Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Dante's Louteringsberg - in proza overgebracht
Author: Dante Alighieri, 1265-1321
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Dante's Louteringsberg - in proza overgebracht" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn  |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.      |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | ~uitgespatieerd~.                                              |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder  |
  | accent, met/zonder koppelteken, met/zonder extra spatie.       |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van        |
  |                                                                |
  | Dit e-boek is het tweede deel van “De Goddelijke Komedie”      |
  | van Dante Alighieri. De oorspronkelijke italiaanse versie van  |
  | La Divina Commedia di Dante: Purgatorio                        |
  |                                                                |
  | beschikbaar:                                                   |
  | * Divine Comedy, Longfellow's Translation, Purgatory           |
  | * Divine Comedy, Cary's Translation, Purgatory                 |
  | * Divine Comedy, Norton's Translation, Purgatory (proza-vorm)  |
  | * The Divine Comedy by Dante, Illustrated, Purgatory           |
  | * Jumalainen näytelmä: Kiirastuli                              |
  | * La Divina Comèdia: Purgatòri                                 |
  |                                                                |
  | Het eerste deel van “De Goddelijke Komedie” is ook als e-boek  |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



DANTE'S LOUTERINGSBERG



                       [decoratieve titelpagina]

                           WERELDBIBLIOTHEEK

                      Onder leiding van L. Simons.

                HET BOEK IS DE UNIVERSITEIT ONZER DAGEN.

                            UITGEGEVEN DOOR:
                     DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN
                      GOEDKOOPE LECTUUR·AMSTERDAM



                       [decoratieve titelpagina]

                         DANTE'S LOUTERINGSBERG

                         IN PROZA OVERGEBRACHT
                         DOOR DR. H. J. BOEKEN

                  DERDE DRUK—(9e, 10e en 11e DUIZEND)

                                  1920



Lezers dezer vertaling worden gewezen op het hoogst belangrijke werk, in
onze ~Wereld-Bibliotheek~ verschenen:

PROF. HENRI HAUVETTE: Inleiding tot de studie van de ~Divina Commedia~.
Vertaling William Davids.

~Keurboek voor Vlamingen~: „Als algemeene Inleiding tot de Goddelijke
Comedie kon de W. B. geen beter werk kiezen dan de studie van Prof.
Hauvette.”


GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL”—AMSTERDAM

[decoratieve illustratie]



EERSTE ZANG


Aankomst der beide Dichters op het andere Halfrond; ontmoeting met Cato
van Utica, die hun de eerste voorschriften geeft.

       *       *       *       *       *

1 Om koers te zetten over beter water, hijscht nu het scheepje van mijn
ingeborenheid de zeilen, dat zóó gruwbare zee achter zich laat:

4 en zingen zal ik van dat tweede Rijk, waar de menschelijke geest zich
loutert, en waardig wordt om naar den Hemel te stijgen.

7 Maar hier herrijze de doode Dichtkunst, o heilige Muzen, daar ik de
Uwe ben, en dat Calliope hier een weinig hooger trede,

10 mijnen zang volgende met dat geluid, van het welk de rampzalige
Eksteren den slag zóódanig gevoelen, dat zij aan vergiffenis moesten
wanhopen.

13 Zoete kleur van oostelijk saffier, die zich gaarde in den wolkloozen
aanblik van de zuivere lucht tot aan den eersten kring,

16 herbegon geneugt voor mijne oogen, zoodra ik naar buiten trad uit de
doode lucht, die mij de oogen en de borst had bedroefd.

19 De schoone planeet, die tot minnen troost, deed het gansche Oosten
glimlachen, verhullende de visschen, die in haren sleep gingen.

22 Ik wendde mij ter rechter hand, en richtte mijnen geest op de andere
pool, en ik zag vier starren nimmer gezien, uitgezeid aan de eerste
menschen.

25 De hemel scheen zich te verheugen in hunne vlammetjes. O noordelijke
verweeuwde streek, daar gij verstoken zijt van die te bewonderen!

28 Toen ik mij van hunnen aanblik had losgemaakt, mij een weinig wendend
naar de andere pool, daar waar de Wagen reeds verdwenen was,

31 zag ik dicht bij mij eenen oude alleen, zóó grooten eerbied in zijnen
aanblik waardig, dat niet meerderen eenig zoon zijnen vader verschuldigd
is.

34 Den baard droeg hij lang en met witte haren ondermengd, gelijkende op
zijne lokken, van welke op zijne borst een dubbele lijst afhing.

37 De stralen der heilige vier lichten verluisterden zóó zijn aangezicht
met licht, dat ik het zag alsof de Zon hem te voren ware.

40 „Wie zijt gij, die tegen den blinden stroom op den eeuwigen kerker
zijt ontvlucht?” zeide hij, bewegende dat eerwaarde pluimaadje:

43 „wie heeft u geleid? Of wie was u een lamp, daar gij uitgingt buiten
den duistren nacht, die altijd de vallei der onderwereld verdonkert?

46 Zijn de wetten des afgronds aldus verbroken? Of is men in den Hemel
tot nieuw beleid veraêrd, dat gij, die veroordeeld zijt, komt tot mijne
rotsen?”

49 Toen greep de Gids mij aan, en met woorden, handen en gebaarden,
maakte hij mij de knieën en de wenkbrauw eerbiedbetuigend.

52 Voorts antwoordde hij hem: „Niet uit mij zelven ben ik gekomen; eene
vrouw daalde neder uit den Hemel, door wier gebeden ik dezen met mijn
gezelschap ter hulpe kwam.

55 Maar sinds het uw verlangen is dat meer worde verklaard van onzen
toestand hoe die naar waarheid is, zoo kan het niet zijn dat het mijne
aan u worde ontzegd.

58 Deze zag nooit den laatsten avond, maar door zijne dwaasheid was hij
dien zoo nabij, dat er zeer weinig tijd was om terug te keeren.

61 Zooals ik zeide, werd ik tot hem gezonden om hem te redden, en er was
geen andere weg, dan die langs welken ik mij heb begeven.

64 Getoond heb ik hem al het schuldige volk; en van nu aan ben ik van
zins hem die zielen te toonen, die zich louteren onder uwe balije.

67 Hoe ik hem getogen heb, zoude lang zijn om u te zeggen: uit den
hoogen daalt een vermogen, dat mij hem geleiden helpt opdat hij u zie en
opdat hij u hoore.

70 Nu behage het u zijne komst in te willigen; hij gaat zoekende de
vrijheid, die zoo dierbaar is, zooals hij weet die voor haar het leven
weigert.

73 Gij weet het, daar om haar de dood voor u niet bitter was in Utica,
waar gij het kleed liet, dat op den grooten dag zoo licht zal zijn.

76 Niet zijn de eeuwige wetten voor ons geschonden, omdat deze leeft en
Minos mij niet verbant; maar ik ben van den cirkel, waar de kuische
oogen

79 van uwe Marcia zijn, die, in haar gelaat u nog bidt, o heilige
inborst, dat gij haar voor de uwe houdt: bij hare liefde dus neig u naar
ons.

82 Laat ons gaan door uwe zeven rijken: ~dank~ zal ik van u aan haar
overbrengen, zoo gij gewaardigt daar beneden genoemd te worden.”

85 „Marcia geviel zoozeer aan mijne oogen, zoolang ik aan gene zijde
was,” zeide hij daarop: „dat welke gunst zij van mij verlangde, die deed
ik.

88 Maar nu zij aan gene zijde van de slechte rivier woont, kan zij mij
niet meer bewegen, door die wet, die gemaakt werd toen ik er uit kwam.

91 Maar indien eene Vrouw des Hemels u beweegt en stiert, zooals gij
zegt, is er geene vleierij noodig: het zij voor u wèl genoeg, dat gij
door haar het mij vraagt.

94 Ga dus en maak dat gij hem toerust met een glad takjen en dat gij hem
het gezicht wascht, zoodat gij alle onreinheid daarvan wegwischt:

97 daar het niet zou betamen, het oog bevangen van eenigen nevel, te
verschijnen voor den eersten dienaar, die is van diegenen van het
Paradijs.

100 Dit eilandjen draagt rondom gansch in de laagte, daar beneden, daar
waar de golf het slaat, van die takjes boven het zachte slijk.

103 Geen andere plant, die loover zou maken of harder zou worden, kan
daar leven hebben omdat die niet aan de slagen (van het water) zou
mee-geven.

106 Voorts zij niet hier-langs uw teruggang; de zon, die alsnu oprijst,
zal u wijzen den berg te nemen ter makkelijkste bestijging.”

109 Zoo verdween hij en ik richtte mij op zonder te spreken, en voegde
mij weder geheel bij mijnen Gids en richtte de oogen naar hem.

112 Hij sprak: „Zoon, volg mijne schreden: draaien wij ons naar
achteren, omdat aan dien kant deze vlakte afglooit naar hare lage
grenzen.”

115 De dageraad verwon de vroeg-ochtend-duisternis, die voor haar
vlood, zoodat ik van verre het rimpelen van het zeevlak gewaar wierd.

118 Wij gingen langs het eenzame strand gelijk een mensch, die weerkeert
tot den verloren weg, zoodat, tot hij daar komt, het gaan hem ijdel
schijnt.

121 Toen wij waren daar waar de dauw tegen de zon strijdt, en door daar
te zijn, waar schaduw is, maar langzaam verdwijnt;

124 toen legde mijn Meester de beide handen zacht boven het kruid
uitgespreid; waarom, ik die zijne kunsten bemerkt had,

127 hem de betraande wangen bood: daar maakte hij me ganschelijk óntdekt
die kleur, welke de Hel mij verborgen had.

130 Toen kwamen wij op dat verlaten strand, dat nooit mensch, die later
van terugkeeren ondervinding heeft gehad, zijne wateren bevaren zag.

133 Hier bekranste hij mij, zooals dien anderen behaagd had; o wonder!
daar zóó als hij er een geplukt had van de nederige plant, zooéén werd
weer geboren

136 eensklaps daar, vanwaar hij die had weggerukt.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



TWEEDE ZANG


Wanneer de beide dichters aan het strand zijn, hunnen weg overdenkende,
zien zij van over zee een schip aankomen. Onder de zielen, door dat
schip aan land gezet, herkent Dante Casella. Wanneer Dante en de dooden
zich door diens gezang een poos laten ophouden, schrikt Cato ze uiteen
en naar den voet des bergs.

       *       *       *       *       *

1 Reeds was de Zon tot dien horizont gekomen, welks middag-cirkel met
zijn hoogste punt Jerusalem overstolpt:

4 en de nacht, die tegengesteld aan haar cirkelt, kwam uit den Ganges te
voren met de Weegschalen, die haar uit de hand vallen, wanneer zij
winnende is;

7 zoodat dáár, waar ik was, de witte en vermiljoenen wangen der schoone
Aurora door te grooten leeftijd oranje werden.

10 Wij waren alsnog langs de zee, als menschen die hunnen weg bepeinzen,
die gaan met het hart en met het lichaam blijven:

13 en zie hoedanig, onder de nabijheid des uchtends, Mars door de dikke
dampen rood gloeit laag in het Westen boven het zee-vlak;

16 zóódanig scheen mij,—zoo waarlijk moge ik het nogmaals zien—een
licht over de zee te komen zóó snel, dat geen vliegen zijn bewegen
evenaart;

19 dan, daar ik een weinig het oog van hetzelve had afgetrokken om
mijnen gids te vragen, herzag ik het, lichtender en grooter geworden.

22 Voorts aan elke zijde daarvan verscheen me een ik en weet niet wat
voor wits, en van onder kwam er gaandeweg nog iet ander wits van naar
buiten.

25 Mijn Meester sprak nog geen woord, totdat die eerste witheden
vleugelen bleken: maar toen hij wèl den galjoot herkende,

28 riep hij: „Maak, maak dat gij de knieën buigt, zie hier den Engel
Gods: vouw de handen: voortaan zult gij dusdanige dienstdoenden zien.

31 Zie hier eenen, die de menschelijke hulpmiddelen versmaadt, zoodat
hij geen roeispaan wil, noch ook eenig ander zeil dan zijne vleugels,
[varende] tusschen zoo verre kusten.

34 Zie hoe hij ze heeft gericht jegens den hemel, de lucht strookende
met de eeuwige vederen, die niet veraêren zooals menschelijke haren.”

37 Voorts daar de hemelsche vogel meer en meer ons nader kwam, te
lichter verscheen hij: waarom het oog hem van nabij niet verdroeg,

40 maar ik neeg het neder; maar hij kwam dichter bij den oever, met een
hulkje zóó snel en zóó licht dat het water niets er van opslokte.

43 Aan den achtersteven stond de hemelsche veerman, zoodanig dat hij wel
zalig bleek aan hetgeen op hem te lezen stond: en meer dan honderd
geesten zaten er binnen in.

46 „Toen Israël uit Egypten toog” zongen allen te zamen op eene voois,
met al wat er voorts van dezen psalm geschreven is.

49 Voorts maakte hij hun het teeken des heiligen kruises; waarna zij
allen zich op het strand wierpen, en hij ging weg, vlug, zooals hij
gekomen was.

52 De schare, die daar terug-bleef, vreemd bleek zij aan de plaats,
schouwende in het ronde, gelijk degene die nieuwe dingen proeft.

55 Van alle kanten schoot den dag de Zon, die met de wel gemikte pijlen
den Steenbok van het midden des hemels had verjaagd;

58 wanneer het nieuwe volk het voorhoofd op-hief jegens ons, zeggende
tot ons: „Zoo gij het weet, wijst ons den weg, om tot den berg te gaan.”

61 En Virgilius antwoordde: „Gij meent wellicht dat wij kennis hebben
van deze plaats; maar wij zijn vreemden, zoo als gij het zijt.

64 Zooeven kwamen wij een weinig vóór u, langs eenen anderen weg, die
zóó ruw en moeielijk was, dat voortaan het stijgen ons een spel zal
schijnen.”

67 De zielen, die van mij opgemerkt hadden, aan het ademen, dat ik nog
levend was, werden, zich verwonderend, ontsteld;

70 en gelijk op den bode, die het olijf-loof draagt, het volk toeloopt
om tijding te hooren, en niemand zich beschroomd toont om te dringen;

73 zóó bleven op het zien van mij alle deze gelukzalige zielen
stil-staan, bijna vergetende om te gaan tot daar waar zij zich schooner
zouden maken.

76 Ik zag er ééne van hen zich naar voren dringen om mij te omhelzen in
zóó groote aandoening, dat hij mij bewoog om hetzelfde te doen.

79 O ijdele schimmen, uitgezeid in den aanblik! Drie malen sloeg ik de
handen achter hem in één, en even zoovele malen kwam ik met ze terug op
mijn borst.

82 Van verbazing, geloof ik, verschoot ik; waarom de schim glimlachte en
zich terugtrok, en ik, volgende hem, ging naar voren.

85 Zachtelijk zeide hij dat ik zoude stilstaan: toen herkende ik wie hij
was, en ik verzocht hem dat hij om tot mij te spreken een weinig zoude
stil staan.

88 Hij antwoordde mij: „Zoo als ik u liefhad in het sterfelijk lichaam,
zoo heb ik u lief, nu ik verlost ben; daarom blijf ik staan: maar gij,
waarom gaat gij [dezen weg]?”

91 „Casella, om nog eenmaal te keeren daarheen waar ik ben, doe ik deze
reis,” zeide ik: „maar hoe is u zoo groot tijdsverloop ontnomen?”

94 En hij tot mij: „Geen schade is mij gedaan, indien degene, die
opneemt wanneer en wien hem behaagt, meerdere malen mij dezen overtocht
heeft ontzegd,

97 daar van den Rechtvaardigen Wil zijn wil wordt gemaakt.

Waarlijk heeft hij sedert drie maanden al wie wilde ingaan, in allen
vrede aangenomen.

100 Waarom ik, die nog zooeven der zee was toegekeerd, daar waar het
water van den Tiber zich pekelt, welwillend door hem werd opgenomen.

103 Naar die uitmonding heeft hij nu weer den vleugel gericht; omdat
zich dáar altijd vergadert, al wie niet naar den Acheron nederdaalt.”

106 En ik: „Zoo de nieuwe wet u noch te heugenis noch het gebruik van
het amoureuze lied ontneemt, dat mij placht alle mijne begeerten te
stillen,

109 gevalle het u daarmee een weinig mijne ziel te troosten, die met
haar stoffelijk hulsel hier komende, zoozeer is vermoeid.

112 „Liefde, die mij in den geest redeneert,” begon hij toen zóó
zoetelijk, dat de zoetheid mij nog binnen-in weerklinkt.

115 Mijn meester en ik en die lieden, die met hem waren, schenen zóó
tevreden alsof niemand iets anders raakte.

118 Wij waren allen gericht en oplettend op zijne tonen en zie, de
eerwaarde grijsaard, [komt] schreeuwende: „Wat is dit, trage geesten?

121 Wat nalatigheid, wat voor stil-staan is dit? Loopt naar den berg om
u van de schellen te bevrijden, die u het gezicht tot God benemen.”

124 Gelijk wanneer, graan of onkruid pikkende, de duiven vereenigd ter
voeding, gerust, zonder de gewone preutschheid te toonen,

127 als er een ding verschijnt, waarvoor zij vrees hebben, plotseling
het voeder laten staan, omdat ze door grooter beslommering zijn
besprongen;

130 zoo zag ik dat versche gezelschap het gezang laten varen en vluchten
naar den bergkant, gelijk een mensch die gaat, maar niet weet waar hij
uitkomt:

133 en niet minder snel was onze scheiding.

[decoratieve illustratie]



DERDE ZANG


De beide Dichters, aan den voet van den rots-wand gekomen, zoeken een
punt, waarlangs zij dien zullen kunnen beklimmen. Zij worden op den weg
geholpen door eenigen uit de voorhoede van een schare van schimmen, die
in minachting van de kerk hebben geleefd. Onder dezen is ook Manfred
van Hohenstaufen, die aan Dante zijn dood en tegenwoordigen toestand
verhaalt.

       *       *       *       *       *

1 Hoewel de plotselinge vlucht genen over het landschap had verspreid,
ten berg gewend, waarhenen de rede ons noopt;

4 drong ik mij aan tegen mijn getrouw geleide: en hoe zoude ik zonder
hem den tocht hebben gedaan? Wie hadde mij [anders] den berg òp-getogen?

7 Hij scheen mij rouwig over zich-zelven. O waardig, onkreukbaar
geweten, hoe is u kleine feil tot bitteren beet!

10 Wanneer zijn voeten aflieten van de haastigheid, welke den eerlijken
zwier bij elke handeling vermindert, [toen] verruimde mijn geest, die
eerst benepen was,

13 zijne aandrift, als begeerig, en ik zond mijne blikken tegen de
helling op, welke de hoogste is, die zich uit zee ten hemel heft.

16 De zon, die rood achter mij vlamde, was vóór mij gebroken, naar den
omtrek, welken de weerstand van hare stralen op mij had.

19 Ik wendde mij ter zijde, vreezende verlaten te zijn, daar ik alleen
voor mij den grond verdonkerd zag:

22 en mijn Trooster: „Waarom zijt gij nog mistrouwig,” begon hij tot mij
te zeggen, gansch balsturig: „gelooft gij mij niet met u en dat ik u
leid?

25 De avond is reeds daar, waar het lichaam begraven is, binnen
het-welke ik schaduw maakte: Napels bezit het, en van Brindisium is het
weggenomen.

28 Dies, wanneer vóór mij geen schaduw komt, verwonder u des niet meer
dan over de hemelen, dat de één voor den anderen geenen lichtstraal
onderschept.

31 Om èn warme èn koude folteringen te doorstaan beschikt dát Vermogen
gelijke lichamen, Dat niet wil dat zich aan ons onthulle hoe Het het
doet.

34 Stomp is hij die hoopt dat onze rede den oneindigen weg kan
doorloopen, die vat eene zelfstandigheid in drie personen.

37 Weest tevreden, menschelijk geslacht, met het ~Quia~, daar, indien
gij alles hadt kunnen zien, het niet noodig was dat Maria zwanger werd;

40 en begeeren zonder bate zaagt gij menigeen, want bevredigd ware
hunne begeerte, die voor eeuwig hun tot foltering is gegeven.

43 Van Aristoteles en van Plato spreek ik, en van vele anderen.” En hier
neeg hij het voorhoofd; meer sprak hij niet, en hij bleef mismoedig.

46 Wij kwamen onderwijl aan den voet van den berg: daar vonden wij de
rots zóó steil, dat te vergeefs de beenen daar vlug zouden zijn geweest.

49 De woestste en steilste rotswand: tusschen Lerici en Turbia is,
vergeleken met dezen, een lichte en begaanbare trap!

52 „Nu, wie weet er aan welke hand de steilte mindert,” zeide mijn
Meester, den tred vertragend: „zóódat, wie zonder vleugels gaat, haar
bestijgen kan?”

55 En terwijl hij, den blik naar omlaag houdende, de gesteldheid des
wegs onderzocht, en ik rondom tegen de rots òp-staarde,

58 verscheen mij van de linkerhand eene schaar van schimmen, die de
voeten te-ons-waart bewogen; en men zag het niet, zóó langzaam kwamen
zij.

61 „Hef,” zeide ik tot den Meester: „uwe oogen op: zie aan deze zijde
[is er iemand] die ons raad zal geven, indien gij dien uit u zelven niet
kunt hebben.”

64 Toen keek hij, en met vrijen blik antwoordde hij: „Laat ons daarhenen
gaan, daar zij langzaam komen; en gij, stijf uwe hoop, dierbare zoon.”

67 Nog was dat volk, ik bedoel nadat wij duizend schreden hadden gedaan,
zóó verre als een goed werper met de hand zou werpen;

70 wanneer zij zich allen aan de harde rotsen van den hoogen wand
drongen, en stil en opééngedrongen stonden, gelijk hij, die twijfelende
gaat, stil blijft staan om te kijken.

73 „O ter goeder uur gestorvenen, o reeds verkoren geesten,” begon
Virgilius: „bij dien vrede, die ik geloof dat u allen te wachten staat,

76 zegt ons waar de berg [vlakker] ligt, zoodat het naar boven gaan
mogelijk zij; daar het tijd-verliezen aan wie meer weet, te meer
mishaagt.”

79 Gelijk de schapen komen uit de kooi, één, getweeën, gedrieën, en de
anderen staan vreesachtig, met oog en muil naar beneden gericht,

82 en dat wat de eerste doet, dat doen ook de anderen, tegen den rug van
dezen opdringend als deze blijft stilstaan, onnoozel en zachtkens en het
waarom weten zij niet:

85 zóó zag ik toen den kop van die gelukzalige kudde zich bewegen om te
komen, kuisch van aangezicht en eerbaar in den gang.

88 Toen zij aan mijn rechter kant het licht voor mij op den grond
gebroken zagen, zoodat de schaduw van mij op den rots-wand was,

91 stonden zij stil, en trokken zij zich een weinig terug; en alle
degenen, die meer achter aankwamen, niet wetende waarom, deden
hetzelfde.

94 „Zonder dat gij mij vraagt, verklaar ik u, dat dit een menschelijk
lichaam is, dat gij ziet, door hetwelk het licht van de zon op den grond
is gespleten.

97 Verwondert u niet, maar gelooft, dat, niet zonder vermogen, dat van
den hemel komt, hij dezen wand zoekt te boven te komen.”

100 Aldus de Meester. En dat waardige volk: „Keert u,” zeide het: „komt
bij ons in en gaat dan voort,” met de ruggen der handen een teeken
gevende.

103 En één van hen begon: „Wie gij ook zijt, keer dan, aldus
voortgaande, het gezicht naar mij. Let op of gij mij ginds ooit hebt
gezien.”

106 Ik wendde mij te hem-waart, en beschouwde hem strak: blond was hij
en schoon en van edelen aanblik; maar de ééne der wenkbrauwen had een
houw gedeeld.

109 Wanneer ik nederig ontkend had hem ooit gezien te hebben, zeide hij:
„Nu zie;” en hij toonde mij eene wonde boven aan de borst.

112 Voorts zeide hij glimlachende: „Ik ben Manfred, kleinzoon van
Keizerin Constantia: waarom ik u bid dat, wanneer gij wederkeert,

115 gij tot mijne schoone dochter gaat, die moeder is van de eer van
Sicilië en Arragon, en dat gij haar de waarheid zegt, indien iets anders
wordt verteld.

118 Nadat mijn lichaam doorstoken was van twee doodelijke stooten, gaf
ik mij weenende over aan Dengene, die gaarne vergeeft.

121 Gruwelijk waren mijne zonden; maar de oneindige Goedheid heeft zóó
groote armen, dat Zij opneemt al wie zich tot Haar wendt.

124 Indien de Herder van Cosenza, die door Clemens was uitgezonden op de
jacht naar mij, toen in God's Woord wèl die Bladzijde gelezen had,

127 dan zouden de gebeenten van mijn lichaam nog zijn aan den opgang van
de brug dicht bij Benevento, onder de bewaking van de zware zerk.

130 Nu besproeit ze de regen en beweegt ze de wind buiten 't Koninkrijk,
nabij den Verde, waarheen hij mij had overgebracht met gedoofde lichten.

133 Door hunnen banvloek gaat men niet zóó verloren, dat de eeuwige
Liefde niet kan wederkeeren, zóólang de hoop nog iets groens heeft.

136 Waarheid is dat al wie sterft in minachting van de Heilige Kerk,
ook al berouwt hij zich ten laatste, hem voegt het buiten dezen
rots-rand te vertoeven,

139 voor elken tijd, dat hij in zijn verstoktheid is geweest, dertig
[tijden], indien zoodanig vonnis niet korter wordt door goede gebeden.

142 Zie dan nu of gij mij blijde kunt maken, onthullende aan mijne goede
Constantia hoe gij mij gezien hebt, en ook dit verbod;

145 wijl men hier door die van ginds veel wint.”

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



VIERDE ZANG


De beide Dichters bestijgen den rots-wand en komen op een weg, loopende
rondom den berg. Virgilius verklaart hoe de zon zich nu links vertoont,
wanneer men oostwaarts ziet. Ontmoeting met de luien, die hunne
bekeering tot aan het einde van het leven hebben uitgesteld.

       *       *       *       *       *

1 Wanneer door geneugten of wel door smarten, welke eenig vermogen van
ons opvat, de ziel zich wèl tot dat [vermogen] bepaalt,

4 blijkt het dat zij op geen ander vermogen meer acht slaat; en dit is
tegen die dwaling, die gelooft dat de ééne ziel boven de andere in ons
ontstoken wordt.

7 En daarom, wanneer men iets hoort of ziet, dat de ziel sterk op zich
gericht houdt, [dan] gaat de tijd, en de mensch bemerkt het niet:

10 want een ander vermogen is dat, dat het hoort, en een ander is dat,
hetwelk de gansche ziel heeft: dàt is als 't ware gebonden, en dit is
vrij.

13 Hiervan had ik de ware ondervinding, daar ik naar dien geest hoorde
en hem aanstaarde; want wel vijftig graden gestegen was

16 de Zon, en ik had het niet bemerkt, wanneer wij kwamen daar waar die
zielen éénstemmig tot ons riepen: „Hier is uw verlang.”

19 Grooter opening stopt dikwijls met een vertakte doorntwijg de
gaardenier dicht, wanneer de druif verdonkert,

22 dan het pad was, waarlangs mijn Gids en ik achter hem opklommen, wij
alleen, zoodra de schare zich van ons afscheidde.

25 Naar Sanleo gaat men en naar Noli daalt men af, boven Bismantova
klimt men naar den top met de voeten alleen; maar hier voegt het dat de
mensch vliege:

28 ik bedoel met de vlugge vleugelen en met de vederen der groote
begeerte, opgetogen achter hèm aan, die hoop aan mij gaf en licht voor
mij maakte.

31 Wij klommen op tusschendoor de gebroken rots, en de kant ervan raakte
ons aan beide zijden, en de bodem verlangde handen en voeten naar
omlaag.

34 Wanneer wij op den bovensten rand waren van den hoogen rotswand, op
de opene plaats:

„Mijn meester,” zeide ik: „welken weg zullen wij opgaan?”

37 En hij tot mij: „Geen van uwe schreden dale: stadig den berg bestegen
achter mij aan, totdat eenig ervaren geleide voor ons opdage.”

40 De top was zóó hoog dat hij het gezicht te boven ging en de kant was
vrij wat steiler dan de straal van den kwadrant, wanneer die halver wege
op het middenpunt staat.

43 Ik was moede, wanneer ik begon: „O zoete vader, keer u om en zie hoe
ik alleen achter blijf, zoo gij niet stil staat.”

46 „O zoon, trek u tot hiertoe op,” zeide hij, mij met den vinger een
weinig lager een richel wijzende, die aan dien kant den ganschen berg
omkringt.

49 Zoo prikkelden mij zijne woorden dat ik mij geweld aandeed, achter
hem aan naar boven kruipend, totdat mij die richel onder de voeten was.

52 Daar zetten wij ons beiden neder om te zitten, gericht naar het
Oosten, van waar wij waren opgestegen; welke aanblik den mensch pleegt
te verheugen.

55 Eerst richtte ik de oogen naar de lage kusten; voorts hief ik ze op
naar de zon, en ik verwonderde mij dat wij ter slinker door haar werden
beschenen.

58 Wèl wierd de Dichter het gewaar dat ik geheel verstomd stond over de
zonnekar, daar zij tusschen ons en het Noorden opging.

61 Waarom hij tot mij: „Zoo Castor en Pollux in gezelschap waren van
dezen spiegel, die boven en beneden zijn licht rondleidt,

64 zoudt gij den rooden Dierenriem nog dichter tegen de Beren gedrongen
zien kringen, zoo hij niet van den ouden weg is afgeweken.

67 Indien gij het u wilt denken hoe dit is, keer in u zelf en stel u
voor dat Sion tegenover dezen berg op de aarde staat

70 derwijze, dat zij beiden éénen eenigen Horizont en verscheiden
halfronden hebben; waarom gij zien zult hoe het sluit dat het pad, dat
ter kwader ure Phaëton niet te berijden verstond,

73 aan de ééne zijde gaat van dezen [berg], terwijl hij aan de andere
zijde van genen [berg] gaat, indien uw verstand helder ziet.”

76 „Zeker heb ik, Meester mijn,” zeide ik: „nooit zóó helder gezien,
als ik nu, met dat deel van mijn verstand, dat kreupel scheen, inzie

79 dat de midden-cirkel der Hemelsche Beweging, die in zekere kunst
Equator genoemd wordt, en die altijd tusschen de Zon en den Winter
blijft,

82 om de reden, die gij zegt, van hier evenver noordwaarts af is, als de
Hebreeuwen hem zuidwaarts van zich verwijderd zagen.

85 Maar zoo het u gevalt, gaarne zoude ik weten, hoever wij hebben te
gaan, daar de helling hooger stijgt dan mijne oogen kunnen stijgen.”

88 En hij tot mij: „Deze berg is zoo, dat hij altijd van onder moeielijk
is om te beginnen, en dat hoe hooger de mensch komt, hij hem te minder
bezwaarlijk valt.

91 Daarom, wanneer hij u zoo geneugtelijk zal schijnen, dat het gaan u
zóó licht is, als het te scheep stroomafwaarts gaan,

94 dan zult gij aan het einde van dit pad zijn; verwacht dus daar uit te
rusten van de vermoeienis: meer antwoord ik niet, en dit weet ik voor
waarheid.”

97 En, toen hij zijn woorden gezegd had, klonk eene stem van dicht bij:
„Wellicht zult gij te voren nog noodig hebben te zitten.”

100 Bij den klank van haar draaide elk van ons zich om; en wij zagen ter
linker een groot rotsblok, hetwelk noch ik, noch hij eerst hadden
opgemerkt.

103 Daarheen togen wij; en daar waren personen die zich in de schaduw
bevonden achter de rots, gelijk de mensch uit luiheid zich pleegt te
bevinden.

106 En één van hen, die mij toescheen moede te zijn, zat en omarmde zich
de knieën, het gezicht daartusschen naar omlaag houdende.

109 „O zoete Heer mijn,” zeide ik: „beöog dezen, die zich veel loomer
betoont dan of de luiheid zijn zusterlijn ware.”

112 Daarop wendde hij zich tot ons, en werd oplettend, de blikken
richtend over de heup en zeide: „Ga gij maar òp, gij die zoo krachtig
zijt.”

115 Toen herkende ik wie hij was; en die amechtigheid, die mij toen nog
een weinig den adem versnelde, verlette mij niet tot hem te gaan: en
voorts

118 toen ik tot hem was gekomen, hief hij nauwelijks het hoofd op,
zeggende: „Hebt gij wel gezien, hoe de zon aan den linkerkant den wagen
leidt?”

121 Zijne luie gebaren en korte woorden bewogen mijne lippen een weinig
tot een lach; voorts begon ik: „Belacqua, nu treur ik

124 niet meer over u; maar zeg mij: waarom zijt gij hier gezeten? Wacht
gij geleide, of heeft weer de gewone hebbelijkheid u ingenomen?”

127 En hij: „Broeder, het opwaarts gaan wat baat het? daar mij niet tot
de martelingen toe zou laten de Engel Gods, die boven de Poort zit.

130 Eerst moet het dat de Hemel zich zoovele malen om mij draait buiten
het leven als hij zich in het leven om mij draaide, omdat ik de goede
zuchten tot het einde verdaagde,

133 indien gebed mij eerder niet te hulpe komt, dat opgaat uit een hart,
dat in genade leeft; want wat baat het andere, dat in den hemel niet
wordt gehoord?”

136 En reeds steeg de Dichter voor mij op, en zeide: „Kom nu, zie dat de
Middagcirkel reeds door de Zon wordt geraakt, en dat aan de grens [van
de beide halfronden] de nacht met de voeten Marocco raakt.

[decoratieve illustratie]



VIJFDE ZANG


De beide Dichters, verder opstijgende, zien weder eene schare van
boetedoenden, allen zondaars, die eerst, door een gewelddadigen dood
overvallen, zich tot God begaven; drie van dezen maken zich kenbaar.

       *       *       *       *       *

1 Reeds was ik van die schimmen verscheiden, en volgde ik de voetstappen
mijns Gidsen, wanneer achter mij aan, richtende den vinger,

4 er ééne schreeuwde: „Zie, want niet schijnt het dat de straal licht
geeft ter slinker van hem, die het benedenst gaat, en als een levende
schijnt het dat hij zich gedraagt.”

7 De oogen wendde ik op den klank van dat woord, en ik zag ze kijken in
verwondering alleen maar naar mij, alleen maar naar mij en naar het
licht dat gebroken was.

10 „Waarom onthutst zich uwe ziel zoozeer,” zeide de Meester, „dat gij
het gaan vertraagt? Wat deert het u wat zij-daar murmureeren?

13 Kom achter mij, en laat de luiden praten; sta vast als een toren,
die den top nooit schudt voor het blazen der winden.

16 Daar altijd de mensch, in wien de gedachte na de gedachte opborrelt,
het doelwit van zich verwijdert, daar de eene gedachte het vuur van de
andere verdooft.”

19 Wat konde ik meer zeggen dan: „Ik kom?” Ik zeide het, een weinig van
die verf betogen, die wèl eens den mensch vergiffenis waardig maakt.

22 En ondertusschen kwamen er dwars langs de helling, een weinig vóór
ons, menschen, zingende „Miserere” vers-regel na regel.

25 Wanneer zij gewaar wierden dat ik, van wege mijn lichaam, geen plaats
liet aan het doorgaan der stralen, veranderden zij het zingen in eene
lange en rauwe O.

28 En twee van hen, in den schijn van boodschappers, liepen ons
tegemoet, en vroegen ons: „Onderricht ons van uwen staat.”

31 En mijn Meester: „Gij kunt weer heen gaan en vertellen aan degenen,
die u zonden, dat het lichaam van dezen werkelijk vleesch is.

34 Indien zij, gelijk ik oordeel, bleven staan om zijne schaduw te zien,
is hun genoeg geantwoord: dat ze hem eer bewijzen, en hij kan zich hun
dierbaar maken.”

37 Nooit zag ik zoo snel ontstoken wasems in den voornacht de heldere
lucht doorklieven, noch, bij het dalen der zon, Augustus-nevelen,

40 of in nog minder tijd keerden genen naar boven: en daar gekomen
keerden zij met de anderen te-ons-waarts, als ene schare, die toomeloos
loopt.

43 „Dat volk, dat op ons aandringt, is talrijk, en zij komen tot u om te
vragen,” zeide de Dichter; „daarom ga stadig door, en luister al
gaande.”

46 „O ziel, die gaat om u te verblijden met dàt lichaam, waarmede gij
geboren zijt,” (zoo krijtende kwamen zij) „vertraag een weinig uwen
gang.

49 Zie of gij ooit iemand van ons gezien hebt, zoodat gij naar ginds
berichten van hem medeneemt: ei lieve waarom gaat gij? ei lieve waarom
staat gij niet stil?

52 Wij zijn voormaals allen gewelddadig gestorven, en waren zondaars tot
onzen laatsten stonde: toen bracht een hemelsch licht ons tot bezinning,

55 zóódat wij, ons berouwende en vergevende, uit het leven gingen, met
God in vrede, die ons nu pijnigt door de begeerte om Hem te zien.”

58 En ik: „Hoe zeer ik in uwe aangezichten spiede, ik herken er niet
ééne; maar indien u gevalt eenig ding dat ik zou kunnen, wèl-geboren
zielen,

61 zegt gij het, en ik zal het doen bij dien vrede, die, achter de
voeten van dusdanig geleide, mij van wereld tot wereld hem doet zoeken.”

64 En één begon er: „Ieder vertrouwt op uw weldaad zonder dat gij ze
bezweert, al neemt ook het willen het niet-kunnen niet weg.

67 Waarom ik, die alleen voor de anderen spreek, u vraag, zoo ge ooit
dat land gezien hebt, dat ligt tusschen Romagna en dat van Karel,

70 dat gij mij in Fano zoozeer de hoofschheid betoont van uwe gebeden,
[vragende] dat men er op de goede wijze voor mij bidde, opdat ik de
zware feilen kunne boeten.

73 Daar was ik, maar de diepe wonden, waar het bloed uitging, waarin ik
eenmaal huisde, werden mij gemaakt te midden der Antenoren,

76 daar waar ik veiliger meende te zijn; die van Este liet het doen, die
op mij toornde vrij wat meer dan het recht het wel wilde.

79 Maar indien ik naar Mira ware gevlucht, wanneer ik besprongen werd
bij Oriacum, zoude ik nóg dáár zijn, waar men ademt.

82 Ik liep naar den poel, en riet en slijk verstrikten mij zóó, dat ik
viel, en daar zag ik op den grond zich uit mijne aderen een meer maken.”

85 Voorts zeide een ander: „Eilieve, zoo waarlijk worde die begeerte
vervuld, die u trekt ten hoogen berge, ontferm u en help mijne begeerte.

88 Ik was van Montefeltro, ik ben Buonconte: Johanna en [mijne] andere
[verwanten] gedenken mijner niet: waarom ik [nog] tusschen dezen ga met
gebogen hoofde.”

91 En ik tot hem: „Welke dwang of welk toeval deed u zoo ver buiten
Campaldino verdwalen, dat men nooit de plaats van uwe begrafenis wist?”

94 „O,” antwoordde gene: „langs den voet van het Casentijnsche gaat een
water dat Archiano heet, en dat ontspringt boven het klooster op den
Apennijn.

97 Daar waar zijn naam ijdel wordt, kwam ik aan, met de keel doorboord,
vluchtende te voet en de vlakte met bloed bezoedelende.

100 Daar verloor ik het gezicht, en de spraak eindigde ik met den naam
van Maria, en daar viel ik en bleef mijn vleesch alleen.

103 Ik zal de waarheid zeggen, en gij herzeg haar onder de levenden: de
Engel van God greep mij, en die van de Hel kreet: „O Gij van den Hemel,
waarom berooft gij mij?

106 Gij draagt van hem het eeuwige met u weg, wegens eenen kleinen traan
die hem mij ontneemt; maar ik zal met het andere anders huis houden.”

109 Gij weet wel hoe in de lucht zich die vochte damp vergaart, die
weer tot water overgaat, zoodra hij tot zóó hoog stijgt, waar het koude
hem opneemt.

112 Dat kwaad bedoelen, dat stadig naar kwaad vraagt, verbond hij met
zijn verstand, en hij bewoog den dam en den wind door dat vermogen dat
zijn natuur hem gaf.

115 Voorts, toen de dag voorbij was, bedekte hij met nevel het dal van
Pratomagno tot aan den grooten bergrug en maakte hij den hemel van boven
betogen

118 zóó zeer, dat de gedrenkte lucht zich in water verkeerde: de regen
viel en datgene er-van wat de aarde niet kon verduwen, kwam tot
greppels.

121 En toen het zich verzameld had tot groote beken stortte het zoo snel
naar den Konings-stroom, dat niets het weerhield.

124 Mijn verkild lichaam vond de gezwollen Archiano aan zijne
uitmonding, en die drong het in den Arno, en ontbond op mijn borst het
kruis

127 dat ik van mijne handen gemaakt had toen het berouw mij overwon: hij
wentelde mij tegen de oevers en tegen den bodem; voorts bedekte hij mij
en omgaf hij mij met zijn buit.”

130 „Eilieve, wanneer gij tot de wereld zult zijn teruggekeerd en zult
zijn uitgerust van den langen weg,” zóó volgde de derde geest op den
tweeden:

133 „herinner u mijner, ik die ben Pia: Siena gaf mij het leven, Maremma
den dood: ~hij~ weet het die mij, de reeds eenmaal gehuwde,

136 met zijn edelsteen weder ten huwelijk nam.”

[decoratieve illustratie]



ZESDE ZANG


Nadat de beide Dichters zich met moeite hebben losgemaakt uit de schare
van schimmen, ondervraagt Dante Virgilius en onderhoudt Virgilius Dante
over den grond van hoop, waarmede dezen heil van de gebeden der levenden
verwachten. Voorts zien zij Sordello, die, eerst zich afgezonderd
houdend, bij het hooren van zijn landaard, Virgilius op het hartelijkst
begroet, hetgeen Dante aanleiding geeft tot een uitweiding over de
ellende en verdeeldheid van Italië.

       *       *       *       *       *

1 Bij het scheiden van het dobbel-spel, dan blijft degene, die verliest,
treurende achter, de kansen overrekenende, en hij bedilt ze ontstemd;

4 met den andere gaan al de luiden mede: de eene gaat hem voor, en de
andere vat hem van achter, en gene vraagt hem van ter zijde zijner te
gedenken:

7 hij echter blijft niet staan, en hoort dezen en genen aan; deze, wien
hij de hand reikt, die dringt niet meer aan; en zóó verdedigt hij zich
tegen het gedrang.

10 Zoo was ik in dien dichten drom, her- en der-waart hun het gelaat
toekeerende, en al belovende maakte ik er mij van los.

13 Daar was de Aretijn, die van de wreede armen van Ghin di Tacco den
dood kreeg; en de andere, die verdronk, daar hij vervolgende liep.

16 Daar smeekte met de handen uitgespreid Frederik Novello, en die van
Pisa, die den goeden Marzucco zich dapper betoonen deed.

19 Ik zag Graaf Orso; en de ziel van het lichaam gescheiden door kwade
trouw en nijd, zooals hij zeide, niet wegens zich berokkende schuld;

22 Pieter Dalla Broccia bedoel ik; en hier zie, zoolang zij aan deze
zijde is, de Vrouwe van Brabant toe, dat zij daarom niet kome te
behooren tot slechtere kudde.

25 Toen ik vrij was van alle deze schimmen, die stadig baden dat men
voor hen bad, opdat zich hun heilig-worden verhaastte,

28 begon ik: „Het schijnt mij dat gij me, o Licht mijn, uitdrukkelijk
ergens in uw geschrift ontkent, dat eenige bede een besluit des Hemels
wijzigt;

31 en deze lieden bidden toch juist om dit. Zoude dan hunne hoop ijdel
zijn? Of is uwe uitspraak mij niet genoegzaam duidelijk?”

34 En hij tot mij: „Mijne schriftuur is duidelijk, en hunne hoop faalt
niet, indien men het goed beschouwt met het gezonde verstand;

37 daar top van gerechtigheid zich niet neer laat halen, omdat het vuur
der liefde in eenen oogenblik vervult dat wat voldoening geven moet aan
dengene, die hier verblijf houdt:

40 en daar waar ik dat punt bevestigde, daar werd door bidden geen
misslag geboet, omdat het gebed van God gescheiden was.

43 Maar voorwaar berust niet bij zulk een diepe twijfeling, als gene het
niet zegt, die tot een licht worde tusschen de waarheid en uw verstand.

46 Ik weet niet of gij mij begrijpt: ik spreek van Beatrice; omhoog zult
gij haar zien, boven op den top van dezen berg, lachende en gelukkig.”

49 En ik: „Goede Gids, laten we gaan met grooteren spoed; daar ik reeds
niet meer zoo moede word als te voren, en zie nu hoe de hoogte schaduw
werpt.”

52 „Wij zullen bij dezen dag zooveel vooruitgaan,” antwoordde hij: „als
wij op zijn meest zullen kunnen; maar de zaak is anders gesteld dan gij
denkt.

55 Voordat gij daarboven zijt, zult gij zien wederkeeren dengene, die
reeds schuilt achter de helling, zoodat gij zijne stralen zich niet doet
breken.

58 Maar ziedaar eene schimme, die eenzaam den blik op ons heeft gevest:
~die~ zal ons den kortsten weg wijzen.”

61 Wij kwamen tot haar: o Lombardische ziel, hoe stondt gij hooghartig
en trotsch, in het bewegen der oogen edel en traag!

64 Zij zeide niets tot ons; maar liet ons verder gaan, alleen kijkende
op de wijze van een leeuw, wanneer hij gaat liggen.

67 Toch bewoog zich Virgilius tot hem, vragende dat hij ons den besten
opgang wees; en gene antwoordde niet op zijn vraag;

70 maar naar ons land en ons leven vroeg hij ons. En de zoete Gids mijn
begon: „Mantua...” en de schimme, die gansch eenzelvig was, verhief

73 zich tot hem van de plaats waar zij eerst stond, zeggende: „O
Mantuaan, ik ben Sordello, van land.” En de één omarmde den ander.

76 Wee dienstbaar Italië, tehuis van smart, schip zonder schipper in
grooten storm, niet heerinne van provinciën, maar bordeel!

79 Die edele schim was zóó vlug, alleen op den zoeten klank [van den
naam] zijns lands, om zijnen medeburger daar onthaal te geven;

82 en nu bestaan in u niet zonder oorlog uwe levenden, en de een knaagt
aan den andere onder degenen, welke één muur en ééne gracht omsluit.

85 Zoek, rampzalige, de kusten langs van uwe zeeën, en dan zie u in den
boezem of eenig deel van u zich in vrede verheugt.

88 Wat baatte het, dat Justinianus u het gebit weer optoomde, zoo het
zadel ledig is? Zonder hem zoude de schande minder zijn.

91 Wee volk, dat deemoedig moest zijn, en Caesar moest laten zitten op
den zadel, zóó gij goed verstaat dat wat God u voorschrijft!

94 Zie, hoe deze trotsche woest is geworden, door niet geregeerd te
worden met de sporen, sinds gij de hand sloegt aan den halster.

97 O duitsche Albert, gij die háár verlaat, die ongetemd en wild is
geworden, gij die haar zadel schrijlings moest omvatten,

100 gerechte gerechtigheid valle van de sterren over uw bloed, en zij
zij nieuw en openbaar, zoodat uw opvolger er vrees door gevoele,

103 omdat gij en uw vader geduld hebt, door begeerigheid aan gene
zijde gehouden, dat de tuin des Rijks verlaten zij.

106 Kom om te zien [de geslachten der] Montecchi en Cappelletti, [der]
Monaldi en Filippeschi, gij mensch zonder zorg, genen [beiden] reeds
bedroefd, dezen [beiden] rampen verwachtend.

109 Kom, wreede, kom en zie de verdrukking van uwe edelen, en heel hun
leed, en gij zult zien hoe veilig Santafiore is.

112 Kom om uw Rome te zien, dat weent, verweduwd en eenzaam, en dag en
nacht u roept: „Mijn Caesar, waarom verzelschapt gij mij niet?”

115 Kom om te zien hoezeer [de menschen van] uw volk elkanderen
beminnen; en zoo geen medelijden met ons u beweegt, kom om u te schamen
over uwen naam.

118 En zoo het mij veroorloofd is, o hoogste God, die op aarde voor ons
gekruisigd werdt, zijn uw gerechte oogen elders heen gekeerd?

121 Of is de voorbereiding, die gij in den afgrond uws raads maakt voor
eenig Goed, in alles van ons besef afgesneden?

124 Daar de landen van Italië gansch vol zijn van tirannen, en elke
hooveling, die als partijganger komt, een Marcellus wordt.

127 Florence mijn, wel kunt gij tevreden zijn over deze uitweiding,
welke u niet raakt, dank zij uw volk dat zóó goed redeneert.

130 Velen hebben gerechtigheid in het hart, maar zij wordt eerst laag
afgeschoten, uit vrees dat men onbezonnen den boog hanteere: maar uw
volk heeft haar boven op de tong.

133 Velen weigeren den algemeenen last; maar uw volk antwoordt haastig,
zonder dat men het roept, en schreeuwt: „Ik neem hem op mij.”

136 Nu verheug u, daar gij er wel reden toe hebt: gij rijke, gij
vreedzame, gij verstandige: of ik de waarheid spreek, de uitwerking
verheelt het niet.

139 Athene en Lacedaemon, die de antieke wetten maakten, en zóó
burgerlijk waren, brachten het maar weinig ver in de goede levens-wijze,

142 vergeleken bij u, die zoo ragfijne maatregelen treft, dat niet tot
midden-November komt, dat wat gij in October spint.

145 Hoevele malen bij den tijd, waarvan u heugt, hebt gij van wetten,
munten, en ambten en costumen veranderd, en van ingezetenen verwisseld!

148 En als gij u goed herinnert en licht ziet, gij zult u zien gelijk
aan die zieke, die geen rust kan vinden op de veeren,

151 maar door zich te wenden en te keeren zich tegen de pijnen beschut.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



ZEVENDE ZANG


Sordello, aan wien Virgilius zich bekend heeft gemaakt, zegt op diens
verzoek om hun den weg te wijzen naar den Ingang van den eigenlijken
Louteringsberg, dat zij zich eerst, daar men 's nachts niet kan verder
gaan, een nachtverblijf moeten opzoeken en wijst hun als zoodanig een
dal in den berg uitgehold, waarin de trage vorsten zich bevinden.

       *       *       *       *       *

1 Nadat de eervolle en blijde begroetingen drie en vier malen waren
herhaald, trad Sordello [een weinig] terug en zeide: „Wie zijt gij?”

4 „Voor dat tot dezen berg de zielen gekomen waren, waardig om tot God
te stijgen, werden mijne beenderen door Octavianus begraven.

7 Ik ben Virgilius; en door geene andere schuld verloor ik den hemel dan
door geen geloof te hebben;” zoo antwoordde toen mijn Gids.

10 Gelijk degene is, die plotseling iets voor zich ziet, waarom hij zich
verwondert, dat hij gelooft en niet gelooft, zeggende: het is zoo, het
is zoo niet;

13 zoo scheen hij en voorts neeg hij de wenkbrauwen, en nederig keerde
hij tot hem terug en omarmde hem daar, waar de mindere [zijnen meerdere]
vastgrijpt.

16 „O roem der Latijnen,” zeide hij: „door wien onze taal toonde wat zij
vermocht: o eeuwige prijs van de plaats, vanwaar ik was;

19 welke verdienste of welke genade vertoont u aan mij? zoo ik waardig
ben uwe woorden te hooren, zeg mij of gij van de Hel komt en van welke
afdeeling.”

22 „Door alle de cirkels van dat treurende rijk,” antwoordde hij hem:
„ben ik van daar gekomen; eene kracht des Hemels deed mij gaan, en met
haar kom ik.

25 Niet door te doen, maar door niet te doen heb ik [het recht] verloren
om de hooge Zon te zien, naar welke gij wenscht, en die te laat door mij
gekend werd.

28 Daar beneden is een plaats, niet droef door martelingen maar alleen
van duisternissen, waar de klachten niet klinken als jammerkreten, maar
zuchten zijn.

31 Daar vertoef ik met de kleine onnoozelen, die door de tanden des
doods gebeten zijn, voordat zij van de menschelijke erfzonde bevrijd
zijn.

34 Daar vertoef ik met degenen, wie de drie heilige deugden niet
bekleeden, en die zonder ondeugd de andere kenden, en die alle
betrachtten.

37 Maar zoo gij het weet en kunt, geef ons eenige aanwijzing, waardoor
wij eerder kunnen komen daar, waar de plaats der Loutering den rechten
ingang heeft.”

40 Hij antwoordde: „Eene vaste plaats is ons niet toegewezen; het is mij
veroorloofd naar boven en in 't rond te gaan; zoover als ik gaan kan,
blijf ik u ter zij als gids.

43 Maar zie reeds hoe de dag ten einde nijgt, en bij nacht kan men niet
naar boven gaan; dies is het goed om aan een schoone plaats tot
vertoeven te denken.

46 Zielen zijn er ginds ter rechter zijde vertogen; zoo gij het mij
toestemt, zal ik u tot haar brengen, en niet zonder geneugt zullen zij u
bekend worden.”

49 „Hoe is dat?” werd er geantwoord: „wie bij nacht zou willen stijgen,
werd hij door een ander verhinderd? of zou het zóó zijn dat het niet
kon?”

52 En de goede Sordello haalde zijn vinger over den grond, zeggende:
„Zie, ook maar deze streep kondt gij niet òverkomen na 't scheiden der
Zon:

55 niet dat iet anders verhindering gaf dan de nachtelijke duisternis,
om òp te gaan; deze mèt het niet kunnen houdt den wil gebonden.

58 Wel konde men bij donker neerwaarts keeren, en dwalende rondom de
helling her en derwaart gaan, zoolang als de horizont den dag
weggesloten houdt.”

61 Toen mijn Heer, als het ware benieuwd: „Leid ons,” zeide hij: „daar
waar gij zegt dat men vertoevende geneugt kan hebben.”

64 Maar weinig hadden wij ons van daar verwijderd, wanneer ik gewaar
werd dat de berg gehalveerd was, gelijk hier valleien bergen halveeren.

67 „Daar,” zeide die schim; „zullen wij henengaan, daar waar de bergwand
van zichzelven een schoot maakt, en daar zullen wij den nieuwen dag
verwachten.

70 Tusschen steil en vlak was een kronkel-weg, die ons bracht in de
zijde van de delling, daar waar meer dan voor de helft de rand sterft.

73 Goud en fijn zilver, en scharlaken en loodwit, indisch hout, licht
en doorschijnend, frisch smaragd in den stonde dat het gebroken wordt,

76 dat alles gelegd naast het kruid en de bloemen binnen in die delling,
zou door hun verw overwonnen zijn, gelijk het mindere door het meerdere
overwonnen wordt.

79 Niet alleen had de natuur daar [kleuren] geschakeerd, maar zij maakte
van de zoetheid van duizend geuren een ononderscheidelijke mengeling.

82 „Salve Regina” zag ik daar op het groen en de bloemen zielen zitten
te zingen, die men van wege de delling niet van buiten kon zien.

85 „Voordat nog het weinige zonlicht in zijn nest gaat,” begon de
Mantuaan die ons geleid had, „wilt niet dat ik u te midden van hen
leide.

88 Van dezen rand zult gij beter de gebaren en gezichten van hen allen
onderscheiden, dan beneden in de delling opgenomen.

91 Gene, die het hoogste zit, en schijnt veronachtzaamd te hebben dat
wat hij doen moest en die den mond niet opent voor het gezang der
anderen,

94 was keizer Rudolf, die de wonden kon helen, welke Italië gedood
hebben, zóódat zij maar al te laat door anderen tot verademing komt.

97 De andere, die in het aangezicht hem troost, regeerde het land
waaruit het water geboren wordt dat de Moldau in de Elbe, en de Elbe in
zee brengt:

100 Ottocar heette hij, en in de windselen was hij vrij wat beter dan
Wenzislaus zijn zoon, nu hij een baard heeft, wien weelde en luiheid
mest.

103 En die Klein-neus, die in beraad schijnt met dengene die zoo
goedwillig uitzicht heeft, stierf vluchtende en de lelie onteerend.

106 Ziet daar, hoe hij zich de borst slaat. Ziet den andere, die zich
al zuchtende van de handpalm een kussen voor de wang heeft gemaakt.

109 Vader en Schoonvader zijn zij van het ongeluk van Frankrijk: zij
weten van zijn snood en vuil leven, en vandaar komt die smart, die ze
zoo zeer slaat.

112 Hij die zoo vleezig schijnt, en die zingende te zamen stemt met
genen van den mannelijken neus, droeg van elke deugd het koord gegord.

115 En zoo na hem koning gebleven ware de jongeling, die achter hem zit,
dan ging de deugdelijkheid schoon van vat tot vat;

118 hetgeen men niet kon zeggen van den anderen erfgenaam. Jacob en
Frederik hebben de koninkrijken; geen heeft bezit van 's vaders betere
nalatenschap.

121 Zelden gaat de menschelijke voortreffelijkheid door de takken
naarboven: en dat wil Degene, Die haar geeft, opdat ze Zijn gave genoemd
worde.

124 Ook tot dien van ~den grooten Neus~ gaan mijne woorden (niet minder
dan tot den andere, Peter, die met hem zingt) om wien Apulië en Provence
nu smart hebben.

127 Zooveel is de plant minder dan haar zaad, als, meer nog dan Beatrice
en Margherita, Constantia op haar echtgenoot boogt.

130 Ziet den koning van het eenvoudige leven daar alleen zitten, Hendrik
van Engeland: deze heeft in zijn spruiten beter voortzetting.

133 Gene, die verder naar beneden onder genen op aarde zit, naar boven
kijkend, is markgraaf Willem, om wien èn Alessandria en diens oorlog

136 Monferrat en het Cannoveserland laat weenen.

[decoratieve illustratie]



ACHTSTE ZANG


In Sordello's gezelschap gaan de beide Dichters het dal binnen; terwijl
twee Engelen, nedergedaald uit den Hemel, post vatten om de boetedoenden
tegen de slang te beschutten, onderhoudt Dante zich met Nino en Currado
Malaspina.

       *       *       *       *       *

1 Het was reeds de ure die den zeevarenden de begeerte doet keeren en
hun het hart verteêrt, den dag dat zij hunnen zoeten vrienden vaartwel
hebben gezegd;

4 en die den nieuwen bee-vaarder met liefde steekt, wanneer hij van
verre den beiaard hoort, welke schijnt den dag te beweenen die
wegsterft:

7 wanneer ik het hooren begon te veronachtzamen, en te schouwen naar
eene der zielen, die opgerezen was en die het luisteren vroeg met de
hand.

10 Zij voegde saam en hief beide de handpalmen, de oogen naar het Oosten
richtende, of zij tot God zeide: „Al het andere wat raakt het me?”

13 ~Te lucis ante~ kwam haar met zulk een wijding uit den mond, en met
zóó zoete tonen, dat het mij mijn ziel buiten mij zelven deed treden.

16 En voorts volgden de anderen zoetelijk en met wijding haar na door
het gansche gezang, de oogen houdende naar de bovenste sferen.

19 Spits hier wel, lezer, de oogen op de waarheid, daar het weefsel nu
wel zoo dun is, voorzeker, dat het makkelijk is er door heen te vallen.

22 En ik zag de edelaardge heir-schare zwijgend voorts naar boven
kijken, als wachtende, bleek en deemoedig:

25 en ik zag van den hoogen komen en naar beneden dalen twee Engelen met
twee vlammende zwaarden, geknot en van hunne punten ontdaan.

28 Groen als maar even uitgebotte loovertjes waren hunne gewaden, die
zij slepen lieten, door hunne groene vleugelen geslagen en bewaaierd.

31 De één kwam een weinig boven ons te staan, en de ander daalde neder
op den tegenovergelegen rand, zoodat die lieden zich in het midden
bevonden.

34 Goed onderscheidde ik in hen het blonde hoofd; maar in de
aangezichten verdoolde zich het oog als een vermogen dat in te veel
raakt verbijsterd.

37 „Beiden komen van den schoot van Maria,” zeide Sordello, „ter
bewaking van het dal, tegen de slang, die zoo aanstonds zal komen.”

40 Waarom ik, die niet wist, langs welken weg, mij rondom keerde, en mij
nauw aandrong, gansch bevrozen, tegen de vertrouwde schouderen.

43 En Sordello [sprak] nog weer: „Laten wij nu nederdalen tusschen de
grootsche schimmen, en tot hen spreken; zeer welgevallig zal het hun
zijn u te zien.”

46 Nog maar drie passen geloof ik dat ik was nedergedaald, en ik was
beneden en ik zag er eenen die stadig mij beschouwde, of hij mij wilde
herkennen.

49 Reeds was het de tijd dat de lucht zich verdonkerde, maar toch niet
zóó dat tusschen zijne en mijne oogen niet geopenbaard werd dat wat hij
eerst verborgen hield.

52 Tot mij maakte hij zich op en ik maakte mij op tot hem: „Edele
rechter Nino, hoe zeer gevalt het mij, wanneer ik u niet tusschen de
schuldigen zie!”

55 Geen enkele schoone begroetenis werd tusschen ons verzwegen: voorts
vroeg hij: „Hoe lang is het sinds gij aan den voet van den berg over de
verre wateren gekomen zijt?”

58 „O!” zeide ik hem: „door de droeve plaatsen kwam ik dezen morgen, en
ik ben in het eerste leven, zij het ook dat ik, aldus gaande, het andere
gewin.”

61 En wanneer mijn antwoord gehoord was, trokken Sordello en hij zich
terug, als lieden plotseling verbijsterd.

64 De ééne wendde zich tot Virgilius en de andere tot éénen, die daar
zat, roepende: „Op Currado, kom om te zien dat wat God door zijne genade
wilde.”

67 Voorts tot mij gewend: „Bij dien bijzonderen dank, dien gij Hem
schuldig zijt, Die zóózeer zijn eerste „waarom” verbergt, dat geen wadde
daarheen voert,

70 wanneer gij zijn zult aan gene zijde der breede wateren, zeg dan aan
mijne Johanna, dat zij om mij roepe daar waar de onschuldigen
beantwoord worden.

73 Ik geloof niet dat hare moeder mij nog bemint, sinds zij de witte
linten verwisselde, naar welke het zoo gevalt dat zij, ongelukkige, nog
weder terug verlangt.

76 In haar kan men gemakkelijk zien, hoe lang in eene vrouw het vuur der
liefde duurt, als het gezicht en de tast het niet vaak weder opstookt.

79 Zoo schoone begrafenis zal de slang, die de Milaneezer ten strijde
voert haar niet geven als de haan van Gallura haar zou hebben gegeven.”

82 Zoo sprak hij, in zijn aangezicht met dat kenteeken van dien
gerechten ijver gemerkt, die met mate in het hart brandt.

85 Mijne begeerige oogen gingen stadig ten hemel, stadig daarheen, waar
de sterren het traagst gaan, zooals een rad het dichtst bij zijn as.

88 En de Gids mijn: „Zoon, waarnaar kijkt gij daar omhoog?” En ik tot
hem: „Naar die drie fakkels, door welke gindsche pool ganschelijk in
brand staat.”

91 En hij tot mij: „De vier heldere sterren, die gij daar van morgen
zaagt, zijn nu ginds omlaag, en deze zijn omhoog gestegen waar die
waren.”

94 Terwijl hij sprak, trok Sordello hem tot zich zeggende: „Zie daar
onzen tegenstander;” en hij richtte den vinger, opdat hij daarheen zou
zien.

97 Aan dien kant waar de kleine delling geene beschutting had, was een
slang, wellicht, zoo één als aan Eva de bittere bete gaf.

100 Tusschen 't gras en de bloemen kwam de kwade schuifelaar, al en al
maar den kop draaiende, en den rug zich lekkende als een beest, dat zich
glad maakt.

103 Ik zag het niet en daarom kan ik het niet zeggen, hoe de hemelsche
roofvogels opvlogen, maar ik zag heel goed zoowel den een als den ander
opgevlogen.

106 Toen ze merkte dat de lucht door de groene vleugels gekliefd werd,
vluchtte de slang, en de Engelen keerden weer omhoog naar hunne posten
gelijkelijk terug vliegende.

109 De schim, die zich tot den rechter had teruggetrokken, wanneer hij
hem riep, liet gedurende dezen ganschen aanval geen oogenblik af van
naar mij te kijken.

112 „Zoo de lamp, die u ten hoogen voert, in uwen vrijen wil zoo groote
pit vindt als noodig is om te komen aan de bergvlakte op den top,”

115 begon zij: „zoo gij ware tijding weet van Valdimagra, of van eenig
naburig land, zeg haar aan mij, die daar eertijds machtig was.

118 Ik heette Currado Malaspina: niet de Oude ben ik, maar van hem stam
ik af: tot de mijnen droeg ik die liefde, die hier wordt gelouterd!”

121 „O!” zeide ik tot hem: „in uwe landen ben ik nooit geweest; maar
waar vertoeft iemand in gansch Europa, wien ze niet bekend zijn?

124 De roem, die uw huis eert, verbreidt de heeren, verbreidt het land,
zoo dat ook hij, die er niet was, ze kent.

127 En ik zweer u, zoo waarlijk moge ik boven aankomen, dat uw geëerd
geslacht niet aan het afnemen is in roem van beurs en zwaard.

130 Gewoonte en aanleg bevoorrechten het zoo dat, hoezeer het slechte
Hoofd de Wereld doet dwalen, het alleen den rechten weg houdt en den
slechten weg versmaadt.”

133 En hij: „Nu ga, daar de Zon zich geen zeven malen te ruste zal
leggen in het leger dat de Ram met alle vier de pooten dekt en omvat,

136 of deze heusche meening is u midden op het voorhoofd gegrift met
grooter nagelen dan woorden van andere menschen,

139 indien de loop der rechtvaardigheid niet tot stil-staan komt.”

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



NEGENDE ZANG


De Dichter, ingeslapen zijnde, heeft tegen den morgen eenen droom; als
hij daaruit ontwaakt, bevindt hij zich met Virgilius vóór de Poort van
de eigenlijke plaats der Loutering, welke hij door den haar bewakenden
engel wordt binnengelaten.

       *       *       *       *       *

1 De bijzit van den ouden Tithonus schemerde reeds aan de Ooster-kim,
[opgerezen] uit de armen van haren zoete-lief:

4 haar voorhoofd was lichtend van edel-gesteenten, die gezet waren naar
de teekening van dat kille dier, dat met den staart de volkeren slaat:

7 en de nacht had van de schreden, waarmede zij stijgt, er twee gedaan
op de plaats, waar wij waren, en de derde neeg reeds de vleugelen naar
beneden,

10 wanneer ik, die met mij had van dat van Adam, verwonnen van den
slaap, mij op het gras neeg, daar waar wij reeds alle vijf gezeten
waren.

13 Op de ure dat de zwaluw haar droeve zangen begint dicht bij den
morgen, wellicht ter gedachtenis van hare eerste weeën,

16 en dat onze geest, meer vervreemd van het vleesch, en minder door
gedachten ingenomen, in zijne gezichten bijna profetisch is;

19 was het mij in den droom of ik eenen adelaar zag, hangend in den
hemel op gouden pennen, met de vlerken geopend, en bereid om zich neder
te laten:

22 en het docht mij dat ik dáár was, waar de zijnen door Ganymedes
verlaten werden, daar hij ter hoogste vergadering getogen werd.

25 Bij mij-zelven dacht ik: wellicht loert deze steeds hier uit gewoonte
en wellicht gewaardigt deze zich niet van een andere plaats iets mede te
nemen in zijne klauwen.

28 Voorts docht me dat hij, na eerst nog een weinig in den ronde gewield
te hebben, verschrikkelijk als een bliksem nederdaalde en mij naar boven
haalde tot aan het vuur.

31 Daar docht me dat hij en ik brandden, en zoo stak mij de verbeelde
brand, dat het geviel dat de slaap verbroken werd.

34 Niet anders huiverde Achilles, de ontwaakte oogen in een kring
rond-bewegende, en niet wetende waar hij was,

37 wanneer zijne moeder hem, slapende in hare armen, van Chiron
wegvoerde naar Scyrus, daar van waar voorts de Grieken hem deden
heengaan;

40 als ik huiverde, mèt dat de slaap mij van het aangezicht vluchtte, en
ik werd bleek, gelijk de mensch wordt, die ontsteld ijst.

43 Alleen mijn trooster was mij ter zijde, en de zon was reeds hooger
dan twee uren, en mijn gezicht was naar de zee toe gewend.

46 „Heb geen vrees,” zeide mijn Heer: „stel u gerust, daar wij op een
goede plaats zijn, wil alle kracht niet benauwen maar verruimen.”

49 „Thans zijt gij aan het oord der Loutering gekomen. Zie daar den
rand, die het van rondom sluit; zie daar den ingang waar die rand open
schijnt.

52 Zoo-even in den dageraad, die den dag vóórgaat, wanneer uwe ziel
binnen-in u sliep op de bloemen, waarmee de grond daar beneden is
getooid,

55 kwam eene vrouw, en zeide: „Ik ben Lucia; laat mij hem opnemen, die
daar slaapt, aldus zal ik hem bekwamen tot zijnen weg.”

58 Sordello bleef achter, en ook de andere edele gestalten; zij nam u
op, en mèt dat het helder dag was, ging zij opwaarts, en ik in hare
voetstappen.

61 Hier legde zij u neer: en eerst wezen hare schoone oogen mij dien
open ingang; voorts gingen zij en uw slaap teffens weg.”

64 Op de wijze van een mensch, die in twijfel zich voelt gerust gesteld,
en die zijn vrees in welgemoedheid verandert, wanneer de waarheid hem
ontdekt is,

67 zoo verkeerde ik; en wanneer mijn Gids mij onbezorgd zag, bewoog hij
zich voort over den rand, en ik achter hem naar de hoogte.

70 Lezer, gij ziet wel hoe ik mijne stoffe verhoog, dies verwonder u
niet zoo ik haar met meer kunst versterk.

73 Wij naderden, en wij waren op eene plaats zóó dat ik daar, waar mij
eerst docht een kloof te zijn, gelijk een spleet die een muur deelt,

76 eene poort zag, en drie treden daaronder om tot haar te komen, van
kleur verscheiden, en eenen poortwachter, die tot nog toe geen woord
zei.

79 En naar gelang ik meer en meer het oog er op opende, zag ik hem
zitten boven op de bovenste trede, zoodanig in het aangezicht, dat ik
het niet verdroeg:

82 en een ontbloot zwaard had hij in de hand, dat de zonnestralen
zoozeer te ons-waart weerkaatste, dat ik vele malen den blik vergeefs op
hem richtte.

85 „Zegt gij mij daar: wat wilt gij?” begon hij te zeggen: „waar is uw
geleide? Ziet toe dat het boven-komen u niet schade.”

88 „Eene vrouw uit den Hemel, van deze dingen wel-onderricht,” aldus
antwoordde hem mijn Meester, „zeide zooeven tot ons: „Gaat daarheen,
daar is de poort.””

91 „En zij moge te goeder ure u uwe schreden voorwaarts doen richten,”
herbegon de hoofsche portier: „nadert dus tot onze trappen.”

94 Daar kwamen wij; en de eerste trede was wit marmer, zóó
glad-gewreven, dat ik er mij in spiegelde gelijk ik verschijn.

97 De tweede, donkerder dan donker paars, van een ruw en branderig steen
over lang en over dwars gebarsten.

100 De derde, die het bovenst opgestapeld lag, docht mij van een zoo
vlammend porphier, als bloed, dat uit een ader spuit.

103 Boven op deze hield de Engel Gods beide de voetzolen, zittende op
den dorpel, die mij scheen van diamant.

106 Over de drie treden trok mijn Gids mij, die vol ijver was, en hij
zeide: „Vraag nederig dat hij het slot ontgrendele.”

109 Deemoedig wierp ik mij aan de heilige voeten: erbarmen vroeg ik, en
dat hij me opendeed; maar te voren gaf ik mij drie slagen op de borst.

112 Zeven P's schreef hij mij op het voorhoofd met de spits van het
zwaard, en: „Maak dat gij, wanneer gij binnen zijt, u deze wonden
afwascht,” zeide hij.

115 Asch of aarde, die droog opgegraven wordt, mocht wel van éénzelfde
kleur zijn als zijn kleedij en van onder deze bracht hij twee sleutelen
te voorschijn.

118 De ééne was van goud, en de andere was van zilver; eerst met de
witte en voorts met de gele deed hij aldus aan de poort, dat ik tevreden
was.

121 „Telkens wanneer één van deze sleutelen faalt, daar zij niet recht
in het sleutelgat gestoken wordt,” zeide hij tot ons: „dan gaat de poort
niet open.

124 Kostbaarder is de ééne; maar de andere wil meer kunst en vernuft
voordat zij opent, daar zij het is, die den knoop ontknoedelt.

127 Van Petrus heb ik ze;” en hij zeide mij dat ik liever moest dwalen
door haar te openen dan door haar dicht te houden, zoo maar de luiden
zich voor mij ter aarde werpen.

130 Voorts stiet hij de heilige deur open, zeggende: „Treedt binnen;
maar ik maak u opmerkzaam, dat hij naar buiten terugkeert, die
terugziet.”

133 En toen in de scharnieren de spillen van die heilige deur waren
omgedraaid, die van metaal zijn, dreunend en zwaar,

136 niet loeide de Tarpejische rots aldus noch toonde zij zich zóó
toornig, wanneer haar de goede Metellus werd ontnomen, waardoor zij
voortaan ledig bleef.

139 Ik richtte mij aandachtig naar den eersten donder, en „Te Deum
laudamus” docht ik mij te hooren in zang-stem gemengd met de zoete
muziek.

142 Juist zulk eene verbeelding gaf mij dat wat ik hoorde, als men
gewoon is te krijgen, wanneer men staat te zingen met het orgel:

145 zoodat men dàn wel dàn niet de woorden verstaat.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



TIENDE ZANG

~Eerste ommegang van den Louteringsberg~


Op den eersten ommegang gekomen, zien de beide Dichters de in marmer
gehouden tafereelen der deemoedigheid (1–96), daarna de schimmen, die
boete doen voor hoovaardigheid.

       *       *       *       *       *

1 Toen wij waren binnen den dorpel van de poort, welken de kwade
begeerte der zielen in onbruik brengt, daar zij den krommen weg recht
doet schijnen,

4 hoorde ik haar dreunende gesloten worden: en zoo ik de oogen naar haar
gericht hadde, welke waardige verontschuldiging ware er geweest voor de
feil?

7 Wij stegen door een gespleten rots, die zich dan naar dezen dan naar
dien kant bewoog, gelijk de golf, die vlucht en naderkomt.

10 „Hier voegt het een weinig kunst te gebruiken,” begon mijn Gids: „om
dan hier dan ginds den wand te naderen, die wijkt.”

13 En dat maakte onze schreden zoo schaarsch, dat de donkere helft der
maan aan hare legerstede kwam om zich ter ruste te begeven,

16 voordat wij buiten die kloof waren. Maar wanneer wij vrij en open
waren, daar boven-op, waar de berg zich van achteren weer sluit,

19 toen stonden wij, ik vermoeid, en beiden onzeker over onzen weg, stil
boven op een vlak, meer eenzaam dan wegen door woestijnen.

22 De ruimte van den rand, waar die het ledige begrenst, tot aan den
voet van den hoogen rotswand, die staeg rijst, zou in drie malen het
lichaam van een mensch hebben gemeten:

25 en zoover mijn oog de vleugelen kon spannen, ter linker en ter
rechter zijde, docht mij die kornis aldus te zijn.

28 Nog hadden onze voeten zich niet daar boven op bewogen, wanneer ik
gewaar werd dat die rots-rand in den ronde, die niet in rechte richting
bestegen kan worden,

31 van wit marmer was, en dèr-wijze gesierd met er in uitgehouwen
beeldwerk, dat niet maar Polycletus maar ook Natuur daarvoor had moeten
onderdoen.

34 De Engel, die op aarde kwam met de Boodschap van den vele jaren met
tranen afgebeden vrede, welke den Hemel opende na het lange verbod,

37 verscheen voor ons, waarachtig daar uitgehouwen, met zoo vredig
gebaar, dat hij geen beeld scheen, dat zwijgt.

40 Men zou gezworen hebben dat hij zeide: „Wees gegroet!” omdat daar
uitgebeeld was ~Degene~, die de sleutels omdraaide om de hooge ~Liefde~
te openen.

43 En in haar doen drukte zij zoo eigenlijk deze woorden uit: „Zie hier
uwe Dienstmaagd,” als waren het letters, gestempeld in lak.

46 „Houd toch niet op ééne plaats de aandacht gericht,” zeide mijn zoete
Meester, die mij had aan dien kant, aan welken de mensch het hart heeft:

49 waarom ik mij draaide met den blik, en ik zag achter Maria, naar dien
kant, waaraan degene was die mij aanporde,

52 een andere historie in de rots gebeeld: waarom ik Virgilius
voorbij-trad, en mij er dichter bij bracht opdat het me beter onder de
oogen kwam.

55 Daar waren in het marmer uitgehouwen de wagen en de ossen, trekkende
de heilige Ark, door welke men zich schroomt voor niet toevertrouwden
dienst.

58 Daarvoor vertoonden zich lieden; en die allen, verdeeld in zeven
koren, deden van twee van mijne zinnen den éénen zeggen: „zij zingen,”
den anderen: „zij zingen niet.”

61 Evenzeer aangaande den rook der wierookvaten, die daar was afgebeeld,
geraakten de oogen en de neus over het al of niet branden in tweedracht.

64 Daar ging, opgeschort dansende, de nederige Psalmist de gebenedijde
Bondskist vóór, en was in dat geval tegelijk meer en minder dan Koning.

67 Tegenover hem, aan het venster van een groot paleis, keek Michal,
gelijk een minachtende en verdrietige vrouw.

70 Ik verzette de voeten van de plaats waar ik stond, om van dichte-bij
een andere historie te bezien, welke achter Michal in wit steen zich
mij vertoonde.

73 Daar was getafereeld de hooge glorie des Romeinschen vorsten, wiens
groote deugd Gregorius prikkelde tot zijn groote overwinning:

76 van Trajanus den Keizer, spreek ik: en een weeuwtjen was hem aan den
toom, ontdaan door tranen en door smart.

79 Rondom haar scheen het stampvol van ruiteren, en de adelaren van goud
bewogen zich boven hen zichtbaar op den wind.

82 Het rampzalig vrouwtje scheen te midden van deze allen te zeggen:
„Heer, wreek mij mijnen zoon, die gedood is, dies ik treur.”

85 En gene [scheen] haar te antwoorden: „Dan wacht totdat ik keere.” En
zij: „Heer mijn,” gelijk een mensch in wien de smart ongeduldig wordt:

88 „Zoo gij niet keert?” En hij: „Wie dàn zit, waar ik nù, zal het u
doen.” En zij: „De goede daad des anderen, wat baat die u, zoo gij uw
plicht verzaakt?”

91 Waarop hij: „Dan troost u, daar het voegt dat ik mij kwijte van mijn
plicht, voor ik uittrekke: Gerechtigheid wil 't en plichtsbesef houdt
mij terug.”

94 Degene, die nooit nog iets nieuws gezien heeft, bracht dat zichtbare
spreken voort, nieuw voor ons, daar het hier niet gevonden wordt.

97 Terwijl ik mij verlustigde met het aanschouwen der tafereelen van zoo
groote deemoedigheden, wier aanblik mij ook lief was om der wille van
hunnen Maker;

100 toen fluisterde de Dichter: „Zie van ginds komen, maar met
schaarsche treden, vele luiden: zij zullen den weg wijzen tot de
hoogere ommegangen.”

103 Mijne oogen, die bezig gehouden werden door de aanschouwing, om het
nog nooit geziene te zien, waarnaar zij zoozeer verlangend zijn, waren
niet traag om zich naar hem te keeren.

106 Ik wil niet, lezer, dat gij daarom aflaat van goede voornemens,
wanneer gij hoort hoe God wil dat de schuld geboet wordt.

109 Let niet op den vorm van het martelen: let op hetgeen erop volgt;
bedenk dat, in het ergste geval, het niet kan duren ginds van het groote
Oordeel.

112 Ik begon: „Meester, dat wat ik te-ons-waart zie bewegen, schijnen
mij niet personen: ik en weet niet wat; zoo machteloos ben ik in het
zien.”

115 En hij tot mij: „De zware gesteldheid van hunne foltering doet ze
zich ter aarde buigen, zóódat mijne oogen er eerst door te strijden
hadden.

118 Maar houd den blik daarop gericht, en ontbolster met den blik dat
wat daar onder rotsblokken naderkomt: reeds kunt gij ontwaren hoe ieder
gedrukt wordt.”

121 O trotsche Christenen, rampzalig neergedrukten, die, zwak met de
oogen des geestes, vertrouwen hebt op de rugge-waartsche schreden,

124 beseft gij niet, dat wij wormen zijn, geboren om den engel-gelijken
vlinder te vormen, die ter rechtvaardigheid vliegt zonder omhulling?

127 Waarop gaat uwe ziel hoovaardig als een haan? Gij zijt als insecten
in onvolkomenheid, gelijk rupsen, in welke de formatie nog ontbreekt.

130 Gelijk, om vloer of dak te stutten, men menig malen tot stut een
[menschelijke] gedaante ziet, wie de knieën tegen de borst komen,

133 hoedanig eene over het niet-ware ware droefenis doet opkomen bij
wie het ziet; zoo zag ik ze, toen ik ze wèl beschouwde.

136 Waar is dat ze meer of min samengetrokken waren, naarmate ze meer of
minder op den rug hadden; en hij, die het meeste geduld in het voorkomen
had,

139 scheen weenende te zeggen: „Ik kan niet meer.”

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



ELFDE ZANG

~Voortzetting van den eersten ommegang, waarin geboet wordt voor
hoovaardigheid~


Volgens aanwijzing gekregen van ééne van die zielen, wenden de Dichters
zich ter rechter over de eerste kornis; en ondertusschen vertoont
zich aan hen Humbert, een der graven van Santafiore, en wordt Dante
herkend door Oderisi da Cubbio, die spreekt over de ijdelheid van den
wereldschen roem en hem een en ander mededeelt aangaande Provenzano
Salvani, die aldaar zich loutert van de vroegere hoovaardigheid.

       *       *       *       *       *

1 „O Vader onze, die in de hemelen zijt, niet dáártoe beperkt, maar
wegens de grootere liefde die Gij voor de eerste werken van daarboven
hebt,

4 Uw naam en Uw macht zij geprezen van alle schepsel, naar het voegt
dank te zeggen aan uwen liefde-walm.

7 Kome tot ons de vrede van Uw koninkrijk, daar wij niet uit ons zelven
met alle onze ingeboren krachten tot haar kunnen komen, als zij niet tot
ons komt.

10 Gelijk uwe engelen van hunnen wil offerande doen aan U, zingende
Hosanna, dat de menschen zóó doen van den hunnen.

13 Geef ons heden ons dagelijksch manna, zonder hetwelk door deze rauwe
woestenij teruggaat ook wie het meest zich inspant te gaan.

16 En gelijk wij het kwaad, dat wij geleden hebben, aan een ieder mogen
vergeven, zoo vergeef ook gij weldadig, en zie niet naar onze
verdienste.

19 Onze deugd, die lichtelijk bezwijkt, beproef die niet [in den strijd]
met den Ouden Tegenstander, maar verlos haar van hem, die zóózeer haar
bestookt.

22 Dit laatste gebed, lieve Heer, wordt reeds niet gedaan om
onzentwille, daar wij dat niet van noode hebben, maar ter wille van hen,
die achter ons zijn blijven staan.”

25 Aldus voor ons en voor zichzelven goede reize afbiddende, gingen deze
schimmen onder den last, een dergelijken als waar men zoo dikwijls van
droomt,

28 naar verscheiden wijze benauwd, allen in het rond en moede, boven
over den eersten rand, louterende de nevelen der wereld.

31 Zoo aan gindsche zijde steeds goede voorspraak voor ons gedaan wordt,
wat kan dan aan deze zijde voor hen gedaan worden door degenen, die
goeden wortel hebben voor hunnen wil.

34 Wèl moet men hen helpen te wasschen de merken, die zij hier droegen,
zóódat zij rein en licht kunnen uitgaan tot de bestarnde sferen.

37 „Zegt! zoo waarlijk moge gerechtigheid en vroomheid u weldra
ontlasten, zoodat gij den vleugel kunt uitslaan, die u naar verlangen
opheffe:

40 wijst ons naar welken kant men het kortst gaat naar de trap: en zoo
er meer dan ééne opening is, zegt ons die, welke het minst steil stijgt;

43 daar deze, die met mij komt, door den last des vleesches van Adam,
waarmede hij bekleed is, tegen zijnen wil zuinig is met opstijgen.”

46 Deze hunne woorden, die ze antwoordden op gene, welke gezegd waren
door hem, dien ik volgde, 't was niet duidelijk van wien ze kwamen;

49 maar er werd gezegd: „Ter rechter hand langs den rotswand komt met
ons, en gij zult den doorweg vinden, mogelijk voor een levend wezen om
er langs op te gaan.

52 En zoo ik niet belemmerd ware door het rotsblok, dat mijnen
hoovaardigen nek ònderhoudt, vanwaar het mij voegt het hoofd laag te
houden,

55 zoude ik schouwen naar hem, die nog leeft en zich niet noemt, om te
zien of ik hem ken en om hem medelijdend te maken met dezen last.

58 Ik was een Latijner, geboren uit eenen grooten Toscaan: Willem
Aldobrandeschi was mijn vader: ik weet niet of zijn naam ooit met u was.

61 Het oude bloed en de roemrijke daden van mijne voorvaderen maakten
mij zóó aanmatigend, dat ik, niet denkend aan de gemeenschappelijke
moeder, te voren allen mensch

64 zoozeer in minachting hield, dat ik er van stierf, gelijk de
Sieneezen weten, en in Campagnatico elk sprekend wezen het weet.

67 Ik ben Humberto; en niet slechts mij schaadde mijn hoovaardigheid,
want alle mijne stamgenooten heeft zij met zich in het ongeluk
getrokken.

70 En hier voegt het dat ik dit gewicht drage voor hen, zoolang totdat
hier bij de dooden Gode voldoening worde gegeven, daar ik dat niet bij
de levenden deed.”

73 Luisterende, neeg ik het aangezicht naar omlaag; en één van hen (niet
degene die gesproken had) draaide zich onder het gewicht, dat hem
belastte:

76 en zag mij, en kende mij en riep, houdende de oogen met moeite
gericht op mij, die gansch gebukt mèt hen ging:

79 „O,” zeide ik tot hem: „Zijt gij niet Oderisi, de eer van Agubbio, en
de eer van die kunst, welke verluchten in Parijs wordt genoemd?”

82 „Broeder,” zeide hij: „meer lachen de papieren, welke Franco
Bolognese penseelt: en thans is de eer gansch ~zijn~ en ~mijn~ [slechts]
voor een deel.

85 Wel zoude ik niet zoo hoffelijk geweest zijn, zoolang ik leefde, door
de groote begeerte om uit te munten, waarop mijn hart zich richtte.

88 Voor zóódanige hoovaardigheid betaalt men hier de boete: en nog zoude
ik niet hier zijn, 't en ware het dat ik, [nog] kunnende zondigen, mij
tot God heb gewend.

91 O ijdele roem van de menschelijke vermogens, hoe kort duurt het groen
op zijn kruin als hij niet wordt besprongen door ruwe tijden.

94 Cimabue meende in de schilderkunst het veld te houden en nù heeft
Giotto den roep, zoodat hij den roem van genen verduistert.

97 Aldus heeft de ééne Guido den anderen den roem der taal ontnomen; en
wellicht is geboren die den één en den ander uit het nest zal jagen.

100 Niet anders is het wereldsch gerucht dan een windvlaag, die nu eens
her-, dan derwaarts komt en van naam verandert omdat hij van kant
verandert.

103 Welken roem zult gij meer hebben, indien de ouderdom het vleesch van
u scheidt, dan indien gij gestorven waart vóórdat gij afliet van „bôo,
bôo” en „dui en dui” [te zeggen],

106 eer duizend jaar voorbijgaan? Hetwelk eene kortere tijdsruimte is
[vergeleken] bij de eeuwigheid, dan een oogwenk is [vergeleken] bij den
cirkel, die het traagst in den hemel gewenteld wordt.

109 Van dengene, die vóór mij zoo weinig op den weg vooruitkomt, schalde
gansch Toscane, en nu fluistert men ternauwernood van hem in Siena,

112 waarvan hij Heer was, wanneer verdelgd werd de Florentijnsche woede,
dewelke te dien tijd hoovaardig was, gelijk zij thans veil is.

115 Uw roep is als de kleur van 't kruid, die komt en gaat, en dezelfde
doet haar verkleuren, door wie zij onrijp uitgaat uit den grond.”

118 En ik tot hem: „Uw ware woorden boezemen mij goede nederigheid in en
maken plat groote gezwollenheid: maar wie is degene van wien gij zooeven
spraakt?”

121 „Dat is,” antwoordde hij: „Salvani Provenzano; en hij is hier, omdat
hij zich aanmatigde gansch Siena onder zijne handen te krijgen.

124 Hij is aldus gegaan en gaat aldus zonder verpoozen, sinds hij
stierf: zoodanige munt betaalt om voldoening te geven, hij die daarginds
te vermetel was.”

127 En ik: „Zoo de geest, die, voor hij zich berouwt, den rand des
levens bereikt, daar omlaag blijft en niet hier omhoog stijgt,

130 indien goede gebeden hem niet helpen, voordat verloopt zóó lange
[tijd] als hij geleefd heeft, hoe werd de toegang hem gegeven?”

133 „Wanneer hij roemrijkst leefde,” zeide hij: „vrij in het land van
Siena, heeft hij, afleggende alle schaamte, zich gevest:

136 en daar, om zijnen vriend te verlossen uit de pijne, die hij
doorstond in de gevangenis van Karel, onderstond hij het om te beven
over alle leden.

139 Meer zal ik niet zeggen, en ik weet dat ik duister spreek, maar
weinig tijd zal voorbijgaan, dat uwe geburen zoo zullen doen, dat gij
het zult kunnen toelichten.

142 Dit werk onthief hem van die grenslanden.”

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



TWAALFDE ZANG

~Vervolg van den eersten ommegang~


Hier zien de Dichters in de rots afgebeeld voorbeelden van gestrafte
hoovaardigheid. Een Engel wijst hun den opgang tot den tweeden omgang.

       *       *       *       *       *

1 Paarswijze, als runderen die onder het juk gaan, ging ik verder met
die belaste ziel, zoolang het toestond de zoete leidsman.

4 Maar wanneer hij zeide: „Laat hem en kom mee, daar het hier goed is
met het zeil en de riemen zoo goed [en zoo kwaad] ieder kan, zijn hulkje
voort te drijven,”

7 maakte ik mij weder recht, gelijk men pleegt te gaan, met mijn
persoon, hoewel mijne gedachten gebogen en geknot bleven.

10 Ik had mij voortbewogen, en volgde volgaarne de schreden van mijnen
Meester, en beiden toonden wij reeds hoe licht wij waren;

13 wanneer hij tot mij zeide: „Richt de oogen naar omlaag: het zal u
goed zijn, tot het verlichten van den weg, het bed te zien van uwe
voetzolen.”

16 Gelijk, opdat er heugenis van hen zij, boven de begravenen de
aardsche graftomben dragen verbeeld dat wat zij vroeger waren;

19 waarom men daar vele malen weent, door den stekel der heugenis, die
alleen aan de vromen de sporen geeft;

22 zóó zag ik dáár, maar met betere gelijkenis, naar gelang van de
kunstvaardigheid, bebeeld zooveel [ruimte] als voor weg buiten den berg
naar voren komt.

25 Aan ééne zijde zag ik dengene, die edelst geschapen was van alle
schepsel, bliksemende nederdalen van den hemel.

28 Briareus zag ik, doorboord van den hemelschen schicht, liggen aan den
anderen kant, zwaar voor de aarde door de doods-kou.

31 Ik zag [Apollo] Thymbraeus, ik zag Pallas en Mars, nog gewapend, rond
hunnen vader, staren op de verspreide ledematen der Giganten.

34 Ik zag Nimrod aan den voet van het groote werk, geheel verbijsterd de
luiden aanstaren, die in Sennaär met hem hoovaardig waren.

37 O Niobe, met welke treurende oogen zag ik u gebeeld op het plaveisel
temidden van uwe zeven en zeven gedoode kinderen.

40 O Saul, hoe scheent gij daar gestorven op uw eigen zwaard op den berg
Gilboa, die voortaan noch regen noch dauw voelde.

43 O dwaze Arachne, zóó zag ik u, reeds half eene spinne, droef bovenop
de flarden van het werk dat tot uw nadeel gemaakt was.

46 O Rehabeam, uw beeltenis schijnt daar niet meer dreigende te zijn,
maar vol van vreezen draagt hem een wagen vandaar voor men hem verjage.

49 Nog vertoonde het harde plaveisel hoe Alcmeon zijner moeder duur deed
dunken het heilloos sieraad.

52 Het vertoonde hoe zijne [eigene] zonen zich wierpen op Sennacherib
binnen in den tempel en hoe zij hem dood daar lieten.

55 Het vertoonde den ondergang en het wreede voorbeeld dat Tamyris
stelde, daar zij zeide tot Cyrus: „Naar bloed dorstte u en van bloed
verzadig ik u.”

58 Het vertoonde hoe in verwarring vluchtten de Assyriërs, nadat
Holophernes dood was, en ook het overschot des vermoorden.

61 Ik zag Troja in asch en bouw-val: o Ilium, hoe vernederd en
waardeloos toonde u de beeltenis, die men dáár ontwaart.

64 Wie was er meester van penseel en teekenstift, dat hij weergaf de
schaduwen en lijnen, die daar elken fijnen geest tot bewondering zouden
brengen?

67 Dood schenen daar de dooden en levend de levenden: hij, die de
werkelijkheid ziet, ziet niet meer dan ik, [ziende] al wat ik betrad
zoolang ik gebukt ging.

70 Nu braveert maar en gaat met het gezicht omhoog, zonen Eva's, en
buigt maar niet het gelaat zóó dat gij uw kwade pad ziet.

73 Meer was er reeds door ons van den berg omgegaan en van den weg der
zon vrij wat meer afgelegd, dan mijn onvrije ziel wel vermeende;

76 wanneer hij, die altijd opmerkzaam vóórging, begon: „Hef het hoofd,
het is niet meer tijd aldus in gedachten te gaan.

79 Zie daar een Engel, die zich opmaakt te ons-waart te komen: zie hoe
de zesde dienstmaagd keert van de bediening des daags.

82 Doe uwe gebaren en gelaat aan met eerbiedigheid, zoodat het hem
behage ons naar boven te geleiden: gedenk dat deze dag nooit weder
daagt.

85 Ik was aan zijn waarschuwen goed gewend, om toch geenen tijd te loor
te laten gaan, zoodat hij in die stoffe niet duister tot mij kon
spreken.

88 Tot ons kwam het schoone schepsel, wit gekleed, en in het aangezicht
zoodanig als de morgenstar flonkerend zich vertoont.

91 De armen opende hij en daarna opende hij de vleugelen: en zeide:
„Komt; hier dichtbij zijn de treden, en licht kan men van stonde aan
stijgen.

94 Op deze nooding komen maar zeer schaarschen: o menschelijk geslacht,
geboren om opwaart te vliegen, waarom valt gij bij zoo weinig wind?”

97 Hij leidde ons daar waar de rots was uitgehouwen; daar sloeg hij mij
de vleugelen voor het voorhoofd, voorts beloofde hij mij veiligen gang.

100 Gelijk om ter rechterhand ten berg op te klimmen, waar de kerk
gelegen is, die neer ziet op de goed geleide boven de Rubaconte,

103 de straffe heftigheid des stijgens verbroken wordt door de trappen,
die gemaakt werden ten tijde dat kwatern en schepel veilig waren;

106 aldus vergemakkelijkt zich de rand, die hier wel zeer snel valt, van
den tweeden ommegang: maar hier en daar scheert [ons] de hooge rots.

109 Terwijl wij ons aldaar omwendden, zongen stemmen aldaar „Zalig zijn
de armen van geest,” derwijze dat geen woorden het konden weergeven.

112 Ai mij! hoe verscheiden zijn deze ingangen van de helsche! daar men
hier onder gezangen binnentreedt en daar onder woeste jammerkreten.

115 Alreede stegen wij op langs de heilige treden, en veel lichter
scheen het mij toe te zijn, dan het mij te voren in de vlakte had
toegeschenen:

118 waarop ik: „Meester” zeide: „welke zwarigheid is er van mij
weggenomen, dat bijna geen vermoeienis onder het gaan door mij wordt
gekregen?”

121 Hij antwoordde: „Wanneer de P's, die nog op uw gelaat, bijna
uitgewischt, overgebleven zijn, ganschelijk gelijk die ééne, zullen zijn
weggeschoren,

124 worden uwe voeten aldus overwonnen door uwen goeden wil, dat zij
niet slechts geen vermoeienis zullen gevoelen, maar dat het hun vermaak
zal zijn opwaart te worden gedrongen.”

127 Toen deed ik gelijk degenen die gaan met op hun hoofd iets, waarvan
zij niet weten tenzij dat de gebaren der andere menschen het hen doen
vermoeden;

130 waarom de hand hen helpt om hen te vergewissen, en zoekt en vindt,
en dat werk verricht, wat niet kan worden verricht door het gezicht:

133 en met de gescheiden vingers van de rechterhand bevond ik slechts
zes der letters, welke die van de sleutelen mij boven de slapen had
ingegrift:

136 En mijn gids, dit ziende, glimlachte.

[decoratieve illustratie]



DERTIENDE ZANG

~De Tweede Ommegang. Hier wordt de zonde van de afgunst geboet.~


Op den tweeden rand, waar nu de Dichters komen, wordt de zonde
der afgunst gelouterd. De zielen aldaar zijn gekleed in een grove
pij, en hebben de oogen met een ijzerdraad toegenaaid. Van afstand
tot afstand vliegen stemmen door de lucht, door hemelsche geesten
voortgebracht, die den afgunstigen eenig schoon voorbeeld van
barmhartigheid of naasten-liefde in herinnering brengen. Voorts
vertoont zich aan Dante Sapia van Siena.

       *       *       *       *       *

1 Wij waren aan den top der trap, waar ten tweeden male de berg
ingesneden wordt, die door zijne bestijging de menschen loutert:

4 aldaar omwindt een kornis evenzoo de helling gansch gelijk de eerste,
tenzij dat haar boog zich vroeger ombuigt.

7 Noch platte, noch bolle beeltenis is daar, die men ziet; zoo maar
ziet men daar den wand, zoo maar ziet men daar den affenen weg met de
loodkleur der rots-massa.

10 „Zoo we hier menschen afwachten om na te vragen,” sprak de Dichter:
„dan vrees ik dat wellicht ons besluit te veel vertraging ondervindt.”

13 Voorts richtte hij de oogen vast op de zon; hij maakte van zijn
rechterzijde het middelpunt voor de beweging, en den linkerkant van zich
zelven draaide hij.

16 „O zoete Licht, in vertrouwen waarop ik binnentreed langs den nieuwen
weg, gij geleidt ons,” zeide hij: „gelijk men hier wel geleid wil zijn.

19 Gij verwarmt de wereld, gij licht over haar: zoo niet andere reden
tot het tegendeel nope, moeten uwe stralen altijd geleide zijn.”

22 Zooveel men (aan deze zijde) voor een mijl rekent, zoo ver waren wij
reeds van daar gegaan, in weinig tijd, door den vaardigen wil.

25 En te ontwaart te vliegen werden bemerkt, daarom nog niet gezien,
geesten, sprekende tot den disch der liefde heusche noodingen.

28 De eerste stem, die voorbij ging, vliegende zeide luide: „Zij hebben
geen wijn” en achter ons ging zij, het herhalende.

31 En voordat die door den afstand gansch niet meer gehoord werd, daar
ging een andere voorbij schreeuwende: „Ik ben Orestes” en hield mede
geen stand.

34 „O,” zeide ik: „Vader, welke stemmen zijn dezen?” en mèt dat ik het
vroeg, een derde was daar, zeggende: „Hebt lief van wien gij kwaad
ondervindt.”

37 De goede Meester zeide: „Deze ommegang tuchtigt de schuld der
afgunst, en daarom worden de koorden der geeselroede door liefde
gehanteerd.

40 De breidel wil zijn van tegengestelden klank; ik geloof dat gij hem
zult hooren, mijns bedunkens, voor gij geraakt tot den overtocht der
vergiffenis.

43 Maar houd de oogen vast door de lucht gericht, en gij zult menschen
voor ons zien zitten, en ieder van hen zit langs den rotswand.”

46 Toen opende ik de oogen meer dan te voren; ik schouwde voor mij en ik
zag schimmen met mantelen van de kleur van de steen niet ver scheiden.

49 En toen wij een weinig meer vooruit waren, hoorde ik roepen: „Maria,
bid voor ons;” ik hoorde ze roepen Michaël en Petrus en alle de
heiligen.

52 Ik geloof niet dat er heden op aarde een mensch gaat, zoo hard, die
niet geslagen werd met medelijden voor dat wat ik voorts zag:

55 want, wanneer ik zóó nabij hen was gekomen dat hunne gebaren
duidelijk tot mij kwamen, werden door de zware smart me de tranen uit de
oogen getogen.

58 Van een grove pij schenen zij me bedekt, en de één schoorde den ander
met den schouder, en allen waren geschoord van den rotswand.

61 Zoo staan de blinden met het haveloos kleed, bij de ~biecht~ om hun
nooddruft te vragen, en de één neigt het hoofd over den ander,

64 opdat te eer bij de menschen het medelijden opkome, niet maar door
het klinken der woorden, maar door den aanblik, die niet minder fleemt.

67 En gelijk de blinden het zonlicht niet baat, zoo wil daarginds aan de
schimmen, waarvan ik nu spreek, het zonlicht niet van zich mededeelen;

70 daar bij allen een ijzeren draad het ooglid doorboort en toenaait
gelijk men met den wilden sperwer doet, omdat hij niet rustig blijft.

73 Het scheen me dat ik al gaande beleediging aandeed, daar ik, genen
ziende, niet werd gezien; waarom ik mij wendde tot mijnen wijzen
raadsman.

76 Wel wist hij, wat de stomme wilde zeggen; en daarom wachtte hij mijn
vraag niet af, maar zeide: „Spreek, en wees kort en bondig.”

79 Virgilius kwam me aan dien kant van de kornis van waar men vallen
kan, omdat die door geen rand omringd wordt.

82 Aan mijn anderen kant waren de vrome zielen, die door den gruwelijken
naad zoo zeer [de tranen] persten, dat ze de wangen baadden.

85 Ik wendde mij tot hen, en: „O menschen,” begon ik: „verzekerd van te
zullen zien het hooge licht, waarom alleen uwe begeerte bekommerd is,

88 zoo waarlijk moge weldra de genade het schuim van uw geweten afnemen,
zoodat de stroom van den geest helder daarin nederdale,

91 zegt mij (daar het mij welgevallig en dierbaar zal zijn) of er hier
tusschen u een latijnsche ziel is; en wellicht zal het haar goed zijn,
zoo ik het verneem.”

94 „O broeder mijn, elke [ziel] is burgeres van ééne ware stad; maar gij
wilt zeggen, of er eene leefde als vreemdelinge in Italië.”

97 Dit meende ik als antwoord te hooren van een weinig meer naar voren
dan waar ik stond; waarom ik mij nog meer daar deed bemerken.

100 Te midden van de anderen zag ik eene schimme, die kennelijk
wachtte; en zoo iemand wilde vragen: hoe? de kin hief zij op de wijze
van eenen blinde omhoog.

103 „Ziele,” zeide ik: „die omlaag gehouden wordt om omhoog te rijzen,
zoo gij degene zijt, die mij antwoorddet, maak u mij bekend door
geboorteplaats of naam.”

106 „Van Siena was ik,” antwoordde zij: „en met deze anderen louter ik
hier het schuldig leven, tranen vergietende tot Hem dat Hij zich ons
mededeele.

109 Wijs was ik niet, hoewel ik Sapia was genoemd, en ik was veel
blijder om eens anders schade dan om mijn eigen geluk.

112 En opdat gij niet geloovet dat ik u bedrieg, hoor of ik, zooals ik u
zeg, dwaas was, reeds afdalende den boog mijner jaren.

115 Mijne medeburgers waren nabij Colle in het veld gekomen met hunne
tegenstanders, en ik bad God om dat wat Hij wilde.

118 Gebroken werden zij daar en gedreven op de bittere wegen der vlucht;
en de jacht ziende, won ik in mij een blijdschap aan elke andere
ongelijk:

121 zoodat ik het onvervaarde gelaat omhoog hief, schreeuwende tot God:
„Voortaan vrees ik u niet” gelijk de meerle deed bij 't eerste mooie
weer.

124 Vrede met God wenschte ik op het uiterste van mijn leven; en nog
zoude mijn schuld niet door boetvaardigheid zijn verminderd,

127 't en ware het dat Peter Pettinagno mijner had gedacht in zijn
heilige gebeden, wien uit barmhartigheid mijner deerde.

130 Maar gij, wie zijt gij, die gaat vragende naar onze toestanden en
de oogen ongebonden draagt, naar ik geloof; en ademende spreekt?”

133 „Wel zullen me,” zeide ik: „de oogen hier nog eenmaal worden
ontnomen; maar gedurende weinig tijd, daar klein hun vergrijp is van met
nijd te zijn bewogen.

136 Veel meer is de vrees, waardoor mijn ziel wordt benard, voor de
pijniging van hieronder, zoodat reeds de last van daarbeneden mij
weegt.”

139 En zij tot mij: „Wie heeft u dan hierboven te midden van ons geleid,
indien gij gelooft daarbeneden te zullen terugkeeren?” En ik: „Hij die
met mij is en geen woord spreekt:

142 en levend ben ik; en daarom vraag mij weder, verkoren ziel, indien
gij wilt dat ik daarginds de sterfelijke voeten voor u beweeg.”

145 „O dit is om te hooren zoo nieuwe zaak”, antwoordde zij: „dat het
een groot bewijs is dat God u liefheeft: daarom help mij dan nu en dan
met uw gebed.

148 En ik vraag u bij dat wat gij meest begeert: zoo gij ooit het
Toscaansche land betreedt, dat gij bij mijne verwanten ten beste van mij
spreekt.

151 Gij zult ze zien bij dat wufte volk dat hoopt op Talamone, en dáár
zal het nog meer hoop verliezen dan om de „Diana” te vinden.

154 Maar nog meer zullen daar de admiraals verliezen.”

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



VEERTIENDE ZANG

~Voortzetting van den tweeden ommegang.~


Guido del Duca da Bertinoro beschrijft aan Rinieri dei Calboli, zijnen
buurman, het slechte gedrag van de verschillende volkeren van het dal
van den Arno en profeteert hem de schande van zijnen naneef. Voorts
bejammert hij het ontaarde Romagna, en vermeldt de namen van vele edele
en geëerde Romagnolen van zijnen tijd. Wanneer ten slotte de Dichters
van die schimmen zijn weggegaan, hooren zij stemmen als van den donder,
die hen herinneren aan de kastijdingen, die de afgunstigen te wachten
staan.

       *       *       *       *       *

1 „Wie is degene, die onzen erg òmgaat, voordat de dood hem vleugelen
heeft gegeven, en die de oogen opent en toemaakt naar welbehagen?”

4 „Niet weet ik wie hij is; maar wel weet ik dat hij niet alleen is:
vraag gij het hem, daar gij hem nader bij zijt, en bejegen vriendelijk
hem zóó dat hij spreke.”

7 Aldus twee geesten, de één tot den ander geneigd, spraken daar van
mij ter rechterhand; voorts hieven zij de aangezichten, om tot mij te
spreken, achterover;

10 ende één zeide: „O ziel, die nog in het lichaam gevest, hemelwaart
gaat, vertroost ons uit barmhartigheid, en zeg ons,

13 van waar gij komt, en wie gij zijt; daar gij ons zóó zeer doet
verwonderen over uwe genade, als iets [verwondering] eischt, dat nog
nooit is gebeurd.”

16 En ik: „Midden door Toscana spanceert een stroompje, dat geboren
wordt op de Falterona, en honderd mijlen loops verzadigt het niet.

19 Van zijnen oever draag ik dit mijn lichaam; te zeggen wie ik ben,
ware ijdel praten, daar mijn naam nog niet luide verluidt.”

22 „Wanneer ik uwe bedoeling wèl begrijp,” antwoordde toen hij, die het
eerste sprak: „dan spreekt gij van den Arno.”

25 En de andere zeide tot hem: „Waarom verheelde hij den naam van die
rivier, gelijk de mensch doet met gruwelijke dingen?”

28 En de schim, die hieromtrent ondervraagd was, kweet zich aldus: „Dat
weet ik niet, maar wel verdient de naam van zulk eene vallei dat hij te
gronde ga,

31 daar van zijnen aanvang (waar het Alpijnsch gebergt, van 't welk
Pelorum is losgerukt, zóó van water is gedrenkt, dat het op weinig
plaatsen die maat te boven gaat)

34 tot daar, waar hij zich weder uitstort tot herstel van dat deel van
't zeewater, dat de hemel opslorpt, waardoor de rivieren hebben dat wat
mèt hen gaat,

37 aldus de deugd als vijandin door allen wordt gevloden, als het
gesijfel [van eene slang], hetzij door het lot der plaatse, hetzij door
kwade praktijk, die hen noopt:

40 vanwaar de bewoners dier rampzalige vallei zóó hunnen aard veraêrd
hebben, dat het lijkt of Circe hen in de kost hadde gehad.

43 Door botte varkens heen, die eikelen meer verdienen dan ander
voedsel, geschapen tot menschelijk gebruik, richt hij eerst zijn
armelijk pad.

46 Keffertjes vindt hij voorts, daar hij lager komt, meer grijnzend dan
hun kracht vergt, en ze minachtend keert hij den muil van hen af.

49 Hij gaat al vallende, en hoe meer die gemaledijde en ellendige sloot
aangroeit, te meer ziet hij de honden tot wolven worden.

52 Voorts afgedaald door meerdere diepe zeeën, vindt hij de vossen zóó
vol van loosheid, dat zij geen list vreezen die hen ving.

55 En ik zal niet nalaten te spreken opdat een ander mij hoore: en het
zal hem goed zijn zoo hij zich herinnere dat wat een ware geest mij
ingeeft.

58 Ik zie uwen kleinzoon, die jager wordt van die wolven langs het
strand van den wreeden stroom en ze allen verschrikt.

61 Hij verkoopt hun vleesch, daar het [nog] levend is, voorts doodt hij
ze als slachtvee; velen berooft hij van 't leven en zich van de eer.

64 Bloedig komt hij uit het droeve woud; hij laat het zóó dat het in
geen duizend jaar zich tot den ouden staat weer belommert.”

67 Gelijk, bij tijding van toekomstig leed, zich ontstelt het gelaat van
dengene, die luistert, van welken kant ook het gevaar hem aangrijpt;

70 zóó zag ik de andere ziel, die stond gekeerd tot luisteren, zich
onthutsen en bedroefd worden, nadat zij deze woorden in zich had
opgenomen.

73 Het spreken des éénen en het gezicht des anderen maakten mij begeerig
hunne namen te weten, en een vraag deed ik hun, met gebeden gemengd.

76 Waarom de geest, die het eerst tot mij sprak, herbegon: „Gij wilt dat
ik mij neerbuige voor u te doen datgene wat gij voor mij niet wilt doen;

79 maar sinds God wil dat in u zoo groote genade van Hem doorlichte, zal
ik niet schriel voor u zijn; daarom weet dat ik ben Guido del Duca.

82 Mijn bloed was in nijdigheid zóó ontbrand, dat wanneer ik een mensch
zich zag verheugen, gij mij met loodkleur zoudt hebben zien bedekt.

85 Van mijn zaad oogst ik zoodanig stroo. O menschelijk geslacht, waarom
zet gij het hart op die dingen, waarvan gij u gemeenschap ontzeggen
moet?

88 Dit is Reinier; dit is de prijs en eere van het huis Calboli, waar
voorts niemand erfgenaam is geworden van zijn deugd.

91 En niet slechts zijn bloed is berooid—tusschen den Po en het
gebergte, en de zeekust en den Reno—van het goed dat vereischt wordt
voor waarheid en geneugt:

94 daar binnen die grenzen ['t land] vol is van giftige kruiden, zóó dat
ze, te laat [gekomen] om het te wieden, weldra zouden bezwijken.

97 Waar is de goede Lizio, en Arrigo Manardi, Pier Traversaro en Guido
di Carpagni? O Romagnolen, verkeerd tot bastaarden!

100 Wanneer wordt weder in Bologna een Fabbro geboren? Wanneer in Faënza
een Bernardin di Fosco, een edele spruit van nederig kruid?

103 Verwonder u niet, zoo ik ween, Toscaan, wanneer ik met Guido da
Prata Ugolino d'Azzo gedenk, die met ons geleefd heeft;

106 Federigo Tignoso en zijn gezelschap, het huis Traversara en de
Anastasii; (onterfd is het één en het andere geslacht!)

109 de vrouwen en de ridders, het leed en het lief, al wat ons liefde en
hoofschheid ingaf, daar waar de harten zóó zijn ontaard.

112 O Brettinoro, waarom vlucht ge niet weg, nu uw gansche stamhuis weg
is gegaan, en velen daarvan om niet misdadig te worden?

115 Wèl doet Bagnacaval, dat het geen zonen meer teelt, en slecht doet
Castrocaro en slechter Conio, die zich al dieper in schuld wikkelen door
zulke graven voort te brengen.

118 Goed zullen zijn de Pagani, wanneer hun Demon weg zal gaan; maar
daarom [geschiedt het] toch niet dat er steeds zuiver getuigenis van hen
zal zijn.

121 O Ugolino de Fantoli, veilig is uw naam sedert niet meer [een zoon]
verwacht wordt, die door ontaarding hem kan bezwalken.

124 Maar nu ga voort, Toscaan, daar het mij nu al te zeer lust te
weenen, meer dan te spreken; zóó heeft onze landstreek mij het gemoed
genepen.”

127 Wij wisten dat die dierbare zielen merkten dat wij gingen: dies
deden ze door hun zwijgen ons vertrouwen hebben in onzen weg.

130 Toen wij, al voortgaande, alleen waren, een bliksem, wanneer die de
lucht klieft, scheen toen eene stem, die ons tegen kwam, zeggende:

133 „Mij zal dood slaan, al wie mij vindt,” en [de stem] vluchtte, als
donder die verrommelt, wanneer plotseling de wolk zich ontlaadt.

136 Wanneer ons oor rust had van dien te hooren, en zie een andere stem
kwam met zóó groot gedruisch, dat het donder leek, die terstond [den
bliksem] volgt.

139 „Ik ben Aglauros, die een steen werd.” En om mij tegen den Dichter
te dringen, deed ik een stap naar achter en niet naar voren.

142 Reeds was de lucht van elke zijde stil, en hij zeide tot mij: „Dat
was het hard gebit, dat den mensch binnen zijne baan moest houden.

145 Maar gij neemt het aas zoodat de haak des ouden Vijands u tot zich
trekt; en weinig vermag daarom breidel of roepstem.

148 De Hemel roept u, en draait zich rondom u, u zijne eeuwige
schoonheden vertoonende, en toch staart uw oog gestadig op den grond;

151 waarom de Hemel u kastijdt, die alles ziet.”

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



VIJFTIENDE ZANG

~Van den tweeden ommegang naar den derden.~


Bij het vallen van den avond komen de Dichters daar waar men van den
tweeden ommegang opgaat tot den derden.

Op aanduiding van den Engel gaan zij op langs de trap; ondertusschen
vraagt Dante den Meester verklaring van hetgeen hij gehoord heeft van
Guido del Duca. Wanneer zij aan den rand gekomen zijn, geraakt Dante in
verrukking en ziet als tegenwoordig eenige oude daden van merkwaardige
zachtmoedigheid. Hij keert weder tot zijne zinnen en wordt van
lieverlede gewikkeld in een dikken rook, die hem geheel het gezicht
beneemt.

       *       *       *       *       *

1 Hoeveel tusschen het einde van de derde ure en het begin van den dag
schijnt afgelegd van dien kring, die altijd speelt als een kind,

4 zóóveel van zijnen loop scheen er te avondwaart nog overig te zijn
voor de zon: dáár was het avond en hier middernacht.

7 En zijne stralen sloegen ons midden op den neus, omdat wij zóó [ver]
den berg waren omgeloopen, dat wij reeds recht op het Westen aangingen,

10 wanneer ik bemerkte dat mij het voorhoofd meer dan te voren werd
bezwaard door den gloed, en tot verbazing werden mij de niet gekende
dingen:

13 waarom ik mijne handen hief tot boven mijne wenkbrauwen, en ik maakte
mij een zonnescherm, dat als een vijl afneemt van de overmaat van licht.

16 Gelijk de straal door het water of door den spiegel naar de
tegenovergestelde zijde opspringt, uitvallende met den zelfden hoek,

19 waarmede hij invalt, en op gelijken afstand evenveel afwijkt van de
loodlijn, zooals ondervinding en kunst het [ons] leeren;

22 zoo scheen het mij toe dat ik getroffen werd door licht, dat daar
vóór mij werd weerkaatst; waarom mijne oogen zich haastten het te
ontvluchten.

25 „Wat is dat, zoete vader, waartegen ik mijn oog niet zoo [zeer] kan
beschutten dat het mij baat,” zeide ik: „en schijnt te-ons-waart te zijn
bewogen?”

28 „Verwonder u niet als de dienaars-stoet des Hemels u nog verblindt,”
antwoordde hij mij: „Gezonden is hij, die gekomen is om den mensch tot
stijgen te nooden.

31 Weldra zal het gebeuren dat zulke dingen te zien u niet zwaar zal
vallen, maar u geneugt zal zijn, naar mate uw aard u beschikt om het [te
meer] te gevoelen.”

34 Nadat wij tot den gebenedijden Engel waren gekomen, zeide hij met
blijde stem: „Komt hier binnen, tot eene trap, veel minder steil omhoog
gaande dan de andere.”

37 Wij stegen op, reeds van daar verscheiden, en: „Beati Misericordes”
werd achter ons gezongen, en: „Verheug u gij die overwint.”

40 Mijn meester en ik, wij gingen samen alleen opwaart en ik dacht al
gaande voordeel te winnen in zijne woorden:

43 en ik richtte mij tot hem, aldus vragende: „Wat wilde de geest [van
dien] van Romagna zeggen, gewagende van gemeenschap en van zich te
ontzeggen?”

46 Waarom hij tot mij: „Van zijn grootste feil kent hij de schade; en
daarom verwondere men zich niet zoo hij haar [den menschen] verwijt,
opdat men hier te minder haar beweene.

49 Omdat uwe begeerten zich op dátgene spitsen, waarvan door
deelgenootschap elk deel kleiner wordt, beweegt afgunst den blaasbalg
voor de zuchten.

52 Maar indien de liefde tot de hoogste sfeer uwe begeerte naar boven
trok, dan zoudt gij niet in de borst die vrees hebben:

55 want hoe meer dát het onze wordt genoemd, des te meer goed bezit
ieder en des te meer liefde brandt in dat klooster.”

58 „Ik ben van het tevredenzijn nog nuchterder,” zeide ik: „dan indien
er tot mij gezwegen ware, en meer twijfel heb ik in mijne ziel.

61 Hoe kan het zijn, dat een goed, verdeeld zijnde, het grootere aantal
bezitters rijker maakt aan zich dan wanneer het door weinigen wordt
bezeten?”

64 En hij tot mij: „Omdat gij maar stadig den geest richt op de
aardsche zaken, gaart gij duisternis uit het waarachtig licht.

67 Dat oneindig en onuitsprekelijk goed, dat daarboven is, snelt op
dezelfde wijze naar de liefde, als een straal komt naar een spiegelend
lichaam.

70 Zoo veel gloed wordt daar [terug]gegeven als daar gevonden wordt:
zoodat hoever ook barmhartigheid zich uitstrekke, het eeuwig
[liefdes]-vermogen daarover zich uitbreidt.

73 En hoe meer luiden elkander daarboven verstaan, te meer goeds valt
daar te beminnen en te meer wordt daar bemind, en als een spiegel kaatst
de één den ander weer.

76 En zoo mijne rede u niet verzaadt, Beatrice zult gij zien, en die zal
u ten volle deze en elke andere begeerte ontnemen.

79 Dan verjaag, opdat ze spoedig, gelijk reeds de twee litteekenen zijn
uitgewischt, de vijf litteekenen, die zich sluiten door pijnlijk te
zijn.”

82 Met dat ik zeggen wilde: „Gij stelt mij gerust!” zag ik mij gekomen
tot den volgenden ommegang, zoodat mijne begeerige oogen mij deden
zwijgen.

85 Daar scheen ik mij toe plotseling getrokken te zijn tot een gezicht
in verrukking, en in eenen tempel meerdere personen te zien;

88 en dat eene vrouw aan den ingang, met het zoet gebaren eener moeder,
zeide: „Mijn zoon, waarom hebt gij aldus jegens ons gedaan?

91 Zie, in smarte hebben wij, uw vader en ik, u gezocht.” En toen het
daar stil werd, verdween dat wat het eerst verscheen.

94 Daarop verscheen mij een andere vrouw, met dát water op de wangen,
dat de smart ontperst, wanneer die door groote minachting van eenen
anderen geboren wordt,

97 en dat zij zeide: „Zoo gij heer zijt van die Stad, over welker naam
tusschen de goden zoo groote strijd was en van waar alle wetenschap als
licht uitstraalt,

100 neem wrake op die overmoedige armen, die onze dochter omarmden, o
Pisistratus.” En de heer scheen mij toe welwillend en zachtaardig

103 met vredig gelaat haar te antwoorden: „Wat zouden wij doen hèm die
ons kwaad toewenscht, zoo degene die ons bemint, door ons wordt
veroordeeld?”

106 Voorts zag ik luiden in vuur van toorn ontbrand, met steenen eenen
jonkman dooden, die elkanderen vast luide toeriepen: „Sla dood, sla
dood.”

109 En hem zag ik door den dood, die reeds op hem woog, zich ter aarde
buigen, maar zijne oogen maakte hij altijd tot poorten voor den hemel;

112 biddende tot den hoogen Heer in zoo groote benauwenis, dat Hij
zijnen belagers vergave, met dien blik, die het mededoogen ontgrendelt.

115 Wanneer mijne ziel wederkeerde naar buiten naar de dingen, die
waarlijk buiten haar zijn, ik erkende mijne niet valsche dwalingen.

118 Mijn gids, die mij kon zien doen zóó gelijk een mensch die zich
losmaakt van den slaap, zeide: „Wat hebt gij dat gij u niet kunt houden?

121 Maar gij zijt meer dan een halve mijl gekomen, de oogen luikende, en
met de beenen gekromd, naar de wijze van éénen, wien wijn of slaap
nederbuigt.”

124 „O zoete vader mijn, zoo gij naar mij luistert, zal ik u zeggen,”
zeide ik: „dat wat mij verscheen, wanneer mij [het gebruik der] beenen
aldus was ontnomen.”

127 En hij: „Zoo gij honderd mommen hadt over het aangezicht, ook dan
zouden uwe gedachten, hoe klein ook, mij niet gesloten zijn.

130 Dat wat gij zaagt was opdat gij u niet zoudt verontschuldigen het
hart te openen voor de wateren des vredes, die uit de eeuwige bron
worden vergoten.

133 Ik vroeg niet: „Wat hebt gij?” om die [reden], die hèm doet vragen,
die nog slechts ziet met het oog, dat niet [meer] ziet, wanneer het
lichaam ligt ontzield.

136 Maar ik vroeg [het u] om u kracht aan de voeten te geven. Zoo voegt
het de luien aan te porren, die traag zijn om hunne wake te gebruiken,
wanneer die wederkeert.”

139 Wij gingen verder door den avond, aandachtig uitkijkend, zooverre
onze oogen konden reiken, tegen de avondlijke en lichtende stralen,

142 en zie bij beetjen en beetjen aan nadert ons daar een rook, donker
als de nacht en er was geen plaats om dien te ontwijken:

145 en hij ontnam ons de oogen èn de zuivere lucht.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



ZESTIENDE ZANG


Op den derden ommegang in eenen rook en in de gruwelijkheid van eenen
nacht, erger dan die van de hel, wordt de toorn gelouterd. Een Geest
richt het woord tot Alighieri, en, zich kenbaar makende, spreekt hij
van de ondeugden en de traagheid der tegenwoordig-levenden; waarom de
Dichter, in twijfel vanwaar zoo groote verdorvenheid uitgaat, hetzij van
de planeten of van de maatschappelijke toestanden, er den Geest over
ondervraagt; die, met veel filosofie redeneerende, hem tevreden stelt.

       *       *       *       *       *

1 Het donker van de Hel en van den Nacht, beroofd van alle sterren,
onder armen hemel, zooveel die maar kàn zijn door nevel verduisterd,

4 maakte voor mijn gezicht niet zóó donkeren sluier als die rook, die
ons daar omhulde, noch éénen [sluier] van zoo ruige harigheid,

7 die gedoogde niet dat het oog open bleef staan; waarop mijn wijze èn
trouwe Geleider mij aan zijne zijde nam en mij zijnen schouder bood.

10 Gelijk een blinde gaat achter zijnen gids om niet te dolen; en om
niet het hoofd te stooten tegen eenig ding, dat hem beleedigen of
wellicht dooden kon,

13 zóó ging ik voort door de bittere en onzuivere lucht, hoorende mijnen
Gids, die vast zeide: „Wacht u, dat gij niet van mij los raakt.”

16 Ik hoorde stemmen; en elke scheen om vrede en erbarmen te bidden tot
het Lam Gods, dat de zonden wegneemt.

19 En: „Agnus Dei” zóó was van allen de aanhef: éénerlei woorden waren
het bij allen en ééne zangwijs, zóó dat tusschen hen allen
éénstemmigheid scheen te zijn.”

22 „Wie zijn die geesten, Meester, die ik hoor?” zeide ik. En hij tot
mij: „Verneem gij de waarheid: van gramstorigheid ontknoedelen zij den
knoop.”

25 „Wie zijt gij, die onzen rook klieft, en van ons spreekt, of gij nog
den tijd indeeldet naar maanden?”

28 Aldus werd door eene stemme gesproken. Waarop mijn Meester mij zeide:
„Antwoord, en vraag of men hierlangs opwaart gaat.”

31 En ik: „O schepsel, die u reinigt om schoon te keeren tot Dengene,
die u maakte, wonder zoudt gij hooren zoo gij mij hielpt.”

34 „Ik zal u volgen zoover mij geoorloofd is,” antwoordde hij: „en zoo
ook de rook het zien niet toelaat, zal het hooren ons op deze wijze
verbonden houden.”

37 Toen begon ik: „Met dien last, welken de dood ons afneemt, ga ik
opwaart, en hierheen kwam ik door de helsche moeienis;

40 en zoo waarlijk God mij zóó zeer in zijne genade heeft opgenomen, dat
Hij wil dat ik tot Zijn hof kome op eene wijze gansch buiten het
hedendaagsch gebruik,

43 verheel mij niet wie gij waart vóór den dood, maar zeg het mij en zeg
mij of ik zóó goed naar den opgang ga; en uwe woorden mogen mijn geleide
worden.”

46 „Een Lombarder was ik, en men noemde mij Marco: van de wereld wist ik
en die gedegenheid had ik lief, op welke nu niemand den boog meer
gespannen houdt.

49 Om omhoog te gaan moet gij rechtuit gaan.” Zóó antwoordde hij; en
voegde er aan toe: „Ik bid u dat gij voor mij biddet, wanneer gij boven
zijt.”

52 En ik tot hem: „Bij mijne trouw verbind ik mij te doen datgene wat
gij mij vraagt; maar ik berst binnen-in van een twijfel, als ik daar van
niet verlost word.

55 Eerst was hij enkel en nu is hij dubbel geworden in uw gezegde, dat
hier mij onderricht, en het elders [gehoorde] waaraan ik het vast knoop.

58 De wereld is wel zoo zeer verlaten van alle deugd, gelijk gij mij te
hooren geeft, van kwaadwilligheid zwanger en daarmee overdekt;

61 maar ik bidde u dat gij mij de reden aanwijst, zóó dat ik haar zie,
en dat ik haar aan anderen toone; daar de één haar in den hemel, en de
andere haar hier beneden stelt.”

64 Een diepen zucht, welken de smart samenneep tot een „hoei,” slaakte
hij eerst en voorts begon hij: „Broeder, de wereld is blind, en gij komt
wèl van haar.

67 Gij, die leeft, brengt maar alle oorzaak terug op den hemel, alsof
die alles in noodzaak met zich mede bewoog.

70 Indien het zóó ware, dan ware de vrije wil in u vernietigd en het
ware niet recht over het goede blijdschap en over het kwade rouw te
hebben.

73 De hemel geeft oorsprong aan uwe bewegingen; ik zeg niet aan alle;
maar gesteld al dat ik het zeg, licht is u gegeven ten goede en ten
kwade,

76 en vrije wil, die, als hij, in de eerste gevechten met den hemel, de
vermoeienissen doorstaat, later alles overwint, als hij goed wordt
gevoed.

79 Aan grootere kracht en aan betere natuur zijt gij als vrijen
onderworpen, en ~die~ schept het verstand in u, hetwelk niet door den
hemel wordt bestuurd.

82 Daarom, indien de tegenwoordige wereld het spoor bijster raakt, de
oorzaak ligt in u, in u worde zij gezocht, en ik zal er u een ware gids
in zijn.

85 Van Zijne Hand gaat zij uit, Die haar bemint [nog] vóór zij bestaat,
naar de wijze van een kind, dat weenende en lachende dartelt,

88 de eenvoudige ziel, die niets weet dan dat zij, uitgezonden door
eenen blijmoedigen ~Maker~, gaarne keert tot dat, wat haar vermaakt.

91 Van kleine dingen voelt zij in het eerst den smaak; daarop verlekkert
zij en die loopt zij na, zoo gids of teugel haar begeerte niet keert.

94 Waarom het voegelijk was wetten als teugel in te stellen; voegelijk
was het eenen koning te hebben, dat die ten minste den toren der ware
stad zoude onderscheiden.

97 De wetten zijn er, maar wie houdt hand aan ze? Niemand; ómdat de
herder, die vóórgaat, herkauwen kan, maar niet de hoeven gespleten
heeft.

100 Weshalve de luiden, die hunnen gids vast zien mikken op die dingen,
waarop zij zelf belust zijn, zich daarmede voeden en niet naar verder
vragen.

103 Goed kunt gij dus zien dat het slecht bestier de oorzaak is, die de
wereld zondig heeft gemaakt en niet de natuur, die in u bedorven zoude
zijn.

106 Rome, dat de goede wereld maakte, placht twee zonnen te hebben, die
den éénen en den anderen weg deden zien, dien van de wereld en dien van
God.

109 De ééne heeft de andere verdaan; en het zwaard is verbonden met den
herdersstaf; en dat de één en de andere te zamen niet goed gaan, hiertoe
ligt de noodzakelijkheid;

112 omdat, verbonden, de één den ander niet vreest. Als ge mij niet
gelooft, let op de aar, daar elk kruid wordt gekend aan zijn zaad.

115 Op het land, dat Etsch en Po bewateren, plachten moed en hoofschheid
te zijn voordat Frederik moeielijkheden had.

118 ~Nu~ kan veilig daar passeeren al wie, uit schaamte om met de goeden
te spreken, het zou nagelaten hebben ze te naderen.

121 Wel zijn daar nog drie ouden, in wie de oude tijd den nieuwen gispt,
en het schijnt hun laat dat God hen in het beter leven haalt:

124 Currado da Palazza en de goede Gherardo, en Guido da Castel, wien
men beter naar Frankenwijze den eenvoudigen Lombard noemt.

127 Zeg van nu aan, dat de kerk van Rome, door in zich twee
heerschappijen te verwarren, valt in het slijk, en vervuilt zich en
haren last.”

130 „O Marcus mijn,” zeide ik: „wel gesproken; en nu doorzie ik waarom
de zonen van Levi van de erfenis waren uitgesloten:

133 maar wie is die Gherardo, die ge zegt dat gebleven is als heugenis
van het voorbij gegane geslacht tot gisping van de verwilderde eeuw?”

136 „Of uw spreken bedriegt mij, of stelt me op de proef,” antwoordde
hij mij: „dat gij, die Toscaansch spreekt, schijnt niets te weten van
den goeden Gherardo.

139 Bij een anderen bijnaam ken ik hem niet, zoo die hem niet gekomen
ware van zijne dochter Gaja. God zij met u, daar ik niet verder met u
kome.

142 Zie den dageraad, die door den rook straalt, reeds wit worden en het
voegt mij weg te gaan—de Engel is daar—voordat hij verschijnt.”

145 Zóó sprak hij, en hij wilde mij niet meer hooren.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



ZEVENTIENDE ZANG

~Voortzetting van den derden omgang en aankomst op den vierden.~


Wanneer de Dichters buiten den rook zijn gekomen, wordt Alighieri van
nieuws in eene verrukking gebracht, gedurende welke hij verscheidene
voorbeelden van gramstorigheid ziet. Hem wekt het bliksemende licht van
eenen Engel, die hen richt naar de trap, waarlangs men tot den vierden
ommegang opstijgt; óp dezen gekomen, kunnen zij geen schrede meer doen
wegens den nacht, die hen overvalt. Dan toont Virgilius, om geen tijd te
verliezen, zijnen Leerling aan hoe Liefde begin is van alle deugd en van
alle ondeugd.

       *       *       *       *       *

1 Herinner u, lezer; zoo ooit in de Alpen een nevel u omving, dóór
welken ge zaagt niet anders dan een mol door het vel [van zijn oogen];

4 hoe dan, wanneer de vochte en dikke dampen zich beginnen te verdunnen,
de schijf der Zon zwak door ze henen dringt;

7 en het wordt uwer verbeelding licht te geraken tot het zien, hoe ik
in het eerst herzag de zon, die reeds aan het dalen was.

10 Aldus, parende mijne schreden aan de getrouwe schreden van mijnen
Meester, kwam ik naar buiten uit zoodanige wolk, tot de zonnestralen,
reeds gestorven in de lage streken.

13 O verbeeldingskracht, die ons menig keer zoo zeer buiten [ons zelven]
rukt, dat een mensch het niet bemerkt, dat duizend trompetten rond hem
schetteren,

16 wat beweegt u, zoo de zinnen u niets bieden? Licht beweegt u, dat in
den hemel zich formeert, òf door zich zelf [gedreven], òf door [Gods]
wil, die het omlaag stiert.

19 Van de onmeedoogendheid van haar, die van gedaante verwisselde tot
dien vogel, die het meest in het zingen zich vermeit, verscheen me in de
verbeelding de gelijkenis.

22 En hier was mijn geest zoo binnen-in zich opgesloten, dat er van
buiten niets kwam, dat door hem werd opgenomen.

25 Voorts daalde daar neder in mijne opgetogen fantasie een gekruisigde,
norsch en trotsch in zijn aangezicht en aldus stierf hij.

28 Rondom hem was de groote Assuerus, Esther, zijne vrouw, en de
gerechte Mordechai, die zóó uit-één-stuk was in spreken en in daden.

31 En toen deze verbeelding van zelve uit-een-spatte als een bel, die
water te kort komt, onder hetwelk zij zich formeerde;

34 kwam voor mijn gezicht óp een meisje, dat heftig weende en zeide: „O
Koningin, waarom hebt gij uit toorn niet willen zijn?

37 Gij hebt u gedood om niet Lavinia te verliezen; nu hebt gij mij
verloren: ik ben het, die rouw eerder om uw verlies, dan om dat van een
ander.”

40 Gelijk de slaap breekt, wanneer plots nieuw licht het gesloten oog
treft, en [de slaap] gebroken zijnde, eerst tegenstribbelt voor hij
gansch vervliegt:

43 zóó viel mijne verbeelding naar omlaag, zoodra een licht mijn gelaat
trof, veel grooter dan dat hetwelk naar onze gewoonte is.

46 Ik keerde mij om te zien waar ik was, wanneer eene stem zeide: „Hier
stijgt men,” welke van elke andere aandacht mij aftrok;

49 en maakte mijne begeerte zóó sterk om te zien wie hij was, die sprak,
[als die begeerte] die nooit rust zoo zij niet het gewenschte voor oogen
krijgt.

52 Maar gelijk tegenover de zon, die ons gezicht bezwaart, en door
overdaad haar eigen gelaat omsluiert, zoo ook hier schoot mijn vermogen
te kort.

55 „Deze is een goddelijke geest, die op den weg des stijgens ons richt
zonder bede, en met zijn licht zich zelven verbergt.

58 Hij doelt met óns, gelijk de mensch met zich-zelven doet: daar
degene, die de bede wacht, al ziet hij de behoefte, zich reeds
kwaadwillig aan het weigeren begeeft.

61 Laten we nu onzen voet naar zoo hooge nooding zetten; haasten wij ons
te stijgen voor dat het duistert, daar het daarna niet zoude kunnen, zoo
de dag niet keert.”

64 Alzoo sprak mijn gids; en ik en hij, wij richtten onze schreden tot
eene trap: en zoodra ik aan de eerste trede was,

67 voelde ik nabij mij als het bewegen van een vleugel, en het waaieren
ervan in mijn aangezicht, en het zeggen: „Gelukzalig zijn de vreedzamen,
die zijn zonder kwaden toorn.”

70 Reeds waren boven ons zóó ver opgerezen de laatste stralen, op welke
de nacht volgt, dat de sterren verschenen van meer dan éénen kant.

73 „O mijne deugd, waarom vervliegt ge aldus,” zeide ik tot mij-zelven,
daar ik de beweegkracht van mijne beenen voelde tot stilstand gebracht.

76 Wij waren daar waar de trap niet meer steeg, en wij stonden stil, als
een schip, dat aan het strand aankomt.

79 En ik wachtte een weinig of ik iets hoorde op den nieuwen omgang;
voorts keerde ik mijn tot mijnen Meester, en zeide:

82 „Mijn zoete Vader, zeg van welk vergrijp loutert men zich hier, op
dezen omgang, waar wij zijn. Indien de voet staat, laat daarom nog niet
uw spreken stil staan.”

85 En hij tot mij: „De liefde tot het goede, te kort schietend bij wat
zij moet, wordt hier aangevuld, hier slaat men weer den kwalijk
vertraagden riem.

88 Maar opdat gij nog duidelijker begrijpt, keer uwen geest tot mij, en
gij zult eenige goede vrucht krijgen van ons vertoef.

91 Noch Schepper, noch schepsel was ooit,” begon hij: „mijn zoon zonder
liefde, òf natuurlijke òf van den geest: en dat weet gij.

94 De natuurlijke was altijd zonder dwaling: maar de andere kan dwalen
door een kwaad voorwerp, of door te veel of door te weinig kracht.

97 Zoolang zij op de ~eerste~ goederen is gericht en in de goederen van
den tweeden rang zichzelven matigt, kan er geen reden zijn voor
schuldig vermaak;

100 maar wanneer zij zich draait tot het kwade, of met te veel zorg zich
naar aardsche goederen richt, of met minder dan pas heeft, loopt naar
het goed, dan gaat het maaksel te werk tegen zijn Maker.

103 Hieruit kunt gij begrijpen dat het gevalt dat Liefde in u het zaad
is van alle deugd èn van elke werkzaamheid, die straf verdient.

106 Welnu, daar liefde niet kan afzien van het wèlzijn van haren drager,
zijn de dingen beveiligd voor eigen haat.

109 En omdat niets gedacht kan worden gescheiden van of bestaande buiten
de ~Eerste Oorzaak~, is elke zielsaandoening verre van Die te haten.

112 Blijft over, zoo ik, verdeelende, wel beschouwe, dat het kwade 't
welk bemind wordt, dat van den naaste is en die liefde wordt op drie
manieren in uw klei geboren.

115 Er zijn er, die hopen uit te munten, doordat hun buurman vernederd
is, en alleen dáárom begeeren dat hij van zijne grootheid omlaag gehaald
wordt.

118 Er zijn er die macht, aanzien, eer en roem vreezen te verliezen,
doordat een ander stijgt, waarom zij zich zoo bedroeven dat ze het
tegendeel begeeren:

121 en er zijn er die door [hun aangedaan] onrecht blijken zóó gegriefd
te worden, zoodat ze begeerig worden naar wraak; en met eenen zoodanige
gebeurt het dat hij zich het kwade met geneugt voorspiegelt.

124 Deze drie-ledige liefde wordt daar omlaag beweend; nu wil ik dat gij
tot begrip koomt van de andere, die het Goede naijlt, maar zonder de
goede mate.

127 Een ieder grijpt in den blinde naar Eén Goed, opdat zijne ziel
daarin vrede vinde, en begeert het: waarom ieder zich inspant om dat te
bereiken.

130 Indien trage liefde u trekt om te zien en om het te verkrijgen, dan
na rechtmatig berouw martelt u deze bergrand.

133 Een ander goed is er dat den mensch niet gelukkig maakt; het is niet
de gelukzaligheid; het is niet de goede essentie, die de wortel is van
alle goede vrucht.

136 De liefde, die zich al te zeer aan ~dit~ goed overgeeft, wordt boven
ons over drie ommegangen beweend; maar hoe die drie-deeling worde
verklaard,

139 dat zwijge ik, opdat gij het zelf onderzoekt.”

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



ACHTTIENDE ZANG


Door zijnen kweekeling ondervraagd, verklaart Virgilius de natuur der
liefde, en hoe de ziel door de rede en den vrijen wil hare neigingen
beheerscht. Voorts komt een drom van zielen die zich louteren van de
traagheid, naderijlende den Dichteren te gemoet, en twee vóór de anderen
herinneren voorbeelden van deugd, tegengesteld aan hunne zonde. De Abt
van San Zeno kondigt onheilspellende weeën aan voor Alberto della Scala;
en achter hem halen twee zielen eenige voorbeelden aan van de slechte
uitwerkselen van traagheid. Zachtjes aan slaapt Dante in.

       *       *       *       *       *

1 De hooge Leeraar had een einde aan zijne redeneering gemaakt, en
aandachtig keek hij in mijn aangezicht of ik tevreden bleek.

4 En ik, wien nieuwe dorst nog stak, ik zweeg van buiten en zeide van
binnen: „Wellicht wordt het te vele vragen, dat ik doe, hem lastig.”

7 Maar die waarheidlievende vader, die het beschroomde verlangen
ontwaarde, dat niet werd geopenbaard, gaf, sprekende, mij moed tot
spreken.

10 Waarom ik: „Meester, mijn zien verlevendigt zich dermate in uw licht,
dat ik duidelijk onderscheide al wat uwe redeneering bevat of
beschrijft:

13 waarom ik u bid, dierbare Vader, dat gij mij de Liefde verklaart, tot
welke gij alle goed-doen en zijn tegen-deel herleidt.”

16 „Richt,” zeide hij: „naar mij de scherpe lichten van uw begrip, en u
zal duidelijk worden de dwaling der blinden, die zich zelven tot gidsen
maken.

19 De ziel, die geschapen is bereid tot beminnen, laat zich leiden tot
elk ding, dat behaagt, zoodra zij door welgevallen is gewekt tot daad.

22 Uw begripsvermogen krijgt beeldingen van iets dat waarachtig ~is~, en
ontvouwt het binnen in u, zoodat de ziel er het aangezicht naar wendt.

25 En indien zij, daarop gericht, zich derwaarts neigt, dan is dat
neigen liefde, dan is dat natuur, die door het welgevallen op nieuw zich
in u bindt.

28 Voorts gelijk het vuur zich ten hoogen beweegt, door zijn ~vorm~, die
geboren is om te stijgen daarheen waar hij langer bij zijne grondstoffe
volhardt;

31 zoo geraakt de [door liefde] bevangen ziel tot begeeren, hetwelk is
een geestelijk bewegen; en zij rust niet, voordat het beminde voorwerp
haar doet genieten.

34 Nu kan u blijken hoe zeer de waarheid verborgen is voor degenen, die
beweren dat elke liefde een prijzenswaardig ding is;

37 omdat misschien hare grondstoffe altijd schijnt goed te zijn; maar
niet elk stempelmerk is goed, hoe goed ook het lak zij.

40 „Uwe woorden en mijn volgzame geest,” antwoordde ik hem, „hebben mij
de liefde ontdekt; maar dat heeft mij te meer met twijfel gedrenkt:

43 dat, indien liefde ons van buiten wordt geboden, en de ziel niet met
anderen tred loopt, het niet háár verdienste is of zij recht of krom
gaat.”

46 En hij tot mij: „Zoo verre rede hier ziet, kan ik het u zeggen; wat
verder is, hetwelk een werk des geloovens is, verwacht dat van Beatrice.

49 Elke zelfstandige vorm, die onderscheiden is van de stof en er mede
vereenigd is, heeft in zich vergaard een speciaal vermogen;

52 hetwelk zonder te werken niet wordt opgemerkt, en zich slechts toont
door hetgeen het uitwerkt, gelijk het leven in de plant [zich vertoont]
door de groene loovers.

55 Daarom, vanwaar het inzicht in de eerste begrippen komt, dat weet
niemand, en de begeerte naar de eerst begeerde dingen,

58 welke in u zijn gelijk het instinkt in de bijen om haren honig te
maken; en die eerste wil is niet onderhevig aan lof of blaam.

61 Dan, omdat aan dát vermogen elk ander vermogen verbonden is, is u dat
vermogen aangeboren, dat beraadt en den drempel des toestemmens moet
bezet houden.

64 Dat is het beginsel in u, waar men gelegenheid krijgt om zich
verdienstelijk te maken, al naar het goede of slechte liefden toelaat of
verwerpt.

67 Degenen, die, redeneerende, tot den bodem gingen, ontwaarden die
aangeboren vrijheid; waarom zij der menschen wereld de zedelijkheid
lieten.

70 Stellen we dus dat uit noodzaak elke liefde opstaat die binnen in u
ontstoken wordt, dan is toch in u de macht die te weerhouden.

73 Met het edele vermogen bedoelt Beatrice den vrijen wil, dus geef acht
dat gij dat in gedachte houdt, wanneer zij zich ertoe op maakt u daarvan
te spreken.”

76 De maan, bijna tot middernacht verlaat, deed de sterren aan ons
dunner-gezaaid toeschijnen, en was als een ketel die gansch gloeiend
staat;

79 en zij liep tegen den hemel in, langs die banen, welke de zon in
vlammen zet dan wanneer die van Rome haar zien tusschen Sardijnen en
Corsicanen, daar zij ondergaat.

82 En die edele schimme, om wie Pietola meer dan de Mantuaansche stad
wordt genoemd, had de vracht van mijn last afgelegd.

85 Waarom ik, die de opene en vlakke redeneering over mijne vragen had
geoogst, stond als iemand, die al insluimerende zwijmelt.

88 Maar die slaperigheid werd me ontnomen—plotseling—door luiden, die
reeds achter onze schouders op ons af waren gekomen.

91 En gelijk voorheen Ismenus en Asopus des nachts langs zich razernij
en jacht zagen, altoos wanneer de Thebanen Bacchus van noode hadden;

94 zoo een laat langs dien ommegang haar sikkelvormigen gang gaan, [te
oordeelen] naar hetgeen ik zag van hen die kwamen, wie het goede
verlangen en de rechtmatige begeerte berijdt.

97 Dra waren zij bij ons, daar die gansche groote schare rennende
aankwam; en twee voor-op schreeuwden weenende:

100 „Maria snelde met haast ten berge; en Caesar, om Ilerda te
onderjukken, trof Marsilia en snelde toen in Spanje.”

103 „Snel, snel, dat de tijd niet verloren ga door te weinig liefde”,
riepen die anderen achter; „daar ijver om goed te doen de genade doet
hergroenen.”

106 „O lieden, in wie de heftige hittigheid thans vergeldt wellicht
zorgeloosheid en traagheid door u uit lauwheid in het goeddoen bedreven,

109 deze, die leeft [en voorwaar ik bedrieg u niet] wil naar boven,
zoodra de zon ons weder licht; daarom zegt ons waar de toegang dichtbij
is.”

112 Dit waren de woorden: van mijnen Gids; en één van die Geesten zeide:
„Kom achter ons, daar ge de opening vinden zult.

115 Wij zijn van verlangen om ons te bewegen zóó volle, dat stilstaan we
niet kunnen; daarom vergeef, dat onze rechtvaardigheid boerschheid
meebrengt.

118 Ik was abt in [het klooster van] San Zeno te Verona, onder de
regeering van den goeden Barbarossa, van wien Milaan nog met droefenis
praat.

121 En zoo één heeft reeds den éénen voet in het graf, die dra dat
klooster zal beweenen, en treurig zal zijn daar macht te hebben gehad;

124 daar hij zijnen zoon, kwalijk van lijf, en meer nog van ziel, en
kwalijk geboren, gezet heeft in de plaats van zijnen waarachtigen
herder.”

127 Ik weet niet of hij meer zeide, of dat hij zweeg, zooverre reeds was
hij ons voorbij geloopen; maar dát hoorde ik en dat vast te houden
geviel mij.

130 En gene, die mij bij elk werk was te hulp gekomen, zeide: „Wend u
daarheen, zie er getweeën komen, gevend der traagheid den beet.”

133 Zij riepen allen na: „Eer waren alle de lieden gestorven, voor wie
de zee zich opende, dan dat de Jordaan zijne erven zag.

136 En die, die niet de moeienis droegen tot het einde met den zoon van
Anchises, gaven zich zelven aan een leven zonder roem.”

139 Voorts wanneer die schimmen zóó verre van ons gescheiden waren, dat
ze niet meer konden worden gezien, vestte zich een nieuw gedacht binnen
in mij,

142 van welke weer andere en verschillende geboren werden, en zoozeer
zwijmelde ik van de ééne naar de andere, dat de oogen uit welgevallen
zich sloten,

145 en ik het gedacht in droomen veranderde.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



NEGENTIENDE ZANG


Hierin wordt beschreven het mysterieuze Gezicht, dat kort voor den
dageraad aan Alighieri, als hij slaapt, zich vertoont. De Dichters
bestijgen den vijfden Ommegang waar de zielen, liggende en met het
aangezicht naar de aarde gekeerd, de zonde der gierigheid beweenen. Zij
komen tot Adrianus V uit het huis Fieschi, die op de vraag van Alighieri
antwoord geeft.

       *       *       *       *       *

1 Te dier stonde, wanneer de warmte des daags niet meer de koude der
maan kan lauw maken, verwonnen door de Aarde of somtijds door Saturnus;

4 wanneer de geomanten hun grootste geluk zien in het Oosten, voor den
dageraad, opkomend langs den weg, die nog maar kort donker blijft;

7 kwam mij in den droom te voren eene stamelende vrouw, met de oogen
loensch en boven de voeten verdraaid, met de handen verminkt en bleek
van kleur.

10 Ik staarde haar aan; en, gelijk de Zon troost de koude ledematen,
welke de nacht(koude) bezwaart, zoo maakte mijn blik haar los

13 de tong en voorts maakte hij haar gansch recht in korten tijd en het
vervaalde gelaat kleurde hij zóó als liefde het wil.

16 Nadat zij aldus de spraak óntbonden had, begon zij te zingen zóó, dat
ik met moeite mijne aandacht van haar zou hebben afgewend.

19 „Ik ben,” zong zij: „ik ben de zoete Sirene, die de zeelieden midden
op zee doe verdwalen; zóó vol ben ik van welbehagen om waar te nemen.

22 Ik heb Ulysses van zijn zwerftocht naar mijnen zang afgeleid; en wie
met mij zich vergemeenzaamt, zelden gaat hij van mij, zoo zeer paai ik
hem gansch.”

25 Nog was haar mond niet gesloten, wanneer eene vrouw verscheen, heilig
en vlug, langs mij om gene ontsteld te maken.

28 „O Virgilius, Virgilius, wie is deze?” zeide zij verontwaardigd; en
hij kwam, met de oogen stadig gericht op die eerbare.

31 Zij greep de andere en opende haar van voren de kleederen, ze
scheurende, en toonde mij haar buik; die wekte mij door den stank, die
er van uitging.

34 Ik keerde de oogen [tot hem]; en de goede Virgilius zeide: „Minstens
drie [wek]-woorden heb ik tot u gesproken: sta-op en kom, vinden wij de
poort, door welke gij binnen-ga.”

37 Ik rees op, en alle de ommegangen van den heiligen berg waren reeds
vol van den hoogen dag, en wij gingen met de nieuwe Zon op onze
lendenen.

40 Hem volgende, droeg ik mijn voorhoofd gelijk degene, die het beladen
heeft met gedachten, en van zich een halven boog van een brug maakt;

43 wanneer ik: „Komt, hier treedt men in,” zeggen hoorde op zachte en
welwillende wijze, zooals men het niet hoort in deze sterfelijke streek.

46 Met de vleugelen geopend, die schenen te zijn van een zwaan, richtte
ons naar boven degene, die aldus tot ons sprak, tusschen die twee wanden
van harde rots-steen.

49 Voorts bewoog hij de vlerken en waaierde ons, verzekerende dat
gelukzalig zijn wie treuren [qui lugent], daar hunne zielen het
vertroosten zullen vinden.

52 „Wat hebt gij dat gij staêg naar de aarde staart?” begon mijn Gids
tot mij te zeggen, en wij beiden waren [slechts] weinig boven den Engel
opgestegen.

55 En ik: „Met zóó groote achterdocht doet mij gaan een nieuw gezicht,
dat mij tot zich trekt, zóó dat ik mij niet van de gedachte los kan
maken.”

58 „Zaagt ge,” zeide hij: „die oude tooveres, die alleen nog boven ons
wordt beweend? Zaagt ge hoe de mensch zich van haar losmaakt?

61 Dit zij u genoeg, en zet de hielen op den grond, en richt de oogen
weer omhoog naar dat lok-aas, dat de eeuwige Koning doet draaien met de
groote raderen.”

64 Gelijk de valk, die eerst op de voeten rondschouwt, voorts zich
draait naar den kreet [des valkeniers] en zich uitstrekt, door de
begeerte naar het voeder, dat hem daar lokt;

67 zóó maakte ik mij zelven, en zóó, over zoo grooten afstand als
waarover de rots zich splijt om doorgang te geven aan wie naar boven
gaat, ging ik verder tot daar waar men weer het rondgaan krijgt.

70 Zoodra ik op den vijfden ommegang was naar buiten getreden, zag ik
daarop luiden, die weenden, liggende op den grond gansch omlaag gekeerd.

73 „Adhaesit pavimento anima mea” [mijne ziel kleefde aan het plaveisel]
hoorde ik dat zij zeiden met zoo diepe zuchten, dat het woord
ternauwernood werd gehoord.

76 „O uitverkorenen van God, wier lijden èn gerechtigheid èn hoop minder
hard maken, richt ons naar de hooge opstijgingen.”

79 „Indien gij lieden komt, van het liggen vrij-gesteld, en gij den weg
ten vroegste wilt vinden, laat uw rechterzijden aan de buiten-zijde
zijn.”

82 Zóó bad de Dichter, en zóó werd ons een weinig voor ons uit
geantwoord; waarom ik, al sprekende, lette op het overige, dat verborgen
was.

85 En ik wendde toen de oogen tot den Heere mijn; waarop hij mij
toestond, met blijd gebaarde, dat waarom de aanblik der begeerte [in
mij] hem vroeg.

88 Nadat ik met mij handelen kon naar mijnen zin, begaf ik mij boven dat
schepsel, welks woorden mij oplettend hadden gemaakt,

91 zeggende: „Geest, in wien het weenen tot rijpheid brengt datgene,
zonder het welk men niet tot God kan keeren, staak een weinig voor mij
uwe grootere zorg.

94 Wie waart gij, en waarom hebt gij de ruggen naar boven gekeerd, zeg
het mij, en of gij wilt dat ik voor u eenig ding gedaan krijge daar, van
waar ik levend opging.”

97 En hij tot mij: „Waarom de hemel onze achterdeelen naar zich keert,
dat zult gij weten: maar eerst, scias quod ego fui successor Petri [weet
dat ik was opvolger van Petrus].

100 Tusschen Siestri en Chiaveri daalt een schoone stroom, en van zijnen
naam leidt de titel van mijn bloed zijn oorsprong af.

103 Eene maand en weinig meer ervoer ik hoe de groote mantel weegt hem,
die voor het slijk hem bewaart, zoodat een veder lijken alle andere
lasten.

106 Mijne bekeering, wee mij! was traag; maar toen ik tot Herder van
Rome was gemaakt, ontdekte ik het bedriegelijke leven.

109 Ik zag dat daar het hart niet tot rust kwam, en dat men niet verder
kon stijgen in dat leven; waarom naar ~dit~ leven in mij de liefde
ontbrandde.

112 Tot op dat tijdstip was mijne ziel ellendig en van God vervreemd,
naar het al begeerig; en, zooals gij ziet, word ik er voor gestraft.

115 Dat wat gierigheid doet, wordt hier vertoond in de loutering der
omgekeerde zielen, en geene bitterder boete heeft de berg.

118 Zooals ons oog zich niet ophief ten hoogen, daar het was gevest op
de aardsche zaken, zóó heeft gerechtigheid hier op den grond het
ondergedompeld.

121 Gelijk gierigheid onze liefde tot al het goede uitdoofde, waardoor
alle arbeid te loor ging, zóó houdt gerechtigheid hier ons bekneld,

124 aan de voeten en aan de handen gebonden en vast gehouden; en hoelang
het 't welbehagen zal zijn des gerechten Heeren, zóó lang zullen wij
blijven onbewegelijk en uitgestrekt.

127 Geknield had ik mij, en wilde spreken; maar toen ik begon en hij,
alleen door te hooren, mijn eerbiedenis gewaar wierd:

130 „Welke oorzaak,” zeide hij: „heeft u aldus gekromd?” En ik tot hem:
„Wegens uwe waardigheid noopte mij daartoe mijn geweten.”

133 „Zet de beenen recht en hef u op, broeder,” antwoordde hij: „dwaal
niet, ik ben een medeslaaf met u en met de anderen voor ééne macht.”

136 Zoo gij ooit dat heilig evangelie-woord, dat zegt ~neque nubent~,
hebt vernomen, kunt gij goed zien, waarom ik aldus redeneer.

139 Ga nu heen; ik wil niet dat gij u meer ophoudt, daar uw blijven mijn
weenen bemoeilijkt, waarmede ik tot rijpheid breng dat wat gij gezegd
hebt.

142 Eene nicht heb ik in het gindsche leven, die den naam heeft Alagia,
goed uit zich zelve, als maar niet ons huis haar slecht maakt door het
voorbeeld;

145 en zij alléén is mij daar ginds gebleven.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



TWINTIGSTE ZANG


Paus Adriaan verlaten hebbende en langs dien Ommegang den weg
vervolgende, hooren zij eene ziel eenige beroemde voorbeelden vermelden
van deugden, die het tegendeel zijn van Gierigheid. Dante nadert haar,
en haar gevraagd hebbende wie zij is en waarom zij alleen die daden
verheft, hoort hij van haar dat zij is Hugo Capet èn eenen heftigen
uitval op de ondeugden en de ongerechtigheden van zijne nakomelingschap.
Voorts dient zij hem op zijn andere vraag, en verhaalt hem voorbeelden,
welke in den nacht daar worden herhaald tot verschrikking der gierigen.
De Berg schudt en van alle kanten verheft zich een lied van zegepraal;
waarom in Alighieri ontwaakt een stekende begeerte om te leeren kennen
de oorzaak van zoo groot eene nieuwigheid.

       *       *       *       *       *

1 Tegen beteren wil strijdt kwade wil, vandaar dat tegen mijn gevallen,
om hèm te gevallen, ik de nog niet verzadigde spons uit het water trok.

4 Ik bewoog mij, en mijn Gids bewoog zich over de onbezette plaatsen
langs den rotswand, gelijk men over eenen muur gaat strijkelings langs
de meerlen;

7 daar de lieden, die drop voor drop uitgieten door de oogen het kwaad,
dat de gansche wereld bezet, aan de andere zijde te zeer den buitenkant
naderen.

10 Gemaledijd zijt gij, oude wolvin, die meer dan alle de andere beesten
buit hebt, wegens uwen bodemloozen honger.

13 O Hemel, door wiens ommegaan men schijnt te gelooven dat de
toestanden hier beneden veranderen, wanneer zal komen degene, door wien
weggaat deze wolvin?

16 Wij gingen met trage en schaarsche schreden, en ik met de aandacht
gericht op de schimmen, die ik bemerkte dat erbarmelijk weenden en
jammerden;

19 En bij geval hoorde ik: „Zoete Maria!” vóór ons zóó klagelijk roepen
als eene vrouw doet, die in barensnood is;

22 en aldus voortgaan: „Zoo arm waart gij, als men zien kan aan die
herberging, waar gij uwe heilige dracht nederlegdet.”

25 Vervolgens hoorde ik: „O goede Fabricius, gij wildet liever deugd met
armoede dan grooten rijkdom met ondeugd bezitten.”

28 Deze woorden hadden mij zoo bevallen, dat ik mij verder begaf om
kennis te hebben van dien geest, uit wien zij schenen te zijn gekomen.

31 Hij sprak ook van de mildheid, welke Nicolaas den maagden deed om
hare jeugd tot eere te leiden.

34 „O ziele, die zoo goed spreekt, zeg mij wie gij zijt,” zeide ik: „en
waarom gij alleen deze verdiende loftuitingen hernieuwt?

37 Uw woord zij niet zonder loon, als ik terug keer om den korten weg
te voleinden van dat leven, dat naar het einde vliegt.”

40 En hij: „Ik zal het u zeggen, niet om den troost, dien ik van ginds
wacht, maar omdat zóó groote genade in U licht voordat gij dood zijt.

43 Ik was de wortel van die kwade plant, die gansch Christen-land
overschaduwt, zóó dat goede vrucht schaars er uit ontspruit.

46 Maar zoo Douais, Gent, Rijssel en Brugge vermochten, zoude er weldra
wraak over zijn; en ik vraag die aan Hem, die alles richt.

49 Genoemd werd ik daarginds Hugo Capet: van mij zijn geboren de
Philippen en Lodewijken, door wie nieuwlings Frankrijk is geregeerd.

52 Ik was de zoon van eenen slachter van Parijs: wanneer het met de oude
koningen gedaan liep, allen behalve éénen, die zich gekleed had in de
grauwe stof,

55 vond ik in mijne handen gegrepen den toom van het bestuur des rijks,
en dat ik zoo groote macht van nieuws gekregen had en zoo rijk was aan
vrienden,

58 dat ik tot de verweeuwde kroon het hoofd van mijnen zoon zag
bevorderd, bij wien de geheiligde beenderen van genen begonnen.

61 Zoolang nog de groote schenking van Provence niet aan mijn bloed de
schamelheid had ontnomen, vermocht het weinig, maar deed het geen kwaad.

64 Sinds dien begon het met geweld en logen zijnen roof; en voorts ~tot
boete~, nam hij Ponthieu en Normandië en Gascogne.

67 Karel kwam in Italië en ~tot boete~ maakte hij een slachtoffer van
Conradijn; en voorts stuurde hij Thomas tot den hemel terug ~tot
boete~.

70 Nog niet veel daarna zie ik den tijd, die eenen tweeden Karel uit
Frankrijk toog, om nog beter zich en de zijnen te doen leeren kennen.

73 Zonder wapenen ging hij er uit, en alleen met die lans, waarmede
Judas zich weerde; en die punt hij zóódanig, dat ze Florence de pens
doet barsten.

76 Vandaar zal hij geen land, maar zonde en schande winnen, voor hem te
zwaarder als hij lichter zulke schade voor anderen tilde.

79 Den ander, die voorheen als krijgsgevangene ontscheepte, zie ik zijne
dochter verkoopen en er verdragen mee bedingen, als zeeroovers doen met
andere slavinnen.

82 O hebzucht, wat kunt gij er nog erger van maken, daar gij mijn bloed
zoo zeer te uwaart hebt getrokken, dat het niet geeft om zijn eigen
vleesch?

85 Dat nog minder schijne het komende en het gedane leed, zie ik de
lelie in Alagna binnenkomen en, in zijn Stedehouder, Christus worden
gevangen genomen.

88 Ik zie hem andermaal bespot worden; ik zie de edik en gal vernieuwd
worden en (hem) tusschen nieuwe boosdoeners dooden.

91 Ik zie den nieuwen Pilatus zóó wreed, dat dit hem niet verzaadt, maar
zonder verlof brengt hij in den tempel de begeerige zielen.

94 O Heer mijn, wanneer zal ik blijde zijn te zien wraak, die, verholen,
zoet maakt den toorn van uw geheimenis?

97 Dat wat ik zeide van die eenige verloofde van den Heiligen Geest, en
die u deed u te mijwaart richten om eenige verklaring,

100 is slechts zóó lang gevoegd naar onze bede, als de dag duurt; maar
wanneer het nacht wordt, vernemen we tegengestelden klank ter
afwisseling.

103 Dan herhalen wij [de daad van] Pygmalion, wien tot verrader, roover
en moordenaar zijne begeerte maakte, op goud belust;

106 en het ongeluk van den begeerigen Midas, dat volgde op zijn
hebzuchtige vraag, om welke het wel altijd te lachen voegt.

109 Van den dwazen Acam gedenkt voorts een ieder, hoe zijn buit was,
zoodat het schijnt of de toorn van Jozua nog hier hem bijt.

112 Voorts beschuldigen wij met haren man Safira: wij prijzen de
speer-stooten, die Heliodorus kreeg; en in kwade faam omwaart den
ganschen berg

115 Polymnester, die Polydorus doodde. Ten laatsten roept men ons toe:
„Crassus, zeg ons, gij die het weet, van welken smaak het goud is.”

118 Deze spreekt luid, gene zachtkens, volgens de aandoening, die ons te
spreken noopt nu tot heftiger, dan tot kalmere uiting.

121 Daarom voor het goed, dat des daags hier zich laat hooren, was ik
hier niet alleen; maar hier nabij verhief geen ander de stem.”

124 Wij waren reeds van hem vertrokken om zooverre op den weg verder te
komen, als aan ons vermogen was vergund;

127 wanneer ik voelde, als een ding dat valt, den berg beven; van daar
dat eene huivering mij beving, als te bevangen pleegt dengene, die ten
doode gaat.

130 Voorzeker schudde niet zóó hevig Delos, voordat Latona daar haar
nest maakte om de beide oogen des hemels te baren.

133 Voorts begon van alle kanten een kreet zóó dat de Meester zich te
mij waart wendde, zeggende: „Wees niet wankelmoedig, zoolang ik u
geleid.”

136 „Eere zij God”: zeiden allen, „in den hoogen” naar wat ik van dichte
bij vernam, vanwaar de kreet kon verstaan worden.

139 Wij bleven staan onbewegelijk en in afwachting, als de herders, die
voor het eerst dien zang hoorden, totdat het beven ophield en die zang
werd afgezongen.

142 Voorts hervatten wij onzen heiligen weg, ziende naar de schimmen,
die ter aarde lagen, reeds wedergekeerd tot hun gewone geween.

145 Geene onwetendheid maakte ooit met zulk eene kwelling mij begeerig
tot weten, als mijne heugenis daarin niet dwaalt,

148 als ik me toescheen toen al denkende te hebben, noch bij het haastig
voorwaarts gaan, durfde ik het vragen,

150 noch uit me zelven konde ik er iets van zien. Zóó ging ik verder,
beschroomd en peinzend.


NA-SCHRIFT BIJ ZANG XX

Nu Dante, te midden der louterende zielen, al nader en nader zijne
eigene loutering komt en de berg weldra, van vreugde over Dante's
loutering—zooals in XXI wordt uitgelegd—beven zal, geeft de
verschijning van Hugo Capet Dante gelegenheid zijne verbittering te
uiten tegen de Fransche Koningen, Hugo's afstammelingen, allermeest
tegen Karel van Valois (vs. 70–78) die in 1301 zonder leger in Italië
gekomen, door Paus Bonifacius in staat werd gesteld een leger te werven
en daarmede Florence bezette, de partij der Witten deed vallen en
Dante's ballingschap veroorzaakte.

Ook is merkwaardig hoe Dante zijne verontwaardiging uitspreekt over het
gevangen nemen van dienzelfden Bonifacius door Philips den Schoonen.
Immers over de handelwijze van dezen Paus was Dante ten zeerst
vertoornd; toch deed zijn onwrikbare eerbied voor het Pausdom hem in
deze gevangenneming een gruwel-daad zien.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



EEN EN TWINTIGSTE ZANG


Terwijl de Dichters zich haasten naar de trap, zien zij zich begroet
door eene Schim, die hun achterop kwam. Deze door Virgilius wederom
gegroet, verkrijgt op zijne vragen een antwoord en gevraagd zijnde,
openbaart hij de oorzaak van het schudden des bergs en ook eenige zaken
van zijn leven.

       *       *       *       *       *

1 De dorst van onzen aard, die nooit wordt gelescht dan met het water
waarvan het Samaritaansche vrouwtje de genade vroeg,

4 pijnigde mij; en noopte mij tot haast over den belemmerden weg, achter
mijnen Gids; en medelijden voelde ik met rechtvaardige wraak.

7 En zie, zooals Lucas ervan schrijft, dat Christus verscheen aan twee,
die op den weg waren, reeds opgestaan uit de holte van het graf;

10 verscheen ons eene schimme en kwam achter ons, aan hare voeten ziende
naar de menigte, die ligt; en wij werden haar niet gewaar, tot ze sprak,

13 zeggende: „Broederen mijn, God geve u vrede.” Wij keerden ons
plotseling, en Virgilius gaf hem dàt teeken tot antwoord, dat past bij
zulke begroeting.

16 Voorts begon hij: „In de vergadering der gelukzaligen zette in vrede
u dat waardige Hof, dat mij tot eeuwige verbanning verwijst.”

19 „Hoe?” zeide hij (en snel gingen wij een stuk verder): „zoo gij
schimmen zijt, welke God niet boven eene plaats waardig keurt, wie heeft
u op Zijne trap zóó ver geleid?”

22 En de Leeraar mijn: „Zoo gij schouwt naar de teekenen, welke hij
draagt en welke de engel teekent, zult ge zien dat het voegt, dat hij
met de goeden regeere.

25 Maar omdat zij, die dag en nacht spint, voor hem nog niet het kluwen
had afgesponnen, dat Cloto voor een ieder [op het rokken] legt en
schikt,

28 kon zijne ziel, die van de uwe en de mijne zuster is, omhoog komende,
niet alleen komen; waarom hij ook niet naar onze wijze rond-blikt;

31 vandaar dat ik werd getogen buiten den ruimen muil der hel om hem te
wijzen, en ik zàl hem wijzen verder, zooverre als hem mijne leering kan
leiden.

34 Maar zeg mij of gij weet waarom zulke stooten zooeven de berg gaf, en
waarom allen eenstemmig schenen te schreeuwen overal op den berg tot
zijne zachte voeten?”

37 Aldus vragende trof hij mij in het oog van de naald mijner begeerte,
zoo dat immers door de hoop mijn dorst minder nuchter begon te worden.

40 Gene begon: „Niets is er wat de heiligheid des bergs gevoelt buiten
de orde of wat buiten de gewoonte zij.

43 Vrij is het hier van alle verandering: door wat de Hemel van zich
zelven in zich zelven ontvangt, kan hier verandering zijn, maar door
geene andere oorzaak:

46 waarom noch regen, noch hagel, noch sneeuw, noch dauw, noch rijp meer
naar boven valt dan de korte trap van drie treden.

49 Noch dikke nevelen verschijnen hier, noch ijle, noch 't rossig
weerlicht, noch de dochter van Thaumas, die ginds dikmaals van
windstreek wisselt.

52 Droge damp rijst nooit verder dan tot de hoogste der drie treden, die
ik noemde, waar de stadhouder van Petrus de voetzolen heeft.

55 Meer naar beneden heeft het bij geval weinig of veel, maar door wind,
die in de aarde zich verbergt, ik en weet hoe, beefde het hier boven
nooit.

58 Het beeft er wanneer eenige ziel zich rein voelt zóó, dat zij
oprijst, of zich opmaakt om op te stijgen, en zulk een kreet
verzelschapt haar.

61 Van de reinheid geeft het éénig willen het bewijs, dat, gansch vrij
om van woonplaats te veranderen, de ziel inneemt; en het willen lust
haar.

64 [Ook] eerder wil zij het goede; maar de begeerte laat haar niet
[vrij], welke de goddelijke gerechtigheid tegen ['s menschen] wil,
gelijk zij tegen het zondigen was, richt op de loutering.

67 En ik die vijfhonderd jaren en meer gelegen heb om dit lijden (der
loutering te ondergaan) voelde eerst nu vrijen wil tot betere
verblijfplaats.

70 Dáárom voeldet gij de aardbeving en gaven de vrome geesten rondom op
den berg lof aan dien Heer, die weldra hen opwaarts zende.”

73 Aldus zeide hij; en omdat men zooveel genot heeft van het drinken als
de dorst groot is, zoude ik niet weten te zeggen hoezeer hij mij baatte.

76 En de wijze Gids [zeide]: „Alsnu zie ik het net, dat hier u grijpt,
en hoe men het ontkomt, waar om het hier beeft en waarover gij u mede
verblijdt.

79 Nu gevalle het u dat ik wete wie gij waart, en uit uwe woorden
begrijpe ik, waarom gij hier zóó vele eeuwen gelegen hebt.”

82 „Ten tijde dat de goede Titus met behulp van den hoogsten Koning de
gaten wreekte, waar het bloed uitging, door Judas verkocht,

85 was ik daarginds met den naam, die het meest duurt en het meest
eert,” antwoordde die geest, „wel befaamd, maar nog zonder geloof.

88 Zóó zoet was de geest mijner zangen, dat Rome mij, den Tolosaan, tot
zich trok, en dáár verdiende ik het de slapen met myrte te sieren.

91 Nog noemt het volk daarginds mij Statius; ik zong van Thebe, en
voorts van den grooten Achilles; maar ik viel op den weg met den tweeden
last.

94 Voor mijnen brand waren het zaad de vonken, die mij warmden, van de
goddelijke vlam, waaraan meer dan duizend zijn ontstoken;

97 Van de Aeneïs spreek ik, welke mij moederborst was, en zij was mij
zoogster bij het dichten: zonder haar hadde ik niet het wicht van een
drachme tot vasten vorm gebracht.

100 En, om ginds geleefd te hebben wanneer Virgilius leefde, zoude ik
gaarne toestemmen in éénen zonnegang méér dan ik verschuldigd ben,
voordat ik uit mijn ballingschap zoude uitgaan.”

103 Deze woorden wendden Virgilius tot mij, met een aangezicht, dat
zwijgende zeide: „Zwijg!” Maar niet alles kan dàt vermogen [in ons] dat
wil;

106 daar lachen en geween zoo volgzaam zijn voor de aandoening waarvan
elk ontspringt, dat ze het minst den wil volgen in de waarachtigste
menschen.

109 Toch glimlachte ik, als een mensch, die een teeken [van
verstandhouding] geeft; waarom de schimme zweeg, en mij in de oogen zag,
waar de gelijkenis [der ziel] allermeest wordt uitgedrukt.

112 En: „Zoo waarlijk moogt gij zóó groot werk tot een goed einde
brengen,” zeide hij: „waarom vertoonde uw gelaat een weerlicht van
gelach?”

115 Nu ben ik van den éénen en den anderen kant besprongen: de ééne doet
mij zwijgen, de andere bezweert mij dat ik zegge: waarom ik zucht en
gegrepen word.

118 „Zeg het,” zeide mijn Meester: „en heb geen vrees te spreken, maar
spreek en zeg hem dat wat hij met zóó grooten nadruk vraagt.”

121 Waarom ik: „Wellicht dat gij u verwondert, geest uit de oudheid,
waarom ik dat lachen deed; maar meer verwondering wil ik dat u grijpe.

124 Deze, die mijne oogen ten hoogen leidt, ~is~ die Virgilius, van wien
gij kracht kreegt om te zingen van goden en menschen.

127 Zoo gij gelooft dat er een andere reden was voor mijn lachen, laat
haar varen als niet waar; en geloof dat die woorden het zijn die gij
over hem zeidet.”

130 Reeds knielde hij om mijnen leeraar de voeten te omhelzen; maar deze
zeide: „Broeder, doe dat niet, daar gij eene schimme zijt en gij eene
schimme ziet.”

133 En hij opstaande (zeide): „Nu kunt gij de hoe-grootheid vatten van
de liefde, die tot u mij verwarmt, wanneer ik onze ijdelheid vergeet, de
schimmen behandelende als een ondoordringbare zaak.”

[decoratieve illustratie]



TWEE EN TWINTIGSTE ZANG

~Opstijging tot den Zesden Omgang.~


Gedurende den tijd dat zij naar den Zesden Ommegang opstijgen verhaalt
Statius aan Virgilius hoedanige zonden hem zóó lang op de Plaats der
Loutering hebben gehouden, en hoe hij gekomen was tot het Christelijk
Geloof. Daarna deelt Virgilius hem nieuws mede over vele groote en
befaamde personen, die in den Limbus zijn. Wanneer de Dichters op den
Ommegang zijn aangekomen en eenige schreden ter rechter hebben gedaan,
zien zij een boom, vol met geurige appelen, van waaruit eenige stemmen
opgaan die aansporen tot ingetogenheid.

       *       *       *       *       *

1 Reeds was de Engel achter ons terug gebleven, de Engel, die ons geleid
had tot den Zesden Omgang, hebbende mij van het aangezicht één
merkteeken afgestreken,

4 en degenen, die tot gerechtigheid hunne begeerte hebben, hadden
gezegd: „Welgelukzalig”; en hunne stemmen deden dat af met „die dorst
hebben” zonder meer.

7 En ik, lichter dan door de andere doorgangen, ging verder, zóó dat ik
zonder eenigen arbeid volgde omhoog de vlugge geesten;

10 wanneer Virgilius begon: „Liefde, ontstoken door deugd, ontstak
altijd den ander [tot wederliefde] als maar hare vlam zich openbaarde.

13 Dès, sindsdien te midden van ons in den zoom der Hel Juvenalis
nederdaalde, die uwe genegenheid [te mijwaart] mij openbaarde,

16 was mijne welwillendheid te u-waart meer dan elke, die me ooit
beroerde voor een niet geziene persoon, zóó dat nù deze treden mij kort
schijnen.

19 Maar zeg mij, en als vriend vergeet me als te groote veiligheid me
den teugel viert, en wil als vriend met me redeneeren:

22 hoe kon binnen in uwe borst gierigheid eene plaats vinden, bij zoo
groot verstand, waarvan gij door uwe zorge vol waart?”

25 Deze woorden deden Statius eerst een weinig tot lachen komen; voorts
antwoordde hij: „Al uw spreken is me een dierbaar teeken van uw liefde.

28 In waarheid meerdere malen vertoonen zich dingen, die valsche stof
tot twijfelen geven, wegens de ware redenen die verborgen zijn.

31 Uw vraag bewijst me dat uw gelooven is, dat ik gierig was in het
andere leven, wellicht wegens dien cirkel waar ik was:

34 dan weet dat gierigheid te zéér van mij verscheiden was, en wegens
ònmatigheid hebben een duizendtal maanden mij gestraft.

37 En zoo het niet ware dat ik mijne zorg de goede richting gaf, wanneer
ik tot inkeer kwam daar waar gij uitroept, als vertoornd op den
menschelijken aard:

40 „Waartoe, brengt gij niet, o vervloekte gouddorst de begeerte der
stervelingen?” zoude ik, om- en omkeerende voelen de grimme toernooien.

43 Toen werd ik gewaar dat de handen al te veel de vleugelen konden
openspreiden om uit te geven, en mij rouwde des, evenzeer als van de
andere zonden.

46 Hoevelen zullen er verrijzen met de haren uitgetrokken wegens de
onwetendheid, die bij het leven en bij het uiteinde het berouw over deze
zonde wegneemt!

49 En weet dat de schuld, die door rechte tegenoverstelling een zonde
weerkaatst, tegelijk hiermede zijn groenheid droogt.

52 Daarom, zoo ik te midden van die luiden geweest ben, om mij te
louteren, die de gierigheid beweenen, is mij dat door haar tegendeel
overkomen”.

55 „Des, toen gij zongt de wreede wapenen van de dubbele droefenis van
Iocaste,” zeide de Zanger der Herders-zangen:

58 „bij dàt wat Clio daar met u tokkelt, blijkt nog niet dat dat geloof
u tot zijne getrouwen gemaakt had, zonder 't welk goed te doen niet
genoeg is.

61 Indien het zóó is, welke zon en welke kaarsen ontduisterden u
zóódanig, dat gij voorts de zeilen achter den Visscher aanstuurdet?”

64 En hij tot hem: „Gij hebt mij eerst den weg opgestuurd naar den
Parnassus om te drinken in zijne grotten, en voorts hebt gij na God mij
verlicht.

67 Gij hebt gedaan als degene, die bij nacht gaat, die het licht achter
zich draagt, en zich zelven niet helpt, maar achter zich de personen
onderricht maakt;

70 wanneer gij zeidet: „De eeuw hernieuwt zich: de Gerechtigheid en de
eerste tijd des menschdoms keert; een nieuw kroost daalt uit den Hemel
neder.”

73 Door u was ik dichter, door u Christen: maar opdat ge beter ziet dat
wat ik teeken, zal ik de hand uitstrekken om te kleuren.

76 Reeds was de wereld gansch-en-al zwanger van het ware geloof, gezaaid
door de boodschappers van het eeuwige rijk;

79 en uw woord, hier-boven geciteerd, was zoo zeer in saam-klank met de
nieuwe predikers; waarom ik gewoonte nam om ze te bezoeken.

82 Zij werden mij, door hun verschijnen, zóó heilig dat, wanneer
Domitianus ze vervolgde, hunne klachten niet waren zonder mijn weenen.

85 En zóó lang door mij ginds werd vertoefd, herinnerde ik mij hunner,
en hunne rechte zeden deden me alle andere secten minachten;

88 en vóór ik dichtende de Grieken leidde tot de stroomen van Thebe, had
ik den doop; maar uit vrees was ik een verholen Christen,

91 langen tijd heidendom vertoonende: en deze lauwheid deed mij den
vierden ommegang meer dan het vierde honderd-tal van jaren omgaan.

94 Gij nu, die het deksel hebt opgelicht, dat me verborg zóó groot een
goed, waarvan ik spreek, terwijl we door het stijgen overvloed van tijd
hebben,

97 zeg mij, waar Terentius is, onze oude dichter, Caecilius, Plautus en
Varro, zoo gij het weet: zeg mij of zij veroordeeld zijn en in welk
kwartier.”

100 „Dezen, en Persius, en ik, en vele anderen,” antwoordde mijn Gids,
„zijn te zamen met dien Griek, dien de Muzen zoogden meer dan ooit
eenigen anderen,

103 in den eersten cirkel van den duisteren kerker. Dikmaals
onderhouden wij ons van dien berg, die onze voedsters altijd bij zich
heeft.

106 Euripides is daar met ons, en Antifon, Simonides, Agathon en andere
Grieken meer, die weleer zich het voorhoofd met laurieren omkransten.

109 Dààr ziet men van uwe persoonaadjen Antigone, Deïphile en Argia en
Ismene zoo treurende als zij was.

112 Daar ziet men dengene, die de bron Langia wees; daar ziet men de
dochter van Tiresias, en Thetis, en met hare zusters Deidamia.”

115 Toen zwegen alreeds beide de Dichteren, van nieuws erop gericht om
rondom te kijken, bevrijd van het stijgen en van de wanden;

118 en reeds waren vier van de dienstmaagden des daags achter ons
gebleven, en de vijfde was aan den disselboom, den gloeienden boog vast
omhoog-richtende,

121 wanneer mijn Gids: „Ik geloof dat het ons voegt de rechter
schouderen naar den rand te keeren, omgaande den berg gelijk wij
plegen.”

124 Zóó was de gewoonte daar onze wegwijster, en we namen den weg met
minder argwaan door het goedkeuren van die waardige ziel.

127 Zij gingen vóór, en ik alleen achter, en ik hoorde naar gesprekken
van hen, die mij verstand tot dichten hadden gegeven.

130 Maar weldra verbrak de zoete redenen een boom, dien wij vonden
halverwege, met appelen zoet en goelijk om te ruiken.

133 En gelijk een esscheboom naar omhoog afneemt van tak tot tak, zóó
deze naar omlaag; ik geloof opdat niemand er op ga.

136 Aan die zijde, waar onze weg afgesloten was, viel van de rots een
helder vocht en verspreidde zich boven over de bladeren.

139 De twee dichters naderden den boom; en eene stem binnen in het
loover riep: „Met deze spijs zult gij zuinig zijn.”

142 Voorts zeide zij: „Meer dacht Maria, vanwaar de bruiloft eerlijk en
volkomen zoude zijn, dan aan haar mond, die nu voor u voorspraak doet.

145 En de Romeinsche vrouwen van oudsher waren voor heur drinken
tevreden met water en Daniël versmaadde de spijs en verkreeg wetenschap.

148 De eerste eeuw was zoo schoon als goud; ze maakte door honger de
eikels smakelijk en door dorst nectar van elke beek.

151 Honig en sprinkhanen waren de gerechten, die den Dooper voedden in
de woestijn; waardoor hij roemrijk is en zóó groot, als u door het
Evangelie bekend is.”

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



DRIE EN TWINTIGSTE ZANG


Honger en Dorst, te feller gemaakt door de aanwezigheid van met ooft
beladen boomen en van opborrelende wateren, louteren op den ~zesden~
Omgang de Gulzigaards, wier beangstigende magerheid beschreven wordt.
Dante ontmoet Forese de' Donati, die den lof spreekt van zijne weduwe,
en scherp gispt de schaamteloosheid der Florentijnsche vrouwen.

       *       *       *       *       *

1 Terwijl ik door het groene loover de oogen vestte aldus, als degene
pleegt te doen die achter de vogelen zijn leven slijt,

4 zeide de meer-dan-mijn-vader: „Mijn zoon, nu kom, daar de tijd, die
ons is opgelegd, nuttiger besteed wil worden.”

7 Ik wendde het gezicht en den stap niet minder snel naar de Wijzen, die
aldus spraken, dat zij mijn gaan mij geen [vermoeienis] deden kosten.

10 En zie een weenen en een zingen werd gehoord: „Labia mea, Domine”; op
zoodanig eene wijze dat het van geneugt en smart zwanger ging.

13 „O zoete vader, wat is dat wat ik hoor?” begon ik; en hij: „Schimmen,
die gaan, wellicht den knoop van hunnen plicht ontknoopende.

16 Gelijk de beêvaartgangers in gepeinzen gaande doen, achterhalende op
hunnen weg lieden hun onbekend, en zich tot dezen wenden en niet blijven
staan;

19 aldus achter ons, sneller voortbewogen, aankomende en ons
passeerende, beöogde ons eene schare, zwijgend en devoot, van schimmen.

22 Van oogen was elke donker en hol, bleek in het aangezicht en zóó [van
vleesch] ontdaan, dat de huid zich vormde naar het gebeente.

25 Ik geloof niet dat aan het buitenst van de huid Erisichthon zóó droog
geworden was door vasten, wanneer hij er het meeste vrees voor had.

28 Ik sprak, bij mijzelven denkende: „Zie de lieden, die Jerusalem
verloren, wanneer Maria haren eigen zoon verslond.

31 De oogholten schenen een ring zonder edelgesteenten; wie in het
aangezicht der menschen leest: ~OMO~, zoude hier wèl de M hebben
herkend.

34 Wie zoude gelooven dat de geur van een appel de menschen zóó havende,
begeerte opwekkende, en die van water, niet wetende hoe?

37 Reeds was ik aan het verwonderen wat zoo hen doet hongeren, daar nog
niet openbaar was de oorzaak van hunne magerheid en van hun nare
schub-huid;

40 en zie, uit het diep van zijn hoofd wendde eene schimme de oogen tot
mij en keek scherp; voorts riep hij met luider stemme: „Welke genade is
me dit?”

43 Nooit hadde ik hem aan het aangezicht herkend; maar in zijne stem
werd mij openbaar dat wat het aangezicht in zich had verwoest.

46 Die vonk ontstak wederom ganschelijk mijne kennis van dat veranderd
aangezicht, en ik herkende het gelaat van Forese.

49 „Eilieve, geef geen aandacht aan de droge schurft, die mij de huid,”
zoo bad hij: „ontkleurt, noch aan het te-kort aan vleesch, dat ik hebbe;

52 maar zeg mij de waarheid aangaande u, en wie zijn die twee zielen,
die daar u geleide doen; maar blijf niet zonder dat ge tot mij spreekt.”

55 „Uw aangezicht dat ik weleer, toen het gestorven was, met tranen
overgoot, geeft mij nu niet minder smart om te weenen,” antwoordde ik
hem, „nu ik het zóó verdraaid zie.

58 Daarom zeg mij, bij God, wat u zoo ontloovert; doe mij niet spreken,
terwijl ik mij over u verwondere, daar kwalijk spreken kan, wie van
andere begeerte vol is.”

61 En hij tot mij: „Van den Eeuwigen Raad valt een vermogen in het water
en in de plant, die achter [ons] bleef, door welk [vermogen] ik zoo dun
word.

64 Alle deze luiden, die weenende zingen, voor het volgen van hunne
matelooze gulzigheid, louteren zich hier door honger en dorst.

67 Tot drinken en tot eten ontsteekt onze begeerte de geur, die uitgaat
van den appel en van de besproeiing, die verspreid wordt over het groen.

70 En niet maar ééne maal, deze ruimte rondgaande, wordt onze pijn
ververscht; ik zeg „pijn,” maar ik moest zeggen „vertroosting”:

73 daar de begeerte naar den boom ons leidt, die Christus blijde voerde
om te zeggen „Eli,” wanneer hij ons bevrijdde met zijn bloed.”

76 En ik tot hem: „Forese, van dien dag, op welken gij de wereld
verwisseldet voor beter leven, zijn nog geen vijf jaar verloopen tot nu.

79 Indien het vermogen om meerder te zondigen eerder in u werd
geëindigd, voordat de stonde gekomen ware van de heilzame smarte die ons
weder tot God terugbrengt,

82 hoe zijt gij hierboven gekomen? Nog geloofde ik u daarbeneden te
vinden, waar tijd door tijd hersteld wordt.”

85 En hij tot mij: „Zóó spoedig heeft mij geleid tot het drinken van den
zoeten alsem der martelingen mijne Nella met haar overvloedig weenen.

88 Met hare toegewijde gebeden en met zuchten heeft zij mij getogen van
den rots-wand, waar men wacht, en heeft ze mij bevrijd van de andere
ommegangen.

91 Zooveel te meer dierbaar en welgevallig aan God is mijn weeuwke, die
ik zóózeer beminde, als zij eenzamer is in het goed-doen;

94 daar Barbagia op Sardinië in zijne vrouwen veel zediger is dan dat
Barbagia waar ik haar achterliet.

97 O zoete broeder, wat wilt gij dat ik zegge? Een komende tijd is reeds
in mijn gezicht, voor welken deze stonde niet zeer oud zal zijn,

100 in welken op pergament zal verboden zijn aan de schaamtelooze
Florentijnsche vrouwen het gaan, vertoonende boezem en borsten.

103 Welke barbaarsche vrouwen waren er ooit, welke Saraceensche, voor
wie noodig ware geweest, om ze gekleed te doen gaan, of geestelijke of
andere tucht!

106 Maar zoo de schaamteloozen wisten dat wat de radde hemel heur
bereidt, hadden ze nu reeds de monden open om te huilen.

109 Daar, indien het vóórzien me niet misleidt, ze eerder treurende
zullen worden, dan degene de wangen behaard krijgt, die ~nu~ met 't
„suja, suja” wordt vertroost.

112 Zoete broeder, nu maak dat ge me u niet meer verheelt; gij ziet dat
niet slechts ik, maar alle deze luiden turen daar waar gij het zonlicht
schut.”

115 Waarom ik tot hem: „Zoo ge u wederom in den geest haalt hoedanig gij
met mij waart en ik met u, dan zal nog de herinnering u bezwaren.

118 Van dat leven wendde degene, die mij te voren gaat, mij af, voor
eer-gisteren, wanneer de zuster van gene zich rond vertoonde

121 (en ik wees naar de Zon). Deze heeft me geleid door den diepen nacht
der waarlijk gestorvenen, met dit mijn echte vleesch, dat volgt.

124 Vandaar hebben zijne vertroostingen mij opgetogen, stijgende en
rondgaande den berg, die recht maakt u lieden, wie de wereld heeft
gekromd.

127 Zóólang zeide hij mij tot zijn geleide te maken, tot dat ik zal zijn
waar Beatrice is: dáár voegt het dat ik zonder hem achterblijve.

130 Virgilius is gene, die aldus tot mij sprak (en ik wees hem) en deze
andere is die schimme, om welke zooeven uw rijk alle zijne afhangen deed
schudden, daar het zich van hem ontlast.”

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



VIER EN TWINTIGSTE ZANG


Forese wijst Dante verscheidene zielen van ~Gulzigen~, onder anderen den
dichter Buonagiunta, die den Florentijn eene nieuwe liefde voorspelt,
en hem prijst om den te voren nooit gehoorden, zoeten stijl van zijne
gedichten. Na in duistere bewoordingen den dood van zijnen broeder Corso
te hebben voorzeid, gaat Forese van hen weg. Hunnen weg vervolgende,
hooren de Dichters bij een boom voorbeelden ter verschrikking voor de
gulzigen, en weinig later ontmoeten zij den Engel en vinden zij den
doorgang naar den hoogeren, den Zevenden Omgang.

       *       *       *       *       *

1 Noch het spreken maakte het gaan, noch het gaan het spreken langzamer,
maar redeneerende gingen wij met kracht, zooals een schip, gedreven door
goeden wind.

4 En de schimmen, die schenen dingen ten tweeden male gestorven, trokken
door de holten hunner oogen bewondering van mij, wanneer zij mijn leven
gewaar werden.

7 En ik, mijn gesprek voortzettende, zeide: „Zij gaat wellicht
langzamer omhoog dan zij doen zoude, ter wille van den ander.

10 Maar zeg mij, zoo gij weet, waar Piccarda is; zeg mij of ik personen
zie, (waardig) om op te merken, onder deze lieden, die zóó naar mij
kijken.”

13 „Mijne zuster, die van schoon en goed ik niet weet wat meer was,
triumfeert reeds op den hoogen Olympus, blijde om hare kroon.”

16 Zoo zeide hij eerst; en voorts: „Hier is niet verboden een elk te
noemen, vermits onze gelijkenis zóó weggeteerd is door de leefwijze.

19 Deze (en hij wees met den vinger) is Buonagiunta, Buonagiunta uit
Lucca: en dat aangezicht ginds van hem, meer dan de andere uitgehold,

22 had de heilige Kerk in zijne armen; van Tours was hij en boet door
vasten voor de paling van Bolsena en den witten wijn.”

25 Vele anderen noemde hij één voor één, en in het noemen schenen allen
tevreden, zóó dat ik daarom geen enkelen donkeren blik zag.

28 Ik zag van honger in het ijle de tanden gebruiken Ubaldijn dalla Pila
en Bonifazio, die met het spinrokken velen lieden tot herder was.

31 Ik zag den heer Marchese, die weleer te Forli tijd had om te drinken
met minder droogte van keel en nochtans zoo was, dat hij zich niet
verzadigd voelde.

34 Maar, gelijk hij doet die kijkt, en dàn het ééne meer prijst dan het
àndere, zóó deed ik met dien van Lucca, die meer van mij scheen te
willen weten.

37 Hij mompelde; en ik en weet welke „Gentucca” werd ik gewaar daar,
waar hij de marteling der gerechtigheid gewaar werd, die hem zoo plukt.

40 „O ziel,” zeide ik: „die zóó begeerig schijnt om met mij te spreken,
maak dat ik u versta, en bevredig u en mij door uw spreken.”

43 „Eene vrouw is geboren, en zij draagt nog niet den hoofdband,” begon
hij: „die u mijne stad zal doen bevallen, hoe ook de menschen haar
bevitten.

46 Gij zult henen-gaan met dit vóórzien: indien mijn mompelen u tot
dwalen zal hebben gebracht, zullen de feiten u verlichten.

49 Maar zeg of ik hier zie degene die te voren bracht de nieuwe rijmen,
beginnende: „Vrouwen, die begrip van liefde hebt.””

52 En ik tot hem: „Ik ben er één die, wanneer de Liefde iet mij
inblaast, het opmerk en op die wijze waarop zij het binnen in mij
dicteert, voortga het opteekenende.”

55 „O broeder, nu zie ik;” zeide hij: „den knoop, die den Notaris en
Guittone en mij weerhield aan deze zijde van den zoeten nieuwen stijl,
welken ik hoor.

58 Ik zie wèl hoe uwe pennen op den voet dengene die dicteert, volgen,
hetwelk met de onze voorzeker niet geschiedde.

61 En degene, die er zich toe zet de zaak verder te bekijken, hij ziet
niet meer van den éénen tot den anderen stijl.” En als tevreden gesteld,
zweeg hij.

64 Gelijk de vogelen, die langs den Nijl verwinteren, wel eens in de
lucht eenen dichten drom van zich maken, dan meer met haast vluchten en
gaan in een streep;

67 aldus [deden] de luiden, die daar waren: het aangezicht keerende,
verhaastten zij hun schrede, èn door de magerheid èn door de begeerte
licht zijnde.

70 En gelijk de mensch, die door draven vermoeid is, de gezellen laat
gaan en in stap gaat totdat het snel op en neer gaan van de borstkas tot
bedaren komt;

73 zoo liet Forese de heilige kudde voorbijgaan en ging achter mij aan,
zeggende: „Wanneer gebeure het dat ik u wederzie?”

76 „Ik weet,” antwoordde ik hem: „niet hoelang ik leef; maar alreede zal
mijn keeren niet zoo snel zijn, of met het verlangen zal ik eerder aan
den oever zijn,

79 omdat de plaats waar ik geplaatst ben om te leven, van dag tot dag
meer van het goede wordt ontdaan, en bestemd schijnt tot droeven
ondergang.”

82 „Dan ga,” zeide hij: „daar ik hem, die er het meeste schuld aan
heeft, zie aan den staart van een beest getrokken naar dàt dal, waar men
nooit de schuld kwijt gaat.

85 Het beest gaat bij elken stap sneller, altijd toenemende, totdat het
hem trapt en het lichaam schandelijk verminkt laat.

88 Niet hebben véél meer te draaien deze raderen (en hij richtte de
oogen ten hemel) dat u duidelijk zal worden dat wat mijn zeggen niet
meer kan verduidelijken.

91 Blijf gij nu achter, daar de tijd kostbaar is in dit rijk zóó, dat ik
te veel verlies door zóó gelijk met u op te loopen.”

94 Gelijk wel eens in galop de ruiter uitgaat van de ruiterschare, die
optrekt, en gaat om zich de eer te geven van den eersten aanval;

97 zóó scheidde hij van ons met groote schreden: en ik bleef terug met
die beiden, die van de wereld zóó groote maarschalken waren.

100 En wanneer hij aldus voor ons was heengetreden, dat mijne oogen hem
[evenmin] konden volgen als mijn geest zijne woorden;

103 verschenen mij de bezwaarde en levende takken van eenen anderen
appelboom, en niet verre verwijderd, daar wij eerst toen den weg
daarheen waren ingeslagen.

106 Ik zag lieden onder hem de handen opheffen en schreeuwen ik en weet
niet wat naar het loover, als begeerige en wufte kinderen,

109 die bidden, en de gebedene geeft geen antwoord; maar om hun begeerte
wèl hevig te maken, houdt hij wat zij begeeren hoog en verbergt het
niet;

112 voorts gaan zij er van weg, als ontgoocheld; ook wij kwamen alsnu
tot den grootsten boom, die zoovele beden en tranen afscheept.

115 „Passeert verder zonder hem te naderen; hooger op is een boom,
waarin gebeten werd door Eva, en deze plant stamt van gene af.”

118 Aldus tusschen de twijgen zeide er een ik weet niet wie, waarom
Virgilius en Statius en ik, op elkaar gedrongen, verder passeerden aan
die zijde die opgaat.

121 „Herinnert u,” zeide het: „de gemaledijden, in de wolken
geformeerden, die met tweevoudige borst, met wijn verzadigd, Theseus
bevochten:

124 en van de Hebreeuwen, degenen, die bij het drinken zich week
betoonden, waarom Gideon ze niet tot gezellen wilde, wanneer hij te
Madian-waart van de heuvelen daalde.”

127 Aldus, gedrongen tegen den eenen van de beide kanten, passeerden
wij, hoorend [voorbeelden van] schuld door gulzigheid, weleer gevolgd
door kwalijk bekomende winsten.

130 Voorts, in het ruime gekomen over den vrijen weg, begaven wij ons
wel duizend en meer passen verder, ieder beschouwende zonder een woord.

133 „Waarover denkende gaat gij aldus gedrieën alleen?” zeide plotseling
eene stem, waarop ik opschrok, zooals beesten doen verschrikt en
schichtig.

136 Ik richtte het hoofd om te zien wie het was; en nooit zag men in een
oven glas of metaal zoo lichtend en rood,

139 als ik er éénen zag, die zeide: „Zoo gij verlangt naar boven op te
gaan, voegt het u hier om te slaan; hier langs gaat al wie wil gaan ten
vrede.”

142 Zijn aanblik had mij het gezicht genomen; waarom ik afsloeg achter
mijne leeraren, gelijk iemand die gaat volgens wat hij hoort.

145 En gelijk, voorbode van het licht, de Mei-lucht ons aanvaart en
geurt, gansch bezwangerd door kruid en bloem;

148 zóó voelde ik me een wind komen midden op het voorhoofd, en wel
voelde ik de veder bewegen die me den geur van ambrozijn deed ruiken;

151 en ik hoorde zeggen „Wel-zalig wie zooveel genade verlicht, dat de
liefde tot [het genot van] den smaak in hun borst niet te veel verlangen
doet walmen, hongerende altijd zóóveel als gerecht is.

[decoratieve illustratie]



VIJF EN TWINTIGSTE ZANG


Op den nauwen weg, die van den Zesden Omgang leidt tot den Zevenden en
laatsten, vraagt Dante aan zijnen Meester hoe het wezen kan dat men zóó
vermagert daar waar men geen voedsel noodig heeft. Virgilius geeft hem
eenig antwoord, en voorts vraagt hij Statius om hem meer tevreden te
stellen. Deze, heuschelijk het verzoek inwilligende, maakt zich op om te
spreken van de generatie van het menschelijk lichaam, van de instorting
van den geest daarin, en van de wijze van bestaan na den dood. Gekomen
boven op den Omgang, vinden zij dezen gansch bezet door vlammen, behalve
den uitersten tand, en ze zien geesten daardoor heen en weder loopen
eenen lofzang zingende en beroemde voorbeelden van kuischheid roepende.

       *       *       *       *       *

1 Het was de stonde dat het stijgen geen uitstel gedoogde, daar de Zon
den middagcirkel voor den Stier, en de Nacht dien voor den Skorpioen had
vrijgemaakt.

4 Waarom, gelijk de mensch doet, die niet stille staat, maar op zijnen
weg voortgaat, wat ook hem verschijne, als prikkel van nooddruft hem
steekt;

7 aldus traden wij binnen door de heg-opening, één vóór den ander, de
trap nemende, die door nauwte de bestijgers één voor één doet gaan.

10 En gelijk het ooievaars-jong, dat de vleugelen heft, uit begeerte tot
vliegen en zich niet waagt om het nest te verlaten, en ze weer strijkt;

13 zóódanig was ik, met de begeerte tot vragen, ontvlamd èn gedoofd,
komende tot dàt gebaar, hetwelk maakt degene, die zich tot spreken zet.

16 Niet liet om 't gaan, dat snel was, de zoete Vader mijn [het
spreken], maar hij zeide: „Schiet af den boog des sprekens, dien ge tot
het ijzer hebt gespannen.”

19 Toen opende ik vreesloos den mond, en ik begon: „Hoe kan men mager
worden daar waar de nooddruft van het voeden [ons] niet raakt?”

22 „Zoo ge u herinnerdet hoe Meleager wegteerde naar gelang van het
wegteren van een talhout, dàn ware,” zeide hij: „dit u niet zóó
moeilijk:

25 en zoo ge bedacht hoe, naar uw verloop, uw beeld binnen den spiegel
verloopt, zoude dat wat u moeilijk schijnt, u gemakkelijk schijnen.

28 Maar omdat gij gansch in uw begeeren opgaat, zie hier Statius, en hem
roep en verzoek ik, dat hij nu heeler zij van uwe wonden.”

31 „Zoo ik hem den eeuwigen blik open,” antwoordde Statius: „daar waar
gij bij zijt, verontschuldig mij: u kan ik niet weigeren.”

34 Voorts begon hij: „Zoo uw geest, mijn zoon, mijne woorden bewaart en
opneemt, zullen zij u worden een licht, voor het „hoe” dat gij zegt.

37 Volmaakt bloed, dat nooit gedronken wordt door de dorstige aderen en
blijft als voedsel, dat ge van den disch opneemt,

40 neemt in het hart een vormend vermogen tot [het vormen van] alle
menschelijke leden; gelijk dat [bloed] dat door de aderen gaat om zich
tot deze [tot ledematen] te maken.

43 Nog [meer] verwerkt, daalt het tot waar het schooner is te zwijgen
dan te spreken; en vandaar voorts wordt het overgestort tot eens anders
bloed in een door de natuur daartoe bestemd vat.

46 Daar komt het een en 't ander bloed te zamen, het een bestemd tot
lijden, het ander tot doen, wegens de volmaakte plaats [het hart]
vanwaar het wordt gestuwd;

49 en is dàt gekomen, dan begint dit te werken, eerst het stremmende en
voorts maakt het levend dat wat 't door zijne stof deed tot vastheid
komen.

52 Wanneer het doende vermogen tot ziel is geworden, als van eene plant,
maar zooverre verschillend, dat deze is op weg en gene [de plant] reeds
aan de kust [aangekomen],

55 werkt het zóóveel uit, dat zij [de ziel] reeds zich beweegt en gewaar
wordt, als een zee-zwam; en daar begint [dat vermogen] in te richten de
vermogens, van welke het zijn oorsprong heeft.

58 Nu ontvouwt zich, mijn zoon, en zet zich uit het vermogen, dat
[afkomstig] is uit het hart des verwekkers, vanwaar de natuur naar alle
ledematen [haar krachten] stuwt.

61 Maar hoe hij van dier wordt redelijk wezen, dat ziet gij nog niet:
dit is zulk een punt dat het ook eenen wijzere, dan gij zijt, deed
dwalen;

64 zóó dat hij, in zijne leer het ~mogelijk~ verstand gescheiden maakt
van de ziel, omdat hij van dat verstand geen orgaan ziet in beslag
genomen.

67 Open de borst voor de waarheid, die komt, en weet dat, zoodra bij de
ongeboren vrucht de bewerktuiging der hersenen is voltooid,

70 de Schepper [Eerste Veroorzaker] zich daartoe keert blijde, over zóó
groot gewrocht der natuur, en het inblaast eenen nieuwen levensgeest van
deugd vervuld,

73 die den werkenden geest, dien hij daar vindt, tot zijne
zelfstandigheid trekt, en daarmede wordt tot ééne ziel, die leeft en
gewaar wordt en tot zich zelve terugkeert.

76 En opdat gij minder u verwondert over mijne woorden, zie naar de
warmte der zon, die wijn wordt, verbonden met het vocht, dat van den
wingerd doorzijgt.

79 En wanneer Lachesis geen draad meer heeft, ontbindt zij [de ziel]
zich van het vleesch, en neemt in mogelijkheid met zich èn het
menschelijke èn het goddelijke.

82 [Dan zijn] alle de andere vermogens stom; [maar] geheugen, begrip en
wil, in hunne werking, veel scherper dan te voren.

85 Zonder vertoeven, komt zij uit zich zelve op wonderdadige wijze neder
op eene van de oevers; dáár eerst verneemt zij haren weg.

88 Zoodra eene plaats haar daar aan zich bindt, straalt het vormend
vermogen rondom uit, in zoo groote en zoodanige mate als in de levende
leden.

91 En gelijk de lucht, wanneer die gansch gedrenkt is van regen, door de
zonnestralen, die in haar worden weerkaatst, met bonte kleuren zich
toont getooid;

94 zoo schikt zich de naburige lucht in zulke gestalte, welke in haar
stempelt door haar vermogen de ziel die daar in stand hield:

97 en voorts gelijkende de vlam, die met het vuur meeloopt waarhenen
zich dat ook begeeft, volgt den geest zijne nieuwe gestalte.

100 Omdat hij voortaan dáárvan zijn voorkomen heeft, wordt hij ~schimme~
of ~schaduw~ genoemd, en daarin vormt hij zich alle zintuigen tot
[zelfs] het gezicht.

103 Dáárin nu spreken, daarin nu lachen wij, daarin maken wij de tranen
en de zuchten, de welke gij langs dezen berg hebt kunnen ontwaren.

106 Al naar de wijze waarop de begeerten en de andere aandoeningen ons
aandoen, vormt zich de schimme, en dat is de oorzaak van wat gij, u
verwonderend, aanschouwt.”

109 En reeds was tot de laatste pijniging gekomen door ons, en gekeerd
ter rechterhand en we waren aandachtig tot andere zorge.

112 Daar werpt de rotswand vlammen van zich uit, en de rand blaast adem
naar boven, die de vlam terug dringt en haar ver van den rand houdt.

115 Zoodat het ons voegde te gaan aan den openen kant, één voor één, en
ik vreesde het vuur hier, en ginds vreesde ik het vallen naar beneden.

118 De Gids mijn zeide: Langs deze plaats moet men aan de oogen strak de
teugels houden, omdat men dwalen kon door kleinen [misstap].

121 „Summae Deus clementiae” hoorde ik toen zingen in den boezem van den
grooten brand, hetwelk niet minder deed mij er op bedacht zijn me
daarheen te wenden.

124 En zielen zag ik gaand door de vlammen, waarom ik schouwde naar hen
en naar mijne schreden, het kijken nu en dan afwisselende.

127 Na het einde, dat aan het zingen werd gemaakt, riepen zij luide:
„Virum non cognosco;” voorts herbegonnen zij den zang met zachtere
stemmen.

130 Was het uit, wederom zongen zij: „In het woud hield zich Diana op,
en Elice joeg zij er uit, daar die Venus' aanraking had gevoeld.”

133 Voorts wendden zij zich tot het zingen; voorts riepen zij [namen
van] vrouwen en van gehuwde mannen die kuisch waren, gelijk deugd en
huwelijk hun opgelegd had.

136 En deze wijze, geloof ik, dat voor hen volstaat, gedurende den
ganschen tijd dat het vuur hen brandt: met zulke zorge en met zulke
spijze voegt het dat de laatste wonde zich sluite.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



ZES EN TWINTIGSTE ZANG


Zij, die zich te buiten gingen in genietingen, louteren zich van dit
onreine vuur, te midden van de vlammen den berg omkringende in twee
aan elkaar tegengestelde scharen. Dante onderhoudt zich met Guido
Guinicelli, en voorts met Arnaut Daniel, Provençaalsch dichter.

       *       *       *       *       *

1 Terwijl aldus langs den rand, de een voor den ander, wij voortgingen,
zeide dikmalen de goede Meester: „Wees op uwe hoede; verheug u dat ik u
beschut.”

4 Op den rechter schouder trof mij de zon, die reeds, stralende, gansch
het Westen van hemelsch blauw verschieten deed tot eenen witten aanblik;

7 en ik deed met mijne schaduwe de vlam meer blozend verschijnen, en
toch reeds op zoo klein een kenteeken zag ik vele schimmen, al gaande,
hunne aandacht vesten.

10 Dit was de oorzaak, die hun eenen aanvang gaf om te spreken van mij;
en zij begonnen te zeggen: „Deze blijkt geen schijn-lichaam.”

13 Voorts maakten eenigen zóóverre als zij konden, zich op tot mij,
altijd met zorge niet uit te gaan tot daar waar zij niet zouden worden
verbrand.

16 „O gij, die gaat, niet omdat gij trager zijt, maar wellicht uit
eerbied, achter de anderen, antwoord mij, die in dorst en in vuur
brande:

19 en niet alleen mij is uw antwoord van noode; daar alle dezen er
grooteren dorst naar hebben, dan naar koud water Indiaan of Ethiopiër.

22 Zeg ons hoe het is dat gij van u zelven eenen muur maakt voor de zon,
alsof gij nog niet binnen het net des doods waart getreden.”

25 Zoo sprak mij één van dezen en ik zoude mij reeds hebben geopenbaard,
zoo ik niet oplettend ware geworden op andere nieuwigheid, die toen zich
voordeed:

28 daar door het midden van den in brand gestokenen weg lieden kwamen
met het aangezicht genen tegemoet, welke mij vol verwachting maakten om
toe te zien.

31 Daar zie ik van elken kant elke schim zich haasten, en de een de
ander kussen, zonder stille te staan, tevreden met zóó kort festijn.

34 Aldus binst hunne donkere schare raakt de eene de andere mier met den
snuit, wellicht om te speuren elkander reize en elkanders lot.

37 Zoodra zij uitéén gaan van de lievende begroetenis, nog voor zij tot
de eerste schreden zich bewegen, bemoeit zich elke boven de anderen uit
te schreeuwen,

40 de nieuwgekomen luiden: „Sodom en Gomorrah!” en de anderen: „In de
koe kroop Pasiphaë, dat de stier tot haar minneweelde kwam.”

43 Voorts, als kraanvogels, die vlogen deels naar de Ripaeische bergen,
deels naar de zanden [der woestijnen], dezen de koude, genen de zonne
schuwende;

46 het ééne volk gaat henen, het andere komt, en zij keeren weenende tot
hunne eerste liederen, en tot dien kreet, die hun het meest voegelijk
is;

49 en zij praaiden mij wederom, gelijk te voren, diezelfden die mij
hadden gebeden, en vol aandacht waren zij om te luisteren in hun
voorkomen.

52 Ik die twee malen hun begeerte had gezien, begon: „O zielen verzekerd
van te hebben, wanneer het ook zij, eenen staat van vrede,

55 niet zijn mijne ledematen noch onrijp noch rijp aan gene zijde
gebleven, maar zij zijn hier met mij met hun bloed en met hunne
samenvoegingen;

58 daar omhoog ga ik om niet langer blind te zijn: eene vrouw is omhoog,
die de genade voor mij heeft gewonnen, door welke [genade] ik mijn
sterfelijk [deel] door uwe wereld tors.

61 Maar zóó waarlijk uwe grootere begeerte spoedig verzadigd worde,
zóódat de hemel u herberge, die vol is van liefde en zich al wijder
ruimt,

64 zeg mij, opdat ik er nog papieren mee bestrepele, wie zijt gij, en
wie is gene drom, die weg gaat achter van uwe ruggen?”

67 Niet anders ontstelt zich verstomd de bergbewoner, en schouwende
staat hij sprakeloos, wanneer hij, ruw en onbehouwen ter stede komt,

70 als elke schim in haar voorkomen deed; maar nadat zij ontlast waren
van de ontsteltenis die in hooge harten dra zich matigt:

73 herbegon degene die het eerst had gevraagd: „Welzalig gij, die van
onze gewesten, de hoop medeneemt om beter te leven!

76 De lieden die niet met ons mede gaan, misdeden in dat, waarom
voorhenen Caesar, triompheerende, zich in zijn gezicht, „koningin”
hoorde noemen;

79 daarom gaan zij henen „Sodom” roepende, in zich gispende, gelijk gij
gehoord hebt, en helpen zij den brand door zich te schamen.

82 Onze zonde is die van Hermafrodiet; maar omdat wij niet hielden
menschelijke wet, als beesten onzen lust volgend,

85 wordt tot onze eigene schande door ons aangeroepen, wanneer wij van
elkanderen gaan, de naam van degene die zich tot beest maakte in het tot
beest gemaakte hout.

88 Nu weet gij onze daden en weet waaraan wij schuldig waren; zoo ge
wellicht bij name weten wilt wie [allen] we zijn; er is geen tijd om het
te zeggen en gij zult het niet weten.

91 Den wensch echter omtrent mij zal ik u bevredigen; ik ben Guido
Guinicelli, en reeds word ik gelouterd daar 't mij wel rouwde vóór mijn
levens-einde.”

94 Hoedanig bij de droefenis van Lycurgus de twee zonen werden op het
weerzien der moeder, zóó werd ik, maar niet tot zóó groote daad verrijs
ik,

97 wanneer ik zich zelven noemen hoorde den vader van mij en zoovele
anderen, die beter zijn dan ik, die ooit in rijmen, zoete en gevallige,
spraken van minne:

100 en zonder te hooren en te spreken ging ik peinzende eene lange wijle
hem aanziende, toch kwam ik wegens het vuur hem niet nader.

103 Toen ik van hem te zien verzadigd was, bood ik mij hem bereid tot
zijnen dienst, met zulke verzekering als iemand doet gelooven.

106 En hij tot mij: „Gij laat door wat ik hoor, in mij zulk een spoor
en zoo duidelijk, dat Lethe het niet kan wegnemen of verduisteren.

109 Maar zoo zooeven uwe woorden de waarheid bezwoeren, zeg mij wat de
reden is waarom gij toont in uw spreken en uw blikken mij lief te
hebben.”

112 En ik tot hem: „De zoete woorden uwe, die, zoolang de hedendaagsche
spreekwijze zal duren, de geschriften waarin ze bevat zijn, zullen
dierbaar maken.”

115 „O broeder,” zeide hij: „gene, dien ik u aanwijs met den vinger (en
hij wees voor ons uit er éénen met den vinger aan), was beter werkman in
de moederlijke sprake.

118 Gedichten van minne en proza-verhalen, hij overtrof ze alle en laat
de dwazen [vrij] zeggen die gelooven dat die van Limoges hèm overtreft.

121 Zij richten de gezichten meer naar het gerucht dan naar de waarheid
en aldus vesten zij hunne meening vóórdat kunst of rede door hen wordt
gehoord.

124 Aldus deden vele ouden met Guittone, de één den ander nasprekend om
hem lof te geven, totdat met meerdere personen de waarheid hem heeft
overwonnen.

127 Dies, indien gij zoo ruim een voorrecht hebt, dat het u veroorloofd
zij te gaan tot het klooster, in het welk Christus abt is van het
Collegium,

130 doe bij hem voor mij een Pater noster, tot zóóver als wij nog in
deze wereld noodig hebben, waar we nu niet meer het vermogen tot
zondigen hebben.”

133 Voorts, wellicht om eene tweede plaats te geven aan een ander, dien
hij bij zich had, verdween hij in het vuur, gelijk door het water een
visch die naar den bodem gaat.

136 Ik ging een weinig naar voren tot dengene, die mij gewezen was, en
zeide dat mijn verlangen zijnen naam een welgevallige plaats inruimde.

139 Hij begon vrijmoediglijk te zeggen: „Zoozeer bevalt mij uwe hoofsche
vraag, dat ik me u noch kan noch wil verbergen.

142 Ik ben Arnaut, die ween en ga zingende; herdenkend zie ik mijne
vroegere dwaasheid, en blijde zie ik de blijdschap die ik weldra hope.

145 Nu bid ik u bij dat vermogen, dat u geleidt tot den top, die is
zonder koude en zonder warmte, gedenk mijne smart te lenigen.”

148 Voorts verborg hij zich in het vuur dat hem nabij was.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



ZEVEN EN TWINTIGSTE ZANG


De Engel, die den toegang bewaakt, waarschuwt de Dichters dat om te
stijgen ze door de vlammen moeten gaan. Bij deze aankondiging wordt
Alighieri ontsteld en weifelt, totdat hij, door den Meester getroost,
den doortocht doet. Op de trap overvalt hen bijna plotseling de nacht.
Dante slaapt in en heeft een droom-gezicht. Wanneer hij met den dag den
tocht hervat heeft, komt hij aan het aardsche Paradijs, waar Virgilius
hem zegt dat nu zijn taak is volbracht en dat hij hem van nu aan zijn
eigen heer laat zijn.

       *       *       *       *       *

1 Gelijk wanneer de Zon hare eerste stralen drilt, daar waar haar Maker
zijn bloed vergoot, terwijl de Ebro onder de hooge Weegschaal valt,

4 en de wateren van den Ganges door den noen worden geschroeid, zóó
stond de Zon; waarom de Dag wegging, wanneer de Engel Gods blijde ons
verscheen.

7 Buiten de vlam stond hij op den rand, en zong: „Zalig de reinen van
harte,” in stemme veel meer levend dan de onze.

10 Voorts: „Verder gaat men niet, zoo niet te voren, o heilige zielen,
het vuur u bijt; treedt er binnen, en weest niet doof voor het zingen
van ginds,”

13 sprak hij tot ons, toen wij hem nabij waren; waardoor ik zoo werd,
toen ik hem verstond, als degene is, die in den kuil wordt gelegd.

16 De gevouwen handen opheffende, strekte ik mij naar voren, ziende naar
het vuur en mij heftig verbeeldende menschelijke lichamen, die ik wel
eens in brand gestoken had gezien.

19 Tot mij wendden zich mijne goede geleiders en Virgilius zeide tot
mij: „Zoon mijn, hier kan marteling zijn, maar geen dood.

22 Herinner u, herinner u.. en, zoo ik boven op dien Gerion u veilig heb
geleid, wat zal ik doen nu ik ben veel nader bij God?

25 Geloof voorzeker dat, al stondt ge binnen de bedding van dit vuur wel
duizend jaren, het u niet één haar kaler konde maken.

28 En zoo gij wellicht geloovet dat ik u bedriege, maak u op tot de
vlam, en laat het u bewijzen met uwe handen aan den zoom van uwe
slippen.

31 Leg af van nu, leg af alle vreeze: keer u ginds heen en kom onbezorgd
tot den overkant.”

En ik [bleef] stil, ook tegen [beter] weten.

34 Toen hij mij nochtans zag blijven staan, stil en onbewegelijk, [toen]
een weinig onthutst, zeide hij: „Nu zie, zoon, tusschen Beatrice en u is
deze muur.”

37 Gelijk bij den naam van Thisbe Piramus vlak voor den dood de oogleden
opende en naar haar keek, ten tijde dat de moerbei bloedrood werd;

40 alzoo, toen mijne hardheid zacht was gemaakt, keerde ik mij tot den
wijzen Gids, den naam hoorende, die altijd in mijnen geest weerbaûwt.

43 Waarom hij het hoofd schudde en zeide: „Hoe nu, willen we hier
blijven?” Dan glimlachte hij, gelijk men tot het kindje doet, dat zich
laat winnen door den appel.

46 Voorts binnen-in het vuur vóór mij begaf hij zich, Statius
verzoekende achter aan te komen, die eerst op langen weg ons [beiden]
scheidde.

49 Toen ik er in was, zoude ik mij in kokend glas geworpen hebben om mij
te verfrisschen, zóó mateloos was daar de brand.

52 De zoete vader mijn, om mij te troosten, ging steeds voort sprekende
van Beatrice, zeggende: „'t Is me of ik reeds haar oogen zag.”

55 Ons geleidde eene stemme, die zong van ginds; en wij steeds
oplettende op haar, kwamen er uit daar waar men opging.

58 „Venite, benedicti Patris mei,” klonk het binnen in een licht, dat
dáár was, zoo sterk dat het mij verwon en ik het niet kon zien.

61 „De zon gaat henen,” voegde hij er aan toe: „en de avond komt; houd u
niet op, maar versnel den pas, terwijl het Westen nog niet zwart wordt.”

64 Recht steeg de weg binnen de rots, naar zoodanig een kant dat ik vóór
mij wegnam de stralen der zon, die reeds laag was.

67 En van weinig treden namen wij de proef, wanneer ik en mijne wijzen
gewaar werden aan de schaduw, die uitdoofde, dat de zon achter ons zonk.

70 En voor in alle zijne onmetelijke deelen de horizont van éénen
aanblik was geworden, en de Nacht over alles was verdeeld,

73 had elk van ons van eene trede zich een bed gemaakt, daar de aard
van den berg ons meer het vermogen dan het geneugt tot stijgen had
benomen.

76 Gelijk de geiten al herkauwende mak worden, die snel en dartel waren
op de toppen, voor zij hebben gevroegmaald,

79 zwijgende in de schaduw, terwijl de zonne brandt, gehoed door den
herder, die op den staf zich heeft geleend, en hen van rust dient;

82 en gelijk de kudde-hoeder, die buiten huist, en bij zijn vee rustig
overnacht, wakende dat geen wild dier ze verstrooie;

85 zóó waren wij gedrieën alstoen, ik als geitje en zij als herderen,
ommuurd van hier en ginds door de grot.

88 Weinig kon daar zichtbaar worden van buiten; maar dóór dat weinige
zag ik de sterren meer dan naar hunne gewoonte helder en groot.

91 Aldus herkauwende en gene [de starren] bespiedende, vatte mij de
slaap; de slaap die vele malen, eer het feit bestaat, de nieuwstijdingen
weet.

94 In de ure, geloof ik, dat uit het Oosten het eerst op den berg
straalde Cytherea, die van minnevuur altijd brandende schijnt,

97 docht ik mij jong en schoon in den droom eene vrouw te zien gaan door
eene landouw, bloemen plukkende; en zingende zeide zij:

100 „Hij wete, wie ook naar mijnen naam mocht vragen, dat ik Lea ben en
ga bewegende in het rond de schoone handen om mij eenen bloemslinger te
maken.

103 Om mij zelve in den spiegel te gevallen sier ik mij hier; maar mijne
zuster Rachel gaat nooit van haren spiegel, maar zit den ganschen dag.

106 Zij is om hare eigene schoone oogen te zien zóó begeerig, als ik om
mij te tooien met mijne handen; haar geeft het zien, mij het arbeiden
den vrede.”

109 En reeds, door de glanzen die komen voor het licht, die den te
beê-vaart-gaanden zóóveel te aangenamer rijzen, als zij, weerkeerende,
minder verre vernachten,

112 vluchtten de duisternissen van alle kanten, en mijn slaap met haar;
waarom ik oprees, ziende de groote Meesters reeds gerezen.

115 „Die zoete appel, welken door zoovele takken zoekende gaat de zorg
der stervelingen, zal heden uwen honger te vrede stellen.”

118 Virgilius gebruikte te mij-waart zoodanige woorden, en nooit waren
er lekkernijen, die aan gene gelijk waren om te behagen.

121 Zóó groote begeerte boven begeerte kwam mij om boven te zijn, dat ik
bij elke schrede voortaan als om te vliegen mij de vleugelen voelde
wassen.

124 Toen de gansche trap onder ons was afgeloopen, en wij op de bovenste
trede waren, vestte Virgilius zijne oogen op mij,

127 en zeide: „Het tijdelijk vuur en het eeuwige, hebt gij gezien, Zoon,
en zijt gekomen in een deel waar ik uit mijzelven niet verder
onderscheide.

130 Getrokken heb ik u hierheen met verstand en met kunst; neem alsnu uw
eigen wèlgevallen als leids-man; gij zijt buiten de steile wegen, buiten
de enge.

133 Daar zie de Zon, die u op het vóórhoofd licht; zie het kruid, zie de
bloemen, de boomkens, welke deze grond alleen uit zich zelven
voortbrengt.

136 Terwijl blijde [tot u] komen de schoone oogen die, weenende, mij
tot u deden komen, kunt gij zitten en tusschen dezen henengaan.

139 Wacht noch mijn zeggen meer, noch mijne aanwijzing: vrij, recht,
gezond is uwe keuze: en falen ware het, niet te doen naar zij verkiest;

142 waarom ik u over u zelven kroon met kroon en mijter.”

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



ACHT EN TWINTIGSTE ZANG


Hier wordt met betooverende verwen geschilderd het gelukzalig verblijf,
geboden door het aardsch Paradijs. Alighieri schrijdt daar eenigen tijd
door voort, wanneer een stroompjen hem het verdergaan belet. Eene vrouwe
van wonderlijke schoonheid vertoont zich hem aan den anderen kant, zij
verklaart hem de gelegenheid der plaats en beantwoordt de door hem
gestelde vragen.

       *       *       *       *       *

1 Begeerig om alhaast van binnen en rondom het goddelijk woud te
doorzoeken, dat dicht en levendig was, en voor de oogen den nieuwen dag
matigde,

4 verliet ik zonder langer te wachten den zoom, langzaam aan den weg
door het landschap nemende over den grond, die van allen kant geurde.

7 Een zacht koeltje, zonder verandering in zich te hebben, sloeg mij
voor het voorhoofd, niet met meer slag dan liefelijke wind;

10 door hetwelk de looveren, snel trillende, alle negen naar die zijde,
waar de heilige berg de eerste schaduw werpt;

13 niet daarom nog dat ze zoo recht-op gespreid werden dat de vogeltjes
door hunne toppen aflieten van al hunne kunsten uit te oefenen,

16 maar met volle blijdschap ontvingen zij zingende de eerste uren
binnen de looveren, welke bij hunne rijmen zulk een gegons aanhielden,

19 als dat, hetwelk van tak tot tak zich gaart door het pijnenwoud over
het kustland van Classis, wanneer Aeolus den Sirocco naar buiten
loslaat.

22 Reeds hadden de langzame voetstappen mij zooverre binnen in het oude
woud gebracht, dat ik niet kon herzien van waar ik het binnen getreden
was:

25 en zie, het verder gaan benam mij eene beek, die naar de slinker hand
met hare kleine golfjes het gras neigde, dat op haar oever groeide.

28 Alle de wateren die daar ginds de zuiverste zijn, zouden schijnen de
een of andere aanlenging in zich te hebben, vergeleken met dit, hetwelk
niets verbergt,

31 hoewel het zich al donkerlijk voortbeweegt onder de gedurige schaduw,
die daar nooit zon of maan toelaat te schijnen.

34 Met de voeten hield ik stand en met de oogen stak ik over naar
gindsche zijde van het stroompje, om de groote bontheid der frissche
meien te bewonderen:

37 en daar verscheen mij, zooals plotseling verschijnt een ding, dat
door wonderbaarlijkheid al ander denken van den weg leidt,

40 eene vrouw in haar eentje, die ging al zingende en al plukkende bloem
na bloem, met welke haar gansche weg beschilderd was.

43 „Ei, schoone vrouw, die aan de stralen der liefde u warmt, indien ik
wil gelooven de verschijnselen, die plegen te zijn getuigenis van het
hart;

46 kome u de wil u voorwaarts te bewegen,” zeide ik, „nader naar deze
rivier, zoodat ik verstaan kunne dat wat gij zingt.

49 Gij doet mij gedenken waar en hoedanig-eene Proserpina was toen hare
moeder haar en zij hare lente verloor.”

52 Zooals zich draait, met de voetzolen dicht bij de aarde en bij
elkander gehouden, eene vrouw, die danst en nauwelijks den éénen voet
voor den anderen zet;

55 draaide zij zich over de bloed-roode en de gele bloempjes te
mij-waart, niet anders dan als eene maagd, die de eerlijke oogen
nederslaat;

58 en zij maakte dat mijne beden bevredigd werden, zich zóó nabij mij
begevend, dat het zoete geluid tot mij kwam mèt wat het beduidde.

61 Zoodra ik daar was, waar de gras-sprietjes reeds bespoeld worden door
de golven van den schoonen stroom, deed zij mij het geschenk van de
oogen op te slaan.

64 Ik geloof niet dat bij Venus zóóveel licht onder de wenkbrauwen
schitterde, wanneer zij door haren zoon, gansch tegen diens gewoonte,
[met een pijl] was getroffen.

67 Zij lachte nu recht-op gericht van den anderen oever, velerlei
kleuren met hare handen hanteerende, welke de hooge aarde zonder zaad
deed ontspruiten.

70 De stroom maakte ons drie passen van elkander verwijderd, maar de
Hellespont, daar waar Xerxes er over trok, nog steeds toom aan alle
menschelijke hoovaardijen,

73 werd niet meer gehaat door Leander, omdat hij golfde tusschen Sestos
en Abydos, dan die rivier door mij, omdat zij zich toen niet voor mij
opende.

76 „Gijlieden zijt hier nieuw, en misschien omdat ik lach,” zeide zij:
„in deze plaats, voor het menschelijk geslacht uitverkoren tot zijn
nest,

79 houdt u in uwe verwondering een argwaan; maar de psalm, „Want gij
hebt mij verblijd,” geeft u licht, hetwelk uw verstand van den nevel kan
bevrijden.

82 En gij, die vóór mij zijt en mij gebeden hebt, zeg of gij iets anders
wilt hooren, opdat ik dadelijk kome tot alle vraag van u, zoodat ik u
voldoe.”

85 „Het water,” zeide ik: „en het geluid van het woud bestrijden binnen
in mij een nieuw geloof over eene zaak, die ik hoorde, tegengesteld aan
deze.”

88 Waarop zij: „Ik zal zeggen hoe het voortkomt uit zijne oorzaak, dat,
hetwelk u doet verwonderd zijn, en ik zal den nevel weg doen, die u
verbijstert.

91 De hoogste Goedheid, die alleen aan zichzelve behaagt, heeft den
mensch goed gemaakt; en zij gaf hem het goed van deze plaats tot pand
van eeuwigen vrede.

94 Door zijn vergrijp woonde hij hier weinig tijd; door zijn vergrijp
verkeerde hij in klacht en in verdriet eerlijk lachen en aangenaam spel.

97 Opdat de werveling, welke de uitwasemingen van het water en van de
aarde beneden veroorzaken (die zooveel zij kunnen de warmte achterna
gaan),

100 den mensch geenerlei warrigheid zoude maken, rees deze berg zooverre
hemelwaarts en is hij vrij van daar af, waar hij gesloten wordt.

103 Daar nu in den ganschen omtrek de lucht draait met het eerste
gewelf, indien haar de omgang niet op eenige plek is verbroken,

106 daarom treft op deze hoogte, die gansch los is in de levende lucht,
zulk eene beweging het bosch en doet het ruischen daar het dicht is.

109 En de getroffen plant vermag zooveel dat zij met haar vermogen de
lucht drenkt, en dat vermogen voorts ronddraaiende, rondstrooit.

112 En de overige aarde, naardat zij waardig is door zich zelve of door
haar hemelstreek, ontvangt en brengt voort verscheiden gewas van
verscheiden vermogen.

115 Voortaan zal het u dus niet meer verwonderlijk schijnen, nu gij dit
gehoord hebt, wanneer eenige plant zonder zichtbaar zaad hier op-spruit.

118 En gij moet weten dat de heilige landouw, waarin gij zijt, van alle
gewas vol is, en gewas in zich heeft dat aan gindsche zij niet geplukt
wordt.

121 Het water, dat gij ziet, ontspringt niet van een ader, welken damp
herstelt, door vorst bekeerd, zooals een stroom die buiten adem en bij
adem komt;

124 Maar het komt uit een gestadige en zekere bron, die zooveel aan den
wil van God ontneemt, als zij vergiet naar twee zijden open.

127 Naar deze zijde daalt het met een vermogen, dat iemand de heugenis
der zonde ontneemt; naar de andere zijde, hergeeft zij die van alle
goede daad.

130 Hier heet zij Lethe, en zoo aan de andere zijde Eunoë en zij werkt
niet als zij niet van deze en van gene zijde geproefd is.

133 Alle andere smaken gaat zij te boven. En hoewel uw dorst genoegzaam
kan verzadigd zijn, zoodat ik u niet meer ontvouwe,

136 zal ik u uit gevalligheid nog een kransje geven; en ik geloof dat
mijn spreken u niet minder lief zal zijn, indien het boven belofte met u
weiden gaat.

139 Diegenen die van oudsher dichtten van de Gouden Eeuw en haren
gelukkigen staat, droomden die plaats wellicht op den Parnas.

142 Hier was de menschelijke oorsprong onschuldig; hier is altijd lente
en hier is alle gewas; dit is de nectar, waarvan ieder spreekt.”

145 Toen wendde ik mij ganschelijk achter-om naar mijne dichters, en ik
zag dat zij met een lach de laatste uitlegging hadden vernomen.

148 Voorts keerde ik het gezicht naar de schoone vrouw.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



NEGEN EN TWINTIGSTE ZANG


Terwijl de Dichter voortgaat langs de rivier, met gelijken tred de
Vrouwe volgende, die aan gene zijde der rivier is, wordt hij door haar
gemaand aandachtig te zijn; en zie, plotseling doorloopt een glans het
woud èn eene zoete melodie; waarop volgt een schouwspel vol wonder en
mysterie.

       *       *       *       *       *

1 Zingende als eene Vrouwe, die verliefd is, vervolgde zij om hare
woorden te eindigen: „Gelukzalig degenen, wier zonden verborgen zijn.”

4 En als nimfen, die eenzaam gaan door de woudschaduwen, begeerende
dezen om de zon te ontvluchten, genen om haar te zien,

7 bewoog zij zich stroom-op-waarts, gaande op den oever en ik
gelijkelijk met haar, haar kleine schrede met kleine schrede volgende.

10 Nog waren er geen honderd schreden bij elkaar door haar en mij
afgelegd, wanneer de oevers gelijkelijk eene zwenking maakten, derwijze
dat ik mij naar het Oosten begaf.

13 Noch ook zóó was onze weg lang, wanneer de Vrouwe zich gansch te
mij-waart keerde, zeggende: „Broeder mijn, schouw en luister.”

16 En zie, plotseling liep een luister van alle kanten door het groote
woud, zóódat het mij in vermoeden bracht dat het bliksemde.

19 Maar omdat het bliksemen, gelijk het kwam, bleef en het, durende,
meer en meer straalde, zeide ik in mijne gedachte: „Wat is dit?”

22 En eene zoete melodie liep door de lichtende lucht: waarom goede
ijver mij deed laken de vermetelheid van Eva,

25 die dáár, waar hemel en aarde gehoorzaam was, zij de eenige vrouw, en
wel zoo even geschapen, 't niet gedroeg onder eenigen sluier te blijven:

28 onder welken ik, als zij onderdanig ware geweest, die
onuitsprekelijke geneugten hadde gevoeld voormaals, en voorts in
eeuwigheid.

31 Terwijl ik voortging, mids zóó groote eerstelingen van het eeuwige
geneugt, gansch in verrukking, en begeerig tot nog meerdere
blijdschappen,

34 toen werd vóór ons, als een ontstoken vuur, aldus de lucht, onder de
groene takken, en het zoete geluid werd reeds gehoord als een lied.

37 O onaantastbare Maagden, zoo ik ooit honger, koude of nacht-wake voor
u doorstond, nu noopt mij de gelegenheid dat ik loon daarvoor eische.

40 Nu voegt het dat de Helicon zich voor mij vergiete, en Urania mij
helpe met haar koor, om dingen, die zwaar zijn te denken, in verzen te
zetten.

43 Weinig later deed ons den schijn zien van zeven boomen van goud de
lange tusschen-ruimte, die nog tusschen hen en ons was;

46 maar wanneer ik zoo nabij hen was gekomen, dat het verkeerd geziene
voorwerp, dat den zin misleidt, door den afstand geen enkel onderdeel
kwijt ging;

49 ontwaarde dat vermogen, dat der rede de stoffe toedient, ze zooals ze
waren: als kandelaren, en in de stemmen van het zingen: „Hozanna.”

52 Van boven vlamde dat schoon gerei veel heller dan maan aan
wolkenloozen hemel des middernachts in 't midden van haar maand.

55 Ik keerde mij vol verwondering tot den goeden Virgilius, en hij
antwoordde mij met een aangezicht, niet minder vol van verbazen.

58 Voorts hergaf ik den blik aan die hooge dingen, die zóó traag zich te
ons-waart bewogen, dat zij zouden verwonnen zijn door jonge bruiden.

61 De Vrouwe kreet tot mij: „Waarom toch brandt gij zóó in begeerte voor
de levende lichten, en op wat achter hen komt, acht gij niet?”

64 Luiden zag ik toen, als achter hunne gidsen, komen achter hen in het
wit gekleed; en zulke witheid was er nooit aan deze zijde.

67 Het water was in lichtglans aan mijn linkerkant en hergaf me ook
mijne linker-zijde, als ik daarin zag, als een spiegel.

70 Wanneer ik zóó dicht bij mijnen oever stond, dat alleen de stroom mij
[van dat alles] gescheiden maakte, bracht ik, om beter te zien, mijne
schreden tot stilstand;

73 en ik zag de vlammekens naar voren gaan, latende achter zich de lucht
gekleurd, en van getrokken penseelen hadden zij den schijn;

76 zóódat (de lucht) er boven bleef geschakeerd met zeven strepen, alle
in die kleuren, waarvan de zon haren boog maakt en Delia haren gordel.

79 Die vlaggen waren naar achteren grooter dan ik kon zien en naar mijne
schatting waren er tien schreden tusschen de voorste [en de achterste].

82 Onder zóó schoonen hemel, als ik [vertellende] verdeel, kwamen
vierentwintig ouderlingen, twee aan twee, bekranst met leliën.

85 Allen zongen: „Gezegend zijt gij onder de dochteren van Adam, en
gezegend zijn in eeuwigheid uwe schoonheden.”

88 Nadat de bloemen en de andere versche kruiden, tegenover mij op den
anderen oever, vrij waren van die uitverkoren lieden,

91 zóóals ['t eene] licht het [andere] licht opvolgt in den hemel,
kwamen achter hen vier dieren, elk bekranst met groen loover.

94 Elk was gevlerkt met zeven vlerken, de vlerken vol met oogen; en de
oogen van Argus zouden, zoo ze levend waren, aldus zijn geweest.

97 Om hunne gestalte verder te beschrijven kwist ik geene rijmen meer,
lezer; daar andere uitgave mij zóózeer nijpt dat ik in dezen niet mild
kan zijn.

100 Maar lees Ezechiël, die ze beschrijft, hoe hij ze zag van den kouden
kant komen met wind, met wolken en met vuur;

103 en hoedanig gij ze vinden zult in zijne geschriften, zóó waren ze
daar, behalve dat, voor de vederen, Johannes met mij is en van hem zich
scheidt.

106 De ruimte tusschen hen gevieren bevatte eenen triumfwagen, op twee
raderen, die kwam getrokken aan den hals van eenen griffoen.

109 En hij stak den éénen en den anderen vlerk omhoog tusschen de
middelste en de drie en drie strepen, zoodat hij geene, klievende, kwaad
deed.

112 Zóó hoog rezen zij, dat zij niet werden gezien; de leden had hij van
goud, zóó verre hij vogel was, en wit de andere met bloedrood gemengd.

115 Geen denken aan dat Rome met zoo schoonen wagen Scipio Africanus of
wel Augustus verheugde; maar [zelfs] die van de Zon ware arm bij dezen;

118 die van de Zon, die den weg bijster, werd verbrand, op de bede der
deemoedige Aarde, wanneer Jupiter in zijnen geheimen raad rechtvaardig
was.

121 Drie vrouwen rondom het rechter-rad kwamen dansende; de ééne zóó
rood, dat zij binnen in het vuur nauwelijks ware herkend;

124 de tweede was als of haar vleesch en beenderen van smaragd waren
gemaakt; de derde scheen sneeuw, zoo even neergekomen.

127 En nu schenen zij door de witte getrokken, dan door de roode, van
den zang van deze namen de anderen het snelle en het trage gaan.

130 Ter slinker maakten er vier een feest, in purper gekleed, volgende
de maat van ééne van haar, die drie oogen had in het hoofd.

133 Na de gansche voorzeide groep, zag ik twee ouden, in kleeding
verscheiden, maar gelijken in gebaren, eerlijk en ernstig.

136 De één toonde zich één der volgelingen van dien grooten Hippocrates,
dien de natuur maakte voor de wezens, die zij het liefste heeft.

139 De ander toonde de tegengestelde zorg met een zwaard, dat lichtend
was en scherp, zóódat het mij van den anderen kant der rivier vreeze
gaf.

142 Voorts zag ik vier in nederigen schijn, en achter allen eenen oude
alléén komen, slapende, met helder-ziend gelaat.

145 En deze zeven waren gekleed als die van den eersten stoet; maar van
leliën maakten zij rond om het hoofd geenen tuin;

148 maar van rozen en andere bloedroode bloemen: gezworen hadde, wie ze
van wat verder zag, dat allen brandden van boven de brauwen.

151 En wanneer de kar was tegenover mij, werd een donder gehoord; en
dien waardigen luiden scheen het verder gaan ontzeid te zijn,

154 daar zij stille stonden bij de eerste teekenen.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



DERTIGSTE ZANG


Zie Beatrice, te midden van de feestelijke toejuichingen en
eerbetuigingen der Engelen. Virgilius is vertrokken en Dante weent.
Tot hem wendt zich de goddelijke Vrouwe, en gispt hem hevig over zijne
vergetelheid en ontrouw. Waardoor de Dichter zoo verbijsterd geraakt,
dat de Engelen zelf er erbarmen mede betuigen. Beatrice houdt niettemin
aan en, om hem meer te deemoedigen, ontvouwt zij hem zijne
ondankbaarheid en zijne dwalingen.

       *       *       *       *       *

1 Wanneer het zevengesternte van den eersten Hemel, dat noch ondergang
ooit kende, noch opgang, noch sluier van eenigen anderen nevel dan
schuld,

4 en dat dáár een iegelijk indachtig maakte aan zijnen plicht, gelijk
het lagere [zevengesternte een iegelijk], die de roer-pen draait om in
de haven te geraken,

7 stille stond, keerde dat waarachtige volk, eerst gekomen tusschen den
griffoen en dat gesternte, zich tot de kar, als tot zijnen vrede:

10 en één van hen, of hij ware van den hemel gezonden: „kom mijne bruid
van den Libanon,” zingende, riep hij drie malen, en alle de anderen hem
nà.

13 Gelijk de zaligen bij den jongsten ban op zullen staan, vlug een
iegelijk uit zijne holte, het weer aangenomen vleesch op doende rijzen,

16 aldus op den goddelijken wagen, rezen er honderd, „op de stem van zóó
groot eenen grijsaard,” dienaren en boden des eeuwigen levens.

19 Allen zeiden: „Gezegend, gij die komt;” en bloemen werpende van
omhoog en in het rond: „Geeft, o geeft met volle handen leliën.”

22 Wel zag ik bij het beginnen van den dag het Oostelijk deel des hemels
gansch rooskleurig, en den overigen hemel met schoone wolkeloosheid
gesierd,

25 en het gelaat der zon beschaduwd geboren worden, zóó dat door de
matiging der dampen het oog haar langen tijd doorstond:

28 aldus, binnen eenen nevel van bloemen, die van de engelen-handen
oprees en nederviel binnen en buiten [den wagen]

31 met den olijf-krans boven den witten sluier, verscheen mij eene
vrouw, die, onder den groenen mantel, gekleed was met de verwe van
levende vlam.

34 En mijn geest,—daar het reeds zóó lang her was, sinds hij in hare
tegenwoordigheid van verstomming sidderende, was verbroken—

37 zonder door de oogen meer kennisse van haar te krijgen, voelde door
de verborgen kracht, die van haar uit ging, „het groot vermogen der oude
liefde.”

40 Zoodra de hooge deugd mij in de oogen trof, die mij had doorschoten
vóór ik buiten den knapenleeftijd was,

43 draaide ik mij ter slinker, met dat vertrouwen, waarmede het kindje
tot de moederborst snelt, wanneer het vrees heeft of bedroefd is,

46 om te zeggen tot Virgilius: „Minder dan een wichtjen bloed is mij
gebleven dat niet siddert: ik herken de teekenen der oude vlam;”

49 maar Virgilius had ons verlaten, zoodat wij van hem verstoken waren,
Virgilius, die zoetste vader, Virgilius, wien ik mij tot mijn heil had
overgegeven;

52 en dat alles, wat onze Oude Moeder (Eva) had verloren, vermocht niet
op mijne wangen, die van tranen vrij waren, zóóveel dat zij niet
weenende werden verduisterd.

55 „~Dante~, omdat Virgilius weggaat, ween niet meer, ween nog niet,
daar het om een ander zwaard u voegt te weenen.”

58 Gelijk een admiraal, die op vóór- en achter-steven komt om de lieden
te zien, die de andere schepen bedienen, en om wèl te handelen hen
aanmoedigt,

61 zóó zag ik, op den linkerrand der kar, wanneer ik mij keerde op het
geluid van ~mijnen naam, die noodzakelijkerwijze hier wordt
opgeteekend~,

64 de Vrouwe, die te voren mij verscheen gesluierd onder den
engelen-feesttooi, de oogen te mijwaart richten van gene zijde der
rivier.

67 Ofschoon de sluier, die haar daalde van het hoofd, omkranst met het
loover van Minerva, haar niet openbaar liet verschijnen,

70 ging zij, koninklijk, in het gebaar nog onmeedoogend, voort, gelijk
degene, die spreekt, en het warmere spreken nog achterhoudt:

73 „Aanschouw mij wèl: wèl ben, wèl ben ik Beatrice: hoe
~verwaardigdet~ gij u tot den berg toe te komen? Wist gij niet dat hier
de mensch gelukkig is?”

76 Mijne oogen vielen omlaag in de heldere bron, maar mij daarin ziende,
trok ik ze terug tot het gras: zoo groote schaamte bezwaarde mij het
voorhoofd.

79 Aldus dunkt de moeder trotsch den zoon, gelijk zij mij docht; omdat
bitter smaakt de strenge moederliefde.

82 Zij zweeg, en de engelen zongen plots: „In U Heer heb ik gehoopt;”
maar verder dan tot „mijne voeten” kwamen zij niet.

85 Zooals sneeuw te midden der levende balken over den rug van Italië
bevriest, als zij wordt beademd en genepen door de Slavonische winden,

88 voorts gesmolten in zich zelve druppelt, mèt dat het land, waar de
mensch zijn schaduw kwijt gaat, blaast, zooals men 't vuur de kaars ziet
doen smelten;

91 zóó was ik zonder tranen en zuchten vóór het zingen van degenen, die
altijd maat-houden, volgende de maten der eeuwige sferen.

94 Maar nadat ik had vernomen in hunne zoete maatgeluiden hun erbarmen
met mij, méér dan zoo ze gezegd hadden: „Vrouwe, waarom hem zóó
vernederd?”

97 werd de vorst, die me rond het hart was verhard, tot adem en tranen,
en met doods-weeën kwam ze door mond en oogen uit de borst.

100 Zij, steeds stille op de gezegde zijde des wagens staande, richtte
voorts hare woorden aldus tot de vrome wezens:

103 „Gij waakt in den eeuwigen dag, zoodat nacht noch slaap u eene
schrede steelt, welke de eeuw doet op hare wegen;

106 waarom mijn antwoord met meer zorg is, opdat mij versta degene, die
daar weent, waardoor zijne schuld en de droefenis daarover van ééne mate
zij.

109 Niet maar door de in-werking der groote raderen, die elk zaad tot
eenig doel sturen, al naar de starren begeleidsters zijn;

112 maar door mildheid der goddelijke genade, die zóó dichte dampen voor
hare regens heeft, dat onze blikken hun niet nabij komen,

115 was deze aldús in zijn jonge leven in ~vermogen~, dat alle passende
gewaad hem wonder wel hadde gestaan.

118 Maar zoo veel slechter en meer verwilderd wordt de bodem door het
kwade zaad en wanneer hij niet goed is bebouwd, hoe meer eigen goede
kracht hij heeft.

121 Eenigen tijd hield ik hem òp met mijn gelaat: de jeugdige oogen hem
vertoonende, leidde ik hem [zoodat hij was] met mij op het goede doel
gericht.

124 Zoodra ik op den dorpel was van mijn tweeden leeftijd en van leven
verwisselde, pakte hij zich weg van mij en gaf hij zich aan een ander.

127 Wanneer ik van vleesch tot geest was opgerezen, en schoonheid en
deugd mij waren gegroeid, was ik hem minder dierbaar en minder gevallig;

130 en hij richtte de schreden langs den niet waren weg, valsche
schijnbeelden des goeds volgende, die niet gaaf wedergeven wat ze
beloofden.

133 Noch dat ik voor hem inblazingen wist te winnen van God, vermocht
mij iet, waarmede ik hem in den droom en op andere wijze terugriep; zóó
weinig gaf hij er om.

136 Zóó diep viel hij, dat alle middelen tot zijn heil reeds te kort
schoten, ~behalve hem de verdoemden te doen zien~.

139 Om hèm bezocht ik den ingang der dooden en tot hèm, die hem tot hier
omhoog heeft geleid, werden mijne gebeden weenende gebracht.

142 Het hooge gebod van God zou worden verbroken, als Lethe werd
gepasseerd, en zulk een drank werd geproefd zonder eenigen tol van
berouw, dat tranen plengt.

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



EEN EN DERTIGSTE ZANG


Beatrice vervolgt hare verwijten aan den Dichter, en noopt hem tot de
belijdenis van zijne dwalingen. Door zoo groote vernedering voorbereid
tot het grootste geluk, wordt hij opgenomen door Mathilde en gedopt
in den stroom der vergetelheid. Dan passeeren hem de vier zedelijke
Deugden, dansende met den arm boven zijn hoofd, en brengen hem tot voor
den wagen. Voorts presenteeren hem de drie theologische Deugden aan
Beatrice en verzoeken haar zich voor haren getrouwe te ontsluieren. De
sluier wordt afgenomen en de Dichter wordt in verrukking gebracht door
het Paradijs, dat straalt in de oogen zijner Vrouwe.—

       *       *       *       *       *

1 „O gij, die zijt aan gene zijde van den heiligen stroom” (keerende tot
mij [het zwaard] van haar spreken met de spits, dat ook reeds met de
snede mij scherp had geschenen),

4 herbegon zij, vervolgende zonder dralen: „Zeg, zeg of dit waar is:
bij zóó groote beschuldiging past het dat uwe belijdenis gevoegd zij.”

7 Mijne deugd was zóózeer onthutst, dat mijne stem begon en doofde, vóór
zij uit hare organen was uitgegaan.

10 Een weinig wachtte zij; voorts zeide zij: „Waaraan denkt ge? Antwoord
mij; daar de droeve heugenissen in u nog niet door het water zijn
uitgewischt.”

13 Verwarring en vrees onder een gemengd dreven mij zulk een „ja” uit
den mond, om het welk te verstaan ook de oogen noodig waren.

16 Gelijk een handboog, wanneer die afgaat al te zeer gespannen, zijn
koord en boog breekt, en met minder vaart de pijl het doelwit treft;

19 zóó borst ik onder dien zwaren last, uit mij latende gaan tranen en
zuchten, en mijn stem vertraagde op haren weg.

22 Waarop zij tot mij: „Mids de door mij gewekte begeerten, die u
leidden om het goede te minnen ginds waarvan niets meer valt na te
streven,

25 welke dwarsgrachten, welke ketenen vondt gij daar, dat de hoop om
verder te komen u aldus moest worden benomen?

28 En welke gemakken, of welke voordeelen vertoonden zich in het
voorhoofd der andere [goederen], waarom gij vóór hen uit moest loopen?”

31 Na het ophalen van eenen bitteren zucht, had ik nauwelijks de stem
die antwoordde, en de lippen vormden haar met moeienis.

34 Weenende zeide ik: „De tegenwoordige zaken met heur valsche behagen,
keerden mijne schreden, zoodra uw aanblik was schuil gegaan.”

37 En zij: „Zoo gij verzweegt, of ontkendet datgene wat gij belijdt,
ware uwe schuld niet minder bekend: door zulk eenen rechter wordt die
geweten.

40 Maar wanneer uit den eigen mond uitgaat de aanklacht van het
misdrijf, dan keert zich in ons hof het rad tegen de snede.

43 Nochtans, opdat ge meerdere schaamte draagt over uwe dwaling, en
opdat gij een andermaal wanneer gij de sirenen hoort, sterker zijt,

46 leg af den last die oorzaak is van uw weenen en luister; zóó zult ge
hooren hoe in tegengestelde richting u moest nopen mijn vleesch, dat
begraven is.

49 Nooit bood natuur en kunst u behagen zóó groot als de schoone leden
waarin ik gesloten was, en die, nu ze ontbonden zijn, aarde zijn.

52 En zoo het hoogste behagen u ontging door mijnen dood, welke
sterfelijke zaak moest u voorts trekken, tot hare begeerte?

55 Toen u het eerst de schichten der begeerte der bedriegelijke zaken
troffen, hadt ge u moeten opheffen, om mij die niet meer zoodanig was te
volgen.

58 Gij moest niet meer uwe vleugelen omlaag laten drukken, om meer
slagen te verwachten, hetzij door een meisje of eenige andere ijdelheid
met zóó korte bate.

61 Een jeugdig vogelken laat zich twee of drie malen beknippen; maar
voor de oogen der gevederden spant men vergeefs het net of schiet men
den pijl.”

64 Gelijk de kinderen van schaamte sprakeloos, met de oogen op den grond
luisterende staan, hunne schuld inziende en zich berouwende;

67 aldus stond ik. En zij zeide: „Daar gij door het hooren droefenis
hebt, richt omhoog den baard, en meer droefenis zult ge krijgen door te
kijken.”

70 Met minder weerbarstigheid ontwortelt zich een krachtige eik, of wel
voor onzen wind of wel dien van het land van Iärbas,

73 dan ik op haar bevel de kin oprichtte: en daar zij met den baard het
aangezicht aanduidde, herkende ik wel het venijnige der betichting.

76 En toen mijn aangezicht zich ontspande, ontwaarde mijn oog dat die
eerste schepselen van hunne besprenkeling hadden afgelaten:

79 en mijne oogen nog weinig gerust, zagen Beatrice ~gericht~ op dat
wilde dier, dat alléén één persoon is in twee naturen.

82 [Hoewel] onder haren sluier, en ginds van de groene rivier, scheen ze
mij haar oude zelf meer te overtreffen, dan zij de andere vrouwen hier
[overtrof], toen zij hier was.

85 Het kruid des berouws stak mij daar zóó, dat van alle andere dingen
dat, wat mij het meeste toog tot zijne liefde, mij het meest vijandig
werd.

88 Zulk eene zelfkennis beet mij het hart, dat ik verwonnen viel, en
hoedanig ik toen werd, zij weet het, die mij er de gelegenheid toe gaf.

91 Voorts, wanneer het hart mij weer de kennis der buiten [wereld]
hergaf, zag ik de Vrouwe, die ik eenzaam gevonden had, boven mij, en zij
zeide: „Houd mij, houd mij vast.”

94 Zij had mij in den stroom getogen tot aan de keel, en mij achter haar
aan trekkende, ging zij henen over het water licht als een weversspoel.

97 Wanneer ik was dicht bij den gelukzaligen oever, werd er „Gij zult
mij besproeien” zóó zoetelijk gehoord, dat ik het niet weet te
herinneren, laat staan dat ik het schrijve.

100 De schoone Vrouwe opende de armen, omarmde mij het hoofd, en
dompelde mij onder, waar het paste dat ik het water inslikte.

103 Voorts hief zij mij op; en gebaad bood zij mij binnen ten dans aan
de vier schoone (vrouwen), en elke dekte mij met den arm.

106 „Wij zijn hier nimfen en in den hemel zijn wij sterren; voordat
Beatrice nederdaalde in de wereld, waren wij haar toegewezen tot hare
dienstmaagden.

109 Wij zullen u tot hare oogen geleiden; maar in het aangename licht,
dat daarbinnen is, zullen uwe oogen scherpen de drie van ginds, die
dieper spieden.”

112 Aldus zingende begonnen zij; en voorts tot aan de borst des
griffoenen leidden zij mij met haar, waar Beatrice te ons-waart stond
gewend.

115 Zij zeiden: „Maak dat gij de oogen niet spaart; wij hebben u gezet
voor de smaragden, vanwaar weleer liefde hare wapenen voor u trok.”

118 Duizend begeerten heeter dan vlam drongen mijne oogen tot hare
weerlichtende oogen, die steeds bleven boven den griffoen bestendig.

121 Gelijk de Zon in den spiegel, niet anders straalde het dubbele
gedierte daar binnen-in, nu met het ééne, dan met het andere bestier.

124 Denk, lezer, of ik mij verwonderde, wanneer ik het ding in zich
stille zag staan, en het in zijne beeltenis zich veranderde.

127 Terwijl, vol verbazing en blijde, mijne ziel die spijze proefde,
welke, verzadigende, doet dorsten;

130 kwamen, in hare gebaren zich toonende van het hemelsche geslacht, de
andere drie naar voren, dansende naar haren engelen-zang.

133 „Keer, Beatrice, keer de heilige oogen,” zoo was heur zingen: „tot
uwen getrouwe, die, om u te zien, zóó vele schreden heeft gedaan.

136 Uit genade doe ons de genade hem uw gelaat te onthullen, zóó dat hij
onderscheide de tweede schoonheid die gij verholen houdt.

139 O glans van eeuwig levend licht, wie is bleek geworden in schaduw
van den Parnassus, of dronk van zijne bron,

142 die niet zou blijken den geest verduisterd te hebben, beproevende u
zoodanig weer te geven, als gij verscheent waar de Hemel musiceerende u
overschaduwt,

145 wanneer gij u in de open lucht onthuldet?

[decoratieve illustratie]

[decoratieve illustratie]



TWEE EN DERTIGSTE ZANG


Terwijl Dante, vol van begeerte, in verrukking op Beatrice staart, wordt
hij gemaand door de stem van ééne der theologische deugden. En zie, de
wagen beweegt zich met de heilige schare en is gekomen tot een zeer
hoogen en kalen boom, aan welken de griffioen den dissel bindt; waardoor
de boom weldra met looveren en bloemen zich dekt. Bij een zoet gezang
slaapt de Dichter in; en wederom gewekt, ziet hij Beatrice zitten tot
bewaking van den wagen met de zeven vrouwen, en voorts verschillende
mysterieuse gevallen, die met boom en wagen gebeuren.

       *       *       *       *       *

1 Zóózeer waren mijne oogen gevest en gericht om te verslaan den
tienjarigen dorst, dat mijne andere zinnen gansch gedoofd waren:

4 en die [oogen] hadden aan deze en gene zijde [als] wanden van
onverschilligheid, zóó zeer trok het heilige glimlachen ze in het oude
net:

7 wanneer met kracht mijn gezicht ter slinker werd gericht door die
godinnen, omdat ik door haar hoorde een: „al te vast.”

10 En die [on]geschiktheid tot zien die in de oogen is, zooeven door de
zon getroffen, deed mij eenigen tijd zijn zonder gezicht;

13 maar sinds het gezicht zich had herschapen tot het weinige (ik zeg
„tot het weinige” met opzicht tot het vele zinnelijke, waarvan ik mij
met geweld had losgemaakt),

16 zag ik de glorieuse heerschare op den rechterarm gezwenkt, en zich
keeren met de zon en de zeven vlammen in het aangezicht.

19 Gelijk om zich te bergen eene schare zich omwendt onder de schilden,
en met het vaandel zwenkt, voor dat zij ganschelijk zich in zich kan
keeren;

22 zóó passeerden ons die strijd-machten des Hemelschen Koninkrijks,
vóór de Kar den disselboom omkeerde.

25 Voorts keerden de vrouwen zich tot de raderen, en de griffoen bewoog
den gebenedijden last zóó, dat daarom toch geen zijner vederen bewoog.

28 De schoone vrouwe, die mij tot het veer had getogen en Statius en ik,
wij volgden het rad, dat de bocht maakte met den kleinsten boog.

31 Aldus passeerende door dat woud, dat ledig is door de schuld van haar
die de slang geloofde, matigde eene engelsche muziek onze schreden.

34 Wellicht in drie vluchten nam-in zóó groote ruimte afgeschoten pijl,
als wij verder gegaan waren, wanneer Beatrice afstapte.

37 Ik hoorde mompelen door allen: „Adam!” Voorts omkringden zij eenen
boom, die ontdaan was van bloemen en alle loover op elken tak.

40 Zijn getakte, dat zooveel zich verbreedt naarmate het hooger komt,
zoude [zelfs] door de Indiërs in hunne bosschen om zijn hoogte zijn
bewonderd.

43 „Gelukkig zijt gij, griffoen, die met den bek niets afscheert van dat
hout, dat den smaak zoet is, omdat de buik daarna kwalijk wordt
gefolterd.”

46 Aldus rondom den krachtigen boom riepen de anderen, en het dier, dat
twee maal werd geboren: „Aldus wordt bewaard het zaad van alle recht.”

49 En gekeerd naar den dissel, dien hij had getrokken, trok hij hem tot
den voet van den verweeuwden boom; en dien [dissel] die van hem was,
liet hij aan hem gebonden.

52 Gelijk onze planten, wanneer het groote licht omlaag-valt gemengd met
dat hetwelk straalt achter den hemelschen riet-voorn;

55 zwellen en voorts elke zich met zijne kleur hernieuwt, voor dat de
~Zon~ hare renners aanspant onder een ander gesternte;

58 eene kleur openbarende, minder dan van rozen en meer dan van violen,
vernieuwde zich die boom, die te voren het getakte zóó vereenzaamd had.

61 Ik verstond het niet, noch wordt het hier beneden gezongen, het
loflied dat die luiden zongen, noch ook verdroeg ik den galm
gansch-en-al.

64 Zoo ik konde wedergeven hoe in slaap geraakten de meedoogenlooze
oogen, daar zij hoorden van Syrinx, de oogen, welken het zoo duur kwam
te staan dat ze wakkerder waren dan andere,

67 dàn zoude ik, als schilder die schildert náár het model, afteekenen
hoe ik insluimerde; maar wie maar wil, die zij het die het insluimeren
zich verbeelde.

70 Daarom spring ik over tot wanneer ik wakker wierd, en zeg ik dat een
lichtgloed mij open-reet den sluier des slapens, en een roepen: „Sta op,
wat doet gij?”

73 Gelijk tot het zien van de bloesemen des appelbooms, die de engelen
naar zijne vracht gulzig, en eeuwig durende bruiloft in den hemel maakt,

76 Petrus en Jacobus en Johannes geleid waren en zij [eerst] overweldigd
zijnde terugkeerden tot [het hooren van] het woord, door hetwelk ook
diepere slaap werd gebroken;

79 en zij het gezelschap gedund zagen, zoowel van Mozes als van Elias,
en van hunnen Meester het gewaad verwisseld;

82 aldus keerde ik weder [tot mijn bewustzijn] en zag ik die Pia boven
mij staan, die geleidster was geweest van mijne schreden langs den
stroom te voren:

85 en gansch in twijfel zeide ik: „Waar is Beatrice?” en zij: „Zie haar
onder het nieuwe loover zitten op den wortel.

88 Zie het gezelschap, dat haar omgeeft; de anderen, achter den
griffoen, gaan henen omhoog, met zoeteren en dieperen zang.”

91 En of haar verder spreken meer verward was, ik weet het niet, omdat
reeds mij in de oogen was zij, die voor ander ontwaren mij had gesloten.

94 Alleenig zat zij op de ware aarde, als hoedster daar gelaten van den
wagen, dien ik zag binden door het tweestaltig dier.

97 In cirkel rondom haar maakten eene heining van zich zelven de zeven
nimfen met die lichten in de hand, die ònontrust zijn door Noord- en
Zuid-wind.

100 „Hier zult gij korten tijd vreemdeling zijn en gij zult met mij
zonder einde burger zijn van dat Rome, waarvan Christus is Romein;

103 daarom voor het wel van de wereld, die kwalijk leeft, houd nu tot de
kar de oogen, en wat gij ziet, maak ginds gekeerd, dat gij het
schrijvet.”

106 Aldus Beatrice; en ik, die gansch en al aan de voeten van hare
bevelen mijne toewijding toonde, richtte geest en oogen waarheen zij
wilde.

109 Nooit daalde met zóó vlugge beweging vuur uit dikke wolk, wanneer
het regent van die streek, die het meest verwijderd is,

112 als ik den vogel van Jupiter zag dalen tot den boom omlaag,
afbrekende [gedeelten] van de schors, laat staan van de bloesemen en
nieuwe bladeren.

115 En hij sloeg den wagen uit alle macht, waardoor deze neeg, als een
schip in nood, door de golven overwonnen, dan naar stuur- dan naar
bak-boord.

118 Voorts zag ik zich wagen in den bak des triumphantelijken voertuigen
eene wolvin, die nuchter scheen van alle goede voedsel.

121 Maar haar berispend wegens leelijke schuld, deed mijne Vrouwe haar
zich keeren in zoo groote vlucht, als maar gedoogden de beenderen zonder
merg.

124 Voorts, van waar hij was te voren gekomen, zag ik den adelaar
nederdalen in de ark des wagens, en haar laten vol met zijne vederen.

127 En, hoedanig eene stemme uit een hart, dat in droefenis is, zoodanig
eene ging uit van den Hemel, en deze zeide aldus: „O mijn schepelijn,
hoe kwalijk zijt gij bevracht!”

130 Voorts scheen mij dat de aarde zich opende tusschen beide de wielen,
en ik zag er uit komen een draak, die door de kar, naar boven, den
staart stak:

133 en, gelijk eene wesp, die den angel terug-trekt, tot zich trekkende
den kwaadaardigen staart, trok hij dien uit den bodem, en ging weg
dit-heen en dat-heen [zich kronkelende].

136 Dat wat overbleef [van den wagen] werd, gelijk met hondsgras
vruchtbare aarde, zóó met pluimaadje geboden wellicht met bedoeling
kuisch en welwillend,

139 bedekt, en er mede was overdekt en het ééne en het andre rad en de
dissel, in zoo weinig tijd, dat meer tijd de geopende mond eenen zucht
inhoudt.

142 Aldus herschapen schoot het heilige gebouw hoofden naar buiten uit
zijne deelen, drie op den dissel en één op elken hoek.

145 De eerste waren gehoornd als [die van] runderen, maar de vier
[andere] hadden één éénigen hoorn op het voorhoofd. Dusdanig monster was
nog nooit gezien.

148 Vreesloos als burcht op hoogen berg, zag ik boven op hem zitten eene
hoer met losse kleederen, met de blikken rondom loenschend.

151 En, als het ware, opdat zij hem niet werd ontnomen, zag ik haar ter
zijde eenen Reus, en zij kusten elkander meerdere malen.

154 Maar omdat zij het begeerig en zwervend oog naar mij keerde,
geeselde die woeste boel haar van het hoofd tot de voetzolen.

157 Voorts, vol van argwaan en rauw van toorn, ontbond hij het monster
[kar en al] en trok het door het woud zóóverre, dat hij alleen al van
dat [woud] een schut voor mij maakte tegen de Hoer en dat nieuwe
gedierte.

[decoratieve illustratie]



DRIE EN DERTIGSTE ZANG


Beatrice verkondigt den Dichter in duistere woorden een naderenden
wreker der ontheiligde Kerk van Christus en hersteller des Rijks. Zij
gebiedt hem om, wanneer hij onder de levenden teruggekeerd zal zijn,
dat te vertellen wat hij gezien heeft rondom den Mystischen Boom; en na
andere besprekingen doet zij hem doopen door Mathilde in de wateren van
Eunoë, waarin ook Statius zich baadt. Aldus herboren door het heilige
bad, voelt hij zich gansch geschikt tot de reis door den hemel.

       *       *       *       *       *

1 „God, de volkeren zijn gekomen,” aldus elkaar afwisselende, dan drie
dan vier, begonnen de vrouwen weenende een zoeten zang;

4 en Beatrice zuchtende en vol erbarmen, hoorde derwijze naar ze, dat
maar weinig meer [van kleur] verschoot Maria bij het kruis.

7 Maar nadat de andere maagden haar de beurt lieten om te spreken, hief
zij zich recht op de voeten en antwoordde gekleurd als vuur:

10 „Een korte wijle, en gij zult mij niet zien, en andermaal, mijne
beminde zusteren, eene korte wijle en gij zult mij zien.”

13 Voorts stelde zij ze alle zeven vóór zich; en slechts door een
teeken, deed zij achter zich gaan mij en de Vrouwe en den Wijze, die
gebleven was.

16 Aldus ging zij henen en ik geloof niet dat nog de tiende schrede van
haar op den grond was gezet, wanneer zij met de oogen mij de oogen trof;

19 en met rustigen aanblik: „Kom schiedijker,” zeide zij tot mij:
„zóódat, als ik met u spreke, gij wèl geschikt zijt om mij aan te
hooren.”

22 Mèt dat ik, zooals ik moest, gelijk met haar was, zeide zij tot mij:
„Broeder, waarom waagt gij het niet eenige vraag te doen nu gij met mij
mede komt?”

25 Gelijk degenen, die al te vol eerbiedenis zijn sprekende vóór hunne
meerderen, dat zij niet de stem levend tot de tanden trekken,

28 zóó gebeurde het mij, dat ik zonder volkomen geluid begon: „Vrouwe
mijn, mijne nooddruft kent gij en dat wat haar goed is.”

31 En zij tot mij: „Van vreeze en van schaamte wil ik dat gij alsnu u
ontpopt, zóó dat gij niet meer spreekt als mensch, die droomt.

34 Weet dat het vat dat de slang heeft gebroken, ~wàs~ en niet ~is~;
maar wie er de schuld van heeft, hij geloove dat de wrake van God geen
ontkomen vreest.

37 Niet zal ten allen tijde zonder erfgenaam zijn de adelaar, die de
vederen aan den wagen liet, waardoor die werd eene wangestalte en voorts
een buit;

40 daar ik met zekerheid, (en daarom ook vertel ik het) reeds een
gesternte nader zie komen, bestemd om ons te geven een tijd gevrijwaard
voor elken tegenstand en elken hinderpaal,

43 waarin een aanvoerder, gezonden door God, de Verworpene zal dooden,
en genen Reus, die met haar zich vergreep.

46 En wellicht dat mijn duister verhaal, als van Themis en Sfinx, u
luttel overtuigt, daar het naar hare wijze het verstand benevelt;

49 maar weldra komen de feiten, de Najaden, die dat zware raadsel zullen
oplossen, zonder schade voor vee en graan.

52 Gij, let wel; en zóó als deze woorden van mij tot u worden gedragen,
aldus onderwijs ze aan de levenden van dàt leven, dat is een snellen tot
den dood;

55 en houd in gedachten, wanneer gij ze schrijft, niet te verhelen
hoedanig gij zaagt de plant, die hier nu twee malen ontlooverd is.

58 Alwie haar ontloovert of haar plukt met schendende daad, vergrijpt
zich aan God, die de plant alleen heilig schiep tot 's menschen gebruik.

61 Omdat zij daarin beet, heeft de eerste ziel vijfduizend en meer jaren
in pijn en verlangen begeerd Dengene, die den beet in zich zelven
bestrafte.

64 Uw verstand slaapt, zoo het meent dat zij niet door bijzondere
oorzaak zoo hoog gerezen is en zóó averechtsch van vorm in de kruin.

67 En zoo niet, als wateren van den Elsa, te ijdele gedachten waren
geweest rond uwen geest, en heur geneugt [als] een Piramus voor den
moerbeiboom;

70 dan zoudet door zóóvele omstandigheden alléén de rechtvaardigheid van
God in het verbod gij als zedeles aan den boom hebben leeren kennen.

73 Maar daar ik u zie in uw verstand gemaakt van steen en in het
versteende gedoopt, zóó dat het u het licht van mijn woorden
verduistert;

76 wil ik ook, en zoo niet geschreven, dan toch afgemaald, dat gij het
binnen in u draagt tot dat [einde] waartoe men draagt den staf met palm
omkranst.”

79 En ik: „Zooals was door den stempel, dat den ingedrukten vorm niet
verandert, zóó is alsnu door u mijn brein gestempeld.

82 Maar waarom vliegt zóó verre boven mijn gezicht uwe begeerde rede,
dat het die te meer verliest als het meer zich inspant?”

85 „Opdat gij kennet,” zeide zij: „die leerschool, die gij hebt gevolgd,
en [opdat] gij inziet hoe [weinig] haar leer mijne rede kan volgen;

88 en [opdat] gij ziet dat uw weg van den goddelijken zóóverre afwijkt
als van de aarde die hemel afwijkt, die het hoogst voortsnelt.”

91 Waarop ik haar antwoordde: „Ik herinner mij niet dat ik mij ooit
vervreemdde van ulieden, noch heb ik er bewustzijn van, dat mij bijt.”

94 „En zóó gij het u niet herinneren kunt,” antwoordde zij glimlachend:
„dan herinner u hoe gij nog heden van Lethe hebt gedronken:

97 en zoo door den rook het vuur wordt bewezen, dan bewijst die
vergetelheid duidelijk schuld in uwen wil, die elders heen gericht was.”

100 Warelijk zullen alsnu mijne woorden naakt zijn, zooverre het voegen
zal die te onthullen aan uw nog onontbolsterd gezicht.”

103 En meer schitterend, en met tragere schreden, hield de zon den
middagcirkel, die daar en ginds, al naar de gezichtspunten, wordt
gemaakt;

106 wanneer stille-hielden, gelijk stille-houdt, hij die tot escorte
vóórgaat aan eenen legertrein, zoo hij iets nieuws op zijne schreden
vindt,

109 de zeven vrouwen, aan de grens van een bleeke schaduw, hoedanig eene
onder groene bladeren en zwarte takken op hunne koude beken de Alpen
dragen.

112 Voor haar scheen ik me den Euphraat en den Tigris uit ééne bron te
zien uitgaan, en als vrienden noode van elkaar te gaan.

115 „O licht, o roem des menschelijken geslachts, welk water is dit, dat
hier uit één beginsel zich verdeelt, en zich van zich verwijdert?”

118 Op zulke bede werd mij gezegd: „Bid Mathilde dat zij het u zegge.”
En hier antwoordde, als degene doet, die zich kwijt van een schuld,

121 de schoone vrouwe: „Dit en andere dingen zijn hem door mij gezegd:
en ik ben gewis dat het water van Lethe het hem niet heeft verborgen.”

124 En Beatrice: „Wellicht grootere zorge, die dikmaals de heugenis
berooft, heeft zijnen geest in zijne oogen duister gemaakt.

127 Maar zie Eunoë, die daar ontspringt: leid hem daarheen en gelijk gij
gewoon zijt, herlevendig hem de halfgestorven vermogens.”

130 Gelijk eene edele ziele, die zich niet verschoont, maar haren wil
maakt van eens anders wil, zoodra deze door een teeken is kenbaar
gemaakt,

133 aldus, nadat ik door haar was medegenomen, maakte de schoone vrouwe
zich op, en tot Statius zeide zij naar edeler vrouwe-wijze: „Kom met
hem.”

136 Zoo ik hadde, lezer, meerdere ruimte tot schrijven, zoude ik in
onderdeelen zingen van het zoete drinken, dat mij nooit zoude hebben
verzadigd:

139 maar omdat volle zijn alle de bladen die toegedeeld zijn tot dit
tweede gedicht, laat mij de teugel der kunst niet verder gaan.

142 Ik keerde van die heiligste wateren, herschapen aldus, als jonge
planten weer getooid met jeugdige looveren,

145 gelouterd en bekwaam tot stijgen tot de sterren.



AANTEEKENINGEN


EERSTE ZANG

8 Calliope, muze van het heldendicht.

11 Eksteren, dochters van Pieros, koning van Thessalië, hadden de Muzen
uitgedaagd tot een wedstrijd, waarin ze overwonnen werden en veranderd
in Eksters.

15 Kring, horizon.

19 troosten, in de oud-Holl. beteekenis van aanmoedigen tot.

21 De zon staat nu in den Ram. Dit beeld volgt op de Visschen, waarin
zich nu de schoone planeet, Venus, bevindt, die het met haar licht
verduistert.

75 licht, glanzend.

79 _Marcia_, in hare jeugd de vrouw van Cato geworden, werd door hem
aan Hortensius afgestaan om dezen, zooals ook gebeurde, kinderen te
schenken, doch na H.'s dood weder—op haar verzoek—door Cato tot vrouw
aangenomen. Zie het verhaal van Marcia's terugkeer bij Lucanus II 326.
In Dante's Convito IV. 28 wordt die terugkeer geallegoriseerd: Marcia
verbeeldt dan de Edele Ziel, die na de plichten des levens vervuld te
hebben, tot Cato, (die hier God verbeeldt) terugkeert.

95 glad takjen, symbool van eenvoud en geduld. Zie den Eersten Zendbrief
van Petrus, hoofdstuk 2.


TWEEDE ZANG

1 Volgens deze voorstelling ligt Jerusalem op het middelpunt van
het bewoonde halfrond (zie Hel XXXIV). Wanneer men zich dus vier
hoofdmeridianen denkt, alle negentig graden van elkander afliggende,
loopt één over Sevilla, één over den Louteringsberg, één over den
Ganges. Wanneer (zooals hier) de Zon voor het gindsche halfrond opgaat,
begint voor ons de nacht, opkomende van den Ganges.

6 wanneer zij winnende is, d.w.z. wanneer de nacht langer wordt dan de
dag.

56 De Steenbok is 90° verwijderd van den Ram. Wanneer dus de Zon in den
Ram staat, staat de Steenbok bij Zonsopgang in het midden des hemels.

70 bode, die het olijf-loof draagt = vredesgezant.

98 _Sedert drie maanden_, d.i. sedert het begin van het Jubel-jaar 1300.

112 „Liefde” enz. _Amor che nella mente mi ragiona_, aldus begint de
tweede Canzone van Dante's Convito, door Casella op muziek gezet.


DERDE ZANG

27 Van Virgilius, die te Brindisi gestorven is, bestaat het graf te
Napels.

37 Met het _Quia_ wordt bedoeld de wetenschap _a posteriori_, d.i. die
welke van de uitwerkselen tot de oorzaken opklimt, in tegenstelling met
het _Propter quod_, of de wetenschap _a priori_, wanneer men van de
oorzaken afdaalt tot de uitwerkselen.

40 _menigeen_, namelijk de wijzen der Oudheid, die Virgilius in den
Limbus zag, zie Hel IV. „_daar zij zonder hoop leven in begeerte_.”
_Want_, nl. indien de mensch de _oorzaken_ der dingen konde bevroeden.

52 Men lette op dat hier voor het eerst de Heiden Virgilius geen raad
weet te schaffen, maar de Christen Dante het middel vindt om den weg te
weten te komen.

85 _kop_ of voorhoede.

100 komt bij ons in onzen drom, dan gaan wij samen voort.

112 Manfred, zoon van Keizer Frederik II, was Koning van Napels geweest,
had altijd als vijand van de Kerk geleefd en sneuvelde, door den Paus
in den ban gedaan, in den slag bij Benevento 1266. Hier streed hij
tegen Karel van Anjou, die door Paus Clemens IV ondersteund werd. Anjou
weigerde hem een eerlijke begrafenis; Anjou's soldaten echter droegen
elk een steen aan (vandaar 129 „_de zware zerk_”) voor zijn graf-teeken
aan de brug van Benevento. Ook dit werd hem misgund en de aartsbisschop
van Cosenza, [124], liet op last van Paus Clemens het lijk overbrengen
naar eene plaats op de grens van Abruzzo aan den Verde, gelegen buiten
het Koninkrijk Napels. Dit gebeurde, omdat de doode in den ban gestorven
was, met gedoofde lichten.

135 _zóólang de hoop nog iets_, zoolang men nog leeft.


VIERDE ZANG

6 _ontstoken wordt_, nml. bij de geboorte.

16 De zon, die immers 15 graden in het uur aflegt, wijst dus aan dat het
op dezen Paasch-Zondag ongeveer kwart over negen in den morgen is.

34 De berg heeft iets dat men een voetstuk zou kunnen noemen. Deze
eerste opgang leidt tot de vlakte bovenop het voetstuk rondom den berg.
D. noemt het dus den bovensten rand in tegenstelling met den ondersten
rand, die onder aan het voetstuk is.

40 _top_, van den geheelen berg.

42 de helling is dus 45°.

60 In het teeken van C. en P., de Tweelingen, komt de zon na 21 Mei; dan
staat de zon nog veel noordelijker.

62 _Spiegel_: de _Zon_, die Gods liefde afspiegelt.

63 _boven en beneden_, in dit en het ander halfrond.

73 d.i. dat de zon den berg der Loutering links [zuidelijk], maar den
berg Sion rechts [noordelijk] heeft.

123 _Belacqua_, kunstig luitenmaker en door de Muziek met Dante
bevriend.

136 Het is dus nu de Middag van den Paasch-Zondag. Wanneer het middag is
voor den Louteringsberg is het morgen aan den Ganges, en wordt het avond
in Marocco, het Westen van het Noordelijk Halfrond.


VIJFDE ZANG

37 _Ontstoken wasems_, vallende sterren.

55 _vergevende_, nl. dengenen die ons doodden.

67 Degene, die hier spreekt is Jacob del Cassero, burger van Fano (Fanum
Fortunae) gelegen aan de Adr. Zee bij Ancona in den Kerk. Staat.

69 _Tusschen Romagna en het land van Karel_, d.i. het Koninkrijk Napels.
Jacob del Cassero, burger van Fano, die hier spreekt, werd op weg
zijnde om te Milaan het Ambt van Podesta te aanvaarden, bij Oriaco in
het Paduaansche vermoord op last van Azzo III van Este, dien hij tegen
zich verbitterd had vooral door hem zijn afval van de Ghibellijnen te
verwijten.

74 dit is volgens de leer dergenen, die zeggen dat de ziel in het _bloed
huist_.

75 _Antenoren_, de Paduanen, naar hun stamvader Antenor.

88 _Buonconte_, zoon van Guido van _Montefeltro_, (zie Hel XXVII) viel
in den slag van Campaldino, waar Dante ook meestreed, meermalen in de
hel genoemd.

97 De Archiano mondt uit in den Arno.

116 _Pratomagno_ is een plaats die Valdarno van Casentino scheidt; de
_groote bergrug_ is de Appennijnen.

121 de _Konings-stroom_: de Arno in vergelijking met de andere stroomen.

129 _buit_, al wat een rivier meevoert.

133 Pia Guastellano, door haren man onder voorwendsel van verdenking van
echtbreuk weggevoerd naar de streek Maremma, bekend om haar doodelijke
luchtgesteldheid, en daar eenen langzamen dood prijsgegeven.


ZESDE ZANG

22 _Pieter dalla Broccia_, van geringe afkomst, heelmeester van Lodewijk
den Heilige, en onder Philips den Stoute tot hoog aanzien aan het
Fransche Hof gestegen, was gehaat bij diens tweede vrouw, Maria van
Brabant; hij werd op haar bloot vermoeden van haar zoon vergiftigd te
hebben, ter dood gebracht.

30 _ergens in uw geschrift_, nl. Aen. VI, waar de Sibylle tot Palinurus
die bidt medegenomen te worden over de Styx, antwoordt (v. 376): „Houd
op te hopen dat door gebeden de lotsbeschikkingen der goden worden
veranderd.”

74 _Sordello_, van de Mantuaansche familie der Visconti, beroemd
minnezanger in de Provençaalsche taal. Wat zijne hooghartigheid betreft,
wachte men af wat in Zang X en XI over aardschen roem gezegd wordt.

88 Justinianus, die Italië bevrijd had van de Gothen door Belisarius en
Narses, gaf het wetten, naar hem genoemd. Italië had zich moeten laten
regeeren naar het woord „Geef aan Caesar wat Caesar's is”, maar bij
gebrek aan ruiter sloeg het zelf de hand aan den halster.

97 Albrecht van Habsburg in 1299 tot Keizer gekozen, maar wilde nooit
naar Italië komen.

106 Alle vier Ghibellijnsche families, de eerste twee van Verona, de
tweede twee van Orvieto. De Ghibellijnen, om des Keizers zaak geprangd,
werden door hem veronachtzaamd.

111 _hoe veilig_, ironie. S. is een leengoed des keizers in de Maremma,
maar geheel door hem veronachtzaamd.

126 _Marcellus_, waarschijnlijk de tegenstander van Caesar, bij Lucanus
genoemd I, 312: „Marcellusque loquax.”

127 Ironie.

133 _den algemeenen last_, de overheids-ambten.


ZEVENDE ZANG

15 _vastgrijpt_, d.w.z. om de knieën.

25 _de hooge Zon_, God.

33 _bevrijd_, nl. door den doop.

34 _de heilige deugden_: geloof, hoop en liefde.

49 Zou het ongegrond zijn om deze vraag aan Dante zelven toe te kennen?

70 _Tusschen_, ik heb hier opzettelijk het dubbelzinnige van het
origineel behouden, dat verklaard kan worden: tusschen den _steilen_ en
den _vlakken_ bergrand, en: „half steil, half vlak” dus „glooiend”.

85 _Zon_, hier als het licht der genade.

94 _Rudolf_ van Habsburg, vader van Albrecht (zie den vorigen zang 97)
wien D. hetzelfde verwijt.

100 Waarschijnlijk wordt Rudolf door den aanblik van Ottocar, koning van
Bohemen, getroost, omdat hij tegen dezen zijn plicht heeft gedaan.

103 _En die met den kleinen neus_, Philips III van Frankrijk.

104 met het _goedwillig_ uitzicht is Hendrik III van Navarre.

105 _vluchtend_, in den oorlog tegen Peter III van Arragon.

107 _den andere_, d.i. Hendrik III, zie 104.

113 de Vorst, _van den mannelijken neus_ en vs. 124 met _den grooten
neus_ genoemd, is Karel van Anjou, koning van Sicilië.

114 het gorden van het kleed beschouwd als bewijs van zorgvuldigheid.

127 vergelijking van de drie vorsten, waarvan de eerste de minste en de
derde de beste is.

131 Hendrik III.

133 Den _laagsten_ rang onder deze keizers en koningen neemt Willem in,
de Markgraaf van Monferrat, die listig door die van Alessandrië gedood
is.


ACHTSTE ZANG

13 _Te lucis ante_, begin-woorden van het avondgezang waarin gebeden
wordt tegen nachtelijke schrikbeelden en verzoekingen.

52 Nino, van het geslacht der Visconti van Pisa, zusterszoon van Ugolino
(Hel XXXIII) aan wiens misdaden Dante had gedacht dat hij ook schuldig
was. Zijne vrouw, de moeder van zijne Johanna (vs. 71), was hertrouwd
(vs. 73) met Galeazzo Visconti, wiens geslacht een slang in het
wapenschild voerde, terwijl het wapen van Nino een haan droeg.

90 Deze drie heldere sterren zijn Hoop, Geloof en Liefde, de drie
geestelijke deugden; vgl. de vier sterren in het eerste boek: de
Voorzichtigheid, Rechtvaardigheid, Ingetogenheid en Dapperheid.

97 Zie den vorigen zang vs. 72.

112 De lamp der _genade_ moet geholpen worden door den vrijen wil van
den begenadigde.

114 bergvlakte, het aardsche paradijs op den top van den Louteringsberg.

118 Currado Malaspina, neef van dien Malaspina, die Dante zeven jaar
later (zie vs. 134) gastvrij heeft opgenomen, wiens mildheid hij dus
door daden, niet door woorden van anderen, zou ondervinden.

129 _beurs en zwaard_, mildheid en heerschappij.

131 _het slechte hoofd_, de Paus.

133 d. w. z. eer zeven jaar verloopen zijn.


NEGENDE ZANG

1 Waarschijnlijk moet men onder „de bijzit van Tithonus” niet Aurora,
die zijne echtgenoote is, maar die schemering verstaan, die het opgaan
van de Maan vóórafgaat; de maan immers kwam tegen negen uur op (zie
vs. 7, waar men de schreden als uren moet opvatten) en stond in den
Scorpioen, „dat kille dier”, vs. 5.

4 _edelgesteenten_, sterren.

12 _alle vijf_, zie den vorigen _zang_: dit waren Sordello, Nino,
Currado, Virgilius en Dante.

30 _tot aan het vuur_ n.l. de sfeer des vuurs, gelegen boven den
dampkring en onder de sfeer of hemel-kring der maan, tot welke de
Louteringsberg met zijn top reikt.

55 _Lucia_, ook genoemd Hel II, evenals hier verpersoonlijking der
_Genade_.

94 De eerste trede is de belijdenis der zonden, de tweede de vernedering
des harten, de derde de liefde tot God.

97 _paers_, bedoeld is een kleur samengesteld uit purper en zwart,
waarin het zwart den boventoon houdt.

112 _Zeven P's_ (peccata of peccair), de zeven hoofdzonden. De zeven P's
geven tegelijk de 7 afdeelingen aan, waarin het eigenlijke _Vagevuur_ en
evenzoo het Gedicht tot aan het einde van Boek XXVII is ingedeeld.

115 Het kleed des engels is gelijk aan dat des Priesters, die de
absolutie verleent.

118 De gouden sleutel is symbool van de den priester toegekende
bevoegdheid tot het geven van absolutie; de zilveren dat van zijn gave
des onderzoeks (scientia discernendi).

133 Het geluid dat de poort bij het opengaan maakte, herinnert Dante aan
het oogenblik dat op last van Caesar de bewaarplaats van de Romeinsche
schatkist, die door Metellus verdedigd was, geforceerd werd. Lucanus
III, 155 beschrijft het aldus: Toen dreunde de Tarpejische rots; en de
zware dreun getuigde dat de vleugel-deuren waren ontgrendeld.


TIENDE ZANG

8 Hier is sprake van een door de rots kronkelend pad, niet van een
bewegende rots.

15 Het is de vijfde dag na volle maan, dus de maan komt met haar donkere
helft aan de kim ongeveer 4 uren na zonsopgang.

55 Dit beeldwerk voor wat beschreven is II Samuel, cap. 6.

57 Immers Uza „strekte zijn hand uit naar de arke Gods, en hield ze want
de runderen struikelden. Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Uza, en
God sloeg hem aldaar bij de arke Gods.” Waarschijnlijk bevatten Dante's
woorden eene toespelling op de niet inachtgenomen verdeeling van
geestelijke en wereldlijke macht tusschen Paus en Keizer.

66 Immers Daeid antwoordde tot Michol, die hem berispte: „Ook zal ik mij
nog geringer houden dan alzoo, en zal nederig zijn in mijne oogen” enz.

73 De Heilige Gregorius, bewogen door den deemoed van Trajanus bij deze
gelegenheid betoond, verkreeg diens verlossing uit de Hel door zijn
gebed.

100 _fluisterde_, ook Virgilius wordt door deze tafereelen tot ontzag
gestemd, zoodat hij slechts fluisterend durft spreken.

123 ruggewaartsche schreden, zijn de schreden die in zonde gezet worden,
maar in het geval van hoovaardigheid gedaan met zelfvertrouwen.


ELFDE ZANG

1 _niet daartoe_, God is niet beperkt tot den hemel, maar woont daar
wegens de grootere liefde, die Hij voor den hemel heeft, daar die
behoort tot Gods _eerste_ werken.

30 Nl. van den Louteringsberg.

33 _degenen_, die menschen op aarde die de goddelijke genade deelachtig
zijn.

35 _hen helpen te wasschen de merken_, het bidden der bovengenoemde
begenadigden, moet meehelpen om van de zielen af te wasschen de merken
der zonden, die zij hier droegen en waarmee zij in het louteringsoord
aankwamen.

37 zoo waarlijk moge gerechtigheid Gods en vroomheid dergenen die leven
en voor hen bidden etc.

58 _Een Latijner_, een Italiaan. Hier spreekt Humbert Aldobrandeschi,
Graaf van Santafiore. Hij maakte zich door zijn hoovaardigheid zóó
gehaat bij het volk van Siena, dat hij vermoord werd in Campagnatico,
een plaats van de Maremma.

81 _verluchten_, alluminare, d.i. het versieren van handschriften met
miniaturen. Oderisi van Agubbio, een stad van het hertogdom Urbinum,
miniatuurschilder.

82 _meer lachen de papieren_ = meer bijval in de oogen der menschen
vinden de miniaturen.

90 _nog kunnende zondigen_ = nog bij mijn leven.

92 Hij nl. de roem. De roem van den kunstenaar is alleen duurzaam
wanneer zijn tijd wordt opgevolgd door onbeschaafde tijden. Anders
verduistert weldra de opvolger den voorbijganger.

97–99 Guido Guinicelli stierf in 1276. Guido Cavalcante in 1301.
Wellicht bedoelt D. met den volgende zich zelf, en wil daardoor tevens
aantoonen dat ook hij niet vrij is van hoovaardigheid.

105 dui-dui-duiten (woordelijk naar het Italiaansch).

108 In het systeem van Ptolemaeüs is de traagst draaiende hemelcirkel
die der vaste sterren, welke in zesendertigduizend jaren zijn loop
volvoert.

113 _de florentijnsche woede_, rabbia, misschien beter, schoon ongewoon,
_gemeen gepeupel_.

116 _dezelfde_, de zon, d.i. de volksgunst.

121 _Salvani Provenzano_, Ghibellijnen-hoofd te Siena, die zich de
gansche regeering had willen toeëigenen en tiran had willen worden.

133–138 Hij droeg de schande van het bedelen om den losprijs, gevergd
voor een door Karel van Anjou gevangen-gehouden vriend, in te zamelen;
en de schande van het bedelen zal ook Dante, in zijn ballingschap,
weldra leeren kennen.

142 _grenslanden_, de in de eerste negen zangen beschreven
Voor-louteringsberg.


TWAALFDE ZANG

25 degene, die edelst geschapen was = Lucifer.

30 _Zwaar_; weergegeven wordt de indruk, die een dood lichaam zwaarder
doet schijnen dan een levend.

32 _rond hunnen vader_, = Jupiter, die met de hiergenoemde goden, de
Giganten (onder wie ook Briareus behoort) overwon.

46 Rehabeam, Salomo's zoon.

48 Koningen III.

49 Alcmeon doodde zijn moeder, die haar man ter wille van een
halssieraad had prijsgegeven.

52–54 Koningen 13: 37.

75 _Onvrije ziel_, wijl ingenomen door gedachten van nederigheid.

80 _De zesde dienstmaagd_, Twaalf zijn de dienstmaagden of uren des
daags, van zons-op- tot zonsondergang gerekend. Dit duidt dus den
_middag_ aan.

102 _De goed geleide_, ironisch gezegd van de stad Florence; de
Rubaconte is een brug over de Arno.

105 _Ten tijde dat_, hier wordt de oude tijd genoemd in tegenstelling
met Dante's eigen tijd. Dante zinspeelt op bedrog gepleegd door de
regeerders van Florence in het _kwatern_, het boek der rekeningen en in
de uitmeting van het _zout_.


DERTIENDE ZANG

7 daar is geen schaduw (schilderwerk), nóch beeldwerk dat zich voordoet.

19–21 Langs den Louteringsberg wordt altijd bij dag verder gereisd en
zooals wij reeds tweemaal hebben doorgemaakt op den weg over het
gedeelte buiten de Poort, des nachts gerust.

28 De ongeziene sprekenden geven hier drie voorbeelden van
barmhartigheid: het ook ongevraagd geven van hulp aan degenen, die haar
noodig hebben zooals Maria deed, op de Bruiloft van Kana, toen zij tot
haren Zoon zeide: „Zij hebben geen wijn;” het zich vrijwillig om eens
anders wille in gevaar begeven, gelijk Pylades deed, die voorgaf Orestes
te zijn, om dezen van den dood te redden; kwaad met goed te vergelden,
gelijk door Christus wordt geleerd: „Hebt uwe vijanden lief.”

37 metaphorisch gezegd voor de voorbeelden van de deugd aan nijd
tegenovergesteld. Hiermede worden bedoeld de spreuken die door de lucht
vliegende geesten hun doen hooren.

41 _De breidel_, ook metaphorisch voor de straffen waarmede de nijdigen
worden gelouterd. Op twee manieren worden dus evenals op den vorigen
ommegang de zielen gelouterd, door voorbeelden ten goede, den _geesel_,
en door straffen, den _breidel_.

61 _bij de biecht_, n.l. de bedelaars in de kerk.

93 N.l. om die ziel bekend te maken bij de menschen op aarde opdat die
voor haar bidden.

106 Dit is Sapia, eene aanzienlijke burgeres van Siena, die verbannen
naar Colle zich overmatig verheugde over de nederlaag, haren medeburgers
bij haar woonplaats door de Florentijnen toegebracht.

117 en ik bad God om dat wat hij wilde, n.l. om de nederlaag der
Florentijnen waartoe God toch reeds besloten had.

123 _gelijk de meerle deed_. Toespeling op een volkssprookje, van een
meerle, die in den winter binnenshuis gekoesterd, bij het eerste mooie
weer in den winter zich liet verlokken om uit te vliegen.

133–135 Dante spreekt hier van zijn verwachting van het volgend leven,
wanneer hij zelf gestorven hier zal moeten boeten, slechts weinig voor
de zonde der afgunst, maar meer voor die der hoovaardigheid.

152 Voor het laatst lucht de dichter hier op den ommegang der nijdigen,
zijn leedvermaak over twee mislukte ondernemingen der zoo gehate
Sieneezen (Hel XXIX. 122): hun poging om in Talamone in de ongezonde
Maremma, zich een havenplaats te stichten: telkens verloren daar hunne
admiraals en manschappen meer dan de hoop, het leven; ten tweede hun
poging om door in den grond te graven onder hun stad een water te
vinden, dat zij reeds te voren de Diana hadden genoemd.


VEERTIENDE ZANG

43 Met de „_botte varkens_” worden bedoeld de inwoners van het
Casentijnsche land.

46 _Keffertjes_ zijn de bewoners van Arezzo.

49 Met „de honden die wolven worden,” worden de Florentijnen bedoeld,
die Guelfen (wolven) worden.

52 Veertien mijlen beneden Florence vormt de Arno tusschen de rotsen
draaikolken, die nu nog _pelaghi_, zeeën genoemd worden. De vossen zijn
de inwoners van Pisa.

55 _een ander_ = Dante.

58 _Uwen kleinzoon_, kleinzoon of neef van den toegesprokene, die als
podestà van Florence door de zwarten omgekocht, velen der witten liet
ombrengen.

64 Met het _woud_ wordt Florence bedoeld, dat hij zóó laat uitmoorden
dat het verlies aan inwoners lang onhersteld blijft.

87 Gemeenschap bestaat slechts van hemelsche goederen: zie XV 43 en vlg.

92 Dit zijn de juiste grenzen van het land Romagna.

112 Brettinoro, kleine stad van Romagna, vaderstad van Guido.
_Stamhuis_, de familie van dien Guido.

118 De Pagani, heeren van de stad Imola, wier vader Demon werd
bijgenaamd, zullen beter dan hij zijn.

133 Dit zijn de woorden die Kaïn sprak na Abel gedood te hebben uit
nijd. (Genes. IV, 14).

139 _Aglauros_, dochter van een Atheenschen koning Erechtheus, die uit
afgunst Mercurius' liefde voor haar zuster in den weg trad.

143 „Het gebit”; zie den vorigen zang vs. 40.


VIJFTIENDE ZANG

3 Die _kring_ die altijd speelt als een kind: de zonneweg, om zijn
veranderingen met een spelend kind vergeleken. De dag (de tijd tusschen
zons-òp- en -ondergang) is verdeeld in twaalf uur. Het is dus nu drie
uur in den namiddag op den Louteringsberg, welken tijd men oudtijds
_avond_ noemde.

5 _dáár_ is de Louteringsberg; _hier_ is Italië. Men bedenke dat de
Louteringsberg ligt precies aan den tegenovergestelden kant van de aarde
als Jerusalem (waar het dus nu 3 uur na middernacht is) en dat Rome
wordt gerekend 45° Westelijk van Jerusalem te liggen, dat het dus nu
middernacht in Italië is.

8 Toen de Dichters van het strand naar den Berg gingen, hadden zij (zie
III 16) de zon in den rug, dus liepen zij van O. naar W. Voorts gingen
zij den berg op in Noordelijke richting, maar langs den berg gingen zij
Westelijk, dus zijn zij met de zon mede gegaan om den berg heen.

46 Het is natuurlijk dat Guido den menschen hun nijd verwijt: zoo wil
hij nu er voor waarschuwen opdat ze later hier op den Louteringsberg er
minder voor hoeven te boeten.

58 Ik ben van het tevredenzijn nog nuchterder, d.w.z. nog minder
bevredigd in mijn honger naar weten.

67 In den hemel valt het licht van Gods Liefde in elken zalige als in
een spiegel.

71 _hoe ver_, dus over hoeveel personen zij zich uitbreidt.

73 misschien te lezen: zonder „elkander”, dus God verstaan.

94 Deze vrouw is Pisistratus' vrouw, die straf eischte voor een jong
Athener, die hunne dochter in het openbaar had gekust.

106 een _jonkman_ is Stephanus.


ZESTIENDE ZANG

24 Dit is een van de weinige metaphorische uitdrukkingen van Dante, die
anders altijd geziene beelden gebruikt. De bedoeling is hier: doorstaan
zij de moeilijkheden, waarin zij door hunne zonde zijn geraakt.

42 Hel II. 31 worden degenen genoemd, die _vroeger_ levend het rijk der
dooden bezochten, nl. Aeneas en Paulus.

46 _Marco_, vriend van Dante, alleen uit deze plaats bekend.

55 Marco's uiting over de verdorvenheid der tegenwoordige menschen,
brengt D. in verband met het van Guido del Duca vernomene (XIV).

73 Hier wordt met weinige woorden aangestipt de filosofie, uitvoerig
uitéén gezet in het „Convito”, volgens welke elke deugd, die de menschen
voortstuwt, haar bijzonderen zetel heeft in één der planeten, terwijl
tegelijk wordt aangeraakt het vraagstuk van den vrijen wil.

79 _grootere kracht_ en _betere natuur_, d.i. God: en _die_ schept enz.

85 _Zij_, dit is aankondiging van het subject, vs. 88 genoemd.

97 De dichter gaat terstond over tot dat wat hem dunkt de hoofdoorzaak
van alle kwaad: de vereeniging van wereldlijke en geestelijke macht in
den Paus. Het volgende is toespeling op Mozes' voorschrift aangaande het
vleesch, hier toegepast op den Paus, die wel herkauwt, d.i. geleerd is,
maar geen gespleten hoeven, d.i. goede zeden heeft.

106 goede wereld: Christendom tegenover Heidendom.

126 De Franken noemden alle Italianen Lombarden. Van de hier genoemden
is niets bekend dan dat zij brave edellieden waren.

130 De stam van Levi, den priester, kreeg geen deel van het land Kanaän
onder de stammen van Israël: zóó moesten ook de Pausen van het
wereldlijk bestuur zijn uitgesloten.

139 Marco zinspeelt ook hier op het verderf onder de adellijke families.

       *       *       *       *       *

Het is merkwaardig op te merken, dat Dante den vrijen wil handhaaft om
dezelfde reden als Kant. Nl. dat de mensch als zedelijk wezen met den
vrijen wil staat of valt, of zooals Dante zeer eenvoudig zegt: als er
geen vrije wil wordt aangenomen, er ook geen reden is om zich te
verheugen over het goede en te rouwen over het kwade.


ZEVENTIENDE ZANG

17 De fabel van Tereus, Procne en Philomela wordt hier zóó gewijzigd,
dat niet zooals gewoonlijk Philomela, maar haar zuster Procne in een
nachtegaal heet veranderd te zijn.

25–29 Boek Esther.

34 Dit _meisje_ is Lavinia, sprekend tot hare doode moeder Amata, die
van kwaadheid stierf daar zij hare dochter niet aan Aeneas maar aan
Turnus toegezegd wilde zien. Zie Aeneïs XII.

49 Dit kleine trekje geeft even aan de groote begeerte, die door het
geheele gedicht gaat, om het Hoogste Heil te aanschouwen.

73 _deugd_, in de eigenlijke beteekenis van het woord.

97 Liefde gericht op de eerste, d.i. geestelijke goederen is onschuldig;
liefde gericht op de aardsche goederen kan alleen onschuldig zijn
wanneer zij het goede beoogt en gematigd is. Als zij het kwade
beoogt, dan veroorzaakt zij hoogmoed (vs. 115–117) nijd (vs. 118–120)
gramstorigheid (vs. 121–123) voor welke in de eerste, tweede en derde
ommegangen geboet wordt. Wanneer zij zich wendt zonder de juiste mate
tot het goede, d.w.z. te lauw tot God, en te heftig tot de aardsche
goederen, dan voert zij tot de zonden, in de hoogere vier ommegangen
geboet, die nog moeten worden beschreven.

114 _in uw klei_: in de menschelijke natuur.

124 daar omlaag, nl. op de drie reeds doorloopen ommegangen,—afgunst,
nijd en wraakzucht. Op de volgende drie ommegangen komen traagheid,
gierigheid en gulzigheid.

127 _Eén Goed_: God.

136 _dit goed_ nl. dat niet het ware geluk geeft, dus het aardsche.


ACHTTIENDE ZANG

27 _op nieuw_, die liefde wordt als een _tweede_ natuur.

28 Volgens Aristoteles moet men in elk ding onderscheiden tusschen de
eigenschaplooze _grondstoffen_ en den _vorm_ of idee, die daaraan eerst
het eigenlijke bestaan geeft. Zoo is het de natuur van den _vorm_ of
idee om kort in hare stof te blijven en zoo spoedig mogelijk naar den
hemelkring der maan op te stijgen waar zij thuis hoort en niet zoo snel
verteert [dus langer bij haar grondstof volhardt].

37 Ook hier wordt de liefde op de bij vs. 28 opgegeven wijze verdeeld in
de grondstof: d.i. liefde in 't algemeen en de bepaalde _idee_ of _vorm_
die haar tot eene bepaalde liefde maakt.

46 Deze uitspraak van Virgilius herinnert er nogmaals aan dat hij
slechts de wetenschap mededeelt welke de Rede geeft, maar dat Beatrice
de hoogere, die des Geloofs geeft.

49 Wederom de Scolastiek naar Aristoteles: de zelfstandige
[substantieele] vorm of idee, nl. de ziel, die met de stof, het lichaam,
vereenigd wordt.

55 eerste begrippen; d.i. de aangeboren begrippen, tot welke alle
oordeelen zijn te herleiden, als: het ware, goede, schoone.

62 dàt _vermogen_, de rede, die na beraadslaging ja en neen zegt tot elk
oordeel.

63 Zie Parad. V. 19.

76 Het is nu de zesde avond na volle maan, die begint.

79 De maan staat in het sterrebeeld tegengesteld aan dat van de zon,
dus dat waar de zon in October staat, wanneer men te Rome de zon ziet
ondergaan als hier staat beschreven.

82 _Pietola_, vroeger Andes, het dorpje, waar Virgilius is geboren.

100 Lucas 1: 39, Maria spoedt zich tot bezoek bij haar nicht Elisabeth.

101 Caesar enz. ziet op het begin van den burgeroorlog, toen Caesar met
de grootste haast Marseille liet belegeren en bij Ilerda in Spanje de
legers overwon die zich anders met Pompejus vereenigd zouden hebben.

133 Al de Joden, die de Roode Zee doortrokken, stierven voor dat de
Joden hun erfdeel Palestina betraden.

136 Die tochtgenooten van Aeneas die op Sicilië bleven.


NEGENTIENDE ZANG

1 De koude van het oogenblik, dat onmiddellijk vóór gaat de opkomst
van de Zon, werd toegeschreven aan den invloed van de Aarde, somtijds
versterkt door dien van de planeet Saturnus. De Maan staat hier voor
den _Nacht_.

4 De geomanten, (_Aarde-waarzeggers_) teekenen in den blinde eene figuur
op den grond en beschouwen het als hun grootst geluk, wanneer die figuur
gelijkt op den stand der sterren die nu in het Oosten valt waar te
nemen: de Waterman _geheel_, de Visschen _gedeeltelijk_ boven den
horizont. Immers dit teeken wordt onmiddellijk gevolgd door den _Ram_,
het teeken waarin _nu_ de Zon staat.

13 _hij_: mijn blik. Door haar lang te zien, vergat D. hare gebreken.

19 _doe verdwalen_, dat woord kan ook beteekenen: „verbijsteren.”

22 Ten onrechte, zooals men weet, beroemt zij zich hier.

25 Wie deze heilige vrouw is, wordt niet nader aangeduid, hetzij de
heilige Waarheid, hetzij Lucia, de verlichtende genade.

31 Daar het oorspr. hier geen pronomen heeft, kan men ook vertalen: Hij
[d.i. Virg.] greep, welke opvatting misschien wel verdedigd wordt door
vs. 60. „hoe _de mensch_ zich van haar los maakt.”

37 Zij gaan steeds van O. naar W., dus schijnt de Zon in den ochtend
achter tegen hunne lendenen.

49–51 lett.: daar zij hebben de zielen als meesteressen of bezitsters
van het troosten.

58 Dit is een van de weinige plaatsen, waar Dante zich niet beeldend
maar afgetrokken uitdrukt. Die _tooveres_ is de allegorie van de drie
hoofd-zonden, welke in de nu nog volgende, dus hoogere kringen geboet
worden, _om welke_ dus _boven ons geweend wordt_. Virgilius bewijst
hierin wederom hoe hij alles gewaar wordt wat in Dante omgaat.

62 _lok-aas_, de hemel met de sterren.

67–69 Eenigszins omstandig gezegd voor: door de gansche spleet.

82–84 D. had den spreker wel gehoord, maar zijn aangezicht niet gezien.

93 _grootere zorg_, zijne eigene zaligheid, in vergelijking met de
aandacht, aan Dante te schenken.

100 Deze stroom is de Lavagna, in het Land van Genua, waarnaar de
Fieschi zich noemden Graven van Lavagna.

137 _neque nubent_ Matthaeüs XXII. 30 „want in de opstanding nemen zij
niet ten huwelijk, en worden niet ten huwelijk uitgegeven.” Met deze
woorden geeft de Paus te kennen dat ook het huwelijk van den Paus met
de Kerk [waarop Dante meermalen Hel XIX, Lout. XXIV zinspeelt], in het
andere leven hen niets meer boven andere stervelingen verheft.

141 zie vs. 91.

145 Alagia was de vrouw van Marcello Malaspina, uit een geslacht aan
hetwelk Dante wegens goedheid, in zijn ballingschap hem bewezen, dank
schuldig was.


TWINTIGSTE ZANG

4–6 meerlen, Ital. merli, woord dat hier slechts voorkomt, aanduidend
een onderdeel van de verschansing.

13–15 Ook hier denkt Dante aan den held, die een einde zal maken aan de
wereldlijke macht van den Paus en zoo aan alle gierigheid der menschen.

16–18 jammerden, Ital. lagnarsi: zich scheuren; kan echter niet van
eenig rouwmisbaar, met de handen bedreven, bedoeld zijn, daar deze
schimmen de handen en voeten gebonden hebben.

31–33 _Sint Nicolaas._ De bij ons te lande zoo goed bekende Bisschop van
Mira, die eens vernomen had dat een vader zijn drie dochters bij gebrek
aan een bruidsschat zich aan de prostitutie wilde laten overgeven, en
daarom heimelijk 's nachts twee zakken gouds bij haar in het venster
liet werpen.

64–69 tot boete,—ironisch bedoeld.

67 Karel, Hertog van Anjou.

70 eenen tweeden _Karel_, nl. van Valois.

79 Den ander = Karel van Anjou, Koning van Apulië, krijgsgevangen
gemaakt door den admiraal van Pieter van Arragon.

87 In 1303 werd Paus Bonifacius VIII gevangen genomen door Philips den
Schoone, Koning van Frankrijk. Alagne is in de Romeinsche campagne.

92 _In den tempel_, dit slaat op de Orde der tempeliers, door Philips
den Schoone gewelddadig opgeheven in 1307.

97 nl. Maria zie no. 19.

103 Pygmalion, die uit gouddorst zijnen broeder, Dido's echtgenoot,
vermoordde.

109 Acam; op Jozua's bevel gesteenigd om het zich toeëigenen van een
gedeelte van den buit van Jericho.

112 Safira, Handelingen V. 113. Heliodorus, op het punt om de
tempelschatten te rooven, werd teruggedreven door een gewapend en
gespoord man.

115 Polydorus, zie Aen. III.

121 d.w.z. ik was de eenige die luid sprak. Deze eerste regels geven
antwoord op 36.

130 Delos, het eiland waarop Latona Apollo en Diana baarde, was volgens
de legende vóór die geboorte los van den bodem der zee.


EEN EN TWINTIGSTE ZANG

1 De dorst naar weten.

36 zijne zachte voeten: de zandige kust aan den voet des bergs.

50 _de dochter van_ T. is Iris, de regenboog, die op aarde steeds
tusschen zon en toeschouwer staat.

52 _Droge damp_, als oorzaak der winden in tegenstelling met de
_vochten_, die den regen veroorzaken.

56 door _wind_, die voor oorzaak der aardbevingen werd gehouden.

61–66 De ziel voelt den wil tot opstijgen reeds eerder, maar deze wordt
bestreden door den wil zich te louteren. Is de loutering volbracht dan
voelt zij den _éénigen_ wil tot stijgen.

85 _den naam_, _die_, enz., d.i. die van den dichter.

91 Statius is de dichter der Silvae, der Thebais en der op lange na niet
voltooide Achilleïs.


TWEE EN TWINTIGSTE ZANG

3 een merkteeken, n.l. één van de zeven P's.

5 Het geheele gezang luidt: Welgelukzalig die dorst hebben en die honger
hebben. De honger is bewaard voor den hoogeren cirkel in zang XXIV.

40 Zie de Aeneïs III.

en hoe volgens den Zevenden Zang in den 4en omgang der Hel de gierigen
worden gestraft.

43 één van de weinige plaatsen waar Dante om het rijm een valsch beeld
gebruikt.

46 Zie Hel. VII 57.

49 Evenals in de Hel wordt hier gierigheid met haar, tegendeel
spilzucht te zamen gebracht. _Weerkaatst_ heb ik hier zijn letterlijke
beteekenis genomen omdat ook Dante het eigenlijke woord aan het
kaatsspel ontleent. „Zijn groenheid droogt” is eene omschrijving van
louteren.

55 _de dubbele droefenis_ zijn de beide elkaar vijandige zoons van
Iöcaste en Oedipus, van wie de ééne, Polynices, de Grieken (vs. 88)
tegen zijn broeder en zijn vaderstad Thebe deed optrekken.

58 „tokkelt” in proza schijnt dit woord eenigszins gezocht, is echter in
het origineel geheel in overeenstemming met den luchtigen toon die den
ganschen Canto, de ontmoeting der drie Dichters vertellende, kenmerkt.

70 Dit zijn de beginwoorden van één der Herderszangen, door lateren
opgevat als voorzegging van het Christendom.

104 dien berg: den Parnassus.


DRIE EN TWINTIGSTE ZANG

10 „Labia etc.” Zie Psalm 51 vs. 17: Heer, open mijne lippen en ik zal
uwen lof verkondigen.

25 _Erisichthon_, die Ceres minachtte; daarom gestraft werd met
onverzadigbaren honger zoo dat, door zijn eten van al wat hij bezat, tot
volslagen armoede vervallen, hij er toe kwam zijne tanden in zijn eigen
vleesch te slaan. Aan dat oogenblik moet hier gedacht worden.

29 Toen Jerusalem door Titus werd belegerd, kwam ééne vrouw, M., ertoe
haar eigen kind te verslinden. Zie Vondels _Jerusalem verwoest_.

45 verwoest: n.l. de kenbare trekken.

48 Forese Donati, broeder van Corso Donati, partijhoofd der zwarten
(adel en rijke burgers).

66 _loutert_, letterlijk: hermaakt zich hier heilig.

73 de begeerte tot verlossing van de zonde die Christus tot het kruis
bracht. Eli; één der laatste woorden door Chr. aan het kruis gesproken.
Matth. XXVII: 46.

79 Dante verwachtte Forese vóór de poort van den Louteringsberg te
vinden, daar deze zich eerst berouwd had op het einde van zijn leven,
toen het vermogen om te zondigen hem ontnomen werd.

81 _terugbrengt_, letterlijk: weder huwelijkt aan God.

84 immers, voor de Póort van den eigenlijken Louteringsberg moeten de
tragen even lang wachten als de traagheid in hun leven heeft geduurd.

94 Barbagia, een streek in 't binnenland van Sardinië, waar 't heette
dat de vrouwen nagenoeg ongekleed gingen.

109–112 Deze regelen slaan op de vele rampen, die de Florentijnen zullen
hebben te doorstaan, voor dat de zuigeling van nu manbaar zal zijn
geworden.

119 _voor luttel_ dagen, het origineel heeft eergisteren, doch het was
voor-eergisteren. Immers nu is het Paasch-Maandag en het was Goede
Vrijdag bij volle maan, wanneer Dante den Tocht begon.

132 Zie XX 127 waar de berg schudt uit vreugde over de voltooide
loutering van Statius.


VIER EN TWINTIGSTE ZANG

4 _weder gestorven_, n.l. ten tweeden male, wegens hunne magerheid.

8 Zij: de schim van Statius, die ter wille van Virgilius langzamer gaat.

10 Piccarda, Forese's zuster, die in een klooster gegaan, gedwongen werd
er uit te gaan en te huwen maar weldra stierf.

19 B. de Lucca, een rijmer.

22 dit is Martinus IV bisschop van Tours, later Paus.

30 Bonifazio, bisschop van Ravenna; van welk bisdom de herders-staf den
vorm van een spinrokken had.

37 ik hoorde hem „Gentucca” mompelen in zijne tanden, dus waar hij den
onbevredigden honger voelde.

43 den _hoofd_-band, het kenmerk der gehuwden.

51 „Vrouwen—etc.” uit de „Vita Nuova.” Zie Inleiding „Hel.”

58 _degene_, eigenlijk dengene, daar Amore in het Italiaansch mannelijk
is.

61 de afstand die den gemaniereerden van den geinspireerden stijl
scheidt is zoo groot, dat men van uit den een den anderen niet kan zien.

82 Voorzegging van den dood van Forese Donati's broeder Corso Donati,
partijhoofd der zwarten. Hij kwam om door een val van het paard, waarbij
hij in het tuig verward bleef (15 Sept. 1308).

90 Forese noemt met opzet zijns broeders naam niet.

121 _de Centauren_, zijn de wezens, in de wolken geformeerd met
_tweevoudige_ borst, n.l. die van een paard en van een man. Toen zij
met wijn verzadigd waren, begonnen zij op de bruiloft van Pirithous
gewelddadigheden, waarvoor Theseus ze boeten deed.

124 Gideon koos diegenen, die bij de bron gekomen niet neerknielden om
te drinken, maar staande water met de hand schepten.

148 _Zóó voelde._ De dichter zegt het wel niet, maar men kan naar
anologie met hetgeen op de andere omgangen gebeurt begrijpen dat hij
aldus hier de Zesde P van het voorhoofd kwijt raakt.


VIJF EN TWINTIGSTE ZANG

1–3 De zon staat nu in den Ram. De Stier is het beeld volgende op den
Ram, dus als deze in den middagcirkel staat is het twee uur na den
middag. De nacht is het punt, recht tegenover de Zon, aan het Noordelijk
halfrond. Dit valt in de Weegschaal. Het beeld, dat daarop volgt is de
Schorpioen. Staat deze in den Meridiaan, dan is het in het Noordelijk
halfrond twee uur na middernacht.

31 Of volgens andere lezing: „de eeuwige wraak openbaar”.

63 _een wijzere_ n.l. Averroës of Ibn Rasch (zie Hel IV 152) die in
zijn commentaar op Aristoteles het mogelijk verstand (intellectus
possibilis, den _al-geest_, in tegenstelling met intellectus agens,
die de zinsindrukken tot het bewustzijn brengt) van de ziel scheidt.

79 wat dit _in mogelijkheid_ beteekent kan _misschien_ begrepen worden,
indien men de tegenstelling tusschen intellectus possibilis en
intellectus agens in het oog houdt.

88 _levende leden_—het lichaam dat op aarde leefde.

100 dáárvan: van de gevormde lucht.

109 Aankomst op den Zevenden Ommegang.

139 _de laatste wonde_—de laatste van de zeven P's.


ZES EN TWINTIGSTE ZANG

61 n.l. de begeerte om zich te louteren, die nu nog strijdt met de
begeerte om ten hemel te stijgen, zie zang XXI, vs. 64.

94 Lycurgus; zie het verhaal bij Statius in de Thebais vs. 721.

130 tot zóóver: dus met weglating van: en veroordeel ons niet.


ZEVEN EN TWINTIGSTE ZANG

1 Dante neemt Ganges en Ebro als oostelijke en westelijke grens,
Jerusalem als middagcirkel van ons halfrond; dus, wanneer voor den
Louteringsberg de zon ondergaat, is het noen bij den Ganges, morgen
te Jerusalem en staat de nacht in de Weegschaal, het sterrebeeld
tegengesteld aan den Ram, waarin nu de Zon staat.

13 Dante wil zeggen dat het afstand doen van die genietingen hem
voorkwam gelijk aan den dood te zijn.

22 _Gerion._ Zie Hel canto 19.

58 „Komt, gezegenden mijns Vaders.”

94 _Cytherea_, Venus, nu staande in het teeken der Visschen, dat
vóórgaat aan het teeken van den Ram, waarin nu de Zon is.

101 Lea en Rachel uit het O. T. verbeelden het practische en het
beschouwende leven, nog voor het licht van Christus aan Dante is
verschenen. In het aardsche Paradijs zullen hem weldra hetzelfde
verbeelden de Christinnen Mathilde en Beatrice.

127 het tijdelijk vuur, nl. op den Berg en het eeuwige in de Hel.

129 _Uit mijzelven_—Virgilius is het licht der goddelijke genade niet
deelachtig.

142 _Over u zelven_—nl. als heer over u zelf, dus: als uw eigen
meester.


ACHT EN TWINTIGSTE ZANG

67 _Nu recht-op gericht_, d.w.z. niet meer bloemen plukkende.

80 Psalm XCII, vs. 5 (Vulgata).

85 Louteringsberg XXI, 52–54 vertelde immers Statius dat vanaf de poort
van den Louteringsberg naar boven geen wind of regen meer was.

102 Nl. door de poort van St. Pieter.

103 Dante denkt zich om de stilstaande aarde negen hemelkringen, van
oost naar west draaiende, genoemd naar de zeven planeten (de Maan,
Mercurius, Venus, de Zon, Mars, Jupiter en Saturnus). De achtste is
die der vaste sterren, de negende het Empyreum. Zie „het Paradijs”.

136 _Kransje_,—nl. de mededeeling van eene waarheid.


NEGEN EN TWINTIGSTE ZANG

3 _Wier zonden_, nl. de 7 P's die nu alle uitgewischt zijn.

27 Onder eenigen sluier, d.w.z. verstoken van de Kennis des Goeds en des
Kwaads.

46 het verkeerd geziene: letterl. het gemeene, d.i. wat beiden dingen
gemeen is, dus de gelijkenis doet vinden.

75 _Penseelen_, het Italiaansche pennelli kan ook beteekenen: baniertjes
of wimpels. _Delia_, nl. Diana of de Maan.

79 de zeven kandelaren = de zeven gaven v. d. Heiligen Geest; de tien
schreden = de tien geboden.

82 Vierentwintig ouderlingen—vertegenwoordigend 24 boeken van het Oude
Testament, zie Apocal. IV. 4.

94 Argus, de duizend-oogige bewaker, verbeeldende den sterrenhemel, door
Juno over hare medeminnares Iö tot bewaker gesteld; hij werd door
Mercurius Jupiter ten gevalle gedood. Zijne oogen kwamen neer op Juno's
vogel, den pauw.

108 De griffoen is een uit twee dieren samengesteld dier. Het voorste
deel van het lichaam is van een arend, het achterdeel van een leeuw.
Met dit dier wordt Christus voorgesteld, in wien twee naturen zijn: de
goddelijke, die zich verheft (de arend) en de menschelijke, die aan de
aarde gebonden is (de leeuw).

118 De zonnekar, door Phaëton onkundig bereden, zoodat hij de aarde
verzengde, werd verbrand. Dante verbeeldt hierin alle hare rechtmatige
grenzen te buiten gaande macht, waarschijnlijk die der Rom. Curie, die,
tot de geestelijke heerschappij geroepen, zich ook de wereldlijke
aanmatigt.

121 Drie vrouwen: Liefde, Hoop, Geloof.

130 vier: voorzichtigheid, rechtvaardigheid, moed en gematigdheid.
Voorzichtigheid leidt den dans; deze heeft drie oogen.

133 twee, Lucas als geneesheer, en schrijver der Handelingen, Paulus met
het zwaard der waarheid.

142 _Vier_, wie der apostelen of kerkvaders is niet zeker; een oude is
Johannes, die slapende de Gezichten der Openbaring zag.

154 teekenen: de kandelaren.


DERTIGSTE ZANG

1 Het zevengesternte zijn de zeven kandelaren. Zie XXIX. 49. De eerste
Hemel is het aardsche Paradijs.

16 Zóó groot eenen grijsaard—een van de 24, zie canto 29—dus Salomo
als schrijver van het Hooglied.

23 Roos-kleurig, misschien beter „vol-daan”.

39 De aangehaalde woorden zijn die, waarmede Virgilius Dido's liefde
kenschetst voor haren eersten man. Zoo ook vs. 48.

52 _alles wat_, nl. al de heerlijkheden van het Paradijs.

57 _zwaard_, nl. van het berouw.

73 _verwaardigdet_, dit is met eenige ironie gezegd en met eenige
bitterheid over Dante's afdwalingen.

82 Psalm 30. (Vulgata).

85–90 Men lette er op hoe naar waarheid Italië's klimaat wordt
beschreven, blootstaande aan de koude winden uit Slavonië, de heete uit
Afrika.

109 _De groote raderen_, de hemelsferen. _Het zaad_, nl. ieders aanleg.

112 Met de _dampen_, die oorzaken zijn van de _regens_, worden hier
vergeleken de ondoorgrondelijke oorzaken, die de goddelijke genade,
hun gave, doen nederregenen. Hier wordt wederom even als in de Hel het
gedrag der menschen afhankelijk gesteld van de inwerking der sterren en
de goddelijke genade.

115 In _vermogen_, in mogelijkheid of aanleg, in tegenstelling met: in
werkelijkheid.

116 gewaad genomen als kenmerk van het ambt door iemand bekleed.

133 De inblazingen of inspiratie die, op hare voorbede, God hem zond.


EEN EN DERTIGSTE ZANG

7 _Mijne deugd_, hier en meermalen elders wordt het woord _deugd_
gebruikt in zijn oorspronkelijken zin van kracht, evenals het Latijnsche
virtus, van _vir_, man. Vergelijk het Oud-Germaansch degen = held.

30 _voor hen uit loopen_,—bij wijze van huldebetoon.

40 Het zwaard der gerechtigheid wordt gescherpt door een rad. In geval
van belijdenis keert het rad zich tegen de snede en wordt het zwaard
gestompt.

46 het zaad nl. de oorzaak, hier de zware last van vs. 19.

57 _zoodanig_, niet meer behoorend tot de sterfelijke zaken.

70–72 door Noord- of Zuid-wind.

76 de _eerste schepselen_, de engelen.

81 Voor den griffoen. Zie XXIX, 108.

97 Psalm 50.

109 _versta_: de drie van ginds van de kar, de theologische deugden, die
dieper spieden, zullen Uwe oogen scherpen om te zien in het aangename
licht, dat daarbinnen, nl. in B.'s oogen is.

121 daarbinnen-in, nl. in B.'s oogen, _het ééne en het andere bestier_,
zijn menschelijke en goddelijke natuur.


TWEE EN DERTIGSTE ZANG

23 De _boom_ verbeeldt Rome of het Romeinsche Rijk.

37 „Adam” wordt geroepen als de eerste zondaar, maar ook wordt met Adam,
die in het Aardsche Paradijs geplaatst zich vergreep aan den verboden
Boom, verbeeld de Paus, die te Rome geplaatst als ondergeschikte van
den Keizer, zich aan diens autoriteit onttrok en zich vergrijpt aan
diens wereldlijke macht. Van de ongehoorzaamheid des Pausen komt de
verlatenheid van het Romeinsche Rijk, de wanorde en ellende van Italië.

52 In de lente staat de zon in den Ram die volgt op _de Visch_.

64 Iö werd bemind door Jupiter; Juno had daar erg in; Jupiter
herschept de beminde in eene koe; Juno laat de koe bewaken door den
honderd-oogigen Argus; Jupiter zendt Mercurius die zoetelijk zingt van
Syrinx, de nimf bemind door Pan, zoodat Argus' honderd oogen insluimeren
en hij door Merc. wordt gedood.

82 Pia = Mathilde.

73–87 Christus wordt hier vereenzelvigd met den appelboom uit het
Hooglied cap. II, en voor de geheele vergelijking zie men Mattheüs XVII.
Met den diepen slaap is bedoeld die van Lazarus.

100–102 Vreemdeling, eigenlijk woudbewoner, silvano. Italië wordt als
woud of wildernis beschouwd in tegenstelling met den Hemel, hier Rome
genoemd, met Christus als burger.

109 De bliksem gedacht als komende (regenende) uit de hoogste
luchtstreek, grenzende aan het vuur.

De adelaar verbeeldt de keizers, vervolgers der Christenen, de wolvin de
ketterij.

124 Deze vederen verbeelden de wereldlijke macht en goederen aan de
Kerk gegeven.

130 De draak verbeeldt Satan.

136 verg. Hel XIX 115.

142 De hoofden verbeelden de zonden der Kerk, de Hoer, de Pausen; de
Reus, die koningen van Frankrijk die bewerkten dat de Paus zijn zetel te
Avignon hield.

154 —_naar mij_—nl. naar de Ghibellijnen.

157–160 Door het vertrek der Pausen naar Avignon (hier voorspeld en
gebeurd in 1305 onder Clemens V) raakt de Paus geheel uit het oog der
Ghibellijnen.


DRIE EN DERTIGSTE ZANG

1 De psalm 78, waarin voorzegd worden de rampen die zullen komen over
Jerusalem, hier toegepast op die van Italië.

34 _Het vat_—nl. de wagen die de Kerk verbeeldt.

43 _een aanvoerder_, een keizer door Dante steeds verwacht als
hersteller van het Pausdom binnen de daaraan gestelde grenzen en als
hervormer van het geheele Rijk, vooral van Italië.

49 Zonder schade enz. Zooals te Thebe de oplossing van het raadsel der
Sfinx door Oedipus.

63 nl. door zich te laten kruisigen.

67 De wateren van den Elsa (in Toscane) overdekken al wat er in valt,
met een steenachtige laag. Piramus maakte met zijn bloed de witte
moerbei rood.

76 d.i. opdat men wete dat gij hier zijt geweest, gelijk men aan de
palm-bladeren om den pelgrimsstaf, de pelgrims herkent die in het
Heilige Land zijn geweest.

91 ulieden, de hemelingen.

123 Alleen van het kwade verliest men de heugenis door het drinken van
Lethe.



NA-WOORD


I


[Kantlijn: Karakter van het geheele gedicht.]

De Hel straft degenen, die zich aan onvergefelijke zonden hebben
schuldig gemaakt. Dante voelt wèl den val tot zulke zonden als een
gevaar, dat hem evengoed als alle andere menschen, bedreigt, maar toch
weet hij zich zelven van zulke zonden vrij.

Hoe die zonden hem bedreigen, men heeft gezien in den eersten Zang van
de Hel, waar hem Wellust, Heersch-zucht en Heb-zucht als Losch (vs. 31),
als Leeuw (vs. 43) en als Wolvin (vs. 49) verschrikten, voor hij zijn
toevlucht bij Virgilius vond. Dat Dante, hoewel bedreigd, zich toch vrij
van de zonden voelde, blijkt duidelijk uit Hel III 127, waar bij het
oversteken van den Acheron, Virgilius hem toespreekt: „Hier steekt nooit
goede ziel over: en daarom, indien Charon zich over u vertoornt, dan
kunt gij wel weten wat zijn spreken beduidt.”

Zoo is het dat Dante op den geheelen tocht wel verschrikking voelt bij
het zien der straffen, maar ze niet zelf aan zich zelven meê-maakt. Wel
voelt hij medelijden met de gestraften, maar dit beschouwt hij als eene
zwakheid, die hij in zich zelven bestrijdt.

Ook toorn gevoelt hij tegen de zondigen; en vreugde, over de rechtmatige
straf; deze beiden als prijzenswaarde gevoelens.

Maar in het Rijk der Loutering is het geheel anders. Hier wordt geboet
voor zonden, aan welke ook Dante zich schuldig voelt. Hij maakt de
straf, de boete, de loutering zelf door.

Niet alleen blijkt uit de zeven P's, Dante op het voorhoofd gedrukt
door den Engel, die de Poort van den Louteringsberg bewaakt, en die, de
een na de andere, bij het doorloopen der zeven ommegangen verdwijnen,
maar men voelt het bij de lezing van het geheele gedicht. Zwaar drukt de
zonden-last den dichter bij het begin; steeds lichter voelt hij zich
worden en steeds gemakkelijker de stijging naar mate hij den top des
Bergs nadert.


II

[Kantlijn: De Louteringsberg als verblijfplaats der zielen.]

In Italië zelf is de Hel gedurende vele eeuwen meer bekend geweest dan
de beide andere gedichten. In de laatste tijden van hernieuwd nationaal
leven en daarmede hernieuwde belangstelling in de nationale letterkunde
is daarin verandering gekomen en is de Louteringsberg minstens evenzeer
algemeen eigendom als de Hel. Niet weinig draagt daartoe bij wat ik
hierboven zei: de Louteringsberg bevat het leven van den strevenden
dichter, en dus van elk strevend mensch. Ja, het menschelijk leven is
het eigenlijk onderwerp van het gedicht.

Ook het tooneel, waar de handeling van dit gedicht afspeelt, is veel
meer geschikt om ons als een welgewenscht verblijf tot zich te lokken.
Grootsch en somber was de voorstelling van het gruwelijk verblijf der
voor eeuwig verdoemden. De ontzaggelijke cirkels, als ommegangen den
helle-trechter omgaande, zich al nauwer sluitend, hadden ons eindelijk
tusschen den eeuwigen jammer gebracht tot aan den bodem van eeuwig ijs,
waarin de van alle menschelijk gevoel vervreemde moordenaars van wie hun
lief en dierbaar hadden moeten en kunnen zijn, vastgevroren liggen. Wij
zijn de tunnel doorgekomen, het gat door Lucifer bij zijn val uit den
Hemel in de Aarde gemaakt, dat van onze tegenvoeters loopt tot aan het
centrum, tegelijk den top van de omgekeerde holle pyramide, door den
Helletrechter gevormd. We zien, op Goeden Vrijdag de Hel binnengekomen,
nu op Paasch-morgen het zon-licht weder. We hebben denzelfden tijd, ook
door Christus in de onderwereld doorgebracht, daar beneden vertoefd.
De morgen, die de opstanding van natuur en mensch viert (die ook Faust
tot een nieuw leven zag herboren worden), ontvangt ons op het Zuidelijk
half-rond in een nieuwen dag en een nieuw Zonnelicht. Nog staan aan den
hemel de starren van het Zuiderkruis, het sterrebeeld, ons Noordelingen
onbekend, maar dat ginds den nacht verluistert en tegelijk het Symbool
is van nieuwe deugden, hier onbereikbaar.

Wel zijn ook in de Hel geweldige berglandschappen ons voor oogen
getooverd! Maar hier zien wij het heerlijk Italië in al zijn onderdeelen
voor ons, al is het ook in naam het Zuidelijk Halfrond, waar we ons
bevinden. De Zon, die we zoolang hebben moeten derven, zien we nu, elk
van de drie dagen dat ook deze tocht duurt, opkomen, hemel en aarde
verlichten en weer achter ons dalen; den nacht brengen we door onder het
geleide en de bewaking der wacht-engelen, van liefelijke zangen omzweefd
en omruischt. Eindelijk is de top bereikt en daarmede ook het Aardsche
Paradijs. Nooit moeten we vergeten dat deze tocht, die het gansche leven
verbeeldt, toch in slechts weinige dagen wordt afgespeeld. Zóó is alles
verfijnd, versterkt tot een afgerond, beperkt beeld. Reeds dadelijk
worden we er aan herinnerd dat ook het jaar, waarin deze tocht door
Dante is gedaan, een bijzonder jaar was, het jubeljaar: 1300. Immers als
Dante de kabbeling van de golven ziet aan het Zee-strand, ontwaart hij
meteen de boot met Schimmen, die onder het bestuur van een Engel, over
zee aankomt van den mond des Tibers, de verzamel-plaats der schimmen,
die der Loutering zijn waardig gekeurd; maar die noodzakelijk door Rome,
d.w.z. door de Kerk den weg hierheen moesten vinden. En meer dan anders
is de boot beladen, want allen, die het jubeljaar gebruikten om Rome te
bezoeken, hun is ook na den dood de toegang tot den Louteringsberg
gewaarborgd.


III

[Kantlijn: De Allegorie in 't aardsche Paradijs.]

Ook langs den Louteringsberg wordt Dante geleid door Virgilius, die voor
hem de bron is van alle menschelijk weten. Eerst wanneer hij op den top
is gekomen en het aardsche Paradijs is bereikt, verlaat Virgilius hem en
verschijnt hem Beatrice, die hem verder zal geleiden door dit Paradijs
en verder door al de hemelkringen tot het aanschouwen van God-zelven.

Wat Dante in het Aardsche Paradijs ziet, is eene weerspiegeling van de
toestanden op aarde en van datgene wat Dante beschouwde als de oorzaak
van alle kwaad: het feit dat noch Kerk noch Staat waren overeenkomstig
beider goddelijke bestemming. De algemeene en bijzondere zin van de
gansche allegorie, zooals die ons in Zang XXXII en XXXIII voor oogen
wordt gesteld, is duidelijk genoeg, vooral voor den lezer, die de aan
het slot gevoegde noten raadpleegt. Wel geloof ik dat ik den lezer
een dienst bewijs, door de toestanden zelf zoo kort mogelijk hem te
herinneren.

[Kantlijn: Jubeljaar.]

De viering van het zoo even genoemde jubeljaar 1300 was een triomf
van Paus Bonifacius VIII, den heerschzuchtigen Paus uit het Romeinsche
geslacht der Orsini, den Paus, dien we reeds hadden hooren noemen in
de Hel (XIX 52). Het is daar, waar Paus Nicolaas III, met het hoofd
naar beneden, met de voeten omhoog in brand, wordt gestraft voor het
misbruiken der Pauselijke Macht en meent dat Dante reeds zijn opvolger
Bonifacius is, die tevens zijn plaats in de Hel komt innemen.

Deze Bonifacius vierde in dat jubeljaar zijn triomf over Keizer en
Koning, en liet zich zelf als Imperator vereeren door de saamgestroomde
Kristenheid. Het Duitsche Rijk verkeerde in zulk een toestand van
verdeeldheid en verzwakking, dat van dien kant niets te vreezen viel.

[Kantlijn: Philips IV van Frankrijk en Bonifacius VII.]

Het was vooral Philips IV, Koning van Frankrijk, tegen wien de Paus
te strijden had. Deze had Frankrijk naar binnen en naar buiten tot
den krachtigsten staat gemaakt. Onder zijne regeering had de Fransche
geestelijkheid zich te Rome beklaagd over de zware lasten, door de
kroon haar opgelegd. De Paus verbood daarop (1296) dat geestelijken
door leeken belastingen werden opgelegd. Deze oorlogsverklaring aan
den Koning, werd door dezen beantwoord met het verbod van den uitvoer
van paarden, wapenen, geld en kostbaarheden, dus van al datgene wat
's Pausen inkomsten uit Frankrijk vormde. Twee dreigende brieven van
den Paus aan den Koning richtten niets uit. De Paus riep een algemeen
concilie te Rome bijéén tegen 1302, waartoe hij ook Philips uitnodigde.
Had de Paus zijn wil door kunnen zetten, dan had hij voorzeker den
Koning door dit concilie laten afzetten, gelijk in 1246 Keizer Frederik
II was afgezet. Doch de Fransche Koning vond steun bij zijn volk.
De Staten-Generaal, door hem bijeengeroepen, verklaarden zich bereid
den Koning trouw ter zijde te staan en verboden aan alle Fransche
geestelijken het concilie bij te wonen. Toch opende de Paus de
Kerkvergadering in November, en trots het verbod waren er tal van
Fransche bisschoppen verschenen. De Paus werd door deze vergadering
tot ~hoofd der Wereld~ verklaard, de geestelijkheid verheven boven
het wereldgezag. Plechtig werd de ban uitgesproken tegen allen, die
de Curie het haar toekomende wilden onthouden of haar op andere wijze
benadeelen. Daarmede was de banvloek over Philips uitgesproken. Na
allerlei dreigementen werd de Paus door 's Konings gezant gevangen
genomen nabij Rome (Louteringsberg XX 85) in Sept. 1303, doch liet
zich niet dwingen tot 't herroepen zijner decreten. Wel werd hij door
de bevolking bevrijd, maar hij stierf reeds den 11en October 1303.

[Kantlijn: Vernedering van het Pausdom.]

Zijn opvolger was Bertrand de Got, Aartsbisschop van Bordeaux, het
blinde werktuig des Franschen Konings. Hij onthief den Koning van den
ban, trok alle aanklachten in en herriep de decreten zijns voorgangers.
Na zijn dood in 1314 bleef de stoel van St. Peter twee jaren onbezet.
In 1316 dwong Philips V het conclave tot de keuze van eenen Franschman,
Johannes XXII. Deze was nog nauwer dan Clemens V verbonden met de
Fransche koningen. Hij was meer intrigant dan staatsman, eerzuchtig in
hooge mate, werkzaam maar zonder diepen blik in de tijdsomstandigheden;
hebzuchtig en geldgierig, heeft hij de geldmiddelen van den Heiligen
Stoel op kosten der Kerk en der geloovigen belangrijk versterkt, maar
niet zonder daardoor hevige ontevredenheid te wekken. Hij stelde zich
geheel onder de hoede des Franschen Konings en vestigde zich te Avignon,
een bezitting der Pausen in Provence.

In het Derde Gedicht: ~het Paradijs~ (of de Hemel) zal Dante nog meer
gelegenheid hebben zijn ideaal (reeds in de Inleiding tot de Hel
aangestipt) van Kerk en Staat uitvoeriger te laten uitspreken, door
de verschillende personen die hij daar ontmoet.

                                                                H. J. B.



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |              OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) — Correctie (C:)                            |
  |                                                        |
  |  B: zeide ik: „bëoog dezen, die zich                   |
  |  C: zeide ik: „beöog dezen, die zich                   |
  |  B: het bloed uitging, waain ik                        |
  |  C: het bloed uitging, waarin ik                       |
  |  B: hebt, door begeerrigheid aan gene                  |
  |  C: hebt, door begeerigheid aan gene                   |
  |  B: hoeveling, die als partijganger                    |
  |  C: hooveling, die als partijganger                    |
  |  B: alles gelegd naats het kruid en de                 |
  |  C: alles gelegd naast het kruid en de                 |
  |  B: Malespina.                                         |
  |  C: Malaspina.                                         |
  |  B: goed plaats zijn, wil alle                         |
  |  C: goede plaats zijn, wil alle                        |
  |  B: 49 Thans zijt gij aan het                          |
  |  C: 49 „Thans zijt gij aan het                         |
  |  B: daar is de poort.”                                 |
  |  C: daar is de poort.””                                |
  |  B: beide de zoetzolen, zittende op                    |
  |  C: beide de voetzolen, zittende op                    |
  |  B: niet open.”                                        |
  |  C: niet open.                                         |
  |  B: Petrus heb ik ze; en hij zeide                     |
  |  C: Petrus heb ik ze;” en hij zeide                    |
  |  B: zich voor mij ter aarde werpen.”                   |
  |  C: zich voor mij ter aarde werpen.                    |
  |  B: welke stemmen zijn dezen? en mèt dat ik            |
  |  C: welke stemmen zijn dezen?” en mèt dat ik           |
  |  B: Van een gove pij schenen                           |
  |  C: Van een grove pij schenen                          |
  |  B: meerdere diepe zeëen, vindt hij de                 |
  |  C: meerdere diepe zeeën, vindt hij de                 |
  |  B: geen duizend aar zich tot den                      |
  |  C: geen duizend jaar zich tot den                     |
  |  B: niet: „Wat hebt gij? om die                        |
  |  C: niet: „Wat hebt gij?” om die                       |
  |  B: 91 „Nog Schepper, noch schepsel                    |
  |  C: 91 Noch Schepper, noch schepsel                    |
  |  B: één van die Geesten ezide:                         |
  |  C: één van die Geesten zeide:                         |
  |  B: 67 Gij hebtgeda an als degene,                     |
  |  C: 67 Gij hebt gedaan als degene,                     |
  |  B: persoonaadjen Antigone, Dëiphile en Argia          |
  |  C: persoonaadjen Antigone, Deïphile en Argia          |
  |  B: vader, wat is dat was ik hoor?”                    |
  |  C: vader, wat is dat wat ik hoor?”                    |
  |  B: 40 O ziel,” zeide ik:                              |
  |  C: 40 „O ziel,” zeide ik:                             |
  |  B: antwoordde ik hem „niet hoelang                    |
  |  C: antwoordde ik hem: „niet hoelang                   |
  |  B: 121 Summae Deus clementiae” hoorde                 |
  |  C: 121 „Summae Deus clementiae” hoorde                |
  |  B: waren, vestte Virgiluis zijne oogen                |
  |  C: waren, vestte Virgilius zijne oogen                |
  |  B: kan verzadgid zijn, zoodat ik                      |
  |  C: kan verzadigd zijn, zoodat ik                      |
  |  B: de nectar, waarvan ieder speekt.”                  |
  |  C: de nectar, waarvan ieder spreekt.”                 |
  |  B: 84 _Zon_, hier als het                             |
  |  C: 85 _Zon_, hier als het                             |
  |  B: door den aanblik van Ottacar, koning               |
  |  C: door den aanblik van Ottocar, koning               |
  |  B: 108 _vluchtend_, in den oorlog                     |
  |  C: 105 _vluchtend_, in den oorlog                     |
  |  B: en vs. 124 _met_ den _grooten                      |
  |  C: en vs. 124 met _den grooten                        |
  |  B: 128 Currado Malaspina, neef van                    |
  |  C: 118 Currado Malaspina, neef van                    |
  |  B: Currado. Virgilius en Dante.                       |
  |  C: Currado, Virgilius en Dante.                       |
  |  B: 112 _Zeven P'e_ (peccata of                        |
  |  C: 112 _Zeven P's_ (peccata of                        |
  |  B: III, 155. beschrijft het aldus:                    |
  |  C: III, 155 beschrijft het aldus:                     |
  |  B: traagst draaiende hemelcircel                      |
  |  C: traagst draaiende hemelcirkel                      |
  |  B: 90 _De zesde dienstmaagd_,                         |
  |  C: 80 _De zesde dienstmaagd_,                         |
  |  B: 128_gelijk de meerle deed_.                        |
  |  C: 123 _gelijk de meerle deed_.                       |
  |  B: Louterinsberg ligt precies aan                     |
  |  C: outeringsberg ligt precies aan                     |
  |  B: 75 Het is nu de zesde                              |
  |  C: 76 Het is nu de zesde                              |
  |  B: 78 De maan staat in het sterrebeeld                |
  |  C: 79 De maan staat in het sterrebeeld                |
  |  B: NEGENDE ZANG                                       |
  |  C: NEGENTIENDE ZANG                                   |
  |  B: 49–51: lett: daar zij hebben                       |
  |  C: 49–51 lett.: daar zij hebben                       |
  |  B: jammerden, Ital: lagnarsi: zich                    |
  |  C: jammerden, Ital. lagnarsi: zich                    |
  |  C: 64–66 tot boete,—ironisch bedoeld.                 |
  |  B: 64–69 tot boete,—ironisch bedoeld.                 |
  |  B: 77 Den ander = Karel                               |
  |  C: 79 Den ander = Karel                               |
  |  B: 6 zijne zachte voeten:                             |
  |  C: 36 zijne zachte voeten:                            |
  |  B: oorzaak der aarbevingen werd gehouden.             |
  |  C: oorzaak der aardbevingen werd gehouden.            |
  |  B: 40 Zie de Aeneis III                               |
  |  C: 40 Zie de Aeneïs III.                              |
  |  B: Bonifazio, bischop van Ravenna;                    |
  |  C: Bonifazio, bisschop van Ravenna;                   |
  |  B: als oostelijke en westetelijke grens,              |
  |  C: als oostelijke en westelijke grens,                |
  |  B: 140 _Over u zelven_—nl.                            |
  |  C: 142 _Over u zelven_—nl.                            |
  |  B: 78 Psalm XCI, vs. 5 (Vulgata).                     |
  |  C: 80 Psalm XCII, vs. 5 (Vulgata).                    |
  |  B: 21 Roos-kleurig, misschien                         |
  |  C: 23 Roos-kleurig, misschien                         |
  |  B: 3 De _boom_ verbeeldt Rome of het                  |
  |  C: 23 De _boom_ verbeeldt Rome of het                 |
  |  B: 147–160 Door het vertrek der                       |
  |  C: 157–160 Door het vertrek der                       |
  |  B: Paus geheel uit het het oog der                    |
  |  C: Paus geheel uit het oog der                        |
  |  B: oplossing van het der raadsel                      |
  |  C: oplossing van het raadsel                          |
  |  B: heugenis door het drinken von                      |
  |  C: heugenis door het drinken van                      |
  |  B: Heb-zucht als Losch, (vs. 31)                      |
  |  C: Heb-zucht als Losch (vs. 31),                      |
  |  B: als Leeuw (vs. 43) als Wolvin                      |
  |  C: als Leeuw (vs. 43) en als Wolvin                   |
  |  B: leven zag herboren worden ontvangt ons             |
  |  C: leven zag herboren worden), ontvangt ons           |
  |  B: Frankrijk en Bonifacius VII                        |
  |  C: Frankrijk en Bonifacius VII.                       |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Dante's Louteringsberg - in proza overgebracht" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home