en velen hunne wegen navolgen zullen, door
welke de weg der waarheid zal gelasterd worden; dat de menschen zullen
zijn liefhebbers van zichzelven, hoovaardigen enz. Nu, indien God
niet bepaald had, dat alle deze dingen geschieden zouden, kon Hij het
ons in zijn woord niet gezegd hebben; maar moest gewacht hebben, tot
het geschiedde en terwijl hij achttien honderd jaren geleden, reeds
verklaard heeft, dat het zoo zijn zou, zoo _moet_ het alzoo geschieden
of deze gedeelten van zijn woord moeten onvervuld ter aarde vallen, en
dan, wie kan op eenig gedeelte daarvan staat maken? Maar het is het
onfeilbare woord der waarheid en moet regt zijn, en al de bovenvermelde
dingen zijn goddeloosheden, die wij weten dat eenmaal onregt zullen
bevonden worden.

Ik beken, dat, indien ik een van de bovenvermelde karakters ben, ik
zonder twijfel verkeerd zal zijn. Maar, indien gij anders denkt en het
voor God kunt uithouden en het gerigte Gods denkt te trotseren, gij
moet weten wat gij gelooft. Maar „o mensch! wie zijt gij, die tegen
God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen die het gemaakt heeft,
zeggen: waarom hebt Gij mij alzoo gemaakt?”

~De Pred.~ Ik vrees waarlijk, mijnheer! dat gij gelijk het gros uwer
broederen in een gemakkelijken stoel gezeten zijt, maar zorg dat gij
niet zacht zit, tot de duivel u haalt en gij dan ziet, wat de besluiten
Gods over u zijn; met zulk een geloof kunt gij alle werk laten varen,
want dewijl gij gelooft dat God zoo velen door zijne souvereine genade
zal behouden, zult gij zeggen: „Indien God mij hebben wil, zal Hij mij
wel halen, indien niet, zoo zal Hij mij toch niet zalig maken, wat ik
ook doe.” Zulk eene leer kan geene andere strekking hebben, dan om den
mensch in de zonde te verharden. Geen wonder dat gij Calvinisten, zwarte
harten hebt.

~De heer E.~ Wat betreft te gelooven aan Gods besluiten en dat Hij alles
werkt naar den raad zijns willens, hetwelk gij noemt gezeten zijn in een
gemakkelijken stoel, ik erken dat ik daar gezeten ben en gaarne wensch
af te wachten elk der dingen, die gij voorgebragt hebt om mijn geloof
te wederleggen. Wat mij ook moge halen, zoo als gij zegt, weet ik niet,
en dat God komen en mij trekken moet, indien ik ooit in den hemel zal
komen, is eene waarheid. Ik ben zeker, dat Hij reeds menigeen van de
aarde ten hemel getrokken heeft. Hij beloofde zijne discipelen, dat,
wanneer Hij henen zou gegaan zijn,—Hij wederkomen zou en hen tot
zich nemen, opdat waar Hij was, zij ook zijn mogten. En indien wij
in den toestand zijn van hem, die onder de moordenaars viel, gewond
en hulpeloos, en indien gij, werkdadige Priesters en Levieten, ons
voorbij komt, ons ziet en geen bijstand aanbrengt, indien wij op uwe
roeping niet in staat zijn ons zelven te helpen of op te staan, heb dan
medelijden met ons, liever dan ons te bespotten en verwijtingen te doen!
En indien de God van alle genade den goeden Samaritaan mogt zenden, en
Hij naar zijne groote barmhartigheid den wijn en de olie der genade in
onze wonden mogt gieten, dezelve verbinden, ons zet op zijn eigen beest,
ons naar de herberg voert, de kosten betaalt, de waard last geeft ons te
verzorgen en belooft voor alle kosten in te staan, mor dan niet tegen
zijne vrije goedheid, wij kunnen zonder dat niet gelukkig zijn noch
geholpen worden. Maar indien gij sterk en ongewond zijt, of indien gij
uzelven kunt genezen of naar de herberg loopen, of indien gij, daar
zijnde voor uzelven zorg kunt dragen of de kosten betalen, gij hebt
de vrijheid, help u zoo goed gij kunt. Wij belijden dat wij niets doen
kunnen, ja zelfs, overtuigd van onzen verloren staat, niet op de borst
kunnen slaan en uitroepen: „O God, wees mij zondaar genadig!” of „Red
ons Heere! wij vergaan!” Wat aangaat, dat deze onze leer de zonde
aanmoedigt, het is een oude beschuldiging tegen Paulus en anderen in
hunne dagen ingebragt, door hen die zeiden: „Laat ons het kwade doen,
opdat het goede daaruit voortkome.” Wij verheugen ons gerangschikt te
worden onder zulk een eerwaardig gezelschap als de Apostelen. Indien wij
onze beginselen uit dezelfde fontein hebben, door denzelfden Heere zijn
geroepen, onze oogen door dezelfde hand geopend zijn en onze harten door
denzelfden magtigen arm zijn veranderd, moeten wij onvermijdelijk in
zekere mate denzelfden laster en hetzelfde verwijt ondervinden, gelijk
deze goede menschen ondervonden van de wereld en de tegenstanders van
den Heere Jezus Christus, en wel omdat zij de eer van 's menschen
zaligheid Hem alleen toekenden en zich niet vermeten de onreine vodden
van onze geregtigheid te vereenigen, met dien grooten naam, wien toekomt
eer en heerlijkheid tot in alle eeuwigheid. Indien wij in dezen staat
zijn, hebben wij inderdaad reden ons te verblijden en zijn bovenmate
verheugd, wanneer men ons voor zijne zaak met allerlei lasten bezwaart.
Maar wij gelooven dat gij u moet schamen, geschaard te zijn aan den kant
der lasteraars; en wat aangaat de zwartheid onzer harten, wij weten dat
ze zoo zijn; ja, wij zijn snoode zondaars en niets meer, de boosheid is
ons eigen, wij kunnen geene volmaking vinden noch in- noch uitwendig.
Doch wij zullen niet wanhopen, wij weten dat zondaars kunnen gezaligd
worden zonder de werken der wet. Het bloed van Christus en de Geest der
waarheid zijn in staat ons van alle zonden te reinigen en op den dag
zijner heirkracht zullen wij een zeer gewillig volk zijn, om God in den
weg zijner eigene instellingen te gehoorzamen en te dienen. Tot onze
zaligheid zien wij uit en zoeken naar Zijne geregtigheid alleen, want
wij weten dat in ons vleesch niets geen goed woont.

~De Pred.~ Gij zult dan maar bij uw eigen systeem moeten blijven wat ook
de gevolgen mogen zijn. Al stoot men een dwaas in een mortier met eenen
stamper, zijne dwaasheid zal niet van hem wijken. Mij dunkt mijne
woorden hebben geenen invloed op den heer E. Maar wat denkt gij er van
Kapper? Gij hebt mijn geloof gehoord en zijne aanmerkingen er op, naar
welke zijde gevoelt gij uw gemoed overhellen?

~De K.~ Wel, als ik spreken zal naar de geneigdheid van mijn gemoed,
geloof ik dat de heer E. het beste op de hoogte der zaak is, dit is
althans mijn oordeel, want hij heeft aangetoond, dat achtervolgens uwe
stelling, de zaligheid niet in den wil en de werking van God ligt, want
gij zegt dat Hij de zaligheid van alle menschen wil, maar het niet
uitvoeren kan, omdat het schepsel ook niet wil. Gij zegt dat Christus
alle menschen verlost heeft, maar dit behoudt hem niet, omdat zij de
voorwaarden niet willen volbrengen om het deelachtig te worden. Gij
gelooft dat God iedereen roept, maar velen niet zullen gehoorzamen.
Gij zegt; Hij geeft aan iedereen een talent of talenten van genade, en
eenigen zijnde gehoorzamer dan anderen, vermeerderen hunne talenten,
gelooven en bekeeren zich, hebben hunne harten vernieuwd en worden met
God verzoend, en toch zijn er die deze zegeningen weder wegwerpen, weder
onder de verdoemenis komen en ten laatsten verloren gaan. Daarom kan
onmogelijk iets van hetgeen door u opgenoemd is, de oorzaak zijn van des
zondaars zaligheid, dat is te zeggen: ze kan niet in Gods wil liggen,
want gij zegt dat hij het wil en toch worden zij er niet door behouden;
niet in de verlossing door Christus, want gij zegt: Hij verloste alle
menschen en toch gaan vele van deze eindelijk verloren; noch in de
roeping van God of het gegeven talent, dit hebben zij ook, zooals gij
zegt; noch in de wedergeboorte; noch in den Geest van God; noch in het
geloof in Christus; noch in de bekeering tot God; noch in hun eenmaal
verzoend en geregtvaardigd zijn; want gij beweert dat velen alle deze
dingen bezeten hebben en toch door allen te zamen niet behouden worden.
En wat bezit de mensch buiten deze dingen meer, dan de wil des
vleesches? en gij schijnt onwillig toe te staan, dat ook deze hem zoude
verlossen. Wilt gij zoo goed zijn, mij te verklaren wat het dan is dat
dit groote werk veroorzaakt en werwaarts ik moet gaan om het te zoeken?

~De Pred.~ Dat zou inderdaad geen zware taak zijn, maar ik verzoek u mij
thans te willen verschoonen, daar mijn werk mij elders roept.



                                  II.

                              EEN ANTWOORD

                                 OP DE

                          ~GEWICHTIGE VRAAG~:

                              #Wat is het,
                     dat eene zondaar zalig maakt?#

                                 DOOR

                            #J. C. PHILPOT.#



VOORREDE.


Toen ik op verzoek van den Uitgever van het geschrift getiteld:
„Zamenspraak enz.,” ondernam een aanhangsel te leveren en daarin een
antwoord te geven op de gewigtige vraag: „Wat is het dat eene ziel zalig
maakt?” welke vraag daar onbeslist is gelaten; dacht ik slechts weinige
bladzijden te schrijven, zonder daarbij mijn naam te vermelden; maar al
schrijvende bevond ik dat het onderwerp onder de hand in gewigt toenam
en dat gedachten en denkbeelden in mijne ziel vloeiden. Ik gevoelde, in
het bijzonder toen ik tot het tweede deel van mijn onderwerp kwam, de
verlossing en zaligheid beschouwd als een inwendig bezit, dat ik er
mij niet in weinige algemeene bewoordingen kon afmaken, maar dat het
vereischte, wat ik niet kon leveren,—bladzijden uit het leven en de
bevinding met zalving en kracht, zal het geschikt zijn om de behoeften
van Gods beproefde familie te ontmoeten. Ik zag aan alle zijden
verlossing als eene inwendige wezenlijkheid, onbekend, onbemind,
ongezocht, verwaarloosd. Eenigen zag ik, die zich dienstknechten
Gods noemden, ijverig genoeg voor de zaligheid uitwendig, gezond in de
letter der waarheid en ernstig strijdende voor de leerstellingen der
genade die, óf nooit spraken van de zaligheid inwendig, óf indien zij er
al van gewaagden, er zich van af maakten met weinige magere volzinnen,
die gewoonlijk zoo met dwalingen en misslagen vermengd waren, dat zij
eenvoudige zielen slechts verwarden en aan het onderscheidende oog
ontdekten, de onwetendheid en ledigheid van den prediker. Anderen die
uit hunne opgeblazenheid en verwaandheid schenen te denken, dat „de
wijsheid met hen sterven zoude,” (Job 12 vs. 2), zag ik sloopen wat God
in zijn woord heeft opgebouwd, en opbouwen wat Hij heeft afgebroken.
Deze waren leermeesters gezet op vormen, ceremoniën, ordonantiën,
bidstonden, kerklidmaatschap, huiselijk gebed en duizend andere
uiterlijke dingen, (allen goed op hunne plaats) alsof zij de inhoud
en het wezen der levende godzaligheid waren. Anderen weder die zich
bevindelijke predikanten noemden, zag ik of aan de eene hand de zonden
als bewijzen van genade opbouwen óf aan de andere hand eene algemeene
haat tegen de zonde, als een bewijs daarvan aanmerken. Dus zag ik de
in- en uitgangen, het vallen en opstaan, de verborgen werkingen, het
onzigtbare spoor, de innerlijke worstelingen en geheel dit bijzondere,
diepe, gedurig veranderende, golvende pad, dat door Gods familie wordt
betreden óf nimmer aangeroerd, óf indien al ondernomen dat in te gaan,
zoo duister en verkeerd voorgesteld, dat eene levende ziel door al wat
hij hoorde, meer bedroefd en verward dan getroost en bemoedigd werd.
Ik zag insgelijks dat zelfs leeraars, die de merkteekenen droegen van
hunne roeping door de genade en van hunne roeping tot de bediening (die
of rustende waren op vroegere bevinding óf zoo als zij het noemden
bevestigd waren in Christus; dat mij voorkomt eene bevestiging
in zich zelf te zijn), weinig, indien iets, verschilden van de
letter-Calvinisten dezer dagen.

Alzoo terwijl eenigen goed kwaad en kwaad goed noemen, bitter voor
zoet en zoet voor bitter gevende en anderen de schaduw voor het wezen
en den vorm voor de kracht instellen, zag ik, dat degene die in de
bres moesten staan, hunne zwaarden in de schede hadden gestoken en ze
nimmer uittrokken tegen de vijanden van Christus, die in het gewaad van
vrienden komen. De vraag scheen te zijn: „Zijt gij een Arminiaan of een
Calvinist?” indien de eerste, zoo zijt gij een vijand, indien de laatste
een vriend. En alzoo worden de gevaarlijkste en listigste vijanden van
levende Godzaligheid, in de legerplaats van Christus ontvangen, omdat
zij het wachtwoord kunnen noemen en de kleeding van zijne soldaten
dragen. Dus zie ik de waarheid over de straten struikelen, levende
godzaligheid verwaarloosd, uiterlijke dingen hoog gewaardeerd, de
schapen van Christus ongevoed en de bokken niet gescheiden. Zoodat ik
mij gedrongen gevoelde met meer uitgebreidheid dan ik mij eerst voornam,
te blijven staan bij ~inwendige~ zaligheid, schoon met de diepste
bewustheid van mijne onbekwaamheid en onervarenheid, en er tevens
mijnen naam bij te voegen, opdat het niet het nadeel en de verdenking
mogt hebben, welke gewoonlijk aan naamlooze geschriften verbonden
zijn. Zonder dus eenig oordeel te vellen ten gunste of tegen het
geschrift, waarbij dit aanhangsel gevoegd is, noch er mij geheel mede te
vereenigen, schoon ik het beschouw als een antwoord aan de Wesleijanen,
met bekwaamheid en onpartijdigheid geschreven te zijn, wend ik deze
zwakke poging aan om te strijden voor het geloof, eenmaal den heiligen
overgeleverd, en om de natuur dier verlossing aan te wijzen, welke men
kennen en bezitten moet vóór men het koningrijk der hemelen kan ingaan.

                                                  J. C. PHILPOT.



WAT IS HET, DAT EEN ZONDAAR ZALIG MAAKT?


Wel mag ieder overtuigd zondaar een waar voldoend antwoord verlangen,
op eene vraag van zoodanig gewigt. Wel mag iedereen, die den alsem en
de gal geproefd heeft, met den angel der zonde doorstoken is geworden,
die zucht onder den vloek der wet en beeft onder het toekomende
oordeel,—wel mag ieder dusdanige, schuldige, zelf-veroordeelende
ellendige, de lippen kussen desgenen, die een regt antwoord geeft op de
alles omvattende vraag: „Hoe zal de mensch rechtvaardig zijn bij God?”
(Job. 9 vs. 2).

Om dan deze vraag regt te beantwoorden moeten wij de zaligheid onder
twee hoofdpunten beschouwen. 1º. De zaligheid beschouwd als eene daad
buiten ons; 2º. de zaligheid beschouwd als eene zaak in ons. Daar de
eerste de laatste voorafgaat, zullen wij haar den verschuldigden
voorrang geven. En daar niemand onderwijst gelijk God, en Hij is de
Vader der lichten, de Fontein des levens en de alleen Wijze Jehovah,
mogen beide schrijver en lezer genade ontvangen om tot Hem op te zien,
„om de zalving die leert van alle dingen en ook waarachtig en geen
leugen is.” (1 Joh. 2 vs. 27).

1. De zaligheid dan, moet beschouwd worden, ten eersten als eene
handeling buiten ons, als eene eeuwige onveranderlijke daad
voortvloeijende uit het gemoed van Jehovah en geheel onafhankelijk van
het schepsel. Te vooronderstellen dat eenig nieuw plan, eenig te voren
ongedacht ontwerp, eenige verandering van voornemen, eenige verbetering
van een oorspronkelijk onvolmaakt plan, plaats kunne nemen in het hart
van Jehovah, is een van de grootste beleedigingen te werpen op de
wijsheid en magt van den drieëenigen God, welke ooit het schepsel kan
ten uitvoer brengen.

Indien Hij Alwijs is, zoo kan geene nieuwe gedachte in zijn gemoed
oprijzen; indien Hij Almachtig is, dan kan geene onverwachte hinderpaal,
geen onvoorzien toeval, noch opkomende gebeurtenis, zijn voornemen
verijdelen en indien Hij de Bron en Oorsprong is van het geheele bestaan
van het schepsel (Rom. XI vs. 36) zoo kan noch de wil, noch de magt van
het schepsel sterker zijn dan Hij. Wij beschouwen Hem als de ervarenste
Ingenieur, die vooruit met de meeste naauwkeurigheid, de beweging en
het uitwerksel van ieder rad en van iedere tand van eenig nieuw stuk
machinerie, kan berekenen. Wij noemen Hem de bekwaamste Generaal, die
voor den veldslag iedere beweging, welke Hij denkt te volvoeren het best
ontwerpt en die met de grootste nauwkeurigheid en den besten uitslag
zijn oorspronkelijk plan ten uitvoer legt. Te misrekenen, in verwarring
te geraken door eenige onvoorziene hinderpaal, op te houden wegens
eenige onverwachte hindernis, doet een mensch kennen als een broddelaar.
In zijne oorspronkelijke schatting mis te tasten, doet de kennis in
twijfel trekken; niet in staat te zijn zijn plan te volvoeren, bewijst
magteloosheid in een architect. Nu, zal een generaal een plan hebben,
evenzoo een ingenieur en een architect en zal God geen plan hebben?
Zullen wij iemands kennis afmeten naar de wijsheid van zijn plan en
zijne magt naar deszelfs uitvoering, en zullen wij de wijsheid en de
magt Gods niet in denzelfden weg afmeten? Zullen wij hem niet een zot
en een dwaas noemen, die geen orde in zijne bezigheden heeft, geen goed
overlegd plan in de uitoefening zijner zaken, geene bepaalde werkuren,
geen vooraf beraamde reeks van werkzaamheden, en zullen wij niet beven
om al deze dwaasheid aan God toe te schrijven? Eene Manchestersche
katoenfabriek kon geene week doorwerken, indien het niet een vooraf
bepaald stelsel van werking, geen geregeld plan had, waardoor aan ieder
spinnewiel zijn werk, aan iedere hand zijne plaats wordt aangewezen. En
toch zijn er menschen, van zulk eene stoute goddeloosheid, die aan den
alleen wijzen God eene verwarring, eene wanorde, eene nalatigheid in
het bestuur van de eeuwige bestemming des menschen toeschrijven, welke,
indien ze in een groote stad in praktijk werd gebragt, onvermijdelijk
zou ten gevolge hebben, dat hare drukke fabrieken werden gesloten, hare
uitgestrekte bevolking werd verarmd en hare opgepropte straten in eene
woning der draken en rustplaats der nachtuilen verkeerd werden.

Wij kunnen daarom niet ontkennen, dat al wat God doet, Hij zulks doet
naar een plan van eeuwigheid vastgesteld in zijn eigen gemoed, zonder
zijne wijsheid in de uitvinding, of zijne magt in de volvoering in
twijfel te trekken. Indien dan al wat God doet, Hij doet „naar den
raad van zijnen eigen wil,” zoo is het duidelijk dat de zaligheid of
verdoemenis der zielen een deel moet uitmaken van zijn eeuwig voornemen.
Indien alle dingen, die plaats hebben, vloeien in een voor hen gegraven
kanaal, elkander opvolgen achtervolgens eene bepaalde orde en zoowel een
deel uitmaken van Gods algemeene regering, als elk rad bedraagt tot de
beweging van eenig zamengesteld werktuig, dan moet de zaligheid begrepen
zijn in een groot oorspronkelijk plan. Te zeggen dat God eenige dingen
bepaalt en andere dingen niet; tijdelijke gebeurtenissen vaststelt,
maar geene geestelijke; waakt over het vallen van een musch, maar de
onsterfelijke ziel des menschen overgeeft aan bloot toeval en goed
geluk, is onbeschaamder onderstelling, dan dat een onkundig landman,
een van Watt's stoomwerktuigen beziende, zoude zeggen, deze ketel, dit
rad, deze zuiger heeft Watt ontworpen, maar op al het overige heeft
hij geen acht geslagen. Zijn grootsch verstand vergat dit deel van het
werktuig en verzuimde dat; en dit keurig zamenstel en schoon geheel, is
gedeeltelijk het voortbrengsel van vinding en vernuft, en gedeeltelijk
van bloot toeval. Veel dwazer en onwetender nog spreken zij, die
loochenen de zaligheid een volmaakt plan te zijn, overeenstemmend in elk
deel, en haren oorsprong, voortgang en einde vindende in den wil en het
voornemen van God alleen. Om reden wij de overeenstemming en schoonheid
van het groote geheel niet kunnen waarnemen, om reden er tegenwerpingen
en zwarigheden zijn, om reden wij het onderwerp en den grondslag van
ieder deel niet kunnen bevatten, zijn wij daarom vrij om te ontkennen,
dat de verlossing een groot in alles overeenstemmend plan is? Even goed
mogt de bovengenoemde onkundige landman, aanmerking maken op elk rad en
elke beweging der stoommachine, welker gebruik en schoonheid hij niet
begrijpen kon. Indien verlossing als één geheel, een plan is, waarin de
grootste harmonie heerscht, dan moeten ook al de deelen en takken van
dezelfde natuur zijn. Zeg dat een deel niet harmonieert, en gij zegt
dat het geheel zulks niet doet, want de harmonie van het geheel hangt
af van de harmonie der deelen. Deze takken of deelen dan eischen ons
naauwgezet onderzoek en indien wij kunnen aantoonen dat ze volkomen
zijn, zullen wij het doen van het geheel.

1º. De eerste tak dan van de verlossing is, _de openbaring daardoor, van
de heerlijkheid van den Drieëenigen Jehovah_. Niets kan God zoo dierbaar
zijn dan zijne eigene heerlijkheid. Niets minder dan de openbaring
daarvan, kan het verheven oogmerk zijn van alle zijne daden. De
oorsprong van alle geschapene wezens, van de verhevenste engel tot den
kruipenden worm, kan slechts worden toegeschreven aan de zucht welke
Jehovah koestert, om daardoor zijne eigene eeuwige heerlijkheid te
openbaren. De verlossing, welke de grootste daad Gods is, moet daarom
tot dezelfde bron worden opgespoord. „Tot prijs _der heerlijkheid zijner
genade_,” zegt Paulus, (Eph. 1 vs. 6), „door welke Hij ons begenadigd
heeft in den Geliefde,” en wederom vers 12: „opdat wij zouden zijn tot
prijs zijner heerlijkheid, wij, die eerst in Christus gehoopt hebben. En
opdat Hij zou bekend maken den rijkdom zijner heerlijkheid over de vaten
der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid,”
(Rom. 9: 23). Nu, indien de zaligheid geheel rust op den wil des
menschen en tot hare eindelijke voorspoed afhangt van de magt en
bekwaamheid van het schepsel, zoo is het bewezen dat er mogelijkheid
bestond dat er geen enkele ziel behouden werd. Wat meer is, indien het
daarvan afhangt, dan is er niet de minste twijfel in het hart van hen,
die den gevallen staat des menschen ondervindelijk kennen, of niemand
konde of wilde zalig worden. Tenzij dus de zaligheid een besloten,
bepaald, onveranderlijk, onherroepelijk voornemen zij, zoo is het klaar
dat God teleurgesteld kon worden, betrekkelijk de heerlijkheid, die Hij
zich voorgesteld had, om daardoor zijnen grooten naam te verhoogen. En
indien wij alleen maar toestaan, dat Hij het einde van het begin ziet en
te voren weet elke gebeurtenis die plaats zal hebben, dat de arminianen
erkennen, dan is het bewezen, dat, vooruitziende en bemerkende de
teleurstelling van al zijne ontwerpen, Hij zou opgehouden en nooit het
ontwerp verzonnen hebben. Wat meer is, om de gevolgtrekking nog een stap
verder te nemen, indien God door den tegenstand van het schepsel beroofd
kon worden, van den prijs zijner eigene heerlijkheid, zou hij nooit
deze wereld in aanwezen gebragt, noch den mensch uit het stof der
aarde geformeerd hebben. Wij maken plannen, in welker uitkomst wij ons
teleurgesteld vinden, omdat wij geene toekomende gebeurtenissen kunnen
voorzien, maar indien wij begaafd waren met de voorkennis van alle
dingen, zouden wij alleen zulke ondernemingen beginnen, van welke wij
zeker waren dat ze ons gelukken zouden. Laat dus niemand die dwaasheid
aan God toeschrijven, welke hij aan zijn medeschepsel niet zoude
toekennen.

2º. Onze zwakke vermogens niet in staat zijnde, om Gods besluit als
een welluidend geheel te beschouwen, zoo zijn wij genoodzaakt Hem eene
opvolging van handelingen toe te schrijven, welke geen wezenlijk bestaan
heeft in Hem die een eeuwig _Heden_ is, dezelfde gisteren, heden en in
eeuwigheid. Alzoo spreken wij over de liefde die God heeft tot zijne
eigene heerlijkheid, als over de eerste daad in het plan der zaligheid
en van _zijne eeuwige liefde_ als van de tweede. Maar in zijn oneindig
gemoed is noch eerste noch tweede, toekomende noch verleden, vroeger
noch later. Wanneer wij dan zeggen, dat de _eeuwige liefde_ een tweede
beweegoorzaak is van zaligheid, gebruiken wij de taal door ons zwak
verstand gevorderd, en meenen daarmede niet aan God eenige zulke
onvolmaaktheid toe te schrijven, als eene opvolging van beweegredenen
in zich behelst.

_Liefde_ dan is eene tweede oorzaak der verlossing. Maar indien Jehovah
volmaakt en onveranderlijk is, moet zijne liefde van dezelfde natuur
zijn. Hoe zuiverder, hoe onbewegelijker, hoe onveranderlijker de liefde
is, hoe nader zij aan de volmaaktheid komt. Onstandvastig te zijn,
gedurig van voorwerp te veranderen, neerslagtig, ontmoedigd, verward,
vervreemd of in eenig opzigt door uitwendige omstandigheden verkoeld te
zijn, neemt de zuiverheid der liefde weg. De liefhebbende vrouw, die in
spijt van slechte behandeling en onverschilligheid aan haren man kleeft,
die hem lief heeft in oneer en schande, zijn beeld op haar hart draagt,
schoon hij als een doodschuldige gevat of als een boosdoener wordt
gevonnisd, verwekt onze bewondering als een voorbeeld van echtelijke
liefde. De teedere moeder, die om haren ongebonden zoon jammert, en
hare hoofdpeluw met tranen van liefde tot hem doornat, schoon haar hart
innerlijk verscheurd is door zijnen ligtzinnigen wandel, bewonderen wij
evenzoo als een voorbeeld van moederlijke gehechtheid. De sterkte, de
onveranderlijke natuur, de zuiverheid, de belangeloosheid van deze twee
voorbeelden van menschelijke liefde, gaat ons onwillekeurig ter harte.
Zullen wij nu de zuiverheid en volmaaktheid van schepsels genegenheid
afmeten bij eenen zekeren standaard, en dien regel ter zijde werpen
met betrekking tot de goddelijke liefde? Indien de liefde Gods tot
de menschenkinderen onbestendig is, veranderlijk, afhankelijk van
omstandigheden, veroorzaakt door hun gedrag, afwisselend gegeven en
ontnomen, dan moeten wij stoutweg zeggen, dat zij onvolmaakt is, en
indien de liefde Gods onvolmaakt is, dan is God zelf evenzoo onvolmaakt.
Maar indien God hen, die Hij lief heeft, eeuwig, oneindig volmaakt
lief heeft dan moet Hij hen onveranderlijk lief hebben. Heeft God dan
alle menschen lief? Heeft Hij Ezau, Faraö, Saul en Judas lief? Hij zegt
ons zelf dat Hij Ezau haatte (Mal. 1: 3) en Paulus verklaart, dat deze
haat was, vóór dat de kinderen geboren waren en vòòr zij iets goeds of
kwaads gedaan hadden. (Rom. 9: 10-13). Wij moeten dan tot dit besluit
komen, dat God eenigen lief heeft en anderen haat. Maar is er geen
beweegoorzaak in de voorwerpen zelve? Zijn niet eenigen goed en anderen
kwaad; eenigen gehoorzaam en anderen ongehoorzaam; verdienen niet
eenigen liefde en anderen haat? Indien alle menschen gelijkelijk
gevallen zijn, allen even slecht, even ingewikkeld in zonde en
verdoemenis, kan er in hen geen oorspronkelijk verschil zijn. Indien
eenigen behouden worden, anderen verloren gaan; indien eenigen eeuwig
gelukkig, anderen eeuwig rampzalig worden; moeten wij naar de oorzaak
van dit verschil zoeken, ergens elders dan in de personen zelf. En laat
ons over de zaak zoo lang redekavelen als wij willen, indien wij eenmaal
de oorspronkelijke zonde en de val des menschen toegeven, moeten wij
altijd tot hetzelfde besluit komen, dat het verschil gemaakt tusschen
de gezaligden en de verdoemden, niet in hen maar in God gevonden wordt,
in één woord, dat Hij vrijelijk eenigen haat en vrijelijk anderen lief
heeft.

3º. Maar het bestaan der liefde, kan enkel door daden openbaar worden.
Liefde is een verborgen beginsel in den boezem, in zoover als het
betrekking heeft op hen _door_ wien zij gekoesterd wordt; maar
betrekkelijk hen _tot_ wien zij gevoeld wordt, kan zij alleen door
uitwendige daden blijken. Dus is liefde de oorsprong van de zaligheid,
even als de zaligheid de vrucht van liefde is. De eene is de oorzaak, de
andere het uitwerksel; de eene de innerlijke beweegreden, de andere de
uitwendige daad. Maar wij meten de liefde af bij de proeven, die zij
doorstaat; bij de opofferingen die zij doet; bij het lijden dat zij
ondergaat voor het voorwerp van toegenegenheid. Bij denzelfden standaard
meten wij de liefde Gods af, tot de kinderen der menschen. _Verlossing_
daarom wordt bestendig in het Woord voorgesteld als het bewijs van de
liefde van Christus; „Christus had de gemeente lief en heeft zich zelven
voor haar overgegeven.” (Eph. 5: 25). „Die mij lief gehad heeft,” zegt
Paulus, „en zich zelven voor mij overgegeven heeft.” (Gal. 2: 20).
„Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij zijn leven voor ons
gesteld heeft.” (1 Joh. 3: 16). Indien dan verlossing de vrucht is van
liefde, het gevolg en de uitdrukking daarvan, indien de liefde beperkt
en bijzonder is, dan is de verlossing evenzoo beperkt en bijzonder. Het
uitwerksel kan niet grooter zijn dan de oorzaak, noch de daad grooter
dan de beweegreden.

Maar is verlossing eene volmaakte daad, een voleindigd werk? Indien het
de uitvoering is van een oorspronkelijk plan en te gelijk uitgevoerd
door God geopenbaard in vleesch, moet het zekerlijk zoo volmaakt
zijn als deszelfs Auteur. Doch is een werk volmaakt dat onzeker en
toevallig is, dat afhangt van de wispelturige eigenzinnigheid en den
veranderlijken wil des menschen en dat nog wel van een gevallen mensch?
Hing de schepping der wereld af van de medewerking des menschen? Kan hij
een enkel grasscheutje doen groeijen, één haar wit of zwart maken? Is de
medewerking des menschen gedoogd in eene enkele van Gods handelingen?
Indien zoo iets mogelijk ware, zou dan niet het mengsel van schepsels
werk het geheel bezoedelen en bederven? Indien de verlossing algemeen
ware en slechts een deel zaligde, kan het een volmaakt werk genoemd
worden? Indien verlossing ontspringt uit liefde, en de verlossing
algemeen is, dan zal ook de liefde algemeen zijn; maar indien iemand
verloren gaat, indien iemand in de hel is, voor wien Christus stierf,
zal hunne verlossing ijdel zijn en al de liefde van Christus tot hen was
te vergeefs. Hij betaalde hunne schuld, en nog staat hunne schuld open.
Hij nam hunne zonden weg en nog blijven hunne zonden. Hij had hen lief,
had magt om hen te verlossen, deed al wat Hij kon om hen van de hel te
bevrijden, kwam op aarde met het opzettelijk voornemen om hunne zonden
te dragen op het hout, stond voor hen op van den dooden en voer ten
hemel als hunnen Hoogepriester en Voorspraak—en na dit alles kan Hij
hen niet verlossen,—na geheel deze magtige oneindige, onmetelijke
betooning van liefde, lijden, tranen, zuchten, doodsangst en bloed,
sterven zij in hunne zonden en worden in de hel geworpen. Is Christus
wezenlijk en waarachtig God? Heeft Hij al de eigenschappen der Godheid?
Is Hij alwijs en almagtig? Ziet Hij het einde van het begin, en weet Hij
alle dingen, die verleden, tegenwoordig en toekomend zijn? Wist Hij toen
Hij aan het kruis hing wie behouden zou worden en wie verloren zou gaan?
Dan, welk eene ijdele en nuttelooze betooning van liefde en lijden; wat
eene noodelooze opeenhoping van smarten en doodsangsten, indien het
uitwerksel van al wat Hij toen leed, afhing van den vrijen wil des
menschen en millioenen nimmer voordeel zouden trekken uit alles wat
Hij toen voor hen onderging. Maar stierf Christus voor de zonden des
ganschen menschelijken geslachts? Dan droeg Hij de zonden der lieden
van Sodom en Gomorra; van het leger van Faraö dat in de roode zee
verdronk; van Korach, Dathan en Abiram welke de aarde verzwolg; van de
zeven vervloekte volken van Canaän en van allen die in den algemeenen
zondvloed omkwamen. Maar alle deze zijn in hunne zonden gestorven. Werd
hun in de hel bekeering geschonken? Droeg Christus hunne zonden aan het
kruis en ging Hij daarna in de hel met aanbiedingen van genade aan de
verdoemden? Had de vrije wil eene andere gelegenheid, een ander heden
der genade; verschaft het een ander getijde tot de uitoefening van haren
magtigen invloed? Judas zegt ons (vers 7) „dat de zoodanigen zijn
voorgesteld tot een voorbeeld, dragende de straf des eeuwigen vuurs,”
Paulus zegt: „dat zij vernield zijn van den verderver.” (1 Cor. 10 vs.
10). Maar indien Christus voor allen stierf, zoo stierf Hij ook voor
deze, en indien Hij voor deze stierf, zoo moet er eenig oogmerk zijn,
er moet iets geschieden, eenig uitwerksel moet er voortkomen uit zijn
dragen van hunne zonden. Indien Hij voor hen niet stierf, dan is de
verlossing niet langer algemeen, wij ontdekken millioenen voor wie
Christus niet gestorven is en eensklaps is er een einde gemaakt aan de
algemeenheid van al die teksten, die zoo dikwijls worden aangehaald ten
gunste der algemeene verzoening. Indien Hij voor hen stierf, dan trekken
zij al of niet eenig voordeel uit zijnen dood. Indien zij er het minste
voordeel uit trekken, dan worden er verlost, die reeds in de hel zijn,
die in hunne zonden gestorven en onder den toorn Gods zijn vergaan.
En indien eenigen, waarom niet allen? De smarten der hel zullen hen
zekerlijk geleerd hebben, om hunnen vrijen wil beter te gebruiken dan
zij deden op aarde, en één uur ondervinding van den brandenden poel
heeft hen doen instemmen, met de aanbiedingen van genade. Christus
behoefde zoolang niet te vergeefs aan de deur hunner harten te kloppen,
als Hij volgens de Wesleijaansche predikanten nu doet aan de harten
hunner hoorders! Zij zeggen, indien de verdoemden dezelfde aanbiedingen
van genade hadden als wij hoe gaarne zouden zij die omhelzen! Nu, indien
Christus dan voor hen gestorven is, zoo is de hel reeds sedert lang
ontvolkt van zijne aloude bewoners. Caïn, Faraö, Saul, Achitofel, Doëg,
Ezau en duizend anderen, die de schrift voorstelt als vijanden Gods,
zijn nu in den hemel, zingende het lied des Lams. Maar indien Christus
voor hen niet gestorven is, dan is de verlossing niet algemeen, er is
eene beperking gemaakt en zij is wat wij belijden, bijzonder.

Dus beschouwen en gelooven wij met de schriften der waarheid, dat
Christus „zijn leven heeft afgelegd voor zijne schapen; eens werd
overgegeven om de zonden te dragen van velen; het volk reinigde met zijn
eigen bloed; de gemeente lief had en zich zelven voor haar overgaf”; en
de zonden droeg van zijn uitverkoren geslacht in zijn eigen lichaam
op het hout. Gelijk de namen van de kinderen Israëls op de borst des
Hoogepriesters gedragen werden, (Exod. 28: 29) zoo gelooven wij dat
Christus op zijn hart de namen droeg van zijne uitverkorenen, toen
Hij aan het kruis hing en zijn bloed stortte voor al hunne zonden en
ongeregtigheden. Hij betaalde hunne schuld tot den laatsten penning,
voldeed aan de strengste eischen der eeuwige geregtigheid, leed in
ligchaam en ziel het volle gewigt, de volle maat en het tal van de
zonden van zijn volk en liet geen enkele hunner zonden, ongeboet en
onverzoend. De Godheid gaf waarde en verdienste aan het lijden der
menschheid, en dus werd Immanuël, God met ons, de algenoegzame
Zaligmaker van allen die Hem gegeven, door Hem bemind en verlost waren.

4º. De laatste tak der zaligheid als eene uitwendige daad, die wij nog
zullen beschouwen, is de toegerekende geregtigheid van den Zoon van God,
zijnde tot allen en over allen, die gelooven.

De wet van God, zijnde het afschrift van zijne eeuwige geregtigheid,
kon niet straffeloos verbroken worden, dan dat God ophield God te zijn.
Tenzij dus de wet volmaaktelijk werd gehoorzaamd, òf door den mensch
wien hij gegeven was of door een Borg die in zijne plaats stond, zoo
moest die heilige en regtvaardige wet al deszelfs straffen en vloeken in
alle eeuwigheid over den overtreder uitstorten. Indien dit waar is, dan
is Christus gekomen onder de wet en gehoorzaamde haar volkomelijk, of
voor geheel het menschelijk geslacht of voor een gedeelte deszelven.
Indien voor het geheel, dan worden alle menschen geregtvaardigd, alle
menschen hebben de wet gehoorzaamd door hunnen Borg, allen staan voor
God in Christus volmaakt, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks
(Efez. 5: 27); de deuren des hemels zijn geopend voor allen, en geheel
het geslacht van Adam, zal in huwelijksgewaad nederzitten aan de
bruiloft des Lams. Maar indien dit de waarheid niet is en schoon _allen_
de wet hebben overtreden, slechts _een gedeelte_ behouden wordt, dan
moeten wij tot het besluit komen, dat alleen die geregtvaardigd worden
voor wie Christus als een Borg de wet vervulde, en dat het Israël alleen
is die in den Heere geregtvaardigd worden en zich zullen beroemen. (Jes.
45 vs. 25).

2. Dusver hebben wij de verlossing geschetst als eene uitwendige daad,
als iets gedaan voor ons en buiten ons. In deze gemeenschappelijke
overeenkomst en onderhandeling hadden wij als werkende leden geen
aandeel. Zij werden bepaald en uitgevoerd vóór wij eenig aanwezen
hadden, uitsluitend in het voorbeschikkende gemoed van Jehovah. Gelijk
de boom zijne botten uitgeeft, welke botten een bestaan hadden in den
boom, vóór zij in zigtbaren groei kwamen, zoo brengt het predestinerend
voornemen van den drieëenigen God ons in aanwezen, opdat wij de
voordeelen mogen genieten van al hetgeen voor ons gedaan werd, toen
wij nog slechte aanwezen hadden in het gemoed van Jehovah.

En dit leidt ons om te spreken over de zaligheid als een werk gewrocht
_in_ ons, als eene magtige daad waardoor datgene wat oorspronkelijk
en altijd het onze was, eene persoonlijke wezenlijkheid wordt, eene
werkelijke bezitting, eene ontvangene erfenis, gelijk een erfgenaam
wanneer hij meerderjarig wordt, het vermogen aanvaardt dat zijn eigendom
was, lang voor hij in het bezit daarvan gesteld werd.

God is alwijs en daarom doet Hij geene overhaaste, noch onbedachtzame
stappen. Gelijk het oorspronkelijke ontwerp der zaligheid door oneindige
wijsheid werd uitgedacht, zoo zijn ook al de volgende trappen van
uitvoering van dat plan, geregeld door dezelfde eindelooze wijsheid.
„Met welke Hij overvloedig is geweest over ons,” zegt Paulus, „in
alle wijsheid en voorzigtigheid.” God stelt dus zijn volk in zijne
bedeelingen met hen, niet op eens in het bezit van al de zegeningen
die Hij voor hen bewaard heeft. Hij heeft bij voorbeeld hunne zonden
vergeven maar Hij stelt hen niet onmiddelijk in het bezit van die
weldaad, wanneer Hij hen door zijne genade roept. Hij heeft hen eerst
hunne behoefte daaraan te leeren. Hij heeft hunne harten voor de
ontvangst daarvan te bereiden. Het is geen gemeen geschenk en Hij heeft
hen te onderwijzen, hoe het te waarderen. Zij zijn verlost van toorn en
eeuwige rampzaligheid, van zijn vreeselijk ongenoegen en schrikkelijke
verontwaardiging tegen de zonde. Zij hebben noodig dat hun getoond worde
en dat zij innerlijk gevoelen _waarvan_ en _waartoe_ zij verlost zijn.
En gelijk de eik niet in éénen dag tot zijnen vollen wasdom komt, maar
jaren van zonneschijn en onweer, van felle winden en huilende stormen
noodig heeft, om hem kracht en stevigheid, eenen diepen en uitgebreiden
wortel te geven, zoowel als eenen verheven en met takken gevulden stam,
zoo hebben Gods kinderen maanden en jaren van beproeving en verzoeking
noodig, opdat zij nederwaarts diepen wortel schieten, en gezond en
krachtig opwaarts groeijen mogen. Dus, vóór dat de ziel iets omtrent
de verlossing weten kan, moet zij diep en ondervindelijk leeren, de
natuur der zonde en van zich zelve als door haar bezoedeld en onteerd.
Zij is hoogmoedig en moet vernederd worden; zorgeloos en moet wakker
geschud worden; levend en moet gedood worden; vol en moet ontledigd
worden; geheel en moet gewond worden; bekleed en moet ontbloot worden.
Zij is van nature eigengeregtig en zelfzuchtig, diep begraven in
wereldsgezindheid en vleeschelijkheid; ten uiterste blind en onwetend;
vervuld met vooroordeel, verwaandheid, eigendunk, vijandschap en zij
haat al dat hemelsch en geestelijk is. De zonde in al derzelver
verschillende vormen, is haar natuurlijk element. Begeerlijkheid,
vleeschelijke lusten, wereldsch vermaak, zucht naar eer van menschen en
onverzadelijke dorst naar zelfbevordering; eene volkomene overgifte aan
alles wat nieuwe begeerten des harten kan streelen en bevredigen; eene
uiterste verachting en afkeer van alles wat haar dolzinnig najagen van
wat zij lief heeft, beteugelt of verijdelt, deze zijn eenige van de
gedachte van de onvernieuwde natuur des menschen. Opvoeding, zedelijk
bedwang of de kracht der gewoonte mogen het ontbreken van inwendig
bederf bedwingen, en een dam opwerpen tegen den woedenden stroom van
inwonende zonde, zoodat het niet al zijne grenzen zal verbreken en het
land verwoesten; maar geene zedelijke beteugeling kan de menschelijke
natuur veranderen. Een geketende tijger blijft een tijger. De moorman
kan zijne huid niet veranderen, noch de luipaard zijne vlekken (Jer. 13:
23).

Den mensch juist het tegengestelde te maken van wat hij oorspronkelijk
is; te maken dat hij God lief heeft in plaats van Hem te haten; Hem te
vreezen in plaats van tegen Hem op te staan en te beven voor zijne
geduchte Majesteit, in plaats van met dik verhevene schild Hem te
bestrijden; om dit magtige werk te doen en deze wonderbare verandering
te weeg te brengen, is er noodig, de inplanting van eene nieuwe natuur,
door de onmiddelijke hand van God zelf. Natuurlijk licht, natuurlijke
liefde, natuurlijke gehoorzaamheid, in één woord, alle natuurlijke
godsdienst is hier nutteloos en krachteloos. De stroom te keeren
verandert de natuur der wateren niet. Laat de loop van de modderige beek
inplaats van naar het zuiden, naar het noorden geleid worden, het blijft
eene modderige beek. Alzoo mag de oude natuur beteugeld, gewijzigd, en
in nieuwe en in verschillende kanalen geleid worden, maar het is en
blijft de oude natuur. En dit is de bediening van honderden, die zich
dienstknechten van Christus en arbeiders in Zijnen wijngaard noemen,
om houweel en spade te nemen en verscheidene kanalen te graven voor
de wateren der oude natuur, en wanneer zij na veel moeite en arbeid,
eenige weinige stroompjes in hunne naauwe kanalen hebben doen vloeijen,
verwaardigen zij de vruchten van hun werk met de namen van „bekeering,
wedergeboorte en een werk der genade.” Alzoo maakt de eene een
kanaal in de Zondagschool, een ander graaft een breed kanaal voor
het bijbelgenootschap, een derde maakt eene nieuwe opening voor
besliste vroomheid en een vierde holt eene wijde groef uit voor
eigengeregtigheid, onder den naam van Christelijke heiligheid. Maar
na al hunne moeite en na al hunnen voorspoed in het leiden van de
stroomen der natuur in deze nieuwe kanalen, is het nog de oude natuur,
even gevallen, even onwetend, even blind, even vleeschelijk, even dood,
even vol van vijandschap tegen God en even onbekwaam als ooit om het
koningrijk der hemelen binnen te gaan. Om de buitenzijde der oude natuur
te witten, te schilderen, te vergulden, te bekleeden, op te schikken,
te versieren, in één woord, te hervormen, is de godsdienst van den dag.
Honderde kerken en kapellen worden gebouwd, duizende predikatiën worden
gedaan en millioenen gelds worden besteed, alleen met het doel om uit
het ruwe blok hout der natuur, de gedaante, ledematen en gelaatstrekken
van een mensch te formeren, en al deze arbeid brengt niets voort dan
eene gedaante, een beeld, eene levenlooze gelijkenis van levende
godzaligheid, welke eenen mond heeft maar niet spreekt, het heeft
oogen, maar zij zien niet, ooren, maar zij hooren niet, handen, maar zij
tasten niet, voeten, maar zij gaan niet en zij geeft geen geluid door
hare keel. Kerkelijke en Dissenter, Orthodox en Evangelisch, Baptist,
Independent en Methodist, allen slaan de handen ineen tot het goede
werk. „De een helpt den ander en zegt tot zijn medgezel: wees sterk! En
de werkmeester versterkt den goudsmid; die met den hamer glad maakt,
dien, die op het aanbeeld slaat, zeggende van het soldeersel het is
goed: daarna maakt hij het vast met nagelen, dat het niet wankele.”
(Jes. 41: 6, 7.)

Maar hervorming is geen wedergeboorte, evenmin is eene verandering van
leven, hetzelfde als eene verandering des harten. Er kan overvloed van
ijver zijn, van vroomheid, van bestaanbaarheid van wandel, onderzoek
des bijbels, verborgen en huiselijk gebed, kerk gaan onder de waarheid,
godsdienstige gesprekken, naauwgezetheid in de voorschriften van het
Nieuwe Testament en een groot vertoon van uitwendige vroomheid en
heiligheid, waar geen vonk van goddelijk leven in de ziel gevonden
wordt. De godsdienst des menschen is om het schepsel op te bouwen in
goede werken, in vroomheid, in het hooren van Gods woord, in het lezen
van godvruchtige schrijvers, in werkzaamheid, in al de onrustige drukte
en den arbeid van vereenigingen en scholen. De godsdienst van God
is, het schepsel neer te werpen in het stof van zelfvernedering en
zelfverfoeijing. De mensch zoude de godsdienst onderwijzen gelijk hij
rekenen en meetkunde onderwijst. Dezen regel moet geleerd, die som
gemaakt, dit vraagstuk opgelost en die zwarigheid overwonnen worden en
dus zal men vordering maken. Het vuur moet aangestoken, de blaasbalg
gedreven worden, de stoom moet omhoog vliegen, de machine te werk
gesteld, de voorgeschreven taak gedaan worden. Godsdienst is, volgens
het aangenomen geloof, iets waartoe de mensch moet worden gedrongen.
Hij moet op de eene of andere wijze godsdienstig gemaakt worden. Hij
moet door de menschelijke beweegredenen of menschelijke overreding,
gedreven of getrokken, bepraat of bedreigd, toe gelokt of gezweept
worden. Degodsdienst wordt hem voorgesteld als de rivier tusschen zijne
ziel en den hemel. Hij wordt overreed, genoodigd, vermaand, gesmeekt
om in deze rivier te springen. Hij moet er in loopen of als het ware
er in gedrongen worden. Hij wordt er toe overtuigd en hij neemt de
voorgeschreven sprong, hij wordt een belijder. Hij hoort; hij leest; hij
bidt; hij ondersteunt de zaak; hij bedient de zondagschool; hij vormt
zijne kleeding naar de uniform van het corps, waartoe hij behoort; hij
dankt zijn geboord overhemd af, kamt het haar gelijk, en scheert zijne
bakkebaarden; hij voorziet zijn hoofd met de belijdenis van de secte
waarbij hij is aangesloten, spreekt zooals zij spreekt, gelooft zoo
als zij gelooft en, handelt zoo als zij handelt. En dit alles wordt
„bekeering en besliste vroomheid” genoemd, terwijl er in de ziel van den
armen ellendige, geen spoor van genade, geen greintje geestelijk geloof
of geen vonkje goddelijk leven gevonden wordt. Doch, Gods weg is wijd
verschillend van geheel dit ellendige, zoo algemeen heerschende stelsel;
Hij bouwt niet op, voor en aleer Hij heeft gesloopt; Hij verlost de ziel
niet, vóór Hij haar eerst heeft doen gevoelen, dat zij verloren is. Hij
neemt niet, het hout en de stoppelen der oude natuur, om een fondament
van te leggen, ook gebruikt Hij geen slijm in plaats van kalk om een
verrot Babel op te bouwen. De wijze des menschen is, om hier een stuk
hout en daar een steen te plaatsen, de eene hoek te vullen met een
steen, de andere met een dakpan, en alzoo voortgaande, een toren te
bouwen, welks top mogt reiken tot aan den hemel. De weg Gods is om neder
te komen en hunne taal te verwarren, om iederen steen en elk stuk hout
naar de vier winden des hemels te verstrooijen en niet een steen op den
anderen te laten, die niet afgebroken zal worden. Hij is een naijverig
God en wil geen deelgenoot hebben in het werk der zaligheid. Hij wil
geen nieuwen wijn in oude lederen zakken doen, noch een nieuwen lap
op een versleten kleed zetten. De vuile kleederen van Josua (Zach.
3: 4) moesten van hem weg genomen worden, voor hij met wisselkleederen
bekleed werd. Alzoo gaat dooden vóór levend maken, armoede vóór
rijkdom, bedelarij en den mesthoop vóór de erfenis van den troon der
heerlijkheid; het graf van alle verwachting van de heuvelen en bergen,
en het gruis van zelfverfoeijing voor de verheffing tot het zitten onder
de prinsen. (Sam. 2: 6-8). Te zaaijen met tranen gaat voor het maaijen
met gejuich, asch voor schoonheid, treuren voor de olie der vreugd en
eenen benaauwden geest voor het gewaad des lofs. Zaligheid is geen
uitwendige zaak. Het bestaat niet in de letter, maar in den geest; niet
in een gezond geloof, zoo als men meent, maar in de genieting daarvan
als een balsem in een verbroken hart. Dus wanneer wij de groote vraag
beantwoorden: „Wat is het dat eene ziel zalig maakt?”, zoo moeten wij
vooraf wel verstaan, dat het woord „zaligmaken” in zich bevat, een
voorafgaanden staat, waarvan en waaruit het een herstelmiddel, eene
ontkoming, eene bevrijding is. Dat zaligheid veronderstelt voorafgaande
verlorenheid, verderf en ellende, en dat het eene bevrijding is van
dit alles, stemt iedereen toe. Maar het wordt niet zoo gereedelijk
toegestemd, of indien al bekend in woorden, toch niet verkondigd als
eene fondamenteele waarheid, dat het is eene _gevoelde_ verlorenheid,
eene _gevoelde_ vernietiging, eene _gevoelde_ rampzaligheid, waaruit
zaligheid eene ontkoming is. Ieder die de waarheid des Bijbels belijdt,
stemt in woorden den val des menschen toe en dat zalig maken eene
bevrijding is van de verschrikkelijke gevolgen van dien val. Maar dat
men het innerlijk kennen en diep gevoelen moet; dat de ziel onder het
gewigt daarvan ter neer gebogen en beladen moet zijn; dat de overtuiging
van schuld, toorn en gevaar door bovennatuurlijke kracht in zijne
ondervinding moet gewrocht worden en dat hij als het ware tusschen
den bovensten molensteen der wet en den ondersten molensteen van
een schuldig geweten moet worden vergruisd; deze groote en plegtige
waarheden worden vermeden, bedekt en verzwegen door bijna allen die
belijden den zondaar den weg naar Sion te wijzen. „Ga naar Christus;
zie op Jezus; wijdt u zelf den Heere toe; leid eenen gelijkvormigen
wandel; leest dezen en dien schrijver; woon de bekende pligten bij;
wees werkzaam; sluit u aan bij onze vereeniging; wordt een lidmaat
der kerk; hoor onzen leeraar; houdt huisgodsdienstoefening; zendt uwe
kinderen naar de zondagschool; kweek naarstig de heiligmaking aan; haat
alle zonde; waak tegen alle kwade hartstogten; oefen het geloof in
verootmoediging;” deze en dergelijke vermaningen worden van duizende
kansels met kwistige hand over zoekende zondaren uitgestrooid.
Maar de natuur, de diepte, de magt, de gevoelens, de snijdende
overtuigingen, het kermend roepen, de angstige foltering, de donkere
uitzigten, de zinkende vertwijfeling, de uiterste hulpeloosheid,
de dikke duisternis, het ellendige ongeloof, in één woord, al deze
inwendige werkzaamheden, welke in een zoekend zondaar gevonden worden,
worden door al de letterpredikers van den dag voorbij gegaan. Deze
dingen worden toegestemd maar of geheel verzuimd of met minachting op
gezinspeeld. Doch, indien wij weten willen wat het is, dat eene ziel
verlost, zoo moeten wij den staat weten _waaruit_ hij verlost moet
worden. Indien wij het begin niet hebben, zoo kunnen wij het midden
noch het einde hebben. Maar onze hedendaagsche regtzinnige belijders en
predikers hadden nooit een begin in hunne godsdienst. Zij waren vroom
van hunne kindschheid; of zij hadden het voorregt van godsdienstige
ouders; of zij werden op de Christelijke of Zondagschool opgebragt;
of zij zaten onder een evangelie-prediker; of een goed boek viel hun
in handen en maakte hen vroom; of zij werden ernstig en overtuigd van
de noodzakelijkheid der godsdienst; of zij trouwden eene godvruchtige
vrouw of man en op die wijs werden zij ook godsdienstig. Zulke en
dergelijke verhalen worden dagelijks in vrome couranten opgedischt, in
gezelschappen of bidstonden medegedeeld en blindelings, naar den aard
der liefde zoo als men het noemt, als echte bevinding en opregt werk
der genade aangenomen. Maar waar is een uit duizend te vinden, die kan
verhalen, hoe de Heere met hem begon, en wat zijne gevoelens waren onder
zijne goddelijke onderwijzingen? Wie kan het pad beschrijven, waardoor
hij geleid is geworden, de nederwerpen en de verheffingen, welke hij
ondervonden heeft, de wisselingen, welke hij is doorgegaan, hoe hij
trapsgewijze van vat in vat geledigd is geworden en de worstelingen
welke hij ondervond? Wie, van duizend belijders kan gevoelig spreken
over den alsem en de gal der zonde, den vergiftigen angel van schuld,
de pijlen Gods in de conscientie, de vuilheid van een hopeloos bedorven
en arglistig hart, het strijden, zinken en worstelen, de afwisselende
hoop en vrees, de stralen van licht en de schaduwen der duisternis, de
oogenblikken van vertrouwen en de spoedig wederkeerende moedeloosheid,
en al de verschillende ondervindingen van eene ontwaakte ziel?
Verfoeijing en walging van zich zelf in stof en asch, duistere voorboden
van eeuwige straf, schreeuwen tot God uit de diepte van schuld,
opgevolgd door tijden van treurig stilzwijgen, afwisselend berouw en
hardheid des harten, nu overvallen door de zonde en dan weder treurende
en zuchtende over zijne zwakheid er tegen; zulke oefeningen als deze,
hoe weinigen spreken er van met gevoel, zalving en kracht, hetwelk
bewijst dat zij die allen zijn doorgegaan? Of, wederom, den zwaren
last der zonde, het neérdrukkend gevoel van bederf, de stroomen van
ongeloof en godloochening, de vloeden van vuilheid, begeerlijkheid en
hardnekkigheid, het schielijk invallen van godslasterende gedachten,
vreeselijke verbeeldingen, dwaze gedachten, ijselijke vervloekingen, en
al de opwellingen van den vuilen bodem van een zinnelijk en duivelsch
hart, welken predikant uit duizend draagt de bewijzen in zijne
prediking dat zulk een pad door hem betreden is geworden? Maar indien de
verlossing eenen voorgaanden staat onderstelt waaruit men verlost wordt
dan zeg ik, dat het kinderachtige dwaasheid is, te praten van verlost
te zijn, indien wij niets bevindelijks weten waarvan wij verlost zijn.
Daarom, indien iemand mij vraagt: „Wat is het dat eene ziel zalig
maakt?” antwoord ik: „Waarom doet gij mij die vraag?” Vòòr men iets van
verlossing kan kennen, is er eene voorafgaande les te leeren. Indien
gij deze niet geleerd hebt, hebt gij met de andere niets te maken. Gij
mogt even goed de tiendeelige breuken denken te leeren, voor gij nog
lezen geleerd hebt. Maar welk is de beweegreden waarom gij een antwoord
op deze vraag verlangt? Om eenige begrippen te vormen, uw oordeel te
scherpen, om u een sterk geloof eigen te maken? Indien dit de reden is,
dan kan ik er mij met u niet over bezig houden. Gij hebt eerst eene
andere les te leeren en aleer gij deze geleerd hebt, kan ik op uwe vraag
niet antwoorden.

De zaligheid is een geschenk, het kostbaarste en rijkste geschenk dat
de hand van een Drieëenig God wiens naam Liefde is, kan geven. Het is
een legaat, eene erfenis, eene bezitting, een schat, eene eeuwige
wezenlijkheid. Het volle bezit, het ruim genot, de volkomene beërving
van dit voorbeschikte gewigt van heerlijkheid, is inderdaad bewaard tot
eenen toekomstigen staat; maar de eerstelingen, de vroegrijpe druiven,
de eerste daauwdroppen van de eeuwige erfenis, worden den uitverkorenen
gegeven terwijl zij op aarde zijn. De eeuwigdurende genieting van de
tegenwoordigheid en heerlijkheid van Christus, wordt in de Schrift
altijd vergeleken bij een huwelijk. Dus lezen wij (Openb. 19: 7) van
„het wijf des Lams” en „de bruiloft des Lams”, zoo wordt de kerk gezegd
„tot den Koning gebragt te worden in gestikte kleederen van gouden
borduursel,” gelijk in oostersche landen de bruid door haren vader
tot den bruidegom geleid werd (Gen. 29: 23). Maar wij lezen ook van
„ondertrouw” welke altijd de viering van het huwelijk vooraf ging.
„Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw,”
(Jer. 2: 2); „ik heb ulieden toebereid om u als eene reine maagd, aan
éénen man voor te stellen, namelijk Christus.” (2 Cor. 11: 2). Zoo was
Jozef ondertrouwd met de maagd Maria eer zij zamenkwamen (Matt. 1:
18), dat is voor zij man en vrouw werden. Deze ondertrouw nu was eene
onvermijdelijke voorbereiding tot het huwelijk, schoon het niet dezelfde
zaak was. En daarom werd eene verloofde maagd gestraft als eene
overspeelster, volgens de Livietische wet, (Deut. 22: 24), indien
zij ontrouw was aan haren ondertrouwden man. De ondertrouw had in
zich den aard van het huwelijk, schoon het niet dezelfde zaak was. De
deelgenooten leefden niet te zamen en werden niet in elkanders bezit
gesteld. Alzoo heeft de geestelijke ondertrouw plaats in dit leven
en het geestelijk huwelijk in het toekomende leven; „Ik zal u mij
ondertrouwen in geregtigheid en in gerigt en in goedertierenheid en
in barmhartigheden en ik zal u mij ondertrouwen in geloof; en gij
zult den Heere kennen.” (Hosea 2: 18, 19). Dus, indien wij de zaligheid
beschouwen, zoo zullen wij bevinden dat zij in drie deelen bestaat, in
_verledene_, _tegenwoordige_ en _toekomende_ zaligheid. _Verledene_
zaligheid is onze namen geschreven te hebben in het boek des levens des
Lama, van voor de grondlegging der wereld. _Tegenwoordige_ zaligheid
bestaat in de openbaring van Christus in de ziel, waarbij Hij zich haar
ondertrouwt. En _toekomende_ zaligheid bestaat in de eeuwige genieting
van Christus, wanneer de uitverkorenen aan het bruiloftsmaal van
Christus zullen aanzitten en altijd met den Heere zullen zijn. Gelijk
nu niemand de _toekomende_ zaligheid zal genieten, die geen deel heeft
in de _verledene_ zaligheid; met andere woorden, gelijk niemand ooit
met Christus in de eeuwige heerlijkheid zal zijn, wiens naam niet is
geschreven in het boek des levens van alle eeuwigheid, alzoo zal niemand
de _toekomende_ zaligheid genieten, die leeft en sterft zonder het genot
van de _tegenwoordige_ zaligheid;—met andere woorden, niemand zal voor
eeuwig met Christus in heerlijkheid leven, die Hij in dit leven niet
ondertrouwd heeft, door openbaring van zich zelf aan zijne ziel. Naar de
gewoonte der Joden gaf de man ten tijde zijner ondertrouw aan de bruid
een stuk zilver tot een getuigenis, zeggende tot haar: „Ontvang dit
stuk zilver als een onderpand dat gij op zulk een tijd mijne huisvrouw
zult worden.” En daarop verwisselden de partijen hunne ringen. Deze
ontmoeting van de verloofde partijen, die dan elkander voor het eerst
zagen, is een liefelijk zinnebeeld van de eerste ontmoeting der ziel
door Jezus. De jonge dochter had van den jongeling gehoord, maar tot
dien tijd had zij hem nimmer gezien, even als zoekende zielen van Jezus
hooren met het gehoor der ooren, voor hare oogen Hem zien. De sluijer
was op haar aangezigt, (Gen. 24: 65), gelijk als de sluijer ligt op het
hart (2 Cor. 3: 15), tot dat Jezus die in tweeën scheurt van boven tot
beneden. De bruidegom gaf zijne ondertrouwde vrouw een stuk zilver, als
een onderpand, dat alles wat hij had, het hare was. En alzoo geeft
Christus aan de ziel, die hij zich ondertrouwt door zijne eigene
openbaring, een onderpand, een teeken, eene getuigenis, welke in zich
hebben, de eerstelingen en de verzekering der eeuwige heerlijkheid. De
partijen wisselden hunne ringen als onderpanden van onderlinge liefde
en eeuwige getrouwheid. En evenzoo openbaart Christus zich aan de ziel,
in zijne stervende liefde; wederkeerige verpanding, wederkeerige
beloften, wederkeerige verzekeringen en onderpanden van trouw en liefde,
hebben plaats tusschen de ziel en Hem. „Deze zal zeggen ik ben des
Heeren en die zal zich noemen met den naam van Jakob; en gene zal met
zijne hand schrijven: Ik ben des Heeren.” (Jes. 45: 5). In deze tijden
„in den dag van des konings bruiloft,” (Hoogl. 3: 11), is de taal der
ziel. „Ik heb grooten lust in zijne schaduw en zit er onder, en zijne
vrucht is mijn gehemelte zoet. Hij voert mij in het wijnhuis en de
liefde is zijne banier over mij.” (Hoogl. 2: 3, 4). Alle leerstellingen,
begrippen geloofsbelijdenissen, ordonantiën en ceremoniën, bij gemis
van deze geopenbaarde zaligheid, zijn als het stof in de weegschaal en
als stoppelen voor den wind. Wat bijv. is uitverkiezing, afgescheiden
van de openbaring aan mijne ziel, dat ik uitverkoren ben van voor
de grondlegging der wereld? Wat is verlossing voor mij, indien het
verzoenend bloed des Lams niet op mijne conscientie gesprengd is? Wat
is de eeuwige liefde van den Drieëenigen Jehovah, tenzij dat eeuwige
liefde in mijn hart door den Heiligen Geest uitgestort zij? Wat is
de volharding der heiligen, tenzij er een gezegend genot daarvan in
het geweten zij, als eene persoonlijke wezenlijkheid? Deze dingen in
den Bijbel geopenbaard te zien, is niets. Dezelve door een van Gods
dienstknechten te hooren prediken is niets. De waarheid derzelve in
mijn oordeel te ontvangen en eene onwankelbare toestemming daaraan te
geven, is niets. Duizenden hebben dit alles gedaan die God lasteren in
de hel. Maar eeuwige verkiezing, persoonlijke verlossing, toegerekende
geregtigheid, onfeilbare liefde en al de andere schakels dezer gouden
keten van den troon Gods nedergelaten in de ziel; de schoonheid,
heerlijkheid en gelukzaligheid der verlossing in al derzelver takken,
verledene, tegenwoordige en toekomende, geopenbaard te hebben in de
ziel en op het geweten verzegeld, dit is alles, in alles. En dus
alle twijfelingen en vreezen, alle overtuigingen van zonden, alle
ontdekkingen van inwendige snoodheid, alle verschrikkende beschouwingen
van God in het licht van eene verbrokene wet, alle kermingen, zuchten
en tranen, alle bezwijkingen des harten, alle voorgevoel van den dood
en het oordeel dat niet opleidt tot en uitloopt op eene toegepaste
zaligheid en geopenbaarden Jezus, voor de mensch zijne oogen sluit in
den dood, heeft niet meer met godsdienst te doen, dan het rammelen
van de ketenen van een gevangene of de huilende razernij van een
krankzinnige. De ziel des menschen moet verdoemd of gezaligd worden. En
wat de inwendige godsdienst betreft, een mensch moet de zaligheid hebben
als eene inwendige wezenlijkheid, als eene gekende, genotene, geproefde,
gevoelde en getaste bezitting of hij zal nimmer het koningrijk der
hemelen ingaan. Hij moge Kerkelijke of Afgescheidene zijn, Calvinist,
of Arminiaan, Baptist of Independent, wat het zij of wie het zij, toch
is al zijne belijdenis met betrekking tot de zaligheid niets meer, dan
het fatsoen zijner kleeding, de hoogte zijner statuur of de kleur van
zijn gelaat. Iedere zaak van uitwendigen aard, wat meer is, de waarheid
zelf, is een bed te kort en een deksel te smal. En dus al 's menschen
gelijkvormigheid van leven, gezondheid van geloof, wandelen in de
ordinantiën, lange en standvastige belijdenis en alles van slechts
uitwendigen aard, waarop duizenden tot de zaligheid berusten, kan niet
meer de zonde wegnemen, de geregtigheid Gods bevredigen en de ziel
regt op den hemel geven, dan den eed van een vloeker of de ontuchtige
redenen eener hoer.

Indien ons dan gevraagd wordt, „wat is het dat eene ziel zalig maakt?”
antwoorden wij: dat het niet is, werken der regtvaardigheid, die wij
gedaan hebben of kunnen doen; noch het gebruik van onzen vrijen wil,
die alleen vrij is in het kiezen en beminnen van het kwade; noch in te
stemmen met aangebodene genade, waartoe wij van nature geene kracht
bezitten; noch waakzaamheid, gebed en vasten; noch zelfverloochening,
gestrengheid en uitwendige heiligmaking; noch eenige pligten of vormen;
noch, in één woord, eenige enkelvoudige zaak of eene menigte van
zamengestelde zaken, die berusten op de natuurlijke wijsheid en sterkte
des menschen. Noch, wederom is het hoofdkennis, noch vaste overtuiging
der waarheid in het oordeel, noch zulke werkingen van het natuurlijk
geweten, als ons overreden om eene zaligheid uit vrije genade in te
willigen, noch een leven uitwendig gelijkvormig aan het Evangelie, noch
lidmaatschap in eene evangelische kerk, noch natuurlijke gehechtheid
aan de kinderen en dienstknechten Gods, noch ijver voor bevindelijke
godsdienst, noch opofferingen gedaan om de waarheid te ondersteunen.
Noch wederom bestaat de zaligheid in twijfelingen en vreezen, noch in
wederwaardigheden, verzoekingen, werkingen der inwendige verdorvenheid,
wettische verschrikkingen, aanvallen van zwaarmoedige vertwijfeling en
hartverscheurende wanhoop. Al deze dingen _vergezellen de zaligheid_ en
worden gevonden in de erfgenamen der heerlijkheid; maar eenige derzelve
of allen kunnen evenzoo in huichelaars, afvalligen en verworpenen
gevonden worden. Evenmin bestaat de zaligheid in _begeerten_, want „de
luijaard begeert en heeft niet,” noch in _tranen_ want „Ezau weende met
een zeer groot en bitter geween,” (Gen. 17: 34), noch in enkel _zoeken_,
want „velen zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen,” (Luk. 13:
24), noch in _willen_ want „het is niet desgenen die wil,” noch in
_loopen_, „het is niet desgenen die loopt” en „in de loopbaan loopen
allen, maar een alleen ontvangt den prijs.” Ook bestaat de zaligheid
niet in uitwendige gaven, als preeken en bidden want een mensch kan „de
hemelsche gaven smaken en toch zijn einde zijn tot verbranding,” (Hebr.
6 vs. 4, 8), terwijl Saul profeteerde, Judas preekte en de zonen van
Sceva duivelen uitwierpen in den naam van Jezus. Noch ook bestaat in
_natuurlijk geloof_, want Simon Magus geloofde en werd gedoopt, noch in
_natuurlijke hoop_, want daar is „de hoop des huichelaars die verdwijnen
zal;” noch in _natuurlijke vertroostingen_, want daar is een „wandelen
in de spranken van ons eigen vuur;” noch in _ijdel vertrouwen_, want
„de zot is oploopende toornig en zorgeloos;” noch in het _spreken over
de godsdienst_, want „een praatachtige dwaas zal vallen;” noch in _dat
anderen wel over ons denken_, daar Paulus eens goede gedachten had van
Demas (Phillem. 24), „die de tegenwoordige wereld lief kreeg” (2 Tim. 4:
10), noch daarín, _dat de kinderen Gods vereeniging met ons gevoelen_,
daar David „zoetelijk raadpleegde met Achitofel, en in zijn gezelschap
wandelde ten huize Godes” (Ps. 55: 15). Om alles te zamen te nemen, de
zaligheid bestaat niet in iets van het vleesch, dat is iets aardsch,
menschelijks en natuurlijks, want „het vleesch is niet nut” (Joh. 6:
63), en „niet de kinderen des vleesches die zijn kinderen Gods maar de
kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.” (Rom. 9: 8). Dus
niemand kan zijne eigene ziel verlossen, noch God een rantsoen geven
voor hem zelf of voor zijnen broeder (Ps. 49: 8), maar alle vleesch
is gras, alleen bestemd om door den maaijer afgesneden en in den oven
geworpen te worden. Wij komen dan tot dit besluit, waartoe God vroeger
of later iedere uitverkorene ziel brengt, dat zij die gezaligd worden,
gezaligd worden omdat God _hen zalig wil maken_, „dat Hij barmhartig is,
dien Hij barmhartig zijn wil” en die alleen (Rom. 9: 15); dat Hij hen
behoudt niet uit eenige voorgeziene goedheid in hen, doch uit zijne
eigene onderscheidende souvereine genade; dat Hij hen vrijwillig eeuwig
en onveranderlijk lief heeft, en dat zij verlost, geregtvaardigd, levend
gemaakt, geheiligd, bewaard en verheerlijkt worden, alleen omdat zij de
voorwerpen zijn van onverdiende liefde van den Drieëenigen Jehovah. Hier
is dan het antwoord op de vraag: „Wat is het dat eene ziel zalig maakt?”
1. Een aandeel te hebben in de verkiezende liefde van God den Vader,
in het verlossende bloed en de regtvaardigende geregtigheid van God
den Zoon, in de levendmakende en heiligende werkingen van God den
Heiligen Geest. Dit is de erfenis den uitverkorenen verzegeld, als
eeuwig de hunnen, door een in alles welgeordineerd en vast verbond. Dit
is de zaligheid _uitwendig_ en hij, die noch lot noch deel aan deze
zaligheid heeft, zal in zijne zonden sterven onder den vreeselijken
toorn van een heilig en regtvaardig God. Maar daar is: 2. ook de
zaligheid _inwendig_ welke bestaat in de openbaring van Jezus in de
ziel, waardoor uitverkiezende liefde, verzoenend bloed, regtvaardigende
geregtigheid en eene eeuwige erfenis in de hemelen, worden verzegeld op
de ziel en tot persoonlijk en onderwerpelijke wezenlijkheden worden
gemaakt. Tot deze inwendige genieting der zaligheid zijn al de kinderen
Gods voorverordineerd en niemand van hen sterft zonder meerder of minder
aandeel er in. Eenigen van hen zijn nu inderdaad in de verschrikkingen
der wet gedompeld, anderen vreezende en bevende, anderen snijden zich
af als huichelaars; anderen zijn kermende onder het gewigt der zonde,
anderen overwonnen door de magt hunner begeerlijkheden, anderen worden
gekweld door den duivel, anderen zijn kwijnende ter oorzake van den weg,
en allen gewikkeld in eenen verschrikkelijken en zwaren strijd met den
ouden mensch der zonde. Eenigen weder voelen hunne harten doorsneden van
wege hunne afvalligheid, anderen verfoeijen zich zelf in stof en asch,
anderen worden met vuisten geslagen door pijnlijke verzoekingen, anderen
vervuld met opstand en gemelijkheid, anderen verward in de strikken des
satans en anderen zittende in weerspannig stilzwijgen of genoegzaam
door moedeloosheid overwonnen. Eenigen hebben nooit hunnen Zaligmaker
gevonden, anderen hebben Hem verloren; eenigen hebben nooit vergeving en
verlossing gevoeld en anderen zijn weder verstrikt onder het juk van
gevangenschap; eenigen zijn opgesloten, anderen kunnen niet uitkomen;
eenigen zijn hopende tegen hoop op hoop en anderen wantrouwende de
bewijzen; eenigen worden al den dag geplaagd en elken morgen gekastijd
en anderen zijn vreezende dat zij bastaarden zijn, omdat de roede Gods
niet op hen ligt.

Maar gelijk het geheele huisgezin Gods een gemeen aandeel heeft aan
de zaligheid die _uitwendig_ is, zoo stemmen zij allen overeen in
dit punt betrekkelijk de zaligheid die _inwendig_ is, dat het eene
_bovennatuurlijke_ godsdienst moet zijn, eenen geopenbaarden Zaligmaker,
eene toegepaste regtvaardigheid, een besprengd geweten, een verzegeld
pardon, eene uitgestorte liefde, eene genotene verlossing, die alleen
bevredigen en zalig maken kan. En dus, al hunne ontblootingen,
ontledigingen, kastijdingen, aanvechtingen, worstelingen, droefenissen,
zuchtingen, kermingen en tranen; al hunne twijfelingen, vreezen,
verschrikkingen, schuddingen, duisternis en moedeloosheid; al hunne
beschouwingen van de regtvaardigheid Gods in eene heilige wet; al
hun rijzen en dalen, hunne wisselingen en veranderingen, schuld,
veroordeeling en een pijnlijk gevoel van wege de zonde, met één woord,
al hunne bevinding van de diepten van een hopeloos, slecht en goddeloos
hart; alles, alles dient in de hand van den gezegenden Geest om hen tot
dit punt te brengen, dat de zaligheid is in het bloed en de geregtigheid
van Christus _alleen_, en dat deze zaligheid aan hen en in hen moet
geopenbaard worden, om hen van de vlammen der hel te bevrijden.

Maar, zegt de Arminiaan, indien de zaligheid zoodanig is als hier
beschreven wordt, wat wordt er dan van de belangen der zedelijkheid,
welke voorzorg is er genomen voor goede werken, welke zekerheid is er
voor heiligheid des levens? Zal niet het geloof aan zijne uitverkiezing
iemand vermetel, een vertrouwen in zijne eindelijke volharding hem
zorgeloos maken en eene overtuiging dat hij zich niet uit het verbond
kan zondigen, hem niet tot losbandigheid leiden? Hierop antwoorden
wij: Ja, dat zal het, en het zijn de vruchten en uitwerkselen van de
leerstellingen der genade, indien zij niet door de hand van God in de
ziel worden gewrocht, maar geleerd worden, zooals honderden haar leeren
in het verstand en oordeel. Maar dit gevolg bewijst niet dat ze onwaar
zijn, maar is eerder eene vervulling van Gods woord. „Hunne tafel,”
dat is de leerstellingen uitgespreid voor hen, waaraan zij belijden
te spijzigen, „worde voor hun aangezicht tot een strik en tot volle
vergelding tot een' valstrik,” (Ps. 69: 23). Wij lezen van de eerste
belijders, van „vlekken in hunne liefdemaaltijden, weidende zich zelf
zonder vrees.” Deze dronken de leerstelling der uitverkiezing enz. in,
onvermengd met heilige vrees, onverzeld met een beven voor Gods Woord en
een innerlijk ontzag voor zijne vreeselijke Majesteit. Deze karakters
nu worden gezegd „de genade te veranderen in ontuchtigheid en den
eenigen Heerscher God en onzen Heere Jezus Christus te verloochenen,”
dat is, door booze werken (Jud. 4, 12). Maar om reden ongoddellijke
menschen, de regte wegen des Heeren verkeeren en de waarheid misbruiken
tot hun eigen verderf, volgt daaruit dat dezelfde uitwerkselen volgen
waar dezelfde leer geestelijk geleerd en geestelijk ontvangen wordt? De
stralen der zon trekken ziekte en koorts uit de pestachtige moerassen,
en doen een lijk tot verrotting overgaan. Maar is de zon minder zuiver,
zijn nare stralen minder schitterend, minder verkwikkend, is hare
natuurlijke warmte minder koesterend voor groenten, vruchten en bloemen,
omdat zij verrotting haalt uit hetgeen in zich zelf verrot is en bederf
uit hetgeen in zich zelf bedorven is? En alzoo, omdat de leerstellingen
der genade door een bedorven hart aangenomen, enkel dienen om deszelfs
natuurlijk bederf uit te halen, volgt daarom niet dat het alzoo gesteld
is, waar het woord des levens ontvangen wordt „in een eerlijk en goed
hart” (Luk. 8: 15), dat is, in een hart eerlijk gemaakt door beschijning
van hemelsch licht en goed of Godlievend door de indrukking van zijn
Goddelijk beeld. In dezen bereiden bodem schieten de leerstellingen
der genade diepen wortel en brengen, van tijd tot tijd bevochtigd door
den daauw en de regen van den gezegenden Geest, overvloedige vrucht
voort. Dus brengen zij voort: ten eersten _inwendige vrucht_. Van deze
is de eerste _bekeering_, welke bestaat in eene verandering des harten,
eene verandering van genegenheden, eene verandering van gevoelens, een
keeren van vormelijkheid tot geestelijkheid, van vrije wil tot vrije
genade, van eigengeregtigheid tot zelfverfoeijing, van huichelarij tot
opregtheid, van zelfregtvaardiging tot zelfveroordeeling, van belijdenis
tot kracht. De tweede is _Goddelijke vrees_, welke Gods hartdoorzoekende
tegenwoordigheid teweegbrengt, zij beeft op zijn fronselen, zij ducht
zijn ongenoegen, is bevreesd voor zijne oordeelen, gevoelt zijne
kastijdende hand en zoekt boven alle dingen zijne gunst en het licht
van zijn aanschijn. De derde is _ootmoedigheid_, welke ontspruit uit
eene kennis van God en van zich zelf en bestaat in eene geestelijke
kennis van de bedriegelijkheid en goddeloosheid van het hart, in anderen
uitnemender te achten dan zich zelf, in gevoel van de weinige wezenlijke
godsdienst die wij nog bezitten, in belijdenis voor God en mensch van
onze snoodheid, in te zitten aan Jezus voeten om door Hem te worden
onderwezen, in de laagste plaats onder de kinderen Gods in te nemen,
in een zuigeling te zijn in hulpeloosheid, zwakheid, dwaasheid en
nietigheid. Eene vierde inwendige vrucht is _Goddelijke droefheid_,
die voortspruit uit een gezicht van eenen lijdenden Zaligmaker, zich
openbaart in zich zelf te haten, de zonde te verfoeijen, te kermen
over gedurigen afval, in zielesmart van zoo dikwijls verstrikt te zijn
door driften en begeerlijkheden, en vergezelschapt is van zachtheid,
smeltingen des harten, stroomingen van liefde tot den Verlosser en
van verontwaardiging jegens ons zelf en ernstige begeerten om niet
meer te zondigen. Eene vijfde vrucht is _hoop_, welke ontspringt uit
wanhoop en in de ziel verwekt wordt door een geestelijke ontdekking
van het medelijden, de barmhartigheid, de verdraagzaamheid, de liefde
en de vriendelijkheid van den Vader der barmhartigheden en den God
aller vertroostingen. Dit opent het hart in gebeden, doet deszelfs
weerbarstigen aard smelten, verwijdt deszelfs enge, zelfzuchtige,
bekrompene beschouwingen van God, houdt het vast als een zeker en
houdend anker temidden van de stormen en orkanen, en bemoedigt het
om te wachten aan de deur der barmhartigheid tot volkomene verlossing
komt opdagen. Eene zesde vrucht is _liefde_, welke bestaat in liefde
tot _God_, uit aanmerking van zijne teedere barmhartigheden en
langmoedigheid te midden van en niettegenstaande al onze bedorvenheid,
weerspannigheid, snoodheid en vreeselijke goddeloosheid; in liefde tot
_Christus_ als een Zaligmaker zoo gepast voor onzen ellendigen toestand,
als vuile bezoedelde verdoemeniswaardige ellendelingen; in liefde tot
de beproefde, gekwelde en verzochte _kinderen Gods_ als mede-lijders en
mede-erfgenamen; in liefde tot _gezanten van Christus_ als boodschappers
van goede tijding tot onze schuldige ziel, als tolken en uitleggers
onzer bevinding, als uitdeelers van hemelsche verborgenheden en
ontdekkers van de geheimen onzer harten (1 Cor. 14: 25); in liefde tot
de _waarheid_ Gods die ons vrij maakt; tot het _Woord_ Gods, dat onze
harten heeft ingenomen, en tot de _beloften_ Gods, die ons van tijd tot
tijd bemoedigd hebben.

Deze zijn slechts weinige van de _inwendige_ vruchten welke de
leerstellingen der genade geestelijk in onze zielen ontvangen, zonder
eenigen twijfel voortbrengen.

Maar behalve deze zijn er ten tweede _uitwendige vruchten_. De zoodanige
zijn, afscheiding van eene goddelooze wereld, en afscheiding van
eene belijdende wereld; eerlijkheid en vrijmoedigheid in de zaak der
waarheid; milddadigheid tot de armen en nooddruftigen van Gods volk;
algemeene gelijkvormigheid van leven en omgang; afkeer van al de
kunstgrepen van den handel, van leugens in ons beroep en bedrog in
nering en hantering; afkeer van vleijen en gevleid te worden in één
woord, een leven overeenkomstig de voorschriften en verorderingen des
Evangelies.

Zoodanige zijn de _inwendige_ en _uitwendige_ vruchten welke door de
leerstellingen der genade aan de ziel toegepast door den gezegenden
Geest worden voortgebragt. God zijnde de eenige fontein van leven,
genade en vruchtbaarheid deelt der ziel die gebragt is in zijne
gezegende tegenwoordigheid, om met Hem te wandelen, gemeenschap met Hem
te hebben en toegang tot Hem te genieten, door dezen heiligen omgang,
flaauwe blijken mede van gelijkvormigheid aan Hem.

En alzoo zijn, eeuwige verkiezing geopenbaard aan de ziel, persoonlijke
zaligheid toegepast aan het hart, toegekerende geregtigheid verzegeld
op het geweten en nimmer falende trouw van binnen bevestigd wel verre
van tot losbandigheid te leiden, de eenige waarheden, die wezenlijke
vruchten zullen voortbrengen. En integendeel, alle zelfverloochening,
uitwendige heiligmaking, dooding des vleesches, lange gebeden, en
alle de goede werken van de Arminiaansche catalogus zijn niets dan
bedriegelijke namaaksels van de vruchten des Geestes en zullen daarom
hunne misleide bezitters overlaten aan de regtvaardige wraak van Hem,
die een verteerend vuur is.

                                ~AMEN.~



HET ZUGTEN DER WEDERGEBOORNE OVER DE OVERBLIJFSELEN VAN 'T VLEESCH.


    O[1] God wat is het schoon en zoet,
    Wanneer men uwen wille doet,
    En van uw wegen niet en glijd,
    Ter rechter noch ter linker zijd'.

    Maar ach! wat is 't een zware last,
    Dat ons de zond' zoo ligt verrast,
    En brengt ons, buiten ons' vermoen.
    Om tegen u gebod te doen.

    Hoe zou mijn harte zijn verlicht,
    Zoo mijnen weg mocht zijn gericht
    Om te bewaren uwe Wet,
    Die gij den mensch hebt ingezet!

    Dan zoud ik, Heere, voor uw aanschijn
    Alzoo beschaamt niet langer zijn,
    Wanneer ik zoude merken, maar
    Op uw geboden allegaar.

    Och! dat mij zoo de zonde boeid,
    Dat ik niet vrij en ongemoeid
    Hier loopen mag in mijne baan,
    Ach dat ik moet zoo langzaam gaan!

    Een oprecht willen tot het goed
    Bevind ik wel in mijn gemoed,
    Maar aan 't volbrengen mij het schort,
    En daar in koom ik veel te kort.

    Den ouden mensch noch in mij leefd,
    Die mijnen geest steeds wederstreefd,
    En doet mij zulk een groot geweld,
    Dat ik niet weinig ben ontsteld.

    Inwendig heb ik groot vermaak
    In uwe Wet; maar (droeve zaak!)
    't Vleesch tegen mijnen geest zich kant,
    En neemt ook somtijds d' overhand.

    Het goede dat ik zeer bemin,
    En garen wil met hart en zin,
    Dat doe ik niet; maar dikwijls 't kwaad
    Dat mijne ziel verfoeid en haat.

    Och ik elendig droevig mensch!
    Wie zal mij geven mijnen wensch,
    Dat ik eens moge zijn bevrijd
    Van dezen mijnen zwaren strijd!

    O Jezus! gij die alles werkt,
    En die verslagen harten sterkt;
    Geeft dat den ouden mensch verhuist,
    En laat mij zijn met u gekruist.

    Want gij voor ons gestorven zijt,
    Opdat wij zouden 't aller tijd
    Der zonder lichaam doen te niet,
    En niet meer volgen haar gebied.

    Laat mij eens zeggen onbevreesd;
    Nu leev' ik eenmaal na den geest,
    Ik leve nu alzoo niet meer
    Gelijk ik heb gedaan wel eer.

    Maar Christus zelve leefd in mij,
    Die maakt mij van de zonden vrij:
    Is 't vleesch schoon niet volkomen dood.
    Zoo vrees ik nochthans geenen nood.

    'k Heb Christum door 't geloof gevat,
    Die mij heeft eeuwig lief gehad,
    En voor mij door zijn dood voldaan:
    Wat zal mij dan noch tegenstaan?

    Hier op wil ik vertrouwen vast,
    Tot dat ik van des lichaams last
    Zal zijn verlost, en vleesch en bloed
    Niet zal ontrusten mijn gemoed.

    God heeft belooft met eige stem,
    Dat in het nieuw Jeruzalem
    Gerechtigheid haar wooning heeft,
    En niets het welk ontuchtig leeft.

    Daar zal ik doen, mijn God! en Heere!
    Al wat ik wil, na mijn begeere;
    Want ik en zal dan willen niet
    Dan 't geen gij zelfs wilt dat geschied.

    Och dat ik haast mocht komen daar!
    Och dat doch haast verschenen waar
    Die zal'ge lang gewenschte tijd!
    Hoe zal mijn hart dan zijn verblijd!

    Hoe zullen wij U dienen Heere,
    Wanneer geen vleesches zwakheid meer
    Ons ooit kan brengen tot den val,
    Noch zonden-strijd meer wezen zal!

[1] De vreugd die men in God en in 't doen van zijnen wille geniet,
is oneindelijk grooter dan de vreugd die men uit eenige andere
voorwerpselen kan rapen. De Godzaligheid is de volmaaktheid onzer
Zielen: en aangezien het aller dingen aart is meest na zijn eigen
volmaaktheid te haken, zoo moet ook de Godzaligheid noodwendiglijk de
hoogste verlusting onzer zielen wezen.



BEKENTENIS VAN ZWAKHEID, EN BEGEERTE OM VERSTERKING.


    Ik kom, O God! voor u belijden,
    Mijn zwakheid, die aan allen zijden
    Mijn droev'ge ziel ontstelt en kwelt:
    't Zijn dikwijls heel geringe zaken,
    Die mij mismoedig konnen maken
    En mij bestormen met gewelt.

    Ik stel mij voor, iets uit te werken,
    En mij kloekmoedig te versterken,
    Maar, als de minst aanvechting koomt,
    Ben ik benauwt en gantsch verslagen;
    En kan niet anders doen dan klagen,
    Dat zoo mijn krachten zijn getoomt.

    Och wat een strijd voel ik van binnen,
    Wanneer ik mijn gemoed en zinnen
    Tot u omhoog te heffen meen,
    Dat dan het vleesch mij komt bespringen,
    om mijn gewill'ge geest te dringen
    Met forsche krachten na beneen!

    En ziet eens aan met mededogen
    Mijn broosheid en mijn zwak vermogen:
    Wilt mijne ziel, die noch zoo zeer
    Haar aan het stof gevoelt te kleven,
    Doch schenken nieuwe kracht en leven
    Na uw getrouwe woord, o Heere!

    Wilt mijnen geest doch maken sterker,
    Zoolang hij in des Lichaams kerker
    Hier dus elendig leven moet;
    Tot dat mij eens na deze dagen
    Den ouden mensch niet meer zal plagen,
    Die nu mij zoo veel moeit' aandoet.

                                SLUITER.



  +---------------------------------------------------------+
  |                                                         |
  |              OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:               |
  |                                                         |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:   |
  |                                                         |
  |  Bron (B:) — Correctie (C:)                             |
  |                                                         |
  |  B: letterkennes en toestemming                         |
  |  C: letterkennis en toestemming                         |
  |  B: kinderen Gods te worden.”                           |
  |  C: kinderen Gods te worden,”                           |
  |  B: eeuwigdurend gewigt is Maar het is                  |
  |  C: eeuwigdurend gewigt is. Maar het is                 |
  |  B: ontvangen tot verniêuwing des harten,               |
  |  C: ontvangen tot vernieuwing des harten,               |
  |  B: verkrijgen, enz die in de                           |
  |  C: verkrijgen, enz. die in de                          |
  |  B: verwerpen.—Verordîneerde Hij hen eerst              |
  |  C: verwerpen.—Verordineerde Hij hen eerst              |
  |  B: De ~K.~ Te regt, Mijnheer!                          |
  |  C: ~De K.~ Te regt, Mijnheer!                          |
  |  B: De ~Pred.~ Verlossing is een                        |
  |  C: ~De Pred.~ Verlossing is een                        |
  |  B: De ~K.~ En waarvan wordt de                         |
  |  C: ~De K.~ En waarvan wordt de                         |
  |  B: De ~Pred.~ Van den vloek der                        |
  |  C: ~De Pred.~ Van den vloek der                        |
  |  B: De ~K.~ En inderdaad eene aangename                 |
  |  C: ~De K.~ En inderdaad eene aangename                 |
  |  B: De ~Pred.~ Tot ~allen~ en elk                       |
  |  C: ~De Pred.~ Tot ~allen~ en elk                       |
  |  B: menschen.” enz. zoo als                             |
  |  C: menschen,” enz. zoo als                             |
  |  B: De ~Pred~. Neen, Hij stierf niet                    |
  |  C: ~De Pred~. Neen, Hij stierf niet                    |
  |  B: verdoemenis. Vreesselijk zal het zijn               |
  |  C: verdoemenis. Vreeselijk zal het zijn                |
  |  B: De ~K.~ Inderdaad vreeselijk om aan                 |
  |  C: ~De K.~ Inderdaad vreeselijk om aan                 |
  |  B: De ~Pred~. Ja! en dunkt u niet                      |
  |  C: ~De Pred~. Ja! en dunkt u niet                      |
  |  B: De ~K.~ Ja, ik stem toe dat gehoorzamen             |
  |  C: ~De K.~ Ja, ik stem toe dat gehoorzamen             |
  |  B: De ~Pred~. Gij meent de roeping                     |
  |  C: ~De Pred~. Gij meent de roeping                     |
  |  B: De ~K.~ En waardoor roept Hij                       |
  |  C: ~De K.~ En waardoor roept Hij                       |
  |  B: De ~Pred~. Door zijn woord en                       |
  |  C: ~De Pred~. Door zijn woord en                       |
  |  B: De ~K.~ En is deze roeping                          |
  |  C: ~De K.~ En is deze roeping                          |
  |  B: De ~Pred~. Neen, eenigen wanneer zij                |
  |  C: ~De Pred~. Neen, eenigen wanneer zij                |
  |  B: De ~K.~ En verkrijgen degenen                       |
  |  C: ~De K.~ En verkrijgen degenen                       |
  |  B: De ~Pred~. Ja, zij krijgen een nieuw                |
  |  C: ~De Pred~. Ja, zij krijgen een nieuw                |
  |  B: ~De Pred~ Gij hebt het juist                        |
  |  C: ~De Pred.~ Gij hebt het juist                       |
  |  B: wat er verhandeld is Wilt                           |
  |  C: wat er verhandeld is. Wilt                          |
  |  B: verder e, zoodat de wil                             |
  |  C: verderve, zoodat de wil                             |
  |  B: gelooven zich bekeeren, enz.                        |
  |  C: gelooven, zich bekeeren, enz.                       |
  |  B: De ~K.~ Goed, maar zij die hooren                   |
  |  C: ~De K.~ Goed, maar zij die hooren                   |
  |  B: geloof en hnnne bekeering, de                       |
  |  C: geloof en hunne bekeering, de                       |
  |  B: niet”                                               |
  |  C: niet.”                                              |
  |  B: De ~Pred.~ Gij moogt zeggen wat                     |
  |  C: ~De Pred.~ Gij moogt zeggen wat                     |
  |  B: geloof en bekeering genade om                       |
  |  C: geloof en bekeering, genade om                      |
  |  B: verzoenen, te regtvaardigen                         |
  |  C: verzoenen, te regtvaardigen,                        |
  |  B: iederen aan te bieden, die                          |
  |  C: iedereen aan te bieden, die                         |
  |  B: iets te beschikken,—Neen; het                       |
  |  C: iets te beschikken.—Neen; het                       |
  |  B: leerstelling die ik haast met den                   |
  |  C: leerstelling die ik haat met den                    |
  |  B: Profectie. de Schriften der                         |
  |  C: Profectie, de Schriften der                         |
  |  B: alzoo zijn zij regt zij kunne                       |
  |  C: alzoo zijn zij regt, zij kunne                      |
  |  B: laten handelen enz. daarom kunnen                   |
  |  C: laten handelen enz., daarom kunnen                  |
  |  B: toch twijfelen wij niet. of beiden,                 |
  |  C: toch twijfelen wij niet, of beiden,                 |
  |  B: dan. wie kan op eenig                               |
  |  C: dan, wie kan op eenig                               |
  |  B: verkeerd zal zijn Maar, indien                      |
  |  C: verkeerd zal zijn. Maar, indien                     |
  |  B: gij gelooft dat God zoo                             |
  |  C: gij gelooft dat, God zoo                            |
  |  B: ook doe. Zulk eene leer                             |
  |  C: ook doe.” Zulk eene leer                            |
  |  B: ~De heer E~ Wat betreft te                          |
  |  C: ~De heer E.~ Wat betreft te                         |
  |  B: gemakkellijken stoel, ik erken                      |
  |  C: gemakkelijken stoel, ik erken                       |
  |  B: helpen of op te staan heb dan                       |
  |  C: helpen of op te staan, heb dan                      |
  |  B: goeden Samaritaan mogt zenden. en                   |
  |  C: goeden Samaritaan mogt zenden, en                   |
  |  B: Wij verheugen ons gerangschik te                    |
  |  C: Wij verheugen ons gerangschikt te                   |
  |  B: ze zoo Zijn; ja, wij zijn snoode                    |
  |  C: ze zoo zijn; ja, wij zijn snoode                    |
  |  B: althans mijn, oordeel? want hij                     |
  |  C: althans mijn, oordeel, want hij                     |
  |  B: zegt; Hij heeft aan iedereen                        |
  |  C: zegt; Hij geeft aan iedereen                        |
  |  B: beproefde familie teontmoeten. Ik zag aan           |
  |  C: beproefde familie te ontmoeten. Ik zag aan          |
  |  B: wezenlijkheid, onbekend, onbemind                   |
  |  C: wezenlijkheid, onbekend, onbemind,                  |
  |  B: ongezocht verwaarloosd. Eenigen                     |
  |  C: ongezocht, verwaarloosd. Eenigen                    |
  |  B: woord heeft opgebouwd. en opbouwen wat              |
  |  C: woord heeft opgebouwd, en opbouwen wat              |
  |  B: op vormen, ceremoniën, ordonantiën                  |
  |  C: op vormen, ceremoniën, ordonantiën,                 |
  |  B: genade opbouwen öf aan de andere                    |
  |  C: genade opbouwen óf aan de andere                    |
  |  B: tot de bediening. (die                              |
  |  C: tot de bediening (die                               |
  |  B: staan, hune zwaarden in de schede                   |
  |  C: staan, hunne zwaarden in de schede                  |
  |  B: Calvinist? indien de eerste,                        |
  |  C: Calvinist?” indien de eerste,                       |
  |  B: buiten ons; 2º de zaligheid                         |
  |  C: buiten ons; 2º. de zaligheid                        |
  |  B: machenerie, kan berekenen. Wij                      |
  |  C: machinerie, kan berekenen. Wij                      |
  |  B: geene week doorwerken. indien het                   |
  |  C: geene week doorwerken, indien het                   |
  |  B: spinnewiel zijn werk. aan iedere                    |
  |  C: spinnewiel zijn werk, aan iedere                    |
  |  B: fabrieken werden gesloten hare                      |
  |  C: fabrieken werden gesloten, hare                     |
  |  B: en haren oorspong, voortgang en                     |
  |  C: en haren oorsprong, voortgang en                    |
  |  B: der barmhartig'heid, die Hij te                     |
  |  C: der barmhartigheid, die Hij te                      |
  |  B: prijs zijner eingene heerlijkheid, zou              |
  |  C: prijs zijner eigene heerlijkheid, zou               |
  |  B: aan God toeschijven, welke hij                      |
  |  C: aan God toeschrijven, welke hij                     |
  |  B: noch tweede, toekomendo noch verleden,              |
  |  C: noch tweede, toekomende noch verleden,              |
  |  B: volmaakt en onverandelijk is, moet zijne            |
  |  C: volmaakt en onveranderlijk is, moet zijne           |
  |  B: hoe onverandelijker de liefde is,                   |
  |  C: hoe onveranderlijker de liefde is,                  |
  |  B: en onverschilligheid aan haren man kleeft           |
  |  C: en onverschilligheid aan haren man kleeft,          |
  |  B: anderen ongehoorzaam: verdienen niet                |
  |  C: anderen ongehoorzaam; verdienen niet                |
  |  B: verdoemis, kan er in hen                            |
  |  C: verdoemenis, kan er in hen                          |
  |  B: voorwerp van toegenegenheid Bij denzelfden          |
  |  C: voorwerp van toegenegenheid. Bij denzelfden         |
  |  B: doen groeijen, ëén haar wit of                      |
  |  C: doen groeijen, één haar wit of                      |
  |  B: blijven hunne zonden Hij had hen                    |
  |  C: blijven hunne zonden. Hij had hen                   |
  |  B: zuchten, doodangst en bloed,                        |
  |  C: zuchten, doodsangst en bloed,                       |
  |  B: Dan, Welk eene ijdele en                            |
  |  C: Dan, welk eene ijdele en                            |
  |  B: vrijen wil beter te gebriuken dan                   |
  |  C: vrijen wil beter te gebruiken dan                   |
  |  B: Faraö, Saul, Achitofelel, Doëg                      |
  |  C: Faraö, Saul, Achitofel, Doëg,                       |
  |  B: hout, Gelijk de namen van de kinderen Israëls op op |
  |  C: hout. Gelijk de namen van de kinderen Israëls op    |
  |  B: 4. De laatste tak der zaligheid                     |
  |  C: 4º. De laatste tak der zaligheid                    |
  |  B: hebben overtreden, slecht _een gedeelte_            |
  |  C: hebben overtreden, slechts _een gedeelte_           |
  |  B: 45 vs 25).                                          |
  |  C: 45 vs. 25).                                         |
  |  B: als eene uitwendige daad.                           |
  |  C: als eene uitwendige daad,                           |
  |  B: kwamen, zoo breng het predestinerend                |
  |  C: kwamen, zoo brengt het predestinerend               |
  |  B: van den drieënigen God ons                          |
  |  C: van den drieëenigen God ons                         |
  |  B: en moet ontledig worden;                            |
  |  C: en moet ontledigd worden;                           |
  |  B: van de onverniewde natuur des                       |
  |  C: van de onvernieuwde natuur des                      |
  |  B: spade te nemem en verscheidene                      |
  |  C: spade te nemen en verscheidene                      |
  |  B: weinige stroomtjes in hunne naauwe                  |
  |  C: weinige stroompjes in hunne naauwe                  |
  |  B: werk der genade” Alzoo maakt de                     |
  |  C: werk der genade.” Alzoo maakt de                    |
  |  B: blind, even vleeschelijk, even dood                 |
  |  C: blind, even vleeschelijk, even dood,                |
  |  B: niet. voeten, maar zij gaan                         |
  |  C: niet, voeten, maar zij gaan                         |
  |  B: Orthodox en Evengelisch, Baptist,                   |
  |  C: Orthodox en Evangelisch, Baptist,                   |
  |  B: bestaanbaarheid van wandel. onderzoek               |
  |  C: bestaanbaarheid van wandel, onderzoek               |
  |  B: godsdienstige gesprekken naauwgezetheid in          |
  |  C: godsdienstige gesprekken, naauwgezetheid in         |
  |  B: Hij wordt een belijder. Hij hoort; hij leest; bij   |
  |  C: hij wordt een belijder. Hij hoort; hij leest; hij   |
  |  B: geboord overhemd af kamt het haar                   |
  |  C: geboord overhemd af, kamt het haar                  |
  |  B: als zij gelooft zoo en, handelt                     |
  |  C: als zij gelooft en, handelt                         |
  |  B: zalig maakt?« Zoo moeten wij                        |
  |  C: zalig maakt?«, zoo moeten wij                       |
  |  B: verootmoediging; deze en dergelijke                 |
  |  C: verootmoediging;« deze en dergelijke                |
  |  B: overtuigingen het kermend roepen,                   |
  |  C: overtuigingen, het kermend roepen,                  |
  |  B: zij trouwden eene godvuchtige                       |
  |  C: zij trouwden eene godvruchtige                      |
  |  B: van treurig stilzwijgen afwisselend berouw          |
  |  C: van treurig stilzwijgen, afwisselend berouw         |
  |  B: Maakt?” Antwoord ik: „Waarom                        |
  |  C: maakt?” antwoord ik: „Waarom                        |
  |  B: die vraag?” Vòör men iets                           |
  |  C: die vraag?” Vòòr men iets                           |
  |  B: legaat eene erfenis, eene bezitting,                |
  |  C: legaat, eene erfenis, eene bezitting,               |
  |  B: bruiloft des Lams” zoo wordt                        |
  |  C: bruiloft des Lams”, zoo wordt                       |
  |  B: éënen man voor te stellen, namelijk                 |
  |  C: éénen man voor te stellen, namelijk                 |
  |  B: Heere kennen. (Hosea 2: 18, 19). Dus, indien        |
  |  C: Heere kennen.” (Hosea 2: 18, 19). Dus, indien       |
  |  B: en _toekomende_ zaligheid. _Veledene_               |
  |  C: en _toekomende_ zaligheid. _Verledene_              |
  |  B: 3, 4). alle leerstellingen,                         |
  |  C: 3, 4). Alle leerstellingen,                         |
  |  B: den Drieëenigen Johovah, tenzij dat                 |
  |  C: den Drieëenigen Jehovah, tenzij dat                 |
  |  B: Maar eeuwige verkiezing persoonlijke                |
  |  C: Maar eeuwige verkiezing, persoonlijke               |
  |  B: alle bezwijkingen des, harten, alle                 |
  |  C: alle bezwijkingen des harten, alle                  |
  |  B: zaak van uit wendigen aard, wat meer                |
  |  C: zaak van uitwendigen aard, wat meer                 |
  |  B: gezondheid van geloof wandelen in de                |
  |  C: gezondheid van geloof, wandelen in de               |
  |  B: ordinantien lange en standvastige                   |
  |  C: ordinantiën, lange en standvastige                  |
  |  B: noch, in éên woord, eenige enkelvoudige             |
  |  C: noch, in één woord, eenige enkelvoudige             |
  |  B: vs. 4, 3), terwijl Saul profeteerde,                |
  |  C: vs. 4, 8), terwijl Saul profeteerde,                |
  |  B: geloofde en werd gedoopt noch in                    |
  |  C: geloofde en werd gedoopt, noch in                   |
  |  B: _natuurlijke hoop_ want daar is                     |
  |  C: _natuurlijke hoop_, want daar is                    |
  |  B: godsdienst_ want „een praatachtige                  |
  |  C: godsdienst_, want „een praatachtige                 |
  |  B: Godes” (Ps. 55, 15) Om alles                        |
  |  C: Godes” (Ps. 55: 15). Om alles                       |
  |  B: het zaad gerekend.” (Rom. 9: 8), Dus                |
  |  C: het zaad gerekend.” (Rom. 9: 8). Dus                |
  |  B: dat zij die gezaligd, worden,                       |
  |  C: dat zij die gezaligd worden,                        |
  |  B: zij verlost geregvaardigd, levend                   |
  |  C: zij verlost, geregtvaardigd, levend                 |
  |  B: gemaakt, geheiligd bewaard en verheerlijkt          |
  |  C: gemaakt, geheiligd, bewaard en verheerlijkt         |
  |  B: van den Driëenigen Jehovah. Hier                    |
  |  C: van den Drieëenigen Jehovah. Hier                   |
  |  B: dat eene ziel zalig maakt?”                         |
  |  C: dat eene ziel zalig maakt?”                         |
  |  B: HeiligenGeest. Dit is de erfenis                    |
  |  C: Heiligen Geest. Dit is de erfenis                   |
  |  B: er in. eenigen van hen zijn                         |
  |  C: er in. Eenigen van hen zijn                         |
  |  B: bewijzen eenigen worden al                          |
  |  C: bewijzen; eenigen worden al                         |
  |  B: en tranen: al hunne twijfelingen, vreezen.          |
  |  C: en tranen; al hunne twijfelingen, vreezen,          |
  |  B: wisselingen en veranderingen, schuld.               |
  |  C: wisselingen en veranderingen, schuld,               |
  |  B: hart alles, alles dient in de                       |
  |  C: hart; alles, alles dient in de                      |
  |  B: heopenbaard worden, om hen                          |
  |  C: geopenbaard worden, om hen                          |
  |  B: door de hand van God iu de                          |
  |  C: door de hand van God in de                          |
  |  B: te spijzigen worde voor hun aangezicht              |
  |  C: te spijzigen, „worde voor hun aangezicht            |
  |  B: onvermend met heilige vrees,                        |
  |  C: onvermengd met heilige vrees,                       |
  |  B: worden gezegd de genade te veranderen               |
  |  C: worden gezegd „de genade te veranderen              |
  |  B: booze werken (Jud. 4: 12). Maar om                  |
  |  C: booze werken (Jud. 4, 12). Maar om                  |
  |  B: bereiden bodem schieten De leerstellingen           |
  |  C: bereiden bodem schieten de leerstellingen           |
  |  B: is deeerste _bekeering_, welke                      |
  |  C: is de eerste _bekeering_, welke                     |
  |  B: eene verandering van gevoelens een                  |
  |  C: eene verandering van gevoelens, een                 |
  |  B: beeft op zijn fronselen zij ducht                   |
  |  C: beeft op zijn fronselen, zij ducht                  |
  |  B: vrucht is _Goddelijkeid droefheid_,                 |
  |  C: vrucht is _Goddelijke droefheid_,                   |
  |  B: beproefde gekwelde en verzochte                     |
  |  C: beproefde, gekwelde en verzochte                    |
  |  B: mede-erfgenamen: in liefde tot _gezanten            |
  |  C: mede-erfgenamen; in liefde tot _gezanten            |
  |  B: tot het _Woord_ Gods. dat onze                      |
  |  C: tot het _Woord_ Gods, dat onze                      |
  |  B: wrarheid; milddadigheid tot de                      |
  |  C: waarheid; milddadigheid tot de                      |
  |  B: Laat mij eens zeggen onbevreest;                    |
  |  C: Laat mij eens zeggen onbevreesd;                    |
  |  B: is on eindelijk grooter dan de                      |
  |  C: is oneindelijk grooter dan de                       |
  |                                                         |
  +---------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Wat is het dat eene zondaar zaligmaakt? - zamenspraak tusschen een kappersknecht, Methodisten - predikant en den heer Easterman met een antwoord op die - gewichtige vraag" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home