By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Reize van Maarten Gerritsz. Vries in 1643 naar het Noorden en Oosten van Japan - volgens het journaal gehouden door C.J. Coen, op het schip Castricum Author: Coen, C. J., Siebold, P. F. von Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Reize van Maarten Gerritsz. Vries in 1643 naar het Noorden en Oosten van Japan - volgens het journaal gehouden door C.J. Coen, op het schip Castricum" *** book was produced from scanned images of public domain +--------------------------------------------------------------------+ | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | Transcriptie gebruikt voor deze e-tekst: | | * Schuingedrukte tekst in het origineel wordt hier weergegeven | | tussen liggende streepjes, als in _tekst_; vetgedrukt tekst in | | het origineel als =tekst=; gespatiëerde tekst als ~tekst~. | | * Tekst in klein-kapitaal is hier weergegeven als kapitaal. | | * Superscript tekst is getranscribeerd als ^{tekst}, subscript | | tekst als _{tekst}. | | * Voetnoten zijn verplaatst naar direct onder de alinea of tabel | | waarop ze betrekking hebben. Voetnoten zijn gemarkeerd [1], [2], | | enz.; aantekeningen zijn gemarkeerd [A1], [A2], enz.; deze zijn | | te vinden in het hoofdstuk “Aanteekeningen”. | | * Het VOC monogram is getranscribeerd als [VOC]. | | * De “Verbeteringen” zijn al in de tekst doorgevoerd. | | * Afhankelijk van de gebruikte software en instellingen kan het | | voorkomen dat niet alle gebruikte tekens en symbolen correct | | worden weergegeven. | | Uitgebreidere opmerkingen zijn te vinden aan het einde van deze | | tekst. | +--------------------------------------------------------------------+ ~REIZE~ VAN ~MAARTEN GERRITSZ. VRIES~ IN 1643 NAAR ~JAPAN~. UITGEGEVEN DOOR ~P. A. LEUPE~, KAPITEIN DER MARINIERS. MET KAART EN FAC-SIMILÉS, EN GEOGRAPHISCHE EN ETHNOGRAPHISCHE AANTEEKENINGEN, VAN Jonkheer P. F. VON SIEBOLD. UITGEGEVEN VAN WEGE HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH INDIË. AMSTERDAM, ~FREDERIK MULLER~. 1858. ~REIZE~ VAN MAARTEN GERRITSZ. VRIES IN 1643 NAAR HET NOORDEN EN OOSTEN VAN ~JAPAN~, VOLGENS HET JOURNAAL GEHOUDEN DOOR C. J. COEN, OP HET SCHIP _~CASTRICUM~_. NAAR HET HANDSCHRIFT UITGEGEVEN EN MET BELANGRIJKE BIJLAGEN VERMEERDERD DOOR ~P. A. LEUPE~, KAPITEIN DER MARINIERS. =MET DE DAARBIJ BEHOORENDE KAART EN EENIGE FAC-SIMILÉS,= EN GEOGRAPHISCHE EN ETHNOGRAPHISCHE AANTEEKENINGEN, TEVENS DIENENDE TOT EEN ZEEMANSGIDS NAAR ~JEZO~, ~KRAFTO~ EN DE ~KURILEN~, EN STUKKEN OVER DE TAAL EN VOORTBRENGSELEN DER ~AINO-LANDEN~, VAN Jonkheer P. F. VON SIEBOLD. UITGEGEVEN VAN WEGE HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH INDIË. AMSTERDAM, ~FREDERIK MULLER~. 1858. La navigation du Capitaine Uries (Vries) est la plus exacte, qui ait pu être faite, dans un temps, où les méthodes d’observation étaient très grossières. LA PEROUSE, _Voyage autour du monde_, T. III. p. 153. Bij de vele nasporingen in de Archieven der Oost-Indische Compagnie door mij in het werk gesteld, ten einde daaruit belangrijke en in het stof begravene reisverhalen onzer Voorvaderen aan het licht te brengen, had ik menigmaal gehoopt de hoogst belangrijke reize door VRIES in 1643 naar Japan gedaan, te vinden, doch steeds vergeefs. Wie schetst nu mijne verbazing, toen ik dit Reisverhaal ontdekken mogt in een Handschrift, mij ter nader onderzoek aangeboden door den Heer F. MULLER, Uitgever dezes, aan wien de Eigenaar, de Hoog Wel-Geb. Heer J. HUYDECOPER VAN MAARSEVEEN, het op zijn verzoek welwillend ter leen verstrekt had. ZEd.Geb. heeft, na mededeeling van den belangrijken inhoud, de uitgave ter liefde der wetenschap willen vergunnen, en daardoor allen, die belang stellen in de ontdekkingen der Hollandsche zeevarenden en in de geographische wetenschap, ten zeerste aan zich verpligt. Van heeler harte brengen wij ZEd.Geb. daarvoor onzen warmen dank. Het _Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië_ heeft het zich voorts eene aangename taak geacht dit Reisverhaal onder hare Werken op te nemen, terwijl de _Bijlagen_, ter nadere toelichting hieraan toegevoegd, het belang dezer uitgave verhoogen. Tevens brenge ik mijn’ dank toe aan Z. Excell. den Minister van Koloniën, die ons in de gelegenheid stelde, om in het Oud-Koloniaal Archief te dezer stede over deze reis van de Vries eenige nasporingen te doen, en den Heer Mr. L. M. C. van Dijk, die ons daarin met bereidvaardigheid te hulp kwam. Moge dit werk strekken ter meerdere bevestiging van den roem onzer Zeevarenden en ter uitbreiding der kennis van het Rijk van Japan, vooral in onze dagen van zoo bijzonder aanbelang. P. A. LEUPE. VERBETERINGEN. Bl. 45 reg. 6 v. b. _staat_: Geuerael _lees_: Generael „ 55 „ 10 v. b. „ middaeh „ middach „ 73 „ 13 v. b. „ 2 min. „ 28 min. „ 76 „ 21 v. b. „ 6¼ myl „ 6½ myl „ 88 „ 14 v. b. „ somtyst „ somtyds „ 105 „ 7 v. o. „ 16 min. „ 26 min. „ 139 „ 7 v. o. „ 49 „ 40 „ 164 „ 4 v. b. „ 45 gr. „ 43 gr. „ 182 „ 9 v. o. „ 12 min. „ 52 min. „ 188 „ 3 v. b. Zie noot 34 op bl. 196. „ 207 „ 1 v. b. _staat_: Novemer _lees_: November „ 352 „ 14 v. b. „ 41 gr. „ 47 gr. * * * * * Verschil tusschen het JOURNAAL en het VERKORT JOURNAAL. Journaal. Verkort Journaal. Bl. 53 27 April gegiste breedte bevonden breedte. „ 99 20 Junij 46 gr. 6 min. 46 gr. 7 min. „ 183 4 Sept. 41 gr. 3 min. 41 gr. 5½ min. „ 201 28 Oct. 160 gr. 5 min. 160 gr. 25 min. „ 207 7 Nov. 31 gr. 22½ min. 38 gr. 53 min. De verschillen, die minder dan eene minuut bedragen, zijn door ons niet opgegeven. INHOUD. Inleiding. 3 Instructie voor den Schipper-Commandeur Maerten Gerritsen Vries, en den Raed van ’t Fluytschip Castricum en ’t Jacht Breskens, gedestineerd tot ontdecking van de onbekende Oostcust van Tartariën, ’t coninckryck Cathaija en de Westcust van America, mitsgaders de goud- en silver-rycke eylanden by Oosten Japan. 11 Remonstrantie ofte Corte Voorstellinge, omme een grooten schadt, ofte wel nieuwen aenvang van negotie te crygen, op het ryck ende Gout- ende Silver-Eylandt, gelegen in de Zuytzee, ter hoochte van 37½ graden, benoorden de Linie Equinoctiael. 35 Ordre tot de Zeylaegie voor den Schipper-Commandeur Maerten Gerritsen Vries en de verdere overigheyd van de fluyt Castricum ende ’t jacht Breskens, waer nae hun in ’t vaeren van hier langs d’Oostcuste van Celebes tot het eyland Ternaten, voor het Casteel Maleye sullen hebben te reguleren. 41 Journael ofte Dachregister, geanoteert ende beschreven door den Opperstierman Cornelis Jansz. Coen. 45 Bijlagen. 233 Extracten uit de Resolutiën en Missiven van den Gouverneur- Generaal en de Raden van Indië, betrekkelijk de reis van de schepen Castricum en Breskens. 235 Aanteekeningen. 261 Aardrijks- en Volkenkundige Toelichtingen tot de Ontdekkingen van Maerten Gerritsz. Vries door Jhr. Ph. F. von Siebold. 263 De Ontdekking van het Eiland Breskens en van de Quast’s Eilanden. 267 De Ontdekking van de Tasman’s Eilanden. 270 De Ontdekking van de Oostkust van Japan van de Kaap Sirofama van Nippon (Hoek Bosho) tot den Noordhoek. 276 De Ontdekking van het Land van Jezo. 295 De Stam der Aino’s. 354 De Taal der Aino’s. 381 Aino-Gesprekken. 387 Verzameling van Aino-Woorden. 388 Voortbrengselen der Aino-Landen. 401 Het Dierenrijk. 402 Het Plantenrijk. 414 Delfstoffen. 430 Tafel van Vergelijking van de Breedte- en Lengtebepalingen van de Voornaamste Punten en Plaatsen van Jezo, de Zuidelijke Kurilen en van Krafto. 436 Fac-similés Kaart INLEIDING. Eene der belangrijkste ontdekkingsreizen, die er onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Antonio van Diemen hebben plaats gehad, is die onder het beleid van den Schipper-Commandeur Maerten Gerritsz. Vries in het jaar 1643, met de schepen _Castricum_ en _Breskens_ naar het Noord-Ooster-deel van _Azië_. De aanleiding tot het doen dezer reize was vooral deze. In 1635 was er door eenen Willem Verstegen, in dienst der Oost-Ind. Comp. in _Japan_ werkzaam geweest zijnde, »Eene Remonstrantie ofte Corte Voorstellinge, omme een grooten schadt ofte wel nieuwen aenvang van negotie te crygen, op het ryck ende Goudt ende Silver Eylant, gelegen in de Zuit-zee, ter hoochte van 37½ graden benoorden de Linie Equinoctiael, gedirigeert aen d’Ed. Heer Henricq Brouwer, Gouverneur-Generael enz.” Deze Gouverneur vertrok spoedig na het ontvangen dezer Remonstrantie naar het Vaderland, en liet het aan zijnen opvolger over, om die zaak in overweging te nemen. Hoe gaarne nu ook van Diemen, dadelijk na het aanvaarden van zijn bestuur, schepen ter opsporing van die Eilanden had willen afzenden, werd hij daarin door verschillende omstandigheden verhinderd, en niet voor het jaar 1639 kon hij daaraan gevolg geven. Zoo schreef hij, onder dagteekening van den 18 December 1639, aan de Bewindhebbers in het Vaderland: »maer op enckel onvermogen ende dat doorgaens trachten de negotie voor eenige saecken, exploicten ende ontdeckingen van vreemde landen te prefereren, is d’opsoecking van goudt ende silverrycke Eilanden ten Oosten _Japan_ gelegen, _wel tegen ons gemoet t’sedert anno 1636 uytgestelt ende suspens gebleven_; maer aengemerckt wesende, UEd. tot derselver ontdeckingh, mitsgaders _Corea_ ende _Tartarise_ cust inclineren, daertoe order geven, met hope van vruchtbaer succes; hebben in conformité van onse resolutie dato 24 May bevooren, Comp^{s}. presente als uyt _Nederlant_ te comen navale macht, tegen de voorhantse ende ordinarie besendingh wel geexamineert ende overleyt, synde goetgevonden ende vastgestelt, tot gemelte ontdecking te gebruycken de fluytschepen _Engel_ ende de _Graff_, als de bequaemste op soo crappen vaerwater. Ingevolge syn deselve yder met 45 coppen cloeck volck voor 12 maenden geprovideert, den 2 Juny passato onder ’t beleyt van den Commandeur Matthys Quast uyt dese reede verseylt, met order by Oosten _Banca_ den cours nae _Manilhae’s_ baye te doen, om ’t canael van _Spirito Sancto_ te passeren ende alsoo om de Noort aen _Japans_ Oostsyde in de Noort-Weste winden te comen, de Eylanden 100, 150 ende 200 mylen tusschen de 30 en 36, mitsgaders ’t doelwith op 37½ graden Noorderbreete, 400 mylen by Oosten _Japan_ gelegen, op te soecken ende aentetreffen, als wanneer by nonopdoeningh gelast hebben, andere 200 mylen om de Oost te seylen ter selver hoochte, ende geen voordeel bejegenende, dat van daer sullen trachten nae _Tartarien_ ende _Corea_, ingevalle de winden (daer aen twyffelen) sulcx gedoogen, te comen. Wyders soo wanneer keerende geen Noort connen winnen, andere 200 mylen om de Oost aff te loopen, al waer’t op de custe van _West-Indien_, omme t’onderstaen wat voordeel daer te bejagen sy, ende dan door den Suyt-Oosten passaet te keeren nae _Tayouan_ off _Batavia_, nae sich den tyt, weder ende wint voegen sal; mits dat in passant _Islas de Ladrones_ verkenne en visiteere, gelyck dit ende sulcx meer ten dienste van de Comp. gesegden Quast gerecommandeert hebben, by desselfs instructie can worden beoogt, die UEd. gelieven te resumeren in ons brieffbouck, onder dato primo Juny laest. Den Almogende bestiere alles tot dienst van de Generale Comp., ende geve dat UEd. ter syner tyt gewenst succes van dese expeditie mogen aencondigen.” De reis van Quast leverde echter dat resultaat niet op, dat men er zich van had voorgesteld. Bij brief van den 8 Januarij 1640 berigt van Diemen den afloop dezer reize aan de Bewindhebbers aldus: »Met _Breda_ is herwaerts onverrichter saecke van d’ontdeckingh der landen by Oosten _Japan_ gelegen gekeert, den Commandeur Mathys Quast, hebbende ruym 600 mylen by Oosten _Japan_ op de geordonneerde hoochte affgeseylt, sonder lant op te doen, als wanneer den windt sich sulcx presenteerde, dat resolveerde nae de West te keeren, by Noorden _Japan_ de cust van _Tartarien_, _Corea_ ende _China_ aen te doen, sulcx dat sy deselve lenghte weder teruggekomen, tusschen de 42 en 38 graden Noorderbreete, mede in ’t keeren geen landt vernomen, maer door sieckte overvallen wesende, moesten d’ontdeckinge om de Noord staecken, ende syn by Oosten _Japan_ seer miserabel ende swack van volck in _Tayouan_ den 24 November aengelandt, hebbende op beyde de fluyten 38 man verloren, dat is byna de helft van ’t ophebbende, van hier affgevaren volck.”[1] [1] Zie Aanteekening. Niettegenstaande dezen min gunstigen afloop der reize van Quast, werd er besloten om andermaal een’ togt derwaarts te laten doen, maar ook nu verloopt er door de belegering van _Malakka_, de zaken op _Ceylon_, de reis van Tasman naar het Zuytland enz. weder een geruime tijd, alvorens men schepen kan missen, om deze onderneming te bewerkstelligen. In 1643 evenwel heeft de reis voortgang, en werden de schepen _Castricum_ en _Breskens_ onder de bevelen gesteld van den ervaren Schipper-Commandeur Maerten Gerritsz. Vries of de Vries, zoo als wij hem ook wel in officieele bescheiden genoemd vinden. In een gedeeltelijk in cijfer geschreven missive aan de Bewindh. in dato 23 Januarij 1643, wordt hen hiervan op deze wijze kennis gegeven: »Tot ontdeckingh van de Noordcuste M. r. k. M. r. k. c. b. d. ende van daer omme andermael optesoecken, de XXI ende IV rycke 24, 39, 17, 30, 16, 5, 50, 20, by tt. h. m. b. d. c. r. f. r. d. syn geprojecteert de fluyt _Castricum_ ende ’t jacht _Breskens_, sullen ultimo deser de reyse aenvangen, onder ’t bestier van den _ervaren Schipper_ Maerten Gerritsen Vries, de cours is van hier by Noorden _Celebes_ nae _Ternaten_ ende van daer by Oosten 11, 9, 16, 10, 2, om de 2, 25, 20, 72, 22, custe van M. r. k. M. r. k. c. b. d. aentesoecken, ’t welck gesustineert wordt in den somertyt sal connen geeffectueert worden, ende dan voorts om de Oost, daer men meent d’aengetogen Eylanden op te doen[2]. ’T succes van d’een ende d’ander wordt UEd. nae desen gecundicht.” [2] Zie Aanteekening. Aan den Vice-Gouverneur Wouter Seroyen te _Ternaten_ werd van het doel hunner reize en om hun daarin op alle mogelijke wijze bevorderlijk te zijn, bij missive van den 31 Januarij kennis gegeven. »Dese gaet per ’t fluytschip _Castricum_ ende ’t jacht _Breskens_, onder commando van den Schipper-Commandeur Maerten Gerritsen Vries, over _Ternate_, tot ontdeckingh van de Oostkuste van _Tartarien_ ende om op te soecken d’onbekende Eylanden Oostwaerts gelegen. UEd. sal deselve costy omme geene redenen ophouden, veel min veranderingh in ’t ophebbende volck als officieren, soldaten off varentvolck doen, ten waere eenige siecken tegen cloecke gesonde wisselden; de gemelte schepen ende volck geduyrende haer verblyff (dat cort sal wesen) soo veel mogelyck verversende, _daeromme geen costen noch coebeesten sparende, sult hun van alles tot de reyse soo veel te becomen sy versorgen_, vooral _beestiael_, dat costy niet ontbreekt. Hiertoe ons verlatende sullen met d’eerste gelegentheyt per brieven van de overhoofden deser schepen gaerne vernemen, hun desen aengaende contentement gedaen sy, dit ons desseyn soo veel mogelyck secreet houdende, voorgevende dat omtrent _Manilha_ om buyt ende advantagie te becomen, gedestineert syn te cruysen.” Ook aan de Vries gelukte het niet die rijke Goud- en Zilver-Eilanden te vinden, maar daarentegen is zijne reis hoogstbelangrijk geweest voor de uitbreiding der aardrijkskunde, want behalve dat men beter bekend werd met de kusten van _Japan_, werden door hem eilanden en straten ontdekt en benoemd, waarvan men tot dus verre slechts weinig of geen kennis had. De mededeelingen, die men van de reis van de _Castricum_ en de _Breskens_ heeft, zijn zeer onvolkomen en bestaan voornamelijk in eenige opgaven, voorkomende bij Nicolaas Witsen in zijn werk over _Noord-_ en _Oost-Tartarije_[3], en daaruit bij Buache[4] overgenomen, zoo ook in de »Koorte Beschryvinghe van het Eylandt _Eso_, soo als het eerst in den jare 1643 van ’t schip _Castricum_ beseylt ende ondervonden is”[5]. Eerst 144 jaren daarna is het den verdienstelijken, doch ongelukkigen Franschen zeereiziger la Pérouse[6], die ons met de belangrijkheid van de reis van de Vries bekend maakt. Het is dan ook vooral na dezen reiziger, dat de Hoogleeraar Moll in zijne Verhandeling[7] ons het een en ander over de Vries en zijne verrigtingen bekend maakt. [3, 4, 5, 6, 7] Zie Aanteekeningen. Het mogt den Hoogleeraar von Siebold in het jaar 1842 met behulp van den Heer P. L. de Munnick, gelukken, in het Oud-Koloniaal Archief alhier, de Instructie voor de reis van de Vries vastgesteld te vinden. Ze werd gedeeltelijk geplaatst en toegelicht door den Heer P. B^{r}. Melvill van Carnbée in de Moniteur des Indes[8]. Deze geachte hydrograaf beklaagt zich ten hoogste, dat de journalen van de Vries niet uitgegeven zijn. Hij zegt[9]: »Il est fort à regretter que les journaux de de Vries n’aient jamais été publiés; nous n’avons de son voyage que peu de détails, qui se trouvent dans l’ouvrage de Mr. Nicolaas Witsen, et qui ont servi au recit qu’en donna plus tard Mr. Philippe Buache. Il parait que nos ancêtres firent peu de cas de ces voyages, qui n’eurent, il est vrai, peu ou moins de resultats immédiats pour le commerce, mais qui furent pourtant très importants pour la géographie. C’est à cela apparement qu’on doit attribuer que dans les ouvrages de ce temps-là il n’est fait mention des voyages de Quast, Vries et de plusieurs autres encore, qu’en passant et que ce n’est qu’un et deux siècles après qu’on s’aperçut que ces mêmes voyages furent et _sont encore aujourd’hui du plus haut intérêt pour les sciences géographiques_.” [8, 9] Zie Aanteekeningen. Ook in het nog niet lang geleden (1852) voor de kennis van _Japan_ zoo hoogst belangrijk uitgekomen werk van den Hoogleeraar von Siebold lezen wij[10], nadat de geachte Hoogleeraar alvorens een overzigt der reis van de _Castricum_ heeft gegeven: »Die volständigen Reiseberichte der beiden Schiffe _Castricum_ und _Breskens_, wovon wir nur die obenerwähnten Auszüge kennen, scheinen verloren gegangen oder noch in irgend einem Archive in _Holland_ oder zu _Batavia_ verborgen zu liegen.” [10] Zie Aanteekeningen. Het oorspronkelijke volledige Journaal van de _Castricum_, dat wij het genoegen hebben onzen lezers aan te bieden, is gehouden door zijnen verdienstelijken Opperstuurman Cornelis Jansz. Coen[11]. Het werd aan de Bewindhebbers in het Vaderland opgezonden en bevat eenen schat van opmerkingen en waarnemingen, zoodat het de behartiging overwaardig is. [11] Zie Aanteekeningen. Dat de waarnemingen op deze reis gehouden naauwkeurig waren, hiervoor staat ons een la Pérouse borg, die met zoo veel betere instrumenten uitgerust, gevoegd bij den hoogeren stand, waarop de kennis der zeevaart te zijnen tijde stond, gaarne de getuigenis aflegde: »que la navigation du Capitaine Uries (Vries) est la plus exacte, qui ait pu être faite dans un temps, où les methodes d’observation étaient très grossières”[12]. [12] Zie Aanteekeningen. Wij hebben het Journaal doen voorafgaan door de Instructie aan de Vries voor dien togt medegegeven, en de Remonstrantie van Willem Verstegen aan den Gouverneur-Generaal Henrick Brouwer ingezonden; terwijl wij eindelijk eenige uittreksels uit de brieven van den Gouverneur-Generaal Antonio van Diemen en Raden van _Indië_, over den afloop van de reis van de Vries, zoo mede eenige aanteekeningen over dezen Commandeur, als Bijlagen laten volgen. * * * * * Het Journaal van den Opperstuurman Cornelis Jansz. Coen, dat ons aanleiding verschafte om op het Oud-Koloniaal Archief eenige nasporingen te bewerkstelligen omtrent de reis van de Vries in 1643, behoort in eigendom aan den Hoog-Welgeboren Heer, Jonkheer J. Huydecoper van Maarseveen, die, ter liefde der wetenschap, de uitgave wel heeft gelieven te vergunnen, waardoor Z.H.W.G. allen, die de gedane ontdekkingen der _Hollanders_ in de 17^{e} eeuw op prijs stellen, ten hoogste aan zich verpligt heeft; want na alle daartoe aangewende pogingen, was men tot dus verre niet geslaagd, om de Journalen van de _Castricum_ en de _Breskens_ terug te vinden; men mag zich derhalve verheugen, dat ten minste een derzelve voor de vergetelheid bewaard is gebleven, en wel dat, dat naar ons inzien door den Gouverneur-Generaal Antonio van Diemen en de Raden van Indië, bij hunne missive van den 4 Januarij 1644, naar het Vaderland werd gezonden. INSTRUCTIE _voor den Schipper-Commandeur_ Maerten Gerritsen Vries, _en den Raed van ’t Fluytschip_ Castricum _en ’t Jacht_ Breskens, _gedestineerd tot ontdecking van de onbekende Oostcust van_ Tartariën, _’t coninckryck_ Cathaija _en de Westcust van_ America, _mitsgaders de_ goud- _en_ silver-_rycke eylanden by Oosten_ Japan. Bij de geloofwaerdighste geographen ofte wereldbeschrijvers werd onder de groote landen van _Asia_, _Tartariën_ ofte _Tartaria_ (als ’t grootste land) gesteld, dat in ’t Noorden van de _Yszee_, in ’t Westen van _Rusland_ en _Polen_, in ’t Zuyden van de _Zwarte zee_, ’t _Caspische-meer_, de landen van _Bactriana_ en _India_, ende in ’t Oosten van _China_ en den onbekenden _Tartarischen Oceaan_ bepaeld is; hebbende in de lenghte van ’t Oosten nae ’t Westen niet min dan negenhondert en in de breedte van ’t Zuyden nae ’t Noorden wel 450 duytsche mijlen, in welck ruym begryp (sijnde grooter als geheel _Europa_) veel groote landen, provintien, meeren en woestijnen gelegen sijn. Onder anderen werd voor ’t aldertreffelyckste deel ’t vermaerde coninckryck van _Cathaya_, onder ’t getemperde climaet van omtrent de vyftigh graden by Noorden den Aequator, gestelt, wesende d’eerste provintie van ’t keyser-ryck des grooten _Chams_, welcken prince den stoel syner Monarchia in de groote Hooftstad _Cambalú_ houd, dat een plaetse van wonderlycke commercien werd befaemd, daer seer grooten handel van allerley binnenlandse oft _Tartarische_ en buytenlandse _Chineese_ waren en coopmanschappen gedreven werd. De Oostcust van dit land is bovenmate schip-ryck befaemd, mits de groote trafficquen, die van dit ryck op d’omtrent gelegen landen en custen gedreven werd, doch vermits in eenen hoeck van den aerdcloot gelegen, werd tot noch van geen _Europeanen_, noch eenig _Orientaelse_ natien, selfs oock niet van de aenpalende _Chynesen_ gefrequenteerd, maer als verborgen, te verre affgelegen, en schier als buyten de wereld geacht. De seeckerheyt van dese gementioneerde gelegentheyd des vermaerden lantschaps _Cathaya_, heeft aen veel geleerde cosmographen en piloten oorsaeck gegeven, op d’ontdeckinge deses conincx-rycx ernstelyck te schryven en diverse wegen, soo door ’t Orientaelse _India_ en de straete _Magelanus_, als door ’t Noorder _America_ by de _Enghte Davids_, mede omtrent _Nova Sembla_ en recht onder ofte over den _Noorderpool_ eene passagie derwaerts aan te wysen, daer op oock door de drie laetste wegen diversche preuven van _d’Engelse_ en _Nederlandse_ natien ondernomen sijn, maer alle te vergeefs, gelyck mede de twee voyagies door den vermaerden Jan Huyghen van Linschoten, uyt bevel van de Ho. Mo. Heeren Staten Generael der Vereenighde _Nederlanden_, ten selven eynde in den jare 1594 met 2 schepen, en An^{o} 1595 met seven schepen, onvruchtelyck is gedaen. En alhoewel in d’eerste reyse een passagie by ’t eyland _Waygats_, door de strate ofte enghte van _Nassauw_ tusschen _Moscovia_ en _Nova Sembla_ tot in de _Tartarische Noordzee_ wierd ontdeckt, soo is nochtans de tweede reyse desen ontdeckten wegh door menighte van ys onbruyckelyck gevonden en de vlote sonder verhoopt effect in _Nederland_ gekeert. Sedert dien tyd hebben alle natien van de _Tartarische_ ontdeckinghe in ’t Noorden, als van een ondoenelycke saecke gedissisteert, en door ’t _Orientaelse_ ofte _Occidentaelse India_ is, ’t door onvermogentheyd ofte cleyne curieusheyt van de Gouverneurs des conincx van _Hispania_ (onaengesien de beter gelegentheyd als in _Europa_), niet onderleyd; immers van dien mogende Prince (als wesende noch ontydigh) niet gemandeert, gelyck mede by geen andere aldaer traffiqueerende _Europeanen_ is onderstaen, tot dat in den jare 1639 (staende ons Gouverno) twee fluytscheepen onder den Comm. Mathys Quast, tot ontdeckinge van de _Tartarische_ Oostcust, insonderheyd de befaemde _Goud-_ en _Silver-_rycke eylanden by Oosten _Japan_, derrewaerts syn gesonden, die almede door ongeluckige toevallen, sonder yets nuttelycx te verrichten, wedergekeerd syn. Maer dewyle uyt de gewenschte ontdeckinge van _Cathaya_ en de daeromtrent gelegene landen groote nuttigheden, soo door commercien als conquesten, insonderheyd de voortplantinge van de ware christelycke religie, met goede redenen te hopen syn, en presentelycken geen christen prins, noch republique, daertoe beter gelegentheyd, als den vryen _Nederlandschen_ staet ofte derselver Orientaelse Comp. heeft, welcx hooftstad _Batavia_ daertoe bequaem gelegen is, en door de nadere gelegentheid van desselfs conquesten in _Molucco_ en _Formosa_ nae wensch geaccomodeert can worden, soo is dese dienstige ontdeckinge andermael by der hand te nemen, van de Heeren onse meesters de Novo gansch ernstigh gerecommandeert. En dewyle wy sulcx mede een nodige saecke achten, en de Comp. tegenwoordigh van schepen soo is versien, dat gevoughelyck sonder vercorting van de ordinarie commercien en oorloghs-besendingen wel twee bequaeme schepen connen affgesteecken werden, soo is in Raden van _India_ gearresteert, dese pryselycke ontdeckinge niet langer te retarderen, maer ’t fluytschip _Castricum_ met ’t jacht _Breskens_ (van alle nootwendigheden wel versien) derrewaerts uyt te setten en UE. als bequaem en tot dese reyse wel genegen, ’t beleyd van dien te vertrouwen en bevelen, op seeckere hope dese importante voyagie met de nodige couragie, goed beleyd, en vereyschte pascientie, wel en met wackere voorsichtigheyd bestieren sult, soo als voor ons, t’uwer wedercomste, ten contentemente sult menen te verantwoorden. By den ervaren Piloot-Major Franchoys Jacobsen Visscher, UE. en andere curieuse personen, syn ons verscheyden wegen tot d’ontdeckinge van _Tartaria_ en d’eylanden by Oosten _Japan_ in schriftelycke vertoogen voorgesteld, die UE., om in desen daervan geen ontleding te doen, alle in copyen ter hand gesteld worden, opdat t’syner tyd daervan gediend cond syn. Alleen raken met een woord, wy Visschers en Verstegens opinie, van den cours tusschen _Japan_ en _Corea_ te nemen, mits d’onseeckerheyd van bequaemen doorgangh, en d’aparentie van veel droogten en clippen, al te periculeus en ongeraden achten, maer ons met uwe meyninge van den wegh by Oosten buyten _Japan_, door ruyme zee te nemen, als den seeckersten, confirmeren; te meer geensints connen opinieren, de Westelycke passaetwind in dat geweste by den somertyd soo crachtigh en gedurigh doorblaest, dat niet bequamelyck van de _Oost_ nae de _West_ geseyld can worden, gelyck sulcx op de reyse van den Commandeur Quast, onaengesien den laten herfsttyd, selfs 2 à 300 mylen buyten alle landen contrarie bevonden is, en over sulcx buyten twyffel in de maenden van Juny en July de _Tartarise_ custen, van by Oosten _Japan_, bequaemelyck te beseylen syn, met groote aparentie, dat door de naegelegentheyd der landen, van de 40 graden Noordelyck op, in de _Tartarischen_ oceaen, geen contra passaet, maer variable winden (als omtrent _Europa_) gevonden sullen worden. UE. sullen dan de ontdeckinge van _Tartaria_, by Oosten buyten om _Japan_, als door den bequaemsten en min periculeusten wegh, voorsichtelycken doen, en ’t naervolgende u daerinne tot een regel van Instructie laten dienen, nochtans met dien verstande, sulcx nae eysch van tyd, plaetsen en voorcomende gelegentheden, met advys van rade, soo te mogen corrigeren als den dienst van de Comp. tot erlangen van ons desseyn soude mogen vereysschen, ’t welck uwe goede experientie en vertrouwd beleyd bevolen laten. Aanvanckelycken sullen UE. op morgen vrough, nae gedaene monsteringh, gesaementlyck onder seyl gaen, en uwen cours soodanigh nae _Molucca_ stellen, als by aparte instructie is geordonneerd, waernaer u op de derrewaertse reyse in alles te reguleeren hebt. Met lieff in _Tarnata_ voor ’t casteel _Maleya_ aengecomen wesende, sult onse neffensgaende brieven aen den vice-gouverneur Wouter Seroyen behandigen en desselfs ordre ten dienste van de Comp. obedieren, mitsgaders uwe schepen van water, brandhout en ’t gunt meer nodigh wesen mocht, ruymelycken versien, ’t scheepsvolcq, gedurende ’t aenwesen aldaer, met versche spyse wel ververschen en daervan op ’t vertreck behoorlyck provideren, waertoe aen den Heer Seroyen de nodige ordre gegeven werd, die u dienvolgens nae eysch en vermogen behulpigh wesen sal, waermede wy begeeren geenen tyd onnuttelyck sal doorgebracht worden, maar alles op ’t vlytighste soo cort beschicken, dat vóór ofte ten langhste in ’t begin van April, uwe importante reyse van daer beginnen moght. Doch sult alvorens met advys des Raeds een goeden seinbrieff formeren, waerin mede dient gedacht, soo de schepen door storm, ofte ander incident (dat God verhoede) van den anderen quaemen te versteecken, door wat middel weder bequaemelycxst byeen geraecken mochten, waaraen tot volvoeren van ons concept ten hooghsten gelegen is. Nae becomen geryff van alle nootwendigheden sult (als geseght) op primo April ofte vroeger, de voyagie in den name Godes aenvangen, stellende den cours, als buyten _Gilolo_ gecomen syt, Noord-Oostwaerts om, met de soele en variable winden, die er dit saysoen des jaers ordinairie in dat gewest waeyen, welcke hun op de Noorderbreedte van 10 à 15 graden omtrent ’t Zuid-Oosten vaststellen sullen, waermede dan allenxkens wat Noordelycker en recht door zee, nae de Oostcust van _Japan_ seylen en ’t land op omtrent de 37 graden in ’t gesichte loopen sult. ’t Is seer aparent in dese passagie wel eenige onbekende ofte dependerende eylanden van de archipelago de _St. Lasaro_ ofte _Islas de las Veslas_, anders genaemt de _Ladrones_, bejegenen sult, om welcken aen te doen geen tyd sal dienen gespilt, maer nae onbekende drooghten en clippen wel naerstigh uytgesien. Wy verhopen gylieden omtrent 20 à 25 May de Oostcust van _Japan_ aen boord sult hebben, van waer uwen wegh, langhs en in ’t gesichte van ’t land, soo lange Noord- en Noord-Westwaerts nemen sult, tot dat de cust haer Westelycker ontvalt, opdat in passant ervaren werde, hoe verre ’t uytterste van _Japan_ om de Noord gelegen is, en off het land, dat by de _Japanezen_ _Jeso_ werd genaemt, op sulcken cours bejegenen en vernemen cond, ’t selve ’t vaste land van _China_ off _Tartaria_ sy, ofte wel een bysonder en tusschenbeyde gelegen land ofte een eyland te wesen, waermede wy verstaen oock geenen sonderlingen tyd consumeren sult, maar uwen cours soo langh Noord-Westwaert vervolgen, tot dat de cust van _Tartaria_ ofte _Cathaya_ ontdeckt, pogende sulcx soo Zuydelyck te doen, als den wind gedogen en ’t aengetogen land van _Jeso_ toelaeten sal, ’t welck verhopen tusschen de 40 à 45 graden sal connen geschieden, als wanneer langhs de cust Noordwaerts, ofte soo die strecken mach, sult dienen te seylen, tot dat de rivieren _Polisangi_, de _Cathayse_ zee-steden _Jangio_, _Brema_ off soodanigen baeye, haeven ofte rivieren ontdeckt, daer de schepen bequaemelyck geberght connen worden, en waer steden, vlecken, ofte bevolckingh is, ten eynde ’s lands gelegentheyd in corten tyd soodanigh ondersocht en vernomen mach worden, als hier onder op syn plaetse omstandigh aangewesen werd. ’t Is grootelycx te vermoeden, UE. aen en omtrent de _Cathayse_ cust wel eenige schepen, joncquen ofte vaertuyghen bejegenen sult; dewyle die meest den aerdkloot beschryven, niet alleen de _Tartarische_ custen, maer den aengelegen oceaen seer scheep-ryck achten, affirmerende daer grooten coophandel van de omgelegen landen en eylanden met den anderen gedreven werd. Sulcx soo bevindende, dient gedurigh voorsichtigh op hoede te wesen en by bejegeningh van vaertuygh, daer tegen geen trots noch force te oeffenen, maer met beleefde bejegeninge en vriendelyck tractement, des volcx gunste trachten te winnen en scherpelyck de gelegentheyt hunner reysen te vernemen, oock waer de voornaemste havens en coopsteden, insonderheyt de riviere _Polisangi_ en _Jangio_ gelegen syn, door welcke en de bovengeschreven middelen wy niet willen twyfelen, off sult d’een off d’ander bequaeme rede en gepopuleerde plaetse in _Tartaria_ ofte _Cathaya_ omtrent 15 à 20 Juny connen aendoen, synde aldaer den soetsten somertyt en langhste dagen, dat d’ontdecking grootelycx accomoderen en de daeraen gelegene peryckelen seer verminderen sal. Alle landen, eylanden, hoecken, bochten, inwycken, baeyen, rivieren, drooghten, bancken, sanden, reven, clippen en rutsen, die in dese ontdeckinge, soowel in den Oceaen, als op de custen van _Japan_, _Jeso_, _Cathaya_ off _Tartaria_ bejegenen en passeren sult, moeten UEd. perfect carteren en beschryven, alsmede de opdoeninge en gedaente wel affteyckenen, tot welcken eynde u een teykenaer mede gegeven werd, mede wel sorghvuldigh noterende op wat hooghte ofte breedte, hoedanige streckinge en distantie de custen, eylanden, capen, hooffden ofte hoecken, baeyen en rivieren van den anderen gelegen syn, wat kennelycke mercken, als bergen, heuvelen, boomen off gebouwen (waeraen men die mogt kennen) daer op te sien syn. Mede wat diepten en ondiepten van gronden, blinde clippen, affschietende reven aen de hoecken sullen gelegen wesen, hoe en op wat mercken die bequaemelyck te schuwen syn, item off de gronden hard, scherp, weeck, vlack opgaende ofte steyl syn, off men die op ’t lood magh aendoen ofte niet, op wat mercken men de beste anckerplaetsen in reden en baeyen vind, hoe de gaten en rivieren instrecken en te beseylen syn, wat winden in die gewesten waeyen, hoe de stroomen loopen, off ebbe en vloed hun nae de maen off winden reguleren, wat veranderingh van moessons, regen en drooghte bevind, voorders naerstelyck opserverende en noterende, daer ervaren stierlieden op te letten staet, en in ’t toecomende tot ’t bevaren van de ontdeckte landen dienstigh wesen can. Den bequaemen tyd des jaers, als ’t somerweder, lange dagen en corte nachten, sullen, als boven aengewesen is, tot de voorgenomen ontdeckingh en waernemingh van alle d’aengetogen saecken seer dienstigh syn, weshalven nergens tyd versuymen noch onnoodigh consumeren sult, maer als meermael geseyd, het beste van den somer en goed weder gebruycken, wanneer soowel by nacht als dagh sult connen voortseylen, ’t welck in ’t corten der dagen en by donckeremanen, om alles in ’t sicht te crygen, soo niet geschieden can, oversulcx daeraen, om spoedigh en in corten tyd veel t’ ontdecken, ten hooghsten gelegen is. Echter om de _Tartarise_ en _Cathayse_ custen naer eysch wel t’ ontdecken, sal ’t nodigh wesen, nu en dan, ter gelegener tyd en bequaemer plaetsen, ten ancker te comen, altyd soeckende en kiesende soodanige baeyen ofte reden, daer met de minste peryckelen inlopen, leggen, vertrecken, en by toevallende winden ofte andersints bequaemelyck ruymen condt. Vooral sal in ’t landen met u cleyn vaertuygh groote sorgvuldigheyd en circumspecte voorsichtigheyd dienen gebruyckt, alsoo onseecker is wat soort van menschen dit onbekende deel van _Tartarie_ besitten, ’t welcke soowel met rouwe, wilde, woeste barbaren als van geciviliseerde en gepoliceerde lieden can bevolckt wesen, waeromme altyd wel gewapend en op hoede wesen moet; want by experientie in alle gewesten des aerdcloots bevonden is, geene barbare-natien te vertrouwen syn, vermits gemeenlyck opinieren, dat het volcq, ’t welck hun soo onverwacht en vreemd verschynt, alleen comen om hare landen in te nemen; dat in ’t ondecken van _America_ en d’Orientaelse landen, aen ’t verassen en doodslaen van veel sorghloose en lichtvertrouwende ontdeckers, menighmael tot ruyne hunner voyagies gebleecken is. Om welcke respecten de barbaren, die rencontreren en ter spraecke comen mocht, stadigh wel en minnelyck bejegenen sult, en cleyne afronten van dieverye ofte andersints, die aen d’onse mochten plegen, ongemerckt laten henengaen, om door ’t revengeren geen afkeer van ons te causeren, maer by alle doenelycke middelen pogen, hunlieden t’uwaerts te trecken, opdat te beter en spoediger de gelegentheden van haer en hare landen vernemen moght, insonderheyd off daer iets nuttelycx voor ons te verrighten is. Van de gelegentheyd der landen, wat vruchten en bestiael daer sy, hoedanige timmeragie van huysen, ’t fatsoen en wesen der inwoonderen, haer cledingh, waepenen, seden, manieren, spyse, erneringh, religie, regering, oorloge, en andere merckwaerdige saecken meer, insonderheyd offse goed ofte boosaerdigh syn, sult nae toelatingh des tyds wel pogen te vernemen, hun vertonende diversche monsters van de goederen ten dien eynde medegegeven, om te onderstaen wat waren en materialen sy hebben, en hoedanige van de onse weder begeren, alle ’t welck scherpelyck aenmercken, wel affteyckenen en correct beschryven sult, houdende ten dien eynde een breed en wel geextendeert Journael, daer alle uwe resconteren perfectelyck in aengeteyckend worden, om daermede op u wederkeeren, behoorlyck raport aen ons te connen doen. Dewyle ’t landschap _Cathaya_ aparent met civiele menschen is gepopuleert, sullen UE., daer gecomen synde, den Assistent David Cassu, _Tartaer_, den bosschieter Jurriaen Scholte, ofte een van de 4 soldaten, die de _Moscovise_ ofte _Poolse_ tale can, aen land senden, om by de daer synde overigheyd te versoecken, vryelyck aen land te mogen comen, wanneer, met volcomen licentie, een van d’Onder cooplieden ofte Assistenten, neffens een taelman met eene cleyne vereeringh aan land schicken en de regeerders doen begroeten sult; hunlieden van wegen den Staet onser Republicque, specialycken den Gouverneur-Generael en Raden van _India_, alle vrundschap en onderlinge commercien aenbieden, openende de conditien van dien, als namentlyck, dat wy _Nederlanders_ ter zee met alle Conincrycken en natien van de geheele wereld vrundelyck trafficqueren en negotieren, hebbende daertoe allerley coopmanschappen, en beter commoditeyten als alle andere natien des werelds, ende dat gemelte uwe gebiedende overheyd seeckerlyck vernomen hebbende, hoe in dat selve land oprechte handelingh en trafficque gedreven werd, goedgevonden hebben, dese twee schepen onder goede regeringe derwaerts te schicken, met al sulcke waren, coopmanschappen, rariteyten, als by vrye toelatingh van negotie vertonen cond, en sulcx ten dien fyne als vrunden versoeckt. Nae becomen antwoord sullen UE. hen tot voordere conferentie off de vergunde commercien, nae tyd en plaets gelegentheyd, doch doorgaens met wackere voorsichtigheyd, moeten schicken; vertonende ordentelyck de coopmanschappen en monsters van de waren ten dien eynde medegegeven en in yder schip de helft verdeelt, waervan ’t eene voor _Cathaya_, en ’t ander voor de eylanden by Oosten _Japan_ gelegen, mede gegeven word. Welcken volgende versorgen moet, dat van yder soorte der goederen een gedeelte tot monsters voor die eylanden bewaert werde, gelyck sulcx mede perfectelyck by factura aangewesen word, monterende gesaementlyck ter somme van Gl. 13740,8,4, waervan door den Ondercoopman Willem Byleveld negotie boecxkens in behoorlycke forme, tot reeckeninge, bewys en reliqua doen houden sult. In ’t vertonen van de gemelte goederen en monsters sullen UE. met de Ondercooplieden wel en scherpelyck letten, waervan dese natie attentie maecken en tot wat goederen meest genegen syn, insgelycx bespeuren wat coopmanschappen en waeren sylieden daer hebben, insonderheyd nae goud en silver ende of dat metael by hun in waerdige achtingh is; UE. gelatende daernae niet graegh te wesen, om hunlieden van desselfs precieuse waerdye oncundigh te houden, en soo ’t selve in mangelingh van uwe goederen mochten presenteren, moet u houden off die specy niet estimeerde, maer vertonen coper, spiaulter, thin en lood, even off die mineralen by ons van meerder waerdye waren. En soo gy hun tot handelen genegen vindt, sult onse coopmanschappen, insonderheyd daer gretighst nae syn en ’t welcke wy meynen de laeckenen sullen wesen, in soodanige estime houden, dat niet als met groot proffyt vercocht off vermangeldt werden, noch niet anders aennemende, als ’t geene seeckerlyck weet voor de Comp. proffytabel te syn, ’t welcke hem selfs in ’t handelen wel wysen sal; sullende in ’t bysonder nodigh wesen, van de daer synde waren monsters, en van alle andere perfecte notitie herwaerts brenght, om te sien wat retouren van daer getrocken connen werden en in toecomende daervan gediend te syn. Mits de onseeckere cundschap van de waere gelegentheyd des _Cathaysen_ Conincrycx, sal ’t nodigh wesen nae de volgende particulariteyten wel scherpelycken te vernemen: De grootheyd des lands en desselfs hoedaenigheyd, wat steden, vlecken, vermaerde rivieren, bergen en woestynen ’t selve heeft, hoe en waer gelegen, ende wat landen dese provintie tot gebueren heeft. In wat plaetse de hooftstad _Cambalu_ leyd; desselfs groote, gelegentheyt, hoedanigheyd etc., wat zee- off coopstad daer heeft ofte naest aengelegen is, en hoe daer bequaemelycxt gereyst can werden. Wat zeeplaetsen, coopsteden, baeyen, haevenen en schipvaerd daer is, en wat commercien door dat ryck en in desselfs naburige landen gedreven werd, specialycken in hoedanige waren die bestaen. Wat vruchten, bestiael en minerael daer syn, en wat der inwoonderen principale neringh en hanteringh is. Wat Godsdienst sy hebben, en off van eene ofte differente religie syn, specialycken off het Christen en Mahometse gelove daer mede gevonden werd, en d’hoedanigheid van dien. Insonderheyd off des lands regeringh en hooghste overheyd by een Coninck, den adel off ’t gemeyne volcq bestaet, en tot wat plaetse desselfs opperste residentie is. Ende soo ’t een Coninck wesen mocht, off dien Prince den groten Cham, Monargh off Keyser der _Tartaren_ sy, waerinne desselfs crygsmaght en ryckdom bestaet, en wat authoriteyt en hulpe hy in de regeringh en justitie heeft; met wat landen, natien en Princen hy in oorlogh en vrede is, hoe die gevoerd en onderhouden werd, en specialycken off desen Prince tot vremde natien en ongemene dingen genegen is. Mitsgaders sulcx meer, als de Heeren onse meesters op ’t stellen der raporten by memorie ordonneren en UE. selfs nae tydsgelegenheyd nodigh en doenelyck vinden sult. Indien gylieden de _Cathayse_ natie affabel en t’ uwaerts vrundelyck, mitsgaders het land van soodanigen gelegentheyd vind, dat aldaer voor de generale Comp. seeckerlyck een importante en proffytabele negotie gefondeert can werden, sullen UE. aen ’s lands overheyd versoecken, een contract ofte verbond van een gestadige, oprechte handelinge, traffycque en navigatie tot gemene welvaert van dat ryck en onse republique, met d’ingesetene van dien, mach getroffen werden, en soo hierinne werd geconsenteert, een gesant (soo hun sulcx mocht gevallen) met den eersten derwaerts comen sal. Ten selven eynde sal UE., indien de overheyd sulcx ernstich begeren mochten, wel 2 à 3 personen om de tale en coustuyme te leren, alsmede ’s lands gelegentheyd etc. perfectelyck te vernemen, daer, met resolutie des Raeds, wel mogen laten, en hunlieden daertoe met nodige instructie en eenige coopmanschappen, tot preuve van negotie en onderhoud versien, versorgende geen andere daertoe als gauwe, wellevende en minnelycke jonge borsten worden gebruyckt; gelyck mede in dien gevalle t’ hunnen versoecke mogen consenteren, gelyck getal van de haere, om onse gelegentheyd te comen besichtigen, herwaerts te brengen, en hun vastelyck toeseggen, ’t naeste jaer met haer volcq en veel dienstige coopmanschappen, daer weder verschynen sult. Mede, soo bevind, dat land van soo mogenden Coninck werd beheerscht, als in ’t begin van dese Instructie eenighsints aengeroerd en van diversche autheuren beschreven werd, sal UE. met goedvinden des Raeds en advys van de regenten van de plaets uwes aenwesens, de daer blyvende residenten wel mogen gelasten, een reyse nae ’s rycx hooftstad te doen, om de Conincklycke Maij^{t}., met een presentje van de medenemende rariteyten, uyt onsen name te congratuleren en soodanige aenbiedinge van vrundschap en verbond te doen, als hierboven aengewesen is, daer noch byvoegende ’t gunt ten meesten dienste van de Comp. sult bevinden te vereysschen. Alle insolentie en moetwil van ’t scheepsvolcq tegen d’ontdeckte natien, sult voorsichtelyck prevenieren en versorgen hun geen overlast in haere huysen, thuynen, vaertuygh, middelen ofte vrouwen etc. werd aengedaen, insgelycx geen inwoonders tegen hunnen wille uyt haer land vervoeren, maer soo eenige weynige vrywilligh daertoe genegen syn, mocht die alsdan wel herwaerts brengen. ’T gunt voorders in _Cathaya_ sal dienen gedaen, sullen hun, als synde ongeboorne dingen, niet instrueren, maer sulcx UE. en des Raeds vertrouwt beleyd bevolen laten, alleen recommanderen serieuselyck in alles soodanige voorsichtigheyd te gebruycken, dat ’s Comp^{s}. costelycke schepen en volcq, buyten alle vermoedelycke peryckelen soo veel doenelyck gehouden werden; om ’t welcke te beter te versorgen wy geensints begeren den Commandeur hem lichtvaerdigh van boord begeven, maer altyd in de schepen blyven sal, tot dat Comp^{s}. dienst, nae ’t goedvinden des Raeds, ’t contrary mocht vereysschen, opdat door onbedenckelycke quaede toevallen de vordere desseynen van dese importante reyse niet schaedelyck verhindert werden. Nae dat dan alle (immers de nodighste) bevolen saecken in _Tartaria_ syn verricht, ’t volcq wel ververscht en de schepen van versch water en brandhout behoorlyck versien, sullen UE. in ’t laetste van July ofte ten langhste ’t begin van Augusty, met vrundelycken oorloff van ’s lands regenten en inwoonderen, wederom t’ seyl gaen, stellende uwen cours dwars over den Tartarisen Oceaen Z.O.waert aen, tot op de longitude van ’t Oost eynde van _Japan_, ofte dat de Westcuste van ’t onbekende _America_ Oostwaert de _Cabos de Fortuna_, _Corientes_ ofte _Mendocina falsi_ gemoet, welck land in sulcken gevalle, soo ’t weder en wind bequaemelyck gedooght, sult dienen te verkennen en van daer, ofte voorgestelde punt, uwen wegh recht Zuydwaerts nae den Oosthoeck van _Japan_ vervolgen, lopende ’t land op de 37½ graden in ’t gesicht, alwaer wy vertrouwen omtrent 20 à 25 Augusty met de Goddelycken hulpe wesen sult. Van hier sal UE. d’ontdeckinge van ’t goud- en silverrycke eyland hernemen, die by den Commandeur Mathys Quast in den jare 1639 te vergeefs is onderleyd, welcx medegegeven Instructie en gehouden Journalen u tot beter verstand van ons _scopus_, in ’t vermyden van de aldaer begaene misslagen ter hand stellen, alsmede de schriftelycke vertogen ons van den Coopman Verstegen, op de gelegentheyd ende ’t ontdecken van dat eyland voorgesteld. Meldende in substantie, dat in de Zuyd-zee op 37½ graden Noorderbreedte, ongeveer 400 Spaense ofte 343 Nederlandse mylen by Oosten _Japan_, een heel groot en hoogh eylandt soude gelegen syn, wesende van blancq, schoon, vrundelyck en geciviliseert volcq bewoont, en boven maten silver- en goudryck, gelyck by seecker _Spaens_ schip, over veel jaren varende van _Manilha_ nae _Nova Hispania_, ervaren soude wesen; sulcx op die raporten in den jare 1610 ofte 11, den Coninck van _Spanje_ een schip om ’t selve nader t’ ontdecken en in besit te nemen uyt _Aquapulco_ nae _Japan_ gesonden heeft, om van daer (als bovenwinds) d’ontdeckingh te doen, dat door quaed beleyd en ongeluckige toevallen verhindert is, en sedert heeft gemelten Coningk door onvermogen en nalatigheyd geen nader vervolgh op die apparente nuttelycke discourse gedaen, gelyck mede des Commandeurs Quast’s besendinge derwaerts, als meermalen aengetogen, geheel onvruchtelyck uitgevallen is. Ende dewyle wy door gemelte en andere informatien seecker achten, ’t voorschreven eyland omtrent de aengetogen distantie by Oosten _Japan_ gelegen is, hebben goedgevonden by dese gelegentheyd der _Tartarische_ reyse, UE. oock dese ontdeckinge ter bequaemer tyd hernemen sult, doende uwen cours van d’Oosthoeck van _Japan_, op den paralel van 37½ graden, 350 mylen recht Oost aen, des daeghs met goeden voortgangh, maer des nachts met cleyne seylen, om niet voorby te lopen, en soo ’t gemelte eyland in die distantie niet ontmoet, noch honderd mylen Oostelycker, opdat (soo ’t niet bejegent) verseckert wesen mocht ’t selve niet op geseyde latitude, maer aparent bet Noord ofte Zuydwaerts gelegen is. Van dit aengeseylde punt, daeromtrent 20 September wesen cond, sullen UE. nae tydsgelegentheyd, gestalte van uwe schepen en volcq, een van de twee naervolgende wegen tot de voordere ontdeckinge, met goeden overlegh des Raeds by der hand nemen, namentlyck: Den eenen cours is, van ’t geseylde punt (den tyd en wind sulcx gedogende) weder om de West (al cruysende van de 37 tot de 35 graden) nae _Japan_ te seylen, om alsoo seeckerlyck te vernemen off ’t gewenschte eyland in dien wegh gelegen is ofte wel de eylanden, die men seyd tusschen de 30 en 36 graden, 100 à 150 en 200 mylen by Oosten _Japan_ te leggen; daer voor seecker gehouden werd, eenige _Japanse_ vaertuygen aengeweest en silver van daer in _Japan_ gebracht hebben. ’T een noch ’t ander gemoetende, moet den wegh bet Zuyd-Westwaerts nae _Formosa_ genomen werden. D’anderen wegh is, soo de Westelycke passaetwind ’t weder keeren nae _Japan_, op de voorgestelde breedte by cruysende wyse (als aparent) niet gedooght, van ’t aengeseylde punt met een Noorden cours de Zuyd-Westcust van _America_, boven _Cabo de Percelis_ ofte _Mendocina_, omtrent _Cabo del Aqua_ aen _Costa Trista_ in ’t gesicht te lopen, en soo ’t bequaemelyck geschieden can, in d’een of d’ander baey rede te nemen; waeromtrent Thomas Candisch, Engels Ridder, anno 1517, op 38 graden, in een bequaeme baey geweest is, daer seer goed volcq gevonden en dat land _Nova Albion_ genaemd heeft, noterende men hier quaelyck eenige aerde opnemen can, offse geeft eenige aparentie van silver ofte goud. Dit land conde alsdan in passant werden aengedaen, om iets van desselfs gelegentheyt te ervaren, u volcq met ’t gunt daer vinden mocht wat te ververschen en de schepen van ’t nodige water en brandhout te versien, om van daer met de Noord-Westelycke passaet, die nae alle aparentien op dien laten tyd des jaers in dat geweste vehement door blaesen sal, ten naesten by Zuyd-Westwaerts over te lopen, en alsoo op een rechten cours ’t begeerde goudrycke eyland, off een van de silverrycke eylanden, tusschen de 30 à 36 graden, 100 à 200 mylen by Oosten _Japan_, te ontdecken. Ende soo niet bejegend, den cours (even als in ’t eerste voorstel) nae ’t eyland _Formosa_ tot eynde deser reyse te doen. Maer dewyle ernstigh meynen ’t goudryck eyland met den Ooster cours, immers een van de andere silverrycke eylanden, door een van de twee wederkerende wegen ontdecken sult, soo sullen mede instrueren hoe u in dien gevalle ten dienst van de Comp. te schicken hebt, ’t welcke ten principalen soo wesen moet, als op de gelegentheyd van _Cathaya_ voorgeschreven is, waerby noch ’t volgende cortelyck sullen voegen. Dat wy meynen dese eylanden met de minste peryckelen bequaemelycxt aen de Zuyd-Oostsyde (wesende benedenswinds) connen aengedaen werden, aen welcken cust het goudryck eyland, in de Japanse Beobys(?) caerten, met een revier ofte haven affgeteyckend werd, als by ’t nevensgaende caertjen sult connen sien. Soo dit groote eyland ofte de mindere eylanden en d’inhabitanten van dien, in effecte soodanigh bevind, als ons daer van gecundight is, namentlyck de landen seer goud- en silver ryck, en desselfs inwoonders wel geproportioneerde, blancke, vrundelycke, beleeffde en geciviliseerde lieden, sal daervan meer staet als van wilde barbare menschen dienen gemaeckt, minnelyck bejegent en derselver overigheyd aengediend, hoe uyt verre landen, om proffytelycken handel te soecken, daer gecomen syt, en haer met onse coopmanschappen en waeren voor de commoditeyten huns lands soeckt te gerieven, vertonende de goederen UE. ten dien eynde medegegeven, die nae de eyschende bevindinge in estime houden moet, u bepalende, soo ’t goud en silver daer in groote abondantie is, die specy by ons in geringe estime, en niet beter als coper, spiaulter, thin off lood gehouden werd; echter sonderlinge letten, wat estime sylieden van alle metaelen maecken, en off ’t goud en silver by hun in grote waerdye is, wat mynen daervan hebben, en door wat middelen sy ’t selve uyt d’aerde graven en suyveren, neffens sulcx meer als tot goede cuntschap van des lands gelegentheyd noodigh achten en doenelyck vinden sult. Ende soo ’t ontdeckte land van sulcken merckelycken ryckdom bevind, dat de generale Comp. daervan considerable nuttigheden trecken can, sal UE. ’t verblyven daer cort maken, en nae becomen informatie van de merckelyckste dingen, haestigh vertrecken en over _Formosa_ op ’t spoedighste herwaerts comen, opdat des te tydelycker de vereyschte besendingen derwaerts connen doen, doch sal UE. voor ’t vertreck dienen te delibereren off nodigh sy, daer 2 à 3 bequaeme personen te laten, sulcx niet resolverende, dan met believen van ’s lands overheyd, op welcx begeren mede gelyck getal van de haere wel herwaerts brengen mocht, sonder iemant dier vremde natien tegen danck uyt hun land te voeren, maer raeckende dit point in alles te doen als boven van _Cathaya_ aengewesen is. Ende dewyle wy onse intentie wegen uwe te doene voyagie in desen ten principalen hebben gededuceert, en op alle voor te vallen saecken geen precise ordre can gegeven worden, soo sullen ’t geene resteren mach en voorcomen sal, aen uwen yver, vigilantie en goed beleyd, neffens des Raeds voorsichtighe dispositie bevolen laten, met een hopent vertrouwen, gylieden in dese expeditie soodanigh vigileren sult, dat deselve tot nut van de generale Comp. succederen sal, als wanneer wy in’t recompenceren uwer gedaene debvoiren niet ondanckbaer sullen wesen, want byaldien op uwe reyse eenige rycke en voor de Comp. proffytelycke landen ofte eylanden werden ontdeckt, soo beloven mits desen, de beleyders en alle ’t weldragende scheepsvolcq, met soo danige promotien te vereeren, als bevinden sullen haere gedaene goede diensten te meriteren, sulcx ons deshalven bedancken sullen, waerop u al ’t samen te verlaeten hebt; gelyck UE. mede een redelycke premie sult stellen voor desulcke, die eerst eenige onbekende landen, eylanden, ondiepten, sanden, clippen ofte schaedelycke vuylen vernemen sullen, ten eynde alle ongelucken soo veel doenlyck voorgecomen werde. Alle ’t vaste land en eylanden die ontdecken, aendoen en betreden sult, moeten UE. voor de doorluchtige Ho. Mo. Heeren Staten Generael, als Souverayne van de Republicque der Vrye geunieerde _Nederlantse_ Provintien, in possessie nemen, ’t welcke in onbewoonde landen ofte die geen Heeren hebben, door ’t oprichten van een steen ter gedenckenisse, ’t planten van ’s lands wapen, ofte onse prince vlagge tot waren eigendom geschieden can, want sulcke landen den vinder en innemer met recht behoren, maer in gepopuleerde landen ofte die ontwyfelyck Heeren hebben, sal in ’t nemen van den eygendom, ’t consent des volcqs ofte Conincx nodigh wesen, dat door minnelycke bewegen met ’t presenteren van een boomken, geplant in weynigh aerde, ’t gemeyn oprechten van een steen, wapen, ofte stellen van de prince vlagge, ter memorie hunner vrywillige submissie ofte onderwerpinge, dient te geschieden. Doch dewyle vermoedelyck is, UE. soo wel in _Tartaria_, als de onbekende eylanden meest gepoliceerde natien en diensvolgens oock wettelycke overheden vinden sult, sulcx met recht geen possessie van derselver landen can genomen werden, en van hare souveranité geen vrywillige afstand sullen willen doen, soo sal ’t nodigh wesen, met soodaenige natien ofte hare princen, verbond van vrundschap maeckt, waertoe ’t oprechten van de voorgemelte dingen, als gedenckteyckenen, dienen cunnen; alle welcke handelinge UE. perfectelycken in u Journael aenteyckenen sult, met nominatie van de personen, die present sullen wesen, om in toecomende tyden onse Republicque te connen dienen. En opdat de voyagie volgens dese Instructie en onse goede intentie wel magh gereguleert en voltrocken werden, goede ordre onder ’t volcq onderhouden, recht en justitie conform den generalen artyckelbrieff geadministreert, en vorders ten meesten dienst van de Comp. gedaen en verricht magh werden, ’t gunt op soo peryculeuse en langhdurige reyse voorvallen en vereysschen mocht, soo hebben den E. Maerten Gerritsen Vries tot Commandeur van beyde de schepen gestelt, denselven by desen authoriserende, om de vlagge op _Castricum_ van de groote stenge te voeren, den Raed te beroepen en continueel daerin te presideren. Oversulcx gelasten en gebieden aen alle officieren en matrosen, niemant uytgesondert, die op de schepen _Castricum_ en _Breskens_ bescheyden syn, den gemelten Maerten de Vries voor haer Commandeur en Opperhooft t’ erkennen, respecteren en gehoorsaemen, mitsgaders in alle voorvallende gelegentheden met goeden raed en vlytige dienst, tot vorderingh der voyagie en ontdeckinge der onbekende landen, te assisteren, als vigilante en getrouwe dienaren betaemt en gelyck yder voor ons in ’t wederkeren meend te verantwoorden. Den Raed van dese twee schepen sal bestaen uyt de volgende personen, namentlyck: Den Commandeur Maerten Gerritsen Vries, Continueel Preses. Schipper Hendrick Cornelisz. Schaep, op _Breskens_. Ondercoopman Willem Byleveld, » » Schipper Pieter Willemsz. Knechtjes, » _Castricum_. Opperstuerman Cornelis Jansz., (Coen) » » Opperstuerman Jeuriaen Bruyn, » _Breskens_. Provisioneelen Ondercoopman Abraham Pittavin op _Castricum_, die mede als Secretaris en by vereysch als Fiscus wesen sal. By desen Raed sullen alle voorvallende saecken, tot bevorderingh deser voyagie en uytvoeringh onser ordre, beleyd en afgehandelt werden, sullende den Commandeur by steeckingh twee stemmen hebben, doch in saecke van justitie sullen d’hooghbootslieden mede geroepen werden, als d’ordre onser principalen dicteert. Maer in saecken die de zeevaert, als coursen en ’t ontdecken van de landen etc., aengaen, sullen d’onderstierlieden mede compareren en adviserende stemmen hebben, die den Commandeur coligeren en met de meeste concluderende stemmen sluyten sal, versorgende alle resolutien terstont dobbel geregistreert, geteykend en ten dienste van de Comp. wel uytgevoert werden. Soo den Commandeur Vries (dat God verhoede) quaeme te overlyden, sal de Schipper Hendrick Schaep in desselfs plaetse succederen en in alle deelen conform den inhoud deser Instructie, even als syn voorsaedt, gebieden en gehoorsaemt werden, soo dat betaemt. De schepen gaen gemant met 110 cloecke coppen, daeronder 10 soldaten, synde op ieder schip even veel, mitsgaders van alle nodige amunitie, gereetschap en provisien wel versien en voor twaelf maenden ruymelyck gevictualieert. Laet alles wel en behoorlyck mesnageren, en ’t ordinarie rantsoen van twee vleesch- en een speckdagh, een mutsken asyn en ½ mutsken oly ter weecke, en 1½ mutsken arack des daeghs, onder ’t volcq uitdeelen. Stercken arack gaet in yder schip twee leggers, om in de coude tot des volcx gesondheyd soberlyck uyt te deelen, maer insonderheyd diend ’t versch water en brandhout seer gemesnageert, synde daer omme van watervaeten ryckelyck versien, opdat daervan in geen noodwendige behoeften vervalt, en om ’t selve te soecken in uwer reyse niet verachterd ofte onverrichter saecken te keren genoodsaeckt werd, dat tot groote schaede van de Comp., die in ’t equiperen van dese schepen groote costen heeft gedaen, en u aller schande gedyen soude, dat daeromme met naerstige voorsichtigheyd voorgecomen diend. Tot besluyt van dese Instructie willen UE. des Albestierders segen toewenschen, welcx Divine Maij^{t}. bidden uwe personen, tot volvoeringh van dese voorgenomen ontdeckinge, met mannelycke couragie te begenaedigen en verrichter saecken, behouden te laten keren, tot verbreydinge syner eeuwige glorie, reputatie onses Vaderlands, des Comp. sonderlingen dienst, ons contentement, en U aller onsterffelycke eere. In ’t Casteel _Batavia_, desen 2 February, Anno 1643. (Get.) Anthonio van Diemen. Cornelis van der Lyn. Joan Maetsuycker. Justus Schouten. Salomon Sweers. Memorie van de boecken en pampieren, die by d’Instructie van de Tartarise besendingh gevoucht moeten worden. N^{o}. 1. Tooneel des Aertrycx ofte nieuwe atlas, synde een den Comm. beschryvinge met Caerten van alle landen des alleen. aerdcloots, door Wilhelm en Joannes Blauw. d^{o}. eygen 2. Itinerarium ofte Schipvaert van Jan Huyghen van Linschoten. d^{o}. alleen. 3. Nieuwe Wereld ofte beschryvinge van _West-Indien_, door Johannes de Laet. 4. Extract uyt ’t Vertoogh van den Coopman Willem Verstegen, nopende ’t ontdecken van de onbekende Custen van _Corea_, _Jeso_ en _Japan_, mitsgaders d’eylanden daer by Oosten gelegen. 5. Remonstrantie van ditto Verstegen, op ’t ontdecken van ’t Goudrycke eyland by Oosten _Japan_. 6. Instructie voor den Comm. Mathys Quast, tot ontdeckinge van d’onbekende eylanden by Oosten _Japan_. d^{o}. alleen { 7. Een Journael van Commandeur } nopende hunne { Quast. } gedaene reyse in { 8. Een d^{o}. van Schipper Tasman } de _Zuyd-zee_. 9. Extract uyt ’t Journael van India, vervattende ’t succes van des Comm. Quasts voyagie by Oosten _Japan_. 10. Extract uyt de memoriale aenteyckeninge en bedenckinge van Maerten Gerritsen Vries op d’ontdeckinge van ’t _Zuydland_, de Oostcust van _Tartaria_ en d’eylanden by Oosten _Japan_. 11. d^{o}. uyt ’t Cort verhael van Maerten Gerritsen Vries, nopende de nuttigheden van ’t ontdecken van ’t _Zuydland_ en _Tartaria_. 12. d^{o}. uyt ’t Vertoogh van Franchois Jacobsen Visscher, nopende ’t ontdecken der onbekende Custen van _Japan_, _Corea_, _China_, _Tartarien_ en d’eylanden by Oosten gelegen. N^{o}. 13. Cort begrijp van ’t ontdecken van _Cathaya_ en d’eylanden by Oosten _Japan_, door Maerten Gerritsen Vries. 14. Memorie op ’t stellen van de raporten, voor de dienaers van de geoctroyeerde Oost-Ind. Comp. 15. Ordre voor den Schipper-Comm. Maerten Gerritsen Vries en vorder overicheyd van ’t fluytschip _Castricum_ en ’t jacht _Breskens_, op hunne reyse van _Batavia_ nae _Molucco_. 16. Factura van de Coopmanschappen en monsters van allerley waren, gescheept in _Castricum_ en _Breskens_. {17. Inventarissen van de voornoemde schepen. { {18. Originele resolutien, getrocken op de gemelte { reyse van den Comm. Quast. den Commandeur { alleen. {19. Seynbrieff op ditto voyagie beraemt. { {20. Twee Caerten van gedaene Coursen des Comm. Quast, { tot ontdeckingh van ’t Goudrycke eyland. 21. Twee Caertges van ’t Goudrycke eyland, soo ’t selve in de _Japanse_ Beobys staet. d^{o}. alleen. 22. Gedruckte pryscouranten off Cours van negotie in _Amsterdam_, dato 30 September en 4 November anno 1641. Alle welcke voorstaende Schriften ende Caerten by den Gouvern.-Generael en Raden van _India_ syn overhandight aen den Schipper-Comm. Maerten Gerritsen Vries op _Castricum_ en den Schipper Hendrik Cornelisz. Schaep op _Breskens_, gedestineert tot de _Tartarische_ ende voordere ontdeckingh; met last, sy alle deselve, in conformité van dese memorie, op hun keeren aen ons weder sullen hebben over te leveren, om ons in tyden en wylen daervan naeder te mogen dienen. In ’t Casteel _Batavia_, desen 2 February, Anno 1643. REMONSTRANTIE _ofte Corte Voorstellinge, omme een grooten schadt, ofte wel nieuwen aenvang van negotie te crygen, op het ryck ende Gout- ende Silver-Eylandt, gelegen in de Zuytzee, ter hoochte van 37½ graden, benoorden de Linie Equinoctiael._ Gederigeert Aen d’Ed. Heer Henricq Brouwer, Gouverneur-Generael, en de presente Raden over den Nederlantse Staet in d’_India_, residerende ter Casteel _Batavia_. Veele ende genouchsaem (is een) yder kennelyck alle het aertryck, soo wel ’t vast als d’eylanden, in den beginne van Godt Almachtich vast gefondeerd ende oock meest onveranderlyck in weesen gebleven is; dan noch tot op den huydighen dach niet alles by ons cunt waer, hoe veel van verstroyde volckeren ofte vluchtelingen dese wel bewoont en vervult is. Soo is ’t dat seer ruymen tyt geleden, seecker vaertuych van _Manilha_ vertrocken weesende, voornemens ter traffique syne voyagie naer _Nova-Hispania_, in een deser plaetsen te doen, beoosten _Japan_ in de Zuydtzee, op de hoochte van 37½ graden, omtrent 380 à 390 mylen van wal, een groot ende seer geweldich swaer weer ontmoetende, ja sulcx dat syn mast verloren ende genouchsaem te keeren ofte ’t eerste land aen te doen, genoodsaeckt was. ’t Weer wat handiger ende affgenomen wesende, met ’t claer jachten des luchts, saegen juyst t’haerer gelucke, een groot ende hooch verheven eylant, ’t welck haer niet weynich in haer gemoet deed blyden, daer den cours recht naer toe stellende, aenlanden, bevonden ’t vreempt ende niemant cundich; ’t volcq van schoonder gedaente, blanck ende wel geproportioneert, seer min ende vriendelyck, als men niet soude connen nochte willen, omme mede omme te gaen, gewunschen. Alwaer nae een weynich tyts gelegen, het soodanich bevonden, dat naer een becomen mast, hunne reys te vorderen weder aennaemen, ende alle soo wel gecontenteert, dat haer docht tot onderhout van ’t leven als groote Sr. ofte banderheeren noyt iets te sullen meer ontbreecken; continueelyck soodanich daervan opgevende, niet anders alsof men ’t gout ende silver, by maniere van spreecken, bynaer maer by de strant opraepte; ja, hunder ketelen ende ander cocx-gereetschappen daervan gesmeden waeren. O! wat een te wunschene saecke soude ’t sijn, ende hoe nodich voor de Comp., daer sy in soo cort aenwesen haer beursen met te negotieeren als andersints soo swaer .... gelyck voormelt, gesmeden hebben. Nu het is soo het wil ende sy soo ’t mach, men conde seggen, indien mette waerheyt accordeerde, men ’t selvige daerby niet soude gestaeckt noch achterweege laeten blyven hebben, dan nie(mant) en kent yders gelegentheyt niet, want particuliere coopluyden, ten sy met bewilligingh, geheel onvermogent, werwaerts hun gelieft t’equiperen, is ’t echter in’t jaer 10 à 11, ofte ’t jaer nae ’t nemen van den Heere Wittert[13], gebeurt; waeruyt claerlyck de waerheyt te speuren is, dat den Coninck van _Hispania_ ’t selvige aengecundicht ende wel op beraden wesende, synen Vice-Rey van _Nova-Hispania_, residerende in de hoofdstad _Mexica_, (nu 2 à 3 jaeren verleden, meest ingesoncken....,) ten halve oft midts wegh van ’t lant, tusschen de _Noord-_ en d’ _Zuydzee_ gelegen, derwaert te equiperen last gegeven heeft; die tot voldoeningen der Mr. ordre, een jacht, genaempt _St. Francisco_, in een baye in _Aquapulco_, synde ongevaer 80 mylen van _Mexica_ (een moeylyck te reysen lantwegh, oversulcx 14 à 15 dagen ordinary te passeeren), heeft laeten vaerdigen, ende ter vertreck gereet maecken, met sulcken intentie, eerst in _Japan_ gearriveert wesende, van ’t provenu der coopmanschappen ofte oock wel om der goede gelegentheyt van schepen, noch een tweede jacht tot _Oringua_, soo als derrewaerts ’t bequaemste oordeelen soude, te laeten timmeren; ende wert ’t volcq tot gemelte exploict aengenomen, ende daer over geordineert was als Generael, Jan Bastiaen Busqaine, een out, grys, bedaert persoon, niet min dan 70 jaeren, wien nevens alle andere ende mindere persoonen, ter bestemder tyt op de geordonneerde plaetsen in _Mexica_ ende voor den Vice-Rey hun lieten vinden, alwaer een Conincklyck placcaet openlyck voor alle volckeren gepubliceert ende afgecundicht wert, waerinne verhaelt wert, Syne May^{t}. op de aencundiging goet gevonden hadde, twee jachten te equiperen, omme ’t Gout- ende Silver-Eylandt, gelegen in de Zuydzee ter hoochte van 37½ graeden, naer opdaeginge te conquesteren ende onder syn gebiet te brengen, beloovende yder soo wel van de meeste tot de minste, naer merite een part oft uytdeylinge desselfs te doen ende meer; hun ten dien eynde den eedt van getrouwicheyt afvorderende, waerop gevolcht, gesaementlyck naer _Aquapulco_ (de luyden te paert ende de goederen met muylen, volgens gewoonte) t’inbarqueeren haer begaven ende nevens noch drie andere jachten, genaempt _St. Anna_, _St. Bastiaen_ ende het jacht welck Meester Adam, wiens soon Angiel present te _Jedo_ noch residerende is, selfs laeten maecken hadde, sy naer _Japan_ en d’andere naer _Manilha_ gedestineert, vertrocken sijn. Daer aengecomen wesende, heeft den gemelten Generael, hoewel out ende bedaecht, buyten postuer met bouracheren, vrouweeren, dobbelen als spelen aengegaen, sulcx dat naer verheys nieuwers noch, noch op hemselfs acht namp. Den tyt hunner vertreck genaeckende, syn gesaementlyck soo wel het nieuwe daergemaeckte, als ’t ouwe metgenomene jacht, onder seyl gegaen, doch door onvoorsichticheyt is ’t gemelte nieuwe tegen een eyland, met lichten daege, liggende voor ofte niet verde van G.... t’eenemael verseylt, ende ’t ander, ’t welck naer behooren niet gerepareert was, bevonden soodanich gestelt, dat daer van daen quaemen, weder genootsaeckt waeren te retourneren ende ’t jacht te sloopen. Alsdoen voorders ’t geen noch resteerde ten naestenby t’souck brengende, want het scheen eer deech noch rust voor alles op hadde geweest, waerdoor oock onmogelyck wiert, een vaertuygh ter eygen selfs vertreck te laeten maecken ende noch naer een jaer overblyvens genootsaeckt wierden, op een gallioen, dat _Massammad_, een groot lantsheer, (in wiens [haven?] geanckert geweest waeren,) op synen naem maecken en eygen risico naer _Aquapulco_ trecken liet, met degene die ’t aenstond, te inbarqueren. Want eenige sustineerden uyt des Conincx dienst ende alsdan vry waeren. Welck gallioen, dat meer is, selfs ’t gemelte eyland in ’t gesicht gehad heeft, veel drift vernaemen ende van tortelduyven schier als vervult wiert, dan, omme de _Japanders_ meesters waeren, mosten naer hun pypen dansen. Dat dit waerachtich ende geloove seecker is, want Sr. Vincent Romeyn, ter stede _Nangasaecke_ woonachtigh, een geloofwaerdigh persoon, doenmaels in _Mexica_ weesende, de publicatie selfs met eygen ooren gehoort en een persoon met de galioten verscheenen ende geretourneert, gesproocken, die met ’t gemelte galioen teruggekeert en dit eyland verclaert met waerheyt gesien heeft. Op gemelte _St. Francisco_, dat meer is, was een Nederlants schieman, genaempt Marcus Symonsen, in syn leven een goede bekende van d’E. Heer Specx, welcke nevens eenige andere daer te lande verbleef ende in _Nangasaecke_ lange geresideert; alwaer noch twee dochters in leven heeft. Soo dat genoechsaem al ’t geene waer ende niet aen te twyfelen is; oock laet het sich niet onbillyck aensien, door misnougenheyt ofte wel cleyn vermogen ende nauw omcomen van qualyck te equiperen, het vorderlyck by der hand tenemen, tot beter ockagie gestaeckt ende naergelaten wert. Wie weet off de Heere onse Godt, der Spanjaerden, om ’t quaed ende boose hunner voornemen, oock d’aenslagh niet confuys gemaeckt heeft; als niet willende gehengen, d’arme luyden hun noyt hebbende misdaen, maer integendeel wel bejegent ende vriendelyck geweest, van haer goet ofte erfdom, welcke als een proye buyten wilde, souden werden ontrooft. [13] De zeevoogd Francois Wittert werd in het jaar 1609 bij _Manilha_ door de Spanjaarden genomen. Gemelte dan, UEd. Heeren, verstaen hebbende, dacht my verplicht te weesen, ten dienste van de Comp. ende welvaeren onses gemeynen Vaderlants, UEd. ’t selve de weet van te doen, opdat der vyanden voordeel mach affgesien ende door ons becomen werden. Want menichmael leyt het vier bedolven onder de assche, waervan eyndelyck een geheelen brant ontsteecken can. Het is een licht te beginnen ende oncostelyck werck, misschien de Comp. daer soo veel proffyt als uyt _Japan_ te mogen haelen; twee cleyne ofte handige stercke zeejachten uyt _Japan_ derwaerts gesonden, soude ter aenvangh genouch syn, omme, ofte ’t eene te missen quamp, het andere mocht te recht geraecken; was, porseleyn, stoffen enz. sulcke ende diergelycke waeren soude tot een monster ofte preuve een weynich connen medegenomen worden; die t’allen tyde ende schoon onvruchtelyck keerende, haer gelt daer weder wel haelen sullen. ’t Is een groot hooch lant, dan niet weetende watter van sy, oversulcx d’ondervindingh de beste leermeester syn sal; het leyt als gesecht maer 380 à 90 mylen ofte op het hoochste 400 mylen van _Japan_, op de hoochte qualyck van 37½ graden, is oock meermaelen gesien van d’andere vaertuygen, uit _Nova-Hispania_ naer de _Manilha_ ofte wel _Manilha_ naer _Nova-Hispania_ willende; dan schynt, al even in ’t gesicht crygende, haer ordre, als daertoe geen last hebbende, niet te buyten gaen mogen, en sulcx ende diergelyck vast d’oorsaecke van onbekentheyt is blyvende. Gemelte Sr. Vincent Romeyn, soo UEd. daervan een preuve sints te doen syt, heeft gepresenteert selfs persoonlyck, op de goede hoope die door eygen cuntschap van alle ’t gene is hebbende, mede te willen laeten gaen. De jachten souden mede cunnen geemployeert worden omme een te doene tocht, ter opspeuringe wat vorder om de Noort in ’t ryck van _China_ ofte wel _Corea_ te doen soude mogen wesen, gemerckt van d’inlanderen selfs een grooten handel derwaerts uyt, over ende weder gedaen worde; jae ’s Keysers passen soo wel naer _Tonquyn_ en _Cochin-China_, als over ’t lantschap _China_ en _Corea_, plegen verleent te worden. Dit dan dus cortelyck gestelt ende by den anderen versaemelt wesende, gelieven UEd. als uyt een tuygende genegentheyt, volgens als voormelt van de Comp. ende Vaderlants welvaeren te geschieden, aen te nemen van UEdlens onderdaenigen, altyd verplichtenden dienaer (get.) Willem Verstegen. Actum in ’t schip _Amsterdam_, voor de straete _Balimboan_, desen 7 December, anno 1635. ORDRE TOT DE ZEYLAEGIE _voor den Schipper-Commandeur Maerten Gerritsen Vries en de verdere overigheyd van de fluyt Castricum ende ’t jacht Breskens, waer nae hun in ’t vaeren van hier langs d’Oostcuste van Celebes tot het eyland Ternaten, voor het Casteel Maleye sullen hebben te reguleren._ Om wat redenen ende motiven wy in Rade van _India_ goed gevonden hebben, UE. tot begin ende aenvangh van de geordonneerde voyagie nae de Noord, over de _Moluccos_ te laten navigeren, sullen hier niet verhaelen, maer gedraegen tot onse aen UE. verleende generaele Instructie, op die gelegentheyd wyd ende breed gextendeert, ende in desen niet verder gaen, als tot vertoogh van d’ordinarie courswysing langhs _Celebes_ Oostcust tot in _Ternaten_, gelyck daertoe gerefereerd werd. Naerdat dan morgen vroegh gemonsterd ende uwe anckers aen boord hebt, sullen UE. in Godes naeme van dese rheede scheydende, haren cours doen om _Pulo Rakit_ ende _Boomkens_ Eyland by Noorden te laeten en de Javaense cust in ’t gesicht houden, mits omtrent twee mylen daer buyten blyvende, op de diepte van 10 à 12 vaedem, alsoo den Vlacken ende Schaedelycken hoeck (seylende van hier Oostelyck) wel te loden syn, voorts uytsiende nae den steen, die in ’t Noorden van _Kandanghauwer_ leyd, omtrent drie mylen in zee. Het rechte vaerwater van _Batavia_ naer de Enghte tusschen _Celebes_ ende _Salayer_ is te houden op de ses graden Zuyderbreedte, om in ’t gesichte van ’t hooge _Javase_ land by Zuyden _Carimon-Java_ en _Lumbocq_ te seylen, naer de Brede-Banck, ruym derthien mylen by Westen den hoeck van _Tanakeka_ gelegen, daer die passeren moet op 8, 10 à 14 vaedem, wanneer wel diend uyt te sien naer de Twee-Stenen, daer anno 1633 een onser burgers-joncken op gebleven, ende den Gouverneur-Generael anno 1638 (vaerende nae _Amboyna_) met de vloote omtrent geweest is; niet alleen naer dese, maer nae alle andere clippen, rudsen en drooghten, sult doorgaens naerstigh uytkycken, ende een man aen de stenge houden, om alle ongemack soo veel mogelyck voor te comen. De gemelte banck gepasseert wesende, sult in der yl den hoeck van _Tanakeka_ voornoemd, aen boord maecken te crygen, ende die soo nae loopen, als sonder peryckel ende tydversuym geschieden can, opdat van ’t land gesien mocht worden; seylende dan voorts digt langs de _Celebese_ Zuydcust, naer en door voorschreven enghte, item wyders tot de straete van _Bouton_, die op het alderspoedighste sult trachten te passeren, ende is ’t doenlyck, sonder ten ancker te comen. Doch ’t selve genootsaeckt wordende, ende iemant van de _Boutonders_ aen boord verschynende, voorsichtelyck hooren wat te seggen hebben, ende hun voorts aendienen, om met haer te handelen, geen last hebt, maer dat cito voort moet, doch eerstdaeghs daer noch eenige schepen, met soldaten nae _Amboyna_ gedestineerd, staen te passeren, die hun beter te spraeck sullen connen staen. Ondertusschen moeten UE. niemand aen land vertrouwen, tegen die moordadige diefachtige natie wel op hoede, ende in posture van defentie maecken te wesen, ten eynde de voordesen gepleeghde gruwelycke actien niet mede subject werd; buyten dat sult hun in ’t passeren der aengetogen straete niet beschaedigen. De gemelte straet doorgeseyld ende van waeter wel versien synde, sult dan by Oosten de custe van _Celebes_ trachten op te stoppen, tot de hooghte van omtrent een graed by Noorden de linie, wel verstaende, soo UE. de wind daertoe wil dienen, soo niet, meught wel om d’Oost oversteecken, wanneer de linie genadert syt; alsoo dan ongetwyffelt _Macquian_ wel beseylen sult, te meer de stormen omtrent de _Guriches_--dat syn clippen ende cleyne eylanden in ’t Zuyden van _Macquian_ gelegen--stilstant nemen, soo d’ervarendheyd geleerd heeft. Op de gemelte Oost-custe van _Celebes_ bevint men veele droogten, moet derhalven voorsichtigh seylen, ende des nachts letten als het doncker is, maer het water rolt er soo slecht ende de custwinden syn daer soo dienstigh, dattet een goed vaerwater sy, ende tot meerder claerheyd behandigen u nevens desen, elck een caertjen van de gelegentheyd derselver Oost-custe, streckende van _Celebes_, tusschen den hoeck daer ’t Eyland _Waeroway_ byleyd, tot omtrent 1½ graed by Noorden de Linie, in ’t welcke, met de aenteeckening der diepten, werd aengewesen den cours die men heeft te nemen, dat meest _Celebes_ naest geschieden moet, alsoo men daer vind de meeste openingh, mitsgaders de minste drooghten ende bancken, die t’zeewaerts soo menighvuldigh syn, datter geen doorcomen gesien werd. Wy houden ’t soo geraeden, dat van _Celebes_ oversteeckt om _Macquian_ te beseylen als _Ternate_, aengesien van _Macquian_ binnen door, langs de West-cust van _Batachina_ ofte _Hala Machera_, mede goed opcomen is. Omtrent de _Moluccos_ verschynende, sult u wel slaghvaerdigh houden, insonderheyd verdacht wesen op het aencomen der _Spaense_ galeyen by stilte ofte andersints, oock sorge draegen dat by den anderen blyft, ende gelyckelyck voor ’t Casteel _Maleyen_ verschynd, om te minder peryckel van d’aengetogen galeyen subject te syn; wyders _’t volck onderwege met de waepenen oeffenen, opdat daerin t’ervaerener werden_, tegen alle voorvalligheden van offentie en defentie. Behalven de _Portugesen_, met wien onse Souveraine in _Nederland_ voor thien jaeren trefúes gemaeckt ende hierover doen publiceren hebben, sullen UE. gesaementlyck vyandelyck aentasten alle die by Oosten den _Bouqueron_ sonder onse passen comt te gemoeten, niemant uytgesonderd als die van _Bouton_, wanneer u niet selfs eerst offenceren; doende alle mogelyck debvoir om desulcke voorsichtelyck te vermeesteren ende in u gewelt te becomen, nemende haer personen in goede versekeringh, ende hun goederen onder inventaris over, om die naer _Molucco_ te brengen, ende daerover gedisponeert te worden als naer behoren. Met lieff op _Tarnaten_ g’arriveerd wesende, sult de nevens gaende brieven aen den Vice-Gouverneur Wouter Seroyen overleveren, ende u voorts reguleren naer onse hier voor geciteerde generale Instructie, aen dewelcke wy ons, als geseyd wyders blyven gedraegen. Wenschende UE. tot het voltrecken van d’een ende d’ander voyagie, den Heyligen zegen ende protextie des Alderhoogsten. In ’t Casteel _Batavia_, den 2 February, anno 1643. (Get.) Anthonio van Diemen. Cornelis van der Lyn. Joan Maetsuycker. Justus Schouten. Salomon Sweers. JOURNAEL _ofte Dachregister, geanoteert ende beschreven door den Opperstierman Cornelis Jansz. Coen, vaerende op ’t fluytschip Castricum, beneffens ons het jacht Breskens; synde geordonneert van den E. Heere Gouverneur-Generael Antonio van Diemen ende de Raden van India, tot ondeckingh van Tartaria, ’t Coninckryck van Cathaya ende West-custe van Ameryca ende de Gout- ende Silverrycke Eylanden, die soude gelegen wesen by Oosten Japan, op omtrent de Noorderbreeten van 37½ graden, onder het Commando van de Ed. Commandeur Maerten Gerritsz. Vries._ _Beginnende van Ternaten alwaer van daen wy op den 4 April anno 1643 t’seyl syn gegaen. Godt verleen ons geluck ende voorspoet, dat onse reys mach gedien tot welstant onser Ed. Heeren Meesters ende voortplanting synder gemeynte, Amen._ April. c 4. ’s Middachts heeft den E. Heer Commandeur met syn byhebbende raetspersoonen, een eerlyck afscheyt genomen van den E. Heer Gouverneur Seroyen, ende syn ’s avonts met een Suydelyck coeltie, in den naem Godts t’seyl gegaen van _Tarnatens_ ree; de goede genadige Godt verleen ons goet succes ende behouden reys, Amen. ’s Nachts hadden wy moy weder, deden ons best om de cust van _Gillola_ aen boort te crygen. d 5. ’s Morgens hadden wy moy weder, de wint variabel, alsdoen lach het eylant _Hiery_ W.S.W. 2 mylen van ons, doe passeerden ons eenige corra-corras ende galalys, die van _Gillola_ quamen en wilde naer _Ternaten_ toe. De wint loopende in ’t Noorden, deden ons best met laveren om Noort te winnen. ’s Middachts waeren wy omtrent 1½ myl buyten de cust van _Gillola_. Naer de middach liep de wint Noordwest, ’s nachts variabel Oost ende dan weder Noorden, somtyts met slappe koelte. e 6. ’s Morgens was het regenachtich doncker weder, waeren omtrent 4 mylen buyten de cust van _Gillola_, de wint variabel. ’s Middachts waeren wy op de Noorder breeten van 1 graed 22 minuten, alsdoen lach de banck van _Ternaten_ S. omtrent 7 mylen van ons, waeren 2 mylen buyten de cust van _Gillola_, deden alle devoir om Noort te winnen, maer bevonden hier harde stroom om de S. te gaen. ’s Avonts saegen wy de eylanden van _Tongy-Songy_ in ’t N. vyf mylen van ons, waeren 1½ myl buyten de cust van _Gillola_, saegen de berch van _Ternaten_ in ’t S. van ons, de wint alsdoen N.N.W. ’s nachts Oostelyck met veel stilte. f 7. ’s Morgens met den dach cregen wy een styve regen met een variable coelte, doch meest Noordelyck. ’s Middachts lach de berch van _Ternaten_ S. ten O. ½ O. ende de eylanden _Tongy-Songy_ in het N.O.t.N. 5 mylen, synde buyten de cust van _Gillola_, de wint alsdoen N.N.W. Wenden het alsdoen om de N.O., alsdoen is door den ordinaris seyn van den E. Commandeur den raet beroepen; van beyde scheepen is geresolveert om soo veel als mogelyck was ons devoir te doen, om de N. hoeck van _Moratay_ aen boort te crygen ende van daer alsdan onse coers om de N.O. aen te stellen, soo veel weder en wint soude mogen toelaeten. ’s Avonts in ’t opsetten van de wacht schoot de wint in ’t O.t.N., maar cort weder Noordelyck, variabel. g 8. ’s Morgens moy weder, het luchien Oostelyck. ’s Middachts hadden wy de N. breete van 1 gr. 44 min., alsdoen lach de berch van _Ternaten_ S. ½ O., de eylanden _Tongy-Songy_ O. ½ N. 4 mylen van ons, de wint doen Noordelyck. ’s Avonts door een peyling bevonden 4 gr. 7 min. N.O. tering. ’s Nachts moy weder met veel stilte. a 9. ’s Morgens moy weder, met een variabel luchien uyt een N.O. ende N.N.W. met veel stilte. ’s Middachts lach het eylant van _Ternaten_ S. ¼ O. ende de eylanden van _Tongy-Songy_ O. ¼ N. 4 mylen van ons, hadden alsdoen de N. breete van 1 gr. 48 min. Cregen doen een cleyn Noordelyck luchien, maer corts weder stil, in ’t ondergaen van de son cregen wy een cleyn coeltie uyt een Noorden, hetwelck nae het O.N.O. trock, wenden het doen om de Noort. Omtrent de middernacht cregen wy weder de wint variabel Noordelyck. b 10. ’s Morgens moy weder, met een variabel luchien met veel stilte. ’s Middachts waeren wy op de gegiste breete van 1 gr. 50 min., doen lagen de eylanden van _Tongy-Songy_ O.t.S. 3 mylen van ons, de Westhoeck van d^{o}. eylanden ende hoeck van _Gamma_ .... liggen S. ½ W. en N. ½ O. over malcanderen in strecking; wenden het N.waert over. ’s Avonts lach het eylant _Salangary_ N.N.O. ½ O. 5 mylen, en het eylant _Tongy-Songy_ S. ½ W. van ons. ’s Nachts in de eerste wacht hadden wy regen met een variabel coeltie, in ’t 4^{de} glas van de wacht cregen wy de wint O.N.O., wenden het N.waert over, de wint corts met stilte naer het N.O. treckende, cregen een moy coeltie, lieten het N.N.W.waert overstaen. c 11. ’s Morgens moy weder, cregen omtrent 2 ure naer sons opganck een cleyn reegen caeckien[14] met een N.N.O.coelte, wenden het om de O., corts daernaer dreven wy in stilte, wat voor de middach cregen wy een moy luchien uyt een N.O., wenden het om de N.N.W. ’s Middachts waeren wy op de bevonden breete van 2 gr. 7 min. ende op de lengte beoosten de meridiaen van _Teneriffa_ 145 gr. 42½ min., de wint alsdoen N.N.O., conden alsdoen de berch van _Ternaten_ noch pas sien in het S. ⅓ W. van ons. Het eylant _Doy_, het N. eynt N.O. ½ N., het midden van ’t eylant _Tuancara_ N.O.t.O., het S. eynt van ’t eylant _Pou_ O.t.N. ½ N. van ons 5 mylen; naer de middach cregen wy een moye coelte uyt een N.W., wenden het N.N.O. waert over, dreven ’s nachts in stilte. [14] Opkomende harde wind. Witsen. d 12. ’s Morgens moy weder, dreven in stilte tot 2 ure voor de middach, waeren met de stroom wel 1½ myl om de S.S.W. gedreven, cregen doen een moy coeltie uyt een N.O. ende trock naer het O.N.O. Seylden met d^{o} coelte soo veer om de N., tot ’s middachts op de breete van 2 gr. 7 min., ende hadden de bovengemelte eylanden op een peyling van ons als boven. Naer de middach dreven wy in stilte, somtyts een cleyn variabel coeltie N.N.O. N.O. en N.W., dreven ’s nachts in stilte. e 13. ’s Morgens moy weder, dreven meest in stilte. ’s Middachts bevonden wy de N. breete te hebben van 2 gr. 12 min., op de lengte te syn van 145 gr. 33 min.; alsdoen lach het eylant _Doy_ N.O.t.O. 6 mylen van ons, te weten het Noorteynt, dreven die naemiddach in stilte. ’s Avonts conden wy de berch van _Tarnaten_ noch pas sien in ’t S. van ons. ’s Nachts een cleyn luchien uit den Suyden. f 14. ’s Morgens moy weder, dreven in stilte, somtyts een cleyn variabel luchien uyt een W. ende S.S.W. ende S. Waeren doen op de gegiste breete van 2 gr. 23 min., op de lengte van 145 gr. 50 min., ende bevonden breete 2 gr. 22 min., vertiert 5 mylen; alsdoen lagen de eyl. van _Doy_, het middenlant O.t.S., ¼ S. 3 mylen van ons, saegen oock het eylant _Behoa_ O. ½ W. van ons. Naer de middach cregen wij een cleyn variabel luchien. ’s Nachts een cleyn coeltie uyt een Oosten, lieten het al N.waert over staen. g 15. ’s Morgens was de wint N.O. met moy weder, lieten het al N.N.W. over staen, peylden alsdoen het middenlant van _Doy_ S.O.t.S., omtrent 6 à 7 mylen van ons ende _Behoa_ O.t.S.; giste ’s middachts geseyld te hebben, N.t.W. 7 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 2 gr. 49 min., ende op de lengte van 145 gr. 44 min., ende bevonden breete van 2 gr. 49 min. Saegen doen het hooge lant van _Morotay_ in ’t Oosten van ons, leyden alsdoen onse compassen op 4 gr. N.Oostering. Cregen naer de middach de wint N.O., in de eerste wacht ’s nachts O.N.O., in de tweede wacht N.O.t.O., in de dachwacht N.O.t.N., al met een cleyn topseyls coelte, lieten het al N.waert over staen, de see begon styf uyt een N. aen te schieten met heel holle deyninge. a 16. ’s Morgens de wint N.O. met topseyls coelte, lieten het al N.N.W.waert over staen, saegen met sons reysen het eylant _Talao_ in ’t W., omtrent 8 mylen van ons, ende is gemeen hooch lant ende gelyckt daer benoorden van, vol cleyne eylanties ende clippen te liggen. Tegen den middach cregen wy de wint N.N.W., wenden het N.O.waert over, somtyts regen; giste ’s middachts behouden cours geseylt te hebben, N.W.t.N. 14 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 3 gr. 36 min., op de lengte van 145 gr. 13 min. ende op de bevonden breete van 4 gr. 6 min.; alsdoen lach het Suydelycxste lant van _Talao_, W.S.W. ½ S. 8 mylen van ons, ende het Noordelycxste lant N.W. 10 mylen. Ick bevont dat ons de stroom hier wel 7 mylen veerder om de Noort geset had, als onse gissing uyt wees. Naer de middach liep de wint in ’t N.N.O., lieten het Oostwaert over staen. ’s Avonts met sons-ondergang, lach het Noordelycxste van de eylanden _Talao_ W. 10 mylen van ons, naer dat ick met goede opmercking sien can, waeren wy in de tyt van 6 ueren 4 streecken recht in de wint opgedreven, om de N.N.O. ’s Nachts 3 glasen in de eerste wacht, liep de wint in ’t N.O., wenden het N.N.W. waert over, in ’t uytgaen van d^{o}. wacht, cregen wy de wint Noorden, met caeckich weder ende regen, wenden het om de Oost. b 17. ’s Morgens hadden wy doncker weder, de see groff uyt een N.O. aenschietende, de wint N.N.O., N.O.t.N. ende N.O., N.O.t.O., saegen veel raveling van stroom. Naer gissing geseylt in dit etmael N.N.O. ½ O. 10 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 4 gr. 41 min., ende op de lengte van 145 gr. 31½ min., ende op de bevonden br. van 5 gr. 13 min.; bevonden als vooren dat ons de stroom, 8 mylen veerder om de Noort geleyt had, als onse gissing was. Dese stroomen tegen de wint oploopende, veroorsaecken alhier het hol water ende de hooch rysende sees. Naer de middach de wint variabel, tusschen het N.N.O. ende S.O., als oock ’s nachts met travadich[15] weder, somtyts regen. [15] Stormachtig. Witsen. c 18. ’s Morgens was de wint variabel, tusschen het S.O. ende N.N.O., ’s ochtens cregen wy een styve regen caeck, ende ’s middachts de wint N.O., met moy helder weder; giste geseylt te hebben, Noorden 12 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 6 gr. 1 min., ende op de lengte als vooren; waeren doen met ons besteck op de cust van _Araya_, maer saegen geen lant, soodat ick vast vertrou, ons de stroom om de N.O. geset hadde. Op dato hebben wy een swaer ancker ende 6 stucken in ’t ruym geset, tot verlichting van ’t schip; hebben oock getalyt ende gestaecht. ’s Nachts moy weder. d 19. ’s Morgens de wint meest N.O.t.N., somtyts O.N.O., met topseyls coelte; giste ’s middachts geseylt te hebben, Oost 16 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 6 gr. 30 min., ende op de lengte van 146 gr. 35½ min.; soodat wy in dese 2 etmaelen, omtrent 7 mylen veerder om de Noort gedreven waeren, als het gegiste punt. Het weder met een swarte donckere lucht, naemen onse marsseyls in, om niet van ’t jacht _Breskens_ te versteecken; seylden met schoverseylen N.waert over, de wint O.N.O. met styve topseyls coelte. e 20. ’s Morgens noch al ongestadigh weder, met styve topseyls coelte, somtyts regen, hadden al hol water met veel raveling van stroom, de wint meest O.N.O. ende N.O.; giste ’s middachts geseylt te hebben N.t.O. ½ O. 14 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 7 gr. 23½ min., ende op de lengte van 146 gr. 51½ min., ende op de bevonden breete van 7 gr. 40 min. Bevonden dat de stroom ons omtrent 4 mylen veerder om de Noort geset hadde, als het gegiste punt, dan bevondt deselve al langsaem te verslappen. ’s Nachts hadden wy caeckich weder van regen, ende de wint uyt een O.N.O. en Oosten. f 21. ’s Morgens ongestadich weder van regen, ende de wint als vooren, giste ’s middachts geseylt te hebben, Noorden 15 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 8 gr. 40 min., lengte als vooren; hebben wat naer de middach de boot ingeset, saegen veel meeuwen vliegen. ’s Nachts al ongestadich weder, met regen ende met styve O. ende O.N.O. winden. g 22. ’s Morgens weder ende wint als vooren, saegen eenige steencroos dryven, ende een snip rontom het schip vliegen. Myn besteck stondt alsdoen 10 mylen buyten het eylant _St. Jan_, maer saegen geen lant. Tegen den middach werdt het heel moy weder, met een opclaerende lucht, de wint O.t.N.; giste ’s middachts geseylt te hebben, N.t.W. 16 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 9 gr. 43 min., ende op de lengte van 146 gr. 38½ min., ende op de bevonden breete van 9 gr. 40 min. Bevonden alsnu seer weynich of geen stroom, met slecht water. ’s Nachts moy weder. a 23. ’s Morgens moy weder, met een grauwe lucht, de wint O. en O.N.O., met topseyls coelte; giste ’s middachts geseylt te hebben, Noorden 18 mylen, waeren volgens dien, op de N. breete van 10 gr. 52 min.; bevonden door een peyling 4 gr. 20 min. N.Oostering. b 24. ’s Morgens moy helder weder, met een O.t.N. wint met topseyls coelte; giste ’s middachts geseylt te hebben, N. 18 mylen, waeren volgens dien, op de N. breete van 12 gr. 4 min., ende op de lengte als vooren, op de bevonden breete van 12 gr. 8 min. c 25. ’s Morgens hadden wy moy weder, met een claere sonneschyn, de wint als vooren, met topseyls coelte; giste ’s middachts geseylt te hebben, N. 17 mylen, waeren volgens dien, op de N. breete van 13 gr. 16 min., hadden ’s nachts moy stil weder. d 26. ’s Morgens begon de wint naer het N.O. te trecken, ende voorts naer het N.N.O. Twee ueren naer sons reysen wenden het om de Oost, de wint N.t.O. met topseyls coelte; giste ’s middachts geseylt te hebben, N. ½ O. 12½ mylen, waeren volgens dien, op de breete van 14 gr. 6 min., ende op de lengte van 146 gr. 43½ min., ende op de bevonden breete van 14 gr. 12 min., alsdoen giste ick caep _Spiritus Santa_ 38 à 40 mylen, S.W.t.W. van ons. Naer den middach ten 4 ueren, quam de wint S.O., wenden het ende lieten het om de N.O. aengaen. ’s Nachts continueerde de S.O. coelte, met moy weder. e 27. ’s Morgens weder ende wint als vooren, met topseyls-coelte. ’s Middachts de wint S.O.t.S.; giste geseylt te hebben, N.O.t.O. 22 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 15 gr. 9 min. ’s Avonts bevonden 4 gr. 43 min. N.Oostering des naelts. f 28. ’s Morgens moy weder, met een heldere lucht, de wint als vooren, met topseyls coelte; giste ’s middachts geseylt te hebben, N.O. 22 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 16 gr. 11 min., ende op de lengte van 149 gr. 3½ min., ende op de bevonden breete van 16 gr. 16 min. ’s Nachts cregen wy de wint variabel, S.S.W. ende W.S.W., somtyts met stilte. g 29. ’s Morgens moy weder, de wint variabel S.S.W., S.W.t.S., S.W., W.S.W. somtyts stilleckens. Alsdoen heeft de E. Commandeur door de gemeene seyn den raet beroepen van ’t fluytschip _Castricum_ ende ’t jacht _Breskens_; ende is geresolveert om onse cours N.O. te vervolgen, soo veel weder ende wint sou mogen toelaeten, tot op de N. breete van 24 gr., ende op de lengte van de Oostcust van _Japan_. Het selve bevonden hebbende, alsdan onse coers N. aen te stellen, tot op de N. breete van 37½ gr., ende aldaer de cust aen te doen; giste ’s middachts geseylt te hebben, N.O. 12 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 16 gr. 50 min., ende op de lengte van 149 gr. 38½ min., op de bevonden breete van 16 gr. 50 min. Naer den middach cregen wy een moye coelte, doch variabel N.W., N.N.W., N., N.N.O., saegen een swaluw rontom het schip vliegen, vongen dien avont 2 groote bonyten. ’s Nachts de wint meest O.N.O., met doorgaens topseyls-coelte. a 30. ’s Morgens weder ende wint als vooren. Sloegen 2 nieuwe marsseylen aen, cregen in ’t cort verandering van weder, wert heel doncker met styve regenbuyen, de wint variabel, wenden het verscheyden reysen over ende weer; giste ’s middachts door malcanderen geseylt te hebben, N.O. 7 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 17 gr. 10 min., ende op de lengte van 149 gr. 59½ min., ende op de bevonden breete van 17 gr. 23 min.; saegen veel raveling van stroom, hadden hol water uyt een N.O. ’s Nachts hadden wy ongestadich weder, van regen ende wint, met harde buyen uyt een O.N.O. Mayus. b 1. ’s Morgens ongestadich regenachtich weder, de wint O.t.N., treckende temet naer het O.N.O., ende voorts naer het Oosten ende O.N.O.; giste ’s middachts geseylt te hebben; N.t.W. ½ W. 18 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 18 gr. 31 min., ende op de lengte van 149 gr. 37½ min. Naer den middach styve regen, met een harde S.wint, saegen eenige swarte ende grauwe meeuwen vliegen; vernamen veel raveling van stroom, cregen tegen den avont de wint variabel. c 2. ’s Morgens een grauwe lucht met motregen, doch claerde tegen den middach op, cregen helder sonneschyn weder met stilte, met holle deyning uyt een N.O.; giste geseylt te hebben N.N.O. 9 mylen, waeren volgens dien op de gegiste breete van 19 gr. 4 min., ende op de lengte van 149 gr. 51½ min., ende op de bevonden breete van 18 gr. 57 min.; saegen ’s avonts een swaluw om ’t schip vliegen. Twee glaesen in de eerste wacht, cregen wy een cleyn luchien uyt den Oosten, dan corts daernae weder stil, somtyts een cleyn dwarrelcoeltie, voorts stil. d 3. ’s Morgens stil, wat op den middach cregen een cleyn coeltie uyt den Oosten, met holle deyninge uyt een N.O.; giste ’s middachts geseylt te hebben, N. ½ O. 5 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 19 gr. 17 min., ende op de lengte van 149 gr. 54½ min., ende op de bevonden breete van 19 gr. 17 min. Cregen naer de middach veel motregen, saegen ’s avonts eenige meeuwen vliegen. ’s Nachts moy weder, de wint Oost ende O.t.N. met topseyls-coelte. e 4. ’s Morgens de wint Oost, somtyts O.N.O., met topseyls coelte; giste ’s middachts geseylt te hebben, N. ½ W. 20 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 20 gr. 37 min., ende op de lengte van 149 gr. 46½ min., ende op de bevonden breete van 20 gr. 39 min., met holle deyninge uyt een N.O. en O. f 5. ’s Morgens moy helder weder, de wint O.t.N., met hol water uyt een N.O., giste ’s middachts geseylt te hebben, N. ½ W. 20 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 21 gr. 59 min., ende op de lengte van 149 gr. 38½ min., ende op de bevonden breete van 22 gr. Naer de middach begon de see styf uyt een S.O. aen te schieten. ’s Nachts de wint O.t.S. g 6. ’s Morgens moy weder, de deyninge uyt een S.O., hebben voor de middach getalyt ende gestaecht, saegen een cleyn grau lantvogeltie om het schip vliegen. ’s Middachts de wint S.O., giste alsdoen geseylt te hebben N.t.O. ¼ O. 18 mylen, waeren volgens dien op de gegiste breete van 23 gr. 10 min., ende op de lengte van 149 gr. 57½ min., ende op de bevonden breete van 23 gr. 10 min. Naer de middach omtrent ten 4 ueren saegen wy een groote trop cleyne meeuwen N.O. opvliegen; vingen dien avont een grooten bonyt. a 7. ’s Morgens deysich, corts daernae helder weder, de wint meest O.S.O. ende S.S.O., met slecht water, saegen verscheyde cleyne clipmeeuwen vliegen; giste ’s middachts geseylt te hebben, N.O. 19 mylen, waeren volgens dien op de gegiste breete van 24 gr. 4 min., ende op de lengte van 150 gr. 56½ min., ende op de bevonden breete van 24 gr. 6 min.; saegen, wat naer de middach, een groote streeck schuym, vermengt met een raveling van stroom, waarin veel besaens qualities ende steencroos, ende ronde qualities ende een stuck hout saegen dryven: ’t welck seeckere teeckens van lant behoorde te wesen; dan conden geen lant sien. b 8. ’s Morgens was het deysich weder, saegen, wat naer sons reysen, een cleyn eylantien, dat niet heel hooch was, ende was naer het scheen omtrent 1½ myl lanck, ende lach W.t.N. ⅓ N. 4 mylen van ons; soo ick con bemercken soo dreven wy styf om de Noort, de wint Suydelyck met een sleyckende coelte[16]; giste ’s middachts geseylt te hebben, O.N.O. 15 mylen, doen lach d^{o}. eylant West 6 mylen van ons, waeren doen op de gegiste breete van 24 gr. 29 min., ende op de lengte van 151 gr. 57½ min., ende op de breete van 24 gr. 43 min., soodat ons de stroom omtrent 3½ myl veerder om de Noort geset had, als ick gegist had. [16] Afnemende wind. Witsen. Soodat dit eyland ligt op de bevonden breete van 24 gr. 43 min., ende op de lengte van 151 gr. 31½ min.; ende alsoo wy hier geen eylant in de Compagny’s Caert bevinde te liggen, gaeven wy het den naem van _Breskens_ eylant, omdat het van daer eerst gesien was. Het eylant _Malabrygo_ lach naer gissing W.t.W. ½ W. 21 mylen van ons. Naer de middach saegen veel cleyne ronde ende besaens qualities dryven, met menigte meeuwen ende veel swaluwen vliegen. Omtrent 3 ueren naer middach, cregen wy de wint N.t.O. ende trock temet naer het N.O.t.N. c 9. ’s Morgens moy weder, de wint N.O., treckende naer het N.N.O., met redelyck slecht water ende slappe coelte, saegen veel swarte meeuwen met scherpe staerten; giste ’s middachts geseylt te hebben, O.t.S. 13½ myl, waeren volgens dien op de gegiste breete van 24 gr. 32½ min., ende op de lengte van 152 gr. 55½ m., ende op de bevonden breete van 24 gr. 36 min. Saegen veel grauwe ende swarte meeuwen vliegen. d 10. ’s Morgens goet weder, met holle deyninge uyt een O. saegen vele meeuwen vliegen, de wint als vooren; giste geseylt te hebben, O.S.O. ½ S. 15 mylen, waeren volgens dien op de gegiste breete van 24 gr. 8 min., ende op de lengte van 153 gr. 53½ min. Met sons onderganck cregen wy de wint O.N.O., wenden het doen N.waert over. e 11. ’s Morgens een donckere betoge lucht, met een Oostelycke coelte, de deyninge uyt een N.O., saegen veel meeuwen; giste ’s middachts geseylt te hebben, N. 14 mylen, waeren volgens dien op de breete van 25 gr. 1 min., ende op de lengte van 153 gr. 53½ min. f 12. ’s Morgens moy weder, de wint O.N.O., somtyts variabel, de deyninge uyt een O.S.O.; giste ’s middachts geseylt te hebben, N.O. 12 mylen, waeren volgens dien op de gegiste breete van 25 gr. 35 min., ende op de lengte van 154 gr. 31½ min., ende op de bevonden breete van 25 gr. 13 min. ’s Nachts in de eerste wacht cregen wy de wint S.O., trock met een doorgaende coelte naer het S. ende hadden veel meeuwen sien vliegen. g 13. ’s Morgens liep de wint S.W., met een doorgaende coelte ende een grauwe lucht, met regen; giste ’s middachts geseylt te hebben, O.N.O. 30 mylen, waeren volgens dien, op de N. breete van 25 gr. 59 min., ende op de lengte van 156 gr. 34½ min., ende op de bevonden breete van 25 gr. 58 min.; hebben doen onse compassen op 7 gr. N.Oostering geleyt. Wat naer den middach hebben wy onse coers N.N.O. aengestelt, maer een weynich naer sons onderganck cregen wy de wint uyt een N.N.O., lieten het Oostwaert over staen. ’s Avonts hadden wy een swaluw rontom het schip sien vliegen. a 14. ’s Morgens saegen wy een cleyn grau lantvogeltie, de wint N.O. met een betoge lucht, lieten het al Oostwaert over staen; giste ’s middachts geseylt te hebben, O.t.N. 15 mylen, waeren volgens dien op de gegiste breete van 26 gr. 10 min., ende op de lengte van 157 gr. 41½ min.; hebben het doen om de N. gewent, met een N.O. topseyls coelte ende slecht water, saegen veel meeuwen vliegen. Tegen den avont de wint O.N.O., in de eerste wacht O., voorts S.O., met regen. b 15. ’s Morgens de wint S.O., met een donckere lucht met regen, saegen verscheyden reysen steencroos dryven, ende veel meeuwen vliegen. ’s Middachts de wint S.S.O., giste alsdoen geseylt te hebben N. 20 mylen, waeren volgens dien op de gegiste breete van 27 gr. 30 min., ende op de lengte van 157 gr. 41½ min. Naer de middach wert het stil, de deyninge begonnen styf uyt een N.O. te schieten, waerop de wint tegen den avont naer het N. ende voorts naer het N.O. liep, met een styve doorgaende wint. Hielden voor wint om ende in het toesetten van de groote hals, is het groot seyl uyt het lyck geslaegen; naemen onse marsseyls in ende brochten weder een ander schover seyl aen de ree (ra), het seyl aensynde, lieten het met schover seylen N.W.waert over staen. Met het vallen van den doncker cregen wy harde regen, in de eerste wacht beterde het weder, hebben doen ons groot marsseyl weder bygeset; de wint N.O., mochten N.N.W. seylen. c 16. ’s Morgens was ’t moy weder, de wint N.O.t.N. met cleyn topseyls coelte, holle deyninge uyt een O.N.O.; giste ’s middachts geseylt te hebben, N.W. ½ W. 14 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 28 gr. 5½ min., ende op de lengte van 156 gr. 52½ min., ende op de bevonden breete van 28 gr. 2 min.; bevonden 6 gr. 45 min. N. Oostering. d 17. ’s Morgens moy weder met slecht water, wat op den dach de wint O., met een moy topseyls coelte; giste ’s middachts geseylt te hebben, N.N.W. 16 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 29 gr. 1 min., ende op de lengte van 156 gr. 24½ min., ende op de breete van 29 gr. 3 min.; seylende N.N.O.waert over, saegen veel meeuwen ende een witte peylstaert vliegen. Cort naer de middach, is ons staende lyck van ons groot marsseyl gebroocken, soodat d^{o}. marsseyl dwars door is gescheurt; hebben stracx weder een ander aengeslaegen. ’s Nachts de wint O.S.O. e 18. ’s Morgens de wint als vooren, met topseyls coelte met slecht water; giste ’s middachts geseylt te hebben, N.N.O. 28 mylen, waeren volgens dien op de gegiste breete van 30 gr. 46 min., ende op de lengte van 157 gr. 13½ min., ende op de bevonden breete van 30 gr. 54 min. Tegen den avont saegen wy een groot bos steencroos dryven, het weer veranderde subyt, ende wert doncker, motrich weder. ’s Nachts liep de wint naer het S.O., met regen. f 19. ’s Morgens een donckere betogen lucht, met motrich weder, met een Oosten styve doorgaende wint; giste ’s middachts geseylt te hebben N.N.O. 30 mylen, waeren volgens dien op de gegiste breete van 32 gr. 45 min., ende op de lengte van 158 gr. 7½ min. ’s Middachts liep de wint weer S.O. alwaer van daen de see oock hol begon aen te schieten; is goetgevonden onsen cours N.O. aen te stellen, alsoo wy vrees hadden, door de dagelycxe Oostewinden ende de _Japansche_ cust hart genaeckte, de stroomen aldaer mochte styf om de Oost loopen, door de aenpersing der winden, ende dat wy dan met geen N.N.O. cours boven de hoeck _Bosho_ mochte comen te vervallen. Wat naer de middach liep de wint S.S.W., met een styve doorgaende coelte, met doncker, regenachtich weder. ’s Avonts 1½ uer naer sons onderganck saegen wy heel hooch lant, omtrent ⅔ myl van ons in ’t N.O.; worpen het loot, hadden 80 vadem swarte santgront, meenden het overstaegh te smyten, maer wert dootstil, soodat wy met de holle deyninge al naer de wal toegeset werden; schooten een schoot tot waerschouwing van het jacht _Breskens_, ’t welck een moy stuck achter ons was. Wy lieten het schip om de West omdraeyen, naemen onse seylen in, ende quaemen op 36 vadem ten ancker, swarte santgront; geset liggende, wert het slecht water, de stroom met een styve corent om de N.W. loopende; saegen met een blinck noch een hooch ront eylant, omtrent 1½ myl W.t.N. van ons. Wy hielden moy stil weder omtrent een uer, doen begon hem de wint allengskens te verheffen, loopende ongestaedich uyt verscheyden streecken, meest N.W. ende N.N.O.. De eerste wacht uyt liep de wint uyt een S.W. ende W.S.W., met harde caecken ende overvallende buyen, soodat ons daegelycx ancker doorginck, ende alree op 26 vadem gedreven waeren; hebben ons tuyancker daerby laeten vallen, quaemen doen voor de beyde anckers op, doch corts daernae is ons daegelycx tou gebroocken, bleven voor het tuyancker liggen. Maer alsoo het weder hem noch meer verhefte, lieten alsdoen ons plechtancker toegaen; doen waeren daer 3 glaesen in de tweede wacht uyt, saegen doen ons jachts vuer noch, maer verlooren het cort uyt het gesicht. Laegen nu op 24 vadem vile (vuile) gront, verwachtende de dach met patientie; een uer voor dach is ons tuytou oock gebroocken, quaemen voor ons plechttou op, als wanneer het 18 vadem diep was, vile, clippige gront. Lagen een pistoolschoot van de branding ende clippen van lant, soodat voor menschen oogen hier geen uitcomst scheen, dan setten ons betrouwen op Godt almachtich. g 20. ’s Morgens was de wint N.W., ende alsoo wy met den dach doende waeren om de loos van het tuytou in te winden, doch was vergeefs, want het eynt ergens om een clip achter het schip vast gestroompt was, soodat wy d^{o}. tou met groot leetwesen moesten cappen. Saegen oock dat ons plechtancker doorginck ende dat al een streng van het plechttou stucken was, ende alree op de diepte lagen van 14 vadem; ende indien ons de stroom niet van de clippen afgehouden hadde, souden ongetwyfelt al tegen den wal aengelegen hebben, dan de goede genaedige Godt heeft ons bewaert, ende de N.W. wint continueren laeten. Is sante pee (staende voet?) geresolveert, het plechttou oock te cappen, ende soecken het met schoverseylen van de wal af te leggen, ’t welck wy stracx in ’t werck hebben gestelt, als welck de uiterste middel was. Leyden het met de steven om de Suyt, meteen styve buyige N.W. wint, liggende boven stroom, quaemen corts wat van de wal, maar wat van de wal synde, is onse groote smyt[17] door een harde caeck stucken geborsten. Liepen doen op nieu groot peryckel, om noch tegen de wal aen te dryven, want hadden geen anckers meer claer, om toe te laten gaen, maer cregen metter haest het seyl weder schrap, leyden het met Godes hulpe boven lant. Saegen rontsom naer onse medemaet, maer conden hem nergens vernemen, waer over wy weder op nieu bedroeft waeren, wisten niet wat wy dencken souden, of hy gebleven was ofte niet. [17] Een touw om de zeilen toe te halen. Witsen. Een gording. Doen het begon te daegen, hadden wy 2 vueren op het hooge ronde eylant gesien, maer waren cort weder uyt, soodat ick vertrou dat d^{o}. eylant bewoont is. Dit groote eilant daer wy onder geset gelegen hebben, was een heel hooch eylant, van gedaente als uytgeteyckent staet, leyt gestreckt op syn langste 2½ myl S.O.t.S. ende N.W.t.N. In ’t verbyseylen van het eylant, saegen wy in een valey veel beesten loopen ende eenige huysen staen, saegen oock verscheyden plantagies ende geboomte in d^{o}. valey. Van het S.O. eynt van dit eilant, leyt een groot rif van clippen, omtrent 1 myl van lant, alwaer de see vreeselyck op storte; saegen in ’t Suyden noch een hooch eylant. Dit voornoemde rif gepasseert synde, deden onse coers temet om de Oost ende temet om de Noort, de wint liep naer het W. en W.S.W., met harde caecken ende regenbuyen, conden weynich van ons sien. Meenden onse medemaet in ly van d^{o}. eylant te vinden, dan vernaemen hem niet, met groot leedwesen; ende alsoo wy geen anckers claer en hadden, was ’t geen tyt om lang hier by te houden, lieten het voort staen naer de S.O.cust van _Japan_ toe, om ondertusschen weder eenige anckers claer te maecken. ’s Middachts hadden wy de bevonden breete van 33 gr. 34 min., als doen lach het eylant, daer wy onder geset gelegen hadden S.W.t.W. 5 mylen van ons; gaven d^{o}. eylant den naem van ’t _Ongeluckich_ eylant. Wy vervolchden onse cours N. aen. ’s Avonts met sons onderganck, lach het _Ongeluckich_ eylant S.W. ½ W. 10 myl van ons, saegen in het W.t.N. 11 à 12 mylen van ons, noch 2 hooge eylanden. Wat naer sons onderganck wert het moy weder, de wint S.W., worpen gront op 120 vadem, het water was groen ende dick, gelyck in de N.see. Sette onse beyde marsseyl daerby, onse cours Noorden, de wint W.S.W. ende S.W., met topseyls-coelte, diep 84, 82, 81, 80 vadem, conden geen gront aen het loot crygen. _Nota._ Het _Ongeluckich_ eylant was heel hooch lant, hem vertonende met 2 hooge ronde bergen, waer tusschen een groote valey was; in ’t aensien met hooge boomen op sommige plaetsen bewassen, alwaer oock eenige huysen stonden ende beesten liepen. Saegen een cleyn riviertjen om de West in see loopen, waervoor een cleyn baytie was, recht over de huysies, maer was daer clippich. Het S.O. eynt van d^{o}. eylant is een steyle hoeck, alsof hy afgebickt was, alwaer een rif van clippen, wel een myl veer in see afstreckte, waer de see seer opstorte. Dito eyl. leyt gestreckt op syn langste, 2 à 2½ myl N.W.t.W. ende S.O.t.S. Aen de Oostsy van d^{o}. eylant scheen een moye bocht te syn, maer men can daer niet ten ancker comen, dat men voor de Oostelycke winden beschut light. Wy hadden geset gelegen onder dit eylant, aen de N.W. hoeck, omtrent een musquet schoot van lant; waeren doen, op de gegiste breete van 33 gr. 22 min., ende op de lengte van 158 gr. 51½ min. Van ’t N.W.eynt 1 à 1½ myl, lach noch een hooch ront eylant, sonder laech lant; synde een berch vry hooch, doch wat laeger als een van de 2 bergen van ’t _Ongeluckich_ eylant, ende leyt W. van de N.W.hoeck. Hier tusschen door liep de stroom met een styve corent om de N.W., sonder stille, soo lange wy hier geset gelegen hadden. Van d^{o}. eylant strecken een party clippen, doch liggende boven water van ’t N. ende S. eyndt; d^{o}. eylant is omtrent 1 myl lang. Op d^{o}. eylant hebben wy 2 vueren gesien in ’t hangen van den berch, soodat het oock aparent bewoont is. Van het _Ongeluckich_ eylant, omtrent 7 à 8 mylen S. ½ W. daerof, leyt een ander eylant, hetwelck hem vertoont met eenige verscheyde bergen, dan conden van syn groote geen bescheyt sien, door den donckere, deysige lucht ende mot regen. Doen wy het _Ongeluckich_ eylant S.W.t.W. 6 mylen van ons hadden, waeren doen op de gegiste breete van 33 gr. 35 min., ende op de lengte van 159 gr. 15 min., ende op de bevonden breete van 33 gr. 34 min. Doen wy het _Ongeluckich_ eylant S.W. ½ S. 10 mylen van ons hadden, worpen wy gront op 120 vadem, saegen in ’t ondergaen van de son doen 2 eylanden, ende schenen dicht by malcanderen te liggen, ende waeren heel hooch, maer conden door de veert geen recht bescheyt sien; sy laegen W.t.N., omtrent 11 à 12 mylen van ons. Wy waeren nu op de gegiste breete van 33 gr. 52 min., ende op de lengte van 159 gr. 22 min. volgens onse cours van ’s middachts, 4⅔ myl N.t.O. ½ O. aen, saegen veel steencroos dryven. De 2 eylanden souden op de gegiste breete liggen van 34 gr. 1 min., ende op de lengte van 158 gr. 28 min. a 21. ’s Morgens helder weder, de wint S.W. met topseyls-coelte, wierpen gront op 80 vadem. Omtrent 3 ueren voor den middach, cregen wy het lant van _Japan_ in ’t gesicht, ende lach in ’t N.N.W. ende in ’t W.N.W. van ons, waeren omtrent 8 mylen buyten de wal. Wierpen doen gront op 50 vadem, wasige[18] gront, lieten het met cleyn seyl daer naertoe staen, cregen een betoge lucht. Giste ’s middachts geseylt te hebben, N. ½ O. 20 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 34 gr. 33 min., ende op de lengte van 159 gr. 24½ min.; de variatie des compas 6 gr. 54 min. N.Oostering. Waeren doen omtrent 5 mylen buyten de _Japansche_ cust, hadden een steylen hoeck met 5 witte plecken, gelyck _Bevesier_ op de _Engelse_ cust, N. van ons. Het lant is hier vlack lant, met weynich geberchte ende niet heel hooch; hadden de diepte van 40 vadem, craelgront. Het Westelyckste lant lach W.S.W. van ons, soo veer wy sien conden, ende was al eenparich vlack lant, op het water steyl neer, met veel witte plecken sonder weynich voetstrant, saegen veel bossen steencroos dryven; doen het opgedroocht was tot op 38 vadem, smeten het bij. ’s Avonts peilden wy het Oostelycxste lant dat wy saegen, in het N.W.t.N. ende ’t Westelyckste, W.S.W. ½ W. van ons, waeren naer gissing 5 mylen buyten de S.O.cust van _Japan_, op de diepte van 50 vadem, singel gront met sant vermengt; dreven met de stroom om de N.O. ’s Nachts de wint variabel, hielden het al by met cleyn seyl, op de diepte van 36, 34, 30, 25, 18, 16, 13, 12, 10 vadem; somtyts craelgront, somtyts singel, somtyds sant; hadden moy stil weder met slecht water. [18] Kegel- en steenachtige grond. Witsen. b 22. ’s Morgens met den dach waeren wy, op de diepte van 24 vadem santgront, 3 mylen van lant, waeren door de stroom om de N.N.O. gedreven; de Suydelycxste hoeck die wy saegen lach S.W.t.W. ½ W. ende de steyle gepleckte witte hoeck W.t.N. ½ N. Seylden wat bet onder de wal, cregen de diepte van 22, 20 vadem santgront; doen wy op de diepte waeren van 19 vadem, gront als vooren, waeren wy omtrent 2 mylen van lant. Doen lach de 5 witte gepleckte hoeck N.W. ½ W. van ons, ende de hoeck _Bosho_ W.S.W. ½ S. van ons; seylden voorts tot op 10 vadem. Besuyden de 5 witte gepleckte hoeck, scheen een fraeye bay te syn, dan, doen wy daer dicht voor quaemen saegen dat het maer een bay scheen door het leege voorlant, alwaer een rivier scheen in te loopen; daer en was inderdaet geen bay. ’s Middachts giste geseylt te hebben, N.t.O. 9½ myl, waeren volgens dien, op de breete van 35 gr. 30 min., ende op de lengte van 159 gr. 33½ min., ende op de bevonden breete van 35 gr. 30 min.; de variatie des compas was 7 gr. N. Oostering; was doen 10 vadem diep, swarte gront. Doen lach de hoeck _Bosho_ S.W. ½ S. van ons, omtrent 5 mylen, ende 5 witte gepleckte hoeck W. ½ S. omtrent 2 mylen; soodat de hoeck _Bosho_ leyt volgens dien, op de breete van 35 gr. 14½ min., ende op de lengte van 159 gr. 18 min. Van de hoeck _Bosho_ ontfalt hem de cust om de S.W. ende 2 à 3 mylen S.W.t.W. Voorts van hoeck tot hoeck ..... Westelycker, naer de bocht van _Jedo_, alwaer de Keyser van _Japan_ syn hoff houdt. Het lant is hier op veel plaetsen 2, 3dubbelt, maer steyl op ’t water neer, met veel witte plecken, sonder gehackelt geberchte; het lant om de Suyt, van de hoeck _Bosho_, is hooger als om de Noort, men can de wal bequaemelyck aenlooden. Wat voor de middagh is dicht onder de wal, ons een _Japanse_ berck gepasseert, quam uyt de Noort ende seylde om de S.; wat naer de middach quam een _Japanse_ wrickberk ons aen boort, want wy in stilte laegen en dreven op de diepte van 10 vadem; d^{o}. berck was gemant met 7 wrickers ende 5 leegsittende _Japanders_; brachten ons 4 schoone roode steenbraesems aen boort, alwaer voor haer wat ryst gegeven is. Dito _Japanders_ syn overgecomen, wesen ons dat die hoeck van ons ’s middachts in ’t S.W. ½ S. gepeylt, de hoeck _Bosho_ was, ende dat om die hoeck, de bocht van _Jedo_ lach, ende quaemen met ons vermoeden overeen. Corts nae de berck quam noch een berck aen boort, dewelcke was gemant met 6 _Japanders_, waeronder 4 wrickers waeren; die gaeven ons een sootie verse serdienen oover, waervoor sy oock wat ryst cregen. Dese ende vorige _Japanders_ wesen ende seyden _Nangesacque_ lach om de W., dat wy dat heen mosten, want om de Noort het voor ons niet en docht; syn met vrientschap weder van ons gescheyden ende naer lant geroeyt. Omtrent 2 ueren naer de middach, cregen wy een moye coelte uyt de Oostelycke handt, wenden het om de N.N.O.; want van de S.O. hoeck van _Japan_, genaemt _Bosho_, streckt de cust N.N.O. tot de 5 witte gepleckte hoeck, dan heeft men een laech landige inbocht, streckende om de Noort, omtrent 4 mylen, ende de hooge santduyn, gelyckende _Kyckduyn_ op _Huysduynen_. Desen hoeck gaeven wy den naem van de _Santduynige hoeck_, ende leyt van de witte gepleckte hoeck, N.O.t.N. omtrent 9 mylen. Onse cours vervolgende met slecht water, passeerden de cust op de diepte van 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 20 vadem, swarte santgront, bleven al 4 mylen van lant. Voor desen voornoemde bocht saegen wy veel steencroos dryven, ende veel lammen ofte duyckers swemmen, het water was hier heel dick ende groen, ende voorts was het diep 20 vadem, swarte santgront; doen lach de _Santduynige hoeck_ N.O.t.N. 4 à 5 mylen van ons. ’s Nachts de wint S.S.O. ende S.O. ende O.S.O., in de tweede wacht dreven wy in stilte, de stroom scheen om de N.O. te loopen, diep ’s nachts als volcht, in de eerste wacht 22, 20 vadem, de tweede wacht 23, 24, 26, 27 vadem, al santgront als vooren, tegen den dach diep 30 vadem. c 23. ’s Morgens dreven wy in stilte, hadden een deysige lucht, waeren doen op de diepte van 70 vadem, gront als vooren; doen lach de _Santduynige hoeck_ W.N.W. 3 mylen van ons, het was die heele voor middach stil ende mistich, de stroom hier loopende langs de wal om de N.N.O., diep 32, 35, 38 vadem. ’s Middachts waeren doen Oost van de _Santduynige hoeck_, 4 mylen op de diepte van 42 vadem; giste geseylt te hebben, N.O. 10 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 35 gr. 58 min., ende op de lengte van 160 gr. 8 min., ende bevonden breete van 36 gr. Corts naer cocxschaften quaemen 2 _Japanse_ visschersbercken aen boort, in ider synde 8 man, gaeven ons soo veel visch over, als wy met het geheele scheepsvolck pas conden opeten, waer voor haer wat ryst ende wat arack geschoncken wert. De visch was roch, scharren, waer onder heele groote waeren; swaertvisschen, spierhayties, met een visch by ons onbekent; de visschers, volgens visscherswys eens lustich arack omgedroncken hebbende, syn van boort gevaeren om weder te visschen. Wat naer de middach quam een van d^{o}. visschers aen boort ende bracht weder een moye soo visch, beneffens hem noch een ander visschersberck, maar die hadden geen visch; naer dat sy wat getracteert waeren syn van boort gevaeren ende scheyden met groot vruntschap, ende roeyden naer lant toe. Van de _Santduynige hoeck_ leyt een cleyn eylandecken Oost daer af, omtrent een myl, gelyck het _Menscheters eilant_ in de straet _Sunda_. Omtrent een myl benoorden d^{o}. eylant, leyt noch een cleyn eylant, maar wat vlacker, gelyck het eylant _Haerlem_[19], maar leyt dicht onder de wal. Van de _Santduynige hoeck_ ontfalt hem het lant om de N.N.W., ende maeckt weder een diepe bocht, synde al eenparich laech lant. Cregen naer de middach een moy coeltie uyt een S.O. stelden onse cours N.N.W. aen, saegen by menichte bruynvisschen, tolven? ende veel walvisschen, ende menichte duyckers ofte lammen swemmen, oock veel drift van wier, groente ende loose veeren dryven. Alsoo wy bemerckten, dat wy noch veer van de wal stonden, stelden onse cours N.W. aen, van de diepte van 40 vadem tot op de diepte van 26 vadem, wasige gront. Saegen doen tegen den avont, een hoogen gehackelde berch recht vooruyt, ende lach op het laege lant in het diepste van de bocht. Stelden doen onse cours N.t.O. aen, de N. hoeck van dese bocht lach doen N.t.W. 3 mylen van ons, ende de _Santduynige hoeck_ lach doen S.t.W. wel 6 mylen van ons; de N. hoeck is een laege vlacke hoeck. ’s Nachts seylden wy met cleyn seyl, op de diepte van 40, 42, 44 vadem, tegen den dach 50 vadem. [19] Mede een eiland op de Noordkust van Java. d 24. ’s Morgens de wint S.S.W. waeren 3 mylen van lant, op de diepte van 40 vadem, santgront, neffens hooch berchachtich lant; conden om de Suyt van de steng noch de laege hoeck sien, waer benoorden dit hooge lant begint, ende lach S.W. van ons, omtrent 6 mylen. Stelden onse cours om de N.N.W. naer de wal, tot op de diepte van 30 vadem, langsaem opdrogende gront, synde al sant. Saegen een steylen hoeck, gelyckende een eylant, alwaer wy uyt de Noort after van daen saegen comen, verscheyden visschersbercken, quaemen te see om te visschen; wat dichter by d^{o}. hoeck comende tot op 24 vadem, wit santgront, de gront te vooren swart santgront geweest hebbende. Waeren een myl van d^{o}. hoeck, saegen doen dat daer een rivier after in streckte Noort op; hier is heel hooch binnen lant op sommige plaetsen 2, 3, 4dubbelt, ende op veel plaetsen compt het hooge lant steyl op ’t water neer. Hier cregen wy menichte visschers aen boort, daervan wy voor ryst omtrent in de 30 groote rochen ruylden ende 2 cabbeliauwen, met veel groote scharren, waeronder eenige waeren 2 voet lanck ende 1 voet breet ende drie vingers dick, cregen oock veel roode seehaen ende eenige andere visch van haer. Sy noemden die rivier, dien after de genoemde steylen hoeck om de Noort opstreckte, _Gissima_, ende presenteerden ons daerin te brengen; wesen dat daer in ’t incomen 9 à 10 vadem waters was, ende wesen dat het om de Noort niet en docht. Op de steylen hoeck van _Gissima_, staet wat in ’t lant een dramel boomen gelyck of ’t een fort was, waervan een boom boven de andere uytsteeckt in hoochte, hebbende een ronde croon. ’s Middachts giste geseylt te hebben, N.t.W. ⅙ N. 16½ myl, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 37 gr. 5 min., ende op de lengte van 159 gr. 55 min., ende op de bevonden breete van 37 gr. 5 min. Doen lach de steylen hoeck van _Gissima_ W. ½ S. van ons omtrent 3 mylen, ende een hoeck daer benoorden liggende, die seer cartelich van cleyne berchies was, dewelcke wy noemden de _Gecartelde_ hoeck; dese hoeck lach N. ½ W. 3 mylen van ons, ende een hoeck die benoorden de vlacke hoeck leyt, lach S.W. van ons. Omtrent 6 mylen van d^{o}. hoeck, begint het hoochlant te strecken om de Noort, hadden doen de diepte van 40, 36 vadem, swarte santgront; stelden doen onsen cours N.t.O. aen, met een Suydelycke topseyls coelte, om op de N. breete te comen van 37½ gr.; om onse medemaet aldaer te verwachten, volgens de getrocken resolutie. Naer de middach quaemen ons noch 2 visschers aen boort, waervan wy een moye soo visch cregen, waeren doen buyten de _Gehackelde_ hoeck ofte anders genaempt _Caep de Kennis_. ’S Avonts lach _C. de Kennis_ S.t.W. van ons, waeren omtrent 2 mylen van lant, ende doen lach noch een hoeck benoorden ons dat hooch lant was, maer laech op ’t water neerliep, die lach S.W. ½ W. van ons. Het Noordelycxste lant soo veer wy sien conden, lach N.t.W. ½ W. van ons, en was al hooch lant, saegen op een hoogen vlacken berch veel huysen staen, waer after heel hooch lant; wy hadden de diepte gehadt in ’t seylen van 37, 36, 32, 30, 28, 25 vadem, wasige swarte santgront. Met het vallen van den doncker quam ons een _Japanse_ berck verbyseylen, ende riep _Toy, Toy_, ende wees om de Noort; indien wy wilden, hy wou ons in een haven brengen om de Noort, contrary de andere _Japanders_, die altyt gewesen hadden, dat het om de Noort niet en docht. Sy siende dat wy onse marsseylen innaemen, ende onse seyl ende fock opgeyden, ende het met de besaen om de Oost lieten stevenen ende dryven, sette syn seyl schrap ende riep dat om de Oost ofte t’seewaert in, niet goet en was, hy sette syn cours om de Noort; in dese berck waeren 4 _Japanders_. ’s Nachts de wint S.S.W., S. en S.O., diepte temet af, 26, 28, 30, 35, 36, 40, 45, 50, 55, 60, 65, 70 vadem, wasige gront, conden geen gront aen ’t loot opcrygen. ’s Nachts regen. e 25. ’s Morgens metten dach begon ’t styf uyt een S.S.O. te waeyen, waerdoor de see hem cort seer vreeslyck hol hem verhefte, door oorsaeck, dat de stroom tegen de wint liep, ende de see tegen de gronden quam opschieten; ende viel oock een swaere mist, dien duerde tot omtrent 2 ueren voor de middach, claerde doen op ende wert ’t haestich stil, maer bleef heel hol water. Hebben nieuwe onderseylen aengeslagen. Giste ’s middachts soo geseylt als gedreven, behouden te hebben, N.N.O. 9 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 37 gr. 39 min., ende op de lengte van 160 gr. 12 min., waeren 4 mylen van lant. Doen lach de _Gecartelde_ hoeck S.W.t.S. ende het Noordelycxste lant dat wy sien conden N.W.t.N. van ons, ende was diep 72 vadem, conden geen gront aen ’t loot opcrygen; het is hier al hooch lant, gelyck volgens uytteyckening te sien is. Wat naer de middach was het heel claer weder, saegen gau uyt naer onse maet, maer vernaemen hem niet. Omtrent 3 ueren naer den middach, cregen wy een topseyls coelte uyt een W.N.W. maer allenskens naer het N.W. ende seylden met cleyn seyl wat om de S. tot ’s avonts, lieten het doen met een seyl byleggen Noortwaert over, de wint naer het West treckende; peylden doen de _Gecartelde_ hoeck in ’t S.W. ½ W. van ons, ende het Noordelycxste lant in ’t N.W. ⅓ W., waeren 5 mylen van lant diep 95 vadem, doch conden geen gront opcrygen. ’s Nachts moy stil weder, de wint Westelyck, hadden met donckere maen gestadich 2 vueren op, ende schooten somtyts een schoot, of onse medemacker omtrent mocht wesen, dat hy het mocht hooren ende soo op het schieten naer ons toecomen. f 26. ’s Morgens was ’t moy helder sonneschyn weder, dreven in stilte met opgegeyde seylen ende slecht water. ’s Middachts lach de _C. de Kennis_, anders de _Gecartelde_ hoeck genaempt, W. ½ S. omtrent 7 mylen van ons, giste vertiert te hebben, S.O.t.S. 5½ myl, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 37 gr. 20 min., ende op de lengte van 160 gr. 28 min., ende op de bevonden breete van 37 gr. 20 min.; conden geen gront aen het loot opcrygen; doen wy het Suydelycxste lant S.W., ende het Noordelycxste lant N.W. van ons hadden, waeren wy gront af, synde omtrent 7 à 8 mylen van lant. Omtrent 4 ueren naer middach, cregen wy een moy coeltie uyt een S.O., ende trock al treckende naer het S. ende S.W. ende voorts naer het W. toe; wenden het met cleyn seyl om de N.W., om het lant weder wat te naederen. ’s Nachts diep 70, 65 vadem, gront als vooren. g 27. ’s Morgens was ’t moy weder, met een heldere claere lucht, waeren 4 mylen buyten de wal, de wint variabel, Westelyck met slecht water, hadden doen de diepte van 50 vadem, wasige gront; alsdoen quaemen ons 2 visschersbarcken aen boort, brachten ons een lustige soo visch aen boort, die wy om ryst van haer ruylden, ende elck visscher creech een dronck arack, waernaer sy seer begeerich waeren; syn weder van boort gevaeren ende gingen liggen visschen. Corts daernaer is ons een leege custberck verby geseylt, quam uyt de Noort ende seylde om de Suyt, sy riepen op syn _Japans_, dat het niet goet en was om de Noort, dat daer _Toy_ lach, ende is voorts geseylt. Giste Suyt vertiert te wesen N.W.t.N. 9 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 37 gr. 50 m., ende op de lengte van 160 gr. 3 min., ende op de bevonden breete van 37 gr. 50 min. Waeren hier by wit gepleckt lant met eenige santboschies, omtrent 2 mylen van lant hadden de diepte van 19 à 20 vadem, singel ende grove santgront, hier was de gront ongelycke diepte cort op ende af. Het voorlant is duynich lant, maer anders hooch lant, op sommige plaetsen dubbelt, gelyck per uytwerpsel (afteekening) blyckt, het lant om de Noort scheen een bocht beginnen te maecken, het Noordelycxste lant lach N.N.W., ende het Suydelycxste S.S.W. van ons, de cust streckte hier S. ende N. Wy vernaemen dat de stroom hier heen ende weer langs de wal liep. Op dato is ons noch een gelaeden custbarck bejegent, comende uyt de Noort, syn lading was ryst in balen, is dicht aen ons schip gecomen. Wy vraechden hem waer hy van daen quam, hetwelck hy niet wilde seggen, maer een van haer sprack wat _Portugies_; sey op d^{o}. spraeck, dat sy naer _Meaco_ wilde, ende hy sey dat benoorden ons een groote bocht lach, ende dat daer een eylant voor lach, dat _Toy_ hiete, ende dat men met het schip wel tusschen de cust ende _Toy_ door mochte of conde seylen, ende dat benoorden _Japan_ _Eso_ lach, maer dat het daer niet en docht ende seer cout was, ende dat het oock in de bocht after _Toy_ niet en docht. Souden aparent noch wat meer van hun verstaen hebben, hadden wy iemant gehadt die _Japans_ had connen spreecken ende verstaen; hem is 2 realen voor een bael ryst geboden, maer hy sey, dat hy geen ryst dorst vercoopen, ende dat syn coopluyden die hem bevracht hadden, in _Meaco_ woonden. Wy leyden het t’see ende lieten het dryven, ende d^{o}. berck voorderde syne reys om de S. ’s Nachts de wint variabel, dreven in de diepte van 24, 26, 29, 32, 33, 40, 50, 50, 70, 72 vadem. a 28. ’s Morgens was het doncker mistich weder, conden boven een scheepslengte niet van hem sien, somtyts een variabel luchien, dan meest stilte, lieten het al dryven in de diepte van 60 à 70 vadem; ’s middachts giste meest op een plaets te wesen, als op den 27 d^{o}. in breete, maer wel 7 mylen van lant, hadden doen de diepte van omtrent 70 vadem, conden geen gront opcrygen. Tegen den avont saegen wy een seyl in ’t N.W. van ons, met een weynich opclaeren van de vreeslycke donckere mist, maeckten seyl, deden onse best om daerby te comen, alsoo verhoopte dat hetselfde het jacht _Breskens_ was, maer hem wat naeckende, saegen dat het een groote _Japanse_ custberck met een groot viercant seyl was, ende van ons afliep om de Suyt. Wy lieten het weder dryven. ’s Nachts diep 40, 38, 33, 28 vadem ende was motrich weder. b 29. ’s Morgens hadden wy sulcken vreeselycke donckere mist als noch nooyt bevonden hadden, ende het was doot stil, dreven met de stroom om de West, geraeckten schielyck van de diepte van 28 vadem op 20 ende 19, singel gront, lieten ons werpancker vallen, verbeydende de tyt dat het mochte opclaeren ofte coelte comen, om weder wat t’see te loopen. Tegen den middach cregen wy een styve Suydelycke coelte, lichte ons ancker, maer eer ons ancker op was, waeren op de diepte van 15 vadem, singel gront, wy leyden het met schoverseylen t’seewaert in; dese styve coelte dee de mist ten deele wat verdwynen. ’s Middachts waeren naer gissing op de breete van 38 gr., omtrent 4 mylen van lant. Door de styve wint verhefte hem de see, seer afgryselyck ende hol tegen de gronden, ende quaemen de swaerste sees uyt een S.S.O. ende S.O., doch de wint liep in ’t S.S.W. met heel styve wint, naemen onse bonets af, ende lieten het S.O. ende O.S.O.waert over staen te seewaert in, wy cregen soo veel worp sees over, als wy van boven, onse presenning over de luycken gespyckert synde, conde loosen. ’s Middernachts wert het stil, maer de see noch heel verbolgen, met motrich weder. c 30. ’s Morgens hadden wy moy sonneschyn weder, ende de see slechte al langsaem, de wint meest N.W.t.N. met moye topseyls coelte, sette onse beyde marsseyls by, deden ons best om de cust weder aen boort te crygen, conden in ’t N.N.W. een ront berchien sien, omtrent 9 à 10 mylen van ons, ende geleeck een eylant, vermoeden dat _Toy_ te wesen, daer de _Japanders_ ons verscheyden reysen van geseyt hadden. Gisten sedert den 27 d^{o}. door malcanderen vertiert te syn, O.N.O. 6½ myl, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 38 gr. ende op de lengte van 160 gr. 34 min., ende op de bevonden breete van 37 gr. 40 min.; soodat ons de stroom om de Suyt geset hadde 20 min. meer als onse gissing was, waeren 7 à 8 mylen van lant, ende het was over de 100 vadem diep, singelgront. Naer de middach liep de wint Westelyck, leyden het om de Noort. ’s Avonts wert het claer weder, naemen onse marsseyls in, ende geyden onse seylen op, ende lieten het soo N.waert over leggen dryven. ’s Avonts conden wy het lant pas sien in ’t S.W., ende in ’t N.N.W. lach een ront berchien, synde naer myn vermoeden _Toy_; soo ick can bemercken, hadden wy harde stroom om de Suyt, saegen veel raveling van stroom. d 31. ’s Morgens was het heel moy weder met stilte, de deyninge uyt een Suydelycken hant, giste ’s middachts vertiert te wesen N. 5½ myl, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 38 gr. 2 min., ende op de lengte van 160 gr. 34 min., ende op de bevonden breete van 38 gr. Doen lach _Toy_ N.N.W. 7 à 8 mylen van ons, ende de laege santpunt besuyden _Toy_ lach in ’t W. 7 à 8 mylen van ons, ende het was 70 à 75 vadem diep, conden in de bocht in ’t N.W. geen lant sien, vermoedende dat de groote bocht te syn, daer de _Japanders_ ons af geseyt hadden. Desen uytsteeckende hoeck van _Toy_ is heel kenbaer, als men uyt de Suyt compt vertoont hem als een hooch eylant, ende een weynich daer bewesten, met een rey van gehackelt geberchte, met een corte spaetsy laech lant, condt voorts by het uytteyckenen desselfs verder beoogen. Cregen naer de middach een moy luchie uyt een S.O., stelden onse cours N. aen, om by O. het eylant _Toy_ om te loopen, want het eylant _Toy_ leyt boven een myl niet van de uytsteeckende hoeck; benoorden de uytsteeckende hoeck liggen onder de cust veel cleyne gebroocken eylanties. Des aftermiddachts is by den E. Commandeur, den raet beroepen ende geresolveert, alsoo volgens onse laetstgetrocken resolutie, onse tyt geexpireert was, ende onse medemaet niet vernaemen, onse reys soecken te vervorderen, volgens onse instructie, van den E. Heer Generael ende Raden van _India_, medegegeven. Oock dat wy noch 2 stucken uyt onse boech, tot ontlichting van het schip, in ’t ruym souden leggen; ende dat met regenich weder, tot onderhouding des scheepsvolcks gesontheyt, soude ’s ochtents bier en broot gecoockt worden. Tegen den avont bemerckten wy dat ’t lant, hiervoor van ons voor een hoeck aengesien, al gebroocken eylanden waeren, ende soo veer wy om de N. sien conden, geleecken al gebroocken eylanden te wesen; hadden met sons onderganck een eylant, dat de cleyne _Taefel_ in de _Piscadores_ wel geleeck, omtrent W. 3 mylen van ons. Het hooge eylant, by ons eerst voor een hoeck aengesien, lach N.W. ½ W. van ons, dit vermoede ick _Toy_ te syn, het was 80 vadem diep, saegen in ’t N. wel soo Oostelyck, een heel hoogen _Taefelberch_, waervan om de O. laeger lant afstreckte, met des sons-onderganck cregen wy een groot onweer van regen ende blixem, met swaere donderslaegen over het geberchte, de wint met een styve coelte Suydelyck, naemen onse seylen in, lieten het voor de fock N.t.O. aengaen. ’s Nachts de wint met buyen, variabel N.N.O. ende O., met groote stortregen, hielden dien heelen nacht met schoverseylen af ende aen. Junyus. e 1. ’s Morgens was ’t moy weder, de wint N.N.O. Setten onse beyde marsseyls by, leyden het om de N.W. naer het eylant _Toy_, maer alsoo wy hetselfde niet conden beseylen, seylden soo diep tusschen het _Taefel_ eylant ende _Toy_ in, dat de Oostelycxste hoeck van het eylant _Toy_, N. van ons was, ende waeren omtrent 1 myl van de wal, wenden ’t doen, t’see gewent synde, mochten O.t.N. seylen, conden geen gront crygen, maer was hier heel steyl, de wint N.t.O. ’s Middachts lach de spitsberch van _Toy_, N.W. ½ W. 2 à 3 mylen van ons, ende was diep 80 vadem; hadden naer gissing behouden Noorden 6 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 38 gr. 24 min., ende op de lengte van 160 gr. 34 min. Hielden het naer middach raeck ende daeck met laveren; de stroom om de Suyt loopende, maeckte met Noordelycke wint slecht water. ’s Avonts peylden wy _Toy_ W.N.W. ½ N. 4 mylen van ons, ende waeren gront af. ’s Nachts de eerste wacht uyt synde, wert het heel stil. f 2. ’s Morgens cregen wy een moy luchien uyt een Suydelycker handt, doen lach _Toy_ N.W. 3 mylen van ons, stelden onsen cours N.t.O. ’s Middachts lach het eylant _Toy_, te weten het Suyteynt, 3 à 4 mylen West van ons, ende lach met het Suyteynt van het _Taefel_ eylant over een; recht Noorden van het Suyteynt van _Toy_ 1 à 2 mylen, liggen eenige gebroocken eylanden ende clippen onder de wal. Wat landelycker leyt noch een eylantie, wat langer ende hooger. Dicht onder de cust, een half myl daer benoorden, leyt noch een ront eylantie, gelyck een _Toppershoetien_, daer aen beyde eynden al scherpe clippen, die boven water leggen, af strecken ende vertonen haer als naelden. Tusschen het vorige eylant ende het _Toppershoetien_, geleeck een rivier in ’t lant te loopen, de cust streckte hem hier al Noortwaert heen, met veel inbochten ende was al hooch lant. Giste ’s middachts geseylt te hebben, N.t.W. ⅔ W.; ½ myl, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 38 gr. 30 min., ende op de lengte van 160 gr. 31 min., ende op de bevonden breete van 38 gr. 29 min. ’s Avonts lach de Oosthoek van _Toy_ S.W.t.S. 5 à 6 mylen van ons, saegen in ’t N.t.O. een heel hoogen vlacken berch, dien wy den naem gaven van den _Taefelberch_, stelden onse cours metten doncker N.O.t.N. aen, de wint S.O. met een moy coeltie. ’s Nachts stilte. g 3. ’s Morgens hadden wy moy weder, met een Suydelycke topseyls coelte, hadden doen de _Taefelberch_ N.W. 5 mylen van ons, deden onse cours N. langs de wal, bewesten dese hoogen _Taefelberch_ maeckt het lant een groote inbocht, ende alsdan streckt de cust S. naer _Toy_ toe; tusschen _Toy_ ende de _Taefelberch_ leyt een ronde berch, alwaer een tooren opstaet ende seer kenbaar is. Van de _Taefelberch_ tot aen een steylen hoogen gehackelde hoeck, dien wy de Caep _de Goeree_ noemden, omdat tusschen beyden, schenen veel havens ende eylanden te liggen, daer _Goederee_ soo het leeck after waere; de cust streckt hier N.t.O. ende S.t.W. Wy cregen hier veel _Japanse_ visschers aen boort, die ons 30 roode steenbraesems ende 3 cabbeliauwen overgaven, daervoor wy haer wat ryst gaven ende eens arack schoncken. Daer quaemen 2 à 3 _Japanders_ over, die presenteerden ons in een haven te brengen, ende noemden de plaets _Nabo_, ende een ander plaets _Schay_; dan sy siende dat wy hier in geen haven begeerden te wesen, syn met vrientschap gescheyden. Tegen den middach wert het deysich weder, conden geen hoochte crygen. ’s Middachts lach de C. _Goeree_ N.t.W. van ons 4 mylen, giste geseylt te hebben, N.N.O. 16 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 39 gr. 28 min., ende op de lengte van 161 gr. 2 min., stelden doen onse cours N.t.W. aen, om de Caep terdegen te besichtigen. Het was hier 2, 3, 4 myl van lant, al over de 100 vadem diep, al wasige gront, die men aen ’t loot niet con opcrygen, saegen noch verscheyden visschers, maer alsoo de Suydelycke wint begon styf door te blasen ende hol water maeckte, dorsten niet aen boort comen, vreesden voor het stooten van haer barcken. Naer de middach cregen wy regen, van ’s middachts naer gissing geseylt 4 mylen N.t.W. aen, hadden doen de Caep _Goeree_ W.N.W. 1 myl van ons, ende was 80 vadem diep, gront als vooren, stelden doen onse cours N. tot het vallen van den doncker 1½ myl, doen lach Caep _de Goeree_ S.S.W. 2 mylen, ende de hoeck besuyden de caep S.t.W. ½ W. 3 mylen van ons; tusschen die hoeck ende caep schynt een groote voert[20] in te loopen, streckende S.S.W. heel diep in ’t lant, souden naer wy sien conden daer heel uyt der see seylen connen; gaeven die voert den naem van _Goeree_. Het veerste lant dat wy sien conden, lach N.t.W. 8 mylen van ons, ende was een vlacke hoogen berch; ende een laege vlacke afgaende hoeck lach N.N.W. 4 à 5 mylen van ons. Deden met het opsetten van de wacht onse cours N.t.O. aen, met een Suydelycke wint ende regen; in de eerste wacht hadden wy de diepte van 78, 84 vadem, gront als vooren; de eerste wacht uytsynde, lach de laege afgaende hoeck in ’t N.W.t.W. van ons, ende betrock stracx door een dicke natte mist, in de tweede wacht diep 90, 100 vadem, in de dachwacht gront af, doen stelden wy onse cours weer N. aen. [20] Inham of Zeeboezem. Witsen. a 4. ’s Morgens mistich doncker motrich weder, de wint Suydelyck, stelden onse cours N.W. ende corts daer naer N.W.t.N. aen, om de cust van _Japan_ weder sien in ’t gesicht te crygen, ’t welck wy met een blinck eens saegen, ende was een hoogen berch, die lach W.S.W. van ons, ende was stracx weder door de mist betrocken, wy vermoeden dat die berch het N.eynt van _Japan_ was. Saegen menichte seerobben. ’s Middachts naer gissing geseylt N.t.W. 14 mylen, ende was 72 vadem diep, grauwe santgront, waeren op de gegiste breete van 40 gr. 23 min., ende op de lengte van 160 gr. 48 min., dreven in stilte. Twee glaesen naer den middach, cregen een O.S.O. styve topseyls coelte, seylden N.N.W. 2½ myl, cregen doen de diepte van 72 vadem, gront als vooren; naemen doen onse marsseylen in, lieten het by de wint over staen, mochten N. seylen, de wint O.N.O. met regen ende een heel donckere mist, dewelcke continueerde tot de tweede wacht uyt, de wint treckende temet naer het N. Hadden de diepte van 50 vadem tot 2 glaesen in de eerste wacht, doen diep 40 vadem, al gront als vooren, wenden het O.waert over, gewent synde, diep weer 50 vadem, in de tweede wacht diep 54, 56 vadem, in de dachwacht diep als vooren, de wint van ’s middachts variabel, S., O.S.O., O.N.O., N.N.O., N. ende N.W. b 5. ’s Morgens was ’t al mistich motrich weder, de wint N.N.W. de see al hol aenschietende uyt een N.O., setten onse marsseylen by, lieten het by de wint N.O. over staen, maer maeckten weynich aenganck, het was 65 vadem diep, grau santgront, het diepte langsaem op als volcht, 70, 75, 80, 85, 90, 100 vadem, gront als vooren. ’s Middachts gront af, giste geseylt te hebben N.N.O. 3½ myl, waeren volgens dien, op de N. breete van 40 gr. 36 min., ende op de lengte van 160 gr. 55 min. Saegen veel seerobben ende veel drift, te weeten groene tacken van boomen, ende steencroos ende groene blaederen dryven. c 6. ’s Morgens was de wint N.N.O. met topseyls coelte, wenden het om de N.W. met mistich motrich weder, de wint uyt- ende inschietende tusschen het N.N.O. ende N.N.W., leyden over ende weer om soo veel N. te winnen als mogelyck was om niet in de bocht tusschen _Japan_ ende _Eso_ te vervallen, saegen veel seerobben ende drift als vooren. Giste ’s middachts geseylt te hebben, O.t.N. ½ N. 8 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 40 gr. 45 min. ende op de lengte van 161 gr. 34 min., wenden het doen om de N.O. ’s Avonts trock de wint naer ’t N.N.W. ende voorts naer ’t W., ende het begon op te claeren. ’s Nachts somtyts coelte, somtyts stilte. d 7. ’s Morgens was ’t claer helder weder, de wint Westelyck met topseyls coelte, onse cours by de wint over om de N. ’s Ochtents omtrent te 10 ueren saegen wy hooch lant in ’t N.t.W. van ons, vermoede ’t selve het lant van _Eso_ te wesen. ’s Middachts giste geseylt te hebben N.N.O. 11 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 41 gr. 26 min., ende op de lengte van 162 gr. 1 min., ende op de bevonden breete van 41 gr. 24 min.; alsdoen lach de S.O. hoeck van _Eso_ N. omtrent 9 à 10 mylen van ons, ende was een hoogen steylen hoeck, gelyck per uytteyckening blyckt. Vervolgende onse cours recht N. aen naer d^{o}. steylen hoeck toe. Omtrent naer de middach te 3 ueren cregen wy gront op 50 vadem, santgront, waeren doen omtrent 4 mylen van d^{o}. hoeck. ’s Avonts wat voor sons onderganck saegen wy hooch lant van ’t W. tot het N.W.t.W., hetwelck naer myn gissing wel 20 mylen van ons lach, wat naer sons onderganck lach d^{o}. steylen hoeck N. 3 mylen van ons, ende was doen diep 24 vadem, schilpige santgront, geyden onse seylen op ende lieten het dryven, met de steven om de S. ’s Nachts in de eerste wacht diep 25, 30, 50, 56 vadem, d^{o}. wacht uyt synde, leyden het om de N., in de tweede wacht diep 56, 60, 65 vadem, santgront. e 8. ’s Morgens was ’t moy weder, de wint Westelyck, maeckten seyl, deden onse cours vooreerst om de N. naer de wal toe, liepen tot een ½ myl nae, onder de hoogen hoeck, ende stelde doen onse cours langs de wal in de diepte van 20 à 24 vadem. Van d^{o}. hoeck streckt het lant N. ende is hier hooch dubbelt lant, ende lach op de toppen bedeckt van sneeuw. Van den hoogen hoeck langs het lant seylende om de Noort, ⅔ myl buyten de wal, is de diepte 18, 19, 20 vadem, de cours N. 6 myl, soo streckt de cust met laech lant om de N.O., ende vertoont hem op sommige plaetsen met vlacke taefelbergen, dan niet seer hooch. ’s Middachts lach de hoogen hoeck te weten de S.O. hoeck van _Eso_, S.W. ½ S. 5 mylen van ons, doen hadden wy een groote bay ofte inbocht in ’t N.W.t.N. van ons, waeren doen op de gegiste breete van 42 gr. 19½ min., ende op de lengte van 162 gr. 18 min. Wy saegen veel roock optrecken op verscheyden plaetsen in ’t hooge lant, was diep 58 vadem, wasige gront, waeren 3 mylen van lant; deden onse cours N.O. aen langs de wal, de wint S.S.W met slecht water, was heel mistich weder, soodat wy naer de middach weynich bescheyt van het lant sien conden. Tegen den avont diep 35 vadem, naemen onse seylen in ende lieten het dryven, vingen met den doncker 4 cabbelliauwen. ’s Avonts in ’t opsetten van de wacht, cregen wy de diepte van 26 vadem, ende alsoo de gront hart opdroochde ende de see ons styf om de N. smeet, quaemen hier met stilte ten ancker op grove santgront; voor ons werpancker geset liggende vernaemen geen stroom, vingen ’s nachts noch twee cabbelliauwen. Het bleef ’s nachts stil maer mistich. f 9. ’s Morgens was ’t noch stil, somtyts een variabel coeltie, lichte ons ancker om wat op dieper water te seylen, want het heel mistich bleef, conden oock de lant-see licht hooren ruyssen, onder seyl synde het coeltie slaepende ende de Suydelycke deyninge ons styf om de N. settende, droochde op tot op 15 vadem singelgront, hoorde de lant-see noch veel meer als vooren, quaemen dan weder ten ancker. Bevonden op dese cust als op de _Japanse_ cust, dat als men binnen de 20 vadem onder de wal compt, de gront meest singel is. Tegen den middach begon de son claer door te schynen, maer was noch al even mistich op den horisont, conden noch het lant niet sien; wat naer de middach begon de mist op te claeren, saegen doen dat wy in een groote inbocht geseylt waeren, ende maer ½ myl van lant geanckert laegen, ende was hooch steyl lant met veel valeyen vol geboomte. Peylden de S.O. hoeck van _Eso_ S.W.t.S. 12 mylen van ons. Waeren op de gegiste breete van 42 gr. 44 m., ende op de lengte van 162 gr. 30 m., hadden een laege hoeck 6 mylen S.W.t.W. van ons; hadden noch een hoeck in ’t N.O. ½ O. 6 of 7 mylen van ons, alwaer wel een rivier geleeck by in te strecken soo wy sien conden; saegen noch lant in ’t O.t.N. maer conden geen seeckerheyt sien. Voorts heeft de cust veel bochten, maer can niet geanckert worden daer men voor de see beschut licht. Omtrent 3 à 4 ueren naer den middach quam ons een vaertuych aen boort, waerin twee mans met een jonge waeren, hadden 2 elantshuyden met wat gedroochde salm by haer, voorts pylen ende elck een booch met een houwer, quaemen gewillich over in ons schip ende vraechden naer taback, seggende _tambacko_, conden haer niet verstaen; sy schoncken aen de E. Commandeur de geroockte salm, doch was niet gesouten, ende een elantshuyt; sy syn getracteert met een arackien ende toebackien, waeren wel in haer schick. Dit was cort gedrongen volck, bruyn van vel, hebbende ruyge swarte baerden, syn op haer lyf seer ruych van swart haer, syn voor op het hooft geschooren, maer voorts lanck haer, van de helft haers hoofts neerhangende, als sy drincken lichten haer knevels op met een vinger. Sy hadden grove rocken van hennippe linnen aen, daerover rocken van vellen gemaeckt, sy hadden gaeties in haer ooren waer touties in hingen, den eene had een ring in syn oor, het welck was van specy als coper ende half gout, hadden messen op haer buyck, de heften ingeleyt met silver; aen de plaeten aen haer houwers, die waeren op syn _Japans_, was oock silver aen; sy conden wel gout ende silver, presen dat haer pylen waeren seer suptyl gemaeckt, sommige met fenyn bestreecken. Sy wesen in ’t W.t.N. dat sy daer woonden, ende dat die plaets _Tacaptie_ genaempt was, ende de hoogen steylen hoeck van _Eso_ noemden sy _Groen_, ende de bocht met de rivier _Goutsiaer_, ende in ’t N.O. een plaets genaempt _Cyrarca_, noemden oock een plaets genaempt _Goutsiote_. Naer dat sy wel met een tabackien ende arackien getracteert waeren, syn vrolyck naer lant gevaeren; haer prauw was voor ende achter plat, roeyden met smalle riemen. Sy wat van boort geweest hebbende, cregen een S.W. coeltie, lichte ons ancker, gingen onder seyl, lieten het by de wint over staen om uyt dese bocht te geraecken; lieten het om de S.S.O. voortstaen, tot dat de eerste wacht uyt was, geyden doen onse fock op met het grootseyl, haelden onse marsseyls neer, lieten het soo dryven, verwachtende den dach; waeren gront af. g 10. ’s Morgens hadden wy claer weder, de wint W.S.W. saegen anders geen lant, dan daer wy van daen geseylt waeren, deden onse cours O. aen, giste geseylt te hebben ’s middachts van onse anckerplaets, O.S.O. 10 mylen, ende was doen 100 vadem diep, wasige gront. Waeren op de gegiste breete van 42 gr. 29 m., ende op de lengte van 163 gr. 19 min., ende op de bevonden breete van 42 gr. 37 min. Saegen geen lant, deden onse cours N.O. aen, omtrent 3 ueren naer de middach stelden wy onse cours N. aen, om het lant seecker in ’t gesicht te crygen. Het was heel deysich op de kimmen, conden geen gront crygen, de wint liep variabel met veel stilte, saegen veel drift, soo ’t scheen quam uyt een rivier. ’s Nachts de wint variabel met veel stilte, hadden geen gront. a 11. ’s Morgens was ’t al stil weder, somtyts een cleyn luchien uyt een N.O., allengs omloopende naer het O. ende voorts naer het S.S.O. Cort naerdat de cock vroeg cost geschaft had, cregen wy gront op 60 vadem, wasige gront, saegen corts daernaer het lant in ’t N. ende N.N.O. tot in ’t W., was effen vlack lant met geen geberchte, de cust streckende O.N.O. ende W.S.W. soo veer wy sien conden. De wint N.N.O. lieten het by de wint om de N.W. overstaen, om het lant terdegen te besichtigen, want het heel deijsich betrocken lach; het droochde temet op als volcht, 50, 43, 36, 30, 28 vadem, swart santgront. ’s Middachts giste geseylt te hebben, N. 9 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 43 gr. 13 min., ende op de lengte van 163 gr. 19 min., ende op de bevonden breete van 43 gr. 10 min., waeren 2½ myl van lant, op de diepte van 27 vadem, gront als vooren. Doen lach het Westelycxste lant dat wy sien conden, W.t.S. 6 mylen van ons, ende daer scheen wel een eylant te liggen, het Oostelycxste lant dat wy sien conden, lach N.O. van ons, 4 à 5 mylen. Wy hadden een rivier in ’t W.t.N. ½ N. van ons, saegen hier eenige clipies onder de wal liggen boven water, saegen hier veel drift, de wint trock temet uyt het N.N.O. naer het S.S.O., seylden al by de wint Oostwaert over, in de diepte van 22, 21, 20, 19 vadem; naer de middach cregen wy een Suydelyck coeltie, stelden onse cours O.N.O. langs de wal. ’s Avonts lach de hoeck die wy ’s middachts in het N.O. gepeylt hadden, in het N.W.t.N. 2 mylen van ons, ende was diep 25 vadem, gaeven dien hoeck den naem van Caep de _Manshooft_, omdat hy hem vertoont als een hooft. Hier is al slecht lant, niet hooch, sonder geberchte, saegen doen in ’t N.W.t.W. van ons een rif, daer het seer op barnde, ende lach omtrent een myl van lant, ende om de N.O. van de Caep de _Manshooft_ lach een vlack laech eylantien met 3 cleyne berchies, het N. eynt van d^{o}. eylantie lach N.N.O. 3 mylen van ons, waeren van ’s middachts geseylt O.N.O. 5 mylen; saegen in ’t N.O.t.N. soo ons docht hooch lant, maer werden soo veel bedrogen van de mist, dat men somtyds mist voor lant ende lant voor mist aensaegen. ’s Nachts was ’t soo mistich, conden in ’t minst niet van ons sien, onse cours O.N.O. tot de eerste wacht uyt, deden doen onse cours N.O. aen, seylden die heele wacht in de diepte van 25, 30, 32, 34, 36, 38 vadem, tegen den dach diep 30 vadem, al santgront met schilpen vermengt, de wint ’s nachts variabel met veel stilte. ’s Avonts hadde wy onse compassen geleyt op 9 gr. N.Oostering. b 12. ’s Morgens was ’t heel mistich motrich weder, de wint O.S.O. ende S.O. met stilte, somtyts een cleyn coeltie, lieten het N.O.waert overstaen, het droochde allengskens op tot op 23, 22 vadem, ende het water wert heel slecht sonder deyninge, wisten niet waer wy dreven of seylden door de mist; quaemen ten ancker. Ten ancker liggende bevonden hier harde stroom om de N.W. ende naer de middach om de W., saegen veel drift verbydryven, insonderheyt veel veeren van vogels, gelyck wy daegelycx veel sien dryven, giste geseylt te hebben N.O.t.O. ¼ O. 9 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 43 gr. 28 m., ende op de lengte van 164 gr. 0 min. ’s Avonts ende ’s nachts continueerde de mist ende de motregen, conden de lant-see hooren. c 13. ’s Morgens continueerde de mist, conden niet boven een scheepslengte à twee van ons sien, wy hoorden de lant-see seer storten, alhoewel het stil ende slecht water was. Omtrent te 9 ueren ’s ochtents claerde de mist wat op, saegen doen de Caep de _Manshooft_ W.t.N. 3 mylen van ons, conden de streckende cust tot in ’t W.t.S. sien, saegen het eylant met 3 berchies in ’t N.W. ½ N. 2 mylen van ons, de hoeck tusschen Caep _Manshooft_ ende het 3 geberchte eylant gelegen, lach 4 mylen W.N.W. van ons; saegen oock in ’t N.t.W. ½ W. 1 myl van ons een groot recif branden, in ’t N.O.t.N. ¼ O. lach noch een vlack eylant omtrent 1 myl van ons, hetwelck wy den naem gaven van ’t _Barbaren_ eylant. In ’t O.t.N. 1 myl, lach noch een party clippen boven ende een deel onder water, alwaer de see seer styf op storte; after dese eylanden scheenen fraeye inbochten te wesen, dit leecken wel naer de _Piscadores_ eylanden, waeren allegaeder slecht ende plat boven ende niet hooch, scheenen heel dor te syn. Dit vorige op het corts beooght ende afgepeylt, wert stracx weder heel mistich met regen, waeren tot 3 reysen onder seyl met een cleyn luchie maer mosten stracx door stilte weder ten ancker comen, alsoo met de stroom om de N. dreef, quaemen eenige reysen ten ancker op 22½ vadem, schilpige santgront, hier nu geset liggende, vernaemen weynich stroom. Tegen den middach cregen wy een moy coeltie uyt een Suydelycker hant, gingen onder seyl, deden ons best om buyten dese gebroocken eyl. te comen, seylden omtrent ¼ myl boven het Ooster recif, vonden de diepte in ’t vaerwater als volcht 20, 21, 23, 27, 28 vadem, santgront. Doen wy het Ooster recif een quart myl van ons hadden in ’t N.N.W. van ons, ende lach met het _Barbaren_ eylant overeen, bevonden doen de diepte van 18 vadem, schilpige craelgront. Doen lach het _Barbaren_ eylant 1½ myl van ons, ende de mist claerde heel op, saegen noch een vlack eylant doen in ’t N.O. ½ O. van ons liggen. Dese voorschreven eylanden syn 1, 1½ à 2 mylen lang, hebbende veel cleyne eylandekens ende clippen by haer liggen, after dese eylanden op het vaste lant leyt een kennelycke berch, boven met een keep ende leyt alleen. Daer is op het vaste lant hooch binnenlant, het welck wy met een blinck eens saegen, ende was meest boven bedeckt met sneeuw, de berch met de keep lach ’s middachts N.W.t.N. van ons, waeren doen ½ myl buyten het Ooster rif. Saegen doen 3 vaertuygies naer ons toecomen, hebben dien ingewacht, quaemen aen boort, in ider was 5, 6, 8 man, ende het vaertuych ende volck was van gedaente als vooren, sy wisten die plaetsen oock te noemen die de voorige inwoonders ons genoempt hadden, quaemen in ’t schip ende vraechden stracx naer taback, hadden eenige fyne vellen; naer wy sien conden waeren het ottersvellen die sy wilden verruylen, maer hielden dien heel duer, verruylden eenige robbevellen met een beerehuyt voor taback, sy droncken scheepsarack voor sackie[21], ende waeren heel vriendelyck ende vrolyck volck, sy wilden ons after de eylanden te ree hebben, noemden een plaets _Tamary_, seggende _Pierke Tamary_, dat is te seggen, compt te Tamary. Sommige van haer hadden groote silvere ringen in haer ooren, conden gout ende silver heel wel, verachte coper. Hadden haer vuerslaegen by haer om vuer te slaen, dat waeren viercante planckies daer een holletien in is, was voosachtich hout, daertoe hebben sy rieten daer een cort stockien in steeckt; als sy vuer hebben willen, soo stoten sy dat stockien in dat holletie ende vryven dat tusschen haer handen, dat het omdraeyt heen en weer, soo gedoopt in gesmolten swavel houden dat daeraen, hebben stracx brandent vuer. Dese habytanten noemden een plaets, die sy wesen in ’t N.O.t.N. te liggen, _Takotekan_, ende in ’t N.O. een plaets genoempt _Rackokan_, brachten oock traen in leeren sacken om te verruylen aen boort. Sy siende dat wy voorsloegen om wat bet te laeten loopen, voeren van boort ende riepen al in ’t wechvaeren _Pierke Tamary_ ende wesen naer lant ende toonden haer heel vrolyck. Sy van boort synde liepen wat bet t’see tot op 40 vadem, ende alsoo het cort weer heel mistich wert, geyden onse seylen op ende leyden het met de steven t’see met de besaen, ende lieten het ’s nachts dryven, de wint meest S.W. met goet weder ende slecht water, maer heel mistich; het diepte af tot op 50 vadem, santgront, saegen naer de middach een hoogen berch met een pieck in ’t N. ½ O. van ons. [21] Een zekere drank in Japan. d 14. ’s Morgens was ’t noch heel mistich, de wint Westelyck met cleyn topseyls coelte ende slecht water, maeckten seyl, stelden onse cours O. aen, tegen den middach begon ’t op te claeren, cregen helder sonneschyn weder. ’s Middachts giste geseylt te hebben, O.t.S. 4 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 43 gr. 25 min., alsdoen lach het _Barbaren_ eyl. N.W.t.W. 4 mylen van ons, saegen in ’t lant een hoogen berch met een pieck, die wel 20 mylen van ons lach, in ’t N.W.t.N. van ons. Dat Noordelycxste van de _Barbaren_ eyl. lach N. 3 mylen van ons, benoorden dese eylanden ontfalt hem het lant met een groote inbocht ende is al laech slecht lant, maer diep in ’t lant hooch geberchte, ’t welck bedeckt lach van sneeuw; saegen cort naer de middach noch een vlack eylantie, het welck recht in de bocht leyt, ende heeft verscheyde clippen om de N.O. van hem liggen, vernaemen hier veel walvisschen, gaven ’t den naem van ’t _Walvisch_ eylant. Onse cours was O.N.O. langs de wal, conden geen voorlant in de bocht sien als het hooch binnenlant, saegen oock in ’t N.O. hooch lant, was ’s middachts 50 vadem diep geweest. Onse cours tot ’s avonts O.N.O., de wint variabel van ’t N.N.W, tot ’t S.S.W., diep naer de middach 55, 60, 65 vadem, santgront. ’s Avonts lach het hooge lant dat op de Noortsy van de groote bocht leyt, in ’t N.t.W. ½ W. van ons, waeren omtrent 3 à 4 mylen van lant. Het veerste lant daeraen streckende was duynich lant, ende lach in ’t N.t.O. van ons, 5 à 6 mylen, ende was diep 65 vadem, stelden doen onse cours N.O.t.N. aen. ’s Nachts was de wint W.N.W. ende W., doorgaende coelte, diep 65, 70 vadem, santgront, in de tweede wacht vertoonde hem de see soo brandich, conde niet beter sien ofte saegen een droochte in ’t O.N.O. van ons, leyden het met de steven om de S.W. ende lieten het met een seyl byleggen, verwachtende den dach. e 15. ’s Morgens was ’t taemelyck weder, de wint met een styve doorgaende coelte N.W., maeckten seyl, deden onse cours by de wint over om de N.N.O.; den dach wat doorgebroocken synde, peylden de N. hoeck van de groote bocht W.t.S. van ons, ende de N.hoeck van de duynen W.N.W. 2 à 3 mylen van ons. Dese streeck duynen vertoonen haer als een eylant, door oorsaeck het lant aen beyde eynden hem ontfalt, seer cort om de West. Wy gaven de N. hoeck van de duynen de naem van Caep de _Canael_, omdat wy anders niet sien conden of daer benoorden in ’t N.W. van ons was een doorganck ofte canael, maer de wint naer ’t W. treckende, soo styf doorblaesende alsof hy door een trechter quam, naemen onse marsseyls in, lieten het voorts om de N. voort staen, maer corts daernaa besadichde de wint, soodat wy onse marsseyls daer weder bysetten. Wat over de middach saegen wy een heel hoogen berch in ’t N. van ons, ende corts daernae oock in ’t N.N.W. welck lant seer claer blonck van sneeuw. ’s Middachts giste ick geseylt te hebben N.O. ½ O. 15½ myl, waeren volgens dien, op de breete van 44 gr. 4 min., ende op de lengte van 165 gr. 27 min., ende op de bevonden breete van 44 gr. 3 min. Hadden doen een hoogen uyt muntende berch recht N. van ons, ende was heel claer helder maer seer cout weder, continueerden onse cours N. tot ’s avonts, ende was doen 115 vadem diep, singelgront. Naer gissing van ’s middachts behouden cours N.N.O. 4 mylen, peylden doen het geberchte als volcht, in ’t W.t.N. lach de pieckberch, dien wy op den 13^{den} oock gesien hadden by _Tamarij_, in ’t N. ½ O. van ons; in ’t N.W. ½ W. lach een heel hooge berch, die boven op seer hackelich was ende geleeck een eylant, ende daerby noch een hoogen berch, die hem aen tween met een cloof vertoonde; daer beoosten quam een hoogen ronden berch hem vertoonen met syn top door een dys, saegen in ’t N. ½ W. een hoogen vlacke gecartelden berch, daer op het W. eynt een berch op staet, gelyckende een boeren schuer van fatsoen, ende is oock het hoochste van dien berch. Van d^{o}. berch streckte wat laeger lant tot in ’t N.O.t.N. ende was het veerste lant dat wy sien conden; de boeren schuer berch lach ons het naest ende was omtrent 10 mylen van ons. Het geberchte leeck al aen malcanderen vast te wesen tot den gehackelden berch, soo ick con bemercken liep een canael tusschen den gehackelden berch ende den pieckberch door om de W., gelyck per uytworpsel can beoocht worden. Dreven de eerste wacht in stilte, de eerste wacht uyt synde was ’t 100 vadem diep, cregen een coeltie uyt een S.W., de wint te vooren W.N.W. geweest synde, stelden onse cours N.O.t.O. aen, tegen den dach wert het heel mistich ende waeren gront af. f 16. ’s Morgens was ’t heel mistich, de wint S.W. treckende naer het S. met cleyne coelties ende slecht water. ’s Middachts gisten wy soo geseylt als gedreven te hebben N.O. ½ O. 11 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 44 gr. 30 min. ende op de lengte van 166 gr. 14 min., hadden geen gront, hadden daegelycx veel steencroos ende strommels, gelyck men by de C. _de Bonne Esperance_ siet, die hol syn; ende veel veeren ende andere groente ende wier dryven, ende het bleef heel mistich. ’s Avonts geyden wy de fock op ende lieten de marsseyls neer loopen, lieten het soo met een seyl liggen dryven om de N.O. ’s Nachts liep de wint O.S.O. dreven doen om de N., het was slecht water. Tegen den dach een moye topseyls coelte uyt een O.N.O. g 17. ’s Morgens was het noch heel mistich motrich weder, de wint O.N.O. met cleyn topseyls coelte, maeckten seyl, onse cours by de wint N.waert over, wat naer de vroeg cost saegen wy lant in ’t N. ende N.N.W. van ons, lieten het voort staen tot omtrent een uer voor de middach, waeren doen omtrent 1¼ myl van lant ende hadden de diepte van 44 vadem, singelgront, saegen in ’t W. het veerste lant van ons, ende om de O. of ’t veerst N.O.t.O. ½ O. 2½ myl van ons, ende was een steylen hoeck. Van d^{o}. hoeck tot een ander hoeck streckte het lant van hoeck tot hoeck N.O. ende S.W. Gisten van den verleeden middach behouden te hebben N.N.O. 19 mylen, waeren doen by een steylen hoeck, daer beoosten een rivier scheen in te strecken, doch niet groot, waervan in den mont een steyle clip lach, gelyck een pyramida. Het lant was hier heel slecht ende steyl, in ’t lant lach een hoogen berch bedeckt met sneeuw, doch de valeye van het laech lant lach bedeckt met sneeuw tot op strant toe. Saegen hier by menichte seerobben, scholvers ende lammen swemmen, het lant was seer groen, dan saegen geen geboomte, het was op dato seer cout, wy wenden het weder t’ see, gewent synde, mochten S.O.t.O. seylen, de wint trock temet naer het N. soodat wy O. ende O.N.O. seylen mochten. Giste ’s middachts geseylt te hebben N.N.O. ½ O. 12½ mylen, waeren doen omtrent 1 myl van lant, hadden geen gront, hadden een hoogen hoeck N.O.t.O. van ons 6 à 7 mylen, saegen noch heel hooch lant in ’t W. ’t welck al bedeckt lach met sneeuw, maer doordien de mist continueerde, conden geen degelyck bescheyt sien als altemet met een blinck. Naer de middach liep de wint N.O. seylden O.S.O.waert over, maer wert somtijts heel stil, de eerste wacht dreven wy in stilte, cregen in ’t begin van de tweede wacht een coeltie uyt een S.W., stelden alsdoen onse cours om de N.O. met motrich mistich weder. a 18. ’s Morgens was ’t heel mistich, een cleyn luchien uyt een S.W., saegen met een blinck een heel hoogen berch bedeckt met sneeuw in ’t N. ½ W. van ons, maer was stracx weder met de mist bedeckt, vervolchden onse cours om de N.O., hadden holle deyninge uyt een S.O. Tegen den middach was de wint Suydelyck, begon weder wat op te claeren, saegen omtrent de middach weder een hoogen berch in ’t N.N.O. van ons, dewelcke seer van sneeuw blonck, maer was stracx weder betrocken van de mist, conden geen voorder bescheyt sien. Gisten ’s middachts geseylt te hebben O.N.O. 11 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 45 gr. 31¼ min., ende op de lengte van 167 gr. 45 min. Cregen naer de middach de wint S.O. treckende naer het O. ende voorts naer het N.; onse cours om de O.N.O. maer het wert stil, ende hadden een seer coude natte mist. Wy geyden ’s avonts onse seylen op ende lieten het dryven, in ’t voorste van de tweede wacht cregen wy een coeltie uyt een W., lieten het O. aengaen met cleyn seyl. b 19. ’s Morgens was het mistich weder, de wint S.W. met slappe coelte, onse cours N.O. aen. ’s Middachts gisten geseylt te hebben O.N.O. 6½ myl, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 45 gr. 41¼ m., ende op de lengte van 168 gr. 19 min., saegen doen lant met een blinck in ’t W. ende in ’t N.N.W. ende corts daernaer in ’t N. ende was al hooch geberchte, seer blinckende van de sneeuw die daer op lach, maer was weder corts betrocken van de mist. Somtyts scheen de son claer, maer conden geen quart van een myl van ons sien, doordien de mist soo dicht op ’t water neerlach ende ons het gesicht van den horisont benam; conden geen gront bewerpen, het water was heel blaeu, maer saegen veel drift, als veeren, wier, steencroos ende strommels, deden onse cours N. aen met een Westelycke wint. Tot ’s avonts geseylt drie mylen. Saegen ’s avonts veel troppen cleyne meeuwen vliegen; saegen oock omtrent 5 ueren naer den middach met een blinck, recht voor uyt in ’t N. van ons, een heel hoogen berch, die oock seer blonck van sneeuw ende was stracx betrocken, conden voorder geen meer kennisse van lant becomen; hebben het alsdoen met de steven om de W. geleyt, ende lieten het dryven, dorsten door oncunde niet voortseylen, de wint variabel met stilte. Vier glaesen in de eerste wacht hoorden wy groote rasing van water of het de lant-see ofte storting tegen de clippen was van de see; worpen het loot, bevonden de diepte van 30 vadem paelgront, stracx weder diep 46, 47 vadem; saegen aen bagboort eenige storting van de see, ende hoorden aen stierboort oock veel geraes ende storting van water. Dan de see, die slechte schielyck, ende wy leiden het met de steven om de S.W., ende geyden de seylen op ende lieten het dryven op Godes genaede, ende wat corts gront af van 50 vadem, lieten ons daegelycx ancker druypen met ⅔ van een tou bodt, of wy weder by gront quaemen dat wy daervoor mochten comen te liggen, dan conden geen gront meer crygen; dreven om de N.W., hoorden gestadich de lant-see ende groote ruysing van water ende veel gecryt van clipmeeuwen. c 20. ’s Morgens met den dach was ’t mistich weder met stilte, hadden noch geen gront, wonnen ons daegelycx ancker weder op; wat op den dach cregen wy weder gront op 50 vadem, ende den ander worp 47 vadem, grof santgront, lieten ons tuy-ancker vallen. Wat geset gelegen hebbende begon ’t wat op te claeren, saegen doen in ’t S.S.O. de toppen van hooch geberchte, maer conden de voeting daer niet af bekennen, maer scheen dicht by ons te syn, wy hoorden gestadich groot geruys van water, d^{o}. lant is stracx weder betrocken van de mist. Omtrent 2 à 3 ueren naer de vroe cost claerde de mist op, doen saegen wy dat wy boven ½ myl niet van den wal geanckert laegen; saegen in ’t S.t.W. van ons 3 mylen, lant, ende in ’t N.O.t.O. 5 à 6 mylen van ons het Noordelycxste lant dat wy sien conden; het geruys van water saegen wy dat het afstortinge van sneeuwater was, dat op verscheyde plaetsen van het geberchte in de cloven quaem afvallen, ende een groot geruys ende geraes maeckte, ende het lant lach op veel plaetsen tot by de waterstrant noch bedeckt met sneeuw, insonderheyt op ’t geberchte. Saegen een hoogen ronden berch die vol sneeuw lach in ’t S.W.t.S. ende een d^{o}. in ’t S.W.t.W. van ons, wat lanckwerpiger dan van één hoochte synde, ende waeren met een laege valey aen malcanderen gehecht, alwaer noch eenige cleyne berchies buyten laegen, waer bewesten noch 2 ronde berghen laegen, maer die laegen wel over de 20 myl van ons. Van den berch in ’t S.W.t.S. van ons liggende, loopt een steyle afsteeckende hoeck, dien by ons de naem gegeven wert van Caep _de Vries_, conden in ’t N.W. geen lant sien, vertrouwende als nu in de _Tartarysche see_ te syn. Wy waeren myns oordeels ’s nachts tusschen dat lant, daer wy nu onder geset laegen ende een clippige droochte doorgedreven, al by de wal langs, eerst om de N.W. ende voorts om de N.; dancke Godt Almachtich, dat hy ons soo merckelyck bewaert heeft. Giste van den verleeden middach tot daer wy geset laegen behouden te hebben N.t.W. ½ W. 6⅓ myl, waeren volgens dien, op de breete van 46 gr. 6¾ min., ende op de lengte van 168 gr. 9 min., ende bevonden breete van 46 gr. 6 min.. Wy hadden hier heel slecht water, setten onse prauw ende boot uyt, ick syn met de prauw naer lant gestiert om te diepen; tusschen het schip ende wal bevont een opgaende gront, ¼ myl van lant diep 30 vadem, santgront, een gotelingsschoot van lant diep 19 vadem, stenige gront. Syn voorts volgens ordre naer lant gevaeren om te besichtigen of ’t hier wel mogelyck was om water te haelen, daer comende vonden heel goede gelegentheyt, conden met de boot after eenige hooge clippen vaeren heel beschut voor de see, ende mannen soo het vers afloopent water met beleyt in de boot. Syn al te samen aen lant getreden ende bevonden geen teycken van volck, dan saegen twee roo vossen loopen, die niet heel schaeu (schuw) schenen te wesen, bevonden dat het hier een voorjaer was, want de elseboomties begonnen eerst te bloeien ende de groene cruyden stonden seer liefelyck, de bloemties begonnen haer te openen ende de leewerick sonck seer liefelyck. Anders in ’t hooch berchachtich gehackelt lant met sommige fraeye valeyen, saegen geen geboomte als cleyne elseboomties, op ’t corts dit besichticht hebbende syn aen boort gevaeren ende heb ’t den Commandeur alles gerapporteert. Aen dit lant was geen strant; daer geen steyle clippen waeren was ’t al groot ballast steen, daer veel vuereboomen ende hout met een storm op gesmeten was ende daer seer veel lach. d 21. ’s Morgens syn ick met de boot om water gevaeren, het prautien is met den Stierman Roelof Siversz. om de N.O.hoeck van ’t lant geweest, om te sien of daer noch eenige bay ofte beter gelegentheyt was om te anckeren dan als wy laegen; brochten tyding als dat het een streckende cust was, soo veer sy sien conden om de N.O. streckende, ende dat daer geen beter gelegentheyt en was om te anckeren. Doen als wy alreede laegen, waeren met myn drie soldaeten aen lant gegaen, uytgestiert om het lant wat te ontdecken ende om te sien of daer oock volck op was, quaemen ’s avonts weder aen boort, rapporteerden in eenige huties geweest te hebben, alwaer een menschen geraemte ende een dootshooft in lach. Dese huties waeren gemaeckt van tacken van boomen ende met lanck gras gedeckt, vonden by d^{o}. huties een pael in de gront geset, alwaer een houwer, gelyck de voorige habytanten by ons aen boort geweest sijnde op haer sy droegen, ende was om de cant met wat silver beslagen, hangen, ende was in de schee heel vast beroest; hadden oock een half gemaeckt prautie, ’t welck uyt een stuck van een groote vuereboom begonnen was te maecken, vinden liggen. Dit lant daer wy onder geset laegen vertrou ick een eylant te wesen, dicht by de cust van _America_ te liggen, ofte dat het een uytsteeckende hoeck van d^{o}. cust is. e 22. ’s Morgens is de boot weder om water gevaeren, ende ick syn met de prauw om de S.W. gevaeren, om te besichtigen ofte aldaer geen fraeye bay ofte ree en was, ende creech drie man mede om daer aen lant te setten ende op te loopen, ende te besichtigen een berch, die van veere wel een mineraelberch geleeck. Haer aldaer aen lant geset hebbende, synde omtrent 2 mylen van ’t schip om de S.S.W., soo syn ick voorts om de S.S.W. gevaeren, syn omtrent 3½ myl om de S.S.W. gevaeren, quaemen doen by een steyle clip, die omtrent een musquetschoot van lant leyt, ende is gelyck eene pyramida ende was vol meeuwen, dan was soo steyl, dat daer niet mogelyck was op te comen, dese clip was wel een musquetschoot hooch. Dwars van d^{o}. clip stont soo een steenige berch dicht op strant, die in see staende clip gelyck dan hooger, ende was van specy als van verbrande swarte steen die men licht daeraf conde schilveren. Of ende buyten d^{o}. see-lycxste clip comende, vernaemen een hoog reysende see met swaere deyninge, conden noch lant sien soo veer om de S. als conde beoogen. Het wert soo mistich in corten tyt, dat wy dicht by de clippen langs roeyende geen lant conden sien, soodat ick geen cans en sach om iets meer te besichtigen; syn wederom gevaeren naer ons volck, die wy aen lant geset hadden ende hebben haer van lant gehaelt, ende alsoo wy uyt het schip hadden hooren schieten, syn wy naer boort geroeyt. Ons volck hadde eenige aerde uyt d^{o}. berch vernoemt medegebrocht, die wel geleeck naer minerael ende scheen silver by hem te hebben; syn aen boort gecomen ende hebben het den Commandeur getoont. Wy brochten oock een party suering aen boort gelyck in ’t patria wast, wy hadden verscheyde vossen aen lant gesien, oock vonden wy een stock op een steyle vlackte steecken die van menschen daer gestoocken was, met eenige kerven daerop gesneeden, dan vernaemen geen volck, wij hadden oock nergens geen santstrant gevonden. f 23. ’s Morgens syn ick weder van den Commandeur gecommitteert, om met de drie vorige maets, te weten: Jan Joosten, Onder-Stierman, ende den barbier Mr. Jochum met Claes Meullenaer, bosschieter, naer de vorige mynberch te vaeren, ende beneffens haer die op noves te besichtigen, ende een degelyck monster aerde daeraf van daen te brengen, om aen den E. Heer Generael ende de Raden van _India_ te vertonen. Daer comende syn by een aflooping van sneeuwater opgeloopen tot naer de cruyn, ende was vry moeylyck om op te comen, daer comende heb wat dieper in de myn laeten graeven, bevonden merckelycke aederen daerdoor loopen van glinsterende spetie; heb soo veel in een sack laeten doen als een man qualyck conde op strant brengen, ende syn naer boort gevaeren. Maer eer aen boort quaemen, is ons den Commandeur met den Schipper ende Onder-Coopman omtrent de waterplaets te gemoet gecomen met de boot, synde omtrent den middach; den Commandeur riep myn toe, dat ick aen lant by hem soude comen, ende dat als de boot het water inhad, dat de boot naer boort soude vaeren met de gehaelde aerde, beneffens de drie andere maets, ’t welck soo geschiet is. Ick heb van de bevinding aen den Commandeur van alles rapport gedaen, syn doen beneffens hem naer een steyle vlacke berch gedaen, ende syn daer opgeclommen, daerop synde heeft den Commandeur een houten cruys op een verheven berchie laeten oprechten, waerop dit volgende opgehouden stont: [VOC] anno 1643. Heeft alsoo possessie van wegen onse E. Heeren Meesters van dit lant genomen, ende het selfde den naem gegeven van het _Companyslant_, ende dese hoeck genaempt de _Cruyshoeck_. Hebben op het _Companyslant_ gegeten ende gedroncken, ende ter eere van onse E. Heeren Meesters 3 salvo’s met musquets gedaen, syn tegen den avont naer boort gevaeren. Aen boort comende is by den E. Commandeur ende raet geresolveert om des anderen daechs te seyl te gaen, alsoo wy nu van water redelyck versien waeren, ende Godtlof gesond volck hadden ende hier niet te crygen was als groente, ende hier met groote peryckel geset laegen; want soo de wint in ’t W. geloopen hadde met styve coelte, was geen cans geweest om af te ryden. Terwyl wy hier gelegen hebben liep de stroom gestadich met een styf corent om de N.O. ende N.N.O., ende was somtyts seer cort stil water ende stracx de stroom syn oude ganck vervolgende sonder te kenteren. Het water wast hier op ende neer 6 à 8 voet, dan en hielt geen ty, in de winter wast het water wel 2 à 3 vadem op ende neer, gelyck sulcx licht te beoogen was; een myl van lant is men gront af. Terwyl wy hier gelegen hebben, was de wint al S., S.t.W. ende S.W. meest met stilte met een swaere dicke mist ende hielen heel slecht water, somtyts op een corte tyt claere sonneschyn. Alhier op de wal wassen op de gront blaeden met dicke holle steelen, dewelcke in ’t geheel 9 vadem lanck syn, d^{o}. bladeren vint men aen troppen veel in see dryven, synde door malcanderen gevlochten, onder dit lanck geblaed croos onthouden haer by duisende see-honden, oock lammeties ende duyckers, hadden hier op ’t lant oock een spierwitte vos gesien. g 24. ’s Morgens was ’t heel stil, hebben de boot ende de prauw ingeset, cregen een cleyn coeltie uyt een S.W., lichte ons ancker, maer wert corts weder stil, dreven naer de wal tot op 27 vadem, santgront, ¼ myl van lant; het was soo mistich, dat wy geen lant sien conden, maer hoorden het geraes claer genoech van het afvallent sneeuwater. Dit lant moet seer cout syn van spetie, want hebben malcanderen op het vlacke laege lant met sneeuwballen gegooyt ende sneeuw aen boort gebrocht op den 23 Juny, synde als nu op de N. breete van 46 gr. 6 min., leyden onse compassen op een streeck N.O. aen, lichte ons ancker tegen den avont met een moy coeltie uyt een S.W., deden onse cours om de N.W., cregen de wint in ’t laetste van de eerste wacht N.O. met cleyne topseyls coelte ende slecht water. a 25. ’s Morgens was ’t noch al heel cout ende heel mistich weder, de wint N.O. met een moye voortganck ende slecht water; saegen somtyts steencroos ende eenige andere drift dryven, saegen oock verscheyde gevogelte vliegen, waeronder eenige waeren swart met roo cromme becken. Giste ’s middachts geseylt te hebben N.W. 14 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 46 gr. 46 min.; naer den middach trock de wint naer het N.N.O. ende voorts naer het N. ende N.N.W., saegen veel van de lange croosblaeden dryven. ’s Nachts de eerste wacht uyt synde liep de wint N.W.t.W. ende doen om de N.N.O. ’s Nachts claer maeneschyn weder. b 26. ’s Morgens was ’t redelyck claer weder, de wint N.W., treckende naer het N.N.W., lieten het al by de wint N.O.waert over staen, saegen menichte van gevogelte vliegen. Giste ’s middachts geseylt te hebben N.t.W. ½ W. 10 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 47 gr. 25 min., ende op de lengte van 166 gr. 56 min., op de bevonden breete van 47 gr. 12 min.. Naer den middach wert het heel mistich, de wint naer het W. loopende ende voorts naer het W.N.W., seylden ten naeste by N.waert over, cregen holle aenschietende deyninge uyt den N., saegen veel lange croosblaeden dryven; hadden ’s nachts claer maneschyn weder. c 27. ’s Morgens was ’t mistich weder, de wint N.W.t.N. met een moy coeltie met holle deyninge uyt een N.O., wenden het om de W., saegen veel lange croos dryven ende veel lantvogelties vliegen, waeraf sommige soo cleyn waeren als mossies. Giste ’s middachts geseylt te hebben N. 9 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 47 gr. 48 min. ende op de lengte van 166 gr. 56 min.. Alsdoen heeft de Commandeur den raet beroepen ende is geresolveert om onse cours om de W. te nemen ende N.W. gelyck per resolutie blyckt. Naer den middach cregen wy de wint N.W.t.N. ende N.N.W. met topseyls coelte ende holle deyninge uyt een O.N.O.; het was soo mistich als ’t noch ooyt geweest was, geyden ’s avonts onse fock op ende lieten het dryven met de steven om de W. ’s Nachts de wint N. ende N.N.W. met cleyn topseyls coelte. d 28. ’s Morgens was ’t noch al mistich weder, de wint met een cleyn coeltie uyt een N.O., maeckten seyl, vervolchden onse cours om de W. met slecht water maer geen gesicht, saegen veel swarte vogels met roo cromme becken vliegen. Giste ’s middachts geseylt te hebben W.t.S. 12 mylen, waeren volgens dien op de gegiste breete van 47 gr. 39 min., ende op de lengte van 165 gr. 49 min.. Naer de middach de wint O.S.O. met cleyne coelte, ende alsoo de duystere dicke mist continueerde, lieten beyde marsseyls neerloopen ende geyden de fock op, leyden het met de steven om de N., dreven op Godes genaede N.W. heen. e 29. ’s Morgens was ’t noch al mistich weder, dan het Oostelycke coeltie begon door te blaesen, waerdoor het scheen dat de mist wat begon te breecken, hebben seyl gemaeckt ende onse cours S. aengestelt, om eenich lant weder in ’t gesicht te crygen. Giste ’s middachts geseylt te hebben W.t.S. ½ S. 11 mylen, waere volgens dien, op de breete van 47 gr. 26 min., ende op de lengte van 164 gr. 45 min., ende op de bevonden breete van 47 gr. 27 min. Wat naer den middach heeft den Commandeur den raet beroepen ende geproponeert, alsoo wy hier geen lant bejegenden ende de gestadige mist ons sien tegenhielt niet wetende waer wy seylden, ofte het niet goet en was, om het lant weder om de S. aen te doen, ende dan by de wal langs saegen te comen, volgens de strecking soo wy dien mochten vinden, om soo met vaster fondament de cust van _Tartaria_ te beseylen; is geresolveert onse cours soo lang om de S. te vervolgen, tot dat men het lant dat N.W. van het _Companyslant_ leyt in ’t gesicht sal crygen, om soo terdegen te ondersoecken ofte het een streckende cust is ofte gebroocken eylanden. Naer den middach de wint O.S.O. met claer helder sonneschyn weder, met claer gesicht ende heel slecht water. f 30. ’s Morgens was ’t moy helder ende claer weder, de wint O.S.O., saegen doen het lant in ’t S.O. van ons, ende waeren 2 hooge berghen, waervan de Oostelycxste de hoochste was, ende scheen een eylant te wesen, synde met een valey aen malcanderen, in ’t midden van de valey hebbende een cleyn berchie. Wy hadden dese 2 berghen op den 23^{sten} van het _Companyslant_ gesien omtrent in ’t W.S.W. van ons, 25 à 26 mylen. Wat op den dach saegen wy den selfden berch by ons gesien op den 15^{den} in ’t N.t.W. ½ W. van ons, ende by ons den naem gegeven was van de _Boeren schuer_. Dito berch lach nu in ’t O.S.O. van ons ende was met laech lant aen de twee geheuvelde berch vastgehecht; den twee geheuvelden berch was by den Commandeur den naem gegeeven van _Caep de Trou_; vervolgende onse cours S. aen. Giste ’s middachts geseylt te hebben S. ⅔ W. 20 mylen, waeren volgens dien op de gegiste breete van 46 gr. 8 min., ende op de lengte van 164 gr. 30 min., ende op de bevonden breete van 45 gr. 54 min.. Alsdoen lach caep _de Trou_ O.t.S. ¼ S. 14 à 15 mylen van ons, ende de _Boeren schuer_ S.O.t.S. ¼ O. 15 à 16 mylen, conden oock al het geberchte sien, dat van ons op den 15^{den} gesien was; soodat dit lant maer een smalle streeck lant is, met hooge berghen met sommige laege valeyen aen malcanderen gehecht. Het sneeuw op ’t geberchte scheen vry wat gemindert te syn, maer alsoo het op noves weer heel mistich wert ende in ’t aenseylen geen gront conden crygen, ende de stroom ons merckelyck uyt de S. tegenquam met veel drift, als synde groene biesen, wier, steencroos, groene tackies ende blaeden van boomen ende veel veeren van vogels, hebben het met stilte om de W. geleyt. Dreven soo ick con bemercken om de N.W., hielden het ’s nachts met cleyne coelte by over ende weer wendende, vertrou vastelyck dat hier een doorganck was tot in de S. see. Julius. g 1. ’s Morgens was ’t heel mistich weder, somtyts een corte wyl opclaerende maer stracx weder een dichte mist, wy lieten het al S.waert over staen, met een O.t.S. ende O.S.O. coelte ende slecht water; saegen by groote bossen steencroos, wier, gras, blaeden ende tackies van boomen dryven, saegen oock eenige lammeties. Soo wy conden bemercken quaem ons de stroom styf tegen, soodat ick op noves vaststel dat hier een doorganck is. ’s Middachts de wint meest N.W. ende W.N.W. met slecht water; giste geseylt te hebben S.S.W. ⅓ S. 12 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 45 gr. 9 min., ende op de lengte van 164 gr. 8 min.; cregen omtrent half naermiddach het lant met een blinck in ’t gesicht, naer de middach cregen wy de wint S.O., lieten het al S.waert over staen om het lant soecken te verkennen, ’t welck ons de mist belet heeft. Saegen ’s avonts met een blinck de pieck _Antony_ in ’t S.S.O. van ons, saegen oock in ’t S.S.W. lant, conden geen gront crygen, alhoewel wy niet boven 3 à 4 mylen van de wal waeren, wenden het tegen den avont om de N.O., hielen het ’s nachts by met een Suydelycke coelte om ’s anderen daechts te sien het canael te ondecken. a 2. ’s Morgens met de dach begon de mist wat op te claeren met een Suydelyck coeltie, saegen lant in ’t O.S.O. van ons; omtrent 3 ueren voor de middach lach de pieck _Antony_ S.W.t.W. ⅓ W., de _Croonberch_ S.O.t.S. ½ S. 3 mylen van ons, saegen oock de _Boere hoyschuer_ in ’t S.O.t.O. ½ O., de afgaende hoeck van d^{o}. berch in ’t S.O. ½ S., de Caep _de Trou_ O.N.O. ½ N. van ons. De wint met stilte heel variabel loopende, cregen tegen den middach de wint N.N.W. uyt der see, lieten het S. aengaen om het canael te ondecken. ’s Middachts giste geseylt te hebben O.S.O. ½ S. 6½ myl, saegen alsdoen de _Croonberch_ S.O. ½ S. 2½ myl van ons, conden oock de _Gehackelde_ berch in ’t S., de _Boere hoyschuer_ in ’t O.S.O. ½ S., den afgaende hoeck van d^{o}. berch in ’t O., de Caep _de Trou_ O.N.O. ½ N. van ons (sien). Waeren nu op de gegiste breete van 44 gr. 56¾ min., ende op de lengte van 164 gr. 41 min. cort naer den middach viel weder een swaere mist, soodat wy weer heel geen gesicht en hadden, conden oock geen gront crygen, wenden het W.waert over, peylden ’s avonts met een blinck de pieck _Antony_ in ’t S.W.t.S. ½ S. van ons. ’s Nachts de wint variabel met een dichte mist, somtyts regen, hielen af ende verwachten claer gesicht; de wint ’s nachts N.N.O., N., N.N.W., W., W.S.W., W.t.S., S.S.W. b 3. ’s Morgens was ’t heel doncker mistich weder, de wint Westelyck, op hoop dat de mist wat opclaeren soude leyden wy het naer den wal toe; omtrent ’s ochtents te 9 ueren claerde de mist wat op, saegen de pieck in ’t S.W. van ons, ende Caep _de Canael_ in ’t S.t.O., lieten het al S.S.W. naer de wal voort staen, ende is geresolveert om hier ergens ten ancker te loopen, indien wy bequaeme anckergront mochten vinden, ende dan met ons vaertuych het canael te visiteren. ’s Middachts hadden wy heel claer weder, de wint W. ende trock naer het N.W., giste alsdoen geseylt te hebben W.S.W. 7 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 44 gr. 45¾ min., ende op de lengte van 164 gr. 4 min., op de bevonden breete van 44 gr. 43 min.. Hadden doen de _Croonberch_ ende de _Boeren schuer_ over malcanderen, ende saegen O.N.O. ½ N. van ons, het hooge lant beiden de _Boeren schuer_ ende de _Gehackelde_ berch W. ½ N. De _Gehackelde_ berch lach O.t.S. ½ S. 5 mylen van ons, stelden onse cours S. naer de wal toe, cregen gront op 46 vadem, singel; lieten het al voort staen, vernaemen een opdroogende gront, quaemen omtrent 3 ueren naer de middach op de diepte van 27 vadem, fyne singel ende cralyge gront omtrent 1½ myl van lant, quaemen daer ten ancker. Geset liggende is onse prauw uitgeset, syn naer lant gestiert om te ondersoecken of onder de wal geen beter anckergront en was ende of hier geen volck en woonde, oock of hier geen gelegentheyt was om water ende eenich hout te crygen; ende alsoo by ons om de O. van ons een rivier scheen beoocht te worden, om het selve met een te visiteeren, ofte het een diepe ofte drooge rivier was. Syn vooreerst al diepende naer de rivier gevaeren, vonden een goede opdroogende santgront 1 myl van lant 20 vadem, tot een gotelingsschoot van lant 10 vadem, swarte santgront. Voor de rivier comende syn daerin gevaeren, bevonden deselve drooch te syn ende brack water te wesen. Vernaemen aen lant veel voetstappen van menschen ende beesten, ende het lant stont seer liefelyck ende groen, met veel ontloocke bloemen als in ons vaderlant, vonden een gemaeckt houte swaert; op ’t corts het rontom ons besichticht hebbende, syn langs de strant gevaeren om de W., maer de dach ons te cort wesende om meerder gelegentheyt te doorsien, meenden naer boort te vaeren, maer een vaertuych siende, dat eenich volck op strant haelde, syn daer naer toe gevaeren. By haer comende dicht by strant, vonden een man met een grooten ruygen baert met 2 vrouwen ende 3 jonge manspersoonen ende eenige kinderen by het vaertuych, ’t welck sy al op strant gehaelt hadden. Den outste had een pylkoocker met pylen aen syn hooft hangen, met een booch in syne hant ende een houwer op syn sy, saegen anders geen geweer. Hy riep tegen myn _sapoy_ ende wees, ick sou aen strant comen, ’t welck ick gedaen heb, liggende met de aftersteven van de prauw aen de strant, hy selven de prauw, tot syn knies toe in ’t water staende, afhoudende. Heb soo sittende in de prauw hem eens arack geschoncken, maer wilde niet drincken dan als most selver eerst wat uyt ’t copien drincken, syn met vrientschap van hem gescheyden; hem wysende ick sou morgen weder comen, waerover de vrouwen in haer handen clopten ende schenen bly te syn, syn in de voornacht aen boort gecomen, ende heb het wedervaeren van ons aen den E. Commandeur geraporteert. c 4. ’s Morgens hadden wy moy liefelyck weder met een cleyn coeltie uyt een N.O., gingen onder seyl, seylden wat naerder de plaets alweer wy by het volck geweest waeren, alsoo daer oock tot verscheyde plaetsen vers water quaem afloopen ende aldaer gemackelyck om te haelen was; quaemen weder ten ancker op 20 vadem, swarte santgront, ⅔ myl van lant. Geset synde syn met de prauw weder naer lant gestiert met eenige cleenicheden, om dese menschen daerdoor soecken te trecken ende soo haer ommeganck, leven ende wat negotie sy mochten hebben, te bemercken, ende ofte sy oock van gout ende silver wisten. Met de prauw by het strant comende riepen om het seerst _sapoy_ ende clopten in haer handen, conden anders niet bemercken of dat roepen _sapoy_ was welcom te seggen; den outste riep ende wees ick soude aen lant comen, ’t welck ick gedaen heb, ende liet de prauw met ons volck soo lang van de wal afroeyen. Ick aen lant comende heb ick den outste by syne handen genomen ende voorts malcanderen omhelst, betoonende met wysen malcanderen soo veel vrientschap als conden bybrengen. Een manspersoon quaem met een lange mat, gemaeckt van biesen ende ley die op strant neder, den outste my by myn hant vattende wees ick sou gaen op die mat sitten; ick nedersittende quaem syn geheel gepeupel rontom my, ’t welck bestont in 4 manspersoonen, 2 vrouwen, 2 vrysters met een cleyn meysien, sy waeren allen gecleet in rocken van vellen. Ick dese groote beleeftheyt van den barbaer doorsien hebbende, heb hem begifticht met 2 à 3 menocke[?] Tarnataense taback, die hy met groote danck aennam, de vrouluy ende het kint hinck ick elck een chrystalyne craelde ketting om de hals, waermede sy heel bly schenen te wesen, gaf noch aen elcke vrou een cleyn stuckie wit linnen, waermede sy soo bly waeren, conden het selve niet genoech uytroepen, sy vereerden my veel groote stucken heylbot, die noch heel vers was, heb doen met haer allen wat arack gedroncken, ende naem den outste by de hant ende ginck al dansende met hem boven op een groene vlackte, alwaer 5 à 6 huysies stonden, maer waeren maer 2 bewoont, alwaer ick noch veel verse heylbot vont hangen, daervan sy my soo veel gaeven als ick begeerde, ick (heb) haer beleeftheyt weder met eenige cleynicheyt vergolden. Den outste onder haer toonde myn een costelyck ottersvel ende sey _takoy_, ’t welck is vrient te seggen, ende wees ’t selve wilde vercopen, maer ick daer geen last toe hebbende liet het blyven. Haere huysies waeren van cleyn aensien, bedeckt met gras, de mueren waeren groote basten van boomen, die met streenties van vellen op malcanderen vast ende seer dicht genaeyt waeren; haer haertsteen in ’t midden van het huys met 2 luyckies daerboven, daer de roock uyttreckt; hadden veel heylbot ende salm over stocken boven het vuer in de roock hangen, conden geen eetbaere cost by haer vermercken als visch, sy aeten oock groote dicke steelen van eenige groote blaeden, die hier veel wassen, gaeven die over aen myn, waeren goet ende smaeckelyck om soo uyt de hant te eten, saegen geen gedierte by haer als een party dicke ruyge honden. Dit was al een volck als van _Tamary_, _Tacaptie_ ende _Goutsiaer_, die plaetsen waeren hy haer wel bekent. Syn plaet van syn houwer was met silver beslaegen, ick wees hem waer hy daeraen quaem, of waer men dat goet creech; waerop de outste vrouw myn meening eerst verstaende, myn stracx wees, graevende met haere handen in ’t sant, ende nam doen wat sant in haer hant ende dede bewys van sissen, ende dede dat dan in een pot, ende wees dat men dat dan op ’t vuer sette, ende dan goet en was. _Cany_ is by haer silver te seggen. Ick wees weder waer sy dat soo deden, soo wees myn de barbaer naer de pieck _Antony_, dat het daer was, ’t welck sy allen confirmeerden. Syn alsdoen met vrientschap van haer gescheyden, ende syn om de W. van die huysies gevaeren in een baeytie, vonden daer soo veel suering als wy begeerden, waervan wy ons genoegen pluckten; voeren naer boort toe, brochten soo veel heylbot ende suering aen boort, als met het heele scheepsvolck conden opeeten, quaemen tegen den avont aen boort ende heb van alles rapport aen den Commandeur gedaen. Daer wy alsnu ten ancker lagen, giste sedert den 3^{den} vertiert te syn S.t.O. 3 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 44 gr. 31 min., ende op de lengte van 164 gr. 7 min., ende bevonden breete van 44 gr. 31 min. d 5. ’s Morgens was ’t heel mistich stil weder, syn beneffens de boot met de prauw naer lant gevaeren, de boot om water ende wy met de seegen om te visschen, brachten met een aen de habytanten wat ryst, alsoo sy daer begeerich naer waeren ende wy oock haer arm leeven aensaegen. Wy aen lant comende, quaemen myn te gemoet sonder geweer by haer te hebben, ende toonden myn alle vrientschap, ende naemen de ryst met een groote beleeftheyt aen. Syn volck holp ons de seegen trecken, wy vingen soo veel salm, tarbot, bot, schaer ende andere visch, waeronder 3 cabbeliauwen waeren, als wy met ons scheepsvolck eeten mochten. Syn ’s middachts, de boot syn water inhebbende, saemen aen boort gecomen, ende is de boot naer de middach weder om water gestiert, ende ick syn met de prauw ende de cleyne seegen naer de rivier gevaeren om te visschen, quaemen met den doncker aen boort; brachten een moije soo bot aen boort. Aen boort comende, verstont dat de boot noch niet aen boort en was, wiste niet wat dencken soude; syn met de prauw naer lant gevaeren, aan lant comende, vonden de boot op het strant sitten, was van de dreg afgeworpen; hebben stracx een dreg soo veer in see laten brengen als conden, om met hooch water de boot weder seecker in ’t vlot te crygen; heb de prauw weder aen boort gestiert. Ick vernaem nu als dat de inwoonders met ons seer becommert waeren ende alle hulp presenteerden dien sy conden, leenden ons een byl om branthout te cloven ende gaeven ons geroockte heylbot om te eeten; presenteerden, wy souden in haer huties comen, maer wy bleven op ’t strant by een groot vuer ons warmende, verwachtende het hooch water, ’t welck wy dien nacht niet hebben vernomen, maer wel een styve S.S.O. wint, met doorsnydende coude. e 6. ’s Morgens cregen wy een hooge oploopende see, cregen met cracht van talyen de boot in ’t vlot, ende hebben noch de watervaten met water ingecregen. Terwyl ons volck de watervaten met water innaemen, quaem de outste van de inwoonders by myn, ende presenteerden myn een fyn ottersvel, waervoor ick hem een oude scheepsbyl gaf, dewelcke ick in onse boot vont, ende was daer heel blyde mede; heb het selve in handen van den Commandeur overgelevert, als wanneer wy met de boot aen boort quamen. Aen boort comende, was ons schip driftich geweest, hebben derhalven ons tuyancker tuys gewonnen tegen den avont, alsoo het doen stillekens wert ende eer niet hadden connen uytrechten. f 7. ’s Morgens was ’t moy weder, somtyts heel mistich, een moy coeltie uyt een S.S.O., syn alsdoen met de prauw ende onse Schipper met de boot om de O. gestiert, om het canael terdegen soecken te ontdecken, soo veer het mogelyck was; syn saemen van boort gevaeren, van boort wesende, cregen doen een dicke mist. Wy met het prautie syn langs de wal geschept, de boot syn best doende met op te laveren, ick syn aen het eylant gecomen dat aen het W. van het canael leyt, alwaer het canael by door schynt te loopen, syn daer boven opgeclommen, ende heb met een blinck het canael eens beoocht, verwachtende onse boot. Op dit eylantie, het welck cleyn was ende met een rif clippen aen het vaste lant vast was gehecht, conde men met laech water over aen het vaste lant van _Eso_ loopen; saegen met een blinck onse boot dicht aencomen, sijn naer het schuytie geloopen, maer eer by ons schuytie quaemen, verlooren onse boot uyt het gesicht door de mist ende subyte harde stroom. Wy saegen verscheyde roode vossen op d^{o}. eylant loopen, gaeven ’t den naem van _Vossen_ eylant. Van dit _Vossen_ eylant streckt een recif van clippen om de N.N.O. in see, ’t welck d^{o}. canael heel peryckeloos maeckt, ende streckt wel een myl van de wal. Door subyt verlies van de boot, preste ons best om de boot weder in ’t gesicht te crygen, vreesende de boot eenich ongeluck mochte bejegenen, schepten ons best; by het rif uyt om de N.N.O., comende met de prauw voor een doortreckent gadt in ’t rif, werden daer door de stroom ingeruckt boven op een blinde clip, cregen stracx de prauw meest vol water. Cregen met der haest de prauw slaechts ende schepten wat after de clippen, ende cregen het water daeruyt, schepten alsdoen voorts langs het riff, saegen met een blinck de boot geset liggen aen het eynt van d^{o}. recif, al waer wy naer toe syn geschept. Daer aen boort comende, verclaerde onse Schipper, dat de stroom haer daer gevoert hadde eer het selve wisten, de branding siende de dreg hadden laten vallen, lagen geset op 5 vadem, cralige gront. Dit rif was gebroocken, op sommige plaetsen de clippen boven water liggende, daer ginck sulcken stroom by de boot, soo veel wy met de prauw conden doot scheppen, ende dat om de O., ende vertrock soo veer wy met de prauw buyten om het rif gecomen hadden, dat het self niet wederom soude opgeschept hebben. Hebben met malcanderen overleyt of het geraeden was, om met de vaertuygen ons in soo dangereuse canael te begeven, ende dat met soodaenige mist ende harde stroom, ’t welck niet wel conde geschieden, sonder blyckelycke peryckel van vaertuych ende volck. Wert met gemeene stemmen geoordeelt, met beeter fondament om quaeder voor te comen, weder om te keeren; de lucht een weynich opclaerende, ende een cleyn coeltie hem verheffende, ginck de boot onder seyl, ende dede syn best om onder ’t lant van _Eso_ te comen. Syn ondertusschen weder naer het _Vossen_ eylant geschept, om met die claere blinck van d^{o}. eylant te beoogen des canaels gelegentheyt, soo veel als wy conden; conden in dit canael geen vile (vuilen) sien als van het _Vossen_ eylant afstreckte. Ick boven op de hoochte van het Vossen eylant sittende, saegen de Caep _de Canael_ in ’t S.S.O. van ons ende lach in een mist, ende wert stracx weder mistich. Het _Vossen_ eylant leyt omtrent 3½ myl W. van de gehackelde berch van het _Staten-lant_, soo dat dit canael omtrent 3 mylen wyt is. Voorts niet sonders meer connende beoogen, syn by onse boot gevaeren ende heb de seegen van haer overgenomen, ende syn aen het visschen gepuert, vingen soo veel visch als wy met het scheepsvolck conden opeeten; quaemen ’s nachts de eerste wacht uyt synde aen boort, het was ’s nachts schrickelyck mistich. g 8. ’s Morgens quaem onse boot aen boort, syn doen daermede beneffens den Commandeur naer lant gevaeren, de prauw is terwyl om groenten gevaeren. Wy aen lant comende heeft de Commandeur de habytanten eenige cleenicheden gegeven, ende aen den outste een cleyn Prince vlaggetie vereert, al waermede hy bly scheen te wesen, sette het op syn huys ende liet het waeyen. Terwyl hebben wy een moye soo visch gevangen, ende die aen lant gecoockt ende gegeten, al waerop den outste den Commandeurs gast was, toonden haer seer vriendelyck ende beleeft als vooren. Een van ons volck vont een houten cruys staen, bracht dat op strant, toonde het aen de habytanten, maer het selve siende waeren daer vervaert voor, ende wesen men soudt in ’t water goyen, ja die dat houten cruys aengeraeckt hadde, mocht haer niet aen haer lyff comen maer most syn handen eerst wasschen, dan was ’t wel; lachten ende toonden haer bly, doen men het houten cruys in ’t water smeet, noch een soodaenige cruys stont vooraen in ’t bosch; voeren tegen den avont aen boort, scheyende met vrientschap. a 9. ’s Morgens was de wint Suydelyck, syn met de prauw beneffens de boot weder naer lant gevaeren, om te visschen ende eenich timmerhout van lant te haelen dat by ons volck omgehackt was, synde al greenhout ende berckenhout, ’t welck hier in abondantie stont, oock bequaeme boomen van vuerenhout, groot genouch tot mast ende stengen. Een weynich aen lant geweest synde liep de wint naer het N.N.W., ende trock voorts naer het N.W., waerop de see soo styf tegen het strant aen begon te schieten, dat onse prauw in de gront wert geworpen, hebben hem voorts op ’t strant gehaelt, ende mosten de boot met 2 à 3 man laeten liggen ryen, effen buyten de storting van de see, want conden nergens heen; leyden een groot vier aen ende droochden onse plunie, verwachten dien nacht met patientie beter weder ende wint. ’s Nachts woey ’t styf uyt een N.W. met motregen, den ouden inwoonder gaf ons verse heylbot, die wy coockten ende aeten, hy scheen met ons groot medelyden te hebben. Dien dach was noch een ander geruycht carel by ons gecomen, ende bleef oock by den ouden Esoer, die had pylen ende booch by hem ende een houwer; toonde hem tegen ons oock vriendelyck, bracht syn geweer in huys ende quaem by ons. b 10. ’s Morgens was het weder wat bedaert ende het water wat geslecht, syn met de prauw ende boot aan boort gevaeren. Aen boort comende, is by den Commandeur ende syn raet geresolveert om onse reys te vervorderen naer Tartaria, alsoo ons volck altesaemen noch redelyck gesont waeren, gelyck voorder by resolutie blyckt. Wat naer middach syn ick met de prauw beneffens de boot naer lant gecommitteert, om een brief aan lant te brengen by den outsten van het dorp; ende terwyl souden ons volck met de boot het hout van lant haelen ende aen boort brengen, ’t welck geschiet is. Terwyl ick by den ouden heer was, saegen den voorgeschreven gecomen inwoonder met een prauw aencomen roeyen ende quam alhier aen strant, hebben hem syn prauw op ’t lant helpen haelen. Hy quaem van de West ende brocht noch een jongman mede met 2 vrouwen, een vryster ende 4 cleyne kinderen, naemen haer woonplaets in een van de leege huysies; sy hadden seer weynich goet by haer, waeren alle eender gecleet met rocken van vellen. Ick myn boodtschap verricht hebbende, naem myn afscheyt van haer luyden, sy geleyden myn met alle man naer de prauw, wesen ick most weder naer lant comen ende by haer comen want wy vrienden waeren, ende syn huys was voor my ten besten; syn soo met vrientschap gescheyden ende aen boort gevaeren. ’s Nachts hadden wy een styve coelte uyt een S.S.O. c 11. ’s Morgens was ’t moy helder weder, de wint S.S.O. met een styve coelte, lichten ons ancker, stelden onse cours om de N.W. naer see toe; de gront diepte naetuerlyck af als volcht, 20, 22, 23, 25, 28, 30, 31, 32, 40, 43, 47, 50, 54, 60, 65 vadem, meest santgront, somtyts singel somtyts vuyle gront; waeren doen op d^{o}. diepte 2 mylen van onse anckerplaets ende doen wat gront af; wat buyten de W. hoeck van de bocht daer wy gelegen hadden comende, cregen de stroom uyt een W.N.W. tegen. ’s Middachts giste ick van onse anckerplaets geseylt te hebben N.N.W. ⅔ W. 4½ myl, waeren volgens dien, op de breete van 44 gr. 47 min., ende op de lengte van 163 gr. 54 min., ende op de bevonden breete van 44 gr. 43 min. Alsdoen lach de gehackelde berch O.t.S. ½ S. 10 mylen, ende de hoeck van _Eso_, daer het _Vossen_ eylant af leyt, lach S.O. ½ O. 6 mylen van ons, ende de W. hoeck ofte afgaende hoeck van de _Tepelberch_ lach S.t.W. ½ W. 2 mylen van ons. ’s Nachts een moy coeltie uyt een S.O., onse cours W.N.W., vernaemen groote raveling van stroom, met holle deyninge uyt een S.O. comende het canael doorrollen. d 12. ’s Morgens de wint als vooren, was moy claer weder, waeren door de styve fehemente (stroom) soo tegengehouden, soodat wy weynich vertiert waeren. ’s Middachts waeren omtrent een myl N. vertiert, alsdoen lach de hooge _Tepelberch_ van _Eso_ S.O.t.S. ⅓ S. van ons, waeren omtrent 3 à 3½ myl van lant. Deden onse cours N.W. aen om wat bet t’ see te crygen, doch de stroom styf om de O.S.O. loopende, hielt ons veel tegen, want als de coelte wat stilde dreven over stier, ende met coelte soo hielen wy wat meer als raeck en daeck; de deyninge als vooren styf uyt een S.O. Cregen een doorgaende coelte uyt een S.O., vervolchden onse cours tot ’s avonts, soo ick con bemercken minderde de voorige stroom. ’s Avonts lach de _Tepelberch_ op _Eso_ S.t.O. ⅔ O. van ons, 9 mylen, stelden alsdoen onse cours W.N.W. aen, conden geen raveling van stroom meer bemercken; de eerste wacht uyt synde, begon de coelte ende de S.Ooste deyninge wat af te neemen, cregen in de tweede wacht een weynich regen. e 13. ’s Morgens was ’t een deysige lucht met een dichte mist, de wint S.O.t.O. met een cleyn coeltie, stelden ’s ochtents onse cours W. aen. ’s Middachts giste geseylt te hebben W.N.W. ¾ N. 20 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 45 gr. 26 min., ende op de lengte van 162 gr. 17 min.; deden alsdoen onse cours W.S.W. aen, om te vernemen ofte by d^{o}. cours weder geen lant souden opseylen, ende by daech mochten in ’t gesicht crygen. Naer de middach de wint O.S.O. ende saegen veel drift dryven, als wier, veeren ende steencroos. ’s Avonts cregen een groote wallevisch rontom het schip swemmen, waerdoor vermoeden, gelyck veel bevonden hadden, niet veer van gront te syn. ’s Avonts noch geen lant siende, noch geen gront crygende, geyden onse seylen op ende naemen de blint in, lieten het met beyde marsseyls ende fock voorts staen, deden onse cours W. aen, cregen gront op 80 vadem, steckgront. Doen der 3 glaesen in de eerste wacht uyt waeren, lieten de marsseyls neerloopen ende geyden de fock op, lieten het soo liggen dryven met de steven N. waert over, de wint doen O. ende O.N.O., dreven om de N.W. ende N.W.t.W., droochde te met langhsaem op, hadden een doorgaende coelte ende slecht water; vermeenden omtrent eenich lant te syn. f 14. ’s Ochtents was het een donckere mistighe lucht, hadden alsdoen de diepte van 65 vadem, fyn leyachtige santgront; de wint O.N.O. met een doorgaende coelte, setten onse seylen weder by, stelden onse cours W. aen, omtrent 2 mylen, was doen opgedroocht tot 60 vadem, swarte santgront. Lieten het doen N.W. aen gaen 2 mylen, was alsdoen diep 50 vadem, grauwe fyne santgront met eenige schelpen vermengt; deden doen onse cours N. aen 2 mylen, tot ’s middachts, hadden doen de diepte als vooren, 50 vadem, schelpige gront met cleyne crael vermengt, saegen somtyts eenige see-honden, oock veel drift als fyne steencroos, biesen ende veel veeren dryven. Giste alsdoen geseylt te hebben W.t.N. 16¼ myl, waeren volgens dien, op de breete van 45 gr. 39 min., ende op de lengte van 160 gr. 44 min., saegen eenige raveling van stroom. Is alsdoen geresolveert om het lant aen te doen, alwaer door het opdroogen van den gront omtrent mosten wesen; vervolgende onse N. cours 1½ myl, was diep 46 vadem, fyn grauwe santgront. Het scheen dat hier stroom liep, dan conden door de harde coelte weynich bemercken hoe die liep; onse cours als noch N. vervolcht 1¼ myl, bevonden de diepte van 42 vadem, fyne santgront. Saegen alsdoen omtrent te 4 ueren naer de middach hooch lant in ’t W.t.S., ende streckte van N.N.O. tot in het N.N.W. van ons, was op sommige plaetsen tusschen het hooch lant met laech lant aen malcanderen gehecht; het naeste lant lach 4 à 5 mylen van ons, was alsdoen diep 35 vadem, fyne wasige santgront. Saegen corts daernae 2 hooge berghen ende lach gelyck een eylant in ’t O.t.N. omtrent 10½ myl van ons. Hadden van ’s middachts geseylt N. 5½ myl, was doen diep 35 vadem, gingen doen N.N.O. 1½ myl aen, was doen diep 44 vadem, fyne santgront, de wint doen O.S.O. ’s Avonts haelden wy onse marsseyls neer, geyden ons seyl ende fock op, lieten het met de steven om de N. liggen dryven; dreven W.N.W. aen 2 mylen, cregen doen de diepte al opdroogent 42, 36, 33, 32 vadem, somtyts wasige gront somtyts steckgront. De wint somtyts ’s nachts O.S.O. ende O.t.N. met een cleyn luchie ende slecht water, noch 1½ myl N.W. aengedreven was opgedroocht als volcht, 32, 30, 28, 27, 24, 23, 22 vadem, gront als vooren. g 15. ’s Morgens was ’t mistich doncker weder met wat regen, de wint O.t.S., maeckten seyl, lieten het N.N.O.waert over staen, behielden al de diepte 22, 23, 24, 23 vadem steckgront. Saegen omtrent 2 ueren voormiddach met een blinck eens het lant in ’t W.S.W. tot in het N.W., saegen hier veel witte plecken tegen het lant aan, maer alsoo het corts weder betrock, conden geen vaste kennis crygen, hadden de diepte ende gront als vooren; onse cours N.O. aenstellende, om alsoo by het lant om te seylen. Giste ’s middachts geseylt te hebben N. 12¾ myl, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 46 gr. 30 min., ende op de lengte van 160 gr. 44 min., waeren doen 4 mylen van lant. Vervolchden onse cours N.O. aen 2½ myl, was doen diep 23 vadem, steckgront, saegen alsdoen het lant in ’t N.N.O., O.N.O., O. ende O.S.O. De wint S. met cleyne coelte ende slecht water, lieten het voort staen, droochde te met op, 20, 19, 19, 18, 18, 17, 16 vadem, steckgront, alwaer wy ten ancker quaemen. Ten ancker liggende verwachten eens gesicht te crygen alsoo weder heel mistich was, hadden veel biesen, groente ende hout sien dryven, wisten niet ofte wy in een doorganck lagen ofte in een bocht geset liggende. De wint met een cleyn coeltie ’s nachts doorwayende uyt ’t S.S.W., hadden ’s nachts een cleyn regenbuytie, saegen in ’t N. veel vueren onder de wal, vermoeden hetselve visschers te wesen. a 16. ’s Morgens was ’t noch mistich weder maer claerde een weynich op, saegen dat in een groote inbocht geset lagen; hebben onse prauw uytgeset ende syn N.O.waert heen naer lant geschept om te diepen, of de gront al gestadich opdroochde met goede gront ofte niet; bevont de gront op te droogen tot 10 vadem, steckgront. Waeren doen ⅓ myl van lant dan droochde voorts op, maer wert doen steenige ende clippige gront tot een rif dat dicht by de wal langs streckte. Deden teycken aen ons schip, ’t welck is onder seyl gegaen ende quaem naer de wal toe, wy hem met de prauw te gemoet scheppende, saegen dat ons 3 vaertuygen nae quaemen roeyen, maer wy roeyden voort aen boort. Wy wat aen boort geweest hebbende, quaemen met die 3 prauwen by boort, waer in elcx waeren 5, 6, 8 man; was al eender hande volck als voor desen by geweest waeren, riepen _Asorka Jankarate_, ende vreeven haer beyde handen tegen malcanderen, met heen ende weder draeyende armen, ende wesen of sy aen boort mochten comen, waerop den Commandeur wees sy souden aen boort comen, waerop sy aen boort quaemen, ende clommen eenige stracx over. Dese Esoers waeren gecleet meestal met grove rocken van henneplinnen, ongebleeckt, ende waeren op sommige plaetsen wat vernaeyt met root ende blauw catoene gaeren, hadden altegaeder schrooties armosyn van alderhande coleuren in haer ooren; sommige hadden rocken van vellen aen. Dese habytanten over synde, toonden haer vriendelyck ende vrolyck, ende wesen men sou dicht aencomen met het schip, wesen naer lant, alwaer wy een dorp saegen staen in een valey, het welck sy noemden _Tamary_, maer alsoo wy niet sonders by dese inwoonders vernaemen, als een cleyn sootie visch ende maer een man met silvere ringen in syn oor, syn weder van lant afgewent, alsoo op 9 vadem waeren, steenige gront, ende alree 11 van haer vaertuygen met volck aen boort waeren. De wint S.O., lieten het S.S.W.waert over staen, de habytanten dat siende, syn van boort gevaeren naer lant toe. Onder dese habytanten was een heel oudt man die mede in ’t schip over geweest hadde, van ouderdom meest blint ende gaende heel crom, leunende op een stockie, wiens haer ende syn lange baert was soo wit als vlas. De wint treckende naer het S. met stilte, synde omtrent ½ myl van lant, quaemen eens noch 3 vaertuygen naer roeyen, ende quaemen aen boort, brochten veel versche ende gedroochde salm ende gedroochde haerinck aen boort, doch was al ongesouten. Onder dese habytanten waeren verscheyden persoonen met groote silvere ringen in haer ooren, saegen oock een vrouw in de eene prauw sitten, blanck synde met swart lanck hangent haer op haer hooft, hadde in elcke oor een groote silvere rinck, om haer hals hebbende een groote blauwe gecraelde ketting, waeronder eenige andere craelen geregen waeren, maer sy wilde niet overcomen. Dese inwoonders hadden sommige houwers op haer sy, daer de plaeten rontom met silver waeren beslaegen ende oock de scheen (scheden) aen de eynden seer sierlyck, haer heften van haer houwers oock sierlyck met silver ingeleyt ende gewrocht. Haer visch ruylden wy haer af, om ryst ende stuckies van ysere hoepen. By den Commandeur bemerckt synde de abundantie van het silver, is geresolveert om weder naer dat dorp _Tamary_ te seylen ende te vernemen waer dat sy aen dat silver quaemen, want sy haer goet verruylt hebbende, riepen ende wesen al dat wy weder omkeeren souden, ende sy seyden _Pierke Tamary_, het welck te seggen is, compt te _Tamary_. Quaemen daer ten ancker tegen den avont, op 6 vadem, steenige gront, maer alsoo ons ancker hier niet wel wilde houden ende de wint aflandich was, syn op 9½ vadem, steckgront geseylt ende daer geset; het dorp _Tamary_ N.O. ½ myl van ons. Waeren nu op de gegiste breete van 46 gr. 40 min., ende op de lengte van 160 gr. 58 min.; alsdoen lach de anckerplaets onder _Companys lant_ 6 gr. 32 min. besuyden het O. van ons, nagenoech 72 mylen, ende de anckerplaets onder het N.O. eynt van _Eso_ lach alsdoen 45 gr. 42 min. beoosten het S. 46¼ myl van ons, volgens waere cours ende veerheyt. De habytanten syn vrolyck naer lant gevaeren, die voorschreven stockouden man quaem alsdoen weder aen boort, ende had een blauw catoenen rock aen, alwaer Japansche caracters met gout op gedruckt stonden, in een groote viercante perck op syn rug. Dese rock was met alderhande coleuren van catoene gaeren genaeyt ende versiert; hy toonde syn rug, seggende of dede bewys men sou ’t lesen, maer wy hadden niemant dien ’t selve conde verstaen. Wy onthaelden dien ouden man met syn byhebbent volck met een scheeps arackien, ’t welck sy lustich mochten, riepen altemet _Tacoy sackie meyere_, ’t welck is te seggen, _sackie_ drincken, want seggen tegen drincken _meyere_; riepen altemet met een vrolyck gemoet _Tacoy pierka Tamary_, ’t welck is, vrient compt te _Tamary_. Syn met den avont aen lant gevaeren vrolyck ende al singende. ’s Nachts regenachtich weder, met een sware mist. b 17. ’s Morgens was ’t heel mistich regenachtich weder, syn gecomitteert met het prautie beneffens myn de 2 Assistenten Arnout Brouwer ende Davit Cassu naer lant te vaeren, ende op alles goede opmercking te nemen, ende haer soecken te ondervraegen waer sy aen het silver quaemen. Bevonden het als volcht, vooreerst wy met de prauw door de mist heenbreeckende, quaemen onder de wal tegen een cleyn rifken van clippen, alwaer wy niet over mochten maer mosten daer by omscheppen. Een inwoonder van ons boort comende, quaem ons inroeyen, hadde 4 roeyers ende een vrouw in syn vaertuych, ende riep tegen myn _Tacoy pierka_, ende wees wy souden hem nae scheppen, hy sou ons voorroeyen; hy harder roeyende als wy conden, wachte ons dan weder in, brocht ons in een kil die naer de huysen toe liep, roeyde doen syn best ende was voor ons aen lant, liep eerst in een huys ende quam stracx weder. Terwyl quaemen wy met de prauw aan lant, maer alsoo het wat veer vlack was, heeft een prauw af laeten voeren, die vlot by onse prauw gebrocht wert, ende riep _Takoy_, ende wees, wy souden in die prauw overstappen om droochvoets aen lant te comen. Voor waer synde een groote beleeftheyt van desen inwoonder, syn daerin getreden, brochte ons drooch op lant, de rest van de inwoonders sleepten doen onse prauw met een grooten yver oock op ’t lant. Op strant stonden veel inwoonders, soo mannen als vrouwen ende kinderen, quaemen uyt alle hoecken voor den dach ende riepen al _Tacoy_, ’t welck is vrient, een van de vrouwen ons verwelcomende met een bevent stemmetie. Een bedaecht man, comende van boven uyt een van de huysen, ende quam by myn ende greep myn by de hant, ende sey _Tacoy jankaryte_, ende greep myn voorts eens vriendelyck om myn midden tot teycken van vrientschap, ende gingen soo hant aen hant naer syn huys toe, ’t welck boven in ’t groen dicht by het strant stont, ende was rontom met pallisaeden beset, met een getraliede deur daeraen. In huys comende vonden daer op een verheven _diggedig_ [?] alwaer matten op laegen, den selfden man sitten dien ons voorgevaeren was, synde gecleet met een blauwe catoenen rock met witte bloemen, syn vrouw aen syn slincker sy, gecleet met een rock die met veel strickies ende cruysies vernayt was, met alderhande coleur van catoene gaeren; dese rocken waeren als de Japansche _catabers_. Den inwoonder wees ick sou gaen sitten aen syn rechter sy op de verheven _diggedig_, synde omtrent 1½ voet boven de aerden, sittende op syn Japansch op de matten, die overal geleyt waeren langs het huys. Dese persoon scheen over dit dorp het meeste gesach te hebben. Dus sittende hadden een fraey discoursie met wysen, ende alsoo hy in elcke oor een groote silvere rinck had ende syn vrouw noch veel grooter, wees waer hy dat van daen creech, sey dan _Miniasiama_, ’t welck is te seggen, ick verstae u niet. Dus sittende liet myn 2 Japansche copere tabackpypen sien, ende sey _Tacoy tambaco_, ’t welck is te seggen, vrient taback, heb alsdoen wat Javaensche taback omgedeelt, ende droncken in ’t ront een tambackien ende arackien, maer wilden niet drincken of mosten self eerst daer wat uyt drincken. Dan op het jongst wel merckende, dat de dranck al uyt een can quaem, droncken sonder schroom in ’t ront om. Naerdat wy soo wat met wysen ende spreecken, sonder malcander te verstaen, gediscoreert hadden, ick niet van dien quant van het silver con vernemen, hebben alsdoen onse doos laeten opdoen ende den delinquant met syn vrouw elck met wat cleynicheden vereert, ende alle de omsittende vrouwen ende kinderen desgelycx, waerover alle wel tevreden waeren; insonderheyt als ick elck een cristalyne craelde ketting om de hals hinck, roepende al lachende _Tacoy, Tacoy_. Des huysheers vrouw hadde een groot blau gecraelde ketting om haer hals, waer copere teyckens tusschen geregen waeren ende eenige andere coralen. Dese vrouw is opgestaen, ende heeft ons elck wat geroockte heylbot in een Japansch verlackt schutteltie gegeven, ende sey _Tacoy aimaira_, ’t welck is vrient eet; haer beleeftheyt siende heb elck een schrootie armosyn omgedeelt, van de lengte ende breete eens schoenlints, waermede sy seer bly waeren. Sy opstaende ende haelde een oude lap van slecht Sinees goudlaecken, seggende _Tacoy_, ende wees of wy sulck goet niet hadden, scheen daer seer begeerich naer te wesen; maer wy toonden haer onse coopmanschap, ’t welck bestont in cleyne Sinesche spiegels, waterparelen ende slechte craelen, wat laecken, sarassen, tafasilas, seylcleeden, om te betoonen als dat wy als coopluyden hier quaemen om te handelen. Terwyl is den buerman naest dese syn huys wonende, alhier in huys gecomen ende dronck eens arack ende een tabackie met ons, is doen opgestaen ende greep myn by de hant, ende noodichde myn tot synent te comen; naem met beleeftheyt myn afscheyt ende ginck met hem. Hy uytcomende ging sitten als den vorigen, maer hebbende 2 vrouwen die aen syn slincker sy gingen sitten; dese persoon had een rock aen van catoen, blau met witte oochies; syn vrouwen waeren gecleet, de een met een hennipe grove rock, wat vernaeyt synde, ruylde die van haer lyf af voor 3 snoeren watercraelen. Sy alleen loopende heeft een rock van vellen aengedaen ende quaem ende brocht myn de rock, dewelcke ick heb laeten bergen ende aen boort gebrocht tot een monster; de ander vrouw had een rock aen van robbenvellen. Syn doen tegen ons ende haer mans over gaen sitten, haer mans vereerde ons met een vel, niet wetende van wat gediert, waer tegen wy hem 2 ellen blau syden lint vereerden, hebben d^{o}. wel aen boort gebracht; den eene vrouw opstaende deelde ons elck een Japansch soo vier- als ses-cante verlackte schuttelties om, alwaer in elck 2 stucken gecoockte heylbot lach ende seyde _Tacoy amaira_, als is te seggen, vrient eet. Corts hierop is den vorigen by geweest hebbende inwoonder, met syn wyf ende gantsche huysgesin by ons gecomen, ende brochten ons een swart geroockten salm tot schenckagie mede, ende was met ons alle vrolijck ende vriendelyck. Hebben op novens (nieuw) onse coopmanschap laeten sien, wesen of sy geen goet daervoor geven wilden, wilden het goet wel hebben maer wilden niet genoech van haer vellen scheyden; wees dat sy sulcke rocken voor haer vellen hebben wilden als hy aenhad. Ick haer allen wat Javaensche taback, wat naelden, ende wat naey-sy ende eenige craelde kettingties omgedeelt hebbende, schoncken haer noch eens arack ende naem myn afscheyt. Sy bedanckten ons soo het scheen geweldich, naemen alsdoen onse ganck naer het strant, waer naer toe sy ons met alle man convoyden. Wy op strant comende, quaem een out man met een lange ruyge witte baert by ons, ende naem myn by de hant, ende ginck met myn naer een opgestelt hutien dat op strant stont. Myn niemant volgende als ons eygen volck, gingen daerin ende was maer van matten opgestelt met stocken in een driehoeck, waer in ’t midden vuer aenlach, daer een ysere ketel met salm ende groen cruyt over hinck ende coockte. Gingen in ’t hutien by ’t vuer sitten, beneffens ons den ouden grysen man met noch 2 manspersonen ende 3 vrouwen, waervan de eene vrouw een cleyn kintie op haer schoot had, soo schoon als ooyt gesien heb, ’t welck een meysie was, hebbende een blauwe craelde kettingh om syn hals, waer tusschen silvere teijckens geregen waeren, aen d^{o}. ketting hingen twee groote silvere ringen, sierlyck gemaeckt, wegende met haer tween wel ½ pont swaer. Geseten synde droncken een arackien in ’t ront met een tabackien, terwyl schafte een van de vrouwen in drie verlackte coppies met voeties wat salm ende groen cruyt op, ende gaf ons elck daer een af, ende sey, wy souden eeten, langde ons elck twee stockies om op syn Japans daermede te eeten; een van ons daer niet wel mede connende eeten, lachten daerom. Een van de inwoonders sey tot verscheyde reysen tegen myn _Spanola_, maer ick hem daer niet op antwoordende, sweech voorts stil; ’t welck myn in bedencken bracht of hier wel Spaniaerts in vorige tyden geweest mochten hebben. Terwyl ick in d^{o}. hutien sat is noch wat sonders voorgevallen, te weten: haer honden afgericht tot visch vangen, soo natureel als soude connen bedencken, liggende op de sprong aen den oever van der see ende cant van de rivier, ende verlossen malcanderen of het menschen waeren, wanneer daer een een poos de uytsicht gehad heeft; de rest van de honden, 10 à 12 by troppen loopende langs strant, ende wanneer die eenige gewoel van salm sien, loopen met alle man in ’t water ende plonsten soo met swemmen, maeckende een halve maen. De salm door verbaestheyt hem dan verheft uyt het water, ende springt op plaetsen daer weynich water is of op de droochte, waerop de wachthebbende passen, ende grypen die salm; dan byten die stracx de cop af ende brengen het lyf by haer meester in huys, ende gaen dan weder op haer plaets; dit geschiet met laech water. Dit alles beoocht hebbende, deelden hier aen de vrouwen ende kinderen enige cleynicheden om tot danckbaerheyt, al waermede sy ten hoochsten vernoecht waeren. Syn doen naer de prauw gegaen, hebben soo wel versche salm als gedroochde d^{o}. ende gedroochde haerinck geruylt, als wy conden voeren, voor stuckies van ijsere hoepen ende voor ryst. Cregen oock veel salm voor cleyne stuckies linnen, dat ons volck aen haer hals hadde in plaets van dassies. De vrouwen ende de kinderen quaemen soo dick met visch op strant, als of sy de prauw wilden afloopen; den principaelste van ’t dorp siende, dat wy ons by de prauw niet wel conden redden door de menichte van ’t gepeupel, want riepen al te saemen _Tacoy Cany_, dat is vrient ijser,[22] ende presenteerde elck syn visch; heeft met 2 à 3 woorden haer verbooden soo menichte rontom de prauw te comen, quaemen doen met 4 à 5 persoonen treffens om te verruylen, maer onse prauw viel ons te cleyn ende mosten met ruylen uytscheyden ende lieten de prauw wat van de wal afleggen. Syn doen met beyde Assistenten met noch 2 à 3 man wat opgeloopen door een groen plasierich velt, ’t welck vol geele lelys was gelyck in ons vaderlant in de tuynen wassen. Werden doen weder in een huys genoodt, al waer wy met vrientschap bejegent werden, gaeven ons wat geroockte salm ende vereerde weder aen de vrouwen ende kinderen eenige cleyne snuystering, naemen met vrientschap ons afscheyt naer de prauw toe, alwaer wy naer toe wel met 30 personen geleyt werden, waeronder oock onse sangers was, die ons verwelcompt hadden in ’t aen lant comen met singen. Dede alsnu met singen ons uytgeley ende syn met groote vrientschap van de inwoonders van lant afgescheyden, roepende in ’t wechvaeren _Tacoy Tamary pierka cany_, als wilden seggen, als ghy weder aencompt in _Tamary_, soo brengt meer ijser mede. Syn met een groote stortregen aen boort gecomen omtrent 4 ueren naer de middach, ende heb aen den Commandeur ons wedervaeren vertelt. [22] Bl. 113 is Canij: Zilver. c 18. ’s Morgens was ’t mistich motrich weder, met een cleyn variabel coeltie, syn ’s ochtens beneffens myn den Assistent Davit Cassu naer lant met de prauw gestiert, om noch een deel visch te verruylen, ende met een een vriendelyck afscheyt van dese inwoonders te nemen, ende om den meest gesach hebbende een Prinse vlaggetie te vereeren met een brief. Aen lant comende waeren seer welcom, hebben in corte tyt onse prauw vol salm ende haering geruylt, syn van de 2 meest gesach hebbende persoonen weder in huys genoodt, in huys wesende quaemen wel 50 menschen, soo vrouwen, mans ende kinderen rontom ons sitten. Ick heb haer allegaeder wat taback vereert, de kinderen ende vrouwen eenige cleynicheden, om tot gedachtenis wat voor volck wy waeren, ende onse goetheyt mochte by andere nabueren roemen, ende schonck elck eens arack om, waervoor sy al te saemen haer heel danckbaer toonden, ende riepen allen Vrient, Vrient. Heb doen met een beleeft wesen de Prince vlag aen den meest gesach hebbende gegeven met de brief, toonde hem heel danckbaer, de brief van binnen besiende lachte. Ick wees hy soude die bewaeren, als wy wederquaemen soo most hy hem ons weder sien laeten, hy heeft de brief gebercht ende liet de vlag waeyen; beduyde hem als hier weder een schip quaem, dan most hy die vlag van syn huys laeten waeyen, ’t welck wees ’t selfde soude doen; droncken daerop eens arack ende liet de trompetter _Wilhelmus van Nassouwen_ blaesen, alwaer sy groot behaegen in hadden. Sy keecken in de trompet, niet wetende of conden bedencken waer het geluyt van daen quaem. Nae gedaene rekaratie (recreatie) naem met vrientschap myn afscheyt ende syn naer boort gevaeren; quaemen met een groote regen naer de middach aen boort, ende was seer mistich. Dit dorp stont in een groene plasierige valey, alwaer afterom een schoone salmrycke rivier loopt, synde versch water ende loopt aen de West-sy van ’t dorp in see; maer de rivier is van buyten in de mont drooch met laech water, alwaer als dan door een cleyn killetje het rivierwater in see loopt. Het water wast hier een vaem op ende neer, dan wast ende viel cort verscheyde reysen op een dach. Hier stonden, soo wy sien conden, 12 à 13 huysen, waer van der maer 7 bewoont scheenen te wesen; hier stonden oock 5 à 6 cleyne packhuysen omtrent een mans lengte boven de aerde, staende op 4 stutten ofte steylen, alwaer gedroochde visch in lach, de deuren daervan waeren van vuerenhout ende waeren maer toegebonden. Haere graeven waeren boven de aerde gelyck een cap van een huys, een mans lengte lanck ende 3 voet hooch, wel besorcht ende dicht toe benayt met groote basten van boomen. Haer huysen syn op ’t fatsoen als in het vaderlant met een laege deur, de mueren syn basten van boomen ende het dack oock van het selfde stof, seer dicht op malcanderen genaeyt; haer huysen syn van binnen sonder caemers, in ’t midden met een haertstee, in ’t dack twee veynsters, in plaets van een schoorsteen; boven de haertstee leyt het vol stokken gelyck in een hang, alwaer het vol salm ende andere visch op hangt te roocken. Sy hebben geen sout in gebruyck. Haer huysen syn rontom over de heele vloer beleyt met biesen matten, ende sommige met een verheven diggedig om op te slaepen, saegen eenige Japansche cassies ende cnassers, saegen oock veel velwerck by haer. Vonden hier geen levent gedierte als haer vischvangende ruyge witte honden; het was in haer huysen heel warm, de balcken van haer huysen waeren van vuerenhout, heel perfeckt in malcander gevoecht, hadden oock netten ende harpoenties om visch te schieten in haer huysen. Hier in ’t bosch stonden schoone groene boomen tot masten, saegen geen fruyt altoos. Terwyl wy op den 18 d^{o}. op ons vertreck stonden, saegen wy 7 manspersoonen al met groote ruyge baerden, met haer volle geweer, als synde pyl ende booch ende een houwer, uyt de O. langs het strant comen passeeren met drie jongens by haer, die elck een bos visch op haer rug droegen, hebben die ingewacht; naer ick con beoogen waeren ’t reysende luyden, omtrent by ons comende, heb haer eens arack geschoncken; dese hadden al schrooties armosyn in haer ooren, maer haer plaeten waeren beslaegen met silver, te weten van haer houwers. Sy brochten haer geweer wech ende quaemen ons mede adie seggen. d 19. ’s Morgens claerde het weder op, de mist vertrock ende cregen een cleyn coeltie uyt een S.S.W., ende alsoo wy hier niet sonders conden vernemen, gingen onder seyl, maer quaemen corts weder ten ancker door stilte op 9½ vadem, goede gront, een myl van lant beoosten _Tamary_. Hier quaemen uyt verscheyde plaetsen vaertuygen aen boort met visch, die wy haer afruylden, oock van haer een levende swarte beer. Een van dese aen boort comende inwoonders toonde aen den Commandeur een stuck mynerael ende wees dat dat silver was, ende dat de berch daer dat van daen gecomen was, in ’t S.S.W. van ons lach, ’t welck wy vermoeden het lant te syn, dat op den 14 d^{o}. beoocht hebben; ende alsoo de mist moy opclaerde, ende het coeltie uyt een S.W.t.S. moy opwackerde, maeckten seyl om uyt dese ingeseylde bocht te comen. Effen onder seyl synde, quaem een prauw met 6 personen daer in aen boort, synde gelaeden met vellen ende visch die geroockt was. In d^{o}. vaertuych sat een blanck aensienlyck oude man met een lange witte baert, aenhebbende een blau gecleurde catoene rock, maer alsoo ’t schip te harde voortganck maeckte, is beneffens de andere vaertuygen weder naer lant gevaeren. Wy wat onder seyl geweest hebbende, vonden de brief die ick by de Prince vlag aen lant gegeven had, in ’t coogel laetien after een stuck liggen, waerin wy verwondert waeren wat sy daermede meenden, of door wat oorsaeck sy dese brief daer geleyt hadden. Wy deden onse cours S.O.waert over, ’s middachts waeren wy op de gegiste breete van 46 gr. 29 min., ende op de lengte van 161 gr. 22 min., ende op de bevonden breete van 46 gr. 27 min.. Alsdoen lach de steylen hoeck beoosten _Tamary_ N.W. ½ N. 2½ myl van ons, in ’t N. lach het lant 2½, in ’t N.O. 3 myl, in ’t O. 5 myl, in ’t S.O.t.S. de veerste hoeck dien wy sien conden 8 mylen van ons, ende gaven dien hoeck de naem van Caep _de Aniwa_. Het was al treckende afgediept als volcht, 10, 11, 12, 13, 14, 16, 18, 19, 20, 22, 23 tot 25 vadem, al steckgront; hier was een groote bocht met een groote valey laech lant, saegen overal veel huysen staen, soodat dese bocht in ’t ront heel bewoont is, saegen oock verscheyde rivieren te lantwaert inloopen, ende geleeck overal een vlacke lantsdou te syn met hooch binnenlant. Wat naer de middach de wint naer het S.t.W. loopende met een topseyls coelte, lieten het O.S.O.waert over staen, 4 mylen; was opgediept tot 30 vadem, ende daer van daen weder opgedroocht tot 13 vadem, al steckgront. Cregen doen 12 vadem, craelgront, ende waeren een myl van lant, saegen in ’t O. van ons een rivier in ’t lant strecken, al waerby veel huysen stonden, de Caep _Aniwa_ lach S. 5 mylen van ons. Tegen den avont wert het heel mistich, liepen W.waert over. ’s Nachts cregen wy een moy coeltie uyt een N., stelden onse cours S. aen, hadden sont (sedert) dat wy om de W. gewent waeren behouden W. 3 mylen, ende was afgediept als volcht, 12, 13, 14, 16, 17, 20, 23, 24, 25, 26, 28 tot 30 vadem, al steckgront. ’s Nachts in ’t S. seylen diepte het al af als volcht, 33, 34, 35, 38, 40 vadem. e 20. ’s Morgens was ’t heel mistich doncker weder, met een N.lycke topseyls coelte ende slecht water, deden onse cours als vooren S.waert over, ende was 42 vadem diep, al steckgront. Giste ’s middachts geseylt te hebben S.t.O. 6½ myl, was doen diep 30 vadem, steckgront; waeren op de gegiste breete van 46 gr. 1½ min., ende op de lengte van 161 gr. 29 min. Giste alsdoen de Caep _Aniwa_ O.S.O. 3 à 4 mylen van ons, naer de middach claerde de mist wat op, saegen alsdoen Caep _Aniwa_ O.S.O. 4 mylen van ons; naer de middach stillekens, was ’s avonts 58 vadem diep, waeren weynich vertiert, d^{o}. Caep lach op een streeck als vooren van ons, d^{o}. Caep is een steyle hooge ronde hoeck. ’s Nachts de wint variabel N.W. ende N.N.W., onse cours S.S.O., diep 56, 57, 58 vadem, steckgront. f 21. ’s Morgens hadden wy een donckere betogen lucht met een N.O. topseyls coelte ende slecht water, deden onse cours by de wint O.S.O. aen, giste ’s middachts geseylt te hebben S.S.O. 6 mylen, waeren volgens dien op de breete van 45 gr. 39½ min., ende op de lengte van 161 gr. 42 min.. Alsdoen lach de Caep _Aniwa_ N.t.O. ⅔ O. 4 mylen van ons, ende hadden de diepte van 58 vadem, steckgront, saegen een groote walvisch, wy conden geen lant meer buyten d^{o}. Caep sien. Het wert wat naer de middach weer heel mistich, cregen noch eens gront op 62 vadem, ende waeren doen gront af; naer de middach de wint N.O.t.O. ende N.N.O. met een moy luchien. Stracx trock de wint naer het N.N.W. ende de see begon hardt uyt den N. aen te schieten, vernaemen veel raveling van stroom. g 22. ’s Morgens hadden wy doncker mistich weder, de wint N.W. met topseyls coelte, ende holle deyninge uyt den N. Giste ’s middachts geseylt te hebben O.t.N. ¼ N. 15 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 45 gr. 54 min., ende op de lengte van 163 gr. 5 min., seylden al by de wint N.waert over, saegen somtyts eenige steencroos dryven ende veel lammeties ende seerobben swemmen, ende saegen oock veel wier ende stuckies hout dryven. Tegen den avont cregen wy stilte tot de eerste wacht uyt, cregen doen een coeltie uyt een W.S.W. ende trock temet naer het S.W., deden onse cours N.W. aen. a 23. ’s Morgens hadden wy doncker regenich weder, de wint meest S.W. ende S.W.t.S., deden onse cours N.W.t.W. aen, corts daernaer W.N.W., om te soecken om de W. om te comen, hadden slecht water. Giste ’s middachts geseylt te hebben N.W. ½ N. 11 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 46 gr. 28 min., ende op de lengte van 162 gr. 25 min. Omtrent 4 ueren naer de middach cregen wy weder de cust van _Eso_ in ’t gesicht, ende was een steyle uytsteeckende hoeck met laech afgaende lant om de N. streckende, geleeck wel naer een tonyns hooft, gaeven d^{o}. hoeck de naem van _Tonyns_ hoeck, d^{o}. hoeck lach W.S.W. 1 myl van ons. Hadden van ’s middachts geseylt 5 mylen W.N.W. aen, minderden seyl ende worpen het loot, vonden de de diepte van 44 vadem, steckgront, ende corts daer nae 58 vadem, vervolchden onse cours W.N.W. 2 mylen. Saegen doen met den avont, als dat d^{o}. cust noch al N.waert heenstreckte soo veer wy sien conden, ende alsoo het schielyck mistich wert, ende het lant in ’t N.N.W. gepeylt hadden, dat hooch was, maer tot 3 à 4 myl benoorden de _Tonyns_ hoeck is ’t al laech lant, lieten onse marsseyls loopen, ende geyden onse seylen op, lieten het met een S. wint met de steven om de O. liggen dryven. Maer alsoo het cort met de maen de mist weder opclaerde, maeckten weder seyl, ende lieten het weder voort staen N. aen met een S. coeltie. De eerste wacht uyt wesende ende de maen onderginck, wert het weder heel doncker, lieten het weder dryven als vooren, met regen, het was al langsaem opgediept als volcht, 50, 55, 60, 63, 66, 68, 70 vadem, steckgront; alsdoen was de tweede wacht uyt, maeckten doen seyl, stelden onse cours al N. aen met een dichte mist, maer alsdoen drooch weder. b 24. ’s Morgens begon de mist wat op te claeren, setten al onse seylen daerby, cregen doen een N. wint dewelcke naer het N.W. ende N.W.t.W. trock, met een topseyls coeltie, lieten het by de wint N.N.O. waert over staen. Wat op den dach claerde de mist heel op, saegen in ’t N.W. het lant 4 mylen van ons, ende was een streckende cust hooch lant. Wy vervolchden onse cours om de N.N.W. aen. Giste ’s middachts geseylt te hebben N. ⅔ W. 15 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 47 gr. 27 min., ende op de lengte van 162 gr. 14 min., maer bevonden ons te wesen op de breete van 47 gr. 40 min., soodat ons de stroom wat om de N. geset had, omtrent 3 mylen veerder als gegist hadden. Alsdoen lach het lant in ’t S.W.t.W. 5 mylen ende in ’t W. 6 mylen van ons. In ’t N.W. ½ W. lach een hoogen berch met een scherp toppie boven op, gaeven die de naem van _Tepelberch_, ende lach 10 à 11 mylen van ons. Conden noch in ’t N.W.t.N. lant sien, ’t welck noch al N.waert heenstreckte. Hadden alsdoen de diepte van 55 vadem, steckgront; op de middach wert het stil, het was hier al laech lant, op sommige plaetsen met geberchten met veel bochten ende inwycken; in ’t W.t.N. saegen wy eenige berghen daer spitsies op stonden als stompe torens. Naer de middach cregen wy de wint W., deden onse cours N. 1 myl, was doen diep 57 vadem, cregen doen een luchien uyt den S., deden onse cours N.N.W., cregen holle deyninge uyt een O.S.O. Geseylt hebbende 2½ myl op d^{o}. cours, was ’t langsaem opgedroocht tot 4 glaesen in de eerste wacht, was alsdoen diep 47 vadem, steckgront, deden doen onse cours N. aen, de wint doen W.N.W. ende W., tot dat 2 mylen geseylt hadden, was doen 40 vadem; deden doen onse cours N.N.O. aen 1½ myl, was doen 42 vadem, gront als vooren; lieten het met neerliggende marsseyls ende opgegeyde seylen voort staen N.O.t.N. aen 2½ mylen, was alsdoen diep 44 vadem, steckgront. c 25. ’s Morgens was ’t moy stil weder, de wint N.W.t.W. met een betogen lucht, doch taemelyck gesicht, saegen op verscheyde plaetsen lant soo veer wy sien conden, van het W.S.W. tot het N.N.O. Saegen nu op noves (nieuw) als dat wy weder in een groote bocht van _Eso_ waeren geseylt. Voor de middach de wint variabel met stilte ende met holle deyninge uyt een O.S.O. Tot ’s middachts noch geseylt N.N.O. ½ O. 3 mylen, was doen diep 39 vadem, steckgront. Giste in dit etmael door malcanderen geseylt te hebben N.t.O. 11½ myl, waeren volgens dien, op de breete van 48 gr. 25 min., ende op de lengte van 162 gr. 27 min.; hadden doen in ’t N.O. lant 10 mylen van ons, saegen oock lant in ’t W.S.W. soo veer wy sien conden; conden voorts in de bocht in ’t N.N.W. op sommige plaetsen hooch lant sien. Het naeste lant lach W.t.N. ½ N. 8 à 9 mylen van ons, ende was een hooge hoeck, geleeck wel een eylant, ende was geheel gehackelt boven op gelyck of het een saech was. De mist ginck soo dubbelt over het lant, dat men geen degelyck bescheyt sien conde. ’s Middachts een slap coeltie uyt een N.N.O. wenden het N.W.waert over, de wint liep temet om naer het N.O. ende voorts tot het O.t.N., dat wy N.t.O. seylen mochten; saegen wat naer de middach een doode cabeliau verby het schip dryven, de welcke scheen niet lanck doot geweest te hebben. Naer de middach geseylt N.t.W. 3½ myl, diep 38, 36, 35 vadem, steckgront, saegen doen ’s avonts noch al lant in ’t N.O.t.O., ende om de O.S.O. streckende met een groote bocht aen malcanderen. ’s Nachts dreven in stilte, hadden de diepte van 35 vadem, steckgront. d 26. ’s Morgens doncker weder, de wint S.S.O., deden onse cours om de N.O., een weynich op den dach synde saegen het lant tot in het O.S.O., scheen een hoeck of eylant te wesen, dan was aen malcanderen vast met een groote bocht om de N.W., stelden onse cours om de O. tot ’s middachts, diep 34 à 35 vadem, al steckgront. Giste ’s middachts geseylt te hebben N.N.O. 6½ myl, waeren volgens dien, op de breete van 48 gr. 49 min., ende op de lengte van 162 gr. 42 min., ende op de bevonden breete van 48 gr. 56 min. Saegen doen lant in ’t W. 6½ myl, N.W. 7 myl, N.N.W. 7 myl, in ’t N. 5 myl, N.N.O. 3½ myl, in ’t O. 5 mylen, in ’t S.O. 6 mylen van ons, ende quaem al met bochten ende laech lant aen malcanderen. Van ’s middachts geseylt O.t.S. 3½ myl, de wint variabel; quaemen hieromtrent naer de middach ten 6 ueren ten ancker op 18 vadem, steckgront met cleyne steenties vermengt. Waeren op de gegiste breete van 48 gr. 53½ min., ende op de lengte van 163 gr. 1 min., maer bevonden op den 27 d^{o}. de breete van 48 gr. 54 min. Als nu lach de ree onder het _Companys lant_ 6 gr. 4 min. Oostelycker als S.O. van ons, .... myl, ende de ree ofte anckerplaets onder de N.O. hoeck van _Eso_ lach alsdoen 9 gr. 45 min. beoosten het S. 66¾ mylen van ons; lagen omtrent 1½ myl van lant. Hadden een hoeck alwaer wy geen lant buyten sien conden, als een cleyn eylantie S.O.t.O. 5 mylen van ons, ende d^{o}. eylantie lach S.S.O. 4 mylen van ons. Het lant van d^{o}. hoeck streckt om de N.W. soo veer wy conden beoogen. Op dato is geresolveert om de boot uyt te setten ende dit lant te visiteeren, of men noch geen verandering van volck vernam; syn ’s nachts met de boot ende prautien naer lant gecommitteert, ick met den Assistent Davit Cassu in ’t prautie, ende Stierman Roelof Sieversz. met den Assistent Brouwer synde in de boot. Was soo mistich, conden geen half scheepslengte sien. e 27. ’s Morgens quaemen tegen den dach onder den wal, bleven liggen tot dat wy de boot vernaemen, de boot in ’t gesicht hebbende syn beneffens den Assistent Davit Cassu aen lant gesprongen, ende liet de prauw op de riemen wel claer liggen, syn met ons beyden op een hoochte geclommen, ende alsoo de mist wat opclaerde, saegen dat dit een schoone lantsdou was synde vol voetpaeden van menschen, saegen oock een groot lack (meer) van versch water, ende was al schoon vlack lant, syn weder neder op het strant geclommen, vonden in ’t sant veel voetpaeden van menschen ende honden. Heb ons volck belast met het schuytien langs het strant om de O. te scheppen, ende wy syn met ons tween te voet langs het strant gegaen, vonden op het strant een groote plas sneeuw omtrent een scheepslengte, ende was boven op wat bestoven van sant, met hooch water quaem de see daer op een vadem nae aen; soodat wy op dato malcanderen met sneeuwballen tot een gedachtenis hebben gegooyt; boven op was dit sneeuw soo hardt als ys. Syn voorts gegaen, quaemen op een vlack velt soo plasierich als eenich lant wesen mocht, sonder geboomte synde vol voetpaeden, vonden 10 graeven, daerin sommige dooden noch in laegen. Dese graeven waeren heel raer gemaeckt van vuereplancken, omtrent een voet verheven van de aerde, staende op 4 stuties ende was onder een viercante kist, onder de boom (bodem) synde houte tralys, doorluchtich, alwaer de doode op lach met een crans van spaenderties fyn gesneden synde om syn hooft gevlochten; hadde een oude blauwe catoene rock aen gehadt, maer die was al vergaen, vonden by hem in de kist schuetelties ende eetensbackies, ende eenige andere snuystering met pyl ende booch, had eeten oock in een doos gehadt soo het scheen, lach oock een cleyn block om ryst te stampen, met een ryststamper daerby in syn kist. De kist was boven met een cap wel dicht toe, gelyck een cap van een huys, daer boven op het scherp van de cap een fraey gesneden houten cop lach. Langs de kist aen elcken endt fraey met een leeuw ofte draecken cop uyt gesneeden, met houten ringen van het selfde hout in haer mont, (ende) liep soodanich gesneden hout aen alle vier hoecken oock neerwaert aen, al uytgesneden als geseyt is. Dese graeven met verwondering aengesien hebbende, saegen daerby veel stockies staen met fyne gesneden crulleties ende spaenderties daer aenhangende, synde noch met de eijnden aen de stock vast. Voorts gaende quaemen by een huys, alwaer wy in gingen maer geen volck in vonden, ende scheen wel dat daer in een jaer geen volck noch in gewoont had; dit huys was van vueredeelen gemaeckt, synde met groeven in malcanderen gevoecht, seer dicht, ende het dack was met een scherpe cap, dat boven op de vueredeelen beleyt was met basten van boomen ende houten overal gespyckert; de spyckers waeren van fatsoen als de Japansche ofte de Syneesche syn. Het huijs had een opslaende deur met een cleyn voorhuys met een groote viercante binnencaemer, alwaer de haertstee in ’t midden was, daer recht boven 2 valveynsters om de roock te loosen; haer huegel was noch aen een stuck tou vast ende hing noch over d^{o}. haertstee ende was een crom quastich houtie, maer dese binnencaemer sloot het incomen met een schuyf op syn Japansch. In dit huys hingen veel van die stockies met byhangende spaenderties, by dit huys stont een groot gemaeckt hock alwaer eertyts scheen eenich gedierte in gestaen te hebben, met veel cleyne hockies daer noch eetens ende drinckensbackies aen vast waeren. Hier stonden oock veel opgerichte stocken om goet op te droogen, met veel houten stellingen oock om eenich goet op te droogen. Wy met ons tween wat voorder om de O. gaende, quaemen noch by 2 graeven gelyck als vooren, gingen voorts veerder om de O., quaemen weder by een huys als vooren, daer by synde hoorden de see seer tegen het lant aen storten, aen de andere sy van ’t lant in ’t N.O. ende waerover ick verwondert was, dat men hier de see soo ghemackelyck conde hooren. Vonden oock in dit huys niet als een houten hugel over de vuerplaets hangen, ende conden niet bemercken dat daer in een jaer volck in hadt gewoont. Syn naer het strant gegaen ende heb het prautie naer de boot toegestiert om daer noch 2 soldaeten uyt te haelen, om beneffens ons tween het lant met beeter verseeckerheyt te ontdecken ende eenich volck op te soecken. Alsoo onse boot noch aen quaem seylen, stonden wat op strant ende wachten. Dus staende, saegen om de W. van ons een man op de hooge vlackte gaen, daer wy ’s ochtents op geweest waeren, quaem naer het scheen neerwaert aen, maer ons siende is met een volle loop om de W. geloopen. Onse boot ende prauw weder aen het strant comende, heb noch 2 soldaeten ende een matroos, die een witte doeck aen een halve pieck vastgemaeckt droeg in de plaets van een witte vlag, uyt de boot gehaelt, ende belaste voorts den Stierman Roelof ons met de boot ende prauw te volgen om de W. Syn doen voortgegaen, vonden noch een huys tegen de hoochte aen staen dat vervallen was, maer wert weder opgemaeckt. Daer stont oock een cleyn hutie by, gedeckt met basten van boomen, by dit huys lach een stuck van een ys-slee, synde van een vreempt fatsoen. Gingen doen by een fraey padt boven op de hooge vlackte, daerop synde conden de see over het lant in ’t N.O. sien, saegen oock dat de cust daer buyten om de N.W. streckte tot een hoogen steylen hoeck, die ons het veerder gesicht benam, ende saegen oock dat dit staende lack (meer) in see om de N.O. uytliep, saegen oock dat het lant hier maer een myl breet was, synde maer een uytsteeckende hoeck lants daer ons schip onder geset lach. Syn doen over die hooge vlackte heengegaen naer het strant. Om de N.W. op strant comende, saegen door het vallent water den by ons gesienen inwoonders voetstappen, comende ende wechloopende, in ’t sant staen; syn die vervolcht met voorsichticheyt. Omtrent 1½ myl gegaen hebbende, saegen een vaertuychie langs het lant coomen roeyen, sy ons siende leyden aen het strant ende haelden ’t daerop. Wy dit siende syn daernaer toe gegaen, daer bycomende saegen twee treftijge(?) persoonen op een grooten boom, die van de see op het strant geworpen lach, sitten, synde cloeck van leden, den eene met een ruygen baert, hebbende pyl ende booch in de handen, met een pylkoocker vol pylen aen syn hooft hangen, met een houwer op syn sy, den ander wat jonger met een groot gramschap geschooten[23] hebbende twee groote knevels, had oock pyl ende booch in syn hand ende voorts gewaepent met een houwer ende pylkoocker vol pylen; after haer stonden twee stercke mannen, geweert (gewapent) als de twee voorige, gecleet met rocken van vellen. Ick heb ons volck laeten stilstaen ende belast wel op haer hoede te syn, sou alleen naer haer toegaen, alsdoen de houwer op myn sy hangende, syn toegetreden. Den outste sette syn booch in ’t sant met een pyl daerby, ende nam een lange pieck van 18 voet in syn hant, ende sy bleven alle bey sitten, ende de andere twee staen. Wat dicht by haer comende sey _Tacoy jankarate_ ende vreef myn handen, gelyck gesien hadde aen _Tamary_, waerop den outste sprack _Tacoy_, syn doen toegetreden, ende naem syn hant ende wesen dat wy vrienden waeren, in myn beyde handen syn rechterhant nemende, ende soo saemen gedruckt; naem doen de pieck, ende smeet hem neer, waerop ons volck is comen aentreden, dien sy doen met haer tween te gemoet gingen ende welcom heeten, seggende _Tacoy_, ende douden met haer beyde handen ons volcx rechterhant, gelyck ick haer gedaen had, maer de twee andere pasten op haer geweer. Dese twee persoonen waeren gecleet met syde gebloemde Japansche rocken, gevoert met Sineese cangangs waertusschen syde watten waeren; soodat ick vertrou de twee andere lyfschutten ofte haer dienaers waeren. Dese twee treftyge persoonen was haer hooft voorgeschooren tot halfwegen het hooft, ende voorts hadden lang hangent haer tot heel aen haer midden; de plaeten van haer houwers waeren oock met silver beslaegen ende doorluchtich. Naedat wy malcanderen met veel vrientschap gecaresseert hadden, liet ick eens arack schencken ende brocht het aen den outsten, liet het copien weder vol schencken, ’t welck hy met danckbaerheyt ontfinck ende dronck het uyt, liet voorts haer allen eens omschencken, schonck doen aen die twee principaelsten elck een groote blauwe crael, dewelcke sy met dankbaerheyt aennaemen, ende greep myn doen by der hant ende sey _Tacoy_, ende wees naer haer prautie die op ’t strant stont. Gingen doen al handt aen handt dansende tot by de prauw, vonden daer een blancke vrouw, fraey van trony, hebbende lanck swart haer met een stroock bont om haer hooft van een bever, gecleet heel in ’t bont, by haer hebbende een cleyn meysie, hebbende een bonte rock aen, met een stroock bont van een saebel, dat seer schoon was, om haer hooft, ende had een jongen by haer staen, gecleet mee met een bonte rock. Wat van de prauw af sat een oudt blanck man, met een lange gryse baert, op een matien (matje) op de Japansche wyse, aenhebbende een gebloemde catoene rock, synde op syn Japansch gemaeckt. Myn leytsman wees ick sou by die oude man gaen, ’t welck ick gedaen heb, ende heb hem gegroet op syn Japans, ’t welck hem aengenaem scheen te wesen, vraechde myn veel, dan conden malcanderen niet verstaen, heb desen ouden patroon een copien arack geschoncken, ’t welck hy met vermaeck uytdronck, ende rees doen op ende ginck met myn naer syn vaertuych, daer de vrouw was, terwyl waeren de twee andere inwoonders vrolijck by ons ander volck. By de prauw comende schonck ick aen de vrouw ende het kint elck een blau gestreepte crael, naemen die met groote danck aen; dese vrouw ende kint hadden elck een blau craelde kettingh om den hals. Den ouden patroon liet de prauw afvoeren, ende ginck daer met de vrouw ende kint met de jongen ende de twee dienaers in sitten, nemende de pieck, pylen ende boogen van de twee andere in de schuyt by haer, sloegen daer vyf witte ruyge honden voor, met hem(hennip)seelen om haer lyf; den stuerder after het vaertuych sittende riep eens, die honden begonden stracx aen het trecken te pueren. Den outste van ons 2 byhebbende habytanten naem myn by de hant, ende wees ick soude met hem naer syn huys gaen, syn doen met ons tween gevolcht, soo hart loopende ende dansende als conden, maer de honden liepen veel harder met de prauw voort als wy conden volgen. Den andere habytant bleef by den Assistent ende ons ander volck, ende volchde naer. Omtrent ½ myl om de N.W. gegaen synde, passeerden veel huysen ende afloopende versche waterties, oock een hutie, alwaer een stockoude vrouw uytquaem, leunende op een stockien, scheen veel hebben te seggen, maer myn leytsman myn al vast by myn hant houdende, wees dat hy meester over die huysen was, ende dat wy souden voortgaen. Saegen corts daernaer dat het vaertuych aen het strant aenley voor een groot huys, ’t welck myn leytsman wees, syn te syn, sach van veer de honden weder uytspannen, haelden doen het vaertuych weder op strant. Wy by dit huys comende, vonden een ander out man met een lange witte baert op een matien sitten op syn Japans, daer ick van myn leytsman by wert gebrocht, daer bycomende groeten hem ende sey als vooren _Jankarate Tacoy_, ende bewees hem teecken van vrientschap, ’t welck hy myn oock betoonde; ginck by hem sitten op een stuck hout, terwyl stont myn leytsman met 15 à 16 menschen rontom myn met veel kinderen, doch sach niemant met geweer. Ondertusschen quaem ons ander volck met den ander inwoonder by myn, ende corts daernaer de boot ende onse prauw oock by ons aen ’t strant; doen quaem myn leytsman by myn, ende wees ick sou met den ouden man in huys gaen, hy sou voor uytgaen, het welck geschiet is. Dit huys stont dicht by het strant, ende was als de voorige huysen van maecksel ende fatsoen, maer van binnen rontom met een verheven _diggedig_, ende was overal beleyt met matten; in ’t incomen van het huys synde, spreyden het vrouwvolck matten voor ons om over te gaen, met groote beleeftheyt. In huys synde gingen met den ouden man op de verheven _diggedig_ sitten, alwaer de twee aensienlycke habytanten by myn quaemen met beyde Assistenten ende den Stierman Roelof. Hier waeren drie vrouwen in huys, ende elck hadde een kint. Droncken saemen in ’t ront eens om een arackie ende toebackie, waernaer sy allegaeder begeerich waeren. Saegen hier in huys 6 viercante kisten met roo leer overtrocken, ende een groote ronde doos oock overtrocken met leer, ende waeren met baste touwen wel styf toegesort; wees wat daerin was, wesen fyne vellen ende dat die in ’t lant gebrocht most wesen; wilden geen verruylen aen ons, maer wel robben- ende beeren vellen. Dus sittende discoureren, schafte ons een viercant verlackt backie met lantcrabben pooten op, die wy met smaeck aeten, maer wilden niet hebben, dat men eenige vuylicheyt op de vloer smeet, maer mosten het al op ’t bortie ofte backie leggen. Terwyl wy hier in huys saeten, hebben de habytanten een van haer vaertuygen afgevoert, ende hebben daer 3 honden voorgespannen, ende daer syn drie manspersoonen in gaen sitten, ende de honden trocken de prauw met haer langs het strant om de N.W. Ick heb het volck hier in huys elck in ’t ront met wat groene taback ende eenige cleynicheden vereert, vereerde de vrouwen ende kinderen eenige craelen ende belleties, alwaer seer bly mede waeren. Boven op dit huys stont een groote levenden arent, die heeft myn leytsman aen myn geschoncken, waervoor ick hem weder 3 à 4 manocke(?) taback schonck ende was weltevreden, heb den arent in de boot laeten brengen. Saegen hier anders geen silver als aen haer houwers, een van de vrouwen had een toutie om haer lyf, het welck vol coopere ende ysere ringen hinck, elcke rinck wel glat synde ende omtrent soo groot in ’t ront als een binnenste van een hant, ende omtrent soo dick als een schaft; een kint waeren drie groote doorluchtige plaeten van tabago[24] op syn rug genaeyt, van buyten op syn bonte rock tot versiersel; sy waeren selver begeerich naer silver, soo ick con bemercken. By dit groote huys quaem een vers afloopent watertie verby in see loopen, alwaer op de cust noch veel cleyne huysies stonden, vertrou dat daer het slechte volck in woonde; hier stont oock een groot viercant hock, alwaer een groote swarte beer in sat. Aen elcke hoeck van ’t hock was een lange spar met een mey by opgericht, daeraen hangende veel spaenderties; ick vermoede dat het tot triumf was over den gevangen beer ofte eenige afgodendienst. Ick myn afscheyt met alle vriendelyckheyt nemende, wert naer strant geconvoyt; op strant comende liet al ons volck in de boot ende prauw gaen, ende alles slachveerdich maecken laeten om wech te vaeren. Myn leytsman dit siende, sey _Tacoy_, ende wees soo ick met hem in syn prauw wilde gaen, dat wy daermede saemen naer boort souden vaeren; ick wees jae; hy liet stracx een mat in syn prauw brengen, waerop ick most gaen sitten, ende hy ginck after myn sitten, werde soo in see gevoert, by ons quaemen noch 4 roeyers ende een die stuerde; syn soo naer boort gevaeren, onse boot ende prauw ons volgende, maer waeren wel ¼ uer voor haer aen boort. Overcomende heeft den habytant met ons by den Commandeur wat gegeten ende gedroncken, is haestich opgestaen ende van boort gevaeren, niet wetende te bedencken syn haestich vertreck; ick hielt hem een gestreept cleet toe, hy sou wederom comen, maer ginck door naer lant. Dit scheen een treftich man te syn in syn ommeganck. Dien dag is onse groote steng versien ende ons want gelicht, ende alsoo hier niet sonders te vernemen was, syn tegen den doncker t’seyl gegaen, stelden onse cours S. aen buyten het eylant om. ’s Nachts de wint O., doen wy S.S.W. 7⅔ myl geseylt hadden, was ’t afgediept als volcht, 18, 20, 24, 27, 28, 30, 32, 33, 36, 38 vadem, steckgront, stelden doen onse cours S.S.O. 2⅔ myl, diep 45, 50, 48, 47, 46, 43, 42, 40 vadem, al steckgront, deden doen onse cours N.O.t.N. 3⅓ myl, was doen 37 vadem, gront als voren, dat was voor den middach tot op den 28 d^{o}. ’s Middachts door malcander geseylt S. 7 mylen. [23] Barsch uiterlijk voorkomen? [24] Mogelijk _tambaga_, koper. f 28. ’s Morgens was ’t mistich weder, de wint O., giste van ’s middachts geseylt te hebben tot dat daer 8 glaesen naer den middach uyt waeren, ende de mist opclaerde, behouden cours N.O.t.N. 2½ myl. Alsdoen saegen wy het eylant dat in ’t S.S.O. van ons gelegen had, daer wy geset gelegen hebben, in ’t N.O. 1 myl van ons, ende was opgedroocht van 37 vadem, als volcht, 35, 30, 25, 20, 15, 16 vadem, doen schelp ende singelgront, voorts al steckgront. Alsdoen heeft den Commandeur den Stuerman Roelof Sievertsz. met de boot naer d^{o}. eylant gestiert om dat te visiteeren, daer aencomende vonden d^{o}. eylant rontom met onder water liggende clippen beset, siende die wel by een myl ende op sommige plaetsen veerder in see strecken. Dit rif streckt N. van ’t eylant naer het vaste lant, ende oock op syn langst S. in see, maer heeft veel uytsteeckende riffen. Daer streckt oock een punt van een rif N.N.O. af, alwaer noch een groote clip of cleyn eylantie op leyt; dese reven lycken schier aen de hoeck van ’t vaste lant vast te loopen, dan scheen oock wel een nauwe deurganck te hebben. De boot is met den doncker aen boort gecomen, hadde oock by duysende robben op de clippen ende het water vernomen, hadde oock twee cleyne huties met vuerplaesies op ’t eylantie gevonden. Wy gaven het eylant den naem van _Robben_ eylant. Wy vernaemen dat de stroom hier om de S.O. ginck, wy hebben onse compassen op 9 gr. N.Oostering geleyt, ende liepen by de wint over S. aen, met een O.S.O. coeltie. De eerste wacht uyt synde cregen de diepte van 16 vadem ende cort 10, met stilte ende styve stroom om de S.O.; quamen op 9½ vadem ten ancker, synde singelgront. g 29. ’s Morgens is de Stierman Roelof uyt diepen gestiert ende was mistich weder, maer alsoo wy hem .... quaem naer ons toe, wy gingen onder seyl, de wint O.S.O. ende S.O.t.O. met stilte, gaende de stroom om de S.O., lieten het S.waert over staen. De mist wat optreckende, saegen het _Robben_ eylant in het N.t.W. ½ W. van ons liggen 2 mylen, was 10 vadem diep, schilpige gront, de stroom nam syn keer ende liep om de N.W.; dreven N.W.waert heen tot een weynich naer de middach, doen lach het _Robben_ eylant O.N.O. 1½ myl van ons, ende was diep 25 vadem, santgront, quaemen daer ten ancker. Vingen hier veel cabbeliauw, schar ende leng; in de tweede wacht begon de stroom om de S. te loopen, ende corts daernaer om de S.W., soodat dit hier een dwaelende stroom is ende ongestaedich syn loop houdende. ’s Nachts een cleyn luchien uyt den S., maer stracx weder stil. a 30. ’s Morgens was ’t heel mistich weder met stilte, de stroom styf om de S.W. loopende, vingen noch eenige cabbeliauwen. Omtrent te 8 ueren cregen wy een luchien uyt den O., lichten ons ancker ende gingen onder seyl; deden onse cours S.S.O.waert over by de wint, corts hiernaer liep de wint O.S.O., lieten het al om de S. voort staen. Giste geseylt te hebben behouden cours 1½ myl S.W.t.W., was afgediept als volcht, 26, 27, 28, 29, 30 vadem, wenden het doen om de O., de wint S.O.t.S., ½ myl O.t.N. behouden, diep 29, 28, 27 vadem, al fyn witte santgront, de stroom noch om de S.W. loopende. Alsdoen lach het _Robben_ eylant N.O. ⅔ O. 2⅓ myl naer gissing van ons. Wenden het doen weder om de S., diep 25 vadem, de wint variabel, mochten somtyts S.S.W., somtyts S.W.t.S. ende S.t.W. seylen, de wint om ende by het O. uyt- ende in schietende. Naer de middach behouden cours S.S.W. 2 mylen, diep 36 vadem, santgront; wenden het, behouden cours N.O.t.N. ½ myl, alsdoen diep 32 vadem, fyn witte wasige santgront, de stroom, geset liggende, liep om de N.O., de wint S.O. ende S.O.t.O., ende was een schrickelycke mist met motregen. ’s Nachts 4 glaesen in de eerste wacht kenterde de stroom ende liep om de S.W. b 31. ’s Morgens was ’t al mistich weder, de wint O.S.O. ende S.O., de stroom weder om de N.O. gaende, seylden behouden cours S.W. 1 myl, wenden het, de wint doen S.O.t.S., behouden O.t.N. 1¾ myl, hadden al de diepte van 27, 26, 28, 30, 32, 34, 36 tot 37 vadem, somtyts sant- somtyts steckgront. ’s Middachts door malcanderen naer gissing behouden O.S.O. ⅔ S. 2½ myl; doen lach het _Robben_ eyl. 2¾ myl N.t.W. naer gissing van ons; naer de middach behouden S.S.W. ½ myl, diep 38, 40, 44 vadem, steckgront, doen gewent om de O.N.O., behielden naer gissing N.O. 2½ myl, diep 42, 35, 30 vadem, santgront ende singelgront. Cregen doen de wint O.S.O., wenden het doen weder om de S., behouden cours S.S.W. 1½ myl, S.t.O. ½ myl, diep 32, 35, 40, 42 vadem, steckgront; vernaemen des nachts groote raveling van stroom. ’s Nachts de wint N.O., behouden S.O. 1 myl, diep 44 tot 48 vadem, steckgront, doen de wint N.N.O., behouden ¾ myl O., diep 49, 50 vadem, steckgront, noch behouden O.S.O. 2 mylen, was nu tegen den dach, ende diep 60 vadem, steckgront; soo ick con bemercken werden wy met de stroom om de S. gevoert, het begon styf te regenen. Augustus. c 1. ’s Morgens was ’t heel mistich met regen, de wint styf doorwaeyende uyt een N.t.O., de see hol aenschietende uyt den O., leyden over ende weer om N. te winnen, maer verlooren in plaets van avance. Giste ’s middachts behouden te hebben 8 mylen O.S.O., hadden doen de diepte van 72 vadem, steckgront. Alsdoen lach het _Robben_ eylant omtrent N.W. 9 mylen van ons naer gissing, de wint N. Omtrent 2 ueren naer de middach hebben wy de boot ingeset, alsoo de see hoe langer hoe harder aenschoot, giste van ’s middachts geseylt te hebben O.t.S. 2⅔ mylen, was doen diep 75 vadem, steckgront, doen O. behouden 2⅓ myl, waeren doen gront af, de wint N.N.O. ende N.O., oock N., wenden het verscheyden reysen de beste boech voor om N. te winnen, in de dachwacht begon de see styf uyt een N.N.W. aen te schieten, de wint alsdoen N. d 2. ’s Morgens al heel mistich weder, treckende naer ’t N. met topseyls coelte, ende hadden holle deyninge uyt een N.N.W., wenden het O.waert over, naemen onse voormarsseyl in, alsoo hem de N. wint styf begon te verheffen, giste ’s middachts behouden te hebben door malcanderen 6½ myl O.t.S. aen. Cregen doen de wint uyt een O.N.O., ende trock stracx weder naer het N.O., wenden het N.waert over, naer gissing geseylt van ’s middachts behouden cours N.W. 1¾ myl; cregen alsdoen weder gront op 75 vadem, wasige gront, wenden het doen O.waert over, met een N. coelte, de see hol aenschietende uyt den N., de wint hem somtyts styf verheffende. e 3. ’s Morgens al doncker ende mistich weder, de wint treckende naer het N.O. met styve coelte met holle deyninge uyt een N.N.O., wenden het N.W.waert over. Alsdoen is per resolutie geresolveert, alsoo onse bestemde tyt volgens Instructie van den E. Heer Generael ende Raeden van _India_ geexpireert is, dat men onse best soude doen om weder soecken te comen in de _Suytsee_, derhalve onse cours naer het Canael _de Vries_ toe te stellen. De wint met een styve doorgaende wint alsdoen N.N.O. synde, deden onse cours S.O. aen, giste alsdoen het _Robben_ eylant omtrent N.W.t.W. ⅔ W. 17 mylen van ons te liggen, hadden geen gront, saegen by menichte groote ende cleyne grauwe meeuwen vliegen. ’s Avonts begon hem de wint te verheffen met een storm uyt een N.N.O., ende viel een schrickelycke mist neer, de see met heel hol water hem verheffende uyt een N.N.O., naemen al onse seylen in, ende lieten het liggen dryven met de steven O.waert over. f 4. ’s Morgens de wint al uyt een N.N.O. met doorgaende coelte, met hol water, met heele donckere mist ende regen, saegen menichte gevogelt, saegen veel lange steencroos, blaeden ende stucken hout dryven. Alsoo de wint wat ginck liggen omtrent 2 ueren voor de middach, maeckten weder seyl, deden onse cours weder S.O. aen. Giste ’s middachts geseylt te hebben als gedreven S.O. 22 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 47 gr. 6½ min., ende op de lengte van 166 gr. 15 min., maer bevonden ons op de breete te syn van 46 gr. 40 min., soo dat de stroom ons wel 6 à 7 mylen veerder om de S. geleyt hadde als wy gegist hadden. Saegen daegelycx veel raveling van stroom, deden ’s middachts onse cours S.O.t.O. met een doorgaende N.N.O. wint ende hol water tot dat de eerste wacht uyt was, wenden het doen by de wint N.W. over tot de tweede wacht uyt, lieten het doen weder S.O.t.O. aengaen. g 5. ’s Morgens hadden wy al styve N.N.O. wint met holle deyninge uyt een N.N.O., saegen met den dach Caep _de Trou_ in ’t S.W. van ons, ende lach in een dys; saegen noch een steylen hoeck van het _Statenlant_ in ’t S.O.t.O. van ons, deden onse cours O.t.N. aen, de wint doen N., seijlden O.waert over, om het Canael _de Vries_ terdegen open te seylen. Giste ’s middachts door malcanderen geseylt te hebben S.O.t.O. 21 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 45 gr. 53 min., ende op de lengte van 167 gr. 57 min., maer bevonden ons te wesen op de breete van 45 gr. 43 min. Alsdoen lach Caep _de Vries_ van het _Statenlant_ S.W. 4 mylen van ons, ende de ree van _Companyslant_ lach in het N.O. ½ O. 7 à 8 mylen van ons, deden alsdoen onse cours S. aen, het canael door, met een doorgaende N. wint, de deyninge seer hol de straet _de Vries_ doorrollende uyt een N.N.O. Saegen by menichte gevogelte ende veel drift, al groote bossen van die lange croosblaeden voor verhaelt, dryven, de stroom liep met groote raveling om de S.; omtrent naer middach te vier ueren geseylt van ’s middachts 5 mylen S.t.W. aen. Saegen doen de mineraelberch op het _Companyslant_ in ’t N.O.t.N. 10 à 11 mylen van ons, saegen oock met een blinck in ’t S.O. lant, ende scheen wel 22 à 23 mylen van ons te liggen, vertrou hetselve van ’t _Companyslant_ aen ’t lant van _Ameryca_ vastgehecht is, dan conde wel wesen eenige deurgangen noch daer benoorden waeren. De straet _de Vries_ gepasseert synde, deden onse cours S.W. langs de wal van het _Statenlant_ om, comende daerby langs; in de voornacht hadden wy een moy coeltie uyt een N.N.W., maer in de nanacht stillekens met holle deyninge uyt een O.N.O. Wy hadden ’s avonts Caep _de Trou_ over het _Statenlant_ heengesien, in ’t W.N.W. van ons, door een lage valey lants. a 6. ’s Morgens was ’t stilleties met holle deyninge uyt een O.N.O. Somtyts een cleyn coeltie uyt een S.W. Met sons-reysen lach de Caep _de Vries_ 12 à 13 mylen N.t.O. ½ O. van ons, giste ’s middachts geseylt te hebben S.W. ½ S. 17 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 44 gr. 50½ min., ende op de lengte van 166 gr. 56 min., ende op de bevonden breete van 44 gr. 43 min. Alsdoen saegen wy de Caep _de Trou_ in ’t N.N.W. van ons, ende een hoogen berch op de watercant van het _Statenlant_ staende, synde boven op met een witte roo aerdige pleck, lach N.W.t.N. 4 mylen van ons, ende geleeck wel mynerael van veere, want als de son daerop scheen, blonck dese pleck geweldich. De Caep _de Vries_ lach N.O.t.N. 13 à 14 mylen van ons; het veerste van het S.Westelycxste lant dat wy sien conden, lach 15 à 16 mylen van ons tot in ’t W.S.W., ende was de _Gehackelde_ berch op het S.W. eynt van ’t _Statenlant_, can voorts aen de opdoening hier after uytgeteyckent alles beoogen. De strecking van de cust langs het _Statenlant_ is S.W.t.W. Wenden het W.waert over. ’s Avonts lach de berch met de wit roo aerdige pleck in ’t N.t.O. ½ O. van ons. ’s Nachts een cleyn coeltie uyt den S., lieten het W.waert over staen. b 7. ’s Morgens was ’t moy claer weder, de wint S. ende S.S.W. met een moye coelte. ’s Ochtents lach de _Gehackelde_ berch W. ½ S. van ons, de _Boerenschuer_ N.t.W. ⅓ W. 4 à 5 mylen van ons, conden de pieck _Antony_ in ’t W.t.S. sien ende de _Croonberch_ in ’t N.W. ½ N. van ons. Seylden al W. waert over, cregen gront op 120 vadem, ’t welck temet opdroochde als volcht, 100, 90, 80, 70,60, 50, 40 vadem, waeren omtrent 2 mylen van lant, ende bleef lang de diepte van 40, 35 vadem, al cleyne singelgront. Giste geseylt te hebben tot ’s middachts W. 13 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete als vooren, ende op de lengte van 165 gr. 43 min., droochde cort op tot 30 vadem, ende voorts tot 15 vadem, cleyige gront. Waeren doen dicht onder de _Gehackelde_ berch ½ myl van lant, hebben het doen weder afgewent, afgewent synde, alsoo wy hier geen goede anckergront vonden, smeten[25] het met het schip by, syn met de prauw naer lant gestiert, om van wegen de E. Heeren Staten ende den Prins van Orange ende de Vereenigde Geoctroyeerde Oost-Indische Comp., onse E. Heeren Meesters, het lant in possessy te nemen, ende daer een pael te stellen met de Staten ende Comp. merck. Maer ick, onder de wal comende, conde door de holle aenschietende see nergens aen lant comen, sochten soo langs de wal naer eenige gelegentheyt om aen te comen, tot dat het schip meest uyt het gesicht was, conden de marsseylen pas sien boven de kimmen, keerden weder naer boort; quaemen ’s avonts soo veer dat wy het hol van ’t schip saegen; doncker synde wert uyt het schip somtyts een canon gelost, quaemen soo op ’t schieten onverrichter saecke aen boort. Doen wy ’s middachts soo dicht onder de wal waeren, lach de _Croonberch_ N. ½ O. van ons, ende conden die over het _Statenlant_ heensien, de afgaende steyle hoeck van de _Gehackelde_ berch lach S.W. ½ S. 1 myl van ons, ’t welck is de S.W. hoeck van ’t _Statenlant_. Terwyl wy van boort geweest waeren, was het schip wel 2 mylen om de S.S.W. gedreven, door de stroom die door het canael _Antony_ quaem vallen. Met den doncker saegen wy den _Gehackelde_ berch van ’t _Statenlant_ recht W. over de _Tepelberch_ ende de _Croonberch_ N. ⅔ O. ende de pieck _Antony_ W.t.S. van ons. Saegen het lant in ’t N.O.t.N. soo veer als conden beoogen, de Caep _Canael_ lach S.t.W. van ons, waeren 2 à 3 mylen buyten ’t lant, te weten van de _Gehackelde_ berch, hadden de diepte van 35, 40, 45 vadem, al fyne swarte singel- somtyts grauwe swarte santgront. ’s Avonts de wint S.W., wenden het S.O.waert over, de wint temet scherpende,[26] conden corts daernaer niet hooger seylen als O.t.S. De eerste wacht uyt synde, quaem de wint S.S.O. ende S.O.t.S., wenden het S.W.waert over met een moye coelte. [25] Bijdraaijen. [26] Schralen. Witsen. c 8. ’s Morgens hadden wy redelyck gesicht, alsdoen lach de _Gehackelde_ berch W.N.W. van ons, ende was 90 vadem diep, gront als vooren; maer wert stracx soo mistich, dat wy geen twee scheepslengten conden van ons sien, met motregen. Giste tot ’s middachts geseylt te hebben S.t.W. 6 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 44 gr. 19 min., ende op de lengte van 165 gr. 36 min. Wy hoorden alsdoen een groote aenstortende see ergens tegen het lant ofte recif aen; de wint S.S.O. synde, wenden het om de O. daervan af. ’s Nachts claerde de mist op, ende was claer weder, soodat wy de nacht wel voor den dach mochten vergelycken, de wint S.t.O. ende S.S.O. met topseyls coelte. d 9. ’s Morgens was ’t al soo mistich als daechts te vooren, wenden het ’s ochtents om de S.W., de wint S.S.O., giste ’s middachts geseylt te hebben 12 mylen O. aen, waeren volgens dien, op de breete van 44 gr. 19 min., ende op de lengte van 166 gr. 43 min. ’s Avonts claerde de mist een weynich op, soo ons docht saegen lant in ’t N.N.W., maer was geen seeckerheyt, de wint doen S.O. ende S.O.t.S., seylden S.W.waert over. e 10. ’s Morgens was ’t mistich weder, de wint S.O., saegen veel raveling van stroom, ’s middachts giste door malcander geseylt te hebben S.W.t.W. 19½ myl, alsdoen lach Caep _de Canael_ N. 5 mylen van ons, hadden doen de diepte van 66 vadem, swarte santgront, somtyts singelgront. Saegen wat naer de middach met een blinck het _Walvisch_ eylant in het N.W.t.N. 2 à 3 mylen van ons, maer was weder subyt betrocken, ende viel stracx seer dicke natte mist dat wy weer heel geen gesicht hadden, staecken by om de S.W.; diep naer de middach 56, 55 vadem, swart fyne santgront. Omtrent een uer voor de sons onderganck de wint S., wenden het alsdoen O.waert over, ’s nachts drie glaesen in de eerste wacht was ’t diep 58 vadem, ende waeren in ’t vyffde glas gront af. De eerste wacht uyt synde, naemen de fock in de gey, ende lieten het soo liggen dryven, met heel mistich regenachtich weder. f 11. ’s Morgens de wint als vooren met mistich motrich weder, wat op den dach wert het drooch weder, maer bleef even mistich, cregen een subyte stilte tot ’s middachts. Giste tot ’s middachts geseylt te hebben O. behouden door malcander 1 myl, hadden doen de diepte van 58 vadem, want hadden met den dach weder seyl gemaeckt, ende hadden over ende weder geseylt in de diepte van 120, 100, 95, 90, 80, 70, 60, 58 vadem. Naer de middach begon de mist wat op te claeren, cregen een cleyn coeltie uyt den N., deden onse cours W. aen, naer de middach te 3 uere diep 84 vadem, singelgront, saegen somtyts met een blinck het duynich lant van Caep _Canael_ in ’t N.W. van ons, het was ’s nachts weder heel mistich. g 12. ’s Morgens hadden wy tamelyck gesicht, saegen omtrent 2 ueren voor de middach het _Walvisch_ eylant in ’t N.W. ½ W. 1¼ myl van ons, ende de gebroocken eylanden van _Tamary_ in ’t W.S.W. van ons, de Caep _Canael Antony_ lach 5 mylen N.N.O. ½ O. van ons, was alsdoen 50 vadem diep, swarte santgront met schelpen vermengt. Wy hadden het bygehouden op de diepte van 85, 90, 80 vadem, singelgront, vernaemen harde raveling van stroom. ’s Middachts lach het W. eynt van ’t _Walvisch_ eyl. N.t.W. ⅓ N. 2 à 3 mylen van ons, quaemen ’s avonts ten ancker in de _Gebroocken_ eylanden van _Tamary_. Giste van ’s middachts geseylt te hebben W.t.S. 5 mylen, waeren volgens dien van den middach af gereeckent, op de breete van 43 gr. 42 min., ende op de lengte van 164 gr. 44 min., diep 21 vadem, swarte santgront. Alsdoen lach het _Barbaren_ eylant W.S.W. 1½ à 2 mylen van ons, ende het _Gebroocken_ eylant 1 myl N.O.t.O. ende noch een lang vlack eylant N.W. 1½ myl van ons, de see styf de voert inrollende uyt een N.O., ende ’s nachts de wint N.N.O. met styve coelte ende harde regen, verwachtende den dach met patientie. a 13. ’s Morgens was de wint N. met passelyck claer weder, hadden holle deyninge uyt den O. Alsdoen heeft de Commandeur den Stierman Roelof met de boot om de N. gestiert, om te sien ofte daer geen gelegentheyt was om hout te crygen, ende het schip conde verseeckert liggen; ende alsoo het hier geen gelegentheyt was sonder groot peryckel te liggen, heeft den Commandeur een canonschoot laeten doen, waerop de boot tegen den middach weder aen boort gecomen is. Aen boort comende, rapporteerde wel goede gelegentheyt voor het schip gevonden te hebben, maer hadde geen geboomte op het lant connen sien. Haer had oock een vaertuychie met 3 inwoonders aen boort geweest, alwaer een sootie visch van geruylt hadden; d^{o}. inwoonders waeren aen het _Gebroocken_ eylant gevaeren. Hier geen gelegentheyt vernemende om hout te crygen, ende wy hier met groot peryckel laegen, is per resolutie goetgevonden, om weder t’ seyl te gaen ende een andere betere gelegentheyt op te soecken, om water ende hout te becomen, ende wat te ververschen ende het schip wat te repareeren. Syn omtrent naer de middach ten 4 ueren t’ seyl gegaen met een N. wint, deden onse cours S. in see tot op de diepte van 55 vadem, cromde doen temet om naer het S.W. diep 55, 50, 47 vadem, swarte santgront; het was ’s nachts stil met slecht water, somtyts een cleyn luchien uyt een N. ende N.N.O., diep 46 tot 63 ende 54 vadem. Voor de middach was ons een prauw met 2 mannen ende 3 vrouwen aen boort geroeyt, quaemen van ’t _Barbaren_ eylant, brochten niet sonders mede, de mans over geweest hebbende, syn weder naer ’t _Barbaren_ eylant gevaeren. b 14. ’s Morgens was ’t passelyck claer weder, saegen het _Barbaren_ eylant in ’t N.N.O. 2 à 3 mylen van ons, deden onse cours W.S.W. tot ’s middachts, hadden doen de diepte van 36 vadem. Giste geseylt te hebben S.W. ⅔ S. 9½ myl, waeren volgens dien, op de breete van 43 gr. 9 min., ende op de lengte van 164 gr. 18 min., alsdoen lach Caep _de Manshooft_ N.t.W. 2 mylen van ons, saegen in ’t lant een hoogen berch N.N.O. van ons, ende een d^{o}. wat laeger in ’t N. ½ O. van ons; waeren op de bevonden breete van 43 gr. 8 min. De cust van _Eso_ streckt hier W.S.W. ende O.N.O., naer de middach begon ’t hart op te droogen, deden onse cours S.W.t.W., de wint variabel met stilte, quaemen ’s avonts ten ancker op 36 vadem, santgront, 3 mylen van lant, de Caep _de Manshooft_ O.N.O. van ons ende het W. eynt van het eylant _Mossirca_, ende nu by ons genaempt _van der Lyns_ eylant, lach W.t.S. 4 mylen van ons. ’s Nachts vingen wy 3 à 4 cabbeliauwen, was stil, de stroom styf om de W. loopende. c 15. ’s Morgens cregen wy een cleyn luchien uyt den N., lichten ons ancker, deden onse cours W.t.S. aen tot omtrent te 10 ueren ’s ochtents, quaemen alsdoen ten ancker op 26 vadem, swarte santgront, de stroom styf om de W.S.W. loopende. Syn alsdoen met de prauw ende Stierman Roelof met de boot naer lant gevaeren, om te ondersoecken of wy achter _van der Lyns_ eylant geen ree vinden conden, maer daer comende, vonden de eylanden met een rif aen een cleyn eylant vastgehecht te syn, ende het cleyne eylant weder aen het lant van _Eso_. Conden daer met de prauw niet door, de gront was opdroogende van ’t schip tot dicht aen het cleyne eylantie 5 vadem, santgront. Syn stracx aen boort gevaeren, ende heb het den Commandeur te kennen gegeven, oock dat daer binnen die twee eylanden een groote bay was. Hebben op staende (voet) ons ancker gelicht, ende syn met het schip wat om de S.W. geseylt, ende voer doen stracx onse boot weder te gemoet, ende syn t’ saemen bewesten _van der Lyns_ eylant omgevaeren, vonden daer een schoone bay goede opdroogende gront, in de bay synde, steckgront. Terwyl wy dese gelegentheyt ondersochten, quaem den Commandeur ten ancker op 27 vadem. Ick heb een schoot laeten schieten tot teycken van de goede gelegentheyt, ende heb de boot voorts de bay dieper ingestiert, ende syn aen boort gevaeren, om het schip hier binnen te brengen. Eer ick aen boort was, quaem het schip ons al te gemoet seylen, overloopende in het schip lieten het voort staen, vonden de diepte als volcht, 27, 26, 23, 22, 20, 18 vademen, santgront, tot in het incomen van de bay; seylden bewesten de steyle hoeck van _van der Lyns_ eylant in, lieten een ronde steyle hoeck van _Eso_ aen bagboort liggen, alwaer een rif afstreckt omtrent ⅔ part van ’t incomen van het. Dit gadt is van hoeck tot hoeck omtrent 2¼ myl wyt, binnen de hoeck van ’t eylant comende, is de cours N.N.W. in 15, 14, 13, 12, 11, 10, 9, 8, 7, 6 vadem, steckgront, naer een steyle hoeck toe, alwaer men after can loopen; quaemen ’s avonts by den hoeck ten ancker op 7 vadem, steckgront. De W. hoeck van _van der Lyns_ eylant lach S.S.O. 3 mylen van ons. Het was ’s nachts moy stil weder, somtyts een cleyn coeltie uyt een S. d 16. ’s Morgens syn ick ende Stierman Roelof met prauw ende boot om de gemelde steyle hoeck gestiert, om te vernemen hoe diep wy wel after de hoeck in conden liggen, ende wat diepte daer was, ende of hier geen volck en woonde. Vonden verby de steyle hoeck een bocht ofte rivier, de welcke N.O. instreckte, alwaer in ’t gadt op de drumpel vonden met laech water 10, 11 voet water, synde wasige santgront, maer van binnen diep 5, 6, 7 vadem. Wy saegen verscheyden huysen staen, saegen een dorp om de S. van ons alwaer wy roock saegen, syn daer met schuyt ende boot naer toe gevaeren, maer eer by d^{o}. dorp waeren, quaemen de habytanten met twee prauwen ons te gemoet, waervan drie persoonen over in onse prauw quaemen, ende syn doen saemen naer haer dorp gevaeren, het welck sy _Ackys_ noemden, syn met de meeste gesach hebbende in syn huys gegaen, wiens naem was _Noiasack_; in huys comende schafte wat gecoockte salm op, ende syn bybueren quaemen ons begroeten. Terwyl hier in huys waeren, heb ick ons volck met de seegen laeten visschen, ving een fraeye soo bot. Heb alsdoen onse afscheyt genomen, alsoo ick begon te mercken dat het water begon te wassen, ende syn met vrientschap gescheyden. Naer boort vaerende syn ons drie van haer vaertuygen gevolcht ende quaemen beneffens ons aen boort, aen boort synde wesen aen den Commandeur dat wy met het schip hier binnen souden comen. Alsoo bemerckte dat het water vry wat gewassen was, syn weder heen gevaeren ende hebben ’t gediept, vonden 13, 14 voet water, ende was noch een gaende vloet; syn naer boort gevaeren, ende heb het den Commandeur te kennen gegeven, waerop geresolveert is hier binnen te seylen, ’t welck wy stracx gedaen hebben. Vonden in ’t gadt niet minder als 15 voet water, de wint S.S.O., quaemen ten ancker op 5 vadem, steckgront, recht voor haer dorp _Ackys_, de habytanten quaemen aen boort ende brochten ons veel oesters. De Commandeur heeft het gebedt laeten doen, om Godt den Heer te dancken, dat Hy ons soo genaedelyck bewaert heeft, ende voorder wil bewaeren, Amen. Terwyl wy het gebedt deden ende veel van de inwoonders aen boort waeren, gingen mede modest neersitten om te luysteren, maer alsoo het wat lang duerde, reesen stil op ende voeren naer lant toe. Wy laegen geanckert omtrent een musquetschoot van beyde syden van het lant, hebben voorts het schip opgered ende onse watervaeten claer begonnen te maecken, om versch water te haelen. e 17. ’s Morgens is eenich volck uytgestiert om te visschen, voorts eenige om wilt soecken te schieten, ende eenige om branthout te hacken. Syn met de prauw uytgestiert om dese bocht te visiteeren, of ’t een rivier was of niet, ende oock of hier omtrent meer volcx woonde te ondersoecken. Syn tegen den avont aen boort gecomen. Aen boort synde, den inwoonder, als het meeste gesach over het dorp hebbende, was genaempt _Noiasack_, verstonden dat deselfde ’s middachts aen boort geweest was met noch een oudt man, ende den Commandeur over taefel sittende dede teycken, alsoo een silvere lepel in handen naem ende seyde op syn spraeck: »dat is fraey silver,” ende dede met een bewys dat men dat groef, sifte ende smolt, ende was dan soodaenich silver, ende wees dat men hetselfde groef in ’t W.S.W. van ons, ende de plaets _Cirarca_ hiete daer de myn was. De jaegers waeren aen boort gecomen, hadden niet eenich gedierte gesien; maer de visschers hadden veel visch aen boort gebrocht, waer onder veel bot, schar, tarbot ende een groote steur was. Wy hadden verscheyden dorpen gevonden, maer geen volck daerin, voorts de beschryving van dese bocht ende riviere was soodaenich als hiernae beschreven is. Wy laegen hier met het schip, conden geen see sien; de inwoonders quaemen veel aen boort, wyven ende kinderen, ende brochten veel oesters ende roo appelties van roosen aen boort, die wy haer om ryst afruylden. Hadden dien dach ende nacht moy weder. f 18. ’s Morgens syn ick ende de Stierman Roelof uytgestiert, om de groote bocht van binnen in ’t ront om te vaeren, om dien aldaer oock te visiteeren. Vonden d^{o}. bocht van _Ackys_ vol oesterbancken ende laech vlack ende (ver)droncken lant in ’t midden van d^{o}. bocht, d^{o}. bocht was van ’t schip om de O. wyt 2½ myl, ende in ’t S. ende N. 1 myl, ende het lant is rontom de bocht berchachtich lant met veel laege groote valeyen, ende vooraen wat berch voorlant, al waer op veel roo ende witte aelbessen, moerbeyen, roo braembeyen vonden wassen, maer het goet en was noch niet ryp. Dese bocht was overal ondiep, 2, à 3, 4 voet water in de kille. Syn voorts doen naer een steyle hoeck gevaeren, die N.O.t.N. ⅚ myl van ons schip lach, ende is de N.W. hoeck van de bocht, alwaer op een hoochte een gemaeckt fort stont, ende in de laetste 8 à 10 huysen, dan was nergens geen volck in ende scheen in geen jaer volck in gewoont te hebben. Van d^{o}. dorp S.W.t.W. waeren aen de andere sy van de rivier, die alhier omtrent ½ myl wyt is, twee dorpen, alwaer by elcx op een berch oock soo een gemaeckt fort stont. Dese forten waeren gemaeckt als volcht: op den berch, daer die op gestelt waeren, was maer een smal opcomende wech, het welck steyl was om op te climmen, ende waeren palissaeden in ’t viercant gestelt, van de lengte ende de hoochte 1½ mans lengte, daer stonden 2 à 3 huysen in, waeren groote vueren deuren in de palissaeden met groote clampen, als die toe waeren werden dan met twee dicke houten geslooten, synde door de clampen heengestoocken. Op twee hoecken van dese viercante gestelde palissaeden, is ’t met verheven stellagie gemaeckt van vueren plancken, om daerop uyt te kycken, voorts syn de palissaeden wel met dwarshouten aen malcander geslooten. Dese rivier is versch water, vonden nergens geen volck, syn weder naer boort gevaeren; aen boort gecomen synde, verstonden dat de Schipper met de boot geseylt was om de W.S.W., mede hebbende den inwoonder _Noiasack_ met 2 van syn soons; hy hadde belooft, om een syden Japansche rock, de onse te wysen alwaer het silver gegraeven wert. De wint synde S.S.W. laverende met de boot om de S.W., dien dach hadden de habytanten veel oesters ende appelties aen boort gebrocht, dien haer voor ryst afgeruylt werden. g 19. ’s Morgens is een ander oudt man met een ruyge baert gecomen, ende dede bewys soo hem den Commandeur een cleetie à 2 wilde geven, hy wilde ons oock een myn wysen; ’t welck hem gegeven is, ende onse prauw wel gemant synde, is den Ondercoopman Pittavyn met hem mede gestiert, om het selve met hem te ondersoecken; syn van boort gevaeren met den habytant, by hem hebbende oock 2 jongens, voeren om de S. by de steyle hoeck S.W. van _Ackys_ om. Wat naer de middach quaem onse Schipper met de boot weder aen boort, hadde niet uytgericht, den habytant had hem (zich) sieck gemaeckt ende wilde met niemant in ’t lant gaen. Sy hadden geen volck vernomen, maer veel honden gesien. Corts hiernaer quaem onse schuyt oock weerom, die hadde omtrent by het cleyne eylant _Moyomosier_ geweest in de bocht, daer had haer den ouden habytant gewesen op ’t strant by een loopent versch watertie te graeven, maer daer graevende vonden niet als sant, soodanich als het strant was, soo dat het (door) dese luyden was gedaen om wat te hebben. _Noiasack_ presenteerde de rock weder te geven, maer hebben hem de rock ende den ander de cleeties laeten houden, om reeden dien avont uyt visschen geweest ende soo veel visch gevangen, als in twee dagen conden opeeten. a 20. ’s Morgens syn ick met de cleyne seegen de groote rivier opgevaeren tot omtrent 1 myl van ’t schip; voeren in een ander dwars rivier, die W.S.W. in ’t lant streckende, mee heel versch water is, vischte daer; terwyl is de Commandeur te voet by ons gecomen, ende hebben met malcanderen een sootien op de cant van de rivier gegeeten. Alsoo wy niet veel in dese rivier conden vangen, is den Commandeur met syn byhebbent gevolch weder te voet tot by het schip gegaen, ende wy syn naer boort toe gevaeren. Dien dach is den Corporael van de soldaeten, met den Assistent Davit Cassu met 2 soldaeten, met een prauw om de S.W. gestiert, om eenich wilt soecken te schieten ende het lant aldaer te ondecken. Waeren voorts daegelycx doende om branthout te houwen ende de masten, stengen ende ons want wat te versien. b 21. ’s Morgens syn ick ende Stierman Roelof wat voor daech elck met een van de inwoonders prauties, die daertoe van haer geruylt waeren, de groote rivier opgevaeren, om te ondersoecken hoe hooch die in ’t lant opliep, bevonden die 3 à 4 mylen op te loopen om de O. met veel cromme omloopende racken, doch is overal ondiep. Voeren de rivier soo veer op als conden, niet veerder connende gingen noch een stuck wechts opperdan[27], vonden veel vlacke landen met lang gras, soo lang dat als men daerin stont niet van hem sien conden, de canten van de rivier meest met riet bewassen. In ’t lant ende op sommige canten van de rivier hooch geberchte, bewassen met alderhande groot geboomte, als eycken, vueren, bercken, willige ende lindenboomen ende wilde appelboomen, oock groote nootenboomen ende eenige by ons onbekende boomen. Vernaemen geen volck noch huysen, als een jaechhutien, opgeset synde van tacken van boomen, voeren doen de rivier weder af; in het afcomen saegen wy een seer groote yselyck swarte beer voor ons overswemmen, ende was aen lant ende in ’t bosch eer wy daerby conden comen. Syn aen boort gevaeren. Aen boort comende hadden de inwoonders veel oesters ende appelties van roosen aen boort gebrocht, dese appelties, de pitties daeruyt gedaen ende gestooft, smaeckt heel wel ende ververst treftich. De wint S. met een styve coelte. [27] Opwaarts aan? c 22. ’s Morgens was ’t mistich weder, de wint S. met een styve coelte, hebben een vlot gemaeckt om te harpuysen, ende heeft ons volcq uyt visschen geweest, vingen soo veel visch als begeerden; d^{o}. is de timmerman aen lant gegaen om twee wangen (schalen) claer te maecken tot de besaens mast ende groote mast. ’s Middachts was ’t claer weder. Hebben verstaen van de inwoonders, als dat het silver was te crygen in _Cirarca_, ende gout in _Tacapsy_, maer dat het hare vyanden waeren, dat daerom _Noiasack_ niet hadden durven met ons volck daer naertoe gaen. Seyden oock als dat de menschen uyt al de andere dorpen ende huysen door honger ende coude gestorven waeren. _Coutsiaer_[28] was oock een dorp ofte plaetse by _Tacapsy_, dat waeren wel haer vrienden, maer daer en was geen minerael naer haer seggen. ’s Nachts hadden wy styve wint uyt een S. [28] Op bl. 86 Goutsiaer. d 23. ’s Morgens moy weder met een S. coelte; hebben het schip gecrengt, schoongemaeckt ende de eene sy geharpuyst, mosten de andere sy staen laeten doordien het begon te regenen; cregen ’s nachts een storm met harde regen, de wint S. e 24. ’s Morgens de storm noch aenhoudende, hebben een worpancker uytgeset om de S.W., des noots synde om ons daegelycx ancker daerby uyt te haelen. ’s Avonts de wint continueerende, hebben ons daegelycx ancker uytgehaelt tot een borch. f 25. ’s Morgens begon de harde S. wint wat af te nemen ende het weer wat te beteren, hebben omtrent de middach het schip voorts geharpuyst, hebben ons worpancker tuys gehaelt daer wy sus lange mede vertuyt gelegen hadden. Naer de middach cregen weder een harde S. wint. Syn ’s avonts met een cleyn prautien de rivier opgevaeren, ende syn de dwars rivier opgeschept, die om de W.S.W. streckt; voeren d^{o}. rivier ’s nachts 2 mylen op, cregen doen styven regen ende een harde wint, schuylden onder het lange riet tot tegen den dach, schepten alsdoen de rivier weder op. g 26. ’s Morgens syn wy de rivier voorts opgevaeren, soo veer als wy op conden comen, ende vonden die boven heel ondiep ende smal, alwaer een groote essenboom dwars over lach, die door de groote afwatering de wortel uyt der aerde was geruckt; vonden op dese rivier schoone boomen staen van alderhande hout, of men in _Noorwegen_ was. Hier wassen tegen de voetings van het geberchte op de rivierscant witte ende roode braembessen, die ryp waeren, ende veel witte ende roo aelbessen met heel swarte imbere beiyen (Himbeeren); vonden oock schoone vlacke valeyen van vlack lant, maer conden daer niet oploopen door de langte van het gras. Naer ick boven in de rivier con bemercken, soo had het water wel een vaem ’s winters hooger geweest als nu met hooch water quaem. Hier niet sonders meer connende vernemen, syn de rivier weder afgevaeren, hadden de rivier omtrent 4 à 5 mylen op geweest, ende loopt soo crom als een slang, op het hoochst gelyck een gecrulde slang die byt (het oogenblik afwacht) om te springen. Vonden in ’t afcomen, omtrent 2 mylen de rivier op, 6 huysies op een vlacke hoeck staen, waerby langs een cleyn afloopent watertie quaem afloopen, by een steyle hooge hoeck van wit albastert steen; vonden daer geen volck in, noch scheen in geen jaer volck geweest te hebben, vonden daer eenige vischkorven in, gelyck de cubbe in ’t vaderlant; voeren veerder af, vonden alsdoen noch 2 huysies op een vlackte staen, als de vorige, syn voorts afgevaeren. Voor in den mont van de rivier laegen eenige groote vuerenboomen, oock eenige ¼ myl de rivier op, die ’s winters met de groote cracht van het smeltende sneeuwwater met wortel ende al afgestroompt worden, ende door de groote cracht des waters uyt de aerde geruckt werden. Tegen den avont by ons schip comende, saegen een Japansche lastberck by ons schip liggen, waerover ick seer verwondert was; aen boort comende verstont als volcht, dat d^{o}. berck alhier omtrent de middach gearriveert was, ende dat een Japander, synde een jongh flucx man, synde als opperhooft van d^{o}. berck, aen ons boort had geweest met 6 man van syn volck, ende hadde geseyt dat hy hier quaem om te handelen, gelyck de Hollanders in _Japan_ comen handelen, ende dat hy van een plaets quaem genaempt _Matsimay_, liggende bewesten Caep _Eroen_ op _Eso_, ende is aldaer een Japansche regent op d^{o}. plaets, soo dat die plaets onder de Japander sorteert, maer dese luyden comen hier om te handelen velwerck, traen ende walvischspeck. Heeft verscheyden discoursen met den Commandeur gehadt, ende is aen boort gevaeren, ende liet syn bovenrock ende houwer in de cajuyt liggen, seggende hy soude die morgen comen haelen. Haer lading was ryst, gemaeckte rocken, sackie, toeback; hadden oock loode ringeties, die sy aen de Esoers schoncken, om in haer ooren te hangen. Hy hadde oock geseyt, dat hy van een Japanschen vader, maer syn moeder uyt _Eso_ was. Hy sprack de Esosche spraeck soo pront als syn Japans; hy seyde oock als dat in _Tacapsy_ ende _Cirarca_ veel gout soude vallen, heeft van elcke plaets een cleyn stuckien berchgout aen den Commandeur geschoncken; hy seyde oock dat _Eso_, synde dit lant, een eylant was, ende haelde het fatsoen uyt syn hooft met potloodt op een vel pampier met _Japan_, circa als in ’t hantteyckenboeck is te beoogen. Seyde oock dat de _Matsmadonna_ syn hof hielt in _Matsimay_, ende dat daer een fraeye haeven by lach, genaempt _Camenda_; seyde oock als dat de _Matsmadonna_ jaerlycx naer den Keyser trock ende brocht schenckagie van vellen tot tribuyt aen hem, syn reys nemende te water tot _Nabo_, wat verby de Caep _Goeree_ om de S., ende reyst dan naer den Keyser over lant naer _Jedo_. Hy affirmeert het seggen van den Esoer, als dat _Coutsiaer_ sonder mineraelen, ende dat _Cirarca_ silver ende gout heeft, ende dat _Tacapsy_ gout geeft, hy noemde noch 2 plaetsen _Erbis_, _Porvobis(?)_ Op d^{o}. hebben begonnen water ende hout te haelen. a 27. ’s Morgens is de Japander weder aen boort gecomen, ende heeft het schip bekeecken ende daernae weder wat met den Commandeur gediscoureert; een geschildert tsits cleetie hangende voor de Commandeurs coy, eyste daer soo veel af als tot een beurse van doen hadde, doen is hem een stuckien wit damast ende geel armosyn gegeven met noch een roemer, alwaer groote sin in hadden; sey: compt met u schip in _Matsimay_, brengt daer sulcke stof, sult soo veel silver crygen als ghy begeert. Den Commandeur liet hem een stuckien minerael sien, vraegende waer wy daeraen quaemen, seyde dat wy dat in _Nova Spania_ gecregen hadden, soo seyde hy weder _Cany Nova Spania_. In ’t uytgaen van de cajuyt sach hy een Hollantsche can, alwaer hy groote genegentheyt toe toonde, alwaer wy tien balys ryst voor geruylt hebben, ende wert hem noch een Sineesch verglaest potien toe geschoncken. Hy naer boort vaerende, seyde, dat hy met syn berck dichter by ons comen wilde. Den Japanders naem was _Ory(?)_ Ons volck doende synde met water haelen, alwaer den Japander oock met 2 à 3 man van syn volck om water is gecomen, elck een leege sackie baly[29] hebbende; dewelcke ons volck haer gevult hebben, ende syn naer haer boort gevaeren. Wy haelden dien dach veel branthout aen boort met onse cleyne prauw, syn ’s avonts uyt visschen gevaeren, quaemen in den voornacht aen boort, brochten een lustige soo visch mede. In het aen boort comen sach ick dat den Japanders berck wat bet met de stroom, de ebbe gaende, uytwaert aen gedreven was, ende in ’t laest van de eerste wacht vertrock sonder van ons syn afscheyt te nemen. Hier in de bocht ende ree van _Ackys_ maeckt een O.N.O. ende W.S.W. maen hooch water, dan comen veel wantyen. [29] Een tobbe of back. Witsen. b 28. ’s Morgens syn met het prautien om de S. geroeyt, om te sien of ick den Japansche berck noch sien con, ende waer hy het heen liet staen, om de N. of om de S., ofte om de O. of de W.; maer om de steyle hoeck comende saegen hem niet, syn voorts uytwaert aengeroeyt tot aen het cleyne eylant _Moyomosier_, syn daer boven opgeclommen, maer conden d^{o}. berck niet sien, maer ick bevont dit eylant boven op soo scherp gelyck een cap van een huys. Op d^{o}. eylant stont het vol _Aniens_(?) synde paers van cleur. Syn weder naer boort gevaeren. Op de vlackte van het gadt van _Ackys_ comende, heb het selfde noch eens op noves gediept, vonden 13, 14, 15 voet water ende was noch geen hooch water. Dus doende wesende met diepen, begon ’t styf te regenen ende te waeyen, ende alsoo weder drie persoonen met een prautie op den 26 d^{o}. uytgesonden waeren, om de S.W., om nae eenich wilt te soecken ende het lant soecken veerder inwaert aen te ondersoecken, saegen die noch niet opcomen, waerover den Commandeur een schoot heeft laeten doen dat wy aen boort souden comen. Aen boort comende, heeft geseyt: ons volck is er noch niet, ende haer tyt die sy uytblyven souden is geexpireert, sy moeten wat gebreck hebben, compt, laet de prauw claer maecken ende neemt eeten ende drincken mede, ende vaert heen ende weest haer in behulp. Heb alles stracx claer laeten maecken, maer als doende waeren, om over boort te climmen, saegen ons volck aen comen roeyen, doch veeltyts dwars liggen, vermoeden dat sy moede ende mat waeren, syn al evenwel naer haer toe gevaeren, de wint styf uyt een S.S.W. waeyende, quaem met haer eerst naer de middach aen boort. Sy en hadden menschen noch beesten vernoomen, brochten eenige steenties mede, daer eenige blinckende aerde ofte spetie in scheen te wesen. Hadden over het lant heen in ’t S.W. de see gesien, ende daernaer weder lant; ’t welck de bocht ven _Tacapsy_ moet wesen. Op dato is een van ons volck, die by de waterput mede geordineert was, om water in de vaten te scheppen, in huys gecomen van _Noiasack_, ende begeerde een pijp taback op te steecken; heeft een cleyn meysien met de eene hant op ’t hooft geraeckt, waerover dese _Noiasack_ een groot misbaer gemaeckt heeft. Waerover de aen lant wesende Stierman met den matroos aen boort gecomen is, ende het selfde den Commandeur aengedient heeft. Soo heeft den Commandeur de Assistenten Arnout ende Davit aen lant gesonden, om de gelegentheyt van de daet te vernemen. In _Noiasack_ syn huys comende, vonden hem geheel verstoort, vonden al de manspersoonen van het dorp in syn huys; hy sittende met een houte knuppel in syn hant, alwaer sy recht mee doen; ende wilde de twee Assistenten niet toe spreecken. Sy saegen het meysie met het aengesicht op de aerde liggen, conden van niemant geen spraeck crygen, als _Noiasacks_ vrouw sey, dat _Noiasack_ dat meysie geslaegen hadde. Syn met dat bescheyt aen boort gecomen. c 29. ’s Morgens syn de twee Assistenten weder naer lant gevaeren, om imant van de manspersoonen van ’t dorp aen boort te haelen, op dat sy sien souden dat wy recht ende justitie maintineerden. Syn met drie broers aen boort gecomen, twee ruyge gebaerde mannen ende een jonck man. Sy siende dat den delinquant voor de mast gestelt wert, ende den Schipper hem geslaegen hebbende, ende ick slaen soude, heeft den een myn vastgehouden, ende de dach[30] met cracht uyt myn hant geruckt, ende wesen de persoon sou van de mast wechgaen, sy wilden de dach over boort smacken, seggende _Oryback_, het is niet goet. Sy in de cajuyt loopende, seyden, dat sy aen _Noiasack_ elck een rock ende houwer gegeven hadden, dat hy wel tevreden wesen soude, ende soo den Commandeur een rock aen _Noiasack_ geven wilde, dat sy dan haer houwers weder crygen souden met haer rocken. Den Commandeur de groote listicheyt ende giericheyt van desen _Noiasack_ bemerckt hebbende, heeft de luyden wat getracteert, ende heeft haer naer lant laeten vaeren, seggende hy sou maecken dat sy haer rocken weder souden crygen. Corts syn met den Assistent Davit naer lant gestiert, hebbende een can slechte arack by ons; aen lant comende, gingen stracx in _Noiasacks_ huys; vonden _Noiasack_ sitten, siende heel stuerts, greep hem by de hant, ende wees, wy mosten vrolyck syn; ick quaem aen lant met hem eens vrolyck te syn, ende wees, most niet suer sien maer lachen; waerop hy myn toelachte, ende wees, ick soude by hem gaen sitten. Ick siende syn houwer ende knuppel achter hem liggen, greep die ende brocht dat heel in een ander hoeck van ’t huys, ende wees, dat was niet goet, maer mosten t’ saemen eens taback ende een arackien drincken, ’t welck hy met myn dede; creech hem soo veer, dat hy begon praetich te worden. Rontom saeten die drie broers met noch 4 à 5 andere manspersoonen, brocht het soo veer, dat sy allegaeder mannen, vrouwen ende het voorschreven meysie weltevreden ende vrolyck waeren. Ick rontom siende, sach de drie houwers ende rocken liggen, syn opgestaen, ende die opgenomen ende in handen van _Noiasack_ gegeven, ende gewesen, hy sou de rocken ende houwers geven die sy toequaemen, dat het niet en docht anders luydens goet te neemen. Heeft het vrywillich gedaen, gaf elck syn eygen goet weder; waerover sy verblyt waeren, roepende _Tacoy, tacoy_, vrient, vrient, waerop ick haer allegaeder een scheeps arackie heb laeten schencken, waerop _Noiasack_ syn beleeftheyt heeft getoont, ende schonck myn drie blaeden Japansche taback, seyde die heb ick van de _Koka_ gecregen; ’t welck is de Japander, by haer soo genaempt. Ick heb in myn afscheyt neemen de vrouwen ende kinderen met cleyne snuysteringe vereert, ende syn soo met vrientschap van haer gescheyden ende naer boort gevaeren. Ons water ende hout haelen ginck gestaedich voort; hebben op dien dach hout tot een besaens mast gehackt ende noch twee greene spieren. [30] Een kort dik ent touws daar men de schepelingen mede kastijdt. Witsen. Tegenwoordig Handdagen. d 30. ’s Morgens heeft den Commandeur een tent aen lant laeten oprechten, ende syn met alle man in de waepenen geweest. Syn soo door ende verby het dorp van _Ackys_ gemarscheert, om de inwoonders eens te betoonen, indien ons imant quaet dede, dat wy oock op onse defentie stonden. Scheenen seer vervaert ende bevreest te syn, maer alsoo sy saegen dat wy haer geen quaet en deden, ginck de vrees haest over. Syn weder by de tent gemarscheert, alwaer de Crancbesoecker een predicatie gelesen heeft uyt den 16^{den} psalm, het 4^{de} vaers. Hebben alsdoen t’ saemen wat gegeten ende hebben dese baey genaempt _de Goede Hoop_; syn tegen den avont aen boort gevaeren. ’s Nachts hadden wy harde regen ende wint uyt den N. e 31. ’s Morgens syn met het meeste scheepsvolck naer lant gevaeren, om het omgehackte ronthout uyt het bosch op ’t strant te brengen, ende voorts aen boort sien te crygen; quaemen ’s middachts weder aen boort, brochten veel tacken met groote nooten aen boort, die meest ryp waeren. Hadden d^{o}. hout op de watercant gebrocht, om het met het toecomende hooch water aen boort te brengen; hebben oock hout tot wintboomen ende hantspaecken gehackt, synde berckenhout. Ons ronthout ’s avonts aen boort gecregen hebbende, haelden ons daegelycxs ancker t’huys, om ’s anderdaegs t’seyl te gaen. Soo lang als wy hier in de bay laegen, hebben wy geen gedierte by haer vernomen als honden, ende vier arenden, die wy van haer geruylt hebben voor twee handen vol Javaensche taback. Voorts het velwerck dat sy hadden, vertrou ick, dat sy ’s winters crygen, want het wilt somers hier niet is te becomen, door de dichticheyt van het bosch ende het lange gras. Dese bay soude welgelegen syn, om te overwinteren, des noots synde. Dese luyden syn ruych van baert, het halve hooft geschooren, voorts achter op ’t hooft lanck haer, de vrouwen haer hooft is met een crans geschooren. Het vrouvolck schynt seer eerbaer te syn, alsoo wy conden bemercken aen haer; als sy haer kinders de borst gaeven, bedeckten die seer nauw. Als hier een vrouw in de craem leyt, wort in een huysie alleen geleyt, tot dat de bestemde tyt verstreecken is; wert by de mans soo lang onsuyver gehouden. Als sy eenige straffe doen des doots schuldich ofte eenige van haer vyanden gevangen crygen, slaen die doot met een swaeren kneppel in de lenden. Voorts de strecking van de bay ende het incomen van dien met de diepte, is als by de caert can beoogen. September. f 1. ’s Morgens was ’t heel stil moy weder, hebben met het criecken van den dach wat bot ingecort, ende verwachten voorts het hooch water, lichten alsdoen het ancker ende boechseerden het gadt uyt; vonden in de kil 16 voet water. Terwyl wy met een voorebbe het schip met de boot lieten uyt boechseeren, is den Assistent Arnout Brouwer ende Davit Cassu, naer _Ackys_ gestiert met een cleyn prautie, om aen _Noiasack_ een Prince vlaggetie te vereeren. Wy quaemen tegen den middach by den eersten hoeck ten ancker op 3 vadem, steckgront; want de ebbe verloopen was ende de wint ons uyt de see tegenquaem. Corts daernae quaemen de twee Assistenten weder aen boort, ende werden uytgeley gedaen van _Noiasack_, ende met noch twee prauwen met habytanten, dewelcke voor een adieu medebrochten menichte oesters ende appelties van roosen. Gaeven oock een van haer houwers aen den Commandeur, waertegen haer elck een cleetien is gegeven, ende syn soo met vrientschap gescheyden. Saegen noch een prauw comen van Caep _Santanel_; het scheen dat dese habytanten de andere niet wilden verwachten, maer syn met der haest wechgevaeren naer _Ackys_. Dese prauw aen boort synde, was vol velwerck; als robbenvellen, elants, otters ende beeren, ende eenige by ons onbekende vellen; hadden oock een doode craenvogel ende eenige gedroochde visch; presenteerden het alles te verruylen voor Japansche rocken. De prauw quaem van _Coutsiaer_, de habytanten waeren met haer vieren; drie waeren gecleet met rocken van vellen, den anderen had een geschilderde Japansche rock aen, ende was een oudt man, met een ruyge lange witte baert. Quaemen in ’t schip over, ende presenteerden haer waeren, maer daer en is niets van haer geruylt. Syn ’s nachts van boort gevaeren ende roeyden naer _van der Lyns_ eylant, om daer te vernachten. Ons volck waeren ’s avonts uyt visschen gevaeren. Alsoo wy in de voornacht een N. coeltie cregen, schooten een schoot, dat sy aen boort souden comen; quaemen aen boort ende brochten een schoone soo visch mede, alwaer een groote steur onder was. Wy syn wat dichter onder _van der Lyns_ eylant geseylt, ende hebben het aldaer geanckert op 8 vadem, steckgront; verwachtende den dach, om het rif met voorsichticheyt te passeeren, dat van Caep _Santanel_ afstreckt; meest O.S.O. 1¾ myl in see. g 2. ’s Morgens omtrent twee ueren voor daech cregen wy een moy coeltie uyt een O., deden onse cours S., lichten ons ancker, het diepte al gaende af 8, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16 tot 18 vadem. Hielden het eylant het naest, liepen by de steyle W. hoeck uyt in see, om het rif terdegen te schouwen; dach synde saegen wy die voorige aen boort geweest synde habytanten ons naer comen roeyen, dan wy te hart voortgaende, keerden wederom naer de Caep _Santanel_ toe. Een myl W. ½ S. leyt de O. hoeck van de bay van _Tacapsy_ van de Caep _Santanel_ af. Wy buyten in see wesende, setten onse vaertuygen in. ’s Middachts giste Caep _Santanel_ N.t.W. 4 mylen van ons, waeren volgens dien, op de breete van 42 gr. 52 min., ende 163 gr. 30 min. in de lengte, ende op de bevonden breete van 42 gr. 52 min.; diep 60 vadem, grauwe wasige santgront. Wat naer de middach cregen wy de wint O.S.O., lieten het ten naestenby N.waert over staen; 3 ueren naer de middach was ’t noch 90 vadem diep ende doen corts gront af. ’s Avonts scheen het eylant _Mossirca_ N.O.t.N. 7 mylen van ons, ende Caep _Canael_ N.t.O. ½ O. van ons. Saegen menichte van gevogelte. ’s Nachts was ’t motrich ende regenachtich weder met styve topseyls coelte. a 3. ’s Morgens begon de wint al treckende naer het S. ende S.W. te loopen, ende voorder naer het W., de see hol aenschietende uyt een S.O.; wenden het alsdoen ende lieten het om de S.O. staen. ’s Middachts giste geseylt te hebben S.t.W. 11 myl, waeren volgens dien, op de breete van 42 gr. 9 min., ende op de lengte van 163 gr. 18 min.; deden alsdoen onse cours S.S.O. aen. Vier glaesen daernae saegen wy de Caep _Eroen_ in ’t W.t.N. 10 mylen van ons, vier ueren naer de middach deden wy onse cours S. aen. ’s Avonts saegen wy het hooge lant van Caep _Eroen_ in ’t W.N.W. van ons; saegen veel meeuwen vliegen. ’s Nachts de wint W. b 4. ’s Morgens was de wint W.S.W. met goet weder. Giste ’s middachts geseylt te hebben S. ½ O. 16 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 41 gr. 3 min.; hebben dien dach getalyt ende gestaecht. Naer den middach de wint S.S.O. ende S.O., wenden het om de S.W. met een labber coeltie. ’s Nachts de wint S.O. ende S.O.t.S. c 5. ’s Morgens hadden wy een betogen lucht, de wint S.O.t.S. Giste ’s middachts geseylt te hebben S.W. ½ W. 15 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 40 gr. 24 min., ende op de lengte van 162 gr. 27 min., ende bevonden breete van 40 gr. 24 min.; lieten het al S.W.waert overstaen tot ’s avonts, wenden het doen om de O.; de wint alsdoen S.S.W. In ’t uytgaen van de eerste wacht cregen wy de wint S.W. met regen ende styve coelte, naemen onse marsseyls in, ende in ’t inneemen der marsseyls is de schenckel van de loefbras ende het ly-geytouw aen stucken gebroocken, waerover ons groot marsseyl uyt de lyck geraeckt is; geyden voorts ons grootseyl op, lieten het met de fock ende besaen voort staen. Dese styve wint hielt aen tot in ’t vyfde glas van de tweede wacht, alsdoen wert het goet weder, cregen een N. wint, deden onse cours S. aen. d 6. ’s Morgens goet weder, de wint N. met een labbercoeltie. Giste ’s middachts geseylt te hebben S. 8 mylen, waeren volgens dien, op de N. breete van 39 gr. 52 min., de lengte als vooren, ende op de bevonden breete van 39 gr. 54 min. Hadden van ’s ochtents in stilte gedreven tot ’s middachts. Cregen naer de middach een variabel labber coeltie uyt een S. ende S.W. e 7. ’s Morgens was ’t moy weder met een cleyne coelte uyt een S.W., met een donckere betogen lucht met stilte, somtyts een variabel luchien. Giste ’s middachts geseylt te hebben S.O.t.S. 5 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 39 gr. 37 min., ende op de lengte van 162 gr. 42 min. Wat naer de middach saegen wy eenige walvisschen. Met sons onderganck cregen wy de wint S.S.O., deden onse cours S.W.t.S.; doen er 4 glaesen in de eerste wacht uyt waeren, cregen de wint S.W. met motregen, wenden ’t S.O.waert over. Hadden ’s ochtents de compassen op 8 gr. N.Oostering des naelts geleyt. f 8. ’s Morgens moy weder met cleyne coelte, de wint uyt een S.W., ende wat op den dach variabel. Giste ’s middachts geseylt te hebben S.t.O. ½ O. 8 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 39 gr. 6 min., ende op de lengte van 162 gr. 54 min., ende op de bevonden breete van 39 gr. 29 min., bevonden styven stroom om de N. te gaen; saegen eenich wier dryven. Naer de middach cregen wy een cleyn coeltie uyt een N. ende trock naer ’t O., deden onse cours W.S.W. ’s Avonts de wint N.O., stelden onse cours S.W. aen. g 9. ’s Morgens was ’t een betogen lucht, de wint N.O., deden onsen cours W.S.W.; saegen omtrent 2 ueren naer sonnen opganck het lant in ’t W. van ons liggen omtrent 11 à 12 mylen. Bleven by de W.S.W. cours, tot dat wy het lant ten deele verkennen conden, ’t welck was de hooge _Taefelberch_ van de O. cust van _Japan_, deden alsdoen onse cours S.W. aen; saegen oock N.waert van ons het hooge lant van _Nabo_. Giste ’s middachts geseylt te hebben S.W. ⅔ W. 15 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 38 gr. 53 min., ende op de lengte van 162 gr. 2 min.. Alsdoen lach de _Taefelberch_ wel soo N. als W.t.N. 8 à 9 mylen van ons; deden doen onse cours S.S.W. tot half naer middach, cregen doen de wint W.S.W., lieten het ten naestenby S.waert over staen; saegen groote raveling van stroom. Met sons-onderganck lach de _Taefelberch_ N.W.t.W. ½ W. 10 mylen van ons. ’s Nachts de wint uyt een W.N.W. ende N.W., deden onse cours al by de wint over om de S.S.W. ende S.W. a 10. ’s Morgens de wint N.N.W. met topseyls coelte, onse cours om de S.W. ende daernaer W.S.W. Omtrent 2 ueren voor middach cregen wy de O. cust van _Japan_ in ’t gesicht, ende lach in ’t W. ende W.S.W. van ons. Giste ’s middachts geseylt te hebben S.S.W. ½ W. 19 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 37 gr. 46 min., ende op de lengte van 161 gr. 6 min., ende op de bevonden breete van 37 gr. 38 min.; waeren 10 à 11 mylen buyten de wal. Is alsdoen geresolveert om onse cours om de O. te stellen, tot ontdecking van de Gout ende Silver rycke eylanden; waertoe de goede genaedige Godt gelieft syn segen te geven. Amen. Naer de middach ende ’s nachts het luchien variabel met veel stilte. b 11. ’s Morgens moy weer als vooren met stilte, naer gissing geseylt O.t.N. 8 mylen, hadden de breete van 37 gr. 51 min. Naer de middach een labber coeltie uyt den S., variabel, als oock ’s nachts. c 12. ’s Morgens moy weder, de wint S.O., onse cours ten naestenby O.waert over; wat op den dach cregen wy de wint S.S.O., de see styf aenschietende uyt een S.O. Giste ’s middachts geseylt te hebben O.N.O. 12 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 38 gr. 9 min., ende op de lengte van 162 gr. 39 min., ende op de bevonden breete van 38 gr. 29 min. Vernaemen hier de stroom om de W. te loopen; waeren nu 28 mylen buyten de O. cust van _Japan_. Saegen wat naer de middach een stuck hout dryven ende by menichte gevogelte vliegen. Tegen den avont begon ’t styf te motregenen, ende in de eerste wacht cregen wy een harde slachregen, ende in ’t laetste deel van d^{o}. wacht wert het stil tot 7 glaesen in de tweede wacht, cregen doen een coeltie uyt een W.S.W. met topseyls coelte; deden onse cours S.O. aen. d 13. ’s Morgens was ’t een grauwe betogen lucht, giste ’s middachts geseylt te hebben O.t.S. 12 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 38 gr. 20 min.; maer bevonden te syn op de bevonden breete van 38 gr. 40 min., soo dat op noves bevonden de stroom styf om de N. te gaen; deden onsen cours S.O., de wint W. met holle deyninge uyt een S.; saegen veel meeuwen vliegen. e 14. ’s Morgens was ’t moy weder, de wint N.W. ende N.N.W. met topseyls coelte, cours als vooren. Giste ’s middachts geseylt te syn S.S.O. 20 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 37 gr. 26 min., ende op de lengte van 164 gr. 16 min., ende op de bevonden breete van 37 gr. 16 min., bevonden als nu de stroom gekentert te wesen, waeren nu 48 mylen buyten de O. cust van _Japan_. Vingen 2 cleyne lantvogelties gelyck rietvinckies. ’s Nachts cregen wy een N. coelte. f 15. ’s Morgens moy weder, de wint als vooren uyt een N.N.W. met holle deyninge uyt een N. Giste ’s middachts geseylt te hebben O.t.N. 17 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 37 gr. 29 m., ende op de lengte van 165 gr. 38 min., ende op de bevonden breete van 37 gr. 24 min.; waeren doen 64 mylen buyten de O. cust van _Japan_. Saegen veel steencroos ende een stuck hout dryven; deden onse cours N.O.t.O. aen; saegen naer de middach een stuck van een viercante balck dryven, synde viercant gehackt, lanck omtrent 1½ vadem ende 2 voet breet, ende scheen al lanck gedreven te hebben. De wint trock temet naer het N.N.O., ende continueerde die heele nacht. g 16. ’s Morgens moy weder met een slappe N.N.O. coelte, met holle see uyt een N. Saegen voor de middach een groote schilpadt dryven, saegen veel cleyne clipmeeuwties ende ander groote meeuwen vliegen. Giste ’s middachts geseylt te hebben O.t.S. 16 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 37 gr. 12 min., ende op de lengte van 166 gr. 54 min., ende op de bevonden breete van 37 gr. 17 min.. Vingen weder een cleyn lantvogeltie corts naer de middach, gelyck een puttertie. De wint variabel met stilte; waeren nu omtrent 80 mylen buyten de O. cust van _Japan_; met sons onderganck cregen wy de wint uyt een S.S.O., deden onse cours eerst N.O., ende daernaer O.N.O.; in de eerste wacht motregen, in ’t voorste van de tweede wacht cregen wy een styve wint uyt een S.; naemen beyde onse marsseyls in. a 17. ’s Morgens was ’t al ongestaedich weder, met styve buyen uyt een S.S.O., met regen ende hol water, naemen onse bonets af ende reefden de besaen[31], de wint allengskens naer het S., S.S.W. tot het S.W. omloopende. Leyden ’s ochtents onse compassen op 10 gr. N.Oostering des naelts. Giste ’s middachts geseylt te hebben N.O.t.O. 16 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 37 gr. 53 min., ende op de lengte van 168 gr. 2 min. Bevonden alsdoen dat wy groote leccagie door onse laetpoort gecregen hadden, maeckten het van binnen soo veel dicht als conden. Wat naer de middach wert ’t moy weder, brochten onse bonets weer aen ende setten alle de seylen doen weder by, ende deden onse cours O. aen, de wint temet met een styf topseyls coeltie naer het W. omkringende; de holle deyninge draeyde al met de wint om. ’s Avonts hadden wy veel blixem in ’t S.O. ende in ’t S.S.O. [31] Een seyl ’t geen aen de onderzeylen vast is, ’t welck af en aen geregen kan worden. Witsen. b 18. ’s Morgens was de wint W.N.W. met styve coelte; saegen een stuck hout dryven, ende veel meeuwen vliegen. Giste ’s middachts geseylt te hebben O. 38 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 37 gr. 53 min., ende op de bevonden breete van 38 gr. Stelden doen onse cours O.t.S. aen; waeren alsdoen 130 mylen buyten de O. cust van _Japan_; de wint naem langsaem af ende liep in ’t N.W. ’s Nachts N. met stilte ende slecht water. c 19. ’s Morgens was ’t heel mistich weder; setten voor de middach ons want aen. Giste ’s middachts geseylt te hebben O.t.S. 17 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 37 gr. 47 min., ende op de lengte van 172 gr. 38 min. De wint naer de middach naer het S.W. ende voorts naer het S. treckende, deden onse cours O.t.N. aen, ende corts daernae O. ’s Nachts styve coelte, ’s avonts hebben wy onse compassen op een streeck N.Oostering geleyt. d 20. ’s Morgens hadden wy moy weder, met een styve doorgaende wint met slecht water; saegen veel meeuwen vliegen; vervolgden onse cours om de O. Naer de middach ten 4 ueren cregen wy een styve coelte uyt een S.t.W., soo dat wy onse marsseyls innaemen. Tegen den avont de wint naer het W. treckende, maeckten de marsseyls weder by, met styve topseyls coelte; doen er drie glaesen in de eerste wacht uyt waeren, verhefte hem de see soo subyt met een W. styve wint, dat wy weder de marsseyls innaemen. e 21. ’s Morgens was ’t helder ende claer weder, de wint W., hebben onse marsseyls weder bygemaeckt, vervolgende onse cours om de O.; cregen naer de middach de wint W.N.W. tot in de eerste wacht, doen N.W. ende de coelte loopende temet naer het N. ende voorts N.O. ende voorts naer het O. f 22. ’s Morgens hadden wy moy helder weder, de wint tegen den middach S.O., ’s middachts S.O.t.S. met slappe topseyls coelte, met holle deyninge uyt een W.N.W.; maer cregen ’s nachts slecht water. ’s Nachts de wint S., treckende temet naer ’t S.S.W. met gemeen topseyls coelte. g 23. ’s Morgens hadden wy moy weder, omtrent 2 ueren voormiddach saegen wy eenige puystebyters rontom het schip vliegen, met menichte grauwe ende witte meeuwen ende eenige swaluwen; stelden onse cours S.O.t.S. by de wint over. ’s Middachts giste geseylt te hebben O.t.S. 20 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 37 gr. 32 min., ende op de lengte van 181 gr. 12 min., ende op de bevonden breete van 37 gr. 31 min.; waeren alsdoen omtrent 240 mylen buyten de O. cust van _Japan_. Ende alsoo wy vermoeden dat dese puystebyters uyt de S.O. van daen te comen, is geresolveert onse cours S.O.t.O. aen te stellen omtrent 50 mylen, om te ondersoecken of wy het eylant _Rica de Plate_ aldaer mochten bejegenen. De wint S.W.t.S., ’s avonts vernaemen wy geen meer puystebyters; in ’t ondergaen van de son scheenen wy lant te sien in ’t W.t.S. van ons, alwaer wy naer toe gewent syn, W.waert over; de wint S.S.W. met slappe topseyls coelte. ’s Nachts hadden wy helder weder met claer gesicht. a 24. ’s Morgens hadden wy claer helder weder, ’s nachts geseylt W.t.N. 7 mylen, maer vernaemen geen lant; syn wat naer sons-rysen gewent S.O.waert over, met een topseyls coelte ende een claere sonneschyn. ’s Middachts hebben wy onse compassen op 14 gr. N.Oostering geleyt; de see styf uyt een S.W. aenschietende. ’s Nachts moy weder, de wint S.S.W. b 25. ’s Morgens was ’t moy weder, de wint S.S.W. met slecht water met een topseyls coelte. ’s Nachts weder ende wint als vooren. c 26. ’s Morgens hadden wy moy weder, de wint als vooren; saegen eenige witte meeuwen. Wat voor de middach cregen wy een weynich regen. ’s Middachts is geresolveert onse cours O.S.O. aen te stellen tot ’s avonts ende als dan geen lant vernemende, onse cours om de O.N.O. aen te stellen. ’s Avonts niet vernemende, deden onse cours O.N.O. aen met een S.t.W. coelte ende helder weder. d 27. ’s Morgens weder ende wint als vooren, omtrent 2 ueren voor de middach cregen wy de wint uyt een N.O. tot ’s middachts, alsdoen O.N.O. met een topseyls coelte, wenden het alsdoen N.waert over. Giste geseylt te hebben O ½ N. 21 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 36 gr. 13 min., ende op de lengte van 186 gr. 59 min., ende op de breete van 36 gr. 10 min.; saegen groote grauwe cockmeeuwen ende een witte pylstaert. De eerste wacht trock de wint naer het O. ende voorts naer het S.O., ende liep in de dachwacht naer het S. e 28. ’s Morgens was ’t helder weder met claer gesicht, de wint S.W. met moye coelte, onse cours O.N.O. aen. Saegen naer de middach eenige troppen meeuwen; hadden ’s nachts helder gesicht. f 29. ’s Morgens was ’t moy helder weder, de wint S.W. met een doorgaende styve coelte, deden ’s middachts onse cours O. aen, de wint alsdoen W. met styve doorgaende coelte ende heel hol water. ’s Nachts helder gesicht. g 30. ’s Morgens was ’t moy weder met een styve W. wint, treckende allengskens naer het W.N.W. met heel hol water. ’s Avonts liep de wint naer het N.W. met helder ende claer weder ’s nachts. October. a 1. ’s Morgens was ’t moy helder weder met een styve N.W. wint ende hol water uyt een N.W.; saegen veel gevogelte. ’s Middachts naer gissing geseylt O. ½ S. 48 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 37 gr. 2 min., ende op de lengte van 198 gr. 17 min., ende op de bevonden breete van 36 gr. 56 min. Is alsdoen geresolveerd om weder te keeren van de O., ende onse cours cruysende om de W. te doen. Naer de middach noch O. geseylt 4 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 36 gr. 56 min., ende op de lengte van 198 gr. 37 min., waeren doen 460 mylen buyten de O. cust van _Japan_. Wenden het alsdoen weder om, om onse cours weder om de W. te nemen, de wint synde N.N.W. met hol water uyt een N.N.W., ende tegen den avont de wint N.W.t.N., ende liep heel variabel in de tweede wacht. ’s Nachts wert ’t moy stil weder, cregen doen tegen den dach Oostelijck. b 2. ’s Morgens was de wint O. met slappe coelte ende een grauwe lucht, alsdoen saegen wy een leuwerick rontom het schip vliegen, ende socht om daerop te rusten; maer door ’t loopen van ’t volck, vlooch weder van ’t schip af, om de W.S.W. Wy deden onse cours om de W. ’s Middachts was ’t stillekens, de wint naer de middach omloopende naer het N.W., ende voorts naer het O. ende tot het N.O., tegen den dach O.N.O. met doorgaende coelte; de deyninge uyt een N.O. c 3. ’s Morgens was ’t moy weder met een moye wint uyt een O.N.O., treckende naer het O. ende O.S.O. met grauwe lucht. ’s Middachts de wint O.S.O., voort treckende naer het S.O., cregen naer de middach styve regen met holle deyninge uyt een N.O.; deden onse cours W.t.S. aen. ’s Nachts trock de wint weer naer het S.S.O. met styve coelte, lieten het voort staen met schover seylen, alsoo wy onse marsseyls in de eerste wacht innaemen; cregen hol water uyt een W.N.W., somtyts regen met caeckich weder. d 4. ’s Morgens de wint naer het S. ende voorts naer het W.S.W. hebben het eerst naer sons-rysen gewent. Gewent synde mochten S.S.O. seylen, de wint W. tot ’s middachts, cregen doen harde buyen uyt een W.N.W. ende N.W.t.W. met hol water uyt een N.W.; lieten het met schover seylen om de S.W. staen. ’s Nachts de wint W.N.W. ende N.W. met styve buyen ende hol water, somtyts regen. e 5. ’s Morgens de wint N.W. tot ’s middachts, met styve buyen ende hol water, cregen ’s middachts droochte. Bevonden dat ons de stroom styf om de S. geset hadde, wat naer de middach de wint N.N.W. al met styve buyen ende hol water, somtyts regen. ’s Nachts de wint al met styve buyen naer het N. treckende, maer naem in het laetste van de eerste wacht af, setten onse marsseyl weder by, ende de see begon vry wat te slechten. Worden op dato wys, als dat onse achtersteven ende oock de lastpoort veel leckagie bybrochten. f 6. ’s Morgens de wint meest N. met topseyls coelte, met helder gesicht, onse cours W.N.W.; sloegen andere seylen aen; tegen den avont cregen wy een moye coelte uyt een N.O., deden onse cours om de W.N.W.. ’s Nachts de wint N.O. ende O. met redelyck gesicht. g 7. ’s Morgens de wint O.N.O. met styf topseyls coelte, onse cours N.W., de wint naer het O. treckende; hadden ’s nachts redelyck gesicht. a 8. ’s Morgens was ’t doncker, mistich weder, met een styve doorgaende S. ende S.O. wint, onse cours N.W.. bevonden de breete van 35 gr. 43 min. nae gissing; vervolchden onse cours N.W. tot ’s avonts, deden doen onse cours W.N.W. aen, met een S.O. wint, dewelcke ’s nachts in ’t S.S.O., tegen den dach in ’t S. liep; hadden by dach veel meeuwen gesien. b 9. ’s Morgens hadden wy moy weder, de wint S.S.W. met cleyn topseyls coelte; naer gissing geseylt N.W.t.W. ⅓ W. 28 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 36 gr. 39 min., ende op de lengte van 187 gr. 54 min., waeren op de bevonden breete van 36 gr. 42 min. Waeren nu 331 mylen buyten de O. cust van _Japan_. Hadden sommige puystebyters gesien, ende oock een gevangen, maer waeren wat naer de middach al weder wech; de wint ’s middachts S.W. met claer weder, deden onse cours om de W.N.W. met slappe coelte by de wint over. c 10. ’s Morgens de wint S.W. met cleyn topseyls coelte, met slecht water, hebben alsdoen de lastpoort dicht gecregen. Cregen naer de middach wat regen, maer corts daernaer weder helder weder. ’s Nachts de wint S.W., ende treckende temet naer het W.S.W., tegen den dach styve coelte. d 11. ’s Morgens cregen de wint met sons-rysing uyt een N.N.O., met een grauwe donckere lucht, stelden onse cours S.W. aen; saegen veel groote grauwe meeuwen ende cleyne meeuwen, sommige swart, sommige bont. Cregen somtyts motregen, de see begon styf uyt een N.W. aen te schieten, waerop een styve N.O. wint volchde. ’s Nachts de wint als vooren, somtyts regen, tegen den dach de wint O.N.O. e 12. ’s Morgens was ’t moy helder weder, de wint treckende naer het O., met een doorgaende coelte; deden ’s middachts onse cours W.t.S., ’s avonts de wint O.S.O. ende trock naer het S. ’s Nachts in de tweede wacht de wint S.W.t.S., tegen den dach S.W. f 13. ’s Morgens wat naer sons-rysen cregen wy de wint N., voorts N.N.W. met topseyls coelte, de see begon hem heel hol te verheffen uyt een N.W.; saegen veel meeuwen vliegen. ’s Nachts de wint variabel van het N.N.W. tot het N.O. heen ende weer loopende, met cleyne coelte, maer hol water. g 14. ’s Morgens wat op den dach cregen wy de wint O. met stilte ende een grauwe lucht, de deyninge styf uyt een N.W. aenschietende. ’s Nachts in de eerste wacht S. met motregen ende styf topseyls coelte, deden onse cours om de W.; tegen den dach cregen wy de wint W.S.W. met styve verheffing van wint; naemen onse marsseyls in, ende lieten het by de wint over staen met schover seylen. a 15. ’s Morgens was de wint W.S.W., vingen een strantloopertie ende saegen er noch een rontom het schip vliegen; saegen oock een swaluw ende veel swarte meeuwen vliegen. Wat op den dach synde, cregen wy een swaere travaet van regen ende wint; de wint in ’t N. schietende, hielen voor wint om, ende lieten het W.t.N. aengaen, alsoo de wint stracx weer naer het N.N.O. liep, ende naem soeties af; sette tegen den middach onse marsseyls daer weder by. Giste ’s middachts geseylt te hebben W.t.N. ½ N. 11 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 35 gr. 25 min., ende op de lengte van 179 gr. 48 min., ende op de bevonden breete van 35 gr. 19 min.; waeren 235 mylen buyten de O. cust van _Japan_. Wat naer de middach cregen wy een topseyls coelte, de wint al treckende omloopende naer het N.O. ende voorts naer ’t O.N.O., onse cours W.t.N.; in de tweede wacht de wint O. met een moy coeltie. b 16. ’s Morgens was ’t regenachtich weder, de wint O. met een betogen lucht; saegen eenige groote ende cleyne meeuwen vliegen. De wint styf door coelende, naer de middach uyt een N.O., ’s nachts in de eerste wacht O., in de tweede wacht variabel O. ende S., met groote stortregen ende styve doorgaende coelte. Tegen den dach cregen wy een swaere caeck, de marsseyls pas ingenomen synde, uyt een S.O. met een styve storm ende corts N. Alsoo wy doende waeren om het seyl op te geyen, is de wint uyt de ly gecomen, soo dat ons groot seyl op de mast viel, ende conden het selve niet neer crygen ofte opgeyen, soo dat het heel aen stucken geslaegen is; ende alsoo met het comen van dese harde wint ons focke cruyshout gebroocken was, was de fock heel schaloos; de besaen is oock losgewaeyt, soo dat wy die, noch heel schaloos synde, neer cregen. Hadden schrickelycke blixems in dit harde weer. c 17. ’s Morgens hebben wy weder andere seylen aengeslaegen, alsoo de wint wat bedaert was; liepen met een styve storm ende N.O. wint ende met holle see uyt een N.O., met een opgearmde fock[32] om de W.S.W., met een donckere draeyende lucht; maer wat naer de middach onse blint er by om beter beniert[33] te wesen. Tegen den avont slechte de see ende de wint naem af, soo dat wy onse fock der viercant bysette met het schoverseyl; lieten het W.t.N. aengaen. ’s Nachts goet weder, de wint N.N.O. met doorgaende wint, in de tweede wacht de wint N.O., in de dachwacht O.N.O. [32] Opgearmde fock wordt gezegt, wanneer die op een sonderlycke wyse ter wintfanck staet, als men voor wint seylt. Witsen. [33] Ongemaniert in see leggen, zeer schudden en bewegen. Dezelfde. d 18. ’s Morgens was de wint N.O. ende N.N.O. met topseyls coelte, brachten ons bonnets[34] weder aen, ende setten de marsseyls daer weder by, lieten het al W.t.N. voort staen; naer de middach wert het heel moy stil weder met slecht water. Bevonden dat onse roerpen in ’t roer aen stucken was, hebben weder een ander daerin gestoocken; wy bevonden styve stroom om de S. te gaen. [34] Een seyl ’t geen aen de onderzeylen vast is, ’t welck af en aen geregen kan worden. Dezelfde. e 19. ’s Morgens goet weder met claer gesicht, de wint S.O., saegen ’s ochtents een swaluw vliegen, was stillekens; hebben getalyt ende gestaecht. Saegen een van diergelycke visschen sonder staert, als by den Commandeur Quast saliger gevangen was[35]. Saegen oock croos ende veel besaens qualleties dryven, ende een witte pylstaert vliegen. ’s Middachts cregen wy een moye coelte uyt een S.W. ende W.S.W., lieten het al om de N.W. voort staen. Giste ’s middachts geseylt te hebben W.t.N. 12 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 35 gr. 51 min., ende op de lengte van 171 gr. 8 min., ende op de bevonden breete van 35 gr. 38 min.; waeren doen naer gissing 121 mylen buyten de O. cust van _Japan_. ’s Avonts hebben wy de compassen op 11 gr. N.Oostering geleyt. Naer sons-onderganck stont de lucht heel leelyck in ’t N. ende N.W., wenden het om de S.W. om alhier wat te cruysen; de wint in ’t N.W. loopende met styve coelte, naemen onse beyde marsseyls ende blint in, dan de wint corts daernaer N. variabel, ende wert omtrent 2 ueren naer sons-onderganck stil. Cregen weder in ’t voorste van de tweede wacht, een moy coeltie uyt een N.W. met helder claer weder; sette onse marsseyls daer weder by, lieten het S.W.waert voort staen, de wint temet treckende naer het N.; tegen den dach de wint N. met slappe coelte ende slecht water. [35] Deze visch was zeven voet breed en vyf voet lang. Onuitgegeven Journaal van den Commandeur Mathys Hendricksz. Quast 1639. f 20. ’s Morgens was ’t moy weder, dreven dien ochtent in stilte, bevonden ’s middachts dat ons de stroom styf om de S. geset hadde; cregen omtrent 1½ uer voor sons-onderganck een moye coelte uyt den S.; deden onse cours uyt een W.N.W.. Corts naer sons-onderganck was het weder stil, een glas in de eerste wacht cregen wy weder een moy luchien uyt den O., ende trock allengskens om naer het S.O., voorts naer het S. ende tot het S.S.W. Omtrent half de tweede wacht begon de wint styf door te waeyen, naemen de marsseyls in, lieten het al W.N.W. voort staen. g 21. ’s Morgens de wint S.S.W., met styve doorgaende wint, met motrich doncker weder, maeckten wat op den dach seyl; alsoo de wint tegen den middach naer het S.W. liep, ende heel hol water maeckte, naemen de blint ende besaen weder in, ende wenden het verscheyden reysen. Saegen dat onse groote rust wel een hantbreet afgeweecken was, dewelcke stracx weder gemaeckt wert, ende lieten het om de N.W. voort staen. Hadden ’s ochtents een swaluw gesien; ’s avonts de wint W.t.N. ’s Nachts begon ’t weer te beeteren ende de wint af te nemen, cregen de wint half in de tweede wacht W.N.W., wenden het S.W.waert over. a 22. ’s Morgens moy weder, de wint W.N.W. met hol water uyt een S.W., sette onse beyde marsseyls daerby, lieten het al S.W.waert over staen, saegen 2 witte pylstaerten vliegen, ende een bos steencroos dryven; ’s middachts de wint W. Door verscheyden coursen geseylt N.N.W. 6 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 35 gr. 40 min., ende op de lengte van 169 gr. 8 min., maer bevonden ons op de breete van 36 gr. 1 min.; soo dat ons de stroom heel styf om de N. geset heeft, vermoeden het selve gecomen te syn door de styve S. winden; waeren alsdoen 108 mylen buyten de O. cust van _Japan_. Corts naer de middach cregen wy de wint uyt een W.S.W., wenden het N.waert over. ’s Avonts de wint W., dewelcke hem 4 glaesen in de tweede wacht seer styf verhefte; naemen onse marsseyls in, lieten het by de wint N.N.W.waert over staen. b 23. ’s Morgens was ’t hart weer gaende af, de wint N., met styf topseyls coelte, setten onse marsseyls by, wenden het W.waert over, met holle deyninge uyt een W. Giste door verscheyden coursen geseylt te hebben N.W.t.N. 14 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 36 gr. 48 min., ende op de lengte van 168 gr. 29 min., ende bevonden breete van 36 gr. 56 min.; waeren naer gissing 100 mylen buyten de O. cust van _Japan_. ’s Ochtents hadden wy veel steencroos sien dryven, ende een witte pylstaert sien vliegen; tegen den avont quaem een tortelduyf by het schip vliegen, ende scheen heel moede te syn, ende socht te rusten, maer door ’t geloop van ’t scheepsvolck, is weder van ’t schip afgevloogen W.waert heen. ’s Avonts stillekens, ’s nachts in ’t uytgaen van de eerste wacht cregen wy een moy luchien uyt den N., treckende temet naer het N.O. c 24. ’s Morgens was ’t een grauwe lucht, somtyts regen, de Wint N.O.; saegen voor de middach eenige drift soo van steencroos als hout dryven. Giste ’s middachts geseylt te hebben 22 mylen W. ½ S. aen, waeren volgens dien, op de breete van 36 gr. 47 min., ende de lengte van 166 gr. 40 min. Naer de middach de wint variabel van ’t N. tot het N.O., ’s nachts de wint meest N.N.O. met claer uytsicht; naemen in ’t voorste van de eerste wacht ons groot marsseyl in. De wint in de tweede wacht naer ’t N. loopende, begon styf door te coelen, soo dat wy voorts de rest van de nacht, verscheyden reysen ons voormarsseyl in ende uytgehaelt hebben, naer dien nadat het weder hem aen liet sien. d 25. ’s Morgens de wint N. met styf topseyls coelte, setten ons schoverseyl ende groot marsseyl, blint ende voormarsseyl daer weder by, onse cours W., de wint N.N.O., treckende naer het N.O.; vernaemen de stroom om de S. te gaen, deden ’s middachts onse cours om de W.N.W.. ’s Nachts de wint N.; hoorden veel gecrysch van pylstaerten. e 26. ’s Morgens was de wint N.N.W. met een moy topseyls coelte, de see hol aenschietende uyt een N.O. ende O.N.O., ende was helder weder. Saegen ’s ochtents eenige walvisschen ende corts daernaer het lant in ’t W.N.W., ende was naer gissing het hooge lant van _Gissima_. Giste ’s middachts geseylt te hebben W.t.N. 26 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 36 gr. 1 min., ende op de lengte van 161 gr. 54 min., ende op de bevonden breete van 36 gr. 8 min., soo dat het omtrent 10 mylen scheelde het lant, te weeten: de O. cust eer saegen als gegist hadden. Alsdoen lach de O. cust van _Japan_ omtrent 12 mylen van ons; ’s avonts lach het hooge lant van _Gissima_ 7 à 8 mylen van ons, ende was diep 70 vadem, swarte wasige santgront, leyden het met de steven t’ see, ende lieten het dryven, om ’s anderen daechts by de _Santduynige_ hoeck soecken te comen; volgens resolutie getrocken op dato. In ’t voorste van de tweede wacht maeckten wy seyl, setten onse cours naer de wal toe, de eerste wacht diep 68 vadem, de tweede wacht diep 50 vadem, wasige gront, in de dachwacht diep 45 vadem, swarte santgront. f 27. ’s Morgens saegen wy de _Santduynige_ hoeck N.W. omtrent 5 mylen van ons, de wint N. met moy weder, seylden wat besuyden d^{o}. hoeck op de diepte van 13 vadem, soo dat de _Santduynige_ hoeck N.O.t.N. 4 mylen van ons lach, alwaer omtrent 2 mylen van lant synde, ons 4 à 5 visschersbercken aen boort quaemen. Hadden veel visch, maer wilden geen vercoopen, ende hielden haer heel stuers, waerover wy verwondert waeren, wilden geen van haer overcomen, ende syn weder cort wech van boort gevaeren; soo dat wy onse seylen schrap gehaelt hebben, deden onse cours eerst S. ende voorts S.S.W. langs den wal. ’s Avonts lach de hoeck van _Bosho_ W.S.W. 7 mylen van ons, saegen de vijf _Witte gepleckte_ hoeck benoorden de hoeck van _Bosho_ in ’t W.t.N. van ons; saegen een heel hooge berch in ’t lant staen, recht op d^{o}. streeck over de vijf _Witte gepleckte_ hoeck heen. Hadden de berch, doen wy in ’t heenseylen waeren, niet gesien; hadden de diepte van 20 vadem, wasige santgront. ’s Avonts deden wy onse cours S. tot dat de eerste wacht uyt was, doen S.S.W.; de wint N.O.t.N., ende was alsdoen diep 98 vadem, conden geen gront opcrygen. g 28. ’s Morgens was ’t motrich weder, met een doorgaende N.O.t.N. wint, omtrent 3 ueren voor de middach saegen wy de twee Noorder eylanden, by ons genaempt, het Suydelycxste het _Prinse_ ende het Noordelycxste het _Barnevelts_ eylant, ende liggen meest N.N.W. van het _Ongeluckich_ eylant af; waervan het _Prinse_ eylant W. ende _Barnevelts_ eylant W.N.W. van ons lach, synde doen ’s middachts. Giste in dit etmael geseylt te hebben S.t.W. ½ W. 28½ myl, waeren volgens dien, op de N. breete van 33 gr. 56½ min., ende op de lengte van 160 gr. 5 min., ende op de bevonden breete van 33 gr. 58 min.; als wanneer wy onse cours naer _Barnevelts_ eylant naemen. Seylden tusschen het _Barnevelts_ ende het _Prinse_ eylant door; meenden ree te vinden onder het W. eynt van het _Barnevelts_ eylant, maer conden daer geen gront bewerpen, alhoewel wy dicht by d^{o}. eylant langs seylden. Dit eylant soo genaempt om dat daer een berch op stont, dien gestaedich roockte, ende op het laege lant het seer barnende ende roockte, vermoeden hetselve off branden van eenich lang gras ofte rif te syn. Als gy d^{o}. eylant N.O.t.O. ½ myl van u hebt, soo leyt het _Prinse_ eylant S.O.t.S. 3½ myl van u, ende siet in ’t W. ½ N. 1 myl van u veel hooge scherpe clippen boven water liggen, die haer opdoen als toorens; dan leyt oock noch een hooch eylant in ’t N.W.t.W. 5 mylen van u, ende in ’t N.N.W. eenige bergen, gelyckende eylanden, 6 mylen van u. Conden geen gront crygen, de wint N. synde, deden onse cours met een styve coelte S.t.O. met schoverseylen, tot 4 glaesen in de tweede wacht, geyden alsdoen de fock op, ende lieten het met de steven O.waert over liggen dryven; de wint doen N.N.O. met topseyls coelte, dreven om de S.W. met doncker, motrich weder. a 29. ’s Morgens was ’t heel mistich weder met motregen, giste het _Ongeluckich_ eylant S.S.W. van ons te liggen 5 mylen, sette onse cours S.S.W. aen. Omtrent 2 mylen d^{o}. cours geseylt hebbende, met een styve N.N.O. wint, saegen het _Ongeluckich_ eylant, omtrent 3 mylen, op de streeck als vooren van ons; setten onse cours tusschen het _Ongeluckich_ eylant, ende de _Ronde holm_ door, quaemen op de middach onder de S.W. sy van ’t _Ongeluckich_ eylant te ree op 47 vadem, grof sant met cleyne steenties vermengt, omtrent ⅔ myl van lant. Naer dat wy wat geset gelegen hadden, is een _Japansche_ berck by het schip gecomen, alwaer wel 8 à 10 man in waeren; wilden niet aen boort comen, maer sy wuyfden dat wy aen lant souden comen, ende syn weder naer lant gevaeren. Waerover ick met de prauw geordonneert syn naer lant te vaeren, om te vernemen wat deze persoonen begeerden te hebben, ende om met een te vernemen of wy hier geen volck ofte teycken van ’t jacht _Breskens_ conden sien; maer van boort synde, conden de styve wint ende stroom, die om de N.W. liep, niet dootscheppen, mosten weder naer boort keeren. Doen wy hier geset laegen, lach de _Ronde holm_ N.W.t.W. ½ W. 1½ myl van ons. b 30. ’s Morgens was ’t moy weder, de wint N.N.O. ende N.O.t.N.; syn met twee prauwen naer lant gecommitteert, om eenige gelegentheyt van ’t jacht _Breskens_ te vernemen, ofte eenige gelegentheyt van het eylant. Aen lant comende met een wit vaentien, deden soo veel met eenige cleynicheden wech te schencken, dat de Japanders, waervan dit eylant gepeupeleert ende bewoont was, ons een coebeest vercoften ende 11 hoenderen ende eenige orangieappelen ende miecanties(?) ende eenige aert- ende andere boomvruchten. Sy wilden geen Spaensche realen hebben, sneden daer met haer houwers in, ende seyden, dat silver was niet goet; maer waeren met een elle root laecken ende een slecht gestreept cleetien tevreden; sy vraechden verscheyden reysen naer schrift, dan ick hielt myn of ick het niet verstont. Ick by de Baniosis (Banioos) aen lant sittende, wilden myn in ’t lant hebben by haer overste, stonden wel 100 Japanders met houwers op haer sy rontom myn; hielt haer soo lang in discours, tot dat het beest ende het ander goet in de prauw was; voer doen stracx naer boort. Hier stonden verscheyden groote bercken op ’t lant, waeronder 2 groote lastbercken waeren; maer conden geen teycken van het jacht _Breskens_ vernemen ofte sien. In ’t wechvaeren riepen de Baniosis, ick sou morgen wedercomen. Sy voerden 3 cleyne bercken van lant, dewelcke naer de _Ronde holm_ voeren; d^{o}. holm was oock bewoont, hier was geen rivier, als voeren in een gadt after eenige clippen, of ’t een haventie was. Hier waeren veel vrouwen ende kinderen op ’t lant, ende was overvloedich van ossen ende coebeesten; dan conden geen silver ofte gout vernemen, als aen haer heften ende plaeten van haer houwers. ’s Avonts is geresolveert, alsoo hiervoor ons niet sonders by de Japanders was te verrichten, dat wy t’seyl souden gaen ende onse reys naer _Tayouan_ op ’t cortst soecken te vervorderen; syn met den doncker t’ seyl gegaen, deden vooreerst onse cours S.S.W. met een N.O. wint. c 31. ’s Morgens de wint als vooren N.O., onse cours S.W.; alsdoen lach het _Ongeluckich_ eylant N.N.O. 9 mylen, ende het _Suyder_ eylant O.S.O. 4 à 5 mylen van ons. Is alsdoen geresolveert, om onse cours W.t.S. aen te stellen, recht naer de S.O. hoeck van _Cikoko_ toe. ’s Middachts lach het _Ongeluckich_ eylant N.O.t.N. 16 mylen van ons, ende het _Suyder_ eyl. O. 8 mylen. ’s Nachts de wint N. met slappe topseyls coelte. November. d 1. ’s Morgens was ’t moy weder, de wint N., somtyts stillekens, ’s middachts liep de wint naer ’t S.W. ende W.S.W. met cleyn topseyls coelte, lieten het N.W.waert over staen; saegen veel steencroos dryven. ’s Nachts de wint S.O. met topseyls coelte, lieten het by de wint W.O.W. over staen. e 2. ’s Morgens de wint S.W., cregen een styve slachregen, naemen beyde marsseyls in; wat op den dach wert het weer goet weder, setten beyde marsseyls weder by. Giste ’s middachts geseylt te hebben N.W. ½ W. 15 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 32 gr. 35½ min., ende op de lengte van 156 gr. 46 min., ende op de bevonden breete van 32 gr. 35 min.; saegen veel steencroos dryven, de wint treckende temet naer het N., wenden het W.waert over. Omtrent 5 glaesen naer de middach, saegen wy 2 cleyne hooge eylanden in het N.O.t.O. 12 mylen van ons; omtrent 4 ueren naer de middach, saegen d^{o}. eylanden N.O.t.O. van ons, ende conden die pas beoogen. Saegen oock in het N.W. ende N.W.t.W. de streckende cust van _Kinokony_ wel 20 mylen van ons. ’s Nachts de wint N.N.O. met styve doorgaende coelte, de see hart uyt een N.N.W. stortende of het barning (branding) was, vermoeden ’t selve door harde stroom te comen. f 3. ’s Morgens redelyck weder, de wint N.N.O. met styve passaets coelte, saegen veel raveling van stroom saegen oock een duycker; bevonden ’s middachts de stroom styf om de S. te gaen, deden onse cours W. aen, omtrent half naer middach cregen wy de wint N.O., ende trock temet naer het O.N.O. ’s Nachts in de tweede wacht cregen wy motregen, de wint O.N.O. g 4. ’s Morgens hadden wy al een styve O.N.O. wint, met een donckere lucht ende holle see uyt een N.O., naemen ons groot marsseyl in; deden ’s middachts onse cours W.t.N. aen, om de cust van _Cikoko_ te beseylen. ’s Avonts met sons-onderganck naemen wy de blint in ende geyden ons schoverseyl op, lieten het voormarsseyl neerloopen, ende lieten het soo met de fock voort staen, tot 2 glaesen in de eerste wacht; als wanneer wy door donckere lucht ende styve regen, ende schrickelycke blixem ons voormarsseyl innaemen ende de fock opgeyden. Lieten het soo met het schoverseyl byleggen met de steven om de S., de wint met styve buyen crygende uyt den O.; ten halven van de tweede wacht wenden wy het met de steven om de N., vreesden anders te veer om de S. gedreven te worden, lieten het soo dryven. a 5. ’s Morgens ongestaedich rou (ruw) weder, de wint met styve buyen uyt den O. met veel regen ende hol water; wat op den dach synde, maeckten seyl, deden onse cours W.t.N. aen. Giste ’s middachts geseylt te hebben W.t.N. 27 mylen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 31 gr. 29 min., ende op de lengte van 149 gr. 40 min. Wat naer de middach de wint variabel met ongestaedich weder, geyden onse seylen op, tot half naemiddach, cregen doen de wint N., maeckten seyl, ende deden onse cours W. aen. Tegen den avont scheen het weder wat te bedaeren, reegen ons groot bonnet weder aen, met het opsetten van de wacht smeten wy het by met de steven om de O., sonder voorseyl, ende lieten het dryven tot 3 glaesen in de tweede wacht, dat wy redelyck claer weder cregen, de wint N.N.W. Lieten onse fock vallen, ende lieten het met schoverseyl W.waert over staen, dan de wint liep cort variabel, dan S.W., W., N., doch syn plaets in ’t W. nemende, lieten het S.waert over staen. b 6. ’s Morgens de wint W. met tamelyck weder, setten de marsseyls by, ende wenden het N.waert over, saegen wat op den dach de streckende cust van _Cikoko_, ende was heel hooch geberchte, dat W.waert heenstreckte. Voor de middach de wint variabel met stilte, soo dat wy sint (sedert) dat wy het lant gesien hebben, niet vertiert en waeren tot ’s middachts. Giste soo geseylt als gedreven te hebben in dit etmael N. 1 myl, waeren volgens dien, op de breete van 31 gr. 33 min., ende op de lengte van 149 gr. 40 min., ende op de bevonden breete van 31 gr. 33 min. Alsdoen lach de S.O. hoeck van _Cikoko_ W. 13 mylen van ons, d^{o}. caep lach wel 25 m. in de Companys caert te Suydelyk gecaerteert. Nae de middach een variabel coeltie uyt den W., dan meest stil. ’s Avonts lach de S.O. hoeck van _Cikoko_ W.t.N. 12 à 13 mylen van ons, waeren 2½ myl met de stroom in de naemiddach om de S. gedreven. ’s Nachts variable winden met donder ende blixem. c 7. ’s Morgens de wint W. met topseyls coelte, lieten het S.waert over staen; giste ’s middachts soo geseylt als gedreven te hebben S.S.W. ½ W. 3 mylen, soude volgens dien op de breete wesen van 31 gr. 22½ min., maer bevont de breete van 31 gr. 52 min.; soo dat ons de stroom wel soo O. als N. heeft gedreven by de 8 mylen veerder als gegist hadden, soo dat volgens dien, maer N.t.W. 5 mylen hadden behouden; wenden ’t ’s middachts N.waert over. Omtrent half naer middach saegen wy lant in ’t N. van ons, ende was het S.W. eynt van _Tokoesy_. ’s Avonts naer sons-onderganck saegen wy lant van ’t N.O. tot in ’t N.W.; het lant presumeerde ick de O. cust van _Cikoko_ te wesen, ende dat in ’t N.O. lach _Tokoesy_; waeren in een triangel daer wel 14 à 15 mylen af, ende is heel hooch lant; omtrent een uer naer sons-onderganck wenden wy ’t om de S. ’s Nachts in de tweede wacht doen er 4 glaesen uyt waeren, cregen wy de wint uyt den N., deden onse cours W.waert over, om onder de O. cust van _Cikoko_ soecken te comen, alsoo vermoede dat daer sulcke styve stroom om de N. niet soude ofte mocht gaen. ’s Nachts heb ick de N. breete gehadt aen de Noortwachter van 31 gr. 54 min.; soodat de stroom noch al om de N. continueerde. d 8. ’s Morgens de wint N., alsdoen peylde ick de S.W. hoeck van _Tokoesy_ N.N.O. 11 à 12 mylen van ons, saegen de streckende cust van _Cikoko_ tot in het W.t.S., ende voorts tot in ’t N., ende _Tokoesy’s_ cust tot in ’t N.O. De wint allengskens omloopende naer het N.O., ende voorts naer het O. met slappe topseyls coelte; tegen den middach cregen wy motrich weder. Souden van dit etmael soo geseylt als gedreven hebben 11 mylen W. ½ N., maer bevonden aen de rigting van ’t lant, dat wy niet meer als 2 mylen W.N.W. behouden hadden, soo dat ons de stroom omtrent 9 mylen spatie heeft tegengehouden, ende om de N.O. geset heeft. Alsdoen lach _Tokoesy_ N.N.O. 12 mylen van ons, naer de middach was ’t regenachtich weder, deden ’s middachts onse cours N.t.O. tot ’s avonts, cregen doen een O. coelte, doen onse cours W.S.W. aengestelt. Met het opsetten van de wacht naemen wy de blint in, ende geyden het schoverseyl op, al met regenachtich weder. Cregen 4 glaesen in de eerste wacht de wint uyt een N.N.O. met heel styve coelte, lieten de marsseyls neerloopen, vervolchden onse cours, naemen ons groot marsseyl in de tweede wacht in, doen er een glas uyt was; lieten het soo voort staen met cleyn seyl; in ’t laeste glas van de tweede wacht, geyden alsdoen de fock op, leyden het om de N.W. met de besaen, ende lieten het soo liggen dryven. Een glas in de dachwacht uyt synde, werden het lant gewaer, waeren daer geen ½ myl af, ende lach in ’t N.W. van ons, ende was het eylantie _Tenera_, alwaer een vuyl rif afstreckte; wy lieten onse fock vallen ende heesen ons voormarsseyl op, ende lieten het cort voor wint omdraeyen S.waert, ende sette onse bagboorthalsen toe. De wint in ’t N.N.O. loopende, mochte O. weder van de wal afseylen, de wint voorts in ’t N. loopende, seylden O.N.O. In ’t voor wint omdraeyen worp ick gront op 22 vadem, singel, ende de ander worp 15 vadem, vuyle clippige gront, ende voorts in ’t afseylen diep worp op worp als volcht, 17, 20, 18, 13, 8, 10, 13, 14, 16, 18, 20, 22, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 32, 34, 35, 36, 37, 40, 43 vadem, al vile (vuyle) gront. e 9. ’s Morgens was ’t goet weder, de wint N. met styve topseyls coelte, waeren doen het licht was, 3 mylen van lant, op de diepte van 45 vadem, wasige santgront, ende corts daernaer 50 vadem, santgront als vooren. De cust van _Cikoko_ streckte hier N.N.O. ende S.S.W.; saegen in ’t N. tot in ’t N.O. het lant, ende in ’t S.W., de S.O. hoeck van _Cikoko_ 5 mylen van ons; deden onse cours al S.S.W. langs de wal, tot dat de S.O. hoeck van _Cikoko_ S.W.t.W. van ons lach, deden doen onse cours S.W. aen. ’s Middachts giste wy geseylt te hebben ende gedreven W.S.W. 16 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 31 gr. 31 min., ende op de lengte van 148 gr. 19 min.. Alsdoen lach deselfde hoeck, dien wy op den 6^{de} d^{o}. in ’t Westen van ons gepeylt hadden, W.t.S. ½ S. 4 mylen van ons, ende most wel naer de distantie die wy gegist hadden, volgens geseylde coursen wel N.O.t.N. 6 mylen van ons gelegen hebben. Soo dat wy op de waere breete van 31 gr. 37½ min. waeren, ende soo de waere cours behouden hebben S.W.t.W. 8 mylen; soo dat ons de stroom verleden nacht merckelyck tegen geweest heeft, gelyck op den 8^{ste} d^{o}. oock bevonden hebben, als oock op den 7^{de} d^{o}.; soo dat hier femente (sterke) stroomen loopen, waerdoor de see altemet soo ontstelt is, dat het als het styf waeyt ende de wint tegen de steven is, vreeselyck om aen te sien is de groote stortinge. Saegen alsdoen een seyl in ’t O.N.O. van ons, alwaer wy naer toe gewent hebben, daerby comende bevonden ’t selve het jacht _Breskens_ te syn, dat op den 20^{ste} Mey, ’s nachts van ons geraeckt was, onder het _Ongeluckich_ eylant, waerover wy seer verblyt waeren. Hebben hem verprayt (gepraaid), hebben ons toegeroepen, als dat Schipper Schaep met den Ondercoopman Bylevelt, met 2 jongens ende 6 matroosen in _Japan_ gevangen waeren, op de breete van 39½ gr.. Alsoo wy niet terdege bescheyt conden hooren met toeroepen, syn ick met de prauw daer aen boort gestiert, om met een te sien, hoe het in ’t jacht al gestelt was met haer volck. Daer aen boort comende, vonden den Opperstuerman heel dick aen het water te syn, ende het meeste volck ongesont; soo is den Onderstierman met myn naer ons boort gevaeren, om volle rapport te doen van haer wedervaeren. Heeft gerapporteert als dat sy 18 dooden hadden gecregen, in ’t doen van de O. streeck; ende dat sy 500 mylen beoosten de O. cust van _Japan_ geweest waeren. Dat sy in een haven van _Japan_ geweest hadden, alwaer sy meenden te ververschen; maer alsoo haer schuyt met haer Schipper ende het voorgemelde volck der gevangen genomen waeren, waeren met het jacht doorgegaen. Sy hadden hier aen het _Ongeluckich_ eylant geweest, om naer ons te vernemen, waeren daer daechts daeraen gecomen, soo wy ’s avonts daer van daen t’seyl gegaen waeren, alwaer sy veel orangie-appelen gecregen hadden voor eenige coopmanschap. Alsoo dit jacht swack van volck was, is onse Schipper met 3 cloeke maets daerop overgegaen; dreven die aftermiddach by malcanderen in stilte, somtyts een cleyn N. coeltie, de stroom die dreef ons om de S.O.. Saegen een hooge hoeck in ’t S.W.t.W. van ons, deden onse cours S.W. aen. Dien nacht een styve coelte uyt een N.W.; doen de eerste wacht uyt was, hadden wy aen de Noortster, de breete van 31 gr. 20 min. f 10. ’s Morgens moy weder, de wint N.W., onse cours ten naestenby om de W.S.W., alsdoen lach de S.O. hoeck van _Cikoko_ N. ½ W. 3½ myl van ons. Giste ’s middachts geseylt te hebben 8 mylen S.W. aen, waeren volgens dien, op de gegiste breete van 31 gr. 14½ min., ende op de lengte van 148 gr. 29 min., ende op de bevonden breete van 31 gr. 12 min. Doen lach de S.O. hoeck van _Cikoko_ N.N.O. 5 mylen van ons, de W. hoeck van een groote inbocht, lach N.t.W. ½ N. 3½ myl van ons; hadden doen een laech eylant, synde omtrent 2 mylen lang, S.S.W. ½ W. 7 mylen van ons. Setten de prauw uyt, al waermee den Commandeur naer ’t jacht _Breskens_ is gevaeren, ende heeft de raet aldaer vergaedert, omdat den Opperstuerman van d^{o}. jacht niet aen ons boort conde comen, ende is alsdoen geresolveert, als dat Schipper Pieter[36] op d^{o}. jacht tot _Tayouan_ met den Ondercoopman souden blyven. Dreven somtyts in stilte, somtyts een coeltie comende uyt een N.O. met slecht water; hadden hier gront op 60 vadem, wit santgront, half aftermiddach 55 vadem, gront als vooren; lieten het W.waert voort staen, alsoo de cust hier meest O. ende W. streckte. ’s Avonts lach de S. hoeck van _Cikoko_ W. ½ S. 5 à 6 mylen van ons, van d^{o}. hoeck strecken 3 berchies af, al of ’t eylanties waeren, waerdoor seer kenbaer is; saegen oock in ’t W.S.W. een heel hoog _Brandent_ eylant 11 à 12 mylen van ons, saegen oock het groote eylant _Tanaxima_, in ’t S.W.t.S. van ons 8 à 10 mylen; het laege eylant lach in ’t S.t.W. ½ W. 4 mylen van ons, saegen noch heel hooch lant in S.S.W. 15 à 16 mylen van ons; was doen diep 50 vadem, santgront, lieten het W.t.S. aengaen met een cleyn coeltie uyt een N.O. Hebben onse compassen op 4 gr. N.Oostering geleyt. Dese doorganck tusschen _Tanaxima_ ende _Cikoko_, is by den raet ende den Commandeur, de naem gegeven van de straet _Diemen_. ’s Nachts de eerste wacht uyt synde, worpen gront op 48 vadem, voorts die heele wacht geen gront. [36] Pieter Willemsz. Knechtjes, Schipper van de Castricum. g 11. ’s Morgens was de wint O. met topseyls coelte, giste ’s middachts geseylt te hebben W.t.S. 15 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 31 gr., ende op de lengte van 147 gr. 49 min., ende op de bevonden breete van 31 gr.. Alsdoen lach het _Brandent_ eylant S.S.O. 4 mylen van ons, saegen noch een hooch geheuvelt eylant, in ’t S.O.t.S. 6 mylen van ons; noch een eylant dat oock heel hooch was, S. ½ W. 7 à 8 mylen van ons; ende noch een eylant in ’t S.W.t.W. 3 mylen. Een heel hooge gehackelde berch, staende op de S. cust van _Cikoko_, lach O.N.O. 3 mylen van ons; hadden doen oock de hoeck van _Sadsuma_ N. ½ W. 8 à 9 mylen van ons, saegen noch lant tot in ’t O. ½ S. van ons. Deden onse cours W.t.N. aen, omtrent half naermiddach saegen in ’t W. _Oengy_, ende corts daernaer _Sackacka_ in ’t W.t.S. van ons, ende doet hem op gelyck het eylant _Meaxuma_. ’s Avonts met sons-onderganck lach het _Brandent_ eylant S.O. 8 mylen, ende de hoeck van _Sadsuma_ N.O.t.O. 10 mylen van ons, ende het eylant _Sackacka_ W.S.W. 8 mylen, ende het eylant _Oengy_ W.N.W. ½ N. 7 mylen van ons; vervolchden onse cours W.t.N. ’s Nachts de wint N., 4 glaesen in de tweede wacht uyt synde, lach het eylant _Sackacka_ S. ende het eylant _Oengy_ N.t.O. ½ O. van ons; deden onse cours tusschen de twee eylanden door, W. aen. a 12. ’s Morgens de wint N.N.W., deden onse cours by de wint W.waert over, alsdoen lach het eylant _Sackacka_ O.S.O. 4 mylen van ons, ende het eylant _Oengy_ N.O.t.N. 5 mylen. Giste ’s middachts geseylt te hebben W. 20 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 31 gr., ende op de lengte van 145 gr. 46 min., ende op de bevonden breete van 30 gr. 47 min., soo dat de stroom hier om de S. liep; conden het eylant _Sackacka_, noch uyt de mars, in ’t O. 9 à 10 mylen van ons, sien, ende het eylant _Oengy_ N.O.t.N. 12 à 13 mylen; doende onse cours W.S.W. aen. ’s Nachts tamelyck weder, de wint N.N.W. met cleyn topseyls coelte. b 13. ’s Morgens was ’t moy weder met slecht water, de wint als vooren; hebben alsdoen een nieuw touw van ’t jacht _Breskens_ overgecregen. Cregen omtrent 3 ueren naer de middach gront op 80 vadem, ende was swart wasich sant met schulpies vermengt. Giste ’s middachts geseylt te hebben W.S.W. 23 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 30 gr. 12 m., ende op de lengte van 144 gr. 8 min., ende op de bevonden breete van 29 gr. 57 min., was alsdoen diep 75 vadem, gront als vooren; de wint N.N.O. ’s Avonts diep 64 vadem, bevonden noch al de stroom om de S. te loopen, de eerste wacht uyt synde, was diep 54 vadem, gront als vooren. c 14. ’s Morgens met den dach diep 53 vadem, wasige gront, de wint N.N.O. met doorgaend topseyls coelte. Giste behouden te hebben S.W.t.W. 28 mylen, was alsdoen diep 50 vadem, gront als vooren; wy vervolchden onse cours W.S.W., de wint N.N.O. tot ’s avonts. Meenden de cust van _China_ in ’t gesicht gecregen te hebben, maer saegen geen lant; hadden van ’s middachts geseylt S.W.t.W. 11 mylen, was doen diep 46 vadem, steckgront; doen er 4 glaesen in de eerste wacht uyt waeren, was het diep 38 vadem, wasige gront, deden doen onse cours S.W.; d^{o}. wacht uyt synde, diep 40 vadem, half in de tweede wacht diep 45 vadem, de wint doen N.O. met styve doorgaende coelte, bleven by de S.W. cours. d 15. ’s Morgens met het lemieren (aanbreken) van den dach, bevonden de breete van 27 gr. 37 min. aen de Noortster, ende was alsdoen diep 40 vadem, steckgront, de wint N.O. Giste ’s middachts geseylt te hebben S.W. 38 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 27 gr. 8 min., ende op de lengte van 140 gr. 20 min., ende de bevonden breete van 26 gr. 56 min., ende was doen 60 vadem diep; deden onse cours W.S.W. aen, om de ondiepte van de cust van _China_ te crygen, om terdegen verseeckert te syn om over te steecken naer _Formosa_. ’s Aftermiddachts cregen wy de wint N., doen tot ’s avonts geseylt 10½ myl W.S.W., was doen diep 55 vadem, steckgront, noch 5 mylen W.S.W. geseylt, was doen diep 53 vadem, steckgront, de wint doen weder N.O. In de tweede wacht geseylt 1½ myl W., hadden doen de diepte van 46 vadem, steckgront, lieten het doen dryven, dreven W.t.N. heen, omtrent 1½ myl, was doen weder 50 vadem diep, steckgront. e 16. ’s Morgens de wint O.N.O. met styve N. mousons coelte ende deysich weder, doen noch W. 3 mylen geseylt, was alsdoen diep 40 vadem, steckgront; nae het schaften van de vroe cost geseylt W. 7 mylen, was doen diep 38 vadem, steckgront. Giste ’s middachts door malcander geseylt te hebben W.t.S. 31 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 26 gr. 32 min., ende op de lengte van 138 gr. 5 min.; deden doen onse cours S. aen, met een N.O. wint. Giste tot ’s avonts geseylt te hebben S. 11 mylen, was doen diep 40 vadem, steckgront, noch S. onse cours vervolcht 4 mylen, was noch 40 vadem; saegen doen een groot vuer op _Formosa_ in ’t O.S.O. van ons, ’t welck wel 6 à 7 mylen van ons was. Smeten het by met een seyl, met de steven om de N.W., dreven W.t.S. 1 myl, bleef een diepte; voorts in de hondewacht gedreven W.t.S. 2½ myl, was doen diep 45 vadem, steckgront, in de dachwacht noch W.t.S. gedreven 1 myl, was doen diep 40 vadem, santgront. f 17. ’s Morgens was ’t een heel styve N. mousons wint, met heel deysich weder ende hol water, de wint N.O., dreven noch S.W. 1½ myl, diep 40 vadem, wasige santgront. Saegen ’s morgens de berch van _Tamsioy_ op _Formosa_ in ’t O. van ons, maeckten seyl, stelden onse cours S. aen, 1½ myl. Ende alsoo wy saegen, dat het jacht _Breskens_ niet volchde, hebben het bygesmeten ende hem ingewacht, doch alsoo wy hem saegen aencomen seylen, sloegen weder voor. Van cocx schaften tot ’s middachts geseylt, nae gissing S.t.O. 3 mylen, alsdoen hadden wy naer gissing door malcander behouden S.t.W. ¼ W. 20 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 25 gr. 14 min., ende op de lengte van 137 gr. 43 min., alsdoen lach de _Leguaens_ hoeck S.O.t.O. 4 mylen van ons, soo dat ons de stroom styf om de S.S.W. geset had. Doen het jacht by ons was, deden wy onse cours S.W.t.S. aen, ende voorts langs de wal op de diepte van 20, 16, 18, 15, 14, 10, 13, 8, 7, 9, 10, 11, 12 vadem. ’s Avonts passeerden wy de hoeck van _Bisselyo_, ende in de eerste wacht passeerden wy het _Visschers_ riff, liepen al treckende langs de wal; ende soo wy vernaemen dat de vloet ginck ende ons op de wal sette, gierden wat van de wal af, tot dat wy in de diepe kuyl van _Wanckang_ quaemen, ende de diepte van 50 vadem bequaemen, wasige gront. Lieten het doen dryven, met de steven om de W., dreven S.W. heen, diepte temet af tot tegen den dach dat 65 vadem, wasige gront, diep was, ende worpen weder, cregen op d^{o}. diepte grof sant, singel ende craelties aen het loot op, waerdoor vermoeden omtrent de _Pescadores_ eyl. te syn; hielen voor wint om, ende leyden het met de steven om de O. g 18. ’s Morgens metten dach, saegen wy de _Swarte_ clippen in ’t W. van ons 2 mylen, bleven soo lang liggen, tot dat het jacht con sien, dat wy seyl maeckten, alsoo het heel deysig weder was, ende was doen diep 70 vadem, grof santgront met crael vermengt. Doen wy het jacht terdege sien conden, stelden onse cours S.O. ½ S. aen, met een styve doorgaende N.O. wint, saegen omtrent 3 ueren voor de middach de ronduyt (redoute) van _Wanckang_ in ’t O. van ons. Deden onse cours S. aen naer het Noorder rif van _Tayouan_, alwaer omtrent de middach quaemen, daarbij omloopende, op de dieptens van 8, 10, 7, 6, 5, 4¼ vadem, comende wat naer de middach op de Noorder-ree; cregen de loots aen boort, ende syn beneffens het schip _de Waterhont_, die op de 17^{de}, d^{o}. uyt _Japan_ hier te ree gecommen was, naer binnen geseylt. Quaemen binnen ten ancker op 10 vadem, waervoor wy niet genoech de goede Almachtige Godt connen looven ende dancken, dat Hy ons van dese gedaene peryckeleuse reys soo genaedelyck bewaert ende hier binnen _Tayouan_ behouden heeft gebracht; Hem sy alleen eer, Amen. Wy vonden binnen liggen de fluyten de _Oranienboom_ ende _Meerman_ ende het jacht _Lillo_. Buyten op de Noorder-ree lach het schip _de Swaen_. JOURNAEL VAN DE MAENT APRIL, IN ’T CORT BEREECKENT VOLGENS ONSE SEYLAGIE, BEGINNENDE 145 GR. 30 MIN. BEOOSTEN DE MERIDIAEN VAN TENERIFFA, ENDE VAN DE BREETE VAN 0 GR. 54 MIN. BENOORDEN DE LINIA EQUINOCTIAEL, DOOR CORNELISZ JANSZ. COEN, OPPERSTIERMAN, ANNO 1643. ====+====+=============+======+=========+==========+========+========+ DA- | | | | GEGISTE | LENGTE. | BEVON- | MIS- | GEN.|DA- | COURSEN. |MYLEN.| BREETE. | | DEN |WYSING. | NA- |TUM.| | |GR. MIN.| GR. MIN. | BREETE.|GR. MIN.| MEN.| | | | | |GR. MIN.| | ----+----+-------------+------+---------+----------+--------+--------+ | | | | | | N.Oos- | APRIL. | | | | | |tering. | c | 4 | „ | „ | 0 0 | 145 30 | 0 54 | 0 0 | d | 5 |N. ½ O. | 4½ | 1 12 | 145 33½ | 0 0 | 0 0 | e | 6 |N.t.W. | 2½ | 1 22 | 145 31½ | 1 22 | 0 0 | f | 7 |N.W. | 4 | 1 33 | 145 20½ | 1 34 | 4 0 | g | 8 |N.O. | 3 | 1 42 | 145 28½ | 1 44 | 4 0 | a | 9 |N.N.W. | 1 | 1 48 | 145 27½ | 1 48 | 4 0 | b | 10 |O.t.N. | 1½ | 1 49½ | 145 33½ | 0 0 | 0 0 | c | 11 |N.N.O. | 5 | 2 8½ | 145 40½ | 2 7 | 4 0 | d | 12 |O.t.N. | 2 | 2 9 | 145 48½ | 2 7 | 4 0 | e | 13 |W.t.N ½ N. | 4 | 2 11½ | 145 33 | 2 12 | 4 0 | f | 14 |N.O.t.O. | 5 | 2 23 | 145 50 | 2 22 | 4 0 | g | 15 |N.t.W. | 7 | 2 49 | 145 44 | 2 49 | 4 0 | a | 16 |N.W.t.N. | 4 | 3 36 | 145 13 | 4 6 | 0 0 | b | 17 |N.N.O. ½ O. | 10 | 4 41 | 145 31½ | 5 13 | 0 0 | c | 18 |Noorden. | 12 | 6 1 | 145 31½ | 0 0 | 4 14 | d | 19 |Oost. | 16 | 6 1 | 146 35½ | 6 30 | 0 0 | e | 20 |N.t.O. ½ O. | 14 | 7 23½ | 146 51½ | 7 40 | 4 0 | f | 21 |Noorden. | 15 | 8 40 | 146 51½ | 0 0 | 0 0 | g | 22 |N.t.W. | 16 | 9 43 | 146 38½ | 9 40 | 4 40 | a | 23 |Noorden. | 18 | 10 52 | 146 38½ | 0 0 | 4 20 | b | 24 |Noorden. | 18 | 12 4 | 146 38½ | 12 8 | 4 39 | c | 25 |Noorden. | 17 | 13 16 | 146 38½ | 0 0 | 0 0 | d | 26 |N. ½ O. | 12½ | 14 6 | 146 43½ | 14 12 | 4 15 | e | 27 |N.O.t.O. | 22 | 15 1 | 147 59½ | 15 9 | 4 43 | f | 28 |N.O. | 22 | 16 11 | 149 3½ | 16 16 | 0 0 | g | 29 |N.O. | 12 | 16 50 | 149 38½ | 16 50 | 0 0 | a | 30 |N.O. | 7 | 17 10 | 149 59½ | 17 23 | 0 0 | MAY. | | | | | | | b | 1 |N.t.W. ½ W. | 18 | 18 31 | 149 37½ | 0 0 | 0 0 | c | 2 |N.N.O. | 9 | 19 4 | 149 51½ | 18 57 | 5 16 | d | 3 |N. ½ O. | 5 | 19 17 | 149 54½ | 19 17 | 0 0 | e | 4 |N. ½ W. | 20 | 20 37 | 149 46½ | 20 39 | 5 27 | f | 5 |N. ½ W. | 20 | 21 59 | 149 38½ | 22 0 | 5 15 | g | 6 |N.t.O. ¼ O. | 18 | 23 10 | 149 57½ | 23 10 | 5 15 | a | 7 |N.O. | 19 | 24 4 | 150 56½ | 24 6 | 4 50 | b | 8 |O.N.O | 15 | 24 29 | 151 57½ | 24 43 | 5 0 | c | 9 |O.t.S | 13½ | 24 32½ | 152 55½ | 24 36 | 0 0 | d | 10 |O.S.O. ½ S. | 15 | 24 8 | 153 53½ | 24 5 | 5 30 | e | 11 |Noorden. | 14 | 25 1 | 153 53½ | 0 0 | 5 45 | f | 12 |N.O. | 12 | 25 35 | 154 31½ | 25 13 | 5 58 | g | 13 |O.N.O. | 30 | 25 59 | 156 34½ | 25 58 | 6 31 | a | 14 |O.t.N. | 15 | 26 10 | 157 41½ | 0 0 | 0 0 | b | 15 |Noorden. | 20 | 27 30 | 157 41½ | 0 0 | 0 0 | c | 16 |N.W. ½ W. | 14 | 28 5½ | 156 52½ | 28 2 | 6 45 | d | 17 |N.N.W. | 16 | 29 1 | 156 24½ | 29 3 | 6 41 | e | 18 |N.N.O. | 28 | 30 46 | 157 13½ | 30 54 | 6 23 | f | 19 |N.N.O. | 30 | 32 45 | 158 7½ | 0 0 | 0 0 | | |N.O. | 13 | 33 22 | 158 52 | 0 0 | 0 0 | g | 20 |N.O.t.O. | 6 | 33 35 | 159 16 | 33 34 | 0 0 | a | 21 |N. ½ O. | 20 | 34 53 | 159 25 | 0 0 | 6 54 | b | 22 |N.t.O. | 9½ | 35 30 | 159 34 | 35 30 | 7 0 | | |S.W. ½ S. | 5 | 35 14½ | 159 18 | 0 0 | 7 0 | c | 23 |N.O. | 10 | 35 58 | 160 8 | 36 0 | 7 49 | | |West. | 4 | 36 0 | 159 48 | 36 0 | 0 0 | d | 24 |N.t.W. ⅙ N. | 16½ | 37 5 | 159 55 | 37 5 | 0 0 | e | 25 |N.N.O. | 9 | 37 38 | 160 12 | 37 38 | 0 0 | f | 26 |S.O.t.S. | 5½ | 37 19½ | 160 28 | 37 20 | 7 0 | g | 27 |N.W.t.N. | 9 | 37 50 | 160 3 | 37 50 | 0 0 | a | 28 |Oost. | 5 | 37 50 | 160 28 | 0 0 | 0 0 | b | 29 |N.W. | 3¾ | 38 1 | 160 14 | 0 0 | 0 0 | c | 30 |Oost. | 4 | 38 1 | 160 34 | 37 40 | 7 0 | d | 31 |Noorden. | 5½ | 38 2 | 160 34 | 38 0 | 0 0 | JUNYUS. | | | | | | | e | 1 |Noorden. | 6 | 38 24 | 160 34 | 0 0 | 0 0 | f | 2 |N.t.W ⅔ W. | 1½ | 38 30 | 160 31 | 38 29 | 0 0 | g | 3 |N.N.O. | 16 | 39 28 | 161 2 | 0 0 | 0 0 | a | 4 |N.t.W. | 14 | 40 23 | 160 48 | 0 0 | 0 0 | b | 5 |N.N.O. | 3½ | 40 36 | 160 55 | 0 0 | 0 0 | c | 6 |O.t.N. ½ N. | 8 | 40 45 | 161 34 | 0 0 | 0 0 | d | 7 |N.N.O. | 11 | 41 26 | 162 1 | 41 24 | | | |Noorden. | 10 | 42 4 | 162 1 | 0 0 | 8 0 | e | 8 |N.O. ½ N. | 5 | 42 19½ | 162 18 | 0 0 | 7 52 | f | 9 |N.O.t.N. | 12 | 42 44 | 162 30 | 0 0 | 0 0 | g | 10 |O.S.O. | 10 | 42 29 | 163 19 | 42 37 | 9 0 | a | 11 |Noorden. | 9 | 43 13 | 163 19 | 43 10 | 9 7 | b | 12 |N.O.t.O. ¼ O.| 9 | 43 28 | 164 0 | 0 0 | 9 45 | c | 13 | „ | „ | „ „ | „ „ | | | d | 14 |O.t.S. | 4 | 43 25 | 164 21 | 43 25 | 0 0 | e | 15 |N.O. ½ O. | 15½ | 44 4 | 165 27 | 44 3 | 0 0 | f | 16 |N.O. ½ O. | 11 | 44 30½ | 166 14 | 0 0 | 0 0 | g | 17 |N.N.O. ½ O. | 12½ | 45 14½ | 166 47 | 0 0 | 0 0 | a | 18 |O.N.O. | 11 | 45 31¼ | 167 45 | 0 0 | 0 0 | b | 19 |O.N.O. | 6½ | 45 41¼ | 168 19 | 0 0 | 0 0 | c | 20 |N.t.W. ⅓ W. | 6½ | 46 6¼ | 168 9 | 46 7 | 10 40 | d | 21 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | e | 22 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | f | 23 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | g | 24 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | a | 25 |N.W. | 14 | 46 46 | 167 11 | 0 0 | 0 0 | b | 26 |N.t.W. ⅓ W. | 10 | 47 25 | 166 56 | 47 12 | 0 0 | c | 27 |Noorden. | 9 | 47 48 | 166 56 | 0 0 | 0 0 | d | 28 |W.t.S. | 12 | 47 39 | 165 49 | 0 0 | 0 0 | e | 29 |W.t.S. ½ S. | 11 | 47 26 | 164 45 | 47 27 | 0 0 | f | 30 |S. ⅔ W. | 20 | 46 8 | 164 30 | 45 54 | 10 50 | JULYUS. | | | | | | | g | 1 |S.S.W. ⅓ W. | 12 | 45 9 | 164 8 | 0 0 | 0 0 | a | 2 |O.S.O. ½ S. | 6½ | 44 56¾ | 164 41 | 0 0 | 0 0 | b | 3 |W.S.W. | 7 | 44 45¾ | 164 4 | 44 43 | 0 0 | c | 4 |S.t.O. | 3 | 44 31 | 164 7 | 44 31 | 0 0 | d | 5 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | e | 6 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | f | 7 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | g | 8 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | a | 9 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | b | 10 | „ | „ | „ „ | „ „ | | | c | 11 |N.N.W. ⅔ W. | 4½ | 44 47 | 163 54 | 44 43 | 0 0 | d | 12 |Noorden. | 1 | 44 47 | 163 54 | 44 45 | 0 0 | e | 13 |W.N.W. ¾ W. | 20 | 45 26 | 162 17 | 0 0 | 0 0 | f | 14 |W.t.N. | 16¼ | 45 39 | 160 44 | 0 0 | 0 0 | g | 15 |Noorden. | 12¾ | 46 30 | 160 44 | 0 0 | 0 0 | | |N.O. | 2½ | 46 37 | 160 54 | 0 0 | 0 0 | a | 16 |N.O. | 1 | 46 40 | 160 58 | 0 0 | 0 0 | b | 17 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | c | 18 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | d | 19 |S.O.t.O. | 5 | 46 29 | 161 22 | 46 27 | 0 0 | e | 20 |S.t.O. | 6½ | 46 1½ | 161 29 | 0 0 | 0 0 | f | 21 |S.S.O. | 6 | 45 39½ | 161 42 | 0 0 | 0 0 | g | 22 |O.t.N. ¼ N. | 15 | 45 54 | 163 5 | 0 0 | 0 0 | a | 23 |N.W. ½ N. | 11 | 46 28 | 162 25 | 0 0 | 0 0 | | |W.N.W. | 5 | 46 36 | 161 57 | 0 0 | 0 0 | b | 24 |N. ⅔ W. | 15 | 47 27 | 162 14 | 7 40 | 0 0 | c | 25 |N.t.O. | 11½ | 48 25 | 162 27 | 0 0 | 0 0 | d | 26 |N.N.O. | 6½ | 48 49 | 162 42 | 8 56 | 0 0 | | |O.t.S. | 3½ | 48 53½ | 163 1 | 8 54 | 0 0 | | | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | e | 27 |Suyden. | 7 | 48 26 | 163 1 | 0 0 | 7 30 | f | 28 |N.O.t.N. | 2½ | 48 33½ | 163 8 | 0 0 | 0 0 | g | 29 |W.t.N. | 1 | 48 34½ | 163 3 | 0 0 | 0 0 | a | 30 |S.W.t.W. | 1½ | 48 28½ | 162 53 | 0 0 | 0 0 | b | 31 |O.S.O. ⅔ S. | 2½ | 48 11½ | 163 50 | 0 0 | 0 0 | AUGUSTUS.| | | | | | | c | 1 |O.S.O. | 8 | 48 15½ | 163 50 | 0 0 | 0 0 | d | 2 |O.t.S. | 6½ | 48 6½ | 164 28 | 0 0 | 0 0 | e | 3 |O.t.N. | 3 | 48 8½ | 164 43 | 0 0 | 8 15 | f | 4 |S.O. | 22 | 47 6½ | 166 15 | 46 40 | 8 15 | g | 5 |S.O.t.O. | 21 | 45 53 | 167 57 | 45 43 | 8 15 | a | 6 |S.W. ½ S. | 17 | 44 50½ | 166 56 | 44 43 | 0 0 | b | 7 |West. | 13 | 44 43 | 165 43 | 0 0 | 0 0 | c | 8 |S.t.W. | 6 | 44 19 | 165 36 | 0 0 | 0 0 | d | 9 |Oost. | 12 | 44 19 | 166 43 | 0 0 | 0 0 | e | 10 |S.W.t.W. | 19½ | 43 36 | 165 14 | 0 0 | 10 0 | f | 11 |Oost. | 1 | 43 36 | 165 20 | 0 0 | 0 0 | g | 12 |N.W.t.N. | 3 | 43 46 | 165 11 | 0 0 | 0 0 | | |W.t.S. | 5 | 43 42 | 164 44 | 0 0 | 0 0 | a | 13 | „ | „ | „ „ | „ „ | „ „ | „ „ | b | 14 |S.W. ⅔ S. | 9½ | 43 9 | 164 18 | 43 8 | 0 0 | c | 15 |W. ½ S. | 7 | 43 5½ | 163 40 | 0 0 | 0 0 | d | 16 |N.N.W. ½ W. | 4 | 43 19½ | 163 30 | 0 0 | 0 0 | =Van den 16den Augustus tot den 1sten September ten anker in de Baai _de Goede Hoop_.= SEPTEM- | | | | | | | BER. | | | | | | | g | 2 |Suyden. | 4 | 42 52 | 163 30 | 42 52 | 0 0 | a | 3 |S.t.W. | 11 | 42 9 | 163 18 | 0 0 | 0 0 | b | 4 |S. ½ O. | 16 | 41 5½ | 163 26 | 41 3 | 9 45 | c | 5 |S.W. ⅓ W. | 15 | 40 24 | 162 27 | 40 24 | 0 0 | d | 6 |Suyden. | 8 | 39 52 | 162 27 | 39 54 | 0 0 | e | 7 |S.O.t.S. | 5 | 39 37 | 162 42 | 0 0 | 10 50 | f | 8 |S.t.O. ½ O. | 8 | 39 6 | 162 54 | 39 29 | 0 0 | g | 9 |S.W. ⅔ W. | 15 | 38 53 | 162 2 | 0 0 | 0 0 | a | 10 |S.S.W. ½ W. | 19 | 37 46 | 161 6 | 37 38 | 7 30 | b | 11 |O.t.N. | 8 | 37 44 | 161 44 | 37 51 | 0 0 | c | 12 |O.N.O. | 12 | 38 9 | 162 39 | 38 29 | 0 0 | d | 13 |O.t.S. | 12 | 38 20 | 163 37 | 38 40 | 0 0 | e | 14 |S.S.O. | 20 | 37 26 | 164 16 | 37 16 | 7 15 | f | 15 |O.t.N. | 17 | 37 29 | 165 38 | 37 24 | 7 38 | g | 16 |O.t.S. | 16 | 37 12 | 166 54 | 37 17 | 0 0 | a | 17 |N.O.t.O. | 16 | 37 53 | 168 2 | 0 0 | 0 0 | b | 18 |Oost. | 38 | 37 53 | 171 15 | 0 0 | 0 0 | c | 19 |O.t.S. | 17 | 37 47 | 172 38 | 0 0 | 11 45 | d | 20 |O.t.N. | 28 | 38 9 | 174 58 | 37 56 | 0 0 | e | 21 |O. ⅓ S. | 34 | 37 47 | 177 50 | 37 46 | 0 0 | f | 22 |O. ⅓ N. | 20 | 37 51 | 179 31 | 37 48 | 13 30 | g | 23 |O.t.S. | 20 | 37 32 | 181 12 | 37 31 | 0 0 | a | 24 |S.O. ½ O. | 4½ | 37 20 | 181 29 | 37 19 | 14 50 | b | 25 |O.S.O. | 25 | 36 41 | 183 24 | 36 44 | 14 8 | c | 26 |O.S.O. | 25 | 36 6 | 185 18 | 36 5 | 15 20 | d | 27 |O. ½ N. | 21 | 36 13 | 186 59 | 36 10 | 0 0 | e | 28 |N.O. ½ N. | 14 | 36 53½ | 187 43 | 36 53 | 0 0 | f | 29 |O.N.O. | 35 | 37 47 | 190 27 | 37 37 | 0 0 | g | 30 |O. ½ S. | 46 | 37 19 | 194 17 | 37 21 | 0 0 | OCTOBER. | | | | | | | a | 1 |O. ½ S. | 48 | 37 2 | 198 17 | 36 56 | 0 0 | | |Oost. | 4 | 36 56 | 198 37 | 0 0 | 0 0 | b | 2 |S.W. | 10 | 36 28 | 198 2 | 0 0 | 0 0 | c | 3 |W.t.S. | 19 | 36 13 | 196 29 | 0 0 | 0 0 | d | 4 |W.S.W. | 24 | 35 36 | 194 39 | 35 30 | 0 0 | e | 5 |S.t.W. | 18 | 34 20 | 194 22 | 34 0 | 0 0 | f | 6 |W.S.W. | 17 | 33 34 | 193 7 | 0 0 | 0 0 | g | 7 |N.W. ½ W. | 17 | 34 17 | 192 4 | 33 56 | 0 0 | a | 8 |N.W. | 38 | 35 43 | 189 54 | 0 0 | 0 0 | b | 9 |N.W.t.W. ⅓ W.| 28 | 36 39 | 187 54 | 36 42 | 17 0 | c | 10 |N.W. ⅔ W. | 16 | 37 21 | 186 51 | 37 21 | 15 30 | d | 11 |West. | 17 | 37 21 | 185 26 | 0 0 | 0 0 | e | 12 |S.W. | 38 | 35 34 | 183 13 | 35 42 | 18 15 | f | 13 |W. ½ S. | 21 | 35 34 | 181 33 | 35 30 | 0 0 | g | 14 |W.S.W. | 12 | 35 12 | 180 40 | 0 0 | 0 0 | a | 15 |W.t.N. ½ N. | 11 | 35 25 | 179 48 | 35 19 | 0 0 | b | 16 |W.t.N. | 26 | 35 39 | 177 45 | 0 0 | 0 0 | c | 17 |West. | 38 | 35 39 | 174 37 | 0 0 | 0 0 | d | 18 |W.t.N. | 30 | 36 2 | 172 14 | 35 42 | 0 0 | e | 19 |W.t.N. | 12 | 35 51 | 171 8 | 35 38 | 11 20 | f | 20 |W.S.W. | 8 | 35 26 | 170 32 | 34 38 | 11 25 | g | 21 |N.W.t.W. | 18 | 35 18 | 169 19 | 0 0 | 0 0 | a | 22 |N.N.W. | 6 | 35 40 | 169 8 | 36 1 | 10 5 | b | 23 |N.W.t.N. | 14 | 36 48 | 168 29 | 36 56 | 0 0 | c | 24 |W. ½ S. | 22 | 36 47 | 166 40 | 0 0 | 0 0 | d | 25 |W.S.W. | 35 | 35 53 | 163 58 | 35 41 | 0 0 | e | 26 |W.t.N. | 26 | 36 1 | 161 54 | 36 8 | 7 22 | f | 27 |W.S.W. | 15 | 35 45 | 160 45 | 0 0 | 0 0 | g | 28 |S.t.W. ½ W. | 28½ | 33 56½ | 160 25 | 33 58 | 0 0 | a | 29 |S.t.W. | 9½ | 33 21 | 159 56 | 33 18 | 6 12 | b | 30 | „ | „ | „ „ | „ „ | | | c | 31 |S.W.t.S. | 16 | 32 25 | 159 14 | 32 27 | 0 0 | NOVEMBER.| | | | | | | d | 1 |W.t.S. ⅓ S. | 23 | 32 9 | 157 40 | 31 58 | 6 30 | e | 2 |N.W. ½ W. | 15 | 32 35½ | 156 46 | 32 35 | 0 0 | f | 3 |W.S.W. ½ S. | 30 | 31 38½ | 154 41 | 31 23 | 0 0 | g | 4 |W. ½ S. | 38 | 31 8 | 151 43 | 0 0 | 0 0 | a | 5 |W.t.N. | 27 | 31 29 | 149 40 | 0 0 | 0 0 | | |Noorden. | 1 | 31 33 | 149 40 | 31 33 | | b | 6 |West. | 13 | 31 33 | 148 39 | 0 0 | 0 0 | c | 7 |N.t.W. | 5 | 31 53 | 149 35 | 31 52 | 0 0 | d | 8 |W.N.W. | 2 | 31 55 | 149 27 | 0 0 | 0 0 | e | 9 |S.W.t.W. | 8 | 31 37½ | 148 56 | 0 0 | 0 0 | f | 10 |S.W. | 8 | 31 14½ | 148 29 | 31 12 | 4 15 | g | 11 |W.t.S. | 15 | 31 0 | 147 49 | 31 0 | 0 0 | a | 12 |West. | 20 | 31 0 | 145 46 | 30 47 | 0 0 | b | 13 |W.S.W. | 23 | 30 12 | 144 8 | 29 57 | 0 0 | c | 14 |S.W.t.W. | 28 | 28 55 | 142 21 | 0 0 | 0 0 | d | 15 |S.W. | 38 | 27 8 | 140 20 | 26 56 | 0 0 | e | 16 |W.t.S. | 31 | 26 32 | 138 5 | 0 0 | 0 0 | f | 17 |S.t.W. ¼ W. | 20 | 25 14 | 137 43 | 25 0 | 0 0 | g | 18 |S.t.W. | 31 | 22 58 | 137 16 | 2 57 | 0 0 | ====+====+============+=============================================== DA- | | | GEN.|DA- | WINDEN. | EENIGE BEVINDINGEN. NA- |TUM.| | MEN.| | | ----+----+------------+----------------------------------------------- APRIL. | | c | 4 |Suydelyck. |Gaen ’s avonts t’seyl van voor _Maleye_. d | 5 |Variabel. |_Ternaten_ 4 à 5 mylen S. ¼ W. van ons. e | 6 |N.W.t.W. |_Ternaten_ 7 mylen S. van ons. f | 7 |Noordelyck. |_Ternaten_ S.t.O. ½ O. 10 mylen van ons, waeren | | |5 mylen buyten ’t lant. g | 8 |Variabel. |De eyl. _Tongy-Songy_ O. ½ N. 4 mylen van ons. a | 9 |Variabel. |De eyl. _Tongy-Songy_ O. ¼ N. 4 mylen van ons. b | 10 |Noordelyck. |De eyl. _Tongy-Songy_ O.t.S. 3 mylen van ons. c | 11 |Noordelyck. |Het N. eyndt van het eyl. _Doy_ N.O. ½ N. 5 myl | | |van ons. d | 12 |N.O.t.O. |Het eyl. _Doy_ 3 mylen van ons, op de streeck | | |als vooren. e | 13 |Variabel. |Het eyl. _Tuancara_ O.N.O. 6 à 7 mylen van ons. f | 14 |Westelyck. |Het eyl. _Tuancara_ O.t.S. ¼ S. 3 mylen van | | |ons. g | 15 |O.t.N. |Hebben onse compassen op 4 gr. N. Oostering | | |geleyt. a | 16 |Variabel. |Het eylant _Talao_ W.t.N. 9 mylen van ons. b | 17 |Oostelyck. |Bevonden styve stroom om de Noort. c | 18 |Oostelyck. |Doen getalyt ende gestaecht. d | 19 |Noordelyck. |De stroom styf om de Noort loopende. e | 20 |Oostelyck. |De stroom styf om de Noort loopende. f | 21 |O.t.N. |Doen onse boodt ingeset. g | 22 |O.t.N. |Saegen croos ende een lant vogel. a | 23 |O.t.N. |Topseyls coelte met een grauwe lucht. b | 24 |O.t.N. |Bevonden de stroom gedaen te hebben. c | 25 |O.t.N. |Gemeen topseyls coelte. d | 26 |Variabel. |De eyl. _Spiritus Santa_ 38 à 40 mylen S.W.t.W. | | |van ons. e | 27 |Variabel. |Met styff topseyls coelte ende moy weder. f | 28 |S.O.t.S. |Met gemeen topseyls coelte ende een heldere | | |lucht. g | 29 |Variabel. |Veel stilte. a | 30 |Variabel. |Met styve doorgaende coelte. MAY. | | b | 1 |Oostelyck. |Met topseyls coelte ende veel regen, saegen | | |meeuwen. c | 2 |Variabel. |Met stilte ende veel regen, saegen een swaluw | | |vliegen. d | 3 |Oostelyck. |Met motregen, saegen meeuwen vliegen. e | 4 |Oostelyck. |Met topseyls coelte met holle deyninge uyt een | | |N.O. en O. f | 5 |O.t.N. |Met topseyls coelte en hol water uyt een N.O. g | 6 |O.t.S. |Saegen een lantvogeltie ende veel meeuwen | | |vliegen. a | 7 |S.O.t.O. |Saegen veel troppen meeuwen vliegen, ende croos | | |ende quallen dryven. b | 8 |Suydelyck. |_Breskens_ eylant W. 6 mylen van ons. c | 9 |N.O. |Saegen swarte meeuwen met scherpe staerten. d | 10 |N.O.t.N. |Saegen veel meeuwen vliegen. e | 11 |O.t.N. |Deyninge hol uyt een N.O. Saegen veel meeuwen. f | 12 |S.O.t.S. |De deyninge uyt een O.S.O. Saegen veel meeuwen. g | 13 |Suydelyck. |Met regen, hebben een swaluw om het schip sien | | |vliegen. a | 14 |Variabel. |Saegen veel meeuwen ende een cleyn lantvogeltie. b | 15 |Variabel. |Saegen veel meeuwen vliegen en veel steencroos | | |dryven. c | 16 |N.O.t.N. |Slap topseyls coelte, holle deyninge uyt een | | |O.N.O. d | 17 |N.O.t.O. |Saegen veel meeuwen ende een witte peylstaert | | |vliegen. e | 18 |O.S.O. |Met topseyls coelte, saegen een groot bos croos | | |dryven. f | 19 |Variabel. |Een styve doorgaende coelte met regen, quaemen | |S.S.W. |ten ancker onder het _Ongeluckich_ eylant. g | 20 |Westelyck. |Doen lach het _Ongeluckich_ eyland S.W.t.W. | | |vijf mylen van ons. a | 21 |S.W. en |Saegen de _S.O. hoeck_ van _Japan_. | |W.S.W. | b | 22 |Variabel. |Doen lach de _S.O. hoeck_ van _Japan_, anders | |Stillekens. |genaemt _Bosho_ S.W. ½ S. 5 mylen van ons. c | 23 |S.t.O. S.O. | | |O.S.O. | | |S.O. |De _Sandtduynige hoeck_ doen W. 4 mylen van | | |ons. d | 24 |Suydelyck. |Doen lach de _Steyle witte hoeck_ van _Gissima_ | | |W. ½ S. 3 mylen van ons. e | 25 |Suydelyck. |Waeren 4 mylen buyten de _Oostcust_ van | | |_Japan_. f | 26 |Variabel. |Doen lach de _Caep de Kennis_ W. ½ S. 7 mylen | | |van ons. g | 27 |Suydelyck. |Waeren 2 mylen buyten de _Oostcust_ van | | |_Japan_, diep 19 à 20 vadem. a | 28 |Variabel. |Waeren 7 mylen buyten de _Oostcust_ van | | |_Japan_, diep 70 vadem. b | 29 |Variabel. |Waeren 4 mylen buyten de _Oostcust_ van | | |_Japan_. c | 30 |Variabel. |Waeren 7 à 8 mylen van lant, diep 100 vadem, | | |singelgrondt, bevonden stroom om de S. d | 31 |S.Westelyck.|Doen lach het eyl. _Toy_ N.N.W. 8 mylen van | | |ons. JUNYUS. | | e | 1 |Noordelyck. |Als doen lach het eyland _Toy_ N.W. ½ W. 2 à 3 | | |mylen van ons, hadden doen de diepte van 80 | | |vadem, wasige gront. f | 2 |Suydelyck. |Als doen lach het _S. eynt van Toy_ W. 3 à 4 | | |mylen van ons. g | 3 |Suydelyck. |Als doen lach de _Caep Goeré_ N.t.W. 4 myl van | | |ons. a | 4 |Suydelyck. |Giste de _Noordelycke hoeck_ van _Japan_, als | | |doen S.W.t.W. 4 mylen van ons, hadden de diepte | | |van 75 vadem, santgront, dan conden door de | | |mist geen lant sien. b | 5 |Variabel. |Waeren als doen gront af, saegen veel seehonden | | |ende drift. c | 6 |Noordelyck. |Als doen lach _Caep de Goeré_ naar gissing | | |S.W.t.S. ½ S. 17 mylen van ons, saegen veel | | |seehonden ende drift. d | 7 | |Als doen lach de _S.O. hoeck van Eso_, N. 9 à | | |10 mylen van ons, ende was een _steyle hooge | | |hoeck_. | |Westelyck. | e | 8 |Westelyck en|Als doen lach de _S.O. hoeck van Eso_ S.W. ½ S. | |Suydelyck |5 mylen van ons, ende hadden de diepte van 58 | | |vadem, wasige gront, waeren 3 myl buyten lant. f | 9 |Variabel. |Als doen lach de _S.O. hoeck van Eso_ S.W. ½ S. | | |12 mylen van ons, ende laegen geset voor een | | |plaets genaempt _Tacapsy_, op de diepte van 15 | | |vadem, singelgront. g | 10 |S.W.t.W. |Doen was ’t diep 100 vadem, wasige gront. a | 11 |Variabel. |Waeren als doen 2½ myl van lant, op de diepte | | |van 27 vadem, swarte santgront. b | 12 |S.O.t.S. |Quaemen alhier ten ancker op 23 vadem, | | |santgront, het _Barbaren_ eyl. lach N.O. ¾ N. 1 | | |myl van ons ende _Caep Manshooft_ W.t.N. 3 | | |mijl. c | 13 |S.S.O. |Syn weder t’seyl gegaen. d | 14 |W.S.W. |Als doen lach het _Barbaren_ eyl. N.W.t.W. 4 | | |myl van ons, ende de _Hooge berch met de keep_ | | |in ’t N.W.t.N. wel 20 mylen. e | 15 |N.W. |Als doen lach de Caep _Canael_ in ’t W.t.S. 4 | | |myl van ons, saegen in ’t N. de _Boeren | | |schuer_. f | 16 |S.t.W. |Saegen veel lange ende corte steencroos dryven. g | 17 |O.N.O. |Waeren een myl van lant, hadden geen gront. a | 18 |S.W. |Was een slappe coelte ende heel mistich. b | 19 |S.W. |Saegen met een blinck lant in ’t W. ende W.N.W. | | |ende in ’t N., ende stracx was ’t weder bedeckt | | |van mist. c | 20 |Variabel. |Laegen ten ancker onder het _Companys Lant_. d | 21 |Variabel. |Hebben water gehaelt ende hebben het lant om de | |S.W. |N.O. besichticht. e | 22 |S.W. en |Hebben water gehaelt ende hebben het lant om de | |S.S.W. |S.S.W. besichticht ende een _mijn_ ontdeckt. f | 23 |S.W. en |Hebben water gehaelt ende _mynerael_, ende het | |S.S.W. |lant in possessy genomen, ende het den naem | | |gegeven van _Companys Lant_. g | 24 |S.W. |Sette onse boot ende prauw in, ende gingen | | |onder seyl, deden onse cours om de N.W. a | 25 |N.O. en |Saegen veel lange steencroos dryven. | |N.N.O. | b | 26 |N.W. |Saegen veel lange steencroos dryven. c | 27 |N.W.t.N. |Als doen lach de plaets, daer wy ten ancker | | |gelegen hebben, onder ’t _Companys lant_, | | |S.S.O. 1 gr. 56 min. Oostelycker, 28½ myl van | | |ons, wenden het als doen om de West. d | 28 |O. en N.O. |Met cleyne coelte ende heel donckere mist. e | 29 |O.S.O. |Met cleyne coelte, keeren wederom naer de S. f | 30 |O.S.O. |Als doen lach _C. de Trou_ O.t.S. ¼ S. 15 myl | | |van ons ende de _Boeren schuer_ S.O. 15 à 16 | | |mylen, saegen veel drift, vertrouwe die door | | |een canael te comen. JULYUS. | | g | 1 |Variabel. |Waeren voor het _Canael Antony_, saegen veel | | |steencroos, wier, biese ende tackies van boomen | | |dryven. a | 2 |Variabel. |Als doen lach de _Croonberch_ S.O. ½ S. 2½ myl | | |van ons, saegen in ’t S. _de Gehackelde berch_. b | 3 |Westelyck. |Als doen lach de _Gehackelde berch_ O.t.S. ½ S. | | |5 mylen van ons, deden onse cours Suyden aen. c | 4 |N.O. |Quaemen ten ancker, als synde ⅔ myl van lant, | | |op 20 vadem, santgront; synde onder het N.O. | | |_eynt van Eso_, 2 mylen bewesten het _Canael | | |Antony_. d | 5 |Variabel. |Hebben water gehaelt en gevischt, is de boot op | | |strant gecomen. e | 6 |S.S.O. |Onse boot vlot gecregen ende quaemen aen boord. f | 7 |S.S.O. |Ondersoecken het canael ende visschen. g | 8 |Variabel. |Hebben gevischt, ende groente gehaelt. a | 9 |Suydelyck. |Syn om hout gevaren ende met de boot aen lant | | |vernacht. b | 10 |S.S.O. |Quaemen met boot ende prauw weer aen boort. c | 11 |S.S.O. |Doen hadden wy de _Gehackelde berch_ O.t.S. ½ | | |S. 10 mylen van ons. d | 12 |S.O. |Als doen lach de _Hooge Tepelberch_ S.O.t.S. ⅓ | | |S. van ons, waeren 3 à 3½ myl buyten lant. e | 13 |S.O. |Cleyne coelte met een swaere mist. f | 14 |O.N.O. |Was doen diep 50 vadem, saegen veel drift. g | 15 |O.S.O. en |Waeren nu 4 mylen van lant, diep 23 vadem, | |O.t.S. |steckgront; quaemen voor _Tamary_ ten ancker op | | |10½ vadem. | |Suyden. | a | 16 |S.O. |Quaemen voor _Tamary_ ten ancker op 9½ vadem | | |steckgront. b | 17 |Variabel. |Hebben in _Tamary_ aen lant geweest. c | 18 |Variabel. |Hebben weder aen lant geweest ende ons afscheyt | | |genomen. d | 19 |S.S.W. |Als doen lach de _Steyle hoeck_ beoosten | | |_Tamary_ N.W. ½ N. 2½ myl van ons. e | 20 |Noordelyck. |Als doen lach de Caep _Aniwa_ O.S.O. 3 à 4 myl | | |van ons. f | 21 |Variabel. |Als doen lach de Caep _Aniwa_ N.t.O. ⅔ O. 4 myl | | |van ons. g | 22 |Variabel. |Saegen veel seerobben swemmen ende veel drift. a | 23 |Noordelyck. |Met styve coelte met mistich regenich weder, | |S.W. |als doen lach de _Tonyns hoeck_ W.S.W. 1 myl | |S.W.t.S. |van ons. b | 24 |Variabel. |Hadden _Hoochlant_ in ’t S.W.t.W. 5 myl van | | |ons. Vernaemen dat ons een stroom om de N. | | |geset had. c | 25 |Variabel. |Hadden doen lant in ’t N.O. 10 mijl van ons. d | 26 |Suydelyck. |Hadden doen een _Hooge vlacke berch_ 3½ myl van | | |ons; quaemen hier ten ancker op 18 vadem 1½ myl | | |van lant. Als doen lach Caep _Patientie_ | | |S.O.t.O. 4 mylen van ons ende het _Robben_ eyl. | | |S.S.O. op d^{o}. veerheyt. | |Variabel. |Hebben het lant gevisiteert ende volck | | |gevonden. e | 27 |Oostelyck. |Was doen diep 37 vadem, steckgront. f | 28 |Oostelyck. |Als doen lach het _Robben_ eyl. N.O. 1 mijl van | | |ons ende het was 16 vadem diep, singelgront. g | 29 |O.S.O. |Als doen lach het _Robben_ eyl. O.N.O. 1½ myl | | |van ons, laegen doen geanckert op 25 vadem. a | 30 |Variabel. |Als doen lach het _Robben_ eyl. N.O. ⅔ O. naer | | |gissing van ons 2 à 3 mylen, conden het niet | | |sien door mist. b | 31 |O.S.O en |Als doen lach het _Robben_ eyl. meest in ’t | |S.O. |Noort van ons, naer gissing omtrent 3 mylen, | | |maer conden d^{o}. eyl. niet sien, het was 37 | | |vadem diep, steckgront. AUGUSTUS.| | c | 1 |Noordelyck. |Als doen lach het _Robben_ eyl. N.W. ende | |Variabel. |omtrent 9 mylen van ons, ende was doen diep 72 | | |vadem, steckgront. d | 2 |Noordelyck. |Met styff topseyl ende variabel weder. | |Variabel. | e | 3 |Noordelyck. |Met styve coelte ende heel mistich weder, | |Variabel. |saegen veel gevogelte. f | 4 |N.N.O. |Met styve wint, saegen veel drift, bevonden dat | | |de stroom ons styf om de Suyt geset hadde. g | 5 |N.N.O. |Als doen lach Caep _de Vries_ S.W. 4 mylen van | | |ons. a | 6 |N.W.t.N. |Als doen lach Caep _de Vries_ N.O.t.N. 13 à 14 | | |mylen, waeren 4 mylen buyten het _Staetenlant_. b | 7 |S.t.W. |Waeren dicht onder de _Gehackelde berch_ ½ myl | | |van lant, op de diepte van 15 vadem, vuyle | | |gront. c | 8 |Variabel. |Met topseyls coelte ende een dichte mist. d | 9 |S.S.O. |Met topseyls coelte ende heel mistich weder. e | 10 |S.O. |Als doen lach Caep _de Canael Antony_ mede 5 | | |mylen van ons, ende was 66 vadem, singelgront. f | 11 |S.O. |Met topseyls coelte en mistich motrich weder. g | 12 |Noordelyck. |Als doen lach het W. eynt van ’t _Walvisch_ | |N.N.O. |eylant N.t.W. ½ N. 2 à 3 mylen van ons, quamen | | |ten ancker in de _Gebroocke_ eyl. van _Tamary_, | | |op 21 vadem. a | 13 |Noordelyck. |Met styve coelte, laegen ten ancker, gingen | | |naer middach t’seyl. b | 14 |Variabel. |Als doen lach Caep _de Manshooft_ N.t.W. 2 | | |mylen van ons. c | 15 |Noordelyck. |Als doen lach de _Steyle W. hoeck_ van _van der | | |Lyns_ eylant W. ½ S. 1 myl van ons. d | 16 |Suydelyck. |Quaemen voor de bay _Goede Hoop_, voor het dorp | | |_Ackys_ ten ancker, op 5½ vadem, een | | |musquetschoot van lant. =Van den 16den Augustus tot den 1sten September ten anker in de Baai _de Goede Hoop_.= SEPTEM- | | BER. | | g | 2 |Oostelyck. |Caep _Santanel_ N.t.W. 4 mylen van ons. a | 3 |Variabel. |Met topseyls coelte, saegen veel meeuwen | | |vliegen. b | 4 |W.S.W. |Met een labber coelte. c | 5 |S.O. |Met een topseyls coelte. d | 6 |Noordelyck. |Met cleyn topseyls coelte. e | 7 |Variabel. |’s Ochtens onse compassen op 8 gr. N. Oostering | | |geleyt. f | 8 |S.W. |Met cleyne coelte. g | 9 |Variabel. |Als doen lach de _Tafelberch_ W.t.N. 9 mylen | | |van ons. a | 10 |N.W. |Met topseyls coelte, 10 mylen buyten de | | |Oostcust van _Japan_. b | 11 |Suydelyck. |Met sleyckende coelte. c | 12 |Variabel. |Saegen een stuck hout dryven ende veel | | |gevogelte vliegen. d | 13 |W.S.W. |Bevonden als voren harde stroom om de Noort. e | 14 |N.W.t.N. |Hebben 2 cleyne landvogelties gevangen. f | 15 |N.N.W. |Saegen een stuck hout ende steencroos dryven. g | 16 |N.N.O. |Saegen een schildpad dryven ende veel meeuwen | | |vliegen. a | 17 |S.S.O. |’s Ochtens onse compassen op 10 gr. N. | | |Oostering geleyt. b | 18 |W.N.W. |Saegen een stuck hout dryven ende veel meeuwen | | |vliegen. c | 19 |Variabel. |Hebben onse compassen op een streeck N. | | |Oostering geleyt. d | 20 |Suyden. |Met styve doorgaende coelte, saegen veel | | |meeuwen vliegen. e | 21 |West. |Met styve doorgaende wint. | |Variabel. | f | 22 |S.O. |Cleyne topseyls coelte. g | 23 |S.S.W. |Saegen eenige puystebyters vliegen. a | 24 |S.S.W. |Met cleyn topseyls coelte. b | 25 |S.S.W. |Met topseyls coelte. c | 26 |S.S.W. |Saegen eenige meeuwen vliegen. d | 27 |S.S.W. |Saegen veel meeuwen en een witte pylstaert. e | 28 |Variabel. |Saegen veel troppen meeuwen. f | 29 |S.W. |Met styve doorgaende wint. g | 30 |West. |Met heel styve doorgaende wint. OCTOBER.| | a | 1 |N.W. |Met styve doorgaende wint. | |N.N.W. |Keeren wederom naer de Oostcust van _Japan_, | | |waeren 460 mylen beoosten _Japan_. b | 2 |Variabel. |Saegen een leeuwrick by ’t schip vliegen. c | 3 |Oostelyck. |Met topseyls coelte ende hol waeter uyt een | | |N.O. d | 4 |Verander- |Met ongestaedich weder ende wint. | |lijck. | e | 5 |Variabel. |Bevonden harde stroom om de Suyt te gaen. f | 6 |Noorden. |Met harde coelte, sloegen andere seylen aen. g | 7 |O.N.O. |Met styve stroom om de Suyt. a | 8 |O.S.O. |Met doorgaende wint. b | 9 |Variabel. |Hebben een puystebyter gevangen, waeren naer | | |gissing 331 myl buyten de Oostcust van _Japan_. c | 10 |S.W. |Met cleyn topseyls coelte, somtyts regen. d | 11 |Variabel. |Saegen veel deferente meeuwen. e | 12 |N.O. en |Styve coelte met mot regen, by daech claer | |O.N.O. |gesicht. f | 13 |Variabel. |Met topseyls coelte met hol water uyt een N.W. g | 14 |Variabel. |Met ongestaedich weder ende wint. a | 15 |Variabel. |Vingen een strantloopertje ende saegen een | | |swaluw ende veel swarte graeuwe meeuwen, waeren | | |naer gissing 235 myl beoosten de Oostcust van | | |_Japan_. b | 16 |Oostelyck. |Heel ongestaedich weder van regen ende wint, | |Variabel. |hebben onse seylen verlooren. c | 17 |N.O. |Met storm, sloegen andere seylen aen. d | 18 |N.O.t.N. |Met styve coelte, de stroom styf om de Suyt | | |gaende, hebben een andere roerpen in ’t roer | | |gestoocken. e | 19 |S.O. |Saegen een witte pylstaert en een swaluw | | |vliegen ende veel steencroos dryven ende een | | |_monstreuse_ visch swemmen, waeren 121 mylen | | |buyten de Oostcust van _Japan_. f | 20 |Noordelyck. |Met stilte, bevonden styve stroom om de Suyt. g | 21 |S.S.W. |Was ongestaedich motrich weder, met styve wint. | |Variabel. | a | 22 |W.N.W. |Saegen 2 witte pylstaerten vliegen ende | | |steencroos dryven, bevonden harde stroom om de | | |N. te gaen, waeren als doen 108 mylen buyten de | | |Oostcust van _Japan_. b | 23 |W.N.W. |Hebben een sperwer gevangen en een tortelduyf | | |gesien, waeren naer gissinge 100 mylen buyten | | |de Oostcust van _Japan_. c | 24 |N.N.O. N. en|Saegen een stuck hout dryven ende veel croos, | |N.O. |hadden reegen. d | 25 |Noordelyck. |Met een styve coelte. e | 26 |Noordelyck. |Waeren nu 12 mylen buyten de O.cust van | |Variabel. |_Japan_, conden de cust pas sien, hadden de | | |cust 8 _myl eer als gegist hadden_. f | 27 |Noordelyck. |Als doen lach de _Santduynige hoeck_ N.O.t.N. 4 | | |mylen van ons, als doen diep 13 vadem, | | |santgront. g | 28 |N.O.t.N. |Als doen lach het _Prinse_ eyl. W. 6 myl van | | |ons, ende _Barnevelt_ eyl. W.N.W. 6 mylen. a | 29 |N.N.O. |Quaemen onder het _Ongeluckich_ eyl. ten | | |ancker. b | 30 |N.O. en |Hebben het _Ongeluckich_ eyl. gevisiteerd. | |N.N.O. | c | 31 |N.O. |Als doen lach het _Ongeluckich_ eyl. N.O.t.N. | | |16 mylen ende het _Suyder_ eyl. O. 9 mylen van | | |ons. NOVEMBER.| | d | 1 |Noordelyck. |Met cleyn topseyls coelte, saegen eenich croos | | |dryven. e | 2 |Variabel. |Ongestaedich weder van regen ende wint. f | 3 |N.N.O. |Met styve doorgaende wint, saegen een duycker, | | |bevonden styve stroom om de Suyt. g | 4 |O.N.O. |Met styve ongestaedige wint ende weder. a | 5 |Oostelyck. |Met styve wint ende ongestaedich weder. | |Westelyck. |Waeren nu naer gissinge 32½ myl bewesten het | | |_Ongeluckich_ eyl., segge W.t.S. van d^{o}. | | |eyl., soodat volgens dien de S.O. hoeck van | | |_Cikoko_ leyt op dese geseylde lengte ende | | |breete. b | 6 | | c | 7 |Westelyck. |Hadden dit etmael vehemente stroom vernomen. d | 8 |Variabel. |Wint ende weder, vernaemen aen de peyling van | | |’t lant styve stroom. e | 9 |Variabel. |Bevonden harde stroom, als doen lach de S.O. | | |hoeck van _Cikoko_ W.t.S. ½ S. 4 mylen van ons, | | |als doen is het jacht _Breskens_ by ons | | |gecomen. f | 10 |Variabel. |Als doen lach de S.O. hoeck van _Cikoko_ N.N.O. | | |6 mylen van ons. g | 11 |Variabel. |Als doen lach het _Brandent_ eyl. S.S.O. 4 | | |mylen van ons. a | 12 |Noordelyck. |Als doen lach het eyl. _Cikoko_ 9 à 10 mylen O. | | |van ons. b | 13 |N.N.W. |Met cleyn topseyls coelte, was doen diep 75 | | |vadem, wasige gront. c | 14 |N.N.O. |Was als doen diep 50 vadem, hadden styve coelte. d | 15 |N.N.O. |Met styve wint, was als doen diep 60 vadem. e | 16 |N.O. |Was nu volgens de _Companys caert_ 15 mylen met | | |myn besteck op de cust van _China_. f | 17 |Noordelyck. |Als doen lach de _Leguaens hoeck_ S.O.t.O. 4 | | |mylen van ons, vernaemen harde stroom om de | | |Suyt. g | 18 |Noordelyck. |Binnen _Tayoúan_ te ree op 10 vadem. Aan het einde van iedere maand, wordt in het Handschrift van het Journaal mede gevonden, de landverkenningen, die men gedurende den loop van die maand heeft kunnen opnemen; eenige er van zijn opgenomen, in het werk van Nicolaes Witsen, _Noord-_ en _Oost-Tartaryen_, 1^{e} deel, bl. 152. BIJLAGEN. N^{o}. 1. Extract uit de Resolutie van den Gouverneur-Generaal en de Raden van _Indië_, van den 17^{de} January, 1643. » 2. Idem als boven, van den 23^{ste} idem. » 3. Idem als boven, van den 2^{de} February. » 4. Idem uit de Missive van den Gouverneur-generaal en de Raden van Indië, aan den Gouverneur van _Amboina_, van den 16^{de} February, 1643. » 5. Idem uit de Missive aan de Bewindhebberen ter vergadering van 17^{ne}, van den 22^{ste} December 1643. » 6. Idem als boven, van den 4^{de} January, 1644. » 7. Idem als boven, van den 23^{ste} December 1644. » 8. Idem uit het _Batavia’s_ Dagregister, van den 14^{de} December, 1643. » 9. Maerten Gerritsz. Vries. » 10. Cornelis Jansz. Coen. EXTRACTEN _uit de Resolutiën en Missiven van den Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië, betrekkelijk de reis van de schepen_ Castricum _en_ Breskens. 1643-1644. Saturdagh den 17^{de} January A^{o}. 1643. N^{o}. 1. Op geen mindere hoop en groot vertrouwen, als wy ten dienste van de Ver. Ned. O. I. Comp., tot vergrootingh en verbeteringh van desselfs stant en negotie hier te lande, hebben gehad en gepractiseert, om de g’opinieerde off noch onbekende landen besuyden de Linie Equinoctiael en de gelegentheyt desselfs te ontdecken, in voegen als onse Resolutie primo Augustus passato daerover genomen, wyt en breet dicteert. Mitsgaders op 14 dito met ’t jacht _Heemskerck_ en de fluit _de Zeehaen_, onder ’t beleyt van den E. Abel Jansz. Tasman, van hier over ’t eylant _Mauritius_ doen ondernemen hebben. Vinden wy ons door deselve redenen en motiven immers soo gretigh en genegen, om te besoecken en t’ontdecken, de onbevaren vaste landen en eylanden bynoorden _Japan_ en van daer Oostwaerts gelegen; insonderheyt de Oostcust van _Tartarien_, en daeronder het vermaerde Coninckryck _Cathaya_. Gelyck de Heeren onse principalen hiertoe mede seer inclineren, ’t selve veelmalen en by haere per naeste ontfangene generale brieven, noch ernstich recommanderen; te meer, om die gelegentheyt t’ontdecken, diverse besendingen uyt _Europa_ derwaerts syn gedaen. Welcke vermits het soecken van de Noorder-wal en de daeromtrent dominerende _Yszee_, geen effect hebben gesorteert. Mitsgaders dat onse gemelte Gebieders opinieeren, gelyck oock apparent sy en diverse beschryvingen getuigen, daer profitabele negotie en meer goede gelegentheden voor de Comp. te vinden sullen wesen. Item om van daer wyders andermael te gaen soecken, naer ’t voorgegeven Gout- en Silverrycke eylant byoosten _Japan_, werwaerts wy, volgens resolutie van 28 May A^{o}. 1639, op 2 Juny daer aen, onder het beleyt van den E. Mathys Quast, door de straet _Manilha_ uytgeset hadden, de fluyten _Engel_ en _de Graff_, die door ongeluckige toevallen op 24 November desselven jaers, vruchteloos in _Tayouan_ syn gekeert. Op dese apparente ontdeckinge dan langh gespeculeert, en daertoe gehoort en gesien hebbende, d’opinien en voorstellingen, van verscheyden wel geexperimenteerde personen, haer op de gelegentheyt deser te doene ontdeckingh verstaende, en voorders geconsidereert, dat het de Comp., staende onse regeringe, noyt beter gelegen heeft gekomen, om twee bequaeme schepen, buyten vercortingh van den ordinairen handel, en vereysch in den oorloge hier te lande, af te setten, als tegenwoordich. Soo is ’t, dat wy dan in gevolge van dien, geresolveert en gearresteert hebben, gelyck resolveren en arresteren by desen, tot die bevaringh en ontdeckingh ’t fluytschip _Castricum_, jongst van _Sumatra’s West-cust_ gekomen, en ’t jacht _Breskens_, onlangs uyt ’t patria verschenen; hoewel al naer _Macassar_ en _Amboyna_ gedestineert sy. Welcke beyde daertoe seer bequaem geoordeelt werden, en dat onder ’t gesach van den Schipper-Commandeur Maerten Gerritsz. Vries, die sich tot dese verrichtingh seer genegen thoonde, item soodanige Schippers en Stierlieden meer, als daertoe mede bequaem en mede graegh syn. Ordonnerende deselve, uyt de verscheyden voorstellingen ons gedaen, van hier door de straet _Bouton_ langs _Celebes_ naer _Ternaten_ te seylen, om van daer (wel ververscht synde) in ’t begin der maent April N.O.waert over te loopen, naer de Oostcust van _Japan_, op de breete van 37 graden, en van daer N.W.waerts over, tot hem de cust Westelycker ontvalt. Om in passant te ervaren, hoe verre ’t uytterste van _Japan_ om de N. gelegen is, en of het lant, dat by de Japanderen _Eso_ wordt genaemd, een bysonder eylant of de vaste cust van _China_ of _Tartarien_ sy. Pogende van daer _Tartaria_ of ’t lantschap _Cathaya_ soo Suydelyck aen boort te crygen, als doenlyck wert, om dan wyders N.W. off soo als die cust strecke, by op te seylen en t’ ontdecken, ’t gene onse Instructie sal medebrengen. Item dan wyders tegen de maent Augustus van daer S.O.waerts over, tot op de langte van _Japan’s_ O. eynde. Van dat punt met een S. cours tot op 37½ gr., in ’t gesicht van gemelte lants O. hoeck, en van daer recht O. aen, de langte van 350 à 450 mylen; om het aengetogen geruchte Goudt- en Silverrycke eylant te beseylen, en des neen, van daer weder al cruyssende van de 37 tot de 35 gr. W.waerts aen naer _Japan_ te keeren. Om ’t meergemelte eylant, mitsgaders die geseyt worden, tusschen de 30 en 36 gr. 100, 150 à 200 mylen byoosten _Japan_ te liggen, en mede seer silverryck souden syn, nader te soecken en aen te seylen. Doch den Westen passaetwint sulcx niet gedogende, dan van de geseylde 450 mylen om de O., N.W.waert over te steecken, naer de cust van _America_, en dat lant omtrent _Cabo de Mendocina_, op de breete van 38 gr. aen te doen, om de gelegentheyt aldaer mede te onderstaen, hun te ververschen, en wyders met de N.W. passaetwint S.W.waert over te seylen; om by dien wegh een der gemelte rycke eylanden, op ’t lyff te mogen loopen en eyndelyck over ’t eylant _Formosa_ herwaert te keeren. Den E. Justus Schouten, Extra Ordin. Raed van _Indië_, werdt gelast de noodwendige Instructie voor den getogen Schipper-Commandeur de Vries _met desselfs advys_ te concipieren, des blyft den E. Cornelis van der Lyn bevolen, veelderley metalen, waren, coopmanschappen en rariteyten by den anderen te versamelen; om gemelte ontdeckers tot preuve in de landen, daer te comen staen, ten dienste en nutte van de Comp. medegegeven te worden. Aldus gearresteert in het casteel _Batavia_, enz. datum ut supra. Vrydagh den 23^{ste} January A^{o}. 1643. N^{o}. 2. De fluyt _Castricum_ en ’t jacht _Breskens_, by resolutie van 17 stanty, onder ’t gesach van den Schipper-Commandeur Maerten Gerritsz. Vries, over _Molucco_ naer de custen van _Tartarien_ en byoosten _Japan_ gedestineert; werden verstaen ieder met 50 cloecke seelieden, en daertoe elck nog 5 soldaten, t’ samen 116 coppen, te doen mannen; geprovideert van alles voor 12 maenden, mitsgaders van noodwendichheden ryckelyck versien. Soo is mede goetgevonden, gemelten Vries tot assistentie by te voegen, den Schipper van de _Luypaert_, Hendrick Cornelisz. Schaep, als Hooft op _Breskens_; item Pieter Willemsz. Knechtjes, als Schipper van de fluyt _den Engel_ op _Castricum_, mitsgaders den Ondercoopman Willem Bylevelt op _Breskens_, om van ’t medegaende cargasoen, pertinente rekeningh te houden. Abraham Pittavyn, als provisioneel Ondercoopman, Secretaris en Fiscael by den Commandeur, en drie à vier bequaeme Assistenten, waeronder een van _Tartarien_ geboortig. Aldus enz. Maendagh den 2^{den} February A^{o}. 1643. N^{o}. 3. En alsoo de fluyt _Castricum_ met ’t jacht _Breskens_, onder het Commando van den E. Maerten Gerritsz. Vries, over _Ternate_, tot ontdeckingh der custen van _Tartarien_, en de verhoopte rycke landen byoosten _Japan_ gedestineert, tegenwoordigh sonder iets te gebreecken volcomen seylvaerdigh. Mitsgaders daertoe oock gereet, de Instructie voor gemelten Commandeur en synen Raed, by den E. Justus Schouten, Extra Ordin. Raed van _Indië_, met dito de Vries advys, ingestelt, als de missive aen den E. Wouter Seroyen, Vice-Gouverneur en Directeur over den Nederlantschen stant in _Molucco_, door den Gouverneur-Generael geconcipieert; beyde te deser vergaderingh, bysonder gemelte Instructie, in presentie van aengetogen de Vries en syn voornaemste Raetspersonen, ten tweede male aendachtelyck gelesen en gecollectioneert, daertoe met ons aller teeckeningh geconfirmeert, en de papieren tot de een en d’ander besendingh dienende, bygevoecht wesende. Soo is eendrachtelycken verstaen, gemelte ontdeckers dese voyagie in conformité van onse resolutie dato 17 January passato, morgen vroegh nae gedaene monstering in Godes naem te laten aenvangen. Den E. Justus Schouten voornoemd en den E. Salomon Sweers, mede Extra Ordin. Raed van _Indië_, werden gecommitteert, om morgen den Commandeur als dan t’ scheep behoorlyck te authoriseren en ’t volck te monsteren. Aldus enz. N^{o}. 4. Nader op d’ordre van onse principalen, nopende ’t ontdecken van de _Tartarische_ custen, ende ’t hervatten des opsoeckens van de Goudt- ende Silverrycke eylanden byoosten _Japan_ gelet synde, mitsgaders daerover gehoort, ’t advys van de aenwesende ervarenste schippers ende stierlieden, als de remonstrantie van den vermaerden Piloot Franschoys Visscher, op syn vertreck naer ’t onbekende _Suytlant_, over dit punt ons ter hand gestelt. Is goetgevonden die voyagie te ondernemen, ende daertoe te gebruycken ’t fluytschip _Castricum_ ende ’t jacht _Breskens_; wes deselve onder ’t Commando van den Schipper Maerten Gerritsen Vries, wel gearmeert, ieder met 60 coppen gemant, daeronder in alles 10 soldaten, voor 12 maenden geprovideert; den 3 courant van hier langs de custen van _Celebes_ naer _Ternaten_ genavigeert syn. Omme van daer, in der yle wel ververscht ende van water versien synde, den cours byoosten _Japan_ te nemen, ende de custe van _Tartarien_, soo Westelyck aen te soecken, als de gelegentheyt van de winden ende landen sullen toelaten; omme van daer naer verrichter saecken, dat g’opinieerd word in Augusty aenstaende sal wesen, den _Tartarischen_ oceaen te cruyssen, omme d’aengetogen verhoopte eylanden te beseylen. d’Almogende geve tot d’een en d’ander synen segen, ende dat de Spaensche galey in _Ternaten_, door dese cleyne (doch deffencive) schepen geabuseert synde, in ons gewelt vervalle. Aen den Hr. Antonio de Caen in _Amboina_, desen 16 February, 1643. N^{o}. 5. ’t Geene aengaende ’t verlies van ’t jacht _Breskens_ op de Noortcuste van _China_ schryven, vernemen met d’aencomste van _de Swaen_ abuys te wesen; God geve gene van de jachten tot de lichtingh des forts _Kelangh_ syn, die als geseyt, buyten expectatie in _Tayouan_ te keeren, tardeerden. Ende comt met meer aengetogen _Swaene_ herwaerts, den Schipper-Commandeur Maerten Gerritsz. de Vries, neffens desselfs Opperstierman Cornelis Jansz. Coen; per de fluyte _Castricum_ ende ’t jacht _Breskens_, uyt d’ontdeckinge van _Tartarien_, den 18 November in _Tayouan_ behouden aengelandt. Op syne plaets sullen ’t succes verhandelen, ende becomen UEd. derselver journalen, caerten ende duydelycke beschryvingh van hun wedervaeren ende ondervindingh, die van apparentie schynt te wesen. Door ontmoeting van landen ende contrarie winden, hebben de _Tartarische_ cust niet connen beseylen; ’t lant _Eso_ ende de Noorder custe van _America_ aengeweest; wyders naer de gepresupponeerde _Silver_ ende _Goudt_ eylanden gecruyst, maer niet opgedaen. Sulcx vastelyck te gelooven sy, op die lengte en breete, geen derselver eylanden liggen; maer datter aen geseyde Noorder custe van _America_ (daervan possessie genomen is) ryckdommen syn, dat by nader ontdeckingh te vernemen staen. Als geseyt sullen d’overgebrachte papieren en caerten nader resumeren, ende UEd. per volgende schepen, beter onderrichten, mitsgaders onse consideratien op dit gewichtigh stuck declareren. In ’t Casteel _Batavia_, desen 22 Dec. A^{o}. 1643. Aen de Bewinthebberen, enz. N^{o}. 6. Hoe den Schipper-Commandeur Maerten de Vries, met de fluyt _Castricum_ ende het jacht _Breskens_, van d’ontdeckingh der Noorder landen, November verleden in _Tayouan_ gekeert, persoonlyck met den Stierman Cornelis Coen, tot _Batavia_ gecomen; ’t lant van _Eso_ en ’t Noorder _America_ eensdeels ontdeckt, en in die vreemde voyagie yets notabels geexperimenteert heeft, is UEd. in onsen generalen brief, dato 22 December, cort aengeschreven. Mitsgaders toegeseyt, ’t succes van dese reyse, met den naesten omstandiger te sullen verhalen, en onse consideratien daerby te doen, gelyck in ’t vervolch nu cortelyck geschiet, en om van volcomen contschap (ons) aen de neffens gaende descriptie ofte relaes van den Commandeur de Vries, journael van den Stierman Coen, ende daeraff gemaeckte caerten, refereren; waerinne de gedaene ontdeckinge en remarquable ondervindinge in ’t breede te lesen ende te beoogen sy; daervan alleen ’t bysondere in substantie verhaelen sullen. Gemelte Commandeur Vries, met syne twee schepen, in ’t begin van April uyt _Ternaten_ scheydende, hebben haeren cours, mits vroeg in ’t jaer ende ’t bejegenen van Noordoostelycke winden, Noortwaert genomen, ende geen der ongenoemde eylanden in de _Suytsee_ ontdeckt; maer op 20 Mey, des nachts omtrent den Suytoost hoeck van _Japan_, met storm (buyten gissingh) aen ’t _Ongeluckich_ eylant, by haer soo genaemt, op een lager wal vervallen, ende in ’t uyterste peryckel van schipbreuck geraeckt; sulcx nae ’t verlies van anckers en touwen, naeuwelycx gesalveert en van den anderen versteecken syn. Voorts gesepareert, langs de Oost cust van _Japan_ (daer veel visschersbercquen in vrientschap aen boort quaemen) tot op 40 gr., aen den uyttersten Noortoost hoeck geseylt; van waer de Vries, alleen met _Castricum_ tot vervolch van de g’ordonneerde voyagie, den 4 Juny Noortwaerts gevaren is, ende op den derden dagh, het hoogh met sneeuw bedeckt lant van _Eso_, op 42 gr. aengedaen heeft. Langs welcke Suytoost cust, omtrent 60 mylen, meest gestadigh door dicken mist geseylt, en op diversche plaetsen ten ancker gecomen is, vindende ’t lant sober, doch van redelycke menschen bewoont, met dewelcke vriendelycke communicatie gehouden, ende een arm lant bevonden is. Synde traen en pelteryen, ’t voornaemste dat daer (maer sober) valt, ’t welcke van de Japanders voor diversche waeren gehandelt wert. Ende hoewel dese barbaeren haer sabels, halsen en ooren met silver (dat sy hooch estimeren) vercieren, ende wysen binnen haer lant, uyt de aerde gegraven wort, soo hebben d’onse daer nochtans geen quantiteyt vernomen. De cust van _Eso_ op 44½ graet ten eynde synde, hebben ’t _Staten_ eylant, insgelycx by henlieden soo genaemt, synde vol dorre blinckende bergen en omtrent 30 mylen langh, ontdeckt; ende daernaer op 45, 46 ende 47 graden, aen ’t Noorder _America_, een seer hoogh groot onbewoont lant, waerop hem verscheyden bergen, gantsch blinckende als rycke mineralen verthoonen. Daervan solemnele possessie, ende eenige monsters van d’aerde genomen synde, hebben haeren wegh, tusschen dit lant ende ’t _Staten_ eylant, door de straet _de Vries_ vervolght. Wanneer in ’t laetste van Juny, in een ruyme, woeste, ongestuymige Noortsee gecomen syn, daerinne door donckere mist, tot op 48 graden, stoutmoedigh gevaeren syn; doch wierden door cracht van Noortwestelycke winden, benoodight, de onbekende Noortoost cust van _Eso_, op 45 gr. aen te doen. Van waer d^{o}. cust 4 graden Noortwaerts ontdeckende, ’t lant van een selfde natie als aen de Suytcant, doch in meerder menichte, oock civilder ende beth met silver gesiert, bevolckt, vonden. Saegen op dese cust eenen wonderlycken, hoogen, ronden, spitsen bergh, die d’inwoonders, neffens noch een ander, affirmeerden silverryck te wesen. Welcke spetie by haer in sonderlinge waerde gehouden wert, sulcx d’onse maer twee arm- ende eenige oorringen, van haer hebben connen ruylen. Wesende dan in ’t laetste van July tot op 49 gr. by den uytersten hoeck, by haer genaemt van _Patientie_, gecomen, conden door styven contrarie wint ende donckere coude mist, geen Noort meer winnen. Soo dat den 3 Augusty, de reyse naer _Tartarien_ gestaeckt, door d’ingecomen enghte weder in de groote see gevaeren, ende op 16 Augusty aen de Suytoost cust van _Eso_, in de bay, van haer gebaptiseert _de Goede Hoop_, gecomen syn. Van waer, nae dat tamelyck ververscht, en hun van water ende branthout wel hadden versien, den 2 September tot ontdeckingh, van de geruchte Gout ende Silverrycke eylanden byoosten _Japan_ gelegen, vertrocken. Doende hunnen cours (volgens order) eerst naer de Oost cust van _Japan_, van waer tusschen 10 September ende 1 October, op de breete van 37½ gr., 450 mylen met veranderlycke winden, ende felle stormen eerst Oost omgevaeren syn, sonder in dien streeck, met geduerich claer weder, eenigh lant te ontmoeten, maer wel veel teyckenen van vogelen ende drift; die naer alle apparentie door wint ende stroomen van _Japan_, _Eso_, _Staten_ ende _Compagnies_ lant, alsmede het Noorder _America_, in de Suytsee gedreven worden. Gelyck mede in ’t keeren, al cruysende naer de Oost cust van _Japan_, geen lant bejegent hebben, ende alsoo seeckerlyck ervaeren, de gesochte eylanden in dat geweste niet en syn, ende naer alle apparentie ’t lant van ’t Noorder _America_ wesen moeten. Bestendige vlyt ende goede opmerckinge, is op dese voyagie, by die van de fluyt _Castricum_ gebruyckt, gelyck by de schriftelycke rapporten omstandigh blyckt. Doch d’opperhoofden van ’t jacht _Breskens_, syn t’onvoorsichtigh geweest; dat haer gevangenis in _Japan_, en den Keyser cuntschap van dese voyagie ende ons concept veroorsaeckt heeft. Evenwel is ’t jacht mede aen de Suyt cust van _Eso_, _Staten_ ende _Compagnies_ lant geweest, ende onder ’t beleyt van den Stierman Jurriaen Bruyn, ’t soecken van de eylanden byoosten _Japan_ onvruchtelyck betracht. Soo dat eyndelyck beyde dese schepen, in ’t laetste van October, aen ’t _Ongeluckigh_ eylant ververscht, ende op 10 November omtrent den Suyt hoeck van _Cikoko_, naer vyff maenden ende twintigh dagen, weder by den anderen gecomen syn, ende gesaementlyck den 18 November, behouden in _Tayouan_ gearriveert. Geen negotie van importantie, hebben d’onse in ’t lant van _Eso_ connen sien, hoewel d’inwoonders civile ende goetaerdige menschen syn. Alleen wert by de Japanders van _Nabo_ eenige zyde ende cattoene rocken, ryst ende verdere cleynigheden, in de provintie van _Matsmay_ gebracht (die alleen op dat lant, van de Japanders beseten wert), ende van daer met weynigh handelsbercken, langs de cust gevoert, ende tegen pelteryen en traen verhandelt. Gelyck d’onse soodanige berck, in de bay _de Goede Hoop_ bejegent syn; waeruyt van haeren handel ende des lants gelegentheyt, vry wat cuntschap bequaemen, als in de rapporten te lesen is. Evenwel is van d’onse daer niet anders becomen, als eenige stucxkens silver, monsters van gout, minerale aerde ende 4 stucken bontwerck (de sabel- ende martersvellen niet ongelyck) die voor een byl, een cangangh, weynigh glaesen coraelen ende andere snuysteringh (in alles geen ses gulden waerdigh) hebben geruylt; welcke nu met den _Salmander_ tot een monster versenden. Silver ende gout wert, naer ’t seggen van de Japanders, mede uyt dat lant naer _Japan_ getrocken, doch in geen groote quantiteyt. Oversulcx te beduchten daer niet proffytelyck voor de Comp. te verrichten sal syn, ten waere daer minen van importance wierden ontdeckt, daer de inwoonders veel bewys van schynen te geven, ende meest alle met silver geciert syn; waervan de seeckerheyt door naeder ondersoeck te vernemen is. Van ’t Noorder _America_ ofte _Comp._ lant, can mede niet seeckers tot Comp. proffyt aengewesen werden, hoewel daer goede teyckenen van mineraelen synde gesien, dat mede al naeder ondersocht dient; insgelycx wat in _Tartarien_ mach te haelen wesen. Ende alsoo ons by de rapporten ende discoursen van de Vries, groote apparentien tot ontdeckingh van noch veel andere landen, ende dat onbekende Noorder gewest aengewesen werden, neffens hoope die door ’t vinden van rycke mineraelen, ende consequente traffyquen, voor de Comp. nuttelyck cunnen syn, blyven alweder voornemens de begonnen ontdeckinge van _Eso_, _Tartarien_, _America_ ende daeromtrent geleden rycken, in April aenstaende, met twee jachten ende een quel, onder bestier van gemelten de Vries ende Stierman Coen, ernstigh te vervolgen; met vaste hoope, sulcx voor de Generale Comp. dienstich, ende t’ syner tyt proffytelyck wesen sal, waervan ’t aenstaende jaer, UEd. goet succes verhoopen te cundigen. In ’t Casteel _Batavia_, desen 4 January A^{o}. 1644. Aan dezelfden. N^{o}. 7. Den Schipper Hendrik Cornelisz. Schaep, nevens d’aengehouden Nederlanders van ’t jacht _Breskens_, daervan in onse vorige brieven mentioneren, ende veele vry swaerhoofdich over waeren, syn op de verschyning van den President (van Elserack) ten hove gelargeert ende vrygegeven; nae dat menichmael op veelvuldige gelegentheden waeren ondervraecht geworden, daer alle distinctelyck tot contentement op geantwoort hebben. Gelyck dan den President, met deselve replyque, ter audientie van den Keyser selver, doch bedeckt gecomporteert wierde, ’t welck alles soo quadreerde, dat men oordeelde, de Nederlanderen een oprechte en ongeveynsde natie te syn. Waeruyt den Keyser bewogen is geworden, ons meer faveur als voor desen, te laeten genieten, ende soodaenigen toegang vergunt, als by passe van syn schoonvader ingewillicht sy; namentlyck by noot alle havens van _Japan_ te mogen aendoen, daervan acte verleent heeft, als by ’t Japansch dachregister te lesen, ende ons in _Japan_ toegesonden is. Tot naedere ontdeckinge van _Tartarien_, ende ’t Noorder _America_, mitsgaeders d’opgeseylde Suyderlanden in ’t Oosten als _Salomons_ eylant, daervan UEd. voor desen caerten, onse bevindinge ende opinie gecommuniceert hebben, inclineren wy seer, maer pregnanter affairen ende manquement van bequaeme jachten, hebben ons tot dato wederhouden; ’t sal echter nodich wesen die vaert behertigen ende de reeds ontdeckte landen, beter ondersocht worden, alsoo vertrouwen immers eenige gout ende silverryck te syn. Soo begrypen oock meer ende meer, de ontdeckingh van eenige rycke minen voor de Comp. gansch nodich te syn, die oock vertrouwen noch opgedaen sullen worden, byaldien buyten prejuditie ende behoudens Comp. respect, met den Portugees hier te lande tot accoort ende vrede geraecken. Inclineren seer een voyagie naer _Chily_ t’ondernemen, omme t’onderstaen off quantité gout, voor aldaer getrocken coopmanschappen omte setten syn, ende met eenen mede in de _West-India_ à l’improviste een treffelycken buyt te haelen, ’t welck men meent door Godes hulpe niet ontslaen soude. Ende dewyle UEd. opinieeren, die van de _West-Indische_ Comp. haer octroy, omtrent _Chily_ extenderende, te sullen mainteneren, sal by ons, ten waere UEd. ’t selve geliefde t’ordonneren, niet getracht worden aldaer te rusten, ’t welck buyten dat van desen cant gevouchelyck soude geeffectueert, ende oock behouden connen werden. Wy hebben wel verstaen ’t geene onder d’Heer Generael Brouwer saligers beleyt daer verricht is. In ’t Casteel _Batavia_, desen 23 Dec. A^{o}. 1644. Aan dezelfden. N^{o}. 8. Extract uyt _Batavia’s_ Daghregister, d^{o}. 14 December, 1643. Met ’t schip _de Swaen_, comt hier oock den Schipper-Commandeur Marten Gerritsz. de Vries, 3 February voorleden jaer, met de fluyt _Castricum_ ende ’t jacht _Breskens_, gelyck voor is geseyt, tot ontdeckinge van _Tartaria_ ende d’eylanden achter _Japan_ gelegen, uytgeseth; rapporterende van gemelte voyagie hetgeen volcht. Naer dat haer in _Tarnaten_ ververscht, ende van eenige nootlyckheden versien hadden, gelyck boven geseyt, waeren 4 April, synde Paeschavont, haere reyse te vervorderen, weder onder seyl gegaen, nemende haren cours meest Noortwest; den 23 d^{o}. passeren de _Cabo Spiritus Santo_, omtrent 60 mylen beoosten, ende 3 Mey het eylant _Malabriga_ in ’t gesicht, liggende op de Noorder breete van 24 gr. 30 min., ende 151 gr. 26 min. lengte. Elff daegen daernae, omtrent 3 glaesen nae sonnen-onderganck, bejegende (haer), op de hoogte van 33 gr. 20 min., ende 151 gr. 45 min. lengte, omtrent 36 à 37 mylen N.N.W. van den S.O. hoeck van _Japan_, genaemt _Bosho_, een eylant, by hen het _Ongeluckige_ genoemt; daer, vermits het subytelyck gants stil wiert, ende de see hart naer de wal aenschoot, genootsaeckt wierden, haer ancker toe te laeten gaen, op 30 vadem, coraelgront; voornemende des daechts daeraen, hetselve met de boot (te) gaen besichtigen, off daer eenige ververschingen op te becomen waeren; maer ontstacq subytelyck soo vehemente storm uyt den S. ende S.W.t.W., maeckende een botten laeger wal, dat _Castricum_ ’s dagelycx tou brack ende het tuyancker doorginck. Soodat in een oogenblick tyts, dicht aen de wal, midden ondertusschen de hooge ende steyle clippen geraeckten, alwaer het plechtancker lieten vallen, het welck ten allen geluck houdende, in duysent vreese, hebbende van tyt tot tyt de doot voor oogen, den dach met verlangen inwachtte. Doen den dageraet doorbreeckende, saegen niet sonder ysen het groulyck gevaer, in ’t welcq den gantschen nacht geweest waeren. Ondertusschen bracq het tuytou mede aen stucken, soo dat op ’t plechtancker alleen most opdrayen, welcx tou door ’t geduerich slingeren ende stampen, oock meest halff doorgevylt was, soo dat geen beter raet vonden, als hetselve, synde doch met winden niet t’ huys te crygen, de byl in de neck te leggen, de seylen daerby te rucken, ende over d’een off d ’ander boech, uyt de clippen sien te geraecken, daer Godt Almachtich syn segen toe verleende. Soo dat met verlies van voorsz. anckers, weder van de wal ende rudsen geraeckten, maeckende geen ander gissingh, off ’t jacht _Breskens_, dat nergens vernomen, was met man ende muys verongeluckt; maer hadde door Godes hulpe see gehouden, wetende oock niet beter, off _Castricum_ was in de clippen, aen duysent stuckken geraeckt. Soo dat van daer voorts elck bysonder, haer geordonneerde voyagie vervorderende, _Castricum_ 22 der geseyde maent, op de breete van 35 gr. 30 min., ende de lengte van 160 gr. achter op de Oost cust van _Japan_ vervielen; meenende in ’t West een eylant voor de boech te hebben, alsoo _Japan_ in de caerten soo verre om de Noort niet en streckt. Langs dese cust seylende, cregen verscheyden visschersbarcken, met ververschingh van alderhande goede visch, aen boort, die tegens ryst incochten. _Japan_ tot op de 40 graden, aen de uyterste N.O. hoeck aen boort gehouden hebbende, quaemen op 7 Juny, op 42 gr. aen ’t lant van _Jeso_, ofte gelyck de inwoonderen het noemen _Eso_, synde een hoogh lant, het geberchte meest met sneeuw bedeckt; langs welcq S.O. cust, omtrent 60 mylen, meest altyt door dicken nevel geseylt, ende ettelycke maelen ten ancker gecomen waeren. Vindende hetselve sober bewoont, met arm doch redelyck volck, schynende nae de Japanders, ’t voornaemste ’t welck daervan verstonden, te vallen was, traen ende pelteryen, die de Japanders tegens andere coopmanschappen, de ingesetenen comen affhandelen, doch noch in geen groote quantiteyt. Eenige der inwoonders hadden haer sabels, halsen ende ooren met silver geciert, maer hadden ’t selve in sulcke estime, dat niet te gelooven is, dat minerael daer gedolven wiert, off het most wesen in gantsch geringe quantiteit. De voorsz. cust van _Eso_ op 44½ gr. ten eynde synde, hebben weynich daeraff een lang smal eylant bejegent, streckende meest N.O. ende S.W., dat het _Staten_ lant geintituleert hebben, synde meest dorre blinckende bergen, ongeveer 30 mylen lanck, doch op eenige plaetsen gantsch niet breet. Daernae quaemen op de hoochte van 45, 46 ende 47 gr., aen een ander hooch ende breet groot lant, onbewoont van menschen, waervan op haere wyse, met eenige teyckenen daertoe dienende, solemnele possessie naemen, ende baptiserende met de naeme van ’t _Compagnies_ lant. Aen ’t blincken der geberchten, maeckten gissingh daer eenige rycke mineralen in moeten schuylen, waervan oock eenige clompen tot monsters medebrachten; maer en is daer niets uyt gevonden. Tusschen dit ende ’t _Staten_ eylant, naemen voorts haeren cours Noortwaerts, waermede in ’t laetste van Juny in een groote, woeste, ongestuymige see gecomen syn, tot op 48 gr., meest doorgaens met dicke duystere mist; doch geraeckten, vermits de N.Westelycke winden, op de N.O. cust van ’t lant _Eso_ voornoemt op 45 gr., van waer deselve dan voorts 4 gr. N.waerts ontdeckende, al meest van een slach van volcq bewoont vonden. Saegen op dese cust een wonderlyck hoogen spitsen berch, die affirmeerden silverryck te wesen, maer saegen daer by de ingesetenen geen abondantie van; hebbende niet meer als een oir- ende twee armringen cunnen ruylen. In ’t laetste van Julio, aen de uytterste hoeck van gemelt lant, tot op 49 gr. geraeckt synde, ende vermits de styve tegenwinden ende donckere coude mist, geen cans siende meer Noort te gewinnen, wierden den 3 Augusto gedwongen te resolveren, de geordonneerde reyse naer _Tartarien_ te staecken, ende door die enghte, die gecomen waeren, weder te rugge te keeren, gelyck geschiede. In de bay van _Goede Hoope_ (by hen soo genaemt) aen de S.O. cust van _Eso_, tamelyck ververscht ende van water ende branthout versien synde, gingen weder 5 September, van daer weder seyl, tot ontdecken van de gepresumeerde Gout ende Silverrycke eylanden byoosten _Japan_, nemende eerst hunnen cours, volgens ordre, weder naer gemelte lantschap, ende van daer recht voort O. aen 450 mylen, tot op 37½ gr. breete, met veel veranderlycke winden ende felle stroomen, sonder in die streeck over ende weder cruyssende, van den 10 der geseyde maent tot 1 October, eenich lant te vernemen, hoewel meest claer weder hadden, ende veel teyckenen van drift ende gevogelte saegen; soo dat voorseecker houden de gemeende Gout ende Silverycke eylanden, daeromtrent niet te vinden syn. Die van ’t jacht _Breskens_, hadden mede hun devoir redelycker wyse gedaen, uytgesondert dat in ’t wederkeeren, op de Oostcust van _Japan_, gelyck primo deser verhaelt, voor de stadt _Nambo_ in ’t lantschap _Ockia_ ofte _Masanumono_, ten ancker geloopen synde, den Schipper Hendrick Schaep, nevens den Ondercoopman Willem Bylevelt, ende noch acht personen, onvoorsichtich ende contrarie expresse ordre, met de boot aen lant gevaeren, door d’overheden aldaer aengehouden, ende naer ’t hoff _Jedo_ gevoert waeren. Sullende ’t jacht buyten twyfel mede gearresteert syn, byaldien den Opperstierman, met de verdere Overheyt aen boort gebleven, daervoor beducht synde, stilswygende geen seyl gemaeckt hadden ende doorgegaen waeren. Doende voorts haer best, om de geordonneerde reyse te volbrengen, gelyck dan oock _Eso_, het _Staten_ lant, _Companies_ lant, ende meest alle gelycke bevindinge bejegent hadden; maer insgelycx vermits verloopen des tyts, ende styve contrarie winden _Tartaria_ niet connen crygen, nochte oock de gepresumeerde eylanden achter _Japan_ ontdeckt, nietjegenstaende de goede devoyren daertoe aengewent. Ende eyndelyck syn dese twee schepen, nae dat vyff maenden ende twintich dagen van den anderen waeren geweest, ende beyde op de wederom reyse aen ’t _Ongeluckige_ eylant, alwaer eerst van den anderen waeren geraeckt, redelyck ververscht hadden, 9 November omtrent de S. hoeck van _Cikoko_, op 31 gr. 35 min. miraculeus weder byeengecomen. Met een groote vreuchde, d’een d’ander haer wedervaeren vertellende, ende soo voorts acht dagen daernae behouden in _Tayouan_, daer den Almogende voor gedanckt sy. Gelyck uyt het geene verhaelt verstaen can worden, soo en hebben dese schepen, vermits harde tegenwinden ende dat met de bejegeninge van d^{o}. het _Staten_ ende _Comp._ lant, de tyt verloren was, de geordonneerde voyagie naer _Tartarien_ ende de stadt _Jangio_ niet connen performeren; nochte oock van de Gout ende Silverrycke eylanden, die men seyt achter _Japan_ te leggen, ende A^{o}. 1639 by den Commandeur Quast, insgelycx met twee schepen, te vergeefs gesocht syn, ietwes conde vernemen. Op _Eso_ gelyck geseyt, viel niet als pelteryen ende traen, die d’inwoonders van _Nabo_ daer quaemen negotieren, welck oock in de provintie van _Matsmay_, besit schenen te hebben, doch buyten deselve niet. Ende dus vele sy gesegt van de voyagie naer _Tartarien_, refererende den curieusen leser, wegen verdere particulariteyten van winden, stroomen, gronden, custen etc. tot de Journaelen, by de respective overheden gehouden, mitsgaeders de prenten daervan gemaeckt. Naer gedaene collatie, is dese met syn principael bevonden t’accorderen. In ’t Casteel Batavia, desen 2 Mey A^{o}. 1644. by my Pieter Mestdagh. (Buiten op staat) Extract uyt _Batavia’s_ Dachregister, raeckende den gedaenen tocht om de Noort ende Oost van _Japan_. N^{o}. 9. MAERTEN GERRITSZ. VRIES[37]. [37] Volgens eigenhandig geschreven brieven onderteekende hij zich Marten Gerritsz. Fries. »Maerten Gerritsz. Vries van _Harlingen_, hier te lande gecomen A^{o}. 1622, den 22 July, met het schip ’t _Wapen van Hoorn_ voor matroos, tegenwoordich Schipper à 75 guldens ter maent; wiens jongst verbant 9 September 1640 verstreecken synde, genegen is hem op nieuw weder te verplichten, werd ten dien aensien, als ten respecte van de diensten, welcke denselven buyten ’t ampt van Schipper, soo in ’t landmeten, afbeelden van landen en andere voorvallende occagien daer kennisse van heeft, aen de Comp. sy doende, by desen toegevoecht, een belooning van Hondert guldens ter maent, onder verbant van drie jaren, beyde gagie en verbintenisse primo December passato ingaende.”[A13] Wanneer wij dit lezen, dan zal het wel geene verwondering baren, dat het ons hoogst aangenaam is, de onzekerheid te kunnen wegnemen, die er bij den Hoogleeraar Moll heeft bestaan, als Z.H.G. in zijne Verhandeling[A14] van de Vries zegt: »La Perouse brengt in verschillende plaatsen van zijn werk regtmatige hulde toe, aan de juistheid der waarnemingen van de Vries. Welligt wordt hem hierdoor eene vermaardheid gegeven, die hem niet geheel toekomt. Hij was wel Gezaghebber op dezen togt, doch _geen Schipper_, en _misschien geen zeeman_; het is dus mogelijk, dat de nakomelingschap ondankbaar is jegens de nagedachtenis van den Schipper der _Castricum_, Pieter Willemsz. Knechtjes, aan wien het zeer mogelijk is, dat men alle die waarnemingen, welke zoo zeer geprezen worden, verschuldigd is.” Uit de op de voorgaande bladzijden voorkomende stukken, van den Gouverneur-Generaal van Diemen en den Raad van _Indië_, blijkt het onzes inziens ten duidelijkste, dat de Vries wel degelyk _Schipper_ en ook _zeeman_ was, en allezins bevoegd om aan het hoofd te staan van een ontdekkingstogt, en dat hij in alle opzigten heeft beantwoord, aan het vertrouwen, dat men in hem had gesteld, zelfs zoo, dat men het voornemen had, hem weder voor denzelfden togt te gebruiken, in welke eer ook zijn hoogst verdienstelijke Opperstuurman Cornelis Jansz. Coen zoude deelen[A15]. Dat men de verdiensten van de Vries reeds vroeger op prijs stelde, vinden wij vermeld in een schrijven van den Gouverneur-Generaal en de Raden van _Indië_, aan den Gouverneur van _Tayouan_ op _Formosa_[A16], waarbij zij schrijven »Den Schipper Maerten Gerritsz. Vries, hebben met dese schepen gelargeert, alsoo verstaen op _Tayouan_ dienstich is en UEd. sulcx versoeckt.” Dat hij aldaar met ijver en vrucht werkzaam was, schrijft de Gouverneur Traudenius[A17]: »Insgelycx gaet hiernevens, in handen van den Oppercoopman Sr. Jan Dircxz. Galen, een primuere caerte van ’t gantsche eylant _Formosa_, soo ’t selve van tyt by experientie is ondersocht, ende principalyck nu jongst met onse joncquen bevonden, op welcke caerte men seeckerlyck mach gaen, ende sal tot een groot licht, soo voor deselve die hier van daen naer _Japan_, als insonderheyt die van daer in ’t Noorder mouson herwaerts tenderende syn, connen dienen. Schipper Maerten Gerritsz. Vries hebben dese caerte doen byeenstellen, waerin seer naerstich heeft gequeten; gelyck oock is doende in ’t uyt ende inbrengen der schepen, item de fortificatien concernerende, als andere diensten meer.” Wij vermeenen, dat het voor deze diensten is, dat Gouverneur-Generaal en Raden van _Indië_, in hunnen generalen brief van 1642 aan de Bewinthebberen verzochten: »om aen de huysvrouw van den Commandeur de Vries te betalen ƒ600 voor extra goede bewesen diensten.” In de Instructie door genoemden Gouverneur gegeven aan den Veldoverste Johannes Lamotius[A18], »vertreckende om des vyants vestingen op het Noorteynde van _Formosa_ gelegen te bemachtigen,” komt hij voor onder de personen die den Raad zullen uitmaken, als Schipper en Ingenieur. Dat hij zijne gedachten over de wijze, langs welken weg het Zuidland te ontdekken ware, heeft laten gaan, zien wij, dat onder de »Pampieren den Schipper Commandeur Abel Jansz. Tasman, gedestineert tot ontdeckingh van ’t Suytlant, ter hant gestelt,” die onder N^{o}. 2 aldaar voorkomen, van zijne hand zijn[A19]. Dat door hem verschillende stukken over eene te doene reize om de Noord waren zamengesteld, zagen wij reeds uit zijne hem medegegeven Instructie[A20]. Mogen wij derhalve uit al hetgene wij hebben aangevoerd, om te bewijzen, dat de Vries bij zijne tijdgenooten reeds voor een kundig zeeman gehouden werd, niet met eenigen grond veronderstellen, dat hij te regt verdiende, aan het hoofd van een ontdekkingstogt te staan, en dat den lof, hem door La Perouse voor zijne naauwkeurige waarnemingen toegevoegd, wel verdiend is. Aan de Vries, benevens zijne officieren, werd bij zijne terugkomst, eene belooning toegekend van twee maanden gagie in contant, terwijl aan zijn volk eene maand werd verstrekt[A21]. Maar eene bijzondere onderscheiding viel aan de Vries te beurt, toen hij bij resolutie van 6 Februarij van het volgend jaar tot Examinator der scheepsjournalen van de Schippers en Stuurlieden werd aangesteld. »Alsoo wy eenigen tyt herwaerts, met groot misnoegen ende tot geen mindere schade als ondienst van de Comp., aengemerckt hebben de sorgloosheden, versuymen ende abuysen, welcke by de Schippers ende Stierlieden, op des Comp. costelycke schepen, hier te lande gepleecht werden; gelyck daervan met het schandelyck verseylen der _Hollandia_ ende _Otter_, als bysonder noch onlangs met de voyagie door de fluyt _Schagen_, van _Siam_ naer _Malacca_ gedestineert ende herwaerts gecomen, gelyck mede van het schip _Nieuw Delft_, noch versche ende droevige exempelen hebben; soo is, om sulcx soo veel mogelyck voor te comen, goetgevonden te gelasten ende te committeren den Schipper-Commandeur Maerten Gerritsz. Vries, jongst van de gedaene ontdeckingh uyt ’t Noorden gekeert, om alle de aencomende scheepsjournaelen van de Schippers ende Stierlieden t’haerer aencompste te vorderen, die examineren ende ons de bevindingh te rapporteren, om de schuldigen off versuymigen naer merite, door den Achtbaren Raet van Justitie alhier, te doen corrigeren. Welcken Raet hy de Vries, in diergelycke saecken, oock met goede berichtinge ende advys sal connen dienen, waervan hem dientengevolge behoorlycke acte sullen doen passeren, opdat alsoo naegecomen werde.” Deze betrekking bekleedde hij tot de maand October van hetzelfde jaar, toen het bevel over de schepen _Sutphen_, _Schiedam_ en een jacht aan hem werd opgedragen, ten einde bij _Manilha_ de Spanjaarden alle mogelijke afbreuk te doen. In de resolutie, waarbij hij tot Bevelhebber over deze schepen was aangesteld, bezigden Gouverneur-Generaal en Raden van _Indië_ deze voor hem vereerende woorden: »Gebruyckende tot desen tocht als Hooft, den Schipper-Commandeur Maerten Gerritsz. Vries, jongst over _Molucco_ tot ontdecken der Noorder landen geemployeert, van waer ons wegen synen gedaenen yver en naersticheyt goet contentement heeft gegeven.”[A22] De Vries, die tot dus verre slechts den rang had bekleed van Schipper-Commandeur, werd bij resolutie van 5 Maart 1646 benoemd tot Commandeur; terwijl hem tevens reeds eene maand te voren andermaal het bevel over zeven schepen, op eene expeditie tegen de Spanjaarden in _Manilha_ was opgedragen[A23]. Naauwelijks van deze togt terug, of er werd besloten, om eene hoogstaanzienlijke magt wederom derwaarts te zenden. Deze bestond uit negen schepen en jachten. Ook nu werd het beleid van dien togt aan de Vries toevertrouwd. »Tot noch in bedencken gebleven synde, wien het commando over de geordonneerde vloote van offencie, by onsen Raede van 24 December 1646, naer de custe van _Manilha_, tot afbreuck van den vyant gedestineert, sullen bevelen, ende hoewel het wel meriteerde een persoon van eene aensienelycke qualiteyt ende ontsach uyt onsen Raede, is echter, dat niet willende contrarieren, d’ordre van onse Heeren Meesters, te meer den Raet tegenwoordich syn compleet getal van Raeden noch niet en heeft, daerin niet en durven treden. Soo is nae rype deliberatie ende overlegh van personen, die haer (hier) present by der hant hebben, geresolveert, voorschreven Commando weder te defereren, aen den Commandeur Maerten Gerritsz. de Vries, dewelcke wegens de situatie van de _Manilhasche_ custe, door lange ervaerentheyt, grondige kennisse becomen, ende ons tot noch toe, wegens de voorleden jarige expeditie ende andere gedaene togten altyt goet contentement gedaen heeft.”[A24] Deze togt werd echter met geen gunstig gevolg bekroond. De aanslag op _Manilha_ mislukte. Wel werd er een klooster ingenomen, maar daarentegen gingen er vier schepen verloren. De vloot verloor ruim 600 man aan zieken, waaronder ook de Bevelhebber Maerten Gerritsz. de Vries, zoodat men genoodzaakt was terug te trekken. Men was te _Batavia_ over den ongelukkigen afloop dezer expeditie zeer ontevreden, die men toeschreef aan de onachtzaamheid van den Commandeur. Men nam echter genoegen met het verdeelen van den buit, door genoemden Commandeur in het klooster _St. Domingo_ bekomen. »Van gelycken, dat by den over dese vloote gewesen Commandeur Maerten Gerritsz. de Vries, voor syn overlyden, in ’t manhaftig bestormen ende veroveren van ’t Castiliaensch clooster _St. Domingo_, in ’t selve becomen syn, veertien duysent realen van achten, ende daervan de Comp. geattribueert 5000, onder ’t volck verdeelt 6600, ende hem selven toegeeygent hadde 2400 gelycke realen. By welgemelte Haer Ed. om verscheyden consideratien, oock dat den buyt, als meermaelen verhaelt, by landtochten principalycken vercregen, geheel vrygegeven sy, geapprobeert ende voor welgedaen genomen wordt.”[A25] * * * * * Aldus eindigde de Vries zijn werkzaam leven. Als matroos in _Indië_ gekomen, klom hij van rang tot rang tot dien van Bevelhebber. Vele en belangrijke diensten heeft hij in zijne verschillende betrekkingen der Comp. bewezen; maar door zijne ontdekkingen in het Noord-Oosterdeel van _Azia_, waardoor de kennis der Aardrijkskunde van dat gedeelte des Aardbols grootelijks vermeerderd werd, heeft hij zich als een der uitstekendste zeelieden van zijnen tijd doen kennen, en daardoor zijnen naam voor de vergetelheid bewaard. N^{o}. 10. CORNELIS JANSZ. COEN. »Cornelis Jansz. Coen van _Hoorn_, in ’t lant gecomen, den 18 Maert A^{o}. 1639, met ’t schip _Breda_, voor Opperstierman à 56 guldens ter maent; wordt op syn versoeck ende bequaemheyt, mits ruyme tyts expiratie, voor twee jaeren in gemelte qualité gecontinueert, onder eene belooning van 66 guldens ter maent; daermede alle desselfs pretentien op de Comp. comen te cesseren; verbant ende gagie primo December passato ingaende.”[A26] Ziedaar alles wat wij tot dus verre weten van hem, aan wien wij het te danken hebben, dat de reis van de _Castricum_ is opgeteekend geworden. Wij sullen in hem den getrouwen opmerker wel niet miskennen, en er bijvoegen, dat de goede resultaten, die de reis van de Vries heeft opgeleverd, ook wel mogen toegeschreven worden aan hem, wiens journaal de onderscheiding te beurt viel, met dat van de Vries, naar het vaderland werd opgezonden te worden.[A27] Zoo het ons geoorloofd zij gissingen te maken, dan zoude het ons niet vreemd voorkomen te veronderstellen, dat onze Coen vermaagschapt was aan den Gouverneur-Generaal Jan Pietersz. Coen, die mede te _Hoorn_ geboren was, en den 20 September 1629 te _Batavia_ overleed. AANTEEKENINGEN. [A1] Deze reis was echter geenszins onvruchtbaar, voor de kennis der Aardrijkskunde. Onder anderen werden eenige eilanden ontdekt, die door den Heer von Siebold voor dezelfde erkend zijn, die later door de Engelschen de _Bonin_ eilanden werden genoemd. Deze eilanden liggen op 26 gr. 38 min. en 27 gr. 4 min. N.Br., en 142 gr. 28 min. en 142 gr. 20 min. O.L. van _Greenwich_. Zie zijne _Geschichte der Entdeckungen im See-gebiete von Japan, nebst Erklärung des Atlas von Land- und See-karten vom Japanischen Reiche und dessen Neben- und Schutz-Ländern_. _Leyden_, 1852. bl. 7. [A2] Verklaring der cijfers en letters in dezen brief voorkomende: T. a. r. t. a. r. i. e. n. Goud en Zilver E. y. l. a. n. d. e. n. Oo. s. t. e. n. J. a. p. a. n. J. a. p. a. n. n. o. o. r. t. T. a. r. t. a. r. i. e. n. [A3] Deel II, bl. 52. [A4] Considérations sur les nouvelles découvertes au Nord de la grande mer du Sud. Paris. 1753. pag. 90. [A5] Journael van de reyse gedaen beoosten straet _Le Maire_ naer de custen van _Chily_, door den Admirael Hendrick Brouwer, in 1643. _Amsterdam._ 1646. [A6] Voyage de La Perouse autour du Monde. _Paris._ 1785-1787. Tom. III, pag. 117-157. [A7] Verhandeling over eenige vroegere zeetogten der Nederlanders. _Amsterdam._ 1825. bl. 202-214. [A8] 1848-1849. Tom. III. pag. 400. [A9] Idem, pag. 401. [A10] Von Siebold, bl. 12. [A11] Zie Bijlage N^{o}. 10, bl. 259. [A12] La Perouse, Tom. III. pag. 153. [A13] Resolutie Gouverneur-Generaal en Raden van _Indië_, van 31 December 1642. [A14] t. a. pl. bl. 205. [A15] Zie Bijlage N^{o}. 6, bl. 247. [A16] Missive Gouverneur-Generaal en Raden van _Indië_, aan den Gouverneur Paulus Traudenius op _Formosa_, van 13 Junij 1640. [A17] Idem, van laatstgenoemde, aan den Gouvern.Generaal enz., van 10 Januarij 1641. [A18] Den 7 September 1642. [A19] Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen enz., 1854, N^{o}. 2, bl. 96. [A20] Hier voren, bl. 32 en 33. [A21] Resolutie Gouverneur-Generaal en Raden van _Indië_, van 21 December 1643. [A22] Idem, van 17 October 1644. [A23] Idem, van 17 Februarij 1646. [A24] Idem, van 21 Januarij 1647. [A25] Idem, van 20 idem 1648. [A26] Idem, van 23 idem 1643. [A27] Zie Bijlage N^{o}. 6. bl. 243. AARDRIJKS- EN VOLKENKUNDIGE TOELICHTINGEN TOT DE ONTDEKKINGEN VAN MAERTEN GERRITSZ. VRIES, MET HET FLUITSCHIP _CASTRICUM_ A^{o}. 1643, IN ’T OOSTEN EN ’T NOORDEN VAN ~JAPAN~, DIENENDE TOT ZEEMANSGIDS LANGS DE OOSTKUST VAN ~JAPAN~ NAAR DE EILANDEN ~JEZO~, ~KRAFTO~ EN DE ~KURILEN~. DOOR Jhr. Ph. F. von SIEBOLD. Door het Bestuur van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië werd aan mij de even vereerende als aangename taak opgedragen, het »_Journael_”, gehouden op de ontdekkingsreize van ~Maerten Gerritsz. Vries~, in het Oosten en het Noorden van Japan, dat door de wetenschappelijke pogingen van Leden van het Instituut opgespoord en door hunne letterkundige medewerking door den druk bekend gemaakt is, met ter zake dienstige aardrijks- en volkenkundige aanmerkingen toe te lichten. Is het mij reeds gelukt, de onduidelijke voetstappen van onzen vermaarden Nederlandschen zeevaarder in het ver uitgebreide gebied van den Grooten Oceaan op te sporen en in mijne »_Geschiedenis der ontdekkingen in het zeegebied van Japan_” aan te wijzen, thans, waar zijn »_Journael_” voor mij open ligt, hoop ik die met meer zekerheid te kunnen vervolgen, en, na verloop van twee volle eeuwen, zijne ontdekkingen te bevestigen en in de geschiedenis van den ouden Nederlandschen zeeroem te boeken. In de Inleiding en uit de Instructie, die het Journael vooruitgaan, is deze zeetogt, een van de meest belangrijke in de 17^{de} eeuw, genoegzaam geschiedkundig toegelicht; mijne aanteekeningen zullen zich dus bepalen tot eene naauwkeurige aanwijzing van den koers door ~Vries~ van het eiland _Breskens_ af aan, in de Japansche wateren, langs de Oostkust van _Nippon_ en naar en langs het door hem ontdekte land van _Jezo_ genomen; tot eene vergelijkende beoordeeling en bevestiging der waarnemingen en ontdekkingen van dezen zeevaarder, beschouwd uit het oogpunt der hedendaagsche kennis van dat zeegebied, en tot een overzigt der uitkomsten, die deze zeetogt voor de hydrographie, voor de natuurkunde der zee en voor de volkenkunde opgeleverd heeft. Om echter aan dat aanhangsel bij het Journael eene meer algemeen nuttige en aanwendbare strekking te geven, althans, daar ook in het Noorden van het Rijk _Nippon_, te _Hakotade_, eene haven voor de zeevaart geopend is, aan eene dringende behoefte voor de scheepvaart te voorzien, zoo heb ik mijne toelichtingen zoodanig gewijzigd, dat zij ook tot eenen ~Zeemansgids~ voor de vaart langs de Oostkust van _Japan_, en naar _Jezo_, _Krafto_ en de _Kurilen_ dienen kunnen. Aan den staatkundigen invloed van Nederland in Japan heeft men veelal eene meer algemeene vrijheid van scheepvaart naar dat land op den weg des vredes te danken; zoo moge dan ook door de waarnemingen en ontdekkingen van onze oude Nederlandsche zeevaarders de grondslag tot eenen wegwijzer langs zijne nog weinig bekende kusten gelegd worden. VON SIEBOLD. I. DE ONTDEKKING VAN HET EILAND BRESKENS EN VAN DE QUAST’S EILANDEN. De Commandeur ~Vries~ had den 29 April, op 16° 50′ N.Br. en 149° 38½′ O. v. Teneriffe (128° 18′ 6″ O. v. Gr.) den raad van ’t fluitschip _Castricum_ en van ’t jagt _Breskens_ beroepen, en besloten den koers N.O. te vervolgen, zoo weder en wind het zouden toelaten, tot op de breedte van 24° N. en op de lengte van de Oostkust van Japan (toenmaals volgens de waarnemingen van ~Mathijs Quast~ en ~Abel Tasman~, op den 24 Aug. 1630, op 31° 40′ O. van _Pulo Timoan_ (135° 55′ O. v. Gr.) bepaald). Den 7 Mei bevond men zich op 24° 4′ N.Br. en 150° 56′ 30″ O. v. Ten. Kleine klipmeeuwen, schuim, drijvend zeekroos en een stuk hout lieten zich als teeken van land herkennen, hetwelk men echter niet zien kon. Den volgenden morgen (8 Mei), na zonsopgang, zag men in ’t W.t.N. ⅓ N. binnen een’ afstand van 4 Duitsche mijlen, een klein, omtrent 1½ mijl lang, niet hoog eiland. Dit eilandje lag, volgens de op den middag gedane waarneming, op 24° 43′ N.Br. en 151° 31½′ O. v. Ten. (130° 11′ 6″ v. Gr.). Daar zich op de Compagnie’s-kaarten[38] op deze breedte, behalve het eiland _Malabrigo_, geen ander bevond, en dat eiland, volgens gissing, 21 mijlen in ’t W. lag, zoo hield men het geziene voor onbekend, en omdat het van het jagt _Breskens_ het eerst gezien was, gaf men het den naam van _Breskens_-eiland. [38] _Twee Caerten van gedaene Coursen des Comm. Quast, tot ontdeckingh van ’t Goudrijcke eiland_, verg. p. 33. Op de zeekaarten van den toenmaligen tijd bevinden zich tusschen 25° en 27° N.Br. en binnen een’ lengteafstand van omtrent 70 Duitsche mijlen, slechts ~drie eilanden~, waarvan het zuidelijkste en westelijkste den naam van _Amsterdam_, het noordelijkste en oostelijkste (eigentlijk eene groep van vijf kleine eilanden) dien van _Ihlas dos Hermanos_, en het derde, op 26° N.Br. 17 mijlen in ’t Z.W. van _Ihlas dos Hermanos_, dien van _Malabrigo_ draagt. De beide laatstgenoemde eilanden, welke zich reeds op de in 1570 in ’t licht verschenen kaart van ~Abraham Ortelius’~ »_Theatrum orbis terrarum_”, bevinden, en waarvan _Malabrigo_ in 1543 door ~Bernardo de Torres~ is gezien geworden, zijn onbetwistbaar het _Hooge Meeuwen_ eiland, het _Engels_ en _Grachts_ eiland, door ~Quast~ en ~Tasman~ in 1639 ontdekt[39], en op de voornoemde »_Caerten van gedaene Coursen_” de _Quast’s_ eilanden genoemd[40]. Het eerstgenoemde, onmiskenbaar ook door Nederlanders ontdekt, en allengskens wederom op de kaarten verdwenen, is in ’t jaar 1820 door een’ Russischen zeeofficier L^{t}. ~Ponafidin~ op 25° 50′ N.Br. en 131° 12′ O.L. teruggevonden, en naar zijn schip en omdat het twee eilanden zijn, _Porodino’s_ eilanden genoemd. Zonder twijfel zijn het dezelfde die Kapt. ~Forbes~ aan boord van de brik _Nile_ in Aug. 1825 voorbijgezeild, en het zuidelijkste op 25° 42′ N.Br., 131° 13′ O.L., en het noordelijkste op 25° 53′ N.Br., 131° 17′ O.L. gevonden heeft. Onlangs werden deze eilanden door Commodore ~Perry~ opgezocht en de ligging van het grootste en noordelijkste op 25° 47′ N.Br. en 131° 19′ O.L. bepaald. [39] _Journael ofte dachregister van den Ed. Commandeur ~Mathijs Quast~._ M.S. 1639. ~Von Siebold~’s _Geschichte der Entdeckungen im Seegebiete von Japan_. Leyden 1853. [40] Deze keten van eilanden, die zich van 26° 38′ tot 27° 45′ N.Br. en van 142° tot 142° 14′ O.L. v. Gr. uitbreiden, is later meermalen teruggevonden geworden, en vindt zich onder de namen van _Islas del Arzobispo_ (1734), _Margarets_ eilanden (1773), _Mendizaval_, _Desconosida_, _Guadelupe_, e.z.v., en onder zeer verre uiteenloopende lengtebepalingen op de kaarten van de 18de eeuw aangeteekend, maar nergens aardrijkskundig beschreven. Ook zijn zij door de Japanners reeds in 1675 bij toeval ontdekt en _Munin-sima_, d. i. eilanden zonder menschen, en later naar den ontdekker _Ogasawa-sima_ genoemd, en in 1785 door eenen Japanschen aardrijkskundige ~Fajasi Sivei~ in zijn boekwerk »_San-kok-tsu-ran-dsu-ki_”, d. i. Beschrijving van drie rijken, beschreven en in kaart gebragt geworden. Dat boekwerk en eene Nederduitsche vertaling daarvan werd door den geleerden ~Isaak Titsingh~, in de jaren 1780-1785 Opperhoofd van den Nederlandschen handel in Japan, naar ’t vaderland overgebragt, is echter na zijn’ dood (te Parijs in 1812) in handen van ~Abel Remusat~, en later in die van ~Julius Klaproth~ gekomen. Door deze onwettige erfgenamen van ~Titsingh~’s letterkundige nalatenschap is dan ook de beschrijving van de zoogenoemde »_Iles Bonin ou inhabitées_,” in 1818 uitgegeven geworden, die op nieuw de aandacht van zeevaarders tot zich getrokken en de aanleiding tot de opzoeking, als het ware tot de wederontdekking, door den Engelschen Kapt. ~Beechey~ (in de maand Junij 1827) en door den Russischen Kapt. ~Lutke~ (in Mei 1828) gegeven heeft. Thans, sedert den 22 Aug. 1853, bestaat op het grootste der _Bonin_ eilanden, het »_Peel Island_”, waarvan ~Beechey~ in der tijd voor Engeland bezit genomen had, eene gemeente van meestal Amerikanen, die zich »_the Colony of Peel Island_” noemt. De zuidelijke groep dezer eilanden, door ~Beechey~ »_Baily Group_” genoemd, werd in October 1853 door den Amerik. Kapt. ~Kelly~ onderzocht voor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in bezit genomen, en naar den gezagvoerder van eenen Amerikaanschen walvischvanger »_Transit_”, die in 1823 bij toeval daar ten anker gekomen is, »_Coffins Islands_” genoemd. Commodore ~Perry~, die de _Bonin_ eilanden in 1853 bezocht heeft, begreep zeer goed, dat, zoowel voor walvischvangers als voor de mailstoomvaart van _Californië_ naar _China_ en later naar _Japan_, deze eilanden weldra een van de meest belangrijke stations in het noordelijk gedeelte van den Grooten Oceaan zullen worden. In ’t bezit der »_Quast_ eilanden” heeft dus Engeland met Amerika gedeeld, terwijl de eer der ontdekking aan onze oude zeevaarders en de verdienste van de eerste aardrijkskundige kennis daarvan aan de letterkundige nasporingen van onze Nederlandsche geleerden toekomt. De schrijver dezes heeft reeds in 1824 de aandacht van de Nederlandsch-Indische regering op deze belangrijke groep van eilanden gevestigd, waar toch de Japansche regering, want ze worden tot het Japansche rijk geteld, liever de Nederlandsche als eene andere vlag zag waaijen! Met regt mogt het _Breskens_ eiland als eene nieuwe ontdekking beschouwd worden. Daar echter het »_Journael_” van ~Vries~ verloren geraakt was, vindt men het nergens geboekt. Evenwel werd in ’t begin dezer eeuw zijn bestaan bij herhaling bevestigd. Door het Fransche fregat »_la Canonnière_,” werd in 1807 een eiland op 24° 30′ N.Br. en 130° 18′ 30″ O.L., en in 1815 door het Spaansche fregat »_Magelan_” insgelijks een klein laag eiland met struiken bewassen op 24° 26′ 40″ en 131° 03′ 46″ ontdekt en »_Isla Rasa_” genoemd. Deze beide eilanden zijn buiten twijfel een en hetzelfde[41], waarvan de gemiddelde breedte 24° 28′ 20″ N. en de gemiddelde lengte 130° 41′ 8″ O. zijn zouden. Neemt men daarbij in aanmerking de sterke oostelijke strooming der zee in dat zeegebied, die in 24 uren 35′ tot 40′ en meer bedragen kan, de onvolkomene middelen ter vinding en berekening van lengte in de 17 eeuw, en de opmerking, dat de door ~Vries~ bevondene breedte doorgaans eenige minuten te hoog is; zoo mogen wij gerust het _Breskens_ eiland als ~eene Nederlandsche ontdekking~ op de kaart van den Grooten Oceaan aanteekenen en zulks met te meer regt, daar men op de nieuwste zeekaarten het eiland _Rasa_, nog maar als twijfelachtig (pointe dubieuse) en het _Kendrick’s_ eiland geheel niet meer geplaatst vindt. [41] Ook houdt ~von Krusenstern~ een ongeveer 4 engel. mijlen lang eiland, door den Engelschen kapitein ~Kendrik~ op 24° 35′ N.Br. en 134° gezien en onder de naam van _Kendrik Island_ in de kaart van ~Arrowsmith~ opgenomen, voor _Rasa_. II. DE ONTDEKKING VAN DE TASMAN’S EILANDEN. Op de terugreis van den in 1639 door ~Mathijs Quast~ en ~Abel Tasman~ ondernomen zeetogt tot het opzoeken van de »_Gout- en Silverrycke eylanden_” gelegen ten Oosten van Japan, werd op den 2 December de kust van Japan op 34° 54′ N. Br. ontdekt. Dit land, hetwelk zij voor de eilanden hielden, die op de oude Portugeesche kaarten in ’t W. van den Z.O. hoek van _Nippon_ geplaatst zijn, is wel degelijk de Z.O. hoek van dat groote eiland van Japan, Kaap _Sirofama_ en op de oude Portugeesche kaarten _Capo de Bosho_ genoemd. Van hier namen zij een’ Z.Z.W. koers, langs welken weg zij verscheidene kleine eilanden ontdekten, hunne ligging, zoo goed zij konden, bepaalden en voortreffelijke afteekeningen ten behoeve van ’t land vervaardigden. Aan deze keten van eilanden heb ik den naam van de _Tasman’s eilanden_ gegeven[42]. [42] ~Von Siebold~’s _Geschichte der Entdeckungen_, pag. 8. Een van deze eilanden, dat zich als »_heel hooch lant_” vertoonde, werd den 19 Mei 1643 van boord van het fluitschip _Castricum_ op korten afstand gezien, welk schip zich kort daarna, door wind en strooming der zee, genoopt zag aan den N.W. hoek van hetzelve ten anker te komen. Dit eiland, waaraan ~Vries~, den naam »het _Ongeluckich_ eylant” gegeven heeft, wordt bij de Japanners _Fatsi sjô_ genoemd en ligt volgens de waarnemingen van den Hof-astronomist ~Sakusajemon~ te _Jedo_, op 33° 6′ 30″ N. en 3° 50′ 30″ O. van _Mijako_ (139° 30′ 30″ O. v. Gr.). Kapt. ~Broughton~, die in 1796 deze eilanden bezocht heeft, bepaalde de ligging van _Fatsi sjô_ op 33° 6′ N. en 140° O. Op de originele kaart van zijnen togt ligt het op 33° 4′ N. en 140° 7′ O. De N.W. hoek daarvan, waar ~Vries~ is ten anker gekomen was, is, volgens zijne gissing, op de breedte van 33° 22′ en op de lengte van 158° 51½′ O. v. Ten. (137° 30′ 6″ O. v. Gr.) gelegen. Wij hebben reeds opgemerkt, dat het verschil van de lengtebepaling van de eilanden, die wij op de kaarten van de 17 en 18 eeuwen tusschen 24°-28° N.Br. waarnemen, aan eenen oostelijken stroom der zee in dat zeegebied te wijten is, en getoond, dat dit verschil somtijds twaalf graden bedraagt. In evenredigheid daarvan is dus het verschil van de lengtebepaling van ~Vries~ tusschen die van den Hof-astronomist (aan welke ik de voorkeur geef boven die van ~Broughton~), dat 2° meer oostelijk bedraagt, klein, wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de stroom om de Oost tusschen _Fatsi-sjô_ en de Z.O.kust van _Nippon_ gedurende drie achtereenvolgende dagen door de Amerikaansche expeditie 72′, 74′ en 78′ binnen 24 uren is bevonden geworden. De beschrijving, die in ’t Journael van het _Ongelukkig_ eiland gegeven is, stemt met de door ~Quast~ en ~Tasman~ gemaakte schets overeen, en is dus de eenige beschrijving die wij tot heden van dit eiland kennen. De woorden »_~het Ongeluckich eylant was heel hoog lant, hem vertonende met 2 hooge ronde berge, waar tusschen een groot valey was~_,” zijn door ~Quast~ en ~Tasman~’s landverkenning veraanschouwelijkt en laten tevens de benaming van een op deze hoogte op de kaart van ~de l’Isle~ uitgeteekend eiland »_Montagne avec deux pics_” verklaren[43]. Deze pieken vindt men ook op eene Japansche originele kaart van _Fatsi sjô_ geteekend, en de hoogste daarvan _Aka fusi jama_ d. i. de Roode Fusi berg (tegenover de beroemde vulkaan _Fusi_, die het grootste gedeelte van ’t jaar met sneeuw bedekt--dus wit is). Ook is de ligging en de gedaante van het kleine »_hooch ront eylant_” 1 tot 1½ mijl W. van de N.W. hoek van het _Ongelukkig_ eiland gelegen, door de Japanners _Kosima_, d. i. klein eiland en op de kaart van ~Vries~ »_ronde holm_” genoemd, zeer juist opgegeven, terwijl de opmerking, dat »_hier tusschen de stroom met een styve corent om de N.W. zonder stille doorliep_,” eene hoogst belangrijke is voor de kennis van den Japanschen stroom _Kuro siwo_ of _Kuro gawa_, d. i. zwarten zeestroom. Van dezen stroom, dien ik volgens eene Japansche originele kaart op mijne kaart van Japan[44] overgenomen heb, wordt gezegd, dat hij tusschen _Fatsi sjô_ en _Mikura_ (_Prince-eylant_ van ~Vries~) ongeveer 3 engelsche mijlen breed en in ’t voorjaar en den winter gevaarlijk te bevaren is. Door de Amerikaansche expeditie is deze stroom nader onderzocht, in kaart gebragt en beschreven worden[45]. De opmerking van ~Vries~: »_saegen veel steencroos drijven_” bevestigt ook de waarneming, dat zich de Japansche stroom, gelijk de golfstroom in de Atlantische Zee, door banken van eene bijzondere soort van zeekroos onderscheid. [43] _Carte de l’Asie_, par ~J. de l’Isle~, à Amsterdam, chez ~Covens & Mortier~. [44] ~Von Siebold~, _Atlas von Land- und Seekarten von Japanischen Reiche_. N. 1. [45] _Narrative of the expedition of an American Squadron in the China Seas and Japan performed in the years 1852-54 under the Command of Commodore_ ~M. C. Perry~, by ~Francis L. Hawks~. New-York, 1856. _The Kuro siwo, or Japan stream._ pag. 601. Het hoog eiland op den 20 Mei ’s morgens in ’t Zuiden van het _ongelukkig_ eiland gezien en bij ~Vries~ »_Suyder eylant_” en bij de Japanezen _Awo sima_, d. i. Groen eiland genoemd, is ook reeds door ~Quast~ en ~Tasman~ (den 3 Nov. 1639) ontdekt en zijne ligging op 6 à 7 mijlen Z.t.W. van het _Ongelukkig_ eiland, op 32° 33′ N.Br., bepaald en eene landverkenning daarvan vervaardigd geworden. ’s Avonds van den 20 Mei voor anker gekomen op 33° 52′ gegiste breedte en 159° 22′ lengte O. van Ten. (volgens onze verbetering met +2°, op 140° 0′ 36″ O. v. Gr.) werden van boord aan _Castricum_ W.t.W. op een’ afstand van 11 à 12 Duitsche mijlen nog twee andere eilanden gezien. Deze zijn het eiland _Mikura_ door ~Vries~ »_Prince_ eylandt” en _Mijake_, door hem, volgens het Journael, »_Barnevelts_” en op zijne kaart »_Brandend_ eilandt” genoemd, omdat er een steeds rookende berg op gezien werd. Deze twee eilanden zouden op de gegiste breedte liggen van 34° 1′ en op de lengte van 158° 28′ (volgens onze verbetering 139° 7′ 36″ O. v. Gr.), eene bepaling, die met de waarnemingen van den Hof-astronomist en met ~Broughton~’s kaart tamelijk goed overeenkomt. Van hier vervolgde ~Vries~, zoo als ik later zal aantoonen, zijnen koers de N.O. en O. kust van Japan, waarvan wij de eerste hydrographische kennis hem te danken hebben. Op de terugreis werden door ~Vries~ de _Tasmans_-eilanden wederom opgezocht en hunne geographische ligging nog naauwkeuriger bepaald. Den 28 October bevond hij zich op 33° 58′ N.Br. en 160° 25′ O. v. Ten. (138° 34′ 36″ O. v. Gr.), waar het _Prince_-eiland W. 6 mijlen en het _Barnevelts_-eiland W.N.W. 6 mijlen gepeild werd. Volgens deze waarnemingen zoude het eerste op 33° 58′ en het tweede op 33° 6′ N.Br. liggen, hetwelk slechts een verschil van eenige minuten tusschen de waarnemingen van den Hof-astronomist en ~Broughton~ oplevert, terwijl zich de lengte van _Mikura_ (het _Prince_-eiland), volgens de op de reede van _Fatsi sjô_ op den 29 October bevondene lengte (159° 56′ O. v. Ten. of 138° 34′ 36″ O. v. Gr.), die 55′ 54″ minder dan die van den Hof-astronomist bedraagt, met eene verbetering van +55′ 54″ zich op 139° 36′ 30″ O. v. Gr. laat bepalen, die zoomede met de aardrijkskundige ligging, welke het op het kaartje van Commodore ~Perry~’s zeetogt heeft, nagenoeg overeenkomt[46]. [46] _Map of the Japan Islands copied from_ ~von Siebold~’s _with slight additions and corrections by the U. S. Japan expedition and other authorities compiled by order of Commodore_ ~M. C. Perry~, _by Lieuts._ ~W. L. Maury~ _and_ ~Silas~. Bent. 1855. Op den namiddag van den 28 October nam ~Vries~ zijnen koers naar het _Barnevelts_-eiland en zeilde tusschen dit eiland en het _Prince_-eiland door, en bevestigde door herhaalde peilingen de onderlinge ligging van de _Tasmans_-eilanden. Op mijne verbeterde kaart van Japan (Atlas N^{o}. 1) heb ik dezen weg, het eerst door een Europisch schip genomen, de »_Straat Castricum_”, en de in ’t W. ½ N. 1 mijl (van _Barnevelts_-eiland) »_veel hooge scherpe clippen boven water, die haer opdoen als toorens_,” naar den verdienstelijken stuurman van het schip, _Coen’s_ klippen genoemd. Deze klippen heeft ook ~Broughton~, die in 1796 denzelfden weg als ~Vries~ genomen had, gezien en beschreven: »_Off the West point of Volcano Isle are some detached black rocks at two or three miles distance_”[47], en op zijne kaart aangeteekend. Op de kaart van Japan N^{o}. 2347, door de Admiraliteit te Londen in 1855/56 uitgegeven, zijn deze klippen »_Black Rocks_” genoemd. Deze zeevaarder heeft insgelijks eene andere, meer zuidelijk en iets westelijker dan de _Coen’s_ klippen gelegen, groep van rotsen ontdekt, die door de Japanners _Inaniwa_ en door ~von Krusenstern~ _Broughton’s_ klippen genoemd zijn. Ik houd de _Coen’s_ klippen voor dezelfde als de _Redfield-Rocks_, die op het kaartje van Commodore ~Perry~ en op de kaart der Admiraliteit op ongeveer 33° 55′ N.Br. en 138° 50′ O. L., als eene nieuwe ontdekking vermeld zijn. Wanneer, behalve de _Coen’s_ klippen (_Broughton’s Black Rocks_), op deze hoogte nog andere klippen voorhanden waren, zouden die door ~Broughton~, die daar kruistte, gezien zijn. Mogten evenwel de _Redfield’s Rocks_ bestaan, dan liggen zij meer noordelijk en zijn dan ook dezelfde, die op ~Jansson~’s kaart op 34° 35′ N.Br. en op den meridiaan van kaap _Idsu_ opgegeven en dus ook door ~Vries~ gezien zijn. Ook zijn nog op dezen togt van ~Vries~ de, in ’t N.W.t.W. 5 mijlen en in ’t N.N.W. 6 mijlen van het _Barnevelts_-eiland, liggende eilanden waargenomen en onder den naam van _Gebroken Eilanden_ in kaart gebragt. Aan deze eilanden en niet aan de geheele keten komt de naam _Gebroken Eilanden_ toe. Aan de geheele keten--eene reeks van nog werkzame en uitgedoofde vuurbergen van _Ohosima_ tot _Fatsi sjô sima_--hebben wij den naam van _Tasman’s_ eilanden gegeven. Ik meende in deze geschiedkundige hydrogeographische bijzonderheden te moeten treden, om niet alleen de voor meer dan twee eeuwen gedane ontdekking van deze geheele keten van eilanden door ~Quast~, ~Tasman~ en ~Vries~ onbetwistbaar te bevestigen, maar ook om de juistheid hunner waarnemingen door vergelijking met die van vermaarde zeevaarders van onze eeuw aan te toonen en te doen waarderen. [47] _A voyage of discovery to the North Pacific Ocean performed in H. M. Sloop Providence and her tender in the years 1795-98, by_ ~W. R. Broughton~. London. 1804. p. 140. III. DE ONTDEKKING VAN DE OOSTKUST VAN JAPAN VAN DE KAAP _SIROFAMA_ VAN _NIPPON_ (HOEK _BOSHO_) TOT DEN _NOORDHOEK_. De Oosthoek van het eiland _Nippon_ was, met uitzondering van twee punten, die ~Quast~ en ~Tasman~ in 1639 gezien en in kaart gebragt hadden, toenmaals onbekend. Deze zeevaarders verkenden op den 24 Augustus de kust van _Japan_ op 37° 30′ N.Br., en den 1 en 2 November op 34° 54′ N.Br. Het eerste was een gedeelte der kust tusschen de kaap de _Kennis_ en de _Rookhoeck_ (van ~Vries~); het andere de _Capo de Bosho_ (der Portugezen), de Zuidhoek van het landschap _Awa_, aan welks Westzijde zich de ingang tot de baai van _Jedo_ bevindt. Aan ~Vries~ heeft men de ontdekking en de opneming der geheele kust van den hoek _Bosho_ tot aan den Noordhoek van _Japan_ (van 34° 58′ tot 41° 25′ N.Br.) te danken; eene kuststreek, die tot de opening der havens van _Simoda_ en van _Hakotade_ (op _Jezo_) door geen’ zeevaarder, dan in 1739 door Kapt. ~Spangberg~ en ~Walton~[48], in 1779 door Kapt. ~King~[49], en in 1796 en 1797 door Kapt. ~Broughton~[50], is bezocht geworden. De beide laatstgenoemde hydrographen konden echter alleen met behulp van het gebrekkige kaartje van den zeetogt van ~Vries~, dat omstreeks het jaar 1650 door ~Johannes Janssonius~ is uitgegeven[51], den koers van onzen zeevaarder opsporen en zijne ontdekkingen bevestigen. [48] _Voyages et découvertes faites par les Russes le long des côtes de la Mer glaciale et sur l’Océan Oriental, tant vers le Japon que vers l’Amérique, par Mr._ ~G. P. Muller~. Amsterdam 1766. Vol. I. p. 210. [49] _Troisième voyage de_ ~Cook~. Tom. IV. p. 372. [50] _A voyage of discovery to the North Pacific Ocean performed in H. M. sloop Providence and her tender in the years 1796-98 by_ ~W. R. Broughton~. [51] _Nova et accurata Jopaniae, terrae esonis ac insularum adjucentium ex novissima detectione descriptio apud_ ~Joannem Janssonium~. Ook voor den schrijver dezes waren bij de zamenstelling van dit gedeelte der kust van _Nippon_, behalve oorspronkelijke Japansche, geene andere kaarten beschikbaar dan ~Broughton~’s kaart[52]. [52] _A general Chart of the Japanne Islands, and N. E. Coast of Asia_, in ~Broughton~’s _Voyage_. Het is dus van een wezenlijk belang om thans uit het teruggevonden Journaal van ~Vries~ zijne ontdekkingen toe te lichten. Daar echter de kennis der configuratie van het oostelijke gedeelte der kust van het groot eiland _Nippon_ tot nu toe op oorspronkelijk Japansche kaarten berust, volgens welke de meest beduidende uithoeken, bogten en baaijen, door ~Vries~, ~King~ en ~Broughton~ ontdekt, aardrijkskundig bepaald, benoemd en in kaart gebragt zijn, zoo dienen wij ook bij onze herziening der ontdekkingen van ~Vries~ eene Japansche kaart tot grondslag te nemen, en zullen daartoe onze kaart van het Japansche rijk bezigen, die wij naar oorspronkelijke kaarten en de waarnemingen der Hof-astronomisten te _Jedo_ zamengesteld hebben[53]. En om ook uit de waarnemingen van onzen vermaarden zeevaarder zoo veel mogelijk nut te trekken, zullen wij die in vergelijking met anderen tot eenen ~Zeemansgids~ langs deze weinig bekende kuststreek trachten te bewerken. Op deze wijze zullen wij aan de scheepvaart langs de Oostkust van _Japan_ eene dienst bewijzen[54]. [53] _Karte vom Japanischen Reiche nach Originalkarten und Beobachtungen der Japaner_, in ~v. Siebold~’s _Atlas von Land- und Seekarten vom Japanischen Reiche_, n^{o}. 1. [54] In het overzigt der reis van den Kapitein-Luitenant ter zee ~Fabius~ tot het bezoeken van de havens van _Hakotade_ en _Simoda_ met de Nederlandsche schroefkorvet _Medusa_, in September en October 1856, wordt gezegd: »Den 17 Sept. werd _Hakodate_ verlaten en de reis langs _Nippon’s_ Oostkust voortgezet, doch deze togt was hoogst moeijelijk. _Eene nagenoeg onbekende kust, sterke stroomen, hevige stormen, twee orkanen, ~slechte~ kaarten_, waarvan de landkaart van ~v. Siebold~ nog verreweg de beste is, maakten dien togt lang en zorgvol.” Sic! =De hoek Bosho.= De Z.Oosthoek van Japan, door een voorgebergte van het landschap _Awa_ op het eiland _Nippon_ gevormd, is door de Portugezen _Cabo de Bosho_, naar de niet ver daarvan afgelegene haven van de stad _Fôsjo_ genoemd. Op de oorspronkelijk Japansche kaarten draagt het oostelijke uiteinde van deze kaap den naam van _Firatatsi_, en het westelijke dien van _Susaki_, en het tusschen beide liggende strand _Siro fama_, d. i. witte strand. Kaap _Susaki_ ligt, volgens de waarnemingen van den Hof-astronomist ~Sakusajemon~ op 34° 58′ 30″ N.Br. en 139° 38′ O.L. v. Gr., en kaap _Firatatsi_ (door ~von Krusenstern~ _Cap King_ genoemd) op 34° 55′ N.Br. en 139° 57′ O.L. Het zuidelijkste uiteinde van _Siro fama_ op 34° 54′ N.Br. en 139° 44′ O.L. Op de originele kaart van ~Broughton~[55] ligt de Z.Oosthoek van _Nippon_ op 34° 55′ N.Br. en 140° 12′ O.L. ~Vries~ bepaalde de breedte van kaap _Bosho_ op 35° 14′ 30″ N. en nam daar 7° oostelijke miswijzing van het kompas waar. Door de Amerikaansche expeditie onder Commodore ~Perry~ werd de aardrijkskundige ligging van kaap _Firatatsi_ op 34° 53′ 15″ N.Br. en 140° 18′ 15″ O.L. v. Gr. bepaald, hetgeen nagenoeg met de door ~von Krusenstern~ volgens ~Broughton~’s waarnemingen berekende breedte en lengte (34° 54′ N. en 140° 19′ O.) overeenkomt[56]. »_~Het lant is hier op veel plaetsen 2, 3 dubbelt~_ (de bergen _Kjozumi_, _Takasukajama_, _Tenin_, laatste de berg _King_ en _Katsijama_) _~maer steyl op ’t water neer, met veel witte plecken~_ (_Siro fama_); _~het lant om de Suyt, van de hoeck Bosho, is hooger als om de Noort; men kan de wal bequaemelyck aenlooden van 36 tot 10 vadem, somtyds craelgront, somtyds singel, somtyds sant.~_” De stroom loopt hier om de N.O. en N.N.O. Kapt. ~King~ berekent de snelheid van den stroom, die 45 Eng. mijlen O. van dezen uithoek N.O. ½ N. liep, op 3 Eng. mijlen per uur. Het is hier de N.Westelijke grens van den Japanschen stroom (_Kurosiwo_, d. i. zwarte zeestroom), die een graad zuidelijker, volgens de waarnemingen der Amerikaansche expeditie, nog met eene snelheid van 72′ tot 80′ per dag loopt. ~Vries~ zag hier steenkroos drijven, hetwelk ook in ongewone menigte op de hoogte van _Iso mura_ door de Amerik. expeditie waargenomen werd, en met den _fucus natans_ van den Atlantischen Golfstroom te vergelijken is. [55] Deze kaart, welke de schrijver dezes van den Admiraal Sir ~Francis Beaufort~, Chef van het hydrographisch bureau der Admiraliteit te Londen, ter leen gekregen heeft, is daar onder Lit. B.e.l. 480 geboekt. Aan het einde van dit Hoofdstuk zullen wij een vergelijkend overzigt van de namen en de aardrijkskundige ligging der meest belangrijke punten op de Oostkust van _Nippon_, zoo als die door ~Vries~, ~King~, ~Broughton~ en ~von Krusenstern~ benoemd en bepaald zijn, mededeelen. [56] _Recueil de mémoires hydrographiques pour servir d’analyse et d’explication à l’Atlas de l’Océan pacifique par le Contre- Amiral_ ~de Krusenstern~. St. Petersbourg 1827, pag. 178. In de bogt van _Iso mura_ merkte men ook eene verkleuring van het water op, die waarschijnlijk aan de drijvende banken van zeewier toe te schrijven is. Hier werd 74 tot 80 vadem fijne zwarte zandgrond gelood[57]. [57] _Troisième voyage de_ ~Cook~. Tom. IV. pag. 384. _Narrative of the expedition of an American squadron to the China seas a. Japan, performed in the year 1852-54, under the command of Commodore_ ~M. C. Perry~, _by_ ~Francis L. Hawks~. New-York 1856. pag. 497. =De witte Hoek.= »_~Van de S.O. hoeck van Japan, genaemt Bosho, streckt de cust N.N.O. tot de witte gepleckte hoeck, dan heeft men een laechlandige inbocht, streckende om de Noort, omtrent 4 mylen, ende de hooge santduyn.~_” De _witte Hoeck_, op de Japansche kaarten _Dai do saki_ of _Oho figasi saki_, d. i. de groote Oosthoek genaamd, ligt, volgens ~Vries~ (_Janssons kaart_) op 35° 25′ N.Br. Iets zuidelijker van dien hoek steekt nog een ander voorgebergte in zee uit, hetwelk van eene digtbij gelegene kleine stad den naam van _Katsura saki_ heeft. De baai in het Zuiden van dien hoek, die ~Vries~ voor »_~het leege voorlant alwaer eene rivier scheen in te loopen~_,” hield, is de bogt van _Utsi ura_ met de haven van _Kominato_ (d. i. kleine haven), waarbij verscheidene rivieren, waarvan de _Itsumigawa_ en de _Amanogawa_ de grootste zijn, uitwateren. Deze haven is 32 Ri[58] van kaap _Sagami_ (ook _Nagatzuru_ en _Monomi saki_ genoemd), waar zich de ingang van de baai van _Jedo_ bevindt, verwijderd, en de eerste, die men, van daar komende, op de Z.O. kust ontmoet. Digt bij den _witten Hoek_ liggen verscheidene rotsen en kleine eilanden, waarvan het grootste _Uwarasima_ heet; deze schijnen zich onder water in zee voort te zetten en in een rif uit te loopen. De Amerik. expeditie nam hier eene gebroken en anders gekleurde zee in eene diepte van 30 vadem koraalgrond waar, die nog iets oostelijker op 21 vadem verminderde. ~King~ en ~Broughton~ zagen op deze hoogte vele visschers en bewonderden de vlijt, waarmede het land bebouwd was. [58] Volgens de berekening van den Hof-astronomist ~Sakusajemon~ komen 28⅕ Ri op eenen breedtegraad van 15 Duitsche mijlen. Overal waar wij van _mijlen_ spreken, zijn Duitsche of geographische bedoeld; zijn het Engelsche, dan is zulks telkens bijgevoegd. =De lage Inbogt.= Van den _witten Hoek_ tot den _Zandduinigen Hoek_ trekt zich de kust in eene ongeveer negen mijlen wijde bogt terug, die den naam van _Siro sato fama_, d. i. witte dorp strand, heeft. Het is eene lage landstreek, door verscheidene rivieren en meeren bewaterd. De grootste rivier is de _Kuri jama gawa_, die aan de grens tusschen de landschappen _Kadsusa_ en _Simosa_ in zee loopt. Langs deze bogt, »_~waer ze veel seekroos dryven en lammen of duikers swemmen sagen~_,” zeilde ~Vries~ met een’ N.O.t.N. koers tot op eenen afstand van 4 of 5 mijlen van den _Zandduinigen Hoek_, peilende 10 tot 20 vademen zwarten zandgrond, en verder tot op 4 mijlen O. van dien hoek 22 tot 42 vademen. De stroom loopt langs den lagen wal N.O. en N.N.O. =De Zandduinige Hoek=, _Dai do saki_ genaamd, ligt van den _witten Hoek_ N.O.t.N. omtrent 9 mijlen af, volgens ~Vries~ op 36° N.Br. en volgens de originele kaart van den Hof-astronomist ~Takahasi Saku Sajemon~ op 35° 43′ N.Br. en 140° 46′ O.L. »_~Van de santduynige hoeck leyt een cleyn eylandeken Oost daer af, omtrent een myl, gelyck het Menscheterseiland in de straet Sunda. Omtrent een myl benoorden d^{o}. eylant, leyt nog een cleyn eylant, maer wat vlacker gelyck het eylant Haerlem, maer leyt dicht onder de wal. Van de Santduynige hoeck ontfalt hem het lant om de N.N.W., ende maeckt weder een diepe bocht, synde al eenparich laech lant.~_” Deze is de _Walvischbogt_. Aan den Zandduinigen hoek stort zich eene groote rivier, de _Nasaka_, in zee, die diep in het land bevaarbaar is; aan den mond van deze rivier is ook eene goede haven, _Tosi minato_, vanwaar men 38 Ri naar de voornoemde haven _Kominato_ rekent. Binnen eenen afstand van omtrent 5 Eng. mijlen van dezen uithoek nam ~King~ een’ zeer sterken stroom van 5 Eng. mijlen per uur waar[59]. [59] _Troisième voyage de_ ~Cook~, l. c. =De Walvischbogt=, door ~Vries~ zoo genoemd, omdat men daar eene menigte bruinvisschen, dolfijnen en vele walvisschen zag; ook nam men daar veel wier waar, hetwelk, zoo als bekend is, de walvisschen gewoonlijk opzoeken. Op de Japansche kaarten is deze bogt _Fitatsi hara no_ genoemd, d. i. vlak veld van het landschap _Fitatsi_. Met eenen N.W. koers naar den wal loopende, vindt men 40 tot 26 vademen wasigen grond. Het land is laag, vlak en moerassig door de wateren, die van het hooge binnenland afzakken, en zich in poelen en meeren verzamelen (zoo als de meeren van _Takeda_ en _Finuma_). In ’t N.W. »_~op het laege lant in het diepste van de bocht~_,” steekt »_~een hooge gehackelde berch~_” uit (de bergketting door den _Asifo_, _Majumi_, _Ohonô_ en andere bergtoppen gekenmerkt). De N. hoek van deze bogt is een lage vlakke hoek, de =Lage Hoek= door ~Vries~ genoemd en op de Japanse kaarten _Minato saki_, d. i. havenhoek, omdat zich daar aan den mond van de rivier _Nakagawa_ eene aanzienlijke haven bevindt, die 3 _Ri_ van de stad _Mito_ en 20 _Ri_ van den haven van _Tôsi_ ligt. Deze afstand komt met de waarnemingen van ~Vries~ goed overeen »_~de N.hoek~ (Minato saki) ~lach doen S.t.W. 3 mijlen van ons, ende de Santduynige hoek~ (Tôsi minato) ~lach doen S.t.W. wel 6 mijlen van ons; de N.hoek is een laege vlacke hoek.~_” Men heeft hier en meer noordelijk 40 tot 50 vademen zandgrond, die naarmate men den wal nadert, opdroogt. Hier begint het land hooger te worden tot den =Boompjeshoek.= »~_Een steylen hoek gelyckende een eylant, alwaer wy_ (Vries) _uyt de Noort after van daen saegen comen, verscheyden visschersbercken, quaemen te see om te visschen; wat dichter bij d^{o}. hoek comende tot op 24 vadem, wit santgront, de gront te vooren swart santgront geweest hebbende. Waeren een myl van de hoeck, saegen doen dat daer een rivier after in streckte Noort op; hier is heel hooch binnenlant op sommige plaetsen 2, 3, 4 dubbelt, ende op veel plaetsen compt het hooge lant steyl op ’t water neer. Sy noemden_~ (de visschers) _~die rivier dien after de genoemde steylen hoeck om de Noort opstreckte~, Gissima, ~ende presenteerden ons daerin te brengen; wesen dat daer in ’t incomen 9 à 10 vadem waters was, ende dat het om de Noort niet en docht. Op de steylen hoeck van~ Gissima ~staet wat in ’t lant een dramel boomen gelyck of ’t een fort was, waervan een boom boven de andere uytsteekt in hoochte, hebbende een ronde cron.~_” De boompjeshoek is het voorgebergte, _Siwoja saki_ genoemd, de rivier de _Same gawa_ of Salm rivier. Eene plaats _Gissima_ bestaat hier niet, mogelijk was daarmede de stad _Idsumi_, die eene mijl van den mond van de rivier ligt, of wel de hooge berg van _Irusima_ bedoeld; digt bij den mond der rivier is eene haven, waarvan de afstand van _Minato saki_ op 24 _Ri_ aangegeven wordt. Het hooge land wordt door eene bergketen gevormd, waarvan zich de _Jonowoko_, _Akainowoka_ en _Irusima_ kenmerken, achter welke de toppen van den _Jakojama_ en van andere hoogere gebergten uitsteken. Den _Boompjeshoek_ W. ½ S. 3 mijlen en eenen hoek, »_~daer benoorden liggende, die seer cartelich van cleyne berchies was N. ½ W. 3 mijlen pijlende~_”, bevond zich ~Vries~ op 37° 5′ N.Br., »_~hadden doen de diepte van 40, 36 vadem swarte santgront~_.” Volgens deze waarneming zoude de _boompjeshoek_ op 37° 1′ N.Br. liggen. Op onze kaart ligt die op 36° 52′ dus 9′ zuidelijker. »_~Omtrent 6 mijlen van d^{o}. hoeck begint het hooch land te streeken om de Noort.~_” Daar is =De Gecartelde Hoek=, ook _Caep de Kennis_ genoemd, omdat ~Vries~ op deze hoogte zes dagen kruistte, ten einde het jagt _Breskens_ in te wachten. Deze kaap op den 25 Mei binnen eenen afstand van 4 mijlen van ’t land Z.W.t.Z. en het noordelijkste land dat men zien kon (_Karasu saki_ op de Japansche kaarten) N.W.t.N. peilende, bevond zich ~Vries~ op de gegiste breedte van 37° 39′ N. Volgens onze kaart zoude zij zich op 37° 32′ N.Br. bevonden hebben, hetwelk slechts een verschil van 7′ voor de breedtebepaling van deze kaap oplevert. Volgens ~Vries~ ligt dus de _Kaap de Kennis_ op 37° 11′ en volgens onze kaart op 37° 4′, op de kaart van ~Jansson~ echter op 37° 22′ N.Br. Op den middag van den 26 Mei, de _Kaap de Kennis_ in eenen afstand van omtrent 7 mijlen W. ½ Z. van zich, bevond zich ~Vries~ op de bevonden breedte van 37° 20′ N. Volgens deze waarneming zoude echter de meergenoemde kaap op 37° 16′ N.Br. komen te liggen, hetwelk merkwaardig overeenkomt met de later door Kapt. ~King~ waargenomene breedte van 37° 15′ N. De door ~Broughton~ op zijne originele kaart opgegevene breedte komt met die op onze kaart juist overeen. De gedurende de kruistogt op de hoogte van _Kaap de Kennis_ waargenomene diepten leveren de volgende uitkomst op: op eenen afstand van 2 tot 3 mijlen, 25 tot 40 vademen wasige zwarte zandgrond, op 4 tot 5 mijlen afstand van 45 tot 95 vadem wasige grond, konden echter geen grond opkrijgen. Op de kaart van ~Jansson~ en op de kaart van »_gedaene ontdeckinghe onder den Commandeur_ ~Marten Gerritsen Vries~, A^{o}. 1643”[60], vindt men eenen hoeck »_Roock hoeck_” genaamd, die echter in ’t Journael niet vermeld wordt. [60] ~Von Siebold~, _Atlas von Land- und Seekarten_, N^{o}. 11. =De Rookhoek= is buiten twijfel het noordelijkste land op den 25 Mei in ’t N.W.t.W. gezien en op de Japansche kaarten _Karas’no saki_, d. i.: Ravenkaap genoemd. »_~Een hoeck benoorden ons dat hooch lant was, maer laech op ’t water neerliep.~_” De kust strekt zich Z. en N. uit. Den 27 Mei ’s namiddags dezen hoek Z.W. en het noordelijkste land N.N.W. peilende, bevond zich ~Vries~ op de bevonden breedte van 37° 50′ N., zoodat de breedte van den _Rookhoek_ 37° 42′ zoude zijn, hetwelk ook met de kaart van ~Jansson~ juist overeenkomt en met onze kaart slechts een verschil van -3′ oplevert. »_~Waeren hier bij wit gepleckt lant met eenige santboschies, omtrent 2 mijlen van lant hadden de diepte van 19, 20 vadem, singel ende grove santgront, hier was de gront ongelycke diepte cort op ende af. Het voorkant is duynich lant, maar anders hooch lant, op sommige plaetsen dubbelt; het lant om de Noort scheen een bocht beginnen te maecken. Wij vernaemen dat de stroom hier heen ende weer langs de wal liep.~_” De verandering van den grond, die vroeger wasig en zwart zand was, en hier singel en grof zandgrond, bevestigt, dat zich ~Vries~ op den 27 Mei ’s middags op omtrent 3 mijlen afstand van den _Rookhoek_ bevondt, waar zich eene groote rivier, de _Tamano gawa_, in zee stort en zwaren kegelzand met zich sleept. Ook wordt in ’t Journaal maar eens van den _lagen Santhoek_ gewaagd, te weten op den 31 Mei, ’s middags, waar zich ~Vries~ op 38° N.Br. binnen een afstand van 7 à 8 mijlen, W. daarvan op 70-75 vademen bevond. Op de kaart van ~Vries~ en ~Jansson~ is die uithoek op ongeveer 38° 10′ N.Br. aangeteekend. De plaats echter, waar ~Vries~ op den 29 Mei het werpanker op 29 vademen singelgrond vallen liet, en waar hij zich op den middag naar gissing op 38° en 4 mijlen van den wal bevond, is door een _ankertje_ aangemerkt; deze bevindt zich in ’t Z.O. van =Den Lagen Zandhoek=, die op de Japansche kaarten _Ara fama_, d. i.: woeste strand, genoemd is. Daar loopt eene van de grootste rivieren van de oostkust van _Nippon_ in zee, de _Ara Kuma gawa_, aan welke ook de ongelijke diepte, de banken en de singelgrond te wijten is. De groote bogt, die zich van hier allengs tot de Kaap _Kinkwasan_, in ’t Journaal _Eylant Toy_ genaamd, is de baai van _Sendai_, waar zich de haven van _Siho kama_ bevindt, waarvan men 42 Ri naar de kaap de Kennis rekent. Op onze kaart ligt de mond van den _Ara kuma gawa_ op 38° 5′ en de haven van _Siho kama_ op 38° 22′ N.Br. =Kaap Kinkwasan.= Een eiland _Toy_ bestaat niet; daarmede is echter buiten twijfel het eiland _Kinkwasan_ verstaan, hetwelk ongeveer 1 mijl van het voorgebergte afligt, dat het oostelijk uiteinde van de baai van _Sendaï_ vormt. »_~Dezen uitsteeckende hoeck van Toy is heel kenbaer; als men uyt de Suyt komt, vertoont hem als een hooch eylant, ende een weynich daer bewesten met een rey van gehackelt geberchte, met een corte spaetsy laech lant.~_” Dit eiland is ~Vries~ den 1 Junij op een’ afstand van eene mijl genaderd, en tusschen dit en een ander, dat hij _Tafeleiland_ (op onze kaart _Nagafama_) noemde, ingezeild; »_~waeren omtrent 1 myl van de wal, wenden ’t doen, t’see gewent synde~_.” Volgens zijne waarneming op den middag van den 1 Junij waar hij, den spitsberg van _Toy_ N.W. ½ W. op 2 à 3 mijlen afstands peilende, zich op 38° 24′ gegiste breedte bevond, ligt dit eiland op 38° 32′ N.Br., hetwelk slechts een verschil van +7′ met de bepaling van den Japanschen Hof-astronomist ~Sakusajemon~ oplevert. Deze waarneming werd op den 2 Julij bevestigd, waar het zuideinde van _Toy_ op 38° 29′ bevonden werd, overeenleggende met het zuideinde van het _Tafeleiland_. »_~Recht Noorden van het Suyteynt van Toy 1 à 2 mylen liggen eenige gebroocken eylanden ende clippen onder de wal; wat landelycker leyt noch een eylantie, wat langer ende hooger~ (Dezima); ~dicht onder de cust een half myl daer benoorden leyt noch een ront eylantie gelyck een Toppershoetien~ (Jesima), ~daer aen beyde eynden al scherpe clippen, die boven water leggen, afstrecken ende vertonen haer als naelden. Tusschen het vorige eylant ende het Toppershoetien geleek een rivier in ’t lant te loopen~_”. Dit is echter eene diepe bogt _Sjugo fama_ genoemd. »_~De cust streckte hun hier al noortwaarts, maar met veel inbochten ende was al hooch lant.~_” Deze eilandjes zijn op de originele kaart van ~Vries~ »_~Schildpads eylantjes~_” genoemd. Overigens is de beschrijving daarvan en van dit voor de vaart langs de Oostkust van _Nippon_ gewigtig punt van verkenning ~voortreffelijk~; wij willen echter nog aanmerken, dat tusschen het zoogenoemde eiland _Toy_ (_Kinkwasan_) en den vasten wal een voor Japansche groote schepen bevaarbaar kanaal bestaat, dat _Jama tori no seto_, d. i. het fazanten kanaal, genoemd wordt, en dat aan de Noordzijde van de bogt van _Sjugo fama_ zich een tak van de groote rivier _Figami gawa_ in zee stort, die tevens bevaarbaar is voor groote schepen en door een kanaal bij _Miato_, eene haven in de baai van _Sendai_ uitwatert. Door deze 9 Ri lange vaart, die voor gewone niet al te groote schepen geschikt is, wordt de omzeiling van kaap _Kinkwasan_ vermeden, die anders 22 Ri bedraagt. Mogelijk is die ook voor kleine stoomschepen bevaarbaar. Langs het grootste gedeelte van de Oostkust van _Nippon_ droogt het water langzaam tot op 10 vademen en minder op; rondom de kaap _Kinkwasan_ echter vindt men reeds op korten afstand eene diepte van 80 vademen, en eenige mijlen verder in zee geen grond meer. In het Z.O. van _Kinkwasan_, 2 en 3 mijlen vandaar, nam ~Vries~ eene om de Zuid loopende strooming waar. Ook ~Broughton~ heeft (7 en 8 September 1797) langs de Oostkust van _Nippon_ op 39° 55′ tot 40° 44′ N.Br. eene sterke Z. en Z.Westelijke strooming waargenomen. Deze heeft ~Vries~ reeds zuidelijker op 37° 39′ op een’ afstand van 4 mijlen van de kust ontmoet, en als oorzaak van de korte vreeselijk holle zee verklaard, »_~omdat de strooming tegen de wind (uit S.S.O.) liep~_.” De Japansche stroom, de reeds vroeger genoemde _Kuro siwo_ of zwarte zeestroom, schijnt aan den grooten oosthoek van _Nippon_, kaap _Daihô saki_, zijne kracht te breken, en vervolgens langs de kaap _de Kennis_ meer N.Oostelijk te worden afgeleid. Behalve zijne snelheid en zijne rigting, die aan den zeeman niet ontgaan kunnen, kenmerkt zich de loop van dezen stroom gedurende de koudere jaargetijden en in hoogere breedte door den digten mist, die ’s morgens en ’s avonds zijn stroomgebied bedekt. ~Vries~ klaagt dikwijls tot op de hoogte van bijna 38° N.Br. over »_~vreeselycke donckere mist~_”, terwijl hij noordelijk door heel mooi begunstigd werd. Men kan dus als eene wet van dezen warmen stroom aannemen, dat zijn gebied zich langs de Oostkust van _Nippon_ niet verder dan op 38° N.Br. uitstrekt, en dat zich tusschen hem en langs de kust een _koude stroom_ indringt, die van de Zuidkust van _Jezo_ en mogelijk van de straat van _Tsungar_, waar, door dit tot op 12 Eng. mijlen verengd kanaal, de doorstrooming van al dat water belet wordt, afzakt en naar het Zuiden loopt. Dat deze aan den invloed der afwisselende winden min of meer blootgesteld is, is natuurlijk, en zijne kracht schijnt zich als het ware aan die van den warmen stroom allengskens te breken, alhoewel beide stroomen duidelijk onderscheidbaar voorbij stroomen. Want nog op de hoogte van de _Tasmans_ eilanden wordt door de Japanners sedert eeuwen de grenslijn van den _Kuro siwo_ waargenomen en bepaald. Ook is de warmte van het zeewater in het Noorden van de Oostkust van _Nippon_ aanmerkelijk lager als van dat van den _Kurosiwo_, zijnde het maximum der temperatuur van dien stroom op 86° Fahr. en die der zee bij kaap _Kurosaki_ (39° 56′) slechts op 55° Fahr. =De Tafelberg.= »_~’s Avonts lach de Oosthoeck van Toy S.W.t.S. 5 à 6 mylen van ons, saegen in ’t N.t.O. een heel hoogen vlacken berch, dien wy den naem gaven van den Tafelberch.~_” Deze is, volgens deze peilingen op den 2 Junij gedaan, waarschijnlijk kaap _Wosaki_ op de Japansche kaarten; hetwelk ook met de kaart van ~Jansson~ en met de waarnemingen van ~King~ en ~Broughton~ overeenkomt. Daarna zou de hoek van den Tafelberg op ongeveer 39° tot 39° 15′ N.Br. moeten liggen. De beslissing daarvan laten wij aan het onderzoek van Nederlandsche zeevaarders--zoo hopen wij--over; betreuren echter zeer, dat Commodore ~Perry~ de Oostkust van _Nippon_, van de Witte hoek af aan tot kaap _Sirijasaki_ een afstand van vier en een vierde graad van breedte, of 255 Eng. mijlen voorbijgestoomd is, zonder de aardrijkskundige ligging van deze zoo weinig bekende kuststreek nader onderzocht te hebben. =Caap de Goeree= of _Goede ree_. »_~Een steylen hoogen gehackelde hoeck, dien wy Caep de Goeree noemden, omdat tusschen beyden schenen veel havens ende eylanden te liggen, daer~_ (eene) _~Goede ree soo het leeck after waere; de cust streckt hier N.t.O. ende S.t.W.~_” Volgens zijn bestek van ’s middags den 3 Junij, waar ~Vries~ op 39° 28′ N.Br. _caep de Goeree_ N.t.W. 4 mijlen van zich had, zoude deze kaap op 39° 45′ N.Br. liggen. Op ~Janssons~ kaart is dezelve op 39° 40′ geplaatst. Het is de oostelijkste uithoek van _Nippon_, _Kuro saki_, d. i. de zwarte kaap genoemd, die volgens ~Sakusajemon~ op 39° 56′ N.Br. en 142° 10′ O.L., volgens ~Broughton~’s originele kaart 20′ oostelijker, en volgens ~v. Krusenstern~’s berekening 10′ oostelijker ligt. Wij zijn van meening aan de breedtebepaling van ~Vries~ thans, waar wij zijn Journael kennen, de voorkeur te moeten geven, en vooronderstellen, dat de kaap _Kurosaki_ op de Japansche kaarten te ver van _Tako fama_, waar zich de zoogenoemde haven van _Nabo_ of _Nambu_ bevindt, geplaatst is. De haven van _Nabo_, waarheen de Japansche visschers aanboden ~Vries~ te zullen brengen, is die van _Mijako_; en die van _Schay_ is die van _Kuzi_ (ook _Kuziwoka_ genoemd). De eerste is 38 Ri van de haven van _Dezima_ bij kaap _Kinkwasan_ gelegen, en de laatste ligt 20 Ri noordelijk van die van _Mijako_ af. Deze beide havens en nog eene 20 Ri noordelijker bij den Noordoosthoek gelegen, zijn de drie voornaamste havens van het noordelijkste gedeelte der Oostkust van _Nippon_, dat onder het district van _Nambu_ behoort: daarvan _Nabo_ of _Nambu_[61]. »_~Een groote voert, streckende S.S.W. heel diep in ’t land, souden naer wy sien conden daer heel uyt der see seylen connen~_,” werd de _Voert van Goeree_ genoemd. Het is de ruime ingang van de haven van _Mijako_, door ~Broughton~ en ~King~ op hunne (al te kleine) kaarten met den naam van _Port_ en _Cape Nambu_ beteekend. De beschrijving, die ~King~ van den ingang maakt, komt met de Japansche kaart daarvan overeen; dezelve wordt door twee landpunten gevormd, waarvan de noordelijke lage (_une pointe basse de terre_) _Tako fama_, d. i. Inktvisch strand, heet, de zuidelijke hooger is, en met een’ kegelberg eindigt (_une colline en forme de cone_) en deswege den naam van _Taka fama_, d. i. hooge strand, heeft[62]. De diepte der zee is hier, 2 tot 4 mijlen afstands van den wal, meer dan 100 vademen wasigen grond. De kaap _Kurosaki_ kenmerkt zich door eenige hooge naar binnen liggende kegelbergen (de _Kairaki_ en _Kabutojama_), die tot het einde van Mei nog met sneeuw bedekt zijn. [61] Wij hebben reeds in onze „_Geschichte der Entdeckungen_” aangetoond, dat digt bij deze haven, en waarschijnlijk in de bogt van _Komoto_, het jacht _Breskens_ vervallen en Kapt. ~Schaep~ gevangen genomen is. Verg. pag. 100, aanmerking 20. [62] Vergelijk: _Troisième voyage de_ ~Cook~, Tom. IV. p, 372. pl. 79. _Geschichte der Entdeckungen im Gebiete von Japan, von_ ~v. Siebold~, pag. 10 en 92. Anmerk. 20. =De Noordhoek.= »_~Het verste lant dat wy sien conden, lach N.t.W. 8 mylen van ons~_ (_~ende Caep de Goeree S.S.W. 2 mylen~_) _~ende was een vlacke hooge berch~_ (de _Croonberch?_); _~ende een laege vlacke afgaende hoeck lach N.N.W. 4 à 5 mylen van ons.~_” De veronderstelde Noordhoek van Japan is, zoo als uit de Japansche kaarten te zien is en uit de opneming van ~Broughton~ blijkt, slechts een gedeelte van de kust, die zich van het oostelijkste uiteinde van _Nippon_ (kaap _de Goeree_ of _Kurosaki_) in eene noordwestelijke rigting uitstrekt tot op 41° 34′ N.Br. Deze door ~Vries~ geziene Noordhoek is de kaap _Tane itsi_ en de »_~laege vlacke afgaende hoeck~_,” de kaap _Misaki_ op de Japansche kaarten, de eerste volgens ~Janssons~ kaart op 40° 10′, echter door ~Sakusajemon~, ~King~ en ~Broughton~ 15′ tot 16′ meer noordelijk geplaatst. Daar wij, alvorens wij van ~Vries~ Journael kennis namen, vooronderstelden, dat de door hem benoemde _Noordhoek_ kaap _Misaki_ was, omdat de op ~Janssons~ kaart daarvoor opgegevene breedte juist mede overeenkwam, zoo hebben wij op onze kaart aan kaap ~Misaki~ den naam van kaap _de Vries_ gegeven, terwijl wij aan kaap _Tane itsi_ den van ~von Krusenstern~ gegeven naam _Pointe Nord_, ~King~, bijbehielden. Langs deze kust tot op ongeveer 40° 23′ N.Br. heeft men op een afstand van 4 à 5 mijlen 72 à 100 vadem graauwe zandgrond. =Kaap Sirijasaki=, of de Noord-Oosthoek (_P. Nord-Est_, ~Krusenstern~.) Aan onzen Nederlandschen zeevaarder ~Vries~ en aan den Engelschen ~King~ bleef deze kaap onbekend. Op de, volgens oorspronkelijk Japansche, ontworpen kaarten van de 17^{e} eeuw vindt men het noordelijk gedeelte van _Nippon_ door omtrekken begrensd, die deze kaap duidelijk laten herkennen. Zijne aardrijkskundige ligging echter hebben wij aan ~Broughton~ te danken, die dit voorgebergte den 9 Augustus 1797 omzeilde, en hetzelve den 25 d. m. nader bepaalde en _Cape Nambu_ noemde. Op deszelfs originele kaart is kaap _Nambu_ op 41° 15′ N.Br. en 141° 30′ O.L. geplaatst. ~Von Krusenstern~ berekende de ligging van deze kaap op 41° 22′ 45″ N.Br. en 141° 30′ O.L., en ~Sakusajemon~ op 41° 25′ N.Br. en 141° 46′ O.L. Op de kaart van »_the Kuril Islands from_ ~v. Krusenstern~, ~v. Siebold~ _and_ ~Broughton~” uitgegeven in 1856, door het hydrographisch bureau van de Admiraliteit te London, is ~von Krusenstern~’s berekening bijbehouden. Digtbij liggen rotsen en een eilandje _Rakosima_, d. i. Robben eiland genoemd. Op den 5 Junij was ~Vries~ op deze hoogte en zag »_~veel seerobben ende veel drift~_.” Het diepte hier langzaam van 70 tot 100 vadem graauwe zandgrond. =De Kaap Toriwisaki= (_The North Point of Nipon_, ~Brought.~). Ook van deze kaap hebben wij de aardrijkskundige ligging aan ~Broughton~ te danken: »_a low flat point situated in the latitude 41° 31′ N. and 140° 50′ E. of Greenw._” Volgens ~Sakusajemon~ ligt deze echter 3′ noordelijker en 20′ oostelijker, en op de kaart der Admiraliteit op de breedte volgens ~Broughton~, maar 8′ oostelijker. Ook deze kaap eindigt met een eilandje, _Benten_ genoemd, dat aan de Godin ~Ben zai ten~, eene beschermster tegen zeemonsters, toegewijd is en met eene groep rotsen, die zich gelijk naalden boven water vertoonen. Tusschen kaap _Sirijasaki_ en _Toriwisaki_ vormt de kust eene diepe bogt, waar zich de haven van _Ohobata_ bevindt, die 20 Ri van de aan de Oostkust gelegen haven van _Kuzi_ afligt. Verder westelijk van daar bij _Ohoai_ is nog eene kleine havenplaats voor schepen, die naar de baai en haven van _Awomori_ varen, waarheen 23 Ri gerekend wordt. Bij kaap _Toriwisaki_ neemt de kust eene Z. Westelijke en vervolgens nog meer zuidelijke rigting aan, en loopt alsdan bij kaap _Kusô domari_ naar O.N.O. om; en dit noordelijkste uiteinde van _Nippon_ krijgt als het ware de gedaante van een klein schiereiland, waar zich de _Jakejama_, een uitgedoofde vuurberg in het midden van kleinere kegelbergen, 3200 voet hoog verheft. Met het tegenoverliggend N. Westelijk uiteinde, waarvan de noordelijkste hoeken _Tatsupisaki_ en _Takonosaki_ genoemd worden, vormt dit schiereiland den ongeveer 2 mijlen wijden ingang der baai van _Awomori_, die eene ruimte van 5 tot 6 □ mijlen beslaat, en met den tijd voor de zeevaart belangrijk worden kan. Kaap _Tatsupisaki_ of kaap _Tsugar_, die volgens ~von Krusenstern~ op 41° 16′ 20″ N.Br. en 140° 30′ O.L. ligt, vormt met de tegenoverliggende kaap _Tadeisi_ of _K. Matsmai_ op _Jezo_, die op 41° 30′ N.Br. en 139° 57′ O.L. ligt den westelijken ingang in de straat _Tsugar_, terwijl kaap _Sirijasaki_ en de tegenover op _Jezo_ liggende kaap _Jesan_ volgens ~Broughton~ op 41° 49′ 20″ N.Br. en 141° 20′ O.L. den oostelijken ingang tot deze straat, die op Japan _Kukinoseto_ genoemd wordt, beheerscht. Wij hebben deze aardrijkskundige uitweiding gemaakt, om den door ~Vries~ langs de Oostkust tot naar den _Noordhoek_ van _Nippon_ het eerst gebaanden weg verder nog aan te wijzen, en wel tot de haven van _Hakotade_ op _Jezo_, die sedert den 31 Maart 1854 aan alle de zeemogendheden, die met _Japan_ een tractaat van scheepvaart gesloten hebben, geopend is. En zoo vinden wij het ook doelmatig, dezen Zeemansgids met eene zeildirectie voor het inloopen in de straat van _Tsugar_ en de baai van _Hakotade_ te sluiten. De Baai van _Hakotade_ ligt N.W. ½ W. op eenen afstand van omtrent 45 Eng. mijlen van kaap _Sirijasaki_ op _Nippon_ verwijderd. Op deze hoogte gekomen en de rotsen, die aan de Oost- en Noordzijde van deze kaap uitsteken, vooruitgeloopen, bekomt men de kapen _Jezan_ en _Siwokubi_ met het hooge land van _Jezo_ en de Noordkaap van _Nippon_ (_Toriwisaki_) in het gezigt. Men houde aanvankelijk op kaap _Jezan_, en vervolgens, kaap _Toriwi_ West peilende, op kaap _Siwokubi_ aan. Deze ligt op 41° 49′ 22″ N.Br. en 140° 47′ 45″ O.L. De stroom, die de straat in ’t Westen met eene snelheid van 5′ in het uur inzet, is in het midden der straat het sterkst, namelijk tusschen kaap _Siwokubi_ en _Toriwisaki_, waar de straat het naauwst, 10 tot 12 Eng. mijlen breed is. Japansche vaartuigen, die naar de haven van _Ohobata_ zeilen, gaan derhalve digt bij kaap _Sirijasaki_ voorbij en houden zich langs de kust, waar de stroom minder bespeurd wordt; ook loopt hij, volgens de mededeelingen van Japanners, bij _Toriwisaki_ digt bij de kust van _Nippon_ W.t.Z. om en Z.W., hetwelk zich als eene terugstrooming van de watermassa beschouwen laat, die de naauwte tusschen _Siwokuwi_ en _Toriwisaki_ niet doorstroomen kan. De Noordkust van _Nippon_ is echter klippig, en in het N.N.W. van het _Benten_ eilandje zijn gevaarlijke ravelingen. Bij mistig weder en bij nacht is het niet raadzaam de straat in te loopen. Stoomschepen kunnen zich met het hoofd in zee gemakkelijk aan den ingang houden, totdat zij gelegenheid hebben binnen te loopen. Van den Noordhoek van _Japan_ naar de kaap _Jerimo_ op _Jezo_ overstekende, werd aan boord van _Castricum_ 72 tot 100 vademen gewone zandgrond gelood; men was vervolgens grond af, en vond op eenen afstand van 4 mijlen N. van dezen uithoek weder 50 vadem zandgrond. Deze waarnemingen kunnen tot maatstaf der diepte van den Oostelijken ingang der straat _Tsuyar_ dienen. In het midden der straat vindt men 50 tot 130 vademen. Wanneer men den hoek van _Siwokubi_, die 12′ O.Z.O. ½ O. van de stad _Hakodate_ ligt, gepasseerd is, kan men de masten der in de haven voor anker liggende schepen, boven eene lage landengte uitstekende, zien. Daarnaar neemt men nu zijnen cours. Bij het inzeilen in de haven dient, bij helder weder, de 3169 voet hooge _Komagatake_ of _Zadelberg_ tot gids. Nadat men op eenen afstand van 1 Eng. mijl (ten einde de stilte onder de lagen wal te mijden) het 1136 voet hooge, door eene lage landengte met het Oostelijk gedeelte der baai verbonden voorgebergte, aan welks N.O. zijde de stad _Hakotade_ ligt, omzeild heeft, houde men op den scherpen piek van den _Komagataki_, die Noord strekt, aan, totdat de Oostpiek van den _Zadel_, die N.O. bij N. strekt, zich Westelijk van den ronden knop op de kant van het _Zadelgebergte_ bevindt[63], alsdan hale men van N. naar O. over, tot dat men het midden van den zandheuvel op de landengte Z.O.t.O. ¾ O. van zich heeft. Zoo doende vermijdt men eene droogte, die aan het Westeinde der stad in eene N.N.Westelijke rigting ⅔ mijl uitstrekt. Alsdan brengt men den zandheuvel op de bakboordzijde, en loopt door, tot dat men den Westhoek der stad Z.W. ½ W. van zich heeft, waar men den besten ankergrond op 5½ tot 6 vadem diepte vindt. Minder groote schepen kunnen tot op ¼ mijl den hoek van _Tsuki_ digt bij de stad naderen. In geval men bij mist of betrokken lucht den Piek of den Zadel niet onderkennen kan, sture men, nadat men, zoo als gezegd, het voorgebergte omzeild heeft, N.O. ½ O., totdat men den sandheuvel in de opgegevene rigting voor zich heeft. Bij ongunstigen wind vindt men op de buitenree op 25-12 vadem goeden ankergrond. De diepte aan den mond der baai is omtrent 30 vadem en droogt allengs tot 6 en minder op. _Hakotade_ (de mond der rivier _Kameta_) ligt op 41° 49′ 22″ N.Br. en 140° 47′ 45″ O.L. De miswijzing van het kompas is 4° 30′ W. Hoog water bij nieuwe en volle maan 5 uur. De grootste rijzing en daling van het water bedraagt 3 voet. [63] „Steer for the sharp peak of Kamagataki, bearing about north, until the east peak of the Saddle, bearing about N.E. by N. opens to the westward of the round knob on the side of the mountain.” Sailing directions for Hakotadi, by Lieut. ~Wm. L. Maury~, in ~Hawks~ _Narrative_, pag. 691. IV. DE ONTDEKKING VAN HET LAND VAN JEZO. Van den vermeenden »_Noordelijcke hoeck van Japan_” had ~Vries~ den koers N.N.O. genomen en bevond zich ’s middags den 7 Junij op 162° 1′ O. v. Teneriffe (volgens onze verbetering op 143° 39′ 36″ O. v. GR. en op 41° 24′ bevonden N.Br.)[64]. Van daar tot op 40° 36′ N.Br. heeft men 70 tot 100 vademen graauwen zandgrond, langzaam opdiepende totdat men grond af is. Zij hadden ’s ochtend omtrent 10 uur hoog land gezien. Dit was de [64] Langs de oostkust van _Nippon_ hebben wij op de lengtebepalingen van ~Vries~ niet gelet, omdat in het Journaal gedurende dezen togt de afstand van de Japansche kust telkens naauwkeurig opgegeven is. Wij hebben echter opgemerkt dat de in het Journaal opgegevene gegiste lengte van het eiland _Fatsisjo_ met ongeveer +2° moest verbeterd worden. Die van den hoek _Bosho_ levert reeds een verschil van +2° 22′ O. en die van Kaap _Misaki_ en Kaap _Taneitsi_ ruim +3° O. op. Volgens deze verbetering zoude zich ~Vries~ op den middag van den 7 Junij op 143° 39′ 36″ O.L. v. Greenw. bevonden hebben, en den »_S.O.hoeck van Eso_” Kaap _Jerimo_, 9 à 10 mijlen uit het N. peilende, op 41° 24′ N.Br. Beide waarnemingen zijn, voor zoo verre wij tot heden de aardrijkskundige ligging van den Z.O.hoek van _Jezo_ kennen, zeer goed; de lengte verschilt bijna niets met die van de kaart van den Hof-sterrekundige en de breedte +9′ met die op ~Broughton~’s originele kaart. =Kaap Jerimo=, de Z.O.hoek van _Jezo_ (_Eroen_ of _Groen_, ~Vries~) »_een hoogen steylen hoeck_,” en ligt volgens ~Broughton~’s orig. kaart op 41° 53′ N.Br. en 142° 55′ O.L. Volgens ~Sakusajemon~’s kaart echter op 41° 56′ N.Br. en 143° 39′ 10″ O.L. Omtrent 4 mijlen van dezen hoek loodt men 50 vademen zandgrond en 3 mijlen daarvan 24 vad. schulpige zandgrond. Men kan den hoogen hoek tot op ½ mijl naderen en vervolgens langs den wal op de diepte van 20-24 vad. sturen. »_Van d^{o}. hoeck streckt het land N. ende is hier hooch dubbelt lant ende op de toppen bedeckt met sneeuw._” Den Z.O.hoek Z.W. ½ Z. 5 mijlen afstand peilende, heeft men in het N.W.t.N. »_een groote bay ofte inbocht_.” Dit is de baai van _Firoro_. ~Vries~ nam een’ N.O. koers langs den wal; het was mistig weer, de zee liep om de N., hem naar den wal zettende, waar hij op 26 vademen grove zandgrond ankerde; zij konden de landzee hooren ruischen. De hoek van deze ankerplaats wordt =Cabbeljaus hoeck= genaamd en is waarschijnlijk de lage uithoek digt bij _Tobui_ in de rivier _Monbets_, waar het hooge land afvalt. _Tobui_ ligt 35′ noordelijker en 18′ oostelijker als de plaats _Saruru_, wiens breedte door de Hof-astronomisten op 42° 7′ N. en de lengte op 143° 56′ O. bepaald is. Dit laatstgenoemde oord is eene Japansche wachtplaats, en mogelijk zou men aan den mond van de rivier kunnen ankeren. Van Japansche schepen wordt die plaats sedert eene eeuw bezocht. Ik merk zulks op, omdat in het Journaal gezegd is: »_Voorts heeft de cust veel bochten, maer can niet geanckert worden daer men voor de see beschut licht_.” Den 9 Junij op 15 vadem singelgrond ten anker gekomen, wordt ’s middags de breedte van 42° 44′ N. berekend en de Z.O.hoek van _Jezo_ 12 mijlen Z.W.t.Z. en een lagen hoek (_Cabbeljaus hoeck_) 6 mijlen Z.W.t.W. gepeild, »_hadden noch een hoeck, in ’t N.O. ½ O. 6 of 7 mijlen van ons (Goutsioer), alwaer wel een revier geleeck bij in te strecken soo wy sien conden; saegen noch lant in ’t O.t.N._” ~Vries~ bevondt zich zoo mede in een afstand van ½ mijl van het aanzienlijke dorp _Tokatsi_, (_Tocaptie_, ~Vries~), waar de rivier _Usibets_, eene van de grootste op de Oostkust van _Jezo_ uitwatert, en de kust zich in eene lage bogt terugtrekt. Op de originele kaart van ~Vries~[65] staan de woorden: »_Alhier (Tocaptie) komt haar ’t eerste vaartuyg van dit Land aan boort, daarin syn twee mannen en een jongen, veel silver om haar hebbende en wijsen na ’t gebergte, dat daer silver in overvloet is_.” Deze eerste ontmoeting met de inboorlingen van _Jezo_ wordt in het Journaal meer breedvoerig verhaald. Met uitzondering van eenige vroegere mededeelingen omtrent dezen merkwaardigen landaard, die wij in de brieven van de Christelijke zendelingen in de 16 en 17 eeuw vinden[66] en eenige bijzonderheden daaromtrent door de reisgenoten van ~Vries~ in de 17 eeuw bekend gemaakt[67], behoort de beschrijving van dit volk, zoo als ook van zijne zeden en gebruiken aan verscheidene plaatsen van het Journaal ingelascht, tot de belangrijkste bijdragen, welke wij door Europische zeevaarders van dezen volksstam, thans bekend onder den naam van _Aino’s_ of de _ruige Kurilen_, verkregen hebben. Om echter onze geo-hydrographische toelichtingen niet telkens af te breken, zullen wij aan den volkstam der _Aino’s_ een bijzonder hoofdstuk aan het slot dezer verhandelingen toewijden. [65] ~Von Siebold~, _Atlas von Land- und Seekarten_, n^{o}. 11. E. [66] _Rerum a Societate Jesu in Oriente gestarum Volumen._ Coloniae. 1574. in 8^{o}. pag. 426. ~Nicolaes Witsen~, _Noord-Oost Tartarye_, Deel II, pag 57. „_Bericht wegens het rijk Jesso, volgens zekeren brief van den vader_ ~Hieronymus de Angelis~, _geschreven in ’t jare 1622._” [67] _Beschrijvinge van het Eylandt Eso soo alst eerst in ’t selvige jaer door het Schip Castricum bezeylt is._ Tot Amsterdam. 1646. Vergelijk daarmede ook ~N. Witsen~, Deel II, pag. 50. De =Bogt van Tokatsi= heeft haren naam van het dorp dat aan den noordelijken mond van de deltavormige uitwatering der rivier _Usibets_ op 42° 39′ N.B. en 144° 22′ O.L. ligt. De kust is laag en in het zuiden van _Tokatsi_ moerassig; daar bevinden zich verscheidene meeren, waarvan die van _Jeutô_ het grootste is. =De Rivier en de hoek van Kusuri=, ongeveer 33′ in het N.O. van _Tokatsi_, loopt de _Kusuri_ (_Goutsioer_, ~Vries~) in zee en het lage stroomgebied van dezelve vertoont zich als eene opening van het land, die ook door ~Broughton~ gezien en op zijne kaart aangeteekend is. Deze rivier is de grootste van de Oostkust van _Jezo_ en bestaat uit de vereeniging van twee armen, waarvan de oostelijke uit een binnenmeer aan den voet van den berg _Otosja_ (het heeft den naam van _Kusuri_) en de westelijke ook uit een binnenmeer aan den voet van den berg _Akani_ ontspringt en daarvan _Akanibets_ (_bets_ is rivier, beek) genoemd is. Deze beide hooge pieken behooren tot de bergketen, waarvan het Z.W. gedeelte, volgens ~Jansson~’s kaart, »_de Blaauwe berg_” en het N.O. uiteinde »_Batavias bergh_” door ~Vries~ genoemd is. Ook ~Broughton~ vermeldt den eerstgenoemden onder den naam van _Peaked Hill_, en peilde op 42° 47′ N.Br. dien piek N. 9° O. en de opening van het land (den mond van de _Kusuri_) N. 21° O., op eenen afstand van 12 tot 15 Eng. mijlen. Het stroomgebied van den _Kusuri_ is van de _Ainos_ bewoond, die langs de beide armen eenen weg naar de binnenmeeren van _Kusuri_ en van _Akani_, en van daar langs de rivieren _Sjaribets_ en _Ikutsinakots_ naar de Noordkust van _Jezo_ gebaand hebben. Eenige Eng. mijlen oostelijker van de uitwatering en van de _Kusuri_ steekt een hoek uit, aan welke wij den naam van Kaap _Kusuri_ gegeven hebben. De meergemelde opening van het land vormt met deze kaap eene baai, waar, zonder twijfel, schepen eene goede tegen de N.O. en Oostelijke winden beschermende ankerplaats zullen vinden. Deze van geen europeschen zeevaarder tot nu toe bezochte kustenstreek bevelen wij aan hunne bijzondere aandacht en hebben derhalve dezelve meer breedvoerig, volgens de Japansche kaarten en berigten, beschreven. Van zijne ankerplaats bij _Tokatsi_ nam ~Vries~ zijnen koers Oost tot op eenen afstand van ongeveer 50 Eng. mijlen van de kust; daar geen land ontdekkende, stelde hij den koers N.O. en vervolgens N., om het land in het gezigt te krijgen. Den 11 Junij ’s middags bevond zich ~Vries~ op 43° 10′ N.Br., 2½ mijl van het land, op de diepte van 27 vadem zwarten zandgrond. Van deze hoogte zijn drie voor de zeevaart belangrijke punten van de Oostkust bepaald geworden; in het W.t.Z. 6 mijlen afstand de kaap _Seriba_ (_Santanel_ ~Vries~), die de Zuidelijke uithoek van den ingang in de _Baai de Goede Hoop_ is, dan in het N.O. 4 à 5 mijlen afstand de _Kaap de Manshooft_, en in het W.t.N. ½ N. eene rivier, de _Hokirarubets_ bij _Biwase_. Ook zijn de digt aan den mond dezer rivier gelegene eilandjes _Fujutar_ en _Kitafu_ en een eiland aan den ingang der baai _de Goede Hoop_ gelegen, door de Japanners _Daikoksima_, door de _Aino’s_ _Horomosiri_ en door ~Vries~ _van der Lyns eylant_ genoemd, waargenomen geworden. =De Kaap Seriba= (_Santanel_ ~Vries~) vormt den Zuidelijken wal en kaap _Harasan_ (_Caep Maetsuyker_) den Noordelijken wal van den ingang der baai _de Goede Hoop_, waar voor een eilandje ligt, door de Japanners _Daikoksima_ (d. i. het eiland van den god van den rijkdom) en door ~Vries~, na zijne terugkomst in deze baai, _van der Lyns eiland_ genoemd. Dit eilandje is door eene reeks klippen met den Noordelijken wal verbonden, en van den Zuidelijken wal steekt een rif met rotsen boven water 1½ mijl O.Z.O. in zee uit. Kaap _Seriba_ ligt 8′ Zuidelijker en 5′ Westelijker als _Atkesi_ of _Akkes_, de voornaamste plaats in de baai, die door den Hofsterrekundige op 43° 2′ N.Br. en 145° 34′ 27″ O.L. geplaatst is. Op ~Broughtons~ originele kaart is de ingang met het voorliggend eilandje en eenige rotsen onder 43° 0′ N.Br. en 144° 36′ O.L. aangestipt. Volgens ~Vries~ zoude dezelve op ongeveer 43° 5′ N.Br. te leggen komen. =De Baai de Goede Hoop= verdient dezen naam, aan haar door onzen vermaarden zeevaarder gegeven, die daar van 16 Augustus tot 1 September zich ververscht en zijn schip hersteld heeft. Dezelve is naast die van _Hakotade_ de beste van _Jezo_, en op de Z.O. kust de eenige veilige haven voor grootere vaartuigen. Van de baai _de Goede Hoop_ heeft ~Nicolaes Witsen~[68] eene schets volgens oorspronkelijke handteekeningen medegedeeld, die in vergelijking met het plan van ~Atkis~, in 1793 door den Russ. Lt. ~Laxmann~ opgenomen[69], en met de beide kaarten van _Jezo_ van ~Sakusajemon~ en van ~Mogami Toknai~[70], voor zoo verre de buitenbaai betreft, goed overeenkomt. Volgens deze schets is de buitenbaai ruim 3 mijlen diep en 2½ mijlen wijd, met hoog land omgeven; het vaarwater in het midden is ruim, zuiver en 15 tot 6 vademen diep kleigrond; alleen langs de Oostkant in het Zuiden van eenen steilen uithoek, die »_Caep Swers_” genaamd is, liggen eenige rotsen en klippen, insgelijks aan de in eene bogt zich uitbreidende Westzijde. De ingang is in het Zuiden, zoo als gezegd, door het _van der Lyns eiland_ en een ander eilandje, _Bonmosiri_, waarvan zich eene reeks rotsen naar kaap _Maetsuycker_ uitbreidt, en door een van kaap _Seriba_ O.Z.O. vooruitstekend rif beperkt en ongeveer eene mijl wijd. In het N.O. ligt de binnenbaai. Volgens de beschrijving van den verdienstelijken stuurman ~Coen~ en de plans van ~Laxmann~ en de Japansche aardrijkskundigen vormt die eene kom, die ongeveer 2 mijlen wijd is, echter ondiep en vol oesterbanken, en in het midden laag, vlak, verdronken land--vier à vijf eilandjes--heeft; zij is met bergachtig land omgeven en door groote valleijen doorsneden, waar volgens ~Sakusajemon~ en ~Toknai~ twee rivieren en verscheiden kleine beeken uitwateren. De Noordelijke rivier noemt _Tokisijarubets_, de Westelijke _Ukorubets_, beide alhoewel ondiep zijn met kleine booten 2 à 3 mijlen opwaarts bevaarbaar. Langs de eerste en eene andere verder naar het Oosten loopende rivier, _Kokopebets_, verkeeren de _Aino’s_ met de in het O. gelegene _Baai van Laxmann_, de stapelplaats van den handel met de Kurilen, en langs de tweede met hunne landgenooten langs de _Kusuri_ rivier. Deze met den tijd meer en meer toenemende handelsverbinding met het binnenland van _Jezo_ en met de Kurilische eilanden en de voor de zee- en kustvaart gunstige ligging der baai _de Goede Hoop_ geeft aan deze zeeplaats een goed vooruitzigt, en daartoe zal, daar de haven van _St. Peter en Paul_ op het schiereiland van _Kamtschatka_ sedert de oprigting van die van _Aian_ en eene in de baai _de Castries_ zijne beteekenis verloren heeft, een der belangrijkste punten voor de handels- en oorlogschepen in het Noordelijk halfrond van den Grooten Oceaan kunnen worden[71]. Ten tijde van het bezoek der baai door het fluitschip _Castricum_ was slechts _Atkis_ van eenige _Aino_-familien bewoond; thans vindt men reeds meer dan twintig gehuchten rondom de baai door _Aino’s_ en Japansche visschers bewoond. [68] _Noord- en Oost-Tartarye_, Deel I. AA. pag. 66. [69] ~von Krusenstern~, _Reise um die Welt_, Atlas n. 104. [70] ~von Siebold~, _Atlas von Land- und Seekarten_, n. 2. Die Insel _Jezo_ und die Japanischen Kurilen nach einer Originalkarte von ~J. Sakusajemon~, Bai von _Atkesi_ nach ~M. Toknai~. [71] De schrijver dezes heeft daarom reeds in 1852, toen hij een ontwerp van een gezantschap naar _Japan_ en van een tractaat met dat rijk te sluiten, aan Z. E. den toenmaligen Minister van Koloniën aanbood, in § 4 gezegd: „worden twee stations voor stoomscheepvaart, een in het Noorden van het rijk, _de Baai van de Goede Hoop_ op _Jezo_ enz. aangewezen.” Vergelijk hiermede het _Rapport aan Z. M. den Koning_ over de Japansche aangelegenheden, uitgebragt door Z. E. den Minister van Koloniën, onder dagteekening van 12 Febr. 1855. Art. 4. l. Tot aan het inkomen van de baai loodt men 27 tot 18 vademen zandgrond. Alsdan loopt men bij Westen van den steilen hoek van _van der Lyns eiland_ binnen, latende een ronden steilen hoek (kaap _Seriba_), waar een rif O.Z.O. ver uitsteekt, aan bakboord liggen. Binnen den hoek van het eiland gekomen, neemt men den koers N.N.W. op 15 tot 6 vademen kleigrond naar eenen scherpen steilen hoek (door ~Vries~ _Caep Swers_ genoemd), dien men achteromloopt om ten anker te komen. Achter dien hoek is eene smalle bank, waarop bij laag water 10-11 voet, bij gewoon hoog water 15-16 voet, maar binnen dezelve 5-7 vadem water staat, en natuurlijk bij springvloed nog hooger[72]. Men komt hier regt voor het dorp _Atkis_ op 5 vademen kleigrond ten anker. Ook vindt men achter het _van der Lyns_ eiland op 8 vademen kleigrond eene goede ankerplaats, waarvan men na het binnenkomen of voor men uitzeilt een voordeelig gebruik kan maken. Om zich te ververschen en schepen te herstellen, wel ook om des noods daar te overwinteren, biedt thans reeds deze haven de beste gelegenheid. Men kan zich daar met water, visch, kabeljaauwen, steuren, roggen, tongen, brand- en scheepsbouwhout ruim voorzien. Digtbij in de bosschen groeijen zware eiken, vuren, berken, wilgen, linden en noteboomen[73]. Ook vindt men daar aalbeziën, frambozen[74] en _appelties van roosen_[75]. In den winter zal men hier beeren, herten en vogels vinden; in den zomer is het moeijelijk in de digtste bosschen en het hooge rietgras te jagen. Thans, waar deze baai van Japansche visschers en kooplieden bezocht is en zich daar waarschijnlijk ook eene Japansche volkplanting nedergezet heeft, zullen ook andere ververschingen en levensbehoeften te verkrijgen zijn. [72] „_Hier in de bocht ende ree van Ackys maeckt een O.N.O. ende W.S.W. maen hoochwater._” [73] Voor scheepsbouw zijn bijzonder geschikt de _Pinus jezoensis_ (in de Aino-taal _Fuppo_ genoemd), _P. densiflora_ (_Kui_), _Abies bifida_ (_Sunk_), _Q. dentata_ (_Gomuni_) en eene andere eiksoort, _Beroni_. Ook leveren berken (_Tatsbi_), linden (_Kobergen_) en ahorn (_Fusini_ en _Tobeni_) goed timmerhout. [74] _Rubus palmatus_ (_Imare fureppi_). [75] Het zijn de vruchten van _Rosa rugosa_ en _Kamtschatica_ (_Mau_), die van de _Aino’s_ en Kamtschadalen algemeen gegeten worden. =Kaap Maetsuycker.= Zoo werd door ~Vries~ de Oostelijke uithoek van den ingang der baai _de Goede Hoop_ genoemd en van daar tot zoo ver de kust N.O. strekt door eene voortreffelijke afteekening van het land kenbaar gemaakt[76]. Op ~Jansson~’s kaart is deze hoek ook zoodanig genoemd; in het Journaal vinden wij echter niets van deze kaap gewaagd. Op de Japansche kaarten noemt men het _Harasan_ en ligt ongeveer 3′ à 4′ N.N.O. van _Atkesi_. De reeks van rotsen, die zich van daar naar _van der Lyn’s_ eiland uitbreiden en waar bij laag water niet meer als 5 voet water staat, maakt zelfs aan booten de doorvaart naar de baai gevaarlijk. Voor Japansche en andere kleine vaartuigen bevinden zich langs deze kust nog twee ankerplaatsen, als: [76] ~Nicolaes Witsen~, Deel II. A. pag. 65. =De haven van Biwase= en de reede bij de _Iruri_ eilandjes. De eerste ligt 50′ oostelijk en eenige minuten noordelijk van _Atkesi_, eene kleine baai aan den mond van de rivier _Hokiurbets_ gelegen en door twee eilandjes _Kîtafu_ en _Binebisjo_ (volgens ~Laxmann~ _Tsigab_ en _Kikumushiri_) en verscheidene hooge rotsen (vijf?) in het Oost en Zuidoost beschermd. Het is de rivier, die den 11 _Junij_ ’s middags aan boord van _Castricum_ W.t.W. ½ W. gepeild is; de eilandjes zijn voor land gehouden, waar »_eenige clipies onder de wal liggende boven water_” gezien worden. De laatste ligplaats is op verscheidene Japansche kaarten aangewezen, doch de ligging en de afstand van de _Iruri_ eilandjes van de kust is nog twijfelachtig. Volgens de kaart van ~Mogami Toknai~[77] en de originele kaart van ~Broughton~[78] en ook volgens eene oude handschriftelijke kaart, ons door eenen Japanschen geneesheer ~Fukutsi Gensok~[79], die lang op _Jezo_ geweest is, medegedeeld, liggen dezelve digt bij Kaap _Usu_, hetwelk wij voor »_Caep de Manshooft_” van ~Vries~ houden. Het zijn twee grootere en een kleiner eilandje _Iruri_, _Moiruru_ en _Kinasitomari_ genoemd. Ook op het plan van ~Laxmann~ liggen deze eilandjes (zij zijn _Erori_ genaamd) in het oosten van een uithoek, waarop zich de plaatsnaam _Otishi_ (_Otsisi_) die op alle kaarten digt bij kaap _Usu_ geplaatst is, aangeteekend bevindt. Op de landverkenning van ~Vries~[80] zijn verscheidene eilandjes kenbaar en in het Journael is gezegd: _Hier (Caep de Manshooft in het N.W.t.W. 2 mijlen van ons ende was diep 25 vademen swart santgrond) is al slecht lant, niet hooch, sonder geberchte, saegen toen in ’t N.W.t.W. van ons een rif, daer het seer op barnde, ende lag omtrent een mijl van lant, ende om de N.O. van de Caep de Manshooft lach een vlack eylantien met 3 cleijne berchies, het N. eynt van d^{o}. eylantie lach N.N.O. 3 mijlen van ons._ Het rif vindt zich juist zoo op ~Laxmann~’s plan aangegeven en daardoor wordt ook bevestigd, dat de kaap _Usu_ de [77] ~Von Siebold~’s _Atlas von Land- und Seekarten_. N^{o}. 2. A. [78] _Catalogus librorum ac manuscriptorum Japonicorum a_ ~Ph. Fr. de Siebold~ _collectorum Lugduni-Batavorum 1845._ N^{o}. 177. _Jezono dsu_, ~Mogami Toknai~ _geographi Jap. illustrissimi mappae geographicae quinque._ [79] _Catalogus librorum et manuscriptorum Japonicorum_, N^{o}. 178. „_Matsumaë Jezono dzu_ est viro tabula geogr. exhibens insulam _Jezo_ cuius caput est _Matsumaë_.” [80] ~N. Witsen~, Deel II. pag. 65. A. =Caep de Manshooft=, ~Vries~, is. Op ~Sakusajemon~’s kaart ligt dezelve op 43° 11′ N.B. en 146° 14′ O.L. en zoude volgens de peilingen aan boord van _Castricum_ op den 14 Augustus gedaan, op 43° 16′ N.B. liggen, en is zeer kenbaar beschreven: »_gaeven dien hoeck de naam van Caep de Manshooft, omdat hij hem vertoont als een hooft._” Van deze kaap steekt de kust N.O. en loopt in eene smalle, lage, 50 minuten lange landtong, kaap _Nossjam_ uit, die door ~von Krusenstern~ kaap _Broughton_ genoemd en op 43° 38′ 30″ N.B. en 146° 7′ 30″ O.L. geplaatst is. Noch ~Vries~, noch ~Broughton~ hebben echter deze landtong als het oostelijkste punt van _Jezo_ herkend en geweten, dat om de W. van deze landtong een straat bestond, die het eiland _Jezo_ van _Kunasiri_, het zuidelijkste van de _Kurilen_, afscheidt. Wel bevindt zich reeds op de kaart van de Keizerl. Akademie te St. Petersburg, in 1758 uitgegeven, het eiland »_Kunaschir_,” door eene straat van _Jezo_ afgescheiden[81], en waarschijnlijk is zulks volgens de waarnemingen van ~Spangberg~ en ~Walton~ geschiedt; de ontdekking echter dezer straat moeten wij aan ~Laxmann~ (1792) toekennen. Zijne kaart bleef echter tot het begin van deze eeuw in het Archief te _Kamtschatka_ liggen. Aan den vermaarden Admiraal ~Golownin~ en zijnen bevrijder uit de Japansche gevangenschap, Admiraal ~Ricord~, heeft men eene nadere kennis van deze straat, waaraan ~von Krusenstern~ den naam van straat _Jezo_ gegeven heeft, te danken. Alvorens wij met ~Vries~ de oostkust van _Jezo_ verlaten, moeten wij nog opmerken, dat ~von Krusenstern~ bij vergissing de baai van _de Goede Hoop_ tweemalen op zijne kaart van _Jezo_ geplaatst heeft, eenmaal onder den naam van baai _de Goede Hoop_, volgens ~Janssons~ kaart, andermaal onder die van baai van _Atkesi_ volgens het plan van ~Laxmann~[82]. [81] _Nouvelle Carte des découvertes faites par de vaisseaux Russiens etc._ in ~Muller~’s _Découvertes etc._ [82] Ik had het genoegen den grooten zeevaarder, bij mijn verblijf te St. Petersburg in 1834, van dezen misslag te mogen overtuigen. =De Coen’s eilanden.= In het Noorden van kaap _Broughton_ breidt zich het eiland _Kunasiri_ in eene wijde bogt uit, waarin verscheidene kleine eilanden liggen. Deze bogt heeft ~Vries~ en ook nog ~Broughton~ voor een gedeelte van de kust van _Jezo_ gehouden. De kleinere eilanden werden echter juist onderscheiden, opgenomen en beschreven, en _Barbaren_ eiland, de _Gebroocke_ eilanden van _Tamary_ en het _Walvisch_ eiland benoemd; het grootste daarvan, in het N.O. gelegen, vooronderstelde ~Vries~ een berg te zijn, die bij het »_Lant van Eso_” behoorde. Dezen berg noemde hij den _Santberg_ en den vermeenden Oostelijksten uithoek van _Jezo_ »_Caep Canael_ of _Caep Diemen_”. Op zijne heen- en terugvaart zien wij onzen stouten zeevaarder tusschen deze groep van eilanden dagen lang met tegenspoed van wind en weder worstelen, en vooral is het de digte en lang aanhoudende mist in deze gewesten, die zijnen loop deed staken, den gezigteinder beperken en zijne waarnemingen verhinderen. De onderlinge ligging dezer eilanden is door de kompaswaarnemingen op den 12 Augustus, waar zich _Vries_ op 43° 46′ N.Br. bevond, als volgt bepaald geworden: _Caep Canael_ (N.O. hoek van het eiland _Sikotan_) 5 mijlen N.N.O. ½ O., het _Walvisch eylant_ (_Taraku_) N.W. ½ W. 1½ mijl en de _Gebroocken_ eilanden W.Z.W.; en denzelfden dag ’s avonds op 43° 42′ N.Br. het _Barbaren_ eiland W.Z.W 1½ à 2 mijlen, het _Gebroocken_ eiland N.O.t.O. 1 mijl, en nog een _lang vlack eylant_ N.W. 1½ mijl. Daarbij voegen wij nog de peilingen van de op 43° 26′ N.Br. ontworpen, door ~Nicolaes Witsen~[83] medegedeelde kustverkenningen: _Barbaren_ eiland (Westpunt) N.W. ⅔ W. 2 mijlen, _Gebroocken_ eilanden N.W. ½ N. 3 mijlen. Ook kunnen de op den 13 Junius op 43° 28′ N.Br. 1 mijl in het Z.W. van het _Barbaren_ eiland voor anker gedane waarnemingen iets tot de bepaling van de ligging dezer eilanden bijdragen. _Caep de Manshooft_ W.t.N. 3 mijlen, het _eylant met 3 berchies_ N.W. ½ N. 2 mijlen, _een groot recif_ N.t.W. ½ W. 1 mijl, N.W. ½ N. 3 mijlen een laag eiland, N.N.W. ½ N. de Piek en N.O.t.N. ¼ O. _een vlack eilant_ 1 mijl, het _Barbaren eilant_. Ook lag _een partij clippen boven en een deel onder water_ O.t.N. 1 mijl. [83] ~N. Witsen~, Deel II. pag. 65. E. »_Dese voorschreven eylanden syn 1, 1½ à 2 mylen lang, hebbende veel cleyne eylandekens ende clippen by haer liggen, after dese eylanden op het vaste lant_ (het eiland _Kunasiri_) _legt een kennelycke berch boven met een keep (de Piek Antony) ende leyt alleen._” Deze berg, dien wij later nader zullen leeren kennen, is, omdat hij 20 mijlen ver uit zee kan gezien worden, hier een belangrijk punt van verkenning. De eilanden en rotsen, wier met namen beteekend getal op ~Sakusajemons~ kaart[84] op tien aangegeven is, en zich op ~Toknai~’s kaart[85] op 12 grootere en kleinere eilandjes en meer dan 30 rotsen beloopen, en meestal met de _Aino_-namen voorzien zijn, maken eene aanzienlijke groep uit, die zich van kaap _Broughton_ N.O. tot den »_Santberg_” (het eiland _Sikotan_) uitbreidt en ongeveer 45′ in lengte beslaat. Wij hebben aan dezelve op onze verbeterde kaart van _Jezo_[86] den naam van den verdienstelijken stuurman ~Cornelis Jansz. Coen~ gegeven, zijnde hij de man aan wien wij de eerste aardrijkskundige beschrijving daarvan in zijn Journaal te danken hebben. [84] Volgens ~Sakusajemon~’s kaart noemen deze eilandjes en rotsen naar hare N.O. strekking: _Sîsjo_, _Utsuki_, _Akiroro_, _Juru_, _Harukaru_, _Sibots_, _Imukusibe_, _Taraku_, _Itasibets_ en _Kabiof_. [85] Volgens ~Toknai~’s kaart zijn de eilandjes naar hare grootte: _Sîsjô_, _Sibjuts_, _Taraku_, _Juru_, _Akiroro_, _Harukaru_, _Onekinasi_, _Tomari_, _Moimosiri_, _Utsuki_, _Masirika_, _Honkinasi tomari_ en _Monrika_ genoemd. De rotsen en klippen willen wij overslaan en nog bemerken, dat _onsiri_ in de _Aino_-taal eiland en _tomari_ verblijf of dorp beteekent, en dat bij al deze namen _mosiri_ (_muschir_, Russische uitspraak) gevoegd is. Op de oude kaart van _Jezo_ van den bovengenoemden geneesheer ~Kensok~ zijn ook reeds negen eilandjes met namen opgegeven, en noemen naar hare grootte: _Sîsjo_, _Sirots_, _Kinasitoma_, _Juru_, _Harukaru_, _Akiroro_, _Monrika_, _Uritsi_ en _Mojomosiri_. [86] ~von Siebold~, _Atlas von Land- und Seekarten_, n. 2 en n. 2 A. Met dat al is het moeijelijk volgens deze door de Japanners, door ~Vries~ en ~Coen~, en ook door ~Broughton~ gedane waarnemingen, de juiste ligging van de vier aanzienlijkste dezer eilanden juist te bepalen, en wij dienen ons vooreerst nog aan de ligging van dezelve op ~Sakusajemon~’s kaart te houden. Voor zoo ver de door ~Vries~ aan dezelve gegeven namen betreft, zoo houden wij het daarvoor, dat _Juru_ het _Barbaren_ eiland, _Sibotsi_ de _Gebroocken_ eilanden, _Taraku_ het _Walvisch_ eiland, en het lange eiland op den 13 Junius N.W. ½ N. 3 mijlen van de ankerplaats, _Sîsjô_ is. De diepte wordt van 25 tot 65 vademen zandgrond langzaam naar de eilanden toe opdroogende, en in het Z.O. van het _Walvisch_ eiland 70 tot 120 vademen singelgrond[87] bevonden en op de heenreis eene Noordelijke en op de terugreis eene N.Oostelijke strooming waargenomen. [87] Singelgrond is langs de Oostkust van _Japan_ en het land van _Jezo_ een kenmerk, dat men niet ver van den mond eener rivier is. =Het Eilant Sikotan= (_Tschikotan_, Russ.). Het is de »_Santberg_” van ~Vries~ en onbegrijpelijk, dat deze zeevaarder en zijn bekwame stuurman dit ver van het vermeende »_Lant van Eso_” afgescheiden eiland niet herkend, en voor eenen berg en den Oostelijken uithoek van dit land, die hij _Caep Canael_ of _Diemen_ noemde, gehouden heeft, en wij meenen deze vergissing alleen aan de digte, aanhoudende mist te moeten wijten. ~Broughton~ heeft _Sikotan_ op den 6 en 7 October 1796 omzeild, zijne aardrijkskundige ligging bepaald, en aan hetzelve den naam gegeven van den Russischen Kapitein ~Spangberg~, die het in de maand Julij 1739 bezocht had[88]. Door ~Golownin~ werd in 1811 de aardrijkskundige ligging nog juister bepaald, en in 1812 en 1813 de Oost- en Noordkust door ~Ricord~ en zijnen opvolger, aan boord van de _Diana_ omzeild. ~Spangberg~ bepaalde de breedte reeds op 43° 50′; volgens de kaart van ~Janssen~ ligt _Caep Canael_ op 44° 7′, doch volgens ~Vries~ waarnemingen van den 10 Augustus ’s middags, op 43° 56′ N.Br., hetwelk met die van ~Golownin~ en van de Hof-astronomisten van _Jedo_ op eenige minuten na overeenkomt, te weten 43° 52′ en 43° 58′ N.Br. De lengte van ~Golownin~, 146° 43′ 30″ O., verdient vooreerst nog de voorkeur, verschillende 9′ van die op ~Broughton~’s originele kaart, waar het midden van het eiland op 146° 52′ O.L. geplaatst is. _Sikotan_ strekt 5 Eng. mijlen Z. en N. en O. en W., en is kennelijk door den »_Santberg_”. Men vindt daar water, brandhout en eenige vruchten. Kapitein ~Spangberg~, die digtbij op 8 vadem zandgrond ten anker gekomen was, nam dennen, elzen en andere boomen waar, ook ontmoette hij inboorlingen, die zeer ruig waren en de taal der overige Kurilen (_Aino’s_) spraken. De door ~Vries~ op den 13 Junij ontmoette _Aino’s_ behoorden waarschijnlijk hier te huis, en de plaats, die »_dese habytanten Takotekan en Rackokan noemden, en die sy wesen in ’t N.O.t.N. te liggen_”, is de baai van Sjakotan of Malakotan, op de N.W. kust gelegen. [88] _Voyages et découvertes faites par les Russes_, T. I. pag. 218. Volgens ~Toknai~’s kaart vinden zich op _Sikotan_ meer dan 20 gehuchten van de _Aino’s_, en verscheidene baaijen, waar riviertjes uitwateren en Japansche schepen ten anker komen. Rondom liggen vele eilandjes en rotsen, en in het Z.W. ¼ W. van het eiland, op eenen afstand van 9 à 10 Eng. mijlen eene groep van vijf lage eilandjes, volgens ~Sakusajemon~ _Kabiof_, en volgens ~Toknai~ _Mosirika_ genaamd, en met rotsen en klippen omgeven. ~Golownin~ heeft er vier gezien en is digt daarbij voorbijgezeild; ook op de kaart van ~Vries~ zijn dezelve aangegeven. Buitendien schijnen rondom deze eilanden vele klippen en gevaren aanwezig te zijn. =Het eiland Kunasiri= (_Kunaschir_; Russ.) in het jaar 1758 op de voormelde kaart van de Keizerl. Akademie der Wetenschappen te St. Petersburg vertoond, is allengs weder verdwenen. ~Lapérouse~ nam, na de ontdekking der straat, die zijnen naam vereeuwigde, in Augustus 1787 zijnen koers N.O. langs het naburige eiland _Jetorop_, zonder evenwel de N.O. kust van het vermeende »_Lant van Eso_” te raken. ~Broughton~ hield ook de _Walvisch_ baai voor de Oostkust van _Jezo_. De ontdekkingen van ~Laxmann~ bleven verborgen, en zoo werd, na de terugkomst van ~Golownin~ uit zijne Japansche gevangenis te _Matsmaë_, ~von Krusenstern~ met de ontdekkingen van dezen verdienstelijken zeevaarder bekend en in de gelegenheid gesteld, op zijne in 1815 uitgegevene »_Allgemeine Weltkarte_”[89] het eiland _Kunaschir_ te vertoonen en de straat, die het van _Jezo_ afscheidt, de straat van _Jezo_ te noemen. [89] ~Von Krusenstern~, _Reise um die Welt, Atlas_, N^{o}. 1. Deszelfs _Erläuterungen zu einer Charte des ganzen Erdkreises, etc._ 1 Band. 4^{o}. Leipzig, 1819. pag. 88. Wij kennen echter alleen door ~Golownin~ en ~Ricord~ van het N.O. en Z.W. einde de aardrijkskundige ligging van dat eiland, zijnde de N.O. hoek kaap _Moimoto_ (_C. Loffzôff_, Krus.) door ~Golownin~ op 44° 29′ 15″ N.Br. en 146° 8′ O.L., en het Z.W. einde, het Japansche fort in de Baai, waar ~Golownin~ gevangen werd (_la Baie des Traitres_) op 43° 44′ N.Br. en 144° 59′ 30″ O.L. bepaald geworden. De kennis van de geheele configuratie der kusten hebben wij, met uitzondering van de _Baie des Traitres_, waarvan in de nieuwe Russische uitgave van ~Golownin~’s reize in 1851 een voortreffelijk plan medegedeeld is[90], alleen aan de opneming der Japanners, zoo als die in ~Sakusajemon~’s en ~Toknai~’s kaart zich vertoont, te danken. [90] Записки Василія Михайловича Головнина, въ плѣну у японцевъ въ 1811, 1812 и 1813 годахъ. САНКТПЕТЕРБУРГЪ. 1851. Daar is de breedte op 43° 44′ 35″ N. en de lengte op 145° 9′ 46″ O. aangegeven. Daarentegen laten zich de waarnemingen, die aan boord van de _Castricum_ gedurende den togt langs de _Coen’s_ eilanden en tegenover de »_Walvis bay_,” en gedurende het verblijf voor anker van dit schip van 4 tot 12 Julij aan den westelijken ingang van de _Canael de Pieco_ of _Antony_ gemaakt zijn[91], als eenige hoogst belangrijke aardrijkskundige en hydrographische bijdragen beschouwen en teregtbrengen; en vooral zijn het de kustverkenningen, die ons ~Nicolaes Witsen~ bewaard heeft, waardoor de strekking en de gedaante van het hooge gebergte, dat het Noordoostelijk gedeelte van dit eiland kenmerkt, aanschouwelijk gemaakt wordt. De op den 13 Junij ’s middags op het vaste land geziene »_kennelijcke berch boven met een keep_” die alleen ligt, is de berg _Tsiuna_ of _Tjôsinobori_, de hoogste op het zuidelijke gedeelte van _Kunasiri_, en de den 14 Junij op de breedte van 43° 25′ in N.W.t.N., en wel bijna 20 mijlen afstand gepeilde »_hoogen berch met een piek_,” is de vulkaan _Tsjatsja noburi_, waaraan die ~Vries~ de naam van »_Pieck Antony_” (naar ~Antony van Diemen~, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, in de jaren 1636-1645) gegeven, en dien de stuurman ~Coen~ den »_Hooge Tepelberch_” noemt, hetwelk de woordelijke vertaling van den _Aino_-naam is, beteekende _Tsjatsja_ borst en _Nobori_ hooge berg, piek. Volgens ~Toknai~ is deze nog een brandende vuurberg en de hoogste op het eiland. Na eene schets van dien vulkaan laat zich de _Tepel_ als eene zijdelingsche uitbarsting, die zich allengs kegelvormig verhoogt heeft, herkennen, zijnde ook aan de zijde van den berg eene zulke zoogenoemde _laterale eruptie_ zichtbaar[92]. Daar deze piek zeer kennelijk is en op 20 mijlen uit zee kan gezien worden, zoo is de aardrijkskundige ligging van dezelve voor de zeevaart zeer belangrijk. Volgens de waarnemingen van ~Golownin~ en ~Ricord~ ligt die op 44° 31′ N.Br. en 145° 46′ O.L en op ~Broughton~’s originele kaart op 44° 20′ N.Br. en 146° 10′ O.L. Volgens ~Vries~, die den »_W. hoeck ofte afgaende hoeck van de Tepelberch_” ’s middags den 11 Julij op 44° 43′ N.B. Z.t.W. ½ W. 2 mijlen afstands peilde, zoude die hoek op 44° 36′ en de »_Tepelberch_,” die volgens ~Sakusajemon~’s kaart 10′ zuidelijker ligt, op 44° 26′ liggen, wat op de gemiddelde waarneming van deze zeevaarders uitkomt. Berekenen wij de breedte van den Piek naar de waarnemingen van den Hofsterrekundige bij _Nisibets_, in de baai van ~Laxmann~, waar dit Japansch fort op 43° 23′ W. en de piek 1° 6′ noordelijker geplaatst is, zoo vinden wij die van 44° 29′ W. en derhalve eene uitkomst, die aan de aan boord van de _Castricum_ gedane waarnemingen het grootste vertrouwen inboezemt. In ’t N.W.t.W., op ongeveer 8′ afstands, ligt een hoog gebergte, hetwelk een voorgebergte, den noordelijken uithoek van _Kunasiri_, vormt, en door ~Vries~ »_Maria berch_” genoemd wordt. Deze hoek, kaap _Rewausi_, kenmerkt zich door een klein daarvoor liggend eilandje _Kawarsjo_, en door witte plekken. De op middag den 11 Julij gemaakte peilingen zijn te belangrijk om hier niet te worden herhaald: »_Als doen lach de gehackelde berch_ (_het zuidelijkste voorgeberchte van het »Staetenlant”_ (_Jetorop_)) _O.t.S. ½ S. 10 mylen, ende de hoeck van Eso, daer het Vossen eylant af leyt, lach S.O. ½ O. 6 mylen van ons, ende de W. hoeck ofte afgaende hoeck van den Tepelberch S.t.W. ½ W. 2 mylen van ons_.” Ook de landverkenning op 44° 53′ aan de westzijde van het _Staetenlant_ ontworpen[93], komt zeer te pas tot de bepaling van de wederzijdsche ligging van _Kunasiri_ en het _Staetenlant_ en van den westelijken ingang in de straat, die beide van elkander afscheidt, het _Canael de Pieco_ of _Antony_ van _Diemen_. De daarop betrekkelijke peilingen zijn: »de _Croonberch_ O.N.O. 6 mijl, de _gehackelde berch_ O.S.O. ½ O. 4 mijl (reede van het _Statenlant_), het _Vossen eylant_ 3 mijl (aan den oosthoek van _Kunasiri_) en de _Maria bergh_ W.t.S. ½ S. 4 à 5 mijl (westhoek van _Kunasiri_). Van het _Vossen eylant_, dat ~Coen~ den 7 Julij bezocht heeft, is gezegd: »_Op dit eylantie, het welck cleyn was ende met een rif clippen aen het vaste lant vast gehecht, conde men met laech water over aen het vaste lant van Eso loopen; wy saegen verscheyde roode vossen[94] op d^{o} Eylant loopen, gaeven ’t den naem van Vossen Eylant. Van dit Vossen Eylant steekt een rif van clippen om de N.N.O. in see, ’t welk d^{o} Canael heel peryckeloos maeckt, ende streckt wel een myl van de wal. Dit rif was gebroocken, op sommige plaetsen de clippen boven water liggende, daer ginck een harde stroom om de O._” Op de hoogte van dit eiland heeft men getracht »_des Canaels gelegentheyt_” te onderzoeken, »_conden in dit Canael geen vile (vuilen) sien als van het Vossen Eylant afsteekte, saegen de ~Caep de Canael~_ (de N.O. hoek van _Sikotan_), _in S.S.O. van ons ende lach in mist. Het Vossen eylant leyt omtrent 3½ myl W. van de gehackelde berch van het ~Staetenlant~, soo dat dit Canael omtrent 3 mylen wyt is._” [91] „_Quaemen ten ancker, als synde ⅔ myl van lant op 20 vadem santgront; synde onder het N.O. eynt van Eso 2 mylen bewesten het Canael Antony._” [92] Het schijnt toch, dat de top of krater van dien vuurberg in 1796 eene andere gedaante aangenomen had. „_In the bearing of the peaked hill the coast formed a bay, with a fine sandy beach; and the mountain, which in this point of view formed a saddle hill, presented a very magnificent appearance from its great height and extensive base._” ~Broughton~, _Voyage of discovery_, pag. 116. [93] ~N. Witsen~. pag. 65 N. [94] De roode vos, door de ~Aino~’s _Furetsup_ genaamd, is de _vuurvos_ der Kamtchadalen en de algemeen in deze gewesten verspreide verscheidenheid. Volgens de waarnemingen van ~Golownin~ en ~Ricord~ is de _Straat Antony van Diemen_ (dit is de ware naam, die wij aan deze straat zullen geven, maar tevens ook opmerken, dat nog eene _Straat van Diemen_ in ’t zuiden van _Japan_ bestaat) 16′ en volgens ~Broughton~’s originele kaart 20′ breed. ~Vries~ is met zijn volk aan de wal geweest en met inboorlingen, _Aino’s_, in aanraking gekomen. Daar hij aan deze groote baai, waar het schip _Castricum_ voor anker lag, en die van kaap _Moimoto_ tot _Rewausi_ 15 Eng. mijlen wijd en 5 Eng. diep is, geenen naam gegeven heeft, zoo willen wij dezelve de _Kruisbaai_ noemen, want hoogst merkwaardig was hier de ontdekking van twee houten kruizen. »_Een van ons volck vont een houten cruys staen, bracht dat op strant, toonde het aen de habytanten, maer selve siende waeren daer vervaert voor, ende wesen men soudt in ’t water goyen; ja die dit houten cruys aengeraeckt hadde, mocht haer niet aen haer lyff comen, maer most syn handen eerst wasschen, dan was ’t wel; noch een soodaenige cruys stont voor aen in ’t bosch._” Ongetwijfeld waren dit Christelijke gedenkteekens en waarschijnlijk grafzuilen van Christenen. Reeds in 1622 werd het Christendom van het noorden van _Japan_ naar _Jezo_ (_Matsmaë_) overgebragt, en daar sedert 1639 het Christelijk geloof bij straf des doods verboden werd, waren het bekeerde Japanners of _Aino’s_, die daarheen gevlugt en overleden zijn. Bij de _Aino’s_ wordt al wat met een’ dooden of zijne goederen in aanraking komt, voor onrein gehouden, van waar het afgrijzen der inboorlingen voor deze kruizen. Denkelijk was hun ook bij overlevering dat streng verbod en de Christenvervolging bekend geworden. Eenen anderen weg als over _Japan_ had zich toenmaals het Christelijk geloof nog niet naar dit einde der wereld gebaand, want eerst in ’t jaar 1689 kwam de eerste tijding van het bestaan van _Kamtschatka_ naar _Rusland_, en in 1697 hebben het eerst eenige kosakken aan de _Kamtschatka_-rivier een Ostroch-fort opgerigt. Het eiland _Kunasiri_ is 70 Eng. mijlen lang, N.O.t.N. en W.t.Z. strekkende, zeer smal, 10 tot 5 Eng. mijlen, en ongeveer in het midden, bij kaap _Onnenots_, door een naauwelijks eenige Engelsche mijlen breede landtong verbonden, waar het land laag is en zich de Oostkust als eene diepe bogt vertoont, die door ~Vries~ de »_Walvis bay_” genoemd wordt, omdat zij »_hier veel walvisschen vernaemen_.” Aan het noordelijk en zuidelijk gedeelte van deze kust bevinden zich echter eenige baaijen, die eene goede ankerplaats bieden. Die van _Onnebets_ aan de noordelijke kust is waarschijnlijk de »_Bay daer men by alle winden bevryt ligt_”[95], en die van _Furuka_ hij de landengte en _Tôbuts_ of _Tôbets_ aan de zuidelijke kust verdienen voor ankerplaatsen voor walvischvangers zeer in aanmerking te komen; de laatste staat door eene rivier met een groot binnenmeer in verbinding, waarvan dan ook de naam _Tô_ (meer) en _bets_ (rivier). Dit meer, dat van het door ~Vries~ gezien »_hooch binnenlant meest boven met sneeuw bedeckt_”, zijnen toevloed van versch water ontvangt, moet rijk aan zoetwater-visch zijn en aan de in de rivier opstijgende zalmen ten tijde van het kuit schieten (hier Julij-Augustus) eene goede gelegenheid bieden. Ook aan de zuidelijke westkust bevindt zich zulk een binnenmeer, en bij _Sasak_, en insgelijks aan de westzijde van de landtong bij _Ikabanots_, eene goede ankerplaats. De straat, die in het zuiden van _Kunasiri_ _Jezo_ afscheidt, hebben wij volgens de voortreffelijke kaart van ~Toknai~ in onzen meergenoemden Atlas N^{o}. 2 A. medegedeeld; voegt men daarbij het boven genoemd plan van de _Baie des Traitres_ van ~Golownin~ en het plan van ~Laxmann~, dan heeft men alle tot op den huidigen dag bekende geo-hydrographische bouwstoffen betrekkelijk dezen voor de toekomst belangrijken handelsweg. Nog wil ik echter doen opmerken, dat ook hier eene sterke strooming bij den westelijken ingang om de Z. en bij den uitgang om de O. loopt. Van de geologische gesteldheid van dit eiland weten wij niets; edele metalen zullen daar voorkomen, kruiden ter verversching (zuring en stelen van eene groote schermplant, waarschijnlijk het eetbare _Heracleum_) heeft het scheepsvolk in menigte gevonden, en ~Coen~ spreekt van dennen geschikt voor raa’s en masten en van roode vossen, otters, zalm, tarbot, bot, schaer, cabelliauwen en andere visschen in overvloed. Wij hebben ons lang bij dit eiland opgehouden, omdat het zoo goed als onbekend is en zijn bestaan nog in 1820 is in twijfel getrokken[96]. Wij willen nog doen opmerken, dat het op ~Golownin~’s kaart als het XXI^{e} der Kurilische eilanden gemerkt is. [95] ~Vries~, „_Gedaene coursen_” in ~von Siebold~, _Atlas_ N^{o}. 11. E. Veronderstellende namelijk de _Commandeur_, dat de _Santberch_ bij het vaste _Lant van Eso_ behoorde en zoo mede de baai ook voor O. en N.O. winden beschut was. [96] _L’isle de Rounaski_ ne se trouve pas dans la dernière édition (de 1820) des _Cartes de l’Océan Pacifique_, par ~Arrowsmith~. ~v. Krusenstern~, _Recueil de mémoires hydrographiques_. p. 200. =Het eiland Jetorop= (_Iturup_, Russ.). Onze vermaarde zeevaarder heeft dit eiland van den 13 Junij tot den 4 Julij, toen hij eenige mijlen van het Zuideinde is ten anker gekomen (zie boven pag. 113), bijna omgezeild. Het is geheel en al zijne ontdekking, eene Nederlandsche, op welke hij het zegel van eigendom door den naam het »_Staetenlant_” of »_Staeten eylant_” gedrukt heeft. Het is het grootste eiland van de Kurilen, dat zich meer dan een graad in eene N.O. en Z.W. rigting uitstrekt[97]. [97] Helaas! heeft de oude Vereenigde Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, die den edelen Commandeur uitgezonden heeft, om _de Gout- ende Silverrycke Eylanden_ te ontdekken, de belangrijke uitkomsten van zijne ontdekking van het _land van Eso_ en het _Staten- en Compagnys lant_--een _eerst Californië_--omdat het goud en zilver niet aan den dag lag, nimmer begrepen en gewaardeerd en helaas! heeft ook ons Bestuur van Koloniën, sedert de omwenteling en de teruggave van onze Overzeesche Bezittingen nooit verder dan tot op het eilandje _Dezima_ zijne blikken gevestigd. Toen in het jaar 1778 de Japansche aardrijkskundige ~Fajasi Sivei~ het opperhoofd ~Arend Willem Feith~ omtrent de door ~Quast~ en ~Tasman~ ontdekte _Bonin_ eilanden ondervraagde, antwoordde die „Dat de Compagnie daarvan maar zeer weinig voordeel zou kunnen trekken, omdat zij te ver afgelegen en te klein waren” (Vergelijk: ~San kok tsou ran to sets.~ par Fr. J. Klaproth. pag. 261). Even weinig werdt daarna geluisterd, als toen de Schrijver dezes, van 1825 af, over de ~in regtmatig eigendom aan Nederland toebehoorende~ _Staten_- en _Compagnie_-eilanden sprak en op ~Witsen~’s vertooning van het _Compagnie-eyland_ heenwees, waar het wapen van _Amsterdam_ opgerigt te zien is; ook heeft men, uit bezorgdheid van den Japanschen handel te benadeelen, gedurende twee volle eeuwen nimmer den steven naar het Noorden van Japan gewend, om het spoor van onze stoute voorvaderen op te zoeken. „Had men (zoo schreef de Schrijver dezes in zijn _Verslag_ nopens zijn wetenschappelijk onderzoek op _Japan_ aan het Nederl.-Ind. Gouvernement, in dato 30 November 1825) voor 50 jaren, waar de Japanners met de strekking van hun land en de ligging der eilanden in het Noorden reeds zeer goed bekend geweest zijn, pogingen gedaan deze landen nader te onderzoeken, zoo zoude men van _Dezima_ uit ~eene straat van~ _Tsugar_ en van _Lapérouse_ hebben kunnen opspeuren en de eere van deze ontdekking was aan de Hollanders behouden geworden.” De N.O.hoek van dit eiland, kaap _Seworosi_ (~C. Vries~) is door ~Golownin~ op 45° 38′ 30″ N.B. en 149° 14′ O.L. en de Z.hoek kaap _Tesiko_ (~C. Ricord~) op 44° 29′ N.B. en 146° 34′ O.L. bepaald. De breedte van _Caep Vries_[98] is op de kaart van ~Jansson~ dezelfde en zoude volgens ~Vries~ waarneming op den 5 Augustus 45° 35′ N. bedragen, terwijl die van C. ~Ricord~, volgens de op den 4 Julij bij het _Vossen Eiland_ voor anker gedane waarneming op 44° 29′ N. uitkomt; op de kaart van _gedaene coursen_ ligt die hoek eenige minuten zuidelijker, op 44° 25′ N., hetwelk ook op ~Broughtons~ en ~Sakusajemons~ kaart het geval is. [98] Op de kaart van ~Jansson~ en die van ~Vries~ „_gedaene Coursen_” draagt de N.O. hoek er niet, zoo als ~Lapérouse~ en volgens hem ~von Krusenstern~ en ~Golownin~ aangenomen hebben, de N.W. hoek den naam van ~Vries~. Behalve deze twee voor de aardrijkskunde gewigtige punten, die later ook door andere Europesche zeevaarders zijn bepaald geworden, hebben wij aan ~Vries~ nog andere belangrijke geo-hydrographische waarnemingen langs de O. en W. kust van dit eiland te danken, die aan waarde zullen winnen naar gelang het ons mogt gelukken ze met de kaarten van ~Sakusajemon~ en ~Toknai~ en met die van ~Broughton~ en andere zeevaarders overeen te brengen en toe te lichten. De den 13 Junij op 44° 20′ N.Br. gedane peilingen bevestigen de ligging van den piek _Antony_ tegenover den »_gehackelden berch_,” op de Z.hoek van _Jetorop_, »_die boven op seer haekelich was ende geleeck een eylant, ende daerbij noch een hoogen berch, die hem aen tween met een cloof vertoonde_;” »_daer beoosten quam een hoogen ronden berch hem vertoonen met sijn top door een dijs_,” en van eenen anderen »_hoogen vlacken gecartelden berch, daer op het W. eint een berch op staet, gelijckende een boeren schuur van fatsoen, ende is oock het hoochtste van dien berch_.” »_Van d^{o}. berch streckte wat laeger lant tot in ’t N.O.t.N. ende was het verste land dat wij sien conden; de boerenschuur-berch lach ons het naest ende was omtrent 10 mijlen van ons. Het geberchte leeck al aen malcanderen vast te wesen tot den gehackelden berch, soo men con bemercken, liep een canael tusschen den gehackelden berch ende den piekberch door om de W._” De piek _Antony_ lag W.t.N., de _gehackelde berch_ N.W. ½ W. »_daer beoosten_” de _hooge ronde berch_ (_Croonbergh_); de _Boerenschuerberch_ N. ½ W. Alle deze gebergten bevinden zich op onze Japansche kaarten. Den piek _Antonij_ kennen wij; de _Gehackelde berch_ vormt het zuidelijke voorgebergte (kaap _Ricord_), de _hoogen bergh met een cloof_ is eene bergketen, die bij kaap _Moikesi_ op de W.kust uitloopt en de _Croonberch_ een hooge trachytdom, _Bussanobori_ genaamd, die op de W.kust een ver uit stekend voorgebergte _K. Itobirikawoi_ vormt; en de _Boereschuerberch_ is ook een _Kegelberg_, op de oostkust tusschen _Kusiara_ en _Tosimoinots_. De ligging dezer tot verkenning dienende bergen werd door de waarnemingen van den 30 Junij en 2 Julij bevestigd. Gedurende den 17 en 18 Junij zeilde ~Vries~ langs de Oostkust van dit eiland met eenen N.N.O. en O.N.O. koers, en zag somtijds met eenen blik de toppen der met sneeuw bedekte bergen, die van kaep _Noneisjô_ af aan zich hoog verhieven. Deze zijn de _Refunsiri_, _Hetsirap_ en _Tokarunbe_, die boven allen uitsteken. Mogelijk kon men ook van hier uit de toppen der tegenoverliggende kegelbergen op de Westkust, van den _Hetonoburi_ en _Horosjunoburi_, zien. De _steyle clip gelyck een pyramida_ is waarschijnlijk het eilandje _Obkarusibeisjô_, hetwelk benoorden van »_een steylen hoeck_” (kaap _Horaka_) tegenover eene beek ligt. Het »_hooch geberchte seer blinckende van de sneeuw_,” ’s morgens 19 Junij in ’t W., N.N.W. en daarna in het N. gezien, zijn de hooge bergen, die het Noordeinde van het _Staaten_-eiland omsingelen, en de naar het N.O. uitloopende kaap _Seworosi_ (_C. Vries_) en in het Noorden de hoeken _Okkebets_ en _Tosifuri_ vormen. Derzelver namen zijn: _Sjusinobori_, _Isomattsenobori_, _Kitettsenobori_ en _Sjokkonobori_. Van den laatsten hoek begint de W.kust diep in te buigen en vervolgens eene hooge landtong N.W. uit te loopen. Van deze bogt hebben wij eerst door de meergemelde Japansche kaarten eene betere kennis gekregen; op ~Golownin~’s kaart is dezelve aangestipt en baai van _Sana_ genoemd. Het fort _Sjana_ of _Sana_ ligt echter niet in de baai, maar in het Z. der landtong. Dezelve is 25 Eng. mijlen wijd en 10 diep, en eindigt met een binnenmeer, _Seppo_ genoemd, en met laag land, eene landengte van naauwelijks vier Eng. mijlen breed. Zij biedt naar de W.zijde eene tegen wind beschermde ankerplaats. Wij hebben aan dezelve den naam van de _Baai van Seppo_ gegeven, omdat die van _Sana_ onjuist is. De landtong bestaat uit een gebergte, dat twee toppen heeft, waarvan de oostelijkste de hoogste is. Deze _twee-geheuvelden berch_, die men 25 à 26 mijlen ver kon zien, was door den Commandeur _Caep de Trou_ genoemd geworden; het is kaap _Ikabanots_ op ~Sakusajemon~’s kaart. Op den 30 Junij, op 45° 54′ N.B., lag _Caep de Trou_ O.t.Z. ¼ Z. 15 mijl, en de _Boerenschuer_ Z.O. 15 à 16 mijlen en ’s middags den 2 op de gegiste breedte van 44° 56′, de _Croonberch_ Z.O. ½ Z. 2½ mijl, de _Gehackelde berch_ in het Z., de _Boeren Schuer_ O.Z.O. ½ Z., de _Caep de Trou_ O.N.O. ½ N. Thans blijft nog de aardrijkskundige ligging van _Caep de Trou_ te bepalen, die, ofschoon deze kustenstreek door onzen zeevaarder ~Vries~, door ~Lapérouse~ (den 18 en 19 Augustus 1787) en door ~Broughton~ (van 8 tot 11 October 1796) is onderzocht geworden en op de kaarten van ~Sakusajemon~ en ~Toknai~ dit ver uitstekend voorgebergte zeer naauwkeurig vertoond is, nog twijfelachtig schijnt te zijn. Door ~Lapérouse~ is dezelve op 45° 39′ N.B. geplaatst, hetwelk ook met zijne waarneming op den 19 Augustus, waar bij zich op 46° 20′ in een afstand van 41′ in het N. van dat voorgebergte bevond, overeenkomt. ~Broughton~, die zich ’s middags den 9 October op 44° 31′ 30″ N.B. bevond, den Piek Z. 52° W., en het eiland _Sikotan_ Z. 17° O. peilde, en van N. 48° O. tot 61° O. hoog land zag, dat hij voor een eiland hield, nam zijnen koers N.O. om het te onderzoeken. ’s Namiddags passeerde hij op een afstand van 4 Eng. mijlen den _Croonberch_, dien hij voortreffelijk beschrijft[99], en peilde bij zonsondergang dezen vulkaan Z. 24° W., en de kust, zoo ver hij zien kon, N. 55° O. Stormig en mistig weer lieten hem de kust den volgenden dag slechts met een blik zien, en het laatste land werd van Z. 61° O. tot Z. 27° O. en »_a low point_” Z. 8° W. ontdekt. Dit lage punt, dat op zijne originele kaart op 45° 7′ geplaatst is, veronderstelde ~von Krusenstern~, dat het _Caep de Trou_ was, en gaf aan de aardrijkskundige ligging van de vermoedelijke _Caep de Trou_ de voorkeur die van ~Lapérouse~ en die van ~Vries~ volgens ~Janssens~ kaart. ~Broughton~ heeft die kaap, die hij op den 10 tot 11 October zeer nabij voorbijkwam, wegens de digte mist niet kunnen zien, en het land, dat hij den 12 ’s ochtends zich van Z. 5° W. tot Z. 22° O. zag uitbreiden, en dat hij voor een eiland op zichzelve hield, was het N.W. einde van het _Staaten_ eiland, waaraan _Lapérouse_ en zijn opvolger (zoo als boven gezegd) verkeerdelijk den naam van _Caep Vries_ gegeven heeft. Zulks is dan ook den volgenden morgen door deszelfs waarnemingen bevestigd geworden, waar hij zich midden in den Noordelijken ingang der straat _Vries_ bevond. Deze uitweiding hebben wij moeten doen, om te bewijzen, dat kaap _de Trou_ Noordelijker ligt als de groote hydrograaph ~von Krusenstern~ vermeende[100], en om de waarneming van ~Lapérouse~ en die van onzen Nederlandschen zeevaarder te regtvaardigen. Aangenomen dat de breedtebepaling der vermeende kaap _Vries_ (onze kaap _Okkebets_) door ~Golownin~ goed is, en daar kaap _de Trou_ op ~Sakusajemon~’s kaart, waar de configuratie der kust alle geloof verdient, slechts 6′ van kaap _Okkebets_ verschilt, zou de onderwerpelijke kaap op 45° 32′ N.Br. te liggen komen, dus 6′ Zuidelijker als die op ~Janssen~’s kaart geplaatst is; en volgens ~Vries~ waarnemingen op den 5 Augustus, waar hij op 45° 43′ zijne kaap _Vries_ Z.W. 4 mijlen van zich liggen had, en kaap _Okkebets_ op 45° 40′ liggen zou, laat zich de breedte van kaap _de Trou_ op 45° 34′ N. bepalen. Ook op ~Golownin~’s kaart ligt die kaap op 45° 22′ N.Br. De vermeende kaap _de Trou_ op de kaart van ~Broughton~ is kaap _Notero_, een lage uithoek, die op ~Sakusajemon~’s kaart 20′ Zuidelijker geplaatst is, doch nagenoeg met de aardrijkskundige ligging (45° 7′ N.), die de verdienstelijke Engelsche zeevaarder aan zijn »Low port” aangewezen heeft, overeenkomt. [99] „We were abreast of a hill which rose from the sea shore, with a steep ascent to a considerable elevation of a conical shape and evidently volcanic: we passed within two miles of it, and plainly perceived it covered with stones and cinders down to its base, as an eruption had lately happened. Round the Crater it presented ragged and misshapen points; and some small shrubs were growing on the S.W. side very low down. This abrupt hill was connected with the islands by a low isthmus, which receded from it on each side, so as to form circular bays; and the land continued low to some distance.” ~Broughton~, _Voyage_, pag. 117. [100] „Le cap _Trou_ est placé par 45° 35′ (moet zijn 39′) sur la carte de ~Lapérouse~ et par 45° 10′ (moet zijn 7′) sur cette de ~Broughton~, la première latitude est certainement trop boréale.” _Recueil de mémoires hydrographiques_, pag. 198. De reeks van vulkanen die _Jezo_ in eene N.O. rigting doortrekt, zich in het Z. van _Kunasiri_ door den _Tsinpa nobori_ te kennen geeft en in het Noorden van dat eiland als een hooge Piek (de _Tsjatsja nobori_) verheft, breidt zich ook nog verder over _Jeterop_ uit, waar de meeste bergtoppen, welke voorgebergten vormen, of hier en daar vrij staan, of aan den voet van meeren, verzonkene trechters van uitgedoofde vuurbergen, zich als kegelbergen en trachyt dommen kenmerken. Men kan aannemen dat alle bergen die op _Jezo_ en de ~Kurilen~ den bijnaam _Nobori_[101] hebben, van vulkanischen oorsprong zijn en zoo zien wij dan den _Croonbergh_ als _Fussanobori_, en in de baai van _Seppo_ den _Hetô nobori_ en _Horosju nobori_, en langs de N.W. kaap den _Sjusi nobori_, _Itomatse nobori_, _Kitettse nobori_ en _Sjokku nobori_ zich verheffen. Het uitmuntende kaartenbeeld, dat ons ~Toknai~ van dit eiland, in een maatstaf van 24 centim. een equatoriaalgraad, geeft, laat uit de configuratie van de kusten--hier ver uitstekende, hooge voorgebergten en steile uithoeken, daar diep inloopende bogten, baaijen en massa-gebergten, door lage landtongen van elkander afgescheiden, van verre gezien zich als eilanden op zich zelven vertoonende herkennen. Dit verscheurd en gebroken, smal en meer dan 70 Eng. mijlen lange eiland geeft ons een duidelijk denkbeeld van de onderaardsche krachten, die het uit den Oceaan hebben doen oprijzen, en van het geweld der door orkanen bewogen golven der zee, die sedert duizende jaren de rotsen uitgespoeld, de bogten en baaijen uitgehold en er het strand met zand bedekt hebben, door welke zich kleine, snel loopende riviertjes den weg banen. Uit deze bij afwisseling uit steile rotsen en ondiepe baaijen en bogten bestaande kusten van dit eiland laat zich dan ook de ongelijke diepte digt bij den wal verklaren, waar men, naar gelang van deszelfs gesteldheid, 30 tot 100 vademen zwarte zandgrond, singel en paalgrond loodt. Behalve de _Piramyda_ vindt men vele kleine eilandjes, rotsen en klippen rondom de kust verspreid, wier ligging maar figuratief bekend is; op deze gevaren moet men goed uitkijk houden. Behalve van eenige schipbreukelingen is dit eiland nog niet van Europische of andere natuuronderzoekers bezocht geworden, van zijne Fauna en Flora hebben wij nog geene wetenschappelijke kennis, zijne voortbrengselen laten zich gedeeltelijk uit de mededeelingen van de Japanners ontcijferen of als overeenkomende met die van _Jezo_ en _Kamtschatka_, zijne zuidelijke en noordelijke naburige landen, vermoeden. En dit merkwaardige eiland draagt--ik herhaal het--sedert meer dan twee eeuwen een Nederlandschen, den zeer respectabelen naam van _het Staaten eiland_. [101] _Noboru_ is een oud Japansch woord en beteekent ~opklimmen~ en _nobori_ eene ~hoogte~, een ~top~. De Japanners gebruiken het niet voor vulkaan, waarvoor zij het woord _Take_ hebben; bij de _Aino’s_ wordt het volgens ~Dawidow~ en ~Toknai~ uitsluitend voor vulkanische gebergten gebezigd b. v. _Iuwau nobori_, zwavelberg. =De straat de Vries en het Compagnijsland= (het eiland _Urup_), met eenen O.N.O. koers langs de oostkust van het _Staateneiland_ zeilende, zag men den 19 Junij op 45° 41′ gegiste N.breedte, »_met een blinke lant in ’t W. ende W.N.W. ende stracx was ’t weder bedeckt van mist_.” Dit was het hooge met sneeuw bedekte land van »_Caep de Vries_, kaap _Okkebets_ en van het eiland _Urup_. ~Vries~ bevondt zich toen in het midden van den zuidelijken ingang der straat, die _Jeterop_ van _Urup_ afscheidt, en die thans ~zijnen~ naam draagt. »_Saegen oock omtrekt 5 ueren naer den middach met een blinck, recht voor uyt in ’t N. een heel hoogen berch, die oock seer blonck van sneeuw_,” »_bevonden de diepte van 30 vadem paelgront, stracx weder diep 46, 47 vadem, ende wat corts gront af van 50 vadem_,” »_lieten het drijven op Godes genade om de N.W., hoorden gestadich de lant-zee ende groote ruysing van water ende veel gecryt van clipmeeuwen_.” »_Wat op den dach cregen wij weder gront op 50 vadem, ende den ander worp 47 vadem grof santgront, lieten ons tuy-ancker vallen_,” »_saegen doen in ’t S.S.O. de toppen van hooch geberchte, maer conden de voeting daer niet af bekennen, maer scheen dicht bij ons te sijn, wij hoorden gestadich groot geruys van water_.” »_Omtrent 2 a 3 ueren naer de vroe cost claerde de mist op, doen saegen wij, dat wij boven ½ mijl niet van den wal geanckert laegen; saegen in ’t S.t.W. van ons 3 mijlen lant, ende in ’t N.O.t.O. 5 à 6 mijlen van ons het noordelycxste lant dat wij sien conden. Het geruys van water saegen wij dat het afstorten van sneeuwater was, dat op verscheyde plaetsen van het geberchte in de cloven quam afvallen, ende een groot geruys ende geraes maeckte, ende het lant lach op veel plaetsen tot bij de waterstrant noch bedeckt met sneeuw; insonderheyt op ’t geberchte. Saegen een hoogen, ronden berch die vol sneeuw lach in ’t S.W.t.S. ende een d^{o}. in ’t S.W.t.W. van ons, wat lanchwerpiger dan van één hoochte sijnde, ende waeren met een laage valey aen malcanderen gehecht, alwaer noch eenige cleyne berchies buyten laegen, waer bewesten noch 2 ronde berghen laegen, maer die laegen wel over de 20 mijlen van ons. Van den berch in ’t S.W.t.S. van ons liggende, loopt een steyle afsteeckende hoeck, dien bij ons de naem gegeven was van ~Caep de Vries~, conden in ’t N.W. geen lant sien, vertrouwende als nu in de ~Tartarijsche see~ te sijn._” »_Waren op de bevonden breedte van 46° 6′._” Wij konden niet beter dan met de letterlijke woorden uit het journaal getrokken den ankerplaats van het schip _Castricum_ beschrijven, die op de plaat 66 S. van ~Witsen~’s boekwerk afgebeeld is en waar »_vertoont wort, hoe zich het ~Compagnieslant~ opdoet, als men ¼ deel van een mijl van de ~Kruishoek~ afleit_.” De in het Z.Z.O. geziene toppen van hoog gebergte zijn de _Mineraelberch_, van wiens voet niet ver verwijderd ~Vries~ ten anker gekomen was, en dien wij nader zullen leeren kennen, het in Z.t.W. 3 mijlen afliggende land is _Caep van der Lijn_ en het in het N.O.t.O. 5 à 6 mijlen noordelijkste land _Caep Schouten_ terwijl hij ½ mijl ver van de _Cruishoek_ af was. Van het schip uit zag men in het Z.W.t.Z. de N.O.hoek (K. _Seworosi_) en Z.W.t.W. de N.W.hoek (K. _Okkebets_) van het _Staaten_ eiland, waarvan de N.O.hoek _Caep de Vries_ genaamd was. De 20 mijlen afstand bewesten van het K. _Okkebets_ geziene 2 ronden bergen konden de bovengenoemde kegelbergen bij K. _Tosifuri_ zijn, waarvan de beide het verste afgelegene de _Sjusi nobori_ en _Itomatse nobori_ genaamd worden, de overeenstemming van de N.O.hoek van het _Staaten_ eiland met _Caep de Vries_ is door deze peilingen buiten allen twijfel gesteld en het voorzetsel _de_, dat men in lateren tijd dikwijls voor den naam van ~Vries~ geplaatst vindt, laat zich ook uit deze benoeming verklaren. ~Lapérouse~ heeft, zoo als bij herhaling gezegd is, den N.westelijken uithoek van het _Staaten_ eiland voor _Caep de Vries_ gehouden en ook op zijne kaart met dezen naam gekenmerkt. Daar wij op onze kaart van _Jezo_ en de ~Kurilen~ den naam van de _Caep de Vries_ weder teregt gebragt hebben, zoo willen wij aan de N.westelijken uithoek, die nameloos geworden is, den naam van Kaap de _Lapérouse_ geven en op deze wijze aan den grooten en ongelukkigen Franschen zeevaarder hulde doen, die aan onzen Nederlandschen eene zoo hoogen achting toegedragen heeft[102]. ~Lapérouse~ was dan ook de eerste die na ~Vries~ deze straat teruggevonden heeft (op den 20 Augustus 1787). De ankerplaats werd bevonden te liggen op 46° 6′ N.Br. en 168° 9′ O. v. Teneriffe of 146° 48′ 36″ O. v. Greenw., hetwelk met de boven vermelde verbetering van +3° 149° 48′ O. v. Gr. zijn zoude en nagenoeg met de waarnemingen van ~Golownin~ overeenkomen, die de aardrijkskundige ligging van Kaap _van der Lijn_, die ongeveer 3 mijlen in het Z.t.W. van de ankerplaats aflegt, op 45° 39′ N.Br. en 149° 34′ O.L. bepaald heeft. »_Tusschen het schip en de wal bevont (~Coen~) een opgaande gront, ¼ mijl van lant diep 30 vadem santgront, een gotelingsschoot van lant diep 19 vadem steenige gront._” »_Zij hadden hier veel slecht water_” en »_laegen hier met groote peryckel gezet_;” eene betere legplaats konden zij echter niet vinden; aan den wal komende vond men echter eene goede gelegenheid om water te halen. Het scheen hier eerst voorjaar te zijn (20 Junij), de elsenboompjes begonnen te bloeijen, de kruiden groenden[103] en bloeiden en de leeuwerik zong liefelijk. Men zag eenige roode vossen en een spierwitten, ook sporen--eene hut en een geraamte, waarschijnlijk eene begraafplaats--maar geene menschen. [102] Vergelijk de inleiding, waar de woorden van ~Lapérouse~ tot motto aangehaald zijn: „_La navigation du Capitaine_ ~Uries~ (~Vries~) _est la plus exacte qui ait pu être faite, dans un temps, où les methodes d’observation étaient très grossières_.” [103] Daaronder ook „_suering, gelyck in ’t patria wast_.” „_Alhier op de wal wassen op de grond blaeden met dicke holle steelen, dewelke in ’t geheel 9 vadem lanck syn, d^{o}. bladeren vint men aen troppen veel in see dryven, synde door malcanderen gevlochten, onder dit lanck geblaed croos onthouden haer bij duizende see-honden, ook lammeties ende duyckers._” Over 50 voet lange bladen te spreken, schijnt overdreven en ongelooflijk te zijn; en toch is het waar. Dit _croos_ kan niet anders als de _Fucus esculentus Lin._ zijn, die ook aan het strand van _Jezo_ gevonden en ruim 50 voet lang en een voet breed worden. Dezelve groeit dikwijls digt bij het strand en wordt overal in het meer van _Ockots_ als drijf-zeegras aangespoeld, ontmoet. Men heeft daarvan ook eene verscheidenheid met ~holle steelen~ opgemerkt, die door ~Agardh~ (_Species Algarum_, I. p. 143) als _Alaria fistulosa_ beschreven en onlangs door Dr. ~E. J. Ruprecht~ als eene soort van zijn _Phasgonum_ herkend is. Deze kruidkundige heeft dan ook den _Fucus esculentus_ zeer omstandelijk als _Phasg. alatum_ beschreven (~v. Middendorff~’s _Siberische Reise_, Band. I, Th. 2, pag. 353 ff.) ~Erman~ heeft aan het strand bij _Ockots_ afgescheurde stukken van dit zeegras gevonden, die meer dan 50 voet lang waren; het dient tot voedsel van de _Phoca nautica_ en wordt in tijd van nood van de _Zee-Tungusen_ gegeten (Deszelfs _Reise_, III, pag. 48.) De _Fucus esculentus_, _Kombu_ genoemd, wordt op _Japan_ algemeen gegeten en heeft een zeer aangenamen smaak, en wordt als zeer gezond en voedzaam geroemd. De 72jarige grijsaard ~Toknai~ verzekerde aan den schrijver dezes, door het genot van dat zeegras gedurende zijn veeljarig verblijf op _Jezo_ en _Krafto_ zijne gezondheid te hebben behouden. Mogt deze opmerking tot onderrigting van zeevaarders dienen. Ook de Chinezen weten deze _Fucus_-soort op waarde te stellen. De jaarlijksche uitvoer daarvan van _Nagasaki_ naar _Shanghai_ gedraagt 51,000 Pikol, van den inkoopsprijs van 170,000 Tail of ongeveer 340,000 Guldens (~Nippon~ VI, _Vom Japanischen Handel_, p. 52). Er bestaan op _Jezo_ en de _Kurilen_ zeegras-visscherijen, die door de regering aangemoedigd en beschermd worden. De hooge berg waar aarde gevonden werd, »_die wel geleeck naer minerael ende scheen silver bij hem te hebben_,” noemde ~Vries~ de _Mineraelberch_, en nam op den 23 Junij van dat lant, hetwelk men voor een eilant hield[104] digt bij de kust van _Amerika_ gelegen, namens de Compagnie bezit, en gaf aan hetzelve den naam van het _Compagnyslant_[105]. Reeds tegen het einde van de zesde eeuw waren de Japanners met het zuidelijkste gedeelte van _Jezo_ bekend geworden, dat zij _Watari simano Jezo_, d. i.: Overvaart eiland van _Jezo_ noemden, omdat toenmaals ook nog het noordelijkste gedeelte van _Nippon_, _Jezo_ genoemd werd. De _Kuril_’sche eilanden, namelijk de zuidelijkste, die zij _Figasi Jezo_, d. i.: Oost _Jezo_ noemen, zijn eerst bij toeval in het jaar 1672 door een Japanschen kustvaarder, die daarhenen door eenen storm verslagen geworden is, ontdekt geworden. De Russen hebben dezelve, kort na hunne vestiging op _Kamtschatka_, leeren kennen en, zoo als boven gezegd is, in de jaren 1737-39 door ~Spangberg~ en ~Walton~ doen onderzoeken. In het begin dezer eeuw zijn somtijds jagers, zoogenoemde _Promuschlenike_, van de Russisch-Amerikaansche pelterij-compagnie naar _Urup_ overgekomen, dat, wegens de vele zee-otters[106] die zich daar ophielden, ook _Rakkosima_ door de Japanners genoemd wordt. Omtrent het jaar 1840 dreven de Russen op dat eiland met de _Aino’s_ en met de Japanners, die daar om te visschen kwamen, eenen ruilhandel, die de Japansche regering stilzwijgende scheen te gedogen. In 1854, den 3 September, werd van twee fransche fregatten, behoorende bij het naar _Kamtschatka_ gezondene smaldeel, namens de verbonden Westersche zeemogendheden, van het eiland _Urup_ »den zetel van den Russischen handel op de Kurilen” bezit genomen en aan dit eiland de naam »_Alliance_” gegeven. Toenmaals was _Urup_ nog geen Keizerl. Russisch gebied, het behoorde wel degelijk nog onder _Japan_, waar het ook op ~Sakusajemon~’s kaart nog als zoodanig geplaatst is. Maar de Keizerlijk Russische gezant, admiraal ~Putiatine~, was juist ten dien tijde op _Japan_ en had aan het hof van _Jedo_ een tractaat van vrede en handel aangeboden, waarin door den Keizer ~Nicolaas~ voorgesteld werd dat: »de grenzen tusschen _Rusland_ en _Japan_, zullen zijn tusschen de eilanden _Iterup_ (_Staaten_ eiland) en _Urup_ (_Compagnie_ eiland).” Volgens art. 2 van het tractaat in ’t voorleden jaar 1856 tusschen _Japan_ en _Rusland_ gesloten, »behoort _Urup_ tot de Russische bezittingen.” En gelijk wij onlangs vernomen hebben, is aan de Russisch-Amerikaansche Compagnie eene concessie verleend geworden om de op dit eiland ontdekte kopermijnen te ontginnen. Ziedaar de geschiedenis van _ons verwaarloosd Compagnyslant_! _Urup_ strekt N.O. en Z.W. en breidt zich, volgens de waarnemingen van ~Golownin~, van _Caep van der Lijn_, 45° 39′ N. en 149° 34′ O., tot Kaap _Castricum_ 46° 16′ N. en 150° 22′ O. uit. Van Kaap _Castricum_ strekt nog, volgens ~Sakusajemon~’s kaart, eene landtong 6 Ri ver N.O. uit. Op ~Golownin~’s kaart is die veel kleiner en met rotsen eindigende aangegeven. ~Von Krusenstern~ heeft de geheele lengte van dit eiland op 54 eng. mijlen berekend, hetwelk ook vrij goed met de meergemelde Japansche originele kaart overeenkomt. Ook de geheele gedaante en de configuratie van de kust is zeer overeenstemmende. In het zuiden neemt men den hoogen _Mineraelberch_, _Kabiop_ genoemd, achter welke de kust inloopt en eene bogt vormt, en langs het noordelijke gedeelte van de westzijde eene reeks van kegelbergen waar, die met een voorgebergte K. _Nobu_ (_Castricum_) eindigen. Ook aan de oostkust bevinden zich eenige bogten, waarvan de baai van _Wanan_, ongeveer in het midden gelegen, zich als een goede haven vertoont. [104] Zoo als bekend is, was men nog in het begin van de 17de eeuw van meening, dat _Amerika_ slechts door eene zee-engte, den _Fretum Anian_, van het rijk van _Mongol_, het noordoostelijke uiteinde van de oude wereld, was afgescheiden. Op ~Jansson~’s kaart en op die van de van „_Gedaene coursen_” (Atlas N^{o}. 11 E) wordt het _Compagnyslant_ als een groot land zonder einde vertoond. Op de kaart echter van de „_Gedaene ontdeckinghe onder den Commandeur ~M. G. Vries~_” is het _Companyslant_ als een eiland uitgeteekend en door eene straat van een uitgebreide landstreek, op welke de woorden „_Americae Pars_” staan, gescheiden, en in deze straat is geschreven „_Hier is ’t Jacht Breskens geweest_.” Men heeft dus de herkenning van het _Compagnyslant_ als een eiland aan dat schip te danken. In het jaar 1739 werd dit eiland door den meergenoemden Russischen zee-officier ~Spangberg~ omzeild. De smalle landtong naar het W. uitstekende op het vermeende gedeelte van _Amerika_ is hoogst waarschijnlijk _Simushir_, het XVI^{e} van de Russische _Kurilen_. Op de kaart van _Japan_, behoorende tot de _Verhandeling over de Nederlandsche ontdekkingen_ van ~Bennet~ en ~van Wijk~, vindt men in het Z.W. van dat eiland twee eilandjes _Rond_ eiland en _Heuvel_ eiland, die waarschijnlijk ook door het schip _Breskens_ ontdekt en zoo genoemd zijn. Thans noemen zij deze eilandjes _Broughton’s Island_ en _Tsirpoi_. [105] De inbezitneming van _Urup_ is eene te belangrijke daadzaak, om die niet hier woordelijk uit het Journael van ~Coen~ over te nemen: „Ick heb van de bevinding aen den Commandeur van alles rapport gedaen, seyn doen beneffens hem naer een steyle vlacke berch gegaen ende syn daer opgeclommen, daarop synde heeft de Commandeur een houten cruys op een verheven berchie laeten oprechten, waarop dit volgende opgehouden stont: [VOC] anno 1643. Heeft alsoo possessie van wegen onze E. Heeren Meesters van dit land genomen, ende het selfde den naem gegeven van het _Companyslant_, ende deze hoeck genaempt de _Cruyshoek_. Hebben op het _Companyslant_ gegeten ende gedroncken, ende toen ter eere van onse E. Heeren Meesters 3 salvo’s met musquets gedaen.” [106] Van _Enydris marina_, door de _Aino’s_ en de Japanners _Rakko_ en door de Kamtschadalen _Rakku_ genoemd. Nog willen wij aanstippen, dat de »_Steyle clip, die_ (in het Z.Z.W. 3½ mijl van den ankerplaats) _omtrent een musquetschoot van lant leyt, ende is gelyck eene pyramida ende was vol meeuwen, dan was soo steyl, dat daer niet mogelyck was op te comen, deze clip was wel een musquetschoot hooch_,” ook door ~Golownin~ op ½ Eng. mijl afstands van den Z.hoek van _Urup_ gezien is, het op ~Jansson~’s kaart aangegeven rif echter niet waargenomen werd. ~Golownin~ en ~Ricord~, die de _Straat de Vries_ drie keeren gepasseerd zijn, deelen niets over de strooming in deze straat mede. Op ~Sakusajemon~’s kaart is de strooming in het midden der straat naar Z.O. aangegeven. Volgens de waarnemingen in het _Journael_ op den 5 Augustus was »_met een doorgaende N.wind_” »_de deyninge seer hol de straet doorrollende uyt een N.N.O._” Daarentegen vermeent de stuurman ~Coen~, op den 20 Junij, het Canaal »_eerst om de N.W. ende voorts om de N. doorgedreven_” te zijn; de wind was toen variabel, doch de heerschende van dat jaargetijde Z.O. en Z.W.; daaruit mag men besluiten, dat de winden een wezenlijken invloed op de strooming in deze straat uitoefenen, en dat, daar in dat zeegewest, van de maand Mei tot Augustus meestal zuidelijke en van Augustus af aan noordelijke winden waaijen, de strooming gedurende de drie eerste maanden om de N. en vervolgens om de Z. loopt. Van hier nam ~Vries~ eenen N. en N.W. koers tot op de breedte van 47° 27′ N., waar hij besloot wederom naar de Z. te keeren. Mogt hij dezen koers langer vervolgd hebben, dan zoude hij in de zee van _Ochots_ verdwaald zijn. Zoodoende werd door hem de westkust van _Jetorop_ onderzocht, de straat die dat eiland van _Kunasiri_ afscheidt, ontdekt en vervolgens langs de noordkust van _Jezo_ de weg gebaand tot de ontdekking van de bogten van _Aniwa_ en van _Patientie_, het zuidelijk en zuidoostelijk gedeelte van het zoogenoemde schiereiland _Saghalien_, dat wij later, volgens de belangrijke onderzoekingen van den Japanner ~Mamia Rinsô~, het eerst als een eiland met zijnen waren naam, dien van _Krafto_, in de geschiedenis der aardrijkskunde geboekt hebben. De uitkomsten van den togt langs de W.kust van _Jeterop_ en van de waarnemingen op de ligplaats bij het _Vossen_-eiland, aan den westelijke ingang van de straat _Antony van Diemen_, hebben wij ons reeds ten nutte gemaakt bij de hydro-geographische beschrijving van dat eiland en van deze straat. Nadat ~Vries~, op den 11 Julij, zijne ankerplaats bij het _Vossen_-eiland verlaten had, nam hij zijnen koers N.N.W., waar zij echter door een »_styve fehemente stroom_” zoo tegengehouden werden, dat zij weinig vertierden. Deze stroom om de O.Z.O. loopende--naar de straat toe--verminderde allengs en kon op eenen afstand van 9 mijlen Z.t.O. van den piek _Antony_ niet meer gevoeld worden. Op de gegiste breedte van 45° 26′ N. »_deden alsdoen den coers W.S.W. aen, om te vernemen ofte by d^{o}. Coers weder geen lant souden opseylen ende by dach mochten in ’t gesicht crygen._” Zij krijgen 80 vadem »_steekgrond_,” vervolgens 60 vadem zwarte zandgrond, verder 50 vadem graauwe fijne zandgrond, en bemerkten eenige ravelingen van stroom. Op den 14 Julij ’s middags was men op 45° 39′ gegiste breedte en besloot het land aan te doen, waarvan men volgens het opdrogen van den grond niet verre zijn moest; men vervolgde 3 duitsche mijlen eene N. koers op 46 tot 42 vadem fijn graauwen zandgrond en zag alstoen ten 4 ure des namiddags hoog land in het W.t.Z. Dit land »_streckte van N.N.O. tot in het N.N.W. van ons, was op sommige plaetsen tusschen het hooch lant met laech lant aen malcanderen gehecht; het naeste lant lach 4 à 5 mylen van ons, was alsdoen diep 35 vadem, fijne wasige santgront. Saegen corts daernae 2 hooge berghen ende lach gelyck een eylant in ’t O.t.N. omtrent 10½ myl van ons._” =De Straat de Lapérouse.= ~Vries~ bevond zich van den 13 tot den 14 Julij in het midden der straat die _Jezo_ van _Krafto_ afscheidt, en die eerst 144 jaren later, op den 11 Augustus 1787 door ~Lapérouse~ is ontdekt en naar dezen grooten zeevaarder benoemd geworden. Zij »_saegen eenige raveling van stroom_,” en »_het scheen dat hier stroom liep, dan conden door de harde coelte weynich bemerken hoe die liep_.” De mist, die het lage kustland bedekte en de toppen van bergen, die in het W.t.Z. tot in het N.N.O. uitstaken, misleidden den kundigen zeeman en lieten hem het land in het W. voor zamenhangende houden en een doortogt in de zich diep naar het N. inbuigende golf zoeken, »_hadden veel biesen, groente ende hout sien dryven, wisten niet ofte wy in een doorganch lagen ofte in een bocht geset liggende_.” Volgens de peilingen ten 4 uren na den middag van den 14 Julij gedaan, bevond zich ~Vries~ reeds in de Golf van _Aniwa_, en wel 4 à 5 mijlen O.t.N. van het hooge gebergte (_Horobori_), hetwelk in eene landtong (_Notoro_) uitloopt, die door ~Lapérouse~ _Cap Crillon_ genoemd werd en de westelijke en zuidelijkste grens van de Golf van _Aniwa_ vormt. Wij hebben dan ook reeds op onze kaart van _Krafto_ (_Atlas_ n^{o}. 3) den _Horobori_ als den _Blydeberg_ herkend, die het hooge land, door ~Vries~ in het W.t.Z. gezien, zijn moet[107]. Het land dat verder van N.N.W. tot N.N.O. strekt, zijn de bergketen, _Poortlandt_ genoemd, die in het westen van de golf tot den _Pic Bernizet_ van ~Lapérouse~, en regts van de _Zalmbaai_ noordelijk strekken, en op ~Toknai~’s originele kaarten de namen van _Okosjô_ en _Niwajemesi_ (_de Speenberg_, ~Vries~?) dragen; en de twee hooge bergen kort daarna in het O.t.N. op 10½ mijl afstand gezien, die zich gelijk een eiland vertoonden, zijn de kegelbergen _Hôru_ en _Serikai_ welke tot de ketting behooren, die de oostelijke grens van de golf vormt en wier zuidelijkste uithoek _Siretoko_ genaamd en _Caep Aniwa_, ~Vries~, is. Deze beide kapen, _Cap Crillon_ (volgens ~von Krusenstern~, op 45° 54′ 15″ N.Br. en 141° 58′ O.L.) en _Caep Aniwa_ (op 46° 8′ 20″ N.Br. en 143° 30′ 20″ O.L.) zijn de noordelijke, en Kaap _Soja_ (op 45° 31′ 15″ N.Br. en 141° 51′ O.L.) de zuidelijke grens der Straat _de Lapérouse_, die aan den westelijken ingang 23 engl. mijlen breed is. Behalve de klip _la Dangereuse_, 10 engl. mijlen in het Z.O. van _Cap Crillon_ op 45° 47′ 15″ N.Br. en 142° 8′ 45″ N.Br. en 142° 8′ 45″ O.L. gelegen, en die dezen naam draagt, omdat dezelve even boven water ligt en mogelijk bij hoog water onder water. In een’ afstand van 2-3 engl. mijlen daarvan, vonden ~Lapérouse~ en ~Krusenstern~ 23 à 25 vadem rotsigen grond met kleine steentjes. Beide zeevaarders hebben ook eene sterke strooming (~von Krusenstern~ half Mei om de oost) waargenomen; ~Lapérouse~ merkt op, dat de strooming harder aan de noordzijde van de straat, aan de zijde van _Krafto_, dan aan de zuidzijde, die van _Jezo_, liep. De diepte in het midden der straat aan den westelijken, den naauwsten, ingang, door ~Lapérouse~ en ~von Krusenstern~ waargenomen, zijn 36-42 vademen rotsigen grond met kleine steentjes. ~Vries~ loodde bij den oostelijken ingang 80 vadem steekgrond en verder, 70 fijne zandgrond; zijne bevonden diepten naar en in de Golf van _Aniwa_ zijn ook grooter als die, welke door ~von Krusenstern~ bekend gemaakt zijn. Daar deze waarnemingen bijna een en een halve eeuw uit elkander liggen, zoo mogt men daaruit aanleiding tot de vraag nemen: of dat verschil niet het gevolg kon zijn van verheffing van den bodem der straat, die eene keten van bij voortduring werkzame vuurbergen afbreekt? Dit problema behoort niet alleen tot het gebied van de geologie, het behoort ook wel degelijk tot de hydrographie en verdiende hier en in alle vulkanische landen, van zeevaarders mede in aanmerking genomen te worden. Bij het opzoeken van den westelijken ingang der straat, van het zuiden komende, dienen de eilandjes _Risiri_ en _Refunsiri_, het eerste met zijne hooge piek, die 50 engl. mijlen uit zee kan gezien worden tot loodsen, en van het noorden komende het eilandje _Toto mosori_ (_I. Monneron_, ~Lapérouse~). _Risiri_ ligt op 45° 11′ N.Br. en 141° 12′ 15″ O.L.; het eilandje strekt N.N.W. en Z.Z.O. van de kust, ongeveer zeven engl. mijlen lang en drie à vier breed, de oostzijde is stijl, rotsig en schijnt onvruchtbaar te zijn; de westzijde loopt vlakker neer, is ook met rotsen omsingeld, hier en daar echter weelderig begroeid en levert door afwisseling van groene plekken met bosschen een aangenaam gezigt op; de _Kegelberg_, van welke men duidelijk de vulkanische uitwerkingen en de krater zien kan, is rotsig en dor en in de maand Mei nog gedeeltelijk met sneeuw bedekt. De west- en noordwest-kust heeft eenige inhammen, _Toto tomari_ en _Benkaï tomari_, die bewoond zijn, en waar zich _Japansche_ wachthuizen bevinden. Ook aan het noordeinde is een gehucht van de _Aino’s_, en eene wacht, _Nakkatomari_, en aan de N.O.kust (volgens ~Toknai~), eene bogt _Otsutsi tomari_, waar een riviertje _Kusjônaï_ uitwatert; van deze bogt gaat een landweg naar _Toto tomari_. In deze bogt ankeren telkens de Japanners op hunne vaart van _Matsmaë_ naar Kaap _Soja_. Op eenen afstand van 24 engl. mijlen in het Z.W. gezien, vertoont zich dit eilandje als een vrij in zee staande kegelberg, aan welke men nog in den zomer met sneeuw opgevulde voren waarneemt[108]. _Refunsiri_ ligt op 45° 27′ 45″ N.Br. en 141° 4′ O.L., strekt N.t.O. en Z.t.W. en is ongeveer 10 eng. mijlen lang en vier à vijf breed, met stijle rotsen omgeven, heuvelig, zich naar het N.O.einde in een berg verheffend (_Cap Guibert_), die echter in vergelijking met de piek van _Risiri_ laag is. Aan de Oostzijde, ongeveer in het midden van het eiland bevindt zich een inham _Toitsubeki_, waar een _Aino_ dorp en een _Japansch_ wachthuis is en een beschermende ankerplaats voor _Japansche_ schepen gevonden wordt. Ook aan de N.zijde buigt de kust diep in, en vormt eene kom naar een binnenmeer gelijkende. Beide eilandjes waren vroeger, meer dan tegenwoordig, door de _Aino’s_ bewoond. Het vaarwater tusschen beide eilandjes is zuiver, insgelijks de vaart tusschen dezelve en de westkust van _Jezo_. Van het noorden komende, dient het kleine en laage eilandje _Tato mosiri_, d. i. Walrussen eiland, tot gids. Het ligt op 46° 9′ N.Br. en 141° 15′ O.L., strekt zeven engl. mijlen N. en W., en is ongeveer 18 engl. mijlen (volgens ~Lapérouse~) van de kust van _Krafto_ verwijdert. ~Lapérouse~ en ~Broughton~ zijn tusschen dit eilandje en de kust, waar niet minder dan 50 vadem water gevonden wordt, gepasseerd; de laatste heeft het echter niet gezien. Men moet dus bij mistig weer hier voorzigtig zijn, te meer daar de afstand van het eilandje van de kust van _Krafto_ niet juist bepaald is. Wanneer men _Toto mosiri_ gepasseerd is, kan men ook reeds de piek van _Risiri_ zien. Den oostelijken ingang van de straat kenmerkt het hooge gebergte van de oostkust van _Krafto_, die op 46° 8′ 20″ N.Br. en 143° 30′ 20″ O.L. den zuidelijken en oostelijken uithoek van dat eiland vormt, _Siretoko_, door ~Vries~ _Caep Aniwa_ genoemd. Deze kaap vertoont zich als eene steile, losgescheurde rots met een diep gekloofde punt. Volgens ~Toknai~’s kaart liggen eenige rotsen nog buiten de kaap. ~Von Krusenstern~, die de kaap in een afstand van 5 tot 8 engl. mijlen omzeilde, vond het vaarwater zuiver en loodde 75 vadem kleigrond. [107] Op de kaart van _Japan_, behoorende tot de bovengenoemde verhandeling van ~Bennet~ en ~van Wijk~, is de naam van _Blydeberg_ aan den _Pic de Langle_ toegepast. Op alle originele kaarten van ~Vries~ zeetogt ligt de _Blydeberg_ ten minste 50′ noordelijker als het eilandje _Risiri_, waarop zich deze piek bevindt. Ook laten zich de voormelde peilingen hoegenaamd niet daarmede overeenbrengen. [108] ~Von Krusenstern~, _Reise um die Welt, Atlas_, n^{o}. LXXI en LXXII. =De Golf van Aniwa.= Aan ~Vries~ hebben wij de ontdekking en eerste kennis, aan ~von Krusenstern~ de bevestiging dezer ontdekking en een nader geo-hydrographisch onderzoek van deze golf te danken. De Japansche aardrijkskundigen, namelijk ~Mogami Toknai~, en ~Mamia Rinso~, hebben ons meer bijzonder met de configuratie der kusten, met derzelver uithoeken, bogten en inhammen, met de daar uitwaterende rivieren en beeken, met binnenmeren en ketens van gebergten en met de inlandsche namen daarvan en met al de bewoonde plaatsen bekend gemaakt. Maar niet alleen danken wij aan hun de bijzondere kennis van deze golf; met verre het grootste gedeelte van _Krafto_ hebben ons deze onvermoeide reizigers insgelijks bekend gemaakt. Het voorheen zoo weinig bekende voor een schiereiland gehouden _Saghalin_ is door hunne nasporingen van het vaste land van _Azië_ als het ware afgescheurd en door hen is het binnenste van eene _terra incognita_ ontsloten geworden. Men vergelijke de beste Europische kaart van _Krafto_ die bestaat, de _Carte de la Presqu’isle de Saghalin_ in 1827[109], door ~von Krusenstern~ uit de waarnemingen van ~Vries~, ~Lapérouse~, ~Broughton~ en zyne belangrijke eigene ontdekkingen zamengesteld, met onze kaart »_die Insel Krafto und die Mündung des Mankô_ (_Amur_) _nach Originalkarten von_ ~Mogami Toknai~ _und_ ~Mamia Rinzo~”[110], en het _in de lengte grootste eiland der wereld_ ligt ontsloten voor onze oogen; een eiland, dat met ons toedoen, volgens art. 2 van het tusschen _Rusland_ en _Japan_ gesloten traktaat, als neutraal verklaard, dus van nu af aan niet alleen voor den wereldhandel geopend, maar ook voor kolonisatie door eene nieuwe bevolking vatbaar is gemaakt[111]. [109] _Atlas de l’Océan Pacifique_, par ~de Krusenstern~, n^{o}. 25. [110] ~Von Siebold~, _Atlas von Land- und Seekarten_ l. c. n^{o}. 3. Ik wil hier opmerken, dat het eenige, in _Japan_ bestaande Exempl. van ~Toknai~’s „_Originele M. S. Kaarten van Jezo, de Kurilen, Krafto en den Amur_,” aan mij op den 16 April 1826 te _Jedo_ door dezen reiziger is afgestaan geworden, onder de voorwaarde, dezelve niet vroeger dan na verloop van 25 jaren bekend te maken. De 72jarige grijsaard was toenmaals, ondanks zijne groote verdiensten voor de kennis van de aan _Japan_ onderhoorige noordelijke landen, in ongenade gevallen, en in nood en ellende gedompeld, omdat hij van zijne ontdekkingen geen geheim maakte, te vrijborstig en oud was; en toch niet gebukt wilde gaan. Zoo kwamen zijne onschatbare kaarten in mijn bezit en werden eerst in 1852 in het licht gegeven. [111] „Art. 2. De grenzen tusschen _Rusland_ en _Japan_ zijn voortaan tusschen _Iturup_ en _Urup_. Het geheele eiland _Iturup_ (_Staatenland_) behoort aan _Japan_, het eiland _Urup_ (_Compagnieland_) met de noordelijke _Kurilen_, tot de _Russische_ bezittingen, terwijl het eiland _Krafto_ (_Saghalien_) tusschen de beide rijken neutraal blijft.” _Journal de St. Petersbourg_, 28 Avril 1857. In de veronderstelling, dat in het W. het land gesloten en geen doorgang mogelijk was, had ~Vries~ zijnen koers noordelijk vervolgd, op een afstand van 4 mijlen van de kust, die hij _Poort Landt_ noemde. Hij bevond zich volgens gissing op de breedte van 46° 30′ N., bij eene diepte van 23 vademen steekgrond. Hij nam nu een N.O. koers en na dien eenige mijlen met opdrogende diepte tot op 16 vadem steekgrond te hebben vervolgd, kwam bij ten anker. Den 16 Julij »_’s morgens was ’t noch mistich weder maer daerde een weynich op, saegen dat in een groote inbocht geset lagen_.” Men zette de _prauw_ uit, om eene ankerplaats digter bij den wal op te zoeken, die ook op 10 vadem steekgrond, ⅓ mijl van het land, gevonden werd. Aanvankelijk liet men het anker verder naar het land toe, op 6 vadem steenachtige grond vallen, daar dit echter niet wilde houden en het van het land begon te waaijen, zeilde men terug en ging op 9½ vadem steekgrond voor anker, het dorp _Aniwa-Tamary_ (_tamari_, d.i.: woonoord) N.O. ½ mijl peilende. »_Waeren nu op de gegiste breete van 46° 40′._” Deze inbogt werd de »_Salmbay_” genoemd, omdat men zich hier rijkelijk van zalm voorzag. Op de meergemelde kaart van »_Gedaene Coursen_” leest men: »_Hier komen haer veel inwoonders aen boort, die haer willen beduiden dat hier in ’t gebergte ’t Silver in overvloet te bekomen is, ook houden zij ’t ijzer waerdiger als ’t Silver._” Ook worden in het Journaal merkwaardige verhalen over de inwoners, waarmede onze zeevaarders in aanraking kwamen, medegedeeld. Daarvan op eene andere plaats. Alvorens het Journaal teruggevonden en van de meergemelde twee kaarten, die zich in den »_Atlas van geteekende Land- en Zeekaarten_,” thans bewaard bij het statistiek Bureau van het Ministerie van Koloniën, bevinden, door ons inzage genomen was, berustte de kennis van den door ~Vries~ ontdekten Golf van _Aniwa_, op de kaart van ~Jansson~ en op eenige stuksgewijze mededeelingen van zijnen gedenkwaardigen zeetogt door ~Nicolaes Witsen~ en anderen, en deze waren ten opzigte van aardrijkskundige bepalingen zeer gebrekkig. ~Von Krusenstern~ had niets dan eene kopij van ~Jansson~’s kaart aan boord, waarop de mond van de rivier, waarmede de »_Salmbay_” eindigt, op 47° 35′ N.Br. geplaatst was. »_Es scheint fast unglaublich_,” roept hier de groote hydrograaf uit, »_wie man einen Fehler von 52 Minuten in der Breite hat begehen können_”[112]. En toch een ~Vries~ heeft zulk een misslag kunnen begaan? Neen, nimmer! De ankerplaats van het schip _Castricum_ werd door hem _volgens gissing_ bepaald op 46° 40′ N.B. en die was ½ mijl in het Z.W. van _Aniwa Tamary_. De ankerplaats van de _Nadeshda_ werd door ~von Krusenstern~ _sterrekundig_ bepaald op 46° 41′ 15″ N.Br. en 142° 33′ O.L. op eenen afstand van 2½ engl. mijlen Z. 49° O. van de _Japansche_ faktorij. Daar nu de ankerplaats van ~von Krusenstern~ ten hoogsten 3 minuten noordelijker dan die van ~Vries~ was, zoo bedraagt het verschil der breedte, door onzen _Nederlandschen_ zeevaarder in 1643 bij _gissing_ bepaald, slechts 2 minuten van de _sterrekundige_ waarnemingen van een der vermaardste hydrographen dezer eeuw. Voegt men daarbij ~Vries’~ _bevonden breedte_ op den 19 Julij, wanneer hij zich op 46° 27′ N. bevond en »_alsdoen lach de steylen hoeck beoosten Tamary N.W. ½ W. 2½ myl van ons, in ’t N. lach het land 2½, in ’t N.O. 3 myl, in ’t O. 5 myl, in ’t S.O.t.S., de veerste hoeck dien wy sien conden, 8 mylen van ons ende gaven dien hoeck de naam van Caep de Aniwa_,” en vindt men uit deze sterrekundige en compas-waarnemingen van ~Vries~, dat de »_steyle hoeck beoosten Tamary_,” op 46° 37′ ligt, en dat die hoek 4′ zuidelijker dan ~von Krusenstern~’s ankerplaats is, zoo bestaat er geen verschil meer omtrent de aardrijkskundige ligging van de _Salmbay_, zoo als die door onze beide zeevaarders bepaald geworden is. En neemt men daarbij de gegiste breedte van den volgenden middag (20 Julij) in aanmerking, waar ~Vries~ giste Z.t.O. 6½ mijl gezeild en op 46° 1′ 30″ te zijn, en _Caep Aniwa_ O.Z.O. 3 à 4 mijlen van zich te hebben, alsdan wordt ook de aardrijkskundige ligging van _Caep Aniwa_ op 45° 59′ N.Br. bepaald, hetwelk een verschil van 3′ 20″ oplevert met de herhaalde sterrekundige waarnemingen van ~von Krusenstern~, volgens welke deze kaap op 46° 2′ 20″ N.Br. ligt. Ook de inham _Tofuts_ genaamd, in het O.t.Z. van den hoek van _Tamary_ gelegen, en een steile rots, op ~Vries~ kaarten _Piramyda_ en op ~Toknai~’s kaart _Takatsuka_, d. i. de hooge grafheuvel genoemd, die wegens den digten mist door ~von Krusenstern~ niet konden gezien worden, bestaan en getuigen van de naauwkeurigheid van ~Vries~ waarnemingen en gelijktijdig van de getrouwheid der _Japansche_ kaarten, en met regt, zegt ~Lapérouse~, wanneer hij de waarnemingen van onzen zeevaarder nopens den Golf van _Aniwa_ beoordeelt: »_précision étonnante pour le temps où fut faite la campagne du Kastricum_,”[113] en niet minder streelend is de uitroep van ~von Krusenstern~, toen ik hem in 1834 op de kaarten van ~Toknai~ en ~Rinso~ de straat aantoonde, die _Krafto_ van het _Amurland_ afscheidt: »_Les Japonais m’ont vaincu!_” [112] ~Von Krusenstern~, _Reise um die Welt_, Th. II, pag. 68. [113] _Voyage de_ ~Lapérouse~ l. c. Tom. III, pag. 93. De Golf van _Aniwa_, die 90 engl. mijlen wijd en 70 mijlen diep, en voor zoo verre hij haar onderzocht, vrij van gevaren is, biedt eene ruime en tevens veilige ankerplaats langs de kusten, die haar in het O. en W. omgeven en in de zoogenoemde _Salmbay_, waarmede zij eindigde. Men vindt van 45 tot 10 vademen _steekgrond_, rondom naar den wal toe regelmatig opdrogende, waar de grond rotsig met steentjes gevonden wordt. Het tijdstip van hoog water bij nieuwe of volle maan kon door ~von Krusenstern~ niet naauwkeurig waargenomen worden; hij gelooft echter dat het omstreeks 5 uren zijn zal. Stuurman ~Coen~ zegt: »_Het water wast hier_ (aan de _Salmbay_) _een vaem op en neder, meer malen op den dag_.” Er waaijen hier ook regelmatig land- en zeewinden, ’s avonds en ’s morgens. ~Vries~ nam hard waaijende landwinden en ~von Krusenstern~ een frisschen zeewind waar. De strooming die in het midden der Straat van _Lapérouse_ O. loopt, wordt aan de kust van de golf niet gevoeld; daar schijnt, zoo als aan de noordkust van _Jezo_, door de getijden afwisselende, eene oostelijke en westelijke strooming plaats te hebben. De miswijzing van het kompas bedroeg (1805) aan den oostelijken uitgang van de golf 1° 11′ Oost. Ten tijde van het bezoek van ~Vries~ was de golf alleen van _Aino’s_ bewoond; wel had reeds in het begin van de 17 eeuw de vorst van _Matsmaë_ op _Jezo_, van Kaap _Soja_ uit eene herhaalde expeditie naar _Krafto_ ondernomen; de Japanners bleven daar overwinteren, keerden echter na verloop van eenige jaren terug. De eerste mededeelingen over _Krafto_, ook _Kita-Jezo_, d. i. Noord-_Jezo_ genoemd, heeft men aan den _Japanschen_ aardrijkskundige ~Fajasi Sivei~ te danken[114]; daaruit blijkt, dat reeds in het begin van de 18^{e} eeuw een handelsverkeer van _Jezo_ uit, met dat land plaats had, en dat men toenmaals daar reeds 22 _Aino_-dorpen kende. Men veronderstelde, dat dit land door eene hooge bergketen van het land _Santan_ en _Mantschu_ afgescheiden was en beweerde dat de sterke strooming, klippen en banken in de straat tusschen _Jezo_ en _Krafto_ den vaart daar naar toe zeer gevaarlijk maakten. Een eiland _Sagalin_ (_Saghalien_) wordt op ~Sivei~’s kaart nog bijzonder tegenover den mond van den _Amur_ vertoont, zoo als dat eiland ook op de _Chinesche_ kaarten geplaatst is. Op de meergemelde kaart van ~Fukutsi Kensok~ is _Krafto_ reeds als een eiland uitgeteekend en daarop de vaart van _Soja_ naar _Siranusi_ aangewezen. Eerst sedert Augustus 1785, wanneer de meergenoemde ~Mogami Toknai~ ook van _Soja_ uit, met een _Japansch_ koopvaardijschip naar _Siranusi_, niet verre van _Cap Crillon_, overzettede, is _Krafto_ aan de Japanners nader bekend en van dien tijd af aan van kooplieden onder het toezigt der regering bezocht geworden. Vischvangst en vischhandel hebben tot op den huidigen dag eene levendige verkeering tusschen _Jezo_, _Japan_ en de Golf van _Aniwa_ onderhouden, die allengs een onuitputbare en onmisbare bron voor het levensonderhoud van de meer en meer toenemende bevolking van het rijk _Nippon_ geworden is. [114] _San-kok-tsu-ran-dsu-ki_ en ~Klaproths~ vertaling, pag. 187. =De Bocht van Patientie.= Na de omzeiling van de _Caep Aniwa_ (21 Julij) nam ~Vries~ zijnen koers N. en vervolgens N.W. en verder N.W.t.W. en »_corts daernaer W.N.W. om te soecken om de W. te komen, hadden slecht water. Giste ’s middachts gezeylt te hebben N.W. ½ W. 11 mijlen, waeren volgens dien op de breete van 46 gr. 28 min. Omtrent 4 uren naer de middach cregen wy weder de cust van Eso in ’t gesicht, ende was een steile uytsteeckende hoeck met laech afgaende lant om de N. streckende, geleeck wel naer een tonyns hooft, gaeven d^{o}. hoeck de naem van Tonyns hoeck, d^{o}. hoeck lach W.S.W. 1 myl van ons. Hadden van ’s middachts geseylt 5 mylen W.N.W.; vonden de diepte van 44 vadem steeckgrond, ende corts daernae 58 vadem._” ~Vries~ bevond zich toen aan de oostkust van _Krafto_. Van de _Caep Aniwa_ af aan, die het uiteinde als het ware van eene door eene hooge bergketen gevormde landtong is, kenmerkt zich de oostkust daarvan door vier uithoeken, waar de zuidelijke en kleinste op ~Toknai~’s kaart _Tsisinoje_, de volgende grootere _Hontob_ (_Cap Löwenorn_, ~Krusenstern~), dan wederom een kleine uitstekende hoek _Niteosi_ en eene groote met een voorgebergte naar het N. uitloopende hoek aan zijn zuidelijk uiteinde _Wojakutsi_ en aan zijn noordelijk _Ajerub_ genaamd is. ~Von Krusenstern~ heeft aan dat noordelijk uiteinde den naam van _Cap Tonyn_ gegeven en de aardrijkskundige ligging daarvan op 46° 50′ N.Br. en 143° 33′ O.L. bepaald, en die van _Cap Löwenorn_ op 46° 23′ 10″ N.Br. en 143° 40′ 20″ O.L. Deze kaap is eene steile uitstekende rots, door zijne gele kleur van andere rotsen verscheiden en kenbaar. Na de kaart van ~Jansson~ en van die van de »_Gedaene ontdeckinghe_” (_Atlas von Land- und Seekarten_, N^{o}. 11. D.) te oordeelen, zoude de _Tonyns hoeck_ zuidelijker liggen en de uithoek _Hontob_ (_Cap Löwenorn_) zijn; neemt men daarentegen de op den middag van den 23 Julij gegiste waarnemingen van breedte aan boord van de _Castricum_, 46° 28′ N. en reekent daarbij vijf mijlen met een W.N.W. koers en den afstand van den _Tonyns hoeck_ van 1 mijl W.Z.W.; zoo komt deze hoek op ongeveer 46° 47′ N.Br., dus 24′ noordelijker dan _C. Löwenorn_ en 3′ zuidelijker dan _C. Tonyn_, ~Krusenstern~, te liggen. Op onze kaart van _Krafto_ (_Atlas_, N^{o}. 3) hebben wij reeds aan het zuidelijke uiteinde, aan _Wojakutsi_, dat ongeveer 6 à 8 minuten zuidelijker ligt dan ~von Krusenstern~’s _C. Tonyn_, den naam van _Tonyns hoeck_ toegekend. Het lage land »_tot 3 à 4 myl benoorden de Tonyns hoeck_,” is ontwijfelbaar de bogt, die zich van _Ajerub_ (C_. Tonyn_, ~Krusenstern~) tot _Notsuitoko_ (_C. Seniavin_, ~Krusenstern~) in eene N.W. rigting uitbreidt, en door ~von Krusenstern~, _Mordwinoff’s_ baai genoemd werd. Onze meergenoemde Japansche reizigers hebben ons deze bogt nader leeren kennen en wij zien daar eenen diepen inham en een groot binnenmeer, _Omutô_, dat door eene rivier in zee uitwatert en door een ander riviertje en drie meer zuidelijk gelegene kleinere meren, _Tsisikusitô_, _Hotoma_ en _Tôfuts_, eenen weg ter verbinding met den Golf van _Aniwa_ opent. Deze communicatie is voor de langs de geheele oostkust van _Krafto_ tot de in de »_Bocht Patientie_” wonende bevolking zeer nuttig, omdat zij daardoor ontheven zijn van met hunne kleine vaartuigen de _Caep Aniwa_ om te zeilen, wanneer zij ten handel daar naartoe willen komen (vergelijk _Atlas_, N^{o}. 3). Den 24 Julij. »_Wy vervolchden onse cours om de N.N.W. aen. Giste ’s middachts geseylt te hebben N. ⅔ W. 15 mylen, waeren volgens dien, op de breete van 47 gr. 27 min., maer bevonden ons te wesen op de breete van 47 gr. 49 min., soodat ons de stroom wat om de N. geset had, omtrent 3 mylen veerder als gegist hadden. Alsdoen lach het lant in ’t S.W.t.W. 5 mylen ende in ’t W. 6 mylen van ons. In ’t N.W. ½ W. lach een hoogen berch met een scherp toppie boven op, gaeven die de naem van ~Tepelberch~, ende lach 10 à 11 mylen van ons. Conden noch in ’t N.W.t.N. lant sien, ’t welck noch al N.waert heenstreckte. Hadden alsdoen de diepte van 55 vadem, steckgront._” Volgens deze waarnemingen en verkenningen bevonden zich onze zeevaarders tusschen _Cap Seniavin_ en _Cap Muloffsky_, ~Krusenstern~, die op ~Toknai~’s kaart de namen _Notsuitoko_ en _Sjojunkotan_ dragen en waarvan de eerste op 47° 16′ 30″ N.B. en 143° O.L. en de laatste op 47° 57′ 40″ N.Br. en 142° 44′ O.L. door ~von Krusenstern~ geplaatst is. Ongeveer naar het midden van deze kuststreek toe wordt het land lager, valt naar het W. af, en vormt eene bogt, waar de grootste rivier op de oostkust, de _Naifuts_. zich in zee stort, en de bergketen, die Z.W. en N.O. strekt en die ~von Krusenstern~ op het denkbeeld bracht, dat zich daar eene doorvaart opende, is het gebergte, door welks valleijen deze rivier stroomt. De berg dien ~Coen~ den »_Tepelberch_” noemt, is waarschijnlijk dezelfde die op alle andere kaarten van ~Vries’~ zeetogt _Speenberg_ genaamd is. Wij hielden den _Speenberg_ voor het gebergte _Niwajemesi_, op den regten oever van den _Naifuts_ gelegen. ~Von Krusenstern~ die denzelven als een hoogen afgeronden berg beschrijft en op 47° 33′ N.Br. en 142° 20′ O.L. plaatst, meent dat het de op de westkust door ~Lapérouse~ geziene piek _Bernizet_ zijn kon, die volgens ~Lapérouse~ op 47° 25′ N.Br. en 142° 21′ 20″ O.L. ligt. Daar in het _Journael_ de afstand van den _Tepelberch_ (_Speenberg_) op 10 à 11 mijlen opgegeven is, zoo kan het niet wel een berg op de oostkust zijn, daar hier (op 47½ gr. N.Br.) _Krafto_ niet veel breeder dan 30 engelsche mijlen is. Op de Japansche kaarten bevinden zich op de oostkust twee bijzonder gekenmerkte bergen, de voormelde _Niwajemesi_ en de _Tokitaë_. Het is niet onwaarschijnlijk dat de eerste de _ronde berg_ is, die door ~von Krusenstern~, na de omzeiling van zijn _Cap Tonyn_ (_Ajerub_) is gezien geworden[115], en de andere die, waarvan in het Journaal (den 24 Julij namiddag) gezegd wordt: »_in ’t W.t.N. saegen wy eenige berghen daer spitsies op stonden als stompe torens_.” De _Tokitaï_, die door twee kegelvormige toppen gekenmerkt is, ligt ongeveer op 47° 50′ N.Br., juist in de bogt in het Z. van de _Cap Muloffsky_, waar de kust zich N.t.O. begint uit te strekken. Nog willen wij de aandacht van zeevaarders op eenige meer naar het N. op de westkust van _Krafto_ gelegene hooge bergen vestigen, die waarschijnlijk ook van de oostzijde van dat eiland kunnen gezien worden. Het zijn de kegelbergen _Raitsiska_, _Jesijaran_ en _Rijonai_, waarvan de eerste door ~Lapérouse~ _Pic de Lamanon_ genoemd en op 48° 45′ N.Br. en 141° 56′ O.L. geplaatst is en de laatste, _Pic de Mongez_, ongeveer 38′ noordelijker ligt. Wij hebben meer breedvoerig over deze bergen uitgewijd, omdat in dit zeegebied meestal een digte mist het lage land bedekt en de hoogste bergtoppen dikwijls maar met een blik ten voorschijn komen en tot verkenning dienen kunnen. [115] Hinter dieser Spitze erhob sich ein abgerundeter Berg, an welchen nach Norden zu sich wieder hohe mit Schnee bedeckte Berge anreihten. ~Von Krusenstern~, _Reise um die Welt_, Th. II. p. 87. Alvorens wij echter deze kust verlaten en mede in de »_groote bocht van Eso_” zeilen, die zich aan onze zeevaarders in het N.N.W. tot O.Z.O. opende, kunnen wij niet onopgemerkt laten, dat ~Vries~ daar eene strooming waarnam, die hem in 24 uren 3 mijlen om de N. zette; en dat aan ~von Krusenstern~, ongeveer op de hoogte van _Cap Muloffsky_, het land een veel aangenamer gezigt opleverde dan de meer zuidelijk gelegene landstreken van _Krafto_ en _Jezo_[116]. Mag daartoe reeds de ligging dezer kust naar het oosten en derzelver bescherming door hooge bergketens in het W. en N.W. tot in het N.O. veel bijdragen tot de voortbrenging van een zachter klimaat, toch moet men niet miskennen, dat de _uit warmere gewesten naar het noorden stroomende wateren_--een zijtak van den meergemelden _Japanschen stroom_--eenen even gunstigen invloed op deze kust, die zij bespoelen, uitoefenen als de in het noorden tot IJsland doordringende verwarmende vloeden van den Atlantischen Golfstroom. Ook willen wij bij herhaling beweren, dat de in dat zeegewest heerschende mist door de onevenredigheid van de temperatuur van het zeewater tot die van de lucht voortgebragt wordt en gedurende het grootste gedeelte van den zomer aanhoudt. [116] „Das ganze Land gewährte uns einen viel angenehmern Anblick als jene südlicheren Länder die uns seit unsern Absegelen von Japan zu Gesicht gekommen waren, die weissen, schroffen Ufern mit ihren Einschnitten, Berge hinter ihnen von mässiger Höhe in verschiedenen Gestalten und mit dem schönsten Grün bedeckt, welche mit holzreichen Thälern abwechselten, gewannen uns ein sehr gunstiges Vorurtheil für diesen Theil von Sachalin ab. Auch hat er unstreitig unendliche Vorzüge von dem, von uns später untersuchten, mittlern und nördlichen Sachalin.” ~Von Krusenstern~, _Reise um die Welt_, Th. II, pag. 92. Op de gegiste breedte van 48° 25′ N.Br., waar men de bogt door hoog land van W.Z.W. tot in het N.O. begrensd zag, lag W.t.N. ½ N. op een afstand van 8 à 9 mijlen »_een hooge hoeck, geleeck wel een eylant, ende was geheel gehackelt boven op gelyck of het een saech was_.” Deze uithoek is hoogst waarschijnlijk het voorgebergte, dat door een bergrug gevormd wordt, die N. en Z. strekt, steil aan den oever der zee neerloopt en zich als geheel vrijstaande vertoont, en op de Japansche kaarten _Uri_ en door ~von Krusenstern~ _Cap Dalrymple_ genoemd en op 48° 21′ N.Br. en 142° 50′ O.L. geplaatst is. De kust die van de _Cap Muloffsky_ aan N.t.O. strekt, neemt van _Cap Dalrymple_ af aan eene noordelijke rigting. Daar ~Vries~ van den 25 tot den 26 Julij eenen N.N.O. koers vervolgde, zoo kon hij _Cap Soimonoff_, een hoog, ver naar het O. uitstekend voorland, dat men ligt voor een eilandje houden kon, in het W. niet duidelijk gezien hebben. Het land echter dat ’s middags den 26, wanneer ~Vries~ zich op 48° 56′ N.Br. bevond, 6½ mijl in het W. gezien werd, kan niets anders dan deze kaap zijn, die, volgens de waarnemingen van ~von Krusenstern~, op de breedte van 48° 52′ 30″ en 143° 1′ 30″ O.L. ligt. Van deze kaap aan strekt de kust al wederom meer westelijk en vormt eene bogt, die op ~Jansson~’s kaart en op die van »_Gedaene Ontdeckinghe_” de »_bocht van Sainct-Iacob_” genaamd is, waarvan echter in het Journael niets vermeld wordt. De groote rivier _Boronai_, die in het meer _Sânai_ zijn oorsprong heeft, dat in het midden van het breedste gedeelte van _Krafto_, op de breedte van ongeveer 50½ gr., een waterbekken vormt, rondom van hoog sneeuwgebergte omgeven[117], aan de N.W.zijde van deze bogt in delta-gedaante uitwatert, en twee meeren voedt, die zich regts en links wijd uitbreiden, deze is het en zijn ruim stroomgebied, dat van verre gezien, zich als eene diepe bogt vertoont. Van boord van het schip _Castricum_ is de mond van deze rivier gezien geworden. Ook ~von Krusenstern~ heeft den mond dezer rivier van nabij onderzocht: »_Wir entdeckten zwei Mündungen, von welchen die nördliche, welche auch die grösste war, in N.W. 72° lag. Die Mündung dieses Flusses, welche ich die Newa nannte, ist über eine halbe Meile (engl.) breit. Sie liegt in 49° 14′ 40″ N.Br. und 143° 2′ O.L._”[118]. [117] Het gebergte van _Urunsiri_, waarvan op ~Jansson~’s kaart gezegd is: „_Gebergte op vijftien graden gesien_,” en op de kaart van „_Gedaene Coursen_” te lezen staat: „_alhier lach ’t sneeuw in de maend Augustus nog op de bergen tot op strand toe_.” Ook ~von Krusenstern~ zag hier „_tief im Lande hohe Schneeberge_.” [118] ~Von Krusenstern~, _Reise um die Welt_, Th. II, pag. 95. Hoogst merkwaardig is het dat deze rivier, eene halve eeuw later, het eerst en door eenen Russischen reiziger Dr. ~L. Schrenk~, in het binnenland van _Krafto_ is gevonden en beschreven geworden. Nadat Dr. ~Schrenk~ den 30 Januarij 1856 het vaste land (het _Amurland_) verlaten had, kwam hij langs de westkust van _Krafto_ tot aan de baai _de la Jonquière_, ~Lapérouse~ (op 50° 54′ N.Br. en 142° 16′ O.L.), waar ten Z. van kaap _Dui_ (_Itoi_, ~Toknai~) de Giljaksche bevolking woont en de noordelijke grens der _Aino’s_ is. Op den 8 Febr. bij het dorp _Arkei_ (_Ar’koi_, ~Toknai~) begaf hij zich in eene schuinsche rigting over het eiland naar deszelfs oostkust, die van den Grooten Oceaan bespoeld wordt. Naar het zeggen der inboorlingen moest hij drie berghoogtens overtrekken totdat hij aan het gebied van de rivier _Pym_ kwam. Deze rivier is de _Boronai_, aan welke ~von Krusenstern~ den naam van _Newa_ gegeven heeft. De _Pym_-rivier, die van zijne bron tot de monding in zee (in het W. der _Bogt Patientie_) talrijke dorpen der Giljaken besproeit, noemt ~Schrenk~ de levensader van het eiland. Deze rivier heeft een snellen stroom, zoodat zij wel op een bergstroom gelijkt, het bovenste gedeelte bevriest nooit, ondanks de hevige koude, waardoor de temperatuur somtijds tot onder het vriespunt van het kwik daalt; het water is uiterst vischrijk en somtijds in den herfst aan zalm, waaronder de _Salmo lagocephalus_, even als in de _Amur_, op verre na de voornaamste is. De groote vangst der Giljaken verzekert hun een onbezorgd leven voor zich zelven en hunne honden in den langen winter, daarenboven komen daardoor vele naburige stammen telken winter naar het _Pym_-dal, als: _Aino’s_ van de Golf _Patientie_, met Japansche waren; _Oroken_ (_Orotsko_, ~Toknai~), met pelterijen, de opbrengst van hunne jagt; de _Giljaken_ van beide kusten, met zeehondenvleesch en vellen, benevens eenige stammen van het vasteland, zoo als _Mangoenen_ van den _Amur_ (_Manko_, ~Rinso~), met Mandsourische en Russissche produkten, die tot de _Pymi-Giljaken_ komen, om zich bij hen deels van visch en jukkola (vischkuit), deels ook van de toestroomende vreemde goederen te voorzien. Toen men de rivier volgde om naar de oostkust (_Bogt Patientie_) te komen, daalde de temperatuur op den 18 Februarij ten 7 ure des morgens tot -42° R., en op den volgenden morgen tot -31° R. „Zulke gestrenge koude,” zegt Dr. ~Schrenk~, „doet onderstellen, dat het binnenste van het eiland een klimaat heeft, dat meer met het vasteland overeenkomt, dan men van een eiland kan verwachten.” Dit bewees ook de plantengroei. In het bovendeel van het _Pym_-dal ziet men overal de denneboom (_Abies jezoënsis?_) terwijl de lork (_Larix leptostachys_) naar den zeekant alle andere boomen verdringt. Men vindt hier noch herten, noch elanden, wel het muskusdier (_Likonkamui_, ~Aino~) en het rendier. Ook bestaat nog op _Krafto_ een stam Tungoesische rendiernomaden, terwijl de Tungoesen, aan de _Amur_, reeds lang de rendierteelt hebben opgegeven. Op den 20 Februarij bereikte ~Schrenk~ de oostkust van het eiland en nam den terugtogt langs dezen zelfden weg aan. (_Bulletin de la Classe Physico-mathématique de l’Académie Impériale des Sciences de St. Petersbourg._ Tome XIV. 1856.) ’s Namiddags den 26 Julij 3½ mijl O.t.Z. gezeild zijnde, kwam ~Vries~ ten 6 ure ten anker op 18 vadem steekgrond met kleine steentjes vermengt. Hij bevond zich omtrent 1½ mijl van het land, op 48 gr. 54 min. »_Hadden een hoeck alwaer wy geen lant buyten sien conden, als een cleyn eylantie S.O.t.O. 5 mylen van ons ende d^{o}. eylantie lach S.S.O. 4 mylen van ons. Het lant van d^{o}. hoeck streckt om de N.W. soo veer wy conden beoogen._” Deze hoek is benaamd geworden _Caep Patientie_ en het eilandje _Robben eylant_. ~Von Krusenstern~ ging, nadat hij de bogt rondom van nabij omgezeild had, ook aan de oostzijde van de bogt op 11 vadem kleigrond voor anker. Op zijne kaart (_Atlas_ N^{o}. LXXIII) is de ankerplaats van de _Nadeshda_ op 49° 11′ N.Br. en 142° 10′ O.L. aangeteekend; dus 17′ noordelijker en 8′ westelijker dan die van het _Castricum_. Volgens zijne waarnemingen ligt de noordelijkste grens van de bogt op 49° 19′ N.Br., terwijl naar de bepaling van de ankerplaats van ~Vries~, die nog 1½ mijl van den noordelijken wal afgelegen was, dezelve op 49°, en volgens ~Jansson~’s kaart op 49° 15′ N.Br. ligt. Uit het onderzoek, dat den volgenden dag door den stuurman ~Janz Coen~ aan het land is ingesteld geworden, blijkt dat daar de landtong, die naar de _Caep Patientie_ uitloopt, niet breeder dan een mijl is, dat men de zee aan de oostkust kon hooren ruischen en van eene hoogte uit zien; ook heeft men het groote binnenmeer van _Taraika_ duidelijk kunnen onderscheiden, dat op ~Toknai~’s kaart in den achtergrond der bogt zich diep in het land uitbreidt. Ook werden door hem _Aino_-woningen langs het noordwestelijke strand gevonden en eenige daarvan bezocht. Daaruit laat zich afleiden, dat het schip _Castricum_ veel zuidelijker en oostelijker geankerd lag dan de _Nadeshda_, van welke de Luit. ~Ratmanoff~ met een boot de noordelijke kust onderzocht, en de mond van eene rivier ontdekt heeft, die 15 vadem wijd, 7 voet diep en zeer vischrijk was, en welke hij vijf engl. mijlen ver opgevaren is. Deze rivier, die haren oorsprong neemt in het hooge gebergte, dat zich van 50 tot 50½ gr. breedte uitbreidt, is, naast de _Boronai_, de grootste die in de bogt uitwatert. Haar mond is op ~Toknai~’s kaart tusschen de _Aino_-dorpen _Nokoro_ en _Nifiktoi_. ~Coen~ vond het eene schoone landouw, maar nog eene groote plek sneeuw op het strand, en ~Ratmanoff~ het land deels modderig, deels met eenen vetten, zwarten grond bedekt. In het laatst van Mei zag men nog op vele plaatsen sneeuw en de boomen begonnen naauwelijks uit te botten. Nergens bemerkten de Russen sporen van bevolking dan eenige _Aino’s_ die hen ontvlugtten; onze Nederlanders daarentegen vonden woonhuizen, begraafplaatsen en gastvrije inwoners, waarmede zij in vriendschap verkeerden en die zij voor denzelfden landaard als die van het zuiden van _Jezo_ hielden. Mogelijk is het dat de bevolking in dat gedeelte van _Krafto_ sedert 170 jaren verminderd is; doch op de kaart van ~Toknai~ van 1786 zijn van de westelijke uitwatering van de _Boronai_, rondom het meer van _Taraika_ tot aan het _Caep Patientie_, 96 woonplaatsen met namen opgegeven. Er zijn echter hier meestal jager- en visschernomaden te huis, die meestal eerst van de maand Junij af aan naar de kusten en de monden van de rivieren trekken, om daar hunnen voorraad van visch voor den langdurigen winter te verzamelen. De _Caep Patientie_ is door ~von Krusenstern~ op 48° 52′ N.Br. en 114° 46′ 15″ O.L. geplaatst. Volgens de waarnemingen van ~Vries~ zoude dezelve op ongeveer 48° 34′ N.Br. te liggen komen en op de kaart van ~Jansson~ is dezelve op 48° 23′ en op de overige kaarten nog zuidelijker geplaatst. Deze kaap is een laag voorgebergte en wordt door eenen dubbelden heuvel gevormd, en loopt in eene lange, platte landtong naar het Z. uit, die duidelijk op ~Vries~ kaarten aangewezen is. In het Z.W.t.Z. van de _Caep Patientie_ werd op den 26 Julij van ~Vries’~ ankerplaats in deze bogt een »_Eylantie_” Z.Z.O. op 5 mijlen afstand gezien en op den 28^{en} nader onderzocht. »_Alsdoen heeft den Commandeur den Stuerman_ ~Roelof Sievertsz.~ _met de boot naer d^{o}. eylant gestiert om dat te visiteeren; daer aencomende vonden d^{o} eylant rontom met onder water liggende clippen beset, siende die wel by een myl op sommige plaetsen veerder in see strecken. Dit rif streckt N. van ’t eylant naar ’t vaste lant, ende oock op syn langst S. in see, maer heeft veel uitsteeckende riffen. Daer streckt oock een punt van een rif N.N.O. af, alwaer noch een groote clip of cleyn eylantie op leyt; deze reven lycken schier aen de hoeck van ’t vaste lant vast te loopen, dan scheen oock wel een nauwe deurganck te hebben._” »_Hadden oock by duysende robben op de clippen ende het water vernomen; oock twee cleyne huties met vuerplaesies op ’t eylantie gevonden. Wy gaven het eylant den naem van Robben eylant._” Deze voortreffelijke beschrijving hebben wij woordelijk uit het Journael overgenomen, omdat dezelve tot bijvoegsel dienen mogt van de beschrijving die ons de groote russische hydrograaph daarvan medegedeeld heeft. »_Wir sahen in einer Entfernung von höchstens 3 bis 4 Meilen (engl.) das gefährliche Felsenriff, welches das Robben Eyland umgiebt. Es erstreckte sich von N.N.W. ½ W. bis N.O. Die Wellen brachen sich heftig. Ueberall im Norden sahen wir ein grosses Eisfeld, unter welchem wahrscheinlich die Klippen fortgingen, die wohl auch das weitere Treiben des Eises in dieser Richtung aufhielten. Einzelne Brandungen konnte man nach Osten zu, so weit das Auge reichte wahrnehmen._” »_Die Nordost Spitze liegt nach unsern Beobachtungen in 48° 36′ der Breite und 144° 33′ der Länge, und derjenige Theil, den man für die Südwest Spitze ansehen kann, in 48° 28′ und 144° 10′, so dass der ganze Umfang des Riffs gegen 35 engl. Meilen ausmacht_[119].” Op ~Jansson~’s kaart is het N.O. punt van het rif op 47° 25′ N.Br. en het Z.W. punt op 47° 8′. Ook zoo zuidelijk ligt het eilandje op de kaart van »_Gedaene ontdeckinghe_.” Op de kaart van »_Gedaene Coursen_” echter bevindt zich het midden op ongeveer 48° 12′ geplaatst. Volgens de waarnemingen op ~Vries’~ ankerplaats zoude het _Robben Eylant_ op 48° 31′ der breedte liggen, hetwelk bijna met die van ~von Krusenstern~ overeenkomt. ~Toknai~ noemt op zijne kaart het _Robben eiland_: _Wotamo siri_ en de _Caep Patientie_: _Fumonots_. De aan boord van de _Castricum_ waargenomene lengte hebben wij om vroeger aangehaalde reden ook hier overgeslagen, en ook niet overal van de diepte en den grond gewaagd, die onze nederlandsche en russische zeevaarders langs de oostkust van _Krafto_ en in de _Bocht Patientie_ zoo zorgvuldig aangeteekend hebben. Aan boord van de _Castricum_, die zich verder van de kust gehouden heeft, zijn 60 tot 34 vadem meestal steekgrond (kleigrond) tot op de parallel van het _Robben eiland_ en verder de bogt in tot op een afstand van 1½ mijl van den wal, 18 vadem steekgrond met kleine steentjes vermengd, gelood geworden. Aan boord der _Nadeshda_, die eenige malen de kust op korter afstand genaderd is en zich wederom verder verwijderd heeft, peilde men de diepte van 95 tot 20 vadem kleigrond, en aan het noordeinde van de _Bocht Patientie_ van 9 tot 4 vadem kort op elkander. Eene mijl in het N.W. van het _Robben eiland_ vond ~Coen~ de diepten van 35 vadem steekgrond tot 16 vadem schelp- en singelgrond opgedroogd en 2 mijlen in het Z.t.O. ½ O. daarvan 10 vadem schelpachtige grond. In het oosten van de _Caep Patientie_ nemen de diepten schielijk toe tot op 80 en 95 vadem, minder en langzamer naar het Z.O. toe, waar op een afstand van 9 mijlen 75 vadem steekgrond gevonden werd. ~Von Krusenstern~, die op zijne kompassen weinig vertrouwen stelde, geeft de miswijzing op zijner tweede ankerplaats (op 49° 13′ 53″ Br. en 143° 48′ 30″ Lengte) gemiddeld op 0° 38′ Oost. Aan boord van de _Castricum_ werd die op 48° 26′ N.Br. op 7° 30′ oostelijk bevonden en »_de compassen op 9 gr. oostering geleyt_.” [119] ~Von Krusenstern~, _Reise um die Welt_, Th. II, pag. 98, 99. Op den 3 Augustus op de gegiste breedte van 47 gr. 8½ min. werdt »_geresolveert, alsoo onse bestemde tyt volgens Instructie van den E. Heer Generael ende Raeden van India geexpireert is, dat men onse best soude doen om weder te comen in de Suytsee, derhalve onse cours naar het Canael de Vries toe te stellen_.” De _Caep Patientie_ bekwam dan ook nog de bijnaam »_Caep Keer Weer_.” Op den 5 Augustus hebben wij reeds onze stoute zeevaarders in de Straat, die den naam van hunnen Commandeur vereeuwigt, ontmoet en hun verblijf in de Baai »_de Goede Hoop_” van den 16 Augustus tot den 1 September beschreven en hunne waarnemingen toegelicht en bevestigd. Ook hebben wij reeds hunne ontdekkingen op de terugreis langs de oostkust van _Japan_ en van de eilanden, aan welke wij den naam van eenen nog meer verdienstelijken zeevaarder, ~Abel Tasman~ gegeven hebben, in de geschiedenis der ontdekkingen geboekt. Laten wij dan nog den dag vermelden, waarop het fluitschip _Castricum_, onder het Commando van den Commandeur ~Maerten Gerritz Vries~ behouden in den haven van _Tayouan_ op _Formosa_ binnengeloopen is en de uitboezeming van vreugde en dank herhalen, waarmede het Journael eindigd: »_Quaemen--den 18 November 1643--binnen ten ancker op 10 vadem, waervoer wy niet genoech de goede Almachtige Godt connen looven ende dancken, dat Hy ons van dese gedaene peryckeleuse reyse soo genaedelyck bewaert ende hier binnen Tayouan behouden heeft gebracht; Hem sy alleen eer, Amen._” Hiermede sluit ik mijne geo-hydrographische toelichtingen, waarin ik aan zeevaarders eenige nuttige aanwijzingen en wenken tot de uitbreiding van de aardrijks- en zeevaartkunde gegeven heb. Deze schreef ik met het hoofdoogmerk neder, om dezelve in de handen van de Officieren der Koninklijke Marine, van mannen versiert met kunde en ervaring en meer dan ooit bezield met den geest van onze Nederlandsche zeevaarders in de 17de eeuw, neder te leggen, en bij voorkeur van degenen, die thans te _Japan_ gedétacheerd zijn, aan welke niet alleen de taak van wetenschappelijke verlichting der weetgierige bevolking van dat rijk toevertrouwd, maar aan die nog bijzonder opgedragen is, daar den grondslag te leggen van eene marine volgens Europesche beginselen, en bovendien aan _Japan_ de wereld, aan zijne schepen de vaart in den Grooten Oceaan, en aan zijn volk den wereldhandel te openen. Heeft _Nederland’s_ invloed en vertrouwen de klippen van vooroordeel en achterdocht bij eene regering kunnen wegruimen, die het stelsel van afsluiting als grondstelling tot behoud van rust en vrijheid, niet willekeurig maar door nood gedrongen, aangenomen en eeuwen lang vol gehouden heeft; hebben Nederlanders van geboorte, of mannen met eenen anderen tongval, evenwel door getrouwe en veeljarige diensten aan _Nederland_ verknocht en ingelijfd, van 1641 af, in hunne gevangenis op het afgesloten _Dezima_, zorgvuldig het verlichtend vuur van de wetenschap als het ware in het geheim weten te onderhouden, welke verwachtingen laten zich thans met regt koesteren, waar het aan de Nederlandsche vertegenwoordigers van de Europesche wetenschap in _Japan_ vergund is, de fakkel der verlichting openlijk en ongehinderd te mogen voordragen en langs den weg van onderwijs aan de Japanners, zichzelven nopens Japansche zaken en wetenschap te onderrigten; en waar hun de schoonste gelegenheid gegeven is, het zoo ver uitgebreide gebied van de geographie en hydrographie, dat, tot voor korten tijd, de vreemdeling niet anders dan op geheime wegen heeft mogen bewandelen, onder de Nederlandsche met de Japansche vereenigde vlag te onderzoeken en door nieuwe waarnemingen en ontdekkingen uit te breiden. DE STAM DER AINO’S. _Aino_ beteekent man, mensch en is de naam, die deze volkstam zichzelven geeft en onder welke dezelve bekend is. De _Aino’s_, die in de Geschiedenis van Japan _Asuma Jebisu_, dat is: Oostwilden, genoemd worden, bewoonden in den oudsten geschiedkundigen tijd (660 voor Christus) het noordelijkste gedeelte van het eiland _Nippon_, te weten de tegenwoordige landschappen _Mutsu_, _Dewa_ en het noorden van _Jetsigo_, welke toenmaals _Jebisu no Kuni_, het Land der Wilden heetten. Nog in de 7de eeuw waren de _Jebisu_ in _Mutsu_ en _Dewa_ tot op 38° N.Br. verspreid en bestendig met de Japanners in oorlog. In het begin van de 9de eeuw was het eiland _Nippon_ reeds geheel onder de heerschappij van de ~Mikado~’s, de Erfkeizers van Japan, gekomen; desniettegenstaande vocht bij voortduring de beschaafde, uit het zuiden van Japan naar het noorden voortrukkende bevolking met dat ruwe noordelijke volk, totdat dit eindelijk ten onder gebragt werd en met de overwinnaars tot éen volk versmolt, of deels vernietigd, deels verdreven werd. Velen, die niet wilden bukken, hadden zich allengs naar _Jezo_ over de Straat van _Tsugar_, die _Nippon_ van dat eiland afscheidt, begeven en zich daar met hunne oude landgenooten vereenigd. Doch in de 14de eeuw werden ook de _Aino’s_ in het zuiden van dat eiland door de Japanners ten onder gebragt. Thans bewonen de _Aino’s_ het eiland _Jezo_ en de _Kurilen_, en het zuidelijke gedeelte van _Krafto_, waar zij zich langs de Westkust tot op 48° N.Br. en op de Oostkust tot naar de Bogt van _Patientie_ uitbreiden. Voor de ontdekking van het land van _Jezo_, door ~Maerten Gerritz. Vries~, beperkte zich de kennis van dat land en deszelfs inwoners tot de mededeelingen van de _Patres_ ~Aloisius Froes~ en ~Hieronymus de Angelis~ en van ~Joan Saris~ en ~Françoys Caron~. In zijnen brief van den 11 Maart 1565, dus 22 jaren na de ontdekking van Japan, uit _Mijako_, de hoofdstad van dat rijk, geschreven, beschrijft ~Froes~ dat volk alzoo: »In het noorden van het land van Japan, drie honderd _Leucas_[120], ligt een ver uitgebreid gewest door wilde menschen bewoond[121]. Deze zijn bekleed met beestenvellen, ruig over het geheele ligchaam, hebben een verschrikkelijk grooten baard en zeer grote knevels, welke zij, wanneer zij drinken willen, met een stokje opligten. Zij lusten gaarne drank, zijn stout in den oorlog en door de Japanners zeer gevreesd. In den strijd gekwetst zijnde, wasschen zij de wonden met zoutwater; dit is hun eenig geneesmiddel. Men zegt dat ze op de borst eenen spiegel dragen; zij binden de zwaarden om het hoofd in dier voege vast, dat het gevest op de schouders nederhangt. Zij hebben geene godsdienst, het schijnt dat zij den hemel plegen aan te bidden enz.”[122]. Meer breedvoerig is het berigt van het land van _Jezo_ en deszelfs inwoners, dat door ~Hieronymus de Angelis~ in zijnen brief, uit Japan in 1622, een jaar voordat hij te _Jedo_ verbrand werd, geschreven, medegedeeld en door ~Nicolaes Witsen~ in zijne »_Noord-Oost Tartarye_”[123] overgenomen is. Deze schets van de _Aino’s_, van hunne zeden en gebruiken is te belangrijk om ze niet letterlijk uit dat zeldzame boek over te nemen, ten einde te kunnen dienen tot vergelijking met de berigten van onze Nederlandsche zeevaarders. [120] _Leuca_ (_Legua_) 17½ op een graad. [121] „_Amplissima sylvestrium hominum regio._” Deze uitdrukking schijnt aan ~Abrahamus Ortelius~ aanleiding te hebben gegeven het in zijn „_Theatrum orbis terrarum_” in het noorden van Japan vertoonde eiland „_Satyrorum Insulam_” te noemen. [122] _Rerum a Societate Jesu in Oriente gestarum volumen._ Coloniae. 1574. pag. 426. „Japoniae terrae in Septentrionem adiacet amplissima sylvestrium hominum regio, leucas ab urbe _Meaco_ trecentas. Bestiarum pellibus induuntur, toto hirti corpore, ingenti barba, mystacibus maximis, quas paxillo subrigunt potaturi. Vini gens avida in primis, ad bella ferox, formidolosa Japoniis. In praelio sauciati, salitis aquis abluunt vulnera, id unum genti remedium est. Speculum gestare dicuntur in pectore; ad caput gladios alligant sic, ut in humeros manubrium desinat. Sacra habent nulla, caelum dumtaxat venerari soliti sunt.” [123] ~N. Witsen~, Deel II. l. c. pag. 57. »Wat belangt den aert der inboorlingen, die zijn grof, en grooter van lichaem, als de menschen in ’t gemeen zijn; meer hellende na de blanke als bruine verwe. Zij dragen lange baerden zomtijts tot aen den middel toe. Hun hoofthair scheeren zij, van vooren, half af, zoodat zij aen de slaep van ’t hooft gantsch geen hair hebben: maar wel van achteren, daer zommige van hen het zoo lang dragen, als de Japanders. Zij hebben in ’t gemeen de ooren doorboort, en, in plaets van pendanten, dragen daer zilvere ringen in: maar die geen zilver hebben, dragen daer een vlok zijde deur, die lang afhangt. En dit doen zoowel de vrouwen als de mannen. De kleederen, zoo wel van mannen als vrouwen, zijn lang, met zijde doorwroght, beleit met cieraet van kruissen of rozen van de zelve stof, zoo klein als groot. Hunne stoffen zijn van zijde, katoen, of linnen. Tot wapenen gebruiken zij pijlen, boogh, lancen en zwaerden, die niet grooter zijn, als een gemeene Japansche pook. In plaets van harnassen, gebruiken zij rokken, als gemaliede wambassen van kleine plankjens bij een gezet, ’t geene belacchelijk is in ’t aenschouwen. Zij hebben vergiftige pijlen, waer van iemant gewont zijnde, noit genezen kan worden. Zij zijn zeer twistgierig, echter dooden elkanderen zelden. Tot _Matsumay_ wert veel gedrooghde visch, ook haring, zwanen en kranen, zoo levendigh, als doot, en ook gedroogt, als mede valken, en ander gevogelte, te koop gebraght. Walvisschen worden daer mede gevangen en de _Todonoeno_ (Robben), waer van het vel ruighairigh, niet ongelijk dat van een verken, en vier voet lang is. Deze visch is aldaer voor een zeer geringe prijs veil. Zij handelen met geen goude of zilvere munte; maer verwisselen hunne waren tegen rijs, katoen, gaern, linnen en stoffen, of ook wel tegen gemaekte kleederen. De heer van _Matsumay_ verzekerde mij, dat de inwoonders van _Jesso_ visch-vellen, die zij _Raccon_ (Rakko, _Enydrys marina_) noemden, aen drie eilanden, niet verre van hun lant afgelegen, quamen koopen: waer van d’inwoonders geen baert, en een zeer verschillende tale met die van _Jesso_ hadden, doch hij wist niet of die eilanden bezuiden of benoorden _Jesso_ lagen. Wat de kennis aengaet, die zij van d’andere werelt, en het toekomende leven hebben, dezelve is zeer klein of niet. Zij eeren eenighsins de Zon en Maen, als de twee voordeelighste lichten; behalven noch eenige bergh- en zee-duivels: want alsoo zij zich meest in ’t geberghte, op de jacht, en met houthakken, en ter zee, met de visscherije erneren, zoo hopen zij daer door veel vangst te krijgen, en noit gebrek van hout, om te branden of te bouwen, te zullen hebben. Zij hebben noch Bonsen, of offerpapen, noch tempels, of eenig plaets, daer zij bij een kommen, om van hunne zaligheit te handelen. Niemant onder hen kan ook lezen of schrijven. Elk onder hen heeft zijn eige en wettige vrouw, doch, zo zommige meinen, wel twee; hoewel er noch veele gevonden worden, die, op de Sineesche wijze, bijzitten houden. Als de man gestorven is, begeeft zich de vrouw veeltijts ten huize van den schoonvader, of bij iemant van ’s mans vrienden, onder beding, dat zij ’er noit uit zal gaen, of hertrouwen. Een vrouw, die in overspel bevonden is, wert het hoofthair afgeschooren, op dat zij daer over bekent zoude zijn; en den overspeelder, of den gene, waer mede zij de vuiligheit bedreven heeft, van zijn degen berooft, en al zijn lijfcieraet, door den beledigden man of door zijn vrienden, zo dikwils als zij hem ontmoeten, afgenomen.” ~Joan Saris~ heeft als gezant van de Engelsche Maatschappij aan het Hof te _Jedo_ in 1613 door een Japanner, die twee maal op _Jedzo_ (_Jezo_) geweest is, berigten van daar verkregen, waardoor het woeste voorkomen van dat volk bevestigd en ook over den handel met hetzelve eenig licht verspreid wordt. »De menschen syn ’er wit of blank, en wel gemaekt, maar heel ruw en haijrig het geheele Lijf over, gelijk als de meirkatten en aapen. Hun geweer bestaat uijt boogen en vergiftige pijlen. Die aan de zuijdelijkste kant woonen, verstaan haar op gewigt en maat, maar dertig dagen landwaards in weet men daar niet van. Sij hebben veel silver en sand-goud, dar sij de Japanners mede betalen voor rijs en andere waren. Rijs en Japansche cottoenen worden hier wel gesogt. Yser en Loot krijgen sij uijt Japan. Alle eetwaren, en ’t geene daar men sig mede kleeden kan, wil hier best aan de man. De rijs van Japan na _Yedzo_ gebragt, leverd vier voor een tot winst uijt. De Stad daar de Japanneesen alhier hun meeste verblijf hebben en markt houden, word _Matchma_ (_Matsmaë_) genaamd. In deselve sijn 500 Japansche huijsgesinnen, die hier ook een Fort hebben en die daar in commandeerd, _Matchmadonna_ (_Matsmaë Dono_) noemen. Deze Stad _Matchma_ is de voorname handel-plaats van geheel _Yedzo_, werwaards meest alle ingeboorne gaan om te kopen en te verkopen, bijsonder in de maand van September, om haar winter-voorraad op te doen. In de maand van Maart brengen sij salm, en allerley soort van visch, neffens ander waren die de Japanners in ruijling aannemen, en liever hebben als hun silver. Verders hebben die van Japan, behalven _Matchma_, geen andere vaste woon- of handel-plaats. Die in het selve eijland verder na het Noorden woonen sijn seer kleijn, en gelijk als dwergen, maar de andere _Yedsoers_ sijn van postuur en grootte, gelijk als die van Japan. Zij hebben geen kleeding, als die hen uyt Japan gebragt word. Tusschen _Yedzo_ en Japan gaat een seer sterke stroom, die van _Corea_ komt, en Oost- Noord-oost aan loopt. De winden sijn daar gemeenlijk soo als in Japan; te weten, de Noordelijke winden beginnen in September, en duuren tot de maent Maart, en dan begind de Zuidelyke wind te waaijen.”[124] [124] _Naauwkeurige Verzameling de Gedenkwaardigste Reysen na Oost- en West-Indiën enz._ Te Leiden door ~P. van der Aa~, 1707. Deel 24. _Agste Oost-indische Reys enz._ onder Capitain ~Joan Saris~. pag 136. ~Françoys Caron~, in de jaren 1639 en 1640 Opperhoofd van den Nederlandschen Handel in Japan, deelt eenige minder belangrijke op Japan vernomen tijdingen van _Jezo_ en de _Aino’s_ mede, die wij echter wegens de volledigheid van de toenmalige wetenschap van dat merkwaardig land en volk tevens willen aanhalen. »Men reyst noch 27 dagen Noordtoost, wel so Oostlijke aen, eer men komt bij de uijterste hoeck van ’t lant _T’sungaar_ (_Tsugar_) genaemt, aen de zee gheleghen; van daer vaert men over een water, onghevaerlijke elf mijlen wijt, ende men komt in ’t landt _Jeso_ ofte _Sesso_, daer kostelijcke bonten, ende peltwerk valt, welk lant vrij woest, berchachtigh, ende weijnigh bewoont is; dit lant _Sesso_ is seer groot, door den Jappanderen dickweijls doorsocht, diep, ende verre doorreijst, doch noyt tot den eijnde, noch seeckerheijt des selfs gekomen, so dat het haer ghemeenelijke aen victualie ontbroken heft, ende gedwongen waren, t’elcken reijse wederom te keeren; de rapporten der visitateurs zijn ook sodanigh geweest, dat sijn Majest. curieusheijt, om verder ondersoeck te doen, wederhouden is, want het lant (als geseijt) is woest, ende werdt in sommige plaetsen bewoont van een volck die ruijgh over ’t lichaem zijn, dragen lanck Haer, ende baert, als den Chinesen brutael, beter den wilden, dan de andere menschen gelijck.”[125] [125] _Beschryvinghe van het Machtigh Coninckrycke Japan enz._ door ~Françoys Caron~. T’Amsterdam 1648. pag. 1. Hoe vervelend dan ook deze berigten voor den lezer zijn mogen, zoo hebben wij het toch voor doelmatig gehouden, dezelve zoo veel mogelijk volgens den oorspronkelijken tekst uit boeken getrokken, die allengs zeldzamer worden, hier te zamen te stellen, om hem een duidelijk denkbeeld te verschaffen van den toenmaligen staat van de kennis van het land van _Jezo_ en deszelfs inwoners, de _Aino’s_, voor dat wij de volkenkundige waarnemingen op den denkwaardigen Zeetogt van ~Vries~ gedaan, aan een nader onderzoek onderwerpen. Kort na de ontdekking van het Land van _Jezo_ door ~Vries~ en van den ongelukkigen zeetogt van ’t Jacht _Breskens_, zijn in ’t vaderland onderscheiden berigten omtrent _Jezo_ en de bewoners van dat land ontvangen en van lieverlede door den druk bekend gemaakt. Het eerst berigt is reeds in 1646 te Amsterdam uitgegeven onder den reeds meermalen aangehaalden titel: _Korte Beschryvinghe van het Eylandt Eso enz._ Dit stuk is later (1692) ook door ~Witsen~ overgenomen en toegelicht geworden[126]. Insgelijks deelde deze geleerde aardrijkskundige eenen brief mede »_die nopende de ontdekking van het lantschap Eso_ of _Jesso_ en _Tartarye uit Batavia in den jare 1644 herwaarts is geschreven geworden_.” De inhoud daarvan beperkt zich echter tot eenige aardrijkskundige berigten omtrent ~Vries’~ ontdekkingen en over de goud- en zilvernasporingen, die de hoofdbeweegreden der uitzending van ~Quast~ en ~Tasman~, en van ~Vries~ en ~Schaep~ naar het noorden van Japan geweest zijn. Ook vermeldde ~Nicolaes Witsen~ een berigt van ~Philips Jacobsz. de Bakker~, onderstuurman aan boord van ’t _Castricum_[127]. Van de door ~Jansonius~ uitgegeven kaart, als ook van andere onuitgegevene kaarten van den meergemelden zeetogt en van de »_Opdoeningen en lant-verkentenissen van de zeekusten des lants van ~Jesso~, en van het ~Compagnies~ lant_” door ~Witsen~ bewaard, hebben wij reeds breedvoerig gewaagd. De meest belangrijke waarnemingen en berigten, bijzonder met betrekking tot den stam der _Aino’s_, hunne zeden en gebruiken, die wij aan zeevaarders van den lateren tijd, en aan de Japanners, die het Land van _Jezo_ bezocht en beschreven hebben, te danken hebben, zijn door den Schrijver dezes onlangs tot een geheel gebragt en in zijne »_Beschrijving van Japan_” geboekt geworden[128]. De herhaling daarvan is hier overtollig, zoo dienstig ook de verhandeling op zich zelve zal zijn, om de mededeelingen van onze Oude Nederlandsche zeevaarders te bevestigen, toe te lichten en te verrijken. [126] ~N. Witsen~ l. c. pag. 55. [127] ~N. Witsen~ l. c. pag. 59. [128] ~Nippon~, Abtheil. VII, pag. 205-224. Wij zullen ons dus ten doel stellen om den merkwaardigen stam der _Aino’s_ te beschrijven volgens de berigten die in ’t teruggevonden _Journael_ aangeteekend zijn, en volgens al de oorkonden, die ons de Nederlandsche pers van ~Vries’~ zeetogt bewaard heeft. Daarbij willen wij ons, zoo veel mogelijk, aan de letterlijke bewoordingen houden, waarin de onderscheiden waarnemingen opgeschreven zijn, om de reeds aan onze stoute zeevaarders voor hunne verdiensten voor de aardrijkskunde opgerigte gedenkzuil ook met zoo belangrijke bijdragen voor de volkenkunde te versieren[129]. [129] De geschriften, waaruit wij deze beschrijving zamengesteld hebben zijn gemerkt als volgt: (K. B.) _Korte Beschrijvinghe_; (S. B.) _stuurman ~de Bakker~’s berigt_; en (J.) _~Coen~’s Journael_. =Gedaante, Gelaatstrekken der Aino’s.= »De Inwoonderen van dese Eijlanden _Eso_, zijn alle den anderen seer gelijck, kort ende dick gedrongen van stature, hebben langh ruijgh haïr ende baerden, soo dat het aenghesicht daer bijkans mede bedeckt is, doch het hooft is vooren geschooren, zijn wel besnede van tronien, swart van oogen, kort, tamelijck dick, ende niet plat van neusen, laegh van voorhooft, geel van vel, over het lijf seer ruijgh. De vrouwen zijn so bruijn niet als de mans, laten eenighen het hair in ’t ronde scheeren, so dat het haer aengesicht niet en belet, anderen laten het langh wassen, ende stricken ’t op als de Javaensche vrouwen, haer wijnbraeuwen ende lippen swart ende blaeuw geverft, hebben soo wel mans, vrouwen als kinderen gaten in haer ooren, daer sij silvere ringen in dragen, oock schortjens van Armosijde, met loode ende koopere ringen.” (K. B.)[130]. [130] Vergel. ~Nippon~, _Atlas_, Tab. XVI, XVII, XVIII. Op _Krafto_ zijn de vrouwen blanker als op _Jezo_: »zaegen (in den Golf van _Aniwa_) ook eene vrouw in eene prauw sitten, blank synde met swart lanch hangent haer op het hooft, hadde in elcke oor een groote blauwe gecraelde ketting, waeronder eenige andere craelen geregen waren.[131] (J.) [131] Vergel. ~Nippon~, VII _Atlas_, Tab. XXI, fig. 5. De kostbaarste zijn van blaauwen _Obsidiaan_, dien zij noemen _Krafto tama_, edelsteenen uit _Krafto_. Deze blaauwe koralen vindt men bij alle volken in den kouden aardgordel, van het noordelijke halfrond van den Grooten Oceaan tot in de _Behring_ straat, waar ze van ~von Kotzebue~ in de Zond, die zijnen naam draagt, zijn waargenomen geworden, verspreid. »Vonden daer (in de bogt _Patientie_) eene blancke vrouw, fraey van trony, hebbende lanck swart haer met een stroock bont om haer hooft van een bever (_Zeeotter_), gecleet heel in ’t bont, by haer hebbende een cleyn meysie, hebbende een bonte rock aen, met een stroock bont van een saebel, dat seer schoon was om haer hooft ende had een jongen by haer staen gecleet mee met een bonte rock.” (J.) Ook is in ’t Journael van eenen blanken man gewaagd: mogelijk dat die een door schipbreuk daarheen gekomen Japanner was; doch door de gebreken van den ouderdom minder aan de open lucht blootgesteld, kunnen, zoo als de vrouwen van de betere klasse in dit land, ook oude lieden verkleuren en witter van gelaat worden. »Wat van de prauw af sat een oudt blanck man, met een lange grijse baert, op een matien (matje), op de Japansche wijse, aenhebbende een gebloemde catoene rock, sijnde op sijn Japansch gemaeckt. Mijn leijtsman wees ick sou bij die oude man gaen.” (J.) =Regeering, Aino-hoofden, Geregtszaken, Straffen.= Ten tijde van ~Vries’~ bezoek op _Jezo_ stonden reeds lang de _Aino’s_ van het zuidelijke gedeelte van dat eiland onder een’ Japanschen Vorst, die zijnen zetel had in de stad _Matsmaë_. »Den _Matsmay Simadonne_ (_Matsmaë Sima dono_), Gouverneur ofte Overste van ’t voorsz. Eylant, gaet jaerlycx de Keyserlycke Majesteyt van Japan tot _Jedo_ begroeten, tot geschenken mede nemende veel silvers, vogelsveederen (om aen Pylen te ghebruycken) ende fyne bonte vellen, hem met een berck van _Eso_ ladende oversetten tot aen de Japansche Cust _Nabo_[132], van waer hy dan voorts te lande naar _Jedo_ reyst.” (K. B.) [132] Waarschijnlijk naar den boven beschreven haven van _Nambu_, op de Oostkust van _Nippon_. Mogelijk ook de haven van _Saï_ of _Ohata_. »Onder haer is geen wettelijcke regieringhe ofte politie, geschrift ofte boecken, konnen lesen noch schrijven.” (K. B.) Zij hebben echter hoofden, die hun gezag over een min of meer uitgebreid gebied uitoefenen, en onder hen in aanzien staan en geëerbiedigd worden. »Quamen de habytanten met twee prouwen ons te gemoet, waarvan drie persoonen over in onze prouw quaemen, ende syn doen saemen naer haer dorp gevaeren, hetwelk sy _Ackys_ (_Atkesi_ op _Jezo_) noemden, syn met de ~meeste gesach hebbende~ in syn huys gegaen, wiens naem was ~Noiasack~.” (J.) Het zijn meestal oude mannen die zich door ervarenheid en burgerlijke deugden kenmerken: »Ten anker leggende, quam ’er een hoop volks aen boort dat een blinden man by zich had, en dien zeer eerde en ontsagh. Dese oude blinde man, eer hij weer naer lant voer, hief zijn handen op, en deed over ’t scheepsvolk een lange rede, die d’onzen niet verstonden.” (S. B.) »Heeft de Commandeur aen den outste een cleyn Prince vlaggetie vereert, waermede hy bly scheen te wesen, sette het op syn huys ende liet het waeijen.” (J.) De ontmoeting van _Aino_-hoofden in de Bogt van _Patientie_ zal hier eene geschikte plaats vinden, ten einde zich een denkbeeld van zulke krijgshaftige mannen te vormen. »Saegen twee treftige (deftige) persoonen op een grooten boom, die van de see op het strant geworpen lach, sitten, sijnde cloeck van leden, den eene met een ruijgen baert, hebbende pijl ende booch in de handen, met een pijlkoocker vol pijlen aen sijn hooft hangen, met een houwer op sijn sij, den ander wat jonger, met een groot gramschap geschooten, hebbende twee groote knevels, had oock pijl ende booch in sijn hand ende voorts gewaepent met een houwer ende pijlkoocker vol pijlen; after haer stonden twee sterke mannen, geweert (gewapend) als de twee voorige, gecleet met rocken van vellen. Den outste sette sijn booch in ’t sant met een pijl daerbij, ende nam een lange pieck van 18 voet in sijn hant, ende sij bleven alle beij sitten, ende de andere twee staen. Wat dicht hij haer comende seij _Tacoij jankarate_ ende vreef mijn handen, gelijck gesien hadde aen _Tamarij_, waerop de outste sprack _Tacoij_; sijn doen toegetreden, ende naem sijn hant ende wesen dat wij vrienden waren, in mijn beijde handen sijn rechterhant nemende, ende soo saemen gedruckt; naem doen de pieck, ende smeet hem neer, waerop ons volck is comen aentreden, dien sij doen met haar tween te gemoet gingen ende welcom heeten, seggende _Tacoij_, ende douden met haer beijde handen ons volcx rechterhant, gelijck ick haer gedaen had, maer de twee andere pasten op haer geweer. Dese twee persoonen waeren gecleet met sijde gebloemde Japansche rocken, gevoert met Sineese cangangs, waertusschen sijde watten waeren; soodat ick vertrou de twee andere lijfschutten ofte haer dienaers waeren. Dese twee treftige persoonen was haer hooft voor geschooren tot halfwegen het hooft ende voorts hadden lang hangent haer tot heel aan haer midden, de plaeten van haer houwers waeren oock met silver beslagen ende doorluchtich.” (J.)[133]. [133] Vergelijk: _Voyage de Lapérouse_, _Atlas_ N^{o}. 50, waar eene ontmoeting van _Aino_-hoofden op de westkust van _Krafto_ vertoond wordt. Deze hoofden doen onderzoek hij overtreding van de wetten, vonnissen en straffen. »Hij (het _Aino_-hoofd) zittende met een houte knuppel in sijn hant, alwaer sij recht mee doen, saegen het meysie met het aengesicht op de aerde liggen.” (J.)[134]. [134] ~Nippon~, VII _Atlas_. T. XIX. A. fig. 3, waar deze knuppel, _sjô kine_ genoemd, afgebeeld is. »Als sij eenige straffe doen des doots schuldigh ofte eenige van haer vijanden gevangen crijgen, slaen die doot met een swaeren kneppel in de lenden.” (J). Deze straf, zoo als ze aan gevangenen voltrokken wordt, is nader beschreven. »Eenighe van haere vijanden gevangen bekomende, die straffen ende dooden zij in dieser voegen; den gevangen wort recht over eijndt gestelt, het bovenlijf naeckt zijnde, de armen ofte handen worden hem in de zijde geset, alsoo staende wort van vier persoonen vastgehouden, twee aen de armen, ende twee aen den voeten; dan komt een vijfde persoon met een knodse, daer eenighe swaerte van ijser vooraen is, die ghepast hebbende hoe hij den patient treffen wil, treet 10. a 12. treden achterwaert, komt dan, de knodse om ’t hooft slingherende, al dansende aen, t’ elckens (met beijde de handen de knodse gevat hebbende) een slagh in kruijs van des patients rugge brengen, tot dat hij de geest geeft. In dier voegen straffen mede, die bevinden dat met haer wijven ofte dochter oncuijsheit bedrijven.” =Godsdienst, Begraafplaatsen.= »So veel als konden vernemen ende bespeuren, soo hadden weynigh ofte geen religie ofte superstitie; doch wanneer sij ontrent het vijer sitten en drincken, soo sullen sij eerst op verscheijde plaetsen ter zeijden het vijer eenige droppelkens storten, ghelijck of sulcx offerden. Hebben eenige gesnede vuijre stocxkens, daer krulletjens ende spaendertjens bij hangen, die sij op veel plaetsen in de aerde stecken, ende in de huijsen aen de wanten hangen[135]. Wanneer ijemant onder haer sieck is, soo schaven sij met een mes van langhe vuijre stockjens, lange schaeffels, ofte krullen, winden die de siecken om het hooft ende de armen.” (K. B.) [135] Deze stokjes met krullen worden bij hun _Inao_ genoemd en komen overeen met de _Hei_ of _Gohei_, zinnebeelden van godheden in den ouden godsdienst, den _Sintô_, der Japanners. Vergelijk ~Nippon~ VII, pag. 214 en _Atlas_, Tab. XVII. »Als hij eeten zou, deed hij zijn gebed, gelijk de Kristenen, met gevouwen handen.” (S. B.) »Haere graven (in den Golf van _Aniwa_) waeren boven de aerde gelijck een cap van een huys, een mans lengte lanck ende 3 voet hooch, wel besorcht ende dicht toe benaijt met groote basten van boomen.” (J.) »Vonden (in de Bogt _Patientie_) 10 graeven, daerin sommige dooden noch in laegen. Deze graeven waren heel raer gemaeckt van vuereplancken, omtrent een voet verheven van de aerde, staende op stuties ende was onder een viercante kist, onder de boom (bodem) sijnde houte tralijs, doorluchtig, alwaer de doode op lach met een crans van spaenderties fijn gesneden sijnde om sijn hooft gevlochten; hadde een oude blauwe catoene rock aen gehadt, maer die was al vergaen, vonden bij hem in de kist schuetelties ende eetenbackies, ende eenige andere snuijstering met pijl ende booch, had eten oock in een doos gehadt, soo het scheen, lach oock een cleijn block om rijst te stampen, met een rijststamper daerbij in sijn kist. De kist was boven met een cap wel dichte toe, gelijk een cap van een huijs, daer boven op het scherp van de cap een fraeij gesneden houten cap lach. Langs de kist aan elcken endt fraeij met een leeuw ofte draecken cop uijt gesneeden, met houten ringen van het selfde hout in haer mont, (ende) liep soodanich gesneeden hout aen alle vier hoecken oock neerwaert aen, al uijtgesneden, als gesegt is. Dese graeven met verwondering aengesien hebbende, saegen daerbij veel stockies staan met fijne gesneden crulleties ende spaenderties daer aenhangen.” (J.)[136]. [136] Men vergelijke hiermede de grafzerken in de _Baie de Castries_. _Voyage de ~Lapérouse~, Atlas_, N^{o}. 53, ook de door ~Toknai~ op de Westkust van _Krafto_ waargenomen graftombe. ~Nippon~ VII, pag. 217, _Atlas_, Tab. XXII, fig. 15. De grafsteden hebben zeer veel overeenkomst met die van eenige Amerikaansche volksstammen, te weten de _Dacotaks_ en _Chippewas_. Ook bij deze worden de lijken 12 tot 16 maanden lang in zerken, van planken en berkenbast vervaardigd en die op palen rusten, bewaard, voordat dezelve begraven worden. Gedurende deze tentoonstelling worden spijs en drank aan de zielen van de overledenen geofferd en wapenen en andere kostbaarheden bijgezet. Bij _Atkesi_, op _Jezo_, heeft men opgemerkt dat de plaats: »Alwaer de dooden onder de aerden legghende, het graf met Oesters schelpen bedeckt wert. Op andere plaetsen staense in een Hutteken in de kisten boven de aerde, op vier staekjens, zijnde het huttecken met konstig lof-werk ghesneden, sonder dat men eenige andere Offerhande daer bij vint.” (J.) De hut met een geraamte, op _Urup_ gevonden, was zonder twijfel eene begraafplaats, de daarvoor opgehangen sabel bewijst dit. In het _Jezoki_ staat[137]: »Wanneer de _Aino’s_ iemand plegtig willen begraven, hangen zij over zijn graf, aan een 5 tot 6 voet hoogen paal, den sabel van den overledene op.” [137] _Jeso-ki, ou Description de l’île d’Ieso etc._, par l’interprète ~Kannemon~; in ~Malte-Brun~’s _Annales des voyages, etc._ Tom. XXIV, pag. 147. »Rapporteerden in eenige huties geweest te hebben, alwaer een menschengeraemte ende een dootshooft in lach. Deze huties waren gemaekt van tacken van boomen ende met lanck gras gedeckt, vonden bij d^{o}. huties een paal in de gront geset, alwaer een houwer hangen.” (J.) Ook getuigen de lidteekens, zoo algemeen aan de voorhoofden der inboorlingen waargenomen, het bestaan van den zoogenoemden ~doodenkamp~, die daarin bestaat, dat zich de naaste bloedverwanten met een mes (_makiri_) sneden aan het voorhoofd geven en het bloed van de afgescheiden zielen offeren.[138] »Sijn meest op het hooft met verscheijde houwen ende kerven gequetst geweest, ghelijck sulcks de groote litteeckens getuigen.” (K. B.) Daarom werden de vreedzame _Aino’s_ van de onze uitgemaakt voor: »Boschloopers ofte Banditen van eenighe plaetsen te wesen, een ijder even veel Meester zijnde.” (K. B.) [138] ~Nippon~, VIII, pag. 214. =Zeden en Gebruiken, Levenswijze en Voedsel.= »Schijnen door haere ruijhe baerden ende hair seer wreedt, maer weten haer tegens de vreemde Natien soo sinceer ende eenvoudigh te houden, dat men niet anders soude konne oordeelen, ofte het waren civilen ende gepoliceerden menschen. Waeneer sij bij vreemde Natien komen, soo vercieren haer met haer beste kleederen, ende weten haer seer modest te houden, toonen hare courtosien ende beleeftheijt met het hooft te buijghen, en gevouwen handen, de selvigen voorbeij den andern heen ende weder strijckende; singen met bevende stemmen, als de Japanders doen; doch waneer sij een weynigh commissie bekomen, soo sijn sij haest familiaer, dan met een vriendelijck ende vrolijck gelaet.” (K. B.) »Ende greep mij voorts eens vriendelijck om mijn midden tot teijcken van vrientschap ende gingen soo hant aen hant naer zijn huijs toe.” (J.) Zijn ook gastvrij: »aen lant komende wierden van de inwoonders wel onthaelt.” (S. B.) »presenteerden mij souden in haer huties comen.” (J.) »IJder man heeft twee vrouwen, die maken biese-matten, naijen haers mans rocken, ende koocken het eten; en waneer de mans het hout om te branden in ’t bosch vergaderen ofte kappen, soo draeght het de vrouwe in de prauw; ende moeten dan soowel roeijen als de mans.” (K. B.) De vrouwen, vooral de oude, zijn niet onkundig en schijnen veel te zeggen te hebben, »waerop de outste vrouw mijn meening eerst verstaende etc.” (J.) »Een hutie alwaer een stockoude vrouw uijtquaem, leunende op een stockien, scheen veel hebben te zeggen.” (J.) »De mans zijn voor vreemdelingen op haer vrouwen ende dochters seer jalours, soodat niet mogen lijden dat men met haer stoeijt ofte speelt: wanneer bemerken dat ijemant haer tot hoerereije versoeckt, sullen hem dooden, soo in haer macht bekomen.” (K. B.) »Waneer haer vrouwen baren, ende in kinder-bedt zijn, so houden sij hare residentie in een huijsjen apart, daer gedurende den tijdt van 2 a 3 weecken geen mans-persoonen bij haer komen; hare kinderen te werelt brengende zijn heel blanck; wanneer sij die de borst sullen geven, ende datter eenighe van onse Nederlanders ontrent waren, soo deden ’t gantsch bedecktelijck, haer borsten niet wijders ontblotende, als de kinderen de tepels even met de mont vatten konden. Ja selfs de meijsjens ende kleijne kinderen, daer veel tijdts met schoon weder naeckt loopende, en de Nederlanders siende, sullen met hooft, handen ende beenen in malkanderen krimpen, ende haer seer beschaemt toonen. De vrouwen dragen haere kleijnen kinderen in haer rocken, met een bant om ’t hooft[139], op haer ruggen, zijn op haer matjens daer sij de vloer mede bedecken, ende op haer spijs ende dranck veel reijndelijcker, als over haere lichamen en kleederen, die veel tijdts (soo wel van mans, vrouwen als kinderen) seer vuijl ende smeerigh daer uijt sien, ende weijnigh vernieut ofte gewassen worden. Haer spijs ende voetsel is visch, walvischspeck, traen, groente, knoppen van roode roosen, die in _Acqueis_ in overvloet zijn; welke afgepluckt zijnde, de groote hebben van een mispel, ende worden teghens de winter gedrooght, ende zijn haer winterprovisie. Hebben verlackte kopjens, ende vierkante backjens daer sij haer eten in opschaffen, ijder een kopjen voor haer hebbende, etende met stockjens op de Japansche maniere, behalven op 48 graden 50 minuten (in de bogt van _Patientie_), die wel op de Japansche maniere geschooren, ook met sijde rocken bekleet zijn, en wat blancker, ende veranderlijck van spraecke zijn, maer nemen haer eten met de vinghers, sonder de voorsz. stockjens te gebruijcken.” (K.B.) »Sy hebben geen sout in gebruike” (J.) »De mans ende vrouwen zijn tot stercken drank seer ghenegen, en worden daer oock heel licht droncken van” (K. B.) »Droncken saemen in ’t ront eens om een arackie ende toebackie, waernaer sij allegaeder begeerich waeren”. (J.) »Als sy drincken lichten haer knevels op met een vinger” (J.) »Sitten op zyn Japansch op de matten” (J.) [139] De _Aino’s_ dragen alle lasten op den rug, door middel van een band of riem die over het voorhoofd loopt. Deze gewoonte van kindsbeen af aan gevolgd moet aan het voorhoofdsbeen (_Os frontalis_) eene onnatuurlijke rigting geven en hetzelve naar achteren drukken, waardoor zich dan ook hun voorhoofd kenmerkt. Vergel. ~Nippon~ VII. _Atlas_ Tab. XVI, waar de wijze hoe de _Aino’s_ hunne wapenen dragen vertoond is. =Woning, huizen, hutten, voorraadschuren, forten enz.= »Hare huijsjens, die meest voor aen strant in ’t hangen van ’t geberghte, ende eenige daer boven op staen, zijn van planken, gheschaeft ende het een in den andern gevoeght, met basten van boomen gedeckt; doch de meeste part met opgerechte stijlen, met breede basten van boomen, soo wel ter zijden, als boven bedeckt, met een veijnster boven versien om den roock van ’t vijer uijt te trecken, dat midden in ’t huijs gemaeckt word; zijnde van binnen een camer met afgeschutte deelen, die rontom curieus met enckelde biesematten langs de aerde bedeckt is, 10 a 12 treden langh, ende 6 breed zijnde, alles seer poliet ghemaeckt, eenigen met een stacketsel van sparren rontom beset. Hare huijsen zijn boven de twee mans langhte niet hoogh, even als de boeren-hutten in de Nederlanden, ende de deuren so laegh, dat men daer al bockende in gaen moeten; staen niet veel bij den anderen; ’t meeste ghetal, dat van de onsen bij den anderen ghesien wierdt, was 18 à 20, ordinaris 6, 7, 9, ende 12, dan meer als een half mijl van den anderen, oock de meesten part leedigh ende onbewoont. Hebben geen huijsraedt als enkele biesematten, hare Japansche rocken zijn benevens ’t silver-werk haer cieraet, hebbende weijnigh deekens om op te sitten ofte te slapen” (K. B.) Daarmede stemmen ook de op verscheiden plaatsen in ’t Journaal te lezen beschrijvingen en de afteekeningen, die wij van Japanners verkregen hebben, overeen[140]. Daarin wordt ook van hutten, voorraadsschuren en van hokken voor beeren, voor arenden en andere vogels gewaagd. Eene in den golf van _Aniwa_ aan het strand staande hut of tent wordt alzoo beschreven: »was maer van matten opgestelt met stocken in een driehoeck, waer in ’t midden vuur aenlach, daer een ysere ketel met salm ende groen cruyt over hinck ende coockte” (J.)[141]. [140] ~Nippon~ l. c. Tab. XVI. XX. ~von Krusenstern~, Reise. Atlas no. LXXVI. [141] Vergelijke ~Nippon~ l. c. Tab. XVIII. ~von Krusenstern~, l. c. No. LXXX. »Cleyne packhuysen, omtrent een mans lengte boven de aerde, staende op 4 stutten ofte steylen, alwaar gedroochte visch in lach, de deuren daarvan waren van vurenhout ende maer toegebonden.”[142] [142] ~Von Krusenstern~ l. c. No. LXXVI. ~Nippon~ l. c. Tab. XVI. »Bij dit huys stont een groot gemaeckt hock alwaar eertijts scheen eenig gedierte in gezeten te hebben. Veel cleyne hoeckies daer noch eetens ende drinckens backies aen vast waren” (J.) »hier stont een groot vierkant hock, alwaer een groote swarte beer in sat[143], aen elke hoeck van ’t hock was een lange spar met een mey by opgericht, daeraen hangende veel spaenderties; ik vermoede, dat het tot triumf was over den gevangen beer ofte eenige afgodendienst.” (J.)[144]. [143] ~Nippon~ l. c. Tab. XVI. [144] Het zijn de bovenvermelde ~Inao~; Overigens wordt bij hen de beer in eere gehouden en deshalven ook genoemd _Hokjok Kamui_ (_Kamui_, Japansch _Kami_ God). Zij voeden evenwel de jonge beeren op met de bedoeling ze aan hunne Beschermgoden op te offeren en tevens bij het offerfeest te eeten. Vergelijk ~Nippon~ l. c. pag. 203, 219. Tab. XVII, waar het Beerenfeest _Omsia_ vertoond wordt. Ten tijde dat het schip _Castricum_ in de Baai _de Goede Hoop_ zich ververschte, vernam men, dat de inwoners van _Atkesi_ met hunne zuidelijke naburen in geen goede verstandhouding leefden, en stuurman ~Coen~ zag daar eenige bevestigde wooningen. »Dese forten waeren gemaeckt als volcht: op den berch, daer die op gestelt waren, was maer een smal opcomende wech, hetwelck steijl was om op te climmen, ende waeren pallisaeden in ’t viercant gestelt van de lengte ende de hoochte van 1½ mans lengte, daer stonden 2 à 3 huijsen in; waren groote vueren deuren in de pallissaeden met groote clampen; als die toe waeren, werden dan met twee dicke houten geslooten, sijnde door de clampen heengestoocken. Op twee hoecken van dese viercante gestelde pallissaeden, is ’t met verheven stellagie gemaeckt van vueren plancken, om daerop uijt te kijcken, voorts sijn de pallissaeden wel met dwarshouten aen malcander geslooten.” (J.) =Kleeding en andere opschik.= »Haere kleedinge is meest op de Japansche maniere, doch weynigh van sijde, meest van water-bloemen geschilderte blaeuwe cangans, met ofte sonder ghevoerde Japansche rocken; maeken eenige van kleetjens selfs haere rocken, de mouwen aen de handen niet soo wijdt, maer bijkans sluijtende; benaijen die met stroockjens ende lapjens van sijde kruijs-weeghs, met kirimirien, desgelijcks maecken oock rocken van beestevellen; de mans de rocken voor open, ende de vrouwen die als een hembt toe hebbende.” (K. B.) Meer bijzonder zijn de kleederen en andere opschik in het Journaal beschreven; op de Oostkust van _Jezo_: »Sij hadden grove rocken van hennipe linnen aen[145], daerover rocken van vellen gemaeckt, sij hadden gaeties in haer ooren waer touties in hingen, den eene had een ring in sijn oor, het welck was van specij als coper ende half gout.” (J.)[146]. [145] Deze worden van den bast van eenen boom, _Ats’ni_ genoemd, waarschijnlijk eene soort van _Broussonetia_, vervaardigd. Vergel. ~Nippon~, l. c., pag. 209. Tab. XVII. [146] ~Nippon~, l. c. pag. 210. Tab. XXI, fig. 6, 7, 8. In den Golf van _Aniwa_. »De man had een rock aen van catoen, blau met witte oochies; zijn vrouwen waeren gecleet de een met een hennipe grove rock wat vernaeijt sijnde, de ander vrouw had een rock aen van robben vellen.” (J.)[147]. [147] ~Nippon~, l. c. Tab. XVI, XVII, XVIII. »Ende waeren op sommige plaetsen wat vernaeijt met root ende blauw catoene gaeren.” »Sommige hadden rocken van vellen aen.” »Vonden daer op een verheven plaets waer matten op laegen (het _Aino_-hoofd) zitten, zijnde gecleet met een blauwe catoenen rock met witte bloemen, sijn vrouw aen sijn slincker sij, gecleet met een rock die met veel strickies ende cruijsies vernaijt was, met alderhande coleur van catoene gaeren; deze rocken waeren als de Japansche catabers (_Kata hira_, eene soort neteldoek). »De stockoude man (een _Aino_-hoofd) had een blauw catoenen rock aen alwaer Japansche caracters met gout op gedruckt stonden in een groote vierkante perk; deze rok was met alderhande coleuren van catoene gaeren genaeijt ende versiert.” (J.) »Hadden alte gaeder schrooties armosijn van alderhande coleuren in haer ooren.” (J.) »Des huijsheers vrouw hadde een groot blau gecraelde ketting om haer hals, waer copere teijckens tusschen geregen waeren ende eenige andere coralen.” (J.) »Sommige van haer hadden groote silvere ringen in haer ooren.” (J.) »Waervan de eene vrouw een cleijn kintie op haer schoot had, soo schoon als ooijt gezien heb, ’t welk een meysie was, hebbende eene blauwe craelde kettingh om sijn hals, waer tusschen silvere teijckens geregen waeren; aen d^{o}. ketting hingen twee groote silvere ringen, sierlijck gemaect, wegende met haar tween wel ½ pond swaer.” (J.)[148]. [148] Van zulke eene in haar soort kostbare halsketting met versierselen van geel koper werd ons eene teekening medegedeeld. ~Nippon~, l. c., Tab. XXI, fig. 4. =Wapenen, vaartuigen, jagt- en vischvangst-gereedschappen.= »Haere wapenen zijn pijlen en boogh, nevens een houwer, de Japansen seer gelijck, alle met een dun silver rantjen om de plaet beslagen; dragen de selvige met een draegh-bandt op sijn Persiaens, de pijl-koocker met een bandt om haer hooft, op de rechterzijde hangende; hare booghen zijn 4 à 5 voeten langh, van elsen ofte esschenhout, ende de pijlen een half ellen, seer subtijl gemaeckt, voor aen een harpoentje van riedt hebbende, dat met swart fenijn bestrijcken, soo dat wie daer mede ghequetst wordt, die moet terstont sterven”[149]. (K. B.) [149] ~Nippon~, l. c., pag. 210-211. Tab. XXII, fig. 1-5. Dit wordt bevestigd. »Presen dat haer pijlen waeren seer suptyl gemaeckt, sommige met fenyn bestreecken” (J.). »Den outste had een pylkooker met aen syn hooft hangen met een booch in syne hant ende een houwer op syn sy, saegen anders geen geweer”[150]. [150] ~Nippon~, l. c. Tab. XVI. »De inwoonders (van den golf van _Aniwa_) hadden sommige houwers op haer sy, daar de plaeten rontom met silver waeren beslagen ende ook de scheen (scheden) aan de eynden seer sierlijk, haer heften van haer houwers ook sierlijk met silver in geleijt einde gewrocht.” (J.) »Dese lieden zijn in de natuer luijaerts, niet vlijtigh om te arbeijden, zaeijen nochte maeijen niet, geneeren haer met een kleijn praucken, ’twelk uijt een dicke boom gehackt is, ende aen beijde zijden met vier plancken opgeboeijt, een voet hoogh[151], roeijen daer mede ghelijck de boeren met haer melck-schuijten, dan slaen de riemen niet gelijck in ’t water, gaen daer mede schieten ende visschen robben ende andere zeeghedierte; waer toe sij mede ghereetschap hebben, als harpoenen van been, de punct met een stuckjen ijser ofte kooper versien; hadden oock segens op de Hollandtsche maniere ghebraeijt, het gaaren van hennep gesponen, die daer in’t wildt wast, houdende het eene eijnde in de mondt, soo weten met de handen het gaeren soo ’t samen te draeijen, ende bequam te maecken.” (K. B.) [151] Vergelijke ~Nippon~, l. c. pag. 213. Tab. XXIII, fig. 1, 2, 3. Zij laten hunne vaartuigen door honden trekken. »Sloegen daer vijf witte ruijge honden voor, met hem (hennip) seelen om haer lijf; den stuerder after het vaertuijch sittende riep eens, die honden begonnen stracx aen het trecken te pueren.” (J.) Insgelijks ook aan sleden. »Een ijsslee, zijnde van een vreempt fatsoen.” (J.)[152]. [152] ~Nippon~, l. c. Tab. XXII, fig. 7. »Hebben mede knippen, die als een booge gespannen zijnde, soo is in’t hout van de booge een rondt gat ghemaekt, daar eenigh aes in legghen, de voghels, als meeuwen, arenden, snippen, ofte ravens daer dan in komende, picken, ofte haer voet in steecken, soo springhet de booghe op, ende blijft de voghel vast[153]. Hebben altijdt waerse gaen pijlen en boogh, nevens een houwer op haer zijde; waer mede sij oock in ’t bosch gaen om grof wildt te schieten, als beeren, reen, harten, elandts, ende ander bij ons onbekent ghedierte.” (K. B.) [153] Deze knipbogen, die zeer zinrijk uitgedacht zijn, vindt men ook te Japan in gebruik en worden _Hana wake_ genoemd. »Haer honden afgericht tot visch vangen, soo natureel als soude connen bedencken, liggende op de sprong aen den oever van der see ende cant van de rivier, ende verlossen malcanderen of het menschen waeren, wanneer daer een een poos de uijtsicht gehad heeft; de rest van de honden 10 à 12 bij troppen loopende langs strant, ende wanneer die eenige gewoel van salm sien, loopen met alle man in ’t water ende plontsen soo met swemmen, maeckende een halve maen. De salm door verbaestheijt hem dan verheft uijt het water, ende springt op plaetsen, daer weijnich water is of op de droochte, waerop de wachthebbende passen, ende grijpen die salm; dan bijten die stracx de cop af ende brengen het lijf bij haer meester in huijs, ende gaen dan weder op haer plaets; dit geschiet met laech water.” (J.) Merkwaardig en eenvoudig is hare wijze, om vuur te maken: »Hadden haer vuerslagen bij haer om vuer te slaen, dat waeren viercante planckies daer een holletien in is, was voorachtich hout, daertoe hebben sij rieten daer een cort stockien in steckt; als sij vuur hebben willen, soo sloten sij dat stockien in dat holletie ende vrijven dat tusschen haer handen, dat het omdraeijt heen en weer, soo gedoopt in gesmolten swavel houden dat daeraen, hebben stracx brandent vuer.” (J.) =Handel.= De _Aino’s_ drijven alleen ruilhandel met de Japanners, met de noordelijke bewoners van _Krafto_, en van het _Amurland_. »De mannen verruijlen traen, walvischspeck, geroockte walvischtongen, veelderhanden vellen ende vogelveederen aen de inwoonderen van Japan, die hier eens des jaers komen, om die waeren op te koopen, daer voor gevende rijs, sacie, Japansche rocken (soo van sijde, als blaeuwe cangans), koopere tabacks-pijpen ende taback, doosen, verlackte eet- en drinck-bacxkens ende kopjens; silvere oorhanghers, loode ringen om in de ooren te hanghen, bijlen ende messen, soo dat al wat sij hebben, sulcks meest van de Japanders ruijlen: haer spraeck is een weenigh met het Japans vermenght: zijn seer subtijl in haer handel ende niet diefachtigh.” (K. B.) Kwamen op de oostkust van _Jezo_ hunne goederen aan de Nederlanders aanbieden: »Dese prauw was vol velwerk; als robbenvellen, elants, otters ende beeren ende eenige bij ons onbekende vellen; presenteerden het alles te verruijlen voor Japansche rocken.” (J.) Waren in den Golf van _Aniwa_ en de Bogt _Patientie_, »seer begeerigh naer ijser, daer vogelvederen ende velwerck voor gevende, weten de vederen seer pertinent in doosen te packen.” (K. B.) »Presenteerden mij een fijn ottervel, waervoer ick hen een oude scheepsbijl gaf, ende was daer heel blijde mede.” (J.) »Ja hoeveel zilver men hen ook aenbood, zo verkozen zij altijt het ijzer voor het zilver.” (S. B.) »Deze luiden waren oock graegh na zijde stoffen, daer voor zij bontwerk en zilver in overvloet aenboden.” (S. B.) Thans is de handel der Japanners met de _Aino’s_ op de geheele kust van _Jezo_ en tot op _Krafto_ in den Golf van _Aniwa_ uitgebreid en wordt met veel voordeel gedreven. Gedroogde en ingezouten visch, vooral zalm, haring, sardijnen, stokvisch, schelpvisch, zoo als klipzuigers (_Awabi_, _Haliotis Japonica_), _Tripang_ (_Iriko_), zeekroos (_Kombu_, _Fucus esculentus_) beerenvellen, zee- en rivier-ottervellen, arendveeren zijn de voornaamste artikelen, die zij tegen rijst, sake, tabak, katoenen stoffen, nieuwe en oude kleederen, lakwerken, sabels, messen, ruw ijzer, gegoten ijzeren en koperen ketels en pannen, enz. inruilen. Ook ruilen de Japanners van de _Aino’s_ eenige andere goederen, zoo als gebloemde en met gouddraad doorweefde zijden stoffen, _kensju_ genoemd, hengelsnoeren (_susi_, uit het _corpus sericeum_ van eene rups vervaardigd), de meergenoemde blaauwe obsidiaan-koralen (_Krafto tama_) en geëmaljeerde tabakspijpen, die zij door hun verkeer met het _Amurland_, van het volk van _Santan_ en van de _Mantschou’s_, die naar _Deren_, eene handelsplaats aan de _Amur_, niet ver van de _Baie de Castries_, komen, verkrijgen[154]. [154] ~Nippon~, l. c. pag. 173. De beantwoording der vraag over de afkomst der _Aino’s_ en hunne verwantschap met andere naburige volken zoude eene hoogstgewigtige taak voor de volkenkunde opleveren. Hunne verdichtsels omtrent hunne afkomst, die zich bij overlevering en in volksgezangen bewaard hebben, verdienen niet meer geloof dan alle dergelijke fabelachtige verhalen bij andere ruwe en onbeschaafde volken[155]. Aan de Japanners zijn de _Jebisu_ of Oost-wilden bekend van den tijd af aan, wanneer de stichter van de _Mikado’s_ of Erfkeizers dynastie, ~Zin mu ten wô~, zijn rijk naar het oosten en noorden begon uit te breiden, dus van 660 voor J. C. In de Chinesche Geschiedenis wordt het eerst onder de dynastie der _Han_ (189 v. J. C. tot 30 n. J. C.) van den volksstam _Mao-min_ gewaagd, die aan de overzijde van de Oostzee te huis hoorde en over het geheele lijf behaard was. Ook wordt in de geschiedenis van de _Sui_ dynastie (608-622 n. J. C.) van een’ volkenstam _Mozin_ gesproken, die uit vijftig horden bestond, en die in het gebergte in ’t N.W. van het land _Woke_ (_Japan_) woonde. Met de _Aino’s_ werd men eerst in ’t midden der 7de eeuw (659) persoonlijk aan het Hof van _T’ang_ in China bekend, waar door een Japansch gezantschap twee _Aino’s_ als zeldzaamheid aangebragt werden[156]. Daar het grootste gedeelte van het Noorden van _Nippon_ ten tijde van ~Zin mu ten wô~ door de Oostwilden, de _Aino’s_, bewoond was, zoo kan men met zekerheid vooronderstellen dat deze volksstam daar reeds voor 2500 jaren bestaan heeft. De noord-oostelijkste grens van zijne verspreiding laat zich echter niet verder dan tot het tweede van _Kamtschatka_ afgelegen Kurilsche eiland _Para muschir_ aanwijzen. Op het eerste Kuril’sche eiland _Schumschu_ heeft reeds eene verbastering der _Aino’s_ met den oorspronkelijken stam der _Kamtschadalers_, de zoogenoemde _Itülmen_, plaats. Deze _Itülmen_ hebben echter geene gelijkenis met de bewoners van de zuidelijke _Kurilen_, de _Aino’s_, noch in gedaante noch in taal; en deze oude bewoners van _Kamtschatka_ zijn ook vroeger dan de _Tungusen_ en _Koriäken_, die zich thans tusschen _Kamschatka_ en het naburige _Oost-Siberië_ nedergezet hebben, op het schiereiland gehuisvest geweest en waarschijnlijk in den oudsten tijd van het land in ’t Z.W. van den _Amur_ gelegen derwaarts gekomen. Deze groote stroom was de weg van eene voorgeschiedkundige volksverhuizing, zoo als hij misschien zal worden de baan van de Europesche beschaving naar het binnenland van het Noord-oostelijke gedeelte van het Chinesche rijk en van Siberië. De oude bevolking der _Baie de Castries_, zoo als die ons ~Lapérouse~ beschrijft, heeft reeds veel overeenkomst met de _Aino’s_ in gedaante, zeden en gebruiken; en ook de stam van de _Kileng_ en _Ketscheng_, waarvan de eerste het gebied in ’t W. van den _Amur_, de door den _Hingon_ (_Aemgun_) doorstroomde valleien, en de laatste het kustland in ’t Z.O. van den _Amur_ en tegenover het eiland _Krafto_ bewoont, heeft veel gelijkenis in zijn uiterlijk voorkomen, zijne zeden en gebruiken met onze _Aino’s_. Zoo zouden zich dan wel duizendjarige voetstappen van den _Aino_-stam op de kust van het vaste land van _Azië_ laten opsporen; doch dien verder tot aan zijne wieg te vervolgen, laten de gebrekkige geschied- en volkenkundige berigten niet toe, die wij dus verre uit deze gewesten--in het N.O. van _Kôraï_ en van het Zuidwestelijke stroomgebied van den _Amur_ bezitten. Alles wat wij van dit merkwaardig volk weten, getuigt echter voor zijnen hoogen ouderdom. [155] Vergelijk ~Nippon~ l. c. pag. 221. [156] ~Nippon~ l. c. pag. 222. De slotsom van deze onze gissingen komt hierop neder: op gelijke wijze als in voorgeschiedkundigen tijd de _Itülmen_, de oudste bevolking van _Kamtschatka_, naar dit schiereiland gekomen zijn, en later door eenen anderen volksstam opgevolgd en tot aan het zuideinde voortgedreven is geworden, is het ook waarschijnlijk, dat in nog veel vroegeren tijd, ook langs den _Amur_, de _Aino_-stam allengs zich over de zoo digt bij het vaste land gelegen eilanden (_Jezo_, de _Kurilen_ en _Krafto_) uitgebreid heeft; doch in het N.O. door de hem opvolgende _Itülmen_, en in het N. en N.W. door de later verschenen _Koriäken_ en _Tungusen_--deze omzwervende visschers en jagers, die wij op _Krafto_ onder de namen van _Smerengur’s_ en _Orotsko’s_ weder herkennen[157]--teruggedreven, en in het Z. door de nakomelingen van ~Zin mu ten wô~ vernield of verjaagd, tot zijne tegenwoordige woonplaatsen is beperkt geworden. [157] ~Nippon~, l. c. bl. 182. De ons verborgen gebleven jaarboeken, waarin de verhuizing van den _Aino_-stam beschreven is, dagteekenen van voor vele duizenden jaren, en toch schijnt hij in zijne wieg reeds door eenen lichtstraal van beschaving te zijn beschenen; evenzoo telt ook de geschiedenis van zijne afsluiting van de overige wereld duizenden jaren, waardoor dan ook noch een geestelijke, noch een maatschappelijke vooruitgang bij dit volk heeft kunnen plaats hebben. Onder deze omstandigheden treffen wij de _Aino’s_ na verloop van vele duizenden jaren nog op den laagsten trap aan van eene aartsvaderlijke beschaving, die zij bij hunne afzondering en onder de dwangheerschappij van de stoute Japanners uit eigen kracht van geest niet vermogten te overschrijden. Bij deze onmagt, bij zulk een zedelijk onvermogen om den beker van vreemde belustheid, hun door de beschaafde westersche en zuidelijke natiën aangeboden--te kunnen weigeren, zullen deze van natuur krachtige, maar onnoozele, schepselen al spoedig ontzenuwd en zedeloos, even als hunne naburen, de Kamtschadalen en de Noord-Amerikaansche volksstammen, ten grave dalen! Doch een ~Lapérouse~ en een ~von Krusenstern~ hebben reeds aan dit goedhartig en braaf volk eene gedenkzuil opgerigt: »_On ne peut douter qu’ils n’ayent beaucoup de considération pour les vieillards, et que leurs meurs ne soient très douces; et certainement s’ils étaient pasteurs, et qu’ils eussent de nombreux troupeaux, je ne me formerais pas une autre idée des usages et des moeurs des patriarches._”[158]. [158] _Voyage de ~Lapérouse~_, Tom. III, pag. 40. »_Einigkeit, Stille, Gutmütigkeit, Bereitwilligkeit, Bescheidenheit: alle diese wirklich seltenen Eigenschaften, die sie keiner verfeinerten Kultur zu verdanken haben, sondern welche nur die Gefühle ihres natürlichen Charakters sind, machen, ~dass ich die Aino für das beste von allen Völkern halte~, die ich bis jetzt kenne._”[159]. [159] ~Von Krusenstern~’s _Reise um die Welt_, Band II, pag. 80. DE TAAL DER AINO’S. De weinige reizigers, die, voor de opening van den haven _Hakodate_, de _Aino_-landen bezocht hebben, hebben ons telkens eene verzameling van woorden, uit den mond van dat merkwaardige volk overgenomen, medegebragt[160]. Met uitzondering van de verzameling, die ~Dawidow~ van zijne expeditie naar de baai van _Aniwa_, in 1807, medegebragt heeft, en die hoogstwaarschijnlijk door een Japanner zamengesteld was, hebben de overige op zich zelven weinig taalkundige waarde. De Japanners daarentegen, die sedert eenige eeuwen met de inboorlingen van _Jezo_ verkeeren, met hen handel drijven en over hen heerschen, hebben zich allengs meer grondig met hunne taal bekend gemaakt en woordenboeken zamengesteld, waarbij zij de uitspraak der woorden door hun syllaben-schrift (het zoogenaamde _I-ro-ha_) zoo getrouw als mogelijk weder te geven en vast te stellen zochten[161]. Op deze wijze hebben zij door middel van schrift aan den menigvuldigen klank en de wisselvallige betooning, die de woorden door den tongval van ver uitgebreide en ongeletterde volken ondergaan, paal en perk gesteld en den grondslag tot eene schrifttaal gelegd. Ofschoon zich de _Aino_-taal door den gemeenzamen omgang met een beschaafd volk veredeld heeft, zoo bleef dezelve echter haar oorspronkelijk karakter behouden en kenmerkt zich als eene eigenaardige en zelfstandige taal, die met geene van de naburige landen eenige overeenkomst heeft voor zoo verre de wortelen der woorden betreft. Dat eenige vreemde woorden van de noordwestelijke en noordelijke volken (_Samojeden_, _Tungusen_ en _Kamtschadalen_), waarmede de _Aino’s_ in aanraking kwamen, van lieverlede in hunne taal ingeslopen zijn, is niet te ontkennen, zoo als door hen ook verscheiden Japansche woorden overgenomen zijn, om daarmede hun voorheen onbekende voorwerpen en begrippen aan te duiden. De _Aino_-taal, even als ook deze volkstam, staat afgezonderd van alle tot nu toe bekende van het Noordoostelijk _Azië_ daar; de algemeene regels echter, waarna zich de rededeelen verbuigen en vervoegen, stemmen met die van hunne zuidelijke, noordelijke en westelijke naburen, die hunne taal door middel van _syllaben-schrift_ (zoo als: de _Mantschou’s_, _Mongolen_, _Tubetanen_, _Jakuten_ enz.) en niet met een _woorden-schrift_, teekens van woorden (zoo als de _Chinezen_), schrijven, overeen. [160] ~Lapérouse~, Tom. III, pag. 40. ~Broughton~, Tom. I, pag. 390. ~Von Langsdorf~, Theil I, pag. 300. ~Von Krusenstern~, _Wörtersammlung aus der Sprache der Aino_ (nach ~Dawidow~). St. Petersburg. 1813. [161] De meergenoemde ~Mogami Toknai~ heeft in 1804 een _Aino_-woordenboek door den druk uitgegeven, onder den naam van: _Jezo-Fôgen_ of _Mosiho Kusa_, en ons daarvan een verbeterd handschrift: _Jezo ga sima Kotoba_, d. i.: “Taal van het eiland _Jezo_,” medegedeeld. Buitendien hebben wij nog verscheidene handschriftelijke woordenverzamelingen door Japanners, die op _Jezo_ waren, verkregen. Vergelijk: ~Nippon~, VII, _Nachrichten über Jezo, die Kurilen, Krafto und das Amurland_, pag. 224-244. “Die Aino-Sprache.” Ook heeft onze verdienstelijke landgenoot ~Isaac Titsingh~ (in de jaren 1780-1784 Opperhoofd van den Nederlandschen handel op _Japan_,) eene verzameling van ruim honderd _Aino_-woorden, bij zijne uit oorspronkelijke Japansche boeken zamengestelde beschrijving van het land van _Jesso_, gevoegd, mede naar het vaderland overgebragt. _Descriptions de la terre Jesso, traduites du Japonais, par feu_ M. ~Titsingh~, in: _Annales des Voyages, par_ ~Malte-Brun~. Tom. XXIV, pag. 145. Het zal hier voldoende zijn, de algemeene, wetgevende _grammaticale_ beginselen aan te halen en door voorbeelden op te helderen, die de _Aino_-taal met de Japansche en dus met andere Oost-Asiatische en ook Amerikaansche talen gemeen heeft, en die aan dezelve, alhoewel zij zich als van eenen zeer ouden oorsprong kenmerkt, eene plaats in het verbond der volken aanwijzen, welke zich later den weg van de oude naar de nieuwe wereld gebaand hebben. 1. _De woorden_ van beide talen zijn zelden uit eene, meestal uit twee lettergrepen zamengesteld: _Japansch._ Kono-aïta okï-kata ottosewo tatsuneta. _Aino._ Ofunaki atuï-ta uneu is’tan. Nuper in mare phocam quaesivi. 2. _De zelfstandige naamwoorden_ zijn zonder geslacht, worden menigvuldiger in het enkelvoudige dan in het meervoudige gebruikt; in het laatstgemeld getal worden de woorden herhaald of van eenige bijvoeging voorzien; de naamvallen worden meestal door eene particula, aan het einde der woorden gevoegd, gevormd; de tweede naamval of genitivus gaat altijd vooraf. _Jap._ Ame, coelum; fito, homo; fito-fito, homines; fito-koto i. e. homo quivis; fito-ga, homo; fito-no, hominis; fito-ni, homini; fito-wo, hominem; fito-jori, ab homine; fi-no fikari, solis radius. _Aino._ Rikita, coelum; guru, homo, guru obitta, homines omnes, guru-koro, hominis; guru-ta, homini; guru-ne (vel be), hominem; guru-kari, ab homine; imuschi nits’, gladii capulum. 3. _De bijvoegelijke naamwoorden_ staan voor de zelfstandige; zij maken den vergelijkenden trap door het aanhangen eener particula aan het einde van het naamwoord of het voornaamwoord, beteekenende in het Japansch _van_, in de _Aino_-taal _beter dan_; den overtreffenden trap door het voorzetten van zekere particula, beteekende even veel als het bijwoord _zeer_. _Jap._ Utsukusi onago, pulchra foemina; kono ki-wa kono kusa-jori futoï, hic arbor hac herba maior; fusino jama ga itsi takaï, mons fusi perquam altus. _Aino._ Iramasiure matsi, pulchra foemina; tanbe kak’, hac re melius; rui sûnatara, perquam fortis; poro biruka fùra, valde gratus odor. 4. _De telwoorden_ _een_ tot _tien_ zijn, als grondgetallen, in het Japansch oorspronkelijke woorden, doch in de _Aino_-taal maar _een_ tot _acht_, ook _twintig_ en in het oude Japansch _honderd_; zij worden door particulae verbonden, die de beteekenis hebben van _en_, _nogmaals_ of _meer_, ook _weiniger_. _Jap._ Fitots’, 1; f’tats’, 2; mits’, 3; jots’, 4; itsuts’, 5; muts’, 6; nanats’, 7; jats’, 8; kokonots’, 9; tô (towo), 10; hatats’, 20; momo, 100; tô mata (atque iterum) fitots’, 11; tô mata f’tats’, 12; hatats’ mata itsuts’, 25; mu-sozi, 60. _Aino._ Sinepp, 1; tupp, 2; repp, 3; inepp, 4; asikinepp, 5; iwanbe, 6; aruwanbe, 7; thupe sjanbe, 8; (ex tupp et sjan; forsan pro i wanbe i. e. minus decem); sineb sjan, 9 (ex sinepp et sjan); wanbe 10; hots’ 20; asikinepp-hots’, 100; (i. e. 5. 20); sinepp ikasima (plus, verbatim: restat) wambe, 11; tupp ikasima wanbe, 12; sinepp ikasima hots’, 21; tuppots’, (ex tupp et hots’) 40; wanbe i rehots’, 50; (3. 20 - 10). 5. _De voornaamwoorden._ De persoonlijke zijn een- of meerlettergrepige woorden en naar den rang verschillende (teeken van fijner zeden); de derde persoon wordt omschreven. De bezittelijke worden door het aanhangen der uitgang van den genitivus gemaakt en staan altijd voor het zelfstandig naamwoord. _Jap._ Watak’s sive ware, ego; omaë sive anata, tu; kare sive ano fito (iste homo) ille; watak’s domo sive warera, nos; omaë gata sive anata gata, vos; karera sive ano fito tats’, illi; watak’s’no, meus; anata no, tuus; ano fito no, illius; watak’s’no atama, mei caput. _Aino._ Ku, kuani, ego; e, iani, tu; iki sja an gur’ (ex iki sja, illinc, an, esse et guru, homo) ille; tsjô kaï (i. e. hac parte), ego; i tsjô kaï (i. e. ex illa parte) tu; ku-koro, meus; i-koro, tuus; iki sja an gur’, illius, vel, tangur, huius. I Koro kotan, meum domicilium, tan gur’tsise, huius hominis domus. 6. _De werkwoorden._ De bedrijvende hebben drie tijden, door verandering van den uitgang gemaakt: _a._ een tegenwoordige, in het Japansch met den uitgang _u_, in de _Aino_-taal _an_, _ki_, _re_, _u_; _b._ een verledene, meestal met den uitgang _a_; _c._ een toekomende tijd of een potentialis, in het Japansch door eene verlenging van den tegenwoordigen tijd, in de _Aino_-taal door eene aangehangen particula gevormd. De lijdende werkwoorden hebben insgelijks drie tijden door verlenging der uitgangen gemaakt, die in de _Aino_-taal _lijdelijke_ hulpwoorden schijnen te zijn. De gebiedende onderscheidt zich door kortheid des uitgangs. De onbepaalde wijze is gelijk aan het Praesens Indicativi; in de _Aino_-taal staat dikwijls daarvoor eene particula naar een voornaamwoord gelijkende. De verbiedende wijze wordt gemaakt door achtervoeging van de particula, die dezelve regeert. De negatiën (ontkenningen) worden in het Japansch aan het einde der werkwoorden aangehangen en veroorzaken dikwijls eene verandering in de vervoeging, in de _Aino_-taal worden de ontkenningen door de particula ~niet~ beteekent. Aan de tijden worden partikels ter aanduiding der deelwoorden aangehangen. Hulpwerkwoorden worden bij de vervoeging der werkwoorden gebruikt en hebben dezelfde vervoeging als andere werkwoorden; de onpersoonlijke werkwoorden komen zelden voor en de bij ons gebruikelijke worden omschreven. _Jap._ Utsu, verbero; utsita, verberavi; utsou, verberabo; utaruru, verberor; utareta, verberatus; utareu, verberabor; utside, verberans; utse, verbera; utareta, verberate; utsu, verberare; watak’s’ga sorewo miru joni, ut id ipse videam; utanu, non verbero; utanu te atta, non verberavi; utareru, non verberor; utareru te atta, non verberatus sum; aru, esse; arita, fui; arô, ero; ame-ga furu, pluit (verbatim pluvia decedit). Kaminari-ga nari, intonat. (Deus fulminans adest.) _Aino._ Sitaiki, verbero; sitaiki wa, verberavi; sitaiki rusjui, verberabo; sitaiki aniki, verberor; sitaiki ank’wa, verberatus sum; sitai anki annan gora, verberabor; I(tu) sitaiki, verbera; kakure, veni, i sitaiki anki, verberare; rura-jan, ut sequatur; unono s’jomo an, non congruit (verbatim congruum non est); anats’, habens; asinike wa, existens; an, habere, esse; anna, fui; an nan koro, fuero; asi, factum est. Apto asi, pluit (verbatim pluvia facta est). Kamui fumi, intonat (verb. Deus sonat). 7. _De voorzetsels_ en een oogmerk aanduidende en reden gevende _voegwoorden_ staan aan het einde der woorden, op welke zij betrekking hebben, zonder eene verandering in dezelve te veroorzaken. _Jap._ Ni, ad; to, cum; niiote, quia; jôni, ut; jokka maëni watak’swa desi to jama ni juita, quatuor ante dies cum discipulo montem ascendi. _Aino._ Ani, cum; kusju, propter; jakka, quamvis; tanbe kusju, propter hanc rem; tsib ani, cum nave; atui kata, in mare. AINO-GESPREKKEN. Eenige _Aino-Gesprekken_ mogen tot voorbeeld van de woordvoeging en de spreekwijze dienen: Ikoro kotan siri monosiri anna? Gaat het wel te huis? Ofunaki atui-kata reba uneu istan. Onlangs op zee varende heb ik zeehonden gevangen. Tsibû ani rurajan itasja bunma tutara atte nankonna. Zend dit met het schip, ik zal u ter belooning twee zakken (rijst) geven. Hosike onumani tan kotanta heroki athuwa. Eergisteren hebben zich hier visschen opgehouden. Keannak’ hauki an koratsi an? Is het zoo als gij zegt? Sinanta uwekariwa bunkine rejan. Komt hier te zamen om wacht te houden. Tewun sisjamu anakine asijur asi rutske askaï nêna. De man, die hier moet wacht doen, zal eene groote belooning vragen. Osi sireba kusju sjomo osjaganke jakka pirikana. Daar hij komt, heeft men hem niet te roepen. Tan ithuikari bajasi aiine nekona kotan ana? Dezen hoek volgend, aan welke plaats komt men? Kamui juwanke tsib’ jankena. Met God’s hulp wordt het schip behouden. Ohono sjomo unukara. Lang niet gezien. Wene kappirika ariiamande tsumi itsikore nangonna. Wie kwaad doet wordt gestraft. Pirika guni kurumu an. Het zal zoo wel goed zijn. Ponno osite tsimi anbe ama. Wacht maar, ik kleed mij. Teirean gusitapf nani afunkeja. Ik verwacht u, kom binnen. Nefutsi jokibene sjanke nankoro tasju kamitatsi sinetara sjôkoru. Wanneer het goede waar is, geef ik er eenen zak rijst voor. Uteke anbano uhihibai sen. Zich de hand gevend volgt de een den ander. Nepu karukuse jaibasjare. Waartoe maakt gij twist? Mokoroi kottetsu uwatasi. Daar ik rusten wil, zijt stil. Ramukanbare tsiriusi. Dat is breeder dan men denkt. Iteke jaibaro usi. Niets onnoodig spreken. VERZAMELING VAN AINO-WOORDEN. Wij laten eene keuze van _Aino_-woorden volgen, met de bedoeling om zoo wel door taalkundige oorkonden eene aanwijzing te geven tot het opzoeken der sporen van de afkomst van dat merkwaardige oude volk, als ook aan zeevaarders en reizigers de gelegenheid te verschaffen tot een nader onderzoek van deze nog zoo weinig bekende taal. Daarbij hebben wij tevens de beteekenis der _Aino_-woorden in het Japansch gevoegd, zoo als die ons door de Japanners, die zich op de _Aino_-taal hebben toegelegd, zijn medegedeeld geworden. De _Aino_-woorden van _Jezo_ hebben wij meestal uit ~Toknai~’s Woordenboek, en die van _Krafto_ uit ~Dawidow~’s en ~Lapérouse~’s Woordenverzameling overgenomen. ~NOMINA.~ 1. DE WERELD EN DE ELEMENTEN. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Aardbeving naï (dsisin) siri sjumui schiri moi Aarde tsi sirika Aardrijk tsutsi toi toi tui Avond joi sirionuma unumani Beek sawa naï Berg jama kimita, kimro kinda Bliksem ina fikari kamui ne beke kamoinibiki Dag akiraka siribekere schiribegere Deze dag kon nitsi tantoo tan too Dampkring sora nisoro Daauw tsuju munbe muni wakka Donder kami nari kamui fumi kanna kamoi fumi Ebbe sihohi sirari sjats Eiland sima mosiri muschiri Erts kane kani gani Golf tadenami kaibe kui Hagel arare kaukau kaukaubass Hemel ama rikita ni schi uro? Herfst aki tsjuk Heuvel nobori nuburi noburi Hitte atsusa sirippuke schischikf Klip se rakka Koude samuki (kan) mei Lente haru baikaru paigara Licht fikari heriats Lucht ki pâriri Maand tsuki kunne tsupp tombi, tschukf Mist kiri ûrari urariaz, urai, urari Meer midsu umi tô to Morgen asa nisjats nischatzu Morgenschemering akatsuki toobeker schiri-bekere Nacht jo antsikara anzkari Deze nacht konban onuman Oever fama kosju rauda Regen ame apto apftu Regenboog nizi rawots rajots’ Rook kemuri sibuja schibuia Rots iwa watara Schaduw fikage tsjupke tschukuriu Sneeuw juki ubas, ubaschi obas, obass Steen isi s’juma schioma Ster hosi keta, notsju, keda, nodsi nodschu Stroom kaha bets bez Veld no nupuka nupka Vloed misi siho sirarihaa Voorgebergte saki siri ithu schiri ido Vuur fi abe, unszi abe, undshi Water midsu wakka, be, hakka waka, wachka Wereld se kai bekere sjam begiri schiam Wind kaze reira rera, dirra Winter fuju mata madapa Wolken kumo nisi, nisikuri nischi kuri IJs kohori junru Zand suna ota oda Zee umi atui adui Zomer natsu sjaku schakpa Zon fi bekere tsupp, tschukf kamoi tonotschu Zout siho sipo schippo 2. DIEREN EN PLANTEN EN HUNNE DEELEN. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Baast kino kawa niga fukar’ nii kapu Beenderen hone bone poné Beer kuma hokujuk’ chugujukf Blad fa hamu chamu Bloem hana ebui ibuiki Bloed tsi kem’, kemi kim Bosch hajasi teigur Dier ketamono kimo tsup Ei tamako noki, nuki zkapf nuki Hart jani unkotok’ Hond inu seta, sita, cheta scheda Hoorn tsuno kirau Hout ki, ita tsikuni, ita, ta ziguni, ida Houtskool sumi pasipasi pas Huid kawa kabu kapu Kruid kusa kina Ligchaam karada netobake Luis sirami uruki, kii uriki Lijf mi netobake nidobaki Man wotoko okkai okkai Mannetje wo binne Melk tsitsinosiru tôbe tô Mensch hito sisjam, aino guru Olie abura sjumu Ongedierte musi kikiri kigiri Schildpad kame itsinke Slang hebi tokko (kamoi) toko kamoi Traan kusirano abura funbei funbikii Vet abura (niku) ke kiribe kiü Visch uwo tsep’ tsep’ zepf Vleesch nik kam kam Vlieg hai, apu fitsurube hitsûrup Vloo nomi taike taigi Vogel tori tsikapp tzkapf Vogeltje kotori tsiri Vrucht mi ebuike ibuiki Wijf wonna menoko (jap.) minoko Wijfje me matsne Wortel ne kuberikep, schyndshiz sinsits 3. HET LIGCHAAM EN DE LEDEMATEN. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Aangezigt kaho nanu nanu Baard kutsihige reki rigi Borst mune terar Borsten tsitsi tôkab to Buik hara honi chuni Cunnus tsubi pogi (hokki) Darm tai tjô kankam Hals kubi rekuts regut Hand te teke, teki tegi, tiké Hart kokoro sjanbe, sampêh schambi Hoofd atama bake schaba Hoofdhaar kaminoke ottobe, numa schaba numa Huid hadaje nuwom’kumukasike Lip kutsibiru hatoje, tsjamon Mond kutsi baru, tsjaro paru Nagel tsume am, ami Navel hoso hankapui changubui Neus hana ethû, ito idu Oog me siki schiki Oor mimi kisijara kischara Penis mara tsii, tsije Rug senaka sethuru scheduru Staart wo isi Tand ha imaki, jumaki nimaki Tong sita be barunbe au barumbi Vinger jubi asikibette askibitz Vleugel hakae rafu Voet asi kema kima 4. FAMILIE, GEZELSCHAP. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Arm mensch matsusiki fito helon gur schirun guru Boosdoener aku nin ujen gur uwen Boosheid aku sin ramunisite Broeder, oudste ani jûbi jubu » jongste wototo iriwaki, aki aki Deelgenoot tsure utare Dief nusu hito inuga guru ikka guru Dienaar kattsju kojantono Dochter menoko matsihebo mazenebu Echtgenoot otto hoku chogu Echtgenoote tsuma matsi maz, mati Familie sin rui awa Grootmoeder baba sjunsti, hakko Grootvader zizi ikasi, sasa chambi Kind kotomo bô, boho po Kleinzoon mago sitsupopo, imitsubon Koopman akindo ihoksiam egokfschamo Landman fijak’sjo toitasisiamo Landsheer, kami mosiri kamoi (Vorst) Lieden, oude tosi jori hekai chigoi » jonge wakai hekats, uben, beure Man, voornaam tats’toki fito nisipa » gemeen heï nin jajasiamo Moeder haha habo chabu Oom ozi keusiuts atscha Ouders woja serimaka atajho Scheepsvolk funakata tsipo guru Soldaat busi tono Stedehouder matsi bugjo matsijantono Tante oba konnaripe Vader tsitsi hanbe chambi Vorst tonosama tonokamoi Vijand teki tomautare Weduwe onakogoke jamome hoksiak Weduwnaar otokogoke jamowo matsusiak, sjobija Zoon wotokonoko okkaihebo poo Zuster, oudste ane sija, guturesibo schiaa » jongste imoto thuresi turisch 5. WOONPLAATS, WONING. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Dak jane akup, harukata puda sjam Deur to aba schiri aba Haardstede irori innunbe, abe Huis ije tsise zise, zisse Hut koja kasi Venster mado bujara, bujari puiari Woonplaats tokoro kotan kodan 6. GEREEDSCHAPPEN. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Aalspeer jasu opu, urei Anker ikari kaje kaida Boogpees tsuru gûka kuga Boog jumi (kiu) gû, kusi, kunisi guu ku Bijl masakari mukkari mukar Harpoen jasu opu, urei opf Hengel tsuribari beraje, perai apf, pirai Hut kasa kakka, kasja chaka Kleeding kimono tsimipu imi Mast tobasira kajani kaiani Mes kokadana ibira, makiri magiri Net ami jaa ia Oorring mimikane ninkari ninkari Pijl ja ai ai Pijlkoker jabako ikajup igaiupf, ikjup Roer ro osjui Rok kimono mi (atsni) imi, atush Schip fune tsip’ zibi Slede sori sikeni Smart itami aruka arika Spies, Piek jari fumi, paro kuu Touw tsuna thubi, tosi Zeil fo kaja kaia 7. VERRIGTINGEN, UITWERKING. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Begin hazime asinno aschino Beweging, { ugoki moi moi moi-moi Levensvermogen { inotsi sikkisa Dood sini rai rai Dorst nodonokahaki igursjui igurusch Einde owari ohari Gehoor kiku nû nu Geluk sjawase jainirikarai Gezigt Miruzi nukaru nugaru Gezondheid sukujaka, ramurakke katschara-schino sukojaka Haat nikumi jesisi Honger fimozi kemuramu kemurampa Kracht tsikara okira, tsumikoru ukira Leven inotsi sikkinoka schikfnu Liefde koï usikkarahare Lijden kurusimi ihomasii Medelijden itsukusimi komebur’ koneburu Ongeluk ing’wan jaikohonnojeje Oorlog ikusa tomi Reuk niwoi fûra furaan Rust jasumi sini Stem koje hauje chau Smaak aziwai kêra, kêwoan Verdriet mukkasiki ramuikasite oschiôra Vreugde mendô, ahare jakata Ziekte jamai tasijumu, ikoni, siju Zwakte jowasa schiari 8. EIGENSCHAPPEN, HOEDANIGHEDEN. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Arm matsusiki sirun schirun Beneden simo tekkesi Bitter nigai balkar, sju parakara Blaauw aho sijei Breed hiroi tsiwa, tsiriusi uschip Diep fukai ohoho, ohô ogo Dun usuri kabar’ Droog karetaru sjats’ schats Geel ki sjunin Groen mitori tsuisjamu schiusiam Groot oho poro poro Hoog takai riiwa, ri L. riuwa Klein tsiisasi pon ponno Koud samui jamu, mei, mean mei Kort mizikasi takine Lang (tijd) fisasi ohonno ogonno » (maat) nakasi tanne tanni Ligt karui kosine koschni Links fidari hari kiuturu charik Mager jase sjatteku schattigu Midden mannaka nosikike noschke-ta Nat awaseme uthur’ Nederig asasi ohaku ugakfu Ondiep asai ohak’ Purper murusaki ikarari Rood akaï fure furi Rijk tomu nisiba nischpa Smal semai tsibakaram Stinkend kusai fura ujen fura uwen Warm atataka popko scheschikf Wit siroi tetaru, detara L. tedari Welriekend { kobaisi fûrapiurka { nihofu furara karu Zwaar womoi base, pase paschi Zoet amai rura, rurakor’ Zuur susi nukai schiukkoi Zwart kuroi kunne kunni 9. WERKWOORDEN. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Antwoorden kotafu itasjaitats eischiwa Dansen wodoru tapkaru, tafukari tapkarawa Dooden korosu rapeke, ronno raigiiakka Drinken nomu iku igu Eten kû ibe imbe, ebe Gaan ajumu apukasi apkas Geven jaru jenikore ingori Hooren kiku nu, inu, kunu nun Koopen kàu ihoku, itometsu egokf Lagchen warafu mina mina Leggen jasumu sini schine Leven inotsi aru sikkinu schikfnu Levend zijn ikite oru hôjur Loopen hasiru hojubu chojubu Roeijen funewokogu tsipu zipowa Roepen jobu hothui, hotoje Slapen nemuru mokoro mojuru Smarten itamu itasjasja Spreken itaku itakuwa idawuwa Staan tatsu rosike rosehki Stelen nusumu ikka ikka Sterven sinuru rai rai Verkrijgen motomu tsipapa okuwa Vogelvangen toraheru tsikapp koiki zepfkoigi Visschen sunatoru tschepp koiki iukgari Verruilen tota furu itasjare itaschare Vliegen hasiru basi, tsjasi choiupfu Vragen tatsunemiru isitan Weenen naku tsitsi tsitsi wa, zijssiwa Zien miru nukar nogaro Zingen utau jûgari iukgari Zijn arisu an 10. PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Ik watak’s, warè ku, kuannit, kani tschogai tsjô-kai Jij karera inki angur anu udari Gij omaï, anata iani, i, i tsjô jani itschogai kai Hij kare, ano fito iki sja angur’ ikoro (ille) Ulieden omaï gata inki utare itschogai udari Wij watak’s domo tsjô kai utare toogai udare 11. AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Deze ’kono tan, tanbe, ane ani Die sono pu Dit kore tapu Ieder koto kesi keschi Wie sore neni nini, nen Welke itsure ikijaan Zulk sajô keannari 12. TELWOORDEN. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Een fitots’ sinepp, sine, schnepf schinep L. Twee f’tats’ thupp thu tupf tup Drie mits’ repp, reepu L. repf Vier jots’ inepp, inepu L. inepf Vijf itsuts’ asikinepp, aschiki nipf aschikinepu L. Zes muts’ iwanbe juwambi Zeven nanats’ aruwanbe aruwambi Acht jats’ thupe sjanbe tubi schambi Negen kokonots’ sineb sjan schnebi schambi Tien tô (towo) wanbe wambi Twintig hatats (nisju) hots, chozu L. scheehoz choz Vijftig gosju wanbe i rehots wambi irichoz Honderd momo asikne hots aschi nichoz Duizend tsi asikine sine aschi kini schine wanehots i. e. wane choz 5.10.20 Eerste itsiban teppake Tweede niban nosike Derde sanban reth tanta (rep-tanta) Eenmaal itsi do sine sjui schiui Tweemaal ni do thusjui schini 13. BIJWOORDEN. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Allengs ohi ohi ubi ubi ja ja ukere Daarom sorenitsuite ne waanberisju Daarna sonotsugi imakake Dikwijls tahi tahi sju sjui Eindelijk tsuini aine Eertijds mukasi fusiko Gansch nokorasu nenai Gisteren sakusits’ numani numani Heden konnits tanto (deze Dag) Hier koko tan kotan ta changino Hoe veel iku henbakkuno chimbaguno Ja hei jise, jese Ja wel naruhodo nokon, oowun Morgen asta nisjatta nischatta Neen ija kotsjan, koban Niet nu sjomo schiomo Nog mato sijui schiui Nog niet imada naa Onlangs kono aida tetai Thans ima tane tani Waar toko ine kotanta nida Waarom itsure nekonta nigonda Wel aan iza iza sita sita 14. AANHANGSELS (AFFIXA) EN VOEGWOORDEN. Japansch. Aino op Jezo. Aino op Krafto. Alle mina obitta Al te hanahatasì sitoma Anders bets’ sinnai Als tokini ike, tsiki En, nog sôsite, to kanna Met tomoni its sianneno, ani Naardien joriwa orowano Of mata ta, sjui schiui Ofschoon ihetomo jakka Omdat jotte kusju kuschu Op, in ni ta Uit, van jori orowa Zeldzaam mare kemian Zonder nasi isjamu ischamu VOORTBRENGSELEN DER AINO-LANDEN. De weinige zeevaarders, die tot de openstelling van den haven van _Hakodate_ (Sept. 1855) de _Aino_-landen met een wetenschappelijk oogmerk bezocht hebben, hielden zich eenen veel te korten tijd en onder te beperkte omstandigheden op de kusten van _Jezo_ en _Krafto_ en de _Kurilen_ op, om maar eenigzins de voortbrengselen dezer eilanden, die eene oppervlakte van meer dan 2000 ☐ mijlen beslaan, te kunnen leeren kennen; aan deze hebben wij derhalve slechts eene zeer kleine bijdrage tot de _Fauna_ en _Flora_ en tot de kennis van de geologische gesteldheid dezer landen te danken. Maar nog veel minder, voor zoo verre ons de reisverhalen van Commodore ~Perry~ en van Wilhelm ~Heine~ als prospectus van een natuurkundig onderzoek in deze gewesten kunnen dienen, laat zich te dien opzigte van de Amerikaansche expeditie verwachten. Daarentegen zijn ons de meest belangrijke natuurzeldzaamheden dezer eilanden en vooral van _Jezo_ door schriftelijke en mondelinge mededeelingen van kundige Japanners, die dezelve bezocht hebben, bekend geworden. Al wat ons over de voortbrengselen dezer landen uit Europesche en Japansche bronnen bekend is, hebben wij tot een geheel gebragt en in onze beschrijving van Japan geboekt[162]. Daarop willen wij hen opmerkzaam maken, die zich meer in het bijzonder daarvan wenschen te onderrigten. Evenwel laten onze mededeelingen veel te wenschen over en zij mogen slechts als een bladwijzer van het groote boek der natuur beschouwd worden, waartoe deze landen hoogst merkwaardige voorwerpen leveren. Heb ik reeds mijne geo-hydrographische, volken- en taalkundige toelichtingen met de welgemeende bedoeling nedergeschreven om aan onze Nederlandsche zeevaarders eenigzins tot gids te kunnen dienen bij hunne verdere reizen in dat zeegebied, zoo mag ook hier een beknopt overzigt der voortbrengselen der zoo weinig bekende Ainolanden eene geschikte plaats vinden. [162] ~Nippon~, VII, p. 244. ”_Die Naturerzeugnisse von Jezo, Krafto und den Japanischen Kurilen._” HET DIERENRIJK. =Zoogdieren.= Het overzigt dat wij daarvan kunnen aanbieden is vrij volledig, en er wordt daardoor eene gaping opgevuld, die dusverre in het gebied der dierenkunde tusschen de Japansche eilanden, het vaste land van Oost-Siberië en Kamtschatka bestond[163]. [163] Van de met * aangestipte dieren hebben wij de vellen gezien, en van die met † gemerkt afteekeningen verkregen; de overige zijn volgens de Japansche synonimen der _Aino_-namen te regt gebragt. De met F. J. gemerkte dieren zijn in onze Fauna Japonica afgebeeld. Vledermuis Pteropus spec. _Atspo_ (Aino) _Ohokômuli_ (Jap.) „ Vespertilio _Kabap_ _Itatsi camtschaticus? kômuli_ Mol *Talpa Wogura F. J. _Ithutsikere_ _Wogura_ Spitsmuis Sorex spec. _Sjatsiri_ _Dsinezumi_ „ „ „ _Ubasitsironop_ _Kawanezumi_ Beer *Ursus arctos _Hokjuk_, _sijuk_ _Ohokuma_ (ferox) (mas) _Ojan_ (foem) „ *Ursus collaris _Borep_, _seberi?_ _Fikuma_, _aka kuma_ „ * „ thibetanus _Tsira mante_ _Tsukino F. J. kuma_ Marter *Mustela melampus _Thusjunike_ _Ten_ F. J. „ * „ brachyura _Hoinu_ _Jezo-ten_ F. J. Visch-otter *Lutra vulgaris _Isjamani_ _Kawa uso_ F. J. Zee-otter *Enydris marina _Rakko_, _Rakko_ _Binnep_ (mas) Wolf Canis lupus _Ose kamui_ _Oho kami_ Vos * „ vulpis _Fure tsup_, _Kitsne_ i. e. vulpis rubra „ * „ „ _Kunne sjumari_, argentatus i. e. vulpis nigra „ Canis lupus variet _Sithunpi_ _Sittukpen_ (Kuril.) „ „ „ variet _Tsironop_ Hond „ domesticus _Sita_, _seta_ _Kari inu_ Kat Felis Catus _Meko_ _Neko_ Tanuki Nictereutes _Mojuku_ _Tanuki_ viverinus F. J. „ Canis? procyoides _Numari_ F. J. Haas Lepus brachyurus _Isjabo_ _Usagi_ F. J.? Eekhoorn *Sciurus varius _Niuf_ _Wogatsuki_ „ ge- *Tamias striatus _Kasî kiri gusi_ _Sima streept nezumi_ Rat Mus spec. maj. _Irimo_ _Nezumi_ Muis „ „ min. _Pon irimo_ _Tanezumi_ Hert *Cervus Sika F. J. _Jûk_, _Binnero_ _Sika_ (mas) _momanbe_ (foem) Gems †Antilope crispa _Jukusisi_ _Niku_ F. J. Rendier *Cervus Tarandus _Thunakaï_ _Barok’_ (Chin.) Muskusdier *Moschus moschi- _Likon kamui_ _Nora_, ferus F. J. _Kusika_ Wild zwijn Sus leuco mystax _Wottomun_[164] _Inosisi_ F. J. Chineesch varken „ sinensis _Wosju furokke_ _Buta_ Zeehonden of {*Phoca oceanica _Situkari_ robben (zonder {* „ barbata _Jai thukari_[165] zigtbare ooren) {* „ numularis _Kesjo_ { F. J. Robben met Otaria ursina _Onnep_, _uneu_ _Uminoneko_, ooren F. J. (mas) _Homapp_ _Ottosei_ (foem) Zeebeeren en „ Stelleri _Thukara_[166] _Asarasi_ zeeleeuwen F. J. Walrus Trichecus Rosmarus _Sikaitanke_ _Asika_, _Kai-tats_ (Chin.) Borkenwale Rytina Stelleri? _Ikusibe_, _Umisika_ _Kamutanasi_ [164] Buitendien worden nog de volgende namen aan varkens of wilde zwijnen gegeven, die waarschijnlijk op het geslacht, ouderdom en andere eigenschappen van dezelve betrekking hebben, waarop wij echter de aandacht van reizigers willen vestigen: _woun-ommetousi_, _woun-hikata_ en _woun-momorum_. [165] Het witte (_tetari_) jong wordt door de _Aino’s_ op _Jezo_, _Retari thukari_ en van de _Kurilen_, _Retatkor_ genoemd. [166] _Ruo_ beteekent een jonge _Ottaria_. Nog worden eenige andere namen van waarschijnlijk tot de familie der _Pinnipedia_ behoorende dieren vermeld: _Hekeppokoma_ (eene jonge Phoca?) _Ufuithukari_, _Amusine_ of _Amossibe_, _Boniri_ (een jong of wijfje van een robbe), _Nigui_, _Tasjunbuikoro_. Van walvisschen, waarvan zoo dikwijls in het _Journaal_ van ~Vries’~ zeetogt gewaagd wordt, worden zonder twijfel in de zee van de _Aino_-landen dezelfde soorten en verscheidenheden gevonden die aan de Japanners, die zich naarstig op de walvischvangst toeleggen, bekend zijn; de onwetende _Aino’s_ schijnen nog veel meer soorten daarvan te onderscheiden dan de Japanners, die sedert eeuwen hunne natuurkundige waarnemingen nederschrijven en bij voortduring trachten te herzien en te verbeteren. ~Mogami Toknai~ haalt in zijn _Aino_-woordenboek 19 namen van Walvisschen (_Kuzira_) aan, terwijl de Japansche ~Linnée Wono Lansan~ maar 16 soorten opnoemt. Volgens onze nasporingen op Japan en volgens het oordeelkundig onderzoek van onzen geleerden medebewerker der _Fauna Japonica_, Dr. ~H. Schlegel~, beloopt echter het getal van de door ons in de wateren van Japan waargenomene en naar van de Japanners vervaardigde teekeningen en beschrijvingen met zekerheid te bestemmen walvisschen op acht soorten, en deze zijn: { Delphinus longirostris Jap. _Sakamata_ { „ melas „ _Namino uwo_ Dolfijnen { „ globiceps „ _Gotô_ { „ Orca „ _Iruka_ { Balaena antarctica „ _Sebi-kuzira_ Walvisschen { Balaenoptera arctica „ _Iwasi-kuzira_ { „ antarctica „ _Sato_, _nagasu-kuzira_ Potvisch Physeter macrocephalus „ _Makko-kuzira_ De door ~Toknai~ en andere Japanners voor benamingen van walvisschen, dolfijnen en potvisschen (_Kuzira_) gehouden en ons medegedeelde _Aino_-namen willen wij hier opnoemen, ten einde tot leidraad van een nader onderzoek in de _Aino_-landen zelven te kunnen dienen. _Tawajuk_ (_Iruka_ _Jap._); _Jukfunbe_; _Kene funbe_, rood van huid; _Nise funbe_, eet haring; _Iwakotôma funbe_, is groot; _Okina_, is zeer groot; _moasjankur_, groot; _sjasijangur_, groot; _Nokor_, heeft baarden; _Ithutsikere_, heeft eene lange neus; _Fûrenbe_, heeft rood spek; _Oakansi_, eenen grooten buik; _Asbekorû_, gelijkt eene groote makreel; _Kuttare_ ook _Otahoi_ genoemd, eet haring. _Okirike_; _Isjobonbe_; _Jaitesi_; _Taneibe_; en _Thunaï_. Hoe talrijk zich de walvisschen op de kusten van de _Aino_-landen ook vertoonen, zoo worden zij toch zeldzaam van de _Aino’s_ gevangen; zij nuttigen echter het vleesch en de traan van zulken, die stranden. Onze Nederlandsche zeevaarders hebben de meeste walvisschen in scharen van het noorden naar het zuiden zien trekken. Nog voor kort werden door de Amerikaansche Expeditie in het Oosten van Japan benden van 300 walvisschen ontmoet. Ook vertellen de _Aino’s_ van een zeemonster _Okina_, dat zoo groot zijn zou, dat hij walvisschen verslinden kon. Men heeft echter daarvan alleen den rug gezien. Dit verdichtsel is waarschijnlijk ook op groote troepen van walvisschen of dolfijnen gegrond; insgelijks verhalen zij dat de walvisschen door een’ naar den _Iruka_ (Delphinus Orca) gelijkenden dolfijn, dien de Japanners _Kami Kiri_, d. i. zaagvisch, noemen, vervolgd en gedood wordt. =Vogels.= In evenredigheid van de hoeveelheid van vogels in Oost-Siberië, Kamtschatka en Japan bekend[167], is het getal van deze, die door Europesche natuurkundigen en de Japanners op _Jezo_ en _Krafto_ zijn waargenomen, klein. Deze zijn: [167] Vergelijk ~Nippon~, VII. l. c. pag. 254 ff., waar eene lijst van de vogels, die door ~Pallas~, ~von Kittlitz~ en ~von Middendorff~ in deze gewesten gevonden worden, medegedeeld wordt. Valk Falco communis _Tsirikoiki_ (Aino) _Taka_ (Jap.) Sperwer Astur nisus _Kunkuth_ _Fitaka_ IJsvalk „ „ albus _Tetari kunkuth_ _Usu kohoritaka_ „ Spizaetes orien- _Tekku_ _Horo taka_ talis? Visch-arend Haliaetos pelagicus _Kaba tsiri_, _Iso wasi_ F. J. _Ratupf_ Zee-arend „ albicilla _Sira tupf_ _Waba wasi_ „ Pandion haliaetus _Pgoak_, _Kak_ _Kuso wono orientalis? (Kamtsch.) wasi_ Kuikendief Buteo Japonicus F. J. _Jattowe_ _Sima tobi_ Ooruil Otus semitorques {_Kamui tsi kapf_, _Mimitsuk_ F. J. {d. i. Geesten- Uhu-uil Strix bubo {vogel Caliope Silvia Caliope _Hokitsi_ _Nokoma_ Nachtegaal „ _vel_ Luciola _Bakekijo_ _Uguhiso?_ spec. Kwikstaart Modacilla lugens _Baikatsiri_ _Sekuro sekirei_ F. J. „ „ spec. _Tokhakun_ Koolmees Parus major _Fuksatsiri_ _Sisjukara_ Staartmees „ caudatus var. _Matsumaë- Jenaha_ Huismos Fringilla domestica _Amanitsikapf_ _Suzume_ Leeuwerik Alauda alpestris? _Rikintsiri_ _Fibari_ F. J. Lijster Turdus spec. _Sike_ _Muku_ Spreeuw Sturnus cinerarius _Jezo-muku_ Raaf Corvus japonensis _Hasikuro_ _Karasu_ Kraai „ corone? _Jeppirka_ ? Ekster Pica varia _Kasasai_ Blaauwspecht Garrulus Brandtii _Barkeu_ _Kasitori_ IJsvogel Alcedo spec. _Ijami_ _Kagesu_ Groenspecht Picus awokera F. J. _Isokisoki_ _Awokera_ Koekoek Cuculus canorus _Toppits_ _Hotodokis_ Huisduif Columba domestica _Toita_ _Ijebato_ Bergduif „ gelastris _Kusjujeb’_ _Jamabato_ F. J. Groene duif „ Sieboldii _Thuthuts’_ _Awobato_ F. J. Huishoen Gallus domestica _Niwa tori_ Kwartel Coturnix vulgaris _Usura_ var. F. J. Trapgans Otis tarda? _Utakan_ _Nogan_ Papegaaiduiker Arca torda }_Atujuitsikapf_ _Utoû_ „ „ monoceros } „ Marmon cirrhata _Jeppirika_ Duiker Podiceps spec. _Aptotsikapf_ _Ame tori_ „ „ „ _Wakkatoitoi_ „ Colymbus spec. _Imoton_ _Aisa kamo_ Aalscholver Carbo bicristatus _Uriri_ _Simau_ Wilde eend Anas boschas _Sikobetsja_ _Makamo_ Wintertaling „ crecca _Kobettsja_ _Kokamo_ Eend „ spec. _Thura_ „ „ „ _Kakkari_ „ „ „ _Kobe_ „ „ „ _Kakkjo_ „ „ „ _Kaori_ „ „ „ _Jaureta_ Wilde gans Anser hyperboreus? _Kuitopp_ _Kari_ Tamme „ „ cinereus domes- _Magan_ ticus Gans „ spec. _Kuwetou_ Meeuw Larus melanurus F. J. _Kabiu_ _Kamome_ Stormvogel Puffinus tenuiros- _Wonnetsikapf_ _Okino kamome_ tris F. J. Kemphaan Tringa variegata _Kui kui_ _Siki_ „ „ meleagris _Thurapfta-tsiri_ _Famasiki?_ Houtsnip Scolopax rusticula _Matsjo_ _Mijakotori_ Kraanvogel Grus cinerea var. _Sururun_ _Tsuru_ F. J. Witte reiger Ardea alba _Bettsjo_ _Sirasaki_ In ~Toknai~’s woordenboek wordt nog eene lange reeks van vogelen opgenoemd, zonder dat daarbij de Japansche synonymen gevoegd zijn. Hoe vreemd ook deze _Aino_-namen luiden, zoo willen wij dezelve toch hier mededeelen, ten einde aan reizigers de gelegenheid aan de hand te geven om ze op te sporen. _Oretara_, _Thurja_, _Arats_, _~Kakakjo~_, _Fûsetsiri_, _Korokakkun_, _~Harikeu~_, _Wauwo_, _Sirar’wa_, _Ithurahisika_, _~Itoki toki~_, _Ainusetsiri_, _Omanruitsiri_, _Bakkunne_, _Uwetsiritsiki_, _Nuppukaoreu_, _Hokkiure_, _Ussetoita_, _Oppikepike_, _Worunkakkeu_, _Kuitopp_, _Kaori_, _Hekatsitsiri_, _Jauretara_, _Furesjamtsiri_, _Horutsiri_, _Okeura_, _Reraokï_, _Hometsiri_. Wij herhalen, dat _Tsikapf_ een’ grooten vogel en _Tsiri_ een’ kleinen beteekent en dat verscheiden namen bijna eensluidend met reeds opgenoemde zijn. =Kruipende dieren.= De meeste van de dieren van deze klasse worden in het zuiden van _Jezo_ gevonden en komen veelal met die van het noordelijke Japan overeen. Schildpad Emys _v._ Trionyx _Itsinke_ (Aino) _Game_ (Jap.) Hagedis Stincus quinque- _Haran_ _Tokage_ lineatus F. J. Slang Coluber quadri- _Hasikuro kamoi_ _Kurokutsi- virgatus F. J. naba_ „ Coluber virgatus F. J. _Fugowoka_ _Mugi wara febi_ Adder Trigonocephalus _Tokko kamoi_ _Mamusi_ Blomhoffi F. J. „ Trichonocephalus spec. _Tanne kamoi_ _Siro febi_ „ „ „ _Kinasitonkur’_ Gemeene pad Bufo vulgaris F. J. _Terekeibe_ _Kaheru_ Groene kik- Rana esculenta F. J. _Toron kamoi_ _Kawadsu_ vorsch Kikvorsch „ spec. _Kekketsch_ „ „ rugosa F. J. _Woats’_ _Tsutsikahe- ru_ Boomkikvorsch Hyla arborea F. J. _Kokekets_ _Awogaheru_ „ „ ? spec. _Ibi_ Watersalaman- Triton spec. _Wimori_ der Ook wordt nog van eenen Rob _Sithukari_ gewaagd, die naar eene schildpad gelijkt, waarschijnlijk eene _Sphargis mercurialis_ of eene _Chelonia_ soort, die somtijds door orkanen en strooming der zee aan de kusten van _Jezo_ aangespoeld wordt. =Visschen.= De verhalen van de groote hoeveelheid van visch, welke onze oude Nederlandsche zeevaarders langs de kusten en vooral aan de monden der rivieren van het land van _Jezo_ ontmoet hebben, schijnen niet overdreven te zijn, wanneer men daarmede de berigten vergelijkt, welke ons de zeevaarders van den nieuwen tijd omtrent zekere vischsoorten, als van zalm, haring en sardijnen in het noordelijke gedeelte van de Japansche zee, in den zoo genoemde Tartarischen golf en in de zee van _Ochotsk_ en _Kamtschatka_ mededeelen. Want ook zij spreken van vischbanken die den mond der rivier stoppen en schatten de hoeveelheid daarvan naar scheepsladingen; maar ook geloofwaardige Japansche reizigers, met name ~Mogami Toknai~, verhaalde ons dat alleen van de _Isikari_, de grootste rivier op de westkust van _Jezo_, ten tijde van zijn verblijf op _Jezo_ (1785) twaalf duizend kok (1,800,000 Ned. pond.) aan gezouten en gedroogden zalm (_Salmo leucocephalus_ en _S. callaris_) is vervoerd geworden, en dat men langs de kust van _Jezo_ banken van eene soort roode schollen (_Trygon Akajei_) vindt, die 126 tot 250 ☐ ellen beslaan. Het getal van de ons bekende vischsoorten, die aan de kusten in de rivieren en meeren van Japan gevonden worden, beloopt ruim vier honderd, dat langs de kusten van China ongeveer twee honderd; en dat van het noordelijke gedeelte van den grooten Oceaan even veel. In evenredigheid daarvan is echter het getal van vischsoorten die van de zee en de rivieren der _Aino_-landen bekend zijn, klein. Dit neemt echter niet weg, dat men daar niet alleen eene groote verscheidenheid zal kunnen opsporen, maar ook vele reeds in andere zeegewesten waargenomene soorten terugvinden; want daarheen worden visschen uit hoogere en lagere breedten door hunne eigene natuurdrift tot verre togten verleid en door eene krachtige, eeuwig durende locomotive, den Japanschen stroom, medegesleept. Door Europesche reizigers hebben wij slechts eenige weinige vischsoorten uit het zee- en riviergebied der _Aino_-landen kennen geleerd; ook is de kennis van visschen, die wij aan de op de kusten van _Jezo_ en _Krafto_ gehuisveste Japanners te danken hebben, gering, omdat deze niet naar zeldzame, maar naar zulke visschen kijken, welke ook in hun vaderland tot spijs dienen of voor den groothandel in visschen het meest geschikt zijn. Des te meer welkom zal aan zeevaarders de lijst van visschen zijn, die wij hun aanbieden kunnen: Zeebaars Niphon Spinosus F. J. _Kankai_ (Aino) _Matsmaë tara_ (Jap.) „ Perca-labrax Japonicus F. J. _Airo_ _Suzuki_ Zeehaan Dactyloptera spec. _Fure sepp_ _Kasago_ Goudbaars Chrysophris major F. J. _Fure sepp_[168] _Aka dai_ „ „ spec. _Ninijesepp_ Makreel Scomber pneumatophorus F. J. _Sjaba_ _Saba_ Tonyn Thynnus pelamys F. J. _Tanneibe_ _Katsuwo_ „ „ Sibi F. J. _Sjunbi_ _Sibi_ Makreel? „ spec. _Pukka_ „ Elacate mottak, _Masu_ E. bivittata F. J. „ Seriola aureo vittata F. J. _Tsiwasjan_ _Buri_ Harnasman Aspidophorus acipenserinus _Tsirosineibe_ _Rokkak_ „ „ superciliosus „ „ stegophthalmus „ Cottus intermedius _Jezo-gotsi_ „ Hemilepidotus Tilesii „ Epinephelus ciliatus _Potoi_ _Tanago_ „ Pleuronectes stellatus _Tantaka_ _Karei_ Schollen „ spec. _Kabarin_ „ „ „ _Kasibisi_ Tongen „ „ _Simusibo_ _Firame_ „ „ „ _Hebeu_ _Oho firame_ „ „ „ _Herekusi_ Meerval Silurus japonicus F. J. _Uta_ _Namazu_ Vooren Cyprinus conirostris F. J. _Ruwokom_ _Funa_ Halfbek Hemiramphus Sajori F. J. _Funbe deppo_ _Sajori_ Zalm Salmo lagocephalus _Sibe_ _Sake_ „ „ Proteus _Sjankenbe_ _Mazu_ „ „ sanguinolentus _Urupp_ _Beni-mazu_ „ „ spec. _Tsirai_ _Ito_ „ „ „ _Hemoi_ „ „ „ _Tsjarokun_ „ „ „ _Wowo_ „ Saurus? _Tsuppo_ _Ukui_ „ Saurus? _Ururui_ _Kusaki uwo_ Haring Clupea gracilis F. J. _Ponsepp_ _Iwasi_ „ „ ? _Heroki_ _Kado v. Nisin_ Stekelbuik Tetraodon spec. _Akamkorbe_ _Eugu_ „ „ „ _Jursi kasepp_ Klompvisch Orthagosiscus mola F. J. _Hinabo_ _Manbo_ Steur Acipenser Helous Haai Mustelus vulgaris _Wonne_ _Wani_ Rog Trijgon Akajei F. J. _Aitsi korbe_ _Akajei_ „ Raja? _Karma_ _Same_ „ „ _Tsikobakui_ „ „ _Ihessjarkorbe_ Zevenoog Heptastema cirrhatum F. J. _Nukaribe_ _Jodamusi_ Lamprei Petromyzon camtschati- _Sjumarop_ _Jatsme- cus[169] unagi_ [168] _Fure_ rood, _sepp_ visch, want beide zijn roode visschen. [169] Ook de Kamtschadaalsche Lamprei heeft maar zeven _spiracula_; de Japanners noemen hem echter _Jats’me-unagi_, d. i. achteroog-aal, en tellen bij de zeven _spiracula_ op iedere zijde het _oog_, is dus ook een _Heptastema_. Ook van visschen hebben wij eenige _Aino_-namen niet kunnen teregtbrengen, deze zijn: _Inunbeibe_, _Takutaku_, _Siribokke_, _Sjokorsepp_, _Furarui_, _Rannibe_, _Kasinube_, _Pontoksi_. =Weekdieren.= De mollusken die wij van de _Aino_-landen kennen, zijn ook meestal zulke, welke daar gegeten of voor den handel naar Japan bijeengebragt worden, als: Zeekat Octopus areolatus _Athui nau_ (Aino) _Tako_ (Jap.) „ „ granulatus _Athui ne_ _Iwa tako_ Inktvisch Sepia japonica _Fussanna_ _Ika_ „ „ ? _Pasiani_ „ Sepiola? _Masi tanbe_ „ Loligo brevis? _Mattsijana_ Oesters Ostrea spec. _Biba_ _Kaki_ Jacobsschulp Pecten „ _Asikedekke_ _Tadekai_ „ „ „ _Akketesei_ Hamdoublet Pina „ _Apnisei_ _Kami_ Mossel Mytilus „ _Hankatsjui_ _Ikai_ Hartschulp Cardium „ _Tsjakenai_ _Akakai_ „ „ „ _Tsibojetsup_ _Sizimi_ „ „ „ _Tsiurp_ Venusdoublet Venus „ _Iasibebots_ _Sira famakuri_ „ „ „ _Herenasi_ „ „ „ _Kabarusei_ „ „ „ _Heurokke_ _Asari_ „ „ „ _Urukke_ Klipzuiger Haliotis japonica _Aibe_ _Awabi_ Nog worden eenige schulpen genoemd, als: _Petsi_, _Tsitani_, _Trusjunke_, _Kanputh_, _Ratutsjûke_, _Simabaratets_, _Sikikemsjui_. Zeer belangrijk is op _Jezo_ de vangst van _Tripang_, daar _Kakurauta_ en van de Japanners _Irigo_ of _Kingo_ genoemd. Ook verzamelt en droogt men daar een eetbare zeekwallen, _Kurage_ genaamd. =Schaaldieren.= De weinige soorten van _Crustacea_, die wij uit Japansche bronnen hebben kunnen opsporen, als te huis hoorende in de _Aino_-landen, leveren eene zeer belangrijke uitkomst voor hare geographische verspreiding op. Wij vinden daar van den zeldzamen _Crapsus Japonicus_ F. J. (_Anbajaja_ in de _Aino_-taal en op Japan _Dsu gani_ genoemd) gewaagd die ook de rivieren van _Jezo_ bewonen, en van onze op het strand van de Oostkust van Japan ontdekte reusachtige zeekrab _Inachus Kaempferi_ F. J. (_Murikana_ _Aino_) _Sima gani_ of _Taka asi-gani_ d. i. langbeenkrab (_Jap._). Deze reuzenkrab, waarvan ~Engelbert Kaempfer~ eenen arm afgebeeld en de vermaarde ~Steller~ in den _Alutora_-golf op _Kamtschatka_ ook eenen arm gevonden heeft, die toereikende was eenen hongerigen mensch te verzadigen[170], wordt ook somtijds aan de kust op _Jezo_ gevonden en van hem beweerd dat hij eene groote van acht tot tien Sjak (voet) bereikt. De grootste door ons gezien heeft armen (_Chelae_) gehad die vier voet lang waren. Ook vindt men daar eenen Palinurus, _Holokerki_ (_Aino_) _Jebi_ (_Jap._), den Astacus Japonicus, _Tekunbe korbe_, eene Squilla, _Heka korbe_ (_Aino_) _Sjaku_ (_Jap._) en verscheiden andere krabben, die in het algemeen _Hiko kunbe_ genoemd worden. [170] ~Engelberth Kaempfer.~ _Beschrijving van Japan_, pag. 100, Tab. 14. A. _Mémoires de l’Académie de St. Petersbourg_, Tom. V, pag. 358. =Spinachtige, gekorvene dieren.= Daarvan kunnen wij slechts eene kleine lijst aanbieden, waarin echter de algemeen voorkomende dieren van dien aard geschetst zijn: _Spinnen_ (_Kumo_, _Jap._) worden eene _Jawosike_ en eene _Jatem_, en ook een Exodes, (_Jani_ _Jap._) _Baraki_ gevonden; ook eene Basterdspin, _Phalangima_, waarvan de sap tot de bereiding van het vergift hunner pijlen gebruikt wordt. Verder worden Kevers genoemd: Lucanus spec., _Ninakikiri_ (_Aino_) _Hasamimusi_ (_Jap._); eene Buprestis, _Sino kane haram_ (_Aino_) _Kink’wako_ (_Jap._); de glimworm, Lampiris, _Nisekep_ (_Aino_), _Hotaru_ (_Jap._); een krekel, Gryllus, _Sibebe_ (_Aino_), _Kirikirisu_ (_Jap._); bijen, Apis melifera, _Sisjôja_ (_Aino_), _midsuhatsi_ (_Jap._); wespen, _Vespa_, eene met witte vlekken _Majuksjôja_ (_Aino_), _Hatsi_ (_Jap._); paardevliegen, Oestrus, _Sirawo_ (_Aino_), _Apû_ (_Jap._); aardwespen, Pompilus, _Jasjôja_ (_Aino_), _Tsudsibats_ (_Jap._); waternimfen, Libellula, _Hankkatsjui_ (_Aino_), _Tonbo_ (_Jap._); kapelletjes, _Mareu_ (_Aino_), _Tjô_ (_Jap._); ook nachtvlinders, _mosetsikap_; eindelijk muggen, Culex, Tipula, Simulium, _Ithutanne_, _Kamurusju_, _Ibiro_, _Irairai_, _Itsjottsjare_ (_Aino_), _Ka_ en _Futô_ (_Jap._); luizen, _Urki_ (_Aino_), _Sirami_ (_Jap._); vlooijen, _Taike_ (_Aino_), _Nomi_ (_Jap._); duizendbeenen, Julus, _Itemekkiri_ (_Aino_), _Makade_ (_Jap._); en pieren, _Tonin_, _Rutswo_ (_Aino_), _Mimizu_ (_Jap._). Wij gevoelen zeer goed, dat zoo vele vreemde woorden voor onze lezers eene vervelende lektuur zal zijn; het nut echter, dat daaruit zeevaarders en reizigers in de _Aino_-landen bij hunne natuur- of taalkundige navorschingen zullen kunnen trekken, heeft onszelven aangemoedigd een zoo moeijelijken letterkundigen arbeid te volbrengen, en moge dien dan ook bij hen verschoonen. HET PLANTENRIJK. Van geene eilanden, die sedert twee eeuwen ontdekt en waarvan de omtrekken der kusten in de wereldkaart zijn opgeteekend, kennen wij tot nu toe minder de voortbrengselen van het plantenrijk, dan van _Jezo_, _Krafto_ en de zuidelijke Kurilen. ~Lapérouse~ en ~von Krusenstern~, die op hunne gedenkwaardige reis om de wereld eenige kuststreken van de _Aino_-landen bezocht hebben, waren daar te kort en in een voor den plantengroei ongunstig jaargetijde en onder te beperkte omstandigheden, om meer dan oppervlakkig met de _Flora_ dezer eilanden bekend te worden. Ook zijn de weinige kruidkundige bouwstoffen die de hun vergezellende geleerden verzameld hebben, verloren geraakt of niet behoorlijk bekend gemaakt. ~Broughton~, wiens verdienste voor de hydrographie niet genoeg kan gewaardeerd worden, heeft ook op de planten dier eilanden zijne aandacht gevestigd, en een lijstje van op _Jezo_ verzamelde planten medegedeeld[171], en ~Golownin~ in zijne gevangenis alleen eenige eetbare en nuttige gewassen leeren kennen; Dr. ~Schrenk~, die voor korten tijd (Februarij 1856) een uitstapje van het _Amur_-land naar _Krafto_ maakte, heeft daar de _Flora_ in het hart van den winter ontmoet en haar ons ook slechts in haar winterkleed kunnen schilderen; en de weinige regels »_compiled from the original notes and Journals of Commodore_ ~Perry~”[172] betrekkelijk »_gardens_”[173], »_culinary vegetables_”[174] en »_vegetation_”[175] zijn van een zoo nietigen inhoud, dat zich van deze Expeditie geene wetenschappelijke bijdrage tot de _Flora_ der _Aino_-landen laat verwachten. Dus moeten wij ook op het gebied der kruidkunde, voor zoo verre de _Aino_-landen betreft, dat door de aardrijkkundige legging van deze--tusschen de oude en nieuwe wereld--voor de aardrijkskundige Botanie een zoo merkwaardig tafereel zal opleveren, uit oorspronkelijk Japansche bronnen putten, die echter deste rijker zijn, daar de kennis van gewassen bij de Japanners meer algemeen verspreid is als die van dieren en delfstoffen, omdat daarin meestal hun voedsel bestaat en daarin ook van hen de werkzaamste geneeskrachten gezocht worden. Door naamlijsten van gewassen, die op _Jezo_ en _Krafto_ gevonden worden, verklaard door de Japansche synonyme plantnamen en door gedroogde en levende planten, die wij gedurende ons verblijf op _Japan_ van onze Japansche vrienden uit _Jezo_ verkregen hebben, zijn wij dan ook in den staat gesteld een overzigt mede te deelen van een groot gedeelte van de gewassen die het karakter van de _Flora_ van _Jezo_ kenmerken, en die daar tot voedsel en ander huishoudelijk gebruik aangekweekt worden. Meer breedvoerig hebben wij daarvan in de meergemelde afdeeling van onze beschrijving van _Japan_ uitgewijd en daarin dan ook de verhouding der _Flora_ van de _Aino_-landen, voor zoo verre die ons bekend is, tot de naburige landen van de oude en nieuwe wereld aangetoond[176]. [171] ~Broughton~, _Voyage of discovery_, l. c. pag. 392. [172] ~Francis L. Hawks~, _Narrative_, l. c. pag. 511 en 519. Om zich een denkbeeld te vormen van de bekrompenheid der kruidkundige mededeelingen, uit de aanteekeningen en dagboeken van den Commodore getrokken en in ~onze eeuw~ door den druk bekend gemaakt, laten wij den ~geheelen~ letterlijken inhoud volgen: [173] „These are tastefully planted with fruit and shade trees, and bounded with green hedges, while beds of variegated flowers contrast their bright hues with the green verdure of the foliage and the lawns of grass.” [174] „Onions, a few sweet potatoes and radishes, are the chief products.” Sweet potatoes of Batatas edulis tieren niet op _Jezo_. [175] „There are several beautiful copses of pines and maples, near the town, some fruit trees and flowering shrubs, and the vegetation upon the lower acclivities of the surrounding hills is vigorous. A large variety of northern plants, birches, spiraeas, laburnums, wake-robins, and others clothe the sides, and afford a scant fuel to the poor.” [176] ~Nippon~ VIII, l. c. pag. 273 enz. Ter loops willen wij alleen hier mededeelen, dat van 342 soorten, 175 der _Flora_ van _Japan_, 60 aan die van _Oost-Siberië_, 50 aan _Noord-China_, 38 aan _Kamtschatka_, 26 aan het gebied van _Ochotsk_, en 16 soorten aan _Noord-Amerika_ toebehooren, waarvan 8 zich tot in de Noordpool gewesten verspreiden. DICOTYLEDONEAE[177]. [177] De eetbare en andere nuttige gewassen zijn met * gemerkt. I. ~Papilionaceae.~ 1. Astragalus lotoïdes, Lam., _Genge bana_ J. 2. Crotolaria eriantha, S. & Z., var. fol. angustioribus, _Tanuki mame_ J. 3. Ervum tetraspermum, L., _Suzume no Jentô_ J. 4. Indigofera, _Iwa fusi_ J., v. s. 5. Lathyrus, _Renriso_ J. 6. Lespedeza pilosa, S. & Z., _Neko fagi_ J. 7. L. _Sinkepf_, A. 8. Lotus dichotomus, Sieb., _Kogane hana_ J. S. 9. Orobus Japonicus, Sieb., _Nanten fagi_ J. 10.* Pachyrrhizus thunbergianus, S. & Z., var. hispidus, _Kudzù- Kudsura_ J., _Woikara_, tot Touw. 11.* Phaseolus Mungo, L., _Atsuki_ J.; _Anthuki_. 12.* Ph. vulgaris, L., _Bizinmame_ J. 13.* Pisum sativum, L., var. quadrat., _Jentô_ J., _Pasiktara_. 14. Sarothamnus scoparius, Wim., _Jenista_ J. 15.* Soja hispida, Mönch., _Mame_ J. 16. Sophora Japonica, L., _Jendsju_ J., _Tokbeni_ vel _Tsikbe_. 17. Thermopsis fabacea, D. C., _Sendai hagi_ J., _Kontikina_. 18. Vicia amoena, Fisch. 19.* V. Faba, L., var. minor, _Sora mame_ J. 20. V. _Karasnojentô_ J. 21.* Wistaria japonica, S. & Z., _Ko fudsi_ J., _Kutsuts’_, tot bogsnaren. II. ~Amygdaleae.~ 22.* Cerasus _Karinka_, A., _Sakura?_ J., T. V. III. ~Rosaceae.~ 23. Fragaria indica, And.? _Febi itsigo_ J., _Funkikama furepp_ 24. Kerria japonica, D. C., _Jama buki_ J. 25. Potentilla discolor, Bge., Sp. aff. P. argentea, L., A. S., _Kawarei saiko_, J. 26. P. spec. fol. digitat., _Kizi musiro?_ 27. Rhodotypos kerrioides, S. & Z., _Siro jamabuki_ J. 28.* Rosa rugosa, Thb., _Hama nasi_ J., _Mau_. 29. Rosa spec., _Iwara?_ J. 30.* Rubus molucanus, L.? Th. Fl., _Fuju itsigo_ J. 31.* R. palmatus, Th., _Itsigo_ J., _Imare furetsup_. 32.* R. triphyllus, Thb., var. Jez., _Mijama asi kudasi_ J. 33. Spiraea Aruncus, L., _Sjoma_, _torino asikusa_ J. 34. S. palmata, Th., _Kusa simotske_ J. IV. ~Pomaceae.~ 35. Amelanchier? _Imotsitsi_, A., _Jama nasi?_ J., Spec. americanis aff. 36. Sorbus sambucifolia, Cham., _Nana ka mado_ J., vel _Seikabara Kijeru funeri_. V. ~Lythrarieae.~ 37. Lythrum Salicaria, L., _Mizo hagi_ J. VI. ~Halorageae.~ 38.* Trapa incisa, S. & Z., _Hisi_ J., _Bekanbe_. VII. ~Geraniaceae.~ 39. Geraneum pratense, L., _Dai fûrosô_ J. VIII. ~Zanthoxyleae.~ 40.* Zanthoxylon piperitum, D. C., _Sansjô_ J., _Kantsikamani_, Spezery. 41.* Z. _Sikerebe_, A., _Ki wada_ J., _Wôbakf_. IX. ~Anacardiaceae.~ 42. Rhus Toxicodendron, L., _Tsuta urusi_ J., _Uttsi_, giftig. X. ~Juglandeae.~ 43.* Juglans _Nesiko_, A., _Kurumi_ J., De Noten noemen zij _Ninum_. XI. ~Euphorbiaceae.~ 44. Euphorbia Lathyris, L., _Portosô_ J. 45.* E. Sieboldiana, M. & Decaisne, _Kansui_ J. _Ikatsuka_, geneesmiddel. 46. E. Spec. 47. Pachysandra terminalis, S. & Z., _Fûkisô_ J. XII. ~Ilicineae.~ 48. Ilex crispa, Sieb., _Jama jadome_ J., _Jetôkatoreni_. 49. I. integra, Th., _Motsi no ki_ J., _Ljamun_. XIII. ~Celastrineae.~ 50. Evonymus _Bunko_, A., _Majumi?_ J. 51. E. Japonicus, L., _Masaki_ J. _Masja_. 52. E. _Konkeni_, A., _Majumi?_ J. 53. E. Sieboldianus, Bl., _Majumi_ J., var. maj., _Ukepuni_. 54. E. subtriflorus, Bl., _Majumi_ J., _Kasijupu_. XIV. ~Polygaleae.~ 55. Polygala japonica, Houtt., _Fime hagi_ J. XV. ~Acerineae.~ 56. Acer _Fusini_, A., T. V. 57. A. rufinerve, S. & Z., _Konzi no ki_ J. 58.* A. saccharinum, L.? _Kaide_ J., _Tobeni_, uit het sap wordt suiker bereid. XVI. ~Tiliaceae.~ 59.* Tilia parvifolia, Ehrh., _Sinano ki_ J., _Koberegeb_, tot scheepstouw. XVII. ~Caryophylleae.~ 60. Alsine media, L., _Hakobe_ J. 61. Lychnis Senno, S. & Z., _Senno_ J. 62. Stellaria Spec. 2. XVIII. ~Violaceae.~ 63. Viola canina, L., _Komeno tsume_ J. 64. V. disecta, Ledeb., _Jezo sumire_ J., fragmenta quoque adsunt V. palmatae ac pedatae. 65. V. _Motokina_, A. 66. V. Patrinii, D. C., _Sumire_ J. XIX. ~Drorseraceae.~ 67. Parnasia mucronata, S. & Z., _Mumeba tsisô_ J. XX. ~Nelumboneae.~ 68.* Nelumbium speciosum, Willd., _Hatsisu_ J., _Meja_, de wortel. XXI. ~Nymphaeaceae.~ 69. Nymphaea Spec., _Hitsuzi gusa?_ J. 70. Nyphar Japonicum, D. C., _Kôhone_ J., _Kapato_. XXII. ~Cruciferae.~ 71.* Brassica chinensis, L., _Tona_ J. 72.* B. orientalis, L., _Abura na_ J., tot olie. 73.* B. rapa, L., _Kab’na_ J. 74. Capsella Pursa Pastoris, Mönch, _Nats na_ J. 75.* Cochlearia, _Wasabi_ J., _Tsi_ vel _Kiseseri_. 76. Draba hirta, L. 77.* Raphanus sativus, L., var. chinensis, _Daikon_ J. 78.* Sinapis chinensis, L., _Karasi_ J., _Kurasuf_. 79. Thlaspi arvense, L., _Gunbai utsiwa_ J. 80. Turritis hispidula, D. C., _Hatazô_ J. 81-83. Cruciferarum species 3 indeterminatae. XXIII. ~Papaveraceae~, a) ~Papavereae~. 84. Chelidonium majus, L., _Kusano wo_ J. 85. Ch. uniflorum, S. & Z., _Jama buki sô_ J. 86. Macleya cordata, R. Br., _Takeni gusa_ J. 87. Papaver Rhoeas, L., _Bizinsô_ J. b) ~Fumarieae~. 88. Corydalis ambigua, Cham. & Schlecht., _Jengo sak’_ J. 89. C. incisa, Pers., _Murasaki geman_ J. 90. C. _Toma_, A., _Jezo jengosak’_ J. 91. Dicentra pusilla, S. & Z., _Goma kusa_ J. XXIV. ~Ranunculaceae.~ 92.* Aconitum chinense, Sieb., _Tori kabuto_ J., _Setasjurk_, Geneesmiddel. 93. A. Kamtschaticum, Pall., _Sjosinosjurk_. Het sap der wortel dient tot de vergiftiging van pijlen. 94. A. tenuifolium, Turcz., _Ponsjurk_. 95. Adonis Sibirica, Patrin., _Fuk zju sô_ J., _Kunau_, _Kumaubë_. 96. Anemone _Futabera_, A., v. p. 97. A. _Musikarbe_, A. 98. A. parviflora, Mich. 99. Aquilegia _Oda mahi_ J., pl. siccata A. flabellatae, S. & Z., ac pl. picta A. brevistylae Hook. similior. 100. Caltha palustris, L., _Jen kô sô_ J. 101.* Coptis asplenifolia, Salisb., _Seribano wôren_ J. 102. C. trifolia, Salisb., _Mitsuba wôren_ J. Geneesmiddel. 103. Glaucidium palmatum, S. & Z., _Jama botan_ J. 104. Hydrastis jezoënsis, Sieb. 105. Paeonia albiflora, Pall., _Jama sjak jak_ J. 106. Pityrosperma obtusifolium, S. & Z., var. Jezoëns., _Inu sjoma_ J. 107. Ranunculus gregarius, Pers., _Kits’neno botan_ J. 108. R. japonicus, Thb., _Kinpoke_ J., v. s., _Bui_. 109. Trollius asiaticus, L.? _Sjurkbui_. XXV. ~Magnoliaceae.~ 110.* Magnolia hypoleuca, S. & Z., _Hônoki?_ J., _Ikajubni_, tot pijlkokers. 111. M. _Fusini_, A., v. s. f., Sp. aff. _M. acuminata_, L. 112. Magnoliacea _Moriune_, _Gjokran?_ J. XXVI. ~Lardizabaleae.~ 113. Akebia clematifolia, S. & Z. 114. A. Jezoënsis, Sieb., _Jezo akebi_ J. 115. A. lobata, D. C., _Mits’ba akebi_ J. XXVII. ~Saxifrageae.~ 116. Hoteja japonica, M. & Decain., _Awa morisô_ J. 117. Hydrangea acuminata, S. & Z., _Azisai?_ J., _Kikinni_. 118. Rupifraga sarmentosa, Thb., _Jukinosta_ J. XXVIII. ~Corneae.~ 119. Cornus alba, _Mitsugi_ J., _Utsukanni_. 120. C. (Arctocrania) canadensis, L., _Gozen tatsi bana_ J., _Kakka_, K., O. XXIX. ~Ampelideae.~ 121. Cissus _Fungara_, A., _Tsuta?_ J. 122.* Vitis jezoënsis, Sieb., _Jezo butô_ J., _Hats’_. Welsmakende zwarte druiven. XXX. ~Arialaceae.~ 123.* Aralia edulis, S. & Z., _Udo_ J., _Itsijaribe_ vel _Tsimakina_, de wortel. 124. A. pentaphylla, Thb., _Ukogi_ J., var. _Horokajusi_. 125. Hedera Helix, L., _Ki dsuta_ J. 126.* Panax quinquefolium, L., _Ninzin_ J., Geneesmiddel. XXXI. ~Umbelliferae.~ 127.* Apium _Seri_, J., eene soort selderij. 128. Archemora? _Otakina_, A. 129. Cicuta? _Kamoitesina_, A. 130.* Daucus Carotta, L., _Tats dai kon_ J. 131.* Heracleum _Tsima_, A. 132. Heracleum _Bitu_, A. 133. Ligusticum? _Setaubeu_, A. 134. Osmorrhiza japonica, S. & Z.? _Naga sirami_ J. 135. Peucedanum japonicum, Th., _Bôfû_ J., _Kentaporo_. 136. P.? _Uraibauisi_, A., _Bôfû?_ J. 137. Pleurospermum kamtschaticum, Hffm.? _Itara_. 138.* Sanicula elata, Ham., _Naga sirami_ J., _canadensis_, A. S. 139. Umbellifera _Kamoisjukina_, A. 140. U. _Worapp_, A., _Senkiu?_ J. XXXII. ~Ericaceae.~ 141. Gautiera jezoënsis, Sieb., _Kotokoni_. 142. Rhododendron _Netanaï_, A., v. s. f., M. S., _Nikko sjakunange_ J. 143. Vaccinium Chamissonis, Bong.? _Isusuka_. XXXIII. ~Myrsineae.~ 144. Bladhia japonica, Thunb., _Jabu kosi_ J. XXXIV. ~Primulaceae.~ 145. Lysimachia japonica, Th., _Ko nasubi_ J. 146. L. spec. 147. Primula cortusoides, L.? _Sakura sô_ J. 148. P. farinosa, L., _Juki ware sô_ J., _Konzumui_. XXXV. ~Orobancheae.~ 149. Boschniakia glabra, Mey.? 150. Orobanche spec. 151. Phacellanthus tubiflorus, S. & Z., _Jûre dake_ J. XXXVI. ~Bignoniaceae.~ 152. Catalpa? _Sine_, A., _Jama kiri_ J., _Ajusini_. XXXVII. ~Scrophularinae.~ 153. Linaria _Jukktomabak_, A. 154. Siphonostegia chinensis, Bge., _Hiki jomogi_ J. 155. Veronica Anagallis, L., _Kawa Tsisa_. 156. V. sibirica, L.? _Jama tora nowo?_ J. XXXVIII. ~Solanaceae.~ 157. Physalis Alkegengi, Th. Flor., _Hotsuki_ J., _Hokisei_. 158. Ph. _Totorep_, A. 159. Ph. _Hotsuki?_ J., _Toboroma_. 160. Solanum caroliniense, L.? _Katakina_. 161. S. spec., _Hadaka hodsuki?_ J., in insul. Krafto. XXXIX. ~Convolvulaceae.~ 162. Calystegia Soldanella, R. Br., _Hama hirugaho_ J. XL. ~Asperifoliae.~ 163. Bothriospermum spec. 164. Cynoglossum spec., _Hama murusaki?_ J. 165.* Lithospermum erythrorhizon S. & Z., _Murasaki_ J. Purperverw. 166. Myosotis apula, L.? Thunb. Flora, _Kawara kena?_ XLI. ~Labiatae.~ 167. Ajuga remota, Benth.? _Zjuni fitoge_ J. 168. Brunella vulgaris, L., _Utsubo kusa_ J. 169. Clinopodium vulgare, L., _Kuruma bana_ J. 170. Dracocephalum argunense, Fisch., _Musja rindo_ J. 171. Lamium amplexicaule, L., _Hotokeno sô_ J. 172. L. barbatum, S. & Z., _Odoriko sô_ J. 173. Lycopus virginicus, L.? _Inu sirone?_ J. 174. Melitis _Raseomon_ J. 175. Nepeta incana, Thb.? _Dan kik’_ J. 176. Salvia japonica, Thb., _Koma todome_ J. 177. Scutellaria japonica, _Tatsunami_ J. XLII. ~Gentianeae.~ 178. Gentiana _Kamitati_, A., _Sasa rindô?_ J. 179. G. Thunbergii, Grieseb., v. s., _Haru rindô_ J. 180.* Menyanthes trifoliata, L., _Midsugasiba_ J. Geneesmiddel. XLIII. ~Asclepiadeae.~ 181. Pycnostelma chinense, Bge., _Sjo tsjô kei_ J. 182.* Urostelma _Ikema_, A., vel _Penpu_. Geneesmiddel. 183. Vincetoxicum atratum, S. & Z., _Funawara sô_ J. XLIV. ~Jasmineae.~ 184. Jasminum praecox, Sieb., _Obaï_ J. XLV. ~Apocinaceae.~ 185. Apocinum venetum, L., _Basikuromun_. XLVI. ~Lonicereae.~ 186.* Lonicera brachipoda, D. C., _Sui kadsura_ J. Geneesmiddel. 187. L. (Xylosteum) coerulea, L., _Futa kobasi_ J. 188. L. (Xylosteum) nigra, L., _Bijôtanbok’_ J., _Tonkaju_. XLVII. ~Campanulaceae.~ 189. Campanula _Mukekasi_, A., _Kikeo?_ J. XLVIII. ~Compositae.~ 190. Anacyclus? _Otanesikf_, A., v. p. 191. Anandria dimorpha, Turcz., _Senbon jari_ J. 192. Artemisia capillaris, Th., _Kawara jomogi_ J., _Retarnoja_. 193. A. _Tsikurbe_, A., _Jomoki?_ J. 194. A. _Kamoïnoja_, A., _Siro jomogi_ J. 195. A. sachaliensis, Tiles., in insul. Krafto. 196. Aster _Sjamono_, A., _No kik?_ J., T. V., in insul. Krafto. 197. A. tataricus, L. fil.? 198. Cacalia acerifolia, Sieb., _Momitsi kusa_ J. 199. C. aconitifolia, Bge., _Afure gusa_. 200. C. auriculata, D. C.? _Takarakô_ J. 201. C. delphinifolia, S. & Z., _Momitsi haguma_ J. _Ihânzami_. 202. C. hastata, L., _Komulisô_. 203. Calendula officinalis, L., var. sinensis, _Kin sen kwa_ J., _Urajenekina_. 204. Cirsium japonicum, D. C., _No asami_ J. 205. C. kamtschaticum, Ledeb., _Jama asami_ J. 206. Eupatorium japonicum, Th., _Fiodori bana_ J. 207. Gnaphalium confusum, D. C., _Hahako gusa_ J. 208. G. japonicum, Th., _Tsitsi kokusa_ J. 209.* Lappa edulis, Sieb., _Kobô_ J. _Setakorokoni_, de wortel. 210. L.? _Sikibesjoro_, A., _Jama kobo?_ J. 211. Ligularia Kaempferi, S. & Z., _Tsuwa fugi_ J., _Oinamats’_. 212. Mulgedium? _Wawahal_, A., T. V., in insul. Krafto. 213. Nardosmia japonica, S. & Z.? _Fuki_ J., _Makajo_ vel _Korkoni_. 214. Saussurea spec., _Jezo no azami_ J. 215. Senecio subensiformis, D. C., _Sawa oguruma_ J. 216. S.? _Poroja_, A., v. p., in insul. Krafto. 217. Taraxacum Dens Leonis, Desf., _Tan bobo_ J., _Inemuni_. 218. Youngia pygmaea, Ledeb., _Tsuru nigana_ J. 219. Y. Thunbergiana, D. C., _Nigana_ J. XLIX. ~Plantagineae.~ 220. Plantago major, L., _Ohobako_ J. 221. P. kamtschatica, Link, _Jezo ôbako_ J., _Jerumkina_, _Pl. virginica_, AS. L. ~Aristolochieae.~ 222. Aristolochia debilis, S. & Z., _Mumano suzu_ J. 223. Asarum canadense, L., _Saisin_ J. 224. A. intermedium, Meyer. 225. Heterotropa asaroides, M. & D., _Kan afui_ J. LI. ~Eleagneae.~ 226. Eleagnus _Sjussimau_, A., _Gumi?_ J. LII. ~Daphoideae.~ 227. Daphne spec. flor. lateral., _Oni sibari_ J. LIII. ~Laurineae.~ 228. Camphora officinarum, Bauh., _Kusuno ki_ J., _Tsurawon_, (het hout bedoeld). 229. Laurinea _Binni_, A., _Tamono ki_ J. 230. L.? _Tsikisjani_, A., _Aka tamo_ J. LIV. ~Polygoneae.~ 231.* Fagopyrum tataricum, Gärt., _Soba_ J. 232.* Lapathum _Ma daiwô_ J. Geneesmiddel. 233. Polygonum aviculare, L., _Niwa janagi_ J. 234.* P. chinense, L., _Aï_ J., blaauwe verw. 235. P. cuspidatum, S. & Z., var., _Inu itadori_ J., _Ikokuth_ vel _Sikkwa_. 236.* Rheum spec., _Daiwô_ J., _Sjunaba_. Geneesmiddel. 237. Rumex crispus, L.? _Kizigizi_ J., _Stakamaro_. LV. ~Chenopodeae.~ 238. Chenopodium album et rubrum, L., _Aka sa_ J., _Sirusikina_. LVI. ~Salicineae.~ 239. Populus _Dero_, A. 240. Salix _Sjusjuju_, A., _Janagi_ J., de bast daarvan _Meromai_ of _Nikaumai_. 241. S. _Toisjusju_, A., _Inokoro janagi_ J. 242. S. _Toppikara_, A., _Kojanaki_ J. LVII. ~Canabinae.~ 243.* Canabis sativa, L., _Asa_ J., _Asakara_, tot naaidraad. 244. Humulus japonica, S. & Z., _Kana mugura_ J. LVIII. ~Urticaceae.~ 245. Procris umbellata. S. & Z., _Kutsinawa zjôgo_, J. 246.* Urtica _Mose_, A., _Siromawo?_ J., vel _Utarpe_, tot stoffen. LIX. ~Moreae.~ 247. Broussonetia? _Ats’ni_, A., tot Stoffen. 248.* Morus indica, Thb. Flor., _Kwa_ J., _Tesimani_. LX. ~Ulmaceae.~ 249. Microptelia parvifolia, Spach., _Nire_ J., _Wofsjani_. LXI. ~Cupuliferae.~ 250.* Castanea vesca, Gärt., _Kuri_, J., _Jam’_. 251. Corylus americana, Walt., _Hasibami_ J., _Wohoba_. 252. Fagus _Pira_, A., _Bunano ki?_ J. 253. Quercus _Beroni_, A., _Nara?_ J. 254. Q. dentata, Thb., _Kasiwa_ J., _Gomuni_, Riemen en andere gereedschappen. LXII. ~Betulaceae.~ 255. Alnus incana, Willd., _Hanoki_ J., _Nitats’kene_, generatim _Kene_. 256. A. _Jaja kene_, A. 257. Betula _Asada_, A., de bast. 258.* B. _Beitats’_, A., _Kaba?_ J., v. p., de bast. 259. B. _Sîtats’_ T. V. LXIII. ~Taxineae.~ 260. Podocarpus Maki, S. & Z., _Maki_ J., _Tsikuni_. 261. Thuja? Retinospora? _Sjungu_, A., _Kara hiba_. 262.* Taxus cuspidata, S. & Z., _Araraki_ J., _Tarumani_, tot bogen. LXIV. ~Abietinae.~ 263.* Abies bifida, S. & Z., _Mômi_ J., _Sunk’_, Timmerhout, masten. 264.* A. Jezoënsis, S. & Z., _Jezo mats’_ J., _Fuppo_, masten, timmerhout. 265.* Larix leptostachys, S. & Z.? _Fuzi mats’_ J., timmerhout. 266.* Pinus densiflora, S. & Z., _Aka mats’_ J., _Kui_, timmerhout, masten. 267.* P. pauciflora, S. & Z., _Gojo mats’_ J., _Tsikafupp_ vel _Inekereni_, voor huizen, masten. MONOCOTYLEDONEAE. LXV. ~Typhaceae.~ 268. Typha angustifolia, L., _Gama_ J., _Sikina_. 269. Acorus Calamus, L., _Sjob’_ J., Geneesmiddel. LXVI. ~Aroideae.~ 270. Arisaema japonicum, Bl. var., _Tennansjô_ J., _Raurau_. 271. A. ringens, Schott, _Musasi afumi_ J. 272. Simplocarpus kamtschaticus, Salisb., _Usino sta_ J. LXVII. ~Alismaceae.~ 273.* Sagittaria sagittifolia, L., var. angustifolia, _Womodaka_ J., de wortel. LXVIII. ~Orchideae.~ 274. Cympidium virescens, Lindl., _Jamaran_, var. _Haruran_ J., _Imatsumatts_. 275. Cypripedium macranthon, Swartz, _Setanoki_. 276. Dendrobium catenatum, Lindl., _Sekikok_ J. 277. Orchis?, _Likonkamuikina_. 278. Pelexia falcata, Spr., _Suzuran_ J. 279. Pogonia ophioglossoides, Kerr.? _Tokisô_ J. LXIX. ~Irideae.~ 280. Iris japonica, Thb., _Sjaka_ J. 281. I. Kaempferi, Sieb., _Kakitsubata_ J., _Sitau_. 282. I. oxypetala, Bge.? _Fimesjaka_ J. 283. I. sibirica, L., _Ajame_ J. 284. I. uniflora, Pall., _Jama ajame_ J. LXX. ~Dioscorideae.~ 285. Dioscorea heterophilla, Sieb., _Tokoro_ J. 286.* D. opposita, Th., _Naga imo_ J., _Tsjurip_ vel _Wonkotsuibe_ vel _Kosa_, de wortel. 287.* D. sativa, L., _Kasjuimô_ J., de wortel. LXXI. ~Smilaceae.~ 288. Convallaria majalis, L., var. fol. latior., _Kimikakesô_ J., _Setakito_. 289. Paris quadrifolia, L., _Tsume tori gusa_ J. 290.* Polygonatum japonicum, M. & Decais., _Amatokoro_ J., de wortel. 291. P. _Isui_, A. 292. P. latifolium, Desf.? _Bebeukkina_. 293. Smilacine bifolia, Desf., _Maidsur_ J. 294. S. racemosa, Desf., var. Jezoënsis, Sieb., _Jukisasa_. 295. S.? _Firajoma_, A. v. p. 296-97. Smilax spec. 2 inermes. 298. Trillium grandiflorum, Salisb., _Mikadosô_ J., _Heroara_, T. V., Sp. aff. _obovatum_, Pursh. LXXII. ~Liliaceae.~ 299.* Allium sativum, L., _Ninnik’?_ J. _Fuksa_. 300.* Allium uliginosum Don., _Nira_ J., _Heroni_. 301-2. A. spec. 2 indeterminatae. 303. Crinum maritimum, Sieb.? _Hama juri_ J., _Imakibar_. 304. Erythronium Dens canis, _Katakuri_ J., _Kitori_. 305. Fritillaria ruthenica, Wiet., _Haru juri_ J. 306. Funkia undulata, Sieb., _Susi gibôsi_ J. 307. Gagea lutea, Kunth., _Amana_ J., _Tsikapptoma_. 308. Hemerocallis Sieboldii, Kiks., _Kisuge_ J. 309. Lilium canadense, L.? _Kuruma juri_ i. e. fol. verticillat. J., _Binnera_ vel _Imakiane_. 310. L. Partheneion, Sieb. & Vries, _Fime juri_ J. 311. L.? _Baba juri?_ J., _Thurep_. 312. Narcissus Tazetta, L., _Suizen_ J. 313. Ornithogalum; species indeterminata. 314. Sarana kamtschatica, Fisch., _Kuro juri_ J., _Anrokol_ vel _Sirakor’_, _Har’_. 315. Scilla japonica, Thb., _Seozeo fakama_ J. LXXIII. ~Melanthaceae.~ 316. Uvularia sessilifolia, L., _Hôtsjak’_ J. LXXIV. ~Junceae.~ 317. Juncus, spec. 318. Luzula campestris, Desv., _Suzumeno jari_ J., _Ritenmuni_. LXXV. ~Cyperaceae.~ 319. Carex variegata, Sieb. & de Vries, _Suge?_ J., _Hirasinekira_. 320. C. _Tsimo_, J., _Irrap_. 321.* Scirpus maritimus, L., _Kasasuge_ J., voor stroohoeden. LXXVI. ~Gramineae.~ 322. Airoclytrum japonicum, Steud., _Sasakusa_ J. 323. Andropogon spec., _Kaze gusa?_ J., _Nino_. 324. Anthistiria japonica, Willd., _Karukaja_ J., T. V., _Um’_. 325. Arundo nitida, H. & B.? _Josi_ J., _Sjukki_. 326. A. _Sjariki_, A., T. V. 327. Bambusa sive Arundinaria, _Take_ J., _Top’_, _Kurbe_. 328. Calamagrostis? _Muri_, A., ad littus maris in ins. Krafto. 329.* Eleusine coracana vel indica, autor, _Fiju_ J., _Aira sjajam’_ vel _Bijaba_. 330. Erianthus spec., _Kaja?_ J., _Um_. 331. Festuca spec., _Tatsnofige_ J. 332.* Hordeum vulgare, L., _Mugi_ J., _Menkuro_. 333. H. jubatum, L., haud dubie hoc referendum. 334. Imperata pedicellata, Steud., _Tsigaja_ J., _Nupkausi_. 335. Melica, Sp. aff. _M. mutica_, Walt. 336.* Oriza sativa, L., _Kome_ J., _Tsimorimokitsubi_, rijpt zeldzaam op Jezo. 337.* Panicum italicum et miliaceum, L., _Awa_, _Kibi_ J., _Musiro_; quoque _Kitenamam_, _Sipsike_. 338. Phalaris spec. (panic. ovoidea pendula), tot daken. 339. Phyllostachys?, _Sasa?_ J., _Ikitara_. 340. Graminea _Isjo_, A., _Jama gusa_, d. i. Berggras, J. 341.* G. _Untsja_, A., _Makomo_ J., eetbaar. 342. G. _Siki_, A., _Onikaja?_ J. ACOTYLEDONEAE. LXXVII. ~Equisetaceae.~ 343. Equisetum, _Tok’sa_ J., _Sibisibi_. LXXVIII. ~Filices.~ 344.* Filix, Pteris?, _Warabi_ J., _Toha_, eetbaar. 345. F. _Warabi?_ J. _Sefumakina_. LXXIX. ~Musci.~ 346.* Muscus, _Koke_ J., _Ikkimaimai_, eetbaar mos. 347. M., _Koke_ J., _Furukama_. LXXX. ~Fungi.~ 348.* Agaricus _Eburico_, A., (op _Larix leptost._), Geneesmiddel. 349.* Boletus _Kuruma_, A., (op _Quercus Beroni_), eetbaar. 350. Fungus? _Take_ J., _Karusi_. 351. F.? _Take_ J., _Kappara_. 352. F.? _Mai take_ J., _Juk karusi_, i. e. Fung. cervi. LXXXI. ~Algae.~ 353.* Fucus esculentus Lin. _Kombù_ Jap., _Konfu_[178]. 354-56. F. siliquosus, F. perforatus, F. graminoides. Ab ill. a LANGSDORFF observatae species. 357. Alga?, _Wakame_ J., _Ikkekonfu_, i. e. F. muscosus. [178] Dit eetbaar zeewier, die, zoo als boven reeds gezegd is, een aanzienlijk artikel van den uitvoer der Japanners is, wordt van eene bijzonder goede hoedanigheid in het zuidoosten en oosten van _Jezo_ gevonden, en met het opvisschen en droogen daarvan, zoo als ook van tripang en klipzuigers, houden zich de vrouwen der _Aino’s_ bezig. DELFSTOFFEN. Eene orographische beschrijving van het eiland _Jezo_ en van de reeks van vuurbergen die zich van het Z. tot het N. van _Japan_ en van daar over _Jezo_ tot naar de _Kurilen_ en verder tot naar het schiereiland _Kamtschatka_ uitbreiden, hebben wij reeds op andere plaatsen medegedeeld[179]. Over de geologische gesteldheid van de _Aino_-landen kunnen wij niets mededeelen dan eenige waarnemingen door Dr. ~Green~, lid van de Amerikaansche expeditie, in de naaste omtrekken van _Hakodate_ gedaan. Deze beperken zich tot eene oppervlakkige beschrijving van eene roodachtige verscheidenheid van Siëniet, dat zich door eene buitengewoon groote hoeveelheid van Toermalijn kristallen kenmerkt, waaruit de top van den digt bij _Hakodate_ gelegen berg bestaat, en tot eenige waarnemingen op het voorgebergte (dat de baai vormt?), van verheffingen door onderaardsche kracht en van de oprijzing van een naar het voormelde Siëniet gelijkend gesteente, dat in plaats van Toermalijn met Veldspaath vermengd was en door Dr. ~Green~ als eene Porphier-formatie herkend werd[180]. Het eiland _Jezo_ schijnt overigens zijne tegenwoordige gedaante, even als _Kamtschatka_, waarvan men thans de geologische gesteldheid naauwkeurig kent, aan verscheidene verheffingen, waarvan de eerste in groote tijdperken elkander opgevolgd zijn, te danken te hebben. Het eerste kwam daar Graniet en Porphier te voorschijn en deze beide gesteenten hebben de eerste verheffing en omwenteling van den vasten leisteen veroorzaakt; na eene lange rust, gedurende welker laatste tijdperk zich de tertiaire lagen gevormd hebben, braken Basalt en Amandelgesteente door en oefenden op de jongste sedimentgesteenten eenen omwentelenden invloed uit. Daarna volgden spoedig op elkander magtige uitbarstingen van trachietische en oud-vulkanische gesteenten, de reeds voorhanden gesteenten menigvuldig door elkander werpende en omwentelende, tot dat zich eindelijk de nog thans in werking zijnde vuurbergen, door de reeds bestaande verstoring en verwarring van oude kraters, den weg baanden en bij voortduring nieuwe omwentelingen en formatiën van het land voorbrengen. Zulk een tafereel van verwoesting en herschepping, door onderaardsche kracht, levert de geheele keten van vuurbergen op, die zich van het zuiden van _Japan_ over de _Aino_-landen tot naar _Kamtschatka_ uitbreiden, waar zij, zoo als de laatste onderzoekingen hebben getoond, uit zeventien trechters onophoudelijk werkzaam zijn. [179] _Geschichte der Entdeckungen_, l. c., pag. 137. ~Alexander von Humboldt~, _Kosmos_. Band IV, Abth. 1. [180] ~Francis L. Hawks~, _Narrative_, l. c. pag. 518. Onder de verzamelingen van zeldzame steenen uit _Jezo_, die wij van Japanners gekregen hebben, bevinden zich ook gelijksoortige granitische en porphiergesteenten en verscheidene gekrystaliseerde Kwartssoorten, waaronder zich uitmuntende krystallen van zwarten Rooktopaas, Amethyst en Bergkristal bevinden. Ook hebben wij Obsidiaan-kogels van twee tot drie palmen doorsnede, pikzwart van kleur, en kleine blaauwe stukjes, waarvan waarschijnlijk de zoogenoemde _Krafto tama_, d. i. edele steenen van _Krafto_ vervaardigd worden, van daar verkregen. Als eene bijzondere zeldzaamheid werden ons van _Matsmaë_ meer dan eene el lange en vier duim dikke vijfhoekige zuilen van Trachiet gezonden, die op de bergtoppen aan de oevers van de ~Isikari~-rivier gevonden worden. Zulke gesteenten op zichzelven bestaande, laten zich echter bloot als zeldzaamheden beschouwen en het bestaan van primitive ertsrijke, en vulkanische, nog werkzame of uitgedoofde, gebergten veronderstellen; voor de beoordeeling van de geologische gesteldheid dezer landen zijn zij van geene beteekenis. Wij willen hier nog de namen van ertsen en van eenige andere delfstoffen aanhalen: Goud Konkani (Aino) Kane, kin (Jap.) Zilver Sirokani Sirokane, gin Koper Akkane, furesju Akakane Brons Karakane Karakane IJzer Kup’ka Kurogane, tets Arsenik Kabuto Kawano sômjô Barnsteen Rukke Kwarjô Slijpsteen Rui Tôisi Steen Furima, sjuma Isi Het binnenland van _Jezo_ zou rijk aan ertsen zijn en het zand van verscheiden rivieren en aan het zeestrand goud bevatten. Het zal dus niet onbelangrijk zijn onze verhandeling met een geschiedkundig overzigt van de berigten over den goud- en zilver-rijkdom van _Jezo_, uit japansche bronnen geput, te sluiten. Het was toch het voornaamste oogmerk van de onder de Commandeurs ~Quast~ en ~Vries~ ondernomen zeetogten, goud- en zilverrijke eilanden op te zoeken; en die zijn dan ook door onzen ~Vries~ werkelijk ontdekt, zoo als thans op het eiland _Urup_ gebleken is, waar de nieuwe bezitters van het Compagnie-land, de Russen, rijke kopermijnen openen, en zoo als ook alle Japansche reizigers van _Jezo_ beweren. Deze ontdekkingen zijn, helaas! gelijk vele andere nuttige wenken en raadgevingen in het belang van onze overzeesche bezittingen, in het meer der vergetelheid met de oude Nederlandsche vlag ondergegaan, om zich onder eene vreemde vlag, in het noordelijk halfrond van den Grooten Oceaan, allengs weder daaruit te verheffen[181]. [181] De schrijver bedoelt daar het verwaarloosde _Formosa_, _Quelspaard_, de _Bonin_ eilanden en eenige andere voor de Nederlandsche scheepvaart en den overzeeschen handel gewigtige plaatsen, die hij hier niet noemen wil, omdat ze mogelijk nog voor den particulieren meer en meer verlichten Nederlandschen handelsgeest kunnen toegankelijk gemaakt worden. »_Jezo_, zegt ~Fajasi Sifei~, is rijk aan ertsen; de inboorlingen hebben echter geene kennis van bergbouw en verstaan niet edele metalen door mijnwerken te winnen.” Goudzand vindt men op _Jezo_ op vele plaatsen: als bij _Kunsui_ in het N.W. van de Vulkaanbaai, aan het strand van _Usibets_ in het W. van kaap _Jerimo_; in het gebergte van _Jubari_ en _Sen ken gak_, dat men de Goudbergen (_Kinsan_) noemt; bij _Sikots_, niet verre van het groote binnenmeer, waaruit de grootste rivier van _Jezo_, de _Isikari_, ontspringt; en bij _Haboro_ op de N.W. kust. Het goudzand wordt niet alleen door de rivieren aangespoeld, maar dikwijls ook over streken lands van 10 tot 20 _Ri_ verspreid gevonden. Bij _Haboro_ vindt men het goudzand telkens wanneer de wind N.W. is, en wanneer het hard gewaaid heeft, glinstert het zeestrand, als ware het verguld. Ook vernamen onze oude Nederlandsche zeevaarders, op hunne ankerplaats bij het Vossen-eiland (op _Kunasiri_), dat goud in de omstreken van den piek _Antony_ gevonden en het zilver voor oorringen van de _Minami sjam_ d. i. Zuidmenschen (van _Jezoërs_) verkregen werd. »_De luiden achten het zilver weinigh_” (S. B.). De erts op den _Mineraelbergh_, op het Compagnieland (_Urup_) gevonden, wordt aldus beschreven: »Steenachtige aerde, gelijkende wel witte volaerde, welke, dikwils gewasschen zijnde, stukjes metaal, als speldehoofden, uitgaf, die zij oordeelden zilver te zijn” (S. B.). ~Sifei~ klaagt er zeer over, dat de Japanners het opzoeken van het goudzand verwaarloozen, voorgevende, dat de berglieden het daar van koude niet konden uithouden; bleven toch, meent hij, de inboorlingen in het noorden van _Haboro_ gezond, zoo konden daar ook wel menschen uit warme landen, wanneer zij zich maar warm kleeden en goed voeden, zich tegen de koude bewaren en gezond blijven.” Er bestaat echter eene andere oorzaak, die de Japanners van het goudzoeken terughoudt: het ontginnen van goudmijnen en wasschen van goudzand zijn voorregten eenig en alleen aan den _Sjôgun_, den zoogenaamden wereldlijken Keizer, voorbehouden en uit staatkundige redenen streng verboden. Vroeger, in het midden van de 17^{de} eeuw, werd veel goud en zilver in de Vulkaanbaai bij de rivier _Kunui_ en op de oostkust aan de _Sarui_-rivier gewonnen, en er had daar veel handel tusschen de _Aino’s_ en de Japanners plaats; toenmaals verwekte echter een berucht _Aino_-hoofd, ~Samsaiin~, eenen opstand, die met geweld van wapenen ten onder gebragt werd, waarop het goudzoeken beperkt en allengs verboden is. In de _Baie de Langle_, op de westkust van _Krafto_, werden door ~Lapérouse~ aan het strand stukken van steenkolen, maar hoegenaamd geene gesteenten gevonden, aan die men sporen van goud, koper of andere ertsen kon ontdekken. In den nieuwsten tijd zijn ook op _Jezo_ steenkolen gevonden, die van goede hoedanigheid zullen zijn; de Vorst-stedehouder van _Matsmaë_ had echter in 1856 van het Hof te _Jedo_ het verlof tot het ontginnen van de kolenmijnen nog niet verkregen. In het overzigt der reis van den Kapitein-luitenant ter zee ~Fabius~ tot het bezoeken van de havens van _Hakodate_ en _Simoda_ met de Nederlandsche schroef-korvet _Medusa_, in September en October 1856, wordt ook bevestigd, dat het eiland _Jezo_ zeer rijk aan zilver- en kopermijnen is, en dat de mijnen niet mogen ontgonnen worden[182]. [182] _Rapport_ der Departementen van Koloniën en Buitenlandsche Zaken dd. 19 April en 7 Mei 1857, betreffende de Japansche aangelegenheden. * * * * * In onze aardrijkskundige toelichtingen hebben wij van de meest gewigtige punten en plaatsen op de oostkust van _Jezo_, de zuidelijke _Kurilen_ en van den golf van _Aniwa_ tot naar de bogt van _Patientie_ op _Krafto_ de aardrijkskundige ligging, zoo als die door ~Vries~ bepaald of door ons volgens de waarnemingen van onze oude Nederlandsche zeevaarders berekend is geworden, aangehaald, en ze met die van de Hof-astronomisten te _Jedo_ en van andere zeevaarders vergeleken. Een vergelijkend overzigt dezer waarnemingen zal hier niet te onpas komen, en om het algemeen nut daarvan te verhoogen, zullen wij er de tot nu toe bekende breedte en lengte bepalingen van alle overige punten en plaatsen van _Jezo_, _Krafto_ en de zuidelijke _Kurilen_ bijvoegen. TAFEL VAN VERGELIJKING VAN DE BREEDTE- EN LENGTEBEPALINGEN VAN DE VOORNAAMSTE PUNTEN EN PLAATSEN VAN _JEZO_, DE ZUIDELIJKE _KURILEN_ EN VAN _KRAFTO_. ===========================+==========+===========+======================= NAMEN DER PUNTEN. |Breedte N.|Lengte O. | WAARNEMERS. | |v. Greenw. | ---------------------------+----------+-----------+----------------------- Het eiland Jezo. | | | | | | Matsmaë, stad. |41°28′30″ |140°26′40″ |T. Sakusajemon. |41 30 -- |140 4 -- |Von Krusenstern. Caep Tadeïsi (_C. Matsu- |41 30 -- |139 57 -- | „ maë_, von Krusenstern). | | | C. Sirakami (_C. Na- |41 25 10 |140 9 30 | „ diejda_). | | | C. Kinoko (_C. Sineko_, |41 39 30 |139 54 15 | „ Krusenstern). |41 38 -- |140 13 40 |T. Sakusajemon’s kaart. C. Ohota (_C. Oota_, |42 18 10 |139 46 -- |Von Krusenstern. Krusenstern). |42 22 -- |140 1 40 |T. Sakusajemon, kaart. C. Sepomai (_C. Kou- |42 38 -- |140 1 -- |Von Krusenstern. tousoff_, Krus.). | | | C. Raiten. |42 57 -- |140 16 -- | „ C. Okamui (_C. Novosil- |43 14 30 |140 15 30 | „ zoff_, Krus.). |43 15 -- |140 34 40 |T. Sakusajemon, kaart. C. Wofui (_C. Malespina_, |43 42 15 |141 18 30 |Von Krusenstern. Krusenst.). |43 36 -- |141 41 40 |T. Sakusajemon, kaart. Berg Pallas, Krus. |44 -- -- |141 54 -- |Von Krusenstern. (_Manke_, _Jap._). | | | C. Tomamai (_C. Schisch- |44 20 -- |141 37 -- | „ koff_, Krust.). |44 20 30 |142 9 -- |T. Sakusajemon, kaart. C. Nossjab’ (_C. Roman- |45 25 50 |141 34 20 |Von Krusenstern. zoff_, Krus.). |45 27 -- |142 28 -- |T. Sakusajemon, kaart. C. Soja. |45 31 15 |141 51 -- |Von Krusenstern. Dorp Soja. |45 28 -- |142 49 9 |T. Sakusajemon. C. Schaep, Krus. (_Kamui- |45 21 -- |142 14 -- |v. Krusenstern, kaart. iroka?_). | | | C. Kamui-iroka. |45 5 -- |143 41 -- |T. Sakusajemon, kaart. De baai van Sjarurun. |44 24 -- |144 2 -- | „ „ Jubets (mond van de |44 9 -- |144 34 -- | „ „ rivier). | | | C. Notoro. |44 3 -- |145 19 -- | „ „ C. Siretoko (_C. Spanberg_,|44 14 -- |146 19 | „ „ Krus.). | | | Nisibets (mond van de |43 23 -- |146 4 47 |T. Sakusajemon. rivier). | | | C. Notke (_Notsky_, |43 28 -- |146 4 -- | „ Laxmann). |43 45 -- |145 52 -- |Von Krusenstern. C. Nossjam (_C. Broughton_,|43 28 -- |146 44 27 |T. Sakusajemon, kaart. Krus.). |43 27 -- |146 -- -- |Broughton, Original- | | |kaart. |43 38 30 |146 7 30 |v. Krusenstern, kaart. C. de Manshooft, Vries. |43 11 -- |146 14 -- |T. Sakusajemon, kaart. |43 16 -- | -- -- -- |Vries, Journaal. Atkesi (_Baij de goede |43 2 -- |145 34 27 |T. Sakusajemon. Hoop_, Vries). | | | „ het Dorp. |43 20 -- | -- -- -- |Vries, kaart. Ingang van de Baai. |43 -- -- |144 36 -- |Broughton, org.-kaart. |42 58 -- |144 22 -- |Von Krusenstern. |43 -- -- |144 36 -- |Broughton, org.-kaart. |43 5 -- | -- -- -- |Vries. C. Kusuri. |42 56 -- |145 8 -- |T. Sakusajemon, kaart. Tokatsi (Dorp aan den mond |42 39 -- |144 22 -- | „ „ van de Usibets’). | | | Saruru (Dorp). |42 7 -- |143 56 6 |T. Sakusajemon. C. Jerimo (_Eroen_, Vries).|41 56 -- |143 39 10 |T. Sakusajemon, kaart. |42 -- -- | -- -- -- |Vries. |41 53 -- |142 55 -- |Broughton, org.-kaart. |41 59 -- |142 48 -- |Ricord. C. Jetomo (_Endermo_, |42 20 -- |141 12 -- |T. Sakusajemon, kaart. Brought). |42 19 30 |141 7 -- |Broughton. |42 21 15 |140 56 -- |Ricord. C. Jesan (_Esarme_, |41 46 -- |141 35 40 |T. Sakusajemon, kaart. Brought). |41 49 20 |141 20 -- |Broughton. |41 48 -- |141 13 -- |Ricord. Hakodate (Stad en haven). |41 47 -- |141 5 -- |T. Sakusajemon. „ (Mond van de |41 49 -- |140 47 45 |Amerik. Expeditie. _Kamida_-rivier). |41 43 30 | -- -- -- |Broughton. |41 42 -- |140 48 -- |Von Krusenstern, volgens | | |Ricord. | | | Rondom liggende eilanden. | | | | | | J. Kosima. |41 20 -- |139 55 -- |T. Sakusajemon, kaart. |41 21 30 |139 46 -- |Von Krusenstern. J. Ohosima. |41 30 -- |139 29 -- |T. Sakusajemon, kaart. |41 31 30 |139 19 15 |Von Krusenstern. J. Okosiri. |42 18 30 |139 42 40 |T. Sakusajemon, kaart. |42 9 -- |139 30 -- |Von Krusenstern. J. Teore. |44 27 30 |141 46 -- |T. Sakusajemon, kaart. |44 27 45 |141 16 45 |Von Krusenstern. J. Jankesiri. |44 29 -- |141 52 40 |T. Sakusajemon, kaart. |44 29 45 |141 23 15 |Von Krusenstern. J. Risiri (_Pic de |45 11 -- |141 45 -- |T. Sakusajemon, kaart. Langle_). |45 11 -- |141 12 15 |Von Krusenstern. J. Refunsiri. |45 18 -- |141 35 40 |T. Sakusajemon, kaart. C. Guibert. |45 27 45 |141 4 -- |Von Krusenstern. | | | De Japansche Kurilen. | | | | | | Kunasiri (_Kunaschir_, |44 26 -- |146 12 -- |T. Sakusajemon, kaart. Krusenstern). |44 29 15 |146 8 -- |Golownin (1813). „ C. Moimoto (_C. |44 24 24 |146 23 -- |Broughton, org.-kaart. Loffsoff_, Krus.).|44 21 -- |146 54 -- |T. Sakusajemon, kaart. „ Piek Antony, |44 31 -- |145 46 -- |Golownin (1818) en Vries. | | |Ricord. |44 20 -- |146 6 -- |Broughton, org.-kaart. „ W. Hoek van de |44 36 -- | -- -- -- |Vries, Journaal. Tepelberg. | | | „ Baie des Traitres.|43 36 -- |146 17 -- |T. Sakusajemon, kaart. |43 44 -- |144 59 30 |Golownin. „ Berg Tsiusi. |43 54 -- |146 26 -- |T. Sakusajemon, kaart. Jetorop (_Iturop_, Krusen- |44 23 -- |146 24 -- | „ „ st., _Staten Ey- | | | lant_, Vries). | | | „ C. Tesiko (_C. Ri- |44 29 -- |146 34 -- |Golownin en Ricord. cord_, Krus.). |44 21 -- |146 48 -- |Broughton, org.-kaart. |44 28 -- | -- -- -- |Vries, Journaal. „ C. Kroonberg, |44 51 -- |147 34 -- |T. Sakusajemon, kaart. Vries. |44 45 -- |146 52 -- |Broughton, org.-kaart. |45 5 -- | -- -- -- |Vries (Janss. kaart). „ C. Notero (_low |45 7 -- |147 17 -- |Broughton, org.-kaart. point_, Brought). | | | „ C. Ikabanots (_de |45 33 -- |148 14 -- |T. Sakusajemon, kaart. Trou_, Vries). |45 34 -- | -- -- -- |Vries, Journaal. |45 39 -- | -- -- -- |De Lapérouse. „ C. Tosifuri |45 40 30 |148 53 -- |T. Sakusajemon, kaart. (N.W.punt). |45 43 -- |148 18 -- |Broughton, org.-kaart. |45 46 -- | -- -- -- |Vries (Janss. kaart). |45 37 -- |149 1 -- |Golownin. „ C. Okkebets. |45 39 -- |149 9 -- |T. Sakusajemon, kaart. |45 45 -- |148 28 -- |Broughton, org.-kaart. |45 59 -- |148 20 24 |De Lapérouse, kaart. |45 50 -- | -- -- -- |Vries (Janss. kaart). „ C. Seworosi (_C. |45 30 -- |149 10 -- |T. Sakusajemon, kaart. Vries_, Vries). |45 35 -- |148 27 -- |Broughton, org.-kaart. |45 38 -- | -- -- -- |Vries (Janss. kaart). |45 38 30 |149 14 -- |Golownin. |45 35 -- | -- -- -- |Vries, Journaal. Urup (_Compagnieland_). |45 44 -- |149 -- -- |T. Sakusajemon, kaart. „ C. Nobunots. |45 46 -- |148 58 -- |Broughton, org.-kaart. „ C. Kusinots (_C. v. d.|45 45 -- |149 49 -- |T. Sakusajemon, kaart. Lijn_, Vries). |45 38 -- | -- -- -- |Vries. „ C. Iwara (_Kruishoek_,|45 39 -- |149 34 -- |Golownin. Vries). |45 53 -- |149 43 -- |T. Sakusajemon, kaart. |45 57 -- |149 7 -- |Broughton, org.-kaart. |46 6 -- |149 48 -- |Vries, Journaal. |46 6 -- |150 42 24 |De Lapérouse, kaart. „ C. Arimui (_C. Schou- |45 59 -- |149 57 -- |T. Sakusajemon, kaart. ten_, Vries). |46 8 -- |149 20 -- |Broughton, org.-kaart. |46 33 -- | -- -- -- |Vries (Janss. kaart). „ C. Itojentomo (_C. |46 18 -- |150 29 -- |T. Sakusajemon, kaart. Castricum_, Lapérou- |46 16 -- |150 22 -- |Golownin. se). |46 14 -- |149 52 -- |Broughton, org.-kaart. |46 23 -- |151 48 24 |De Lapérouse, kaart. Rebuntsiriboi (_Tschiri- |46 27 -- |150 44 -- |T. Sakusajemon, kaart. poij_). | | | (Hummock Island, Brought). |46 32 45 |150 37 10 |Golownin. |46 32 -- |150 10 -- |Broughton, org.-kaart. Jargetsiriboi. |46 24 -- |150 39 -- |T. Sakusajemon, kaart. |46 29 15 |150 33 30 |Golownin. |46 29 -- |150 7 -- |Broughton, org.-kaart. Makanruru (_J. Broughton_, |46 37 -- |150 41 -- |T. Sakusajemon, kaart. Golow.). | | | (_Round Island_, Brough- |46 42 30 |150 28 30 |Golownin. ton). |46 46 -- |149 59 -- |Broughton, org.-kaart. Sikotan (_Tschikotan_, |43 58 -- |137 23 -- |T. Sakusajemon, kaart. J. Spangberg). | | | „ C. Itoruika |43 53 -- |146 48 30 |Golownin. (_C. Canael_, |43 44 -- |146 52 -- |Broughton, org.-kaart. Vries). |44 7 -- | -- -- -- |Vries (Janss. kaart). |43 50 -- | -- -- -- |Spangberg. |43 56 -- | -- -- -- |Vries Journaal. | | | Het Eiland Krafto, Golf van| | | Aniwa. | | | | | | C. Notoro (_C. Crillon_, |45 57 -- |140 34 -- |(O. v. Parijs.) De Lapérouse). | | |Lapérouse. |45 54 15 |141 48 -- |Von Krusenstern. J. La Dangereuse, |45 47 15 |142 8 45 | „ Lapérouse. | | | C. Siretoko (_C. Aniwa_, |46 3 -- |144 24 -- |De Lapérouse. Vries). |46 2 20 |143 30 20 |Von Krusenstern. |45 59 -- | -- -- -- |Vries (Janss. Journ.) Zalmbaai, Vries. |46 40 -- | -- -- -- | „ „ „ „ v. Krus., Anker- |46 41 15 |142 33 -- |Von Krusenstern. plaats. | | | Tomari Aniwa, Vries. |46 36 20 |142 52 -- | „ J. Pijramida (_Takatsuga_, |46 20 -- | -- -- -- |Vries, org. kaart. Vries). |46 32 -- | -- -- -- |Toknai’s kaart. | | | Westkust van Krafto. | | | | | | J. Toto-mosiri (_J. Monne- |46 9 -- |141 14 -- |Volgens v. Krusenst. ron_, Lapér.). | | |Mémoires hydrogr. Baie de Langle, Lapérouse. |47 49 -- |140 29 -- |(O. v. Parijs.) De | | |Lapérouse. |47 45 -- |141 58 -- |Volgens v. Krusenst. | | |Mémoires hydrogr. Pic de Lamanon |48 45 -- |141 56 -- |Volgens v. Krusenst. (_Raitsiska_). | | | Baie d’Estaing, Lapérouse. |48 59 -- |140 32 -- |(O. v. Parijs.) De | | |Lapérouse. Baie de Jonquière, |50 54 -- |142 16 -- |Von Krusenstern. Lapérouse. | | | C. Boutin (_Tekka_, |51 52 -- |141 53 -- |Mémoires van denzelfden. Lapérouse). | | | | | | Noordkust van Krafto. | | | | | | C. Golowatcheff, von |53 30 15 |141 55 -- |Von Krusenstern. Krusenstern. | | | C. Horner, von Krusenstern.|54 8 -- |142 28 -- | „ C. Marie, von Krusenstern. |54 17 20 |142 17 45 | „ C. Elisabeth, von |54 24 30 |142 46 30 | „ Krusenstern. | | | | | | Oostkust van Krafto. | | | | | | C. Loewenstern, von |54 3 15 |143 42 30 | „ Krusenstern. | | | C. Würst, von Krusenstern. |52 27 30 |143 17 30 | „ C. de Bas-fonds, von |52 32 30 |143 14 30 | „ Krusenstern. | | | Pointe de dunes, von |51 53 -- |143 14 -- | „ Krusenstern. | | | C. Delisle de la Croyere |51 30 -- |143 33 -- | „ v. Krusenst. | | | C. Ratmanoff, von |50 48 30 |143 53 15 | „ Krusenstern. | | | C. Rimnick, von |50 11 30 |144 3 -- | „ Krusenstern. | | | C. Bellinghausen, von |49 35 -- |144 25 45 | „ Krusenstern. | | | C. Patientie, Vries. |48 34 -- | -- -- -- |Vries Journaal. |48 52 -- |144 46 15 |Von Krusenstern. Robben eijland, Vries. |48 34 -- |144 25 -- | „ |48 31 -- | -- -- -- |Vries Journaal. C. Dalrijmple, von |48 21 -- |142 50 -- |Von Krusenstern. Krusenstern (_Uri_). | | | C. Mulloffsky, v. Krus. | | | (_Sjojunkotan_). |47 57 45 |142 44 -- | „ C. Seniawin, v. Krus. |47 16 30 |143 -- -- | „ (_Notsuitoko_). | | | Mordwinoff-Baai, von |46 48 -- |143 24 -- | „ Krusenstern. | | | C. Tonijn, Vries |46 50 -- |143 33 -- | „ (_Wojakutsi_). |46 47 -- | -- -- -- |Vries Journaal. C. Löwenörn, v. Krusenst. |46 23 10 |143 40 20 |Von Krusenstern. (_Hontob_). | | | BIJ DEN UITGEVER DEZES ZIJN MEDE TE BEKOMEN DE NAVOLGENDE WERKEN UITGEGEVEN VAN WEGE HET KON. INSTITUUT VOOR NEDERL. INDIË. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië, 1^{e} Serie, 4 deelen, 1853-1856. 8^{o}. ƒ 18.-- Nieuwe volgreeks, 1^{e} deel, 1856, 1^{e} en 2^{e} stuk. 8^{o}. „ 2.60 MULLER (S.), Reizen en onderzoekingen in den Indischen Archipel, gedaan op last der Nederlandsche Indische regering, tusschen de jaren 1828 en 1836. 2 deelen gr. 8^{o}. met 4 kaarten en 5 platen. „ 9.80 SCHWANER (C. A. L. M.), Borneo. Beschrijving van het stroomgebied van den Barito, en Reizen langs eenige voorname rivieren van het Zuid-Oostelijk gedeelte van dat land, op last van het Gouvernement van Nederl.-Indië gedaan in de jaren 1843-1847. 2 deelen met 14 gekl. pl. Zeer gr. 8^{o}. „ 12.50 CROOCKEWIT (J. H.), Banka, Malakka en Billiton; verslagen aan het bestuur van Nederl.-Indië gedaan in de jaren 1849 en 1850. 8^{o}. (1.50) „ --.90 KITAB-TOEHPAH, Javaansch-Mahommedaansch Wetboek, uitgegeven door S. KEYZER. 1853. 8^{o}. „ 3.20 VAN DER HART (C.), Reize rondom het eiland Celebes en naar eenige der Moluksche eilanden, gedaan in den jare 1850, door Z. M. schepen van oorlog _Argo_ en _Bromo_. 1854. 8^{o}. „ 3.90 Het Boek Adji-Saka. Oude fabelachtige geschiedenis van Java. Uit de poëzie in Javaansch proza overgebragt door C. F. WINTER, Sr. Met een uitvoerig Bijvoegsel tot het Woordenboek der Javaansche taal, van GERICKE en ROORDA. 1857. 8^{o}. „ 5.70 WIJDERS: Duizend en eene Nacht.--Arabische vertellingen. Naar de Nederduitsche vertaling in het Javaansch vertaald door C. F. WINTER Sr., uitgegeven door T. ROORDA. 1847-1849. 2 deelen. 8^{o}. (21.--) „ 11.-- Het Boek Radja Pirangon of de geschiedenis van Nabi Moesa. Eene Javaansche legende, uitgegeven door T. ROORDA. 1844. 8^{o}. (3.25) „ 1.40 _Bij denzelfden is mede voorhanden:_ Eene ZEER RIJKE VERZAMELING van BOEKEN, PLAATWERKEN en KAARTEN over de _Nederlandsche Bezittingen_, zoo vroegere als tegenwoordige in Azië, Afrika en Amerika, waarvan de Catalogus van 1430 Nummers op _franco_ aanvrage te bekomen is. [Illustratie: _Gouverneur Generaal_ _Directeur Generaal_ _Raad van Indie_ _Buitengewoon Raad van Indie_ _idem_ _Schipper-Commandeur_] [Illustratie: _Gedaene Coursen_ _door_ _den Schipper Commandeur_ _MARTEN GERRITSEN VRIES_ _met het fluytschip Castricum_ _A^{o} 1643._ De kaart berust IN ORIGINALI bij het Rijksarchief.] +--------------------------------------------------------------------+ | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | * De tekst bestaat uit door verschillende mensen in verschillende | | tijden geschreven delen, en deze verschillen komen onder andere | | tot uitdrukking in inconsistenties in spelling, woordafbrekingen,| | stijl, transcripties, het gebruik van accenten en opmaak. Deze | | inconsistenties zijn zo veel mogelijk bewaard in deze e-tekst. | | Alle in de tekst aangebrachte veranderingen worden hieronder | | genoemd; deze betreffen vooral klaarblijkelijke zetfouten. | | | | * Inconsistenties en spellingsvarianten in de tekst voor zover deze| | belangrijke begrippen, geografische of eigennamen, of Aino of | | Japanse woorden betreffen: | | - Geografische namen: Amboina/Amboyna; America/Amerika/Ameryca; | | Aniwa-Tamary/Aniwa Tamary; Cambalu/Cambalú; Castricum/Kastricum; | | Cirarca/Cyrarca; Compagnie-land/Compagnieland/Compagnyslant/ | | Companyslant; Croonberch/Croonbergh; Cruishoek/Cruyshoek/ | | Cruyshoeck/Kruishoek; Gebroocke/Gebroocken Eiland; Hakotade/ | | Hakotadi; India/Indie/Indië; Iterup/Iturup/Iturop/Jetorop; | | Jakejama/Jakojama; Japander/Japaner/Japanner; Japanderen/ | | Jappanderen/Japanders/Japanners; Javaansche/Javaensche; Jedzo/ | | Yedzo/Jeso/Jesso/Sesso; Jesan/Jezan; Kamschatka/Kamtschatka; | | Kamtchadalen/Kamtschadalen; Komagatake/Komagataki; Kombu/Kombù; | | Leiden/Leyden; Maetsuycker/Maetsuyker; Malabriga/Malabrigo/ | | Malabrygo; Maleya/Maleye/Maleyen; Manilha/Manilhae; Manko/Mankô; | | Mantschou/Mantschu; Masirika/Mosirika; Matsimay/Matsmay/Matsumay/| | Matsmai/Matsmaë/Matsumaë; Mijake/Mijako; Mineraelberch/ | | Mineraelbergh; Molucca/Molucco; Moratay/Morotay; kaap Mulloffsky/| | Muloffsky; Nabo/Nambo/Nambu; Nederland/Nederlant; Nipon/Nippon; | | Ochots/Ochotsk/Ockots; Ongeluckich/Ongeluckigh eiland; Oost- | | wilden/Oostwilden; Rakkosima/Rakosima; Rookhoeck/Rookhoek; | | Sachalin/Saghalin/Saghalin/Saghalien; Sana/Sjana; cabo Spiritus | | Santo/caep Spiritus Santa; Sandtduynige/Santduynige hoeck; | | Sendai/Sendaï; Seniavin/Seniawin; Sibots/Sibotsi/Sirots; | | Siwokubi/Siwokuwi; Staetenlant/Statenlant/Staten-lant; Tacaptie/ | | Tocaptie; Tadeisi/Tadeïsi; Taefelberch/Tafelberch; Takatsuga/ | | Takatsuka; Tarnaten/Ternaten/Ternate; Tartaria/Tartarie/ | | Tartarien/Tartarye/Tartariën/Tartaryen; Tato mosiri/Toto-mosiri/ | | Toto mosiri; Tayouan/Tayoúan; Teneriffa/Teneriffe; Tokitaë/ | | Tokitaï; Tsugar/Tsungar/Tsuyar/T’sungaar; West-Indien/West- | | Indiën; Westhoeck/Westhoek; Zuidland/Zuydland/Zuytland; Zuyd-zee/| | Zuydtzee/Zuydzee/Zuytzee. | | - Persoonsnamen: Anthonio/Antonio van Diemen; Byleveld/Bylevelt; | | Decain./Decais. (afkorting voor Jospeh Decaisne); Engelbert/ | | Engelberth Kaempfer; Franchois/Franchoys Jacobsen; Fukutsi | | Gensok/Kensok; Hendrick/Hendrik Schaep; Hendrick/Henrick/Henricq | | Brouwer; Maerten/Marten/Maarten Gerritsz./Gerritz(.)/Gerritsen | | (de) Vries/Fries/Uries; Mathys/Matthys Quast; Nicolaas/Nicolaes | | Witsen; Pittavin/Pittavyn; Mamia Rinso/Rinsô/Rinzo; Sakusajemon/ | | Saku Sajemon; Roelof Sieversz./Sievertsz./Siversz.; Fajasi Sifei/| | Sivei. | | - Dieren en planten: Enydris/Enydrys marina; Hokjok/Hokjuk; Irigo/ | | Iriko; Jatsme-unagi/Jats’me-unagi; Otaria/Ottaria; Sithukari/ | | Situkari; Taneibe/Tanneibe. | | - Diversen: Tacoy/Takoy (vriend). | | - De volgende woorden zijn zo verschillend dat geen sprake is van | | inconsistenties, maar dat niet duidelijk is wat het juiste woord | | is: Bussanobori/Fussanobori (Croonbergh); Eroen/Groen (Z.O. hoek | | van Jezo); Coutsiaer/Goutsiaer/Goutsioer. | | - De transcriptie van de volgende woorden is verwarrend, hoewel het| | om duidelijk verschillende dieren gaat: Hankatsjui/Hankkatsjui | | (resp. mossel en libel); Jeppirika/Jeppirka (resp. papegaaiduiker| | en kraai). | | | | * Waar mogelijk zijn onduidelijkheden geverifiëerd met andere | | bronnen. | | | | * Inhoudelijke opmerkingen: | | - Pag. 49, dag f 14: windrichting O. ½ W. lijkt onwaarschijnlijk. | | - Pag. 120, dag d 12: Eso S.O.t.S. ⅓ S. zou ook ⅛ S. kunnen zijn | | (onduidelijk in origineel). | | - Pag. 204, dag d 1: windrichting W.O.W.; mogelijk zetfout voor | | W.N.W. | | - Pag. 295, voetnoot [63]: het aangehaalde werk gebruikt de naam | | Komaga-Daki in plaats van Saddle. | | - Pag. 302, voetnoot [71]: Artikel 4. l. mogelijk zetfout voor | | Artikel 4. 1. | | - Pag. 310, voetnoot [90]: titel van de Nederlandse uitgave: Mijne | | lotgevallen in mijne gevangenschap bij de Japanners in 1812 en | | 1813. (Let op andere jaartallen). | | - Pag. 402-404, voetnoot [163]: er wordt gesuggereerd dat er | | meerdere dieren met † gemerkt zijn, maar in de lijst komt er | | slechts één voor. Verwijzingen naar de Fauna Japonica zijn | | gestandaardiseerd als F. J. | | - Pag. 413: een eetbare zeekwallen; waarschijnlijk ontbreekt hier | | een woord (bijv. soort). | | - De titel van het diverse malen onder verschillende titels | | geciteerde boek van Witsen is: Noord en Oost Tartaryen: | | behelzende eene beschrijving van verscheidene tartersche en | | nabuurige gewesten, in de noorder en oostelykste deelen van Aziën| | en Europa; enz. | | | | * Aangebrachte veranderingen ten opzichte van de originele tekst: | | - De inhoudsopgave is voor deze tekst gemaakt, en komt niet voor in| | het originele werk. | | - De tabellen zijn herschikt en/of gesplitst om in de beperkte | | breedte te passen. | | - Het Journael van de Maent April (de tabel vanaf pag. 218) is voor| | de duidelijkheid en de leesbaarheid als volgt aangepast: de | | dagcode/datum is verplaatst naar de eerste rij die betrekking | | heeft op de betreffende dag/datum (in het origineel staat deze | | vaak op de laatste rij); iedere regel is op een eigen rij gezet | | (in het origineel zijn sommige rijen in elkaar geschoven). | | - Op verschillende plaatsen zijn leestekens (punten, komma’s, | | aanhalingstekens, puntkomma’s) stilzwijgend gecorrigeerd waar dit| | overduidelijk nodig was. | | - Er zijn twee soorten voetnoten: “echte” voetnoten [1], [2], enz.,| | die direct onder de alinea waarop ze betrekking hebben zijn | | verzameld, en voetnoten [A13], [A14], enz., die verwijzen naar de| | Aanteekeningen. De voetnoten 1 t/m 13 (ook verwijzingen naar de | | Aanteekeningen) zijn als reguliere voetnoten in het originele | | werk opgenomen, en hier ook als zodanig weergegeven; wel zijn ze | | in deze tekst anders gegroepeerd dan in het origineel. | | - Uit windrichtingen en de meeste andere afkortingen zijn spaties | | en regeleinden verwijderd voor de consistentie (bijvoorbeeld: | | S.O. t.S. is veranderd in S.O.t.S.). | | - Pag. 237-240: in het originele werk komt na pag. 237 pag. 240; de| | tekst loopt gewoon door. Dit is een fout in de paginanummering, | | er ontbreken geen pagina’s. De nummering is niet aangepast voor | | deze tekst. | | - Pag. 279: twee voetnoten met hetzelfde nummer, één voetnootanker.| | Beide voetnoten samengevoegd (Troisième voyage ... en Narrative | | of the expedition ...) tot één voetnoot. | | - Pag. 313: twee voetnoten, één verwijzing. Verwijzing naar | | voetnoot [94] ingevoegd op wat de juiste plaats lijkt. | | - Pag. 416 e.v. (plantenlijst): formattering gestandaardiseerd; | | F.J. veranderd in F. J. voor consistentie. | | - Page 441: laatste cijfer van sommige prijzen onduidelijk, meest | | waarschijnlijke cijfer gebruikt. | | - Overige veranderingen (afgezien van de “Verbeteringen”): | | | | Pag./ Origineel Verandering | |voetn. | | ---- ---------------------- ------------------------------------ | | omslag INDIë INDIË | | motto methodes méthodes | | 2 Zie noot 3 Zie noot 34 (aangepast aan nummering | | in deze tekst) | | 5 Conmandeur Commandeur | | 11 Frachoys Franchoys (zoals elders) | | 18 egeene geene | | 28 gesehieden geschieden | | 39 bedoven bedolven | | 41 vadeem vaedem | | 52 weyuich weynich | | 56 7. a 7. | | 56 middachs middachts (zoals elders) | | 60 Bosso Bosho (zoals elders) | | 65 Westelyckte Westelyckste | | 66 van van van | | 82 6. c 6. | | 101 mensehen menschen | | 105 47 g. 47 gr. (zoals elders) | | 108 c 2. a 2. | | 143 houte houte tralys houte tralys | | 150 robben-ende beeren robben- ende beeren vellen | | vellen | | 170 dagenconden dagen conden | | 179 schencken, Waerop schencken, waerop | | 194 e 10. c 10. | | 197 35 min. 51 min. 35 gr. 51 min. | | 207 25 m in in 25 m. in | | 215 maeekten maeckten | | 215 slegen sloegen | | 217 17_{de} 17^{de} | | 234 linkerkant ontbreekt (1 teken), aangevuld op basis van tekst| | 248 gereacken geraecken | | 249 Deeember December | | 252 hunen cours hunnen cours | | 255 Gonverneur-Generaal Gouverneur-Generaal | | 261 Erklägrung Erklärung | | 261 nnd und | | 266, Aant. 1: von vom | | 267 (135° 55′ O. v. Gr.) (135° 55′ O. v. Gr.) bepaald). | | 267 bepaald. (sluithaak toegevoegd) | | 267 hevond bevond | | 269 Beechy Beechey | | 270 Arrow-Smith Arrowsmith | | 279 Firotatsi Firatatsi (zoals elders) | |[57] Hanks Hawks | | 274 Ootober October | | 279 veet plaetsen veel plaetsen | | 284 Kaap _de Kennis_ _Kaap de Kennis_ (zoals eerder op die| | pag.) | | 284 eehter echter | | 288 jezo Jezo | | 291 vtacke vlacke | | 291 Tane isti Tane itsi (zoals elders) | | 292 plat point flat point | |[63] Wm.jL. Maury Wm. L. Maury | |[63] Ster for Steer for } verkeerd overgenomen | |[63] westwards westward } uit het aangehaalde | |[63] knop knob } werk | | 298 erhandelingen verhandelingen | | 300 Sausajemon Sakusajemon (zoals elders) | |[73] Bironi Beroni (zoals elders) | | 304 Broughthon Broughton (zoals elders) | | 304 mannuscriptorum manuscriptorum | |304/305 afsluitende _ verplaatst van na Manshooft tot na 3 mijlen | | van ons. | | 305 vou Krusenstern von Krusenstern | |[78] Jszono Jezono | | 308 rot, srn rotsen | | 308 strekkiug strekking | |[89] N^{o}. 1. Deszelfs uit schuingedrukt gehaald | |[90] Russisch gecorrigeerd (hoofdletters, spelling) volgens | | titelpagina van genoemd boek | | 311 145 9′ 145° 9′ | | 317 44° 29 44° 29′ | | 317 Laperouse Lapérouse (in voetnoten [97] en [98])| | 322 Rond the crater Round the crater | | 322 very. low down very low down | | 322 TsjTsja Tsjatsja (zoals elders) | |[101] Dawidon Dawidow (zoals elders) | | 329 Compagnie eiland. Compagnie eiland). (sluithaak toege- | | voegd) | | 332 Bernicet Bernizet | | 333 Laperouse Lapérouse | | 334 Aino’ Aino’s | | 334 Guilbert Guibert | | 337 daerde claerde | | 340 eersts mededeelingen eerste mededeelingen | | 342 Wojakulsi Wojakutsi (zoals elders) | | 346 ver toont vertoont | | 347 Th. 11 Th. II | | 349 Nadesdha Nadeshda (zoals elders) | | 349 oosprong oorsprong | | 350 hydrograph hydrograaph | | 351 russissche russische | |[119] Tb. II Th. II | | 356 formidolasa formidolosa | | 359 eeenige eenige | | 367 berkenbaast berkenbast (zoals elders) | | 371 hebkende weijnigh hebbende weijnigh | | 377 Awawi Awabi | | 377 Heliotis Haliotis | | 380 Ainos-stam Aino-stam (zoals elders) | | 381 patriaches patriarches | | 381 naturlichen natürlichen | | 383 Titingh Titsingh | | 383 Description Descriptions } zoals echte titel van | | 383 traduits traduites } aangehaalde publicatie| | 402 afteekenigen afteekeningen | | 403 Antilope crispa’ Antilope crispa | | 410 zelzame zeldzame | | 411 F. F. J. | | 411 sanquinolentus sanguinolentus | | 413 verzameld verzamelt | | 413 peilen pijlen | | 413 (Murikana (Aino (Murikana Aino (openingshaak ver- | | wijderd) | | 414 Kink’wako) Kink’wako (sluithaak verwijderd) | | 414 prieren pieren | | 416 bebben hebben | | 419 Nymphaeaeeae Nymphaeaceae | | 419 otie olie | | 420 Turez. Turcz. | | 421 Orctocrania Arctocrania | | 426 Mosl Mose | |[181] Bonnin Bonin (zoals elders) | +--------------------------------------------------------------------+ *** End of this LibraryBlog Digital Book "Reize van Maarten Gerritsz. Vries in 1643 naar het Noorden en Oosten van Japan - volgens het journaal gehouden door C.J. Coen, op het schip Castricum" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.